VEERTIEN DAGEN VRIJ VEERTIEN DAGEN VRIJ DOOR GINA VAN WEEDEN GEÏLLUSTREERD DOOR C. LEEFLANG—OUDENAARDEN A. VOORHOEVE voorheen J. M. BREDÉE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM HOOFDSTUK I. Pret en jool, en nog iets anders. ,.Hè, hè.” Cockie Overweel kwam overeind uit haar gebukte houding en streek met beide handen langs haar rug. Wat was ze stijf geworden! Snel wierp ze een blik op haar klokje. De tijd vloog voorbij. Een beetje besluiteloos en zorgelijk bleef ze een ogenblik naar de chaos aan haar voeten staan kijken. Pakpapier in velerlei formaat en kleur, touwtjes in diverse dikten, die zich als lianen slingerden rondom stoel- en tafelpoten, stukjes lint, St. Nicolaasvloei, een schrijfblok met een afgescheurd vel papier er naast... Op een vrij gebleven plaats van het tafelblad lagen de nog in te pakken cadeautjes bijeen geschoven. Cockie zakte neer op een zijleuning van de afgedankte crapaud, die daar stond, liet haar rug achterover glijden en rustte uit. Ze moest het er maar even van nemen. Wat een heisa gaf zo’n inpakkerij je nog, dat dacht je eerst nooit, het viel zo tegen. Een ogenblik sloot ze haar ogen. Beneden ging een deur open en dicht. Pianomuziek. Sinterklaas-liedjes. „Sint Niklaas bracht aan Janneke..." Cockie ging wat gemakkelijker zitten. Ze wou wel, dat ze klaar was. Als ze klaar was, ging ze naar beneden, uitpuffen. Zou de schemerlamp al branden? Ze tuurde het raam uit. Daarachter was de grijze middag. Een hemel, heel wit en wijd. Een zacht opkomende schemering. Bomen, fijn en wazig, ginds aan den overzij van het kanaal. Pinkelende, gouden lichtpunten tegen de sneeuwige achtergrond van de lucht. Een schip lag gemeerd aan de kade. Doodstil lag het. Er was geen wind, die het wasgoed aan de lijn bewoog, er was geen rimpeling in het water. Talrijker werden de heldere, kleine lichten in het verschiet. Ze leken zo blij als kerstboomkaarsen. Cockie wipte van de leuning. De klok had geslagen. Haastig begon ze te sorteren. Dat odeurflesje voor Ems. De boekomslag voor Joop. Dan nog 't houten treintje en ’t prentenboek voor Pim, die lekkere, kleine Pimmel. Achter de tinnen beker ontdekte ze de inktlap, die Bertie had moeten hebben. Vergeten natuurlijk. Enfin, daar moest dan maar een apart pakje van. Maar rijmen deed ze niet meer, ze voelde zich gaar. Juist was ze klaar, toen voeten de trap oproffelden. „Cock!” galmde een luidruchtige stem. Vuisten sloegen op de kamerdeur, vastberaden en stevig. Op vloog Cockie, rende er heen, al roepend van: „Belét! Buiten! Verboden toegang!” Dan stak ze haar hoofd naar buiten: „Wat is er?” „Heb je je huiswerk nog niet af,” vroeg haar broer Nol plagend. Even betrok Cockie’s gezicht, toen antwoordde ze lachend: „Natuurlijk hebben we geen huiswerk voor morgen opgekregen.” „Ach kind, zei ik soms, dat ik huiswerk voor schóól bedoelde?” Olijk keken Nol’s donkere ogen haar aan. Cockie begreep. „Nu, en mét de rest heb je helemaal niet te maken. Daag.” Resoluut sloot ze de deur weer. „Moeder vraagt of je nog niet beneden komt, was t laatste schot, dat Nol afvuurde. „Joe, straks!” Ze hoorde, hoe haar broer fluitend de trap afstampte. Zo, die was ze kwijt; nieuwsgierig waren jongens toch en haar dierbare broer Nol in t bizonder. Beneden, komen... ja, ze zou gauw voortmaken, voorlopig alleen maar de ergste bende opruimen, straks kwam de rest. Als ze zich aina omkleden voor vanavond. En ze moest nog uit ook, en eten, en als ze dan bovendien even bij de anderen wou zitten. Profiteren' van de vrijheid zonder schoolwerk. Haastig redderden haar handen de overgebleven papieren, gristen naar gevallen touwtjes. Het werd een berg. Gelukkig was er nog een hele krant over, daarin belandde de verzameling en met beide armen vol daalde Cockie Overweel af naar de lagere sferen van ’t huis. Haar hokje: slaap-, werk-, visite- en leesvertrek bèvond zich op zolder. De vuilnisbak in de keuken puilde over. Cockie lichtte ’t deksel op en probeerde ruimte te krijgen door een been op de massa te planten, zich omhoog te hijsen en gedurende enkele ogenblikken haar lichaamsgewicht daarop over te plaatsen. De chaos in de bak zakte. Zodra ze echter weer op de begane grond was aangekomen, rees de inhoud omhoog, zodat aan verschillende kanten papieren over de rand duikelden als duveltjes uit een doosje. „Tjongejonge,” verzuchtte Cockie en bekeek enige ogenblikken het probleem. Toen harkte ze met haar voet de voortvluchtige papieren samen, wist ze in de krant te werken, duwde ’t hele geval met een flinke schuivert tegen de bak aan en rende, tevreden over de oplossing, weg. Het deksel bleef nodigend open staan. In de kamer zaten ze om de haard. Nol en Bertie, Moeder met iets wolligs, Pimmel met zijn bouwdoos, Thor de hond, zich vermeiend in de heerlijkste dromen. De staande schemerlamp, zozeer door Cockie bemind, brandde. Nol en Bertie schoven hun stoelen een eindje van elkaar. „Kom er maar tussen zitten, dierbare zuster,” noodden zè gastvrij. Cockie schonk zich nog een kopje thee in. „Vriendelijk bedankt voor ’t aanbod, maar ik zal er geen gebruik van maken. Ten eerste: geen tijd; ten tweede, dan liever naast Pimmel, waar ik wel zo veilig zal zitten. Bij jullie heb ik toch geen moment rust.” „Ondankbaar is de mens,” zei Nol theatraal. . „Als je weg wilt, mag je zeker wel voortmaken, Cock,” kwam Moeder. „We eten vandaag om ’t feest vroeger.” „Yes, Mams, ik zal er om denken. Ik ga racen.” „Waar ga je heen?” informeerde Pim vanaf de grond. „Eens zien of ik Sinterklaas kan vinden, schat,” verzon Cockie, hem knuffelend. „Zal ik hem zeggen, dat hij gauw bij ons moet komen?” Toen harkte ze met haar voet de voortvluchtige papieren samen. „Ja, en dat hij een heleboel moois voor Pimmel moet meebrengen," knikte het ventje. „Foei, niet zo hebberig zijn, Pimmetje. Dat is niet lief. Nu mensen, dag hoor!” Zingend trok ze den gang in, schoot haar jas aan. Geen muts, dat nam tijd en ’t was fijn fris om zo buiten te lopen. O ja, de pakjes ophalen voor Ems en Joop, die lagen nog boven. In enkele ogenblikken was ze terug en met stevige passen begon ze de tocht. Het huis, waarin de Overweels woonden, lag even buiten de stad. Een door bomen omgeven weg — ’s zomers heerlijk koel van de schaduw •—, een brug over, een glooiende straat dan was je bij de wallen en de poort, die feitelijk geen poort meer was, enkel nog de naam droeg. En zo de stad in. Daar was het nu veel drukker dan gewoonlijk. De laatste inkopen werden gedaan. Vrolijk glansden de lichten achter de étalageruiten. Cockie keek naar de mensen, die met pakjes voorbij liepen en hunkerde naar de komende avond. Even moest ze een paar huppelpassen maken van plezier, In de bovenstad woonde Ems. Bescheiden drukte Cockie de belknop in en telde op de knopen van haar jekker: zou Ems zelf open doen? Zou —> dat hoopte ze — iemand anders 't doen? En als ze de bel nu maar gehoord hadden. Het meisje kwam voor. „Kunt u zorgen, dat Ems dit straks krijgt? Ze mag nu nog niets merken, ’t is een cadeautje.” „O ja, juffrouw. Ik zal het dan stil op haar kamer zetten of zo.” „Dat is prachtig.” Cockie gnoof bij de gedachte aan Ems’ verbaasde gezicht straks. Zou ze snappen, van wie het kwam? Bij Joop Winkler kon ze het pakje zo aan mevrouw afgeven in de zaak. Joop was nergens te bespeuren. Wat een bof! Hoewel ’t zitten in de kring thuis haar lokte, liep ze nu niet meer zo vlug! ’t Was gezellig op straat. Voor ’t laatst neusde ze wat étalages af, wipte een stoep op van een kunstnijverheidswinkel. Enige dingen hadden ze daar! Een pul van crèmekleurig aardewerk, een beschilderd wandbord, een kandelaar van oud tin. Een gebatikte doek vormde de achtergrond. Hè, als je er eens iets van kon kopen. Voor jezelf of een ander. Maar duur was alles hier. En ’t restant van haar zakgeld was niet grootj, ze zou vreselijk zuinig moeten zijn deze weken. Kon ze er maar eens iets bij krijgen. Maar hoe? Ineens dacht ze bitter: kon ik maar leren, zoals Stanny en Nol, en vroeger Gerben. Zelfs Bertie, in de eerste klas van de troefde haar. Zij, zij alleen was stom. Steeds slechte rapporten. Op z’n mooist kwam ze er net. Op zichzelf was dit al vervelend genoeg. Maar bovendien liep zij ook altijd Vaders premie voor extra mooie rapportcijfers mis. Een acht een dubbeltje, een negen een kwartje, en dan nog iets, als je geen enkele onvoldoende had. Zij kreeg hoogstens een enkel dubbeltje, als dat tenminste niet verbeurd werd verklaard om die lage, andere cijfers. Als ze nu had kunnen leren... Mistroostig keek ze nog eens naar de uitstalling, de winkeldeur rinkelde open. „Hé, dag Cockie.” Een slank, donker meisje in een grijze jas. Een pakje in de hand. Een pakje uit de luxe winkel, waar alles mooi was. En duur. „O, bonjour Wenda.” Wenda van den Heuvel, daar ging ze. Wenda, die rijk was, én leren kon. Waarom had de een alles en de ander niets? Wat is alles? Alsof een hoorbare stem het zei, zo duidelijk was die vraag plotseling in Cockie’s hart. Ze trok met haar schouders, draaide zich om op haar hakken. Wat zeurde ze, en dat nu! Ze ging gauw naar huis. Misschien kon ze nog aanschuiven. Sintavond! Moeder had chocolademelk gezet. Verrukkelijk. En dan hadden Nol en Cockie en Bertie geld bijeengelegd om een boterletter voor Vader te kopen. Die hadden ze in een papier gewikkeld, en daar flink stroop op gesmeerd. Jammer van de stroop eigenlijk. Enfin, dat waren onkosten, niets aan te doen. En ’t was nu eenmaal Sint. Het resultaat loonde de moeite wel. Och, wat een kleef boel. Vader, altijd zo netjes en overal even keurig op, zag er nu uit! „Uw vingers plakken haast aan elkaar, schaterde Bertie. „En dan dat wanhopige gezicht. Dat is nu iemand die een cadeautje krijgt,” merkte Cockie op. „En wat voor een,” kwam Vader sarcastisch. „Graag of niet,” verraadde Nol zich als een van de gevers. Moeder droeg troostvol een kop chocolade aan, Vader stak er een hand naar uit, bekeek die critisch: stroop; toen de andere, bekeek ook deze: stroop; haalde dan radeloos zijn schouders op. „Zet maar ergens neer.” De kop kreeg een plaatsje naast hem op den grond. „Gooi niet om,” waarschuwde Nol in ’t algemeen. „Zal ik u voeren?” lachte Cockie, die ook al op de vloer zat. Tenslotte kwam de letter dan toch te voorschijn. Er werd van gesmuld. „Na gedane arbeid,” zei meneer Overweel. „Is ’t zoet rusten,” vulde Cockie genietend aan. Er waren nog meer cadeautjes. Een mand vol. Voor ieder wat. Met rijmpjes, waarop was gezwoegd. Soms was het tenminste duidelijk te merken, dat de dichter of dichteres danig in ’t nauw had gezeten. En ook waren er pakjes, die slechts uit papier bestonden of in hun diepe hart wat kiezelsteentjes of turfmolm, of een lucifersdoosje met één verkoolde lucifer droegen. ’t Pak van Stanny was er ook. Geen groot pak. Maar hoe kon je anders verwachten, zelfs bij haar zuinigheid en goed inzicht. Wanneer je zo weinig verdiende als zij aan de school, waar ze kweekte. Toen ze eindelijk met uitpakken klaar waren, lag de vloer bezaaid met papieren. Maar ieder ging mee opruimen en binnen een paar minuten was ’t karwei achter de rug. Moe, maar voldaan dronken ze, in de nabijheid van hun schatten blijvend, de laatste kop chocola en aten het restje banket. Cockie hing tegen de kop van de divan, Bert zat op ’t einde, Nol in een rookfauteuil, Pim op Vader’s knieën, ’t kereltje sliep al half. Vlug werd hij uitgekleed en Cockie rende de trap op om zijn pyama te halen. Buiten sloeg een torenklok. Cockie zong zachtjes van geluk. Met Nol liep ze dan later in den stillen avond nog even hun blokje: Thor moest worden uitgelaten. En ze keken naar de lichten, die nog overal in de huiskamers brandden. Het was Sintavond. Sintavond. Een huis aan de havenkant. Donkere, spiegelende ramen, waarlangs gordijnen zwaar neerhingen. Een klok had geklonken, ergens in het stille huis. Wenda, languit op de zitbank, temidden der kussens, kantelde zich op haar andere zij en keek over haar boek heen, de kamer in. Deze was vol van een vredig licht, dat uit de kaarsenkronen omlaag straalde. In de haard speelden tintelende vlammen. Een ogenblik staarde ze daar naar, dan wendde zich haar blik naar de scherpgetekende, diepe schaduw onder de tafel. Altijd was die daar ’s avonds, dezelfde schaduw tot hetzelfde lijntje in het patroon van het tapijt. En altijd s avonds die stilte, geen beweging, geen geluid, geen lach. Ze geeuwde. ,,Erg welopgevoed handel je weer, zei de huishoudster als terloops. „Wat?" vroeg Wenda op verbaasden toon. „Je gééuwde,” klonk ’t verwijtend. „O." Wenda’s gezicht vertrok schamper. „Ik heb nogal veel reden om niet te geeuwen. Alles even vervelend. Moet u zien: oek! Wees toch niet zo ruw, meteen ligt het uit den band.” „Ik ga naar bed,” zei Wenda nors. „Welterusten, juffrouw.” k vertik het, dacht ze, o, wat verfoei ik alles, en met luide •assen liep ze naar de deur. Maar buiten de kamer gekomen, [mg ze eensklaps moedeloos verder, de trap op naar boven laar bed. HOOFDSTUK II. Cockie’s zorgen. De handen haast weggedoken in het donkerblonde haar, dat nu warm was en vol gouden lichtsprankels, zo zat Cockie de regels van haar aardrijkskundeles te mompelen. Nu en dan keek ze tersluiks in het opengeslagen boek, waarin de letters fel zwart stonden op de witte bladzijden. Pijnlijk fel bijna... Het was zo stil in het hokje. Beneden lachte af en toe iemand. Bertie was al lang geleden de trap afgestrompeld, klaar; Nol, die werkte voor diploma’s handelscorrespondentie, ook. Zij was de enige, die nog boven zat. Zoals altijd. Ze zuchtte even en streek met de hand over haar oogleden, die moe waren. Och, als al dit gevos nu maar hielp. Maar het gaf feitelijk niet. En nu, morgen... Die rep. Wat zou dat weer opleveren. Een poos zat ze er nu al over, aan haar ander werk was ze nog niet eens toegekomen. En ze werd al zo suf. Plotseling rillend, stond ze op en knielde neer naast het kacheltje. Buiten hoorde ze de wind gieren. Het was een avond van wind en regen. Eén minuut luisterde ze er naar. Als ze nu maar beneden kon zitten, hoe gezellig zou ’t zijn. Als ze nu maar eens geen zorgen hoefde te hebben. Vader... Een brok kwam in haar keel. Vader. Als ze nu weer een slecht rapport had. Dat kon hij gewoon niet verdragen. Zelf was hij ook knap; vroeger had hij slechts de lagere school bezocht, maar zich daarna door zijn hersens, zijn wil en zijn Veertien dagen vrij. 2 volharding omhoog gewerkt. Zijn kinderen konden ook goed leren, behalve zij, Cockie. Nu ja, van Pim wist je t nog zo niet, maar je merkte toch al wel, dat hij pienter was. Zij was de enige, die niét kon leren. Zij was dom. Vader kon dat niet geloven. Hij deed altijd, of ze zich er niet voor inspande. Maar dat was toch heus wel zo. Och, als ze haar maar geloofd hadden, dan zou ze wel niet zo vaak dat wanhopige gevoel gehad hebben. Want dit was ’t allerergste, dat niemand begreep, hoe ’t feitelijk was. Dat je altijd alleen moest zitten, wanneer de anderen al lang naar beneden waren, klaar. Dat je de enige was in 't hele gezin, die zoiets doen moest. Dat de meisjes van de klas pretjes hadden en meer vrijen tijd hielden en desondanks betere cijfers kregen. Dat haar gevos nooit, nooit iets hielp. Neerslachtig keek ze naar ’t boek op de tafel. En dan naar de klok. Het was al weer zo laat. Ze wou, dat ze naar beneden durfde gaan voor nog een kop thee. Even bijkomen, even troost vinden. Maar ze bleef stil zitten. Vader zou zeggen, als hij thuis was: „Ben je wérkelijk klaar met alles?” Nol zou roepen: „Eindelijk, ’t is er toch van gekomen!” En zelfs Bertie, die jonger was, zou er zich mee bemoeien. „Wij zijn al zo’n poos beneden! Je had wel boven kunnen blijven, ’t is haast bedtijd.” Waarin hij gelijk zou hebben, de avond was zowat om. Zelfs wanneer ze nu klaar zou zijn, zou de illusie van nog even gezellig samenzijn, eens iets anders doen, gebroken worden. Langzaam hernam ze haar oude plaats. Toe dan maar weer! Opnieuw gingen de handen onder ’t hoofd en halfluid las ze de eerste regels van de volgende bladzij. Nog vier, wist ze. En dan maar naar bed, beloofde ze zichzelf. Morgen vroeg op voor de rest. Nu kon ze ’t haast niet meer uithduden. Telkens zakten haar gedachten weg. Over de laatste bladzij had ze biina drie kwartier gedaan, zag ze met schrik. In huis was alles stil. Ze sloop nog even naar de huiskamer, legde haar handen om de theepot. Nee, koud was die. Dan maar zo naar bed. Bedachtzaam stelde ze de wekker. Nu niet het opwinden vergeten, anders versliep ze zich nog. Toen ze de andere morgen wakker werd, had ze dadelijk een onrustig gevoel. Ze tuurde naar de wijzerplaat, waarvan de cijfers groenachtig lichtten in het donker. Meteen gooide ze haar benen over de rand van ’t ledikant, liep haastig, op de tast, naar de knop van het licht, waarbij ze zich onderweg telkens stootte. Knipperde dan met haar ogen tegen ’t felle schijnsel en voelde zich huiverig en nog moe. Nu had ze zeker het aflopen van de wekker niet gehoord, ze was tenminste een stuk later, dan ze verwacht had. Enfin, alles moest dan maar komen, zoals het kwam; wat haalde haar moeite eigenlijk uit. Het ijskoude water friste haar vermoeide hoofd wel wat op, vlug dook ze in haar jumper, kamde het gladde, donkerblonde haar, dat een scheiding in het midden droeg. Ze bekeek zich in de spiegel, wit zag ze en waarom keken haar ogen haar zo ernstig aan, idioot gewoon, alsof haar leven met die lessen gemoeid was. Nu ja, in zekeren zin... En in ieder geval vond Vader van wel, dus... Ze trok haar stoel bij, zocht de boeken uit. Buiten was ’t nog donker en de verre, gele lichten boven de wegen blonken haar vertrouwelijk tegen, alsof ze wilden zeggen; wij weten ’t samen wel, hè. Zoveel ochtenden was ze al in ’t donker opgestaan om haar werk af te maken. Deze morgen begon ze met Frans, de les van t eerste uur, en dan moest ze natuurkunde doen. Haar sommen, nu ja, misschien kon ze die tussen de middag van iemand overnemen, daarvoor kregen ze nu gelukkig eens geen cijfers. Tenzij met een rep. Als dat nu ook nog eens vandaag gebeurde, ’t kon feitelijk best. Toen Ems van Dijk haar die ochtend kwam halen, stak ze er dadelijk over van wal. Ems keek ook al bedenkelijk. „Het is zon geK ïaee niet, wordt wel bijna tijd. We hebben er nog maar zo weinig ehad. Cock, we krijgen die vast.” „Nu, dan hoef je tenminste ’t werk voor vanmiddag niet 1 te leveren," vervolgde ze, toen ze t betrokken gezicht van aar vriendin opmerkte, „dat scheelt je al weer. „Maar ik begrijp geen jota van die mispuntige dingen,” uchtte Cóckie. „Dan leg ik ze je vóór twee nog wel even uit, als ik tijd eb. Kijk, daar hebben we Joop.” Met een slingerende tas kwam Joop op hen toe. „Hallo, lui. Veten jullie alles van de rep? Kinderen, die stoomvaartlijnen! k sla er vast eentje over, als we ’t schriftelijk hebben.” „Nee, en dan die cijfers van eb en vloed zeg, kwam Cockie, ik kan nooit cijfers onthouden. Trouwens, wat kan ik nu wel mthouden," zei ze mistroostig er achteraan. „O wacht, Cock zakt weer in de put. Met hoeveel kabelouwen zullen we er haar moeten uittrekken? Cockie lachte alweer. „Misschien valt ’t wel mee.” Ze wou :r niet over door blijven praten, over haar angst en zorg, zo vervelend voor de anderen. „Als het mondeling is,” zei Ems en kneep even in haar arm, ,dan zeg ik je voor.” „Nee zeg, doe het maar niet. Dan heb jij kans op een één. En ze ziet zo scherp. Doe het maar niet, Ems.” Ems’ zwarte krullebol knikte haar uitdagend tegen. Op het Zuiderplein was het een haast oorverdovend gejoel. De kinderen uit de lagere-school-klassen deden er hun uitbundigste spelletjes, draafden, riepen. In een rustiger hoekje deden meisjes „met z’n allen in een kring”. Het gezang klonk helder op in de koude winterlucht. Ems, Joop en Cockie slenterden wat heen en weer. In ’t voprbijgaan keek Cockie op naar ’t massieve, rood stenen gebouw. Dreigend en kil schenen de donkere venster ruimten op haar neer te kijken. O, ze haatte die school, ze kon ’m niet meer zien. En zo dadelijk zouden de brede deuren opengaan en moest ze er weer in, met de stroom mee. Ze wreef zich over de prikkende oogleden: „Wat heb ik nog een slaap. Jullie ook?” Ems schudde haar hoofd. „Gelukkig niet,” zei Joop onverschillig. Toen luidde de bel en spoedig bevonden ze zich in de gang en hingen hun kleren op. De andere kinderen drongen langs hen heen. De schoollucht, van boeken en schriften, kaarten en krijt, sloeg hen tegen. Een onderwijzeres passeerde hen met vieve stap, op weg naar haar lokaal. Op ’t kruispunt van de gangen stonden twee onderwijzers nog even te lachen en te praten. Plotseling voelde Cockie zich meegenomen, een arm was door de hare gegleden: „Zullen we naar binnen gaan?” Achter het kachelscherm stond een groepje leerlingen zich te warmen, terwijl ze de komende gebeurtenissen bepraatten. Lusteloos luisterde Cockie er naar. Wrat raakte ’t haar eigenlijk, zij behoefde niet benieuwd te zijn, zij kreeg toch een onvoldoende. Ze hees zich op de hoge stoel, die voor de klas stond en streek de plooien in haar rok gladder. Cockie Overweel, dat was zij. Cockie Overweel was stom. Dat wisten alle kinderen. Nu, vooruit dan maar. Hoewel, ze had er deze keer toch wel érg op geleerd. Het kón misschien nog wel goed komen, als ze een geschikt stuk trof, werd 't een voldoende. O, en als ze eens een goéd cijfer kreeg. Maar dat kreeg ze nooit. Ze schoven de banken in; meneer Sterk, het hoofd der school, kwam binnen voor de Franse les. De meesten van zijn leerlingen konden hem niet uitstaan, gaven soms brutale en opstandige antwoorden, als hij hen uitfoeterde, bootsten buiten school zijn eigenaardige manieren en spreekwijzen na, maar in hun hart was nog een beetje vrees van vroeger overgebleven. „Jullie hebt geen goede kijk op hem, jullie zijn nog kinderen, vas meneer Overweel’s steevaste repliek, wanneer Cockie of iaarvoor een der anderen met hun grieven thuis kwamen, /ader mocht meneer Sterk wel graag, daaraan viel niets te veranderen. Maar Cockie’s hart klopte altijd in een onrustiger empo, als ze hem, met zijn felle, blauwe ogen achter de brille}lazen, zijn rossig, opwippend puntbaardje, zijn onverwachte, lerveuze bewegingen ergens zag verschijnen. Meneer Sterk scheen iets te bemerken van haar benauwdheid. Met een breed gebaar wees hij naar de lessenaar. „Les zevenendertig. Kom hier oplezen... Overweel, En jullie, alle aandacht er bij. Denk er om, ik wil geen enkel oog zien ifdwalen. Overweel, waar blijf je? Zijn scherpe blikken flitsten langs de rijen. Ems keek onderzoekend naar Cockie, die een kleur had gekregen. . Och, och, dacht ze, nu raakt ze natuurlijk helemaal van de wijs. Een beurt bij Sterk en dat voor een rep. Ik kan haar toch ook niet alleen laten tobben. Als ze nu niets uitvoerde, maar ze werkt juist hard. Goed, dat er vacantie komt, dan knapt ze wel weer op. Ze knikte even naar haar vriendin en Cockie begon met de moed der wanhoop op te lezen. Ze leek wel niet wijs, dat ze er zich nog iets van aantrok, had ze plotseling bedacht, ze wist toch al, hoe 't gaan zou. En met onverschillige stem raffelde ze de zinnen op, verbeterde ongewoon kalm de fouten, die haar op steeds korter toon werden gewezen, om dan weer met zekere bravoure verder te gaan. „Kind, kind, hoe we jou nog ooit door dat Mulo-examen krijgen,” verzuchtte meneer Sterk hoofdschuddend, toen ze eindelijk naar haar plaats terugkeerde. „Poeh, dan maar niet, hoor," antwoordde ze. ’t Was, of de woorden haar opluchtten. Een uitkomst, geen examen. „Wat zeg je?” informeerde de onderwijzer verbaasd, niet gewend aan brutaliteit bij haar, en hij schoof zijn bril wat op. „Nu, dat hóórt u toch wel,” was Cockie’s weerwoord. De klas, belust op een relletje, begon te grinniken. „Zeg eens..., ik geloof..., mankeer jij het in je bol vanmorgen? Wat zijn dat voor impertinente manieren? Waar haal je dié vandaan? Nooit een snars van je werk weten, thema’s, krioelend van fouten! Houd jij nu gauw je mond en schaam je. Leer je les beter. Van jou komt er op die manier geen spaan terecht. Onthoud dat maar.” Cockie zat stil, haar gezicht vuurrood en woedend. Kon ze nog langer werken dan nu? Hij kon zijn smoesjes bij zich houden! De les werd vervolgd. Zo snel, als haar opstandigheid gekomen was, zo snel verdween die weer. En een traan, die niemand zag, ook de trouwe vriendinnen niet, spatte plotseling stuk op haar boek. Beschaamd veegde ze die weg. „Cockie, zeg Cockie.” Het was in de pauze voor de repetitie. Triest keek ze op. „Wat is er?” „Zeg, ik zal je wel helpen, hoor, straks. Je hoeft niet zo in de rats 'te zitten, wacht maar.” „Ik ook, hoor.” Twee hoofden, een aan elke kant, een met zwart kroeshaar, een met blonde vlechten. Ogen, die haar bemoedigend aanzagen, bruine en blauwe. Ems en Joop. „Och, laat me maar,” weerde ze af, „het geeft immers niets. Anders krijgen jullie er misschien nog een slecht cijfer door. En mijn rapport...” ze schokte met haar schouders... „is toch miserabel." Ems en Joop keken elkaar vragend aan. Wat moesten ze nu daartegen zeggen. En daar was juffrouw van der Steen al. De roezige klas kalmeerde dadelijk. Er kwam spanning te hangen. Wat zou ’t zijn, schriftelijk of mondeling? ’t Werd mondeling. Aan de achterste bank van Cockie’s rij werd be- jonnen. Cockie zat, wat gemakkelijk onderuit gezakt, te wach:en. Ze kon nu niets anders meer dan wachten. Of... aan de indere zij, half verborgen in een lessenaar, bewogen vingers voorzichtig over ’t wit van een opengeslagen boek. Zou zij nok eens... spieken? Haar cijfer ophalen? Die daar... kreeg iu vast hoger dan zij, en zij had ’t stellig beter geleerd, gemeen. Als zij nu ook... Nee, ze had nog nooit geknoeid, bah... knoeien..., ze deed het niet, ze wou eerlijk blijven. Snel kwam haar beurt nu nader. „Cockie.” „Houd je taai,” zeiden Joops lippen. Ik heb het geleerd, geléérd, herhaalde Cockie nerveus bij zichzelf, voor ze van wal Stak. Spoedig na haar begin bleef ze steken, zocht naar woorden, zinnen, waarvan nog flarden in haar geheugen hingen. Hoe was ’t ook weer precies? Wat kwam er nu? Gisteravond wist ze ’t. Het was- of er zich een gat in haar hersens bevond, zo leeg voelde het daar. En als t haar nu niet gauw te binnen schoot... De juffrouw kon niet blijven wachten. Er was een gefluister naast haar. „Ems, denk je er aan," waarschuwde de juffrouw. Ems zuchtte. Wat moest ze nu doen? Gelukkig kreeg Cockie haar ingeving, ’t Ging weer een eindje. Toen zat ze opnieuw vast. Star keek ze naar de kaart voor de klas, ze zag niets. Onbegrijpelijke lijnen, een blauwe zee, die verschoten was, talloze stippen, grote en kleine, die schenen te dansen. Ems overlegde. Voor Cockie ging t er nu misschien op of onder. Zou ze ’t wagen? Als ze gesnapt werd... Schuin keek ze naar haar. Och, die arme Cock, die kón ze toch niet in de steek laten. Met een argeloos gezicht naar de randjes van haar mouwen turend, begon ze snel de verlossende woorden te prevelen. „Ems van Dijk, ik had je gewaarschuwd, een één. En Cockie, dit is onvoldoende. Heb je ’t niet geleerd? W’el? Enfin. Span al jc krachten in. Ik verwacht jullie om vier uur bij me. Zeeman, begin jij nog eens.” Ems was van kleur verschoten, Cockie ook. De beurt was gelukkig voorbij, maar 't cijfer... en Ems, die beste Ems, wat akelig was dat nu. Had ze ’t maar niet gedaan. Toch aardig van haar, ’t eigen rapportcijfer er aan