:::::= MOEDER MAG IK LEZEN? = DE MOOISTE STEEN , door MIEN LABBERTON Karli woonde in een klein, armelijk bergdorpje, in het verre Zuiden van Zwitserland, waar de natuur prachtig was, maar het leven zwaar. Reeds hielp hij mee, zo jong als hij was, om op de steile, hoge bergweiden in de hete zomermaanden het karige hooi bijeen te zamelen en hij wist, hoe moeder het kleinste verdiende geldstukje soms lange tijd bekeek, alsof ze er diep over nadacht, hoe ze dit nu het allerbeste besteden zou. Als hij dat zag, werkte hij met de lange, houten hooihark zo hard hij kon. Hij was de oudste, aan hèm hadden vader en moeder al wat. Toch kwam er vaak, onder het werken door, vooral als hij soms kinderen van vreemdelingen zag, die zongen en bloemen liepen te plukken en met lichte, dunne jasjes aan speelden in de zon, opeens een héél groot verlangen in zijn hart. N^o©d©rv mag ik lezen T VERZAMELD DOOR D. A. CRAMER-SCHAAP MET MEDEWERKING VAN: C. J. DE BOER-VAN STRIEN — M. DOEKES-DE WILDE S. FRANKE — A. D. HILDEBRAND — MIEN LABBERTON — M. C. VAN OVEN-VAN DOORN — B. ROODENBURG-VAN DER HARST — LUCIE SNOECK — J. TESTASBEERNINK — DAVID TOMKINS — TINNEKE WESSELINK — J. C. DE BOONESWARTWOLT — AAFJE FOKKER — K. VAN DER GEEST — JOHANNA E. KUIPER MAREN KOSTER LEZEN EN VERTELLEN GEÏLLUSTREERD DOOR POL DOM ALKMAAR - GEBR. KLUITMAN WIJZE VAN UITGAVE In vier deeltjes, fraai gecartonneerd a ƒ 1.25 HET SPEELKWARTIER WIE SPEELT ER MEE? SPORT EN SPEL IN DE SPEELKRINC In twee deelen in linnen band a ƒ 2.50 LEZEN EN VERTELLEN EEN RUIME KEUZE Het complete werk in linnen band MOEDER MAC IK LEZEN? . . ƒ4.75 ===== MOEDER MAG K LEZEN? ===== Er was eens een kaboutertje, dat niet van lezen hield! Dat was een gek geval! Want al z'n broertjes en zusjes en al z'n vriendjes en vriendinnetjes waren er dol op! Op hun verlanglijstje stond altijd bovenaan: Een boek* I Maar kabouter Bennie wilde geen boek hebben, hij vroeg een tol of een vlieger of een auto! Het vreemde was echter, als moeder of vader na het avondeten het Groot Kabouter Vertelselboek van de boekenplank nam, dan zat Bennie al op z’n bankje voor het haardvuur, op het allerbeste plaatsje vlak aan moeder’s of vader’s voeten* Maar om zelf te lezen, daar hield hij niet van* „Hoe komt dat toch?” vroeg vader, hij schudde zijn hoofd en keek moeder door z’n brilleglazen vragend aan* Maar moeder begreep het ook niet* Ze vroeg er Bennie zelf naar, maar Bennie gaf weer het gewone antwoord: „Ik houd niet van lezen,” en liep het huisje uit om op het bospaadje met zijn vriendjes haasje-over te spelen» Op een morgen deed moeder haar omslagdoek om, zette haar punthoedje op en stapte naar het huisje van meester Leg-uit. Die zat op een tuinhankje uit een lange pijp te roken» Toen hij moeder zag, kwam hij haar al op het tuinpaadje tegemoet» „Vrouwtje Suikerbrood,” zei hij, „wat hen ik blij, dat je me eens op komt zoeken, want met dien Bennie van je is het niets gedaan!” Moeder schrok er van» „Wat is er dan meester?” vroeg ze. „Is hij ondeugend op school?” „Ondeugend niet zo zeer,” zei meester en hij deed een lange haal aan zijn pijp. „Straf krijgt hij zelden. In rekenen is hij de beste. Maar lezen ♦.. dat kan hij niet» Daar houdt hij niet van, zegt hij»” Moeder zuchtte. „Alle kabouters houden van lezen,” zei ze, „ik begrijp niet, hoe mijn Bennie zo komt!” en ze veegde met haar mouw een traan weg. Daar kwam fluitend Peter Paul het bospaadje af» Peter Paul was Bennie's beste vriendje en opeens kreeg meester een ingeving» Als iemand wist, waarom Bennie zo'n hekel aan lezen had, dan was het Peter Paul! „Peter Paul,” riep hij, „kom eens even hier!” Peter hield dadelijk op met fluiten. Hij hield er niet van om bij meester geroepen te worden. Dat betekende niet veel goeds. Bedremmeld stond hij voor meester Leg-uit en draaide met zijn mutsje en keek naar de punten van zijn schoenen. Maar meester's stem klonk helemaal niet hoos, toen hij zei: „Peter Paul jij moet ons helpen.” „Graag meester,” zei Peter en blij keek hij op — als er van helpen gesproken wordt, zijn alle kabouters altijd in hun schik, want daarvoor zijn ze nu eenmaal op de wereld. „Peter Paul,” ging meester voort, „vertel jij ons eens, waarom Bennie Suikerbrood niet van lezen houdt.” „O,” riep Peter dadelijk en hij vond het heel dom, dat meester daar zelf niet op gekomen was: „omdat hij de letters niet kent!” „Zo,” zei meester verbaasd, en hij zette er zijn kalotje bij af, zo was hij geschrokken» „Hij heeft toch net als jullie geleerd van: aap, Mies, noot?” Maar Peter Paul schudde zijn hoofd» „Bij „aap” was hij ziek,” zei hij, „bij „Mies” heeft hij niet opgelet en bij „noot” moest hij voor u een boodschap doen»” „Zo,” zei meester weer, „zo ♦ ♦ ♦” en toen Peter Paul staan bleef, „nu kan je wel gaan, jongetje»” Een ogenblik later liep Peter Paul weer fluitend het bospaadje af en hij schudde zijn hoofd over die wijze, grote kabouters, die zo-iets eenvoudigs niet zelf uit hadden kunnen vinden» „We zullen 't eens onderzoeken,” zei meester tegen vrouwtje Suikerbrood en zette zijn kalotje weer op» En natuurlijk was *t precies, zoals Peter Paul gezegd had» Bennie kende de letters niet en hij had 't nooit willen zeggen, omdat hij bang was, dat ze hem dom zouden vinden» Alleen Peter Paul had hij *t verteld! Na een week kon Bennie lezen, nadat meester ’t hem zelf nog eens op het leesplankje geleerd had* Net zo goed lezen kon hij als zijn broertjes, zijn zusjes, zijn vriendjes en zijn vriendinnetjes* En wat stond er bovenaan op zijn verlanglijstje toen hij zeven jaar werd? Het Groot Kabouter Vertelselboek! en anders stond er niets* „Moeder, mag ik lezen V* was voortaan in zijn mond bestorven* Altijd vroeg hij 't, als hij thuiskwam uit school, als hij 's morgens wakker werd, als hij aard~ appelen moest schil" len en ’s avonds voor hij slapen ging! „Moeder, mag ik lezen; noemden al gauw zijn broertjes en zijn zusjes, zijn vriendjes en zijn vriendinnetjes hem* En tt werd zelfs zo erg, dat moeder het Groot Kabouter Vertelselboek in de kast weg moest bergen, omdat Bennie anders veel te weinig in de buitenlucht kwam* D. A. CRAMER-SCHAAP. . IN DE EERSTE KLAS Mollie zat in *t hoekje van de brede vensterbank en verveelde zich* Ze had al met de poppen gespeeld, ze had getekend en prentjes geknipt, maar alles was vervelend, wanneer je het alleen moest doen* Buiten was het ook vervelend* De zon scheen niet en het regende niet en het woei niet, het deed helemaal niks, en in het laatste kwartier had Mollie niets anders voorbij zien komen dan drie fietsende boodschappenjongens en een man_ met een lege handkar en een ouden mijnheer met een hondje*! Anders niets* In de kamer was het ook stik Alleen klein zusje in haar wiegje maakte zo nu en dan een kraaiend geluidje* Maar Mollie ging niet naar haar kijken; ze had al zo dikwijls voor zusje gezongen en zusje was nog veel te klein om mee te spelen* Aan de tafel zat de kinderjuffrouw met een hele stapel verstelwerk* Soms, als Mollie graag wilde, mocht ze wel eens helpen met knoopjes aanzetten, maar vanmiddag had ze daar ook al geen zin in, en het enige, waar ze naar verlangde, was, dat het nu toch eindelijk half vier zou zijn, dan konden ze naar school gaan, om Loes te gaan halen* Loes was al groot; die was al bijna zeven jaar en ze ging naar de echte, grote school, met allemaal echte, grote kinderen, en ze leerde echt lezen en rekenen* Mollie mocht alleen ’s morgens naar school, naar ’t fröbelklasje, waar ze de allerknapste was* Verleden jaar had ze ook al fröbel- werkjes gemaakt, met Loes, die toen ook in 't fröbelklasje zat* Maar nu was Loes naar de echte school, 's morgens en 's middags, en Mollie, die pas vijf jaar was, moest nog een heel jaar lang in 't fröbelklasje blijven, waar 't zonder Loes helemaal niet gezellig was* ’s Morgens, bij ft opstaan, was alles nog gewoon en prettig, net als vroeger* Bij *t aankleden en ontbijten babbelde en lachte ze met Loes en de kinderjuffrouw, totdat 't half negen was en ze allebei door de juffrouw naar school werden gebracht* Maar dan * * * dan begon Mollie langzamer te lopen, ze lachte niet meer en haar mondje zweeg * * * totdat eindelijk het ogenblik kwam, het allerakeligste ogenblik van de hele dag, als Loes naar ft lokaal van de eerste klas stapte, en Mol~ lie naar *t fröbelklasje moest gaan» „Kom kindje, daar zul je wel aan wennen,” had moeder gezegd, maar 't ging nu al een week lang zo en Mollie was er nog helemaal niet aan gewend en ze vond het nog allemaal even naar: de lange ochtenden in het fröbelklasje, zonder Loes, en de lange middagen thuis, ook zonder Loes» Alleen *s middags om vier uur, als ze met de juffrouw voor de school stond om Loes af te halen en Loes de schooldeur uit kwam hollen, dan vergat ze haar verdriet, en dan deed ze haar best om het maar te blijven vergeten tot de volgende morgen half negen» Daar sloeg de klok, één korte, heldere slag, en de juffrouw begon haar naaiwerk op te ruimen» Half vier! „Ga je mee, Mollie?” Mollie liep de kamer al uit om haar manteltje te halen, en lang, voordat de juffrouw klaar was, stond Mollie al bij de voordeur, waar ze ongeduldig 't knopje open en dicht schoof» „Juf, juf, komt u nou?” „Ja, ja, ik ben er al»” Aan de hand van de juffrouw liep Mollie mee, en ze dacht er over na of er iets gebeurd was vanmiddag, iets dat de moeite waard was om straks aan Loes te vertellen» Maar ze wist niets te bedenken, alleen had Bet je een bord gebroken» Dat was wel heel erg, maar niet zo belangrijk, want dat gebeurde zowat elke dag» En zachtjes begon Mollie te zingen, toch ook wel blij nu, omdat dat grote, nare stuk van de dag bijna voorbij was» De school was nog dicht, maar er liepen nog meer mensen te wachten, en juf ging met Mollie vlak tegenover de schooldeur staan» „Dan zie je Loes dadelijk als ze er uitkomt»” Daar luidde de bel, een kort geklingel, dat je op straat duidelijk kon horen; nu durfde Mollie haar ogen helemaal niet meer van de schooldeur te laten afdwalen, uit angst dat de deur zou opengaan juist op een ogenblik, dat zij niet keek» En waarom duurde die laatste minuut van wachten nu juist nog het allerlangst? Toen ging de deur open, en daar kwamen de kinderen van; de eerste klas» Eerst een paar hollende jongens, dan wat! meisjes, die goed rondkeken, om te zien of iemand ze kwam af halen en dan gauw naar moeder of juffrouw toeliepen. „Loes! Loes!” Mollie's hoge, heldere stem klonk boven al het schoolrumoer uit; Loes hoorde het dadelijk en kwam op Mollie toehollen. „Mollie, hoor eens, Mies je Reekers is ziek en weet je wat we nu zullen doen? Nu moet jij morgenochtend je lichtblauwe jurk aantrekken en dan ga je met mij mee naar mijn klas en dan kun je op de plaats van Miesje Reekers zitten. Want Mies je Reekers heeft ook een blauwe jurk aan en dan merkt de juffrouw er niets van en dan kun je hij mij blijven. Is dat niet prettig?” Mollie's ogen schitterden. Dat was een prachtig plannetje! Dan zat ze óók in de eerste klas, net als Loes. „En als de juffrouw dan zegt: „Miesje Reekers, jij bent aan de beurt,” dan geef ik antwoord!” juichte Mollie. Even keek Loes bedenkelijk. „Maar dan mag je geen domme antwoorden geven, hoor, want Mies je is nooit dom.” „Ja, wat moet ik dan zeggen Loes?” „Als de juffrouw vraagt: „Hoeveel is twee en twee?” dan moet je zeggen vier en niet vijf, zie je?” „En als de juffrouw wat anders vraagt?” „Wacht maar, ik zal je straks rekenles geven, thuis.” Die rekenles vindt Mollie prachtig, en aan 't middageten vertelt ze heel blij aan vader en moeder, dat ze óók rekenen kan, net zo goed als Loes; „want alles wat Loes op school geleerd heeft, heeft ze ook aan mij geleerd.” „En weet je alles nu heel goed, kleine prul?” vraagt vader. „Een heel klein beetje nog niet,” bekent Mollie, „maar dat zal Loes mij vanavond nog leren.” Maar 's avonds komt er van leren niets meer, want eerst zingen ze met moeder liedjes hij de piano en dan is 't bedtijd. „Wat is er ook weer voor prettigs vandaag?” Met die gedachte wordt Mollie wakker. „O ja, Mies je Reekers is ziek.” Dat het voor Mies je Reekers zelf misschien niet zo heel prettig is om ziek te zijn, komt helemaal niet in Mollie's hoofd je op. „Loes, Loes, zou ik heus mijn blauwe jurk aan mogen hebben vandaag?” „Natuurlijk, kind,” zegt Loes eigenwijs, „als je er maar flink om zeurt. En weet je Mollie, Miesje Reekers zit vlak achter mij, ik zal goed voor je gaan zitten, zodat de juffrouw je gezicht niet zo precies kan zien.” Daar komt de kinderjuffrouw, met sponzen en zeep. „Juffie, mag ik vandaag voor een heel enkel keertje mijn blauwe jurk aan? Ik zal echt niet knoeien, er komt heus geen enkel vlekje op!” Juf maakt geen bezwaren. Van het afspraakje, dat de kleine zusjes de vorige middag gemaakt hebben, heeft ze niet veel gehoord, of misschien is ze ’t al vergeten; in ieder geval kan het haar weinig schelen of de kinderen blauwe of rode jurken dragen. Mollie staat te trippelen van ongeduld als de blauwe jurk over haar hoofdje glijdt, en aan ’t ontbijt kan ze van pure op~ gewondenheid haar boterham haast niet naar binnen krijgen. Daar slaat ’t half negen, en gauw worden de laatste hapjes er nog ingepropt. Gauw maar naar school* „Je moet niet zo hard lopen,” zegt Loes op straat, „als we zo vroeg op school zijn, heeft de juffrouw zoveel tijd om te merken, dat jij Miesje niet bent. Je moet langzaam lopen, kijk, zó!” en Loes doet Mollie voor hoe ze lopen moet, met lang" zame, schuifelende passen. „Kinderen, schei uit,” zegt juf, „denk aan je schoenen!” „Daar denken wij altijd aan,” zegt Mollie, „ik denk altijd de hele dag door aan mijn schoenen, omdat ze zo lelijk zwart zijn; ik ga aan moeder vragen of ik blauwe schoenen mag hebben, helemaal blauw, net als de lucht, dat vind ik zo mooi.” „En die poetsen we dan met blauwe schoensmeer,” zegt Loes proestend. „En ook blauwe kousen en blauwe jurken en blauwe haar~ linten,” vervolgt Mollie peinzend, „en dan gaan we varen in een blauw bootje op een blauwe zee.” „En nu gaan we naar een blauwe school en daar krijgen we les van een blauwe juffrouw!” Van puur plezier gillen de kinderen steeds harder, en de juf dreigt, dat ze te laat zullen komen als ze niet vlugger voort" maken. „Och, daar is de school al,” zegt Loes. „Mogen we ’t laatste eindje alleen gaan, Juf?” Dat mag, en de juffrouw blijft kijken, totdat de zusjes de schooldeur zijn binnen gegaan. „Nu dicht achter mij lopen, Mollie, gauw, kom mee.” Even is er een moeilijkheid, want Mollie s scnortje nangt ,p de kapstok bij de fröbelklas en de kinderen durven het liet halen, Loes weet raad, „Gauw, hier is 't schort van dies je, doe dat maar voor, dan lijk je nog meer op Mies je. Achter Loes aan komt Mollie de klas binnen en stil schuift :e de bank in, achter Loes, , c De juffrouw merkt niets. Of doet ze misschien maar of ze tiets merkt? De bel luidt en de les zal beginnen, De juffrouw kijkt de klas rond, „Wel Mies je, ben je weer beter? ** Even weet Mollie niet joed wat ze zeggen moet, maar al gauw heeft ze een mtwoord bedacht, „Ja, juffrouw, ik ben beter.” De juffrouw kijkt verbaasd of lacht ze eigenlijk? Loes weet niet goed wat ze er van denken moet. „Maar Mies je, kind, kom eens even bij me. Wat ben jij veranderd in je ziekte! Je lijkt helemaal niet meer op Miesje! Je lijkt precies op ’t kleine zusje van Loes, op kleine Mollie! Of ben je soms Mollie?” Nu wordt Mollie toch wel wat verlegen. Maar *t antwoord op de vraag wordt haar bespaard, want daar gaat opeens de deur open en Miesje — de echte Mies ie — komt binnen. „Juffrouw, ik kan mijn schort nergens vinden. Alle kinderen lachen, maar de juffrouw kijkt heel ernstig. „Dat wordt hoe langer hoe gekker,” zegt de juffrouw, „nu hebben we hier twee Miesjes, een Miesje met een schort en een jMiesje zonder schort,” De kinderen lachen nog harder. „Miesje zonder schort, kom jij eens hier en kijk die Miesje met een schort eens goed aan: ben jij dat zelf of ben je het niet?” De echte Miesje begrijpt er niet veel van, „Dat is Mollie, maar ze heeft mijn schort voor,” zegt ze, De kinderen lachen nu zó hard, dat niemand verstaan kan wat de juffrouw zegt. Maar Mollie — de echte Mollie — harst opeens in tranen uit, „Ja, ik bén Mollie,” roept ze, „maar ik wil tóch niet meer naar 't fröbelklasje, ik wil hier blijven!” Nu is 't stil in de klas, en alle kinderen luisteren naar wat de juffrouw zal zeggen, „Maar Mollie, kun je dan al lezen?” J _ 1 T 1. „x-'ictc, maar uWat weet je? Wat weet je?” vroegen de kaboutermeisjes en ze staken de hoofden bij elkaar* Ze hadden vuurrode kleuren, toen ze om negen uur de schooldeur hinnenstapten en ze keken naar de kabouterjongens of ze zeggen wilden: „Wacht maar! Wij zijn er ook nog! Brilleman zal er spijt van hebben, dat hij ons niet op zijn verjaarspartij gevraagd heeft* Toen om twaalf uur de bel luidde, renden de meisjes de school uit en toen de jongens buiten kwamen, was er geen kaboutermeisje meer te bekennen* „Waar zijn de meisjes gebleven?” vroegen de jongens verbaasd* „Ze zijn boos, omdat ik ze niet gevraagd heb!” riep Brilleman* „Nu jongens, tot vanmiddag twee uur!” en als een pijl uit de boog schoot hij weg op zijn autoped* Maar de meisjes waren het bos ingelopen, regelrecht naar bet hol van Peter de Haas en wat ze daar bespraken — dat cul je wel merken* 1 oen de jongens om twee uur bij het huisje van Brilleman kwamen, kregen ze eerst van het Brille vrouwtje allemaal een warme pannekoek, die zij voor hen gebakken had en toen deed ze^ de deur dicht en zei: „Ga maar op de heuvel spelen met Brilleman's geschenk en om vier uur kom je terug, dan staan de eikeltjes met frambozenlimonade voor jullie klaar*” De hele troep — Brilleman met de autoped voorop — trok nu naar de hoge heuvel in het bos, en ze zagen niet hoe Peter de Haas hen eerst stilletjes volgde, toen het zijpaadje insloeg en met grote sprongen tussen de hoge bosbesstruiken verdween. Maar toen ze op de top van de heuvel kwamen — daar zat hij al op z'n dooie gemak — of hij er de hele morgen had doorgebracht. „Zo!” zei hij en hij keek verbaasd naar de autoped, „wat is dat voor een rolding?” „Dat is geen rolding, maar een autoped,” legde Brilleman uit, „daar kan ik vlugger mee vooruit komen dan jij!” „Zo,” zei Peter, hij stak z'n lange oren op, en je kon duide-1 ijk zien, dat hij beledigd was, „zullen we dan eens een wed-1 strijd houden? Wie 't eerst bij de beek is, jij of ik* ^ „Jal” juichten de kabouterjongens, die eigenlijk jaloers op Brilleman waren en in hun hart hoopten, dat hij ft verliezen zou* „Ja, dat moet je doen, Brilleman*” „Goed,” zei Brilleman, „uitstekend, hoor,” en hij ging dadelijk in de houding staan, met z'n rechtervoet op de plank* „Ik geef je een voorsprong van tien tellen,” zei Peter gul* „Eén—twee—drie,” telden de jongens en weg stoof Brilleman de heuvel af* Nee maar, wat een vaart had hij* De boomstammen schoten hem voorbij* Nee, zo hard zou Peter de Haas toch nooit kunnen lopen* Kraakte daar geen takje achter hem? Zat Peter hem al op de hielen? Brilleman werd er zenuwachtig van ♦ ♦ ♦ hij verloor z'n stuur — zwenkte — schoot rakelings langs een den — krak ♦ ♦ ♦ daar stootte de mooie autoped tegen een boom en door de schok vloog Brilleman de lucht in* Een heel eind verder kwam hij neer — gelukkig niet hard — in het mos*** maar van de ll ; mooie autoped was niet veel meer over* Het wiel was verbogen, het stuur stond scheef.. ♦ beteuterd stond Brilleman er naar te kijken* En wie kwamen daar de heuvel af gestormd? Alle kaboutermeisjes! Ze trokken een lange neus tegen hem en ze riepen: „Peter de Haas wacht op je bij de beek! Nu, wie loopt vlugger? Peter of jij?” Brilleman sloop beschaamd naar huis met de kapotte autoped* Moeder stuurde hem voor straf naar bed en vader borg de autoped achter slot en grendel* „Voor zulk mooi speelgoed ben jij nog te klein,” zei hij* Hij maakte hem wel weer in orde, maar bewaarde hem tot Brilleman wat groter werd* En dat kwam nu allemaal, omdat Brilleman de meisjes niet op zijn verjaarspartij had gevraagd* Daarom hadden zij Peter de Haas tot de wedstrijd opgestookt! Dat 't zó droevig af zou lopen — dat hadden zij niet gewild* Maar je leert er toch maar uit, dat je de meisjes te vrind moet houden! O zo! D. A. CRAMER-SCHAAP. — ' ■' KRUIP-KRUIP-INNE Weet je 't nog, van kruip-kruip-inne, op die warme zomerdag, toen je tussen duizend bloemen in die groene weide lag? Eentje kroop er (hoe het kon toch, was zo'n plooitje niet te nauw?) met zijn sprietjes, kriebel-krabbel, zo maar in je linkermouw* Later was je 't weer vergeten, want er kwam een vlinder aan, en je zag een dikke hommel, zig-zag naar een bloempje gaan* Maar toen 't tijd was om te slapen, vroeg je moeder, „Wat is dat?” Weet je nog, dat toen kruip-inne, op dat rare plaatsje zat? S. FRANKE. = DE ONTVOERING VAN TANTE POE = Aan de ene kant hingen de blauw-grijze naalden van een zilver-spar, aan de andere zijde rees een reusachtige winterjasmijn op, waarvan de helder-gele bloemen met vier dikke, korte vingertjes naar het zonlicht grepen» Tussen beide door liep het zandige tuinpad en op dat pad stond een vierkante, witgeschilderde tafel» Wel verbazend, wat stond die tafel daar onhandig: niemand kon er meer door! Maar dat had natuurlijk zijn reden, want op de tafel was een wieg gezet, een rosé wieg met gebloemde gordijntjes» Keek je daar tussendoor, dan zag je Frederiekje: ze had de lichtblauwe kijkers wijd open en stak met onbegrijpelijke vlugheid soms twee, soms drie, en ten slotte één linker en vier rechter vingers tegelijk in haar mondje» Moeder was begonnen met haar zorgvuldig in een wollen deken- tje te stoppen, maar jawel hoor! Dat danste al gauw een paar minuten heen en weer op haar voetzolen, om vervolgens ergens achter in de wieg te verdwijnen onder een dekkleedje, dat ook eenmaal netjes had gelegen! Frederiekje was dus, met twee benen recht in de hoogte, aanwezig, maar tante Poe was weg* Vreemd! Want tante Poe kwam meestal gedeeltelijk uit de deken te voorschijn en zeker zag je haar op het tuinpad vallen, als je de rommel aan het voeteneinde van de wieg uit ging schudden* Tante Poe, zoals je begrijpen zult, was een pop: haar binnenste bestond uit zaagsel, maar daar dacht niemand aan, die haar kleren zag en haar ernstig gezicht* Twee zwarte kraalogen staarden je doordringend aan en wat het merkwaardige was: ze had een bril op! Geen echte bril met glazen natuurlijk, maar er was iets om haar ogen en langs haar wangen geschilderd, dat in ieder geval een bril moest voorstellen* 'Daardoor kwam het, dat ze er lang niet zo vrolijk en brutaal uitzag als de andere popjes van Frederiekje* Verder had ze een donkere japon aan met kruissteekjes van goud-draad en lange mouwen* Stemmig en deftig* O ja, op het neteldoeks vel van haar gezicht, boven de donkerrode blosjes van de wangen en verder over de bordpapieren schedel, had iemand met een penseel zwarte inkt gestreken: dat stelde het haar voor en zelfs gaf een wit streepje de scheiding over het midden aan* Tante Poe was volmaakt — nergens, in geen enkele speelgoedwinkel, zag je iets, wat op haar leek* Ik denk, dat dit de reden was, waarom de zus van Frederiekje's moeder deze pop gekocht had* Frederiekje zelf was maar matig ingenomen met de donkere medebewoonster van haar wieg — in elk geval ging ze veel te ruw met tante om* Toen ze voor ft eerst kennis maakte, greep ze het deftige dametje met haar stevige rechterknuist bij de keel en maakte zich gereed, haar hoofd af te bijten* Nu zou dit niet gelukt zijn, want tante was taai, maar moeder vond het toch geraden, tante Poe op de schoorsteenmantel te zetten, waar ze werkelijk aardig uitkwam tegen een antieke, blauwe vaas* De volgende dag was tante een kous kwijt* — Frederiekje bleek deze kous in verrukking boven haar hoofd te zwaaien en ze dacht er niet aan, het kledingstuk goedschiks terug te geven* Weer een dag later liet Frederiekje tante Poe in een bord pap vallen* Het leek net, of het bij ongeluk ging, maar ik weet wel beter! Ze wou tante wit hebben in plaats van zwart, vrolijk in, plaats van zo treurig* Moeder viste tante op en hing haar aan de drooglijn, nadat een bloemengietertje de papklodders bad weggespoeld* Sindsdien woonde tante Poe voornamelijk boven op de slaapkamer* Op de dag, waarmee dit verhaal begint — een zonnige lentedag in het midden van April, — lag Frederiekje dus met de benen recht naar boven tussen de dennenaaiden en de jasmijnbloemen en tante Poe was weg* We zullen haar gaan zoeken* Om dat te doen, denk je, ga ik van de tuin door de keukendeur de keuken en de gang door, de trap op de slaapkamer binnen* Mis, hoor! Ik kan van buiten af zien, waar tante is* Weet je, hoe dat komt? Ze heeft zoveel gouddraad op haar beste japon en dat fonkelt in het zonlicht! Ga nu hier eens staan en vertel, wat je ziet* Een raam, met klimop begroeid — klimop en wilde wingerd en witte clematis* Het raam staat open — de brede vensterbank aan de binnenkant zie je niet en de kamer schijnt een donker hol —, maar midden in die duisternis schieten dunne, gouden stralen naar alle kanten uit* Dat doet de zon, die de kruissteken op de japon van tante Poe beschijnt: tante lag gedeeltelijk onder het kinderledikantje, maar de meid, die de kamer deed, zette haar op de vensterbank* Zo is tante te vinden van buiten af* Het huis van Frederiekje's moeder staat niet alleen* Dat zou je wel willen: een vrolijk landhuisje midden in een onafzienbare tuin! Wat dacht je? er zijn nog meer mensen op de wereld! Ieder heeft een rechter- en een linkerbuurman en meestal wonen ze zo dichtbij, dat je weet, wat ze eten* Ruik je uien, dan is het erwtensoep; snuffel je een kostelijke braadlucht op, dan .beginnen ze vandaag aan een rollade of ze nemen voor één keer biefstuk, bespeur je * * * ja, hoe zal ik het beschrijven * * * dan eten ze stokvis* De huizen staan dicht op elkaar en elk huis heeft een of meer schoorstenen* Kra, kra, kra! roepen de zwarte kraaien* Ze trippelen parmantig over de dakgoot, gaan op een schoorsteen zitten en kijken naar beneden* Dan slaan ze de vleugels luit, strijken in de tuin neer, grijpen een takje en vliegen Iweer terug* Dat takje en honderd andere takjes gaan de schoor- steen in — de kraaien bouwen een nest* Ik weet al, wat je zeggen wilt: op een goede dag vinden we het hele nest in de pan met vermicelli-soep op het fornuis» Het zakt toch immers door de schoorsteen naar beneden! Mis, hoor! Kraaien zijn wijs» In de meeste schoorstenen zitten wel ijzertjes of uitstekende punten, waar de takken op blijven rusten of waartegen ze vastgeklemd kunnen worden» Als er een dikke laag takken aangehracht is, dan komt de bovenbekleding» Natuurlijk, net als bij een echt bed: eerst de spiraalveren en dan de matras» De bovenbekleding moet zacht zijn, dus gemaakt van veren, lapjes, draadjes en wol» Dag aan dag zoeken de kraaien uit de weilanden, waar de wol van de schapen aan het prikkeldraad blijft hangen, bij de drinkplaatsen van andere vogels, waar dikwijls veertjes blijven liggen na het bad en ten slotte rondom de huizen van de mensen, waar de af knipseltjes van de zelfgemaakte zomerjurken uit de stofzuiger dwarrelen, als die wordt schoongemaakt* Je vraagt, wat dit alles nu met tante Poe te maken heeft? Niets, helemaal niets, schijnt het wel, maar toch is er een hand: er zijn kraaien, die iets zoeken en er is de zon, die het goudhorduursel van tante Poe's japon zó doet flonkeren en stralen, dat ze wel opvallen moét» Opgelet: het grote ogenblik nadert met rasse schreden! Judokus heette de mannetjes-kraai, die een nest bouwde in de schoorsteen naast het huis van Frederiekje» Kazina heette zijn vrouw en dat was dus ook een kraai» Judokus en Kazina wiegelden naast elkaar op het uiterste takje van een ratelpopulier en hun scherpe ogen zochten de omtrek af om te zien, of ze iets machtig konden worden voor de bovenbouw van het nest» „Er is iets geks in dat raam daar!” zei Kazina en ze knikte met haar kop in de richting van de vensterbank, waar tante Poe zat te stralen» „We gaan er heen,” besloot Judokus, die van direct handelen hield* De beide kraaien spreidden de vleugels en streken op de vensterbank neer» „Wel heb ik van mijn leven!” riep Judokus, terwijl hij opgewonden om tante Poe heentrippelde, „wat is dat voor eenl ding?” tf ,Het is zacht,” zei Kazina, die een paar ferme snavelpik- ken in de japon had gedaan. „Heel geschikt voor het nest, dunkt me” „In elk geval spaart het me veel werk uit!” kraste Judokus nadenkend. „Ik kan beter dit nemen, dan tien of twintig maal een los lapje gaan halen.” „En onze kinde¬ ren zullen later plezier hebben van die glinsterende draadjes,” meende zijn vrouw. „Pak op!” riep Judokus eensklaps, „ik een been en jij een been en de kop naar beneden, dan kan ze ons ook niet bijten onderweg.” Als Frederiekje eens had kunnen zien, wat er toen gebeurde! Tante Poe verhief zich van de venster1 1 - ^ ^ Darm en — wat met heel weinig poppen gebeurt — ze maakte een luchtreis! De voorjaarswind gleed snel langs haar kraal-ogen en langs haar geschilderde bril, haar zwarte japon ging wijd-uit staan en haar armen werden gestrekt naast haar hoofd. Even zag ze meer van de wereld dan zelfs Frederiekje ooit gezien had: tuinen met bloeiende vruchtbomen, weiden met galopperende lammetjes, huizen, schuurtjes, auto's op de weg, een slagersjongen met een bakfiets, de zoon van den burgemeester, een paard met een ruiter en drie spelende honden. Het was te mooi om lang te duren: plof! Met een korte schok hield de beweging op en een akelige duisternis met een vierkant, blauw gat van boven, omringde tante Poe. . Ze was, wat je noemt, ontvoerd; ze was door ruw geweld Iver verwijderd van de rustige slaapkamer, waar Frederiekje Is morgens hoorbaar op haar dikke vingertjes sabbelde en pogingen deed, om „Pe, pe. *. pap!” te zeggen* Afgrijselijk, niet? En wat een onheil kan zo'n kraai brengen in een vredig burgermansgezin! Het verhaal is nog niet uit, want zulke slechte dingen lopen nooit goed af* Terwijl tante Poe wezenloos zat te staren op de rand van het kraaiennest, met een gehavende japon en vuile wangen vanwege het roet, legde Kazina, de moederkraai, vier gespikkelde eieren in het zachte bed van donsjes en lappen* Judokus bracht haar na afloop een tuinslak, drie regenwormen met een kransje om de hals en een spinnekop met zeven lange, zwarte poten* De achtste was hij onderweg kwijt geraakt* Toen gingen ze om de beurten op de eieren zitten, om ze uit te broeden en op de derde dag mocht tante Poe meehelpen: Judokus greep haar eenvoudig met zijn sterke snavel hij de neus en legde haar dwars over het nest* Dat was goed gezien, want de nette, zwarte japon van tante hield vrij veel warmte tegen* Na een paar weken meende Kazina al wat beweging binnen in de eieren te bemerken* Ze deelde dit aan Judokus mede, die met een forse stem uitriep: „Nu komt het er op aan — we moeten extra maatregelen nemen* Van nu af aan leggen we dat zwarte monster op de eieren en jij gaat er op zitten*” Arme tante Poe! Een week lang droeg ze het volle gewicht van de moederkraai en toen het eerste jong met zijn knobbelsnaveltje door de schaal brak, was ze zo plat als een pannekoek* Maar ze zou nog meer gehavend worden* De jonge kraaien werkten zich voorspoedig uit de eieren, Judokus wipte de lege schalen naar buiten, waar de wind ze te pakken kreeg en rondom Frederiekje's wieg in de tuin strooide* Ze hadden de groeten van tante Poe kunnen overbrengen! Na een maand waren de vier kinderen van Kazina zó-ver, dat ze hun omgeving begonnen op te nemen en het eerst werd hun aandacht getrokken door het gouddraad op tante Poe's jurk* Met hun snavels grepen ze er naar* Dat was een aardig spelletje, maar ongelukkigerwijze was de zwarte stof door weer en wind wat dun geworden: ze kon het aanhoudend getrommel van vier kleine kraaiehekjes niet meer verdragen en opeens kwam het inwendige van tante Poe, een grote dot zaagsel, naar buiten* De jonge kraaien keken stom-verbaasd. Het zaagsel zag er smakelijk uit en vader en moeder waren op visite in een schoorsteen, drie huizen ver. _ Hap! zei nummer een van het rumoerige, kleine goed en hij slikte, wat hij kon. Tamelijk droog, maar toch niet onaangenaam van smaak! Zijn broertje keek hem aan^ en nam ook een hap. Bang, dat ze niets zouden krijgen, vielen nummer drie en vier nu eveneens op tante Poe aan* In een oogwenk was ze leeggegeten, ja, stel je voor, helemaal leeg! Het klinkt wel griezelig, maar je moet denken, dat ze uitsluitend uit zaagsel bestond. De zwarte japon was taai en had een nare bijsmaak; die bleef dus slap aan een tak hangen. Ook aan de poppekop durfden de jonge kraaien niet te beginnen: tante Poe keek hen met haar kleine kraal-ogen steeds doordringend