HET SULTANSKIND die muur met ziin hooee, nik versierde poorten. I HET SULTANSKIND DOOR M. VAN DER HILST geïllustreerd door jan lutz TWEEDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT HOOFDSTUK I. Waar de geesten wenen De Indische stad, waarin het paleis van Sultan Agoeng ligt, is een weinig betekenende stad en het paleis zelf — de kraton — een verzameling vervallen gebouwen. Vroeger, lang geleden, was het anders. De vorsten van Tjikarap waren rijk en machtig, de kraton was een koninklijk verblijf en de stad een middelpunt van handel en kunst. Maar het sultansgeslacht verarmde, omdat het rijk ten onder ging, de kraton raakte in verval en de oude sultansstad eveneens. Sultan Agoeng regeert slechts over een handjevol onderdanen en is telkens opnieuw bang, dat hij van zijn paleis afstand zal moeten doen. En dat zou wel het ergste zijn, wat hem zou kunnen overkomen. Want hoe verarmd ook, de sultan is even trots als zijn machtige voorvaderen. Gelukkig helpt de Nederlandse regering hem door de ergste moeilijkheden heen. Zo blijft hij voor zijn volk de nakomeling van het roemrijk vorstengeslacht, die recht heeft op eerbiedige hulde. En als zijn onderdanen langs de kratonmuur gaan, dan zien ze met diep ontzag op naar die muur met zijn hoge, rijk versierde poorten en prachtig beeldhouwwerk. De muur was er reeds, vóór Agoengs voorvaderen — die beweerden regelrecht van Mohamed af te stammen — op Java vaste voet kregen. Maar hij heeft de eeuwen getrotseerd en iets van zijn vorstelijkheid straalt af op de steeds meer in verval gerakende gebouwen, die hij omringt en die de residentie van den sultan uitmaken. Die kraton is niet de enige woonplaats van den vorst. In het koele heuvelland, tegen de helling van de Tjerimai, ligt het landhuis, waarheen sultan Agoeng en zijn familie trekken, als beneden de smoorhitte van Java's noordkust onhoudbaar is. De familie is niet groot, tenminste wanneer men het eigenlijk gezin bedoelt. Dat bestaat uit den vorst zelf: Sultan Radja Timoer Agoeng X, Boepati Doenia; zijn vrouw, Ratoe Mas Kenangka Wangi; en zijn kinderen Raden Mas Wardjoeno, zoon en troonopvolger, en diens zuster Maryam. De naam van den sultan betekent niet minder dan: Sultan-Koning Timoer X, de Machtige, Regent der Wereld en die van zijn vrouw: de Gouden Koningin, Welriekende Bloem, zeker óók een prachtige naam. Eenvoudiger is Maryam, zoals de sultansdochter heet. Die naam is afkomstig van ons Maria. En dan, tenslotte Raden Mas Wardjoeno, over wien dit verhaal gaat. Zijn naam betekent: de gouden edelman Wardjoeno en dan herinnert deze laatste naam aan den groten en schonen, dapperen en sterken held uit de Javaanse godenlegenden: Ardjoeno. Wat uit Wardjoeno of Wardjo, zoals hij genoemd wordt, nog groeien kan, weet niemand. Voorlopig is de „gouden edelman” helemaal niet groot, dapper, sterk of schoon. Hij is een kleine jongen, een beetje bangelijk, niet al te sterk, magertjes en heeft ook in zijn kleding niets vorstelijks. Dat is dan het gezin van den sultan, de familie, die met een paar bedienden enkele malen per jaar „naar boven” gaat. De familie, die in de kraton woont, is veel uitgebreider. Ja, als sultan Agoeng alleen voor zijn gezin te zorgen had! Maar verschillende arme familieleden, ooms en tantes, broers en zusters, neven en nichten, vinden het heel gewoon, dat de vorst ook voor hen Zorgt. Dat is hij immers aan zijn eer verplicht. Die verarmde familie-leden, waarvan sommigen een betrekking buiten de kraton gevonden hebben, vormen tevens de hofhouding van sultan Agoeng. Als deze op feestdagen of bij plechtige gelegenheden ontvangt, dan staan die mannelijke familie-leden in korte, zwarte jasjes en met stijve, hoge, zwarte mutsen achter de zetel van den vorst. En op zulke dagen is de sultan dan ook wel trots op zijn hofhouding. Maar overigens bezorgen die familieleden hem heel wat last, een last, die hij zonder morren draagt. Liever leent hij maar weer eens van een der Arabische geldschieters, bij wie hij lelijk in het krijt staat, dan dat hij arme familie-leden zal verstoten of hun zeggen, dat er geen eten is. Een sultan van Tjikarap, die niet voor z'n familie zou zorgen! In deze omgeving groeit Wardjo op. Eigenlijk kent de jongen twee werelden. De ene wereld ligt binnen, de andere buiten de kraton-muur. In de kraton: zijn vader, die zich nog niet zoveel met hem bemoeit, omdat hij nog maar een kleine jongen is, en dien hij niet dan met grote beleefdheid en onderdanigheid nadert. Dan, zijn moeder, van wie hij zich niet zo ver verwijderd voelt; zijn oudere zuster Maryam gaat een beetje haar eigen weg. Maar daar zijn z'n neefjes en achterneefjes: sommigen zowat even oud als hij, die met hem spelen onder de waringins op het kraton-plein. Wanneer Wardjo groot zal zijn en zelf sultan, als hij op zijn beurt zijn behoeftige familie-leden moet steunen, dan zullen ze hem eerbiedig buigend naderen en met beleefde woorden aanspreken. Maar nu maken ze zich daar niet druk om. Ze zitten elkaar en Wardjo achterna — als ze tenminste niets te leren hebben — laten vliegers op of baden tussen de bazaltstenen in de Tjibatjin, de rivier, die langs de kraton-gebouwen zijn weg zoekt. Niet voor de zon als een vurige bal in zee duikt en de vliegende honden, de grote vleermuizen, naar het bos fladderen om zich aan de jonge vruchten tegoed te doen, gaan ze naar huis, de kleine kraton-jongens. Wardjo slaapt in een ledikant, op een matras met lakens, en achter muskietengaas. Maar de anderen brengen de nacht door op een bamboe-rustbank met een enkel dun kussentje onder het hoofd, of soms zo maar, op een matje. En ze dromen van witte rijst met geurige specerijen, van lekkere rijpe mangga’s, de sappige vrucht, waar iedere Inlandsche jongen dol op is, of — van de vreemde figuren, de helden en halfgoden, de geesten en duivels uit de Javaanse geschiedenis. Maar daar dromen ze gewoonlijk alleen van, als er feest was en ze laat naar bed gegaan zijn, omdat ze tot bijna middernacht met schitterende ogen en ingehouden adem hebben geluisterd naar den verteller, die bij het Javaanse schimmenspel de wonderlijkste verhalen deed. Dat is nu in de kraton, Wardjo's wereld. De wereld daarbuiten ziet er heel anders uit. Daarin is de Hollands-Inlandsche school, die Wardjo met verschillende andere jongens uit zijn omgeving bezoekt. Waar Hollandse onderwijzers voor de klas staan, die het over heel andere dingen hebben dan die, waarin men in Wardjo’s omgeving belang stelt. Waar een orde en regelmaat heerst, die men in de kraton niet kent. In die andere wereld staan ook de prachtige witte huizen der Europeanen, die allen rijk zijn, tenminste in Wardjo’s oog. Als ze niet rijk waren, zouden hun huizen dan zo goed onderhouden zijn, hun meubelen er zo mooi uitzien, hun tuinen zo keurig verzorgd worden? Ook het leven in de kleine, benauwde handelswijk behoort tot die andere wereld. De Chinezen, die, dik en altijd glimlachend, voor hun goed voorziene winkels staan of buigend en onderdanig de klanten helpen. De kleine, met één paard bespannen rijtuigen, die voor de winkels op de klanten wachten. En de hard toeterende, maar zich langzaam door de nauwe straten een weg Zoekende, auto's. Deze wereld, dat is die van het leren en doen, van het rekenen en handelen. Dat is de wereld, in welke Wardjo geplaatst wordt, maar waarin hij zich niet thuis voelt. In de kraton, daar is hij geboren en daar voelt hij zich op zijn gemak tenminste .... Daar maakt men het zich niet moeilijk met rekensommen of spant men zich niet in om geld te verdienen. Daar verheugt men zich in de zwakke luister, die een schijnvorst om zich heen spreidt. Daar teert men op het verleden, door machtige voorvaderen tot een groots verleden gemaakt. Daar valt de grens tussen het aardse en bovenaardse weg, omdat in die oude paleis-gebouwen de geesten uit dat ver verleden nog rondzweven. Zó althans beweren de kratonbewoners en Wardjo is er vast van overtuigd, dat het waar is. En bang, ja bang is hij ook voor die geesten. Tegen het ondergaan van de zon spelen de jongens op het kratonplein. Het is een vreemd spel, dat ze spelen: de dolle karbouw, heet het. Een der jongens speelt voor karbouw, dat is de grote sterke donker-grijze Indische trekos. Die jongen heeft de punten van zijn hoofddoek wat wonderlijk gevouwen, zodat ze precies horens lijken. Nu holt hij, zwaaiend met z'n handen en op een eigenaardige manier heen en weer springend, langs de bijgebouwen van de sultanswoning in de richting van de rivier. De anderen moeten proberen hem te vangen. Dat zou niet zo heel moeilijk zijn, als ze gewoon achter hem aan konden hollen, om hem in te halen. Maar zó eenvoudig is het niet. Ze moeten van alle kanten, voorzichtig sluipend, op de karbouw toekomen en listig op zijde springen, als „het dier” te dicht in hun buurt komt. Want een dolle karbouw is gevaarlijk — en dus de jongen, die voor karbouw speelt, eveneens. Slechts half van achteren half van ter zijde mogen ze de karbouw op zijn rug springen. Het is een opwindend spel, omdat de jongens zich laten meeslepen en soms vergeten, dat het maar spel is. Dan komt de „karbouw” gehavend uit de strijd. Maar zelf stoot hij ook van zich af. Ze hebben de dolle karbouw langs de sultanswoning naar de rivier gedreven. De „karbouw” ziet geen uitweg en wil proberen, door het water wadend, zijn vervolgers te ontkomen. Maar onverwacht een kreet — en het spel is uit. De jongen, die voor karbouw speelt, wijst geschrokken naar het water, maar de anderen hebben het reeds gezien — een krokodil ligt achter een bazalt-blok, juist met het puntje van zijn neus en zijn ogen boven het watervlak, te loeren op een lekker avondhapje natuurlijk. Als de jongen hem niet had gezien en te water was gegaan! „Een krokodil,” zegt Wardjo nog eens, ten overvloede. „En een grote,” voegt een ander er aan toe, als het gevaarlijke dier met een paar krachtige slagen van zijn geweldige staart wegzwemt. „Wat zullen we doen?” Ja, wat zullen ze doen! Krokodillen komen in deze buurt weinig voor: misschien is deze slechts voor een enkele maal een kijkje komen nemen. En dan herinnert een jongen er aan, dat het juist drie maanden geleden is, dat Kromo, de oude koperslager, wiens werkplaats De jongen, die voor karbouw speelt, wijst geschrokken naar het water. zelfs door Europeanen werd bezocht, stierf. Kromo zal toch niet in de gedaante van een krokodil nog eens een kijkje komen nemen op het kratonerf? — Wongso, wiens vader Mohamedaans godsdienstleraar is, kan makkelijk beweren, dat mensen niet in de gedaante van beesten terugkomen — je kan toch nooit weten! — In ieder geval, ze moeten het aan anderen vertellen, dat er een krokodil in de rivier is. En ze spreken er over met Marto, den verteller bij het schimmenspel. „Ja,” zegt Marto, „een krokodil, dat kan van alles betekenen. Die kan ongeluk aanbrengen, maar ook geluk.” — En dan gaat hij voort, want vertellen is Marto's liefste werk: „Er leefde eens een sultan, sultan Renggo,~die door een krokodil een kostbare ring terug kreeg. Zijn vrouw was gestorven en de sultan bewaarde een brede, rijk met diamanten bezette ring, die eens het eigendom zijner vrouw was, als herinnering. Maar op zekere morgen was de ring verdwenen. Hoe de sultan ook zocht, de ring was nergens te vinden. De vorst liet zijn dienaars in alle denkbare en ondenkbare hoekjes zoeken, maar vergeefs. Het sieraad was weg en bleef weg. Het moest gestolen zijn en de sultan begon reeds zijn dienaars van diefstal te verdenken, toen er iets zonderlings gebeurde. Op een avond liep vorst Renggo langs de rivier en zocht naar een geschikte plaats om te baden. Reeds had hij die gevonden, toen hij een krokodil zag, die half op de oever, half in het water lag. In een ogenblik waren de knechten van den sultan bij hun heer. Ze hadden hun speren in de hand, om het ongure dier te lijf te gaan. Maar de krokodil opende z'n bek, niet om te bijten, maar om te spreken. ,0, grote sultan/ — zo sprak het dier, — dood mij niet, maar luister naar hetgeen ik onthullen zal. Twee dieven zijn des nachts uw slaapvertrek binnengeslopen, nadat ze uw dienaars betoverd hadden, en hebben de kostbare ring gestolen. Maar de góden zonden mij, de wijze witte krokodil, om de dieven te straffen. Ze bouwden, diep in het bos, een hut, waar ze woonden en de ring verborgen hielden. Des avonds, als de zon was ondergegaan, gingen ze naar de rivier om te baden. In het bos van Djata, daar, waar de rivier zich splitst, Zult ge op de rechteroever tussen het riet de lijken der rovers vinden. De grootste der twee draagt in zijn lendendoek het kostbaar kleinood. Toen de krokodil dat gezegd had, verdween hij weer in de diepte. De sultan stond de volgende morgen vroeg op en trok met zijn mannen naar de plaats, die de krokodil had aangegeven. En het was werkelijk zoals de krokodil had gezegd, daar lagen in het riet de lijken van twee mannen, die door de krokodil waren doodgebeten, en in de lendedoek van den grootste der twee mannen zat de gestolen ring. — Zodat ik maar zeggen wil: het verschijnen van een krokodil kan van alles betekenen/' eindigt Marto ernstig. Als het in de kraton bekend wordt, dat er een krokodil in de buurt is, vertellen een paar mannen, die die dag in Poerwa, dat wat hogerop aan de rivier ligt, geweest zijn, hoe daar voor enkele dagen een kind door een krokodil is meegesleurd. En dan zijn allen het er over eens, dat de ongure rivier-bewoner moet worden gedood. Krokodillen, die kinderen meesleuren, kunnen geen goede boodschappen te brengen hebben. Men vraagt, zoals het hoort, de toestemming van den sultan, en die toestemming wordt verkregen. De sultan zal zelf bij de jacht tegenwoordig zijn. De mannen, die het best de speer hanteren kunnen, zullen proberen de krokodil te doden en de anderen maken een bamboe-toestel om het beest in triomfantelijke optocht naar de kraton te jrengen. Twee dagen wordt op de krokodil jacht gemaakt, maar vergeefs. Wel schreeuwen de kleine ongens, die niet naar school gaan, zich bijna de longen lit het lichaam, maar dat heeft niet tot gevolg, dat de ïrokodil aan land komt — en op het land moet hij zijn, villen de gewapende mannen iets tegen hem kunnen beginnen. Een paar maal vertoont hij zich op een kleine zandbank in de rivier, maar dan knipoogt hij eens grijnzend — zoals alleen een krokodil dat doen kan — aaar de jagers en de schreeuwende jongens aan de kant. En Wardjo, die zijn aandacht maar niet bepalen kan bij dies, wat de Hollandse onderwijzer voor de klas vertelt, staat duizend angsten uit, dat de vangst zal lukken, terwijl hij op de schoolbanken zit. Maar als hij kwart 3ver eenen thuiskomt, zwemt de krokodil nog rustig in ie rivier. En ’s middags helpt hij mee bij de jacht — tussen de schreeuwende kleine jongens. Zo gaat het de eerste en de tweede dag. Maar dan hoort de sergeant van de Nederlandse politietroepen van het geval. En bij biedt aan de krokodil te schieten. Zijn aanbod wordt, hoewel men in den Kraton niet zo erg gesteld is op Hollandse soldaten, met blijdschap aanvaard. Want de krokodil heeft, zonder dat iemand er wat van merkte, behalve het arme kind van den Javaan, een mooie geit gestolen van Amir, den landbouwer, die zijn stukje grond even buiten de kraton-muur heeft. En dat, terwijl men naar het ongure dier op jacht was! Neen, deze krokodil heeft geen geluk-aanbrengende boodschap te brengen en dus zal de sergeant proberen het beest onder schot te krijgen. Tegen de avond staat de onderofficier aan de oever der rivier. Als de kratonbewoners het monster ontdekken, gaan ze schreeuwen, maar de sergeant zegt, dat ze zich stil moeten houden. De krokodil ligt op de zandplaat en koestert zich in de stralen der late namiddagzon. Dan, onverwacht, de inlanders schrikken er van, een schot — nog een en de krokodil laat zich in de stroom zakken. Maar hij is geraakt, en goed ook. Het water der rivier wordt roodgekleurd en deze rode kleur wijst aan de Javanen, die zich in kleine bootjes met de stroom laten meevoeren, het spoor. Ze zijn dapper nu en bedrijvig, maar ze passen toch wel op uit de buurt te blijven van de staart van de krokodil, waarmede het dier woedend te keer gaat. Maar een poos later komen ze, uit alle macht tegen de stroom op pagaaiend, weer terug. En ze slepen het dode monster mee. Ze juichen, alsof zij de krokodil gedood hebben. Ja, nu zijn ze dapper! Een ding is lelijk genoeg. De sergeant eist de huid van het gedode dier op. En dat is zijn recht. Maar er valt wel met den onderofficier te praten. Deze zal de huid verkopen en het geld met de Javanen delen. Als het geld er is, moet het óp ook. Men zal er feest van houden. Er komen danseressen en zangeressen van Solo in de stad en die zullen dansen en zingen voor de woning van den sultan. Het gamelan-orkest moet zich daarbij laten horen en later op de avond zal het schimmelspel vertoond worden. Dat alles kan niet betaald worden van het niet zo grote bedrag, dat voor de halve krokodillen-huid ontvangen wordt. Maar de sultan zal wel willen bijpassen. En de sultan past bij wat er nodig is. Hij heeft juist zijn toelage van de Nederlandse regering ontvangen. Maar dan moeten ook de Inlanders uit de stad in de Kraton komen. En als een lopend vuurtje gaat het door de Javaanse bevolking, dat de sultan een feest geeft. Op de waranda, de voorgalerij, vóór hun huis zitten sultan Agoeng en zijn vrouw; naast hen, op een matje, hurken Wardjo en Maryam. Enkele familieleden be- 2 Het Sultanskind vinden zich in hun gezelschap en achter de zetel van den sultan staat, hoewel het avond is en de zon reeds lang is ondergegaan, een dienaar met een gouden zonnescherm, het teken van Agoengs waardigheid. En vóór de sultanswoning, op het uitgestrekte kraton-erf, hurken, zwijgend en aandachtig, de Javaanse toeschouwers, Even vol aandacht is Wardjo. Hij is er bij geweest, toen in de namiddag de muziekinstrumenten en de benodigdheden voor het schimmenspel uit het oude gebouwtje gehaald zijn, dat voor magazijn gebruikt wordt. De vleermuizen, uit hun slaap gewekt, fladderden onrustig heen en weer en Wardjo is wel een beetje bang geweest. Marto, de verteller van het schimmenspel, die de leiding heeft bij de voorbereiding van alle feestelijkheden, heeft hem gerustgesteld: die vleermuizen doen geen kwaad. Jawel, Marto heeft makkelijk praten, die komt al jaren in het oude gebouwtje en kent er elk hoekje op z’n duim. Maar Wardjo komt er pas voor de eerste maal. En hij kijkt in de grimmige gezichten van een paar goden-beelden, die vroeger in een thans vervallen tempel bij de kraton stonden. In het schemerige licht, dat door de stoffige ruitjes naar binnen dringt, zien die beelden er angstaanjagend uit. Wardjo drukt zich tegen den verteller aan, maar hij zegt niets. Want als Marto met bijzonderheden over die grimmige oude góden loskomt, dan voelt het sultanskind zich nog angstiger. In een andere hoek staat een grote koperen vogel, groen uitgeslagen, als alle oud koper. Dat is de garoeda, de geheimzinnige vogel, die voor de Javanen zo wat dezelfde betekenis heeft als de Nederlandse leeuw voor de Hollanders. Maar, ook om die vogel zijn allerlei wonderlijke geschiedenissen geweven. Neen, het is griezelig in dat oude gebouwtje op het erf van het sultansverbliif. Wardjo moet er telkens weer aan denken, hoewel hij nu rustig naast zijn ouders zit en ofschoon het spel hem boeit. Neen, juist omdat het spel hem boeit. Het eerst zijn de zangeressen en danseressen aan de beurt geweest. Dat was mooi en het volk heeft in verrukking geluisterd en gekeken. Maar het nu volgende schimmelspel boezemt Wardjo meer belangstelling in. Hij weet precies hoe het gaat. Er is een wit laken gespannen en achter dat laken laat een man uit leer gesneden Javaanse poppen spelen. Een achter deze poppen geplaatste lamp maakt, dat de schaduw van die poppen op het witte doek geworpen wordt. De vertoner is Marto, die tevens verhaalt, wat zich op het doek afspeelt en, door zijn stem te veranderen, de schaduwen laat spreken. Voor en terzijde van het doek zit het gamelan-orkest. Ja, Wardjo weet het alles héél precies. Hij heeft immers zelf meegeholpen bij het weghalen der kisten met poppen; hij heeft gezien, dat het witte scherm werd gespannen en de lamp werd aangestoken; hij kent de mannen, die de gamelan bespelen: daar zit Sarfie, die met houten hamers op ijzeren toetsen slaat en naast hem Achmat, zijn broer, die een klavier van houten staafjes bewerkt, ginds Moesa, die in het dagelijks leven varkensjager is, maar die nu, op bepaalde ogenblikken, een slag op de grote, koperen gong moet geven, schuin over hem Zijn zoon, die zijn vader op jacht helpt, maar in het orkest met een houten staaf op verschillend gestemde koperen potten slaat. Hij kent ze allemaal, Wardjo, de muzikanten. Ook Kromo, z'n schoolkameraad, maar die, na de dood van zijn vader, diens taak in het orkest — met de platte hand een doffe trom bespelen — heeft overgenomen. En Aha, die droefgeestige wijsjes op de fluit speelt, is hulpschrijver op het kantoor van den machtigen Hollandsen heer assistent-resident, terwijl de oude bespeler van de kleine, Arabische viool Wardjo in het aftandse kraton-rijtuigje naar school brengt, als het regent. Er is dus niets vreemds voor het sultanskind. Zelfs de geschiedenis, die zich op het witte doek afspeelt, kent hij. Het is het verhaal van den koningszoon, die een verre reis moet doen, om zijn bruid te halen uit een afgelegen land. Allerlei slechte mensen, boze geesten en wilde dieren werken hem tegen. Hij wordt door rovers overvallen, die het op zijn geld voorzien hebben, maar hij weet ze te verslaan. Hij vecht op leven en dood met wilde dieren en weet te ontkomen aan listen en lagen, die de boze geesten hem leggen. Eindelijk bereikt hij het verre land en voert verheugd zijn bruid mede. Op de terugweg staat Boelba, de vorst uit de onderwereld, met een leger soldaten den prins op te wachten, om hem zijn bruid te ontroven. Maar nu gebeurt er iets wonderlijks. Er vindt een aardbeving plaats, de aarde wordt vaneengescheurd en de koningszoon moet, van zijn soldaten afgezonderd, alléén den strijd tegen den vorst der onderwereld aanbinden. Met de moed der vertwijfeling strijdend, weet de prins zijn tegenstander een zware verwonding in de zijde toe te brengen, zodat deze machteloos ter aarde zinkt. Nu brengt de koningszoon zijn bruid veilig thuis. Maar dan ontdekt de prins, die eens de kroon zal dragen, tevens, dat zijn broeder een wond in de zijde heeft en vindt hij ook in diens gelaat de trekken terug van den afschuwelijken Boelba. En dan begrijpt de koningszoon. De vorst der onderwereld heeft een menselijke gedaante aangenomen, om te verderven en het geslacht der koningen, die vrede en welvaart aan de bevolking brachten, ten onder te brengen. Als Boelba zich ontdekt ziet, roept hij zijn helse legerscharen op, maar de koningszoon stelt daar zijn dapperen tegenover, en het einde is, dat Boelba verslagen wordt en luid jammerend naar de onderwereld terugvlucht. Zó is de geschiedenis, die Wardjo van het begin tot het einde kent. En toch maakt de vertoning een diepe indruk op hem. Het is geen vertelling, geen sprookje meer. De schaduwen worden bezield, het is niet meer de stem van Marto, die hij hoort, maar de figuren op het doek spreken. De krachtige stem van deze jongen prins, die edele woorden zegt, maar ook toornen kan. De liefelijke fluistering van de prinses uit het verre land, wanneer ze zich ter aarde nijgt voor den koningszoon, maar ook haar angstige kreten, als er gevaren dringen. De woeste bulderende bedreigingen van den schrikkelijken Boelba; het is alles werkelijkheid geworden. Wardjo lijdt mede met de prinses, siddert onder de woorden van Boelba. En wat het orkest betreft: dat zijn maar geen gewone slagen op een trom of een gong op ijzer-klavieren of koperen ketels. Het is het trillen der aarde, het loeien van de wind, het stampen der strijdrossen, het gedruis van aanrukkende legers. Als het in de eindstrijd tot een treffen komt tussen den koningszoon en Boelba, als de jonge prins met krachtige maar edele bewegingen de woeste en onbeheerschte aanvallen van den vorst der onderwereld afslaat, dan weet Wardjo wel hoe het zal aflopen, maar toch is er de spanning en de angst. Wardjo's moeder neemt tijdens het schimmenspel het gelaat van haar jongen aandachtig op. Ze is tevreden. Zó hoort het, dat het schimmenspel op een jongen Javaan een diepe indruk maakt. Er zijn tegenwoordig Zoveel Javaanse jongens, die liever naar de Europese bioscope gaan en daar joelen en fluiten. Maar bij het schimmenspel hoort diepe belangstelling en zwijgende beleving. „Nu, Wardjo V* vraagt ze, als de voorstelling is afgelopen en de zangeressen zich voor een lied gereed maken, „Mooi/' zegt de jongen zachtjes; maar zijn schitterende ogen en snelle ademhaling laten duidelijk merken hoe mooi hij het vond en hoe sterk hij er nog van onder de indruk is. En 's nachts droomt hij over Boelba en over de schone prinses. Hij moet tegen het monster uit de afgrond strijden en hij slaat er op. Zo verschrikkelijk gaat hij te keer, dat hij er zelf wakker van wordt. Dan denkt hij nog een slip van Boelba's krijgsgewaad in handen te