te wagen, ’t Was mooi. Toen ze na ’t koffiedrinken samen langs de riiver wandelden, praatten ze er over na. Het was een heel mooie dag geworden. De wind was fris, maar toch niet koud, en het Hoofd en ’t kleine park in de nabijheid van de rivier werden overstroomd van zon. Het gras was nog groen en in de kale boomtakken kwinkeleerden vogels. Veel heesters in het park droegen bessen, oranje en knalrode en witte. Achter de visloods, waar nog banken stonden, gingen ze zitten. Ze tuurden over het water, dat grijsblauw was met zilverlichte glanzen. Schepen voeren op en af, ze leken vrolijk en vol moed hun weg te gaan, en de witte rookpluimen wuifden hen vanuit de verte een afscheidsgroet toe. ,,’k Geef er echt niets om, hoor, dat ik een onvoldoende heb,” zei Ems en schudde haar zwarte krullebol. „Meen je het?” vroeg Cockie. „Natuurlijk, ik wist ’t immers vooruit. Je moet toch wat voor elkaar over hebben.” Zwijgend zaten ze bijeen. Echte vriendinnen had ze, vond Cockie dankbaar. „Ik vind ’t erg leuk,” zei ze dan. „Maar Ems, het had heus niet gehoefd, ’t Gééft niet. Zelfs al had ik een beter cijfer gekregen, al had ze niets gemerkt. Voor mezelf, bedoel ik. Ik blijf toch maar dom. Het is enkel lapwerk.” „Ja...,” antwoordde Ems onzeker en een beetje bedrukt. Het was wel zo en niemand kon daar iets aan doen. „Toe, laten we wat gaan hollen,” leidde Joop af. „Zullen we krijgertje doen om die boompjes?” Ze renden de bazalten helling af, ieder voor zich proberend het eerst beneden te zijn. Ze holden er zich moe en warm, ze lachten en riepen, hun haren raakten verward, maar hun gezichten bloosden, en rapporten en cijfers vergaten ze. De witte veerboot, die naar het dorp aan de overzijde voer, was gegaan en weer teruggekeerd. Achter elkaar gleed auto na auto de steiger af en toeterend de smalle stadspoort binnen. De pontbel begon te luiden met hoge klank. Joop stond ineens stil. „O zeg, de schóól!” Het moest wel tien over twee zijn, en om kwart vóór begonnen ze. Eerst verschrikt, dan met twinkelende ogen keken ze elkaar aan. Meteen draaiden ze zich om en liepen, wat ze lopen konden. Toen ze tenslotte met bonzend hart voor de dichte deur stonden, schoot het Cockie te binnen, dat geen van drieën meer aan sommen gedacht had. HOOFDSTUK III. Vóór dc vacantie. De laatste schooldag van het jaar was bereikt. En de Kerstvacaritie. Dagen, misschien van sneeuw en ijs, misschien ook van mist en regen, maar in ieder geval dagen van gezelligheid. Kerstmis, Oudejaar, schemeravonden, muziek, mooie verhalen, verre wandelingen, overal heen. Soms verlangde Cockie er zo naar, het leek haar alles zo heel mooi. Maar ze wist, dat dit alles mogelijk veel minder prettig zou zijn, als ’t er heus was. Ze herinnerde zich te goed die andere vacanties van vroeger, waar ze zich ook zo op verheugd had. Voor de anderen thuis waren die wel prettig geweest, maar zij, zij had nooit ’t echte plezier kunnen hebben: Om ’t slechte rapport, de teleurstelling en ontevredenheid in huis, de vele, vele uren gevuld met extra huiswerk en taken, omdat ze méé moest, terwijl de broertjes en Stanny vrolijk en onbezorgd konden zijn, mochten wandelen of fietsen of lezen, over wie niemand bromde. Altijd hadden de schoolcijfers ’t weer bedorven. En helaas, bij iedere vacantie hoorde een rapport, het was altijd gelijk. Als het maar één keer anders was. Zo, dat ze door ziekte op school of iets anders, eens geen rapport kreeg, wat zou ze dan gelukkig zijn. Waarom, dacht ze soms opstandig, waarom moest altijd zij ’t zijn, die ’t zo trof? Waarom had nooit eens een ander dat? Ze voelde zich soms zo buitengesloten. Dat was de reden, waarom ze tegelijk wel wat tegen de vacantie opzag. Want hoe zou haar rapport dit keer zijn? Weer niet best! Moest ze nu weer opnieuw alleen op haar kamer zitten met haar thema’s en sommen, haar lessen, terwijl de anderen ’t gezellig hadden? Ze raakte het beu. Het was eenvoudig afschuwelijk. Slechts voor een paar dagen zou ’t nu wel zijn, want ze ging logeren, bij Grootje in Arnhem. Haar nichtjes Charlot en Hanneke zouden daar ook komen. Charlot, die op ’t gym was, en Hanneke op de H.B.S., en allebei knap. Misschien zouden ze ook wel naar haar cijfers vragen en dan zou zij zich schamen. Maar eigenlijk was dat nog beter dan thuis te blijven, als ’t daar nu voor haar weer zó was, zo als in andere vacanties. Wat was 't naar, dacht Cockie verdrietig, na afloop van de morgen op weg van school naar huis, dat je zo iets denken moest. Weinig opgewekt trok ze haar mantel uit, het was of een dikke prop in haar keel zat. Vanmiddag, vanmiddag. Als ze straks thuis kwam. In de gang treuzelde ze en kon er niet toe besluiten naar binnen te gaan. Fluitend zette iemand een fiets tegen ’t huis. Nol, die terug was van kantoor. „Wat sta jij daar sip te kijken,” zei hij, toen hij haar zo in de gang zag. „Och,” Cockie haalde haar schouders op. Nol had nooit die zorgen gehad, wat zou hij er van begrijpen; hij stak soms de draak met haar, als ze iets niet direct snapte. „Nou, wat scheelt er aan?” Toen stortte ze toch maar haar hart uit. Onder ’t luisteren kreeg zijn gezicht echter een andere uitdrukking. „Lieve help, als je daarvoor in de rats zit, is ’t niet anders dan je eigen schuld. Leer dan ook wat beter, en denk beter na, als je antwoord geeft. Waarom doe je er dan ook niet meer aan?” „Ik kan er niet meer aan doen,” barstte Cockie los, „zit ik soms nog niet lang genoeg boven naar je zin?" „Nu ja, dan zit je natuurlijk andere dingen te doen, zeg," zei haar broer smalend, „dat kan een klein kind begrijpen.” „Och, vlieg op, jij,” kwam Cockie, nu helemaal haar zelfbeheersing kwijt, „akelig jog. En je jokt het, je jokt het, ik... ik...” In haar wanhoop en boosheid gaf ze hem plotseling een klap, toen hij langs ging. Nol kwam terug, wit en verontwaardigd. „Zeg eens, ben jij niet wijs. Als ik jou goede raad geef..., als je een jongen was...” „Goede raad.” Een kort, schamper lachje. Ineens waren de tranen weer weg. „Zeg eens, ben jij niet wijs.” De kamerdeur ging open. „Kinderen, kinderen, wat hebben jullie toch? Dat gekibbel. En ik heb juist zo’n hoofdpijn vandaag. Kunnen jullie dan niets van elkaar hebben? Wat was er nu weer?” „O Mams, Cock is niet helemaal normaal vandaag, omdat ze een slecht rapport krijgt, dat moet ze nu wreken.” „Niet waar, jij treitert... jullie treiteren me altijd... allemaal! Omdat ik..., kan ik ’t helpen...” Ze hoorde zelf hoe onsamenhangend het klonk, niemand zou daar wijs uit kunnen worden. Toen ze zich omdraaide om naar boven te gaan, hoorde ze Moeder zuchten. Nol mopperde nog wat na, terwijl hij zijn weg vervolgde. De kamerdeur ging dicht en Cockie sloop de trap af, heel zacht en heel langzaam. Zie je, het begon nü al weer. En vanmiddag zou alles nog veel erger zijn. Wat was ze moe opeens. Ze wou wel op de bovenste traptree gaan zitten en daar blijven, maar dat stond zo gek. Kijk, daar had je Bert al. „Wat zet jij een suf gezicht.” „Ach jó, kijk voor je, gaat ’t jou aan.” „Zeg, hartelijkheid is maar alles," zei Bert verbaasd. Cockie wendde haar hoofd af, hij hoefde niet te zien, dat de tranen alweer in haar ogen sprongen. Waarom was er nu niemand, die begreep? Straks die tocht naar school. Dan daar zo’n lange tijd wachten. Bah, ze zag er tegenop. Ze duwde ineens haar hoofd tegen de arm, die op de trapleuning lag, haar haren vielen over haar hand, warm en beschuttend. God, smeekte ze, laat het niet zo erg slecht zijn. Ik heb toch hard gewerkt. Gij weet het, ik heb zo mijn best gedaan, maak het beter dan... ik denk, ik kan me immers best vergissen. En laat ik als ’t U blieft in ieder geval niet achteruit gegaan zijn, help Heere, anders is Vader zo érg kwaad...” Daar was Vader’s stem beneden in de gang, ze hief haar gebogen rug op, daar riep Nol al: „Eten!” Het was alweer zover. En ze werd onpasselijk, als ze aan eten dacht. Toch doorzetten, niemand mocht nu meer iets aan haar merken, temeer, daar Vader er ook bij was. Over het voorgevallene in de gang werd aan tafel niet meer gesproken. Tersluiks keek ze eens naar Moeder, die wit zag. Zou de hoofdpijn zo erg zijn? Reeds vroeg werd er gebeld door Joop en Ems, die haar kwamen halen. Die hadden plezier, hun ogen straalden en in één sprong waren ze over het stoepje van twee treden heen op de drempel. „Cock, zeg, de laatste middag. Fijn, hè,” juichte Joop, haar muts tegen de zoldering gooiend en met één hand weer vangend. „Hoe laat zouden we vrij krijgen, om drie uur of half vier?" vroeg Ems in ’t wilde weg. „Kind, Cockie, en Thea Stein geeft een verjaarsfuif in de kerstvacantie, waarop alle meisjes van de klas mogen komen, reuze hè, maar daar kun jij nu niet heen, nu je uit logeren gaat. Toch wel jammer. En o, ik ben zo benieuwd, benieuwd,” zong ze dan, van ’t ene been op ’t andere wippend en in haar eigen blijdschap de zorg van haar vriendin vergetend. Nol kwam er bij. „Jongedames, zou ik even langs u heen mogen?” „Hoor hem,” zei Joop. „Ik voel me lang geen jongedame, hoor, gelukkig niet!” riep Ems. „Een schoolkind met vacantie, hiep-ho. Ben je niet jaloers, ja?” „Ik niet, ik ben veel te dankbaar, dat ik die blagenleeftijd te boven ben,” plaagde hij. „Hoor hem,” zei Joop weer. „Zou je ’t niet gaan geloven?” kwam Ems. „Gaan jullie nu maar naar je schooltje toe,” moedigde Nol aan, „en als je soms kans ziet mijn zuster van haar bokkepruik te beroven...” Met twinkelende ogen keek hij Cockie’s kant op. „Ik heb geen bokkepruik op, zei die op norse toon, een volkomen weerlegging van haar woorden, De meisjes keken een ogenblik verbaasd. Cockie een bokkepruik. „Zeg, wil je even een punt aan mijn potlood slijpen?” mompelde Ems dan, om de situatie te redden. „Ook nog al,” bromde Nol, maar hij haalde dadelijk zijn puntenslijper te voorschijn. Je eigen broer, dacht Cockie, tegen anderen is hij wel aardig; als ze eens wisten. „Laten we gaan, drong ze plotseling. Ze greep Joop bij een arm. „Hè, wacht even,” vroeg Ems, omkijkend. Ze gingen eindelijk. Het was marktdag in het stadje en ze hadden tijd. Op hun gemak slenterden ze tussen de kramen door. Cockie liep in t midden. De anderen troonden haar telkens mee en zo zwierden ze van de ene naar de andere zijde. Toen ze meisjes van hun klas ontmoetten, sloten ze aan. Het was een uitbundig stel, dat verder trok. Ze slenterden rond de kerk met de oude, Gothische toren, langs het raadhuis, dat als een blokkendoos op het plein stond en keerden terug tot ’t begin van de kramenrijen. Ze duwden elkaar, trachtten met slinkse bewegingen eikaars tas op de grond te gooien, holden elkaar na en belandden eindelijk bij een kraam met hoeden. Lies beweerde, dat ze een nieuw hoofddeksel nodig had. „Met de aanstaande feestdagen moet ik er toch netjes uit:ien,” zei ze. De anderen drongen lachend om haar heen, terwijl dj met een ernstig gezicht ’t volgend hoedje oppaste en zich daarna critisch in de spiegel bekeek. ,,Staat me niet, kwam ze kalm, of; „zo n wiebelend veertje :al me zenuwachtig maken, denk ik. Hè, grinnik toch niet zo,” vervolgde ze dan, „wat is daar nou aan om over te lachen. Kan ik ’t helpen! Gaan jullie dan zelf met zo’n geval lopen, dat je niet staat. Ik zal wel wijzer zijn, ik doe het niet.” Sommigen wendden zich af om hun lach te verbergen. - „Kom nu, Lies,” maanden de anderen. Lies trok zich weer los. „Ja, zeg, ik moet eeröt een hoed hebben. Als ik nü niet slaag.” En ze viste een ander exemplaar uit de verzameling op. Cockie stond achteraf wat onwennig toe te kijken. Ze kon niet goed mee lachen, in haar was één onrust. Telkens keek ze opnieuw naar de grote, goudachtig schitterende wijzers op de wijzerplaat, telkens was het een heel klein beetje later. Die anderen, dat die zo’n plezier hadden, en dat zij zelf..., ze kon het haast niet begrijpen. In haar eentje schoof ze wat af van de groep, keek werktuiglijk bij de volgende kraam wat rond. De middag was zo zonnig, duiven vlogen rond boven het marktplein, de iepekruinen staken fijn zwart af tegen ’t helderblauw van de hemel. Er was ergens muziek, en de hoge klank van het carillon zong door de lucht, de ruiten van de naburige huizen glansden en er was een zacht rumoer van stemmen en andere, onaanzienlijke geluiden. Cockie’s blikken gleden langs de sierlijke lijnen van de toren, op de omloop waren mensen gekomen en zagen uit over het stadje, zijn velden, zijn rivier, naar verre, andere torens. Dicht bij haar was een smal steegje; over de donkere klinkersteentjes liep een streep zonlicht naar de rosachtig bruine, wat brokkelige muur toe, ze tuurde naar het enige venster, dat daarin was: een antiek boogvenster, met glas-in-lood, dat goudgroen lichtte. Een klimop had zich om de randen gebogen. „Dus u staat volgende week weer hier, juffrouw?” klonk Lies’ luidruchtige stem, „nu, dan kom ik wel weer eens kijken.” Verder trok de baldadige sliert, pratend en lachend, langs Cockie heen. Ze zag toe, toch wat spijtig. Ze merkten niet eens, dat zij er niet bij was, het was of zij er feitelijk niet bij hoorde. Nergens was ze in tel, ieder vond haar te dom. Thuis... op school... Maar één keek er om, spiedde rond, zwaaide met een arm, Veertien dagen vrij. 3 toen ze haar ontdekte: kom dan. En hield de sliert pp, tot ze »r weer bij was. Het was Joop. En Cockie stapte wat getrooster mee in de rij. Langs de Omgang, waar zeven huisjes uit de zestiende eeuw hun gerestaureerde geveltjes zo parmantig, als kleine kinderen hun neuzen, in de lucht staken. Spoedig, nadat ze op ’t schoolplein waren beland, luidde de bel, lang en doordringend. Voor het laatst riep hij hen dit jaar naar binnen. Overhoord werd er niet, enkel huiswerk opgegeven en wat gepraat en toen werd er voorgelezen. Met een plezierig gevoel schikten ze zich in hun banken, waar niets meer op de lessenaars lag: alles was opgeruimd. Zo luisterden ze. Er was een goede, vredige sfeer in het lokaal. Cockie genoot er van. Eens een keer, dat je niet in onrust zat om een beurt of de vele fouten, die konden worden ontdekt. Ze ademde op. Als het altijd eens zo kon zijn, niet zonder werk, maar zonder dat je in de rats zat. Ze zou er dan ook wel plezier in krijgen, naar school te gaan, als de anderen. Op het onverwachtst werd toen de stilte verstoord, daar was meneer Sterk al met de rapporten. Ze verschoven op hun plaatsen, de onderwijzer las nog even de zin uit. En op de lessenaar kwam de stapel grijze boekjes neer met een beslist klapje tegen ’t hout. Het was als een sein. „Maak je nu niet zenuwachtig,” kwam Joop, die voor Ems en Cockie zat, moederlijk. Cockie schudde van nee, keek strak neer op haar handen. Hoe zou ’t zijn? Help me nu, God, bad ze dringend, ik weet geen raad. Laat het meevallen. De knapste van de klas, ja, dat was natuurlijk Wenda van den Heuvel weer. Wenda van den Heuvel, die ook nog bijlessen kreeg voor Grieks en Latijn, en later naar het gymnasium zou gaan. Wenda, die zelfs vaak tienen haalde voor haar repetities. Benijdend keek Cockie naar haar. Gelukkig kind; wat zou die thuis in de hoogte worden gestoken. Ze wou, dat zij haar was. Een hele poos later kwam de naam van Cockie Overweel. Ze zat onbeweeglijk van verwachting. „Je bent er niet op vooruitgegaan sinds de laatste keer, integendeel, je puntenlijst is erg teruggelopen. Op het nippertje ging je over, met dit rapport zou je stellig zijn blijven zitten. We hebben er nog over gepraat je terug te zetten, maar toch besloten dit niet te doen. Nog eens willen we je een kans geven, doe dus je uiterste best. Volg nu eens de voorbeelden van je zuster en broers, die waren altijd zulke uitstekende leerlingen van me, daar heb je goede voorbeelden aan. En het moet beslist beter worden met je, anders loopt ’t mis. Je vader vertelde me laatst, dat je naar de kweekschool wou, maar op deze manier kom je daar nooit, dat kan ik je verzekeren. Ik zou je aanraden deze vacantie maar eens extra nuttig te besteden.” Deze vacantie? Alle vacanties, tot nu toe. Goede voorbeelden? Kwam ze ver mee, zonder hun goede hersens er bij. Terugzetten. De vernedering. En o, God, God, waarom hebt Ge me toch niet geholpen! Als men op U vertrouwt..., staat in de Bijbel. Ik heb dat toch geloofd, vergeefs geloofd. Het rapport. Zes glinsterende, rode cijfertjes dansten tergend voor haar ogen op en neer. Zes rode cijfers. Zes onvoldoenden. Nu weet de hele klas. Ze zeiden toch altijd: „Cock Overweel is stom. Snap jij dat, bij haar thuis zijn ze allemaal zo knap.” Thuis... Vader, o... en Nol... Stanny. Zelfs voor Bert, jaren jonger dan zij, zal ze zich klein en vernederd voelen. De Kweek. Al die jaren, die jaren van ellende en verdriet om slechte cijfers, die nog komen moesten. Daar kan ze niet aan denken. Eindeloos lijkt het, het lijkt haar hele leven. Nee, ze wil niet naar de Kweek, ze doet het niet. En eigenlijk wil ze helemaal niet meer naar school..., en ook niet naar huis, straks... ze wil weg, weg, waarheen? Alles is even afschuwelijk. Waarom moet bijvoorbeeld Wenda altijd goede cijfers krijgen en zij slechte. Werkt ze niet even hard? Misschien harder. Is dat rechtvaardig? En al bid je ook, God helpt niet. Straks... Vader. Vader, die knap is, en van zijn kinderen wil, dat zij het ook zijn. Ems stootte haar aan: „Zeg Cock...” Ze bewoog zich niet. Joop keek eens naar haar om. Och, zij wisten toch niet, hoe ’t precies' was. Meneer Sterk was weggegaan, er ontstond wat geroezemoes in ’t lokaal. Precies kwart over drie luidde de bel. Vrij! Om mee te eindigen gaf de onderwijzer psalm honderdachtendertig vers één op. Cockie bladerde in haar psalmboekje. „’k Zal met mijn ganse hart Uw eer vermelden, Heer.” Het danklied vóór haast elke vacantie. Ze staarde met grote ogen naar de letters. Moest zij dat zingen? Moest zij dank bewijzen? Zij? De anderen zetten in. Fors klonk het lied- op, verder weg zongen andere klassen, ze zongen allemaal. Cockie duwde haar vuisten tegen haar gezicht. Ik zing niet, dacht ze, waarom zou ik zingen. Ik wil niet, laten die anderen maar, die gaat het niet zoals mij. Ik hoef God geen dank te bewijzen. Hij laat je ook in de steek. Het dankgebed. Groeten, de onderwijzer stond bij de deur, pootje geven. „Dag meneer, prettigè vacantie.” Ze stormden op de kapstokken toe. De gangen waren ineens vol kinderen, vol lawaai en gelach, veel erger dan gewoonlijk, en geen enkele onderwijzer zei er iets van. Cockie schoot in haar jekker, keek schuin naar Ems en Joop. Die stonden in het kringetje bij Thea Stein. Pijlsnel griste ze naar haar tas en drong zich naar de uitgang. Daar stond ze buiten. Vrij! Ze keek nog eens om naar ’t schoolgebouw, waaruit het rumoer opsteeg. In de mantelzakken balden zich haar handen weer tot vuisten. En moet ik daar na de vacantie dan nog eens ingaan? vroeg ze zich af. Dat doe ik niet meer, nooit! Al sleepten ze me er heen, dan ging ik plat voor de deur liggen. Ze draaide zich om en begon haastig te lopen. Maar niet in de richting naar huis. HOOFDSTUK IV. Zwerven en thuiskomen.. Sinds lang waren wolken aaneengestoven en hielden het intelende blauw van de hemel bedekt. De zon was weg. Cockie stond stil op het pad en keek om. Ze zag het stadje nog liggen, >en grijze, schemerige dakenmassa, daartussen op sommige plaatsen enkele tere, pinkelende lichten: straatlantaarns, lampen in huizen. Een trein raasde langs de spoorlijn in de verte. Van de toren woeien metalen klanken tot haar over. Dan lag de eenzaamheid weer wijd over de velden. De populieren hadden hun blaadjes verloren, het vrolijk, zwatelen was verstorven. De weg, die ze ging, was heel lang, en eindeloos leek de rij populieren, die alle op dezelfde afstand van elkaar waren geplant. Ze bewogen hun takken in dezelfde langzame, wat treurig aandoende cadans, als hadden ze al hun vreugde verloren, nu de zomer was weggegaan. Hoe laat zou 't zijn, vroeg Cockie zich af. Vier uur waarschijnlijk. Vier uur pas. Het leek al zo lang geleden, dat ze uit school kwam. Ze keerde terug. Wat voor nut had het eigenlijk om nog verder te lopen? Zouden ze thuis er aan denken, dat ze eerder vrij was? Nee, ze ging toch nog niet naar huis. Des te eerder zou ze in de misère zitten. Straks de hele avond... Wat zouden ze zeggen? Hoefde ze maar niet naar huis. Ze rilde, dook dieper in haar jekker. Nu die weg terug. Langs hui?en zo stil, alsof ze onbewoond waren, langs verlaten, winterse tuinen. Het stadje met zijn iantaarns en verlichte winkels was vrolijker. Maar ze was bang, dat iemand haar hier zou tegenkomen en slenterde de Staart af, een hoge, brede als wandelweg gebruikte krib. Donkerder werd het. ’t Water van de rivier was leigrauw, het klotste tegen de kanten. Een enkele wandelaar kwam nog voorbij en keek wat verwonderd naar dat eenzame, traag voortstappende meisje. Dat meisje met haar schooltas. Toen ging ze naar het park. Werktuiglijk stond ze stil bij de vijver, staarde naar de zwanen, die niets deden. En voelde toen plotseling aan weerszijden een hand op haar arm. „Hé, Cockie!” „Waar ben je gebleven?” vroeg Ems. „Ben je nog niet thuis geweest?” vroeg Joop. „Och nee...,” zei Cockie, ze voelde zich vaag beschaamd, als betrapt. „Vind je ’t lam om naar huis te gaan?” polste Ems. „Kind, bèn je, je moet ’t je niet zo aantrekken van dat rapport, daar kun je toch niets aan doen,” troostte Joop, „En ben je nu al die tijd hier geweest?” vroegen ze allebei tegelijk. Ieder stak een arm bij haar in, en zo namen ze Cockie mee uit het park. Het was een paar ogenblikken stil tussen hen. Ze gingen onder de hoge, donkere bomen door en de stadspoort binnen. „Weet je, wat je doen moest,” raadde Joop, „kom met mij mee naar huis, een kop thee drinken. Ik ben nu toch wel alleen boven, denk ik, we hebben ’t nogal druk in de winkel.” „Ja, dat is goed,” zei Cockie, oplevend bij dat idee. „Toevallig, dat we nog dat park doorgingen, zodat we je zagen, ’ vond Ems. „We hebben na school nog een tijd op je gewacht en overal gekeken, maar we konden je nergens vinden.” „Ik ga niet meer naar school,” vertelde Cockie op dromerige toon. „Wat?!” De vriendinnen stonden allebei stil, keken verbouwereerd. „Nee, het is immers onzin,” verklaarde ze moedeloos, „dat weet ik eigenlijk al zo lang en om nu aldoor voor niets te werken... En op de Kweek wordt ’t immers nog meer snert, nog groter.” „Nog dikker, moet je zeggen,” wierp Joop er tussen, en ze konden toch niet laten even te lachen. „Maar wat moet je dan?” kwam EmS. „Tja...” Dat wist ze zelf niét. De vriendinnen keken elkaar weer eens aan. Dat mag ze immers toch niet van thuis, wisten ze direct. Zwaar dachten ze na. „Verpleegster,” wist Joop tenslotte. „Daar ben ik nu nog veel te jong voor en ’t lijkt me ook wel moeilijk. Van kantoor weet ik niets af,en daar moet ik evengoed voor leren, wat heb ik dan nog, ben ik ook vast te stom voor. Een winkel, och, ik weet niet, Vader... „Ja, je vader...,” kwam Ems voorzichtig. Het probleem was niet zo eenvoudig. „Huishouding is ook niets, hè,” zei Joop. „Stel je voor, natuurlijk niet. Huishouding,” smaalde Ems, „altijd zie je er slordig uit, en al die akelige dingen, stof, dweilen, spinnewebben. V^éét je niets anders? Ik zie Cock al, met de bezem, of ramen lappen, of aan de was of aardappels schillen of... Hoe kom je aan ’t zotte idee. Nooit kom je er eens uit, en je raakt helemaal achter met alles, en... nu enfin, zo’n beroep is ook niets voor jou. ’ „Nee,” beaamde Cockie. Maar wat dan? Ze begreep wel, dat ze toch met op z’n minst een plan bij haar vader moest komen. „In elk geval heb je nog veertien dagen om ’t uit te kienen,” schoof Joop de zaak op de achtergrond. „Dan besteed je je vacantie nuttig,” spotte Ems, en alle drie dachten ze aan de speech van die middag. „Zeg, ik zal je missen op school, hoor.. Jammer.” Toen drukte ze Cockie’s arm Wat steviger. Maar ze dacht nog, er zal wel niets van komen. Toen zwaaide ze af, de brug over. „Bonjour!” „ Jour,” zeiden de andere twee. Koud en moe kwam Cockie in de huiskamer van de Winkler's, de warme, gezellige huiskamer, met de bontgestreepte gordijnen en kussens, door mevrouw zelf gemaakt, de boekenrijen, de bloeiende planten, het feestelijk brandende vuur. En langzamerhand voelde ze er zich een ander mens worden. Joop scharrelde wat rond bij de pathéfoon, zette platen op, waar zij van hield en zorgde voor thee. Cockie had haar voeten over een poef bij de haard gelegd en keek naar de blauwige en gele vlammen, ontdekte er telkens een andere kleur in. De geurige theewasem sloeg over haar gezicht, haar ogen begonnen weer te glanzen. Later was het zo moeilijk om op te komen uit die gemakkelijke Stoel en naar huis te gaan... en de narigheid. Maar het moest. Ze kon toch ook niet langer hier blijven. Misschien was Moeder wel ongerust geworden. Och, maar misschien had ze ook wel gedacht, dat ze bij iemand was. Joop sjorde haar in haar mantel, zo voorkomend waren ze anders nooit voor elkaar. „Hier kind, je tas. En een vergeet-mij-niet. Kom maar eens aanwaaien. En massa’s sterkte. Dag.” Een stevige klap op haar schouder. Ze ging. De straten uit, langs de winkels, toen werd het stiller, de lantaarns brandden onder een donkere hemel. De brug over, een nog stillere, donkerder weg, tussen een dubbele rij jonge sparretjes. Achter het rangeerterrein de koude glinstering van de vaart. Alle gelegenheid was er om nog eens na te denken. De tas aan haar arm was als een zwaar erfstuk uit een verleden. Om nu thuis te komen en te zeggen: „Vader, ik wil niet meer naar school, ik kan het niet.” Wat zou Vader dan antwoorden? Ze zag tegen dat ogenblik op. En wat moest zij dan zeggen? En zou Moeder boos zijn, of ongerust, omdat ze zo lang was uitgebleven? Bertie was er natuurlijk al lang, Bertie met z’n goede rapport en z’n plezier in de vacantie. Ze zag zijn gezond, blozend jongensgezicht met de twinkelende ogen en zijn altijd opwaarts strevende, donkerblonde kuif. Toen sloeg ze de laan in, die naar hun huis leidde. En speurde de verte in. Was dat hun raam, waarachter licht brandde? Of van de buren? Ze begon het uit te tellen, maar raakte niet tot het eind. Er kwam ineens zo’n groot verlangen in haar. Een verlangen om daar binnen te zijn. Thuis, toch de enige plek, waar je veilig was. Maar met een slecht rapport? Het hekje stond half open, toch piepte het, toen ze binnenging. In de erker brandde de schemerlamp. De kiezelstenen knerpten onder haar voeten. Ze drukte op de bel; het leek of zijn geluid eens zo doordringend klonk als anders. Ze keek niet meer naar de erker, maar wachtte in de portiek, tegen de muur geleund. In ’t huis ging een deur open, een paar stevige voetstappen, en Nol keek om de hoek, nam haar op yan top tot teen. „Zo, ben je daar,” zei hij eindelijk, „mooie manieren houd jij er op na. Weet je wel, hoe laat ’t is?” Cockie haalde wrevelig haar schouders op, sftapte naar binnen. Nol moest niet denken, dat ze zich door hem iets liet zeggen. '„Je lijkt wel niet wijs,” ging haar broer voort. „Bertie is al lang en lang thuis, maar jij, waar blijf jij? Moeder werd natuurlijk dodelijk ongerust, en ze had toch al hoofdpijn, dat weet je. Wat mankeer je?” Cockie herinnerde zich ineens weer de scène van ’s middags. „Dat heb ik zo straks aan jou ook gemerkt, dat je ’t wist,” gaf ze terug. Nol stond even verbluft. „Begin je nu weer,” zei hij dan. „Nee, jij begint.” Fel keek ze hem aan. „Waar heb je je rapport?” informeerde Nol, proberend de