aan en bovendien schrokken ze van de bril. Na afloop van deze maaltijd zaten de boosdoeners zeker wel vijf minuten lang doodstil voor zich uit te kijken: het is geen kleinigheid, om een portie droog zaagsel op te eten! Toen gingen ze op hun rug liggen, deden de ogen dicht en sliepen in. „Nooit in m'n leven,” vertelde Judokus later, „ben ik meer geschrokken, dan toen ik die avond thuiskwam. Mijn vrouw en ik wisten niet, wat we zagen. We vonden in ons nest vier grijze, ronde heuveltjes naast elkaar op een rijtje — bij nader onderzoek bleken dat de buikjes van onze lievelingen te zijn. Het leek wel, of ze op springen stonden.” Nu, dat kan wel, want in een vochtige maag zet zaagsel natuurlijk uit. Kazina overtuigde zich, of haar jongen nog leefden: zij en haar man waakten de hele nacht en zorgden zoveel mogelijk er voor, dat de maan op de huikjes scheen. Toch duurde het nog drie dagen, vóór er enige beweging in de jonge kraaien kwam en nog twee weken, vóór ze weer trek in een regenworm hadden. Tot zo lang hieven ze ziek, doodziek. Pas veel later en nadat hij uren lang had zitten denken op het bovenste takje van de ratelpopulier in de tuin naast die 5van Frederiekje, begreep Judokus, dat dit alles de straf was voor de ontvoering van tante Poe. DAVID TOMKINS. — DE MOOISTE STEEN — Karli Brügger was een fikse kerel voor zijn leeftijd. Hij was pas acht jaar, maar wie hem zag, hield hem meestal voor negen. En toch was er iets, dat maakte, dat hij zich minder voelde dan de andere jongens van zijn klas: hij was de armste van allemaal. Hij had nooit hrood bij zich, zoals de anderen, voor de tussentijdse tien minuten, die de lange schooltijd, vijf uren achtereen, in tweeën splitsten. Alleen bij èrg nat weer mocht hij zijn schoenen aan, „Blootsvoets is gezond,M zei vader vaak, en op zijn mouwen zaten lappen van verschillende kleuren. En hij wist, dat hij dankbaar moest zijn, dat moeder die 's avonds laat, als ze moe van al het werken was, nog op zijn versleten elleboogplekken naaide. Maar al deze dingen maakten, dat Karli zich de minste voelde van de hele klas, Karli woonde in een klein, armelijk bergdorpje, in het verre Zuiden van Zwitserland, waar de natuur prachtig was, maar het leven zwaar. Reeds hielp hij mee, zo jong als hij was, om op de steile, hoge bergweiden in de hete zomermaanden het karige hooi bijeen te zamelen, en hij wist, hoe moeder het kleinste verdiende geldstukje soms lange tijd bekeek, alsof ze er diep over nadacht, hoe ze dit nu het allerbeste besteden zou. Als hij dat zag, werkte hij met de lange, houten hooihark zo hard hij kon. Hij was de oudste, aan hèm hadden vader en moeder al wat. Toch kwam er vaak, onder het werken door, vooral als hij soms kinderen van vreemdelingen zag, die zongen en bloemen liepen te plukken en met lichte, dunne jasjes aan speelden in de zon, opeens een héél groot verlangen in zijn hart, Zij hadden móóie schoenen, móóie gekleurde hlokjeskousen, móóie gele hlousjes, móóie vrolijke alpinomutsjes, en hij — hij had niets dan oude prullen, oude, lelijke prullen, O, hoe zielsgraag wou hij óók iets bezitten, al was het maar één enkel ding, dat móói was, écht móói! „Doorwerken, Karli, niet zo dromen,” kwam dan wel vaak moeder’s stem. Dan harkte hij opeens weer ijverig het afgesneden gras bijeen met korte, driftige halen, „Kijk 's, zeg, wat ik hier heb!” Xaver Quinten kwam vóór schooltijd op hem toe, met iets in de hand, „Die heeft mijn vader gevonden. Ik mag hem houden,” Karli keek en zag een prachtig stuk steen, zoals het in hunS streek, hoog in de bergen, soms gevonden werd. „Kwarts met kristal,” verklaarde Xaver trots, „en dat bruine er aan is — ik weet met meer* O ja, koralijn of zo-iets* Moet je kijken, als de zon er in schijnt!” Karli hield zijn adem in* Xaver bewoog de steen in het zonlicht, en hij zag er, diep binnen in, een gefonkel van rood ïn blauw en paars en groen \ het was een wonder, zó mooi* „Fijn, hè,” zei Xaver, hij stak de steen in zijn zak en liep foor* Karli keek hem na* Zó iets te bezitten, te hébben, altijd bij je te dragen in je zak, altijd naar al die verborgen wonderkleuren te kunnen kijken, net wanneer je maar wou! Wat moest dat heerlijk zijn! ,, Telkens die morgen op school, onder het lezen en schrijven door, dwaalden zijn ogen naar de kant, waar Xaver zat* Die avond, vóór het naar bed gaan, riep vader hem bij zich* „Luister eens, Karli,” zei vader, „we hebben een mooi werk voor je te doen.” Karli zette grote ogen op* Wat zou er nu komen? Vader reikte hoog naar de bovenste plank aan de muur en trok er een klein, houten kistje af. Karli's ogen werden nog groter, zijn hart begon luid te kloppen* Waren dat geen stenen, zulke als Xaver had gehad, en nóg mooiere? Stenen, die vader gezocht had zeker? „Wat is dat?” vroeg hij gespannen. „Wat moet ik ♦ ♦ ♦ ?” „Die heb ik vandaag allemaal gezocht in onze schafttijd hoog boven bij *t werk in de bergen* Ze hadden gisteren laat nog nieuwe stukken berg laten springen en daar zat^ mooie steen in* Bergkristal en klare kwarts en gneis en dolomiet* Die dingen kopen de vreemdelingen graag* Als jij die nou aan voorbijkomende reizigers verkoopt, kun je mooi wat voor moeder en mij verdienen.” Karli’s ogen gleden over de stenen* Wat een boel! Waren die daar hoog boven in de bergen zo maar ♦ ♦ ♦ ? „Mag ik óók gaan zoeken?” vroeg hij gretig. „Vooreerst hebben we genoeg, jongen,” zei vader lachend* „En bij 't werk worden in de buurt helemaal geen kinderen toegelaten* Alles is af gezet, dat snap je wel* Veel te gevaarlijk* Maar je hebt er ook heus genoeg, hoor, een hele winkel! Je zult ze zo gauw met kwijt zijn. Denk er om, de meeste Kosten vijftig Rappen*) per stuk, de hele kleintjes twintig en dan *) 50 Bappen = 25 cent. dertig, of veertig en die paar grote een frank.” *) „Heeft u lang gezocht?” vroeg Karli. „Nogal. Ik was er al twee uur vóór tijd vanmorgen, en tussen twaalf en één ben ik tot donker gebleven. Ik voel m'n benen. Als jij ze nou maar verkoopt, daar is 't om te doen.” . «Mag ik er zelf één?” vroeg de jongen en nam één der stenen m de hand. „Deze, Vader?” Hij had het metéén gezien. Al was het nu avond en kon hij geen zonlicht vangen, déze steen zou flonkeren met hetzelfde kleurenspel als die van Xaver, mooier nog, want hij was groter en vol kristalheldere vlakjes en bovendien groen geaderd opzij en zilverig aan de onderkant. Déze * steen was de ■mooiste van allemaal! Niet de af grootste, lang niet de grootste, maar de mooiste* Deze wou hij hebben, in zijn zak dragen, meenemen naar schóól, en altijd voelen, zodra hij zijn hand in zijn zak stak en hem laten flonkeren en schitteren in de zonneschijn. O, nu éindelijk zou ook hij iets moois bezitten, iets heel, heel moois... „Mag ik deze, Vader?” „Maar kind, wat moet jij daar nou mee? Die is wel veertig Rappen waard, daar hebben we méér aan, hoor. Verkoop morgen maar zoveel je kunt* Je moet maar een paar dagen» thuisblijven van school, ik zal ft wel met meester in orde6 *) Zwitsers geldstuk, thans ongeveer 42% cent. maken* *t Is mooi weer, er komen nu veel mensen door t dorp* Maar je moet ginds bij de waterval gaan staan* Daar komen ze allemaal, en daar kun je de kist op de grote, platte steen zetten* Wees voorzichtig er mee, hoor*” Nog stond Karli met de steen in zijn hand* Vader hield ongeduldig het kistje op* „Leg nou maar neer,” zei hij kortaf* „We gaan brood eten en slapen*” Alle volgende dagen stond Karli Brügger met zijn kistje niet ver van de grote waterval en bood de voorbijkomende vreemdelingen zijn stenen aan* Sommigen liepen hem zonder een woord voorbij, anderen keken en betastten zijn voorraad en kochten niets, een enkele zocht er iets uit, dat hem leek en legde het weinige geld in de kleine kinderhand* Karli zuchtte vaak* De dagen waren lang en eentonig* Dan was het hooiharken prettiger werk* En schoolgaan nog prettiger* Hij dacht aan Xaver, wiens vader de postman was, die dagelijks met de zwaarbeladen muildieren de berg optrok tot het hoogste dorpje* „Ik mag in de vacantie met vader mee!” had Xaver verteld, „en terug mag ik op een muildier zitten I” Xaver had het goed, Maar, misschien ** * Eén lichtpuntje was er, dat hem telkens troostte* Toen hij, die eerste morgen nog weer om die éne steen had gezeurd, die hij zo érg graag hebben wou, had vader hem een draai om z n oren gegeven, maar moeder had gezegd: „Als je ze allemaal op één na verkocht hebt, mag jij die laatste, die er overschiet* Is t nou goed?” . „ - - En zo volgde Karli telkens met wat angstige ogen elke hand, die in zijn stenen zocht* Zouden ze die éne nemen? Nee, nee ♦ ♦ ♦ En telkens werd inderdaad een andere er uit gezocht, en nog maar altijd lag daar die éne, die éne, die eigenlijk de zijne was, vond hij, te wachten op het ogenblik, dat hij alléén zou zijn overgebleven, en door een blije kinderhand in een verlangende zak zou worden gestoken * * * Kochten ze maar wat méér, zodat het wat gauwer ging! Soms bekroop hem de gedachte, dat hij die éne steen er toch wel vast uithouden kon? Maar dan voelde hij heel goed, dat dit niet eerlijk was* „De laatste, die er overschiet,” had moeder gezegd* Veertig Rappen was hij waard* Er waren er ook van twintig. Alleen als hij echt overbleef, was de steen voor hém. „Was kosten die Steine, Bubi?” (jongetje.) Karli schrok op* Had hij zó staan dromen, dat hij niet geSmerkt had, dat er iemand aan kwam? O, en er kwamen er nog méér in de verte! Een hele boel! Een reisgezelschap!! Verkoop je veel?” vroeg weer de stem. Hij schudde treurig van neen. „Nein, nicht viel. Elke dag maar twee of drie.” „Dit is zeker de duurste?” > De jongen keek verrast. Ging hij goeie zaken doen? „Ja, ein' Franken!” zei hij levendig. „Die neem ik.” Meteen draaide de koper zich om, maakte van zijn handen een scheepsroeper en riep de vele naderende mensen toe: „Lui, ieder een steentje! Dan kan die hummel gaan spelen!” In het volgend ogenblik wist Karli nauwelijks raad. Zóveel mensen drongen zich om hem heen, zóveel handen grabbelden in zijn kistje, zóveel muntstukjes werden hem toegestoken, en op zijn schoteltje gelegd* O, maar als nu toch maar niémand die éne steen zou nemen. Zijn steen. Zijn ogen rustten op het kistje, speurend. Hij lag er nog, hij lag er nog! O, die domme, domme mensen! Ze namen allemaal telkens weer de grootste, de grilligste, en de mooiste herkenden ze niet! Gelukkig maar, dat ze zo dom waren! Bijna leeg was nu zijn bakje, bijna leeg! Wat een boel mensen! Wat zou moeder blij zijn! En de laatste was voor hém! Dat was de zijne! Nu waren er nog zes. Nog vijf. Nog vier. Nog drie. ♦. Een schrik ging door hem heen. Hoeveel mensen nog? Toch geen drie meer? Nog twéé ♦ ♦ ♦ „Kom, lieve mensen, opschieten! Iedereen voorzien? Dat manneke is goed-af. Een leuk idee van je, Walther!” En de leider van het grote reisgezelschap zette zijn mensen tot voortgang aan. Karli keek ze na. Nog twee stenen had hij en die éne was zijn wondersteen. En een geld ♦ ♦ ♦! „Ik heb nog niets, joggie.” Een dame stond voor hem. Ze nam beurtelings de beide stenen in de hand. Karli’s hart klopte in zijn keel. Welke? Wélke? Niet de zijne, o niét de zijne ♦ ♦ ♦ „Ik weet niet, welke ik kiezen moet. Zeg jij het me maar, Bubi. Welke van de twee is de mooiste?” Het was Karli, of hij voor een afgrond stond. Welke van de twee is de mooiste? Dat vroeg ze. „Die andere,” zei een stem binnen in hem. „Zeg toch ♦ ♦ ♦ die andere...” _ Hij zweeg. Moest hij zijn mooie steen verraden en zeggen, I dat die andere de mooiste was? Moest hij hem trouw zijn en n hem verliezen — of moest hij liegen en zijn schat behouden? Zijn steen,. ♦ Het was hem of hij het kleurengeflonker er in doven zag* Hij nam de steen op, zijn wondersteen* „Dit is de mooiste,” zei hij en trillend nam hij de veertig Rappen aan* Die avond was er vreugde in de kleine hut* Zoveel geld was er in lang niet in huis geweest* Moederts gezicht stond zo blij en vader speelde met Albin, het jongste kind, dat kraaide van pret* Opeens pakten de kleine handjes het steentje dat bij Karli op tafel lag en gooide er mee* „Neet" zei moedert „niet doen* Albin, die is van Karli*" „Hij mag hem wel hebben," zei Karli* „Ik geef er niet om*" Kort daarna lagen allen te bed* Door het kleine venster scheen de maan naar binnen* Het was Karli, die nog niet slapen kon, of zij hem wat vertellen kwam* Of zij hem iets voor ogen toverde* Een mooie kamer, zo mooi als hij nooit had gezien, ergens ver weg in een mooie stad, en in die kamer was een vrouw met lieve ogen en haar hand streelde een steen, die op haar tafel lag* Een steen met zonlichtkleuren * * * En heel vaag voelde de jongen en het maakte hem blij, dat deze steen, die hij eervol verloren had, hem toch nóóit zou verlaten, maar een vast bezit voor zijn hele leven worden* In zijn herinnering* MIEN LABBERTOIM. = CHINEESJE VAN HOUTEN KRALEN = Voor dit Chineesje nemen we een lang, dun ijzerdraadje, dat heel gemakkelijk te buigen is* We knippen van karton een rond schijfje voor de hoed, verven het zwart en prikken dit aan het ijzerdraad* Daarna vlechten we van zwarte zijde een slechtje en binden onderaan een klein geel strikje* De vlecht knopen we om het ijzerdraadje en rijgen er dan een grote, witte kraal voor het hoofd en een kleine rode voor de hals aan* Daarna gaan we de armen maken* We buigen het ijzerdraad naar opzij en rijgen er een lange, zwarte en drie rode kralen aan en steken het ijzerdraadje ook weer terug door dezelfde kralen, zodat we een lusje krijgen voor de hand* Het andere armpje maken we precies zo en als we dan weer terug gestoken hebben, is *t ijzerdraadje weer onder de hals* Nu gaan we door het lijfje, dat bestaat uit één lange, rode kraal* We buigen nu het ijzerdraad iets opzij en gaan de benen net zo maken als de armen, alleen rijgen we nu een lange, rode en vier zwarte kraaltjes aan» Het lusje ijzerdraad, dat het voetje voorstelt, buigen we horizontaal» We zetten den Chinees op een stevig karton en steken door de voetjes twee speldjes, die we zo buigen, dat ons mannetje stevig staat» In de hand van den Chinees plaatsen we een stokje met allerlei kleurige wimpeltjes, b»v. van draad' jes wol» Zo krijgen we een vrolijk geheel» Met zwarte verf maken we een gezichtje op de witte kraal» TINEKE WESSELINK. — HET LEKKERE STATION = Een avontuur van de reuzen Prankar en Belfloor» Daar is in een ver land een kleine stad en nu is het zo vervelend, dat ik de naam van die stad vergeten hen» Misschien kom ik er straks nog wel op» Vlak bij die stad is een berg en die berg heet: de Geitenherg» Waarom die berg zo heet, dat weet niemand» Dat is tot zo-ver heel gewoon, want er zijn veel steden met bergen* Maar nu komt het ongewone» Op de Geitenherg staat een huis, groter dan een kerk, hoger dan een fabriek» In dat huis zijn twee kamers en een keuken* Grote kamers» Een reusachtige keuken* De ene kamer is de huiskamer en in die kamer staat een tafel, zo groot als tien gewone tafels en daar staan stoelen, zo groot als tien gewone stoelen bij elkaar» In dat huis, in dat grote huis, woont de reus Prankar» Ja, je hebt natuurlijk wel eens van hem gehoord» Wie heeft nog nooit van den reus Prankar gehoord? En nu zit de reus Prankar op zijn stoel en tegenover hem zit zijn broer Belfloor, ook al zo'n echte reus» De mensen in de stad zijn een beetje hang voor de twee reuzen, al doen ze hen geen kwaad» Nee ♦ ♦ ♦ nee, de reuzen hebben hen heus nog nooit iets gedaan. Ja, wel eens geplaagd, dat wel. Prankar heeft ook een dienstmeisje. Een reuzendienstmeisje. Ze' heet Lientje* Ze doet haar werk: ze maakt de bedden op, ze schilt teilen vol aardappels, ze wast tobbes vol spinazie ren ze maakt een pannekoek van zestig kippen-eieren» Dat I noemt Prankar een „hapje toe." Moet je niet om lachen. Reuzen 1 praten daar heel anders over dan wij. In de stad heeft Prankar ook een vriendje» Pietje» Pietje van Leeuwen» Hij is twaalf jaar en zijn vader is boer» Pietje van Leeuwen komt dikwijls bij den reus Prankar, want de reus heeft van zijn vader konijnen gekocht en kippen» Die houdt de reus in zijn stal» Daar heeft hij ook nog andere aardige diertjes staan» Olifantjes» Ja, en weet je wat zo leuk is? De oude olifanten hebben kinderen gekregen» „Belfloor,” zegt Prankar, „weet je wat we moesten doen? We moesten *s naar de stad gaan om dien Pietje een jong olifantje te brengen» Daar zal hij wel blij mee zijn.” „Wel ja, laten we dat doen,” zegt Belfloor. Stemmen dat die twee hebben... stemmen! Het lijkt wel een hevig onweer met van die rollende donderslagen, als ze aan het praten zijn. „Even m'n schoenen aantrekken,” zegt Prankar» „Welke maat heb jij, Prankar?” vraagt Belfloor. „Vijf honderd acht-en-dertig,” zegt Prankar. En meteen roept hij „Lientje, waar zijn m'n schoenen?” „Bij de schoenmakers, Prankar,” roept Lientje terug. Ja, de vrachtrijder is er geweest en hij heeft de schoenen naar de stad gebracht. Daar staan ze nu op het bleekveld, achter de werkplaats van schoenmaker Pikkerling. De schoenmakers hebben er ladders tegen aan gezet en ze zijn met hun achten bezig om die reuzenschoenen weer te maken. „Trek je klompen aan, Prankar,” zegt Belfloor. „Dan moet ik ze eerst schoonmaken,” antwoordt Prankar. „Want m'n rechterklomp heb ik gebruikt als nachthok voor de kippen en in m'n andere klomp zitten konijnen.” „Ik zal die kippen en die konijnen wel ergens anders in doen,” zegt Lientje* „Neen, geef mijn oude schoenen maar.” Vijf minuten later wandelen ze naar de stad. Prankar heeft het olifantje in een mandje gedaan. Dat draagt hij in zijn linkerhand. Ziezo, daar dalen ze met grote stappen de berg af en als ze in de stad komen, lopen ze heel voorzichtig om niet op de mensjes te trappen en om de huizen niet kapot te maken. De mensen lopen hard weg, als de twee reuzen zich vertonen. Ze zijn nog altijd een beetje bang. Prankar en Belfloor stappen voorzichtig over auto's en groentekarren heen, Belfloor laat de tram tussen zijn benen doorrijden en zo komen ze op de markt, waar de jongens aan het spelen zijn. „Pietje van Leeuwen!” roept Prankar en de huizen trillen» Daar is Pietje al* Prankar tilt 'm op, hij houdt het jongetje in zijn hand en laat hem in de mand kijken* „Kijk % Pietje,” zegt Prankar, „ik heb een aardig cadeautje voor je meegebracht* Een lief, klein olifantje*” Pietje zegt niet veel, maar hij is bang, dat zijn vader wèl veel zal zeggen als hij met een jonge olifant thuiskomt* Dan zet Prankar het olifantje op de grond en Pietje er naast. De olifant is vijf maal zo groot als Pietje van Leeuwen. Pietje staat er een beetje verlegen bij... oei! Daar glipt de olifant onder de hand van den reus uit, hij rent weg, hij vliegt een zijstraat in en Prankar kan hem niet pakken, want die zijstraat is zo nauw, dat hij er niet in kan. ,,Hij glipte me net tussen m'n vingers door,” zegt Prankar nijdig. Maar Belfloor lacht er om. Daar komt de olifant weer aanrennen* Hij is aan het eind van de straat opgejaagd door moedige mannen en nu maakt Prankar van zijn twee handen een holletje en hij vangt de olifant op. Daar staat de reus met de olifant in z'n handen. Hij doet 'm maar eerst weer in de mand, Dan gaat hij er hij zitten op het asfalt; een tram rijdt pardoes tegen z'n brede rug op. „Wie kriebelt me daar aan m'n rug?” vraagt Prankar, maar hij kijkt niet eens om* „Tja, Pietje,” zegt Prankar, „dat is nou jammer, maar ik geloof niet, dat dat olifantje een erg goed cadeau is. Stel je voor, dat-ie wéér wegloopt. Dat is nou jammer. Enfin ♦ ♦ ♦ kies maar wat anders uit.” „Mag ik alles kiezen, wat ik wil?” vraagt Pietje en hij krijgt een kleur van blijdschap. De reus knikt. „Dan wil ik er eerst nog eens over denken, reus Prankar. Ik kom het morgen bij u zeggen.” Als Pietje dat gezegd heeft, neemt hij afscheid. De reuzen klimmen de berg weer op en Pietje rent naar huis. Als Pietje thuis komt, vertelt hij natuurlijk alles aan zijn vader en moeder. Vader van Leeuwen stapt naar den burgemeester en de burgemeester luistert aandachtig. Dan zegt de burgemeester: „Als Pietje een verstandige jongen is, dan vraagt hij iets moois voor de stad. Een nieuw station bijvoorbeeld. Dat hebben we juist zo nodig. En als hij dat doet, dan krijgt hij van ons een trapauto of een fiets, wat hij maar hebben wil.” Vader van Leeuwen vindt dat erg verstandig van den burgemeester en zo wordt Pietje de berg opgestuurd met de boodschap van zijn vader, dat hij een station moet vragen. Geen speelgoedstation, een écht station. Pietje heeft er niet veel zin in, hij vindt het een rare vraag voor een jongen van twaalf jaar. Maar z'n vader heeft ft ge-_ zegd. Pietje staat voor het huis van den reus Prankar. Hij klopt,l maar ze horen hem niet* Dan gooit hij stenen tegen de deur» En dat hoort de reus. Hij doet de deur open. „Ha, Pietje,” roepen de twee reuzen. „Ga maar gauw zitten,” zegt Prankar, „wacht, ik zal je op de tafel tillen. Wil je een kop chocola? En een stuk taart?” Daar zit Pietje op de tafel, zeven meter boven de grond. Dat's een hele hoogte. Voor hem staat een kop, zo groot als een emmer, gevuld met chocola. En daarnaast staat een stuk taart, dat is een meter lang en er liggen hele appels op en peren* „Eet en drink,” zegt Prankar. „En wat wou je nou graag van ons hebben?” vraagt Belfloor. „Een nieuw station voor de stad,” zegt Pietje verlegen. „Een station?” „Ja, reus, ik moest het vragen van vader en den burgemeester.” „Een nieuw station? Wat heb jij daar nou aan, Pietje?” „Als ik het vraag, krijg ik van den burgemeester een nieuwe fiets,” zegt Pietje, „en omdat u gezegd had, dat ik kiezen mocht, wat ik wou ♦ ♦ ♦” Hij is toch zo verlegen, die Pietje en hij krijgt een kleur als een rijpe kers. „Gezegd is gezegd,” lacht Belfloor* „Beloofd is beloofd, je moet het doen, Prankar.” „Nou, vooruit dan,” zegt Prankar. „Dan moet het maar.” Pietje drinkt de halve emmer chocolade leeg; hij eet een stukje van de taart en dan mag hij de rest nog in een grote jutezak mee naar huis nemen. Maar Prankar is een beetje boos. Nee, niet op Pietje. Op den burgemeester van de stad. „Wat een slimmerik,” zegt Prankar. Maar ineens begint hij te lachen over zijn hele gezicht. „Wacht maar, ik zal ze wel krijgen, die slimmerikken, ik zal ze *..” Hij begint te fluisteren met Belfloor en die twee reuzen lachen..» lachen... ze slaan zich op hun knieën van plezier en dat klinkt of er een kanon wordt afgeschoten. De volgende dag gaan ze samen naar de stad. Ze hebben ieder een grote zak op hun rug en nog een kleinere zak in hun hand. Eerst gaan ze bij den burgemeester vragen, waar het nieuwe station staan moet en als ze dat weten, lopen ze naar het plantsoen, vlak bij het oude station. Daar moet het nieuwe station komen. Prankar en Belfloor jagen alle mensen en kinderen weg, die al nieuwsgierig staan te kijken, want ze willen rustig bouwen. Ze kunnen er geen pottekijkers bij gebruiken. Dan beginnen ze. Belfloor maakt metselkalk en daar gaan ze aan de gang. Ze werken de hele dag door en 's avonds is het nieuwe station klaar. Helemaal klaar* Het is een prach~ tig, wit gebouw met brede toegangsdeuren en binnenin zijn de loketten, waar de mensen kaartjes kunnen kopen en de wachtkamers en het perron, waar de rails langs gelegd moeten worden. Het is schitterend. Spierwit, helderwit, zo wit als ♦ ♦. nee, dat zeg ik nog niet. En 's avonds komen alle mensen, die in de stad wonen en de burgemeester loopt vooraan. En daar achter de notaris en de dokter en alle deftige mensen uit de stad. Maar de minder* deftige zijn er ook bij en de heel gewone mensen ook. Allemaal kijken ze... ze kijken naar dat prachtige, witte station.j tt En ze snuffelen, ze ruiken iets* Ze ruiken iets raars ♦ ♦ ♦ ze ruiken ♦ * ♦ nee, dat zeg ik ook nog niet* Dan gaat de burgemeester vlak voor bet nieuwe station staan, hij neemt zijn hoge hoed af en hij houdt een lange toespraak* Dat is natuurlijk erg vervelend, maar dat hoort zo* Stel je voor, dat je een nieuw station zou gaan gebruiken zonder een toespraak* Zo-iets doen grote mensen nooit* Belfloor en Prankar staan op een afstand te kijken* De burgemeester bedankt hen* Belfloor buigt vriendelijk, maar Prankar kan niet buigen, want zijn haar zit vast in de top van een oude eik* Zo! Poeh*** poeh*** dat is achter de rug* En nu mogen alle burgers van de stad het station van dichtbij gaan bekijken* „Waar ruikt het hier toch naar?” vraagt een juffrouw met een hoed op, waar een hele bloementuin op is genaaid* „Wat ruikt het hier toch vreemd,” zeggen ze allemaal* ,/t Is een mooi station, maar waar die lucht vandaan komt * * ♦ „Wat een naar station,” zegt iemand* „Het zijn zulke rare stenen, waar het van gebouwd is*” „Ik lik er maar ’s aan,” zegt een man met een pet op en hij doet het ook* f/t Is suiker,” roept de man opeens* En nu roepen ze het allemaal* „Het is van suiker gebouwd, van blokken suiker*” „Ik neem een stukje mee voor m'n vrouw,” schreeuwt een ander* Ja, daar begint 't* Belfloor en Prankar lachen zich slap* O, o, wat lachen die reuzen* Als je nog nooit zulk lachen gehoord hebt, zou je er bang van worden* Een breekt een deur uit het station en een andere man likt aan de wachtkamer* En weer een ander sleept een heel loket mee naar huis, want suiker is lekker in de koffie* En daar worden de pilaren er uit gebroken en de jongens zijn op het dak geklommen en ze breken het dak er af* Ja, daar zijn al die mensen druk bezig om het station weer af te breken» En ze kunnen al die brokken suiker zo ge" bruiken, ^want Belfloor en Prankar hebben de metselkalk van poedersuiker gemaakt» t Duurt tot het donker is» En dan staat er niets meer van dat mooie, nieuwe station» De mensen hebben het helemaal afgebroken en ze hebben al die grote brokken suiker mee naar huis gesleept» De burgemeester gaat naar huis en hij kijkt op z'n neus» Prankar en Belfloor klimmen de berg op en dan zegt Belfloor: ,,We hebben veel plezier gehad van onze klontjes, Prankar. Tja, zo gaat 't. Als je te véél hebben wilt, dan krijg je niks. Dat is een goeie leer geweest voor dien burgemeester.” Ze lachen nog en de mensen in de stad horen dat luide lachen en ze lachen mee» En toch is het eerlijk van den burgemeester, dat hij Pietje zijn fiets gegeven heeft. Dit is het verhaal van de grap van de reuzen Prankar en Belfloor en het spijt me, dat ik nog steeds niet op de naam van die stad kan komen. Als ik het me nog herinner, zal ik het jullie schrijven. D. HILDEBRAND. BOEKJES MAKEN: Je kunt zelf heel leuk boekjes maken. Je neemt een vierkant stuk papier (liefst wat stevig) en vouwt het door midden. Dan plak je er een etiketje op of een plaatje, dat je uitgeknipt hebt. Vooral gekleurde prentbriefkaarten lenen zich best om uit te knippen. Maar nu heb je enkel nog maar het kaft. Je neemt wit papier, even groot als je kaft of iets kleiner (ook vierkant natuurlijk), dat vouw je doormidden. Vervolgens naai je het met een grote steek (kijk maar hoe een schrift genaaid is) vast in het kaft. Je kunt natuurlijk net zoveel witte blaadjes nemen als je zelf wilt. Je plakt er allemaal^ leuke, kleine plaatjes in, die je netjes hebt uitgeknipt. Als hetl klaar is, is het je eigen prentenboek! >. A. CRAMER-SCHAAP. ===== HET VERKEERDE HUIS „Nu moeten we toch beslissen of we hier ons nest zullen maken, anders wordt dit plekje ons ook nog voor onze snavel weggehaald,” zei man Mus; hij zat op^ een dikke tak van de pereboom en zijn vrouw zat een beetje hoger op het dak van het nestkast je, dat in de boom opgehangen was. „Maar man, die plaats lijkt me heus niet geschikt voor ons, we hebben nog nooit in een nestkastje gewoond en 't lijkt me ook niets prettig. We woonden zo heerlijk in de vlierstruik en als we ons nest een beetje opgeknapt hadden, was het best geweest om de eieren in te leggen.” „Ja, vrouw, daar is niets meer aan te doen, de tuin¬ man heeft de vlierstruik omgehakt en ons nest is verdwenen, en je ziet zelf hoe moeilijk 't is om een andere plaats te vinden. Deze lijkt me juist heel goed en ik denk, dat de hele familie ons benijden zal over zo'n prachtig plekje.” „Ik vind het helemaal niet prachtig,” zei vrouwtje Mus en keek met een scheef kopje naar het nestkastje, „en het lijkt me heel akelig om in het donker te zitten broeden. Anders kun je zo prettig over de rand van het nest alles zien wat er om je heen gebeurt en hier zie je niets; ik kan jou niet eens zien aankomen en later voor de kinderen is het ook vervelend om in het donker te zitten.” „Ja, een beetje donker zal het wel zijn, maar het is ook veilig en warm en er kan geen droppel regen invallen en die nare katten kunnen er onmogelijk in komen met hun poten.” „Ja, maar man,” zei het vrouwtje en ze klapte van opwin- ding met haar vleugels, „die kastjes zijn heus niet voor ons opgehangen, die zijn voor de familie Mees of Spreeuw; wij kunnen er immers niet zo vlug invliegen, die opening is zo nauw» Laten we liever nog eens in de klimop zoeken; daar zal nog wel een plekje zijn en dan wonen we ook dichter bij onze hele familie»” „Maar ik wil nu hier wonen,” zei man Mus, „neef Ringmus heeft verleden jaar ook in een nestkastje gewoond en vond het er wat prettig»” „Maar neef Ringmus is veel slanker dan wij en veel leniger, hij kan immers ook zo goed gymnastiek doen, denk eens aan hij doet de mezenzwaai even goed als de mezen zelf en hij kan ook aan zijn poten hangen, voor hem is zo'n ingang geen bezwaar»” „Kom vrouw, we zijn nu nog wat dik en stijf omdat we de hele winter niets gedaan hebben dan in de dakgoot zitten en wachten op de kruimels, die de mensen strooiden, maar je zult zien als we weer aan het werk gaan, worden we even slank als Ringmus en zijn vrouw» — Laten we nu maar meteen beginnen»” Vrouwtje Mus besloot hem zijn zin te geven, het was waar, het was een veilig plekje en ook wel lekker warm en daar moest je als mus ook altijd aan denken, omdat je 's winters ook in je nest woont» De dag was zo prettig begonnen, de zon scheen lekker warm en ze hadden een allergezelligste bijeenkomst in de dakgoot gehad; ze hadden om het hardst gesjilpt en gestoeid en allerlei plannen voor de lente gemaakt, want aan de warme zon kon je wel voelen, dat de lente er nu toch eindelijk was» En ze hadden naar den tuinman gekeken, die met een hark en een paar zaadzakjes in de hand naar een zonnig plekje van de tuin ging en daar twee mooie perkjes maakte, waarin hij heel zorgvuldig het zaad strooide en daarna keurig glad harkte* En ze hadden afgesproken om straks, als hij uit de buurt was, er heen te gaan en eens van dat lekkere zaad te proeven» En toen hadden ze ineens ontdekt, dat de vlierstruik met kun nest er in omgehakt was; ze waren er allemaal erg ontdaan van en hadden er veel te lang over gesjilpt en gepiept en ze hadden er zo'n drukte bij gemaakt, dat als nu de rode kat uit het buurhuis voorbij gekomen was, zij stellig weer, ïen van hen had gepakt» Een paar van de jongeren begon al dat gepraat over het verdwenen nest en de omgeh^ikte vlierstruik al te vervelen en ze vlogen stilletjes naar de moestuin, waar de pasgezaaide groentenbedjes waren* Het was er heerlijk, de zon had de grond droog en mul gemaakt, het zaad lag er los tussen en glansde in de zon, zodat je het makkelijk vinden kon* De mussen hadden het heel druk, ze pikten en krabden met hun pootjes en vochten om dezelfde korrel, totdat een derde hem oppikte en maakten even mooie streepjes op de grond als de tuinman met zijn hark, alleen lag er niet veel zaad meer tussen* Een paar gingen een zandbad nemen en deden juist allerlei dolle spelletjes, toen er plotseling een snerpende kreet klonk „de rode kat, vlucht, vlucht*” Rrrrrrts — vlogen ze op en vluchtten in de pereboom, hun hartjes sloegen hard van schrik en ze zaten doodstil* De rode poes wandelde langzaam voorbij, zij keek niet op, toen ze onder de boom liep en deed net alsof zij van al die mussen niets gezien had; alleen keek zij even schuin op naar de slinger pindanoten of er soms een mees aan hing* Toen ze niets zag, stapte zij op het stenen muurtje en wandelde langzaam naar haar eigen tuin* Zij liep voorbij de omgehakte vlierstruik en het vernielde nestje en sprong toen op de grond* Even keek zij om naar de pereboom en bromde in zichzelf, dat zij die mussen wel krijgen zou een andere keer* En terwijl ze daar in de boom zaten, had mannetje Mus het nestkastje gezien. Hij wachtte tot de anderen weg waren en wenkte toen zijn vrouw om het samen te bekijken* Het naar binnen vliegen was wel moeilijk, maar dat zou wel wennen, vond hij en hij was echt boos op zijn vrouw, omdat ze zoveel bezwaren maakte* Toen ze eindelijk toegestemd had, begonnen ze dan ook maar dadelijk het nest te maken* Ze werkten hard en gingen pas rusten, toen de zon al aan het ondergaan was* Ze zaten op de tak boven hun nest,^ de lucht