hebben — maar het is een stuk van het muskietengaas om zijn bed. En een steek van Boelba's gevaarlijke kris voelt hij ook nog op zijn arm. Neen — het is een bloeddorstige mug, die door een opening in het losgewoelde muskieten-gaas in Wardjo's ledikant is terechtgekomen en zich aan diens bloed heeft tegoed gedaan. Nu boekt de sultanszoon werkelijk een overwinning. De muskiet is zó gulzig geweest en heeft zich zó dik gezogen, dat hij niet vlug genoeg kan wegkomen. „Pats!" — een tik van Wardjo en het beest is er geweest. Tevreden, hoewel nog wat in de war door zijn onrustige droom, legt de jongen zich weer neer om nog een poosje te slapen, maar vóór hij goed en wel slaapt, klinken trompet-signalen in zijn oor. Dat is de hoornblazer, die de soldaten in de dichtbijgelegen kazerne wakker-blaast. Nu staat ook Wardjo op. Slechts met de hoogop getrokken sarong, een soort rok, om borst en lenden, gaat hij naar de badkamer, een eenvoudige stenen afdeling der bijgebouwen. Met een emmertje schept hij water uit een bak en gooit zich dat over hoofd en rug en benen. Hij rilt, als het koele water over zijn slaapwarme lichaam plast. Maar hij is meteen goed wakker ook. Als hij naar de woning teruggaat, kan hij de verzoeking niet weerstaan op het kratonerf even naar de leren poppen van het schimmenspel te kijken. Ze liggen daar nu nog in grote houten kisten, om straks weer naar de bergplaats gebracht te worden. Mooi gesneden, prachtig beschilderde poppen, maar dood. Lang zo indrukwekkend niet, als wanneer ze hun schaduwen op het witte doek werpen. — „Ze slapen nu, nietwaar Marto ?” vraagt hij, als even later de oude verteller naast hem staat. „Ja, ze slapen of eigenlijk — hun geest is weg.” „Waar is die dan?” En Marto wijst naar het oude gebouwtje, waar Wardjo de vorige dag is geweest: „Daar wonen de geesten.” Sinds die morgen mijdt Wardjo dat gebouwtje wat. Ook bij zijn spelen en vooral als het avond gaat worden en de kalongs, de vliegende honden, onder het dak van het oude huis vandaan komen en zich naar de vruchtbomen in het bos over de rivier laten glijden. Dan loopt hij in een wijde boog om het geestenverblijf heen. Maar hij moest ook uit de buurt blijven van de oude waringin, die schuin over het gebouwtje staat. Want in die boom huis een koentianak, een schrikgeest, die de mensen zó op hun rug springt, en ze verwondingen toebrengt, 't Is eigenlijk gevaarlijk op het kraton-erf, vooral des avonds. Dan zijn de geesten het meest te duchten. Geheimzinnige geluiden overal. De Indise hagedis blaast zich met een vreemd, krakerig geluid op, om zijn „tokkèh”-geroep te doen weerklinken, krekels tjirpen, een inlandse hond blaft met huilerig, jankerig geluid de maan aan, die als een zilveren sikkel aan de hemel staat. En waar de manestralen niet doordringen, flitsen blauw-lichtende vuurvliegjes rond. Een Indische nacht is mooi, maar geheimzinnig. Naar Wardjo gelooft, komen met de vliegende honden, de geesten uit het oude gebouwtje en verspreiden zich over het kraton-erf. Op die avonden leeft de sultanszoon in zijn fantastische, Indische wereld. Maar als de zon haar gouden „Dür wonen de geesten”. licht spreidt over kraton en stad, over zee en rivier, dan is daar de andere wereld, die Wardjo opeist: de wereld van plicht en leren, de wereld van opstellen maken in het Javaans en het moeilijke Hollands, de wereld van twee maal twee is vier en daarmee basta, de wereld van de zichtbare en tastbare dingen, waarin voor iets anders geen plaats is. Maar Wardjo spreekt, zo gauw hij buiten de school is, Javaans als de andere kraton-jongens, hij luistert liever naar de sprookjes van Marto dan naar de Nederlandse geschiedenisles van mijnheer Opsomer; voor herkauwende dieren en gespleten hoeven heeft hij een uiterst geringe belangstelling, maar om de garoeda, de fantastische sprookjes-vogel weeft hij allerlei zelf verzonnen verhalen. Evenwel, het leven aan de buitenkant van de kratonmuren is hard en onverbiddelijk. Het stelt eisen, waaraan moet worden voldaan, of er dreigen moeilijkheden. Moeilijkheden met mijnheer Opsomer èn met zijn vader. Want al heeft sultan Agoeng zelf geen goede schoolopleiding gehad, zijn Zoon moet leren, wat de Hollandse jongens ook leren! En Agoeng's lippen krullen van trots, als uit het rapport blijkt, dat Wardjo vooruitgegaan is. Maar in het omgekeerde geval — dan zwaait er wat voor den jongen. Zo leeft het sultanskind tussen twee werelden. Met z’n hoofd in de verstandelijke, Westerse wereld. Daar horen ook de Chinezen bij, de hoofdpersonen uit de Indische rekensommen. — Een Chinees koopt twee balen suiker voor zóveel per baal van 1 picol (60 kilo). Hij verkoopt die suiker voor zóveel per katti (6 ons). Hoeveel winst maakt hij ? — Maar met zijn hart, met alle vezelen van zijn bestaan, is hij vastgegroeid in de Javaanse, in de Oosterse wereld. Als hij rustig zit in de voorgalerij van de sultanswoning, als hij slapen gaat en zelfs in zijn dromen, omzweven hem de geesten, die wonen in het vleermuizen-huis en de heilige bomen op het kraton-erf. Over die wereld wordt op school gezwegen. De Europeanen lachen om zulke wonderlijke dingen. Mijnheer Opsomer zou het ook doen. Maar onder elkaar hebben ze het er vaak over, de kleine kratoniongens. Geen van hen twijfelt er aan of die wereld van vreemde, geheimzinnige verschijnselen is er. En al zijn ze er bevreesd voor, het is de wereld waar Ze niet van af kunnen omdat ze er in zijn geboren en opgegroeid. HOOFDSTUK II. 3n lid koele berglanJ* Het gaat naar de tijd van de kentering. Dat zijn de weken tussen de droge en de natte moesson. De natte moesson is de tijd, waarin de regens vallen, ook al regent het in de droge tijd wel eens een enkele maal. Maar in de overgangstijd, in de kentering, dan blijven de regens gewoonlijk weken lang uit en heerst er, vooral in de kuststreek, een drukkende, benauwende warmte. Als die tijd aanbreekt, trekt sultan Agoeng met zijn gezin naar zijn landhuis op de helling van de Tjerimai. De Hollands-Inlandse school geeft dan juist een paar weken vacantie, dat komt dus goed uit. Aan dat verblijf in de bergen gaat steeds een feestelijkheid vooraf. Dat is reeds jaren gebruik en het is bovendien een feestelijkheid, die geld opbrengt: de varkensjacht. De sultan en zijn gezin zijn goede Mohamedanen, ze eten dus geen varkensvlees. En alle Kraton-bewoners doen wat de sultan doet, en laten wat hij laat. Maar ook zonder het voorbeeld van den vorst zouden ze van varkensvlees een afschuw hebben. Hoeveel oude heidense gewoonten en heidens bijgeloof ze ook behouden hebben, op het punt van eten en drinken volgen ze de voorschriften van den profeet. Doch het jagen op en het doden van wilde varkens is nergens verboden. De officiële varkensjagers zijn Moesa en zijn zoon. Zij bezitten geweren en hebben een vaste hand. Als Moesa en zijn zoon niet juist op reis waren geweest, toen de sergeant de krokodil schoot, dan had men den onderofficier niet nodig gehad! Maar behalve de twee varkensjagers gaan er nog een twintigtal kratonmannen mee. Ze trekken enige dagen door de bossen en sporen de wilde zwijnen op, die in de droge tijd tamelijk dicht bij de rivier komen. Als Moesa en zijn zoon hebben vastgesteld waar de varkens drinken, stellen de beide mannen zich op een veilig plekje op en moeten de anderen de dieren opjagen. En de beide jagers schieten! Wanneer het een beetje meeloopt, bedraagt de buit soms wel een vijftien of twintig varkens. Die worden aan de Chinezen verkocht en de opbrengst is voor de helft voor den sultan. De andere helft wordt verdeeld onder de jagers. Maar Moesa en zijn zoon nemen het leeuwendeel. Dit jaar mag Wardjo voor het eerst mee. Hij heeft het zelf niet aan zijn vader durven vragen, maar er zijn moeder voor gespannen. De sultan vindt, dat Wardjo nog te klein is om mee te gaan. Ook is hij niet sterk en heeft hij gauw last van koorts. Maar toch is zijn vader er trots op, dat de kleine, anders wat bangelijke jongen, moed heeft om op de niet ongevaarlijke tocht mee te gaan. En Wardjo krijgt de gevraagde toestemming. Des morgens vroeg vertrekken ze. Rijst in pisangbladeren, gedroogde vis en wat scherpe specerijen namen ze mee. Die mondvoorraad zullen ze in de laatste desa, aan de grens van het bos, achterlaten. Ze hebben een lange tocht voor zich. Als ze langs de grote weg trekken, tekenen de om trekken van de Tjerimai zich flauwtjes af in de morgennevel, die nog over de rijstvelden hangt. In de dorpen, waar ze door komen, staan de mensen met de sarong over het hoofd voor hun bamboe huizen. Zij zijn nieuwsgierig. Eigenlijk weten Ze het wel, dat dit de jachtstoet van den sultan is, maar toch vragen ze naar het doel van de tocht* „Waarheen gaat het?” „Naar de bossen*” „Wat doen?” „Jagen.” „Waarop jagen jelui?” „Op wilde varkens.” „Nu, als jelui een hertje schieten, kan je het wel hier brengen 1” „Er zullen wel geen herten zijn.” „Zéker zijn er herten. Het is zo droog in de bossen, dat ze tot vlak bij de dorpen komen!” „Zó, we zullen eens kijken, en als we herten vangen —” „Nu?” ,,— dan houden wij ze zelf!” Algemeen gelach. „Goede reis!” „Goed verblijf.” Dan trekt de stoet weer verder. Ze hebben nu de Tjerimai de rug toegekeerd en gaan door een klein bos recht op de rivier aan. Daar moet een doorwaadbare plek zijn, nu, na de langdurige droogte, zeker ondiep genoeg ook voor Wardjo. Hij stapt dapper mee, de kleine kerel. Hij heeft zijn sarong wat opgetrokken, Zodat hij er met het lopen geen last van heeft, en Moesa, die zich voor het sultanskind verantwoordelijk voelt, heeft van een boomtak een stevige stok voor hem gesneden. — En daar ligt dan de rivier, hier veel minder breed dan in de stad bij de Kraton. Zonder veel moeite wordt de rivier doorwaad, maar omdat er in de vroege morgen nogal stroom staat, neemt Moesa den sultanstelg op zijn schouder. Dan gaat het weer vooruit langs kampongweggetjes en over smalle sawah-dijkjes. Een span karbouwen trekt de ploeg door de grond en in het heuvelland, waar nog water is van de bergbeek) es, planten vrouwen rijst uit. Ja, het is ook hier warm, maar lang zo drukkend niet als in de laagvlakte. Mannetje achter mannetje lopen ze nu over een Moesa knijpt nog eens — neen er is niets te bespeuren. sawah-dijkje, dat het water op het rijstveld tegenhoudt. Wardjo loopt in het midden. Plotseling voelt de jongen een steek in zijn voet. Een kreet, en verschrikt kijken de voor hem lopende mannen om. „Een slang, een slang l” „Wat? Waar?” „Ik ben door een slang gebeten — ik ben door een slang gebeten!” Grote ontsteltenis, Moesa dringt de anderen op zijde. Zonder iets te zeggen, schept hij met de hand water van het rij stveld en spoelt zo goed en zo kwaad het gaat de modderige voet van den jongen af. Ja, daar is een wondje. Wardjo is gebeten. Even maar kijkt hij ernstig, Moesa. Daarna glimlacht hij gerustgesteld. — ,,'t Is geen slangebeet — een bloedzuiger.” Dan is er gerustheid bij de mannen. Ze weten het wel, Moesa vergist zich niet. Maar toch wachten ze nog even voor ze verder trekken. „Wordt je voet niet dik?” „Neen.” „Doet hij geen pijn?” „Niet erg.” Moesa knijpt nog eens —neen er is niets te bespeuren, wat op een slangebeet wijst. Dan gaat het weer vooruit. Aan behandeling van de voet denkt niemand. Ze hebben ook geen geneesmiddelen of verband bij zich, de jagers. Al spoedig heeft Wardjo geen last meer van zijn voet. „Uitkijken, goed uitkijken,” raadt Moesa nog. Thans zijn ze in het dorp, waar het bos begint. Moesa zoekt den koewoe, den dorpsburgemeester, op. Die weet reeds van de jachtpartij af en is een en al belangstelling en bereidwilligheid. Zeker, de machtige beer sultan heeft maar te bevelen, de koewoe is zijn onderdanige dienaar. — Dat is een beleefdheidsuitirukking: de sultan heeft niets over den dorpsburgemeester te zeggen. Maar in ieder geval, de dorpsmachtige is welwillend en behulpzaam. Hij wil zelfs vel mensen afstaan om bij de jacht te helpen. Maar lat is de bedoeling niet. Hoe meer jagers, hoe geringer de verdienste. Moesa wil in het dorp de levensmiddelen achterlaten en overnachten. De mensen zijn een en al gastvrijheid en de jagers uit de kraton belonen deze gastvrijheid door een poosje te blijven praten over de nieuwtjes uit de stad. Als de zon naar het Westen nijgt en pal boven de top van de Tjerimai staat, wordt er opgebroken. De jacht is tegen het vallen van de avond het meest succesvol. Nu gaat het door het oerwoud. De mannen komen slechts langzaam vooruit. Moesa en vele anderen weten goed de weg. Maar de paden, die ze gehakt hebben, zijn weer overwoekerd door de geweldige plantengroei in een tropisch oerwoud. Ze moeten steeds weer luchtwortels weghakken en het pad zuiveren van de allerhinderlijkste planten, die binnen een jaar tot bijna manshoogte zijn opgeschoten. Onverwacht nog komen ze bij een beekje en iets dieper het woud in strekt zich een vrij groot moeras-achtig stuk bos uit, waar de wilde varkens graag in de modder wroeten. Al heel gauw vindt Moesa sporen. Maar hoe voorzichtig en geruisloos men ook te werk gaat, die eerste dag wordt niets gevangen. De tweede dag heeft men meer succes. Nauwelijks zijn de mannen bij het moeras, of de eerste varkens laten zich zien: een heel gezin, beer, zeug en biggetjes. De kratonmannen jagen het wild in de richting van de plaats waar Moesa staat. De volwassen dieren worden geschoten, de biggen levend gevangen. Zo gaat het een paar maal deze avond en op de derde dag is de buit nog groter. Moesa zegt, dat de grote droogte, de dieren hoe langer hoe meer naar de desa's drijft. Op de eerste dag hadden ze misschien nog ergens water gevonden, dat nu verdwenen is. De jagers zijn over hun buit tevreden. Zestien volwassen varkens! De biggen verkopen ze aan een Chinees in de desa aan de grens van het bos en een kleinigheid krijgt de koewoe voor zijn betoonde gastvrijheid. Deze begint met te weigeren, zoals een Oosterling past, maar neemt het geschenk ten slotte toch aan. De volgende morgen wordt de terugtocht aanvaard, 't Is maar gelukkig, dat de jagers nu een dalende weg hebben, want het is een heel gewicht, twee varkens per twee mannen met vier man aflossing. Moesa en zijn zoon dragen niet. Er zijn lange bamboestokken gekapt, de sterkste, die er te vinden waren, en aan iedere bamboe-stok hangen, achter elkaar, twee varkens. Twee mannen nemen nu de bamboe op de schouder en in een eigenaardig dribbelpasje lopend, ZÓ dat de bamboe doorzwiept op de maat van hun gang — of omgekeerd — trekt de stoet weer op de kraton aan. Plotseling — Moesa schrikt van het onverwachte — schieten hem een paar dieren voorbij. De jager ziet iets bruingrijzigs. Zonder verder na te denken, brengt hij zijn geweer in de aanslag en schiet in de richting, waarin hij het grijze dier zag verdwijnen. „Pang —V* Dan een zachte kreet. „Kidang,” zeggen de mannen, „een hert/' Nu staan ze om het hert, dat door één schot van Moesa werd gedood. Bij het hert — een jong, dat de moeder, angstige geluidjes makend, besnuffelt. Uit een wond in de zijde van het moederdier druppelt het bloed. De andere mannen zijn onverschillig: een hert, een ongedachte jachtbuit. Maar Moesa heeft spijt om het jong. Het schieten van varkens is nu eenmaal zijn beroep — maar hij houdt van de natuur. Van de orchideën, die in de rotsspleten bloeien, van de vreemde bloemen en planten, die hij op zijn tochten heeft ontmoet: ook van de dieren in het woud, voorzover ze niet gevaarlijk zijn. Varkens zijn onrein en hij verdient 3 Het Sultanskiod er geld’mee, als hij ze schiet. MaarIMoesa zal er niet aan denken uit genoegen apen uit een hoorn te schieten, Zoals anderen doen. En nu — het dode moederhert en het moederloze jong. „Kassian!” (Jammer) zegt Moesa, „Wat doen we met het hert?” „Meenemen,” zeggen de mannen vlug. „En met het jong?” Dan is er medelijden en tederheid in Wardjo's ziel. „Mag ik — geef mij — het jong!” „Wat wil je er mee doen?” Dat weet Wardjo niet. „Meenemen, naar huis,” zegt hij dan. Moesa knikt: „Goed — dan moet je het beest zelf dragen.” Dat wil Wardjo wel. Een der mannen neemt het diertje, dat niet schuw is, op en legt het in de armen van het sultanskind. Het hertje maakt zacht-blatende geluidjes en wendt de kop om, naar de plaats, waar het moederdier ligt. Maar als een der mannen het dode hert over zijn schouder neemt en Wardjo vlak achter dien man gaat lopen, is het diertje tevreden. Het ligt zo rustig en veilig in Wardjo's armen, dat het een paar maal de hand van den jongen likt. Er is grote blijdschap in de kraton, als de achtergeblevenen horen, hoe groot de buit is. Er is ook blijdschap in het hart van Sultan Agoeng, maar deze laat van die blijdschap niet merken. Wardjo's moeder en zuster hebben belangstelling voor het jonge hertje. Een geit op het kraton-erf heeft zich over het moederloze diertje ontfermd en laat het zuigen. Maar overigens heeft het voor de geit geen belangstelling. Het loopt Wardjo overal achterna. Als deze uit school komt, springt het hem vrolijk tegemoet en geeft zijn tevredenheid te kennen door vriendelijke blaatjes en het likken van Wardjo's hand. En nu zullen ze naar het landhuis in de bergen gaan de sultan, zijn vrouw en de twee kinderen. Ja, dat vindt Wardjo óók pleizierig. Maar daar is het hertje, hoe zal het met het hertje gaan ? Dat kan niet mee naar boven — het zou dood gaan, omdat het niet te drinken kan krijgen Dan de geit mee naar boven nemen? Daar is geen sprake van. In de kleine vier-persoons-auto, die den sultan en zijn gezin naar boven brengt, is zeker geen plaats voor een geit. Maar de dag vóór het vertrek deelt een van de bedienden, die het landhuis in orde hebben gebracht, mede, dat er boven eveneens een geit is, en dan krijgt Wardjo zijn zin. Met het hertje als een kostbare schat in zijn armen gedrukt zit hij naast den chauffeur van de auto. Nu woont het sultansgezin in het landhuis. Het is eenvoudig, maar geriefelijk. Een ruime, met glas afgesloten voorgalerij, een brede achtergalerij en vier kamers. Achter het huis de bijgebouwen, keuken, badkamer en een stal. Als sultan Agoeng op Tjidati is aangekomen, volgen een halve dag later drie paarden uit de kraton. Twee flinke Sandelwoods voor den sultan en den paardenknecht, een klein paard voor Wardjo. In de stal staat ook de geit, die het hertje zogen Zal. Wardjo is al meer naar boven geweest, maar ditmaal voelt hij er zich al bijzonder prettig. Hij gaat gehurkt voortuin zitten, waar de rozen in bloei staan. Daar ligt de Tjerimai zelf, op een van welke uitlopers het landhuis staat, daar stroomt de Tjibatjin, die zich sen half uur voorbij de kraton in zee stort. En tussen het laagland van Java’s noordkust en het heerlijk koele heuvelland eerst een smalle strook, waar het suikerriet groeit, en dan de sawah's, de natte rijstvelden, die terrasvormig zijn aangelegd tegen de hellingen. Het water der bergstroompjes zoekt zich over de rijstvelden heen een weg naar beneden. Wardjo kent het schouwspel wel, dat zich aan hem voordoet, maar hij geniet er toch telkens opnieuw van. Als hij naar de berg zelf kijkt, onderscheidt hij duidelijk de bomen van de bossen, die de hellingen tot halverwege de kruin bedekken. De sultanszoon geniet al bij voorbaat van de tochtjes, die hij met zijn vader zal doen. Want hier, in het landhuis van Tjidati, is deze toeschietelijker en vriendelijker dan in de kraton. Het is precies alsof hij meer vader en minder sultan is. Als de zon er over denkt achter de berg weg te zinken, komt een bediende Zeggen, dat het tijd is om te baden. Dat baden is „boven” een bijzondere plechtigheid. Zeker, er is een badkamer in de bijgebouwen, maar deze badkamer wordt zo weinig mogelijk gebruikt. Daar is immers de ruime badplaats in de open lucht met het zuivere kristalheldere water, dat uit de heilige bron komt en dat geneeskrachtig is. Tenminste zo zeggen de doekoens, de Inlandse geneeskundigen. Nu wandelen sultan Agoeng en zijn zoon naar de badplaats en een bediende met zeep en handdoeken en schone kleren vergezelt hen. Vijf minuten later plassen ze in het ijskoude water, dat Zoveel verfrissender is dan in de warme kuststreek. Een voorbijganger, die het niet wist, zou nooit denken, als hij de twee badenden zag, dat daar een vorst en een vorstenzoon zich verfrissen. Maar de bediende zorgt er wel voor, dat er toch belangstelling is. Hij jaagt de dorpsmensen, die óók willen baden, weg: „Vooruit, weg, niet in het water nu, de machtige heer sultan baadt.” En de dorpsmensen roepen het hun familieleden en buren toe: „De machtige heer sultan baadt". Als de sultan en Wardjo, lekker opgefrist, uit het bad zijn gekomen en in hun schone sarongs en kabaja's naar het landhuis teruggaan, zonder hoofddoek nog en mét natte, ongekamde haren, dan hurken op verschillende plaatsen de mensen langs de weg, om den vorst, door het tegen het voorhoofd brengen van de samengelegde handen, de oude eere-groet te brengen. En de sultan groet terug met een vriendelijk woord of een hoofdknik. Vriendelijkheid en beleefdheid zijn bewijzen van beschaving. — Daar zit een oudere man, dien de Sultan nog kent uit zijn jeugd. „Dag Kromo." „Gegroet, machtig heer." „Leeft je vrouw nog?" „Ja, heer, zij leeft nog." „En hoeveel kinderen heb je ook weer ?" „Drie, heer, ze zijn allen getrouwd." „Wat voeren ze uit?" „Eén is schrijver op het kantoor van den assistentresident, de tweede hulp-landmeter en de derde mandoer bij de wegenaanleg." „Dus je bent tevreden, hè?" „Ja, zeer tevreden, heer." „Dag Kromo." „Gegroet, machtig heer." En als de sultan verder gaat, spoedt Kromo zich naar huis, om te vertellen, dat de sultan zo genadig was hem aan te spreken." De volgende dag maken Wardjo en zijn vader een tocht te paard. Ze rijden door bossen, donkere bossen, waarin de apen elkander toeroepen, dat er mensen in aantocht zijn. De bediende, die meerijdt, weet een plaats, waar een apen-kolonie gevestigd is. Daar gaan zij heen* Die apen wonen in de bomen van een dorps kerkhof en ze zijn aan mensen gewend. Een grote grijze aap — de burgemeester, zegt de bediende — geeft een schreeuw en komt naar voren, om te zien of er ook eten op overschiet, en dan volgt de hele kolonie hem. Wardjo heeft katjang, apenootjes, bij zich. Hij strekt .... wip — de grote aap grist het nootje weg. de hand uit — wip de grote aap grist het nootje weg. En de anderen volgen zijn voorbeeld. Op eens: een waarschuwende kreet en ogenblikkelijk zitten de apen weer in de bomen. Wat is er gebeurd ? Een der paarden heeft gehinnikt. En dat onbekende en onverwachte geluid deed „den burgemeester” een waarschuwingskreet slaken. Ze rijden voort, vader en zoon, tot waar de desa's, de dorpen, ophouden en de wilde, ongerepte natuur begint* Het is hier, waar de lucht zoveel ijler is, een heel andere warmte dan beneden. De zon broeit niet, maar brandt. Als ze langs een langzaam dalend bergpad door een dicht bos weer naar huis rijden, is het onder de bomen heerlijk koel. Zo heeft iedere dag in de heuvels zijn vermaken. Het prettigste is wel, dat Wardjo's vader nu zoveel meer belang stelt in zijn Zoon en in hetgeen hij op de Hollands Inlandse school leert. Er zijn heel veel dingen, waarvan sultan Agoeng het bestaan niet vermoedde en waarmede hij kennis maakt, omdat Wardjo er over praat. En van andere dingen had hij een geheel andere voorstelling. Als Wardjo hem vertelt, dat het eiland Java driemaal zo groot is als het machtige Holland en dat de eilanden Sumatra en Borneo weer véél en véél groter zijn dan Java, dan zwijgt de Sultan eerst geruime tijd. „Weet je dat wel zeker ?° vraagt hij ten slotte. „Ja, vader, mijnheer Opsomer heeft het zelf gezegd.0 De sultanschudt nadenkend het hoofd: „Zeg, Wardjo, je moet er maar niet met anderen over spreken.0 „Waarover niet, vader?0 „Dat Holland zo klein is.