vrede te bewaren, „Aan mijn neus hangt ’t,” viel ze woedend uit. Begon het nu al, met dat lamme ding. Waar bemoeide hij zich mee. „Moest Vader horen, dat je zo’n antwoord gaf.” Even keek hij haar spottend aan, terwijl hij de huiskamerdeur voor haar open deed. En nu was er voor Cockie geen ontkomen meer aan, ze moest naar binnen. Nol schudde zijn hoofd, toen ze weg was. Wat die tegenwoordig had! Zo wantrouwend en snauwerig zijn zusje toch werd; vroeger was ze niet zo geweest. Nu had ze voor elke opmerking een scherp antwoord klaar. Hij had ’t heus niet kwaad bedoeld, vanmiddag ook niet, maar ja, als ze zó deed. In de kamer stond Cockie een ogenblik stil en keek naar het gezelschap. Moeder zat in een fauteuil, het lamplicht glansde over het gouden haar, haar zoals Stanny had. Bert, in licht gebogen houding op de divanpunt, amuseerde zich met pinda’s eten. Pim speelde met de schillen en mikte er nu en dan een de openstaande haard in. „Daag,” zei Cockie. Mevrouw Overweel hief haar hoofd naar het meisjesfiguurtje in de rode jurk, dat naast de tafel stond. „Wat ben jij laat, zeg,” kwam Bert dadelijk. „Och, jó.” „Waar ben je zo lang geweest?” informeerde Moeder. „Bij Joop, eh.” „Je had beter eerst even naar huis kunnen komen.” „Even,” zei Cockie, „het is een eind.” Ze trommelde met haar tien vingers op de tafel, viel dan scheef neer op een stoel. Moe was ze. „Wil je geen thee? Er is nog,” bood Moeder even later aan. „Nee dank u, geen zin." Om nu op te staan en de theepot te nemen en zich in te schenken. Ze voelde zich nu ook innerlijk te ongedurig om kalm thee te drinken. Lieten ze haar nu maar. Vanavond moeét ze maar vroeg naar bed gaan. Dat kon nu. „Heb jij je rapport?” vroeg Bert dan. Onmiddellijk maakte ze een mimiek van „houd je stil”, het was echter al te laat. „O ja, je rapport,” zuchtte mevrouw Overweel. „Hoe is het deze keer?” .... viel dan scheef neer op een stoel. Moe was ze. „Slécht.” Ze had er bij willen voegen „wat anders?”, en ze had hét uitdagend en met bravoure willen zeggen, maar haar stem wilde niet, het klonk eerder een beetje zielig. Bert keek over Moeders schouder mee. „Mensen, wat een snertcijfers.” Zijn stem sloeg over. „Hoeveel onvoldoenden wel niet?” Cockie tuurde met gefronste wenkbrauwen naar de kleuren in het tafelkleed. Nu keken ze, nu vergeleken ze, het was allemaal zo ellendig. Waarom kon ze niets? Ze had een gevoel of ze huilen moest, maar kon toch niet, gelukkig, hier met de anderen er bij... Ze verlangde, dat ze haar hoofd nu tegen iemand aan kon leggen, iemand, die ’t begreep en troosten wilde. Nol was ook weer in de kamer gekomen, zijn blikken vlogen van zijn zusje naar ’t rapport en terug, maar hij vroeg niets. Hij zat op zijn stoel met over elkaar geslagen armen, alsof hij wilde zeggen: ik trek me terug uit deze kwestie en was verder mijn handen in onschuld. Het rapport ging de schooltas weer in, ze stopte het diep weg. Als het nu eens echt mijn laatste was, dacht ze dan, en dit idee was plotseling een steun, die het haar hielp verdragen, een klein plezier, waarvan niemand wist. Zou ze het zeggen straks? Maar later, toen ze als vele, vele malen na een kwartaal op de studeerkamer stond, met tegenover haar ’t beschuldigend boekje en Vader’s strenge ogen, zocht ze vergeefs naar de woorden, die ze had uitgedacht. „Zo oud al,” zei Vaders stem, „en nóg niet verstandiger. Je toekomst hangt er mee samen, denk daaraan. Met geen van de anderen heb ik ooit zo’n moeite gehad als met jou. Zelfs kleine Bert brengt het er beter af dan jij. Schaam je je nu niet? Span je eens behoorlijk in, doe je best...” „Dat doe ik,” prevelde Cockie. „Merk ik aan de schitterende resultaten. Mooier kansen, dan ik ooit gehad heb, krijg je en jij... kind, kind, waar moet dat heen. Denk je soms, dat ik je boeken en schoolgeld cadeau krijg? En nu wil ik, ik wil, Cockie, dat op z’n minst vier van die rode cijfers de volgende keer weg zijn. Hoor je dat? Ik zal Grootje schrijven, dat ze toezicht over je werken houdt, terwijl je daar bent. Charlot en Hanneke zullen dan misschien wel een en ander denken, maar dat wijt je jezelf. Een dergelijk rapport is een schande. Je haalt je scha nu maar in en ik wil er geen donker gezicht om zien. Begrepen, Cockie?” „Ja, Vader,” zei ze zacht. „Verdwijn dan nu.” Met een forse armzwaai schoof hij zijn paperassen naar zich toe. Cockie sloop naar de deur, daar bleef ze staan. Een ogenblik. „Ik wil niet meer naar school, Vader,” kwam er dan met gesmoorde stem. „Wat vertel je me nu?” In een paar passen was hij bij haar. „Ik wil niet meer naar school.” Vragend keek ze naar hem op, de wimpers om de vochtig glanzende, blauwe ogen trilden even. ! „Geen onzin alsjeblieft, geen praatjes. Wat haal je in je hoofd? Doe je best, zoals ’t behoort. Moet ik ’t je nog eens zeggen, wat ik zo straks al geprobeerd heb aan je verstand te brengen?" „Nee, Vader,” zei ze haastig, murw. Ze wendde haar hoofd af, toen ze langs de forse gestalte van haar vader schoof. Hoe moest dat nu verder, zocht ze op de koude overloop. Het was vreselijk weer naar school te moeten, ze kon hét eenvoudig niet. Misschien dacht Vader, dat ze ’t niet meende, ’t zomaar zei. Later, over een paar dagen, zou ze er nog eens over beginnen, dan zou hij merken, dat ’t ernst was. Wat duurde het lang, voor die avond om was. Alleen met Moeder zat ze in de huiskamer, de jongens waren uit. Er werd weinig gepraat. Ze zat met een aardrijkskundeboek voor zich, de eerste avond van de vacantie, haar ellebogen op tafel, haar handen het voorhoofd steunend, zodat haar ogen niet te zien waren. Maar lezen deed ze niet, haar hoofd was te vol van bittere gedachten. Ik wou, dat ik Wenda van den Heuvel was, met haar mooie lijst, peinsde ze, in de doodse stilte. Dan had ik altijd goede cijfers, dan hoefde ik nooit zo in de narigheid te zitten. Dan was Vader op mij ook trots en hoefde ik hier geen buitenbeentje te zijn. Haar hoofd woog zwaar op haar moedeloze handen, strak keek ze voor zich uit. Toen ze de vrolijke stemmen van de jongens op ’t tuinpad hoorde, ruimde ze haastig op en wenste welterusten. Het was haar onmogelijk nu bij die anderen te blijven, te praten, gewoon te doen, bij die anderen, wie ’t altijd goed was gegaan. Het was plotseling of ze feitelijk niets met hen te maken had. HOOFDSTUK V Wenda. Wenda van den Heuvel. Achter haar ’t geroes van de school, de zon verdween achter de wolken. Een rijtje van vier meisjes uit haar klas passeerde babbelend aan de overkant van de straat, een stem riep uitbundig in de verte, iemand lachte, jongens stoven haar rakelings voorbij. Wenda van den Heuvel liep naar huis, met in haar tas het mooiste rapport van de klas. Heel alleen. Heel recht. Vaste, gelijke stappen. Op de rug bruine haarvlechten. In het strakke gezicht bruine ogen. Er is een rapport. Een rapport met prachtige cijfers. Waarom menig klasgenoot haar benijdt. Wenda s mond trok onrustig. Haar hand, gespannen om de beugel, slingerde met de tas. Ze zag ineens bewust de grijze lucht, de wolken, de kale boomtakken, die zacht zwaaiden. Het gaf zo’n winters, triest gevoel. Het deed je verlangen ïn je wist niet precies waarnaar. Ach... Ze ging nu naar huis, de haard zou er heerlijk branden, ze :ou er straks op haar knieën voor liggen, haar hoofd tegen t warmgekoesterd poeselijf duwen en zeggen: „Grisilde, ik heb :en lijst, beeldig gewoon. Zal ik ’t je laten zien? Maar je mag t niet stuk scheuren, want ’t is zó belangrijk. Het is een schat, dët kan mij alleen maar geen lor schelen en dat ligt natuurlijk lan mij, Grisilde.” Och onzin, ze zou niets zeggen, natuurlijk niet. Ze had haar erstand toch nog wel. Zo, nu was ze de toren al voorbij, ze schoot op. Even draaide ze zich om, de anderen waren een eind achter, die drentelden dood op hun gemak verder, al pratende. In clubjes van vier, van drie. Het leek toch wel gezellig. Het was soms ook iets om naar te verlangen. Maar als ze er werkelijk bij liep, voelde ze zich steeds opnieuw weer buitengesloten, alsof ze niet bij hen hoorde. De gesprekken gingen ook meest over dingen, waarvan ze niets wist, belevenissen met broers en zusjes, die ze niet eens bij name kende. En zij had nooit iets te vertellen. Nee, waarover moest zij nu vertellen. Het grote, stille, lege huis... met de huishoudster en den oom, die ze altijd maar kort zag..., met de poes, haar enige kameraad in de eindeloze avonden. Hoe de bladeren van de bomen in de tuinen bewogen tegen de glanzende avondlucht, dat ze daarnaar vaak moest kijken; hoe grijs en stil het winterse middaglicht naar binnen viel door de hoge, brede ramen. Hoe de klok tikte en het vuur zwijgend brandde, de poes ervoor te mijmeren zat op de vacht en er verder niets was, niets, geen enkel geluid, geen afleiding, alleen je eigen gedachten, die weg zwierven van je boek. Daar had zij van kunnen vertellen, dat kende zij, maar daarover praatte je niet met die je niet vertrouwd waren, ze zouden het zich ook niet kunnen indenken. De tas bonkte tegen haar benen, de schemering was grijzer geworden, toen ze op de stoep van het herenhuis stond en belde. Even later werd de deur geopend, ze liet haar tas neer op de pasgeschuurde marmervloer van de gang en wipte de huiskamer in. Dadelijk liep ze naar de haard, waar de strelende warmte vandaan kwam, trok er haar mantel uit. Tegelijk kwam juffrouw van Stralen binnen. „Heb je je goed weer hier afgedaan,” merkte ze op, „hoe dikwijls heb ik nu al gezegd, dat ik dat niet wil. Leer je dan nóóit. Vooruit, breng dat weg, die rommel in de kamer, straks ligt het er nog, als ik er niet op let/’ „Ach, welnee,” zei Wenda met een wrevelig gebaar. Tegelijk sprongen de tranen haar in de ogen. Ze moest denken aan t mooie rapport in haar tas. Dat ze nummer één van de klas Veertien dagen vrij. 1 was. Maar niemand gaf daar immers iets om. O, ze wist, dat ’t haar plicht was haar best te doen, ze deed t ook vanzelf, ze hield van leren en later wou ze graag knap zijn. En toch moest er nog iets anders bij zijn. Iemand, die je prees en het fijn vond, iemand, die je er een genoegen mee deed, dan was ’t pas de moeite waard. „Ach, welja,” zei achter haar rug de huishoudster scherp. „Berg die kleren weg, en dan zal ik voor je thee zorgen.” Wenda keerde zich langzaam om, liep lusteloos naar de deur, de ceintuur en een mouw slierden langs de grond. „Dank u, ik hoef niet.” __ w „Wil je niet. Nu, dat is ook best. Je moet het zelf weten.. „Weet ik, ik wil niets.” Haar wenkbrauwen fronsten zich, ontspanden zich dan dadelijk weer. Niets, dacht ze, toen de mantel aan de kapstok hing en ze zich de trap ophees, natuurlijk wil ik wel wat. Ik wou, dat hier iemand was, die om me gaf, bij wie ik komen kon, altijd, met alles. Eén, die me niet direct terugstuurde met m’n mantel, als ik met vacantie thuis kwam, zo. Zij heeft er niet eens naar gevraagd, overlegde ze bij zichzelf. Och, maar goed, het interesseert haar toch feitelijk niet, waarom dari ook. Toen zat ze voor haar eigen haardje op de grond, knipte de schemerlamp aan en trok het rapport uit haar tas. Met haar wijsvinger streek ze langs de cijfers, vergeleek, telde op en deelde, om het bevredigend gemiddelde te vinden. Wat zal oom er van zeggen, vroeg ze zich af, in het zachte licht turend. Ze leunde met haar rug tegen een stoelpoot, haar hoofd legde zich tegen ’t afhangend tafelkleed. Ze voelde zich moe, en haar ogen deden pijn, en haar keel. En ze voelde zich oud, en alleen, en erg zelfstandig. De gloed van ’t vuur lag rozig op de smalle handen, die op het boekje onbeweeglijk ineen lagen. Ze trok haar benen wat bij, zodat ook daarover de warmte kon trekken en bleef zo een poos stil zitten. Soms hoorde ze beneden een deur klappen en iemand lopen in de gang, buiten werd het donkerder. Ik moest maar wat doen, dacht ze, maar wat? Er lagen nog verschillende handwerkjes, een sjaal, een kussenovertrek, maar dit leek haar plotseling zo doelloos. Er kwam toch niemand in haar kamer op visite, die ’t kussen zou bewonderen, en op de sjaal zou ook niemand letten. Ze sprong op, stootte een elleboog tegen de stoel en liep de gang in naar de trap. „Grisilde! Gri...!” riep ze. „Poesje!” Maar Grisilde kwam niet, lag zeker beneden fijn bij de haard en droomde. Wat zou het dat beest ook kunnen schelen, bij wie het in de kamer was. Ze gooide zich op de divan, pikte een bonbon uit ’t glazen bakje op de tafel en at die werktuiglijk op. En haar gedachten zwierven weg, haar ogen werden groot en glanzend. Die zagen wonderbare dingen. Als ze eens een zuster had, stelde ze zich voor als vele malen, hoe anders zou ’t dan zijn. Kón dat niet? Een zuster, die plotseling ontdekt werd naar aanleiding van een testament of zo, die vroeger verloren was geraakt of te vondeling gelegd om een of andere reden, of ergens ver weg opgevoed, om een familiekwestie. Zoiets las je in boeken. En die zou dan eensklaps terug komen en zij... Wat zou het heerlijk zijn. Vroeger had ze er om gebeden. Och, het was alles fantasie, en nog nooit was er een zuster komen opduiken uit een ver verleden, die dingen bestonden niet. Maar het was zo prettig er aan te denken. Soms was het geen zuster, maar haar moeder, die dan nog leven moest, of een tante, die lief zou rijn, een beetje spelen met haar vlechten, een hand op haar schouder leggen... Och, het waren maar gedachten. Vlak bij lag een boek, ze trok het naar zich toe, sloeg het open. „Abu Markub . Ze bekeek de platen, liet langzaam de bladen wentelen, in een stemming van „er is toch niets aan .e doen , Tenslotte zakte haar hoofd neer op het kussen, in de ronding van haar ene arm; languit lag ze nu, met de andere haalde ze op t gevoel de plaid over zich heen. Het profiel van haar gezicht kwam scherp uit tegen de donkere zijde, een haarvlok gleed los bij haar linkeroor, haar ogen staarden naar een plaat en zagen niets. Rondom haar was de stilte. Toen de gong voor het eten geluid werd, schoot ze wakker en vloog verschrikt overeind. Even de spiegel. Wat zie ik er uit, zuchtte ze. Vlug de handdoek nat, over haar gezicht, een kam...; terwijl ze de trap afholde, bracht ze haar jurk in fatsoen. Oom hield niet van wachten en als ze zo slordig aan tafel verscheen! Na de maaltijd herinnerde haar oom zich iets over kerstvacantie en rapport. Ze vloog naar boven om het te halen. Toen ze terugkwam, stond hij al met zijn overjas aan. Haastig keek hij het door. „Nu, ’t lijkt me wel behoorlijk toe,” kwam hij dan. „Mooi. Houd ’t zo en bedenk maar iets, dat je graag hebben wilt, om te kopen. Ik moet uit, prettige avond verder, wacht, meteen even tekenen. Zo, alweer klaar.” De nonchalance van zijn woorden. Hij had geen tijd. „Ik ben de béste van de klas,” zei ze, met trillende stem. „Mooi!”, riep hij van bij de deur. „Vertel me de rest een andere keer.” Ze keek hem na, hoe hij ging op de straat, zijn forse gestalte, zijn besliste bewegingen, zijn zwaaiende wandelstok. Een cadeautje! Was dat niet goed? Waarom was ze er eigenlijk niet tevreden mee? Waarom wou ze dan dat, wat ze niet krijgen kon? Dwaas kind was ze. Och... Ze wist niets om te kiezen, ze had zoveel, en ze gaf er niet om, nee. Ze hoefde niet nog een cadeautje. Eerste vacantieavond. De kinderen van haar klas thuis in de gezellige gezinnen. Oom Herbert's voetstappen waren al lang verklonken tussen de huizen en het water, onder de hoge, donkere hemel. Uit de keuken klonk het gerammel van vaatwerk en vaag het gepraat der dienstmeisjes. De lichtkier onder de deur was een / smalle, witte streep in de schemerige gang. Wenda haalde diep adem en keerde terug tot haar eigen kamer. Achteloos legde ze ’t rapport neer. Dat was afgedaan. Ze zette zich aan de tafel en vouwde haar handen over elkaar. Zeven uur. Er was geen huiswerk te maken voor morgen. Een lange avond. Ze keek naar Abu Markub, die nog steeds op de grond lag, ze nam haar beursje en liet geld in haar hand glijden. Het woog, het was koud en hard, en het was van haar, ze kon er mee doen, wat ze wilde. Ze kon iets lekkers halen, maar ze had daar geen behoefte aan. Ze kon de stad ingaan en iets moois of leuks uitzoeken, maar ze wist niets te bedenken, ze had zoveel dingen en ze gaf er niet eens veel om. Dat, wat het meest voor haar betekende in de wereld, kon ze niet kopen. Een zuster kon je niet kopen, vriendschap niet. Vriendschap! Dat met Pia en Etty Bronckers was géén vriendschap, bij lange na niet en verder... Van de klas was er ook niemand. Ze noemde bij zichzelf de namen der meisjes: Lies, Thea, Joop..., nee, geen was er, die iets meer voor haar betekende dan de anderen, geen, die zich aan haar enigszins gelegen liet liggen, die haar wat vriendelijker tegemoet kwam of meer aandacht schonk. Jaloers waren ze, en dikwijls hatelijk, om de een of andere reden, en ze vonden haar stug en vervelend. Het gaf wat. Het kon haar niets schelen. Ze haalde haar schouders op. Ze ging wat werken, besloot ze. Zo maar voor zichzelf. Vast repeteren voor de volgende Latijnse les. Even later zat ze, als op andere avonden, met boeken en schriften voor zich, het heldere licht van de bureaulamp over het papier. Het werk, dat zo vertrouwd was, dat je altijd had in dat je hielp om moeilijke dingen te boven te komen. Toen het negen uur was geworden, trok ze naar beneden am thee te drinken, de krant in te zien en Grisilde te knuffelen, ïn spoedig daarna lag ze in haar bed. HOOFDSTUK VI. Een onverwacht gebeuren. Op de eerste morgen van de vacantie werd Cockie Overweel wakker, doordat iemand tegen haar kamerdeur sloeg. Ze opende de ogen en zag in het doffe licht van de ochtend. Vaag dacht ze: maar ik hoef nu immers niet vroeg op, het is vacantie en dan kan ik uitslapen. Wat is er dan toch? Er was een loomheid in haar, als was haar de kracht ontnomen deel te hebben aan het dagelijkse leven. Haar antwoord was een heel soezerig „ja...” Achter de deur klonk Nol’s stem: „Of je er uit komt, zeg. Moeder is helemaal niet goed, en nu is er niets klaar natuurlijk, en Vader en ik moeten weg... Ik heb al naar de haard gekeken." „O ja..., ja..., vervelend nu weer.” Nol’s stappen gingen weg en Cockie’s ene hand kwam boven ’t dek en schoof de haarlokken van haar voorhoofd. Vervelend. En ze dacht nu feitelijk niet aan Moeder’s ongesteld zijn, maar dat zij al op moest staan en ze had zo graag nog wat door willen slapen, ze had zo graag de komende dag nog wat van zich afgeschoven. Maar er was niets aan te veranderen. Geeuwend trok ze in bed haar kousen aan en intussen hoorde ze in het huis het geloop van de anderen. Ze vond, dat ze nu toch maar wat moest opschieten. Wie weet, wat voor moois ze anders nog uithaalden. Jongens hadden zo nergens idee van in de huishouding. En ze moest ook zorgen, dat ’t niet een al te ongezellige ontbijttafel werd. Haar handen begonnen zich te reppen. En dat Gerry nu ook ziek was, overdacht ze, al verder gaand met haar toilet. Wie kreeg er nu op die leeftijd mazelen! Het kwam wel juist erg slecht uit, ze stond nu overal alleen voor. Enfin, ze zou wel zien, wat ze er van maakte. Misschien was ’t niet zo erg met Mams, stond ze vanmiddag wel weer op. En verder, nu ja, huishouding, je stofte wat, je kookte aardappels, je deed boodschappen, och, er was feitelijk geen kunst aan. Iedereen kon dat immers wel zo. Toen ze beneden kwam, keek ze met voldoening naar de haard, het vuur vlamde lustig. De tafel was gedekt op jongensmanier, een tafelkleed vol rimpels, de kruimels, om zo van de grond af te scheppen, een vlek van jam en een veeg van boter, terwijl bordjes en ander gerei over tafel verspreid lagen, als was een gevecht geleverd. Het leek niets gezellig, Cockie trok even haar neus op. Een roep kwam uit de keuken: „Hoeveel thee in de pot?” Tja... hoeveel thee. Bij ontbijt? De trekpot was altijd vol. Dan had je vast wel drie scheppen 'thee nodig, vast wel. „Drie!” riep ze verheugd. Pimmel liep half aangekleed rond. „Zal ik je helpen?” bood ze aan. „Nee, ik wil zelf doen,” weerde hij af. Cockie overdacht haar verdere werkzaamheden. Wat moest ze nu eerst doen op ’t moment? Nol en Bert scharrelden in de keuken, en waar was Vader eigenlijk? Kwamen ze nu maar ontbijten, eerder kon ze toch niets uitvoeren. Had ze daar nu vroeger voor op moeten staan! Ze ging ook naar de keuken, maar kwam onderweg de jongens tegen, .de een met de gloeiend hete theepot, de ander met de melkfles. „Opzij!” riepen ze. „Nu zeg, ik ben doof noch blind, hoor.” Veiligheidshalve drong ze zich tegen de muur, terwijl de broers triomfantelijk passeerden. Het lijkt wel, of zij de redders van ’t vaderland zijn, dacht ze, hen nakijkend. Juist was ze weer binnen aangeland, toen haastige voeten de trap af kwamen. Vader! Een blik over de wanordelijke ontbijttafel, een blik op de klok. „Zo laat.” Vlug werkte hij wat naar binnen, dronk staande z’n thee. „M’n jas, m’n tas.” Cockie en Bert renden af en aan. Een zwaai met z’n arm. „Jóngens.” Meteen was ’t voor Nol ook haast tijd. „’k Heb nog bijna niets gegeten,” mopperde hij, zich in zijn jas hijsend. „Eet je vanmiddag wat meer,” troostte Cockie. , „Ja, jij hebt goed praten, jij hebt de tijd.” Pim had ’t in orde brengen van zijn toilet onderbroken met zorgen voor de teddybeer, en Cockie besloot, met permissie of niet, over te gaan tot ’t helpende handje. „Eten, Pimmel,” was ’t dan. „Kijk, je hebt kaas met pitjes op je brood. En rosé muisjes, leuk hè?” . Pimmel knikte welwillend. Terwijl ze zelf at, keek Cockie de huiskamer eens rond en prakkizeerde over de te nemen maatregelen. Hoe kwamen ze aan zo’n rommel? Was het anders ook zo? En hoe kwam zij er af? „Moeder roept,” zei Bert. Heden ja, die had natuurlijk nog niets gegeten. Wat kon je klaar maken voor een zieke? Havermoutpap, geklopt ei, sinaasappelsap, och, Moeder zou zelf wel weten, wat ze wou. Ze stond in de slaapkamer, de gordijnen waren er nog half gesloten. „Hebt u hoofdpijn?” informeerde ze. „Ja, ik voel me helemaal nogal naar." „Moet de dokter niet komen?” „Welnee. Misschien ben ik morgen weer opgeknapt. Zorg jij nu vandaag een beetje voor alles, let op Pim.” „O yes. Zal ik wat voor u klaar maken?” „Nee, niets.” „Geen havermoutpap of zo? Dunne glijdt vanzelf. Dan kunt u er beter tegen.” Haar moeder glimlachte even. „Toe dan maar, een beetje.” Ze sloot de ogen weer. Cockie ging geluidloos naar beneden. Melk. Hè, bah, haast op natuurlijk. En de melkboer, wanneer kwam die? Zou ze zelf halen? Maar Pimmel en Moeder alleen laten? Het was wat. Stil gluurde ze om de eetkamerdeur. Pimmel deed „schuitje-varen” met een korstje brood in zijn kroes kinderthee. Er scheen storm te zijn geweest, want naast de kroes vertoonde ’t tafelkleed vochtige, geelbruine plekken. „Pimmel!” Het jongetje schrok op. „Nu heb je nog haast niets op,” zei Cockie met een wanhopige blik naar zijn bordje. „'Wanneer moet je klaar komen? Neem eens vlug een hapje.” Ze viste het korstje op en legde ’t met een vies gezicht op een schoteltje. Pim protesteerde luidkeels. „Stil Pim, Mammie is ziek.” „Ik wil naar Mammie.” „Mammie moet slapen. Hap.” Het mondje ging open. En dan moest de huiskamer opgeruimd zijn, als de familie thuis kwam, en natuurlijk moesten de slaapkamers gedaan worden, en vanavond moesten ze eten, o, en wat al niet meer! En die melk voor Moeders havermout. „Als je vlug eet, mag je even mee,” bedacht ze. Maar toen na een kwartier het bordje leeg was, werd er juist gebeld. De melkboer. Op goed geluk bestelde ze. Pim keek even belangstellend toe, hoe de melk in de kan werd' gegoten en begon dan ijverig met zijn bal te spelen. Geld. Och, lieve help, dat hoorde er natuurlijk ook nog bij. Cockie rende naar de keuken, zocht de huishoudbeurs. Toen ze terugkwam, zag ze juist de bal met een plof in de kan verdwijnen. Er spoot even een kleine melkfontein op. De druppels vielen aan alle kanten. Pim keek verbluft. „Hij zwemt,” zei hij dan, op de bal wijzend, die weer boven dook. Toen ze terug kwam zag ze juist de bal met een plof in de kan verdwijnen. En Cockie stond even radeloos. „O akelige, akelige jongen," steunde ze. Rende de keuken in om een pan. Er moest toch melk zijn. Maar wat vervelend. Moest vanzelf juist weer gebeuren, als zij de zorg had. Ze had ook altijd pech, met alles. Eindelijk was de buitendeur weer veilig dicht. „Mag ik nou mee?” bedelde Pim. Cockie brieste. „Dat ook nog zeker.” Havermout koken. Hoeveel havermout? Waar was ’t kookboek? „Je hebt ’t beloofd," hield hij aan. „Straks,” gaf ze toe. Straks was oneindig ver. Nü had ze ’t druk. En als er dan bovendien een jengelend kind bij kwam! „Toe, ga wat spelen,” drong ze, met gefronst voorhoofd. Het gas plofte aan. Je moet bij havermout erg oppassen voor aanbranden, wist ze. Je kon een zieke geen aangebrande havermout geven. Flink roeren dan maar. Eén, twee, één, twee, in de maat, anders wordt de juffrouw kwaad, leerden ze vroeger op de fröbelschool. Eén, twee... Wat duurde dat lang! En binnen was de tafel nog niet eens af geruimd.' Daar kwamen de kuiltjes in de pap. Voorzichtig schepte ze een bord vol. De suiker zou ze maar meenemen, z-t wist toch niet, van hoeveel Moeder hield. Het raakte haar plotseling. Gek eigenlijk, dat ze dat niét wist. „Pimmel, loop me nu niet in de weg, jongetje, anders verlies ik de helft nog.” Zacht deed ze de deur van de slaapkamer open, het was daarbinnen zo rustig, dat ze niét verder ging. Ze luisterde. Er kwam geen woord uit ’t bed, een ademhaling was ’t enige geluid in de kamer. Toen keerde ze zich weer om. Moeder sliep. Wat spijtig keek ze naar de dampende pap. Daar had ze nu zo haar best op gedaan. Ze moest dan nu maar eerst aan de huiskamer beginnen. Och, wat zag die er uit! Hoe kreeg ze die ooit in orde? Eerst de tafel maar afruimen, de kranten in de hanger, Pims speelgoed bijeenzamelen. Dat scheelde dadelijk veel. Daarop begon ze de stoelen in de gang te sjouwen, ze herinnerde zich, dat ze die daar wel eens had zien staan, als ze thuis kwam uit school. Dus dat zou wel zo moeten. Ze sleepte de stofzuiger uit de gangkast, drukte vol verwachting de stekker in ’t stopcontact, schakelde in, rrróng... ’t Geluid gaf haar een onverklaarbaar vrolijk gevoel. Als je voor ’t eerst een auto ging besturen, zou je dan ook die sensatie krijgen, vroeg ze zich af, terwijl ze ermee rondom de tafelpoten ging manoeuvreren. Onder de divan, nee, dat ging niet zo. Maar dat ding opzij sjouwen, merci, ze had nog meer te doen en niemand zag, wat er onder was. Met verbazing en bewondering stond ze even later het vloerkleed te bekijken. Wat was dat opgeknapt! Triomfantelijk sleurde ze de zuiger weer naar zijn hoekplaats. Een stofdoek. Het mandje buitelde om bij haar haastig zoeken, zodat de totale inhoud haar tegemoet rolde. Enfin, nu had ze de keuze. Ze koos een hemelsblauwe en een vrolijk gebloemde, ze wist nog, wanneer ze die jurken gedragen had. Gezellig, om met zulke kleurige doeken te werken, die Gerry had eigenlijk best leuke bezigheden. Ze wreef over de zwart marmeren schoorsteenmantel, tot die een sterke, diepe glans had, ze becritiseerde het koper van de kandelaars, ze duwde met zorg de doek in de gleufjes van de fijnbewerkte, antieke kist. Toen sloeg de pendule twaalf keer en een ogenblik sftond ze verdwaasd te kijken. Hoe kón ’t zo laat zijn! Ze gooide de stofdoek neer, haalde op een holletje de stoelen binnen en stootte daarbij gevoelig haar tenen tegen de tafelpoten. Meteen