zag rood van de ondergaande zon en achter het huis van de rode poes kwam de maan te voorschijn* De merels waren ook met hun werk opgehouden en zaten te fluiten op de palen van het hek om de moestuin; een was er zelfs boven op de schoorsteen gaan zitten en floot zo mooi als hij maar kon* De mezen zaten ook nog even te zingen vóór dat ze slapen gingen en de kleine spotvogel was druk aan het oefenen om hen 1 allemaal na te kunnen doen* Toen er niets meer van de zon te ziep was en de maan helemaal te voorschijn gekomen was en er ook al een paar sterren begonnen te schijnen, toen gingen zelfs de merels, die altijd het laatste opblijven, slapen» Een paar dagen later — het nest was nu bijna klaar — zat vrouwtje Mus op haar man te wachten; hij was al een aardig tijdje weg en ze was werkelijk een beetje ongerust, waar hij zo lang bleef» Ze was al eens bij haar vrienden in de ribesstruik en in de klimop gaan vragen of ze hem gezien hadden, maar geen van allen had hem ontmoet» Juist toen ze weer naar huis zou gaan, zag ze hem aankomen; hij vloog heel langzaam, ze zag wel dat het was, omdat hij een zware vracht torste» Ze vloog hem vlug tegemoet om te helpen» Hij had zijn bek vol lange, zwarte haren en terwijl zijn vrouw ze in het nest legde, vertelde hij, dat hij die van de zwarte hond gekregen had» Zijn baas had hem geborsteld en de haren weggegooid en toen had de zwarte hond goed gevonden, dat hij ze meenam» „Ze zijn prachtig,” zei vrouwtje Mus» „Zo, nu is ons nest ook wel klaar en kan ik er de eitjes in leggen»” Haar man was het met haar eens; het zag er nu wel niet zo heel netjes uit, maar dat doen mussennesten nooit» Er lagen al een poos vier kleine, bruine eitjes in het nest en vrouwtje Mus zat er trouw op te broeden, toen ze op een dag een hevige plof tegen de kooi hoorde» Het was haar man, die zo haastig kwam aangevlogen, dat hij zich niet de tijd gunde om eerst op de tak voor de kooi te blijven zitten, zoals hij anders altijd deed voor hij binnen trachtte te komen» Hij had zeker iets bijzonders te vertellen, dus stak zijn vrouw haar kopje naar buiten om te horen, wat er was» „Vrouw, ga gauw mee,” zei hij, „de crocussen bloeien in de tuin van de zwarte hond en we moeten maken, dat we er gauw bij zijn, want iedereen gaat er heen» Ik heb al een paar families Vink ook zien gaan, haast je dus, anders krijgen we niets meer»” „Zijn er dan nog maar zo weinig?” „Neen, het hele grasveld staat vol; een paar dagen geleden zag ik de gele puntjes te voorschijn komen en nu vanmorgen ineens stond het hele veld vol en ze zien er heerlijk uit»” Zijn vrouwtje wipte onmiddellijk van het nest en kroop naar buiten; zo iets heerlijks als jonge crocussen kon je nietoverslaan en de eieren konden best een poosje onbedekt blijven! zonder koud te worden» Ze vlogen dus zo snel mogelijk naar de tuin van de buren» Toen ze voorbij het keukenraam kwamen, zagen ze de rode poes in de vensterbank zitten» Zij keek onverschillig naar buiten en beurde af en toe een poot op, likte er met haar rode tong aan streek er dan haar haar mee glad» Toen ze bij het grasveld kwamen, dat goudgeel straalde van de crocussen, waren de mussen de poes helemaal vergeten» Het veld was vol vogels, neef Ringmus was er ook met zijn hele familie en verscheidene vinken pikten ook al druk mee» De zwarte hond zat in zijn hok te blaffen, de vogels schrikten er telkens even van en vlogen op, maar ze kwamen dadelijk weer terug, toen ze merkten, dat hij enkel maar een praatje hield met een vriend in de verte» Wat hij zei, konden ze niet verstaan en het kon hun ook niet schelen; ze hadden het veel te druk met plukken en pikken en vechten, want altijd wilden er twee juist dezelfde bloem hebben en dan moesten ze hard trekken om ieder zijn deel te krijgen; meestal trokken ze net zo lang, totdat de hele bloem stuk was en ze haar geen van beiden meer hebben wilden» Geen van de vogels merkte er iets van, dat de rode poes van de vensterbank gesprongen was en dat zij zich eens uitstrekte en knipogend tegen de zon op de keukendrempel bleef zitten» En hoe zij haar kop omdraaide en haar tong uitstak en naar het grasveld keek en hoe zij toen heel voorzichtig, voetje voor voetje, bijna op haar buik kruipend, naar het grasveld sloop» Even keek zij naar de hond: als die met zijn blaffen de vogels maar niet weg joeg»»» maar de vogels merkten niets, ze kwetterden en pikten en vochten, alsof er geen katten op de wereld bestonden» Soms bleef de poes een hele poos stil liggen, dan sloop zij weer voorzichtig verder, zij was nu vlak bij man Mus uit de mezenkooi» Man Mus merkte er niets van en zijn vrouw, die een eindje verder met een nicht aan het vechten was over een crocusblaadje, dat ze allebei wilden hebben, zag ook niets, totdat de poes ineens een sprong nam en met uitgestrekte nagels naar man Mus greep» Toen ineens zagen ze het allemaal en snerpten lang en fel van schrik en ook om elkaar te waarschuwen» Man Mus zag de poes op zich afkomen en met een vlugge zwaai kon hij zich nog net in veiligheid brengen» De poes sprong en kwam een heel eind verder weer op de grond terecht, midden tussen de afgetrokken bloemen ♦ ♦ ♦ en in de struiken zaten de verschrikte mussen trillend van angst» Man Mus beefde zo, dat hij bijna van zijn tak viel» De rode poes rook eens aan de crocussen wandelde toen langzaam verder alsof er niets gebeurd was en ging op het muurtje in de zon zitten dromen» De mussen gingen nu ook maar naar huis en het grasveld met de vernielde crocussen was eensklaps verlaten» Vrouwtje Mus zat allang weer op de eieren te broeden, maar haar man was nog zo van streek, dat hij onmogelijk de ingang van de kooi in kon vliegen» Telkens hoorde ze hem tegen het hout stoten; hij ging eindelijk maar op de tak er voor zitten wachten tot het koffietijd was en de mensen kruimels strooiden; die kon je tenminste rustig eten, daar zorgden de mensen voor» Het was een paar dagen later, toen man Mus met een lekkere, dikke vlieg in zijn bek kwam aanvliegen, die hij aan zijn vrouw wilde brengen —, dat hij een zacht gepiep in de kooi hoorde» Zijn vrouw stak haar kopje door de opening en nam de vlieg uit zijn hek, maar in plaats van hem op te eten, heet ze hem midden door» „Hier, geef ieder van de kinderen maar een stukje,” zei ze, „er zijn er vier»” Man Mus wrong zich naar binnen, hij kon maar niet leren om zoals de mezen deden, ineens naar binnen te vliegen, en toen hij binnen was, wist hij niet in welk van die wijdopengesperde hekjes hij het eerste wat stoppen zou» „Blijf jij nu maar eens thuis,” zei zijn vrouw, „ik kan nuf ook wel weer eens uitgaan om eten te halen»” Man Mus vond dat wel prettig, want hij wilde zijn kin-L deren nog wel eens goed bekijken* Hij vond ze allerliefst, en voor kleine mussenkinderen zagen ze er dan ook heel goed uit met hun lange, kale halzen en wijde, gele bekjes, die ze aldoor wijd opensperden om te eten* Hun lijfjes waren ook nog helemaal kaal en met hun lange, dunne poten maakten ze allerlei onhandige bewegingen. Maar al heel gauw moesten vader en moeder allebei er op uit om eten te halen, want eten dat die kleine dingen konden, het was werkelijk niet bij te houden* Aldoor schreeuwden en piepten ze van de honger en vader en moeder werden allebei broodmager van het drukke werken en het weinige eten, dat ze zelf kregen, maar ze waren wat trots op hun viertal, dat zo hard schreeuwen en zo veel eten kon, want dat is voor mussenkinderen het beste wat ze doen kunnen* Nu ze zo vaak in en uit moesten vliegen, benijdde man Mus zijn vrienden wel een beetje, die nu een gewoon nest hadden en hij wenste nu wel, dat hij niet zo verlangend was geweest om iets anders dan de ande¬ ren te hebben* Gelukkig duurde het niet zo heel lang of de kinderen staken hun kopjes naar buiten als ze vader en moeder hoorden aankomen* En eens, toen vader en moeder allebei weg waren, probeerde het grootste jong om met zijn pootjes in de opening te gaan staan* Zijn broertje en zusjes wilden hem terug trekken en zeiden, dat het niet mocht, maar hij stoorde er zich niet aan en bleef op de rand zitten* „Het is hier prachtig,” riep hij naar binnen, „ik ga helemaal naar buiten,” en meteen wipte hij uit de opening en bleef op de tak, waar vader ook altijd op zat, zitten* „Kom ook maar hier,” riep hij naar binnen* Het broertje besloot om ook naar buiten te klimmen en toen de twee jongens buiten waren, wilden de zusjes ook niet langer in het donker blijven* Toen vader en moeder met hun bek vol wormen aangevlogen kwamen, zagen ze alle kinderen buiten het nest zitten* Ze schrokken er eerst wel van, maar eigenlijk waren de kinderen nu toch groot genoeg om voor zich zelf te leren zorgen* Hun staart was al vrij lang en hun vleugels waren ook al flink sterk, zodat ze nu wel konden vliegen* „Maar jullie moeten heel gehoorzaam zijn en precies doen wat moeder of ik zeggen en altijd vlak bij ons blijven en goed kijken of de rode poes of een ander gevaarlijk beest in de buurt is*” Nu, dat beloofden de kinderen; ze vonden het heerlijk om nu „groot” te zijn en mee uit te mogen gaan* Ze moesten nu nog een heleboel leren voor ze wijze mussen waren: ze moesten leren wat gevaarlijk was en wat je wèl en wat niet kon eten en waar je wel en waar niet doorheen kon vliegen en hoe je elkaar waarschuwen moet, als er gevaar is en nog een heleboel meer* En ze moesten ook leren om zelf hun eten op te pikken, want eigenlijk vonden ze heel gemakkelijk om nog door moeder gevoerd te worden; ze maakten dan veel misbaar en gingen met wijd open bek en uitgespreide vleugels voor moeder zitten om een kruimel of een wormpje in hun bek gestopt te krijgen; maar eindelijk zei moeder, dat ze nu veel te oud waren om nog gevoerd te worden en dat ze nu zelf moesten eten* En toen ze alles geleerd hadden, wat vader en moeder hun leren konden, gingen ze zelf een nest maken en eitjes leggen en zelf hun eigen kinderen opvoeden, zoals vader en moeder hen hadden opgevoed* En een van de dingen, die de jonge mussen nu voor taan ook moeten leren is, om niet in een mezenkastje te gaan nestelen, zoals man en vrouw Mus gedaan hadden* LUCIE SNOECK. DE VERJ AARSPARTIJ Wie speelt er mee? Miesje was jarig geweest* Zeven jaar was Mies geworden en op de eerstvolgende Zaterdagmiddag mocht ze vier vriendinnetjes en vier vriendjes vragen* . Miesje schreef zelf de uitnodigingen op een roze velletje postpapier, waarop ze een leuk plaatje geplakt had* Toen werden ze in een roze enveloppe gestoken en in de klas rondgedeeld* „We zullen,” had moeder gezegd, „met twee auto s naar „Buitenkist” rijden en daar kunnen jullie de hele middag fijn spelen*” v«\ ■ * ♦ ♦ „rie jai Mies je had gedanst van plezier, want bij „Buitenkist” was een grote speeltuin met een draaimolen en een glijbaan en schommels en wippen en een rekstok* Maar de hoge glijbaan was het allermooist* Maar stel je nn tnrli pp ris voor wat een pech* Zaterdagmorgen was het mooi weer en scheen de zon, maar om half twee, juist toen de kinderen kwamen, plensde de regen naar beneden! En weet ie wat ook nat was? Niet alleen de straat en de bomen en de stoep en de bloemen, maar ook Miesje's wangen, want nu viel de hele buitenpartij werkelijk in het water* Maar vader wist raad* „Wacht maar even,” zei hij, „ik ben zo terug en dan breng ik een verrassing mee*” Hij stapte in de auto, reed weg en even later daar was hij alweer terug met*** „Tante Nel!** nep Miesje en ze vloog tante tegemoet, want tante Nel was de leukste tante van de hele wereld, die alijd grapjes wist en spelletjes en leuke dingen om te maken* „Hè,” zei tante Nel, „negen kinderen? Dat is gezellig, daar kunnen we pret mee hebben*” En ze zette haar hoedje af en deed haar mantel uit* „Kennen jullie het kangoeroe-spel?** Nee, daar hadden ze nog nooit van gehoord* Maar Jan had in de diergaarde wel eens een echte kangoeroe gezien* „Hij zit op z'n hurken,” riep hij, „en hij kan reuze-sprongen maken*” „Juist,” lachte tante, „jij weet het precies* Nu gaan we eerst de speelkamer leegruimen, want we moeten ruimte hebben*” „Kan *t niet in de gang?” vroeg moeder* „Ook al goed,” zei tante Nel* „Maar dan moet de gang leeg*” De meisjes hielpen mee de loper oprollen en de jongens sleepten de kapstok en de paraplubak weg* „Ziezo, zei tante* „Nu heb ik nog twee ballen nodig en dan beginnen we*” Jan en Mientje waren de eerste kangoeroes* Ze moesten op hun hurken gaan zitten en met de bal tussen hun knieën naar het andere eind van de gang huppen en weer terug* Als de bal ^iel, moesten ze hem halen en vandaar verder huppen en wie t eerste bij de kinderen terug was, had 't gewonnen* Daarna kwamen weer twee kinderen en ten slotte moesten ie winnaars tegen elkaar huppen* Dicky Valewink was ten slotte de winnaar en kreeg als ?rijs van Mientje een mooi vulpotlood* „Daar jullie nu moe bent,” zei tante Nel, „zullen we het etterspel gaan doen*” „O,” riep Lousje, „dat is zo moeilijk* Allemaal aardrijkst cundige namen opschrijven, die bijvoorbeeld met een a begint ten*” „Nee,” zei tante, „dat is leuk, maar dat doen we eens een mdere keer* Miesje, haal eens gauw wat kranten en een schaar,, lee, zoveel scharen als je krijgen kan.” Mies kwam met een stapel kranten en zes scharen terug* „Ziezo,” zei tante, „nu mogen jullie me helpen» Knip zoveel letters uit als je maar kunt, alleen niet van die hele kleintjes» Neem letters van de opschriften en de advertenties» Gooi de letters maar in deze doos»” Ze gingen met z'n zessen aan het knippen en de andere drie gingen de tafel rond om de letters op te halen» Toen tante vond, dat er genoeg waren, nam ze de doos en ging aan het hoofd van de tafel staan, zodat alle kinderen haar goed konden zien» „Nu zullen we eerst afspreken, wat we zullen nemen,” zei ze: „namen van auto's, of steden of dieren»” „Dieren,” riep Fritsje» „Goed,” zei tante» „Nu neem ik telkens een letter uit de doos en noem hem op, wie dan het eerst de naam van een dier roept, dat met die letter begint, krijgt de letter» Maar elk dier mag maar eens opgenoemd wor¬ den om hem te winnen» Wie aan 't slot de meeste letters heeft, heeft 't gewonnen» Allemaal klaar?” „Ja,” klonk 't in koor» „A,” zei tante» „Adder,” riep Frits» „G,” zei tante* „Gans!” schreeuwde Mientje» „H,” zei tante» „Havik,” brulde Jan en „Hond,” zei Piet — maar Jan was hem net even voor» Toen dit spel uit was — Mies je, de jarige, had gewonnen, — gingen er taartjes rond en limonade en toen kwam moeder binnen» „Kinderen,” zei ze, ,,'t is droog geworden, we kunnen toch nog naar de speeltuin»” Maar het verwachte hoera bleef uit en Fritsje riep: „We vinden *t hier veel leuker!” Moeder lachte» „Dan blijven we maar hier,” zei ze, „tenminste als tante Nel nog een spelletje weet»” „Welzeker,” zei die, „laat me even bedenken» Mogen we in de tuin spelen?” „Natuurlijk,” zei moeder» „Nu, dan gaan we een jachtpartij houden» Ik ga tien voorwerpen in de tuin verstoppen» Vader mag ook meedoen» Dan zijn er dus tien jagers, die twee aan twee op jacht gaan en van mij een lijstje meekrijgen van de dingen, die ze vinden moeten, en waarvan ze er telkens één mee moeten brengen» Het „team” dat *t eerste met alle tien terugkomt, heeft 't gewonnen»” Dat werd een enig spel» Ziehier het kaartje, dat Lousje en Frits, de winnaars, kregen: 1 een rode appel» 2 een eikehlad» 3 een spijker» 4 klos zwart garen» 5 banaan» 6 iets, dat leeft» 7 groen potlood» 8 strooien hoed» 9 plaatje van een heest» 10 kluwen blauwe wol» Met het „iets, dat leeft” hadden ze groot succes, want ze brachten aan tante Nel Miesje’s kleine broertje, dat buiten in de overdekte zandhoop speelde» „Hè,” zei Mies je, toen moeder haar *s avonds naar bed bracht» „Het is de heerlijkste verjaarspartij, die ik ooit heb gehad, veel leuker dan een middag naar „Buitenlust”!” = VAN EEN NIEUWSGIERIG MEISJE = Er was eens een klein meisje, dat Tineke heette» Iedereen hield van haar en dat was heus niet alleen om haar mooie, blauwe ogen en blonde krullen» Ze was werkelijk een lief, vrolijk kind» Maar Tineke had één groot gebrek: ze was verbazend nieuwsgierig! D. A. CRAMER-SCHAAP. Toen ze nog heel klein was, vond niemand dat erg» De mensen lachten er om als ze overal probeerde de kasten open te maken of de deksels van doosjes of trommeltjes optilde en dan met een lief stemmetje vroeg: „Wat zit daar in?” Maar toen ze vijf jaar was en nog precies zó deed, ging de aardigheid er af en werd er niet meer om haar gelachen* En toen ze zeven jaar was en haar nieuwsgierigheid nóg steeds niet bedwingen kon, noemden de mensen haar lastig en een nieuwsgierig Aagje» Want het was toch ook wel héél ongepast, dat Tineke, wanneer er bezoek was, bijna niet van de tasjes van de dames af kon blijven, alleen omdat ze weten wou wat daar in zat» En nóg vervelender was het, wanneer ze zélf ergens op visite was en overal rondsnuffelde of deuren openmaakte van kamers, waarin ze niets te maken had! Haar vader en moeder hadden er veel verdriet van» Tineke kreeg dikwijls standjes en soms flink straf, maar ze kón het maar niet afleren* „Dat kan zo niet doorgaan,” zei vader» „We kunnen met onze Tineke niet eens meer uitgaan, zolang ze zich niet beter gedraagt»” En moeder zei, dat Tineke het nog wel eens moeilijk kon krijgen in haar leven, als ze zich niet leerde beheersen, want nieuwsgierige mensen worden meestal niet aardig gevonden en dan komen ze alleen te staan* Tineke beloofde met een ernstig gezichtje beterschap en ze deed ook werkelijk haar best, maar telkens vergat ze haar belofte weer* Totdat er iets gebeurde, dat, hoewel niet dadelijk helemaal, tóch het meisje voor een groot deel van haar nieuwsgierigheid genas* Op zekere morgen, in de vacantie, zei moeder aan *t ontbijt: „Tineke, ik ga straks met de bus van tien uur naar de stad* Voor me zelf wil ik een mantel kopen en jij hebt ook één en ander nodig* Als je nu belooft, dat je je netjes zult gedragen, mag je mee!” „Fijn!” juichte Tineke* Een uitstapje naar de stad met moeder was altijd iets prettigs* Ze hield dolveel van winkels kijken en meestal nam moeder haar, als ze klaar waren met de boodschappen, mee naar een lunchroom, waar heerlijke taartjes te krijgen waren* En dan de rit met de autobus heen en terug, dat was op zichzelf al een groot plezier! Toen de klok tien uur sloeg, stond moeder met haar vrolijke Tineke naast zich aan de bushalte te wachten en na een uurtje rijden kwamen ze in de stad* „Nu gaan we eerst eens rondneuzen, meiske,” zei moeder* „De étalages zien er zó aardig uit allemaal* We ontdekken dan vanzelf wel iets dat ons aanstaat*” Arm in arm liepen ze door de drukke straten en moeder en Tineke genoten er allebei van. Ze hadden geen ogen genoeg, zóveel moois was er te zien. Maar na een uurtje kregen ze honger en in een gezellige gelegenheid aten ze knus een boterhammetje* Toen ze een tijdje later weer op stap gingen, kneep Tineke even in moeder's arm: ,,'t Is zo fijn, Moeder, met u uit! Gaan we nu een mantel kopen?” ttJu — dat lijkt me ’t beste en we mogen wel voortmaken ook, want de klokken hier lopen, geloof ik, véél vlugger dan bij ons.” Ze gingen door een glazen draaideur een grote zaak binnen* Tineke was hier nog nooit geweest en vol verbazing keek ze naar al die toonbanken, waarvoor een massa mensen stonden om van allerlei te kopen* Moeder trok haar mee naar de lift* ft Was vol en ze stonden erg op elkaar gedrukt in het nauwe bokje* „Houd me maar vast, Tien,” zei moeder, „anders raken we ïlkaar nog kwijt in de drukte.” Tineke schrok al bij de gedachte alléén* Griezelig moest datl zijn, als je je moeder niet terug kon vinden* Ze zou er maarl niet verder over nadenken* Dat kon trouwens niet, want de lift stopte en gelijk met een groepje mensen gingen ze er uit* Moeder was hier meer geweest en liep regelrecht naar de mantelafdeling* Tineke was verbaasd, dat moeder zo goed de weg wist* Ztj zou tt nooit zo gauw gevonden hebben* Al dadelijk was moeder in gesprek met een gedienstige verkoopster* „Wacht jij maar zolang op die stoel, vrouwtje!” zei moeder. „Je moet me helpen uitzoeken, hoor!” In 't begin was het wel grappig om te kijken naar de lange rijen mantels op haakjes, waar de juffrouw er telkens één uitnam en moeder aanpaste* Maar toen moeder maar niet besluiten kon en de voorraad onuitputtelijk bleek, begon Tineke zich te vervelen* Ze stond op en keek eens rond* Achter de mantels, in de muur, was een klein deurtje* Een meisje als Tineke zou er nét bij kunnen! Ze kón het niet laten, ze liep er heen, ging op haar teentjes staan en trok aan het knopje. Het deurtje ging gemakkelijk open* In \ kastje, er achter, hing een telefoon* Ze kwam er éven, o héél even maar, aan* Maar de juffrouw zag het juist en verschrikt trok Tineke haar hand terug* „Niet aankomen, jongedame. Als de telefoon overgaat, haalt u de mensen voor niets van hun werk!” Als moeder 't maar niet gehoord had! Maar moeder was weer aan *t praten en Tineke liep langzaam wat verder* Er was een doorgang zonder deur naar een andere afdeling* Natuurlijk mocht ze daar ook wel even kijken, dat zou niemand erg vinden* Er hingen weer mantels en japonnen. Maar in de volgende afdeling was muziek, daar werden grammofoonplaten verkocht* Tineke schoof langs een paar mensen tot dicht bij een grammofoon, waar juist een plaat op gelegd was* De muziek klonk zo vrolijk* ’t Was toch wel grappig zo alleen alles te bekijken! Ze liep weer verder en kwam in een grote zaal met speelgoed* Och! Dat was nog eens de moeite waard. Poppen waren er in overvloed* l Tineke was dól op poppen en ze zag een snoesje zitten op leen stoeltje* De pop was keurig aangekleed en had alles hij Izich, wat een dame behoort te hebben* Oók een tasje! Tineke trok de ritssluiting open en keek er in» Een pietepeuterig zakdoekje en een..» „Wat doe je daar, kleine meid. Je mag nergens aankomen, hoor!” Een barse stem achter haar deed haar hevig schrikken en vlug hing ze 't tasje op z'n plaats. De zaalchef keek helemaal niet vriendelijk. „Ben je alleen? Waar is je moeder?” vroeg hij. „O, daar,” wees Tineke. „Moeder is aan *t kopen.” Ze trip¬ pelde vlug weg, maar door de schrik ging ze de verkeerde kant uit. Eerst merkte ze het niet, ze had alleen maar haast om uit de buurt van dien bozen meneer te komen. Twee zalen liep ze door, toen durfde ze pas ómkijken. De meneer was niet meer te zien, maar tegelijkertijd merkte ze, dat ze nu helemaal niet wist, waar ze heen moest. Wacht — daar was een trap» Als ze die nu afging, zou ze wel een andere trap vinden, waarlangs ze weer naar boven kon gaan* In zo’n groot huis waren zeker veel trappen en dan was ze weer op dezelfde étage en ging ze gauw naar moeder» Zo gezegd, zo gedaan» Maar hoè Tineke zocht — een andere trap was er niet en om dezèlfde trap weer op te gaan en de kans te lopen den naren meneer tegen te komen »»» dat durfde ze niet» Maar wat moest ze nu? Tineke probeerde niet angstig te zijn, maar hoe verder ze liep, hoe minder ze zich op haar gemak voelde en opeens dacht ze, aan wat moeder in de lift tegen haar zei: „Pas op, dat we elkaar niet kwijt raken in de drukte!” Daar had je ’t nu al! — nu was ze moeder immers kwijt? Tineke begon hard te lopen, de ene afdeling in, de andere uit» Waar hingen die mantels toch ook weer? Ze duwde de mensen op zij en kroop overal langs om te zoeken naar de trap en onderwijl snikte ze het uit» Opeens raakte ze tussen een massa mensen in, ze kon niet zo gauw verder en vóór ze het wist, werd ze meegeduwd en stond ze in de lift, die naar beneden ging» Naar beneden? Oh nee — naar bóven wou ze! Tineke snikte niet meer zachtjes, ze huilde echt en dikke tranen liepen over haar gezichtje» En niémand in dat volle hokje had er erg in, dat ze daar heel alleen was, zonder moe~ der* De lift daalde — stopte — daalde — stopte en telkens deed Tineke moeite om uit te stappen, maar ’t lukte nooit» Totdat ze eindelijk helemaal beneden kwamen» „Parterre,” zei het liftmeisje Tineke bleef alleen over» „Moet jij er niet uit, kleintje?” vroeg ’t meisje, „ik ga weer naar boven, hoor»” Toen kon Tineke het niet langer uithouden» „Ik kan moeder niet vinden,” vertelde ze onder schokken en snikken, „ik ben»«« moeder»»« kwijt en — ik weet de weg — niet meer!!” „Ja, dat is een moeilijk geval; op welke étage is ze dan?” „Dat weet ik niet meer»” „Wat was ze dan aan ’t kopen?” „Mantels — allemaal mantels!!!” „O, maar dat is vierde étage, dan breng ik je daar even gheen,” troostte de juffrouw vriendelijk» „Huil maar niet meer, Bkrullebol — we vinden je moeder gauw terug, hoor!” Met een vaartje vlogen ze langs de eerste, de tweede en op de derde moesten ze stoppen voor wachtende mensen» Toen de liftdeur openstond, zei iemand: „Ik hoorde zo-even door de luidspreker omroepen, dat er een klein meisje vermist wordt. De moeder zal wel in angst zitten!” „Oh,” snikte Tineke. „Oh!” en op de vierde étage wist ze niet hoe gauw ze uit de lift zou hollen. Ze struikelde bijna over haar eigen voetjes. Maar zo heel gemakkelijk was het toch niet om moeder te vinden. Toen moeder had gemerkt, dat Tineke weg was, had ze de hulp ingeroepen van den zaalchef. Die had haar aangeraden in de directiekamer te wachten; hij zou dan wel om laten roepen, dat Tineke weg was en dan zou *t een kleine moeite zijn haar terug te vinden. Toen Tineke moeder niet vond bij de mantels, werd haar verdriet nóg groter, maar de verkoopster, die moeder geholpen had, bracht haar, wéér met de lift, naar beneden. En daar, in een vreemde kamer, bij een vreemden meneer, stond moeder met een angstig gezicht naar haar uit te kijken. Ze ving de huilende Tineke in haar armen op en er was iemand, die met een glas water aan kwam dragen, waar Tineke met klapperende tandjes een slokje van nam. „Maar m'n lieve meisje toch,” zei moeder een paar maal en Tineke hoorde aan haar stem, dat ze ook een beetje huilde. Zo gauw ze wat bekomen waren, gingen ze weg en buiten vertelde Tineke alles en ook, dat ze nooit en nóóit meer zo nieuwsgierig zou zijn. tf t Was een ernstige les voor je, m'n kind,” zei moeder, „we hadden je niet voor niets gewaarschuwd. Je ziet nu wel, dat die nieuwsgierigheid van jou je aardig in ongelegenheid kan brengen.” Ja, en toen bleek het, dat er met al dat zoeken véél tijd verloren was gegaan. Van boodschappen doen kwam verder niets en voor taartjes eten was ook geen tijd meer, maar tot troost kocht moeder tóch iets lekkers voor onderweg. Juist op tijd waren ze bij de bus! En 's avonds, toen vader ook alles wist en ze nog een poosje bij elkaar zaten vóór het bedtijd was, beloofde Tineke plechtig, dat ze, van nu af aan, nóg beter haar best zou doen om niet meer zo nieuwsgierig te zijn. Ut de les geholpen heeft: Ik ben er wel zéker van. M. DOEKES-DE WILDE. = WINDJONGENS — REGENMEISJES == En hoe ze Kakelbont meenamen» Ver weg, daar waar hemel en aarde elkaar lijken aan te raken, woont in een diepe wolkengrot heer Wind met zijn zonen* Vader Wind is al oeroud en hij houdt er van het werk aan zijn zonen, de Windjongens, over te laten» Natuurlijk kennen jullie ze wel, de wilde hengels, die aan de takken van de bomen rukken, om de huizen jagen en in de schoorstenen loeien? En niet zo héél ver weg van de grot, waar heer Wind woont, heb je een andere, diepe wolkengrot en daar woont moeder Regen met haar dochters» Moeder Regen is al nét zo oud als vader Wind en, juist als hij, houdt ze er van al het werk te laten doen door haar flinke dochters, de Regenmeisjes. Die zien niet op tegen een buitje! Als het moet, laten ze het op aarde klateren, zodat de mensen zeggen, dat het bakstenen of pijpestelen giet» Maar ze geven ook de malse voorjaarsbuitjes en de zachte sproeiregentjes, waarnaar de bloemen in de tuin verlangen» Heel dikwijls gebeurt het, dat de Windjongens en de Regenmeisjes samenwerken* Vooral in het voor- en het najaar» Dan dansen ze hand in hand rond en de kinderen op de mensenwereld drukken hun neusjes plat tegen de beregende vensterruiten en zeggen bedroefd: „Het waait en het regent véél te hard, we kunnen niet buiten spelen!” Op zo’n buiige voorjaarsdag nu gebeurde het eens, dat Kakelbont buiten in de tuin lag. Kakelbont was een drijfeend van celluloid. Jozetje had hem gekregen om er in het bad mee te spelen, maar Jozetje’s broertje Huug vond de eend ook juist geschikt om in het tuinvijvertje te laten varen. Soms spande hij hem voor een bootje. Kakelbont vond dat niet ongezellig. Een bad was en bleef maar een bad en hier in de tuin zag je veel meer. Maar minder gezellig was het, dat Huug hem buiten vergeten had, toen hij de vorige dag met hem had gevaren. Daar lag Kakelbont nu, aan de rand van het vijvertje in het gras en juist omdat hij maar van dun en licht celluloid was, voelde hij zich erg koud en ongelukkig. Jozetje .zette hem altijd netjes op een plank van haar speelgoedkast; daar had hij gezelschap aan het andere speelgoed, vooral aan Ihet kleine Babypopje, dat, net als hij, van celluloid was en bij wie hij altijd het gevoel had: „We zijn een beetje familie van elkaar !” Heel de nacht had Kakelbont daar gelegen en nu was het weer dag. Grauwe, dikke wolken joegen langs de hemel en telkens kletterden er buien neer. Neen, vandaag zou Huug niet in de tuin komen om met Kakelbont bij het vijvertje te spelen. Wie weet, hoe lang hij hier nog zo moest blijven liggen ... En terwijl Kakelbont erg droevig was door deze gedachte, kwam opeens een stelletje Wind jongens aangevlogen. Ze waren nog maar kortgeleden van huis gegaan en voelden zich nog erg sterk en overmoedig. De oude vlierstruik in de tuin moest het eerst ontgelden; die schudden ze eens flink door elkaar. Toen rukten ze aan de takken van de ligusterheg en voeren door de rhododendrons, zodat die heen en weer zwiepten. De kleinere planten en het gras bogen zich maar gauw neer; zo ontgingen ze het geweld van de wildebrassen het best. Toen zag één van de Wind jongens Kakelbont bij het vijvertje liggen. Wonder was dat niet, want Kakelbont deed zijn naam eer aan; hij zat vol met de allerliefste kleurtjes. „Ohoooooo,” loeide de Windjongen, „komen jullie eens kijken wat ik hier vind ♦ ♦ ♦ !” De anderen kwamen aangestormd, springend en buitelend over elkander. En, wilde klanten als ze waren, grepen ze den armen Kakelbont dadelijk beet. Eén rukte aan zijn staart, een tweede blies tegen zijn pootjes, een derde duwde tegen zijn kop. Kakelbont was ademloos van schrik en wist niet hoe zich te verweren, maar préttig vond hij het allesbehalve! „Ha, jongens,” loeide de eerste Windjongen weer, die Kakelbont gevonden had, „wat is dat ventje licht! We kunnen hem zó omhoog blazen! Zullen we hem met ons meenemen?” „Ja, ja, meenemen, meenemen...!” gilden ze allemaal. De arme Kakelbont probeerde het kopje op te heffen en te zeggen, dat hij er volstrekt niets voor gevoelde om meegenomen te worden, maar het hielp hem niets; hij kon zich niet verstaanbaar maken. De Windjongens raasden zo wild en druk dooreen, dat zijn oren tr van tuitten. En zo werd de kleine celluloïd-eend Kakelbont de lucht ingeblazen en dreef hij op de wilde, sliertende luchtstromen mee met de Windjongens! , Wat hij die dag niet allemaal zag!!! Het duizelde hem! Hijl kwam over landen en plassen, over weiden en sloten. Hij zagf hoe de Wind jongens woest grepen in de groene pruiken van de wilgen langs de slootkanten, hoe ze op de boerenerven het wasgoed opbolden en aan het dansen brachten! In de steden zag hij de hoeden van de heren over de straten rollen en één van de Windjongens trok, met luid gekraak, een houten schut» ting omver* Over een bos vlogen ze en daar braken de wilde klanten takken van de bomen en wierpen vogelnesten omlaag* Dat laatste vond Kakelbont wel héél erg, maar men luisterde niet naar hem* „En nu gaan we naar huis, naar huis/* loeiden ze eindelijk* Op de weg naar huis, kwamen de Windjongens de Regen- meisjes tegen, die op deze dag ook druk aan het werk waren geweest* „Wat hebben jullie daar nu?” vroegen ze nieuwsgierig en ze grepen naar den armen Kakelbont met haar vochtige handen en drukten hem tegen haar jurken aan, die dropen van het nat* „Hij is van óns!” zeiden de Windjongens en begonnen aan Kakelbont te rukken* „Waarom zouden wij niet eens een poosje met hem mogen spelen?” antwoordden de Regenmeisjes* En daar kreeg je me, op die terugweg naar de wolkengrotten, een grote kibbelpartij, allemaal om dien armen Kakelbont* Dan had een Windjongen hem te pakken, dan weer rukte een Regenmeisje hem fweg* Ze zaten elkaar na, trokken aan eikaars kleren en iul- lie begrijpt wel, dat de eend er bij dat getwist niet mooier op werd» De Windjongens waren niet heel zachtzinnig en hij had al menige deuk opgelopen* Maar nu de Regenmeisjes hem bovendien nog te pakken hadden, gebeurde er iets véél ergers: de kleurtjes, waardoor Kakelbont zo mooi was, begonnen los te laten ♦ ♦ ♦ Hij merkte het zelf vol schrik! Toen een Regenmeisje hem voor een ogenblik te pakken had en uit een grapje haar lange, druipende haren om zijn halsje bond, gingen het rood, het geel en het groen door elkaar lopen» Het Regenmeisje zag het en ze zei: „Ooooo, kijk hij eens lelijk worden!” „We zullen hem afwassen!” riep een tweede. De Windjongens waren in de buurt van hun grot gekomen en ze schaamden zich toch wel een beetje om voor hun machtigen vader te verschijnen met».