° Wardjo belooft het en hij vraagt zich af waarom dat niet mag. Maar sultan Agoeng is bang, dat men het machtige gouvernement zal gaan minachten, als men dat weet. En de sultan is graag goede vrienden met de Hollandse regering, die hem trouw zijn toelage uitkeert. Wardjo voelt zich in Tjidati opgewekt en onbevreesd. Voor de geesten in het oude magazijntje op het kraton erf is hij nu ook niet bang. Die geesten horen bij dat oude huis en bij de kraton. Natuurlijk, ook hier op Tjidati zijn geesten. Er is de heilige bron, waar Sri Mira, de zegenbrengende watergeest, verblijf houdt, en dan zijn er de verschillende heilige plaatsen, waar geesten in bomen wonen. Maar Wardjo heeft er hier Zo geen last van. Het landhuis zelf schijnt geen geesten te herbergen. En het sultanskind slaapt gerust en zonder zorgen. Als hij naar bed gaat — hier, waar geen muskieten zijn, slaapt hij, als de andere jongens in de kraton, op een bamboezen rustbank — dacht hij aan de genoegens van de dag, die voorbijging, en aan de pleiziertjes, die hem de volgende dag weer wachten. En één van z'n genoegens is zijn vriendschap met „Ketjilik”, het jonge hert. Ketjilik, wat „kleintje” betekent, is erg op Wardjo gesteld. Bij de geit krijgt het drinken, maar het sultanskind is zijn enige werkelijke vriend. De jongen neemt het diertje in zijn armen en koestert het. En dan beantwoordt het hertje deze hartelijkheid met een vriendelijk knorrend geblaat en een natte lik met z'n blauwe tong. En als „Ketjilik” uit de stal kan komen, huppelt hij achter zijn kleinen meester aan. Omdat dit lastig is, staat hij nu, als hij niet bij de geit is, achter een lage bamboe-afschutting op het erf. En als de wind van de Tjerimai een woud-lucht meebrengt, dan snuift „Ketjilik” die voor hem heerlijke geur met welbehagen en met verlangen op. Ja, het bevalt Wardjo heel goed daar boven. Hij denkt wel eens aan de vrienden in de kraton en aan de spelen daar, doch hier heeft hij zoveel andere genoegens en hij is hier zo vrij, zo heerlijk vrij. Maar zijn moeder vindt, dat hij er nog lang niet goed uitziet. Hij is mager, Wardjo, en hij eet niet veel. Andere jongens — gewone dorpsjongens — lopen op zijn leeftijd al met een gezellig, dik rijstbuikje rond. En Wardjo, de SultansZoon, ziet er slechter uit dan zij. Dat staat niet. Magerheid is een bewijs van armoede, welgedaanheid een teken van voorspoed. En daarom is de vrouw van sultan Agoeng ervan overtuigd, dat er maatregelen moeten worden genomen. De Sultan heeft reeds gezegd — en zijn vrouw meent, dat hij haar daarbij verwijtend aanzag: „Wardjo is mager, veel te mager.” Dat moet anders worden! Natuurlijk had ze er dokter La Croix, den Europesen geneesheer, die ook de kratonbewoners behandelt, over kunnen spreken. En zij is ook wel overtuigd van de grote kunde van den blanken dokter. Zij heeft bij de cholera-epidemie zelfs aan andere vrouwen het voorbeeld gegeven, door zich te laten vaccineren. Voor ernstige dingen is zo'n blanke dokter goed. Maar er zijn nu eenmaal ziekten .... Er woont bij Tjidati een doekoen, een Inlandse dokter-tovenaar. Die weet direct te zeggen of iemand werkelijk een ziekte heeft of dat de een of andere boze geest dan wel een tovermiddel in het spel is. Dien doekoen zal ze met Wardjo bezoeken. Er wachten verschillende mensen voor de woning van den doekoen. Maar de sultansvrouw wordt spoedig toegelaten. Zij zou den doekoen wel naar het landhuis hebben doen komen, maai de oude man kan niet meer Zo goed lopen en is bijziende. Toch oefent hij zijn „beroep” nog uit. „Wel, wat scheelt er aan?” „De jongen blijft mager, doekoen.” „Is hij gezond?” „Ja.” „Slaapt hij goed?” „Ja.” „Is hij gauw moe?” „Neen.” „Waar woont hij ?” „In de kraton van Tjikarap. Hij is de sultanszoon.” Nu kijkt de doekoen met zijn lichtschuwe ogen moeder en zoon wat scherper aan. Maar hij vervalt niet in overdreven beleefdheidsbetuigingen. „Hm, Sultanszoon. — Loopt hij veel?” „Nu web nu wij boven zijn.” „Rijdt hij paard?” „Soms.” De doekoen hoeft niet lang na te denken. Hij is een verstandig man. „Is hij wel eens koortsig en lusteloos?” vraagt hij ten overvloede. „Ja, een enkele maal.” Dan knikt de doekoen en hij denkt even na — doch niet over het ziekte-geval. Maar over de wijze, waarop hij moet optreden. Hij weet wel een beetje van de Europese geneeskunde af ook. Er zijn ziekten, waartegen alleen de Inlandse medicijnen helpen, medicijnen getrokken uit planten en kruiden, die in de bossen groeien en die slechts weinigen kennen. Maar het sultanskind lijdt aan de ziekte van de moerassige Noordkust: de malaria. En daartegen helpt slechts één middel: kinine. Hij trekt den jongen naar zich toe en stelt vast, dat de milt vergroot is. Het beste zou zijn om te zeggen: „Kinine-pillen slikken.” Maar zo’n eenvoudige raad zou zijn aanzien als wonderdokter schaden en dus zegt hij: „Blijf wachten, tot ik mijn wondermiddel gereed heb.” — Hij zet een pannetje op een houtskoolvuur en doet in dat pannetje wat water en gedroogde kruiden. Terwijl Wardjo en zijn moeder wachten, worden de andere patiënten geholpen, en de jongen ziet hoe de toverman de wonderlijkste middelen voorschrijft en de verschrikkelijkste bezweringen uitspreekt tegen allerlei onmogelijke kwalen. „En wat scheelt jou, moedertje?” „Ik heb een spin ingeslikt.” ,,Dat is lelijk genoeg — en wat doet die spin? „Die knaagt aan mijn lever/' „Hm. Pijnen?" ... . prevelt een paar woorden en dan — in eens — zit er een grote spin in zijn hand. „O, zoveel pijn." De doekoen gaat voor zijn patiënte staan, wrijft haar enige malen over het voorhoofd, prevelt een paar woorden en dan — in eens — zit er een grote spin in zijn hand. „Als-je-blieft." Verwonderd en met afschuw kijkt de vrouw naar de spin (die natuurlijk niet uit haar lichaam, maar ergens anders vandaan „getoverd” is). „Je zal nog wel een beetje pijn houden,” zegt de doekoen hoogst ernstig, „omdat je lever nog stuk is, maar dat geneest gauw genoeg, nu de spin er uit is. Zó, en nu een paar dagen geen rijst met specerijen eten — Alleen zacht gekookte rijst met een stukje kip — nasi tim — hé?” „Ja, doekoen,” zegt de vrouw, die al geld te voorschijn haalt om den „dokter” te betalen. „Hoeveel is het?” „Eén kwartje.” De vrouw betaalt en de doekoen geeft haar nog iets te drinken uit een viezig kopje. Zijn patiënte trekt een erg lelijk gezicht, maar ze slikt het bittere goedje zonder morren. De doekoen gaat glimlachend naar zijn koolsel op het houtskool-vuur. De mensen willen nu eenmaal bedrogen zijn. De spin bergt hij stilletjes weer op haar gewone plaats — die doet in zulke gevallen steeds dienst. De doekoen weet best wat die vrouw scheelt. Ze heeft te veel jonge rijst met scherpe specerijen gegeten. Haar spijsvertering is in de war. Dus — zachte rijst zonder hete rommel en een stukje kip. — Wat hij de vrouw ingaf was een gewoon, alledaags geneesmiddeltje. Maar Wardjo is erg onder de indruk. Vooral van het te voorschijn brengen van die spin. „Zo,” zegt de doekoen, terwijl hij het vocht van zijn kooksel in een bamboe-koker giet, „elke morgen, middag en avond hiervan een slokje nemen,” en terwijl hij naar een kastje grijpt, „en van deze pillen drie maal drie per dag.” Eigenlijk is de sultansvrouw een beetje teleurgesteld. Ze heeft zoveel van den doekoen en van zijn wonder- middelen gehoord, dat ze zich heel wat anders had voorgesteld. Maar ze zwijgt en belooft te zullen doen wat de doekoen zegt. Als ze vraagt wat ze betalen moet, zegt de doekoen rustig: „Een gulden/' „En die vrouw heeft maar een kwartje betaald." „Dat was een desa-vrouw," antwoordt de doekoen. De gulden voor het consult is de enige hulde, die de doekoen brengt aan de hoge staat van Wardjo's moeder. Maar Wardjo slikt trouw zijn bittere drankje en — zijn kinine-pillen. HOOFDSTUK III. 8ij Jen zendeling. Wardjo’s verblijf in het landhuis spoedt ten einde. Over twee dagen zal de auto hem en Maryam en zijn ouders weer komen halen. Nu is hij nog eens gaan dwalen door de rijstvelden, door het bos en langs de bergpaden en „Ketjilik”, het hertje, is achter hem aan getippeld. Die twee zoeken elkaar steeds weer op. Het diertje is trouw als een hondje en weet de weg even goed als zijn kleine meester. Soms, onverwachts, is het hertje verdwenen. Dan wordt het moe of het krijgt honger en gaat op een sukkeldrafje naar huis. Vandaag is Wardjo tamelijk ver van huis gedwaald. Tot dicht bij de grote weg, waarvan de weg naar Tjidati een zijweg is. Dat is wel een drie kwartier lopen en waarschijnlijk is „Ketjilik” moe geworden. Zoeven heeft Wardjo hem nog een stukje gedragen, maar nu is hij plotseling verdwenen. De jongen kijkt overal om zich heen en roept: „Ketjilik-ketjilik”. Maar het hertje komt niet te voorschijn. Wardjo is ongerust. Zal het diertje de weg naar huis weten? Zal er geen grote hond komen van een der landhuizen langs de zijweg en het arme hertje doodbijten? De jongen zoekt overal, maar al spoedig begrijpt hij, dat het onbegonnen werk is. Natuurlijk heeft „Ketjilik” de weg naar huis gezocht. Nog even loopt Wardjo door, om tenminste zekerheid te hebben, dat het diertje niet op de grote weg te land komt, waar grobaks (karren) en auto's rijden of waar men het hertje zou kunnen stelen. Hij tuurt op de weg: neen — ja toch — hij vliegt er heen — toch niet; ft is een kleine roodbruine hond. Nu zal hij maar terug- Een auto wil voor een grobak uitwijken — en rijdt Wardjo aan. gaan naar huis. Hij kijkt nog even om en dan is het ongeluk gebeurd. Een auto wil voor een grobak uitwijken — en rijdt Wardjo aan. De jongen voelt een schok, een felle pijn in zijn rug — en dan is hij het bewustzijn kwijt. Er heerst ongerustheid op Tjidati, als Wardjo niet :erugkomt. Ketjilik is met den jongen meegegaan en iu staat het hertje bij de geit. Het heeft z’n buikje :e goed gedaan aan de lekkere melk en wil wel weer spelen. Zachtjes blaat-blèrend gaat het Wardjo zoeken. „Waar is Wardjo ?” vraagt Maryam aan haar moeder. Maar de sultansvrouw haalt de schouders op. „Uitgegaan,” zegt de tuinjongen. Dat is niets bijzonders. Wardjo wandelt dikwijls en de doekoen heeft gezegd, dat wandelen zo goed is. Maar als een uur later bet hertje nog zoekt, wordt Maryam eraan herinnerd, dat haar broertje nog steeds niet thuis is. Nu wordt men werkelijk ongerust. 't Is tijd voor het middag-bad, maar van Wardjo is niets te bespeuren. De zon nijgt ten ondergang. Wardjo blijft weg. Als de korte schemer van het Oosten begint, roept sultan Agoeng zijn bedienden en met een paar desa-bewoners wordt onder aanvoering van den oppaspolitie, den inlandsen politie-man, de omtrek afgezocht. Een oude houthakker, die voor zijn woning zit, heeft Wardjo gezien. „Vanmiddag liep hij met zijn hertje in de buurt van de grote postweg/’ . Grote verwondering. Dan kan Wardjo met verdwaald zijn. Want het is een rechte weg, van de Grote Postweg naar Tjidati. Of de houthakker zich niet vergist? Dat is niet mogelijk. Kent hij Wardjo dan zo goed? Neen, maar iedereen in de nabije omtrek kent zijn hertje ♦ Nu vragen ze op de Grote Postweg. Niemand heeft een jongen met een hertje gezien. — De zoon van den sultan? Men haalt de schouders op: den sultan kent men wel, zijn zoon niet. Tot een ijsverkoper zich aanmeldt. „Is er een kind zoek?” „Ja, een inlandse jongen, een sultanskind nog wel!” De ijsverkoper komt van Koeningan. Hij trekt een ernstig gezicht. „De mensen in Koeningan zeggen, dat er kinderdieven in de buurt zijn. Vorige week werd er een kind vermist.” „Weggebleven ?” „Neen, het is zelf teruggekomen. Twee mannen hadden het meisje in een auto meegenomen, maar tien paal verder was de auto tegen een grobak opgereden, en omdat het kind ging schreeuwen, lieten de dieven het lopen en gingen er met de auto vandoor.” Ontsteltenis onder de inlanders: voor kinderdieven zijn ze zo bang als iets. Als Wardjo eens .... Maar een oud moedertje, dat lang moet toeluisteren eer ze begrijpt wat er aan de hand is, kan tenslotte inlichtingen geven. „Er kwam vanmiddag een jongen van de weg naar Tjidati. Hij keek even rond op de grote weg en werd door een auto overreden.” „Dood ?” De oude haalt de schouders op. „Ze hebben hem met de auto weggebracht.” „Heeft niemand verder iets gezien?” Gezien niet — er staan hier weinig huizen — maar een paar mensen hebben er wel van gehoord. De oppas-politie ondervraagt de vrouw verder. „Een jongen met een hert?” „Neen, neen, dat niet.” „Hoe oud was die jongen?” Maar ook dat kan het moedertje niet precies zeggen: „Een kleine, magere jongen was het.” „En waar is hij heen gebracht?” 4 Het Sultanskind De oude vrouw wijst in de verte, waar even buiten een desa een stenen huis staat. „Naar den toean-pandita ?" „Ja, naar den toean-pandita, naar den zendeling/' De mannen dralen niet lang, maar gaan naar het huis, dat de oude vrouw heeft aangewezen. Nog vóór ze het bamboe-hek, dat toegang geeft tot de voortuin, hebben geopend, zijn ze al ingelicht. Er staat een inlandse bediende in de tuin, die even schrikt als hij den oppas-politie en zoveel des-mensen ziet. „Een jongen — ja, er is een jongen binnengebracht, vandaag — gewond!" „Dood?" „Neen, niet dood." Zendeling Looyenga woont met vrouw en kind aan de grote weg van Tjikarap naar Koeningan. Hij woont óók op de grens van twee werelden. Hier, in deze streek, treffen de Javaanse en Soendanese volken elkander. Vlak aan de kust wonen Javanen, in het bergland Soendanezen. Die volken verschillen héél wat, al wonen ze beide op Java. En al hebben ze hier veel van elkander overgenomen, de Soendanezen zijn vrolijk en fleurig, ze zijn druk en houden van kleurige sarongs en baadjes, van dwaze grappen en jolijt en schitterende opschik. Maar de Javanen minachten het volk uit de bergen eigenlijk een beetje. Ze hebben geen manieren, de Soendanezen, vinden de waardige Javanen, die beleefdheid en zelfbeheersing, ernst en waardigheid, stemmige donkere kleding en bloemrijke gesprekken met uitgezóchte taal en mooie zinswendingen op hoge prijs stellen. Er zijn zendelingen op West-Java en op Midden-Java en die zijn allen goed op de hoogte met het gebied, waarop en de mensen, waaronder ze werken. Maar een Zendeling uit Midden-Java zou zich in West-Java niet thuis voelen. Hij zou vreemd staan tegenover land en volk, tegenover zeden en gewoonten. Omgekeerd natuurlijk ook. En daarom juist begeerde zendeling Looyenga de zendingspost, die hij nu bezet. Hij spreekt Javaans en Soendanees, is met gewoonten en bijgeloof, gebruiken en eigenaardigheden van beide volken bekend. Naast zijn woning staat aan de ene zijde een kerkje, waar om beurten in beide talen wordt gepreekt, en aan de andere zijde een eenvoudig hospitaal, van bamboe opgetrokken. Zendeling Looyenga heeft verstand van geneeskunde en medicijnen. Dat komt hem goed te pas. Want daardoor komt hij ook in aanraking met mensen, die hij anders nooit zou ontmoeten. De bevolking heeft hier geen goede geneeskundige hulp. In Tjikarap en Koeningan, ja, daar zijn gouvernementsartsen; in Tjikarap bevindt zich zelfs een hospitaal. Maar deze stad ligt vier uur lopens van Banjoebiroe, waar de zendingspost gevestigd is, en Koeningan ruim drie uur. Daarom gaan de mensen uit deze buurt maar liever naar den „dokter-dominé”, zoals ze den zendeling noemen. Des morgens om zeven uur, als Zendeling Looyenga „spreekuur” houdt met den inlandsen arts, die hem terzijde staat, wachten er heel wat mensen, Inlanders en Chinezen. Zijn vrouw helpt ook mee bij het verbinden. En dan wordt het meestal half tien, eer de laatste patiënt is geholpen. Gewoonlijk zijn de gevallen niet ernstig. Koorts, buikpijn, lichte verwondingen. Ook kinderziekten. Zoveel mogelijk wordt de hulp ter plaatse verleend en worden ook de medicijnen tijdens het spreekuur ingegeven. Is de ziekte ernstig, zó, dat een operatie nodig is, dan stuurt de toean-pandita zijn patiënten naar Tjikarap of Koeningan. Maar er zijn ook wel eens gevallen, dat vervoer onmogelijk is, of dat iemand alleen maar de verpleging behoeft, die hij thuis niet krijgen kan. En dan — de spoedgevallen — als er direct geholpen moet worden. Daarvoor is het hospitaal. Een der doktoren te Tjikarap, die met den zendeling bevriend is, komt dan zo gauw mogelijk per auto; maar als het niet anders kan, grijpen de zendeling, de Inlandse arts, en mevrouw Looyenga, die vroeger verpleegster geweest is, met krachtige hand in. Zendeling Looyenga is des middags op tournee, op rondreis. Zijn vrouw bezoekt een paar zieke mensen in de desa. De inlandse arts, „dokter Titoes", die bij de zendelingsfamilie inwoont, bevindt zich juist in de badkamer, als Marietje, het dochtertje van mijnheer en mevrouw Looyenga ziet, dat een Europeaan en een inlander op het erf staan. Ze hebben een jongen gebracht, die blijkbaar zwaar gewond is, althans zijn kleren zijn met bloed bevlekt. „Titoes, dokter Titoes1", roept het meisje. Als de Inlandse arts, haastig in de kleren geschoten, komt toegesneld en den gewonden jongen ziet, denkt hij het eerste ogenblik, dat deze dood is. „Aangereden," zegt de Europeaan. „Mijn chauffeur zag hem te laat bij het uitwijken voor een grobak." Uit het hospitaal zijn een paar Inlandse verplegers komen toelopen. Ze begrijpen op een wenk van dokter Titoes wat ze te doen hebben. Vlug halen ze een draagbaar, leggen den gewonden en, naar het schijnt, gestorven jongen voorzichtig daar op en brengen hem naar de kleine onderzoekkamer. Als de inlandse arts den armen Wardjo onderzoekt, stelt hij al spoedig vast, dat deze nog leeft. Gespannen volgt de Europeaan het onderzoek. „Is het levensgevaarlijk?'" „Een diepe vleeswond in de rug is het enige, wat ik vind, maar ik kan niet vaststellen of bepaalde organen in de knel geraakt zijn — de wond zit dicht bij de ruggegraat — 'k begrijp niet, dat hij van een gewone vleeswond zolang bewusteloos is." . „Doet U er alles aan wat U kunt — is de zendeling niet thuis?" „Neen, hij komt eerst tegen de avond." „Nu, hij kent mij wel — ik ben mijnheer de Bruin, Inspecteur van de Spoor — ik neem natuurlijk de kosten van de verpleging voor mijn rekening. God geve, dat het ventje opknapt, 't Zal wel een jongen uit de desa zijn." Maar de dokter Titoes schudt het hoofd. „Een gewone dorpsjongen is het niet. Daarvoor is zijn kleding te netjes en hij draagt een sarong en hoofddoek van echt batik, 't Lijkt me eerder een kind van een pryai, van een inlands ambtenaar. Maar dat is van later zorg." De inlandse arts en een verpleger zijn geruime tijd met Wardjo bezig. De wond wordt gereinigd en voorlopig verbonden. De hartslag is zwak, maar het wonderlijke is, dat de jongen buiten bewustzijn blijft. „Als hij maar niet sterft," mompelt mijnheer de Bruin. ,,Misschien is hij alléén maar bewusteloos van de schrik," veronderstelt dokter Titoes. Hij laat Wardjo iets ruiken en deze haalt een paar maal diep adem en slaat dan de ogen op. Nu kreunt hij als van pijn. Dokter Titoes vraagt hem hoe hij heet en waar hij woont, maar de jongen geeft geen antwoord. Dan sluit hij de ogen weer. Dokter Titoes durft het ceval alleen niet aan. Het duurt nog wel enige uren voor mijnheer Looyenga thuis komt. „Het zou wel goed zijn, als er een Europese dokter bij was/' „Kan ik wat voor u doen?" vraagt mijnheer de Bruin bereidwillig. „Ja, rijdt U naar Koeningan en haalt U een dokter." Mijnheer de Bruin springt in de auto en rijdt weg. Een half uur later is hij terug met een dokter. Doch ook deze kan niets bijzonders vinden. Gevaar schijnt er niet te bestaan. Als zendeling Looyenga des avonds thuis komt, ligt Wardjo, goed verbonden, in het kleine hospitaal. De jongen is bij bewustzijn en kreunt zachtjes maar spreken kan hij niet. Dan staan de mannen, die er op uitgegaan zijn om Wardjo te zoeken, voor de deur. Nu is het raadsel spoedig opgelost. De bedienden van sultan Agoeng schrikken, maar als echte Oosterlingen laten ze weinig van hun ontsteltenis merken. Uiterlijk kalm staan ze bij de krib, waarop Wardjo ligt uitgestrekt. Wardjo geeft duidelijk tekenen van herkenning. Maar hij kan niet spreken. „Wij zullen den sultan waarschuwen, hij moet beslissen," zegt een der bedienden. „In geen geval kan er nu van vervoer sprake zijn," verklaart de zendeling. De bedienden vertrekken en een poos later verschijnt sultan Agoeng. In die tussentijd is Wardjo wat bijgetrokken. Hij kan een enkel woord spreken en uit wat hij zegt blijkt, dat hij veel pijn heeft. De zendeling en dokter Titoes hebben den jongen nu beter onderzocht. Het blijkt, dat hij op de rug slechts een vleeswond heeft, maar dat bovendien een der ribben door de schok is gekneusd. Nu staat sultan Agoeng in het hospitaaltje aan de krib van zijn zoon. Het inlandse personeel hurkt op de grond en zelfs dokter Titoes zou er bijna toe gekomen Zijn te doen als de anderen. Maar als hij ziet, dat de Zendeling den sultan beleefd doch zonder buitengewone plichtplegingen ontvangt, blijft hij ook staan. De andere inlanders zijn er eigenlijk een beetje verwonderd over, dat de toean-pandita zo heel gewoon blijft bij het bezoek van den sultan. „Uw zoon is aangereden door de auto van mijnheer de Bruin uit Tjikarap en gewond hier binnengebracht.” De sultan gaat niet met haastige schreden naar de krib, waarin zijn zoon ligt. Hij begroet Wardjo ook niet met alle uiterlijke bewijzen van vreugde en hartelijkheid, waarmede een Europees vader zijn kind, dat aan de dood ontsnapt is, aan het hart zou drukken. Waardig en ernstig schrijdt hij naar de krib en staat daar enige ogenblikken zonder iets te zeggen. En Wardjo verwacht ook geen hartelijkheden, zelfs geen handdruk. Daar is hij niet aan gewend. Hij is alleen maar bang, dat zijn vader hem in het bijzijn van vreemden „maloe” d. w. z. verlegen zal maken, door er hem een standje voor te geven, dat hij alleen zo ver van huis is gegaan. Maar de sultan doet dat niet. Hij wendt zich tot den zendeling: „Is Wardjo gevaarlijk gekwetst?” .,»Ik geloof het niet. Een diepe vleeswond, die wel pijn doet, maar niet gevaarlijk is, en een gekneusde rib. Wardjo moet rust hebben.” „Kan hij morgen naar huis?” „Neen, dat niet,” zegt zendeling Looyenga beslist. „Wanneer dan?” „Er gaan zeker een paar weken mee heen. Het is beter, dat hij hier rustig blijft liggen.” — Maar de zendeling ziet, dat de sultan het voorhoofd fronst. „Wat heeft hij voor bezwaren ?” vraagt mijnheer Looyenga zich af. Even denkt hij na. Misschien wil de sultan niet, dat zijn zoon hier tussen de anderen blijft liggen. „Natuurlijk zal ik Wardjo bij mij thuis nemen,” zegt hij dan. „Wij hebben een heel geschikte kamer voor hem.” Ja, dat staat den sultan wel aan, dat merkt de zendeling goed. Maar even later kijkt hij opnieuw bedrukt. En wéér raadt mijnheer Looyenga het bezwaar. De sultan is waarschijnlijk bang, dat het hem veel geld zal kosten zijn zoon een paar weken bij een Europees heer te laten verplegen. Ja, dat is een lastig geval! Je kan maar niet héél gewoon tegen een sultan zeggen: „Maak u niet ongerust over de kosten, we doen het gratis.” Dat zou een grove belediging zijn ten opzichte van een Indisch vorst. Zendeling Looyenga zoekt naar een mooie, beleefde zin, en hij vindt die ook. „Het is beter voor Wardjo, dat hij hier blijft,” zegt hij. „Wij zullen alles voor hem doen, om hem goed te genezen. En het zal een eer voor ons zijn, als we den Zoon van sultan Agoeng die tijd als onzen gast mogen beschouwen!” Ja, thans is Wardjo’s vader gerustgesteld. Hij zegt, dat hij het ook als een eer zal beschouwen, indien de Zendeling voor zijn zoon wil zorgen. En zendeling Looyenga is wat blij, dat hij op deze wijze kennis maakt met de sultansfamilie. Tot dusverre is het hem niet gelukt in de kraton door te dringen. Goede vriendschap met den sultan betekent zoveel voor zijn invloed op de bevolking. De volgende dag vertrekt de sultansfamilie weer naar Tjikarap, maar Wardjo blijft bij den zendeling achter. Als sultan Agoeng en zijn vrouw naar de kraton rijden, stappen zij even bij den pandita af. Wardjo's moeder heeft een hele verzameling lekkere vruchten meegebracht en zij is, evenals de sultan, heel tevreden met de mooie kamer, die Wardjo heeft. Hij ligt nu in een zijkamer naast de achtergalerij en heeft uit zijn „Wij zullen alles voor hem doen, om hem goed te genezen." ledikant een prachtig gezicht over de sawah's en op de Tjerimai. Er begint nu een wonderlijke tijd voor Wardjo,. wiens spraak langzaam terugkeert. Het is al heel wonderlijk, dat er voor hem, Inlandse jongen, al is hij dan ook de zoon van een sultan, iedere dag twee „dokters" in de weer zijn. De zendeling en dokter Titoes komen iedere morgen aan zijn bed en onder¬ zoeken hem nauwkeurig. „Doet het hier pijn ( „Neen/' „Daar dan?" „Een klein beetje/' „Hm." „In mijn rug — daar doet het zeer." Dat begrijpt de zendeling. „Vooral niet op je rug liggen, hoor/' „Neen, toean." Als de dokters klaar zijn, neemt de Europese mevrouw, de „njonja-dokter", zoals Wardjo haar noemt, het werk over. Dan komen er nieuwe, spiksplinternieuwe watten en rollen verbandgaas te voorschijn en wordt hij weer in de doeken gewonden. — Wat lief en hartelijk zijn ze allen voor hem! Na het ontbijt, dat óók al zo lekker is — mag hij een poosje slapen en als de zon warm gaat worden* brengt Marietje, het dochtertje van den zendeling, hem een kopje lekkere kaldoe (bouillon). Maar het hoogtepunt van de dag is het toch voor hem, als de njonja aan zijn bed komt zitten lezen. Marietje komt met haar mee. Die gaat stil op een stoel zitten en ze luistert, evenals Wardjo, naar de verhalen, die haar moeder voorleest. Grappige verhalen, en ook ernstige. Om die grappige verhalen lacht Marietje met drukke uithalen. „O, moes, wat leuk! Leest U dat nog eens voor, van die olifant, die den kleermaker in z'n gezicht spoot, omdat hij het dier met een naald in zijn neus geprikt had!" „Vond je dat zo leuk?" „Niet van den kleermaker, maar van de olifant." Wardjo vindt de grappige verhalen wel aardig, maar het meest treffen hem toch de ernstige. Soms denkt hij, dat hij die verhalen wel meer gehoord heeft, en dan ineens weet hij het. De Mohammedaanse godsdienst- leraar heeft wel eens iets voorgelezen of verteld uit de Koran. En nu vertelt njonja-dokter van Jozef en Abraham — dat lijkt veel op Joesaef en Ibrahim, van wie hij reeds gehoord heeft. Toch durft hij niet te vragen. Maar de njonja begint er zelf over. „Heb je wel eens van Goesti Jesoes gehoord ?” Ja, dat heeft hij. „Weet je wie dat was?” Even denkt hij na. Dan zegt hij: „Een profeet van toean Allah,” (de Heere God). Even glimlacht mevrouw en dan vertelt zij véél van den Heere Jezus, Dien Wardjo als Goesti Jesoes heeft leren kennen. Als Wardjo het weinige, wat hij van het Mohamedaanse