STORM OVER TOBA DOOR M. A. M. RENES —BOLDINGH GEÏLLUSTREERD DOOR C. LEEFLANG-OUDENAARDEN A. VOORHOEVE voorheen J. M. BREDÉE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.v. ROTTERDAM STORM OVER TOBA. Vacantie! Eindelijk vacantie! *t Groen is groener, de lucht is blauwer, de hele wereld ziet er prettiger uit. De brede schooldeuren — iedere klas heeft hier zijn eigen buitendeur— worden wat krachtiger dan anders opengegooid, de jongens stormen er door naar buiten. Tien, twintig, veertig, honderd, en nog veel meer; groten van twaalf of dertien, maar ook kleintjes van zes en zeven jaar. Tien, twintig, honderd keer twee blote bruine benen wriemelen over 't zonnige speelplein dooreen. Er is opeens haast bij de zaak. Iedereen wil zo gauw mogelijk weg zijn naar huis en ouders en broers en zusjes; naar alles, wat eigen is. Nu al weer drie maanden lang heeft 't zendings-internaat de jongens geherbergd. Drie maanden is een lange tijd. Waren ’t akelige maanden? Wel neen, helemaal niet! Zoveel jongens bij elkaar kunnen pret genoeg maken. Ook genoeg pret, die mag. Ze hebben hun voetbalelftallen en hun zwem-gelegenheid. Ze krijgen er goed eten en *t leren valt de meesten niet moeilijk. Maar — nu 't vacantie is, willen ze toch wel heel graag weg. Thuis zijn zoveel dingen, die je hier niet hebt en daarom rennen en draven de jongens door elkaar en gaan te keer als een troep uitgelaten jonge honden. Toet-toet-toet! Daar komt een grote vracht-auto 't school-erf oprijden en keert op 't speelplein met een vervaarlijk korte bocht. Vijftien jongens, die allen dezelfde kant uitmoeten, hebben hem samen afgehuurd. Daar komen ze al aansjouwen met hun blikken koffertjes. Ze geven den onderwijzer de hand. „Prettige vacantie, meneer!" „Dag jongens, houdt je goed, hoor! Prettige vacantie en tot ziens." Slamat djalan! „Goede reis!" roepen de achterblijvende kameraden het vijftiental achterna en terug galmt de Maleise groet:„Slamat tinggalü Goed verblijf!" Geweldig loeit de autohoorn. De chauffeur heeft er zelf schik van. Uit de weg allemaal! De motor slaat aan, handen en mutsen wuiven. De achterblijvers rukken elkaar opzij. „Slamat djalan!" „Slamat tinggalü" Nog een paar extra stoten op de claxon... de wagen verdwijnt om de hoek. De eerste reizigers zijn uitgevlogen. Boeh! wat een stof! Anderen volgen weldra. Enkele jongens, zoontjes van ambtenaren of deftige radja's, worden met vaders eigen auto gehaald. Gemakkelijk laten ze zich wegrijden door den chauffeur, de koffer op 't bagagerek gebonden. Kleine toewans, hoor, met hun hagelwitte jasjes en hun opgestreken zwarte kuif! Nog weer anderen maken de tocht naar hun dorpje per bendie. Daarvan staat een hele rij begerig te wachten op een vrachtje, 't Zijn open, lichte, tweewielige karretjes, overschaduwd door een dakje van Zeildoek en getrokken door een van de vlugge Batakse paardjes, die langs de meest halsbrekende bergwegen nog veilig hun weg vinden met *t bendiewagentje achter zich aan. Drie jongens met hun koffertjes kunnen wel in zo'n bendie, behalve de koetsier en het rijden op deze manier is goedkoop. Ook de bendies raken langzamerhand vol. Vrolijk luidt de koetsier de bel bij het wegrijden. De zweep, die versierd is met kwastjes en strikjes en rode bloemen, Zwaait spelend over de paarderug en voort gaat 't in gestrekte draf 't grote schoolerf af. Dat erf raakt nu toch werkelijk leeg. Tweehonderd jongens, die binnen een half uur verdwijnen moeten, dat is niet gering. Een paar blijven er tenslotte nog over. „Worden jullie niet gehaald, jongens?" „Neen, meneer, we