* een speelgoed-eend! Dus lieten ze hem over aan de Regenmeisjes. Die boenden en schrobden den armen Kakelbont uit alle macht en toen ze klaar waren, zag hij . ♦ ♦ spierwit! „Bah, wat ben je nü lelijk!” zeiden ze toen verachtelijk» Daar klonk in de verte de stem van moeder Regen: „Meisjes, binnenkomen, de avondpap is klaar!” Ze draafden weg en lieten Kakelbont liggen, waar hij lag, op een dikke wolk! Arme, arme Kakelbont! Wat voelde hij zich diep ellendig! Er was zeker geen ongelukkiger eend op de wereld dan hij» Het liefst zou hij regelrecht teruggehold zijn naar huis. Maar dat moest wel heel ver zijn en hij wist de weg niet! Maar, jullie weet het wel: als de nood erg hoog is gestegen, is de redding gewoonlijk ook nabij! Nu de Windjongens en de Regenmeisjes in hun grotten zaten, kwam een bescheiden stelletje Zonnestraaltjes langs de hemel gewandeld, en kijk, die zagen Kakelbont liggen! Dadelijk kwamen ze naar hem toe, tilden hem op en streelden hem met hun warme, zachte vingers. „Arm diertje, hoe kom jij hier?” Snikkend vertelde Kakelbont, wat hem was overkomen. „Tja,” zeiden de Zonnestraaltjes, „die Regenmeisjes en Windjongens zijn drieste luidjes, maar wij maken graag goed, wat zij misdreven mochten hebben; kom, we zullen je thuisbrengen!” Toen Jozetje in de late namiddag, toen het weer was opgeknapt en de zon weer scheen, in de tuin kwam, zag ze daar Kakelbont bij het vijvertje liggen. De Zonnestraaltjes hadden hem heus en echt thuisgebracht, maar.. . was het Kakelbont wel? Er was geen kleurtje meer op zijn celluloid lijfje te bekennen; spierwit zag hij •«. Jozetje pakte hem op en nracnt nem huilend binnen» „Arme, arme Kakelbont, wat is er met je gebeurd?” snikte ze. Huug die hem zag, boog berouwvol het hoofd. Hij dacht, dat het allemaal kwam, omdat hij Kakelbont die nacht in de tuin had laten liggen ♦ ♦ ♦ Jozetje vertroetelde Kakelbont, die nu Spierwit gedoopt werd, zoveel ze kon. Hij kreeg weer zijn oude plekje in de kast en daar kwam hij, na een kort poosje, ook weer bij. Aan Babypopje en het andere speelgoed vertelde hij grote verhalen van zijn avonturen, waarnaar ze vol eerbied luisterden. Maar, als het waait en regent, dan verstopt Spierwit zich diep in de kast, want voor de Windjongens, die om het huis zwieren en voor de Regenmeisjes, die de kletterbuien op de wereld loslaten, blijft hij, zijn leven lang, bang. C. J. DE BOER-V. STRIEN. : DE HARLEKIJN — Er was eens een harlekijn. Een houten kereltje met losse armen en benen. Je kon aan een touwtje trekken en dan wipten ze op. Omhoog, omlaag. Erg aardig! Hij hing in een winkel, voor het raam, aan een lijn, tussen allerlei ander speelgoed. Het scheen, dat niemand hem kopen wilde, zó lang hing hij er al» Dat was vreemd» Waarom kochten de mensen allerhande dingen voor hun kinderen: wagentjes, poppen, hallen, fluiten, blokkendozen, maar hem niet? Hij zag er toch zo aardig uit al was hij dan ook maar van hout» Zijn benen waren groen en zijn buisje rood geschilderd» Een oranje puntmuts had hij op en boven op de punt daar~ van prijkte een zwarte bal» Bovendien had hij mooie, rooie wangen en helder blauwe ogen» Hij lachte voortdurend» Wel trok hij zijn mond wat erg wijd open bij dat lachen en dat stond een beetje mal» Misschien, dat de mensen hem daarom niet kochten» Wie weet, het kan best zijn» In ieder geval, hij bleef maar in de étalage hangen» Niemand kocht hem» O, er kwamen klanten genoeg in de winkel, maar altijd verlangden ze iets anders» Zelfs vroegen ze niet eens aan de MOEDER MAG IK LEZEN? HANNIE’S VRIEND, door b. roodenburc-van der harst ..Zo, geef me nu eens een flinke pijp en let goed op,” zei de oude meneer. Hannie keek ingespannen toe. Een prachtige tros kleine belletjes borrelde uit de pijp, er kwam haast geen eind aan. ,,Hè, zei ze met een zucht, toen de laatste druif losliet en de hele tros op de grond viel. Nu moest zij het zelf proberen, ’t Was heus nog zo eenvoudig niet. Haar vriend moest het nog eens voordoen en toen lukte het Hannie even later ook. Daarna deden ze, wie de grootste bel kon blazen, ’t Was een spannende wedstrijd. Renske, die juist de tuin inkwam met een blaadje, waarop twee glazen limonade stonden, bleef vol bewondering toekijken. Daar lachte Hannie en weg was haar mooie bel! De oude meneer had het echt gewonnen en hij was er trots op. ,,’k Heb voor u ook maar een glaasje ingeschonken,” zei Renske, de limonade op tafel zettend. winkeljuffrouw, „hoeveel kost dit Harlekijntje?” Het scheen wel, dat niemand hem opmerkte» Behalve de winkeljuffrouw dan» Die bemoeide zich af en toe met hem» Twee maal in de week kwam ze met de plumeau het speelgoed afstoffen en dan kreeg hij ook een beurt» Dan streelde zij met de zachte veren over zijn wangen en langs zijn puntmuts, en dat vond hij heerlijk» Hij kon niet tonen, hoe dankbaar hij daarvoor was, maar het leek wel, of hij nog breder lachte dan anders» Enkel en alleen, omdat de juffrouw hem ook een veeg gaf» Soms stootte de juffrouw per ongeluk even tegen de lijn, waaraan hij hing» Dan slingerde hij zijn armen en benen in de lucht en begon als een dolle te dansen» Hij hield zoveel van dansen, o, dansen»«» Maar hij hing aan zijn lijntje, en als het zo door ging, dan zouden zijn gewrichten nog verroesten en kon hij helemaal niet meer dansen» Dat ook niemand hem kopen wou! Daar waren nu de ballen» Die konden niet anders dan rollen en opwippen» Het was me wat» Hij kon veel beter springen en wippen» De ballen werden wel gekocht en de poppen ook* Hij begreep niet, wat meisjes met poppen moesten doen» Wat hadden ze er aan? Uit- en aankleden kon je ze» Ook in bed leggen en dan kon je zien, hoe ze de ogen sloten, maar dat was ook alles» Kon zo'n pop soms haar benen boven het hoofd gooien of ze dubbel vouwen? Hij verstond die kunst» O, kwam er maar iemand, die hem wilde laten dansen» Maar hij wachtte tevergeefs» Hij werd er bleek van» „Dat komt van de zon,” zei de juffrouw, maar hij wist wel beter* Het was van verdriet* Hij werd ziek van verlangen naar een vriend, die aan zijn touwtje wilde trekken om hem te laten dansen* Een, die schateren zou om de malle bokkesprongen, die hij maakte» Hij verviel meer en meer* r Bedenkelijk verflenst begon hij er uit te zien» Zijn rode wangen leken niet meer op bellefleuren* Ze hadden eigenlijk geen kleur meer* Je kon niet meer zien, waar zijn wangen ophielden en zijn ogen begonnen* Zo was het ook met zijn broekje en buisje* Het had alles bij elkaar een groezelig, grijs kleurtje gekregen* Gelukkig maar, dat bij dit zelf niet zien kon* Zeker zou hij dan zo breed niet gelachen hebben als hij nog altijd deed* Op een dag zei de baas van de winkel tegen de juffrouw: „Die harlekijn moet maar eens weg* Die verkopen we toch niet meer* Hij is helemaal verbleekt*” „Ja,” zei de juffrouw, „u heeft gelijk, mijnheer*” Zo gebeurde het dan, dat hij de volgende morgen in de vuilnisbak geworpen werd* De juffrouw trok hem met een ruk van de lijn en „bom!” daar lag hij, boven op een koolstronk en naast een leeg sardineblikje* „Waar kom jij vandaan?” vroeg de koolstronk* „Van mijn lijn,” beefde de harlekijn. Hij trilde van aandoening en dat kwam, omdat er voor de eerste maal in zijn leven tegen hem gesproken werd* Al was het maar een koolstronk, die hem aansprak, het deed hem toch goed* Die deed tenminste niet of hij niet bestond* Die wilde hem wel kennen* „Van je lijn!” knerpte het sardineblikje, „wat bazel je van een lijn? Je bedoelt zeker van je stapel.” Dat blikje had altijd op een stapeltje gelegen en hij kon zich onmogelijk voorstellen, dat het bij een ander niet precies zo ging* „Wie heeft je leeggegeten?” vroeg hij nog, maar de harlekijn had geen tijd te antwoorden, want de koolstronk begon te vertellen hoe het hem in zijn leven vergaan was* Koolstronken zijn erg babbelachtig, van oudsher al* Hij vond het erg jammer, dat men zo weinig naar hem luisterde* Hij had zo veel te vertellen* De harlekijn voelde zich zeer vereerd door zijn mededeelzaamheid* Hij was heel gelukkig geweest, vertelde de koolstronk, zo lang hij groeien mocht dan, maar zodra hij volwassen was, begon de ellende* Van de ene plaats werd hij naar de andere gesleept om ten leste helemaal kaal gesneden te worden* „Zcl gaat het in de wereld,” zuchtte hij. De harlekijn luisterde belangstellend naar de verhalen vang de koolstronk en naar die van het sardineblikje* „Zo ongelukkig als zij ben ik toch niet,” dacht hij* „Mij hebben ze tenminste niet leeggegeten en ook niet met een scherp mes alles van me afgesneden.” Juist zou het blikje beginnen te vertellen, wie hem leeggesnoept had, toen er ineens een paar gloeiende, groene bollen boven de rand van de bak uitkwamen* „De kat,” dacht de harlekijn* Poesjes kende hij* Het blikje kon geen woord meer zeggen* Dat kwam door het scherpe tongetje van de poes* Dat begon met korte haaltjes de restjes olie uit de voegen te likken* Dat was spijtig, want het gesprek met het blikje beloofde heel prettig te worden* Op dat ogenblik bromde de kerktoren, „vier uur, vier uur, bim-bam-bim-bam!” Dadelijk daarop had je het lawaai! De schooldeuren zwaaiden open en holder-de-bolder tuimelden de jongens en meisjes naar buiten* De een rolde over de ander en blij juichten ze, „Hoera! hoera! de school is uit!” De straat was ineens vol joelende, juichende, dansende, hoepelende, tollende en knikkerende kinderen. Sommigen sprongen haasje-over en anderen holden enkel maar hard heen en weer. Ook waren er, die kattekwaad uithaalden. Het was niet per ongeluk, dat de vuilnisbak ineens ondersteboven lag. „Hobbeler-de bobbel,” ging het deksel en rolde tot midden in de straat. Het sardineblikje klitter-kletterde over de ongelijke keien en de as wolkte in de lucht. Maar de harlekijn lag met zijn gezicht naar beneden en zijn touwtje naar boven in de goot» Gelukkig was die droog. Toen kwam een jongetje. Hij speelde haasje-over met zijn vriendje. Juist moest hij bok staan, want het was zijn beurt. „Kop in!” riep zijn vriendje. Dieper bukte het jongetje zich. Er gebeurde een klein ongelukje, want ineens zag hij de harlekijn liggen. Hij vergat, dat hij bok stond en liep weg, juist op het ogenblik, dat de andere jongen springen moest. Die tuimelde op de grond, maar bezeerde zich gelukkig niet. De jongen, die eigenlijk als bok moest staan, holde hard naar huis. Met de harlekijn. Er begon nu een prettig leventje voor de harlekijn» Nu had hij een vriendje. Een, die veel met hem speelde en hem dwaas dansen liet. Die jongen was niet erg verwend. Eigenlijk had hij nog nooit echt speelgoed gehad. Wel bezat hij een hoepel, van een band van een ouwe teerton en ook had hij een catapult. Maar nu had hij zijn harlekijn, een echte harlekijn, en was er zeer blij mee. Zelfs vergat hij er zijn catapult door. Het scheen wel, of de jongen en de harlekijn altijd goede vrienden geweest waren, zo goed pasten ze bij elkaar. De jongen kleurde de wangen van zijn vriend opnieuw over met rood kleurkrijt. Zijn ogen verfde hij blauw en het buisje, en de broek kregen eveneens een beurt. Zo zag hij er weer fris en fleurig uit. Je zou niet gezegd heb' ben, dat hij maar een vondeling was* Een verstoteling, die niemand hebben wilde* Eindelijk is hij natuurlijk stuk gegaan, maar zolang hij leefde, heeft hij zijn vriendje laten lachen* En dat was toch eigenlijk zijn taak* S. FRANKE. ZEILBOOTJE Het aardigste Neem een lucifersdoosje en haal er de bodem uit* De twee kleinste zijden buigen we door, zodat we de voor- en achter-punt van de boot krijgen* Nu knippen we van karton de bodem op de maat van het scheepje en schuiven deze er in* Ook knippen we van karton een bankje op de breedte van het bootje* In het bankje maken we een gaatje en steken daar een stokje doorheen, dat de mast voorstelt* Van wit papier knippen we een zeil en plakken dit om de mast, een oranje-wimpel laten we van de top wapperen* is % als we het bootje zwart verven. TINEKE WESSELINK. HANNIE’S VRIEND — Hannie zat met een mistroostig gezicht voor haar open kastje op de grond» »Wat is 't, kind, verveel je je een beetje?" vroeg moeder, die juist binnen kwam» „Och," zuchtte het meisje en ze draaide het boek, dat ze in haar hand hield, besluiteloos om en om; ik weet niet goed, wat ik zal gaan doen» 'k Heb eigenlijk geen zin in lezen." „Je moet ook niet zo in huis blijven hangen," zei moeder, *t t is veel te lekker weer. Ga prettig wat in de tuin spelen. Komt Ineke vanmiddag niet bij je?" „Haar nichtje is jarig en daar moet ze naar toe!" Hannie keek diep verongelijkt» „Vraag Loesje dan," stelde moeder voor» „Die moet op haar broertje passen!" riep Hannie zo wanhopig uit, dat moeder werkelijk onder de indruk kwam van *t treurige geval» „Dat treft nu slecht," zei ze, „ik kan me vanmiddag ook niet over je ontfermen. Ik moet bij een mevrouw gaan theedrinken, anders zouden we gezellig een flink eind samen kunnen wandelen. Maar, daar wéét ik wat! riep moeder opeens vrolijk, zodat Hannie's gezichtje helemaal opklaarde, „Hoe zou je het vinden als ik je met een bakje zeepsop en een lange, stenen pijp in het zonnetje zette en je ging ♦ ♦ ♦" „Bellen blazen!" juichte het meisje en was met één sprong op de been. „Ja, ja, dat is leuk! Zal ik maar dadelijk beginnen ?" en met een slag klapten de deurtjes van de speelgoedkast dicht. „Bést," zei moeder lachend en gearmd gingen ze de kamer uit. Even later strompelde Hannie met het omwasteiltje, waarin, het schuimige sopje gevaarlijk heen en weer klotste, de tuinl in. Ze zette het voorzichtig neer op de keukenstoel, die er all voor klaar stond op een beschut plekje en liep toen weer vlug naar binnen om de twee mooie, nieuwe pijpen te halen* Moeder had er keurige mondstukjes van rood lak aan gemaakt; voor 't kleven aan je lippen, weet je! Ziezo, nu kon het beginnen* Hannie klopte met een pijp het sopje wat op* Hu, wat kraste dat griezelig langs de bodem van 't bakje! Toen zette ze haar mond aan de steel. Dommerd, dat was verkeerd! Bah, allemaal zeep in haar mond* Hannie trok een allerviest gezicht, maar gaf de moed niet op* Nog eens, maar nu niet zuigen, blazen natuurlijk! Deze keer liep het zonder ongelukken af* Hannie blies met korte stootjes grote en kleine bobbels in het schuimende sop. Daarna haalde ze de pijp er uit, keerde hem om, blies*** mispoes! Er gebeurde niets* Een dun straaltje water liep uit de kop in ft gras. Nog eens de pijp ondergedompeld, gauw omkeren en zacht blazen* Ha, daar kwam wat te voorschijn* Hannie blies en blies, zacht en voorzichtig, 't ging prachtig* Pang, daar patste plotseling de bel uit elkaar* Ze schrok er van, het kwam ook zo onverwacht! Weer begon ze van voren af aan en nu had ze er al gauw de slag van beet* De ene bel na de andere toverde ze te voorschijn en als ze zo groot waren als een kippenei, wipte ze ze voorzichtig los van haar pijp* Dat was nog een hele kunst, maar lukte het, dan stegen de belletjes statig omhoog en dreven door de blauwe lucht* Maar nog moeilijker was het om een heel grote bel met kleuren te maken* Heel langzaam en gelijkmatig blazen en de pijp zo stil mogelijk houden* Langzamerhand zag je er dan de kleuren invloeien* rood en blauw en goud en groen en * *. gèk, dan opeens zag je er *t huis in of de bladeren van een struik en het schuurtje, alles wat je maar wou en pats!, daar was de toverspiegel weer verdwenen* Gauw weer een nieuwe maken! Vol ernst begon Hannie aan een reusachtige bel* Pas op, pas op, die schommelt aan de pijp! Gelukkig, het ging weer goed* Hannie blies haar wangen bol* Kijk, daar had je weer het huis, heel klein* Duidelijk zag je de open serredeuren en wat was dat? Daar verscheen moeder opeens als een klein poppetje in de zeepbel* Wat grappig ! Hannie keek op en lachte* Pang, zei de bel en spatte in fijne druppeltjes uitéén* „Dat was een mooie,” prees moeder, „je kunt het goed, hoor! Als je wilt, mag je straks een glas limonade hebben* Vraag het maar aan Renske, die zal 't wel voor je klaar maken* Op het buffet heb ik wat koekjes voor jullie gezet* En hier is een schort voor je, anders maak je je jurk zo nat* Nu, dag vrouwtje, ik moet gaan, hoor, veel plezier verder !” Hannie bracht moeder even tot de voordeur en huppelde toen naar de tuin terug* Renske stootte het keukenraam wijd open: „voor de gezel* ligheid,” zei ze* „Kan je ook bellen blazen?” vroeg Hannie, „toe, doe het eens, zeg?” Maar Renske schudde lachend van néé; ,/k Heb geen tijd, hoor! Ik kan niet van mijn strijkbout weg* Wil je niet eens een nieuw sopje hebben? er is juist warm water!” Hannie kwam verheugd met 't bakje aandragen* Het water was koud geworden en ze had er heel wat van vermorst* Ze kon dus best wat nieuw gebruiken en dan maar weer aan de gang. „Kijk, Renske, is dat geen mooie? Daar gaat-ie, vlak bij de sering* O, o, hij blijft aan een blaadje hangen, pats, weg is *t ie!” Op het blad zat een grote, natte kring* Nog eens zo één. Nee maar, die gaat fijn hoog! Pas op, dat takje van de jasmijn! Hè, weg al weer! Toen blies Hannie drie kleine belletjes, die nam de wind mee en woei ze vlug voor zich uit over het schuurtje* Ze gingen vreselijk ver en waren eindelijk niet meer te zien* Dadelijk schepte ze de pijpekop weer vol en blies langzaamaan een prachtstuk van een bel* Eindelijk liet ze *m voorzichtig los en vervolgde hem vol verwachting met de ogen* Behoedzaam en statig begon de grote zeepbel, waarin het zonnetje schitterde, de reis* Voorzichtig steeg ze langs de muur omhoog, zonder aan de ruige rozenstruik te blijven haken, wipte er toen behendig overheen en bleef even besluiteloos boven de gouden regen in de tuin van de buren zweven* Toen steeg ze weer luchtig wat hoger en gleed dwalend langs het randje rode geraniums, dat het balcon van de buren versierde* Daar verscheen plotseling een vriendelijk gezicht met veel rimpeltjes en een witte puntbaard boven de bloemen en voor Hannie’s verschrikte uitroep haar buurman kon waarschuwen, danste de zeepbel ineens hoog op en spatte uitéén tegen de neus van „den ouden meneer van hiernaast.” „Drommels,” hoorde Hannie hem ontsteld uitroepen, ,,wata is dat nou?” Ze zag, hoe hij zenuwachtig zijn bril van de neus nam enP die met zijn zakdoek schoon poetste. Toen zette hij hem weer haastig op en keek door de grote, ronde glazen naar Hannie, die nog altijd op hetzelfde plekje stond, bevend als een rietje. „Zo deugniet, heb jij dat op je geweten?” bromde de oude meneer van uit de hoogte. „Ik kon het heus niet helpen meneer,” riep Hannie met een benauwd stemmetje, ,/t Was de bel, daar was ie, bij de bloemen!” Ze wees met de steel van haar pijp naar boven. „Jawel, jawel, ik begrijp het al lang, — kleine rakker, — aan 't bellen blazen, hè?” 't Klonk eigenlijk helemaal niet onvriendelijk. „Maar je gebruikt mijn neus niet meer als mikpunt, begrepen?” Hannie schudde heftig met haar krullebol van néé: ,/t Was per ongeluk natuurlijk!” „Zo? nou, hm, dan is het goed. Laat me dan nu maar eens zien, wat je er van kunt, kleine meid!” Vol ijver toog Hannie aan het werk. Ze schepte de pijp vol en begon te blazen. „Prachtig,” riep haar buurman, terwijl hij goedkeurend met het hoofd knikte» Hannie deed haar best. Ze blies grote en kleine bellen en haar toeschouwer vond alles even mooi. „En nu een druiventros!” riep hij opeens. Hannie liet de pijp zakken en keek verwonderd naar boven. „Een druiventros?” vroeg ze. „Ja, kan je dat niet, een druiventros maken? Kijk, zo moet je doen!” en de oude meneer pufte korte ademstootjes naar buiten» „Och,” riep hij toen ongeduldig, „zo kan ik je het niet leren. Wacht, ik kom bij je, ik zal het je wijzen!” Opeens was hij van het balcon verdwenen. „Renske, Renske,” riep Hannie, „hij komt bij me spelen! De oude meneer van hiernaast komt, druiventrossen maken!” Ze holde het verbaasde dienstmeisje voorbij naar de voordeur en deed haar nieuwen vriend open. „Zo, geef me nu eens een flinke pijp en let goed op,” zei de oude meneer. Hannie keek ingespannen toe. Een prachtige tros kleine belletjes borrelde uit de pijp, er kwam haast geen eind aan. „Hè,” zei ze met een zucht, toen de laatste druif losliet en de hele tros op de grond viel. Nu moest zij het zelf proberen. 't Was heus nog zo eenvoudig niet. Haar vriend moest het nog eens voordoen en toen lukte het Hannie even later ook. Daarna deden ze, wie de grootste bel kon blazen» ’t Was een spannende wedstrijd* Renske, die juist de tuin inkwam met een blaadje, waarop twee glazen limonade stonden, bleef vol bewondering toekijken» Daar lachte Hannie en wèg was haar mooie bell De oude meneer had het echt gewonnen en hij was er wat trots op. *t k Heb voor u ook maar een glaasje ingeschonken,” zei Renske, de limonade op tafel zettend. „Dat zal goed doen!” zei de buurman met een dankbaar knikje, t**t is een warm werkje, hoor!” Hannie schoof bedrijvig de stoelen aan. Opeens kreeg ze een kleur en trok Renske aan haar schort. „Zijn er nu wel genoeg koekjes?” vroeg ze angstig. „O ho,” lachte het dienstmeisje, „er is een heel trommeltje vol, haal het maar eventjes.” Hannie wipte naar binnen en kwam met de koekjes terug. Toen rustten de twee nieuwe vrienden in een schaduwhoek je van de tuin uit van het harde werken en konden het opperbest met elkaar vinden. Hannie wist niet wat ze zag, toen haar moeder opeens de tuin instapte» Was de middag nu al om? Moeder wist ook niet, wat ze zag. Wie had Hannie nu op bezoek? De oude buurman stond lachend op en maakte een buiging voor moeder. < «Mevrouw,” zei hij, „ik heb heel plezierig met uw dochtertje hellen geblazen.” Hij gaf Hannie een olijk knipoogje en van het ongeluk van de mooie zeepbel en zijn eigen neus vertelde hij helemaal niets. Was dat nu niet een aardige vriend? B. ROODENBURG-VAN DER HARST. VAN HET BOZE JONGETJE Er was eens een jongetje, dat boos was op zijn moeder. Dat vind je heel erg? Het was ook heel erg. Hij wilde zijn bord pap niet leeg eten» Drie lepels nog maar — en ft was op geweest. Maar hij zei „nee” en hij hield zijn mond stijf dicht. Eerst probeerde zijn moeder *t met een grapje. „Wat ben je klein, Theo,” zei ze. „Zal ik je soms voeren? Als ft bord leeg is, mag je in de tuin gaan spelen.” Maar Theo hield zijn mond stijf dicht» Hij wilde niet gevoerd worden en hij wilde niet eten* „Dan blijf jij vanmorgen maar aan tafel zitten tot je bord leeg is,” zei moeder en zij begon de tafel af te ruimen» De bordjes verdwenen en de vingerdoekjes, het jampotje en de kaas, het zout en de eierdopjes» De tafel werd hoe langer hoe leger* Op het laatst stond er alleen nog maar het bord pap en aan de tafel zat Theo, die niet eten wilde en boos was op zijn moeder» In de tuin bloeiden de bloemen* Fik liep op het paadje en bij de kraan stond de gieter» Alles wachtte op Theo» Fik wachtte op Theo en de gieter wachtte op Theo, maar het allermeest wachtten de bloemen op hem* Elke morgen .gaf hij ze water en ze verlangden naar hun bad» „Nog drie happen,” zei de lepel, die afgewassen wilde worden net als z'n broertjes en zusjes» Maar het jongetje hield zijn mond stijf dicht en werd hoe langer hoe bozer! Toen zag hij opeens, dat 't tuinhekje openstond! De melkboer had 't niet achter zich dichtgetrokken* Achter het tuinhekje was de wijde wereld* Toen legde het jongetje zijn lepel neer, schoof zijn bord weg en zei: „Ik ga een andere moeder zoeken!” Hij stond op en liep hard over het paadje, door het hekje, de wijde, wijde wereld in* Niemand had ’t gezien, moeder niet en Fik niet en de gieter niet* Maar de bloemen, waar hij langs was gelopen, die hogen verschrikt hun hoofdjes* Wat ging Theo nu beginnen? De roos vertelde *t aan de viooltjes en de viooltjes aan de margrieten, en de margrieten aan de lathyrus en de lathyrus riep Fik er hij en Fik schrok zo, dat hij regelrecht naar de keuken liep, waar moeder de bordjes af stond te wassen* „Woef! Woef! Woef!” blafte hij en dat betekende, „Theo is weg!” „Wat zeg je!” zei moeder; wat Fik precies zei, verstond ze niet, maar ze begreep dadelijk, dat er iets ergs was gebeurd* Zij liet de bordjes weer in het teiltje glijden en liep vlug naar de huiskamer* Daar stond midden op tafel het bord pap, de lepel lag er naast, maar Theo was weg! m Toen zag moeder het tuinhekje open staan en zij begreep! dadelijk, dat Theo de wijde, wijde wereld was ingegaan* Zo vlug ze kon, liep zc hem achterna en moeders kunnen heel hard lopen, wanneer ze ongerust zijn over hun jongetjes* En weet je wat moeder zag, toen ze het hekje uit kwam? Ze zag een klein jongetje, dat hard wegliep en achter hem aan holde keffend en springend Milax, de grote hond van den groenteboer* O, wat brulde die Theo! Huizenhoog* Hii was hans* en in zijn angst dacht hij, dat *t de wolf van v w' — Roodkapje was, die hem achterna zat* „Moeder!” riep hij, Moeder!” „Woef! Woef!” blafte „Moeder!” gilde Theo* „De wolf!” Pats! Bom! Daar struikelde hij over een steen! Dat z'n knietje pijn deed, voelde hij niet eens* Hij wist alleen maar, dat de wolf zich nu op hem zou storten en hij kneep zijn ogen stijf dicht* Nog nooit was hij zo bang geweest! Maar wat was dat? Wie tilde hem heel hoog op en drukte hem tegen zich aan? Hij deed zijn osen open* „Moeder!” zuchtte hij en hij sloeg zijn armen stijf om moederts hals en toen voelde hij pas hoe 'n pijn zijn knietje deed* „Domme jongen,” zei moeder, „Milax wilde toch alleen maar met je spelen?” Dus de wolf was geen wolf, maar Milax van den groenteboer? Weer zuchtte Theo* en hij was maar heel blij dat moeder het tuinhekje achter zich dichttrok en de lelijke, wijde, wijde wereld buiten sloot! Een kwartier later zat hij weer voor zijn bord pap* Om z'n Knietje zat een mooi wit verbandje en Fik lag heel tevreden naast hem op de grond* Drie keer happen *♦. drie keer slikken* Op was de pap! „Nu ben je mijn grote jongen,” zei moeder en gaf hem een zoem „Ik zou maar gauw de bloemetjes water gaan geven, ze begrijpen niet waar je zo lang blijft!” Wat was de gieter blij, toen het water weer in fijne druppeltjes uit zijn bolle mond spoot! Wat was Fik blij! Kwispelstaartend liep hij achter Theo met de gieter aan! Maar het meest in hun schik waren de bloemen* „Dank je wel!” zeiden ze en ze richtten hun kopjes weer op* „De bloemen hebben me gewaarschuwd* Je mag ze wel bedanken!” kefte Fik. Maar dat verstond Theo niet. Juist kwam Milax langs het gesloten tuinhekje* „Nu kan je lekker niet bij me komen,” zei Theo en hij ging de gieter opnieuw vullen* D. A. CRAMER-SCHAAP. I HET JAGERTJE I Op de dijk naar Kruiningen liep het bruine paardje; stippe-stappe-stippe-stap; ’t zwaaide met zijn staartje. Door de lange, rechte vaart gleed het bruine scheepje* 't Jagertje op *t glanzend paard speelde met zijn zweepje* Bij de brug van Kruiningen riep de jager: „Brug-ooooo!” Bei zijn handen voor zijn mond; gister deed hij net zo* In de vaart bij Kruiningen gleed het bruine schuitje en de jager op het paard speelde op zijn fluitje* S. FRANKE. INHOUD I BI*. Moeder mag ik lezen? door D. A. Cramer-Schaap . .11 In de eerste klas, door M. C. van Oven-Van Doorn . .14 De Poppenkast, door J. Testas-Beernink. . .111 Brilleman en de autoped, door D. A. Cramer-Schaap. . I 13 Kruip-kruip-inne, door S Franke . . > I 18 De ontvoering van tante Poe, door David Tomkins . . I 19 De mooie steen, door Mien Labberton . . I 26 Chineesje van houten kralen, door Tineke Wesselink . I 32 Het lekkere station, door A. D. Hildebrand I 33 Boekjes maken, door D. A. Cramer-Schaap I 40 Het verkeerde huis, door Lucie Snoeck . . . I 41 De verjaarspartij, door D. A. Cramer-Schaap . . I 49 Van een nieuwsgierig meisje, door M. Doekes-De Wilde . I 52 De windjongens — regenmeisjes, d. C. J. de Boer-v. Strien I 59 De Harlekijn, door S. Franke . . I 63 Zeilbootje, door Tineke Wesselink . . . . I 69 Hannie’s vriend, door B. Roodenburg-Van der Harst I 70 Van het boze jongetje, door D. A. Cramer-Schaap . I 74 Het jagertje, door S. Franke . . I 78 MOEDER MAG IK LEZEN? HET KABOUTERBAL, door D. A. CRAMER-SCHAAP Wat was dat daar voor een drukte en een geloop bij het elzebosjeP Zou het de sprookjesprins wezen? Marjoleintje was eindelijk gekomen en de rupsen hadden werkelijk zich zelf overtroffen! Het jurkje was lief en luchtig en als versiering prijkte hier en daar een heuse vlinder! De druppels om haar hals fonkelden en schitterden en waren mooier dan de mooiste parels! Nu hoef ik jullie eigenlijk niet eens te vertellen, dat Marjoleintje aan het eind van het bal aan de arm van den Prins wegstapte, door hem in de koets geholpen werd en pijlsnel met hem wegreed naar het Sprookjesland, want dat hebben jullie natuurlijk al lang geraden! HET KABOUTERS AL „Ik wil een japon hebben van rozeblaadjes voor het bal van de kabouters,” zei het prinsesje. Maar de Spin, die het Hoofd van de naaisters was, keek bedenkelijk. „Ik zou het u niet aanraden,” zei ze, en ze knikte wijs, „rozeblaadjes blijven maar een paar uur goed en u kunt toch niet in een verlept kleed naar het bal gaan? Als wij uwe Hoogheid een raad mogen geven ♦ ♦ ♦” Maar het Prinsesje stampte met haar voetje. „Ik wil rozeblaadjes,” zei ze. „Rosé is mijn kleur, en in één uur kan het „Ze zijn allemaal jaloers,” dacht ze, „ze gunnen mij den Sprookjesprins niet, die op het kabouterbal zich het liefste meisje tot vrouw uit zal kiezen.” Kijk, bij de fontein stond Marjoleintje, het dochtertje van den opperstalmeester. Ze speelde een spelletje met de spattende druppels, die ze in haar handje op ving en weer opgooide, of het ballen waren! Ze schrok, toen ze het Prinsesje achter zich zag staan. „Ga je ook naar het bal vanavond?” vroeg het Prinsesje. „Ja,” knikte Marjoleintje; ze was opeens heel klein en verlegen en drukte zich tegen de rand van het waterbekken. klaar zijn als alle spinnen van het rijk komen helpen.” „Maar de blaadjes moeten toch eerst nog geplukt worden,” zuchtte de Spin. „Dat kunnen de feeën best in een uur doen, vlak voor de naaisters komen.” „Maar dan is het kleed toch verwelkt voor het hal om is,” waagde de Spin nog op te merken, maar het Prinsesje hoorde haar niet eens meer, ze was het park ingelopen. ft Ik zal haar lekker niet vertellen, wat ik aandoe,” dacht het Prinsesje, „Ze zou 't eens na kunnen doen en twee japonnen van rozeblaadjes, dat is niet leuk!” „Wat trek jij aan?” vroeg ze, Marjoleintje haalde haar schouders op, „Dat weet ik nog niet,” zei ze, „Dan mag je je wel haasten,” vond het Prinsesje en ze keek naar de rozenperken op het grasveld, die rosé straalden in de zon, „Neem klaprozen,” ried ze, want ze wist, dat klaprozen het vlugst verwelken van alle bloemen. Maar Marjoleintje schudde haar hoofd, „Ik wil geen bloemen,” zei ze, „ik vind het zo zielig, al die uitgetrokken blaadjes.” Het Prinsesje haalde haar schouders op. „Wat wil je dan?” vroeg ze en ze probeerde ook een wegspattende druppel te vangen, maar dat gelukte haar niet. Toen liep ze, zonder meer naar Marjoleintje om te kijken, boos door. „Wat moet ik aandoen,” zuchtte Marjoleintje. „Bloemblaadjes wil ik niet.. ♦” „Rijg ons tót een ketting,” fluisterden de druppels, „we zullen mooier glanzen dan de mooiste parelen.” „Graag,” riep Marjoleintje en huppelde vrolijk weg. Het appelboompje liet moe z’n bloesems vallen, toen Marjoleintje voorbijkwam. „Ik heb al zo lang gebloeid,” zuchtte het, „nu wordt het tijd, dat de vruchten zich zetten.” „Mag ik je blaadjes hebben voor een baljurkje?” vroeg Marjoleintje, „Hoe meer hoe liever,” zei het appelboompje en het liet een regen van bloesem op haar nederdalen. „Als je 't de spinnen vraagt, zullen ze vast een kleedje voor je willen maken,” Maar een dikke spin, die juist voorbij kwam scharrelen, schudde haastig van neen. „Voor Marjoleintje had ik 't graag gedaan,” zei ze, „maar alle spinnen zijn in ft Paleis ontboden voor het rozeblaadjeskleed van de Prinses. De elfjes zijn al druk aan het plukken,” en ze haastte zich verder. Marjoleintje keek verschrikt naar de perken. „O, de arme rozen,” zei ze, en werkelijk het grote perk was door rappe vingertjes al helemaal leeggeplukt; alle kleur was a er uit verdwenen. «Vraag de rupsen je te helpen,” raadde het appelboompje, ! „de cocons, die zij spinnen zijn zo kunstig, dat zij vast en zeker ook wel de kunst van het naaien verstaan.” En de rupsen waren maar al te bereid Marjoleintje te helpen. „Wij