geloof weet, vergelijkt met wat de njonja vertelt, komt hij tot de overtuiging, dat wat de Europeanen geloven een Islam-Holanda, een Hollands Mohamedanisme is. Een beetje anders natuurlijk dan wat een Inlander gelooft. Zelfs beter, waarschijnlijk, maar daar is een Hollander dan ook Hollander voor. Véél wijzer, véél ontwikkelder dan een domme inlander. Voor hem, als inlandse jongen, is het geloof van de orang-'slam, den Mohamedaan, goed genoeg. Toch luistert hij met veel belangstelling naar de verhalen. Zoveel heeft hij nooit van Goesti Jesoes gehoord, den profeet, die zieken genas, ja zelfs doden opwekte. Ook het verhaal van den barmhartigen Samaritaan treft hem bijzonder. Hij kan het niet onder woorden brengen, maar hij komt sterk onder de indruk van de liefde en de bezorgdheid, die men in het zendelingshuis voor hem heeft, en hij vraagt zich af waarom men dit alles doet. Waarom staan iedere dag die twee dokters aan zijn bed? Waarom brengt de kleine Marietje hem iedere dag zijn kopje bouillon ? Waarom komt de njonja iedere dag vertellen of voorlezen ? Waarom is alles zo héél, héél anders dan in de kraton? O zeker, hij houdt veel van zijn moeder en hij is trots op zijn vader. Hij weet, dat hij een sultanskind is, dat door geboorte verre verheven is boven de gewone Inlanders. En de kraton heeft ook zijn aantrekkelijkheden. Wat een leuke spelletjes kan hij daar al niet doen met zijn neven en achter-neven. Hoe mooi is de gamelan-muziek, hoe graag kijkt hij naar de wajang en luistert hij naar de vertellingen van den dalang Marto, die een meester in zijn vak is. Maar desniettemin is hij bang in de kraton. Daar wonen ook de geesten, in dat oude gebouwtje, waar de vleermuizen een woonplaats zoeken. Daar rusten Boelba en Ardjoena en hoe ze allemaal heten. In die kisten van de wajongpoppen kruipen ze. En als de wajang vertoond wordt komen ze weer tot een tijdelijk leven en vertonen ze zich op het witte scherm; angstaanjagend, wild en woedend leven ze enkele uren hun bestaan vol strijd en moeilijkheden met weinig liefde en veel haat, tot ze weer, als het dag is, met de poppen in de houten kisten glijden. Daar, in de kraton, wonen ook de geesten, die in bomen huizen en de avond afwachten om het den mensen moeilijk te maken. In de kraton, daar is steeds de donkere dreiging van onheil. Maar hier, in het zendelingshuis, is licht en blijdschap. Het schijnt wel, alsof de boze geesten zich hier niet wagen. — Iedere dag komt een afgezant van sultan Agoeng vragen hoe het met Wardjo is. Des morgens, bij het aanbreken van de dag, vertrekt hij uit de kraton, verschijnt om tien uur, als het spreekuur van den zendeling is afgelopen, bij mijnheer Looyenga, brengt de beleefde groeten van den Sultan over en vraagt hoe het met Wardjo is. En iedere dag brengt de man versnaoerinsen mee. vruchten of de een of andere Inlandse lekkernij. Steeds krijgt hij de boodschap mee terug, dat het goed gaat en dat Wardjo zijn ouders onderdanig laat groeten. Dan scharrelt de bode van den sultan wat bij de bedienden van den zendeling rond en blijft hangen, tot hij z'n bordje rijst gehad heeft. Natuurlijk, de Zendeling ontvangt het sultanskind als gast, de bedienden van den zendeling bewijzen gastvrijheid aan den bode. Tegen het vallen van de avond is de man weer in de kraton terug. Zo gaat het iedere dag. Slechts tweemaal komt de bode niet. Dan gaat de sultan zelf zijn zoon bezoeken. Wardjo is blij, dat zijn vader komt. Of blij — dat is verkeerd gezegd. Hij is er vereerd mee. Maar rustig en vertrouwelijk is hij niet, als de sultan aan zijn bed zit. Hij brengt iets uit de donkere kraton mee, de sultan. En dat „iets” past niet in de vrolijke woning van den zendeling, waar alles licht is en blijheid. En als het enkele dagen na het tweede bezoek van den sultan zover is, dat Wardjo spoedig naar huis kan gaan, ligt hij stilletjes in bed te huilen. Maar dat merkt niemand. De zendeling en zijn vrouw hebben het met moeite zover gekregen, dat Wardjo nog een paar dagen na zijn genezing mag blijven, om wat aan te sterken. De sultan wil het den toean niet langer moeilijk maken, zegt hij. En bovendien, Wardjo moet weer naar school. Ruim drie weken is hij bij zendeling Looyenga in huis geweest en het is een droevig afscheid, als hij de terugreis naar Tjikarap en de kraton aanvaardt. Nu is hij weer in het ouderlijk huis en allen zijn verheugd, dat Wardjo gespaard bleef. Zijn ouders vooral! Want al hebben Oosterse ouders op een andere wijze lief dan Westerse, ze houden toch niet minder van hun kinderen. De kleine kratonjongens hebben hun speelmakker thans terug en het hertje uit zijn blijdschap op alle mogelijke manieren. Het is door de kraton-geit weer in liefde aangenomen, ook al heeft het nu de melk niet meer nodig, en het blijft steeds in de nabijheid van zijn pleegmoeder. De andere jongens hebben getracht met het diertje op goede voet te komen, maar het is hen niet gelukt. Nauwelijks echter heeft Wardjo geroepen: „Ketjilik, ketjilik” of met een paar dolle sprongen is het hertje bij hem. Het besnuffelt zijn sarong, zijn handen en zijn sandalen. Dan is de vriendschap weer vernieuwd. Het leven van Wardjo gaat op de oude voet voort, vooral als hij na enkele dagen weer naar school gaat. Dan is het, of er niets gebeurd is, en slechts een lichte pijn in de rug herinnert er hem aan, dat hij bij Tjidati een lelijke verwonding opliep. Is het werkelijk, of er niets gebeurde? Vroeger, vóór hij bij de zendelingsfamilie ziek lag, maakte hij, dat hij zo spoedig mogelijk in de kraton terug was, als hij van school kwam. De eigenlijke wereld, die hij liefhad, was de kraton-wereld. Daar kon hij dromen, daar was het wel wat griezelig, maar daar was hij toch thuis, geheel thuis. Maar nu interesseert hem het Europese leven meer dan vroeger. Hij stelt meer belang in wat mijnheer Opsomer vertelt, al zijn het ook niet zulke mooie verhalen als die van njonja-dokter; in de school, daar is iets van de lichtheid en de blijheid, die hij in de kraton mist. En hij verlangt er naar, dat zijn ouders weer naar Tjidati gaan. Hij heeft den zendeling beloofd dan een dag op bezoek te komen. Maar het duurt nog wel een paar maanden eer het zover is. En nu moet hij het maar stellen met de kraton — en de school. Mijnheer Opsomer vindt, dat Wardjo weinig nadeel heeft van zijn schoolverzuim. Zijn Hollands is zelfs aanmerkelijk verbeterd, en de jongen doet goed zijn best. Over het algemeen zijn de leerlingen uit de kraton niet zo flink. Het doet den onderwijzer genoegen, dat de sultanszoon vorderingen maakt. ■ HOOFDSTUK IV, ■ feesten vevsclaSjnen« Ja, Wardjo maakt vorderingen op school. Hij speelt wat minder met de kraton-jongens en besteedt een héél stuk van zijn vrije tijd aan zijn huiswerk. Want makkelijk leert hij niet. Vooral met het Hollands heeft hij moeilijkheden. Maar hij doet zijn best en hij weet de moeilijkheden te overwinnen. Sultan Agoeng is trots op zijn zoon, die de beste leerling uit de kraton is. Zo behoort het ook voor een vorstenzoon. Maar Wardjo is niet sterk en het leren vergt veel van zijn krachten. Daarbij is hij maar een klein en mager kereltje. En hij is de nadelige gevolgen van het ongeluk, dat hem trof, nog niet te boven. Als hij met de kratonjongens speelt, is hij gauw vermoeid. Wardjo's moeder laat den dokter komen en deze zegt, dat de jongen niets bepaalds mankeert. Zijn weerstandsvermogen is wat minder geworden. Versterkende middelen moet hij hebben. En Wardjo slikt versterkende middelen, maar het helpt niet af doende. Hij voelt zich slap en koortsig, vooral des avonds. Het is weer feest in de kraton, ter ere van het Javaans Nieuwjaar. Er is in het sultanspaleis gamelanbespeling en de wajong wordt vertoond. Nu hebben de gewone Inlanders uit Tjikarap geen toegang, alleen de hogere en lagere bestuursambtenaren uit het district Tjikarap zijn uitgenodigd. En dan vele Europeanen: in de eerste plaats de assistent-resident — de Europese bestuursambtenaar. In de voorgalerij zitten de hoge bezoekers: rechts van den sultan de assistent-resident, naast hem Wardjo's moeder en de vrouw van den vertegenwoordiger van het Hollandse gezag. Om hen heen, in wijden boog, de Europese en hogere inlandse gasten. In een hoekje zit Wardjo gehurkt. Hij is verlegen en kijkt wat schuw naar de bezoekers, die hem voor het merendeel vreemd zijn. Maar niemand let op hem en hij kan zijn volle aandacht besteden aan het schimmenspel. Hij leeft mee met den held van het verhaal: Haboema, den dapperen strijder van koning Gadhoe, wiens dochter, de schoone Sri Bagoes, door de afschuwelijke dienaars van Boelba, den vorst der onderwereld, geroofd werd. Haboema trekt er op uit, vergezeld van een handjevol mannen, om Sri Bagoes uit Boelba's handen te verlossen. Maar als ze aan de grenzen van de onderwereld aankomen, dan vluchten de mannen en Haboema gaat alleen verder. Bewogen en onstuimig is de muziek van de gamelan als Marto, de verteller, het aangrijpend verhaal doet van Haboema's tocht door de onderwereld. Afschuwelijk zijn de schimmen op het doek: de schimmen der helse geesten, die een woeste vreugdedans uitvoeren, nu ze denken Haboema in hun macht te hebben. En dan, onverwachts, verschijnt Boelba zelf. Nu komt het laatste gedeelte van het spel: de strijd tussen Boelba en den strijder van koning Gadhoe. Maar een zware gongslag kondigt een kort oponthoud aan. En gedurende dat oponthoud gaan de lichten in de voorgalerij op en de inlandse bedienden komen met verfrissingen voor de gasten: ijskoude limonade en andere lekkere koude dranken. Wardjo heeft dorst: erge dorst zelfs. Maar niemand let op hem. En opstaan of vragen durft hij niet. Als de lichten weer uitgaan en het schimmelspel wordt voort- 5 Het Sultamkind gezet, doet'cle verfrissende zee wind# die de zwoelte van de tropenavond verdrijft, Wardjo huiveren. Maar hij wordt weer geboeid door het spel. De strijd tussen Haboema en Boelba wordt eindelijk door Haboema gewonnen. Zwaar gewond stort Boelba ter aarde en de overwinnende held weet Sri Bagoes veilig uit de onderwereld te brengen. En de koning is zó verheugd, dat hij zijn dochter met haar bevrijder laat trouwen. Als het schimmenspel is afgelopen, gaat Wardjo zo gauw mogelijk naar bed. Zijn hoofd gloeit, zijn polsen kloppen wel tweemaal zo vlug als anders. Hij rolt zich in de wollen deken, die in zijn ledikant ligt en die hij anders nooit gebruikt. Maar nu overvalt hem een hevige rilling, zijn tanden klapperen. En hij heeft dorst, o. Zo'n dorst. Hij roept, maar niemand antwoordt. Hij schreeuwt, maar niemand hoort hem. Eindelijk valt hij in slaap. Is het eigenlijk wel slapen, wat hij doet? De wanden van zijn kamer zetten zich uit — worden steeds wijder. En, vreemd, hoewel het nacht is, komt een warme luchtstroom op hem aan, en het wordt licht ook. Wardjo ziet een vreselijk visioen. Hij is in de onderwereld, hij is Haboema, de strijder van koning Gadhoe, en hij moet het opnemen tegen dezen schrikkelijken koning Boelba. Hij neemt zijn zwaard en gaat Boelba te lijf, maar zwaar vallen de slagen, die Boelba hem toebrengt op zijn rug, zijn benen, zijn schouders. Het heeft er alles van, dat Haboema het ditmaal moet verliezen. Hij kan niet meer, zijn zwaard laat hij zinken. Ook Boelba gooit zijn zwaard nu weg. Met z'n grote, van scherpe nagels voorziene klauwen, zet hij de hals van zijn tegenstander in een schrikkelijke schroef. De adem wordt Wardjo schier benomen. Hij probeert te schreeuwen, maar het lukt niet. Eindelijk, eindelijk kan hij een kreet laten en zo fel is die kreet, dat hij er zelf van’ wakker schrikt. fHij ligt achter z'n klamboe, Wardjo, en het licht van de volle maan valt juist in zijn slaapkamer. Hij voelt zich ziek, o, zo ziek en een dorst, dat hij heeft! Maar toch is hij gerust gesteld, omdat hij in zijn bed ligt en niet strijdend zich een weg moet banen door de onderwereld. Hij wil uit bed gaan, om te proberen wat drinken te vinden. Maar als hij, rillend van koorts, de klamboe, het muskietgaas open slaat, deinst hij verschrikt terug. Daar zweven in wilde dans de boze geesten van koning Boelba voorbij. Ze trekken elkander voort met steeds groter wordende snelheid: er komt geen eind aan. Ze grijnzen naar Wardjo en Zwaaien dreigend met hun lans. De arme Wardjo wil weer naar bed gaan, maar hij kan niet. Hij struikelt en valt. Dan slaat hij de handen voor zijn ogen en blijft op de grond liggen. Zijn hoofd doet zo’n pijn en zijn hart bonst. Neen, hij ziet niets nu, maar hij hoort de akelige, angstaanjagende kreten van zijn kwelgeesten. Als de morgen aanbreekt, kruipt hij weer in bed, maar hij kan met slapen. Hij is ziek. Ja, hij is ziek, dat ziet zijn moeder onmiddellijk, als een der bedienden haar heeft gehaald, omdat Wardjo niet wil opstaan. Zij laat hete thee brengen en stuurt om den dokter. Deze trekt een ernstig gezicht. „Malaria V* vraagt de sultansvrouw. Maar de dokter zwijgt, ,,'t Kon wel eens erger zijn.” zegt hij eindelijk. »Wardjo moet in bed blijven — ik kom vanavond terug. De dokter geeft een drankje en vertrekt. Als Wardjo vertelt, wat hij die nacht allemaal heeft doorgemaakt, gaat zijn moeder Mbok Mirah, een oude vrouw, die binnen de kraton-muren woont en den naam heeft heel verstandig te zijn, opzoeken. 'Mbok Mirah is al héél aud, ze heeft geen tanden meer en spreekt met mummelende mond. „Ziek? — Ziek?” vraagt ze en dan antwoordt ze zelf: „Hij is niet gewoon ziek, maar wordt bedreigd door boze geesten. Ik heb vannacht witte gestalten zien dwalen onder de heilige waringinboom. De arme Wardjo is betoverd. De doekoen moet komen.” En de doekoen, de inlandse tovenaar-dokter komt. Hij zit aan Wardjo’s bed en brandt wierook, die den armen jongen de adem bijna beneemt. Dan spreekt hij een tover-formule en legt geesten-werende kruiden onder Wardjo's hoofdkussen. „Nu zullen de geesten wel weg-blijvén,” zegt hij. Maar dat doen ze niet. Na enkele uren van onrustige slaap, in het holle van de nacht, ziet Wardjo weer de dansende en grijnzende geesten uit de onderwereld. De dokter komt iedere dag tweemaal, maar hij kan niet zeggen, wat de sultanszoon mankeert. De koortswerende middelen die hij voorschrijft, helpen slechts tijdelijk. Eten mag Wardjo niet. Hij heeft er trouwens geen zin in. Dorst heeft hij des te meer. Het liefst zou hij steeds maar ijs en koude limonade hebben. Maar dat mag juist niet. Warme thee — steeds maar warme thee. Vijf dagen ligt hij zo ziek. Overdag valt hij wel eens een poosje in een lichte sluimering, maar de nachten zijn een verschrikking. De dokter heeft gezegd, dat Wardjo niemand bij zich mag hebben dan zijn moeder, ,/t Kon wel eens een besmettelijke ziekte zijn,” meent de arts. En zo ligt Wardjo deze dagen alleen. Slechts het hertje komt hem van tijd tot tijd opzoeken. Dat begrijpt er niets van, dat zijn kleine meester zich niet met hem bemoeit. Het heeft met treurige oogjes het kraton-erf afgezocht, tot het eindelijk Wardjo vindt, in zijn kamer, ziek achter de klamboe. En met zachte blaat-blèrtjes wil het Wardjo uit bed lokken. „Goed hertje, lief hertje/’ mompelt de jongen, terwijl hij de kop van het beestje streelt. Een hartelijke lik over Wardjo’s hand en een vragende blik uit de verwonderde herte-ogen: „Ga je niet mee, baasje? ’t Is heerlijk nu buiten, onder de koele bladeren der bomen, — Wil je niet ?” Maar als Wardjo blijft liggen, gaat het hertje ongetroost weg, om de volgende dag opnieuw een poging te wagen. Vijf dagen blijft Wardjo ziek en op de vijfde dag zegt de dokter: ,/t Zal mij benieuwen, morgen.” En dan — ineens, in de nacht van de vijfde op de zesde dag, gaat het beter. Dan ziet Wardjo geen geesten meer, maar hij slaapt aan één stuk door, tot de zon hoog aan de hemel staat. Hij merkt er niets van, dat zijn moeder een paar maal is komen kijken; hij ziet den dokter niet, die een verheugd gezicht zet en zegt, dat het gevaar nu geweken is; hij voelt niet, dat het hertje, dat met moeite zijn kopje door de klamboe-opening gewrongen heeft, liefkozend zijn hand likt. Hij ziet alleen, als hij wakker wordt, dat het géén nacht is, dat er géén dansende en grijnzende geesten langs zijn bed slierten, maar dat de zon het gouden daglicht in zijn kamer doet vallen. En koorts heeft hij niet — héélemaal niet. Er is, niettegenstaande zijn grote moeheid, een vreemde blijheid in hem als op de dagen, toen hij bij zendeling Looyenga ziek lag. Maar als hij zich wil oprichten, om buiten de klamboe te kijken, dan voelt hij pas hoe Zwak hij is. Met een zucht laat hij zich weer in bed vallen om te wachten, tot er iemand komt. En al spoedig staat zijn moeder voor hem. Wat later op de morgen komt de dokter. Die ziet er vergenoegd uit. ,/t Was vijf-daagse koorts. Dat maakt altijd een lelijke indruk. Je verslapt er erg van. Wardjo moet goed eten, dan knapt hij wel spoedig weer op.” De kokki, de vrouwelijke Javaanse keukenmeid, doet haar best en maakt allerlei lekkere hapjes klaar, om het sultanskind weer gauw op de been te krijgen. Ze weet, dat Wardjo veel van nasi-tim, zacht gekookte rijst met kip, houdt, en daarom is er elke dag een schotel van deze heerlijke en gezonde kost. Maar het wil niet erg met het eten en hoewel de jongen koortsvrij is, blijft hij mager en slapjes. Hij scharrelt wat rond op het kraton-erf, met het hertje achter hem aan of voor hem uit huppelend, maar kan de echte lust voor leren of zelfs maar voor spelen niet vinden. Als Wardjo zo helemaal in z'n eentje, aan de bruisende rivier zit, komt het verlangen naar de koele bergen in hem boven en hij ziet reikhalzend uit naar het ogenblik, dat zijn vader en moeder weer „naar boven1' zullen gaan. Maar dat duurt nog een hele tijd. Wat was het daar heerlijk! En hoe vriendelijk is toch de zendelingsfamilie voor hem geweest. Nu denkt hij vaak aan de mooie verhalen, die mevrouw hem deed. En als hij aan die verhalen denkt, dan is hij ook niet bang. In zijn ziekte zweefden hem dikwijls brokstukken uit de verhalen van Marto voor de geest. En die verhalen maakten hem steeds onrustig. Boze geesten, gevechten op leven en dood van mensen en góden l Het is wel mooi, wat Marto vertelt, maar hij droomt er dikwijls zo akelig van. En de verhalen van de njonja stemden hem zo heerlijk rustig. Als hij weer op Tjidati is, gaat hij den zendeling en zijn vrouw opzoeken. Op een morgen heeft hij weer zo zitten peinzen aan de rivier. Hij heeft daar lang gezeten, want het hertje is op eigen houtje verder gegaan. „Ketjilik — Ketjilik!” Hij zoekt, maar vindt het beestje niet. Dan gaat hij naar huis. Bij een bamboe-bosje klinkt gebrom — Wardjo gaat er op af. En daar staat de grote jachthond van Moesa, den varkensjager, te brommen tegen het hertje. Ketjilik beeft van angst en durft niet verder, hoewel de jachthond, die aan de ketting ligt, hem niets kan doen. Met grote angst-ogen kijkt het hertje zijn jongen meester aan — het dier staat te trillen op zijn tere ranke pootjes. Wardjo neemt het in zijn armen en draagt het naar huis. En nu, terwijl hij daar zo over het kraton-erf gaat, denkt hij aan de mooie geschiedenis, die de njonja vertelde: van den goeden herder, die het schaapje in zijn armen nam. De sultan is ongerust over Wardjo en hij vraagt aan zijn zoontje wat er aan scheelt. „Heb je koorts?'' „Neen, vader!" „Hoofdpijn misschien?" „Evenmin!" „Buikpijn ?" „Ook niet!" De sultan schudt het hoofd, als iemand zo is als Wardjo dan moet hij toch pijn of koorts hebben. Of de dokter begrijpt wat Wardjo scheelt, vraagt de sultan. Ja, de dokter begrijpt het, maar hier zal Wardjo met genezen. „Waarom niet?" „Het is ongezond in de kuststreek." „Zou het in de bergen beter gaan?" „Ongetwijfeld," zegt de dokter. „Ik had er juist over willen spreken of Wardjo niet naar Tjidati kan." „We gaan over enkele maanden, dokter!" „Ja, dat duurt wel een beetje lang. Wardjo is héél Zwak en de gezonde, frisse berglucht moet hem oo- snappen. Kan Wardjo niet alleen naar boven, met uw /rouw bij voorbeeld?” „Neen!” De stem van den sultan klinkt een beetje verontwaardigd over dit voorstel. „Neen, dat kan aiet.... wie moet dan voor mij morgen ?” „Wat het zwaarste is moet het zwaarste wegen. Stelt U er prijs op, dat Wardjo leven blijft?” „Zeker — natuurlijk, dokter!” „Nu, dan moet hij zo gauw mogelijk weg. Overlegt U maar op welke manier U het schikt.” Als de dokter weg is overleggen de sultan en zijn vrouw. En de oplossing is al spoedig gevonden. Twee bedienden zullen mee gaan naar Tjidati, of eigenlijk maar één bediende, de dochter van de kokki, die haar moeder in de keuken helpt: Risa. En dan — haar man. Die is eigenlijk wel geen bediende, maar hij zal er een paar weken zijn baantje van kleermaker aan geven en als huisjongen mee naar Tjidati gaan. Wardjo zou wel een luchtsprong van pleizier willen doen, als zijn vader hem zegt, dat hij naar Tjidati mag. Maar als een jongen, die weet hoe het hoort, beheerst hij zijn gevoelens. „Vindt je het prettig?” vraagt zijn vader. „Ja,” stemt Wardjo toe. Hij heeft maar één verzoek: of het hertje mee mag. En daar is geen bezwaar tegen: zeker, Ketjilik mag mee. Zo vertrekken dan Wardjo, Risa de hulp-kokki en Kromo, haar man, en Ketjilik, niet te vergeten, naar Tjidati. Maar het gezelschap gaat niet per auto: het zou de eer van den sultan te na komen, indien de kraton-bedienden op dezelfde wijze reisden als de sultan en zijn vrouw: een eenvoudig, met twee paarden bespannen rijtuig brengt het gezel-, schap naar de plaats van bestemming. Wardjo verlangt nog meer dan vroegere malen naar het heerlijke, rustige verblijf in de bergen. Hij is door Zijn verblijf bij den zendeling weer met een andere wereld in aanraking gekomen. Een wereld die Westers is, maar waar toch anders gedacht en geleefd wordt dan op de school. Waar niet in de eerste plaats gesproken wordt over winstmakende Chinezen, die niets schijnen te doen te hebben, dan suiker en koffie in het groot op te kopen en in het klein aan den man te brengen. HOOFDSTUK V. ftiuhgc Jagen* Wardjo voelt wanneer hij in Tjidati is, weer dezelfde rust en vrede over zich komen, als de vorige maal. Hij moet even aan de koelte van de bergen wennen en hij is de eerste dagen nog erg vermoeid. Maar dan schijnt hij langzaam op te knappen. Eerst wandelt hij slechts kleine stukjes en dan strekt hij zijn wandelingen wat verder uit. Omdat hij alleen is, zoekt hij vriendschap met een paar jongens uit het dorp. En die vriendschap wordt hem spoedig geschonken. Ketjilik, het hertje, is met de vrienden van zijn meester maar matig ingenomen. Als hij met hen de heuvels ingaat, huppelt Ketjilik weer naar huis. Hij wandelt slechts met Wardjo, als deze alleen is. Nu is het sultanskind weer zover, dat de nabije omgeving van Tjidati hem al te bekend wordt. Wardjo strekt zijn wandelingen verder uit. Hij heeft zich vast voorgenomen naar het zendelingshuis te gaan en hij ?al het doen ook. 