kwamen Vader en de jongens thuis, en er was nog geen koffie, en er was nog geen tafel gedekt, ging het door haar heen. En ze moesten vers brood hebben. Maar Bert had toch vrij, waar was die jongen dan? Ze keek buiten. Halverwege de laan zag ze hem lopen met de hond en zijn vriend Toni. ' „Zeg, haal jij even brood?” vroeg ze, toen hij bij ’t tuinhek was aangeland. „Ik heb nog geen tijd gehad en ik kon niet goed weg ook. Hier is ’t geld.” Bereidwillig stapte hij weg. „Kom, Thor.” Cockie holde naar de keuken, waar de fluitketel snerpte. De tafel! En ze moest weer eens naar Moeder zien. Juist had ze ’t gedacht, toen ’t slot openklikte. Vader en Nol, en Bert met ’t brood, kwamen gelijk thuis. Pim liep de gang in, het was plotseling zo’n drukte. Ze kon haar gedachten niet meer bijeen houden. „Hoe is ’t nu met Moeder?” vroeg Vader, terwijl hij zijn jas ophing. „Ik weet ’t eigenlijk niet,” moest ze bekennen. „Weet je dat niet? Dan heb je niet veel belangstelling getoond, de hele morgen.” „Ze sliep zo straks," begon Cockie. „Zo. Hm.” Hij keek haar eens onderzoekend aan. Nol kwam van boven gestormd. „Zeg, jij bent ook een mooie. Had jij m’n kamer niet eens kunnen doen? Die wasbak ziet er uit.” „Had 'm dan niet zo vuil gemaakt,” zei ze mat. „Dat is me ook een antwoord.” „Nu ja, ik kan toch niet alles tegelijk doen, ik ben de hele morgen al bezig geweest en ik, ik sta ook overal alleen voor ineens. En Pimmel... en ik moet nog koken en...” Ze slikte een paar keer. Zoveel verwijten, en ze had zo haar best gedaan. „Maken jullie nou geen herrie,” zei Bert, „ik zal die wasbak wel schoon maken. Stil, daar komt Vader.” „Heb je havermout, Cockie?” „Ja, Vader.” Ze stond al. „Maak ze even warm en breng ze dan boven.” „O yes.” Haar povere talenkennis moest ze luchten. Het klonk zo licht, alsof ze de zorgeloze Ems of Joop was. Kijk, het ging toch misschien goed. Moeder had een kleur, ze zat nu rechtop in bed. Het bord kwam maar half leeg. Die middag bracht Cockie de slaapkamers in orde en be- dachtzaam schreef ze de boodschappen op een papiertje. Bert ging ze later halen, vergezeld van Pimmel en de hond. Ze moest ook koken, aardappels, groenten, er was gelukkig koud vlees van de vorige dag. Het was ook gelukkig, dat er een kookboek troonde op de bovenste plank van de keukenkast. Zo wist ze zich nog wel te redden. Vroeg werd het donker. Er kwam een vertrouwde, vredige sfeer in de kamer. Het waren de donkere dagen voor Kerstmis. Gisteren leek zo veraf, een heel drukke dag lag er tussen. Dromerig blonken de lantarenlichten in de verte, ’s Avonds stopte ze kousen, maar haar ogen kon ze haast niet meer openhouden. Toen ze tenslotte echter in haar bed plofte, was dat met zo’n voldaan gevoel, dat ze haar moeheid niet telde. HOOFDSTUK VII. Stan’s thuiskomst. Station na station van de kleine, in boomgaarden verscholen dorpjes racede de trein voorbij. Dan was er plotseling een overweg, waarbij een boerenwagen achter een witte paal eenzaam stond te wachten, of een blik op een voortstromende rivier, of rijen knotwilgen aan slootjes, die leken rond te draaien als molenwieken, voor de mensen in de trein. Wie er lang naar keek, voelde op ’t laatst iets van duizeligheid en knipperde met zijn oogleden, of wendde zijn hoofd. Stan Overweel zat bij een raampje van een derde klas coupé en keek vol verlangen naar wat in de verte op haar scheen te komen toesnellen. Ze schoten op, maar ze had nog wel vlugger willen gaan. Straks zou ze thuis zijn, bij Vader en Mams, de jongens en Cockie. Het was Kerstvacantie en ze genoot zo van haar eerste vrije dag. Vanmorgen nog wat inpakken, de vreugdevolle verwachting, de haastige tocht door ’t dorp om broodjes, de enkele schoolkinderen, die buiten speelden en haar nariepen: „Dag, juf!” En nu zat ze in de trein, met vacantie, nu was ze weer Stanny. Heerlijk, de komende rust, de lieve, bekende gezichten, alle genoeglijke dingen van thuis en natuurlijk had Mams het met ’t oog op de feestdagen nog veel gezelliger gemaakt. Ze glimlachte stil voor zich heen, haar ogen glansden. Onder haar denken was de trein weer een eind gevorderd. Ze spiedde naar buiten, nog twee stationnetjes, één ervan was een doodgewone halte, die ging hij misschien wel voorbij, nog twintig minuten rijden. Ze zuchtte, stond dan op om haar koffer vast naar beneden te halen. Boem! Ziezo, hoefde ze straks alvast niet op te wachten. Dan zat ze weer, zocht naar bekende plekjes onderweg. De lichtreclame van de steenfabriek, het bochtige fietspaadje, s zomers een dorado van wilde bloemen, de hoge dijk; wat maaide de wind door de peppels. Hun fijngetekende kruinen lewogen onophoudelijk langs de schemergrijze lucht. Hier en laar pinkte een licht aan. Ah! de toren! Ze veerde overeind, haar rug recht en zonder steun. Lang:amer reed de trein, voorbij de Sparretjes van de aanplant, roorbij de brug, en hield stil voor ’t stationsgebouw. Stan hees ;ich uit de coupé. Er waren niet veel reizigers, die hier ook aoesten zijn, op het perron was ’t tamelijk rustig. Een paar angens liepen met koffie en broodjes, roepend met harde stem. let carillon van de toren tjingelde zijn kwartier, terwijl Stanny aar kaartje zocht. Ze gluurde naar de uitgang. Tussen de peningen van de floepende deuren heen een glimp van beende gezichten, een aantal jongensarmen, dat zich dadelijk waaiend in beweging zette, toen zij naderkwam. „Hé, hallo...! Ha, Stanny! Geef mij je koffer maar.” Jongensarmen, die uitgestoken werden. Ze lachte stralend en ok aan haar grijze mutsje, dat schuin stond op ’t blonde, even akroezende haar. „Luidjes!” „Cock heeft er ons maar op uitgestuurd,” lichtte Bert in. „Héee... Cock. Waarom is Cockie er niet?” „Die heeft ’t nu te druk,” zei vriend Toni. „Ze moet voor • huishouding zorgen/* „Maar waarom?” „Och jö, dat weet zij immers nog niet,” kwam Bert weer. doeder is ziek." „Néé...! Ze bleef staan, de blijheid plotseling weg uit haar zicht. „Nu ja, niet zo erg,” stelden ze haastig gerust. „’t Is griep, maar ze moet toch in bed blijven natuurlijk en nu moet Cock de huishouding zo’n beetje doen, want Gerry is er ook niet. Die heeft mazelen of zo.” In één adem had hij ’t relaas er uit gebracht. Stanny liep weer, langzamer, de vreugde was spoorloos uit haar hart verdwenen. Kerstmis, en Moeder ziek. Wat zou er nu aan zijn! En ze had aldoor zo gehoopt hierop. Haar mond trok triest neer en haar smal, jong gezicht leek nu ineens heel stil en wit en vermoeid. De bus was weggereden over de hobbelige keitjes van ’t verlaten stationsplein, het stadje achter de wallen leek kil en ongezellig, de wind blies koud om haar heen. Ze voelde zich ineens erg eenzaam, ondanks de troep kakelende jongens. Misschien moest zij ook wel helpen, bedacht ze dan. Vacantie. En ze had gehoopt, nu eens een beetje verwend te worden en vertroeteld; ze was, voor ’t eerst, zo lang en ver van huis geweest en deze maanden waren soms zo moeilijk geweest, nu zou ze bij kunnen komen. En in plaats daarvan... Och, het was misschien wel erg egoïst, dat ze aldoor om zichzelf dacht, maar het was ook zo naar. Wat moest ze nu? Het was of ze eensklaps al haar fut kwijt was. De jongens merkten, hoe weinig ze sprak op de wandeling, en trokken gezichten tegen elkaar. Gezellige bui had die; als dat zo blééf... Straks zouden ze er maar zo gauw mogelijk tussenuit trekken. Zo kwamen ze thuis. Cockie, een veel te groot schort van haar moeder voor, stond in de erker naar hen uit te kijken. Dadelijk viel haar Stanny’s strak gezichtje op. Het was helemaal geen vrolijk luidruchtige stoet, die ze opving in de gang. Ze gaf haar zuster de welkomstkus. „Dag Stan. Hoe stel je ’t?” „O best, hoor,” antwoordde die onverschillig. „Zeg Cock,” Bert trok aan haar mouw, „wij gaan weer, anders wordt ’t meteen een veel te grote herrie voor Mams...” Veertien dagen vrij. 5 „Willen jullie niet eerst thee?” Ze weifelden even. „Nu ja, als het gauw kan.” Staande dronken 2e hun koppen leeg. Cockie troonde haar zuster naar de fauteuil bij de haard. „Ga hier zitten, dan ben je zo weer lekker warm. Het is noordenwind, hè.” „Ja,” huiverde Stanny en kroop dieper in haar stoel, terwijl ze even dankbaar naar de ander opkeek. En de warme thee nam iets van de narigheid, die ze in zich droeg, weg. De jongens verdwenen en het werd nu zo stil in de kamer. Cockie hing over de tafel en bestudeerde kwasi de rubriek plaatselijk nieuws van de stedelijke „Nieuwsbode”, die juist gebracht was. Maar eigenlijk peinsde ze over Stan, die zo onbeweeglijk in haar stoel zat en maar zweeg. Het was niet erg prettig zo, vond ze. Zé had gedacht, dat ’t leuker zou zijn, wanneer zij er was. Och, ’t was natuurlijk saai, dat Moeder nu ziek lag, ze had niet op zoiets gerekend. Ofschoon, voor hen, de anderen, was 't toch ook zo. En zij, Cockie, had niet uit logeren gekund. Ze had aan Grootmoeder geschreven; waarom niet; Het was een heel eigenaardige brief geworden. Er stond wat in over rapporten en toekomst, en niet weer naar school willen, en nog meer. Hoe zou Grootje het opvatten? Het was zo'n bevrijding geweest alles neer te schrijven. Het zéggen had ze vast niet zo goed gekund. „Wil je nog thee?” vroeg ze. „Och..., ja goed.” En nu heb ik die logeerpartij op moeten geven, dacht ze verder, terwijl ze inschonk, en de huiskamer is toch netjes, en ik moet nu de hele dag sjouwen, en het is toch ook mijn vacantie. Dat hindert niet, maar als er nü niemand iets om geeft, dat ik m’n best doe. Als Stan nu zo blijft kijken, zo ontevreden. Ik wil toch wel alles doen, om ’t hier prettig te maken. Woü ze dat? Ze schrok even. Maar tegelijk kwam er zo’n wonderlijke, warme drang in haar, ze kon er geen weerstand aan bieden. Ze zag ineens, dat Stanny niet humeurig was, enkel verdrietig; ze voelde ineens, dat ’t anders was, wanneer je thuis kwam met Kerstmis en je hoopte alles prettig te vinden, zoals je ’t kende en dan was je moeder ziek, en de huishouding zou natuurlijk ongeregeld zijn en fft, daar plofte je luchtkasteel in elkaar. O, maar ze zou wel goed voor haar zijn, ze zou ’t zo maken, dat Stanny toch weer plezier had en blij was, en niet meer teleurgesteld. Ze kuchte van dat grote besluit. Toen zei Stanny: „Zeg, zou ik niet even bij Moeder kunnen?” Cockie weifelde: ..Nee..., Moeder slaapt.” Zieken, die slapen, mogen nooit gestoord worden, slapen maakt gezond. „O.” Het blonde hoofd wendde zich weer af, in het moedeloze gezicht trilde het. Cockie schrok. En nu wou je haar helpen, hoonde ze zichzelf. Ja, maar als Mams sliep... Zou ze eigenlijk nog wel slapen? Zou ze slapen, terwijl ze wist, dat Stanny vandaag thuis kwam? Dat kon toch feitelijk niet? „Weet je, ik zal even kijken,” zei ze, opspringend. Even later keerde ze terug met zo’n stralend gezicht, of het iets prettigs voor haarzelf gold: „Kom maar. Ze is nu wakker.” Met twee treden nam haar zuster de trap. „Maak je haar niet druk,” waarschuwde Cockie bezorgd. „Anders krijgt ze opnieuw koorts of hoofdpijn.” „Welnee, kind, natuurlijk niet.” Cockie slikte de benaming „kind , waarover ze anders verontwaardigd zou zijn, slikte Dok t hooghartig antwoord en begaf zich naar de keuken. Vlees braden was voor haar een onzeker bedrijf. Niet hard, niet taai, niet zwart en niet half gaar, en mooie bruine jus, ze had er wel haar aandacht voor nodig. De aardappels en groenten waren gemakkelijker om mee om te springen, al brachten die ook hun vele problemen. Ze klom op de aanrecht en keek de tuin in. Wat meesjes wipten er rond, die vond ze altijd zo leuk. De perken waren kaal, gelukkig, dat ze de klimop hadden achterin, vond ze. De wekker tikte, tikte, en Stan was nog aldoor boven. Cockie sprong de aanrecht weer af. Wat wou ze nu, vroeg ze zich. Ze was die morgen eerder opgestaan om bijtijds klaar te zijn en er was nog veel te doen. En ze wou straks ook wel eens rustig zitten. En Vader had bij het ontbijt gezegd: „We zullen dit jaar maar niets extra’s met Kerst doen. Dat geeft weer zoveel meer drukte, Moeder is ook al ziek, en we hebben geen hulp.” Ze hadden ’t goed gevonden, het kon nu eenmaal niet anders. Maar nu... Het deksel van de groentepan danste op en neer, met zwakke geluidjes. „Lét op je spullen, eend,” schold Cockie zich uit en draaide het gaskraantje op half. Stan kwam nu van boven en de keuken in. „Zijn er sinaasappels? Om te persen?” „O, ja.” Cockie had de vruchtenpers al in haar handen. Haar ogen gleden even langs Stan’s tengere gestalte. Het roestbruine japonnetje zat haar als gegoten, en het kleurde haar zo mooi. Ze zag er toch wel lief uit, die zuster van haar. Ze leek ook wel opgemonterd. Ik weet, wat ik doe, besliste Cockie, en ik zeg niets. Vanavond, na tafel, de stad in, en dennetakken halen, en hulst, en kaarsen. De laatste weken had ze zoveel Kerst- en winternummers van tijdschriften gezien, met allerlei leuke tafelversieringen. Ze had nog zakgeld, waarvan ze iets kopen kon. En was ze er niet dikwijls bij geweest, als Mams cake bakte? En wist ze niet het recept te ötaan in ’t kookboek? Eieren kloppen had ze meer gedaan, suiker en meel roeren ook. Het moest een verrassing blijven, maar vanavond ging ze cake bakken. Cake met krenten en rozijnen er in, of mèt geconfijte vruchtjes en poedersuiker en een laag room van binnen, of misschien een beetje anders nog. O, het moet toch een goede Kersttijd worden, nam ze zich voor, en zij zou daarvoor zorgen, zoveel ze kon. HOOFDSTUK VIII. Toen het Kerstmis was. De kaarsen stonden in de kandelaars, de kamer geurde naar sparren, in verscheiden vazen en pullen stak hulst. Er hing een koffielucht en de zon scheen feestelijk naar binnen, het was na kerktijd. De jongens zaten met een paar vrienden in de huiskamer en terwijl Cockie bedrijvig heen en weer liep, met een blad schone kopjes, met een kan schuimende melk, hoorde ze hun betogende stemmen. Blauwe cigarettenrook sloeg haar tegen, als ze de kamerdeur opendeed. Vader las het Kerstbijvoegsel van de krant, Stanny zat even boven bij Mams. Nu en dan keek Cockie naar de keukenkast, door het glazen bovengedeelte van de deur zag ze de cake prijken op een van de planken, haar cake. Het gaf haar een wonderlijk blij gevoel, iets van troost en trots. Trots, omdat het bakken haar zo goed gelukt was. Troost, omdat boven toch nog steeds het rapport lag, dat nare rapport, en omdat ze nu al op één mijlpaal in de vacantie gekomen waren en er helemaal niet meer over haar voornemen was gesproken. Vader negeerde het blijkbaar totaal. En zij durfde er niet goed weer over te beginnen, wist ook niet hoe. Het waren zulke vreemde dagen, heel anders dan anders. Ze had haar handen vol aan de huishouding, aan ’t werk voor school kwam ze gewoon niet toe. Daar werd nu ook niet over gepraat, Vader zag dat zeker zelf wel in. Vergeten zou hij 't wel niet. Zo min als zij. De jongens stommelden naar buiten. Ze gingen wat omlopen. Cockie haastte zich om de rest van de koffieboel terug te halen. Al redderend gooide ze een raam open, nu kon er tegelijk wat frisse lucht in komen. Ze zakte even neer op de vensterbank, stak haar hoofd naar buiten. Ja, héérlijk fris was die lucht, koud en prikkelend. De zonnestralen gleden langs haar opgeheven gezicht, belichtten helder het donkerblonde haar. „Kind, moet je kou vatten!” Stanny stond in de kamer. Cockie schoof terug van de vensterbank, sloot het raam. „Ocb, welnee, enkel even laten doortochten.” Stanny liet zich neervallen in een fauteuil, greep met een lusteloos gebaar een krant. Cockie, langs haar heen gaande, had even een blik op haar neergebogen rug, haar op een hand gesteund hoofd. Stan was de oude niet, overdacht ze. Gek eigenlijk, wat mankeerde er dan aan? In de keuken gekomen, maakte ze dadelijk rechtsomkeert, ze zou eerst de kamer wat opruimen, de afwas kon wachten. „Zal ik je helpen?” bood Stan aan. Maar het was, of ze zich dwingen moest op te zien. „Welnee, laat maar, hoor,” zei haar zusje hartelijk. „Ik red me wel. Hier, jij die kussens?” Met een vaag, vertederd glimlachje liet Stanny toe, dat ze haar instopte. Toen verdween Cockie neuriënd naar de keuken, Vader was met Pimmel op stap gegaan. Stan zuchtte diep in haar stoel, een intens gevoel van rust trok door haar heen. Haar handen bleven gevouwen liggen op het ritselend papier. Een man stapte voorbij aan de overkant, zijn voetstappen klonken op het trottoir. Een paar kinderstemmen, licht en blij. De zwarte boomtakken wiegden voor het raam heen en weer. En ergens begonnen opnieuw kerkklokken te luiden. Het was doodstil in huis. Stan s ogen sloten zich langzaam, ze voelden warm en vochtig, maar haar gezicht ontspande zich, eindelijk. Ergens floot een vogel. Ze soesde weg..., soesde..., en toen ze zich ten laatste met een schok, van verbazing weer bewust werd van de omgeving, was er nog niets veranderd. Roerloos bleef ze in de kussens zitten. En het was, of haar nu dan toch tenslotte opnieuw dat oude gevoel van veiligheid omving, ze kon nadenken over heel ’t leven van de laatste paar maanden en de moeilijkheden, die ze had ondervonden. Nadenken en er over praten met Mams, zodat, als ze weer vertrok, ze haar standpunt bepaald zou hebben tegenover de dingen, die haar verontrustten. Dat had nu niet gekund. De teleurstelling, toen ze hoorde van Moeders ziekte. Het bericht had haar geslagen, ze had zich ineens dubbel moe gevoeld. Maar nu, in deze heerlijke stilte, de mooie, winterse dag. De sfeer in huis was haar meegevallen. Er was geen rommel, geen ongeregelde maaltijd. Cockie, dat jonge ding, zorgde goed. Gelukkig, dat het vacantie geweest was en zij dus thuis. Overigens was Cockie een kind. Natuurlijk kon ze met haar niet bomen, ze moest ’t zelf doen. Ze schoof ineens recht. En kan ik dat dan niet, vroeg ze zich af. Ben ik dan zo’n stumperig wezen? Als ik nu eens geen moeder had, met wie ik alles kon bepraten, dan moest ik ’t toch ook alleen doen. Zoals zovelen. Kan ik dat dan niet? Waarom moet ik altijd een ander lastig vallen? En ik heb nog zo’n groot stuk vacantie, waarin ik ’t boeltje kan uitkienen. De deur werd opengeduwd en Cockie kwam omzichtig met een blad vol afgewassen aardewerk naar binnen. „Hèhè,” zei ze voldaan, toen ze het vrachtje kon neerlaten. „Toe Stan, speel eens wat piano. Maar geen Kerstliedjes.” „Waarom niet,” vroeg die verbaasd. Haar vingers vonden al de toetsen voor „O Kindeken klein, o Kindeken teer.” Cockie beet zich op de lippen. Moest ze nu zeggen, dat God haar gebed niet verhoord had, haar in de steek gelaten had en _ ze niet wist, hoe nu Kerstfeest te vieren? Dat het horen van die Kerstliedjes haar nu ongelukkig maakte, in plaats van blij, zoals in andere jaren? Dat kon ze niet. „Liever gewone nu,” zei ze. „Om deze tijd heb je al zoveel van die andere gehoord, telkens opnieuw en... „Hm,” bromde Stan. „Vooruit dan maar.” Ze begreep, dat er iets anders achter zat, maar wilde er niet op door vragen. En dus speelde ze „gewone” liedjes. Toen het middag was geworden, had Cockie een voorstel. „Laten we eens ver gaan wandelen, een echt eind. De dijk langs de rivier af, tot Overkerk toe, dan t dorp door en via de molens terug. Dat hebben we in zo’n tijd niet gedaan.” Er hoefde niet lang over te worden gesproken, ze vonden het allemaal een prachtig plan. Spoedig vertrokken ze. Een paar vrienden van Nol gingen ook mee, liepen, met Vader pratend over vliegmachines, voorop. Dan kwam Bertie met de hond. En achteraan de zusjes. Even had Cockie er over gedacht, Joop of Ems op te halen, maar er bleek geen tijd voor te zijn. Bovendien leek het haar nu voor Stanny ook prettiger zonder vreemde meisjes. Het schoot haar ineens te binnen, toen ze samen op de dijk liepen, dat Stan nog heel niet uit was geweest met haar eigen kennissen. Vreemd. Zou ze niets te vertellen hebben? Stan’s wangen kregen kleur, haar blauwe ogen flonkerden onder het wollige mutsje, toen ze naar de rivier keek. Dor en bruin waren de rietlanden langs de kant. Een mooi vergezicht hadden ze zo, aan de ene kant het water, aan de andere het wijde polderland, doorsneden van slootjes en in de verte vijf molens, ieder met een schuin kruis van wieken, dan een weg met populieren. Hier en daar lag een boerenhoeve in de diepte onderaan de dijk. Een theelichtje glinsterde soms achter de lage, witte gordijntjes, het erf lag schoon en verlaten, De waakhond blafte tegen Thor. Verderop deinde een roeiboot op het spiegelend water van een inham. Wat eenden kwaakten en scharrelden tussen ’t riet. Cockie keek er met aandacht naar, keek nog eens om. Haar haren fladderden op en neer in de wind. Fijn, weer eens buiten te zijn, ze had zowat de hele week in huis gezeten. Ze keek naar de koperkleurige zon, die reeds dalen ging en rode glanzen over het water wierp. Ze stak een arm in die van haar zuster en voelde een lichte vreugde in zich. Wat dorpskinderen passeerden ze, blozende gezichten boven de eenvoudige winterkleren. Heldere ogen, die nog alles verwachtten, en een schaterende lach, die klonk over de dijk. Ze naderden t dorp: een smalle weg, een ophaalbrug, een torenspits. Harde, stijf .bevroren grond. En overal zoveel licht, veel meer licht dan in de stad, leek het. Een torenklok luidde. „Kerstmis, dacht Oockie hardop. Achter de kerkramen bloeiden, een voor een, de lampen op. Dat was zo plechtig feestelijk, je had haast willen omkeren en meedoen. Ja, als niet... Daarna was er weer de grotere stilte van de velden. De hemel werd valer, een enkele ster kwam reeds op. Langs de smalle slootjes, overbuigende bomen. Een weemoed sloop aan uit de verte. Vroeger... Het leek wel of er altijd herinneringen lagen te wachten, tot ze je overvallen konden. „Zeg, Stan...” „Wat is er?” „Och, niets.” Het zwijgen. Een brekende tak, een vlucht mussen, die wegstoof. Maar Stanny vond de stilte ineens te groot en zocht naar een woord. „Hoe was je rapport? ’ vroeg ze, haast gedachteloos. Pas toen de klank van haar stem tot haar doordrong, herinnerde ze zich de misère van al Cockie's vroegere rapporten. Wat stom om dat juist nu te zeggen, verweet ze zich. Dat ging natuurlijk de goede stemming verstoren. Cockie had even schichtig naar de voorhoede gekeken. Maar Vader had niets gehoord. „Nou, snert,” zei ze dan. Stan aanvaardde de consequenties van haar hersenloosheid, ging er op door. „Hè kind, wat jammer,” zei ze plichtsgetrouw. „Maling,” zei Cockie en meende het niet. Met een onverschillig gezicht tuurde ze naar de lucht, ,,'k Ga toch van school af.” „Mag je dat van Vader?” Haar zuster stond stil in uiterste verbazing. „Mag, mag. Moet ik er dan nog langer op blijven, dat is toch onzin.” Misschien was ’t zo, overwoog Stanny. Het hielp bij Cockie niets, wat je ook zei of deed. „En Vader werkt zo hard voor ons. Hij wil zo graag, dat wij goed leren. Hij wil ons zo graag een kans geven, dat we iets worden in de maatschappij." De intonatie van Vader, de stem van Vader. De woorden, die ze, o, wel duizend keer gehoord had. Woede, machteloze haat lag in haar ogen, toen ze haar zuster aankeek. „Ik hoéf die kans niet. En ik, ik wil die ellende niet langer.” Haar handen balden zich. Geschrokken keek Stan, hoe ze wegbeende. Wat was er dan toch allemaal, dat ze zo... Wat was er met Cockie? Plotselinge, warme belangstelling kwam in haar op, een snelle bereidheid tot helpen. Cockie, haar zusje. Ze deed een paar haastige stappen, was dan naatft haar, legde een hand op haar arm. „Maar Cockie.” De hand werd afgeschud. „Laat me.” Hard, weerbarstig, vol verdriet. Stan was even sprakeloos. „Cockie, och Cockie, toe dan toch.” Haar stem klonk nu zacht, haast nederig en iets in die toon ontroerde Cockie. Een geheel veranderde uitdrukking lag op haar gezicht, toen ze zich omwendde; de felle boosheid had plaats gemaakt voor verwachting en vertrouwen. „Wat is er?” „Wat wil je dan?” „Ik wil niet meer naar school.” „Maar wat dan wel?” „Dat weet ik niet.” „Tjaa... Nu ja, als je niet eens zélf weet, wat je wilt. Zie je nu wel.” Geschrokken keek Stan, hoe ze wegbeende. Het was even stil, een stilte vol spanning. Met schrik herkende Stanny haar oude discussietoon uit de kweekschooltijd, uit ’t spelletje, wie ’t langst vol kon houden. Woordensport. Maar dat had nu toch niet hier moeten zijn. Ze begreep de geprikkeldheid van het antwoord: „Ik weet, wat ik niét wil;” en Cockie’s afwenden daarna. Natuurlijk. Ze dacht: wat zal ik nu nog meer zeggen, ik bederf het toch allemaal. En ik wil haar toch helpen, hoe kan dat dan? Ik ben toch haar zusje, hebben we dan zo naast elkaar geleefd; ik houd van haar en toch kan ik niets doen, weet niet eens iets goeds te zeggen. Aandachtig keek ze naar de smalle meisjesgestalte, het gebogen, donkerblonde hoofd. Het was of ze haar eensklaps anders zag, anders dan vroeger. Ik moet er toch iets op vinden, peinsde ze, dat moet, nu of later. Maar voor ik weg gd. En dan keek ze naar de forse figuur van haar vader. Wiens wil wet was. Die ’t goed bedoelde, maar soms zo hard kon zijn, onbewust. Tot nu toe waren tussen zijn kinderen en hem geen ernstige botsingen geweest. Ze hielden van studie, zodoende was ’t gemakkelijk eens worden. Maar als Cockie nu eens, met al haar meegaandheid, een stijf hoofd toonde en persé niet naar school terug wou... Je kon er haar moeilijk heen slépen. Wat kon er dan nog al niet gebeuren! „Misschien komt ’t nog wel goed,” deed ze een poging om te troosten. Het klonk anders maar schamel, vond ze zelf. En haar zusje haalde de schouders op. „Laten we er maar niet meer over praten.” Saamgeknepen lippen, gefronst voorhoofd, een vastberaden kin. Ze gingen toch weer gearmd lopen en langzamerhand dwaalden hun gedachten weg naar andere dingen. Ze begonnen te verlangen naar thee, naar licht en warmte. De zon was weg, had een vaag, rood spoor achtergelaten aan de hemel. Wat violette wolken dreven weg boven de bomen. Het werd kouder en in de verte zagen ze de lantarens van de stad schitteren. Een poosje hadden ze vlugger gestapt, nu gingen ze als vanzelf weer trager. Roeken riepen door de vallende duisternis heen, nog zag je hun nesten in de boomgroep ginds. Langs een huis gingen ze, waarbinnen Kerstliederen gespeeld werden. Een hoge fluit zong er zijn zuiver lied, een jongensgestalte maakte een zwart silhouet bij het erkerraam. Toen kwamen ze zelf thuis en even later rolde Pimmel, die bij een buurvriendje op visite was geweest, naar binnen. Thor blafte en ging dan tegen Nol’s voeten liggen. De haard werd verzorgd, zodat allen spoedig ontdooid waren. En Vader, die naar boven geweest was, kwam terug met een verrassende mededeling: „Als jullie je nu vanavond kalm houden, komt Moeder hier.” . „Ha, gezellig,” juichten ze. „Kan dat nu wel?” informeerde Cockie bezorgd. „Ik dacht, dat je met griep zo op moest passen.” „Och, ’t kan best natuurlijk," zei Nol wrevelig. „Kind, bemoei je toch niet overal mee.” „Nou zeg...,” kwam Stan haar zusje te hulp. „En dan beginnen we vanavond aan de cake!” riep Bert, de materialist. „Die Cóckie gebakken heeft,” vervolgde Stan met nadruk en keek haar oudste broer even strak aan. HOOFDSTUK IX. Raad en daad. Na de feestdagen zag je ineens, dat ’t huis rommelig was geworden. Cockie stond met haar handen in ’t haar. Daar was eerst ’s morgens de huiskamer, na het vertrek van Vader en Nol, met Pimmel, die op zijn bordje knoeide, met scheefliggende kleedjes, slingerende paperassen, gevulde asbakken. Ze had wel eens besloten deze kamer te doen voor het ontbijt, veel practischer, zei haar verstand, maar och, het bed was zo lekker. En ze had vacantie, al merkte ze er door die huishoudelijke beslommeringen niet veel van. Moeders griep was toch niet voorbij geweest op Kerstavond, nu moest ze haar voorbarigheid boeten op bed. „Was er maar ingebleven,” zeiden man en kroost. „O, hadden jullie dat liever gehad?” „Néé maar... Uit het koor van verontwaardigde kreten was t moeilijk ieders persoonlijk protest op te maken. „Dat iemand van zo n aanzienlijke leeftijd nog naar complimentjes hengelt,” had Bert beweerd. „Aanzienlijke leeftijd!” De zieke was plotseling een en al activiteit, ,,’k Ben nog geen vijftig!” . Er was dadelijk grote vrolijkheid geweest en Cockie zei: „Bert verbeeldt zich, dat hij wereldwijs wordt.” Zodoende was ze echter nog steeds niet huishoudster-af. Maar binnenkort zou Gerry, ’t dagmeisje, wel weer op 't appèl verschijnen. „Stel je voor, Cock, anders moest je meteen een paar schooldagen verzuimen. Dat zou jammer zijn, hè,” plaagde Nol. Maar ze ging niet op zijn scherts in, aan dat tere punt mocht niet geraakt worden. Mevrouw Overweel gaf vanuit bed aanwijzingen en Cockie luisterde toe. Kamerbeurten? Extrabeurten? O, houd me vast, dacht ze in stilte. Wat waren dat voor dingen? Ze had er wel vaag over gehoord; ze had, uit school komend of op vrije dagen, opgenomen lopers gezien, een trapleer voor een raam, boenwas en zeepsop geroken en was dan snel gevlucht. Zo ongezellig was ’t dan. Maar moest dat nu zo dikwijls, was dat zo nodig? „Je zat ook altijd op school," zuchtte Moeder. „Natuurlijk is ’t broodnodig, anders verslonst ’t hele huis. Je zou eens zien na een paar weken.” „O ijverige, Hollandse huisvrouw,” schertste Stan, die ’t :ommentaar mee aanhoorde, met een klopje op haar schouder. „Jaja. Cockie, luister nu eens goed.” En Cockie schikte zich erecht op de rand van ’t ledikant. Later ging ze naar beneden ;n zag de samenstelling, die „huishouden” heette, met andere >gen aan dan te voren. Dat er zoveel te doen kon zijn, had ze looit gedacht, zoveel verschillend werk. En dat je 't maar niet ó kon, in tegendeel een massa moest weten, wilde je ’t goed loen. Het leek nu toch wel interessanter. Ze poetste en wreef met animo, soms op ’t rythme van een chool- of trekkersliedje. En ze zag de dingen opknappen, zag, oe ze begonnen te blinken. De kamer raakte schoon en opgeruimd, en ze vond even tijd m met Pim te spelen. Dan werd er gebeld en ze haastte zich aar de voordeur. • „Heb je matjes geklopt?” vroeg haar moeder, als ze boven wam. „Nee, gestofzuigerd, had geen tijd.’ Cockie schudde een haar- spriet weg van haar voorhoofd. Ze zat dwars op een stoel en liet deze telkens wippen. „Ik heb beneden de meubels geboend,” zei ze voldaan. Moeder keek even in het blozende gezichtje, de blauwe ogen stonden zo helder en opgewekt. „En, heeft ’t uitgehaald?” „O ja, ze zijn zo mooi geworden. Jammer, dat u ’t niet zien kunt.” Haar stem zong de woorden bijna, ze zag ineens weer het vertrek voor zich, zoals ze dat straks verlaten had. Ze voelde zich zo licht, of ze heel hoog zou kunnen springen, hoger dan gewoonlijk. „Toe Cockie, hup Cock,” zouden ze op de gymclub zeggen. Moeder moffelde achter ’t hoog opgetrokken laken haastig een glimlach weg om dat enthousiasme. „Denk je er aan, als je straks het vlees en de jus warm maakt, alles op een laag pitje.” „Ja Mams, dat weet ik al.” „Prachtig, dan kan ik ’t zaakje dus veilig aan jouw hoede overlaten, ’t Marcheert best.” Mevrouw Overweel trok zich terug in haar verschansing van dekens, lakens en kussens en stelde zich in op een dutje. Voor de zoveelste maal van die dag wipte Cockie de trap af. Ze moest aardappels schillen, een heel werk. En feitelijk zilver poetsen, maar morgen kon dat ook. Hoewel, dan had ze de gang willen dweilen, en er waren nog veel andere dingen te doen. Wat moest ze nu eerst? De gang had ’t het meest nodig, vond ze. O, wat had ze ’t druk, ze kwam nooit klaar. Het belletje van S'tan. „Zo, teder beminde.” Ze slingerde haar sjaal naar de kapstok. „Hé, je hebt stof afgenomen, zie ik. Vanmorgen kon je er schrijven.” . „Ik kan toch niet alles tegelijk.” Het klonk zo schuldbewust. Stan keek verbaasd. „Zó bedoel ik het immers niet. Ik vind juist, dat je alles op prima wijze bestuurt. Kom kameraad, ga mee naar binnen.” Veertien dagen vrij. 6 „’k Moet aardappels schillen.” „Die dingen neem je mee.” „Maar ik heb pas gedaan en... o wacht, een krant er bij natuurlijk.” Ze haastte zich weg. „O, huisvrouw in de dop,” zong haar zuster haar tegen, toen ze zich bij haar voegde. „Prrr,” verwierp Cockie en viste ’t aardappelmesje uit de bak. „Als ik je soms helpen kan?” „We zijn slechts één zo’n geval rijk. Nee, ’t hoeft niet, hoor.” „Eerlijk gezegd, help ik liever met iets anders. Dat aardappels jassen vind ik afschuwelijk. En jij?” „Ik niet zo,” antwoordde Cockie rustig. Stan had haar benen over de pianokruk gelegd. Heerlijk zat ze zo, vond ze, terwijl ze toekeek, hoe ’t mes langs de aardappels gleed. Wonderlijk, dat twee zusters zo konden verschillen. Zij, Stan, had alleen maar ambitie voor studie, dat was altijd het voornaamste in haar leven geweest. Op school de beste van haar klas. Cock vond de school vreselijk, maakte er niets van, jammer was dat. Ze was lief en aardig, en maakte het nu, dat Mams ziek was, thuis wel genoeglijk. Cock was heus een heel ander type. Later, als ze groot is, dacht Stan, als ze ook in het leven komt, zoals ik nu. Wat dan? Eindexamen kweek, lieve help, dat haalt ze nooit. Wat dan? Strak keek ze naar buiten, waar in de tuin vogels rumoerden rondom het voedselkastje. De blauwe hemel verkleurde tot grijswit, hoog daarboven. Vergist Vader zich, vroeg ze zich af. Is knap zijn, veel weten niet alles, niet het allerbelangrijkste? Je bereikt er wel veel mee misschien, maar het voornaamste? Haar kweekschooljaren had ze doorgevost, de studie had haar leven de grote inhoud gegeven, het andere telde haast niet. Zoals bij Vader. Maar nu was er zoveel veranderd. Nu was er de school, waaraan ze les gaf, waren er de kinderen en de mensen van ’t dorp. Daar voelde ze zich zo onwennig tegenover staan. En gelukkig was ze niet. Ondanks haar knapheid, die viel er weg als een betekenisloos iets. Ze bezat niets anders. Berooid en armoedig had ze zich gevoeld en zich verbaasd, dat ze nu zo in ’t leven stond. Het léven. Zij, Stan Overweel. Ze had 't zich altijd anders gedacht. Juist daarom was ze zo blij geweest met de Kerstvacantie, omdat ze naar huis kon en er met Moeder over praten, daarom was haar Moeder’s ziekte zo’n grote teleurstelling geweest. Maar Cockie was er, Cockie die haar verwend had en de huishoudelijke werkjes op zich genomen, Cockie, zo bezorgd voor haar vacantie. En dank zij het zusje, dat niet geteld werd, dom uilskuikentje, was ’t toch goed geweest, thuis te zijn. Wat moet er met Cockie? Ze is practisch en handig, ze kan zichzelf geven, haar zullen de mensen meer nodig hebben dan mij, wist ze eensklaps. Want zij heeft meer dan ik, al kan ze niet leren. Om haar toekomst hoeven we niet zo bezorgd te zijn. „Vind je dit soort werk prettig?” polste ze haar zusje. „Ik? Jawel.” „Waarom ga je dan niet in de huishouding?” Cockie’s wangen werden rood. De half afgeschilde aardappel trilde in haar vingers. „Ja, dat... dat heb ik me nooit voorgesteld,” zei ze langzaam. „Maar ik kan op de duur toch niet thuisblijven, ik moet voor mezelf kunnen zorgen later. En hoe moet dat dan? Dienstbode? Denk je, dat Vader...” „’t Kan toch ook op een andere manier. En overigens, als je nu van ’t werk houdt, wat doet de rest er dan toe? Je brood verdien je wél zo, en beter dan een kwekelinge met akte, zoals ik bijvoorbeeld. Later word jij nog de rijke zuster en leef ik van de bedeling.” Ze glimlachte en trok een komisch gezicht, maar haar stem klonk schamper. „Wanneer jij dat soms een reden vindt, er tegen te zijn...” Nerveus verschoven haar handen over haar jurk. Cockie dacht na. Het werk, dat was wel één punt voor. Maar ’t baantje zélf... Ems en Joop, wat hadden ze ook weer gezegd, in gekheid... Ze schudde haar hoofd. „Nee, dat is uitgesloten. Dit kan niet.” En toch kon ze 't idee niet vergeten. HOOFDSTUK X. Thea s verjaardag. „En we voeren met een zucht, naar boven in de lucht, en we zaten zo gezellig in een schüi-uitje!” zongen zeven vrolijke meisjesstemmen. De bus hobbelde en schokte over het ongelijke oppervlak van de landwegen. Telkens kwam er een kuil en dan botste het stel meisjes, dat op de achterbank zat, met veel plezier en geestdrift tegen elkaar op. En ter ere van de kuilen, waaruit ze dan weer omhoog rezen, had Tine dat schone lied ingezet. Ze zongen het met alle mogelijke uithalen en nadruk, die ze tot hun beschikking hadden, en soms konden ze niet verder van de lach. De chauffeur keek menigmaal in zijn spiegeltje, terwijl hij de auto met die rumoerige schare langs de bekende paden stuurde. Wat hij dacht, viel niet te zeggen, zijn gezicht stond ondoorgrondelijk en ernstig. Maar daar bekommerden ze zich niet om. Ze reden naar ’t verjaarsfeest van Thea Stein, die op een dorp woonde, reuzepret zouden ze hebben. „Ik krijg koude voeten," zei er zo nu en dan één en begon de maat te stampen. „Het wordt mooi, hoor,” knikte Lies. Soms keken ze naar buiten, waar onder de vale lucht de knotwilgen triestig aan de slootkanten stonden; verderop in t weiland lag dan wel eens een boerderij met een breed, laag dak, waarboven iepekruinen wuifden. Smalle, gebogen bruggetjes over, hoepla, een plotselinge, scherpe bocht, op een vluchtheuvel stond een kleine, grauwe kerk, ze snorden er langs. Een riviertje achter elzestruiken. Een paard en wagen, die samen in onverstoorbaar kalm tempo voor hen uitreden, De claxon van de bus gaf een lang aangehouden signaal. „Hè, wat schrok ik.” Ems schoot overeind, met de hand op haar hart en keek de kring rond of ze de emotie maar nauwelijks te boven kwam. „Zeg lui, Wenda is er niet bij, hè. Zou ze nog komen?" vroeg er een. „Weet ik dat, kan mij niet schelen. Als ze geen zin heeft, blijft ze maar weg,” antwoordde een ander. „Ons gezelschap is zeker niet chic genoeg om mee te reizen. En een autobus een te ordinair vervoermiddel.” „Vast, zeg. Straks komt ze met de wagen van haar oom." „Ze zal ginds ons toch ook wel moeten verdragen. Thea zal wel niet een aparte ontvangsalon voor haar hebben ingericht. Kon ze anders fijn alleen blijven zitten.” „Nou, jammer, hè.” Ze grinnikten. Wat doen ze melig, dacht Cockie even, maar-ze kwam er niet toe het te zeggen. Joop gaf haar een duw. „Cocksekind, ken jij de weg hier? Kun jij zien of we al dichtbij komen?” „O ja,” deed ze mee, „ja zeker hoor, we zijn al een heleboel wieltjes verder dan zo pas, en daar zie ik,een dak. Maar of Thea daar woont, weet ik niet.” „Hè, flauw kind. Spot je zo met de wanhoop van m’n stijve gewrichten?” „Kinderen,” vertelde His, „en die juffrouw van der Steen heeft zo’n dot van een nieuwe jas gekocht.” „Hoe weet jij dat?” „Gezien natuurlijk. En ze kwam naar me toe en zei: „Dag Hisje, kind, heb je je wérk al af, dat je zo op straat loopt?” Toen zei ik: „nee juffrouw, maar waarom zou ik niet op straat lopen? Die is er voor mij ook en ik kan toch niet over de daken gaan als wijlen Santa Claus.” „Je jókt,” gilde *t koor. „En toen zei zij: „Maar je zou op straat kunnen fietsen.” En toen heeft ze me haar kar aangeboden voor een ritje, omdat ik er geen heb, en toen heb ik een boodschap voor haar gedaan, enne...” Ze stokte even. Een blos kroop omhoog in haar gezicht. Waarom deed ze dat nou, hoe kwam ze er bij om op zo’n manier te gaan praten over juffrouw van der Steen, die ze juist wel mocht. Dwaas van haar. Ze schaamde zich ineens. „Enne... nou, en toen heeft ze me haar kleerkast laten zien,” eindigde ze. Aan zo’n gek verhaal moest wel een bijpassend slot komen. Toch klonk het laatste tamelijk tam.” „Kind, kind, wat een fantasie.” „Och zeg, je bent niet lekker.” His knipoogde en keek hen plagerig aan. Dat ik heus bij haar was, geloven ze nauwelijks. Dat ik een jurk van haar kreeg, zullen ze nooit weten. Zij vertelt het niet. De fijne manier, waarop ze die aanbood. Hier niet gedragen, gekrompen in de was, zodat zij ’m niet aan kon en ik leek er haar juist t figuur voor te hebben. Dat we arm zijn, wist ze dat?? En o, hoe kwam ik zo idioot, om nu zo flauw te doen over haar, ik meende het toch niet. Tine zei bedachtzaam: „Zeg His, praat nou eens ernstig, was je er echt? Hoe zag ’t er uit bij haar?” „Alles ivoor en ebbehout, geliefde. En ik daar tussen in als een stijf, houten, mager beeldje van een vogelverschrikker. Nou...?” „Je moet niet zo zwammen,” vond Cockie. „Ik vind haar best aardig, de aardigste van ’t hele stel.” „Zeg ik soms van niet?” weerstreefde His. „Ik vind haar gewoon een... een engel, zoiets als jullie drieën bij elkaar.” „Nou, en dan Ems er bij,” giechelde ’t koor. „Dat is zo’n volmaakte.” Cockie had nagedacht. „Van der Steen,” herhaalde ze, „is juist aardig. Indertijd, toen ik zo’n slechte aardrijksrep had, heeft ze na vieren zo leuk met me gepraat. Hoe ’t kwam; of ik ’t erg moeilijk vond,.en zo meer. Dat doet er nooit een... Ze zweeg plotseling. Juffrouw van der Steen had haar wel begrepen, geloofde ze. Zou die haar niet willen helpen? Als zij nu eens tegen Vader zei... „Steentje is de kwaadste niet," zei Joop. „Maar slordig! Hebben jullie ook wel eens gezien, ze komt op school met gaten in haar kous, die boven haar schoenen uitkomen.” „Zal jou ook wel eens gebeuren," gaf Cock terug. „O kinderen!” gilde Anneke Vervoort, „ik zie wat. Een wit huis, dat is het, hè?” „Ja,” riepen ze, „waar?” Maar voor ieder een raam had bereikt, waren ze al vlak bij gekomen. „Laten we zingen van „lang zal ze leven,” als we er uit stappen,” stelde Joop nog gauw voor. De bus stopte, Joop en Lies zetten in, terwijl ze naar buiten wipten. De anderen volgden, al zingend. Gearmd zwaaiden ze het tuinpad op. In de pas aangebouwde en ruime serre stond Thea naar hen te wuiven en te lachen. Haar oudste broer deed hem open, maar al spoedig kwam ze zelf aanstuiven. De slippen van haar nieuwe jurk, van tangokleurig satijn, als wegwijzers achter haar aan. „Dag! Zijn jullie er allemaal? Gezellig, zeg.” „Thea, gefeliciteerd, hoor... Thea...!” Van alle kanten pleegden hun armen een aanval op de jarige, die het druk kreeg. „Ik weet niet eens, van wie al die handen zijn.” Joop gaf Cockie een blik van verstandhouding. Nadat ze Thea, temidden van de anderen, geluk had gewenst, liep ze achter haar om en begon aan de andere kant opnieuw haar hand te reiken, tot de argeloze Thea die had gedrukt. Toen herhaalde ze ’t spelletje. Cockie proestte. Meteen begon zij op Joops vorige plaats het idee toe te passen. De jarige bleef geduldig handen schudden. Ten laatste viel haar toch de ge- durige verschijning van een lila en een lichtblauwe mouw op. Ze keek rond, ging argwanend een pas achteruit en botste tegen Joop op, die juist haar ommetje maakte. Met een onschuldig gezicht stak Joop nogmaals haar hand uit. „Thea, hartelijk tf ge... ■ „Zeg ” Thea keek van Joop naar Cockie, „hoe vaak hebben jullie dit al uitgehaald?” „Vier keer,” verzekerde Cockie plechtig. „Zes maar,” zei Joop. Het hele stel schaterde. „Lang zal ze leven!”, galmde His dan opeens en haast tegelijk bemerkte Thea, dat ze in een kring stond, ze wist niet, hoe, en dat de anderen om haar heen dansten. Lachend, met glanzende ogen, bleef ze staan, tot het lied uit was. Toen gingen ze juichend de kamer binnen. In een hoek stond een lange tafel, overdekt met een wit kleed, waarop allerlei heerlijkheden troonden. In het midden een reusachtige theemuts van gebloemde chintz, waaronder ze een trekpot vermoedden. „Wat ziet dat er allemaal lekker uit!” riep Joop, terwijl ze er bij kwam staan. „Heb je nu nog wel iets in je beurs over?” Zoute krakelingen, rozijnen, met boter besmeerde beschuitjes, waarop chocolade oublies plakten, biscuits met een moccalaagje er tussen. „Wat een massa," zei His. „Ik ben perplex.” Thea lachte. „Kijk, deze en die,” wees ze naar de biscuits en de beschuitjes, „heb ik zelf klaargemaakt, de mocca ook, en ’t spul smaakt echt goed.” „Laat me eens proeven, of ’t waar is. Je overdrijft misschien wel,” kwam Tine listig. Thea lachte nog eens. „Zeg, zoeken jullie allemaal een zit!” riep ze, met een armzwaai in het rond. Toen kwam mevrouw Stein binnen, gevolgd door Douwien, de oudere zuster. De felicitaties werden nog eens afgestoken, hoewel nu op heel wat kalmer wijze, en het gezamenlijk geschenk: een tinnen vaas, werd volop bewonderd. Spoedig lieten ze de meisjes echter weer onder elkaar, die nu een gezellige kring vormden. Het vertrek geurde naar dennegroen, op de schoorsteen en de feesttafel waren heel kleine, kleurige schemerlampjes geplaatst. In de haard brandde het vuur rood en goiid. Hun blikken werden telkens getrokken naar het fonkelend spel. His had een paar voetenkussens veroverd en Svas er vlak bij geschoven. De gloed van de vlammen blonk helder in haar ogen. Er werd gepraat over de tocht met de bus, over de verschillende belevenissen in de Kerstvacantie. „Dat er geen van ons troepje uit is, hè,” zei Tine. „Ja, zeg Cock, ik dacht, dat jij naar Arnhem zou gaan.” „Kon niet, kind. Mijn mamaatje was ziek, ons meisje dito, en bijgevolg moest ik me over de huishouding ontfermen.” „Een strop, zeg.” „Nee, helemaal niet. Best leuk.” „Wat moet je dan doen?” „O, allerlei dingen, ’k Heb kamers gedaan, kopjes gewassen, geboend, gekóókt,” vertelde ze triomfantelijk. „Allemensenkinderen!” Ze waren even stil. Toen sprong ineens His op van haar zitplaats en galmde: „Tineke van Heule kan zo werken!” Met glunderende gezichten vielen ze in, de stemming was er. His, bij de haard, verkneukelde zich. Die leuke luidjes'van haar klas toch! En wat had ze hier een fijn plaatsje, thuis stookten ze niet zo hard. ’t Kon niet lijden. Een buitenkansje had ze. En dat ze nu zo’n enige jurk aan had, net zo aardig als die van de anderen. Dank je wel, schattige juffrouw van der Steen, dacht ze diep in haar hart, dank je wel, hoor. Ze voelde de weldadige warmte over haar huid trekken en genoot. „Nu nóg een mop, His!” riepen ze. His schikte de voetkussens terecht. .^Straks,” beloofde ze. „Heden, Wenda is er niet,” ontdekte Thea dan. „Weten jullie iets van haar?” De een schudde ’t hoofd, anderen haalden de schouders op. „Geen sikkepit.” „Dus dan mist er toch één." „Nu ja, Wenda. Aan die heb je toch niets, zo’n saaipiet. Trek je dat niet aan. Als je alleen al dat zure gezicht aan haar ziet, heb je genoeg. O zo.” Rechtop zat Cockie Overweel eensklaps. Zo praatten ze immers over Wenda van den Heuvel. Wenda met haar prachtcijfers. Ze had er nooit zo op gelet, maar geweten had ze 't feitelijk wel. Die cijfers waren toch ook niet alles, ’t Was evenmin leuk, als ze zo over je praatten. Wenda. Het smalle, bleke gezicht, met het donkere haar en de bruine ogen. Wenda... Nee, vrolijk keek ze niet, dat moest gezegd, daar hadden ze gelijk in. Maar waarom keek ze niet vrolijk? Daar moest dan toch een reden voor zijn. Ze zat zo maar middenin een nieuw probleem. Joop stootte haar aan. „Zeg, weet jij niets?” „Cock overdenkt vast ’t werkplan voor morgen,” lachte Ems. „Nee, hoor!”, riep Cockie, „dat niet. Vandaag willen we plezier hebben. Ja, wij willen, willen, willen...”, hief ze aan, met beide armen dirigerend. En het troepje viel in: „ja, wij willen vrolijk zijn!” „Afgesproken,” zei Thea, met een bons op de tafel. „En nu zal ik de theepot eens omkieperen in jullie kopjes. En als we thee gedronken hebben, zullen we dan eens rondespelletjes doen op de vloer? His, zórg voor een lied meteen. Kinderen, en jullie weet wel, Douwien, die muziek studeert in Mokum, is thuis en ze heeft beloofd, dat ze voor ons spelen zal. Vinden jullie ’t ook fijn?” „Ja, zeg...” „Enig.” Toen hief de jarige met een wijd gebaar de theepot: „Daar komt de troost, kinderen. Op ons aller gezondheid.” „Hiep, hiep, hoera,” joelden 2e. „Hói,” zei Anneke nadrukkelijk. Een goudbruine straal gulpte neer in het eerste kopje. Cockie en Ems wilden met de schaaltjes lekkers rondgaan, maar Cockie werd door haar buurvrouwen teruggetrokken. „Zitten, jij huishoudster. Nu mag je niets doen.” Cockie liet zich diep neerzakken in haar stoel, lachte een beetje om die zorg. „Feitelijk heb ik er niets tegen om bediend te worden.” Na de thee maakten ze ruimte op de vloer. Ze stonden in een kring, één meisje geblinddoekt in 't midden. Ieder koos zich een plaatsnaam uit. „Kopenhagen, New-York!", riep Thea. De meisjes, die deze naam gekozen hadden, moesten van plaats wisselen en zo geruisloos mogelijk, Anneke, die in het midden stond, passeren. Eensklaps wendde deze zich echter om en knelde Kopenhagen in haar rondtastende armen. Nu moest die de blinddoek voor. New-York had veilig de lege plek bereikt. Vlot en geanimeerd verliep het spel. Ook Joop kwam een keer in de kring te staan. Toen, nadat ze hun tweede kopje thee hadden gedronken, moest His op de proppen komen met haar liedjes. Eerst nam ze reeds bekende, om de anderen tot flink meedoen te krijgen. Anneke, op de grond zittend, haar rug tegen een muur, imiteerde een trekharmonica. Lies bedacht, met haar ogen dicht, een echt oorspronkelijke tweede stem. Zo was er spoedig de juiste stemming en nu stak His met haar nieuwe vers van wal. „Zelf gemaakt weer, His?” informeerden er een paar. „Eigen product,” zei His. „Nou kind, begin.” His zette een plant van een bloemtafeltje, hees er zich zelf op, kruiste haar benen. Haar zwarte ogen schitterden, toen ze inzette: „Ginder in Amé-ri-ka..., O, daar verlang ik naar. Ginder in Amerika Wou ik zo graag zijn. ’k Wou eens fijn kijken gaan, Op een paard door de prairies gaan, Rotsen beklimmen gaan, In Amerikal Bravo!”, juichten ze, „komt er nog meer?” Luister. Ginder in Amerika, O, daar verlang ik naar, Ginder in Amerika, Is ’t vast reuze fijn. Wonen op een farm, ja, ja, Zingen bij maanlicht en gitaar, Picnic, vrij buiten, ha, ’t Is alles fijn! Ginder in Amerika, ’k Hunker er steeds nog naar, Ginder in Amerika, Wijde woestijn. Cactussen bloeien daar, Kudden, die grazen daar, Indianen huizen daar, In Amerika. ’k Kan er niet henen gaan. O, hoe dat spijt. Dan maar in Hollandia Even verblijd. ’k Rijd op een hobbelpaard, Klein haasje over met een vaart, Verkleed me als Indiaan, En zo zal ’t ook wel gaan!” „Hoera, hoera!” „Hoi, hói!” Ze applaudisseerden lang en luidruchtig, keken een beetje bewonderend naar His. „Jij wordt nog wat, zeg.” „Ik word straatpoëet,” zei die met een grimas. Op de drempel stond Wenda van den Heuvel. „Leer t ons nou.” His keek hen schelms aan. „Waarom eigenlijk? Nergens voor nodig, hoor. Jullie allemaal met mijn liedjes, ’k Heb er niets geen zin in.” „Hè, toe, His.” „Wees niet zo flauw, mirakel.” „His..., ik gebied.” His boog berustend het hoofd. „De jarige gebiedt. Daar gaat-ie dan. Ginder ijl Amerika.” „Ginder in Amerika,” dreunden ze braaf na. „O, daar verlang ik naar...” Ze waren juist begonnen met de wijs, toen de deur openging. Op de drempel stond Wenda van den Heuvel. Ze hadden niet eens de bel gehoord. HOOFDSTUK XI. Het besluit van 't feest. „Nee maar, daar heb je haar nog!” „Waar kom jij vandaan?” „’t Is de moeite niet meer, dat je hier bent; ik was nu maar helemaal weggebleven.” Wenda gaf geen antwoord, maar haar ogen zochten ’t gezelschap af naar de jarige. Allemaal waren ze er al, zag ze. Thea kwam tussen de anderen door naar haar toe. „Daag. We dachten, dat je niet meer kwam.” Wenda feliciteerde, gaf dan haar verklaring, „’k Heb de bus gemist. We hadden zo n late lunch, Oom was opgehouden, toen moesten we wachten. En de juffrouw vond, dat ik toch vacantie had." Ze praatte niet over haar vruchteloze overredingspogingen, haar eerder te laten eten, over ’t geharrewar daarna, de eenzam, saaie rit in de autobus en het vervelende er hier zo middenin te moeten vallen. Kalm trok ze haar mantel uit. „Geef maar hier,” zei Thea. Er was een stilte gevallen. Wenda voelde zich het storend element. Waarom toch? vroeg ze zich af. Onzeker zocht ze zich een plaats in ’t groepje. Anneke Vervoort draaide zich van haar om. „Ben je niet met de wagen gekomen?” In haar stem een smalend klinkend drukje op ’t woord wagen. Wenda bloosde licht. „Nee, dat hoeft toch niet. Dacht je, dat ik die altijd kon krijgen?” antwoordde ze zo onbevangen mogelijk. Maar ze begreep de oorsprong van dat vragen. De schapen, dacht ze, woedend ineens. Konden ze dat weer niet hebben. En gemeen was het, zij kon toch niet helpen, dat haar oom een auto had, in een herenhuis woonde, dat zij uit een welgestelder milieu kwam dan de anderen. Ze schepte er toch niet over op, praatte er nooit over, voelde zich heus niet meer. Die domme kinderen. Zij wou nog wel met hen ruilen. Thea kwam terug. „Bedienen jullie je nog eens, kinders. Jullie moeten nu zelf maar nemen, hoor." „En gaan we dan nog verder met dat ding van His?” „O ja,” zei His. Maar toen stak Douwien haar hoofd om de deur: „Als ik soms nog voor de vergadering moet spelen...? Meteen piep ik ’m.” „Ja, zeg..." Ze zaten ineens allemaal recht. Het was al schemerig geworden. Douwien schoof de tussendeur open en zette zich aan de piano. De lange, Gothische kaarsen, die aan weerszijden in de driearmige kandelaars stonden, stak ze aan, een blank gouden licht vloeide door de kamer. Hoe stil werd het nu, vol verwachting. Het knetteren van het vuur, dat in de haard vlamde en danste, klonk als èen groot geluid. Cockie leunde in stille vreugde tegen de rug van haar gemakkelijke stoel. Het leek nu zo’n echt feest. Ze keek naar de gelukkige, blozende gezichten, de glanzende ogen van die om haar heen zaten en voelde, hoe ze bij hen behoorde. Haar klasgenootjes. Maar dan dacht ze aan de komende, moeilijke dagen na de Kerstvacantie. Op school blijven vond ze vreselijk. En, als Vader haar plan nu eens goedkeurde. Dan was dit de laatste maal, dat ze zo met hen samen was. Plotseling zag ze nu ook de keerzijde van de verandering. Ze zou niet meer bij hen behoren, ze zou hen moeten missen. Dat was ook moeilijk. Schoolmeisje-af zou ze zijn en niet meer weten van de pret en de grappen in de klas, van de verschillende gebeurte- Veertien dagen vrij. 7 nissen en plannen, niet meedoen aan de tochtjes in de zomer. Wilde ze dat? Ze nam hen nog eens op, stuk voor stuk. His, Lies, Anneke, Tine, Thea, Wenda, Joop en Ems, haar vriendinnen. Van ieder wist ze wel een aardige' bijzonderheid en van ieder hield ze. Moest dit... een afscheid zijn? Toen vielen de eerste klanken in de kamer, zacht en melodieus. Ze brachten rust en ontspanning, een gevoel van nu te kunnen overgeven. Moeilijk was dat, maar haast zou je nu weer kunnen geloven, dat God wist, hoe ’t moest, dat Hij trouw was. Douwien speelde mooi, vonden ze. Zou ze later beroemd worden? Zou ze later wel eens op concerten mogen spelen? En ze deed maar zo gewoon, helemaal niet verwaand of aanstellerig. Hoe vond Thea het eigenlijk wel, dat haar zuster zo iets bijzonders deed? Over hun hoofden hing bevend de kaarsenschijn. Buiten werd het al donkerder. Langs de vensters stond strak en zwart een rijtje jonge bomen en tussen de struiken verder weg in de uitgestrekte tuin, lagen grote, doodstille schaduwen. Nadat Douwien was weggegaan, bleef het nog korte tijd rustig. Als waren ze ver