zullen de spinnen wel eens laten zien, dat wij ook uitstekende naaisters zijn,” zeiden ze, „en het appelbloesemkleed hoeft voor dat van de rozeblaadjes stellig niet onder te doen.” De Sprookjesprins, was, zonder dat iemand ’t gemerkt had, in het park gekomen. Hij was in een koets, door honderd muizen getrokken, aan komen rijden, maar voor de grote poort was hij uitgestapt en I alleen was hij naar binnen gegaan. „Een mooi park,” zei hij, „maar wat zien de rozen er hier kaal uit. Waarom bloeien ze niet?” „We hebben onze blaadjes voor de japon van het Prinsesje af moeten staan,” fluisterden de geplunderde rozenstruiken» „Alali, Alala,” zei de Prins en dat placht hij alleen te zeggen als hij bijzonder uit zijn humeur was! „Een meisje, dat de rozeblaadjes af laat plukken om er zich mee te tooien, daar moet ik er niets van hebben,” en hij had grote zin weer in zijn koets te stappen en de honderd muizen bevel te geven naar sprookjesland terug te rijden» „Maar^ dat kan ik de kabouters toch niet aandoen,” dacht hij en hij keek eens om zich heen» ^e fontein klaterde en hij zag de druppels op zo'n wonderlijke wijze opspatten, dat hij er heen liep om eens te kijken wat voor een spelletje zij speelden» „Wat doen jullie?” vroeg hij» „We rijgen een ketting voor het allerliefste meisje,” zeiden ze» „Voor het Prinsesje?” vroeg de Prins» _ „Wel neen,” riepen de druppels, „voor Marjoleintje natuurlijk,” en ze spatten en fonkelden, want alleen den allermooisten viel de eer te beurt aan het snoer geregen te worden» „Marjoleintje,” zei de Prins en hij liep verder» „Wat een mooie naam is dat,” en hij was toch blij, dat hij de muizen geen bevel gegeven had, terug te rijden» „Ken jij Marjoleintje?” vroeg hij aan het appelboompje, dat een wolk van bloesemblaadjes op hem neer liet dalen» „Ik zou Marjoleintje niet kennen!” zei het appelboompje* „Het is het allerliefste meisje! Ik heb haar van mijn bloesemblaadjes gegeven en daarvan naaien de rupsen nu een japonnetje voor haar, voor 't bal van vanavond.” „Zo, zo,” zei de Prins en hij stak z'n handen in z'n blauw zijden broekzakken en fluitend liep hij terug naar de koets, met de honderd muizen bespannen, die hem voor de poort wachtte» De kabouters verstonden de kunst een bal te geven! Ze hadden zelf voor alles gezorgd. Ze hadden 't gras gemaaid en daarna gerold, zodat 't prachtig glad en gelijk was. Ze hadden lampionnetjes in de bomen gehangen en het strijkje van krekels uitgenodigd voor de dansmuziek. _ Kabouter Pimpernokkel zou ook nog een paar stukjes op zijn harmonica ten beste geven. De eikelnapjes stonden op lange tafels klaar om vol limonade geschonken te worden en de elfjes zouden bedienen. Van vuurrode paddestoelen hadden zij een troon gebouwd die bestemd was voor den Sprookjesprins» De meeste gasten; waren al gekomen, maar hij zelf was er nog niet» Iedereen bewonderde de rozeblaadjesjapon van het Prinsesje en zij vertelde aan wie het maar horen wilde, dat de spinnen er 3333 rozeblaadjes voor gebruikt hadden» Met voldoening had zij vastgesteld, dat Marjoleintje niet gekomen was, „zij heeft zeker geen geschikte japon kunnen vinden,” dacht zij en toen vergat zij Marjoleintje en danste, omdat de Prins er toch nog niet was, met Pimpernel, dien zij een heel deftigen kabouter vond» Oef, wat was het druk op de dansvloer! En warm, dat het was!! Toen Pimpernel haar naar haar plaats, een boomstronk, terugleidde, zag zij tot haar schrik, dat de rozeblaadjes iets van hun glans verloren hadden en slap neerhingen en toen het een half uur verder was, vertoonden zij bruine randjes* Wat was dat daar voor een drukte en geloop bij het elzebosje? Zou het de Sprookjesprins wezen? Het Prinsesje boog zich nieuwsgierig voorover, maar teleurgesteld wendde zij haar hoofdje af» Marjoleintje was eindelijk gekomen en de rupsen hadden werkelijk zich zelf overtroffen! Het jurkje was lief en luchtig en als versiering prijkte hier en daar een heuse vlinder! De druppels om haar hals fonkelden en schitterden en waren mooier dan de mooiste parels! „De Prins!” werd er plotseling gefluisterd» „De Prins!” Daar reden de honderd muizen de koets voor en de Prins sprong er uit» Alle kabouters gingen eerbiedig opzij en Pimpernel geleidde den Prins plechtig naar de troon van paddestoelen» „Kijk eens,” fluisterde een Lieveheersbeestje en ’t stak een ondeugend vleugeltje uit en toen het Prinsesje keek, waarheen hij wees, zag zij dat alle rozeblaadjes bruin en verschrompeld waren. Zij wilde gebruik maken van de drukte, die rond den Prins heerste en ongemerkt wegsluipen, maar hij zag haar nog juist* „Alali, Alala!” zei hij met opgetrokken neus* Nu hoef ik jullie eigenlijk niet eens te vertellen, dat Marjoleintje aan het eind van het bal aan de arm van den Prins wegstapte, door hem in de koets geholpen werd en pijlsnel met hem wegreed naar Sprookjesland, want dat hebben jullie natuurlijk allang geraden! D. A. CRAMER-SCHAAP. = KASTEEL VAN LUCIFERSDOOSJES = Voor dit kasteel hebben we nodig 3 huisjes van lucifersdoosjes» Om de zijtorens te maken, moeten we eerst de twee grote zijden doorbuigen en dit doen we door eerst over het midden een potloodlij ntje te trekken en daarna met een mesje even in te snijden, zodat het papier doorgesneden is en daarna voorzichtig doorbuigen, zodat we een 6 hoek hebben gekregen» De 2 torens verven we donkergrijs en met witte verf en een fijn penseeltje maken we er de deur en 3 ramen in» Voor het dak nemen we een wit 6 hoekig kartonnetje op de maat van de toren en schuiven dit er in» Het middenstuk van het kasteel verven we lichtgrijs en met zwarte verf maken we de deur en de ramen» Om deze drie onderdelen aan elkaar te krijgen, snijden we uit het middengedeelte 4 kleine hoekjes, zodat het precies past in de torens en lijmen het vast» Ter voltooiing zetten we een oranje wimpel op de toren» TINEKE WESSELINK. = HOE MLE.VJB. TOT STAND KWAM = Op het bankje bij het raam, de benen gekruist, zit Miesje Versteeg, schijnbaar verdiept in een boek, maar telkens gaan haar ogen naar Catrientje, haar ouder zusje, dat met een woedend gezichtje, voor het raam staat uit te kijken» „Net goed, dat ze kwaad is,” denkt Miesje, „echt gemeen van haar om het kamertje af te sluiten, toen ze er met Lucie spelen wilde» Lekker, dat ze door het raam naar binnen waren gekomen» En die violen, nu ja, wat gaf dat, ze waren] een beetje plat en de geknakte bloemen hadden ze maar afge-l plukt en die had Luus meegenomen* Catrientje had ze zeker voor school mee willen nemen* Nou had ze ze niet, juist goed, moest ze ook maar niet * *.” Ineens licht ze haar hoofd op, luistert scherp: „Is dat moe' der's fietsbel, hè gelukkig!” Toch begint haar hartje even harder te kloppen* „Moeder zou het toch wel niet zo heel goed vinden, wat ze gedaan had, maar 't was Catrientje's schuld,” besloot ze snel* Dan merkt Miesje, dat Catrien de deur is uitgegaan* Ze hoort stemmen in de gang* Ze vliegt op en rent ook naar de gang; juist hoort ze Catrientje's boze stem: „Zo gemeen Moeder van Mies, alle violen zijn bedorven en ♦ ♦ ♦” „Lelijk, naar klikkind,” roept Mies dan, „jij *. ♦” „Stil,” zegt moeder, „geen woord meer, ga naar binnen, Mies, en wacht tot ik bij je kom ♦ ♦ ♦ breng jij mijn hoed even boven, Catrientje, en kom dan ook in de huiskamer*” Het is alweer zo, denkt moeder met een zucht* Catrientje natuurlijk geplaagd en Mies weer wat uitgevoerd* Dat eeuwigdurend gekibbel was wel afschuwelijk* Had ik het maar nooit goed gevonden van het kamertje: het kibbelen is er nog erger door geworden* Maar kom, ze zal maar even gaan horen, wat er gebeurd is* Als moeder binnenkomt, ziet ze twee onwillige ruggen, ieder voor een raam staan* „Kom eens allebei wat dichter bij me,” zegt ze dan* „Ziezo, nu geen gepraat door elkaar* Wie wil beginnen? Precies vertellen wat er gebeurd is,” en moeder kijkt haar twee meisjes ernstig aan* „Begin jij maar,” zegt Mies edelmoedig. „Nou,” zegt Catrientje, ,/t kamertje was zo slordig, 't was gewoon een bende en toen heb ik alles opgeruimd en het schoon gemaakt, *t zag er enig uit* Nou, en u weet best, dat als Mies en Luus er dan samen gaan spelen, dan wordt het weer een bende; ze maken altijd rommel en Mies had verteld, dat ze er zouden gaan spelen als ik naar Bert je was, nou en toen heb ik de deur op slot gedaan en de sleutel meegenomen* En toen ik thuis kwam, ging ik er dadelijk naar toe en nee Moeder, al de poppenboel lag weer overhoop en ze hadden zitten naaien en dat lag er ook nog allemaal, maar toen ik naar buiten keek, zag ik ineens, dat alle violen uit de bak weg waren, alle plantjes lagen slap en een massa geknakt* Vindt u dat nu niet gemeen?” Catrientje houdt op en kijkt moeder vol verwachting aan* Moederts gezicht blijft strak en ernstig* „Nu jij, Mies*” „Luus en ik hadden op school al afgesproken, dat we samen zouden gaan naaien voor de poppen en omdat Catrientje toch naar Bert je ging om half drie, kon het best op het kamertje* Nou en toen vonden we de deur op slot, reuze flauw* We waren zo woedend* We probeerden alle sleutels, maar er paste niks en toen bedacht ik ineens, dat het raam wel open zou staan en toen hebben we de trap genomen en konden we er net bij als we op onze tenen gingen staan, dat was moppig* De violen waren wel een beetje plat gedrukt en die hebben we toen afgeplukt en Lucie heeft ze meegenomen voor haar zieke poppen* De plantjes zullen wel weer op gaan staan, ik zal ze wel water geven* Nou en toen kwam Catrientje thuis en was ze razend,” eindigt ze snel* Een beetje verlegen kijkt Mies dan voor zich* Als moeder je zo ernstig aankijkt, voel je je toch wel schuldig* Het blijft even stil in de kamer* Catrientje en Mies staan met gebogen hoofden en wachten* Dan zegt moeder: „Het spijt me heel erg wat jullie gedaan hebt, van de één zowel als van de ander* Jullie voelt heel goed, dat je allebei schuld hebt en nu wil ik geen beloften van beterschap en niet weer kibbelen, want dat hebben jullie al zo vaak gedaan en het* geeft toch niets, want kibbelen doen jullie telkens weer* Hetl enige wat ik jullie te zeggen heb, is dit, zodra er weer gekib-l beid wordt om of door het kamertje, dan is het uit met het kamertje» Jullie hebt er zelf om gevraagd en daar waren vader en ik erg blij om, omdat we dachten, dat jullie begrepen had, dat je heel goed zonder kibbelen samen kunt spelen en werken en daarom kregen jullie het kamertje» Het is een week goed gegaan, maar daarna werd het altijd gekibbel om het kamertje en van jullie belofte merken we wel bedroefd weinig. Onthoud goed wat ik je gezegd heb en doe je best» Gaan jullie nu samen het kamertje opruimen, voor we aan tafel gaan.” „Ja, Moeder,” zeggen twee fluisterstemmetjes. Zonder een woord beginnen Mies en Catrientje op te ruimen. Aan tafel zijn ze stil, maar moeder vertelt en Margreetje, het kleine zusje, maakt telkens grapjes. Moeder knikt haar oudste meisjes na tafel eens toe en zegt: „Ga nog maar een beetje in de tuin, ik kom straks ook nog even.” Mies je staat bij haar tuintje en denkt: ,,’t Is ook wel jammer van de violen in de bak..., maar ik weet wat,” en haar gezichtje klaart op. „Catrien, zeg luister eens, wil je, zullen we, zal ik de viool uit mijn tuintje in de bak zetten?” en ze kijkt, met een stralend gezichtje om dat mooie bedenksel haar zusje gespannen aan, „en Catrien, dan kun je toch een paar violen meenemen voor de juffrouw op school.” Dan wijkt ineens alle stugheid van Catrientje’s gezichtje. Ze slaat haar arm om Mies’ schouders en zegt: „Je bent een schat, zeg. Zullen we het dadelijk doen?” Dan met een kleur, „zeg, ’t was ook flauw van mij om die deur op slot te doen.” Onder blij gelach zetten ze de viool in de bak en met moeder samen vinden ze, dat de bak er wel heel vrolijk uitziet nu. „Zie je, Luus,” zegt Mies de volgende dag tegen haar hartsvriendin, „het is maar zo akelig, dat moeder er bedroefd om is en je zult zien, we kibbelen toch weer* Ik denk bepaald, dat het kamertje te klein is voor ons samen. Willen wij dan op zolder gaan spelen?” „Mij best,” zegt Luus. En nu gebeurt er iets wonderlijks, moeder merkt het met verbazing. Opeens is het uit met het gekibbel. Natuurlijk is er wel eens een beetje geharrewar, maar in de eerstvolgende weken blijven de echte kibbelpartijen uit. Hoe zou het toch komen, peinst moeder, als ze de tevreden en blijmoedige gezichtjes ziet, die door het huis lopen* Miesje zie ik haast nooit in 't kamertje en Catrientje troont er met dierbare Bertje, als een kleine prinses* Maar op een middag als de meisjes naar school zijn en ze iets van de zolder moet halen, ontdekt ze iets wat wel eens de reden van de tevreden gezichtjes kon zijn, maar ze zegt niets en wacht rustig af* Dan, op een Zondag, als Lucie en Bertje de hele dag mogen komen spelen, vinden ze allen bij hun bord aan de koffietafel een kaartje, waarop een geweldige theekop getekend staat en de plechtige uitnodiging: „Hedenmiddag wordt gij op de thee verwacht in het hol, gelegen op de zolder* U wordt afgehaald*” Ondertekend met „holbewoners*” Ze praten ineens allemaal door elkaar en *t wordt een hele opstand* „Stil toch eens,” zegt moeder lachend, „laten we één voor één praten* Wie van jullie weet hier iets van? Wie zijn die holbewoners?” „Wij,” zegt Mies, „Luus en ik* Jullie moeten allemaal komen* We krijgen wel thee en suiker en melk van u, hè Moekie?” „Natuurlijk,” zegt moeder, „nog iets anders nodig, kopjes?” „Nee, Moes, dat hebben we*” „Prachtig,” zegt moeder, „dan zal ik iets meebrengen voor bij de thee* Hoe laat mogen we komen?” „Om half vier,” zegt Lucie* Dadelijk na de koffie verdwijnen Mies en Lucie beladen met van alles naar boven* Het wordt nog een heftig gedraaf, gelach en gefluister door huis, maar om half vier komt Mies luid bellend naar beneden, telkens roepend: , „Wie wil, kan komen I” Allen, vader incluis, komen plechtig aangelopen* Op dé zolder aangekomen, is het ineens weer een druk gepraat en gelach, want daar staat voor de vliering, die hoven het appelzoldertje is, de trap versierd met slingers en vlaggetjes en een enorme witte vlag kondigt aan „Het Hol.” „Stijg maar naar boven, dames en heren/* roept Mies. „Lucie hijst jullie er wel boven op. Mag ik dit van u aannemen, dame,” wijzend op de schaal met koekjes, die moeder in de hand heeft, „dat gaat met de lift.” Al pratend heeft Mies de schaal in een mandje gezet, dat aan een lang touw naar beneden hangt. „Hijsen,” roept ze dan en Lucie hijst voorzichtig het mandje naar hoven. „Enig,” juichen Catrientje en Bert je en kleine Margreet klapt in haar handjes van plezier. Vader en moeder schudden van de lach en klimmen moedig de trap op. En daar boven op de vliering vallen ze van de ene verbazing in de andere. Heel de vliering is omgebouwd in een knus kamertje: niets is er zoals het zijn moet, er zijn geen echte stoelen, geen tafel, ja zelfs geen muren, maar toch is het er o, zo gezellig. Moeder heeft zich voorzichtig neergelaten op een zogenaamde stoel en kijkt en lacht en lacht en kijkt. „Hoe hebben jullie,” zegt ze, „dit voor elkaar gekregen. Vertel me er als je blieft van.” „Ja, als je blieft,” smeekt vader, „ik voel me holbewoner worden, kan ik zonder gevaar op zo-iets gaan zitten?” „Mogen wij kijken, Mies?” vraagt Catrientje. „Ga je gang, maar niks verschuiven hoor, anders rolt het er af.” „Zullen we eerst theeschenken, Moeder?” vraagt Mies. „Graag,” zegt moeder, „ik heb eerst toch nog een massa te kijken.” Terwijl Mies geknield voor de kist, die als theetafel dienst doet, de thee klaar maakt, kijkt moeder rond. Aan de drie open kanten van de vliering zijn lage muurtjes gemaakt van lege kisten en dozen en koffers, terwijl een opening gelaten is als deur. Op de twee hoeken zijn torens gebouwd van omgekeerde lege bloempotten. Aan de wanden van de muurtjes zijn allerhande plaatjes en tekeningen opgehangen. Het raampje in het schuine dak heeft een klein geruit gordijntje gekregen. De stoelen, waarop ze zitten, zijn van kleine omgekeerde kistjes, waarop een soort van kussentje is gemaakt. De tafel is een klein kistje met de deksel van een grotere kist er op gespijkerd. „Zeg Luus,” zegt Miesje, „waar is ons presenteerblad gebleven?” „In de kast zeker nog, of nee, wacht eens, dat hebben we in de geheime kast gezet, ik zal het wel geven,” en Lucie klimt behoedzaam tussen twee kisten in en houdt dan glorieus een presenteerblad in de hoogte, wat niets meer is dan een houten plankje, met aan de twee smalle kanten een balkje getimmerd. „Ziezo, zitten jullie allemaal, dan komt de thee,” zegt Mies, „er zijn geen stoelen genoeg, maar wij zitten wel op de grond.” Als ze allemaal rustig zitten en van hun thee en koekje genieten, vraagt moeder: „Vertel me nu eens hoe jullie dat allemaal gedaan hebt.” „Begin jij, Luus, jij hebt je koekje al op,” zegt Mies* Een beetje verlegen begint Lucie, „Nou Miesje zei, dat het kamertje bepaald te klein was en dat ze toch wel weer ruzie zou krijgen met Catrientje. Daarom zijn we op zolder gaan spelen en toen klommen we langs de touwen van de schommel naar boven op de balk over de balk klommen we op de vliering en toen bedacht Miesje, dat het een prachtig hol was. Eerst speelden we er „wilde beestje”, maar toen vonden we een kamertje veel leuker.” „Ja,” valt Mies in, „en toen hebben we alles wat hier stond opzij gezet en nog van alles van de zolder gehaald, maar 't was reuze moeilijk om alles boven te krijgen, want we hadden de trap natuurlijk niet; dat is alleen voor vandaag. Eerst hebben we het elkaar telkens aangegeven, maar dat rolde toch zo dikwijls naar beneden en toen heeft Luus de lift bedacht, knap hè?” Catrientje en Bert je knikken bewonderend en vader zegt: „Laten we daar nog een koekje op eten. Maar waar hebben^ jullie al die kopjes vandaan, zijn die uit moeder's kast ver-|B dwenen?” „JNee, nee, roepen Mies en Luus verontwaardigd, „stel je voor, die hebben we van de markt, zelf gekocht van ons zakgeld»” „Als we naar school gaan,” vertelt Mies je verder, „komen we altijd over de markt en daar is zo'n kraampje van steengoed, „uitzoeken maar,” roept die vent, och nee, man (met een schuine blik op moeder) altijd» Voor een cent krijg je twee koppen of kommen, schoteltjes vonden we niet nodig en het melkkannetje, dat is een pracht,” trots laat Lucie het kannetje zien, „maar dat kostte ook twee-en-een-halve cent, duur hoor.” „Mies,” roept vader dan, „voor twee-en-een-halve cent, dit prachtige kannetje, maar kind, dat is antiek, dat moeten we te pronk zetten, en kijk eens daar, die kom van Bertje, die hoort er bij. Lieve deugd, kinderen, daar zoekt een ander mens zich suf naar en jullie koopt het voor centen. Alsjeblieft holbewoners, mag ik eens met jullie mee?” „Ja, ja,” juicht Mies, „enig Vader, wanneer zullen we?” „In de vacantie,” beslist vader, „dan hebben we de tijd.” „En die stoelen,” vraagt Catrientje, „hoe hebben jullie die gemaakt?” „O, dat was een lekker geklieder. We hadden eerst alleen die omgekeerde kisten en daar bleven we aldoor aan haken en toen hebben we allemaal stro en watten uit de dozen hier op gehaald en die er opgeplakt en toen het goed er over gelegd, van dat oude gordijn, dat moeder weg wou doen, weet je wel, en dat hebben we ook vastgeplakt. Met spijkers scheurde het aldoor af. Maar ze zitten fijn, hè?” „Ik vind het knap,” zegt moeder, „en gezellig is het hier. Geef me nog een kopje thee, Mies, want dan moeten we weer eens dalen. Vader en ik tenminste en Margreetje, want die laat ik hier in hét hol liever niet achter.” g Als op het eind van de middag iedereen weer beneden is, zijn ze allemaal vrolijk gestemd over die „enige middag.” Een paar weken na die Zondag vinden Mies en Catrientje en ook Lucie en Bertje een kaart bij hun ontbijtbordje, waarop staat: „Vergadering op Woensdagmiddag om half drie. I Vergaderzaal in de bekende huiskamer „Versteeg.” »Wat zou er zijn,” bespreken de vier meisjes op weg naar school. „Zeg, ik weet wat,” roept Catrien, „laten we heel echt doen* Komen jullie een beetje vroeg, Luus en Bertje, dan komen wij ook eerst buiten met onze hoed en mantel aan en dan bellen we en we praten deftig met mevrouw en u*” „Ja, ja,” roepen ze door elkaar, „enig, dat doen we!” Om even voor half drie wordt Woensdagmiddag rustig gebeld aan de voordeur van de familie Versteeg* Een heel, heel klein dienstmeisje gaat op haar tenen staan en doet de deur open* „O, dot,” valt Bertje ineens uit haar rol en ze geeft kleine Margreetje, die een keurig dienstmeisje met een wit schortje voor is, even een zoen* Maar dan bedenkt ze zich, doet haar hoed en mantel af en dan zegt Margreetje met haar heel hoog stemmetje: „Of u hier heen wilt gaan,” en ze doet netjes de deur van de huiskamer open* Nu komen achtereenvolgens de andere leden van de vergadering binnen en om half drie zitten ze allemaal deftig om de tafel in de huiskamer, terwijl voor moeder de hamer uit Margreetje's hamertje-tikdoos op tafel ligt* Moeder slaat plechtig met de hamer op tafel en zegt: „Hierbij open ik de vergadering.” De meisjes kijken al even plechtig voor zich uit, maar als het dan even stil blijft, kijken ze moeder vol verwachting aan. Moeder gaat verder: „Als voorzitster van onze vergadering, deel ik u mede, dat het doel van de bijeenkomst is, het oprichten van een werk- en leesclub.” Verder komt moeder niet* „O, Moekie, mevrouw, wat enig, wat reusachtig, wat is dat,” klinkt het door elkaar* Moeder tikt met de hamer en nu zijn ze weer stil* „Kijk eens, kinders, och nee, dames, vader en ik spraken samen over het kamertje en het hol. We vinden dat hol erg gezellig, maar een beetje hoog en een beetje donker en daarom hadden we gedacht of het niet beter zou zijn, dat de holbewoners een verdieping lager kwamen en bezit namen van Margreetje's kamertje. Margreetje komt dan op de kinderkamer te slapen met Miesje en Catrientje krijgt op het kamertje een divanbed; ze kan zich dan gewoon op de badkamer wassen.” Met grote ogen luistert het viertal gespannen. Moeder is nog niet klaar, nog lang niet, dat merken ze wel. »Dan had ik verder gedacht of het niet gezellig zou zijn als jullie elke Woensdagmiddag, nu het te koud wordt om buiten te spelen, bij elkaar kwamen en met elkaar iets deden, iets maakten bijvoorbeeld. En hoe zouden jullie het dan vinden als ik dan onderwijl uit een mooi hoek voorlas of iets vertelde. En ik had gedacht om het van half vier tot vijf uur te doen en alleen in de winter.” ”'k Vind het schitterend,” zegt Mies met een zucht. „Fijn,” wrijft Bertje in haar handen, „moeder vindt het best goed.” „Dat is al in orde voor jullie, Luus en Bertje,” zegt moeder, „van jullie moeders heb ik al toestemming.” ,/t Is gewoon een uitvinding,” roept Luus. „En Catrientje?” vraagt moeder en ze kijkt onderzoekend naar 't gezichtje van haar oudste, want ze kent haar, o zo goed en weet, dat ze haar vrije middagen graag besteed zoals ze zelf wil. Maar Catrientje kijkt met een stralend gezichtje moeder aan: „Ik vind het dol en *t komt allemaal door het hol.” „Dat rijmt,” roept Mies, ^,o Moekie, ik moet even springen, nu hoeft het niet meer deftig en luister eens, mag alles van het oude naar het nieuwe hol?” „Ja,” zegt moeder, „dat mag en door al die dingen, die jullie maakten, dacht ik, dat jullie het wel prettig zouden vinden om voor het nieuwe hol nog wat te werken. Of jij alleen, want Luus en Bertje kunnen misschien beter wat voor zichzelf maken en Catrientje wat voor haar kamertje.” Nu beginnen Bertje en Catrientje te lachen. „O, mevrouw, 't is zo komiek. Catrientje en ik hadden net afgesproken om iets voor het hol te maken, omdat we er op visite geweest waren.” „En wij wilden net aan een bureau beginnen, hè Mies,” toept Lucie, „we vinden het veel te leuk om allemaal voor het hol te werken.” „Ja,” zegt Miesje, „maar nu wordt het wel anders, want nu moeten we weer van alles" voor het nieuwe hol hebben, dat is veel groter: ook gordijnen en zo ♦” „Ja,” helpt moeder weer mee, „nieuwe gordijntjes moeten er zijn, als jullie tweetjes daar eens mee begonnen* Ik zal ze stikken en dan moeten jullie een rand er op werken en ringen aannaaien.” „Wij wilden zo graag een wandlap maken, zo met kruissteken,” vertelt Catrientje. „Prachtig,” zegt moeder, „zal ik maar zorgen, dat voor die eerste keer alles klaar ligt?” „Hè ja, dolgraag,” roept het viertal gelijk uit. „Maar,” zegt Bertje dan, „we moeten nog een naam voor onze club hebben, dat hoort toch zo.” Dadelijk zijn de anderen het daarmee eens. Het blijkt alleen nog niet zo eenvoudig om een naam te bedenken. Van alles wordt geopperd: het Klaverblad, de Werkers, Winterclub, maar ze worden het helemaal niet eens. „We konden het toch best ook ...,” begint Lucie. „Wel, wel,” horen ze ineens vader's stem, „wat een deftige vergadering is dat hier.” „O, u weet het best, Vader,” roept Mies je, „hè Vader, we kunnen geen naam bedenken, weet u niet iets?” Gespannen kijken ze allemaal naar vader, die zijn voorhoofd in diepe rimpels trekt. Het blijft een poosje stil en dan zegt hij lachend met een knipoogje naar moeder. „Waarom noemen jullie de club niet M.E.V.E.” „Hè, wat, dat is toch niets, wat betekent dat?” roepen ze allemaal door elkaar met verbaasde stemmen. „Heel eenvoudig,” zegt vader, „het betekent: Met Elkaar, Voor Elkaar.” „Enig, ja, dat is prachtig!” Dan slaat moeder met de hamer op tafel en zegt plechtig: „En hierbij verklaar ik, dat onder algemene goedkeuring de club M.E.V.E. is opgericht.” AAFJE FOKKER ======== HET NIJLPAARD ===== Alle nijlpaarden hebben tegenwoordig een diepe plooi in hun dikke, vette spekrug. Ze hebben niet alleen ogen op een heuvel en lapperige, kwabberige lippen, maar ook die dwarse kreuk» Dat is niet altijd zo geweest» Wel met die ogen en die lippen, dat was van het begin af aan al zo, maar de plooi hebben ze er later bij gekregen» Er is een tijd geweest, dat ze even glad en rond waren als een groene regenton, die soms bij kleine boerenhuisjes staat» Een ton, waarin het zo geheimzinnig gonzen en klakken kan, als de regen uit de hemel valt» Zo zagen de nijlpaarden er vroeger ongeveer uit» Ze stonden natuurlijk niet op de erven van boerenhuisjes, maar zwommen rond in de Nijl, wat ze trouwens nog altijd doen» Ze waren ook niet groen van kleur, maar meer grijzig bruin, en er waren geen zwarte, ijzeren banden om hun dikke buik gelegd, zoals dat bij regentonnen het geval is, maar ze waren even rond en glad» Van een plooi wisten ze niets af» Wanneer het aan hen gelegen had, zouden ze er nooit een genomen hebben, want ze waren heel tevreden met hun uiterlijk» Ze vonden, dat ze er nog zo kwaad niet uitzagen» Maar er gebeuren soms rare dingen» Vooral in Egypte kan het vreemd toegaan» In vroeger dagen dan, tegenwoordig niet meer. Er leven nu geen Farao's meer in toverachtige paleizen, en die koningen trekken er niet meer op uit om pyramides te bouwen, want die zijn allang klaar. Maar in de dagen dat de nijlpaarden nog geen plooi hadden, waren er wel Farao's. Een van die koningen dan was Toet-Ank-Amen en die had een zeer schone dochter. Ibis heette ze, omdat ze zo slank en rijzig was en zo lelieblank. Ze was de lieveling van haar vader en al wat ze wilde, mocht ze. Ze woonde in de mooiste kamers van het paleis en ze had honderd bedienden. Lakeien om haar bed op te maken en haar kousen te mazen. Om haar nagels te knippen en om jhaar lessen te leren. Ja, dit laatste hoefde ze zelf niet eens te doen; ook daar had va zc haar bedienden voor, want op een keer had ze gezegd, „hoor eens hier, Sire, Koning Vader, Farao Toet-Ank-Amen, ik heb geen zin om a-b-c te leren en om drie keer drie is dertien in mijn hoofd te prenten.” De koning trok een diepe rimpel in zijn voorhoofd, want hij dacht zo, „drie keer drie is dertien, zegt ze ♦ ♦ ♦ misschien is het toch wel nodig, dat ze rekenen leert,” maar hij wilde Ibis niet bedroeven en daarom zei hij. „Dat hoef jij ook niet, hoor; neem er maar een bediende voor," En toen moest het zoontje van een tegelbakker, dat erg goed leren kon, Ibis' lessen leren, en als hij ze kende, zei hij ze voor haar op. Dan zei hij, „Prinses Ibis, drie keer drie is negen en geen dertien, en lezen doe je op deze manier,” en dan spelde hij haar alle woorden voor en dat was moeilijk, want het was Egyptisch, en de Egyptenaren schrijven heel anders dan gewone mensen. Zodoende kwam Ibis van alles een beetje aan de weet. Ze luisterde graag naar dien tegelbakkerszoon, veel liever dan naar de deftige onderwijzers, die haar vader voor haar uitgezócht had. Ze vond haar leraar in de sterrekunde, die ze zeer oneerbiedig sterrekijker noemde, maar die eigenlijk ChoaldoCheoldi-Choeulda-Chieldu-Chyoldikau heette, een erg vervelenden kwant, en ze lachte zich half ziek om zijn malle touwbaardje. Op een keer wilde Toet-Ank-Amen zijn dochter een genoegen doen, want, zei hij, ze leert door middel van den tegelbakkerszoon alle mogelijke, nuttige zaken, en omdat ze zo haar best doet, mag ze een beloning kiezen. Wat zou hij haar geven? Dat was een moeilijke zaak, want ze had alles. Zo raar kon men het niet verzinnen of de prinses bezat het reeds. Wat moest de Farao haar dan geven? Hij wist het niet. Maar de tegelbakkerszoon, die overal raad op wist, zei, „Laat de prinses zelf kiezen, zij zal wel weten, wat ze het liefste heeft/' „Goed," zei de koning en hij liet alle hovelingen verzamelen. De fluitspeler moest door de stad trekken om de aanzienlijken op te roepen aan het hof te verschijnen. De rijksbestierder reed op de hofkrokodil door de straten van het oude Memphis en de herauten, die voor hem uit galoppeerden, riepen de boodschap met luider stem rond. Prinses Ibis zou een wens doen. Haar vader was zo tevreden over haar, dat hij haar belonen wilde. Hij wist echter niet, wat hij haar aan¬ bieden zou en daarom mocht Ibis zelf uitkiezen en wat ze vroeg, mocht ze hebben, al vroeg ze ook de zon of de maan. Nu, zo begerig was Ibis niet. Ze hield wel heel veel van de zon, maar ze dacht er toch niet aan hem te vragen om er mee te spelen. Ook de maan liet ze stil aan de hemel staan. Maar wel vroeg ze een jong nijlpaardje, want dat had ze nog niet. Wanneer ze dat kreeg, zou ze gelukkig zijn. Dadelijk kreeg de opperhofvisser opdracht naar de Nijl te gaan en niet een, maar honderd jonge nijlpaarden voor de prinses te vangen. Eén was de moeite niet, meende Toet-Ank-Amen. Er werden vast honderd tegelkleigravers aan het werk gezet om een vijver te graven en toen die goed en wel klaar was, kwam de opperhofvisser terug met honderd jonge nijlpaarden en liet die in het water duiken. De prinses was er erg blij mee. Een poosje vergat ze al haar speelgoed. Ze dacht niet meer aan haar pyramidendoos, waarmee ze anders toch soms zo gezellig spelen kon, maar zat hele dagen aaneen aan de vijver naar haar nijlpaardjes te kijken. Ze voerde ze met stukjes rijstebrood en fladdertjes papyrusbladeren met bruine suiker, en soms zocht ze schildpadeieren voor ze, maar die beliefden ze niet. Wanneer Ibis er hun eentje voor hield, klapten ze hun mondjes stijf dicht. Zodra ze echter kwam met een rietje, gaapten ze als spreeuwen. Ibis was erg in haar schik met haar nijlpaardjes en op een keer dacht ze: „Ik zal ze eens opsieren." Dat zou aardig wezen. Eerst dacht ze er aan, hun een lintje om hun malle varkensstaartje te binden, maar dat vond ze toch niet leuk Toen kwam ze op de gedachte hun ringetjes in de oren te geven, maar dat zou te pijnlijk zijn. Nee, ze wilde met, dat er gaatjes in hun oren geprikt werden, en daarom zag ze maar af van de ringetjes» Maar wat dan? Na lang denken had ze het gevonden» Ze zou ze een mooi, goud gordeltje omdoen» Dat zou aardig staan, al die nijlpaardjes met een goud gor~ deltje om hun buikje» Ze vroeg het haar vader en het mocht» „Mag ik de gordeltjes met paarlen en diamanten in laten leggen V* „Ja,” knikte Toet-Ank-Amen» De rijksbestierder moest er weer op uit op de hof krokodil, en de herauten riepen met luide stemmen, dat al het goud en de paarlen en diamanten uit het gehele rijk direct naar het hof gebracht moesten worden. En alle goudsmeden werden opgeroepen naar het paleis te komen om de gordels te smeden. Egypte was trots op de gouden gordels van de nijlpaarden van de prinses. Ook Ibis was zeer tevreden. Ze had er wel drie weken schik in, maar ze was, zoals prinsessen nu eenmaal vaak zijn, een beetje wispelturig. Toen de drie weken om waren, wilde ze plotseling met den tegelbakkersjongen trouwen en vergat haar nijlpaardjes. De koning vond het eerst wel een beetje raar, een prinses met een tegelbakkersjongen, maar Ibis huilde net zolang tot haar kamer overstroomde van de tranen, en toen zei ToetAnk-Amen, dat het dan maar moest. Toen Ibis trouwde, was er groot feest aan het hof. Van Ieder deed blijmoedig, wat