's Morgens, heel vroeg, gaat hij op pad. Als Kromo verwonderd vraagt waar hij zo vroeg heengaat, vertelt Wardjo van zijn plannen. Maar Kromo ls bang. „Je hebt de vorige maal op de Grote Postweg een ongeluk gekregen.” „Ik zal voorzichtig zijn.” „Laat ik je wegbrengen.” Maar daar wil Wardjo niets van weten: „Ik zal wel uitkijken." „Hoe laat ben je terug?" „Dat weet ik niet." „Als je niet vóór de middag terug bent. kom ik je halen." Wardjo voelt iets als trots in zich opkomen. Hij is toch de zoon van een sultan, en laat zich door een bediende de wet niet stellen. „Dan moet je misschien wel een paar uur wachten, eer ik terug ga," zegt hij. „Ik doe wat ik wil." En de inlandse bediende hoort, al is Wardjo nog maar een kleine jongen, in die stem tóch de toon van den toekomstigen sultan. En dus maakt hij — voor het eerst van zijn leven — voor Wardjo den sembah, de onderdanige, Javaanse groet. Maar hij neemt zich tóch voor, goed op de tijd te letten en Wardjo te gaan halen, als hij te lang wegblijft. Ondertussen is Wardjo op weg gegaan naar het huis van zendeling Looyenga. Met het hertje achter zich aan, volgt Wardjo de Grote Postweg, tot hij aan het huis van zendeling Looyenga komt. Hij wacht voor het huis, omdat hij te verlegen is, zo maar naar binnen te gaan. Telkens komen er Javanen naar buiten. Sommigen zien er Zwak en ziek uit, anderen hebben om hoofd of arm, dikwijls ^ook om been of voet, een verband. Wardjo wacht en wacht — maar hij ziet nóch den „dokter", noch de njonja, noch Dokter Titoes. En hij begrijpt ook best, waarom die niet komen. Ze zijn in de spreekkamer en de verbandzaal van het hospitaal bezig met de vele zieken en gewonden, die iedere morgen komen. Hij zal rustig voor het huis blijven zitten, tot hij iemand ziet. Eindelijk komt Marietje naar buiten. Eerst let ze niet op Wardjo. Ze denkt, dat er een desa-jongen zit, die op een zieke wacht. Maar ze bemerkt het hertje, dat in de tuin rondsnuffelt. „Och, wat een lief hertje !” roept ze. En dan herkent ze ook Wardjo. Vriendelijk klein meisje als ze is, gaat Ze op Wardjo toe, steekt haar handje uit en zegt: „Dag Wardjo, ben je weer op Tjidati?” „Ja, ik ben ziek geweest.” „Och,” zegt de kleine medelijdend, „pappie zal je wel beter maken.” Dan wordt haar aandacht opnieuw bij het hertje bepaald. „Is dat van jou?” „Ja, dat is van mij.” „Is het meegelopen, helemaal van Tjidati?” „Het gaat wel verder mee,” pocht Wardjo, „het kan wel helemaal naar Tjikarap lopen.” „Zó ver?” Wardjo knikt: „O ja.” „Hoe kom je er aan?” „Moesa, de varkensjager, heeft op jacht de moeder doodgeschoten —.” „En toen had het kleine hertje geen mammie meer?” „— en toen heb ik het hertje gekregen.” „Wat eet het?” „Gras en groenten en wortelen.” Even denkt Marietje na. Dan zegt ze: „Ik zal in de keuken kijken of ik wat vinden kan.” Vlug komt ze terug met een handvol groenten. En het hertje doet zich te goed. Het laat zich daarna rustig door het meisje strelen. „Vader is in het hospitaal,” zegt Marietje. Wardjo weet het. „En moeder ook en dokter Titoes en de inlandse helpers — ga maar naar de wachtkamer,” raadt Marietje. En als Wardjo opstaat, om die raad op te volgen, holt het hertje hem met dwaze sprongetjes achterna. „Mag het hertje bij mij blijven?” vraagt Marietje op smekenden toon. „Ketjilik zal niet willen.” „Heet hij Ketjilik?” „Ja.” „Leuke naam — zeker, omdat hij zo klein is.” „Ja: toen ik hem kreeg, was hij nog veel kleiner, daarom heet hij zo.” „En mag hij niet bij mij blijven?" „Hij mag web maar hij wil niet. Hij wil alleen bij mij blijven." Dan gaat Wardjo naar de wachtkamer, de met glas afgesloten achtergalerij van het hospitaal. Als de jongen binnenkomt, zitten er nog maar twee grote mensen en een meisje te wachten. Het meisje hoort bij een ouden man, die blind is, maar daarvoor niet naar den dokter gaat; de andere man, eveneens tamelijk oud, heeft een verband om zijn hoofd. „Je komt te laat," zegt de blinde man, die duidelijk gehoord heeft, dat er nog iemand binnenkwam. „Je bent te laat en de dokter zal je wel niet meer helpen." „Ik ben niet ziek," zegt Wardjo en hij voegt er eigenwijs aan toe: „Ik ben een vriend van den dokter en van de njonja." De andere patiënt kijkt hem ongelovig aan. „Dat zal wel waar zijn," zegt hij. „De grote heer zal bevriend zijn met een kleinen jongen als jij bent." Maar dan gaat de deur open en „njonja-dokter", mevrouw Looyenga wil den volgenden patiënt laten binnenkomen. Doch dan ziet ze Wardjo zitten. „Is er nu toch nog iemand binnengekomen?" vraagt ze. „Dat is eigenlijk te laat!" De twee wachtenden en het meisje hebben er schik van. Waar blijft hij nu met z’n praatjes, dat kleine kereltje ? Waar blijft hij nu met zijn: „Ik ben een vriend van den dokter en van de njonja?" Maar juist nu Wardjo beschaamd wordt, omdat de anderen hem uitlachen, krijgt hij moed en een beetje te hard en te dapper, omdat hij nu de anderen wil beschaamd maken zegt hij: „Tabeh njonja besar, saja Wardjo, anak soeltan" *). *) Dag mevrouw, ik ben Wardjo, het kind van den sultan. Grote verbijstering bij de inlanders, maar mevrouw komt vrolijk naar Wardjo toe en Zegt, gewoon op z*ti Hollands: „Wel, dat doet me pleizier, Wardjo, dat je gekomen bent: we zijn zo klaar, ga maar vast naar huis, en als je dorst heb, vraag dan maar of de huisjongen je wat citroen met water geeft/* „Ja, mevrouw,** zegt Wardjo, terwijl hij opstaat om naar de woning van den zendeling te gaan. Verwonderd kijkt de man met het verbonden hoofd naar den blinde, die, op de arm van het meisje leunend, naar de spreekkamer van den zendeling-dokter wil gaan. „Wat zei de njonja tegen dien jongen?** „Ik weet het niet: ik spreek geen Portugees**1). „Hij gaat naar het huis van de njonja!’* „Nu, het is immers een sultanskind,** zegt de blinde, die het niet verwonderlijk meer vindt, dat Wardjo zich met trots een vriend van den zendeling noemde. Als mevrouw Looyenga van de spreekkamer naar haar woning gaat, zit Wardjo op de trap van de voorgalerij en naast hem Marietje, die het hertje te drinken geeft. „Ben je niet naar binnen gegaan?** „Ik heb hier met Marietje'* — hij zegt Marietsje — „ gespeeld**. „Zoo’n lief hertje,** fluistert het meisje. „Komen jelui nu maar mee, dan krijgen jelui wat te drinken." „Maar het hertje?" „Is dat van jou Wardjo?" „Ja mevrouw .... het hertje kan aan een boom op iet erf worden vastgebonden." ) Vroeger waren de Portugezen in Indië. Sommige ouderwetse inlanders zeggen .elfs nu nog niet: „Ik spreek geen Hollands," maar „ik spreek geen Portugees." Nu zitten mevrouw en Wardjo in de achtergalerij en praten over verschillende dingen. Wardjo vertelt van zijn ziekte en mevrouw zegt, dat hij er inderdaad nog minnetjes uitziet. Ze hoort er verwonderd van op, dat de kleine jongen alleen met twee bedienden op Tjidati zit, maar ze vindt het verstandig, dat de sultan hem heeft laten gaan. „Kom maar heel dikwijls naar ons toe, * zegt ze: „Je mag ook wel een hele dag komen. Wil je vandaag blijven ?” Maar dat kan Wardjo niet: hij heeft beloofd voor de rijsttafel weer thuis te zijn. Even denkt mevrouw na, dan zegt ze: „Nu, kom dan Zondag de hele dag — weet je wanneer het Zondag is ?” „Ja, overmorgen.” „Weet je ook wat Zondag is?” „De hari-besar (grote dag) van de Europeanen. „Juist. De hari-besar van de Mohamedanen valt op Vrijdag, nietwaar? Juist — ga je dan ook wel naar de missigit?” (moskee — „kerk” — der Mohamedanen). „Ja, soms wel!” „En hoe vindt je het daar?” „Ik begrijp het niet allemaal.” „Nu, als je Zondag hier bent, dan mag je mee naar de missigit van de Europeanen,” zegt mevrouw om den jongen de betekenis van een kerkdienst duidelijk te maken, maar Wardjo drukt het juister uit: „Naar de Christen-kerk?” vraagt hij. w „Juist — hoe weet je dat woord zo? „Er is op school een Christen-jongen en die heeft mij gevraagd met hem mee te gaan, maar mijn vader wilde het niet hebben: bij U zou het natuurlijk wat anders zijn.” Terwijl ze aan het praten zijn, komt de zendeling binnen. Mijnheer Looyenga kijkt met een bezorgd gezicht naar Wardjo's lang niet gezond uiterlijk en wisselt snel een blik met zijn vrouw. „Voel je je nog ziek, Wardjo?” ,/t Gaat nu al beter, mijnheer!” „Wat heeft je gescheeld?” Wardjo vertelt het een en ander van zijn ziekte. Zonder er zelf op te letten, laat hij het een en ander los over zijn benauwde „dromen”, zoals hij zegt. Als hij vertelt van Boelba en zijn hellegeesten, verwondert hij er zich zelf over dat hij er met niemand over sprak en dat hij er nu juist met mijnheer en mevrouw Looyenga over praat. Maar niemand heeft hem ook zo precies naar dit alles gevraagd. En de toean-pandita begrijpt reeds uit een enkel woord wat Wardjo bedoelt. Hij kent ze ook, die boze geesten, die het een Javaan Zo moeilijk kunnen maken. „Op Tjaditi heb ik ze nooit gezien,” verklaart Wardjo. „Neen,” stemt mijnheer toe, „daar voelen ze zich niet thuis, ze blijven liever in de kraton. En hier, hier durven ze helemaal niet te komen.” Van het laatste is Wardjo overtuigd. Hij krijgt een glas lekkere limonade en een stukje van de koek, die de kokki van mevrouw Looyenga gebakken heeft, en dan aanvaardt hij met Ketjilik den terugtocht naar Tjidati. De zon staat reeds hoog aan de hemel. En hij zal flink moeten aanstappen om nog tijdig thuis te zijn. Maar overmorgen, Zondag, zal hij terugkomen. Of hij Ketjilik mee mag nemen, vraagt hij. — Ja, dat mag. Zondagsmorgens gaat hij reeds vroeg op pad. Als hij bij het kerkje van Banjoebiroe aankomt, is de kerk 6 Het Sultantkind nog gesloten. Hij gaat gehurkt zitten op het grasveld voor de kerkdeur. Eindelijk komt er een inlandse helper van den toean-pandita voor de dag, om de deur te openen. Als die helper Wardjo ziet zitten, zegt hij: „Loop maar achter het huis om, dan kun je het hert vastbinden." Wardjo doet wat hem gezegd wordt en als hij bezig is, ziet mijnheer Looyenga hem. „Zo, ben je daar," zegt hij vriendelijk, „ga maar vast naar binnen en wacht maar af. Als het is afgelopen, kom je naar ons toe, nietwaar?" Wardjo wacht weer voor de kerkdeur, tot er mensen naar binnen gaan, en dan volgt hij ze, wel een beetje verlegen, maar toch nieuwsgierig naar wat hij zal zien. Er zitten op de banken in het kerklokaal een dertigtal inlanders. Ze kijken helemaal niet verwonderd naar Wardjo, maar bladeren in de boekjes, die een helper uitdeelt. Die helper wijst ook Wardjo een plaats en geeft hem, evenals aan de anderen, een boekje. Het is in het Javaans geschreven en als Wardjo het doorbladert, ziet hij, dat er verschillende „pantoens", gedichten, in staan. Althans, zo lijkt het. Nu neemt Wardjo het gebouwtje wat nauwkeuriger op. Voor in de zaal staat een getimmerte, dat wel wat lijkt op de lessenaar, die mijnheer Opsomer op de Hollands-Inlandse school in de klas heeft en waar hij achter staat, als hij les geeft. Maar de lessenaar hier is veel groter. Daarnaast staat een bruin-houten kist, die wel een beetje lijkt op het muziekinstrument, dat de Hollanders een piano noemen. Het duurt niet lang, of een mijnheer, dien Wardjo niet kent, gaat voor die houten kist zitten, doet een deksel open, steekt zijn voeten in een gat van de piano en trapt. Dan glijden zijn vingers over witte en zwarte staafjes die Wardjo ziet liggen en uit die bruin-houten kist komt de prachtigste muziek, toch anders dan piano-muziek denkt Wardjo, die geen orgel kent. Wardjo komt er helemaal van onder de indruk. De muziek klinkt hem wat vreemd in de oren, omdat hij aan de gamelan-muziek gewend is. Maar het is toch wel mooi en hij kan zich best voorstellen, dat sommige mensen in het lokaaltje meezingen. Nu komt mijnheer Looyenga binnen en gaat achter de lessenaar staan en zegt een paar woorden in het Javaans, die Wardjo niet begrijpt, maar waarin iets van Allah, van God, voorkomt en ook iets over Gods Zoon. Dat begrijpt Wardjo helemaal niet: hoe kan God een Zoon hebben ? De Mohamedaanse godsdienstleraar zegt, dat er maar één God is. En over een heilige geest hoort hij ook. Hebben de blanda's, de Hollanders, dan toch geesten. Gerustgesteld is hij echter door het woordje „heilige". In de kraton heeft een stokoud man gewoond, iemand die santri, die heilig was. En hij stond in hoge achting, omdat hij slechts goed deed. Dus dan hoeft hij, Wardjo, voor die „geest” der blanken toch niet bang te zijn. Het is hem ontgaan wat de zendeling verder gezegd heeft. Maar hij ziet, dat de mensen in hun boekjes bladeren, en hoort, dat er weer op die bruin-houten kist muziek wordt gemaakt. Dan schuift mevrouw Looyenga, die achter in de kerk zat, naast hem op de bank en zoekt in zijn boekje wat voor hem op. Ze geeft hem het boekje terug en wijst een lied aan en nauwelijks heeft Wardjo het gelezen, of krachtig heffen de meesten der aanwezigen het aan: „Hormat \ HormatI” 1). Wardjo heeft op de Hollands-Inlandse school een paar Hollandse versjes geleerd, maar muziek kent hij niet en hij heeft er ook altijd veel moeite mee, als er een Hollands liedje op school wordt gezongen. Hij zingt dus niet mee. Maar ook al zou hij het kennen, dan zou hij het nog niet durven. Hij is er veel te verlegen voor. Dan bidt de toean-pandita en alle mensen vouwen de handen en sluiten de ogen. Wardjo is nog nooit in een „christen-kerk” geweest, maar hij begrijpt heel goed, dat wat de zendeling nu doet, bidden is. De Mohamedaanse godsdienstleraar bidt ook. Maar zo vertrouwelijk als mijnheer Looyenga met „toean Allah”, met den Heere God, spreekt, heeft hij nog nooit horen bidden. In eerbiedsbetuigingen doet de toean voor de Mohamedaanse geestelijken niet onder, maar terwijl hun bidden bestaat in een herhalen van bepaalde Koran —*) spreuken, spreekt de zendeling tot God als een kind tot zijn vader — neen, tot zijn moeder, denkt Wardjo. De ») „Eerel Eerel" *) De koran (spreek uit: Koraan, met klemtoon op laatste lettergreep) zou men kunnen noemen: de Mohamedaanse bijbel* toean heeft het over allerlei moeilijkheden in het leven, over verkeerde dingen, die de mensen iedere dag weer doen, en vraagt of God de verkeerde dingen wil vergeven en in moeilijkheden wil bijstaan. Ook bidt hij, of God ons wil leren „als Christenen te leven." Dan wordt er weer gezongen, de toean leest een stuk uit de bijbel voor en dan gaat hij tot de mensen spreken. Hij spreekt over den Goeden Herder, Die Zijn leven geeft voor zijn schapen en er op uit gaat om het verloren schaap te zoeken. Heel veel van alles, wat de zendeling zegt, begrijpt hij niet. Gods Zoon, dat schijnt Goesti Jesoes te zijn, over Wien de njonja hem wel gesproken heeft. En Goesti Jesoes heeft de mensen zó lief, dat hij Zijn leven gegeven heeft om degenen, die in Hem geloven, gelukkig te maken. Het meest grijpt Wardjo aan de gelijkenis van het verloren schaap. Daar begrijpt hij iets van. Nu zegt de toean — en zó verlegen is Wardjo, dat hij wel in de grond zou willen zinken: „Ik ken een kleinen jongen, die een hertje heeft. En hij hield zóveel van dat hertje, dat hij, toen het eens was weggelopen, er overal naar liep te zoeken. Hij was bedroefd, omdat hij het nergens vinden kon. Hij keek rond en zocht overal. Zo geheel gaf hij zich aan dat zoeken, dat hij niet op gevaren lette. Toen gebeurde er iets verschrikkelijks. Er kwam een auto aan en de kleine jongen werd door de auto aangereden en zwaar gewond. En dat alles om een hertje te zoeken. Maar Goesti Jesoes, de Heere Jezus, heeft nog veel meer voor ons gedaan. Hij heeft Zichzelf geheel gegeven, Hij heeft geleden en is gestorven om ons gelukkig te maken. En wat dien jongen niet gelukte — want hij vond het hertje niet — dat gelukt den Heiland, Gods Zoon, God Zelf steeds. Hij roept Zijn schapen bij name en als er een verdwaald is, dan brengt Hij het bij de kudde terug en draagt het liefderijk in Zijn armen.” Wardjo luistert met gespannen aandacht. Hij heeft het nooit kunnen denken, dat de God van de blanke mensen zó goed, zó liefderijk is. De blanke mensen zijn immers zo hoog en zo voornaam. Hoe hoog en voornaam moet dan wel hun God zijn. Als mijnheer Looyenga zegt, dat deze Goesti Jesoes ook Javanen gelukkig wil maken, dan kan Wardjo zich haast niet voorstellen, dat het werkelijk waar is. De meeste Europeanen bemoeien zich niet eens met een gewonen Inlander en zou hun God dit dan wel doen ? Die vraag houdt hem bezig gedurende de samenkomst en ook daarna, als hij rustig bij mijnheer en mevrouw Looyenga in de kamer zit. Mijnheer vraagt of hij iets begrepen heeft van hetgeen er die morgen gezegd is. Eén vraag heeft Wardjo: „Wat betekent het als Christenen te leven en hoe kan een Javaan dat nu? Een Javaan woont niet in een prachtig huis met mooie meubelen zoals een Europeaan.” En dan hoort Wardjo tot zijn verbazing, dat Europeaan zijn en Christen zijn héél wat anders is. Dat lang niet alle Europeanen Christenen zijn en dat evenmin alle Christenen Europeanen zijn. Dat voor God een Javaan evenveel waard is als een blanke. Het zijn wonderlijke dingen, die Wardjo verneemt. Het kleine beetje begrip, dat hij heeft over God en de verhouding tussen God en mens, wordt helemaal door elkaar gegooid. Hij weet er niet uit wijs te worden. Maar mijnheer Looyenga zegt, dat dit ook niet behoeft, als hij alleen maar weet, dat Goesti Jesoes ook Wardjo liefheeft en hem gelukkig wil maken. Het geluk, dat het deel is der genen, die den Heere Jezus liefhebben, maakt de woning van den zendeling tot een heerlijke verblijfplaats. En ook van de liefde, die de Heere Jezus heeft voor arme, verloren mensenkinderen, bezitten de toean-pandita en de njonja iets. Zouden ze anders zo vriéndelijk en liefderijk voor Wardjo zijn? Tegen het vallen van de avond gaat hij, met zijn hertje, naar Tjidati terug, en er is blijdschap in Wardjo's hart. Deze dag is een der gelukkigste van zijn leven geweest. Zeg het niet te vlug, Wardjo! Er is een Arabisch spreekwoord, dat de raad geeft: men moet de dag niet prijzen, voor de avond voorbij is. En deze Zondagavond is voor Wardjo nog niet voorbij: nog lang niet. Als hij op Tjidati terug komt — zit daar zijn vader. Sultan Agoeng is des middags met den assistentresident in de auto meegereden en ’s avonds zal de bestuursambtenaar hem weer terughalen, als hij van Koeningan terugkomt. Sultan Agoeng is gekomen, omdat hij belang stelt in zijn zoon, omdat hij Wardjo liefheeft, zij het ook met de liefde van een Oosterling, die zo anders bemint dan een Westerling en die liefde op Zo geheel andere wijze uit. Maar nu is er van die liefde al héél weinig te bemerken. Somber en nors staart de sultan voor zich uit en als Wardjo zijn vader onderdanig groet, krijgt hij bijna geen groet terug. Dan vraagt de sultan kort: „Waar kom je vandaan ?” „Van den toean-pandita.” „Was je daar de hele dag?” „Ja.” „Ben je in de samenkomst der Christenen geweest ?” „Ja, dat ben ik!” „Wil de zendeling je Christen maken?” „Dat heeft hij niet gezegd, hij heeft over Goesti Jesoes gesproken.” Wardjo’s vader wil meer weten: „Wat heeft de zendeling gezegd ?" Maar de jongen kan het niet onder woorden brengen. Het zou hem toch reeds moeilijk vallen en dat zoveel te meer, nu zijn vader hem streng en somber aanziet. Wat heeft hij voor kwaad gedaan ? Waarom neemt zijn vader het zo zwaar op, dat de zendeling hem gesproken heeft over Goesti Jesoes? Dat zegt de sultan niet. Maar zijn besluit is spoedig genomen: „Je gaat niet meer naar den zendeling .... ik verbied je met hem of mevrouw te spreken/' „De toean pandita en de njonja zijn zo vriendelijk voor mij geweest, toen ik ziek was/' „Zwijg," zegt de sultan nors, „dat weet ik óók wel —." Sultan Agoeng neemt in het geheel geen maatregelen, hij draagt Kromo niet op er voor te zorgen, dat Wardjo zich aan zijn bevel houdt, want hij is er van overtuigd, dat zijn zoon ook zonder toezicht zal gehoorzamen. „Nog een week mag je boven blijven," gaat Wardjo's vader voort, „en dan is het genoeg, dan kom je weer naar de kraton en moet je naar school gaan." De volgende dagen zijn moeilijk voor Wardjo; hij heeft beloofd naar zendeling Looyenga toe te komen, maar durft niet gaan. Zijn vader heeft het hem immers verboden. Maar de moeilijkheid wordt opgelost. Als zendeling Looyenga Woensdagsmorgens op tournée, op rondreis, gaat, dan is zijn eerste tocht naar het landhuis op Tjidati en hoort hij, wat er Zondagsavonds is gebeurd. De zendeling begrijpt wel, dat Wardjo niet durft komen, als zijn vader het hem verboden heeft. „Dan ben ik tóch blij, dat ik even bij je ben aangekomen, Wardjo," zegt hij. „Je moet dan maar niet komen, maar als je vader vraagt of je ons gezien hebt, mag je er niet om liegen. Wanneer ga je weg?" „Zaterdag, denk ik.” „Goed: dan komen de njonja en ik je Vrijdagavond nog even gedag zeggen.” — Dat vindt Wardjo héél prettig. Hij wandelt de volgende dagen veel. Hoewel het verblijf in de koelte te kort is, om er geheel van op te knappen, voelt de jongen zich toch wel sterker. Hij schijnt er al beter van te worden, als hij de kraton achter zich heeft. Als hij in het oude sultanspaleis is, voelt hij zich zo geheel onder de invloed van het oude Javaans leven, waarin hij is vastgegroeid, en dat hem toch beangstigt. Hier in de heuvels is hij vrij, heerlijk vrij, van vrees voor geesten of bedruktheid is geen sprake. Vrijdags, tegen het vallen van de avond, komen zendeling Looyenga, diens vrouw en Marietje. Ze blijven een uurtje en praten over allerlei dingen. Oók over Goesti Jesoes, den Heere Jezus, en zij drukken Wardjo op het hart toch niet te vergeten, wat hij over den Heiland gehoord heeft. Als ze weggaan, geven ze Wardjo een paar boeken. Het ene boek bevat verhalen in het Javaans met aardige plaatjes. „Als je je verveelt in de kraton of als je bang bent voor geesten, ga dan maar wat in dit boek lezen,” raadt de toean-pandita „maar”, zegt hij: „vergeet vooral niet dit boek te lezen.” Dat andere boek is een Javaanse Bijbel. „Lees er iedere dag in,” zegt mijnheer Looyenga, „lees er iedere dag in en verzuim het nooit. Hier, bij de geschiedenis van den Goeden Herder, heb ik een papiertje gelegd. — We zullen je niet vergeten — denk jij ook aan ons. En, als je onze hulp nodig hebt, kun je steeds bij ons aankloppen.” Met een hartelijke handdruk nemen de zendeling en zijn vrouw afscheid. En Zaterdags zal Wardjo naar de kraton teruggaan! Dan wacht hem weer de wonderlijke maar beangstigende wereld van de kraton, met de geesten en góden. En ook — de zakelijke school en de goede maar nuchtere mijnheer Opsomer. HOOFDSTUK VI. Da laadja wan SJSJati* Ja, Zaterdag tegen de avond zal Wardjo naar de kraton gaan, dan komt de auto hem halen. Maar die Zaterdagmorgen gebeurt er iets bijzonders. Als Wardjo 's morgens vroeg zijn gewone wandeling naar de desa (het dorp) Tjidati maakt, dan merkt hij, dat het op de desaweg drukker is dan gewoonlijk. Het lijkt wel of er in het dorp markt gehouden wordt. Maar dat kan niet, want de pasar, de markt, is Dinsdags. En dan hebben de mensen, die naar den pasar gaan, steeds een mand of iets dergelijks bij zich, om de gekochte etenswaar en andere benodigdheden in te dragen. Bovendien gaan er gewoonlijk meer vrouwen dan mannen naar de markt, en nu ziet Wardjo bijna geen vrouwen. Hij vraagt niet waar de mannen heengaan, maar hij volgt ze. Even voorbij het dorp slaan ze een zijweg in, tot ze komen aan het huis van Hadji Abdoelrachman. Daar blijven ze staan, hun sigaret — Javaanse tabak in maïsblad — rokend, of hurken ze neer in afwachting van de dingen, die komen zullen. Ook Wardjo blijft wachten. Abdoelrachman loopt met den dorpsburgemeester, den koewoe, het erf voor zijn huis op en neer, groet hier en daar een bekende en wordt door de Javanen op de meest beleefde wijze, ja bijna onderdanig, begroet. En dat is ook wel begrijpelijk. De hadji is een zéér heilig man. Niet omdat hij de verre en moeilijke reis naar Mekka, de heilige stad der Mohamedanen, heeft gemaakt, door welke tocht hij het recht heeft zich hadji te noemen en een groene tulband te dragen. Maar Abdoelrachman is een vroom man. Hij kent duizenden spreuken uit de Koran uit het hoofd en weet meer van het Mohamedaanse geloof af dan de dorpsgeestelijke. Hij is niet van Java, maar van het verre Atjéh. Zijn vader was een vriend van Toekoe Oemar, den Atjehsen vorst, die verraad pleegde tegen de Hollandse regering. Abdoelrachman's vader was een van diens raadgevers en werd door de regering in ballingschap naar een klein eiland in de buitenbezitting verbannen, waar hij verder een stil en onopgemerkt leven leidde. Maar zijn zoon voedde hij op in de Zuivere Mohamedaanse leer, welke zegt, dat er geen God is dan Allah, en de verdelging van alle ongelovigen als een Allah welgevallige daad prijst. En wat den vader van den hadji betreft, kwam daar nog diens bijzondere haat tegen de Hollandse regering bij. Is het te verwonderen, dat de jonge Abdoelrachman opgroeide als een oprecht Mohamedaan en dat hij het zich tot plicht rekende na de dood van zijn vader een reis naar het land van Mohamed te maken? Toen hij uit Arabië terugkwam en hij, als zoon van een opstandeling, geen vergunning kreeg in Atjéh te wonen, vestigde hij zich op Java, bij Tjidati, waar hij weldra in een sfeer van bijzondere heiligheid kwam te staan. Hij leefde stipt de voorschriften van de Islam na, kende, zoals gezegd, duizenden Koran-spreuken en misbruikte zijn positie niet, door, zoals andere hadji’s wel doen, de bevolking uit te knijpen. Integendeel, hij deed en doet veel goed. Hij heeft een soort school gesticht, waar jonge, vrome Javanen worden onderwezen in de Mohamedaanse godsdienst en wijsheid. De Nederlandse bestuursambtenaren, die alles van hem afweten, kunnen niets op hem aanmerken. Hij leeft rustig en onopvallend, is beleefd en onderdanig, als hij met het Europees bestuur in aanraking komt. Maar diep in zijn hart is toch de minachting voor de kafirs, de ongelovigen, en gloeit, als een kolenvuur onder de as, de haat tegen de Nederlandse regering, die zijn vader vernederde en in ballingschap zond. Tegenover zijn leerlingen laat hij wel eens iets merken van wat er in hem leeft, maar hij is voorzichtig, o zo voorzichtig, Abdoelrachman. Evenwel, de laatste weken heeft hij zijn voorzichtigheid laten varen. Als hij, zijn leerlingen om hem heen, in de brede voorgalerij van zijn woning zit en spreuken uit de Koran bespreekt, kan hij met schitterende ogen gewagen van de heerlijkheid van de heilige strijd tegen de ongelovigen en van de zaligheid in deze strijd te sneuvelen. Dat is alles nog zo in het algemeen. Maar zijn vrouw heeft zich nu ongerust gemaakt. Haar man eet zo goed als niets en is zenuwachtig en opgewonden. De laatste dagen is hij bij zijn Koran-onderwijs wat meer precies geworden. Hij heeft gezegd, dat het Allah's wil is de strijd tegen de blanke, ongelovige heersers aan te binden en de groene vlag van den profeet op Java te planten. Hij heeft geestdriftiger gesproken dan anders en zijn leerlingen bezield. En die leerlingen hebben in de afgelegen dorpen op de hellingen van de Tjerimai het bericht verspreid, dat Hadji Abdoelrachman zich aan het hoofd wil stellen van een oproerige beweging, om de Hollanders van Java te jagen, en een nieuw Mohamedaans rijk zal stichten. En tegen deze Zaterdagmorgen zijn de mannelijke inwoners der dorpen opgeroepen om te horen wat de hadji van Tjidati te zeggen heeft. Wardjo vangt brokstukken op der gesprekken, die verschillende desa-bewoners met elkander houden, en daaruit begrijpt hij zo’n beetje wat er aan de hand is en gespannen luistert hij toe, als de hadji gaat spreken. Abdoelrachman ziet bleek. Hij heeft de vorige dag, de heilige dag der Mohamedanen, doorgebracht