weggeweest, zo bevreemd keken ze elkaar aan, na deze ogenblikken van stilte en zelfinkeer, en als waren ze nu verwonderd elkaar hier weer terug te vinden, waar alles nog eender was gebleven. Maar één van hen maakte de opmerking, dat het al vrij laat werd, toen zagen ze allemaal naar de klok: ja, het werd heus tijd. „Nog niet, hoor,” zei Thea, „hier kinderen, snoep toch nog eens. Ik kan anders nooit zo grandioos tracteren, nu moet je van de gelegenheid gebruik maken.” En zelf stopte ze enkele rozijnen, een krakeling en een biscuit tegelijk in haar mond. „Onbehoorlijk creatuur,” gaf Lies een standje, maar zelf volgde ze meteen het voorbeeld. „Zo gastvrouw, zo gast," merkte een ander wijsgerig op. Joop trok bedenkelijk haar wenkbrauwen samen, vond op die bewering wel een en ander aan te merken. De autobus gonsde over de weg. „Zo, nu blijven jullie nog een poosje,” zei Thea tevreden. „Laten we nog een spelletje doen," vond Ems. Cockie stelde voor „gymnastiekles”, welk idee met algemeene stemmen werd aanvaard. En samen zongen ze nog een van His’ oudere fabrieksels, ’t lied van tante Ruthie, dat uit hun eerste Mulo-jaar dateerde. M’n oude tante Ruth-tie Trouwde met een muzikant. Nu zijn daar alle dagen, Concerten aan de hand. Soms speelt hij mondharmonica, Soms op een trompet, tetterettata, En soms heel kunstig op een luit, En soms „er naast” op een dwarsfluit. En kom je zelf in dat huisgezin, Voordat je ’t weet, stem je er mee in. M’n oude tante Ruth-tie Trouwde met een muzikant, Nu zijn daar alle dagen Concerten aan de hand. Een stofzuiger, met braaf gezoem, Wil met een fluitketel samen doen, De pook klettert vrolijk er bij de maat, De potten en pannen ramm’len lang niet kwaad. En kom je zelf in dat huisgezin, Voordat je ’t weet, stem je er mee in. M’n oude tante Ruth-tie Trouwde met een muzikant, Nu zijn daar alle dagen Concerten aan de hand. Haar katten slaan mauwend op een ton, De hond begeleidt met vals gebrom, En alle kippen kakelen, En al haar eenden snateren, En kom je zelf in dat huisgezin, Voordat je ’t weet, stem je met hen in! Intussen was het nu werkelijk tijd geworden voor het afscheid. Ze hadden hun mantels al aan, toen mevrouw uit de keuken kwam met een blad vol koppen dampende erwtensoep en een schaal gesmeerde boterhammen. „Dat is goed voor de kou, kinderen.” „Enig besluit,” vonden ze. „Lekker, die snert, mevrouw.” Zo was het feest voorbij. Na drie hoera’tjes voor de jarige stapten ze in de bus. Er zaten al enkele mensen in. ’t Duurde even, voor ze hun zitplaatsen hadden gevonden, de bus reed alweer. Het bleek, dat ze niet allen bij elkaar konden zitten. „Jammer, hoor.” „Ik wil wel achterin,” zei Wenda. „Komt er nog iemand bij me? Hier is ruimte genoeg!” Ze wist haar stem tot vrolijkheid te dwingen, maar haar ogen keken afwachtend. Er kwam geen antwoord. Cockie, die temidden van haar rumoerige klasgenootjes stond, hief snel het hoofd en speurde langs hun gezichten. Hadden ze niets gehoord? Maar zij toch wel!' Wilden ze niet horen? Het kón zo zijn. Ze telden haar eigenlijk niet mee in hun kring. Wenda had haar vraag niet herhaald, zat nu in het hoekje achteraan in de donkerte te staren. „Kom Cock, hier kun je ook nog!” riepen Ems en His tegelijk. „Wat treuzel je nu?” „Nee,” zei Cockie plotseling besloten, „ik ga wel achterin, bij Wenda, dan hebben jullie ’t ook wat ruimer.” Ze zag, hoe degenen, die het hoorden, verbaasd opkeken. „Waarom?” vroeg Joop nog. Maar ze was al weg, schoof de smalle gang tussen de zitplaatsen door en gleed naast Wenda neer, met de overbodige aankondiging: „Ik kom ook hier zitten.” „Zo, zei Wenda kort en bleef met een onverschillig gezicht naar buiten staren. En Cockie had een ogenblik voor zichzelf t gevoel, dat ze een figuur sloeg. Gaf Wenda er werkelijk niets om, dat de anderen zo deden, dat ze apart stond? Het scheen wel zo. En toch, even tevoren was er iets geweest, dat haar onweerstaanbaar in die richting drong, als beval haar een innerlijke stem. Die drang had ze gehoorzaamd en nu... Hoe kon dat samen gaan? Waar was de vergissing? Ze boog zich wat voorover en lette met alle aandacht op t meisjesfiguurtje naast haar. En iets, ze wist niet precies wat, in Wenda’s houding, deed haar eensklaps bemerken, dat deze niet echt was. Hobbelend en stotend reed de bus verder, en Cockie leunde weer achterover, staarde ook in de duisternis van de velden. Voor in de bus klonk vrolijk gepraat en gelach. Met een ruk keerde Wenda zich om. „Waarom ga je ook niet bij hen zitten. Je verveelt je hier, dat weet ik best, je hoeft hier heus niet te blijven. Ik bén nu eenmaal niet gezellig.” „Ik verveel me niets,” kwam Cockie wat onbeholpen, op zo’n aanval had ze niet gerekend, „en..., eh..., hoe kom je daarbij, Wenda?” „Ach zeg, houd je nu maar niet zo. Ik weet best, wat ik weet. Ik ben niet gezellig. Ga gerust naar je vriendinnen toe, neteen is je plezier bedorven. Want ik heb geen leuke verhalen, :n ik ben niet grappig, ik weet niets om je over te laten lachen :n ik heb niets te vertellen. Nu weet je ’t. Waarom zit je iigenlijk hier?” Met felle ogen keek ze Cockie aan, die verbijsterd had jeluisterd. „Hoe komt dat dan? uitte ze werktuigelijk haar gedachten. „Ach... Ga jij nu maar weg.” „Nee, ik ga niet. Natuurlijk niet. Toe nou, Wenda..., wees niet zo...” En aan haar eigen perikelen denkend, haar eigen, vroegere kijk op voorspoediger schoolkameraadjes, en aan de vele keren, dat ze om haar domheid zich vernederd en buitengesloten had gevoeld, voegde ze er aan toe: „En jij kunt zo goed leren. Jij bent toch knap." „Och kind, wat geeft dat nou. Dat is toch alles niet. Wat schiet ik daarmee op? Jullie leven prettig, met broers en zusjes, op school klitten jullie samen, maar ik hoor bij niemand. Mijn oom laat me altijd alleen, die heeft ’t zo druk, met zaken en andere dingen, hij keek nauwelijks naar m’n rapport. En juffrouw van Stralen, dito, zo saai en nooit eens aardig. Aan de meisjes in de keuken heb ik haast nog meer. Je kunt niet weten, hoe dat is, maar het wérkt zo op je. Het maakt je anders, helemaal anders, dan hen, die wel gelukkig zijn, het is of je daardoor hen nooit bereiken kunt. Ze zijn zo verschillend..., jullie... Bij jullie thuis zijn er altijd zoveel leuke dingen.” „Nou...”, haalde Cockie twijfelend uit. Toen zweeg ze; het was, ondanks alles, bij hen toch veel gezelliger dan bij Wenda, besefte ze. „Jawel,” ging Wenda door. „En zo heb ik niets om te vertellen. Het mislukt me ook altijd, als ik ’t probeer. Och, jullie zijn zo vrolijk, en ik meestal niet. Ik kan het niet, ik vind alles zo akelig.” Ze slikte, beet op de gehandschoeAde vuist, die ze tegen haar kin had gedrukt. Haar ogen staarden neer op haar rok, schenen groter te worden en glanziger. Cockie volgde haar blik, staarde ook naar de rok. Teer grijs was de kleur en de stof was van fijne kwaliteit, dat zag je zo. Wenda, een slank, gedistingueerd, keurig gekleed meisje, dat bovendien nummer een was van de klas en dat daar niets om gaf, omdat... Een groot medelijden kwam in haar hart. Wenda. Had ze dat ooit gedacht? Even zorgeloos als de anderen had ze zich alleen om eigen aangelegenheden bekommerd en aan Wenda had ook zij zich niets gelegen laten liggen. En wat moest ze nu. doen? Wenda zat heel stil naast haar, duidelijk drong het praten en lachen van het clubje vooraan tot hen door. Zij, Cockie, alleen zat hier, de enige van de klas. Het was of ze ineens verder van die rnderen af stond, of ze hier in deze korte tijd groter en wijzer was geworden en of zij nu helpen moest. Maar dat was moeilijk. „Ik dacht, dat ’t je niets kon schelen, van de klas, of eigenlijk, ik heb er nooit op gelet,” begon ze. „Zeg, wil je niet eens bij ons komen? Je hoeft je niet anders voor te doen dan je bent, heus niet. Ik zou ’t erg leuk vinden, als je kwam. Kun je niet eens in de vacantie?” Terwijl ze ’t zei, had ze een gevoel, of ze hiermee Ems en Joop, en de hele klas, ja feitelijk iedereen verloochende. En zou Moeder ’t wel goed vinden, een vreemd meisje op visite, nu zij ziek lag? En zijzelf had ’t zo druk, wat zou Wenda er van denken, als ze haar bezig zag? Zou ze haar neus niet optrekken? Och, misschien gaf ze daar nu niet om. Zo’n mispunt, die juffrouw van Stralen. Waarom was ze niet aardiger voor Wenda, en maakte het leuk voor haar! Da't kon zij toch doen. Als ik later..., en toen hielden Cockie’s gedachten plotseling stil. Het was, of lantaarns aanstraalden over een donkere weg en verre lichtschijnsels wierpen. Ze wist het, ze wist, wat ze worden ging. Zó kan ik ’t ook doen, merkte ze ineens. Alles van de huishouding goed leren, en wanneer ik dat weet, dan kan ik later ook wel als huishoudster gaan of zo. Misschien vindt Vader dat wel goed. En dan wil ik in zo’n soort gezin komen, bij kinderen zonder moeder, en dan zal ik zorgen, dat ze ’t even plezierig hebben als anderen. Haar ogen begonnen te schitteren. Nu had ze een plan. „Vindt jij ’t niet vervelend, als ik kom?” vroeg Wenda nog. „Zeg ’t eerlijk en Cock, je moet er geen verkeerde ideeën van v.ormen, niet te veel van me verwachten.” Vol keek ze Cockie nu aan. Opnieuw voelde deze zich warm worden. Ze begreep niet, dat ze nu zo anders tegenover Wenda van den Heuvel stond dan vroeger. Ze hield van haar, geloofde ze nu. „Ja, kóm maar,” betuigde ze. „Ik zal ’t enig vinden.” En aan de klank van haar stem hoorde Wenda, hoe echt ze ’t meende. Bij het afscheid nemen had hun groet „tot ziens” voor hen beiden een diepere betekenis, die slechts zij samen kenden. HOOFDSTUK XII. Een verrassing. Nu was het oude jaar haast voorbij. Het hart van Cockie Overweel klopte sneller, als ze aan het nieuwe dacht. De beslissing stond voor de deur. Een paar keer had ze geprobeerd er over te beginnen, maar telkens was ze teruggeschrikt. Als ze zich het boze gezicht van haar vader voorstelde, de rimpels in zijn voorhoofd, de dreigende woorden... Hoe zou ze t ooit kunnen klaar spelen? En de tijd verstreek, het was bijna Nieuwjaar. Nu móest ze opschieten! De dag voor de laatste van de maand sloofde Cockie zich uit met het houtwerk en de ramen in de huiskamer eens flink af te nemen. De ochtend was omgevlogen, voor ze ’t wist en aan ’t eind blonk alles prachtig, maar... aan de slaapkamers was nog zo goed als niets gedaan. Dat werd na de koffietafel jachten om de scha in te halen. Ze was halverwege er mee gekomen, toen er gebeld werd. „Alweer eens,” zuchtte Cockie, als een volleerde huisvrouw. „Pimmel, jij mag deze stoel eens netjes afstoffen.” En toen stoof ze naar beneden, knipte ’t raampje van de voordeur open en zag, stom verbaasd in een lachend, reeds gerimpeld vrouwengezicht. In een ogenblik was nu de deur open. „Grootje!” juichte ze opgetogen. „Wat enig, dat u hier bent gekomen. Dat had ik nu nooit gedacht. Kon u wel weg? Zijn Charlot en Hanneke er dan niet? Gauw, komt u toch binnen! Wat zullen ze allemaal kijken.” Grootmoeder lachte maar, terwijl ze zich van haar buitenkleren ontdeed. „Ja, kind, hier ben ik. Maar komt ’t nu eigenlijk wel gelegen?" „Gelégen?!” Cockie was erg verontwaardigd. „We worden allemaal dol van blijdschap.” „Nou, zo erg hoeft ’t niet. Hoe is ’t mét Moeder, Cock?” „O, een stuk beter gelukkig. Ze is er al weer uit geweest.” „Gelukkig maar.” Cockie bracht haar grootmoeder naar de slaapkamer van haar ouders, zag nog juist bijtijds kans de deur van die der jongens dicht te wippen. „Zit daar wat moois achter?” plaagde Grootje. „’k Ben nog niet klaar,” bekende ze kleurend. „Jaja, zo’n huishouding, ’t Valt je zeker niet mee, hè.” „Och... ’t Was wel erg vreemd, ik deed nooit zoiets, maar ik vind het best prettig.” Toen keek ze glunderend naar Moeders verbaasd gezicht, het was ook wel een verrassing. Wie had dat nu kunnen denken? Anders was zij om deze tijd bij Grootje geweest en nu was die bij hen. Wel leuk, dat ze haar nu toch nog zag. Zouden Charlot en Hanneke al terug zijn naar huis? Vast wel, anders had Grootje niet kunnen komen. Jammer, dat ze nu juist vandaag zo laat klaar was. Zo vlug mogelijk bracht ze de jongenskamer wat op orde. Pas was ze weer beneden en had wat kolen in de haard gestort, toen Grootmoeder binnen kwam. „Fijn warm heb je ’t hier gemaakt, Cock,” prees die. „Dat is nog wel een bof voor de anderen, dat jij nu vacantie had.” Met plotseling glanzende ogen zag Cockie op. „Gelooft, u heus?” vroeg ze gretig. „Natuurlijk, kind. Dat spreekt vanzelf.” Cockie zat even onbeweeglijk. Ze dacht aan gepoetste schoenen, aan een schone wasbak, een gezellige ontbijttafel, warm eten, een nette huiskamer. En ook aan een slecht rapport, repetitie-misère, smalende en boze woorden, voor ’t eerst zonder bitterheid in haar hart. Er was eensklaps iets belang-rijkers in haar leven gekomen. Zij deugde ook ergens voor; er was iets, dat ze goed deed, waar een ander ook iets aan had. Als zij hier niet gezorgd had... Nol en de anderen, Vader zelfs, hadden haar nodig, hoewel ze niet leren kon. En later, later zou ze dit kunnen, wanneer ze in een huis zou komen, als ’t nu bij Wenda was. Ze haalde diep adem. Thuis blijven, niet meer naar school, bevrijd van rapporten-narigheid. Toch iets zijn in de wereld. Het was wat. Dit was wat. Haar handen legde ze over haar knieën. Grootmoeder moest haar helpen. Een ander kon het niet, geen van hen zou Vaders tegenstand — natuurlijk zou hij er tegen zijn en erg ook — kunnen overwinnen. Moeder was goed en lief, en was nooit zo erg verontwaardigd geweest over haar cijfers, misschien begreep zij ’t toch wel, maar dat wist je nu eenmaal niet zeker. Toch zou zij het stellig met Vader eens zijn en één lijn trekken tegenover haar, Cockie. En als ze het niet met hem eens was, zou dat vast niemand merken. Een blik naar de klok, een blik naar buiten. De bomen stonden kaal en donker. Als ze niet meer naar school ging, zou ze deze langzamerhand weer groen zien worden, in de tuin het gras zien opkomen, en de bloemen van alle jaargetijden zien ontluiken en in volle bloei staan. Het was iets geweldigs te bedenken, dat misschien meteen de beslissing zou vallen voor..., ja, voor haar hele leven. En het moest meteen gebeuren, want hoe gauw kon er niet iemand van de anderen komen binnenvallen. Het zwijgen werd haar plotseling zwaar. Onrust bonsde in haar keel. Nu..., nu... „Zijn Charlot en Hanneke niet meer in Arnhem?” „Jawel, lieve kind.” „O. Alléén?” „Dat niet. Oom Gus'taaf en tante Ellen zijn met Miesje ook ■gekomen, en tante Bertha is er natuurlijk, dus mensen genoeg bij elkaar om Oudejaar te vieren, vind je niet?” „Blijft u dan hier?” „Zou het mogen, denk je?” „Noü. Reuze idee. Knalgezellig. Hè, dan hoef ik nu gelukkig niet in m’n eentje de diverse genoegens uit te vinden, ik had nog niets bedacht en ik wou toch iets doen.” „Maar op Nieuwjaar ga ik terug om voor m’n andere schaapjes te zorgen, hoor. Daar helpt geen lieve moederen aan.” „O. O, Grootje...” „Wat is er?” „Ik heb zo’n slecht rapport.” „Dat schreef je me al.” „Ja, en... En nu wil ik van school af." „En dan?” „Thuis komen. In de huishouding. Dat kan ik toch wel, en dat vind ik ook prettig. En daar kan ik even goed mijn brood mee verdienen later. Ik ga dood, als ik nog langer op school moet blijven, het is zó afschuwelijk. Heus, Grootje.” Grootmoeder had even een stil glimlachje om de overdrijving van haar kleindochter. „En vindt Vader dat goed?” „Nee, vast niet, denk ik. Ik weet niet, hoe ik ’t hem moet uitleggen. O Grootje, u moet me helpen, toe. Ik weet anders geen raad.” Gespannen keek Cockie haar aan, het duurde even, voor een antwoord kwam. „Je weet wel, waarom je Vader je graag laat leren?” „O ja. Voor mijn béstwil. Maar als ik het nu niet kan?” „Als je ’t nu nog eens heel erg probeerde en... Bid je er wel eens om, Cockie, of God je helpen wil met je werk?” Toen had Cockie een verontwaardigde en afwijzende mimiek. „Kan ik net zo goed laten. Ik heb ’t gedaan en... en voor niets, ’t Heeft me niets geholpen, ’t Is gemeen.” „Maar kindje...” „Ja..., ja zeker. Als je een vriendin hebt en die belooft je wat en doet ’t niet, of die laat je in de steek, dat vind je dan toch ook gemeen. Waarom mag ik ’t nu niet zeggen? In de Bijbel belooft God toch, dat Hij je helpen zal, als je ’t Hem vraagt, en gelooft, nu en dat héb ik gedaan en nu... Ziet u 'nu wel.” „Ben je daar zeker van?” „Dat is toch duidelijk, Grootje. En kijkt u anders maar eens naar m’n rapport.” „Hij luistert wel, Cockie, altijd. Daar hoef.je niet bang voor te zijn. En God helpt ook. Maar wel eens anders dan een mens zelf wil of verwacht. Want God weet het best wat goed voor je is, en daar handelt Hij ook naar, Cockie, geloof dat gerust. Het duurt wel eens een poos, voordat je ’t ziet. Wacht en blijf vertrouwen...” Cockie luisterde en zuchtte. Hoe kon die Grootmoeder dat toch zo zeker zeggen? Het leek alles wel anders. En als Grootje nu zelf eens met zo’n rapport zat? Ondanks zichzelf moest ze toch even een glimlach wegduwen bij de gedachte: Grootje en een rapport. Hoe lang zou ’t wel geleden zijn, dat Grootje er een kreeg? Zouden vroeger die kinderen er wel een op school hebben gehad? „Ja, Cockie, kind. Zo is het,” vervolgde haar grootmoeder. „En heus, als het je niet voor de wind gaat, dan is dat ook wel ergens voor nódig..." Het was of Grootje’s stem beefde. Strak keek ze in het vuur. De trekken van haar gezicht waren moeilijk te onderscheiden, ze zat zo’n eind van het raam en de middag was al ver gevorderd. Cockie bewoog zich onrustig. Wat nu? Maar Grootmoeder praatte al verder, zachter en stiller was haar stem geworden, alsof ze tegen zichzelf praatte, alsof ze helemaal vergeten was, dat daar, dicht bij haar, een jong mensenkind zat, dat haar raad en hulp zocht. „Er komt wel eens een verdriet in ons leven. En waarvoor God ons dat stuurt... Misschien is ’t wel, om ons harde hart murw te maken, zodat Hij met Zijn troost en liefde kan komen. Misschien ook, opdat we ’t leed van anderen niet voorbijlopen, maar hen proberen te helpen. Wees dus niet opstandig en bitter, als het leven moeilijk wordt, denk niet alleen aan jezelf, denk ook aan de anderen, die je nodig hebben en die je dan later moet kunnen helpen. Zonder dat kunnen we ’t niet en God roept ons daartoe, en misschien maakt Hij ons zó bereid, tot Zijn wil en welbehagen. Laat alles aan Hem over, Hij weet, hoe ’t moet...” In Cockie’s keel was een prop gekomen. Achter de enkele woorden lag een vreemde drang en kracht, het was eigenlijk of niet Grootje zelf ’t zei, maar iemand anders. Ze bedacht ineens, hoe oud Grootje al was, hoeveel ze gezien moest hebben en beleefd. Zilverwit was haar haar en ze zou spoedig kunnen sterven, hoe gauw wist niemand. Haar lieve Grootje. En was het waar, wat ze zei? Onwillekeurig begon ze zichzelf te polsen, personen en gebeurtenissen riep ze terug in haar geheugen... Stanny... Wenda.,. Waarom had ze een beetje... een béétje medelijden met Vader, nu zij niet goed leren kon? Het was of er iets ontzaglijks op haar toekwam in de verte, iets, dat haar benauwde en tegelijk trok, een plicht, een roeping... God, Die haar riep, Die haar ergens toe bestemd had, niemand wist waarvoor, en Die haar daarvoor nu klaar maakte. Het gaf haar een warm, veilig gevoel, het maakte haar ook klein en beschaamd. Toen dacht ze met schrik aan de warme kwast, die ze klaar moest maken, aan Moeder boven. Alles vergeten! Dat was een goed begin, dacht ze ironisch. Paste precies bij de gedachten van zo even. Haastig stond ze op, terwijl ze gauw, tersluiks, langs haar ogen streek. Grootje zat nog stil, verdiept in gepeinzen. Ze legden even, liefkozend, een hand op haar ene, smalle schouder. Veel lichter voelde ze zich dan tevoren, toch was er niets wezenlijk veranderd. Bertie kwam thuis, Stan met Pimmel, en nog later verschenen Vader en Nol. Telkens opnieuw had er een tamelijk luidruchtige begroeting plaats. Cockie schoot heen en weer tussen kamer en keuken. Ze vond t leuk zo nu en dan even naar Grootmoeder te kijken, het was net, alsof ze samen een geheimpje hadden, een stil verbond. Echt feestelijk vond ze 't nu ook wel, dat Grootje overbleef met Oud en Nieuw; dat begon nu pas goed tot haar door te dringen. Eigenlijk hadden ze kliekenmaaltijd, maar nu moest er toch iets bijzonders bij. Cockie maakte blokjesbouillon, daar dronken ze een kop van, en Bert werd inderhaast opgedragen een paar bananen bij te kopen. Die konden met de sinaasappels als dessert dienst doen, en zo werd 't toch een schitterend diner, vond ze. , • j Stan hielp met afwassen. Na de tafel werden familiepraatjes gehouden. Cockie manoeuvreerde met Nols kapotte sokken, waar kanjers van gaten in zaten. „Schaam jij je niet?” las Stan haar broer de les. „Jongens hebben ’t toch maar gemakkelijk,” vond Cock. „Wij moesten altiid zelf onze kousen stoppen. Kunnen jullie dat nu ook niet zelf?” „Hoor dat lieve vrouwvolk!” riep Nol. „Moeder zegt er nooit iets van.” „Ja,jullie Moeder...”, kwam Grootje. „Is een juweel!” vonden ze en applaudiseerden. „Compliment voor uw dochter, Grootje,” zei Bert. „Wat zegt u wel van zo’n rumoerig stelletje?" vroeg Vader glimlachend. „Daaraan ben ik niet zo ontwend, als je misschien zoudt denken,” was Grootje’s antwoord. „Ik zie nog wel eens wat jeugd bij me verschijnen en dan gaat het niet altijd even stil toe. Maar dat houdt een mens gezond en jong van hart.” „Wat doen die dan, Grootje?” vroeg Stan. „Spelletjes, zingen, bomen opzetten, zoals jullie dat noemen, ’t Is jammer, dat jij niet kon komen, Cockie.” Cockie keek schuins naar haar vader. „Plicht gaat voor genoegen,” antwoordde die droogjes voor haar. „En zowel de ene, als de andere plicht. En wie zijn plicht verzuimt, hoeft ook niet op genoegens aanspraak te maken.” De sfeer in de huiskamer versomberde. Cockie voelde zich kleuren, voelde zich ook boos worden. Het was gemeen. Ze verzaakte haar plicht niet, op school ook niet. Ze kón ’t alleen niet. „Maar vanavond is er wel gelegenheid voor genoegens,” zei Grootmoeder vrolijk. „Wat vinden jullie van... charades bijvoorbeeld?” Plotseling praatten ze allemaal weer door elkaar. Er werden plannen gemaakt en besproken, er werd weer gelachen. Vader maakte notities in een zakagenda. En Cockie stopte met bezwaard gemoed verder. HOOFDSTUK XIII. Het einde nadert. De laatste dag. s Morgens had Cockie naar een uitgebreid relaas geluisterd over de huishoudelijke plichten, en dat het heus nog niet zo gemakkelijk was, -— dat moest ze niet denken, het kon haar wel eens tegenvallen ■ *. Er kwam in voor over kwastjes en stofdoeken, hele en halve grote beurten, wrijven, schuren, ten laatste begon het haar bijna te duizelen. Maar onvervaard hield ze stand tegenover alle opgeworpen bezwaren. Ze wist nu, wat ze wou. Eindelijk gleed er iets van een lach over Grootmoeders gezicht en ze stuurde haar uit om bakmeel en olie te halen. • Cockie vond het toch wel even leuk, dat er iemand was, iie zei, wat gebeuren moest. Welgemoed toog ze op weg. Eensklaps kreeg ze zo’n vacantie-idee over zich, als ze het ditmaal aog in t geheel niet gehad had. Het was ook alles anders jeweest. Weinig uit met de vriendinnen, werk in huis. Al weer dichter bij ’t eind bevond ze zich dan de dag tevoren, de tijd jing verder en zij had, alweer, nog niet met Vader gesproken aver ’t netelig onderwerp. Grootje..;, zou die haar willen helpen? Geen „ja en geen „nee” had ze geantwoord op haar verzoek. ^ Nu was ze bij de winkel, nu ging ze meel en olie kopen, Grootje ging appelbeignets bakken, zoals Moeder het op andere aren deed. Heerlijk! Alleen het nodigste huiswerk werd die dag verricht. Veertien dagen vrij* Toen de koffietafel was af geruimd, kwam de kousenmand weer voor de dag. Daar v/as ze de vorige avond niet erg aan opgeschoten. Grijs was de lucht. Een sneeuwlucht. Bert kwam binnen, neuriënd, een paar dozen met puzzles in zijn armen. „Doe je mee, Cock?” Cockie hief lachend een hoopje kousen omhoog. „Knollen, beste jongen, knollen en rapen. Dat is mooi werk voor vanavond.” „Grootje, ik heb zo’n honger. Mag ik een paar appelbeignets? Ik verlang er zo naar.” „Des te lekkerder zul je ze vanavond vinden, Bert. Hoe meer je ergens naar verlangt, hoe meer je ’t waardeert, als je 't eindelijk krijgt.” „Poeh,” zuchtte Bert, helemaal niet in zijn schik met die wijsheid, ging op de punt van de divan zitten en begon Pimmel’s haar in de verkeerde richting te strijken, zeer tot diens ongenoegen. „Af,” bromde hij, met een rimpel tussen zijn ogen. Cockie vond hem zo schattig, dat ze hem even ging knuffelen. Ze knielde bij hem neer, stapelde een paar blokken op elkaar. „Voor hém heb je wél tijd,” weeklaagde Bert. Cockie schoot in de lach. „Arme jongen. Ik wist niet, dat je me zo nodig had. Nooit eerder gemerkt. Je speelt ’t met die puzzles best alleen klaar, hoor.” „Maar niet met dat kruiswoordraadsel," antwoordde hij, terwijl hij een krant op tafel wierp. „Och, arme jongen,” herhaalde ze plagend. „Wip jij.” Zijn zusje schaterlachte. „Weet je wat, Bert. Ik heb jou in geen eeuwen viool horen spelen. Doe dat nu eens. Daar kan ik fijn kousen bij stoppen.” „Op de maat, zeg. Stel je voor. Steek in, haal door.” „Dat rijmt ook nog. Doe je ’t?” Cockie knipoogde naar Grootmoeder. Deze zat te breien aan een jurkje voor de kleine Miesje, het dochtertje van oom Gustaaf en tante Ellen. Ze keek naar buiten. „O, kijk eens, het begint te. sneeuwen.” Kleine, verspreide vlokken kwamen neer uit de lucht, dansten door elkaar en tuimelden op de grond, kleefden vast aan de boomtakken of de vensterbank. Ze ging voor ’t raam staan, haar gezicht één verrukking. Ze knielde bij hem neer, stapelde een'paar blokken op elkaar. „Bert, sneeuw, jó!” riep ze, toen haar broer de kamer in kwam. Met z’n drieën bleven ze even kijken, Bert met de vioolkist nog onder de arm geklemd. Dan herinnerde Cockie zich haar plichten en keerde terug tot ’t ouderwetse vouwstoeltje met de pluche bekleding, waarin je zo heerlijk zat. Ting... ting... Geluid van de snaren, die gestemd werden. Wit licht van de hemel. Thor stond op en begon rond te lopen, draalde bij de deur, keek verlangend naar de mensen, die in de kamer zaten. „Hij wil uit,” zei Grootmoeder. „Uit?” herhaalde Pimmel vragend. De hond kwispelstaartte. „Straks hoor,” zei Bert, „dan mag je met ’t baasje wandelen, dan gaan we ’t plantsoen door, ouwe jongen.” „Ja, straks,” kwam Cockie, „je moet eerst voor me spelen. Tot ik die kousen gestopt heb.” „Zeg, bén je. Die massa!” Zijn zusje gaf echter geen weerwoord en omdat er niets volgde, begon hij dan maar. Eerst was zijn streek fors en donker, toen werden de tonen fijn en zilverig... heel teer als sneeuwvlokken..., als ’t gelui van klokjes over een bos. Aanhoudend kwamen en gingen die lichte geluiden, als speelden ze krijgertje met elkaar, en waren nu hier, dan daar. Niemand praatte in de kamer. In de haard schoof een laag kolen met een schokje naar beneden. Oudejaar. Wat zaten ze hier vredig tezamen, deze laatste dag. Het trof Cockie. Zo kwam er een einde aan ’t jaar. Die prettig vertrouwde dingen van hun eigen huiskamer... Ze begreep, dat Stan daarnaar verlangen kon, als ze ver weg was. De schilderijen aan de wand, de glans op de piano en ’t dressoir, de kussens, de planten... Ze voelde zich op dit moment zo veilig geborgen, alle onrust verstild. Toch hing nog een dreigende toekomst boven haar hoofd. -Bert speelde: „Op bergen en in dalen”..., „Aan