hem gevraagd werd, want allen hielden veel van prinses Ibis. Zo kregen de honderd nijlpaardjes van prinses Ibis ieder een mooie, gouden band om hun buikje, en het stond werkelijk heel aardig. Ze waren er zelf trots op. En iedereen in heinde en ver kwamen de edellieden op hun krokodillen en schildpadden aangereden en het fluitspel was niet van de lucht. De trommels roffelden en de trompetten schetterden, en niemand sprak ergens anders over dan over het trouwfeest van prinses Ibis. Het hele land door dansten de Egyptenaren en zelfs de tegelbakkers en de tegelkleigravers kregen een hele week vrij om feest te vieren. Niemand dacht meer aan de nijlpaardjes in hun vijver. De zwommen en doken en lagen lekker in het zonnetje te stoven, en wisten niets van het feest af. Ze vonden het wel vreemd, dat Ibis niet meer aan de vijver zat en van plezier in haar handen klapte, wanneer ze onder water doken en blazend en snuivend weer hoven kwamen, maar het riet en de papyrus smaakten toch even lekker. Zo overvloedig aten ze van het malse gras langs de oever, dat ze in korte tijd dik en rond als tonnen werden. Ze groeiden zó, dat de gordels al niet meer te zien waren. Het dikke, vette spek wies er overheen, zodat ze wat op afgebonden worsten begonnen te lijken. En van die tijd af hebben alle nijlpaarden een diepe plooi in hun rug en die gaat er nooit meer uit. En sedert hebben alle nijlpaarden er een. S. FRANKE. = EEN KIND VAN DE BERGEN — Lotte woonde, waar de watervallen, de bruisende beken en de hoge bergen zijn. Bergen zó hoog, dat op hun toppen de sneeuw nooit smelt. Alpen heten ze. Lotte woonde beneden in het dal met moeder, Fritz en Petertje. Een vader had ze niet meer. Die was een jaar geleden gestorven. En daarna was moeder nooit meer recht vrolijk en gezond geweest. Ze hadden het lang niet breed met z'n vieren. Hun koe hadden ze al moeten verkopen en de geit was laatst van ouderdom gestorven. Als oom Hans en tante Trude er dan ook niet geweest waren, zou het er treurig voor hen hebben uitgezien. Ook nu was Lotte weer op stap naar oom Hans, die hoger ■op de berg woonde. Alles was daar groot en ruim. En nu het [zomer werd, was Fritz met de koeien van oom nog hoger opigegaan. Naar de alpenweiden. Overal kon je daar nu de klokjes horen klingelen, die de koeien om de hals droegen* Ook de mooie, bruine geiten van oom Hans met hun fijne, vlugge pootjes en heldere ogen hadden klokjes omgebonden gekregen* En de alpenweide stond nu vol bloemen* Te veel om op te noemen* En de alpenrozen! Lotte wist een plek, waar er zóveel groeiden, dat alles er met een rozerood kleed bedekt scheen* Mooi was het daar! Maar gevaarlijk ook met dat diepe ravijn tussen de rotsen* „Kleine meisjes moeten hier maar nooit komen,” had vader gezegd, „en zeker niet bij de rand van de rots, want die is niet te vertrouwen*” Lotte was er in geen heel jaar geweest* Maar nu deze morgen kreeg ze zo'n vreselijke zin er even heen te gaan* „Ik zou de alpenrozen daar graag willen zien,” dacht ze, „ze staan er nu in volle bloei* O, wat zal het er mooi zijn! En als ik niet te dicht hij de rotsrand kom, dan zal vader het nu wel goed vinden* Ik ben al negen jaar*” Als vanzelf sloeg Lotte al het moeilijke pad in, dat er heen leidde* Ze had er nog best de tijd voor, vond ze* Ze was erg vroeg van huis gegaan. De morgennevel hing nog tussen de bergen en het was nog fris buiten* Goed, dat ze haar wollen doekje maar omgedaan had. Maar als de nevel optrok, zou ze al gauw lopen puffen in de zon. Moeder was nog een uurtje blijven liggen. Wat had ze er weer moe en zwak uitgezien, dacht Lotte bezorgd. Er was ook zóveel nodig thuis! Hun huisje werd ook zo oud. Het dak moest zeker worden versterkt vóór de winter aankwam met al die sneeuw. Maar Petertje was gelukkig een dikke, gezonde schat. Nu Lotte aan tweejarig Petertje dacht, kon ze alweer lachen en gingen haar voeten ook weer wat vlugger. Petertje sliep nog, toen ze wegging, die kleine slaapkop. De lege hengselmand bengelde gezellig aan Lotte's arm. Straks zou de mand wel zwaarder wegen, als ze weer naar het dal terugging. Daar zou tante Trude wel voor zorgen. O, daarginds zag ze het beekje al, dat door een spleet tussen de rotsen uitkwam stromen over de weg heen. Nu moest ze de grote stenen over om naar de overkant te komen. Daar hipte Lotte al van steen op steen. Nu zou ze er gauw zijn. O, ze zag de alpenrozen al. Wat een boel stonden er toch hier! Prachtig waren ze. En de zon kwam ook al kijken. Nu werd alles nog véél mooier. Kijk! Daar vlak bij de rand, wat een kokkers van rozen groeiden daar. Zou ze er heen gaan, even maar? Vader had vroeger wel gezegd, dat het daar niet te vertrouwen was zo dicht bij het ravijn, dat de rotsrand er oud en brokkelig was. Maar ze was todi al negen! En ze zou wel erg voorzichtig zijn. Lotte deed al een stap voorwaarts en nog een en nog een. Haar hartje klopte er hevig hij. Zou het dus tóch niet helemaal in de haak zijn, met wat ze ging doen? Opeens stond ze stil. Ze hoorde wat. Net alsof iemand riep. Nu hoorde ze het weer. Het geluid kwam uit de diepte naar omhoog. Lotte kreeg opeens erge zin om hard weg te lopen. Maar dat mocht niet, dat zou laf zijn, wist ze ook al gauw. Iemand kon hulp nodig hebben. Toe Lotte, wees een echt kind van de bergen en ga kijken. Wees dapper en doe je plicht! Ze lag al op haar buik en schoof zo naar de kant van de rots en keek er overheen. Eerst zag ze niets. Maar dan! Daar hing iemand boven de afgrond, ze zag het nu goed. Hij hield zich vast aan een zware boomtak, die uit een spleet van de rotswand naar voren was gegroeid. Onder het vallen moest die man hem nog juist beet hebben kunnen grijpen. Maar als die tak afbrak of als de man hem los moest laten, o, dat zou verschrikkelijk zijn! „Houd vast! Houd de tak goed vast!” riep ze zo luid ze kon hem toe, „ik ga hulp halen!” en nog eens met haar handen als een trompet aan haar mond : Ik — ga — hulp — halen!” Lotte was al op en repte zich voort naar het huis van oom Hans. Haar hengselmand was tussen de alpenrozen blijven staan. Buiten adem van het harde lopen, kwam ze op de boerderij aan. „Oom Hans! Oom Hans!! Gauw, u moet mee! Er is iemand naar beneden gevallen! Gauw!” Daar was oom Hans al. En toen hij alles wist, duurde het niet lang of hij was al op weg naar de gevaarlijke plek met een knecht en met alles, wat voor de redding nodig was. Het bleek nog een lastige karwei te zijn. Maar het eind was goed. De vreemdeling stond weer veilig tussen de alpenrozen. En op een paar ontvelde handen na, wat blauwe plekken en gescheurde kleren, mankeerde hij niets. Daarna waren er veel goede dingen gebeurd. In het huisje beneden in het dal hadden ze weer een koe en geiten ook. En laat het nu van de winter maar sneeuwen! Het dak van moederts huis was weer sterk genoeg. En moeder zelf kon weer lachen en weer zingen ook onder haar werk. En dat was wel het prettigste van alles. Aan wie ze al die goede dingen te danken hadden? Nu, dat behoef ik je zeker niet te vertellen. Maar toch had Lotte moeder moeten beloven, dat ze nooit meer alleen naar die gevaarlijke plek zou gaan. „Een ongeluk is zo gauw gebeurd, dat heb je zelf gezien,” had ze gezegd. MAREN KOSTER. ===== SKILOPER We nemen een lang, dun ijzerdraadje dat heel gemakkelijk te buigen is. We beginnen met het ijzerdraadje aan het boveneind een klein eindje om te buigen, b.v. een halve centimeter. Nu knopen we voor het haar een paar gele wollen draadjes om het ijzerdraad. We gaan nu kralen aanrijgen, een grote, witte voor het hoofd en een kleinere oranje voor de hals» Daarna drie vierkante oranje kralen voor de arm en als we dat gedaan hebben, steken we het ijzerdraad ook weer terug door die drie kralen en zorgen dat er een klein lusje overblijft voor de hand* We buigen de arm opzij en gaan de andere arm net zo doen. Als we het ijzerdraad weer terug gestoken hebben, zijn we weer met het ijzerdraad onder de hals en rijgen nu een lange, zwarte kraal er aan voor het lijfje. De benen doen we precies zoals de armen, maar dan eerst twee vierkante oranje kralen en dan een lange zwarte. Van stevig karton knippen we de ski’s en zetten het mannetje er op vast met een paar spelden. Voor de skistokken nemen we twee stokjes, slijpen deze een beetje puntig en prikken er een klein, rond kartonnetje aan. We steken de stokken door de handen en nu is ons mannetje klaar om zijn tocht over de sneeuwvelden te ondernemen. Het gezichtje hebben we met zwarte verf op¬ getekend. TINEKE WESSELINK. DE PET VAN PIET Piet stond in de serre en hij was bezig zijn schoolboeken te pakken, maar zijn gedachten zweefden intussen naar de kap~ stok in de gang, waar zijn pet hing, en hij peinsde er over, dat het toch wel heel extra vervelend was, dat hij pas jarig was geweest* Het is niet zo heel gemakkelijk om je in dat gevoel te verplaatsen* Verjaardagen zijn gewoonlijk prettig en allerminst vervelend om aan terug te denken, zelfs al heb je toevallig iets anders gekregen dan je graag had willen hebben* Maar ook daarover had Piet zich niet te beklagen, want hij had aan vader en moeder om een aquarium gevraagd en dat had hij gekregen ook. Els en Greet, de twee zusjes, hadden hem een zakmes gegeven en een inktlap, en al die aanwinsten waren nog zo goed als nieuw» Die prettige verjaardag was nog geen volle veertien dagen geleden, en nu, vanmorgen, was het Piet plotseling in de gedachte gekomen, dat hij helemaal vergeten had een nieuwe pet te vragen» Het was bepaald bizonder vervelend. Had hij er bijtijds aan gedacht en die nieuwe pet op zijn verlanglijst gezet, dan had hij stellig op zijn verjaardag een aquarium en een nieuwe pet genregen. maar neiaas was het nu te laat om die fout te herstellen. „Kom Piet, maak eens wat voort,” zei moeder en zij stapelde de vuile ontbijtbordjes op elkaar» Vader en de zusjes waren al weg. „Nou, dan ga ik maar,” zei Piet, „dag Moeder.” En hij rukte in de gang zijn pet van de kapstok, smeet hem op de grond, raapte hem weer op en zette hem op z'n hoofd. Wat 'n pet! Toen hij zeven jaar was, had hij het ding gekregen en nu was hij negen geworden en hij droeg nog altijd maar die< zelfde, oude pet! De hele morgen zat Piet er over te denken wat de beste manier zou zijn om een nieuwe pet te veroveren en aan de koffietafel begon hij er over, „Zeg Moeder, weet u wel, dat ik eigenlijk hoog nodig een nieuwe pet moet hebben?” „Maar ventje, je bent toch pas jarig geweest! Had dan voor je verjaardag een nieuwe pet gevraagd!” Daar had je het al. Net wat hij gedacht had. Hij was „ventje” en een nieuwe pet kreeg hij niet. En toen begon vader te praten over de verhuizing, waar veel geld voor nodig was, zodat voorlopig alleen het strikt noodzakelijke gekocht moest worden. Ja, ze gingen verhuizen. De volgende maand. En ze gingen heel ver weg ook. Helemaal naar Amsterdam; waar vader een betrekking gekregen had. En dan moesten ze weg hier uit het dorp, waar ze altijd gewoond hadden* En dat was ook al heel vervelend; niet het wonen, want dat was altijd prettig geweest, maar het weggaan. Zeker, het zou daar ook wel heel plezierig zijn. — Piet was er zelf wel nooit geweest, maar hij had er al genoeg van horen vertellen. Hij ging fijn naar Artis, en dan zou hij aan zijn vriend Kees een prentbriefkaart sturen en hem schrijven wat daar allemaal te zien was. Maar wat had je er nu aan om al dat moois in Amsterdam te gaan bekijken met zo'n oude, lelijke vuile pet op je hoofd, die al je plezier bedierf. Piet bedacht, dat hij dan net zo lief thuis bleef. Het vreemde was, dat het tot nu toe nog nooit in Piet was opgekomen, dat zijn hoofddeksel vernieuwing behoefde, maar nu het feit eenmaal was vastgesteld, kon de oude pet in Piet's ogen geen genade meer vinden. En hoe langer hij er over nadacht, hoe lelijker de pet werd. „Kom, jongen, zit niet zo sip te kijken,” zei Els, die al zestien was, „zit je nog altijd te tobben over die pet? Wees toch wijzer!” De meeste kinderen zullen wel vinden, dat die Els groot gelijk had en dat een pet heus niet de moeite waard is om zo'n drukte over te maken. Misschien vinden de meeste jongens het helemaal niet erg om met een oude pet te lopen en misschien vinden ze ons vriendje Piet nogal erg zwaar op de hand. Dat was hij misschien ook wel. In ieder geval vond hij het héél erg. Onoverkomelijk. En zijn hekel aan de oude pet werd met de dag groter. Hij ging verhuizen, naar een nieuwe stad, naar een nieuwe schoolt met nieuwe jongenst maar met een oude pet* Het kon niet erger! Als jullie het soms vervelend vindtt om een verhaal over petten te lezen, dan moet je nu maar liever ophouden, want er gebeurt nog een heleboel en het is allemaal even petterig. Ik waarschuw je maar* Als je later dan maar niet zegt, dat deze geschiedenis wel een erg „pet-terige” is* Het trof nu ook wel bizonder slecht, dat er in de volgende weken aldoor maar ongelukken gebeurden* Hij viel twee keer in het water — niet Piet, maar de pet — de jonge honden van de buren zagen hem voor een rat aan, en toen Piet op een morgen bij tante Door de eieren uit het kippenhok zocht en ze zolang in zijn pet had gelegd, ging zijn kleine neefje Toontje er bij ongeluk op zitten. En vader en moeder konden volstrekt maar niet begrijpen, dat al deze ongelukken, echte ongelukken waren en dat de aankoop van een nieuwe pet langzamerhand heus „strikt noodzakelijk” werd! Zo nu en dan waagde Piet om nog eens het een of ander over petten in het midden te brengen, maar vader en moeder schenen allebei op zo'n moment doof te zijn* Ze hadden het trouwens veel te druk met de verhuizing, want die was nu al heel dichtbij* Er gebeurden intussen aldoor nog maar meer vreselijke dingen: toen Piet de inktkoker wilde bijvullen, stroomde er een straaltje inkt over de nieuwe inktlap; toen hij met zijn vriendje Kees aan het polsstokspringen was, viel zijn nieuwe zakmes in de sloot; en het nieuwe aquarium — ik durf het haast niet te vertellen — het nieuwe aquarium kreeg een barst* Hoe die barst er nu in kwam, komt er nu niet zo precies op aan, maar je ziet wel, dat het een aaneenschakeling van allemaal nare dingen was* „Ik heb vanmorgen een brief van tante Mien gekregen,” zei moeder op een dag tussen alle drukte door, „tante Mien stuurt je nog een gulden voor je verjaardag, Piet* Kijk, hier is hij*” Daar stond Piet met de blinkende gulden in zijn hand* „Denk er aan, dat je een briefje aan tante Mien schrijft om haar te bedanken,” zei moeder nog* „Ik wou, dat het genoeg was om een nieuwe pet te kopen,” mompelde Piet, maar moeder was alweer met wat andersfgl bezig* „Zet die nieuwe pet toch uit je bol!” zeiden de zusjes ermK ze lachten* Ze bedoelden het goed, maar hun gelach maakte Piet zo boos, dat hij zich voornam de raad in geen geval op te volgen* Wat onverstandig van hem was* Om de waarheid te zeggen, had de oude pet inderdaad na de vermelde gebeurtenissen zulk een onogelijk voorkomen gekregen, dat hij bepaald akelig was om aan te zien* Het was niet om te lachen, maar om te huilen en * * * Maar nu zal ik je vertellen, hoe onze vriend Piet ten slotte toch zijn nieuwe pet kreeg* Luister goed* Het was een dag voor de verhuizing* De kleden waren opgenomen en er hing geen enkel gordijn meer en moeder was al naar Amsterdam vertrokken om het nieuwe huis op de komst van de inboedel voor te bereiden. In het oude huis waren de verhuizers bezig met het volproppen van kisten en het hele servies was al ingepakt op vier bordjes na en een kopje zonder oor, waaruit vader, Els, Greet en Piet om de beurt mochten drinken* En juist stond vader voor Piet een paar boterhammen te snijden, toen de zusjes uit school kwamen en opgewonden gilden, dat er voor het raam van kleermaker Elleman een nieuwe verzameling jongenspetten lag uitgestald* O, zulke aardige modellen en niet duur, en als Piet nu zijn gulden van tante Mien er voor over had, dan zouden Els en Greet er ieder een kwartje bijleggen en dan gingen ze straks met hun drieën naar kleermaker Elleman om een nieuwe pet voor Piet te kopen! Hiep-hiep-hoera! „Zou moeder dat wel goed vinden?” vroeg Piet aarzelend* Nu het afscheid van zijn gulden plotseling zo nabij was, had hij het gevoel, dat hij daar dan eerst toch nog wel eens rijpelijk over wilde nadenken, maar de zusjes lieten hem geen keus* Greet haalde de oude pet uit de gang en verklaarde, dat het doodeenvoudig onmogelijk was om met zó'n pet naar Amsterdam te gaan, en toen vader het door Piet zo verfoeide hoofddeksel zag, moest hij toegeven dat het ding zijn beste dagen gekend had* Het koffiemaal was gauw afgelopen, en voorzien van gulden en kwartjes, vertrok het drietal naar kleermaker Elleman, die onzen Piet achtereenvolgens verschillende exemplaren van de nieuwe pettencollectie op het hoofd plantte, hij welke bewerking Piet zich vrij slachtofferachtig gedroeg* De keuze was spoedig gedaan* Weliswaar had Piet zelf hierbij weinig in te brengen, maar Els en Greet beslisten, dat leen van de modellen hem „énig” stond* Piet mocht de nieuwe pet meteen op zijn hoofd houden, de pet werd betaald en Piet en zijn zusjes togen huiswaarts» Eindelijk had Piet dus een nieuwe pet en je zult nu zeker wel denken, dat hij dolgelukkig was» Nu, misschien was hij dat ook wel, maar hij toonde het niet» Piet was van mening, dat je, als je een nieuwe pet op je hoofd had, een gezicht moest zetten, alsof je op z'n minst iedere maand een nieuwe pet kreeg» Een gezicht van: „Waar kijk je toch zo naar? O, naar mijn pet? Och, ik was zelf al weer vergeten, dat ik een nieuwe pet op had» Niks bijzonders hoor.” Els en Greet waren wel wat teleurgesteld dat Piet niet meer verheugd deed; zij hadden er dan toch ook maar hun kwartje voor geofferd! Maar vader vond de pet „netjes en niet duur”, dat maakte veel goed, en zij hadden er dan toch ook maar voor gezorgd, dat hun broertje morgen niet met dat oude, voddige petje in Amsterdam zou verschijnen» Ze zouden nu met een ordentelijk jongetje in de trein zitten. En die nieuwe pet stond hem heus „énig!” Nu zou je zo denken, dat de geschiedenis van de pet van Piet hiermee uit kon zijn, maar dan heb je het mis. Ik zal je nu vertellen hoe het kwam dat Piet, die zo dolgraag een nieuwe pet wilde hebben, en die nu eindelijk een nieuwe pet had, de volgende dag al weer spijt toonde over zijn koop. Dat kwam zo. Toen Els, Greet en Piet terugkwamen van hun boodschap bij Elleman, besloten ze om afscheidsbezoeken te gaan maken. Als je ergens weggaat, ga je overal afscheid nemen; dat hoort zo. Ze gingen naar den dokter en naar den meester, naar tante Door en naar de buren en naar een groot aantal vrienden en vriendinnen en Piet geurde met zijn nieuwe pet. En daarna gingen ze met vader eten bij oom Diederik, die op een afscheidstaart tracteerde. Ze sliepen in het oude, kale huis, waar de bedden vrijwel de enige overgebleven meubels waren, en het was maar goed, dat vader de vrolijkheid er een beetje in hield, want ze waren er op dit late uur alle drie vast van overtuigd, dat het niet alles was om weg te gaan uit het dorp, waar je altijd, je hele leven lang, gewoond had en waar je zoveel prettige herinneringen achterliet» Al heel vroeg in de morgen stond Piet's vriend, Kees, op de stoep; hij kwam voor 't laatst nog even goeiendag zeggen.r „Ik kom je iets brengen,” zei hij, „als aandenken.” En toenp gaf hij Piet z,n eigen mooie zakmes, waar twee grote messen i in zaten en een kleintje en nog een kurketrekkertje ook. „Dat van jou was immers in de sloot gevallen? En kijk, hier heb je een cent met een gaatje; ik heh hem expres voor jou bewaard. Vader zei: als je iemand een mes present geeft, dan moet je er altijd een geldstuk bijdoen. Anders snijdt het de vriendschap af.” Piet pakte het mes en de cent aan en hij stond met een mond vol tanden. Had hij nu ook maar iets, dat hij als aandenken aan Kees kon geven! Het enige, dat hij verzinnen kon, was zijn nieuwe inktlap, maar daar was zoveel inkt over gevallen, dat er van „nieuwheid” niet veel meer te bespeuren viel. Dat was geen ding meer, dat je weg kon geven. En als hij nu maar de gulden van tante Mien nog had gehad, dan zou hij zijn vriend Kees ook met een afscheidspresent hebben kunnen verblijden; en daarbij zelf nog wat overgehouden ook! Dit was nu het ogenblik, waarop Piet zijn petten-aankoop betreurde» Hij bedankte Kees en zei, dat hij hem een prentbriefkaart zou sturen, wat hij hem gisteren ook al beloofd had, en Kees mocht mee naar het station en toen kwam de trein en vader en Els en Greet en Piet stapten allemaal in en de trein floot en Piet bleef wuiven tot er noch van zijn vriend Kees noch van het hele verdere dorp iets te onderscheiden was. Toen zat Piet stil op de bank, tegenover de zusjes, met de nieuwe pet op zijn hoofd, en hij keek uit het raampje. Over die reis in de trein zijn verder geen avonturen te vertellen, want er gebeurde niets bizonders. Niet met Piet en ook niet met de pet. En toen ze in Amsterdam waren aangekomen, stapten ze in de tram en Piet had zoveel te kijken, dat zijn verdriet over het afscheid gauw op de achtergrond raakte* En in het nieuwe huis was het prettig om moeder terug te zien. Wel was het overal nog een grote rommel, maar de huiskamer was heus al zo’n beetje op orde en heel hoven in het huis kreeg Piet een eigen kamertje, dat zeker heel aardig zou zijn als de meubels er in stonden, maar waar nu nog niet veel aan te zien was. Piet kwam al gauw tot de ontdekking, dat „helpen met de verhuizing,” waarvan hij zich veel had voorgesteld, niet mee viel. Hoe goed hij het ook bedoelde, hij deed niet veel anders dan in de weg lopen en toen hij in de loop van de middag ook nog een paar borden en een vlees-schotel liet vallen, vond hij het zelf ook maar verreweg het beste om de volgende dag dadelijk naar school te gaan. En nu zijn wc dus genaderd tot „nieuwe stad, nieuw huis, nieuwe school en nieuwe jongens/' En nieuwe pet kunnen ive er nog bijvoegen, hoewel het spoedig zal blijken, dat hij pan het nieuwe hoofddeksel in de nieuwe omgeving weinig plezier beleefde* Het was vreemd, maar al die jongens hier keken hem aan of er wonde r-wat-merkwaardigs aan hem te zien was* „Als ze kijken, kijk je terug," nam Piet zich poor, maar de belangstelling voor zijn persoon verminderde daar niet door en eindelijk kreeg Piet in de gaten, dat de buitengewone aandacht niet hem, maar zijn pet betrof* „Hij met z'n pet," hoorde hij er een zeggen* Het was om woedend te worden* Wat mankeerde er aan zijn pet? Dat zou bij dan toch wel eens willen weten! Toen Piet thuis kwam, ging hij met de pet op zijn hoofd voor de spiegel staan en keek* „Ben je je eigen beeltenis aan 't bewonderen?" vroeg Greet* „Ze lachen me uit om mijn pet," zei Piet somber* ^ De zusjes waren verontwaardigd* „Lachen ze je uit om je pet? Ze wilden zeker, dat zij zo'n mooie pet hadden! Je hebt nog nooit een pet gehad, die je zo énig stond! Moeder, zeg nu zelf, staat die pet hem niet echt?" Moeder keek naar de pet en zei „ja,” maar zij scheen toch enigszins te twijfelen* „Jullie hadden misschien toch maar heter gedaan met het kopen van een nieuwe pet te wachten tot we goed en wel in Amsterdam waren,” zei ze, „misschien dragen de jongens hier heel andere petten.” „Wat voor soort van petten dragen de jongens van die school dan, Piet?” vroeg Els. Piet wist het niet. „Vanmiddag zal ik er op letten,” beloofde hij, maar ’s middags vergat hij er naar te kijken en pas toen hij Zaterdagmorgen uit school thuiskwam, was hij er achter. „Ze dragen helemaal geen pet,” zei hij. „Hebben ze helemaal niets op hun hoofd?” vroeg Greet. „Alleen maar haar,” zei Piet. „Als we nu vanmiddag de kleerkasten nog inpakken, zijn we met de Zondag een heel eind op streek,” onderbrak moeder. „Dan zal ik vanmiddag maar een eindje gaan wandelen,” zei Piet. Verhuizen was alles goed en wel, maar hij kreeg er nu langzamerhand meer dan genoeg van. „Maar je kent hier de weg toch nog niet?” zei Els. „Pas maar op, dat je niet verdwaalt,” zei Greet. „Wij kunnen niet mee, want wij gaan ieder onze eigen kast inpakken,” zeiden ze allebei tegelijk. Op dit ogenblik verscheen oom Piet» „Ik heb maar fn paar dagen gewacht om jullie niet lastig te vallen, maar nu kom ik eens kijken hoe ’t er mee staat,” zei hij. „Hoe is ’t er mee? Nog druk zeker? Wat kan ik voor jullie doen? Als ik ergens mee kan helpen, dan graag, hoor. Zal ik vanmiddag eens wat schilderijen voor jullie ophangen?” Moeder keek oom eens aan en toen keek ze naar Piet. „Bedankt voor *t aanbod,” zei ze, „en heel vriendelijk van je oni te komen» Maar wat er hier nog te doen is, ja, dat is eigenlijk meer vrouwenwerk. Het enige ♦ ♦. als je me een reusachtig plezier zoudt willen doen... en als je 't niet al te vervelend vindt ♦ ♦ ♦” „Ik merk al, dat je iets hizonder onaangenaams voor me verzonnen hebt,” zei oom lachend, „maar eens beloofd blijft beloofd* Voor de dag er mee!” „Och, als je misschien een eindje uit wandelen zou willen |gaan met onzen Piet ♦ ♦ ♦” zei moeder aarzelend* Oom Piet had zelf geen kinderen en met kleine jongens [wandelen was dus geen dagelijks werk voor hem. Maar „be- vm loofd blijft beloofd”, en waarom zou hij er bezwaar tegen hebben om met zijn neefje Piet een eindje te gaan kuieren? Hij stelde zich voor, dat dit karweitje nogal mee zou vallen, en nog geen kwartier later trokken de twee Pieten er samen op uit* „Denk aan je pet, Piet!” riep Els, en ze zette het warempel op een holletje om hem de pet achterna te brengen* Die meisjes ook altijd! Ze kwam volstrekt niet op het idee, dat Piet de pet met opzet vergeten had! „Ziezo, en nu mag jij vertellen waar we naar toe gaan,” zei oom Piet* Daar hoefde Piet niet lang over na te denken. „Naar Artis,” zei hij* Het was een gelukkig toeval, dat oom Piet lid van Artis was* Misschien was hij anders wel niet zo grif op Piet's plannetje ingegaan* Hij zei „top!” en ze stapten in de tram en tramden naar Artis en Piet was opgetogen van vreugde* Nog geen twee maal vier-en-twintig uur was hij in Amsterdam en nu werd zijn hartewens al vervuld! Piet keek oom aan en oom keek Piet aan en ze lachten alle twee en toen was de vriendschap gesloten* Voor de ingang van Artis stonden juffrouwen met grijs papieren zakjes en oom Piet ging met grote stappen naar een van hen toe, pakte haar een paar van die geheimzinnige zakjes af en stopte ze Piet in de handen* Pas toen ze door het leuke, klikkende draaihek je naar binnen waren gegaan en de papegaaienlaan inwandelden, kwam Piet er achter, dat er apenoten en koekjes in de zakjes zaten* „Niet voor jou, maar voor de dieren,” zei oom „en nu moet je eens naar de papegaaien kijken, vind je ze niet prachtig? Ik zit hier dikwijls te tekenen, en als je eens bij mij thuiskomt, zal ik je een heleboel tekeningen van papegaaien laten kijken.” Piet kwam al gauw tot de ontdekking, dat oom Piet er alles van wist. Een van de papegaaien heette Nico en een andere Mietje, en oom nam een paar apenootjes uit het zakje en die pakten die grote, bonte vogels met hun kromme snavels zo maar uit oom's vingers! Hoe durfde oom! „Geef jij ze ook maar wat,” zei oom, en Piet kon hem nauwelijks verstaan, zo hard zaten al die papegaaien te schreeuwen! Hij deed maar net of hij ft helemaal niet gehoord had, want eerlijk gezegd, had hij er weinig zin in om zichdoor een van die krom-bekken in zijn vinger te laten pikken* „Hoor je ze wel? Ze bedanken,” zei oom Piet* Zeker, Piet hoorde ze heel goed» Zo, zo, en dat waren nu dus sprekende papegaaien! Op écht praten leek het echter maar een heel klein bitter beetje! „Wat voor taal spreken ze eigenlijk?” vroeg hij» Dit scheen oom Piet een bizonder grappige vraag te vinden» Hij lachte tenminste zo hard, dat de papegaaien er bepaald stil van werden» „Nu gaan we langs de dromedarissen en dan komen we vanzelf bij 't apenhuis,” zei oom» Die dromedarissen vond Piet deftige dieren. Ze keken zo deftig, dat ze helemaal over Piet heen keken en voor zijn koekjes trokken ze de neus op. Piet wou juist zeggen, dat het wel plezierig was, dat die dromedarissen niet zo ongemanierd stonden te schreeuwen, toen er opeens zo'n afschuwelijk gekrijs weerklonk, dat Piet er heus bleek van werd» Maar de dromedarissen hadden er geen schuld aan, die keken rustig en verheven als te voren» „Hoor die apen eens te keer gaan!” zei oom Piet. „Het is om van te schrikken. Ik denk, dat ze ongeduldig worden» Ga maar gauw mee.” En nu stonden ze voor de apenkooi» Boven-in hing een grote aap aan een soort van rekstok te schommelen en beneden in een hoekje zaten drie kleine aapjes tegen elkaar aangedrongen en telkens keken ze angstig naar de grote daar boven, die dan een dreigende beweging in hun richting maakte. Oom Piet lokte de kleintjes met een paar apenootjes» Ze kwamen voorzichtig naderbij, staken hun harige handjes door' de tralies om de nootjes van oom Piet aan te pakken en begonnen te peuzelen; voortdurend loerden ze met hun felleoogjes naar de grote aap, alsof ze bang waren, dat de lekkernij hun afgepakt zou worden. „Dat ene aapje heeft nog niets gehad!” riep Piet. „Geef jij hem dan wat,” zei oom. Piet stak zijn hand in het zakje en haalde er een apenootje uit; dolgraag wilde hij het aan dat allerkleinste aapje geven, dat hem zo smekend zat aan te kijken en zijn handje uitstak. Maar een griezelig werkje was het zeker! En toen opeens kreeg onze Piet een ingeving; in minder tijd dan ik nodig heb om het hier te vertellen, rukte hij zijn pet van zijn hoofd, legde het apenootje er op als op een presenteerblaadje en bood het Simmie aan. Maar in een ondeelbaar ogenblik had opa aap zich van zijn rekstok naar beneden geslingerd, stak zijn harige hand door de tralies, rukte Piet de pet uit de vingers en vloog luid krijsend met zijn buit naar boven, waar hij de pet op zijn kop zette, de apenoot pelde en opat en het apekroost met de doppen bekogelde* Piet de eerste en Piet de tweede hadden het nakijken en oom moest wel lachen of hij wilde of met, toen hij het beteuterde gezicht van zijn neef zag» Piet had een kleur van schrik en hij moest zich hard op het puntje van zijn tong bijten om niet in huilen uit te barsten» Alle mensen, die er omheen stonden, wezen naar Piet en naar opal aap en brulden van plezier, en de aap, die intussen zijn des~| sert verorberd had, lichtte met de ene hand de pet een eindje! van zijn kop en begon zich met de andere hand op zijn bol te krabben, nam toen voor het verzameld publiek beleefd de pet af, alsof hij groette, en begon toen met veel aandacht de binnenkant te onderzoeken* Het gejuich van de toeschouwers was oorverdovend* Xen slotte schoten er drie andere leden van de apenfamilie toe en er ontstond een wilde jacht, waarbij opa afwisselend op de pet ging zitten of er de andere mee om de oren sloeg, maar het eind van de geschiedenis was, dat zij er met hun vieren ieder aan een kant net zo lang aantrokken tot ze ieder een flard in de handen hielden* De Artis-bezoekers vermaakten zich onbeschrijfelijk, maar Piet kón er niet om lachen* Zijn pet, zijn nieuwe pet, en dat arme, kleine aapje, dat nu helemaal niets gekregen had! Die vervelende Els ook! Als zij hem de pet niet nagedragen had, zou het ding thuis nu nog rustig aan de kapstok gehangen hebben! En daar straks, toen hij uit school kwam, toen had hij gedacht: was ik die pet maar kwijt! Nu was hij hem kwijt, dat was nu zijn straf * * * „Die zien we nooit meer terug,” zei oom Piet, „kom mee, kerel, er is hier nog veel meer te kijken,” en oom nam hem mee naar de leeuwenkuil* Zo maar, op nog geen tien meter afstand, zag je daar m de open lucht de leeuwen op net woestijnzand liggen, en je stond daar maar bij een laag muurtj'e en keek er naar *. ♦ maar wat zullen ze straks zeggen, als je thuiskomt, zonder pet? De olifant pakte met zijn slurf Piet s laatste koekjes aan en gaf het lege zakje aan den oppasser * *. „Waar is je pet?” zullen ze zeggen, „waar heb je hem gelaten?” Het nijlpaard slikte een halve kruiwagen vol gras op*** wat zullen de zussen hem uitlachen * ♦ ♦ en een heel roggebrood ♦ ♦ ♦ en vader zal zeggen, dat 't jammer is van die dure pet en weggegooid geld * * * De arend spreidt zijn reusachtige vleugels uit en vliegt hoog boven in zijn kooi. * * en nu is zijn gulden weg en zijn pet ook, „ach mijn lieve Augustijn,” zullen de zusjes zingen* Piet nummer één nam Piet nummer twee mee naar een tafeltje en bestelde een portie vanille-ijs, maar zelfs het ijs smaakte niet zoet * *« Oom Piet stak een sigaret op en blies rookkringetjes en toen keek hij op zijn horloge* „Weet je wat we doen, Piet?” zei hij, „we gaan op een andere keer nog wel eens samen naar Artis; maar nu gaan we eerst naar de pettenwinkel en we kopen een nieuwe pet* Net zo een als de vorige* Wat zeg jij?” Wat een oom! Om zo iets te