met vasten en bidden in de dorps-moskee. Als hij op de trap naar zijn voorgalerij staat en met de hand wenkt, wordt het stil. Alle inlanders hurken op het erf: er zijn zeker wel een driehonderd mannen bijeen. De hadji begint met zachte stem, als in een droom, te spreken. Zo zacht spreekt hij, dat slechts de inlanders op de voorste rijen iets verstaan. Hij heeft het over de bloei en de rijkdom in de tijd, toen het oude Javaanse rijk op het toppunt van zijn macht stond, en de schitterendste bouwwerken overal verrezen. Hij zwijgt er wijselijk over, dat de Mohamedaanse indringers die oude rijken ten onder gebracht en de bouwwerken verwoest hebben. Abdoelrachman brengt hen, die hem verstaan kunnen, onder de indruk van de schildering der heerlijke toestanden onder dat rijk. Een „ingèh ingèh” — „ja — ja” — geroep geeft blijk van de instemming van Abdoelrachman’s gehoor. Langzamerhand wordt de stem van den hadji krachtiger. Hij Zegt, dat de Javaan thans onderdrukt wordt. Dat de Hollanders het land in bezit genomen hebben en rijk worden, terwijl de inwoners van het land arm blijven. Hij verzuimt te zeggen, dat de regering de Javanen in allerlei opzichten beschermt tegen onderdrukking en afpersing, vooral van eigen landgenoten, Arabieren en Chinezen. Over dit alles zwijgt hij geheel, óók over het feit, dat de Javaan zijn armoede, die hij overigens alléén maar als armoede voelt, wanneer hij er opmerkzaam op gemaakt wordt, meestal alleen aan zichzelf te wijten heeft. Ja, er is een mogelijkheid voor welvaart en voor- spoed. En dat lokt de Inlanders wel aan! Abdoelrachman stelt zijn gehoor een Javaans-Mohamedaans rijk in het vooruitzicht. Enkele dagen van strijd, onkwestbaar gemaakt door een tovermiddel dat hij bezit, en binnenkort zullen alle Hollanders van Java verdwenen zijn. Toean Allah zal een rijk van vrede en rechtvaardigheid, van voorspoed en geluk uit de hemel doen nederdalen en een radja-adil, een rechtvaardig vorst, zal heersen. De stem van den hadji is nu krachtig en bereikt zelfs den verst-af zittenden hoorder. „Wilt gij, durft gij het aan, mannen van den Tjerimai, het keurkorps te zijn van Allah en Mohamed?" „Ja, ja, wij durven." „Schaart gij U onder de groene vaan van den profeet?" „Ja - ja." „Zult gij, als de tijd gekomen is, u zonder bedenken voegen bij hen, die de Nederlandse ongelovigen van Java wegdrijven, zodat ze in de Oceaan verdrinken als mieren in een blik water?" „Ja — ja." „Gaat dan naar huis, vast drie dagen en komt op de vierde dag, des morgens om dit uur, weer hier." De mannen gaan naar huis. Nu lopen ze niet langzaam en als in gedachten verdiept langs de weg. Neen, hun ogen schitteren en ze zijn moedig. Als de hadji ze nu had laten oprukken om de Mohamedaanse staat te vestigen, ze zouden niet geweifeld hebben! Omdat ze de Hollanders haten ? Och neen. Maar de hadji heeft hen opgezweept en ze zijn gauw opgezweept, de Javanen, die zo stil en volgzaam schijnen. Maar juist dat volgzame maakt hen zo vatbaar voor indrukken. Wardjo is diep onder de indruk van het gehoorde. Alles kan hij zich niet verklaren, maar zoveel is hem wel duidelijk, dat men wil opstaan tegen het gouvernement. Hij is bang. Als men alle Hollanders uit Java jaagt, dan gaan dus mijnheer Opsomer, de toean-pandita, en „Schaart gij U onder de groene vaan van den profeet?" de njonja met hun dochtertje allemaal weg. Zal het werkelijk zover komen? Zal Abdoelrachman genoeg hulp kunnen krijgen? Zullen alle desa-bewoners durven ? Wat moet hij beginnen! Zal hij mijnheer Looyenga waarschuwen ? Maar zijn vader heeft hem verboden in het zendelingshuis te komen. In gedachten verzonken, gaat hij naar huis. En de gehele dag blijft hem bij de herinnering aan den bleken hadji met zijn donkere, van een vreemd vuur schitterende ogen, die brandden als kolen vuur, en aan de mensen, die onder de indruk kwamen van de opwinding van den hadji. Over vier dagen zullen ze weer bijeenkomen. Wat moet hij, kleine jongen, doen ? Hij heeft er wel geen juiste voorstelling van, maar de hadji heeft kwade plannen: hij wil alle Hollanders wegjagen, natuurlijk zullen dan ook de zendeling en zijn vrouw weg moeten. Hij is het met zichzelf niet eens, wat hij doen zal. Als de auto komt, — ja deze keer zal hij met de auto gaan — om hem, de kokki Kromo en het hertje te halen en weer naar de kraton te brengen, is hij het met zichzelf nog niet eens. Op weg naar huis komt Wardjo tot een besluit: hij zal er met zijn vader over spreken. Maar daar komt die avond niets meer van. Nu, zo'n haast is er ook niet bij. De hadji heeft de mensen nog drie dagen tijd gegeven. Wardjo kan bijna niet in slaap komen, deze eerste nacht in de kraton. Zijn hoofd is vol van allerlei overleggingen. Hij denkt ook wel aan de vriendelijke woorden van den zendeling en aan Goesti Jesoes, maar het meest aan wat hij die morgen zag voor het huis van den hadji. Misschien is het wel niet zo erg, probeert hij zich gerust te stellen. Misschien komen die mensen wel tot het inzicht, dat het verkeerd is tegen de Hollanders te beginnen. Maar dan herinnert Wardjo zich, dat mijnheer Opsomer gezegd heeft, dat Holland véél kleiner is dan Java. Als de mensen nu eens opstand maakten en als ze de Hollanders nu eens wegjoegen, hoe zou het dan worden? Zou het beter gaan? Wardjo weet het niet. Hij zucht een paar maal, draait zich telkens van de ene zijde op de andere en ziet geen uitweg. Dan herinnert hij zich, dat mijnheer Looyenga hem gezegd 7 Het Sultanskmd heeft, iedere dag te lezen in het boek, dat hij gekregen heeft. Wardjo staat op, knipt het licht aan en haalt de Bijbel, die mijnheer Looyenga hem gaf, te voorschijn. Hij bladert er wat in en wordt dan getroffen door de geschiedenis van Jozef, die door zijn broeders als slaaf naar Egypte wordt verkocht. Sommige dingen begrijpt hij niet, maar hij is er erg mee begaan, als hij leest, dat Jozef — of Joesoef, zoals er in zijn bijbel staat, onschuldig in de gevangenis komt. Dan is daar de geschiedenis der dromen van den schenker en van den bakker. Wardjo is helemaal verdiept in het bijbels verhaal, zó, dat hij niet hoort hoe het geluid van zachte voetstappen nadert, zacht klik-klakkende schreden van voeten in sandalen komen gedempt over de stenen zijgalerij. Dan, onverwachts, wordt de deur van Wardjo's kamer opengestoten en de sultan staat voor het bed van zijn zoon. „Ik lag wakker en kon de slaap niet vatten. Reeds een paar uur brandt het licht in je kamer. Waarom slaap je niet, Wardjo?” En de klamboe openrukkend, gaat hij voort: „Lees je? Wat lees je?” De sultan neemt zijn Zoon de Bijbel af, waarin deze leest. Dan vraagt hij hard: „Hoe kom je aan dit boek?” „Gekregen!” „Van wien?” „Van den toean-pandita I” „Ik heb je verboden naar hem toe te gaan!” Sultan Agoeng zegt dit niet op driftige zelfs niet op boze toon. En toch is er, voor iemand, die luisteren kan, van alles in deze woorden te beluisteren. Verwijt, teleurstelling, gekwetste vadertrots, verwondering, minachting en toorn. Maar een koude toorn is het. Neen, opvliegend is de sultan allerminst. Wardjo hoeft niet bang te zijn, dat zijn vader de hand tegen hem zal opheffen. Maar die enkele woorden treffen hem meer dan zweepslagen. En de jongen is gelukkig, omdat zijn vader zich vergist en omdat hij niet ongehoorzaam is geweest aan het vaderlijk gebod. Toch slaat hij de ogen neer, als hij deemoedig zegt: „De toean-pandita is naar mij gekomen, ik heb hem niet opgezocht.” De sultan weet, dat zijn zoon waarheid spreekt, en als Wardjo's vader, even kalm als hij zo juist sprak, zegt: „Dus de zendeling kwam naar jou, kwam naar Tjidati?”, dan hoort Wardjo aan de klank van zijns vaders stem, dat alle toorn ten opzichte van hem verdwenen is. „Ja vader, hij kwam naar Tjidati.” „En wat heeft hij gezegd?” „Dat ik niet meer moest komen, als U het verbiedt.” „Maar over ditV* En met een gebaar van minachting steekt de sultan de Bijbel, die hij in de hand houdt, vooruit. Heel diep buigt Wardjo het hoofd, als hij zegt: „Ik moest er iedere dag in lezen.” De sultan antwoordt niet. Hij keert zich om en wil de kamer uitgaan. De bijbel neemt hij mee. Hij staat reeds op de zijgalerij, als hij zegt: „Doe nu het licht uit en ga slapen, Wardjo.” Dan gaat hij naar zijn kamer. Wardjo doet het licht uit en kruipt weer achter de klamboe. Maar van slapen komt niet veel. Allerlei vragen gaan door het hoofd van den jongen. In de eerste plaats spijt het hem, dat hij nu niet weet, hoe het met Joesoef, die in de gevangenis zit, afloopt en dan is daar de moeilijkheid hoe hij morgen zijn vader op de hoogte moet stellen met wat de hadji van Tjidati van plan is. Hij ziet er nu vooral tegen op, over zo iets moeilijks met zijn vader te beginnen. Ook sultan Agoeng kan de slaap niet vatten. Hij staart met wijd-geopende ogen in de duisternis van de nacht. Er is haat in zijn hart — haat en gekwetst eergevoel. Gekwetst eergevoel, omdat hij denkt aan de machtige vorsten, die uit zijn geslacht ontsproten. Vorsten, die werkelijk heersers waren, die beschikken over leven en dood van hun onderdanen, die gezanten van vreemde mogendheden ontvingen, die verdragen sloten eerst met de Portugezen en later met de Hollanders. In die tijd Zou men zich wel gewacht hebben te proberen een telg uit het sultans-geslacht tot het Christendom over te halen, zéker als de Christenen er van konden zijn, dat de regerende sultan zich op een bloedige wijze wreken Zou. Maar voor hèm, den verarmden en machtelozen afstammeling van een roemruchtig geslacht, neemt men zich niet in acht. Hij is immers sultan door de welwillendheid van de Hollanders? Iedere drie maanden kan hij zijn toelage bij 's lands kas laten halen. En met die toelage koopt men zijn onderworpenheid. O, als hij zich eens éénmaal zou kunnen wreken over de beledigingen, hem aangedaan. Wat betekenen tenslotte de beleefdheden, die men hem bewijst? Wat de zogenaamde hofhouding, die hij er op na houdt en waarmede hij op feestdagen en bij plechtige gelegenheden pronkt? Een schijn-vorst is hij, een spot van een sultan. Hij is beledigd, maar er woont ook haat in zijn hart. Haat tegen de kafirs, de ongelovigen. Is hij geen afstammeling van den profeet, van Mohamed? Rust op zijn geslacht niet de taak te strijden voor het Ware Geloof, voor Allah, Die alleen God is en Die de verdelging der ongelovigen als een goede daad aanrekent ? En is het geen tarten van Allah, als de volgelingen van een valsen God, de Christenen, die de Islam steeds zo heftig bestreden hebben, zelfs een nakomeling van Mohamed willen brengen aan de voet van het gevloekte kruis ? Eist een dergelijke daad geen vergelding ? Ja, vergelding. Maar hoe? Sultan Agoeng balt de vuisten in machteloze woede. Als de eerste zonnestralen over de toppen der waringins op het kraton-erf glijden, heeft de sultan nog niet geslapen. In de eerste morgenuren ziet Wardjo zijn vader niet. Maar hij gaat in de nabijheid der voorgalerij zitten. Als de sultan zich laat zien, zal hij toch vertellen wat hij weet. Omdat het Zondag is, hoeft hij niet naar school, en dus heeft hij alle tijd. Maar het duurt wel lang deze morgen. Hij speelt wat met het hertje, dat hem na veel Zoeken gevonden heeft, en let er niet op, dat er twee mannen komen, die zijn vader te spreken vragen. Als hij ze ziet zitten op de brede voorgalerij, in druk gesprek met zijn vader, schrikt hij. Het zijn Abdoelrachman, de hadji van Tjidati, en de burgemeester, de koewoe, van deze desa. Hij kan niet horen waar de bezoekers het over hebben, maar hij is er van overtuigd, dat er verband bestaat, tussen dit bezoek en wat hij gisteren zag en hoorde. En zo is het ook inderdaad. Abdoelrachman doet het woord. Hij spreekt nu anders dan gisteren, hij probeert niet den sultan onder de indruk te brengen van de heerlijkheden en de rijkdom van een nieuw Javaans koninkrijk. Hij zegt, dat de geest van verzet in het volk gevaren is, dat het de onderdrukking door de Hollanders moe is, dat de Javaan wil opstaan om Java voor den profeet te herwinnen. En op sultan Agoeng heeft men het oog geslagen. Hij moet de Javaanse vorst zijn, de rechtvaardige koning, die de Javanen en Soendanezen en Madoerezen verenigt en een eind maakt aan het Hollandse bestuur. Sultan Agoeng is de aangewezen manl om de leiding van de opstand in handen te nemen. Hij stamt immers lijnrecht af van Mohamed, den groten profeet, en zijn geslacht muntte toch steeds uit door ijver voor het ware geloof! — Zwijgend heeft sultan Agoeng toegeluisterd. Geen spier op zijn gelaat vertrekt. Ook als de hadji uitgesproken heeft, blijft hij enige tijd Zwijgen. Dan vraagt hij zakelijk: „Wie zijn er in opstand ?” „De desa-mensen van de hellingen der Tjerimai.” „Dat zijn slechts weinigen.” „Overal is de ontstemming groot.” „Waar?” „In de buurt van Tegal, in Pekalongan, in Poerwokerto en in Kedoe. Eén woord van U en de ontstemming groeit tot opstand. De haat zal oplaaien als in tijden van vroeger. Het wachten is slechts op den man, die de leider van het verzet zal zijn.” „Weet het Hollands bestuur van de opstand?” „Hoe zouden de ambtenaren er iets van weten — er komt slechts een enkele maal een controleur en die spreekt alléén met de inlandse ambtenaren. Die zijn betrouwbaar.” „Maar als het districtshoofd er iets van verneemt of de regent van Koeningan?” „Het districtshoofd zal er tegen alle Europese bestuursambtenaren over zwijgen; hij is in zijn hart onze Zaak toegedaan en de regent zal van niets horen.” Weer denkt de sultan na. Hij is niet dom, sultan Agoeng en hij weet heel goed, dat, zelfs al zou het met een opstand ernst worden, de Hollandse soldaten daaraan gauw een eind zouden maken. En hij denkt er niet aan, zich aan het hoofd der opstandige beweging te stellen, en als de opstand is onderdrukt, een verloren man te zijn. Dan staat hem verbanning te wachten naar een der kleine afgelegen eilanden of naar Nieuw Guinea en zijn toelage van de Nederlandse regering zou hij kwijt zijn. Neen, hij moet zich van Abdoelrachman en zijn mannen verre houden. En toch wil hij niet de indruk geven zich te onttrekken. De hadji mag niet denken, dat hij tevreden is met de bescheiden plaats, die de Nederlandse regering hem laat innemen, en dat hij voor een geringe jaarlijkse toelage de stem van zijn geslacht het zwijgen oplegt. Van zijn geslacht, welks stamboom tot Mohamed terugloopt, en dat steeds gestreden heeft voor Allah's eer. En dan komt bij sultan Agoeng weer boven de herinnering aan wat er is voorgevallen op Tjidati, tussen den zendeling en Wardjo. Een blinde woede is er in zijn ziel tegen den ongelovige, die probeerde een telg uit het sultansgeslacht voor den God der Christenen te winnen. Als hij zich nu eens wreken kon op den zendeling! Al die gedachten gaan door zijn hoofd, ze zitten in de war, die overleggingen, als een streng katoen. Maar dan is het ineens of alles uit de war is. Dan ziet hij duidelijk, welke weg hij moet gaan. De oplossing voor alle moeilijkheden. „Van waar die grote plannen/' zegt hij, en er is een trek van minachtende spot op zijn gelaat: „van waar die grote plannen, die ijver voor het ware geloof, het verlangen naar een onafhankelijk Javaans koninkrijk ? Hoe kan ik weten, dat gij nu de Christenen bestrijden wilt, terwijl gij tot dusverre met hen als met vrienden hebt omgegaan, hen duldend in uw nabijheid en toelatend dat zij hun verfoeilijke leer om zich heen verspreiden? Mag ik aannemen, dat het u alles ernst is, terwijl gij toelaat, dat de zendeling van Banjoebiroe de Javanen en Soendanezen tot het Christendom brengt V* „Zolang de zendeling van Banjoe-biroe vergunning van de Hollanders heeft en de Hollanders de baas zijn, kunnen wij niets doen." „En staat ge toe, dat men zelfs probeert het geslacht ran sultan Agoeng, de nakomelingschap ^ van den Profeet, voor het Christendom te winnen?” In zijn Doosheid heeft de sultan harder gesproken dan hij jewoonlijk doet en Wardjo heeft enkele woorden opge/angen. Hij begrijpt, dat zijn vader nog steeds kwaad is jp den toean-pandita, en er is vrees in Wardjo’s hart, /rees voor den zendeling en de njonja, die zo goed voor aem zijn geweest. Maar sultan Agoeng gaat verder. „Hoe durft de christen-zendeling het aan!” heeft kbdoelrachman verontwaardigd gezegd. „Het is zó begonnen: toen Wardjo gewond was, heeft ie zendeling hem in huis genomen en verpleegd tot hij beter was. Maar toen reeds deed de zendeling moeite hem voor het Christendom te winnen. Nu is Wardjo weer naar Tjidati geweest, omdat hij ziek was. Maar de christen-zendeling heeft hem meegetroond naar de samenkomst der Javaanse christenen en toen ik den jongen verboden had daarheen te gaan, heeft de zendeling hem in het landhuis van Tjidati opgezocht en hem een bijbel gegeven. Vannacht las Wardjo er in en ik moest hem het boek afnemen.” Dit alles hoort Wardjo, die bij de trap naar de voorgalerij zit, en er is vrees in zijn hart. Hij begrijpt, dat hij van zijn vader weinig te hopen heeft, als hij over de opstand spreekt, en als hij dat toch zou denken, dan leert het vervolg van het gesprek in de voorgalerij hem wel, dat hij zich vergist. „Het is brutaal wat de zendeling aandurft, zegt de hadji, „en als de opstand lukt, dan zullen wij — De sultan haalt de schouders op: „Luister, hadji, zegt hij. „Sultan Soeleiman, de eerste bewoner van deze kraton, sloot een verdrag met de Hollanders, en een van de bepalingen was, dat een pandita*) in ') In dit geval: dominé. Tjikarap vrij mocht wonen en prediken. Het verdrag was overigens gunstig en daarom stemde Soeleiman toe/' Even wacht de sultan. Dan gaat hij op zachtere toon voort, maar Wardjo kan toch goed verstaan wat zijn vader zegt: „Na een half jaar was de pandita dood — gestorven aan een kwade koorts. Begrijpt ge” — en nu fluistert de sultan — „als de toean-pandita er niet meer is, zal ik dat beschouwen als een bewijs, dat het u ernst is.” „Als de zendeling gestorven is, wilt ge dus de leiding op U nemen en koning zijn van het Javaanse rijk?” „Ja,” zegt de sultan rustig, maar zijn blik is ondoorgrondelijk als hij dit antwoord geeft. Komt het ooit Zover, dan zal hij zich wel uit de moeilijkheden weten te redden. In ieder geval heeft hij het vertrouwen van den hadji en diens aanhangers behouden. Het zal den sultan benieuwen, hoe de zaken zich verder ontwikkelen, maar zoveel staat wel voor hem vast, als hij zijn persoonlijke wraak op deze zendeling heeft gekoeld, zal hij zich terugtrekken. HOOFDSTUK VIL ■ WarJ]«’s leekt* Nu breken er twee moeilijke dagen aan voor het sultanskind. Met zijn vader wil hij niet spreken over wat hij hoorde van de opstand. Zéker niet, nu hij merkte, dat de hadji den sultan op de hoogte bracht en dat deze zich in de eerste plaats op den zendeling wil wreken. Precies begrepen wat zijn vader bedoelde heeft hij niet, maar hij voelt, dat er kwaad dreigt. De Zondag en de daarop volgende Maandag gaan voorbij zonder dat Wardjo weet wat hij doen moet. De nacht van Zondag op Maandag slaapt hij bijna niet en 's Maandags kan hij zijn gedachten zó slecht bepalen bij wat mijnheer Opsomer zegt en vraagt, dat hij zó maar antwoordt, dat Engeland in de Middellandse zee ligt. Als hij des Maandagsavonds vroeg naar bed gaat en weer denkt over alles wat er gebeuren kan, komt hij met zich zelf in het reine. Iemand moet mijnheer en mevrouw Looyenga waarschuwen — en die iemand kan niemand anders zijn dan hij, Wardjo, zelf. Heel Zeker is het nog niet, dat hij gaan zal. Als hij bedenkt, hoe boos zijn vader zal zijn, als deze hoort wat hij gedaan heeft, dan zinkt de moed hem in de schoenen. Maar het moet, het kan niet anders. Dan hoort hij, hoe de tokkèh, de Indische hagedis, zich „opwindt" om zijn nacht-roep te doen weerklinken. „Wacht," denkt Wardjo, „de tokkèh moet maar voorspellen of het goed is, dat ik ga. Als die zevenmaal „tokkèh” roept, voorspelt dat geluk en kan ik gaan/' En daar begint het dier: „tokkeh .... tokkeh...” steeds lager gaat het en Wardjo telt: „vijfmaal.... zesmaal.... zevenmaal” Dat voorspelt geluk bij zijn onderneming. „Dank je tokkèh, dank je wel,” fluistert Wardjo gerustgesteld. Dan legt hij zich rustig te slapen, en staat Dinsdagsmorgens om zeven uur klaar om „naar school” te gaan. Gewoonlijk zegt hij 's morgens het hertje goedendag, als hij weggaat, maar dat durft hij nu niet te doen. Hij is bang, dat het hertje zal merken, dat hij geheime plannen heeft. Want dieren zien de dingen wel, die de mensen doen of willen doen. Ze houden zich maar alsof ze niets begrijpen. Maar als ze spreken wilden, zouden ze het best kunnen. En Wardjo is bang, dat het hertje ditmaal zal spreken, omdat hij ongehoorzaam is aan zijn vader. Nu loopt hij op de weg, die van Tjikarap naar Banjoe-biroe voert. Hij heeft nog een kwartje in een slip van zijn sarong geknoopt, een kwartje, dat hij eens van zijn moeder gekregen heeft, toen deze in een héél goed humeur was, omdat ze met het main-tjeplok — het Indische dobbelspel — veel geld gewonnen had. Van dat kwartje zal hij een paar centen gebruiken om, als het straks warm wordt, in een warong, een eet- en drankhuisje aan de weg, wat limonade te kopen. Als het half twee is, de tijd, waarop hij thuis behoort te zijn, zal men hem in de kraton missen, maar dan zit hij reeds hoog en droog op Banjoe-biroe. En aan wat daarna volgt denkt hij maar liever niet. Dapper stapt hij voort, het sultanskind. Als hij twee paal, dat is ongeveer een halfuurtje, buiten de stad is, voelt hij een natte snuit tegen zijn hand en dan ziet hij, dat het hertje hem is gevolgd. Verwonderd over het feit, dat het z’n jongen meester niet gezien heeft, is het gaan snuffelen, heeft Wardjo's spoor gevonden en huppelt, nu het weer bij z'n meester is, vrolijk achter dezen aan. Het eerste uur schiet Wardjo vlug op. Het is nog vroeg Wardjo drinkt wel twee glazen. en de zon staat nog niet hoog aan de hemel.’ Maar na een uur wordt het moeilijker. De weg stijgt en het is warmer geworden. Wardjo heeft dorst en ook het hertje zoekt vergeefs naar een beetje water. Maar dat tweede uur is het moeilijkste. Dan komt er een desa, een dorp, en daar is lekkere koude limonade te krijgen. Wardjo drinkt wel twee glazen en het hertje, dat in zijn aanhankelijkheid aan zijn jongen meester de verwondering van de desa-mensen gaande maakt, krijgt rijkelijk water en dan gaat het weer verder. Er waait nu een koele bergwind van de Tjerimai en de langzaam stijgende weg maakt de wandeling tot een genot. Het is net of de grootste zoigen van Wardjo af vallen. O ja, hij ziet er nog wel tegenop, tegen de moeilijkheden, die hij te wachten heeft, maar zo gedrukt als in Tjikarap en vooral als in de kraton is hij niet meer. Na ruim een uur — en dan heeft Wardjo drie uren gelopen en begint hij moe te worden — ziet hij op de helling van een heuvel het witte huis en hospitaal van Zendeling Looyenga. Dan schept Wardjo weer moed. Hij gaat een half uurtje aan de weg zitten om uit te rusten en vertrouwelijk zet Ketjilik zich naast hem neer en legt zijn kop op Wardjo's knie. Als ze weer opstappen, staat de zon reeds zo hoog aan de hemel, dat Wardjo uitrekent, dat het wel bijna middag zal zijn, als hij op Banjoe-biroe aankomt. Maar de wandeling valt mee. Het is pas half twaalf, als hij schuchtertjes het hek voor het zendelingshuis opent en door de tuin naar de voorgalerij gaat. Een inlandse helper ziet hem en kijkt Wardjo verwonderd aan. „Ben je al weer op Tjidati?" „Neen, ik kom van Tjikarap." „Hoe?" „Gelopen." De inlandse helper is nog meer verwonderd. „Helemaal gelopen?" „Ja!" . „Dat is een heel stuk." „Ja — ik ben moe." „Waarom heb je dat gedaan?" „Ik — ik — wil den toean spreken." „Die is niet thuis." „En de njonja?" „Ja, de njonja is er." De inlandse helper vraagt niet verder. Hij heeft gezien, dat er een uitdrukking van bijzondere ernst op Wardjo's gelaat ligt. En dus verdwijnt de helper om mevrouw Looyenga te zoeken. Wardjo gaat op het trapje naar de voorgalerij zitten, streelt het hertje, dat bij hem staat en denkt na. — Het is een grote en gewichtige stap, die hij heeft ondernomen. Hij weet, dat hij zich de toorn van zijn vader op de hals haalt, een toorn, die dubbel zwaar zal zijn, nu de sultan zich met hadji Abdoelrachman inliet. Wardjo heeft er in het geheel geen kijk op, hoe dit avontuur zal eindigen: hij denkt liever niet aan de gevolgen, maar alleen aan het feit, dat hij voor den zendeling en de njonja, die zo goed voor hem zijn geweest, iets kan doen. Hij is er zeker van, Wardjo, dat hen gevaar dreigt, en hij hoopt, dat hij iets kan doen om dit gevaar af te wenden. — Dan hoort hij voetstappen in de voorgalerij en staat daar de njonja. „Wel, ben jij daar, Wardjo? Wat is er?" En nu weet Wardjo niet wat hij zeggen moet: hij had zoveel op het hart, maar de woorden willen niet komen. En dus vraagt mevrouw Looyenga, nieuwsgierig wat het sultanskind uit de kraton dreef, de lange weg op van Tjikarap naar Banjoe-biroe. „De helper zei, dat je helemaal van de kraton naar hier bent komen lopen?" „Ja, ik ben komen lopen." „Hoe laat ben je dan weggegaan?" „Vanmorgen om zeven uur!" „Weten de sultan en je moeder van je wandeling af?" „Neen!" zegt Wardjo zachtjes en mevrouw Looyenga ziet, dat een trek van angst en schrik op het gelaat van den jongen komt. — Vriendelijk, maar ernstig kijkt ze Wardjo aan en vraagt: „Is er wat gebeurd, dat je de lange weg van de stad naar hier hebt afgelegd? Dat moet toch wel. Anders zou je geen vier uur gelopen hebben!" En dan begint Wardjo aarzelend te vertellen. Eerst over wat hij zag en hoorde in Tjidati. Een paar maal knikt mevrouw Looyenga met het hoofd. — „Wist U het al?" vraagt Wardjo verwonderd. „Neen, dat niet. Wel zei een onzer helpers, dat er wat broeide in Tjidati en dat Abdoelrachman samenkomsten hield, maar het rechte kon hij er niet van te weten komen." En dan deelt Wardjo mee, wat er in de kraton gebeurde: over het bezoek van den hadji heeft hij het en ook verzwijgt hij niet wat zijn vader zeide. „Maar verklapt U niet," smeekt hij, „verklapt U niet, dat ik alles heb verteld!" Een poosje blijft mevrouw Looyenga bleek en ontdaan staan. Dan dwingt ze zich tot rustig overleggen en gaat ze uiterlijk kalm in een der brede rieten waaierstoelen zitten. „Verklapt U mij niet!" zegt Wardjo nog eens op smekenden toon. „Natuurlijk zullen we dat niet," stelt de zendelingsvrouw Wardjo gerust, en dan gaat ze voort: „Dus je zegt, dat de hadji de mensen opstookt om een opstand te beginnen en de Hollanders van Java te verdrijven ?" „Ja, dat wil hij." „Het zou dom zijn, héél dom," zegt mevrouw Looyenga, „een dergelijke opstand zou vele doden tengevolge hebben, maar zij zouden het immers toch verliezen ." „Maar ze willen in de eerste plaats U en den toean doden: ook vader — wil — het/' eindigt het sultanskind met gebroken stem. „Ja en dat zou hun kunnen gelukken, als God ons niet beschermde." „Als er een paar honderd Javanen komen, wat kunt U dan doen?" „God heeft ons reeds beschermd door jou te zenden," Zegt mevrouw Looyenga, terwijl ze haar hand liefderijk op Wardjo's schouder legt, en de jongen voelt zich nu veel geruster. Maar toch is er nog vrees, grote vrees in zijn hart voor zijn vader. „Wanneer is de volgende samenkomst bij den hadji ?" vraagt mevrouw Looyenga verder. „Morgen vroeg." „Nu, dan is het toch zaak te handelen." De zendelingsvrouw neemt een briefje, dat op het bureau van haar man ligt, ter hand en leest dat vlug door. „Over twaalven," zegt ze, op de klok kijkend, „dan moet hij nu in Koeningan zijn." En naar de telefoon gaande, schelt ze een bekende in dat bergplaatsje op. Enkele ogenblikken later heeft ze haar man aan de telefoon en vraagt hem direct naar huis te komen. Blijkbaar vraagt mijnheer Looyenga wat er aan de hand is, want zijn vrouw antwoordt: „Dat kan ik heus zo niet zeggen, maar het is werkelijk nodig, dat je komt." „Je begrijpt, dat ik anders niet telefoneren zou. Kom direct." „Wat heeft de hadji allemaal precies gezegd?" vraagt mevrouw Looyenga, in afwachting van de thuiskomst van haar man. Wardjo heeft veel vergeten, maar zo goed en zo kwaad als hij kan, vertelt hij waarvan de hadji de Hollanders beschuldigde. Droevig schudt de zendelingsvrouw het hoofd. „Het is natuurlijk waar, dat er óók door de Hollanders wel eens verkeerd en ruw is opgetreden,” zegt ze. „Maar dat wordt sterk overdreven. Talloze malen beschermde het Hollandse gezag den kleinen man, den gewonen Inlander tegen misbruik van macht door de Inlandse hoofden. Het is het Nederlandse bestuur geweest, Wardjo, dat er voor zorgde, dat jongens als jij, en ook de gewone dorps-Javanen, naar school kunnen gaan, dat hospitalen oprichtte en doktoren aanstelde om den Javaan te helpen. Als in de dorpen de mensen met besmettelijke koortsen ziek liggen, zendt de Nederlandse regering doktoren om een „prikje” te geven, een prikje met medicijnen, dat de mensen dikwijls beter maakt. Als het vee iets mankeert, komt de gouvernementsveearts. En wat de armoede van de Javanen betreft: die is minder erg in de streken, waar suikerfabrieken of andere Europese ondernemingen zijn. Neen Wardjo, de Hollanders zijn niet de vijanden en onderdrukkers van den Javaan.” Een half uur later is de zendeling reeds thuis. Zijn paard stalde hij op Koeningan en met de auto liet hij zich naar Banjoe-biroe brengen. „Wat is er aan de hand?” vraagt hij, als hij de voorgalerij binnenstapt en tot zijn grote verwondering daar ook Wardjo ziet zitten. „Wat is er aan de hand, dat ik mijn werk in de steek moest laten om ogenblikkelijk naar huis te komen?” Op rustige toon vertelt mevrouw Looyenga alles, wat Wardjo haar mededeelde, en de zendeling luistert toe, Zonder zijn vrouw in de rede te vallen. Als zij heeft uitgesproken, zegt hij: „Het gevaar is inderdaad groot. Die 8 Het Sultanskind opstand zou te betreuren zijn om de mensen zelf, die eraan deelnemen, maar ook ons leven wordt bedreigd/' „Wij zijn in Gods hand, man!" „Zeker zijn wij dat, maar het ontslaat ons niet van de plicht maatregelen ter bescherming te nemen!" „Wat wil je doen?" „Mij met het bestuur in verbinding stellen en overleggen .... Zoals je weet, hebben we wat zieken in het hospitaal, dan zijn er de inlandse helpers, dokter Titoes, wij: het is nodig, dat er bescherming komt. Als de inlanders zich in hun verdwazing door den hadji laten opstoken, zouden er gekke dingen kunnen gebeuren." „En hoe moet het met Wardjo?" „Die blijft voorlopig hier — hij kan voor een paar dagen zijn kamertje weer betrekken." Wardjo wil liever naar huis, maar de zendeling voorziet ernstige moeilijkheden. „Blijf maar hier, zegt hij, „ik zal alles zo goed mogelijk regelen. Ik denk, dat je hier voorlopig het veiligst bent. Ik rijd zo vlug mogelijk naar den assistent-resident van Tjikarap. ’t Is kort dag, morgen komen immers de desa-bewoners weer bij hadji Abdoelrachman samen!" Als mijnheer Looyenga den assistent-resident in Tjikarap alles verteld heeft, zegt deze Nederlandse bestuursambtenaar: „We wisten wel, dat er wat broeit in Tjidati en dat de hadji, die krankzinnig geworden moet zijn, om met een dergelijk plan te komen* de leiding in handen heeft* maar voor het overige is alles* wat U ons vertelt, nieuw. Wij zouden juist morgenochtend een paar vertrouwde mannen naar die samenkomst sturen om eens hoogte en diepte te nemen. Maar nu komt het er natuurlijk in de eerste plaats op aan de zendingspost te beschermen." ^ „Ja, enige bescherming is wel gewenst." „Enige? Ik zal een afdeling gewapende politiedienaren sturen. Als U die dan bij U op het erf neemt, Zal U en de Uwen weinig kunnen gebeuren." „Ik zou graag willen, dat alles zonder bloedvergieten afliep!" De assistent-resident lacht geruststellend. „Zo'n vaart zal het wel niet lopen! Als de Javanen soldaten zien, gaan ze op de loop." ,,'k Wéét het niet," zegt de zendeling, in twijfel het hoofd schuddend. „Als ze opgewonden zijn, staan ze voor niets. Maar hoe moeten we nu met den sultan aan?" „Hij was het Nederlandse bewind steeds welgezind en ik kan mij niet voorstellen, waarom hij nu op deze wijze optreedt. Bovendien moet hij toch weten, dat een opstand, zó'n opstand althans, zéker tot mislukking gedoemd is. En hij heeft alles te verliezen: zijn toelage en de bescherming, die wij hem verlenen. Ik begrijp niet hoe hij zo veranderd is. 't Lijkt mij een raadsel!" „Misschien kan ik dat raadsel oplossen," zegt de zendeling. En nu vertelt mijnheer Looyenga alles, wat er is voorgevallen, en dat de sultan zich waarschijnlijk wil wreken, omdat Wardjo in het zendingshuis iets van het Evangelie heeft gehoord. De assistent-resident gelooft, dat het het beste is precies te doen, alsof men van de goedwilligheid en betrouwbaarheid van den sultan nog steeds overtuigd is, maar hem toch te laten merken, dat het Nederlands bestuur op de hoogte en waakzaam is. Een mooie aanleiding is Wardjo's tocht naar Banjoe-biroe. De assistentresident en de zendeling zullen alles doen, om Wardjo tegen straf van den sultan te beveiligen, maar ze moeten wel over Wardjo's waarschuwing spreken. Eerst treft de assistent-resident de noodzakelijke voorbereidende maatregelen. De ambtenaren en de commandant der militairen worden gewaarschuwd en dan rijden de» zendeling en de bestuursambtenaar naar de kraton om eens met den sultan te praten. Het is een moeilijk maar noodzakelijk bezoek. HOOFDSTUK VUL VaJcrangsl* Er is wel verwondering in de kraton, als Wardjo niet uit school thuis komt. Maar niemand denkt aan iets bijzonders. Tot een zoon van Moesa, den varkenslager, met de boodschap komt, dat hij, toen hij in een autobus door Banjoe-biroe reed, Wardjo zag lopen met Ketjilik naast zich. Eerst gelooft niemand dit bericht, maar als het hertje nergens te vinden is en de onderwijzer van de Hollands- Inlandse school, nadat hem een boodschap is gestuurd, laat weten, dat Wardjo niet op school is geweest, dan moet men wel aannemen, dat het sultanskind, zonder dat iemand er iets van weet, op pad is gegaan. Niemand begrijpt waarheen of waarom. Alleen sultan Agoeng fronst de wenkbrauwen, als hij hoort, dat Wardjo bij Banjoe-biroe is gezien. Banjoebiroe — daar woont de zendeling. Wardjo zal toch niet naar den zendeling gegaan zijn ? En dan schrikt sultan Agoeng: de jongen zal toch niet juist nu naar den Zendeling gegaan zijn? Hij denkt aan het gevaar, dat Wardjo dreigt, als hij in het zendelingshuis is tijdens een volksopstand, vooral als deze opstand in de eerste plaats de dood van de zendelingsfamilie beoogt. De sultan wordt bang. Hij moet in ieder geval te weten komen, waar zijn zoon zich bevindt, en zorgen, dat deze vóór de volgende morgen weer binnen de kratonmuren is. Als hij nog overlegt hoe deze moeilijkheid moet worden opgelost, meldt een bediende hem, dat de machtige heer assistent-resident en een andere heer hem wensen te spreken. Dan staat hij op en gaat naar de voorgalerij. Beleefd en diep buigend gaat hij den vertegenwoordiger van het Nederlands gezag tegemoet en ziet dan tot zijn schrik en verwondering, dat de assistent-resident door den zendeling vergezeld wordt. Wat wil deze: nu en in de kraton? De sultan doet zijn best eveneens den man, dien hij haat, beleefd en vriendelijk te ontvangen, en omdat hij Oosterling is en de kunst van veinzen verstaat, gelukt hem dat tamelijk wel. Maar ook de assistent-resident kan zijn werkelijke gevoelens verbergen en uiterlijk vriendelijk begroet hij den sultan. Toch is de toon, waarop hij spreekt, ernstig. „Wij zijn gekomen, heer sultan, om u mede te delen, dat uw zoon op het ogenblik in de woning van mijnheer Looyenga vertoeft." Even een uitdrukking van schrik, niet van verrassing, op het gelaat van den sultan. „Mijn zoon, Wardjo?" vraagt hij dan. „Ja — hij is den heer zendeling komen waarschuwen, dat er in het Tjerimai'sche boze plannen tegen het bestuur gesmeed worden." „Hij heeft mij nergens over gesproken," zegt de sultan. „Daar zijn wij zeker van," valt de assistent-resident hem bij. „Ongetwijfeld zoudt U het bestuur direct gewaarschuwd hebben, als U van deze zaak iets ter ore gekomen was. Maar uw zoon heeft op Tjidati het een en ander gehoord en waarschuwde den heer zendeling, wiens leven gevaar schijnt te lopen. Hij waarschuwde dezen, omdat mijnheer Looyenga een goed vriend voor hem geweest is. Te voet is hij vanmorgen van Tjikarap naar Banjoe-biroe gegaan, alleen om mijnheer Looyenga te waarschuwen. Vindt ge het niet vreemd, heer sultan, dat hij u nergens over gesproken heeft ?" „Ja, inderdaad, hij had mij niet onkundig mogen laten: ik zal er Wardjo ook op wijzen, als ik hem vanmiddag van Banjoe-biroe heb laten weghalen — ik — ik mag toch hopen, dat de regering afdoende maatregelen neemt om de opstand te voorkomen ?" „Ongetwijfeld!" zegt de bestuursambtenaar met nadruk: „U kunt zich er van overtuigd houden, dat wij maatregelen nemen om de opstand te voorkomen en — om de zendingspost te beschermen ." „Dat is heel verstandig!" antwoordt de sultan kalmpjes en als wist hij van den prins geen kwaad. „Ik denk tegen het vallen van de avond Wardjo terug te laten halen." „Het spijt mij," gaat de assistent-resident beleefd, maar op koele toon voort, „het spijt mij, maar ik geloof, dat ik mij tegen dat plan moet verzetten. Het is beter, dat alle verband tussen u en het terrein, waar de opstand zich zou kunnen ontwikkelen, vermeden wordt. Wij hebben u en de uwen — behalve Wardjo, die nu eenmaal op Banjoe-biroe is, een kind bovendien — gaarne hier. Wij moeten ook voor uw veiligheid zorgen, nietwaar? En het kan mogelijk zijn, dat wij in enkele kwestie s uw raad nodig hebben 1 Neen, de regering houdt u graag tot haar beschikking in de kraton, en pmdat de toestand gespannen zou kunnen worden, zal ik soldaten bij de kratonpoorten plaatsen, die voor uw veiligheid zorg dragen. Voor Wardjo wordt goed geborgd, dat verzeker ik u." De sultan is schrander genoeg om te begrijpen, dat bij gewantrouwd wordt. De wachtposten, die hem beschermen moeten, komen in werkelijkheid om hem in bet oog te houden. En de sultan vraagt zich af, wie hem aan de Nederlandse ambtenaren verraden heeft. Maar sultan Agoeng laat niet merken wat er in hem omgaat. „Ik ben dankbaar voor die bezorgdheid voor mijn geringe persoon/' antwoordt hij en er is een zweem van spot in zijn stem. En hij voegt er aan toe: „De Regering kan steeds op mij rekenen." Als de assistent-resident en de zendeling zijn weggegaan, sluit de sultan zich in zijn kamer op, ten prooi aan blinde woede, maar ook aan grote angst. Woedend is hij op de man, die hem verraden heeft, en angstig is hij om Wardjo. Als de hadji en de koewoe van Tjidati morgen de desa-mensen zover krijgen, dat zij naar het huis van den zendeling gaan, wat zal er dan met Wardjo gebeuren ? Hij moet en zal naar Banjoe-biroe, om den jongen weg te halen. Maar als hij een uur later over het kraton-erf gaat, komt een der mannen uit de kraton hem waarschuwen, dat er wachtposten voor de poorten staan en dat niemand de kraton mag verlaten of binnengaan, zonder dat hij duidelijk heeft aangetoond waarom hij in de kraton moet zijn of waarom hij de kraton wil verlaten. En de soldaten zijn onverbiddelijk. De orders zijn gegeven ter bescherming van den sultan, zeggen ze. Sultan Agoeng balt de vuisten in machteloze toorn. Nu is hij, de sultan van Tjikarap, die lijnrecht van Mohamed, den groten profeet, afstamt, een gevangene in zijn eigen paleis. Ongetwijfeld — de assistent-resident weet, dat hij in verbinding staat met de mannen, die een opstand willen uitlokken, hoewel hij zich van de opstand zelf wilde verre houden. Maar zijn haat tegen den zendeling heeft hem parten gespeeld. Zijn zucht naar wraak heeft hem in deze moeilijke omstandigheden gebracht. Toch laait telkens die haat weer op. Nu blijkt pas goed, hoe sterk het sultanskind reeds onder invloed staat van den zendeling en diens vrouw! Zonder iets te Zeggen is Wardjo de kraton ontvloden om zijn Christenvrienden te zeggen, dat er gevaar dreigt. Op zijn kind is hij niet boos, de sultan. Wardjo neemt hij het niet zo kwalijk, dat hij zijn vrienden wil redden. Maar nu komt de jongen zelf in gevaar. Nog eens: hij moet en zal Wardjo van Banjoe-biroe laten weghalen. Hij laat een bediende roepen, die hij geheel vertrouwen kan. „Ga met een auto naar Banjoe-biroe en haal Wardjo terug. Zeg tegen den schildwacht, dat je medicijnen moet halen in de apotheek, omdat ik hoofdpijn heb.” De man gaat weg, maar is na enkele ogenblikken weer terug. „De schildwacht zegt, dat er om medicijnen getelefoneerd kan worden.” Dit is een tegenvaller, maar de raad van de schildwacht brengt den sultan op een gedachte. Hij gaat naar de telefoon en schelt een Arabischen vriend op, die in de stad woont. Kort en sober zegt hij wat hij wil: „Vraag niet, maar doe wat ik zeg. Wardjo, mijn zoon, is op bezoek bij den zendeling van Banjoe-biroe. Ga naar het huis van den zendeling en zeg, dat ik Wardjo beveel mee te gaan naar de kraton. — Ja, nu direct! — Vraag niet verder, maar doe wat ik zeg.” Sultan Agoeng wacht enkele uren, dan wordt er door den Arabischen vriend getelefoneerd: „Op een paar honderd meter afstand van het zendelingshuis werd ik door soldaten aangehouden. Ik zei, dat ik naar Koeningan moest, en kon doorrijden. Voor het huis van den Zendeling een dubbelpost. Ik kreeg geen kans op het erf der woning te komen, maar ben eerst doorgereden en langs een omweg teruggekomen.” Dus men is op alles voorbereid. En Wardjo zit in de woning van den zendeling als een rat in de val! Als er morgen gevochten zou worden, zal de sultanszoon kans lopen gewond, ja misschien zelfs gedood te worden. Zal dat dan het einde zijn van het machtige sultansgeslacht? Sultan Agoeng vraagt zich af wat men weet aangaande zijn aandeel in de ongeregeldheden. Misschien kan hij zich uit de moeilijkheden redden. Maar dat zal moeilijk genoeg zijn. En anders is verbanning zijn lot. Wardjo — Wardjo wordt nu verzorgd door de christenhonden, wier dood hij zoekt. Hij gooit zich van de ene zijde op de andere, maar de slaap wil niet komen. Als hij opstaat en naar de voorgalerij gaat, hoort hij buiten de kratonmuren de eentonige stap van de Hollandse schildwacht. „Honden", mompelt hij, de vuisten ballend. Maar als hij weer in zijn kamer is en het electrische licht heeft uitgeknipt, ligt hij zwijgend achter zijn klamboe en staart met wijdgeopende, pijnlijk brandende ogen in de duisternis van de nacht. De tokkeh roept — maar de sultan verneemt slechts vijf roepen en zeven beteekent geluk. Hij brengt de nacht wakende door en pas als de eerste zonnestralen over de toppen der waringins glijden, wordt de sultan wat rustiger. Hij wacht de gehele morgen, maar hoort verder niets bijzonders. De assistent-resident stuurt hem geen enkel bericht en de schildwachten lopen voor de poorten van de kraton op en neer. De mannen en vrouwen, die uit de stad in de kraton komen, hebben blijkbaar niets gehoord, althans ze vertellen niets bijzonders. Ze zijn er voor het merendeel ook niet mee op de hoogte, dat er iets broeit in Tjidati en Banjoe-biroe. Ze vragen zich alleen af, waarom de Hollandse schildwachten voor het sultanspaleis op post staan. Hoe later het wordt, hoe zenuwachtiger de sultan zich voelt. Is er iets gebeurd? Wat is er gebeurd? Iemand in Tjikarao moet toch wat weten! Eindeliik schelt hij zijn Arabischen vriend op* Maar hij krijgt geen antwoord. Men — men heeft de telefoonleiding toch niet verbroken ? Als hij weer in de voorgalerij komt, staan daar de assistent-resident en een officier. De blik van den Nederlandsen bestuursambtenaar is ernstig. „Wij komen met een moeilijke mededeling heer sultan V’ De sultan beheerst zich en wijst met een uitnodigend gebaar naar een paar makkelijke rieten stoelen. — Maar de beide Hollanders blijven staan — Ze doen, als zien ze het uitnodigend gebaar niet. — HOOFDSTUK DC. ■ Allah «■ gncll Zendeling Looyenga heeft Wardjo gerustgesteld en gezegd, dat de sultan er ten slotte genoegen mee neemt, dat zijn zoon een paar dagen op Banjoe-biroe blijft. Maar als de avond valt en het detachement politie-troepen de zendingspost bezet en de wegen om de desa gaat bewaken, staat het gezicht van den zendeling ernstig. Vóór de nacht aanbreekt, roept hij al zijn christenhelpers en bedienden in de achtergalerij van zijn woning en draagt in een hartelijk gebed zijn zorgen aan den Heere op. Hij bidt of God het zó wil leiden, dat bloedvergieten voorkomen en de dreigende opstand verhinderd wordt. Een ogenblik overlegt hij nog met zijn vrouw en dokter Titoes of het misschien goed zou zijn, de volgende morgen zelf naar Tjidati te gaan en de desa-mensen toe te spreken. Maar mevrouw Looyenga wijst er haar man op, dat hij zich niet moedwillig in gevaar mag begeven en dat zijn aanwezigheid op de zendingspost noodzakelijk is, als er iets mocht gebeuren. Wardjo slaapt deze nacht bijna niet. Hij is, niettegenstaande de geruststellende woorden van den zendeling, bang voor de ontvangst, die hem in de kraton wacht. Ook ziet hij tegen de volgende morgen op. Hoe zal de samenkomst op Tjidati aflopen ? Zullen de desa-mensen naar Banjoe-biroe komen? Er zijn Hollandse soldaten op het erf van het huis en in de omgeving, maar de sabels, de klewangs en de geweren dier soldaten stellen hem helemaal niet gerust. Want sabels en geweren spreken van slaan en schieten, van gewonden en — doden misschien. Maar toch is hij blij, Wardjo, dat hij de lange tocht van Tjikarap naar het Zendelingshuis gedaan heeft. Juist omdat de soldaten er zijn! Want dat bewijst, dat het voor den toeanpandita en de njonja wel eens slecht had kunnen aflopen, als hij niet gewaarschuwd had en er geen soldaten waren. Woensdagsmorgens gaat alles in het huis en het hospitaal van den zendeling z*n gewone gang. Er zitten een paar soldaten op de trap naar de voorgalerij en bij de ingang van het hospitaal, maar overigens is er niets bijzonders te bespeuren. De zieken kijken vreemd op, als ze Hollandse soldaten zien, maar ze worden op de gewone vriendelijke wijze door den zendeling, diens vrouw en dokter Titoes geholpen. Wat Wardjo niet weet is, dat bij alle wegen en zijwegen in de omgeving een paar soldaten staan. Heel verwonderd zijn de mensen uit de desa niet, als ze overal militairen zien. Er worden dikwijls oefeningen in het heuvelland gehouden. Maar de Javanen, die van de Grote Postweg komen en langs de zijweg naar Tjidati willen gaan, merken toch wel, dat er iets bijzonders aan de hand is. En zij, die naar de samenkomst willen, bemerken, dat het bestuur waakt. Daar komt een groepje van vijf mannen uit een afgelegen desa aan. Als de mannen de weg naar Tjidati willen inslaan, staat daar een Hollands sergeant voor hen. „Halt — waar moet dat heen?” „Naar Tjidati.” „Wat moeten jelui daar doen?” „Op bezoek.” „Wat voor bezoek?" Even zwijgen allen. Dan zegt de dapperste van het groepje: „Mijn vader is ziek!" „Hm. En jij, waarom moet jij naar Tjidati?" „Mijn — mijn vader is ziek!" „Zó, ook al!" „We zijn soedara’s, broeders," zegt er eentje. De sergeant is wat ongelovig uitgevallen. „Kom morgen maar eens terug — 't is vandaag gevaarlijk op Tjidati — er is vergadering voor de woning van hadji Abdoelrachman en er kan wel eens gevochten worden — jelui hebben natuurlijk niets met die vergadering te maken hé?" „Neen, wij weten van niets." „Dat dacht ik wel," antwoordt de sergeant droogjes. „Ga maar kalm naar huis en kom morgen maar eens naar je vader kijken." Zo houden de soldaten de mensen, die uit de desa's bij de Grote Postweg komen, van Tjidati weg. Maar de meeste mannen komen uit de desa's op de hellingen van de Tjerimai en dezen verzamelen zich voor de woning van den hadji. Tussen de aanwezigen bevinden zich óók een paar vertrouwensmannen van den assistent-resident. Die moeten later vertellen wat er besproken is. Kalm, uiterlijk althans, zitten ze op het erf van de woning van den hadji en wachten op de dingen, die komen zullen. Eindelijk verschijnt Abdoelrachman op de voorgalerij van zijn huis en neemt het woord. Hij ziet nog bleker dan de vorige week. „Mannen van de Tjerimai," zo begint hij, „de man, die voor Java een radja-adil, een rechtvaardig vorst, zal zijn, is opgestaan. Het is de telg uit het oude vorstengeslacht, sultan Timoer Agoeng, die in de kraton van Tjikarap woont. Hij zal u leiden, hij zal tijden van welvaart en rust doen aanbreken, hij zal de vaan van den profeet weer over Java doen wapperen/' En, nadat hij aan een bediende een wenk gegeven heeft, wordt een groene vlag naast den hadji neergezet. — „Ja," gaat de hadji als door een bozen geest bezeten, opgewonden voort, „ja, de sultan zal de leiding van de opstand nemen en alle trouwe dienaren van Allah om deze vaan verenigen. Wie is er nog padjek, belasting, schuldig? Velen, niet waar?" Algemeen geroep: „Ja, ja!" „Wie heeft er nog schuld aan de afdelingsbank, voor voorschotten op de oogst? Bijna allen?" „Ja, ja!" „En zijn er óók, die bij de Chinezen in de schuld zitten?" „Ja, ja!" „Welnu, al die schulden worden u op dit ogenblik kwijt gescholden. — Ge zijt vrije mannen, vrije Javanen en Soendanezen." Het zijn werkelijk goede woorden, die de hadji spreekt, zo oordelen de eenvoudige desa-mensen. Maar Abdoelrachman is nog niet uitgesproken. „De machtige heer sultan, de zoon van Mohamed, vraagt een bewijs, dat het u allen ernst is. Is het u allen ernst?" „Ja — ja." „Welnu, als goede Mohamedanen moogt ge niet lijdelijk toezien, dat de grote tegenstanders van den profeet, de Christenen, hier in de onmiddellijke nabijheid hun geloof prediken, dat de pandita van Banjoe-biroe velen van het oude Mohamedaanse geloof aftrekt en in zijn kerk om zich heen verzamelt. Ja, zover gaat de brutaliteit van den zendeling, dat hij zelfs probeert het geslacht van sultan Agoeng van Allah af te trekken. Als het u ernst is met uw voornemen voor het ware geloof te strijden, dan moet ge mijn bevel vol voeren, als ik u zeg: Weg met den pandita — weg met de christenen.” En alle aanwezigen — ook de spionnen van den assistent-resident, stemmen met die kreet in: „Weg met den pandita, weg met de christenen!” Het is wonderlijk, er zitten tussen de inlanders velen, die zelf of wier gezin door zendeling Looyenga op de meest onbaatzuchtige en opofferende wijze werden behandeld, die menselijkerwijze gesproken hun leven of het leven van vrduw of kinderen aan den zendeling te danken hebben. Die ook werkelijk dankbaar geweest zijn en door het geven van een kip, die dankbaarheid op stoffelijke wijze toonden. Maar nu laten ze zich geheel leiden door wat de hadji zegt: „Weg met den pandita!” „Dood aan den pandita!”, windt de hadji zijn gehoor heviger op. „Ja, dood aan de pandita!” „Vandaag moet hij sterven!” „Vandaag — vandaag —l” Dan is het ogenblik van de spionnen van den assistentresident gekomen. Zij hebben mede als opdracht te trachten ongeregeldheden te voorkomen. „Ja, vandaag,” zeggen ze. „Maar er zijn militairen in de buurt. De soldaten houden in de omgeving van Banjoe-biroe oefening.” Een wonderlijke glimlach glijdt over het gelaat van Abdoelrachman. „Wie voor Allah strijden zijn onkwetsbaar. Trekt op, mannen, trekt op met stokken en krissen tegen de soldaten en hun geweren!” De mannen, die door den assistent-resident gezonden zijn kijken elkander verwonderd aan. De hadji moet krankzinnig geworden zijn, dat hij zo praat. Ongemerkt verdwijnen ze, die mannen om, zo spoedig mogelijk aan de soldaten te zeggen, wat er aan de hand is en bij het Nederlandse bestuur verslag uit te brengen. Ondertussen wordt de kreet, door Abdoelrachman en den koewoe, den burgemeester, die geheel onder invloed van den hadji staat, aangeheven: „Allah is groot — Allah is groot en Mohamed is zijn profeet!”, door de inlanders overgenomen. Als een siddering gaat het door de rijen der verzamelde inlanders: „Allah is groot!” De koewoe heeft de groene vaan genomen, de hadji grijpt van een der wanden van zijn woning een klewang, een sabel. Zo lopen die twee, als bezeten door een macht buiten hen, over het erf langs de paar honderd inlanders, die daar verzameld zijn. Ze lopen door Tjidati en slaan de weg naar Banjoe-biroe in. Achter hen gaan de opgewonden inlanders, die joelen en, zwaaiend met stokken en krissen, schreeuwen: „Allah is groot, Allah is groot!” De soldaten, die op de hoek van de Grote Postweg en de weg naar Tjidati de wacht houden, zien hoe een bende tierende inlanders, voorafgegaan door een man met een groene vlag, nadert. De onderofficier bedenkt zich niet lang. Hij laat door den hoornblazer ,,verzamelen'” blazen en de soldaten, die in de buurt op post staan zijn binnen enkele minuten bij hem. De sergeant telt: twee-en-twintig man heeft hij. Die laat hij over de volle breedte van de weg aantreden, het geweer in de aanslag om direct te kunnen schieten, als het noodig is. Dan tuurt hij door z'n verrekijker en ziet, dat de troep niet van vuurwapenen is voorzien. Den hoornblazer stuurt hij naar het huis van den zendeling om dezen en de soldaten, die zich daar bevinden, te waarschuwen. 