gaan straks lopen. Maar we wilden eerst de anderen allemaal zien wegrijden. Dat is zo grappig, vindt u ook niet?" „Ja, 't is een aardig gezicht. Dus jij gaat lopen. Toempak. Jongen, dat is een heel eind." „Niet zo erg ver meneer. Twee uur maar en de weg gaat voortdurend omlaag. En Bintang loopt met me mee." „Dat is waar, je woont aan het meer. Wees maar voorzichtig met baden en zwemmen. En hoor eens, als je te moe wordt onderweg, neem dan gerust een bendie. Den man kun je wel naar mij toesturen om het geld. Begrepen?" Vriendelijk kijken de grote zwarte ogen den onderwijzer aan. Natuurlijk, meneer weet er wel van, dat Ze het thuis helemaal niet rijk hebben en dat Toempak zo goed als voor niets op school mag zijn, omdat zijn vader het geld niet meer bij elkaar kan krijgen. „Ja meneer. Dank u wel meneer." Dan luidt ergens in de onderwijzers woningen de gong, die ten middageten roept. Meneer zoekt zijn huis op. „Nou, goeie reis dan jongens, ik word naar huis geroepen." „Slamat tinggal, meneer." „Kom Bintang," zegt Toempak tegen zijn kleineren kameraad. „Kom, we halen onze koffers en gaan er ook van door. Hè, ik ben toch blij, dat *t vacantie is. En jij, Bintang." „Nou, ik ook," zegt Bintang. ,/t Is zo fijn als je eens net mag doen waar je zin in hebt en als je niet zo precies hoeft te wezen met je kleren en zo." Toempak knikt vol medegevoel, ’t Valt niet mee voor een Batakjongen, die in zijn dorpje gewend is om naakt of halfnaakt rond te lopen en precies te doen wat er in zijn hoofd opkomt, om te wennen aan *t strenge leven in een zendingsinternaat. Ze halen de blikken koffertjes en laden die op hun hoofd op de inlandse manier, voorzichtig passend en schuivend tot het evenwicht gevonden is. En zo prachtig treffen ze het evenwicht, dat de koffers er niet aan denken om te gaan glijden of glippen, zelfs niet, wanneer de beide jongens met flinke pas de lange wandeling naar hun dorp aanvaarden. Verlaten ligt het grote schoolplein, grauw en stoffig in de brandende middagzon. Vreemd stil is het er. Heel vreemd stil. Net of 't niet echt is. Maar over vele, vele wegen van Batakland rijden en lopen en stoeien vrolijke vacantie-jongens. Ze zingen en roepen luidruchtige groeten, telkens wanneer er één een andere weg in moet slaan of zijn doel reeds bereikt heeft. En de voorbijgangers, meest zwoegende land-arbeiders of zwaar-beladen marktgangers, kijken de onbezorgde jeugd lachend na. 't Werkt aanstekelijk, zoveel pret. „Ben je moe? vraagt Toempak aan zijn kleinen kameraad, wanneer ze zoowat een uur stevig doorgelopen hebben. „Ik niet,” antwoordt Bintang. „Jij? Ben jij moe?” „Ik ook niet, hoor, zegt Toempak. „Ik ben helemaal niet moe,” Ze kunnen zo goed lopen, deze Batakjongens, ’t Is hun aangeboren, om grote afstanden met gemak te kunnen afleggen. En of de weg soms langs steile klauterpaadjes gaat, of met uitgehakte treden bij een berghelling omhoog, of ook wel langs glibberige leemkanten omlaag in een ravijn, 't deert hun helemaal niets. Ze lopen niet vlug, maar regelmatig. Ze houden rug en hals en hoofd rechtop, zodat ze flink kunnen adem- halen, en de onderkant van hun voeten is zo leerachtig en hard, dat ze van de ongemakkelijkheden van de weg geen last hebben. Zo hebben hun overgrootouders en hun groothouders door Batakland gelopen, uren, dagen lang, naar grote marktplaatsen of offerfeesten; zo hebben hun vaders en moeders het gedaan, in de oude tijd; zo doen ze het nog, wanneer de snelle autobussen hun te duur zijn. Wat wonder, dat het jonge Batakland ook nog lopen kan. Niet moe; o