de stille avondhemel” en „’t Zonlicht zonk in ’t westen neder”. „Wat stop jij langzaam,” zei hij, plotseling ophoudend. „Jongen, waar kijk je naar? Jouw schuld eigenlijk, dat komt door de invloed van je spel, dan stop ik vanzelf ook langzamer.” „Dus als ik zó doe,” en Bert begon een slepende Lorelei, „ dan gaat je naald ook niet vlug.” „Precies, zo,” en Cockie deinde met armen en lichaam mee op de maat der muziek, zeer tot vermaak van Pimmel, die zijn blokken in de steek liet en haar ging nadoen. „Dan neem ik nu eens een andere mop,” besloot Bert en ging over op „Het loze molenarinnetje”. „Doe ’t nu nog eens,” voegde hij er uitdagend aan toe. „Best,” zei zijn zusje en zette zich in beweging. Maar Bert versnelde 't tempo al meer, Cockie kon hem haast niet meer bijhouden en op ’t laatst barstten ze allebei in lachen uit om het potsierlijke gedoe. „Dat vind ik nu niets mooi zo,” kwam Grootje, haar hoofd schuddend, terwijl de anderen nog de lachtranen in hun ogen hadden. „Och, het was maar een grapje,” vergoelijkte Cockie. „Ik zal t nu goed doen, en Cock, jij twee rijen draad op een regel van mij.” „Maar niet zo gek vlug, hoor.” De kalmte keerde weer enigszins terug. Het eerste couplet was echter nog niet uit, of er werd gebeld. „Stan,” zei Bert. „Die heeft de sleutel mee. Visite, denk ik.” „Ben je dol,” schrok Bert, die ’t land had aan visite. En nu zonder Moeder. Nu kon Cockie toch feitelijk niet goed ontvangen. Hij wilde haar dat nog gauw even vertellen, maar ze was al lachend naar de voordeur gedraafd. Lieve help, het was Wenda, zag ze door ’t ruitje. Wenda, op de laatste dag van ’t jaar. En binnen de kousen- en sokkenberg. Nu ja, daar waren Ems en Joop toch ook bij gaan zitten. Vooruit maar, jongens, en met een zwaai trok ze de deur open. „Kom er in, licht van m’n ogen, schat van m’n hart,” noodde ze. Wenda keek even verbouwereerd bij deze uitbundige verwelkoming, niet gewend, als ze zoiets was. Het schoot Cockie juist te binnen. Tja, Joop en Ems gingen zich ook wel aan dergelijke ontboezemingen te buiten en van elkaar wisten ze precies, wat die waard waren, en dat ze die niet zo letterlijk moesten opvatten. Maar Wenda... Cockie loodste haar de gang door, nam haar nog eens even van opzij op, terwijl ze de huiskamerdeur openhield. Wat zou ze verwachten? vroeg ze zich af. - En Wenda keek de kamer in en zag... Een jongen.van een jaar of dertien, gekleed in plusfours en met een geblokt vest over zijn shirt, een jongen, die leek op Cockie en op de punt van de divan zijn viool zat te tokkelen. Bij het venster een oude vrouw, die in haar smalle handen een zachtblauw gekleurd breiwerk hield en haar aanzag met glanzende, donkere ogen vanuit een door wit, golvend haar omlijst gezicht. En een kleurig tafereeltje van ’t kleine broertje, zo parmantig temidden van zijn speelgoedbeesten, zijn blokken. Door het raam, waarvoor de gordijnen opengetrokken waren en waarvan in de vensterbanken planten stonden, zag ze de tuin met donkergroen van. klimop en sparretjes, wit besterd door sneeuwvlokken. Het is een plaatje, dacht ze, een plaatje, ik droom. Wat enig. Dit is wel een echt thuis. En Cockie, die zich eerst toch wel wat vreemd had gevoeld tegenover de nieuwe gast in hun huis, zag met verbazing, hoe Wenda’s trekken zich ontspanden in verrassing en blijdschap. Vindt ze dit zo heerlijk, dacht ze beschaamd. En ik, ik heb eigenlijk nooit geweten, dat ’t zo heerlijk was, nu merk ik ’t pas echt. Ze bood haar een stoel aan. „Je vindt toch wel goed, dat ik verder werk, hè,” informeerde ze. „O ja, best, hoor.” „Cockie, krijg ik nog wat te drinken van je? Dan ga ik er op uit met Thor, zoals ik straks al zei.” Bert had zijn uitvlucht gevonden. Hij sloot zorgvuldig zijn viool weg en de hond lichtte alweer dadelijk de kop op, vol verlangen. Glimlachend keken de meisjes even later toe, hoe de twee samen de weg oprenden, vrolijk stoeiend. Wenda kon een zucht niet inhouden, en een beetje triest staarden haar ogen hen na. Grootmoeder stond zacht op en ging de kamer uit. De meisjes schoven dichter bij de haard. „Is je moeder er niet?” vroeg Wenda. „Ze rust. Ze is ziek geweest in de vacantie en eigenlijk nog niet helemaal beter. Grootje is nu zeker naar haar toe.” „Och, dat is ook zo, en jij hebt nu zo’n beetje de huishouding waargenomen, hè. Dat hoorde ik toen bij Thea Stein. Vervelend, vind je niet, juist, nu je vrij had?” „Vrij...,” haalde Cockie peinzend uit. „Anders had ik evengoed moeten werken. Moet ik altijd, voor school, om m’n rapport. Dit is veel prettiger. Nee, ik vind ’t niets naar, hoor.” Plotseling herinnerde Wenda zich, dat Cockie Overweel’s prestaties in de klas verre van schitterend waren. Daaraan had ze geen ogenblik gedacht. Nu probeerde ze zich haastig voor te stellen, hoe dat was. Dikwijls slechte cijfers, standjes thuis misschien, ja, dat kon je wel raden. Huiswerk maken in de vacanties, iedere dag. Wel, zij deed ’t voor plezier, én uit verveling. Maar Cockie hoefde zich niet te vervelen, zoals zij, en ze hield er niet van. Dat was ook naar. Ze keek haar nieuwe vriendin aan, met iets van respect, omdat die toch zo flink was en op school niets liet merken van haar narigheid, maar vrolijk deed als de anderen. En dat dag aan dag. „Maar als je er niet van houdt, waarom blijf je dan op school? Wat wil jij worden?” „Ik moet onderwijzeres worden. Vader wil het. En verder, ze zijn allemaal zo knap hier. Ze willen niet geloven, dat ik echt niet beter kan. Maar ik kan heus niet, Wenda. Ik heb tegen Vader gezegd, dat ik van school af wou, maar...” Ze brak ineens af. Wat zat ze hier allemaal te vertellen aan een bijna vreemde? Toen bedacht ze, dat Wenda ook haar moeilijkheden aan haar had verteld. Moest zij nu zoveel trotser zijn? Maar beter begreep ze nu, hoe ’t kwam, dat Wenda zo gesloten en ogenschijnlijk stug was geworden. Als je eigenlijk propvol moeilijkheden zat en je kon ze niemand vertellen. En opnieuw vergeleek ze Grootje’s woorden met de werkelijkheid. Door eigen verdriet begreep je beter ’t leed der anderen. Even gingen haar gedachten naar Stanny. Stanny was uitgegaan, om een vroegere schoolkennis op te snorren. Ze. was zo rusteloos deze dagen. Wat zocht ze? „En anders, wat zou je dan anders willen?” polste Wenda. Cockie schoot recht. „Huishouding! Ja, eerst wist ik het niet, maar nu ...En dat komt feitelijk door jou, Wenda. Jij hebt me geholpen bij ’t kiezen. Toen je dat zei, dat ’t bij jou zo ongezellig was. Nu ja, - ik vind ’t doen van al die werkjes ook echt fijn, je hebt er zo’n voldoening van. Dat heb ik nu gemerkt, terwijl Mams ziek was. Maar als jij niet met me gepraat had, zou ik ’t nooit geweten hebben. Later zal ik voor andere mensen zorgen, voor kinderen, en dan wil ik het erg prettig voor ze maken, dat ze blij kunnen zijn, begrijp je...” „Ja...,” antwoordde Wenda langzaam, „ik begrijp ’t wel.” Ze staarde de tuin in, waar de schemering reeds dichter tussen de struiken hing. „Als je wist, hoe ’t bij ons is,” vervolgde ze. „Het is eigenlijk niet te zeggen, je kunt ’t alleen maar voelen. Vanmiddag ben ik er uit gelopen. Oudejaar. Ik verlangde ineens zo erg naar vroeger; ik wou, dat mijn vader en moeder nog leefden. Ik was nog zo klein, toen ze stierven, maar toen was het wel goed. Dikwijls kan ik me dat van vroeger niet meer voorstellen, maar vanmiddag... Het kwam enkel door een liedje in de radio, een heel oud liedje, dat ze zongen. Toen herkende ik ineens die melodie, en het was of ik alles weer terugzag, mezelf als heel klein kind. O, Cockie... Dat kun je niet begrijpen. Ik voel me zo dikwijls alleen. En toen 'ben ik hierheen gegaan, je had toch gezegd, dat ik komen kon. Daar was ik nu zo blij om. En hier, vanmiddag... Laat me nu niet in de steek, Cockie, na de vacantie, als alles weer gewoon begint, op school..., of als je soms thuis zoudt mogen blijven.” „Nee,” zei Cockie zacht, „Natuurlijk niet.” Dit was een nieuwe vriendschap, tussen Wenda en haar, maar verschillend van alle vorige vriendschappen. Van die met Joop en Ems ook, daar maakte je pret mee, en o, je kon ook wel eens ernstig met ze praten, maar toch, dit was anders. „Jij bent de eerste, die naar me toegekomen is..., die zich een beetje aan me gelegen liet liggen. Dat vergeet ik nooit.” Een ogenblik spraken ze geen van beiden. „Maar,” kwam Cockie’s stem dan even later, timide, „maar ik ben zo dom, Wenda. Je zoudt misschien niets aan me hebben. En jij...” „Ach, ’ antwoordde Wenda met een schouderophalen, „wat geeft dat nou? Dat doet er toch niet toe.” En dat dit, dit gezegd werd door ’t knapste meisje van de klas! Het schonk Cockie nieuwe moed en zelfvertrouwen. Ze rechtte haar rug, haar ogen glansden op. Jammer, dat Vader ’t niet had kunnen horen, vond ze. Maar zou hij ’t geloofd hebben? Ze had er geen flauw idee van, dat, terwijl zij verder praatten en elkaar steeds nader kwamen, boven hun hoofden een ernstig gesprek werd gevoerd. Een gesprek juist over haar. Daar zat haar vader achter zijn bureau. Aan de andere kant, een smalle, kleine gestalte, maar innerlijk sterk. De bureaulamp gloeide tussen hun hoofden en legde, al naar de bewegingen, zijn schijnsel in telkens wisselende vlakken over hun gezichten. Meneer Overweel leunde wat achteruit in zijn stoel. Een grote, forse man was hij, maar nu leek hij vermoeid. En het licht, dat over zijn gezicht scheen, deed hier met grote duidelijkheid de zilvergrijze haren om de slapen zien. / „U begrijpt het niet, Moeder,” sprak hij mat. „Toch wel, Steven,” antwoordde de oude vrouw. Ze boog zich wat voorover. „Jij doet het voor haar bestwil, dat weet ik. Althans voor dat, wat jij haar bestwil noemt. Maar niemand weet dat precies van een ander. God alleen. En het kind kan niet leren. Kun je je dat nu niet indenken, kun je dat niet aanvaarden, Steven? Verg niet teveel van haar. Al je andere kinderen kunnen het wel, wees daar dankbaar voor. Het is een gave van God. Maar God heeft ook andere gaven, die mag je niet kleineren. Hij heeft Cockie andere gegeven. Cockie is handig, ze is hartelijk, ze kan het gezellig maken, ze is prima op haar plaats in de huishouding." „Huishouding,” kreunde de man in de stoel bijna. „Huishouding. Wat heeft ze daar later aan voor haar verder leven? Altijd de voeten onder een anders tafel, afhankelijk van een anders luimen, hard werk, gebonden, weinig in tel. Ik had gewild...” De oude vrouw hief haar hand op. „Juist Steven, jij had gewild. Maar kun je dan niet eens opzij gaan en zien, wat God wil? Hij leidt langs andere wegen, dan wij gaan wilden, Hij doet anders, dan wij verwachten. Buig je eigen wil, Steven, geef het over. Zoals God het doet, moet het toch. Hij heeft haar niet dat talent gegeven, dat jij zoudt willen. Doe je ogen open, en zie, en erken het. En dan, denk ook eens aan haarzelf. Hoe is het voor haar? Je kinderen zijn toch niet enkel voorwerpen, die je eerzucht bevredigen. Kén je ze wel?” „Moeder!” Verontwaardigd wendde hij zich om, maar zij bleef even rustig zitten. Hij beheerste zich. Zijn kinderen. Pimmel en Bertie, Cockie..., Nol...’, Stanny..., Gerben... Stanny, die leren kon, glansrijk de akte gehaald had, maar nu toch niet voor zichzelf kon zorgen. Gerben..., zijn glorie, zijn oudste zoon, die theologie studeerde..., gestorven aan hersenvliesontsteking, vlak voor zijn laatste examen. Wat hij toen uitgestaan had! Gods hand. Had hij toen ’t meest getreurd om den jongen..., of om den zoon, die predikant zou zijn? „Gerben,” stamelde hij halfluid, in plotseling opzettend verdriet. Verschrikt keek hij naar de overzijde. Maar Grootje scheen niets gehoord te hebben. „Het is een mooie tijding voor Oudejaar,” zei hij moeizaam en wat schamper. Hij legde de ene hand over de andere. „En toch, Moeder... U weet niet, wat ik weet... U hebt altijd geleefd in een goed, beschermd milieu, mijn moeder moest vechten in het leven, óm te leven. Zij moest ploeteren en sjouwen, van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, steeds weer, en ik, ik moest me zelf een weg banen, mijn kans maken, die me niet gegeven werd. Ik heb mijn doel bereikt. Voor mijn moeder kon ik niets meer doen, zij stierf na een zwaar bestaan. Wij leven nu in betrekkelijke welvaart, en dat andere is voorbij. Maar vergeten...,” hij sloot een ogenblik zijn ogen ver¬ geten doe ik het nooit. En daarvoor wil ik nu mijn kinderen behoeden, dat zij niet zo hoeven te sloven en armoe te lijden, als mijn moeder. Ik wil ze hun kans geven, laat mij dan maar werken, dag en nacht, dat heb ik er wel voor over. En nu dit kind, Cockie... zij wil terug... in de huishouding... zich afsjouwen, altijd, óp zijn, wanneer een ander nog fris is..., als mijn moeder. Heb ik dan voor niets geleefd? Stan heeft geen betrekking, zodat ze zichzelf bedruipen kan..., en Gerben stierf, voor het doel was bereikt. De anderen..., zij beginnen nog... en het is crisis.” Hij zuchtte. Hij zag geen uitweg. Ook Grootmoeder bleef nog zwijgen. „Het geluk van je kind,” zei ze dan zacht. „Het geluk. Het was niet jouw verdienste, dat je ’t verstand had om te slagen, en dat je slaagde. God hielp je daarbij, anders...” „Dat weet ik wel, Moeder.” „Met je hersens, maar ook met je hart, jongen?... Gerben is veilig,” vervolgde ze dan, „hij hééft ’t doel bereikt. Cockie..., ze hoeft toch niet bepaald dienstbode te worden. Juffrouw voor de huishouding, verpleegster, als ze naar een huishoudschool gaat, misschien lerares. Maar zelfs als ze dienstbode wordt... Het is een eerlijk vak, Steven, en waarom zou ze er niet gelukkig mee kunnen zijn? Misschien gelukkiger, dan ze nu is. Werk, dat je doen moet en waarvoor je niet deugt, dat knaagt aan je, het ontneemt je alles, je gezondheid, je gemoedsrust, je zekerheid, je kleine vreugden...” Cockie’s vader stond plotseling op. „Laten we er over ophouden. Het is te veel ineens. Ik kan het niet verdragen. Laten we naar beneden gaan.” Zijn hand tastte reeds naar de knop van het licht. Diep lagen de rimpels in zijn voorhoofd. Grootmoeder was ook opgestaan en begaf zich naar de deur. Haar schoonzoon volgde haar. Langs de trap klom het geluid omhoog van Pimmels stemmetje, dat zorgeloos lachte en babbelde. Ze keken neer langs de leuning en zagen hem lopen in de gang, een klein, vrolijk jongetje. Daar ontdekte hij zijn vader en hief een juichkreet aan, klauterde de trap op. „Vader, is dat mooie, rode doosje al leeg? Vader, mag ik het hebben?” „We zullen eens kijken, kleine vent.” Met ongewone voorzichtigheid tilde meneer Overweel het kind op en in zijn sterke armen bracht hij het de huiskamer in, waar de andere gezinsleden reeds bijeen waren. De maaltijd verliep onder opgewekt gepraat. Om zeven uur was er kerk. Moeder bleef nog thuis, maar de anderen gingen allemaal. HOOFDSTUK XIV. Tegen twaalven. Het sneeuwen had reeds lang opgehouden. Slechts een dun laagje bedekte de grond. Waar ze hun voeten zetten, bleven donkere holen achter. Tussen de zwarte kronkeltakken van de bomen, die op ’t kerkplein stonden, zag Cockie reeds van ver de hoge ramen helder van licht. Door de kleine zijpoorten schuifelden mensen naar binnen. Om de kou bleef de hoofdingang gesloten. Het orgelspel klonk reeds op tussen de zuilenrijen en gleed verder langs de blanke gewelven, toen ze in de kerk gekomen waren. Cockie’s hart geraakte ineens vol vreemde, onverklaarbare opwinding, terwijl ze de anderen volgde langs het gangpad. Dan zaten ze. Er was nog wat gestommel, een tasje werd verlegd, gevoeld of zakdoek en portemonnaie wel op de juiste plaats waren. En terwijl liep de kerk vol. In deze tussenpoos moest Cockie eensklaps aan Kerstmis denken. Toen had ze hier ook gezeten, temidden van de andere mensen, die zongen en Kerstfeest vierden, en een takje hulst op mantel of jas droegen. Zij had ook een takje hulst op gehad, maar ze wist wel, Kerstfeest had ze eigenlijk niet gevierd. Haar hart was vol boosheid geweest en opstand tegen God. Ze had niet gewild. En nu? Nu? Haar vingers dwaalden doelloos tussen de bladen van ’t psalmboekje. Verwarde beelden van de afgelopen dagen schoten haar door de geest. En het was, alsof ze nu haar handen moest vouwen en uitstrekken naar Eén, Die altijd, na alle dwaasheden en dwalingen van mensenkinderen nog klaar stond, om uitgestrekte handen te ontvangen. Eén, bij Wien je je veilig mocht voelen en Die je behoeden zou. Feitelijk was er niets anders geworden. De school..., de school..., het afschuwelijk idee, dat ze na de vacantie daar weer opnieuw heen moest. Al die ellende van voren af aan beleven. Ze kneep haar lippen opeen. God... ik kan het toch niet... help dan. Als God niét hielp? Als Hij niet hielp... Plotseling moest ze met haar oogleden knipperen. Dan tóch, wist ze, dan toch niet zonder God meer, niet meer met die onvrede en benauwdheid in haar hart. Ze gaf zich over. „De Heer is mij tot hulp en sterkte, Hij is mijn lied, mijn psalmgezang...,” zongen ze. Cockie kon nog niet zingen. Een brok zat dik in haar keel. Het was alles nog niet gemakkelijk. Ze durfde niet denken aan „over een paar dagen”, het was of ze dan in een duisternis zag. Maar door die duisternis zou God haar leiden. Ze was ongehoorzaam geweest en ongelovig, ze dacht aan ’t gesprek met Grootmoeder, aan Wenda ook. God, vergeef het me, bad ze stil. Ik weet niet, hoe het moet, maar Gij weet het. Laat me niet méér zo zijn, als ik nu geweest ben; geef me de kracht om Uw weg te gaan, hoe die dan ook is. En ik dank U voor alles, wat ik nog wel heb. De Oudejaarsavondpreek. Het was dominee Rijnders, die op de kansel stond. Vol verwachting keek Cockie naar hem op. Het was altijd, alsof deze dominee je een beetje begreep, soms speciaal tegen jou praatte. Nol vond ’t ook zo, wist ze; eens was hem dat, terloops, ontvallen. Het bovenlicht van de kansel glansde over zijn blank gezicht, waarin de staalblauwe ogen ernstig en vol stille goedheid waren. over het haar, dat reeds een grijzig waas droeg. Dan strekte hij de armen in de wijde togamouwen en sprak het votum uit. De preek. Her en der dwaalden Cockie’s gedachten soms, maar ze keerden altijd weer terug. „...Maar wij weten, dat, hoe zwaar het leven ons hier ook wordt, er in de verte een poort wijd blijft open staan, waardoor het licht komt stromen. Wij weten, dat Jezus met ons gaat, aan onze zijde, en dat Zijn ogen ons aanzien. Daarom vrezen wij niet en worden wij niet wanhopig. Hij heeft ons lief, bij Hem zijn wij veilig. Vertrouwend gaan wij verder, en in de grootste nood zullen wij plotseling Zijn kracht ervaren. Hij redt ons en beschermt ons, als een moeder haar kind. Dan zal hij ons opnemen in Zijn heerlijkheid, onze ogen zullen getroost worden over het aardse verdriet, wij zullen Zijn koningen en priesters zijn. Alzo, wie in verdrukking of bekommernis is, houdt goede moed. Zou Hij het dan niet weten, Hij, Die u liefheeft? Zou Hij u in de steek laten, Die de trouwste van allen is? En Hij zal u verlossen van alle kwaad, op Zijn tijd, Hij zal u redden uit de boze, droevige wereld... Zijn raad waakt over u. Hij kent de weg, die gij gaan moet; houdt aan Hem vast..." De stilte was diep in de kerk. Hoog in de toren klingelde het klokkenspel op ’t kwartier, door de bomen ruiste de wind. Naast elkaar zaten de mensen, ieder met eigen zorgen, gebonden door één band. In Cockie’s hart was een weldadige, diepe rust gekomen. Uit Stan’s ogen druppelden tranen, haar mond vertrok krampachtig in haar pogingen zich te beheersen. Ze zag zich ineens terug op het dorp. De eenzame wijdheid van de polder, de stugge, wantrouwende mensen, bij wie ze zich niet aan kon passen en die zoveel schenen te verwachten van haar, omdat zij een schooljuffrouw was. Naaikrans, Zondagsschool, visites, en zij voelde er zich zo verschrikkelijk jong en onwennig. Zij wist enkel van school, van studie, het andere was haar vreemd gebleven u-i ■' mocht, zoals ze was. Straks moest ze terug hoe ’ 9 fWie ^ 21JÖ beginnen? Ze wist het niet, haar hart ^0e“oest ze opnieuw richtsnoer gezocht rgeefs naar een ongeweten krach, in haar omhoog deden rijL ’ Lna^r o^d^H^ ™ ““ V*“God'^^^rtid,epe “•w- h« Oudejaar... Nieuwjaar; re lagen zo dicht bijeen. Men wist twaalf “^“och' Tk ?“lS “ W“' '* be9ta' "■ de «<* eeuwigheid. Nietig.'klein" verrem ‘Lt^i zelTTaren ^ -“o' oTnat-JSt. 22^^ “ f*' * Zo schuifelden ze tenslotte de kerk ’^oTtZ 27' aan de vrieslucht. Hun gestalten waren spoedig versprtid “ de donkerte van de nacht. * verspreid in ZkliatefMaV'11611 Z°“9 ,dan plotse]ing weer ’t carrillon. het waSToud lo i T Handen in de ^ken, los Rechts lint 9 “ *“ ^ hun stemmen -akten en stram " ^ de d°“W sterk hei?ttUiSdeUr 9i“9 T ^ Licht “ d£ 9an9- Warmte, gezelligheid thuis, geur van oliebollen. Bekende, vertrouwde sfeer van ver wegToch £ * "** ™ d* “ ** Le" weg. Toch bleef er iets van in hen achter, diep in hun kün°riwh “u2;ka vert,or9“' - wj; “ vee” later ak I. .‘Ti?’*!! “ 9rtiP«n «Hl. misschien eel later, als ze het nodig hadden. Gods tijd. Maar dat was iets, waarover ze niet oraatf<*n Spoedig zaten ze met elkaar om de tafel. Ze hadden een grote kring. „Fijn, dat u weer beter bent, Moeder,” knikte Stan. „Leuk, dat u hier gekomen bent, Grootje,” vond Cockie. Daar stemden ze allen mee in. De anijsmelk was al klaar en geurde. Het was als vanouds, nu Moeder weer tussen hen zat. „Nu krijg jij je ontslag, Cock,” plaagde Bert. „Met dankbetuiging wegens den lande bewezen diensten,” vervolgde Nol. „’t Valt me nog mee, dat je ’t er zo hebt afgebracht. Ik had heel wat anders verwacht: een humeur van kruidje-roer-me-niet, om te beginnen, maar dat was zelfs florissanter dan we de laatste tijden mochten beleven, enne... ik heb hele sokken aan mijn voeten gekregen en we kregen niet eens iédere dag aardappelmoes op ons bord.” „Flauwerd,” zei Cockie en bloosde. „Dat is dan beter, dan je verdiende, broer,” vond Stan. „Wat... wat zeg je?” Ze schaterden om zijn verbluft gezicht. „Verwaand jongetje,” zei Stan nog. Cockie zag op en merkte, dat haar vader haar de hele tijd had zitten aankijken. „Hier komen de appelbeignets, waar Bert vanmiddag al naar zat te smachten,” kondigde Grootje aan. „Als ik geweten had, dat ü ze zoudt bakken, had ik er ’t hele jaar naar gesmacht,” verzekerde die. „Dat doe ik toch altijd, van Nieuwjaar al af!” riep Nol. „Dan zullen we er voor jou eentje apart leggen, voor morgen, dan wordt één verlangen tenminste vervuld in ’t nieuwe jaar,” beloofde Grootje gul. Moeder schonk nog eens anijsmelk in, Cockie tegen haar zuster leunend, keek dromerig toe. „Zeg Grootje, die speeldoos van vroeger, hebt u die nog? Er waren zulke aardige wijsjes op.. Als ik bij u logeerde, moest Veertien dagen vrij. Q u ’m altijd nog eens opdraaien, voor ik naar bed ging, weet u wel?” „Ja, ja,” knikte deze lachend, „of ik dat weet. Ik zie je nog staan, in je nachtgewaad, met je pantoffeltjes aan je blote voeten.” „’t Is gek, maar ik heb er echt naar verlangd om die weer eens te horen, als ik bij u was. Raar, hè. En nu kon 't niet.” „Cockie, lieve kind... Zul je er heel zuinig op zijn? Ja, natuurlijk wel. Wanneer ik weer thuis ben, zal ik jou die speeldoos sturen. Die mag je dan houden.” „O Grootje!... Waarom?” Verrukt, en haast een beetje geschrokken, keek Cockie haar aan. „Zo maar. Voor later, als een souvenir aan deze dagen, zullen we zeggen.” „O... O ja, Grootje.” De blikken van de oude vrouw en het jonge meisje ontmoetten elkaar. Beiden wisten ze eensklaps hetzelfde: een wintermiddag, hun ernstig gesprek, Cockie’s moeilijkheden. Een herinnering voor later. „Ik zal er erg zuinig op zijn, Grootmoe,” beloofde ze zacht. „U verwent haar nog altijd!” riëp Nol. „Hoor die opa,” spotte Stan en legde op de ene schouder van haar zusje een hand. „Hoe gaat ’t op kantoor. Nol?” informeerde Grootmoeder. „Dank u, uitstekend. Dat gaat goed,” zei Nol voldaan. „Als hij er niet is,” plaagde Bert, „doen ze de boel dicht, want dan kunnen ze toch niet .verder werken. U zult zien, volgend jaar wordt hij chef, en ’t jaar daarop gooien ze den directeur er uit en vragen of hij dat baantje voortaan wil opknappen.” „Vragen,” zei Cockie, met betekenisvolle nadruk. „Want hij is zo’n prima kracht.” „Ja, ja," bromde Nol, met een gezicht, rood als een biet, „toe maar, praten jullie maar.” • „Tjonge, zeg, hij denkt heus, dat we ’t echt geloven, stel je voor,” zei Stan. „Och, arme jongen, wat plagen ze je,” beklaagde Grootmoeder. „Hier is een oliebol, Nol, als troost. Nol, een oliebol.” Vader presenteerde. „Een oliebol, Nol Oliebol, je bent een oliebol,” deed Cockie mee. „Laten we nu eens een spelletje gaan doen,” stelde Bert voor. „Een echt ouderwets, gezellig spelletje, kwartetten of zo.” „Nee, dan moet ’t ganzenbord zijn,” vonden de anderen. „Bezitten we nog zo’n ding?” „O ja, op de bovenste plank van de kast. In die platte, rode doos,” wist Moeder. „Allemaal meedoen, hoor,” zei Cockie. . ..Zo, nu is t weer net, als toen jullie nog beneden de tien waren, glimlachte Moeder. Ze probeerden zich voor te stellen, hoe ze er toen uitzagen. Het werd even wat rustiger in ’t vertrek. Ze zagen zichzelf, in hun gedachten zagen ze nog iemand, die er nu niet was. -De oudste broer, Gerben... Het was de derde Oudejaarsavond, die ze zonder hem vierden. Maar het spel bracht hen weer tot vrolijkheid. Toen iemand Dp het idee kwam, eens op de klok te kijken, merkten ze, dat t al half twaalf geweest was. Cockie kreeg een rilling van emotie. „Mag Pimmel opstaan?” vroeg ze. „Zal ik hem halen?” „Nee, laat dat kind maar heerlijk slapen. Hij is nog zo klein.” Van nu af leek de tijd niet meer zo vlug te gaan, telkens keken ze, en wachtten. Tien minuten, vijf... Buiten was de stilte van de nacht. Vader lam de Bijbel. „Heere, Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslacht tot jeslacht... Er was nog tijd over, toen de psalm uit was. Een •aam werd op een kiertje gezet. Nog stilte. Ze zeiden nu niet veel meer. Hun ogen waren strak van de spanning, waarmee ze het nieuwe jaar tegemoet zagen. Stan had een arm om Cockie’s schouders gelegd en deze een arm om haar middel. Ook de jongens verdiepten zich nu in eigen gedachten. En hoe de gepeinzen der ouderen waren, viel niet te zeggen. Moeders ogen glansden vochtig. Vader trok herhaaldelijk sterk aan zijn sigaar. Grootmoeder breide, haar oogleden neergeslagen, in haar handen bewogen de naalden snel, zo snel, als ze dat ’t afgelopen jaar vele keren deden. Dan, heel in de verte, brak het carillon los, de eerste zware slag viel. Ze stonden ineens. „Gelukkig Nieuwjaar allemaal!” riep Cockie. Ze omhelsden elkaar, terwijl slag na slag klonk over het stadje en de verre velden. De boten, die in de haven en op de rivier voor anker lagen, lieten hun sirenen gieren; hier en daar knalde een schot onder de zwijgende glorie van de sterrenhemel. Het nieuwe jaar was begonnen. Het nieuwe jaar. Voor wie zou het ’t belangrijkst zijn, het moeilijkst, het mooist? Cockie keek haar vader aan, ze wou, dat ze wist, haar ogen stonden ernstig. Wat zou hij zeggen, als ze ’t vroeg, hét? Tegelijk wendde haar vader ’t hoofd, en ook zijn ogen, die een ogenblik strak in de hare zagen, stonden ernstig, alsof hij diep over iets nadacht. Nol sloot ’t raam. „Gelukkig,” zei Stan, „ik kreeg ’t al zó koud. Ruimen we vanavond nog op, Moeder?” „Morgen maar,” zei die mat. „Ik stel voor, dat we nu ter kooi kruipen.” „Prachtig gezegd, Mamaatje,” prees Nol. „Dat mij de eer moge ten deel