bedenken! „Nou,” zei Piet, en dat kwam er zo van harte uit, dat de bedoeling van dit antwoord volkomen duidelijk was* Piet had het gevoel, dat alle akeligheid opeens van hem af viel; hij kreeg een nieuwe pet, net zo een als de vorige; hij hoefde thuis niets te vertellen; ze zouden niet eens merken, dat hij met een andere pet terug kwam; Els en Greet zouden hem niet kunnen uitlachen en niemand zou er over zeuren, dat het zonde en jammer was*** Piet liep zo hard, dat oom hem nauwelijks hij kon houden* En toen zaten ze weer in de tram, tegenover elkaar, en in de bol van Piet spookten wonderlijke gedachten rond* Eerst, toen hij alleen maar een oude pet had, toen wilde hij met alle geweld een nieuwe pet hebben; toen hij met die nieuwe pet op school kwam en de jongens „Ha, die pet” riepen, toen had hij niets liever gewild dan die pet kwijt te zijn; toen de apenfamilie zo vriendelijk was geweest, om hem van het ongewenste hoofddeksel te verlossen en voor een grondige vernieling gezorgd had, toen leek hem dat een onoverkomelijke ramp, en nu hij hoorde, dat hij binnenkort weer de gelukkige bezitter van een nieuwe pet zou zijn, was hij dolblij ♦ ♦ ♦ en toen vroeg Pietje zich af of hij morgen, als hij met die nieuwe pet op school kwam, niet weer van mening zou veranderen en het ding hartgrondig naar de maan zou wensen of nog verder * * * en het schoot hem te binnen, dat hij daar straks, om twaalf uur, toen hij uit school naar huis liep, zichzelf vast beloofd had dat hij die pet niet meer zou dragen, nu niet en nooit niet, en dat hij het ding zo goed zou verstoppen, dat niemand het ooit terugvond * * * „Hier moeten we uitstappen,” zei oom en toen liepen ze door de Leidschestraat; het was zonnig en stoffig en oom Piet vertelde merkwaardige hizonderheden over de Amsterdamse grachten* Maar de jongste van de twee Pieten werd gekweld door pettenoverpeinzingen en kwam tot de ontdekking, dat hij eigenlijk een heel laf kereltje was* Het is niet plezierig als die gedachte in je opkomt en Piet deed zijn best het van zich af te schuiven en zichzelf voor te praten, dat het allemaal de natuurlijkste zaak van de wereld was, dat je oom je een nieuwe pet present gaf als hij je daarmee thuis onaan-| genaamheden kon besparen * * * En toch was het laf om oom Piet een pet te laten kopen; een pet, die Piet van plan was om nooit van zijn levensdagen op zijn bol te zetten, een pet, die hij naar een onbewoond eiland zou wensen, zodra hij hem had ♦ ♦ ♦ en dat, terwijl er op z’n minst duizend andere dingen waren, die hij veel liever van oom present zou krijgen dan een pet ♦ ♦ ♦ Piet zag bepaald bleek van al het denken» „We zijn er ,” zei oom Piet» Ze stonden voor de deur van de pettenwinkel en juist was oom óp het punt om naar binnen te gaan, toen neef hem plotseling aan de mouw trok» Hij zag nu niet meer bleek, maar vuurrood. „Wat is er?” zei oom en hij keek om. „Ik wil geen pet hebben,” zei Piet» „Wilt u mij alsjeblieft maar geen pet geven, Oom? Ik zal u straks alles wel uitleggen.” , Oom Piet fronste de wenkbrauwen en keek Piet doordringend aan. Stond dit jongetje hem voor de gek te houden? Of had het mannetje zo’n wispelturig karakter, dat er iedere vijf minuten iets anders in zijn bolletje opkwam? Hoe het ook zij, en om bij de petten te blijven, het ging boven oom Piet z’n pet* „Dan gaan we maar naar huis,” zei hij, en bij deze^ mededeling verviel onze Piet in een uiterst sombere stemming. O, o, o, wat liep alles vandaag verkeerd I Nu bracht oom hem naar huis en oom was boos, en dat terwijl hij juist bij zichzelf had uitgemaakt, dat deze oom van alle aardige ooms de kroon spande... en thuis zou hij alles moeten opbiechten over de verloren pet ♦ ♦ ♦ had hij zich de nieuwe pet van oom Piet dan toch maar laten welgevallen. ♦ ♦ Maar het kwam allemaal toch nog anders uit dan Pietje gedacht had. Oom Piet had namelijk niet bedoeld, dat hij Pietje naar huis terug zou brengen, maar hij nam hem mee naar zijn eigen huis, aan een gracht, waar donkergroene bomen in ’t water spiegelden en waar ’t rustig was en koel. En in de grote achterkamer, met uitzicht over oude tuinen, mocht Piet „alles uitleggen,” zoals hij oom Piet beloofd had. Hij zat er wel wat mee in zijn maag en wist niet hoe hij beginnen moest, maar oom maakte het hem ten slotte nog gemakkelijk door hem te vragen hoe oud hij was en wanneer hij jarig was, en toen kwam de rest van zelf. Piet begon te vertellen, van zijn ver- jaardag af* Van de presenten, die hij wél en van de pet, die hij niet gekregen had, van de gulden van tante Mien, van de nieuwe pettenvoorraad van Elleman, van de pettenaankoop met de zusjes, van het afscheid van zijn vriend Kees en het zakmes, en van de gedachten, die sedert dat ogenblik in zijn brein hadden rondgespookt omtrent het voor en tegen van petten* Oom luisterde, eerst lachend, toen verwonderd, toen met warme belangstelling, en hij bleef luisteren totdat neefje Piet over al zijn petten-belevenissen zijn hele hart had uitgestort* En toen vond oom het rechte woord op de juiste plaats* „Ik breng je straks naar huis,” zei hij, „en dan zal ik een verhaal vertellen over een pet in een apenhuis, waarover de hele familie tranen zal lachen* En niemand zal het in zijn hoofd krijgen om je voorlopig weer een pet op je bol te willen zetten, daar kun je vast van op aan* Maar eerst gaan wij met ons beiden nog naar een winkel* O nee, geen pettenwinkel, maak je maar niet ongerust, we gaan naar een heel andere winkel en in plaats van een pet voor jou, kopen we een present voor je vriend Kees, een afscheidspresent, en jij mag kiezen wat het zal zijn*” „Maar dan is het een present van u en niet van mij,” zei Pietje secuur* Maar dat vond oom Piet eenvoudig om te lachen. „Dat heb je nu eens helemaal glad mis,” zei hij, „want het is mijn verjaarspresent voor jou en voor niemand anders* Een hele gulden* Hier is hij*” En oom Piet drukte Piet een gulden in de hand* Piet bleef naar de gulden kijken en zijn gezicht glom van plezier* Maar toen schoot het hem opeens te binnen, dat hij nog bedanken moest, en daar was hij in weinig woorden mee klaar: „Zo’n oom als u bent, Oom Piet, daar neem ik mijn pet voor af!” M. C. VAN OVEN-VAN DOORN. MARKTMANNETJE Voor het wagentje hebben we nodig een lucifersdoosje, waarvan we alleen het doosje gebruiken en met waterverf zwart maken» Om de wieltjes te maken, snijden we van een kurk 4 plaatjes af en prikken die met kleine speldjes in het doosje» De trekbomen knippen we van karton, verven ze zwart en snijden er aan het einde een klein gleufje in om ze aan het doosje te kunnen haken» Van een velletje wit tekenpapier op de breedte van het doosje en 9 c»M» lang maken we een huif, die we gewoon in het doosje zetten» Het mannetje wordt van wol gemaakt» Voor het lichaam nemen we een strengetje blauwe wol van 10 c*M» lang» Een strengetje gele wol voor de haren leggen we er tussen en binden een geel draadje om het blauwe, waarmee we het hoofd van de romp scheiden» Dan leggen we een strengetje ^ rode wol van 5 c»M» tussen het blauwe voor de armen en binden daaronder een geel draadje als afsluiting van de romp» Nu gaan we de benen gedeeltelijk omwinden met rode wol en van wit garen maken we een gezichtje. Het mannetje wordt voor het karretje gezet en de trekbomen worden door de handen gestoken. TINEKE WESSELINK. KLEIN VERDRIET JE ■ ■ , 1 Van alle jonge eendjes in de vijver was Klein Verdriet je de kleinste en de ondeugendste. Daarom heette ze ook Klein Verdrietje. Altijd haalde ze ondeugende streken uit en haar vader, een grote Woerd met glinsterende veren, zei, dat er wel nooit iets van haar terecht zou komen. Op een avond haalde ze een heel lelijke streek uit. Ze snaterde hard, zo hard ze kon: „Een rat! Help! Een rat pakt me bij mijn poot! Help!” De eenden en ganzen kwamen aangezwommen, want het was al vaker gebeurd, dat een rat een jong eendje opgegeten had» Maar nu was er geen rat te zien en Klein Verdriet je was ook weg» Ze zeiden: „Nu heeft een rat Klein Verdrietje ook al opgegeten ♦ ♦ ♦ Och, och, arm Klein Verdrietje ♦ ♦ ♦” Maar Klein Verdrietje was helemaal niet door een rat opgegeten — er was zelfs geen rat geweest» Dat had ze geroepen om de oude eenden en ganzen te foppen, en toen was ze onder water door, naar de kant van de vijver gezwommen, waar ze zich in het hoge gras verstopte en de anderen uitlachte» Toen het donker was, moest ze wel naar het nest terug, en daar kreeg ze er van langs» De Oude Zwaan, die de voornaamste was in de vijver — want er was daar maar één zwaan — kwam er zelfs bij te pas» Klein Verdrietje^ vader wilde haar een pak slaag geven, maar de Zwaan zei: „Sla haar niet! Slaan helpt niets» Breng haar maar naar het nest, en dan zal ik er vannacht wel eens over nadenken, hoe we haar kunnen straffen»” Toen ging de Zwaan nog een beetje praten met de ganzen, en de eenden spraken nog een beetje met de spreeuwen, en in haar nest lag Klein Verdrietje er over te denken, welke straf ze wel zou krijgen» Een oude spreeuw vertelde, wat ze op haar verre reizen door de Wijde Wereld allemaal beleefd had, en de eenden, die nog niet veel anders gezien hadden dan wat er in de vijver te zien was, luisterden aandachtig» „Ik heb daar ergens een heg gezien, waarin rupsen zaten, wel zo dik als ooievaarspoten • *»” „Dat moet een mooie heg zijn voor wie van rupsen houdt,” zei een Woerd. „En kersebomen waren er, die zo vol kersen hingen, dat je er de bladeren niet van kon zien.” „Zo-zo, ja-ja,” zeiden de eenden* „En een sloot heb ik gezien, waarin het kroos zo mals was als nergens anders, en zoveel dreef er in, dat alle eenden, die hier in de vijver zijn, zich er wel een jaar lang zat aan konden eten* „Kom,” zei de Woerd. „Nu gaan we maar slapen. Wij houden er niet van zo in de wereld rond te zwerven. Hier in de vijver hehhen we het ook goed.” Maar Klein Verdrietje kon niet slapen. Ze dacht: „Ik ga de Wijde Wereld in. Misschien vind ik wel die sloot en in elk geval ontloop ik dan morgen mijn straf.” En heel vroeg stond ze op en verliet de vijver. Ze stak het grasveldje over naar de tuin, waar de Kakelaars in Villa Tok-Tok woonden. De haan kraaide juist, en de hele familie Kakelaar kwam naar huiten om op de akker, die gisteren pas geploegd was, een ontbijt van regenwormen te zoeken. „Wat moet die kleine Waggelaar hier al zo vroeg?” zei de haan. „Dat gaat jou niets aan, Roodkam!” schold Klein Verdrietje hoos, omdat de haan haar Waggelaar noemde. „Maak je maar niet zo kwaad, klein ding!” zei de haan. „Ik meen het goed. Als je zin hebt, kun je wel een wormpje mee eten.” „Nee,” zei Verdrietje. „Ik houd helemaal niet van wormen.” „Nou, ga dan maar wat spelen met Bontje. Maar denk er aan, dat je niet te dicht hij het water komt.” Klein Verdrietje ging met Bontje — dat was het jongste kuikentje, en ze was haast even ondeugend als Verdrietje — achter in de tuin* Daar vroeg ze: „Zeg, Bontje, weet jij ook (vaar de Wijde Wereld is?” Bontje had er nooit van gehoord* „Daar moet een sloot zijn zo vol mals kroos, dat alle eenJen uit de vijver zich er wel zat aan kunnen eten,” vertelde Klein Verdrietje* „En regenwormen?” vroeg Bontje* „Zijn er ook regenwormen?” Dat had de spreeuw niet verteld, maar Klein Verdrietje zei dat ze dacht, dat er wel regenwormen zouden zijn* „Dan moesten we daar maar heen gaan,” zei Bontje* „Als we maar wisten waar het is,” zei Verdrietje* „Buil, de hond, heeft een jong, dat nu zes weken oud is* Die weet het misschien*” En toen gingen ze naar Buil, de hond, om te vragen of zijn jong met hen wilde spelen. Dat jong heette Mop, en die wilde wel met hen spelen. Maar van de Wijde Wereld wist hij niets, en hij wilde er ook niet heen ♦ ♦ ♦ ^ „Als er tenminste geen worst en kluifjes zijn,” zei hij* Bontje en Klein Verdrietje zeiden, dat er in de Wijde Wereld wel kluifjes zouden zijn. „Er is immers van alles!” zeiden ze* „Dan wil ik wel mee,” zei Mop* „Ja, maar weet je waar het is?” vroeg Bontje* „O, het zal wel ergens zijn,” zei Mop. „We moesten maar ergens heen gaan.” En ze gingen ergens heen. Toen ze heel lang gelopen hadden, kwamen ze bij een schutting. „Daar mogen we misschien niet over heen,” zei Bontje* „We kunnen er niet over heen,” zei Mop. „Nee, jij niet,” zei Verdrietje* „Jij moet een gat zoeken om er door te kruipen, Bontje en ik fladderen er over.” Dat deden ze en toen kwamen ze in een hof* In de hof stonden kersebomen en er om heen was een heg* „Zou dit nu de Wijde Wereld zijn?” vroeg Bontje* „Het lijkt er wel op, naar wat ik van de spreeuw gehoord heb,” zei Verdrietje* Toen zag Mop midden in de hof een raren man* „O, kijk daar eens!” kefte hij verschrikt. „Waar?” vroegen de anderen» „Daar! Midden in de Wijde Wereld!” wees Mop» De rare man was een vogelverschrikker, en toen Bontje en Verdriet je hem zagen, werden ze zo bang, dat ze hard weg fladderden» Mop achter hen aan, maar hij kon niet zo hard als zij, en toen hij zag, dat hij alleen achterbleef, begon hij te janken» Dat hoorde de boer, die vlak bij de hof op het land werkte» Die riep gauw zijn knecht en samen gingen ze Mop vangen» „Zie zo,” zei de boer» „Die sluiten we op in de schuur en als hij groot is, komt hij aan de ketting» Dan heb ik een mooie waakhond.” Zo ging het met Mop. Bontje had het lawaai en geroep van den boer en zijn knecht gehoord, en in haar angst fladderde ze in een brede, diepe sloot, waar ze vast verdronken zou zijn, als er niet juist een jongen langs was gekomen, die haar er uit haalde* Die jongen zei: „Een jong haantje, dunkt me* Dat kunnen we mesten en later lekker opeten*” Gelukkig zag de vader van den jongen, toen hij met Bontje thuis kwam, dat het geen haan was, maar een kippetje, en hij zette het in een hok, waar het altijd blijven moest om later eieren te leggen* En het kwam nooit weer bij de familie Kakelaar in villa Tok-Tok* Klein Verdriet je had zich, toen ze het geschreeuw hoorde, verstopt in het lange gras bij de hoge heg. Ze zag niets van rupsen zo dik als ooievaarspoten, waarvan de spreeuw verteld had. Van angst had ze haar kop tussen de veren verborgen* En toen de boer en zijn knecht al lang weg waren — ze kon Mop horen janken in de schuur — waagde ze het pas verder te gaan: eerst over de sloot, waar Bontje bijna in verdronken was, toen door een weiland aan de andere kant van die sloot. Daar verdwaalde ze in* Nu had Klein Verdrietje vreselijk spijt van haar weglopen uit de vijver. Alle koeien in het weiland vroeg ze of die haar de weg terug konden wijzen, maar geen van hen wist waar de vijver was* Toen het avond werd, was Verdrietje zo moe, dat ze niet verder kon* Ze verborg zich aan de kant van een sloot — ze dacht er helemaal niet aan eens te zien of het misschien ook de sloot was, met het lekkere, malse kroos — en voelde, dat er nu wel gauw iets vreselijks zou gebeuren, maar wat dat zou kunnen zijn, wist ze niet* En terwijl ze op dat vreselijke zat te wachten, daar ineens hoorde ze geklapper van vleugels boven zich* Ze durfde niet op kijken, totdat ze iemand hoorde zeggen: „Zo, ondeugd! Zit je daar?” En het was de kreupele Ganzerik, die ze in de vijver zo vaak geplaagd had* „Alle eenden zijn je aan het zoeken,” zei Ganzerik. „Maak gauw, dat je thuis komt!” Hij joeg Klein Verdrietje naar de vijver, waar alleen nog maar de Zwaan en Verdrietje's moeder waren. Alle anderen,— vlogen nog rond om haar te zoeken* Toen moest ze vertellen, waar ze geweest was* Haar moedetj schreide, en de Zwaan zei, dat het een schande was zo weg te lopen. Langzamerhand kwamen ook de anderen terug in de vijver, en ze vonden, dat Klein Verdrietje nu toch wel flinke straf verdiend had. „Dat zal ze ook hebben,” zei de Zwaan. „Maar breng haar eerst maar in het nestje. Morgen krijgt ze haar straf.” „Als ze dan vannacht maar niet wéér wegloopt,” zei een eend. Maar Klein Verdriet- tje dacht er niet aan nog eens weg te lopen. Ze kreeg liever nog zoveel straf dan weer eens de Wijde Wereld in te gaan. K. VAN DER GEEST. HET VERKEERSBORD Eerst hadden ze op de tafel gespeeld, maar die was feitelijk te klein. Toen zei moeder: „Hein, pak 'm op en zet 'm aan de kant!” Nu kregen ze fijn de ruimte. De ene hoek van het karpet werd vliegveld. Daarboven cirkelden de gele, rode en zilveren vliegtuigen en daalden dan in sierlijke glijvluchten, waarna ze in de hangar van Wim geschoven werden. Op de andere hoek stond Hein's nieuwe garage met tankstation. Rechts daarvan kwam het grote parkeerterrein en de vierde en laatste hoek werd haven, met een paar pakhuizen en een goederenloods van Wim's trein, waarmee hij nóóit meer speelde sinds ze samen zoveel auto's bezaten! Aan de rand van 't kleed lagen, in 't water van de mat, enige fraaie zeeschepen gemeerd, 't Zag er reuze echt uit. In het grote middenveld verrees een dorp uit de grond van .houten huizen en stenen blokken en tussen deze vijf vaste [punten reden in vliegende vaart de rode, blauwe, bruine, gele |en groene auto's. Sommige zaten nog glanzend in de verf, 47 maar de meeste zagen er gehavend en afgebladderd uit van de vele botsingen! Ze reden over de brede straatweg langs het randpatroon van het karpet, staken langs grillige kronkelwegen over naar het dorp, namen benzine in hij Heines pompstation, zetten passagiers af voor Schiphol en kwamen eindelijk in keurige rijtjes op het parkeerterrein tot staan* Er waren vrachtauto’s, die balen en pakjes haalden aan de haven en grote luxewagens, die op de weg voorbij gesnord werden door snelle race-auto’s* Er kwamen kraanwagens om na een botsing de wrakstukken weg te slepen en ook de RodeKruis-auto, die bij zo’n ongeluk de gewonden naar het ziekenbuis moest vervoeren, ontbrak niet* En overal verspreid stonden de leuke verkeerspaaltjes, die Wim pas voor zijn Paasrapport gekregen had en de jongens kenden de betekenis van al die pijltjes, letters en figuren op een prik* Mocht er één zich vergissen en door een stopbord heen rijden, dan gaf de ander hem direct op z’n kop, daar kan je van op aan! Het was dus allemaal prima in orde. Wim en Hein kropen op hun knieën rond, toeterden en snorden om het hardst, OP ZOEK NAAR DE LENTE, door d. a. cramer-schaap Een alleraardigste samenspraak, die je met z’n drieën kunt opvoeren. Zoals het plaatje aangeeft wordt Anemoontje het best door een meisje, het vogeltje door een jongen voorgesteld, terwijl de Lente, die pas aan het slot verschijnt natuurlijk weer een meisje moet zijn en liefst met mooie blonde krullen! Het is een leuk stukje, waarvan de versjes gemakkelijk te onthouden zijn. De geschiedenis is zo: Anemoontje is een beetje eigenwijs geweest en heeft haar hoofdje veel te vroeg boven de aarde gestoken. Oh! Wat is het nog koud en guur boven de grond! Ook het vogeltje ziet verlangend uit naar de nieuwe lente, die het maar niet vinden kan. Beide gaan nog eens ijverig zoeken en . . . eindelijk vinden zij haar slapende onder een hoopje dorre bladeren! Vlug maken zij haar wakker en . . De nieuwe Lente is gekomen. lieten vliegmachines ronkend opstijgen, zoemend rondvluchten maken en zwijgend dalen en af en toe sprong er, met een luide knal, ergens een band» Toen kwam opeens Liesje als een bom binnenvallen met de boodschap, dat Wim onmiddellijk moest thuiskomen, want dat Oma en Opa onverwacht op bezoek waren. Wim en Hein keken onthutst op uit hun heerlijk spel, maar Lies, opgewonden, trappelde van ongeduld en sleurde haar broertje bijna mee: „Gauw, moeder heeft gezegd, direct komen!” Hein bleef wat beteuterd achter. Hij speelde nog een beetje alleen door, maar zonder Wim was er toch niet veel aan. Moeder zei na een tijdje, dat ze zó, met al die rommel op de vloer, natuurlijk niet kon blijven zitten en toen ging hij maar alles opruimen. De spullen van Wim pakte hij zorgvuldig in het mandje, waarin zijn buurvriend altijd alles oversjouwde en zijn eigen aandeel ging op een hoop in de speelgoedkast, onderste plank links. Daarna hielp hij moeder de tafel weer op zijn plaats zetten en ging de mand bij Wim afgeven. Maar van zijn vriend en diens Oma en Opa zag hij niets. De volgende morgen om acht uur al, stond Wim voor Hein's neus. „Zèg, je hebt mijn „Verboden voor rijwielen” niet teruggegeven.” ,/t Is wélles! 'k Heb alle verkeerstekens in je mand gedaan!” „Niet die met de fiets!” „Och joh, je kletst!” „Zoek maar eens bij je eigen auto's!” „Zoek jij maar beter in je mand!” „Je hebt 'm zeker achter gehouden!” „Da's geméén, kijk zelf maar in mijn kast!” „Ik moet 'm terug hebben!” ,,'k Héb 'm niet!” IX „Gééf op!” „Och vent, vlieg op!” Daar had je de poppen aan ’t dansen! Hein, beledigd, gaf Wim een duw* Ze vlogen elkaar in de haren en sloegen er woedend op los» Vader "Hein moest er aan te pas komen om hen te scheiden» Wim vertrok woest-kwaad-nijdig en Hein ging ziedend naar school met een dikke lip en een verontwaardigd hart» Ze keken elkaar een week lang niet aan en hadden af" grijselijk het land in» Hein overtuigde zich nog wel zes maal, dat hij heus het bordje met de fiets niet had en Wim wist zeker, dat het niet in de mand geweest was tussen de andere spullen» Toen kreeg Moeder-Wim Vrijdags de was thuis» Boven op het schone goed lag een heel klein pakje in wit papier» Er was met potlood op gekrabbeld: „Zat in de broek van den jongeheer»” Verrast maakte moeder het rolletje open»*. en daar vond ze: het verkeersbordje met de fiets! Maar wat zag het er uit! de rode, witte en zwarte verf was helemaal door elkaar ge* lopen en van de fiets was niet veel meer te zien* Moeder "Wim, die alles van de ruzie af wist, begreep het nu wel zo wat» Ze riep haar zoon: dié begreep er eerst niets van, maar toen hij goed nadacht, snapte hij het opeens en kreeg een vuurrode kleur, omdat hij z'n besten vriend zo vals ver" dacht had» Want wat was er gebeurd? Toen Wim met Lies je thuis was gekomen, omdat zijn grootouders op bezoek waren, had moeder hem naar boven gestuurd om een ander pak aan te trekken, want hij zag er zo groezelig uit» Haastig had hij van kleren verwisseld en zijn vuile schoolbroek en blouse waren op de grond blijven liggen» Later was het dienstmeisje gekomen en had het hele zaakje in de waszak gestopt, zonder even na te kijken of er soms iets in was blijven zitten* En zo ging het verkeersbordje naar de wasserij en kwam bedorven terug en, wat moeder erger vond, Wim's schone broek had bij de linkerzak een bonte vlek van doorgelopen rood en zwart» Wim liep schoorvoetend, maar zonder aarzelen, regelrecht naar het huurhuis, met het ongeluksbordje in de hand» Hein keek er verbaasd naar en was tè nieuwsgierig om nog langer kwaad te zijn, zodat Wim hem het geval kon uitleggen. Samen dachten ze er over na hoe dat gekke ding nu in Wim’s zak terecht was gekomen* „Je had het zeker in je hand, toen je gehaald werd ,” veronderstelde Hein* „Ja,” zei Wim opgelucht, „en toen heb ik het natuurlijk in de haast bij me gestoken !” Nu, zo zal het dan ook wel geweest zijn. Een vervelende geschiedenis, vooral voor Wim, maar Hein nam het hem verder niet kwalijk en 's middags gingen ze fijn samen met een schepnet naar de sloot. B. ROODENBURG-VAN DER HARST. - OP ZOEK NAAR DE LENTE == Samenspraak tussen een Anemoontje en een Vogeltje, en aan 't slot de jonge Lente* Anemoontje (komt bibberend op). Wat vreeslijk dom ben ik geweest! Mijn Zusjes riepen allen: „Blijf bij ons in de warme grond, De winter spookt nog buiten rond Nooit zal *t je daar bevallen!” Maar 'k was natuurlijk eigenwijs, 'k Was zo nieuwsgierig — weet je — Wie of al buiten wezen zou! En 'k stak me — zonder angst voor kou, — Vlug in mijn lentekleedje! Ik spleet de aardkluit, die me nog Tot 't laatst wou tegenhouden» Hij zei: „Wou jij naar buiten gaan? Je hebt toch veel te weinig aan» Kind, jij wordt vast verkouden!” Ik lachte en schoof hem vlug opzij. Daar stond ik op de akker. Maar... wat was dat? Ik stond alleen! Geen bloempje zag ik om mij heen Want niemand was nog wakker! „Tik!” zei het plotseling op mijn bol, „Au!” riep ik, flink geschrokken, Want hagelkorrels — wit en rond — Ze vielen naast mij op de grond Gevolgd♦♦♦ door witte vlokken! Nu voel ik me zo ziek en naar, Ja heus ♦ ♦ ♦ ik ben bevroren! Zou 'k roepen: „Lente! kom toch vlug! Toe, breng mij weer naar huis terug!” Of zou zij mij niet horen? Vogeltje (komt op). Er is iets niet in orde, hoor! Nog kaal zijn alle bomen. De lente is ook weer vandaag Nog altijd niet gekomen! Anemoontje! Hei daar! Zoek jij de lente ook? Vogeltje. Ik zoek haar nu al dagen! Anemoontje. Waar is ze dan? Vogeltje. Dat weet ik niet, Dat wou ik jou juist vragen! Anemoontje* De Oostenwind joeg haar vast weg! Vogeltje* Dat hoef je niet te denken, De oude brompot, d'Oostenwind, Hij vliegt op Lente's wenken! Anemoontje* Ach, stel eens, dat ze ons vergat! Vogeltje. Wel neen! Wat een gedachte! Zij weet toch, dat wij ieder jaar Verlangend op haar wachten! Anemoontje (angstig)* Misschien kreeg zij een ongeluk * * * Vogeltje. Wat kan haar overkomen? Anemoontje» Misschien heeft zij, op weg hierheen, *t Verkeerde pad genomen» Het bos is groot»»« Vogeltje» Ónmogelijk! Zij kent toch alle hoeken, Anemoontje» Het beste is, geloof ik, dat Wij samen haar gaan zoeken! Vogeltje» Dat vind ik lang geen kwaad idee. Anemoontje. Kijk jij in gindse bomen, Ik zoek beneden, op de grond, Tot wij weer samenkomen. Vogeltje loopt rechts, naar de lucht kijkend, achter langs *t toneel, anemoontje zoekt links langs de grond, tot zij in 't midden samenkomen. (Met gezicht naar ft publiek blijven spreken!) Anemoontje (wijst op heuveltje van bloemen). Hier vind ik wat! Vogeltje (bukt zich). Wat ligt daar toch? Anemoontje. Een hoopje dorre blaren! Vogeltje. Maar kijk — er piepen onderuit Een schat van blonde haren! Anemoontje (schuift blaren weg en wijst). Een handje, dat een ruiker houdt, Vogeltje (raapt een kransje op en laat *t zien). Een krans van anemonen! Vogeltje en anemoontje (tegelijk) ♦ Hoera! Hoera! Zij is het zelf, De Lente is gekomen! Vogeltje (schudt de Lente bij een arm)* Word wakker! Zeg! Het is al laat! *k Moet nog mijn nestje maken! Anemoontje* Mijn kleine zusjes slapen nog, 't Is tijd, dat zij ontwaken* Vogeltje* Wat slaapt zij vast! ’t Is meer dan erg! Vogeltje (zuchtend) ♦ Wanneer zou zij ons horen? Anemoontje (jammerend)* Als zij niet daadlijk wakker wordt Is alles nog bevroren! Lente (rekt zich uit)* Is het al tijd? Vogeltje* *t Is bijna Mei! Lente (geschrokken)* April toch wil je zeggen? Vogeltje (boos)* *t Is bijna Mei, en meer dan tijd Dat vogels eitjes leggen! Lente* Wees maar niet boos! Ik sliep wat lang! 'k Lag hier in het bos te dromen* Maar nu wordt alles toch weer goed! Alle drie tegelijk, (komen naar voren)* De Lente is gekomen! D. A. CRAMER-SCHAAP. — MOEDERDAG = Goeden morgen, lieve Moeder! Dacht u, dat ik het vergat? Nee hoor, ik was bloemen plukken voor mijn allerliefste schat* Zie eens wat een fraaie ruiker of ik voor u heb gezocht* Zelf geplukt, Moes, dat is leuker * i dan bij den bloemist gekocht* *k Moest wel ver, want in ons tuintje groeien zulke mooie niet; zie maar eens dit madeliefje; *t lijkt wel haast een margariet* Lieve Moes, ik ben zo blijde, dat ik ze u geven mag en, ik vind u a 11 ij d lief hoor, niet alleen op Moederdag* d. r KAINtvC*. DE RODE TULPEN ' Jaap Jaspers was tien jaar. Hij woonde met zijn ouders en zijn zusje in de stad op een bovenhuis» Maar een tuintje had Jaap toch wel» Ze hadden een schoolwerktuin. Elke Donderdagmiddag gingen de kinderen van de klasse daar werken met meneer van Doorn: spitten, planten, wieden. Van alles deden ze er! Vandaag hadden z’n vrienden, Maarten en Adriaan, gezegd, dat het tuintje van Jaap het mooiste was van de hele schooltuin en meneer van Doorn had even geknikt, want de muurbloemen en de tulpen stonden werkelijk schitterend. En nu was de middag om en Jaap liep met een houquet tulpen in de hand: zijdeachtige, donkerrode tulpen, met mooie, harde, lange stengels en gave bladeren — en toch was hij niet blij ... Neen, hij was eigenlijk treurig, al liep hij met die prachtige hos bloemen uit zijn eigen tuintje» — En het kwam, omdat hij er zijn moeder mee had willen verrassen. Ze was morgen jarig, en dat was misgelopen, want moeder wilde liever een schort hebben. Jaap was er zelf bij geweest, toen ze het zei. . Zijn zusje vroeg — want ze wist iets van de tulpen in Jaap’s schooltuintje — „Moeder, zou u erg blij zijn met een bouquet op uw verjaardag?” Eerst hoorde moeder het niet eens, want ze had het tegenwoordig vreselijk druk. Ze ging uit werken bij andere mensen, omdat vader al een maand ziek was. Maar toen Marietje het nog eens vroeg, zei moeder opeens met een harde stem: „Bloemen? Een nieuwe schort zou me beter te pas komen» 't Is bij ons geen tijd voor bloemen!” En zo kwam het, dat Jaap Jaspers een prachtige tuil rode tulpen had en toch verdrietig was» Moeder verlangde geen bloemen, maar een schort! Hoe kwam je aan een schort? Geld had hij niet» Niet anders dan zeven-en-een-halve cent» Verleden jaar was het anders geweest, toen had hij enkel maar crocusjes meegebracht op haar feestdag en wat waren ze er toen thuis allemaal blij-mee geweest! Het potje moest vlak bij moeder's plaats staan en telkens zat ze te kijken naar de witte blaadjes en de oranje stampertjes» ,/t Is een wonder! Geen mensenhand kan zo iets maken. Is het geen wonder, Vader?” Vader kwam dan ook kijken. Maar nu was alles anders» Vader ziek; bijna geen geld in huis, moeder vaak weg en, als ze thuis was, haastig en moe. Ze hield vroeger veel van bloemen en nu wilde ze liever wat anders hebben: een schort! „Wat heb jij daar een mooie tulpen, jongetje!” riep opeens een stem. Jaap keek naar boven» *t Was een klein meisje, dat door ft hekje van haar halcon keek. „Waar heb je die vandaan?” vroeg ze nieuwsgierig, toen Jaap tegen haar knikte» „Uit mijn tuintje!” „Zeg jongetje, wat zal je moeder opkijken!” „Ja,” zei Jaap. „Dag!” en hij liep vlug door. Iedereen dacht natuurlijk, dat zijn moeder blij zou zijn, dit kleine meisje ook al — maar iedereen had het mis. Op de hoek van de straat was een bloemenwinkel» Jaap bleef er voor staan. Midden in de étalage stond een reuzegrote vaas met rode tulpen. Jaap vergeleek er de zijne mee: de kleur, de grootte, de groene bladeren ♦ ♦ ♦ nu, die van hem waren echt nog mooier dan die van den bloemist! Maar meneer van Doorn had hem ook precies gezegd, hoe hij alles moest doen. Planten in Octoher, toedekken met stro tegen de vorst in de winter, in Maart alles er weer af ♦ ♦. wat waren de jongens benieuwd geweest toen er knoppen kwamen! Zouden er witte bij zijn? Neen, allemaal dezelfde! Prachtig donkerrood! Haastig kwam een jonge man aanlopen. Zeker wat ver-geten. Kijk hem gejaagd de deurknop grijpen! Bom! — Gesloten. De winkel was dicht. „*t Is toch nog geen acht uur?” zei hij tegen een jong meisje, dat achter hem aan kwam. „Neen! Om een of andere reden dicht. Maar wat moeter we nu beginnen, de trein gaat al over twintig minuten!” „Meneer,” zei Jaap opeens, zijn stem beefde, omdat hij hel zo vreemd vond, wat hij deed, „wilt u deze tulpen hebben?' Allebei keken ze verwonderd naar Jaap en toen tegelijk naar zijn bloemen. „Ze zijn prachtig!” riep het meisje. „Ja,” zei de jongeman. „U mag ze best hebben,” zei Jaap. „Hoe kom je er aan? Je bent toch geen bloemen jongen, ventje?” „Neen, juffrouw. Uit de schooltuin!” „Vind je ze werkelijk niet schitterend ?” vroeg het meis~ je* „Ja! Nu, laten we ze nemen,” zei de jonge man. „Wat kosten ze, jongetje?” „Hier hebt u ze,” zei Jaap opeens en gaf haar het bouquet. „Ze waren eigenlijk voor mijn moeder, die is morgen jarig, maar ze wil geen bloemen hebben dit jaar.” „Waarom niet?” „Ze wil een schort hebben, maar dat heb ik niet.” „Nu, dan komt het goed uit,” riep het meisje. „Wij nemen je bloemen én jij kunt dan een schort kopen, is ft niet, Bart?” De jongeman haalde haastig zijn portemonnaie voor de dag en gaf Jaap opeens een gulden en twee kwartjes in ziin hand. Voordat Jaap van zijn verbazing was bekomen, draaide er een taxi bij, het meisje en de jongeman stapten in, en weg waren ze! Daar stond Jaap, zonder tulpen, maar met één gulden en vijftig cent! Hij had niet eens bedankt* En toch was hij zó blij* Nu kon hij een schort kopen! Met het geld stijf in zijn hand holde hij de straat uit, het park door en de hoek om tot hij hij grootmoeders huis was* Hij sprong met twee treden tegelijk de trap op* Gelukkig, tante Mien was ook thuis! „Dag Grootmoeder, dag Tante! Kijk eens! ’k Heb geld! Moeder wil graag een schort hebben voor haar verjaardag* Tante, gaat u met me mee, om een schort te kopen, dan kan ik het morgen-vroeg, als moeder jarig is, dadelijk geven?” Jaap hijgde van het trappenklimmen en het hele verhaal* Grootmoeder keek hem over haar bril aan* „Bedaar eerst eens een beetje,” zei ze, „en vertel dan eens kalm, hoe