9 Het Sultanskiod Als de inlanders, al tierende en dansende, tot op een twee honderd meter genaderd zijn, treedt de sergeant naar voren en wenkt met de hand. Maar de mannen storen zich niet aan hem. „Halt!" schreeuwt hij. „Vooruit — vooruit — Allah is groot!" roept de hadji en de koewoe zwaait met de groene vlag. „Allah is groot!" herhalen de inlanders, vooruitstormende en met stokken en krissen zwaaiende. „Schot in de lucht!" commandeert de sergeant. Pang — een schot, door de echo herhaald. Even weifelen de inlanders. Maar de hadji zweept hen opnieuw op. „Niemand is gewond — ge zijt onkwetsbaar. Vooruit! Voor den profeet! Allah is groot." De sergeant is overtuigd, dat de mannen, die nu komen aanstormen, krankzinnig zijn. Ze lopen, zonder zich te bedenken, recht op de soldaten toe. „Terug — terug of ik laat schieten!" schreeuwt de sergeant voor de laatste maal. Maar er valt met deze mensen niet te spreken; nog maar een vijf en zeventig meter zijn ze van de soldaten af, als de onderofficier op zij springt. Twee korte bevelen: „Salvo — vuur — aan!" „Vuur!" Dan, uit twee en twintig geweerlopen één schot. „Pang!!!" Het is, alsof een siddering door de troep inlanders gaat. De een struikelt over den ander. Vijf, zes mannen vallen gewond ter aarde. De hadji en de koewoe, die voor de troep uitgingen, liggen nu voor hun volgelingen en over de groene vlag, de vlag van den profeet, stroomt bloed. „Schot in de lucht," commandeert de onderofficier. ,Salvo — vuur — dan —." „Vuur!" Nu is er geen houden meer aan. Wild van angst, nu hun aanvoerder werd geveld, slaan de Javanen op de vlucht. Enkele schoten in de lucht drijven hen nog vlugger voort. En dan staan de sergeant en zijn soldaten bij de zes gewonde inlanders, die op de weg liggen. De sergeant heeft zeer laag laten richten: ze zijn allen in de benen gewond, met uitzondering van den koewoe, die een teruggekaatste kogel in de schouder heeft gekregen. De gewonden zijn bij bewustzijn en zien de soldaten bevreesd aan, alleen in de ogen van den hadji staat haat te lezen. En de blik, waarmede Abdoelrachman den sergeant aanziet, waarschuwt den onderofficier voorzichtig te zijn. „Op wapens onderzoeken/' gelast hij. De inlanders hebben hun stokken en krissen reeds laten vallen, maar de hadji houdt krampachtig een grote kris omklemd. „Loslaten!" En als de gewonde niet aan het bevel voldoet, een tik op zijn arm en dan grijpt een soldaat de kris, die uit de verslapte hand valt. De onderofficier is geen hardvochtige man. Hij heeft medelijden met de arme mensen, die daar liggen. E)roevig schudt hij het hoofd. „Domme kerels," fluistert hij. Dan laat hij noodverbanden aanleggen, geeft de gewonden te drinken en wacht op nader orders van zijn luitenant. Als de schoten klinken, zitten mevrouw Looyenga, haar dochtertje en Wardjo in de achtergalerij van het zendingshuis. De zendeling en dokter Titoes, die in het hospitaal waren, komen haastig aangelopen. „Schoten — dus er wordt gevochten," zegt de zendeling op bedroefde toon. En Wardjo is bang, o, zo bang. De soldaten, die in de buurt van het huis heen en weer lopen, verzamelen zich op het erf. Na eniee tiid komt de hoornblazer zeggen, dat er een troep kwaadgezinde inlanders in aantocht was, maar als verder geen schoten meer worden gehoord, begrijpen de soldaten, dat de inlanders op de vlucht gegaan zijn na het schieten. Dan komt er weer een bericht, dat er vijf gewonden . ,.. een tik op zijn arm en dan grijpt een soldaat de kris, die uit de verslapte hand valt. zijn: één man had slechts een schampschot in de kuit gekregen en wilde zich door de soldaten niet laten helpen. Die vijf gewonden worden wat later op de morgen naar het hospitaal gebracht. De drie licht gewonde inlanders zullen een paar dagen in het hospitaal moeten blijven, dan zullen ze wel weer genoeg opgeknapt zijn om naar Tjikarap te worden gezonden en daar te worden verhoord. De hadji is eveneens licht gewond maar hij is zo overspannen, dat de zendeling en dokter Titoes hem niet durven behandelen. Met den zwaarder gewonden koewoe wordt hij per auto naar het ziekenhuis in Tjikarap vervoerd. En daarmede schijnt de opstand afgelopen. De soldaten zullen nog een paar dagen in de buurt blijven. Men kan niet te voorzichtig zijn. Wardjo vraagt zich verwonderd af, waarom toch de zendeling en de njonja zo vriendelijk zijn voor de drie inlanders, die er op uitgetrokken zijn om hen te doden. Maar als ’s avonds, na het eten, mijnheer Looyenga met Wardjo praat, zegt de toean Pandita, dat Goesti Jesoes wil, dat wij onze vijanden liefhebben en dat de christen, om Jezus’ wil, moet Zegenen, die hem vloeken en wèl doen die hem kwaad doen. Wardjo voelt het opnieuw, dat het hier zo anders, Zo héél anders is dan in de kraton, waar men er steeds op uit is kwaad met kwaad te vergelden waar men wraakzuchtig is en beledigingen niet vergeet. Hij, Wardjo, zou wel graag hier blijven in het huis van den toean-pandita. Maar hij zal terug moeten morgen of overmorgen en er is vrees, grote vrees, in zijn hart voor zijn vader. Hoe zal de sultan zijn, als hij voor deze verschijnt? Ach, waarom kan hij hier niet blijven, in het rustige zendingshuis, waar het leven zoo vriendelijk en kalm is? Waar geen geesten het bestaan verontrusten, waar geen naijver en haat heerst! „Zou je hier wel willen blijven?” vraagt mevrouw Looyenga, terwijl ze Wardjo vriendelijk over het donkere haar strijkt. „Graag mevrouw,” antwoordt Wardjo zuchtend. Dan zwijgt hij. „Zou het mogelijk zijn?” vraagt hij na een poosje. „Misschien!” „Maar vader zal het nooit goed vinden l” „Dat is de moeilijkheid m'n jongen/' En mevrouw Looyenga denkt aan een gesprek/dat Ze met haar man heeft gehad» Maar het ziet er niet naar uit, dat Wardjo zal mogen blijven. En het gaat de zendelingsvrouw zoo aan het hart, den jongen naar de donkere kraton terug te zenden! HOOFDSTUK X. Uil «Is kraton* „Wij komen met een moeilijke mededeling, heer sultan," heeft de assistent-resident gezegd. En dan is er grote angst in het hart van den sultan. „Er zal toch niets zijn met Wardjo?" „Wonderlijke dingen zijn ons ter ore gekomen, heer sultan — op de samenkomst, die vanmorgen op Tjidati gehouden werd, noemde men Uw naam en de koewoe, die vanmorgen tijdens een relletje bij Banjoe biroe gewond werd, heeft eveneens over U gesproken/' De sultan zwijgt. „Wat hebt ge te zeggen, heer sultan?" Sultan Agoeng verstaat de kunst van veinzen en het Zou hem geen moeite kosten, dit ook nu te doen. Maar tenslotte is hij er thans te trots voor. Hij begrijpt wel, dat de opstand niet het doel heeft bereikt, dat hij beoogde: de dood van den zendeling, maar nu alles is mislukt, is hij te vorstelijk van karakter alle schuld op anderen te werpen. „Ik haatte den zendeling," zegt hij kort. De assistent-resident knikt: „Ik weet het." En dan: „Gij zult U ter beschikking moeten houden van de regering, tot er nader over Uw lot beslist zal zijn. Als ik U raden mag, wees verstandig en bied uw verontschuldigingen aan. Veel zal van mijn advies afhangen — wilt ge dat dit advies gunstig is?" „Ik ben de knecht van het gouvernement," zegt de sultan, „en houd mij ter beschikking van de regering. „Wij willen om één misstap uw ondergang niet en Zullen u de eer niet roven, waarop gij als telg van een oud vorstengeslacht recht hebt — maar bedwing uw haatgevoelens. Eén wensch hebben wij l pfi die IS ?** ”üat, zolang de regering niet over U beslist heeft, Uw zoon Wardjo op Banjoe-biroe blijft !” „Waarom ?” vraagt de sultan hard. „Hij is wat zenuwachtig en moet een poos in een andere omgeving zijn/' „En als ik weiger?” „Het is de prijs, die de regering vraagt voor haar genade,” zegt de assistent-resident op waardige toon. Dan buigt sultan Timoer Agoeng het hoofd. En Wardjo ? Wardjo is dankbaar en verblijd, dat hij blijven mag. Hier, in het vriendelijk liefderijk huis van den zendeling en de njonja begint een heerlijk, een vrij leven voor hem. iVief, omdat hij hier niet leren moet en geen plichten heeft, dat laten de zendeling en zijn vrouw hem wel anders merken. Maar omdat de geestenwereld uit de kraton geen macht over hem heeft. Omdat hij hier op Banjoe-biroe niet leeft met, niet hoort van spoken en góden en half góden, omdat hier in de bomen geen koentianaks en andere afschuwelijke schepselen huizen. Hier hoort hij alléén van Goesti Jesoes, den Heiland der blanken, maar die oók de Heiland van bruine mensen wil zijn. Hier is een stel van den Goeden Herder, die ook Wardjo in Zijn armen wil nemen. Het is een mooie morgen: de nevels trekken op en de zon zet de hellingen van de Xjerimai in het licht. Een heerlijke, frisse wind waait om Wardjo's slapen* — Hij is gelukkig op Banjoe-biroe. Om één ding treurt hij. Op een mooie morgen, als deze, is Ketjilik, na de frisse bergwind te hebben opgesnoven, alleen op wandeling gegaan — en niet teruggekomen. Wardjo heeft gezocht, maar Ketjilik niet gevonden. „Het hertje is een hert geworden," zeide mijnheer Looyenga. „De natuur heeft geroepen en Ketjilik heeft geantwoord. Zó roept de plicht van het leven." Aan die woorden denkt Wardjo, nu hij daar staat in de jonge Indische morgen. Nu is de plicht nog aangenaam en betrekkelijk makkelijk. Maar spoedig zal hij naar de kraton terug moeten mét zijn kennis van de dingen, die hij leerde, maar óók met zijn liefde voor Goesti Jesoes. Het zal moeilijk zijn, voor den Heere Jezus een plaats in de kraton te vinden. Maar mijnheer Looyenga zegt, dat die plaats er is, als Wardjo den Heiland in het harte medebrengt. En voor Goesti Jesoes verdwijnt het donker, ook het donker van een kraton, omdat de Heiland Licht, het Licht is! ■ HOOFDSTUK XI. ■ Weer thuis» Een jaar gaat voorbij — een jaar, waarin Wardjo veel beleeft en veel leert. Maar dan komt de dag, waarop hij naar de kraton terug moet. De regering heeft lang gewacht, eer zij over het lot van den sultan besliste. Het is in het belang van Wardjo's vader geweest, dat men Zo lang met de beslissing wachtte. Was deze kort na de opstand af gekomen, dan zou het er waarschijnlijk slecht voor sultan Agoeng hebben uitgezien. Dan zou hij misschien naar een klein eilandje zijn verbannen en daar zijn leven in afzondering hebben moeten doorbrengen. Nu gebleken is, dat de medewerking van den telg uit het oude vorstengeslacht slechts te wijten was aan een persoonlijke vete tegen den zendeling en dat de opstandige beweging onder de inlanders geen wortel geschoten heeft, stelt de regering zich tevreden met een ernstige waarschuwing. In het jaar, dat er verlopen is, heeft er in de kraton een stemming van droefheid en beklemming gehangen. Feesten hebben er niet plaats gevonden. De gamelan werd niet bespeeld en de wajang-poppen hebben mogen rusten in hun houten kisten, veilig geborgen in het huisje, waar de geesten wonen. Maar eindelijk is dan de beslissing afgekomen. De assistent-resident is naar de kraton gegaan om den sultan mede te delen, dat de resident de volgende dag zelf zal komen om de beslissing der regering mede te delen. Sultan Agoeng zegt, dat hij den grooten heer met alle verschuldigde eerbied zal ontvangen, In de pendoppo, de ontvangzaal, van de kraton, zit de sultan in groot ornaat, d.w.z. met zijn beste kleren aan en de onderscheiding, de ridderorde, die hij eens van de Machtige Ratoe (Koningin) in het verre Holland gekregen heeft op de borst. Hij voelt zich gedrukt, als hij die mooie kleren aantrekt en zich de ridderorde opspelt. Mogelijk is het voor de laatste maal, dat hij Zich zo in alle waardigheid kan vertonen. Er gaat door de kraton het gerucht, dat er iets bijzonders zal gebeuren die dag. Maar niemand weet er het rechte van. De sultan heeft slechts gezegd, dat er hoog bezoek komt. Als de auto van den resident het kratonerf oprijdt, zit de sultan alleen in de pendoppo, op een stoel met hoge rug en brede armleuningen. Aan zijn rechterzijde staat nog zoo’n stoel. Die is voor den hogen bezoeker bestemd. Een Javaanse bediende vliegt naar de auto, om het portier te openen. Dan stapt de resident uit, de sultan komt hem tot de stenen trap tegemoet en maakt een beleefde doch waardige buiging. De resident steekt de hand uit — en de sultan is ogenblikkelijk gerustgesteld. Dat zou de vertegenwoordiger der regering Zeker niet gedaan hebben, als hij met een erg slechte boodschap kwam. Eerbiedig drukt sultan Agoeng nu de hand van zijn bezoeker en dan gaat hij hem voor naar de zetels in de pendoppo. Wardjo's vader wacht tot de resident zit en dan neemt hij zelf eveneens plaats en wacht weer, tot de bezoeker het woord neemt. Maar even blijft de resident zwijgen. Eindelijk begint hij: „Gij zijt toch steeds een goed vriend van het Nederlands bestuur geweest, nietwaar?" „Ja, ik heb steeds getracht, dat te zijn, machtige heer, Zoveel in mijn vermogen was." „Behalve nu ongeveer een jaar geleden, toen hebt ge u vergist/’ „De heer resident zegt het juist, toen heb ik mij vergist.” „De regering had u toch altijd goed behandeld, nietwaar ?” „Ja, in alle opzichten,” en de sultan kijkt als tersluiks naar de ridderorde op zijn borst. „Nu, de regering zal in hare houding ten opzichte van u volharden.” „Ik ben de dienstknecht van het gouvernement — de heer resident spreke.” „Welnu dan, sultan Agoeng, ik moet u de ernstige ontstemming der regering overbrengen over hetgeen is geschied en ik kan u mededelen, dat allerlei maatregelen tegenover u in overweging genomen zijn. Tenslotte leek het het beste, u een woonplaats op een afgezonderd eiland aan te wijzen —.” De sultan schrikt. — „Dus toch een zware straf?” denkt hij. ,,— maar de regering heeft besloten deze straf voorlopig op te schorten.” Sultan Agoeng herademt. „Dat is” — hij kan het moeilijke woord er bijna niet uitkrijgen — „dat is genadig van het gouvernement.” „Ik behoef u wel niet te zeggen, dat de regering zich zeker niet een derde maal aan moeilijkheden, als vorig jaar plaats vonden, zal bloot stellen.” „Het zou de tweede maal zijn,” waagt de sultan bescheiden op te merken.” „Ik bedoel, als het een tweede maal zou voorkomen, wordt de straf zonder pardon ten uitvoer gelegd, zodat een derde poging onmogelijk zou zijn. Maar de regering vertrouwt, dat dit niet zal gebeuren.” „Neen — het zal niet gebeuren — daar kan het gouvernement op rekenen.” „Dat is dus afgesproken — ik zal uw antwoord aan de regering overbrengen. „En als ge wilt ook mijn dank voor de genade, die mij bewezen is.” „Uitstekend — tenzij ge er prijs op stelt, persoonlijk naar Buitenzorg te gaan om den Gouverneur-Generaal uw dank te brengen.” De sultan begrijpt, dat deze veronderstelling een verkapte aanwijzing is, aangaande hetgeen hij te doen heeft. „Zeker,” haast hij zich dus te zeggen, „ik zal zelf naar Buitenzorg gaan — ik begrijp dat goed, dat ik in de kraton kan blijven?” „Ja, alles gaat, zoals het tot dusverre was, heer sultan.” Een grote en diepe vreugde komt bij den sultan de plaats innemen van kommer en bezorgdheid, maar hij verbergt dat gevoel, zooveel hij kan. Nog enige tijd blijft de resident, over koetjes en kalfjes pratend, dan staat hij op om weg te gaan. Eén vraag heeft de sultan nog: „hoe zal het met Wardjo gaan, kan die thuis komen?” „Ja, die kan thuis komen — gij zult den jongen natuurlijk vrij laten in alles?” „Ik zal hem niet hinderen.” „Evenmin als den zendeling?” „Ik zal het niemand moeilijk maken.” „Dan is het goed en kunt ge doen wat ge wilt — de regering heeft uw woord.” Nog twee maanden blijft Wardjo bij zendeling Looyenga, dan gaat hij naar Tjikarap terug. De zendeling en ziin vrouw, die weten, dat de sultan niet kwaad meer is, spreken Wardjo moed in. Maar toch is hij bevreesd zijn vader onder de ogen te komen. „Wees sterk en moedig, mijn jongen, je vader is niet boos meer, maar je zult het moeilijk genoeg hebben als je wilt tonen, dat Goesti Jezoes iets in je leven geworden is.” En zo woont Wardjo dan weer achter de kratonmuren. De ontmoeting met zijn vader was niet onvriendelijk, maar tamelijk kort. De sultan deelt zijn zoon mede, dat deze nog een half jaar school moet gaan bij mijnheer Opsomer. Maar dan mag hij naar de Hogere Burgerschool in Bandoeng. En dat vindt Wardjo fijn. Hij voelt zich vreemd in zijn oude omgeving. Hij is de kratonjongens ontgroeid en het liefst zou hij zich maar geheel afgezonderd houden. Maar de toean en de njonja hebben gezegd, dat hij dat juist niet mag doen. Hij moet proberen één te blijven met zijn omgeving en toch laten zien, dat hij anders is, héél anders. Dat is moeilijk. Als Wardjo een paar weken thuis is, zal er weer een kratonfeest zijn, „om Wardjo's terugkomst te vieren,” zegt sultan Agoeng. Maar dat is alleen maar de reden die de sultan opgeeft, als hij over dat feest spreekt. De gamelan zal bespeeld worden, de wajang vertoond en ronggengs (danseressen en zangeressen) moeten uit Solo overkomen om op een waardige wijze te vieren, dat de sultan van Tjikarap weer in zijn eer werd hersteld. Ja, ongetwijfeld het zal een prachtig feest worden. Het is een mooie, niet al te warme avond als Wardjo, ter wiens eer het feest zogenaamd gegeven wordt, tussen zijn ouders zit in de pendoppo van de kraton. Het is alles precies als vroeger. Marto is nog de verteller. Sarfie speelt nog met houten hamers op ijzeren toetsen, Achmat slaat nog op een klavier van houten staafjes, Moesa zit nog bii de grote, kooeren gong. Kromo heeft, als vroeger, de doffe trom en Aha speelt weer de droefgeestige wijsjes op de fluit. Ja, het is precies als vroeger, maar toch anders — héél anders. Hij luistert met welbehagen naar de klanken van de gamelan, maar ze brengen hem niet in een andere wereld en de verhalen, die Marta doet, hij heeft er wel belangstelling voor, maar hij leeft er niet in mee. De figuren uit het wajong-spel zijn aantrekkelijk, grimmig, dapper of grappig, precies als vroeger. Maar het is alsof ze hun grote kracht kwijt zijn. Het is een schaduw van een pop, daar op het doek en geen dapper held, en geen ogenblik heeft Wardjo de gedachte, dat de afschuwelijke Boelba werkelijk uit de onderwereld komt: brullend van woede en vernielzucht. Die kwade Boelba heeft rustig, in een klapperstam ter zijde van het scherm gestoken, gewacht tot het zijn beurt was voor de dag te komen. En dat brullen: Marto kan allerlei geluiden namaken. Als Boelba en Ardjoeno om de overwinning vechten, maakt Wardjo zich geen ogenblik ongerust. — De andere kraton jongens zitten er diep onder de indruk, naar te kijken en dromen er 's nachts van. Maar de Boelba's en hoe ze heten mogen, laten Wardjo ’s nachts met rust. Hij is nu ook niet bang meer om 's avonds langs het geestenhuisje te lopen of onder de klapperbomen, waar de Koentianaks zich ophouden, te staan. Zijn veranderde houding valt in de kraton op, hoewel hij toch niet in het ooglopend zijn best doet dat te laten merken. Eigenlijk vindt hij het zelf onaangenaam, dat hij bij zijn omgeving afsteekt. Hij doet dan ook zijn best net zo te zijn als de anderen. Hij laat dus niet merken, dat hij aan tafel bidt: hij doet het zachtjes. En om zijn vader niet te grieven, houdt hij zich in de vastentijd aan het gebruik, niet vóór zonsondergang te eten. Maar iedere avond als hij gaat slapen buigt hij de knieën voor Goesti Jesoes en iedere morgen vraagt hij den Heiland om kracht en sterkte, in de moeilijke omstandigheden waarin hij verkeert. Als de vasten voorbij zijn, na het „nieuwjaar" gaat de sultans-familie weer naar boven. Wardjo verlangt er naar, dat het zover is. Dan zal hij zendeling Looyenga en de njonja weerzien. Dan zal hij misschien ook nog eens de koempoelan, de samenkomst in het kerkje van Banjoe-biroe kunnen bijwonen en den zendeling horen vertellen uit het wonderlijke boek, waarin hij iedere dag leest: de Bijbel. Wardjo gaat naar boven en zijn hart beeft, als de eerste Zondag aanbreekt. Op zijn best aangekleed zit hij gehurkt in de voorgalerij van de woning in de bergen. „Waar ga je heen, Wardjo?" vraagt zijn vader, als hij den jongen ziet. „Ik wilde graag naar den toean pandita en zijn vrouw — als u het goed vindt." „Naar de samenkomst in het christen-kerkje van Banjoe-biroe, nietwaar." „Ja — ik wilde daar gaarne heengaan, vader — verbiedt u het mij niet." „En als ik het je nu verbiedt — als ik niets meer van je weten wil, als je gaat, als ik je verstoot, wat doe je dan?" „Dan zal ik nu niet gaan vader — ik zal gehoorzamen en uw wil doen." „Ook als ik je verbiedt Christen te zijn, als ik je dwing Mohammedaan te blijven, zoals de vorsten van Tjikarap steeds waren." „Neen, daartoe dwingen kunt u mij niet — ik blijf Goesti Jesoes liefhebben." „Maar het is je toch van ouds geleerd: Allah is Allah en Mohamed —". „Ja, vader, Allah is Allah, God is God, maar Goesti Jesoes, de Heere Jezus is Gods Zoon, Die is gestorven —” „Houdt op — houdt op,” roept de sultan de handen voor zijn oren houdend, „ik wil er niet van horen,” Driftig loopt hij weg en Wardjo ziet hem de hele dag niet terug. De sultan treurt om den zoon uit het geslacht van hen, die zich trots zonen van den profeet noemden, en die de groene vlag van de Islam op Java plantten. Maar Wardjo gaat naar de samenkomst op Banjoebiroe en hoort opnieuw van den Heere Jezus. Zo gaat het nog enkele maanden, tot Wardjo van de lagere school afgaat en de H. B. S. in Bandoeng mag bezoeken. Mijnheer Looyenga belast zich met het zoeken van een goed tehuis voor het sultanskind. Nu begint er een nieuw leven voor den zoon uit het oude sultansgeslacht. Nu is daar de gelegenheid om voort te gaan op den weg, dien de Heere tot dusver voor hem geëffend heeft. Nu schenkt God hem de mogelijkheid, vrij en zonder vrees, Goesti Jesoes te dienen. Goesti Jesoes, Die gekomen is om zondaren te redden en zalig te maken. Goesti Jesoes, voor Wien Blank of Bruin geen onderscheidt maken. 10 Het Sultan aklud INHOUD. I. Waar de geesten wonen 7 II. In het koele bergland 27 III. Bij den zendeling .......... 46 IV. Geesten verschijnen 64 V. Rustige dagen ............ 74 VI. De hadji van Tjidati ......... 91 VII. Wardjo's tocht . 106 VIII. Vaderangst. 117 IX. Allah is groot! 124 X. Uit de kraton 135 XI. Weer thuis 138 ACHTER ELKAAR BLIJVEN ZE OOK LOPEN, GEBUKT MOEIZAAM ZWARE PAKKEN SJOUWEND. Als |c jong LchIm* moet je eens op je verlanglijstje petten: Frans van den Smokkelaar, 't Is een prachtig boek, geschreven door H. Zandbergen. Jan Lutz tekende de plaatjes. Hoe vindt je het eerste dat hiernaast staat ? Je zult er vast geen berouw van hebben! De juiste titel is: H. ZANDBERGEN Frans van den Smokkelaar Bandontwerp en illustraties van Jan Lutz. 151 bladz. Prijs f 1.25 in prachtband. Het is verkrijgbaar bij de uitgeefster, de NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA TE DELFT, EN IN DEN BOEKHANDEL.