vallen u te begeleiden naar uw appartementen.” Ze lachten om zijn dwaas gezicht, toen hij haar de kamer uit bracht. Een half uur later waren ze allen „ter kooi gekropen”. HOOFDSTUK XV. Onder vier ogen. Grootmoeder was teruggekeerd naar haar huis en Gerry hersteld van de mazelen. Het was nu de dag van Stanny’s vertrek geworden. Zwijgend pakte ze haar koffer in en Cockie zat bij haar en werd geacht te helpen. De roestbruine, de geruite, de zwartfluwelen jurk werden met zorg en toewijding opgevouwen en neergevlijd, dan volgde ’t blauwe jumpertje met ’t donzig randje langs de hals. En toen zuchtte Stan zwaar. „Wel? ’ ondervroeg Cock, vanaf de poef, waarop ze schrijlings had plaats genomen. „Dat ik nu weer terug moet.” „Nu ja... Vind je 't zo erg? Kom, je zult zien, ’t valt wel mee. En over een paar maanden is ’t Pasen, dan ben je weer hier en vertel je al je lotgevallen.” „Ja, ja.” „Het is nu anders, dan toen je er voor ’t eerst kwam, je bent er toch een beetje gewend. En 't werk vind je wel leuk, de kinders. En ’t wordt zomer, zeg Stan, dan is alles zo fijn buiten.” Stan schoot even in de lach. „Je bent een mooie, ’t Wordt zomer, we zitten nog midden in de winter.” „Nou ja.” Aan weerskanten van de poef riktikten Cockie’s hakjes op ’t zeil, als waren ’t kletterende paardehoeven. Stan liet plotseling haar koffer in de steek en viel dicht bij haar zusje neer in de oude crapaud. Ze legde haar armen over de ene zijleuning en boog zich wat naar voren. Het haar, lichtblond en kroezig, viel zacht langs haar blank gezicht. „Och ja, Cock, het zal wel wennen. Op de duur. En met de zomer is het natuurlijk prettig om buiten te zijn. Maar weet je, ik moet eigenlijk nog zoveel leren. Ik moet het leven leren. Dat doe je niet alleen met je hersens, maar ook met je hart. Hierdoor Cockie zat bij haar en werd geacht te helpen. is ’t voor mij ginds moeilijk. Van het leven, Cockie, wist ik niets, toen ik daar kwam, ik was er altijd met dichte ogen aan voorbijgegaan, ik begroef me in m’n boeken. Wat daarin stond, vond ik eigenlijk alleen maar de moeite waard. Als er geen crisis geweest was, zodat ik nu een kwekelingetje met akte ben op een achterafdorp en me voor al die mensen en dat andere soort dingen interesseren moet..., misschien was ik dan wel zo dom gebleven. Nu, in deze Kerstvacantie juist, heb ik toch wel ene beetje begrepen, waar mijn tekort lag. Ook een beetje door jou, Cockie, je zorg, je meeleven.” „Prrr,” zei Cockie. „Zeg, ga nou.” „ t Is zo. En nu ga ik proberen opnieuw te beginnen, maar ik zie er wel tegenop, het is voor mij niet gemakkelijk. Enfin.” „Valt wel mee,” zei Cockie, haar zuster bekijkend of ze die nooit eerder gezien had. „’t Gaat vast wel.” Toen kwam mevrouw Overweel binnen en zag haar beide meisjes daar zo zitten. De gedachte kwam bij haar op, dat ze al haast twee grote dochters had. Cock was bijna even lang als Stanny, ze was de laatste tijd zo gegroeid en nu keek ze zo ernstig. Haar hand gleed over het gladde, donkerblonde hoofd van de jongste dochter. „Kinderen, m’n koffie is bruin," begon ze opgewekt. „En jullie conferentie ook? Hoe is ’t met de pakkerij, Stan? Bijna klaar, zie ik. Gaan jullie maar vast naar beneden, dan doe ik er die laatste dingen wel in.” Gehoorzaam gingen ze de kamer uit, op de trap lachten ze even tegen elkaar. „Ik wed, dat ik weet, waarom ons Maatje m’n koffer wil afmaken," knikte Stan. „Ik geloof, dat ik t ook weet, kwam Cockie. „Waarschijnlijk vind je een verrassing, als je dat ding ginds uitpakt.” „Niet laten merken, hoor.” „Dat we t dóór hebben? Natuurlijk niet.” De teruggekeerde Gerry schilde in de keuken zingend haar aardappelen. In de pasgeschrobde gang was nog niet de loper gelegd, de tegels glommen nog vochtig. Achter haar zuster ging Cockie de huiskamer in. Daar voegde Moeder zich spoedig bij hen. „Morgen om deze tijd zijn jullie allebei weer op school,” zei ce, terwijl ze langzaam haar koffie dronk. Cockie’s voorhoofd fronste zich, haar lippen trokken zich samen. School! Nu 'was ’t weer zo dichtbij gekomen. Morgen. Nu was ze nog even ver als toen de vacantie begon. Moeder noch Vader wisten van haar plan. Wisten ze ’t niet? Grootje had gezegd, dat ’t beter was, als ze ’t zelf vroeg. Zéker zou dat beter zijn. Ze had ’t nog niet gedaan. Wat suf, om dat aldoor uit te stellen, nu zat ze ermee. Meteen was het te laat daarvoor. Of... moest ze dan op die school blijven, wilde God dat, omdat Hij er een bedoeling mee had? Ze wilde zich nu toch weer echt overgeven aan Hem, opnieuw vertrouwen, Zijn wil gehoorzaam zijn... Dit zware, dit heel zware. Moést het dan? O ja, goede voornemens waren gemakkelijk, bemoedigende woorden tegen anderen zeggen ook, maar als je zelf door de donkerte en de narigheid heen moest? „Heeft Vader nog iets gezegd over huiswerk, Cockie?” „Nee. Alleen aan ’t begin van de vacantie, maar...” „Als je dan meteen eens begon, het wordt nu wel tijd. Je hebt er natuurlijk aldoor niets aan kunnen doen. Vader zal dat trouwens zo ook wel van je verwachten, denk ik.” „Ja,” prevelde Cockie, nauwelijks hoorbaar. „Maar ik wij toch Stan naar de trein brengen,” vervolgde ze op luider toon. „O, dat is best.” Het was heel kalm in huis en omdat het per slot van rekening vacantie was, sjouwde ze haar boeken en schriften naar de huiskamer. Eindelijk zat ze er weer vóór, een hand onder ’t hoofd, de andere manoeuvrerend met een potlood. Ze voelde zich of ze de slag had verloren, voor de strijd begonnen was. Het leek haar zo vreemd, dat ze nu weer zat als vanouds. Ze had zelf toch ook heus geloofd, dat ’t anders zou worden. Hoe was ze eigenlijk daarbij gekomen? Tranen drongen naar haar ogen. „Heere, help me,” bad ze dringend. Maar, ze had toch nog niets gezegd, overlegde ze dan, ze moest het niet zo gauw opgeven, straks kon ze ’t immers nog aan Vader vragen. Och, het zou niets helpen. Dit moeilijke. Cijfers, standjes, rapporten, vernederingen. Waar geen eind aan kwam. Haar deel... Van de overzij der tafel keek Stan met zorgvolle blikken toe. „Je moet je dit alles niet zo aantrekken, Cock,” probeerde ze te troosten, toen Moeder even weg was. „Houd je taai. En misschien gaat het dit keer wel eens wat beter, wie weet.” „Ach nee.” Een zeer moedeloos antwoord. „En alles kan toch nog wel anders worden. Ik wou, dat ik je helpen kon,” zei ze nog. „Er is niets aan te doen,” zei Cockie zacht. De zon brak plotseling door de wolken en schitterde en glansde op het glimmend gewreven hout van de meubels. De wolken langs de hemel werden uiteengeveegd door de wind, zodat er een groot stuk blauw zichtbaar werd. Het groen van de klimop blonk helderder en de kale appelboom zat ineens vol kwetterende vogels. „Tob maar niet,” ging Stan verder. „Nee,” antwoordde Cockie en keek ook naar buiten, naar de reine, blauwe lucht, de stralende zon. Nieuw leven, nieuw licht. En een nieuw jaar. Dat in veel opzichten zo zou zijn, als ’t oude geweest was. Maar het was of die dingen buiten, de vrolijke zon, de frisse wind, de takken, die tegen het raam tikten, de onstuimige wolken tegen haar zeiden: „Niet kniezen, Cockie Overweel. Wees dapper en houd je flink. Moed in ’t hart. Je doet ’t toch niet alleen. Er is er Eén, Die kracht geeft, ook in moeilijke tijden.” Toen haalde ze diep adem en nam zich voor haar best te doen. Vroeg in de middag vertrok Stanny. Cockie bracht haar naar ’t station. Ze nam haar fiets mee, hees daar de koffer op. De korte tijd, dat ze op de trein wachten moesten, liepen ze wat heen en weer op ’t perron. Van ’t ene eind naar t andere. Aan ’t ene eind zagen ze de weg, die ze gekomen waren, aan het andere ’t plantsoentje, waarlangs je de stad in ging. Meeuwen scheerden boven het kanaal. Temidden van de golvende huizenmassa rees de toren op, fijn, slank, grijs. De cijfers op de wijzerplaat schitterden goudig. Telkens keken ze daarnaar. Aan de overzij van het perron, evenwijdig met de spoorweg, was het wilgenlaantje, ’s zomers een lust om naar te kijken en in te wandelen, nu winters en doods. Het behield voor veel mensen een herinnering aan jeugd en vrolijkheid en zonnige dagen vol geluk. Ook de gedachten der beide zusjes zwierven er heen en Stan’s ogen werden een beetje triest. „Stan?” vroeg Cockie. „Nu ga ik je verlaten, nooit zie je mij weerom,” declameerde S'tan, half lachend, half weemoedig. „Zeg, zo erg maak je ’t niet, hoor,” protesteerde Cock. Over ’t viaduct kwam de trein hijgend en puffend aanhollen, als een te laat gekomen schooljongen. Een witte rookwolk zwaaide wijd uit boven z’n lang, smal lichaam. „Daar is hij,” zeiden ze tegelijk. Een aarzeling, dan bogen ze zich naar elkaar toe, kusten elkaar. „Cocksekind.” „Stanny.” „Het beste.” „Houd je goed.” De koffer in de coupé, Stan er achteraan, ’t portier dicht, t raampje omlaag. De trein ronkte als een tevreden beest. Nog enkele tellen van wachten. De meneer in ’t hoekplaatsje tegenover Stan, ritselde hevig met de krant, die hij wijd uitgespreid voor zijn gezicht hield. Het stadje lag vredig in de middagzon. In de nabijheid wat zacht gepraat van mensen. Toen gingen de wielen langzaam bewegen, ze draaiden, rolden verder, de trein ging. Stan Stak een arm uit het raampje, zwaaide. Het grijs astrakan mutsje stond schuin en bijna speels op het kroezende, goudglanzende haar, het lichtrode sjaaltje wapperde luchtig in de wind. Verder ging de trein, puffend, werd weer een smalle, zwarte streep, met een nog sprietiger witte er boven. Stan was weg. Achter de enkele mensen, die zich op ’t perron hadden bevonden, ging Cockie door de controle en werktuiglijk gaf ze haar kaartje af. Zo waren dus deze veertien dagen werkelijk al weer om, het was of ze dat nu pas goed beseffen ging. Ze nam haar fiets en racede het plantsoentje langs, de brug over, de stad in. Naar de rivier ging ze en pas daar hield ze haar vaart wat in. Grijs en fris was het water, een verkwikking. Haar alpine had ze in haar zak gestopt, nu joeg de wind door haar haren. Aan ’t eind van het havenhoofd legde ze een arm rondom een lantaarnpaal en stopte zo. Ze keek uit over de kleine golven, naar de verre oeverlijn, de torens daarachter. Op, neer, op, neer, het water vloeide weg, van geen golf kon je met zekerheid zeggen, wat en waar de vorige geweest was; Een paar mensen passeerden haar, daalden de bazalten helling af en liepen over het vochtige strand naar de wandelkade op de Staart. Cockie keerde haar fiets, in stilte had ze reeds het einde van haar vacantie gevierd. Snel reed ze de straten door: huis, licht, thee, boeken. Ze leerde een les, ploeterde op een thema, de schemering kroop aan en het begon naar gebraden vlees te ruiken. Bert kwam thuis, spoedig was het toen tijd voor tafeldekken. Vader en Nol verschenen. Eten. Het leek nu of de middag zo gauw was omgevlogen en toch, zo straks scheen er geen eind aan te komen. „Vader...” „Wel?” „Kan ik..., mag ik..., ik wou u iets vragen?” „Wel?” „Kan het niet boven, op de studeerkamer?” „Zeker, kom maar mee.” Zo gingen Vader en Cockie de trap op, een forse man, een tenger meisje in een donkere jurk. De bureaulamp werd aangeknipt. Vader zat al in zijn stoel. Cockie ging tegenover hem zitten, op de plaats, waar enkele dagen tevoren Grootje gezeten had. „Vertel het eens.” Zijn stem klonk mild, Cockie keek haastig naar hem op, aarzelde nog. „Weet u nog..., toen ik pas m’n rapport had, dit rapport..., toen heb ik gevraagd of ik van school mocht.” „Ja, en?” „En toen zei u van niet. Maar ik wou toch zo graag..., Vader. Ik vind het zo naar, en ik krijg toch altijd weer slechte cijfers, dat zal wel zo blijven. Wat geeft ’t nu of ik er nog langer op blijf, Vader? Laat me thuis komen.” „Je weet, dat ik andere plannen voor je had.” „Ja, Vader.” „Plannen opgeven valt soms niet mee. En ik dacht, dat ik een goed toekomstplan voor jou had uitgedacht. Maar ik schijn me vergist te hebben. Het moet blijkbaar anders, het zij zo. Ik dacht enkel, dat mijn idee het beste voor jou was, Cockie, ik had gehoopt je op die manier een goed, verzekerd bestaan later te geven. Geloof dat van me, ik heb je er nu geen ongelukkig leven mee willen bezorgen, kind. Maar vertel me eens, wat wou je dan doen thuis?” „Moeder helpen, de huishouding leren.” „Alleen om van school af te zijn?” „Nee, nee, Vader, eerst wel, maar nu niet meer. Ik vind ’t werk leuk, ik doe ’t graag, alles mooi maken, koken. Mag het, Vader? Later kan ik er toch ook mijn brood mee. verdienen, Stanny...” Vader hief een hand. „Luister, Cockie. Het is beter, dat je nu... nog niet van school gaat, zo midden in de cursus. Je moet je taak niet halverwege in de steek laten, dat is niet goed. Eerst afmaken. Bovendien zul je toch nog wel het een en ander opsteken in die tijd, vertrouw ik. Het examen...” Hij zweeg even, Cockie staarde hem met grote, afwachtende ogen aan. „Ja...,” fluisterde ze. ■ „We spreken af, dat je er je best voor doet. Gewoon je best. Dus niet overmatig blokken, vooral niet er voor in de rats zitten, zoals jullie dat noemen. Maar ook niet slabakken nu. Je hoéft niet te slagen. Hoe vind je dat?” Een blos bloeide op in Cockie’s gezichtje. Dit was goed. Haar blauwe ogen begonnen te stralen. „Meent u hét? En mag ik dan...” „Als je om die tijd nog bij je plan bent gebleven, wil ik zorgen, dat je ook in dat opzicht een goede opleiding krijgt. Daar kun je dan later ook wel in allerlei beroepen mee terecht. En daarom hebben we aan de huishoudschool gedacht.” „Huishoudschool! Maar dan moet ik weer léren. Dat is ook een school.” Het klonk als een angstkreet. „Maar een heel andere, Cockie. Wassen, boenen, strijken, nu ja, al dat soort dingen. Systematischer dan je ’t thuis leert. Dus toch een soort wetenschappelijke opleiding.” Een klein spotlachje vonkte in zijn ogen. Cockie zag hét, lachte nu ook. „Ja, Cock...” „Dus toch de wetenschap dienen. En voor diploma’s werken. Echt u,” waagde ze. „Draagt het je goedkeuring weg?” „O ja, Vader. Weet Mams het al?” „We hebben dit samen zo voor je uitgekiend. En Grootje heeft me op ’t idee gebracht. Schrijf haar maar eens een dikke brief. Ik bedenk ook juist, je moest dan op je Woensdagmiddagen maar weer naar die gymnastiekclub gaan, waar je zo dol op bent. In hoe lang ben je er niet geweest?” „Sinds de grote vacantie niet. Wat fijn! Wat rullen Joop en Ems opkijken, als ze me er zien verschijnen. Ik vertel ze er niets van.” „Mooi.” Meneer Overweel keek. naar zijn bureau. In het schijnsel van de lamp lagen daar nog vele dingen te wachten. „Kind, nu moet ik je wegjagen. Ik heb nog zoveel te doen. Maar je belooft me dus, zo lang je nog op de Mulo bent, eerlijk te werken en te proberen het zo goed mogelijk te doen?” „Ja Vader, heus.” Zé keken elkaar een ogenblik recht in de ogen en meneer Overweel stak zijn hand uit. Een beetje verlegen, — het was zo plechtig ineens —, schoof Cockie er de hare in, als ter bezegeling van de afspraak. Toen ging ze verheugd de kamer uit. Het onderhoud, waarvoor ze zo had gevreesd en dat zo was meegevallen, was voorbij. Meneer Overweel schoof dichter naar zijn bureau. Zijn blikken rustten op ’t portret van zijn kinderen, dat aan de ene zijde stond. Daarna dwaalden ze naar dat van Gerben, dat aan de linkerkant zijn plaats had. Een jonge man, blond, innemend, ernstig. De knop, die het meest beloofd had. „Zoon,” zei hij eensklaps hardop. Er lag een berustende trek op zijn gelaat. God zou allen de wegen wijzen, welke zij gaan moesten, wist hij. • „Het is voor haar bestwil,” prevelde hij nog. HOOFDSTUK XVI. Weer verder. Het was nog donker op de ochtend van de eerste nieuwe schooldag, toen een klein jongetje Cockie’s kamer binnenstapte. Bij de deur bleef hij even staan, dan zocht hij voorzichtig zijn weg naar t bed. Een handje streek over Cockie’s gezicht, langs haar neus, haar wangen, belandde in ’t haar. Cockie schrok wakker. „Wat?” „Mag ik bij je komen?” vroeg een helder stemmetje. „Maar Pimmel. Wat doe je er nu al uit? Enfin, kruip er dan maar in.” Ze schoof wat opzij om plaats te maken. Zijn koude voetjes gleden langs haar benen, zodat ze griezelen moest, tot zijn groot genoegen. „Nu stil liggen, Pim.” „Ja.” Zijne ene arm worstelde hevig met iets, dat hij maar niet goed onder de dekens kon krijgen. „Wat heb je daar toch?” Geen antwoord kwam. „Pimmel.” „De Bretonse vrouw,” klonk het benepen. Cockie schoot in de lach. De Bretonse vrouw — de theemuts n de vorm van een pop in Bretonse klederdracht — was Pimmels uitverkoren, én verboden lieveling. „Hoe kom je daar nu weer aan? Die mag je immers niet.” „Gehaald. Ze was toch zo erg allenig beneden,” klonk het klagelijk. Cockie smoorde haastig haar lach in de dekens. Het idee was zo kostelijk. „Zet ze maar op de stoel,” zei ze nu. „In bed is vies, mag niet van Mams.” Er werd nog even geprotesteerd. Toen bezweek Pimmel voor de beweegreden, dat ze anders straks misschien kou zqu vatten, zo „uit de warmte vandaan”. Na deze episode sliep hij weer wondergauw in. Ook Cockie dommelde opnieuw, maar tot een echte, diepe slaap kon ze niet meer komen. Toen haar wekker begon te rinkelen, sprong ze er meteen uit. Het was tijd om op te staan, en dat was goed ook. Pim bleef nog even in zijn „hol”, en keek toe, hoe zij zich aankleedde. Wat later ontstond beneden plotseling enige drukte. Eén moment luisterde Cockie verbaasd toe, dan begreep ze, wat die te betekenen had. „Pimmel, gauw, de theemuts. Breng aan Mams.” En Pimmel, rank, blond kereltje in zijn rosé gestreepte pyama, draafde weg, de dierbare Bretonse vrouw in zijn armen. Cockie jnoof nog eens, terwijl ze de deur achter hem sloot. Vluchtig inspecteerde ze de inhoud van haar schooltas, voor jij ook af ging dalen. Alles was er. In de huiskamer was het gezelschap bijna voltallig. De ontbijt.afel was kant en klaar. Precies als op vroegere schooldagen. Cockie plofte haar tas vast op t oude plaatsje, in de gang inder de kapstok. „Zo, nu bent u meteen het hele stel weer kwijt, Moeder,” nerkte Nol op. „Fijn, hè.” „Dat is zó heerlijk, jongen,” plaagde Moeder terug. „En Cock glundert gewoon, dat ze weer naar school kan,” [ing hij verder. „Hm,” deed Cockie minachtend. Het deed haar nu niets meer, wat hij zei. Maar enige onrust was er toch wel in haar hart. Hoe zou ’t nü gaan? Alles? En de wijzers deden hun plicht, schoven steeds verder. Tijdens het ontbijt werd er gescheld. Ems en Joop al? dacht Cockie verbaasd. Wat vroeg. Het was de postbode. „Pak voor jou, Cockl” riep Bert. „Kijk eens, uit Arnhem. Expres staat er op.” „Nou, nou,” bromde Nol, „daar is nogal haast bij.” Cockie zei niets, keek met grote ogen naar het in bruin papier verpakte voorwerp. „Eerst even afeten,” besliste Vader. „Dan kan daarna ieder zijn gang gaan." Maar toen er gedankt was, stond toch het hele stelletje om Cockie’s pak heen. Voorzichtig maakte ze het open, touw, papier er af, om en om zat het. Eindelijk kwam een donker gelakte doos te voorschijn. „De speeldoos! Van Grootje!” riep Bert. Cockie draaide het sleuteltje om, dat in het slot hing, lichtte het deksel op. De pas verworven schat werd aan alle kanten bekeken. „Wat enig, wat fijn,” zuchtte ze. „O, ik had nooit gedacht, dat Grootje die zo gauw zou sturen. Wat ben ik blij.” Liefkozend streken haar vingers langs de glanzende vlakken, waarop gekleurde bloemfiguren waren aangebracht. „Kom, jongelui. Opschieten!” Vader had zijn jas al aan. Het was bij half negen. Cockie droeg de speeldoos naar haar kamertje en gaf deze een voorlopige plaats op de tafel. Ze keek, hoe hij daar stond, midden in het vroege daglicht, dat door de ramen in het vertrek stroomde. Een souvenir, had Grootje gezegd. Nu, terwijl ze er zich, bijna met tederheid, over boog, wist ze weer helder alles, wat die gewichtige middag gezegd en gedaan was, wist Veertien dagen vrij. co ze de sfeer van de kamer toen. Dat zou ze nooit meer vergeten nu. Ze haastte zich weg, de taak wachtte. Een afscheidskus aan Mams en Pimmel, dan liep ze buiten. In de laan drupte het, de zon scheen op de nog door mist bestoven takken. Het was mooi om te zien, hoe de damp weg trok. Reeds glinsterde een stralend blauw achter de koepel van de Westerkerk. Halverwege haar tocht ontmoette ze Ems, die lachend en met sprongen op haar toekwam. „Hallo, Cock! Hoe gaat t? 'Wat hebben we elkaar in geen tijden gezien.” „Ja, wat zot. Is nog nooit voorgekomen. Gelukkig Nieuwjaar, Ems.” „Hé, dank je, van ’t zelfde. Nee, ik snap ook niet, hoe dat zo gebeurd is. Ik had ’t zo druk met allerlei. En Joop heeft een paar dagen een neef te logeren gehad, die moest ze de stad laten zien.” „En Joop heeft een heleboel boeken uit de bibliotheek gekaft,” zei een stem achter hen, „en helpen inpakken, en een massa dingen opgeruimd, nou.” Ze keken om, daar stond Joop Winkler in hoogst eigen persoon. „Kom maar mee,” zei Cockie en liet haar inhaken tussen Ems en haar. „Het is toch wel gek, dat we elkaar zo weinig gezien hebben in de vacantie, vond Joop ook. „Waar komt dat nu van?” „Cockie had ’t zo druk,” plaagde Ems. „Ja, dat is waar, ik kon helemaal niet weg.” „Hebben jullie je werk klaar?” vroeg Ems. „Zouden ze overhoren?” „De eerste dag na de vacantie vast niet, hoor,” meende Joop. „Kun je je best in vergissen.” Cockie zweeg. Ze dacht aan het toekomstplan. Voor haar telde dit niet zo zwaar meer. Het was of ze er nu al een beetje buiten stond door dit weten. „Waarom zeg je niets?” vroeg Joop. „Hoe vind je ’t, dat we weer naar school moeten? Zie je er erg tegenop? Je mocht er zeker niet af van je vader, hè?” „Nee,” zei Cockie en schudde haar pruik, „nee, nu nog niet.” Ze haalde diep adem, als moest ze zich afstoten voor een sprong. „Luister eens, ik moet jullie een bende vertellen.” Er kwam verbazing en afwachting op de gezichten, hun hoofd schoof dichter naar ’t hare. „Wat dan?” vroegen ze begerig, tegelijk. Toen deed ze ’t verhaal, het verbluffende verhaal van Grootje's hulp en Vaders onvermoede meegaandheid, en Moeders ziekte en... de huishoudschool. Maar over Wenda’s onopzettelijk aandeel in de oplossing praatte ze niet, dat was iets tussen hen beiden. „Tsjongejonge,” zei Ems tenslotte, „hoe vind je nu zo iets? Dus dan gaan we niet samen naar de Kweek, Cock.” „Dat was immers toch niet gebeurd,” antwoordde ze zacht. „Nu, ik leer ook niet verder, hoor,” kwam Joop vrolijk. „Ik wil wél mijn examen doen, maar dan kom ik thuis in de zaak, ga ik misschien nog cursussen of zo volgen, dat zal ik wel zien.” Zo stond een ogenblik de toekomst heel dicht bij hen. Ze dachten er alle drie aan. Zouden ze dan vriendinnen blijven?, vroeg Cockie zichaf. Als Ems op de Kweek was, kreeg ze veel nieuwe kennissen en had ze ’t druk. Misschien zakte ’t af. In de vacantie waren ze al zo weinig bij elkaar geweest. En met Joop? Joop in de winkel? En zij op de huishoudschool. Het zou zo jammer zijn, later. Ze waren al haast bij school, toen Ems iets te binnen schoot. „O, zeg Cock, is dat waar? Ik heb horen vertellen, het is erg gek, maar ze zeggen, dat Wenda van den Heuvel bij jou is geweest.” „Precies zo,” gaf Cockie op luchtige toon toe. „Wenda? Bij jou? Héus?” „Hoe kom je daar nu bij?” „Nou, is dat zo gek?” vroeg Cockie wat geprikkeld. „Hm, een beetje wel,” zei Ems bedachtzaam. „Je ging toch nooit met haar om en nu ineens... En wij zijn je vriendinnen, en dan zeg je niets.” „Ik kan toch niet alles zeggen,” antwoordde ze enigszins stug. „Nou, maar dit. En dan Wenda nog wel. Kon je geen betere vinden?” vroeg ze met een lach. „Wenda is best aardig, hoor; ik snap eigenlijk niet, waarom jullie zo op haar afgeven.” „Poeh, zo verwaand, en..." „Dat is ze niet, ze schept nooit op.” „Nee, dat is waar,” viel Joop haar nu bij. „En leuk of aardig is ze ook allesbehalve. Een vervelend mirakel, zegt nooit een stom woord.” „Als ze wat zei, luisterden we ook nooit. En waren wij nou zo aardig tegen haar? Ik vind van niet. En zij, zij heeft een heel ander leven dan wij, Ems, en als je ’t moeilijk hebt, dan wórd je anders, daar weet ik van mee te praten. Dank zij m'n rapporten.” „Nou, 't is mij best, hoor," zei Ems luchtig. „Je zoekt ’t maar uit.” „Mij ook best,” vond Joop. „Het zal mij benieuwen, wat je over een maand van haar vindt.” Ze zwegen verder over dit onderwerp. Cockie was opgelucht, dat ze niet hoefde te kiezen tussen Wenda en de twee vriendinnen. Nog niet tenminste. Ems stond erg afwerend tegenover haar, het kon erger worden later. Als ze afsprak met Wenda en zij twee kwamen dan. Hoe moest dat gaan? Met z’n vieren? Och nee, dat zou wel niets worden, was geen kijk op. Doordat ze langzamer hadden gelopen onder 't gesprek, was er weinig tijd meer over, toen ze ’t schoolplein bereikten. Juist toen de bel luidde, vonden ze de anderen van hun klas. Door ’t rumoer heen, probeerden ze zich nog aan elkaar verstaanbaar te maken, maar ’t lukte niet erg. In het lokaal werd de scha echter ingehaald. Rondom, en op de eerste bank bij de kachel groepten ze samen. His trok de hoge stoel bij. „Kinderen, moeten jullie horen...” „O zeg, en weet je...” „Denk je, dat Sterk...” Zo waren ze weer samen. Ze waren nog wat uitbundiger dan gewoonlijk, maar reeds spoedig zou dat teveel verdwenen zijn. Verder was ’t net als anders. De eerste les was van meneer Sterk en oudergewoonte klopte Cockie het hart in de keel. Als ze straks een beurt kreeg... Nu ja. Zou hij nog iets vragen, iets bijzonders? Haar gedachten vlogen terug naar ’t begin van de vacantie, haar wanhoop, haar angst, haar boosheid jegens God. Veertien dagen is lang, in die tijd kan veel gebeuren, wie had dat ook weer gezegd? Het was waar. In veertien dagen tijd kon je een nieuw beroep vinden, ja, een heel andere kijk op het „grote” leven krijgen zelfs. In veertien dagen tijd kon je moeder ziek worden, en, gelukkig, ook weer beter. Je kon pret maken en verdriet hebben, ernstig zijn, in spanning zitten, dichter of verder af komen van de mensen, van wie je hield. Je kon ook een nieuwe vriendin ontdekken, één, waaraan je vroeger nooit gedacht had. En het wonderlijkste van al was wel dit: wat zwart leek, bleek wit te zijn; wat verkeerd scheen te gaan, werd goed. Beter dan zij wist God, hoe het met haar leven in orde moest komen. Had ze niet gedacht: Hij hoort me niet? Had Hij haar nu niet meer geschonken dat enkel een beetje beter rapport? Maar dat had ze toen niet geweten, dat wist je nooit vooruit. Vertrouwen, geloven... Ik dank U, God, dacht Cockie. De onrust was plotseling weer weggezakt, ze voelde zich kalm en zeker. Ook toen eensklaps aan de deur de verschijning van meneer Sterk zelf daar was, veranderde dit niet. Tussen de anderen door liep ze naar haar plaats en wachtte op het nieuwe begin. Even ving ze Wenda’s glimlach. Ze glimlachte terug. Het was als een bemoedigend teken. Wat er ook gebeurde, wist ze nu, ze zou Wenda niet in de steek laten. Nooit. Zelfs al werden Joop en Ems kwaad daarom, hoe naar ze dat ook zou vinden. Maar dit, tussen Wenda en haar, werd meer dan een gewone schoolvriendschap. Tussen hen bestond reeds teveel, dat niet zo maar gebroken kon worden: sympathie, een hand, die reikt naar een andere hand. Later, als zij van school af was, dan zou Wenda toch nog bij haar komen. Dit bleef zo. Dan boog ook zij het hoofd, in deemoedig vertrouwen. Want een stem, —1 en het leek haast de stem van meneer Sterk niet meer —sprak zacht in de stilte van het schoollokaal: „Laat ons nu Gods zegen vragen over ons werk, en over het jaar dat begonnen is.” ■