jij aan zoveel geld komt* Het is geen kleinigheid: één gulden-vijf tig!” „Is *t genoeg voor een schort?” „Jawel,” zei tante Mien. En toen begon Jaap alles te vertellen van de prachtige tulpen en van zijn verdrietigheden -— van den heer en de dame, die voor de gesloten deur van de bloemenzaak stonden en met de trein mee moesten* Grootmoeder en tante luisterden met grote ogen, want het was net een vertelsel uit een boek* „Wat zal moeder in haar schik zijn, denkt u niet, Grootmoeder?” _ Nu, grootmoeder dacht van wel en tante Mien zette haar hoed al op om mee te gaan* Toen liepen Jaap en tante in de winkelstraat en keken overal naar schorten. Eindelijk gingen ze een zaak binnen* De winkeljuffrouw bracht een hele stapel en Jaap kon kiezen* Hij zocht er een uit, dat niet gauw vuil zou zijn, afgezet met een rood randje* Tante Mien en de winkeljuffrouw vonden, dat hij er verstand van had, maar Jaap trok er zich niets van aan, dat ze hem een beetje voor de gek hielden* „Is het sterk?” vroeg hij. Ja, *t was ijzersterk* En zo ging Jaap met een pakje onder de arm de winkel uit* Tante moest terug naar huis* Daar liep hij weer op straat* Nu niet met bloemen, maar! met een schort! *t Was of de hele stad vrolijker en gezelliger was* Dc mussen in de bomen piepten net of ze ook begrepen, hoe blij Jaap zich voelde* In zo'n prettige stemming kwam hij thuis* En daar was het ook heel anders dan 's ochtends: dokter was geweest en vader mocht over tien dagen weer aan zijn werk* Wat een verrassing! En moeder kon op haar verjaar¬ dag thuis blijven, want de mevrouw, hij wie ze werkte, moest die dag juist uit* En het loon had ze toch gegeven! „En toen ik vertelde, hoe blij ik was," zei moeder, „omdat het juist mijn verjaardag is, kreeg ik ook nog een cadeautje* Is dat niet aardig? Een nieuw schort!" „Een schort?" riep Jaap* „Een schort? Hebt u dat al gekregen?" en met zijn hoofd op de tafel begon hij opeens te chreien* Moeder begreep er niets van* „Wat scheelt er aan, Jaapke?" vroeg ze, en haar stem klonk weer zacht en medelijdend, net als vroeger» „Jij had toch geen geld voor een schort, mijn jongen?” Jaap kon van het schreien niet praten: daarvoor had hij nu de prachtige tulpen uit de schooltuin, die de jongens, en meneer zelf, zo mooi vonden, weggegeven» En nu was het niet eens nodig geweest! „Vertel eens, Jaap, wat er is,” zei Marietje fluisterend» „Zijn de tulpen verregend?” „Neen,” zei Jaap opeens en hij boende de tranen uit zijn ogen, „u zou tulpen van me krijgen, morgen* De mooiste tulpen van de hele wereld, maar, omdat u liever een schort had, heb ik daarvoor in de plaats een schort ♦ ♦ ♦ en dat hebt u nu al gekregen!” en hij begon weer te huilen. Vader kwam er bij» „Jaap,” zei hij, „groeiden er nu opeens schorten in die schooltuin? Je hebt toch wel een knappen meester, die schorten kweekt»” Jaap moest even lachen — en toen kon hij alles vertellen ♦ ♦ ♦ „En dacht je nu,” riep moeder, „dat ik morgen niet héél blij zal zijn met het schort, dat ik van jou krijg! — Van mevrouw heb ik een gewoon wit gekregen»” „O!” zei Jaap» „Gelukkig! Dat van mij is anders**» Maar dat is een geheim!” „Dat ziet u morgen pas,” riep Marietje» Het werd een prettige avond» Iedereen was blij gestemd» Toen moeder de volgende ochtend het prachtige schort met het rode randje zag, zei ze: „Dit noem ik nu voortaan mijn tulpenschort, want als ik naar het randje kijk, Jaapke, dan denk ik aan je prachtige, rode tulpen*” J. C. DE BOONE-SWARTWOLT. PETERTJE’S ZWERFTOCHT (Voor de kleinsten») Kleine Peter stond in zijn box op het grasveld en leunde over het hekje* De zon scheen lekkertjes op zijn kleine krullebol en hij vond het helemaal niet naar, daar te staan, want er was zo'n boel te kijken» Daar had je, ten eerste, de boom met de blaadjes er aan» Allemaal kleine, groene dingetjes» Petertje greep er naar met zijn twee handjes, maar hij kon ze niet pakken» De boom stond stellig drie of vief meter bij hem vandaan en Petertje's armpjes waren misschien dertig centimeter lang. Maar hij greep er toch naar, want hij w;as nog veel te dom om te weten, hoe ver hij reiken kon» Hij probeerde, altijd opnieuw, om alles te pakken wat hij zag en zo zou hij het op den duur wel leren. Dan waren er bloemetjes, die in ft gras stonden. Die bewogen niet zo mooi als de blaadjes, maar ze hadden prachtige kleuren. Wit en geel en blauw. Petertje zou ze graag in zijn mondje gestoken hebben, om te proeven hoe ze smaakten. Dat alles, wat mooi is, nog niet lekker smaakt, moest hij ook nog leren. Als hij zijn eigen gangetje had mogen gaan, zou hij de hele dag bezig zijn geweest met proberen, maar dat vond zijn moeder niet goed. Als kleine kindertjes te ■ veel in hun mondjes, steken, worden ze ' ziek. Nog veel liever dan naar de blaadjes en de bloemetjes keek Petertje naar de vogels. Die konden zo grappig heen en weer wippen tussen de takken. En vliegen konden ze, door de lucht. Nee maar, wat was dat een leuk gezicht, vond kleine Peter. Soms, als hij *t zag, begon hij te kraaien van pret. Dan vlogen de kleine vogeltjes nog harder dan gewoonlijk, want ze waren bang voor de geluidjes van het kleine mensenkind. Zij wisten niet, dat ’t kleine jongetje in zyn box heus geen kwaad kon doen. In sommige dingen waren ze net zo dom als Petertje zelf. Maar in andere dingen waren ze juist weer veel, veel knapper dan Petertje ooit worden zou, want ze konden de weg pinden naar heel verre landen, zonder het één keertje te pragen; ze konden nestjes bouwen van gras en halmpjes, zo fijn geweven, dat het wel kant leek en ze konden prachtige liedjes zingen, zuiver en hoog* Ja ja, zo gaat het in de wereld. Wat de een kan, dat kan de ander niet, en wat de ander met geen mogelijkheid leren kan, is voor de een helemaal niet moeilijk. En dat is maar goed ook, want als alle mensen en kinderen en dieren 't zelfde konden en 't zelfde deden, wat zou het dan vervelend worden! Er waren nog andere dieren ook bij Petertje in de buurt, waarnaar hij kijken kon. Langs het grasveldje, waarop hij stond, liep een sloot. En aan de andere kant van die sloot was een weiland. En in dat weiland liepen koeien. Nee maar, wat waren die koeien groot. En wat was Petertje, vergeleken hij hen, een verschrikkelijk klein kereltje. Hij had rechtop tussen hun poten door kunnen lopen en dan had hij niet eens zijn krullebol gestoten* Ik denk ook niet, dat de koeien hem kwaad zouden hebben gedaan, wanneer hij zo'n wandelingetje gewaagd had. Het waren heel rustige, goeie beesten, die kalmpjes liepen te grazen op de heerlijke, groene wei en het met alles en iedereen goed vinden konden, behalve met de vliegen. Die vliegen konden hen ook zo lelijk plagen! Die kriewelden hen op de rug en wandelden over hun ogen en soms kroop er zelfs één in hun neusgaten. Dan werden de grote, goedige koeien hoos en stampten met hun poten en zwaaiden met hun staart en ze loeiden zo verschrikkelijk, dat je er bijna bang van zou worden als je het hoorde. Maar de kleine vliegen werden toch niet bang, ze trokken er zich lekkertjes niks van aan. Niet omdat ze even sterk waren als die grote, dikke koe, maar juist omdat ze zo vreselijk klein en mager waren. Hij kon hen toch nooit te pakken krijgen. De eerste keer, dat Petertje dat loeien hoorde, was hij wel een beetje geschrokken. Hij was gaan huilen en toen was moeder gekomen en had hem op de arm genomen. „Had je je bezeerd?" vroeg ze. „Of heb je honger? Wat scheelt er aan?" En Petertje had haar met zijn grote, blauwe ogen aangekeken en „ahababa" gezegd. Wat dat nu precies betekende, wist moeder niet en misschien wist Peter 't zelf ook niet. Maar het zal wel zo-iets geweest zijn als „Ik vind het gezel- lig, dat je bij me bent, want zo in je eentje weet je soms niet, wat je van de wereld denken moet,” En zo had moeder *t ook begrepen, want ze had haar kleintje meegenomen naar binnen en had hem een koekje gegeven. Toen was Petertje zijn schrik al gauw weer vergeten en toen de volgende dag de koe weer begon te loeien, schrok hij er niet meer van. Hij kreeg zelfs schik in dat vreemde, zware geluid en als de koe weer „boe” riep, riep hij „oeoeoe!” Hij kon 't alleen lang niet zo hard als *t koetje. Zo had Petertje, vanuit zijn box, allerlei te kijken en hij verveelde zich niet. Maar hij zou toch wat graag eens uit wandelen zijn gegaan in de tuin om alles van dichtbij te bekijken. En heel toevallig gebeurde dat ook, Marietje, het kindermeisje, kwam de tuin in, tilde Petertje uit de box en wilde hem meenemen, want het werd zijn tijd om pap te eten en dan naar bed te worden gebracht. Maar net toen ze het huis weer binnen wilde gaan, werd er gebeld, „Wacht even,” zei ze, „dat zal de bakker zijn,” Voor een klein ogenblikje zette ze Peter op de grond en liep zelf op een drafje naar voren. Maar 't was de bakker niet, die gebeld had: het was iemand met een boodschap voor meneer, den vader van Petertje, En Marietje moest meneer gaan zoeken en toen ze meneer gevonden had, moest ze met een boodschap van meneer terug naar de deur, om iets te vragen aan den man, die daar stond en toen weer terug en heen en terug en nog een keertje er heen en dat duurde een hele tijd en ondertussen was ze helemaal vergeten, waar ze Petertje gelaten had, s Want Marietje was nog maar een klein meisje, al was ze, 'bij Peter vergeleken, heel erg groot. En wat er nu ondertussen met Peter gebeurde? Welt die wast heel op zijn eentje parmantig de tuin ingewandeld» Heel gemakkelijk ging dat niet» Petertje kon wel lopent maar 't was voor hem nog een moeilijke kunstt waar hij goed zijn gedachten bij moest houden» Elk stapje kostte moeitet en hij moest zijn handje uitgestrekt houden, om beter zijn evenwicht te bewaren, maar ft lukte» Stap, stap, stap, daar ging hij» Over het grint. Dat knapte en kraakte onder zijn voetjes en Petertje keek er achterdochtig naar, want wat die geluiden te betekenen hadden, wist hij niet, maar hij liep toch door. Want hij was een dapper, klein ventje op zijn manier. Nu kwam hij bij een heel groot grasveld, veel groter en mooier dan dat, waarop hij altijd werd neergezet en in dat grasveld was een mooi bed met bloemen* „Ooooo!” zei Peter. Ik geloof niet, dat hij wist, dat dat nu bloemen waren of dat hij de vormen onderscheiden kon, maar hij zag de kleuren, de bonte, heldere kleuren, en dat vond hij prachtig. Hij wilde er heen en nam een flinke stap, om op het gras te komen. Maar dat was mis. Tussen het grintpad en het grasveldje was een kleine greppel. O, een heel kleintje maar, hoor: jullie zoudt er overheen zijn gestapt zonder het zelf goed te merken, maar die beentjes van Peter waren zo klein en het lopen ging nog zo onhandig: hij stapte er net precies middenin. En toen rolde hij onderste boven, dat begrijp je. Met zijn kleine neus kwam hij midden in het gras terecht en zijn beentjes staken in de lucht. Hij begreep helemaal niet, hoe dat kwam en hij vond het heel moeilijk uit te vinden, waar die beentjes, waarop hij lopen wilde, nu eigenlijk waren gebleven. Maar ten slotte vond hij ze toch terug en hij wist net zo lang te spartelen en zijn lijfje in bochten te wringen, tot hij weer overeind zat. „Oeh,” zei hij toen, met een diepe zucht. En onderzoekend keek hij om zich heen, waar de mooie bloemen stonden. Maar hij kon ze niet meer vinden, want hij zat er met zijn ruggetje naar toe. Wel zag hij, vlak naast zich op de grond, een madeliefje staan, plukte dat af en stak het in zijn mond. 't Leek eerst wel lekker fris en zacht, maar toen hij er op beet, smaakte het bitter en dus spuwde hij het weer uit. Wat ook maar het verstandigste was, dat hij doen kon* Hij probeerde het ook nog eens met een boterbloempje en met een paar halmpjes gras, maar nee, er was niets bij, dat hem smaakte* En dus kwam hij weer overeind en wandelde verder* Nu moeten jullie weten, dat het de vorige dag erg geregend had en in het kiezelpaadje was ergens een diepe kuil. Daar stond nog een plas water en naar die plas wandelde onze kleine baas toe* Precies er op af* „Oooo,” zei hij weer, toen hij bij de plas stond* Want de zon scheen in het water en het schitterde zo mooi. Als Peter» tje iets groter geweest was, zou hij er zeker steentjes in hebben gegooid of er met een stokje in geroerd hebben* Maar Petertje wist nog niet, wat water was, hij vond het alleen een mooi, een prachtig mooi plekje op de weg en daarom liep hij er recht op af en toen er dwars doorheen! Natuurlijk kreeg hij er natte voetjes van, maar dat vond hij niets erg* Hij vond het alleen maar leuk, dat het water van de plas zulke grappige geluidjes maakte en dat het opspatte om zijn beentjes* En omdat hij dat zo mooi vond, keerde hij nog eens om en liep er een tweede keer doorheen en toen nog eens en nog eens* Hij werd helemaal kletsnat, maar ’t ging hoe langer hoe mooier, want nu had hij ontdekt, dat ’t water hoog opspatte, als hij maar hard stampte met zijn voetje en dat was een verbazend leuk spelletje* Hij stampte en stampte, net zo lang tot hij tot zijn hoofdje toe onder de modder zat en toen struikelde hij en viel achterover in de plas. Nu is achterovervallen nog naarder als op je neusje vallen en als je op je ruggetje ligt, is het ook heel erg moeilijk weer overeind te komen* Maar onze puk spartelde toch net zo lang, tot hij weer overeind zat en gelukkig had hij zich niet erg pijn gedaan* Hij was nog heel erg klein en dus viel hij niet hoog, bovendien viel hij zoveel keertjes op een dag, dat hij dat helemaal niet zo erg vond* Wel zat hij nu van boven tot onder vol vieze modder, maar ook dat vond hij niet erg, o nee, helemaal niet* Ten eerste wist hij het niet en ten tweede gaf hij er niet om. ’t Kon hem heus niet schelen, of ’t puntje van zijn neus rood zag of zwart* En weet je, het stond ook eigenlijk wel grappig, hoor: al die zwarte plekjes op zijn blozende gezichtje! Je zou er vast om hebben moeten lachen, als je hem gezien had* Nee, dat hij gevallen was, kon hem niets schelen en dat hij natte voetjes had, kon hem ook niets schelen, maar hij begon wel moe te worden* Het stuk, dat hij gelopen had, zouden jullie in vijf, nee, wel in drie minuutjes kunnen lopen, maar hij had er een hele poos over gedaan en zijn beentjes begonnen er pijn van te doen* Nu zou het eigenlijk wel prettig geweest zijn, vond hij, als Marietje gekomen was en hem naar binnen had gedragen en hij begon ook wel te verlangen naar zijn bordje pap en naar zijn bedje, maar hoe hij het aanleggen moest, dat alles te krijgen, wist hij niet. En ondertussen liep Marietje in een ander stuk van de tuin en zocht naar het kleine Petertje en wist niet, waar ze hem toch vinden moest* Ze keek overal, maar dat hij zo’n heel stuk weggelopen was, dat kon ze zich niet indenken* En dat had zo een hele tijd kunnen duren als Prins, de hond van PetertjVs vader, er niet was aangekomen* Die was zo verwonderd, toen hij het kleine haasje heel op zijn eentje door de tuin zag wandelen, dat hij staan bleef en begon te blaffen* En daar schrok ons kleine Petertje van en begon op zijn beurt te huilen* En nu viel hij voor de derde keer onderste boven en dit keer kwam hij gewoon te zitten, midden op het pad, maar hij was nu te moe en te verdrietig om op te staan* Hij bleef stilletjes zitten huilen, met de handjes op de knie- tjes en met zijn grote, blauwe kijkers vol tranen keek hij naar Prins* En Prins blafte maar door* „Oei, oei, oei!” huilde Petertje* „Woef, woef, woef!” blafte Prins* Je had wel doof moeten zijn om dat niet te horen en Marietje hoorde het dan ook en op een drafje kwam zij aan~ lopen, pakte Petertje op en droeg hem gauw naar binnen* Toen hield Petertje op met huilen, want hij vond het wat fijn, weer gedragen te worden en zijn avontuur had nu ook lang genoeg geduurd* Maar wat had hij een boel gezien en geleerd die middag! JOHANNA E. KUIPER. ■■■■■■■■■■■■■■■■■■■ W9MRIV # ■■■■■■■■■■■■■HBS Grootvader en Henk waren dikke vrienden* Grootvader was zo knap, hij wist zoveel, hij kon je zóveel vertellen* En van alles mocht je hem vragen ook* En dat was ook al zo prettig* Henk had wel elke dag met zijn grootvader op stap willen gaan* Maar grootvader had lachend gezegd: „Ik heb nog wel andere dingen te doen, hoor, dan maar met jou naar bos en veld te draven* En jij behoeft je toch niet te vervelen, je hebt vrienden genoeg*” Ja, dat was wel zo, vond Henk, maar ging toch nog het allerliefste met grootvader mee* Toen grootvader dan ook kwam vragen: „Henk, heb je zin in een wandeling?” was hij er direct voor klaar geweest* „We gaan toch naar het bos, Grootvader?” „Mij goed, hoor jongen* Maar flink aanstappen dan*” Dat was voor Henk geen bezwaar* Lopen kon hij, al waren zijn benen ook heel wat korter dan die van grootvader* Na een half uur flink door¬ stappen, liepen ze al in de brede beukenlaan* Maar daar bleven ze niet lang, hoe mooi die ook was* De leuke, smalle bospaden trokken de twee meer aan en de ongebaande wegen nog meer* Door het hoge gras heen, door het kreupelhout, het dennenbos en dan ineens weer een stuk hei en er languit op neervallen en je bruin laten stoven door de zon* Dat was eerst fijn! „Hoor je de vogels wel zingen, Grootvader?” „En of, hoor! Die zijn ook blij, dat de zon schijnt*” **0. een weso!” vilde Henk opeens en hij begon naar het /1 — / JL • — —' heest te slaan: „Ga je weg! Ga je weg, lelijkerd!" „Schei toch uit, jongen,"" zei grootvader* „Moet ik me dan maar laten steken?” Grootvader lachte» „Die wesp zal je niet steken, als jij hem niets doet» Die wesp is ook al blij, dat de zon schijnt,” „Wespen steken altijd,” wist Henk te vertellen, „het zijn gemene dieren,” Grootvader keek Henk eens aan, „Kom,” zei hij dan, „laten we hier maar even neervallen, ik heb zin om je het een en ander van de wespen te vertellen, want ik merk wel, dat je er niets van afweet,” Henk lag al naast grootvader en spitste zijn oren. Grootvader bleef nog even naar de blauwe lucht kijken, waar donzige, witte wolkjes langs dreven, „Net van die wollige schaapjes, Henk, zie je wel?” wees hij met zijn vinger omhoog, „Ja,” zei Henk, „maar u zou van de wespen vertellen,” „Vooruit dan maar, Henk Ongeduld,” En grootvader begon al: „Jij zei zo-even, dat wespen altijd steken ♦, ♦” „Ja, met hun angel,” „Dus jij denkt, dat alle wespen een angel hebben,” „Tuurlijk, daar steken ze immers mee?” „Neen, niet natuurlijk, Henk, je hebt het mis. Alleen de vrouwtjes-wespen bezitten een angel, de man-wesp heeft er geen» En de vrouwtjes-wesp zal zich ook nog wel eens bedenken, vóór ze steekt, want raakt ze haar angel er bij kwijt, dan gaat ze dood» Zo'n wesp steekt dus alleen maar uit noodweer, als ze zich bedreigd gevoelt en ze haar nest in gevaar denkt." „Haar nest, Grootvader? Waar maken ze zo'n nest dan en hoe doen ze dat?" „Dat zijn twee vragen voor één, jongen!" zei grootvader en om zijn ogen trokken lachrimpeltjes, „er zijn heel wat soorten van wespen en die doen allemaal weer anders. Maar om nu maar bij die wesp van jou te blijven, de gewone wesp, de gele met zwarte kringen om haar lijf en haar dunne middeltje, die maakt haar nest in holle bomen of in een heg of in een spleet van een muur." „De mannetjes-wesp dan toch zeker, Grootvader?" „Neen, de vrouwtjes-wesp» Als die in het voorjaar uit haar winterslaap ontwaakt, gaat ze op zoek naar een geschikte woning om er een huisgezin te stichten» Alle mannelijke wespen zijn, vóór de winter kwam, doodgegaan. Maar die wesp van jou zo-even, die is nu al lang klaar met haar nest en ze houdt er misschien al honderden, neen duizenden kinderen op na." Henk gooide zijn benen in de lucht van de pret» „Dan heeft die wesp heel wat te doen!" „Heel wat te doen gehad, ja," vertelde grootvader verder» „Zeg, Henk," en grootvader draaide zijn hoofd gehee1. naar Henk toe, „nu moet jij toch eens goed naar zo'n wesp kijken en dan zal je zien, dat ze bij haar kaken scharen heeft. De uiteinden er van zijn naar binnen gebogen» Zo'n soort van nijptang is het dus» En weet je wat ze daarmee doen? Houtvezels afbijten. Die vezels vermengen ze dan met hun speeksel, kneden er daarna een balletje van en dragen die, tegen hun borst aangedrukt onder het vliegen, naar hun huis. En daarmee bouwen ze hun nest. Het kost zo'n wesp menig reisje, heen en weer, dat begrijp je wel» Want om het nest heen wordt ook nog zo'n soort van bruin papieren zak gemaakt* Ook al van houtvezels» Binnenin bestaat het nest uit veel kleine kamertjes, drie verdiepingen op elkaar. Cellen heten die. En in die kamertjes legt de wesp nu eieren» Eerst doet ze dat in de bovenste laag, dan in de middelste en daarna in de onderste laag» En nu denk je zeker, dat er uit al die eieren dezelfde soort wespen komen? Neen, hoor! Uit de bovenste eieren kruipen na een poos de larven, die, als ze volwassen zijn, werkwespen worden* Arbeiders* Die al het werk moeten doen* Kindermeisje moeten ze ook al zijn* Ze verzorgen de larfjes, die uit de eieren van de middelste laag te voorschijn komen en die later de mannetjes-wespen zullen zijn* Uit de eieren heel onderaan komen de vrouwelijke wespen* En de wesp, die al die eieren gelegd heeft, trekt zich van haar kroost niets meer aan* Haar werk is afgelopen.” „En daarom gaat ze zeker maar in je limonade zitten, als je die drinkt en zoetigheid stelen en je plagen*” „En vliegen vangen, Henk!” „Vliegen vangen?” vroeg Henk verbaasd, „doen ze dat dan?” „Ja. Van die grote brommers. Je weet wel, die we gauw het huis uitjagen en voor wie je moeder het vlees en de vis wegisluit, opdat ze er niet op zullen komen*” „En hebben ze nog vijanden, die wespen, Grootvader?” „De mensen! Ja, jij lacht er om, maar voor die wespen is het niet om te lachen» En dan hebben ze nog zo'n soort van neef in de familie en die is wel hun ergste vijand» De horzel °f hoornaar. Voor hem is geen wesp veilig en geen bij ook. Hij verslindt zijn familie met huid en haar, waar hij ze te pakken kan krijgen." „En Grootvader ♦ ♦ ♦" Maar grootvader lag alweer naar de schapenwolkjes in de lucht te kijken. Ineens deed hij een greep in zijn zak en wierp Henk een mooie, rode appel toe. „Hier, stop daar je mond maar mee, jog! Ik vertel niet meer* En als je hem op hebt, gaan we verder." Henk zette zijn tanden al in de appel. En toen? „O, een wesp! Ga je weg, akelig dier! Ga je weg!!" Grootvader schrok er van, zo gilde Henk. „Jij bent me ook een held," zei hij dan en gaf een por tegen Henk's schouder, „ik zal jou nog eens van wespen vertellen." MAREN KOSTER. = DE BRIL VAN KAATJE KRUIMEL = Kaatje Kruimel, het kaboutervrouwtje, was druk bezig in haar keukentje. De kinderen hadden de vorige middag bosaardbeitjes gezocht en nu wilde ze als verrassing een aardbeientaart voor hen maken. Ze was juist bezig het meel uit te rollen, toen Keesje Kruimel de keuken in kwam hollen. „Moeder!" riep hij en hij danste rond de keukentafel. „Meester heeft me een tien voor mijn schrijven gegeven. Kijk eens, hoe keurig!" en hij duwde haar zijn schrift onder de neus. „Dat moet ik zien," zei moeder Kaatje, „maar waar is mijn bril?" „Die zal ik wel zoeken," zei Keesje en hij zocht in alle kamers, en hij keek onder alle kasten en maakte alle dozen en doosjes van het hele huis open, maar hij vond de bril niet. Daar kraakte het kiezel van het tuinpad onder de vlugge, voetjes van Clasientje Kruimel. Ze gooide de keukendeur open! en riep: „Moeder, Moeder! Ik heb op school mijn eigen naam in kruisjes geborduurd! Kijk eens! Clasientje Kruimel, vol uit! Is het niet keurig?” „Dat moet ik zien,” zei moeder Kaatje, „maar waar is nu toch mijn bril?” „Die zal ik wel zoeken,” zei Clasientje, en ze keek onder alle tafels en onder alle stoelen van het hele huis, maar zij vond de bril niet» Toen zij nog druk bezig was met zoeken, kwam Kareltje Kruimel thuis» Kareltje was een bedachtzaam kaboutertje, dat de dingen nooit haastig deed» Hij kwam bedaard naar moeder toe, deed zijn handje open en zei: „Kijk eens, Moeder, wat een prachtig mooi steentje ik gevonden heb»” „Dat moet ik zien,” zei moeder Kaatje Kruimel; „als ik nu mijn bril maar had!” „Die zal ik wel voor u zoeken,” zei Kareltje en hij begon met de keuken en hij eindigde met de zolder, geen plekje van het hele huis sloeg hij over, maar hij vond de bril niet» Daar ging het kabouter-kleuterschooltje uit! De hele weg krioelde opeens van kleine kaboutertjes» Daar klapte het hekje voor moeder Kruimers huisje open en kleine Keetje, het allerjongste Kruimeltje, huppelde over het paadje» In haar handje hield zij een velletje papier en moeder hoorde haar al buiten roepen: „Kijk eens, Moeder, wat een mooi schip ik op school getekend heb.” Nu was moeder helemaal wanhopig! Zou zij niet eens de tekening van haar lieve, kleine Keetje kunnen zien? „Ik moét mijn bril hebben,” riep ze, en nu ging ze zelf aan het zoeken, ze zocht in alle bedden en in alle hoekjes en gaatjes, maar de bril vond zij niet» Ze ging moe en uitgeput aan de tafel zitten, trok haar voorhoofd in rimpeltjes en zei: „Kinderen, wanneer heb ik mijn bril het laatst gehad?” „Vanmorgen, toen u keek of ik me wel goed gewassen had, had u hem op,” wist Keesje» „Toen u de naadjes van mijn breikous telde, had u hem op uw neus!” riep Clasientje» I„Toen u kijken wilde of ik niet te veel aardheienjam op mijn boterham had, zette u uw bril op,” zei Kareltje» „En toen u mijn haren kamde, heb ik hem ook gezien!” juichte Keetje* „Nu weet ik het,” zuchtte moeder Kaatje Kruimel, „ik had hem op toen ik de boodschappen voor de taart ging halen, want dat jullie vanmiddag aardbeientaart krijgen, is natuur» lijk geen verrassing meer*” Toen sloeg moeder Kruimel haar omslagdoek om en liep de straat op* Het allereerst ging zij naar Krent, den kruidenier, waar zij het meel voor de taart gekocht had* „Hebt u mijn bril ook gezien?” vroeg ze* Krent zocht overal, hij zocht in de bak met suiker en in de bak met rijst, hij keek onder de weegschaal en in al de lege zakjes, maar de bril vond hij niet* Toen ging Kaatje Kruimel naar boer Kaas, waar zij de boter voor de taart gehaald had en boer Kaas zocht in de stal en op de hooizolder, in het varkenshok en in de schuur, maar de bril vond hij niet* Kaatje Kruimel ging treurig terug naar huis* „Die bril, die ben ik kwijt,”zei ze tegen zich zelf en toen bedacht ze zich dat ze in het weiland zulke mooie pinkster» bloemen had gezien en dat ze er een grote bos van had geplukt om haar huisje te versieren* „Misschien dat ik hem op de wei verloren ben,” zei ze en ze ging het hek door en zocht tussen het gras, maar de bril vond zij niet* Wie kwam daar het paadje af trippelen? Niemand anders dan de kleine grijze veldmuis* „Hallo Kaatje Kruimel,” zei de Veldmuis, „ik ben blij dat ik je juist zie* Ik heb een geluksdag vandaag* Daar loop ik me vanmorgen door de wei en daar vind ik me zo maar twee stuk» jes vensterglas, juist geschikt voor de ramen van mijn huis die ik zo heel erg nodig had en maar nergens krijgen kon* Kom je niet eens naar mijn huisje kijken, het is nu helemaal klaar!” „Wat jammer nu toch,” zei moeder Kaatje, „dat iedereen me wat wil laten zien nu ik juist mijn bril kwijt ben* Maar een huis is zo'n groot ding, daar heb ik geen bril voor nodig,” en ze liep met de kleine grijze veldmuis dwars het weiland door, naar de wilg aan het slootje, waaronder het nieuwe huisje stond* i Toen zij het zag, viel zij bijna achterover van verbazing, want de muis had haar bril gevonden en die voor zijn huisje gebruikt, aan elke kant van het deurtje blonk nu een mooi, rond venstertje! Hij was er zo verschrikkelijk mee in zijn schik, dat zij *t niet over haar hart verkrijgen kon ze hem af te nemen en daarom ging ze maar regelrecht naar de brillenwinkel en kocht een nieuwe brik Maar de muis kan nog maar steeds niet begrijpen, hoe het toch komt, dat de dingen, als ze ze van uit haar huisje ziet, veel groter zijn dan in werkelijkheid* D. A. CRAMER-SCHAAP. HET ZIEKE BEERTJE De teddybeer is snipverkouden, Hij niest, hij hoest, en zucht en bromt! Ik laat hem rustig hoven blijven En zal maar gauw den dokter schrijven Of hij beslist vandaag nog komt* „Pop Miepje, breng dit briefje even Naar dokter Does* Die hoge stoep! Je hoeft alleen maar aan te hellen, Dan moet je ook poulet bestellen, Beer heeft alleen maar trek in soep*” „Ben jij daar Ted? Kom je beneden? Zo maar uit bed, dat is me wat! Heb je zo'n keelpijn, arme stakker! Daar huilt de baby! Zij werd wakker, En is weer vast en zeker nat! Nu moet ik je haar luier af doen, Ik deed hem om je hals vannacht: Wat zie ik daar? Een plukje watten? 'k Begrijp nu hoe je kou kon vatten: Je hebt een gaatje in je vacht!” D. A. CRAMER-SCHAAP. == ANNEKEETJE’S VRIEND == Ja, wie zou dat wel wezen? Je denkt natuurlijk Henk, waar zij naast zit op school, of Wim, het buurjongetje, wiens autoped zij lenen mag, maar dan heb je het toch helemaal mis» Annekeetje's grootste vriend is . ♦ ♦ grootvader! Van grootvader mag Annekeetje alles» Moeder schudt er haar hoofd over, maar moeder mag niets zeggen» Moeder is hetzelfde van grootvader als Annekeetje van vader, en Annekeetje zal toch ook nooit tegen vader zeggen: „dat mag je niet doen!” „Grootvader!” roept Annekeetje al als hij op de mat van de voordeur staat, „wat heb je voor me meegebracht?” „Annekeetje,” zegt moeder waarschuwend» Maar grootvader lacht en voelt eerst in zijn linkerjaszak, heel langzaam»»* maar er zit natuurlijk niets in, want Annekeetje heeft al lang gezien hoe bol grootvader^ rechterzak staat* Er is ook al heel wat uit die rechterjaszak gekomen: Knor, het varken; het houten autotje; Mies je, de pop; zelfs Flap, Annekeetje's taxhondje, heeft grootvader, toen het nog een babyhondje was, uit zijn jaszak getoverd» Nu komt er een pakje in wit vloei uit met een gouden touwtje» „Hè,” Annekeetje moet er van zuchten en zij voelt dadelijk dat het een doosje is, een rond doosje en in een rond doosje zitten natuurlijk flikken» „Grootvader,” zegt Annekeetje als iedereen een flik gekregen heeft, Flap ook, „mag ik tussen je benen doorwandelen?” „Annekeetje!” begint moeder weer, maar grootvader zegt: „kom maar hier*” Nu is grootvader een hoge poort waar kleine meisjes onderdoor kunnen wandelen» Als Annekeetje eindelijk moe is van haar wandelen door de poort, mag zij op grootvaders knie zitten en al gauw hebben haar vlugge vingertjes het gouden horloge met het muziekje uit zijn vestzak gepeuterd» Als hij op een knopje drukt, klinkt aan Annekeetje's oor een liefelijk wijsje» Als zij het zes keer gehoord heeft, moet Flap het horen» Flap wordt gevangen,r maar Flap heeft helaas geen oor voor muziek en spartelt netr zo lang tot hij weer op z'n vier kromme pootjes staat» Dan ? __ ' JL JL V W ' ï. vliegt hij naar het raam om tegen Diaan van de huren te blaffen, dat is nu zijn muziek, weet je! Maar nu is het voor vandaag genoeg geweest* Annekeetje mag nog grootvader's wandelstok halen en z’n hoed, z*n jas niet, want die is veel te zwaar! Voor het raam wuift zij tegen haar grootsten vriend, die nu bij de tramhalte staat* Eindelijk stopt een tram en dan rijdt grootvader voorbij! Hij staat op het achterbalcon en steekt z'n wandelstok in de hoogte* Dat betekent: „tot morgen, AnnekeetjeV* D. A. CRAMER-SCHAAP. DE BANGE EEND ===== Kleine Mies moet in het bad, Kwek, de eend, mag mee* ft Kurken matje is het strand En het bad de zee* Miesje stapte al in zee, Kwek zit nog op 't strand, Stel je voor, die eend is bang Dat de zee hem brandt! D. A. CRAMER-SCHAAP. ARME MEESTER TAKS! Ach, meester Taks heeft wat te stellen Hij is meester van de Hondenschool! Laatst nog bond Fox, bij het vertellen Aan meesteres staart een rode kool! De Buldog wil gedurig kijven, Het Pekineesje let nooit op, En Does, die altijd school moet blijven Zit armen meester op z’n kop! D. A. CRAMER-SCHAAP. INHOUD n Blz. Het kabouterbal, door D. A. Cramer-Schaap .11 1 Kasteel van Lucifersdoosjes, door Tineke Wesselink .11 6 Hoe M.E.V.E. tot stand kwam, door Aafje Fokker . .11 6 Het Nijlpaard, door S. Franke . . . II 17 Een kind van de bergen, door Maren Koster . II 21 Skiloper, door Tineke Wesselink . . . II 25 De pet van Piet, door M. C. van Oven-Van Doorn . . II 26 Marktmannetje, door Tineke Wesselink . , . II 41 Klein verdrietje, door K. van der Geest . II 41 Het verkeersbord, door B. Roodenburg-Van der Harst II 47 Op zoek naar de Lente, door D. A. Cramer-Schaap . II 51 Moederdag, door S. Franke II 56 De rode tulpen, door J. C. de Boone-Swartwolt . II 57 Petertje’s zwerftocht, door Johanna E. Kuiper . . II 62 Een held! door Maren Koster . . . II 70 De bril van Kaatje Kruimel, door D. A. Cramer-Schaap II 74 Het zieke Beertje, door D. A. Cramer-Schaap . . II 77 Annekeetje’s vriend, door D. A. Cramer-Schaap . . II 78 De bange eend, door D. A. Cramer-Schaap . . . II 79 Arme meester Taks! door D. A. Cramer-Schaap .11 79