nee! helemaal niet moe. Zonder rusten lopen ze verder. Ze zien om zich heen en merken veel bekends op; maar praten doen ze niet meer. Dat is ook iets, wat bij het flinke lopen hoort: niet onnodig praten. Daar verlies je maar krachten door. Gestadig daalt de weg. De eindeloze, onontgonnen bergterreinen maken plaats voor rijstakkers en pisangtuinen. Droge rijstakkers tegen de hellingen, kunstige waterrijke sawah's in de dalen. Groter wordt het aantal kleine dorpjes, die wegschuilen onder palmen en pisanghagen. Naakte of halfaangeklede donkerbruine kindertjes komen de jongens ,tegemoet springen. „Tabé! tabé! waar kom je vandaan?” vragen ze. „Van Naroemonda.” „O, zijn jullie anak sikola? zonen der school?” „Ja, dat zijn we. „En waar ga je naar toe?” „Naar huis natuurlijk, omdat 't vacantie is.” De kinderen lachen en kraaien van plezier, maar ze weten zelf niet, waarom. „Tabe! Horas!” roepen ze met schelle stemmen de reizigers achterna, en reeds zijn de jongens het dorpje gepasseerd en zijn uit de schaduw weer gekomen in de brandend hete zonnegloed. Ze wissen zich het zweet van voorhoofd en neus en lopen getroost weer verder. Twee uur; twee en een half uur duurt hun wandeling al. „Horas! 't Meer, Toempak. Ik zie het meer.” „Ja gelukkig. Nu zijn we gauw thuis, 'k Heb honger Bintang. 'k Heb trek in rijst.” „Nou, ik ook. Straks gauw gaan eten. Ik kan wel een hele rijstpan alleen leeg eten. Gelukkig heeft mijn vader nog veel rijst in de schuur. De jouwe ook?” „Ja, wij hebben nog rijst genoeg. Genoeg tot aan de volgende oogst. En er moet veel vis zijn in het Tobameer, de laatste tijd. Nou dat is ook maar gelukkig, want vader verdient niet veel, met de malaise.” „Mijn vader verdient helemaal niets. Al een half jaar niet.” 't Blauwe meer nadert snel, nu de weg steiler afdaalt. Ook snel naderen de grote, ouderwetse Batakhuizen, en de palmbomen en de pisangbosjes en de bamboehaag op de afgebrokkelde lemen dorpswal. Vrolijke stemmen weerklinken bij de ingang van het dorpje, waar de algemene was- en badplaats is voor groot en klein. Een paar spiernaakte kleine meisjes schrobben in 't beekje hun jurk af, die ze stevig over een platte steen hebben uitgespannen; moeders baden hier hun zuigeling, door hem enkele malen onder te dompelen in 't water, en een aantal naakte jochies hurken aan de kant en slobberen het drabbige modderwater bij handen vol naar binnen. Daar richten al de glimmende bruine lichaampjes zich op, wanneer ze de naderende jongens gewaar worden. „Horas! Horas! Toempak en Bintang zijn thuis gekomen! Heb je wat voor ons meegebracht? Mooie plaatjes en een schrift en potloden?” „Kalm wat!” zegt Toempak, als een heel wijs vadertje. „Straks laat ik jullie de plaatjes zien van mijn nieuwe leesboek. Daar staan mooie platen in, van Java en van Holland, waar *t zo koud is.” „En voorlezen Toempak? Lees je ons ook weer voor?” „Ja, voorlezen zal ik ook. Maar nu moet ik eerst gauw naar huis, naar mijn moeder.” Is het verbeelding, of is het werkelijkheid, dat de kinderen plotseling stil worden en dat de vrouwen hem wat medelijdend aankijken? In ieder geval haast Toempak zich verder.,,Kom, Bintang!” Bintang is het eerste bij zijn huis aangekomen. Zijn moeder staat bij hem en strijkt hem liefdevol over zijn haarj't geel en wit gevlekte hondje springt snuffelend tegen hem op en een menigte van broertjes en zusjes omringen hem, nieuwsgierigheid in de grote zwarte oogen. Bintang komt immers uit de grote buitenwereld! Bintang is een per- soon van gewicht! Wat zal hij nu weer alles te vertellen hebben! Nog een goede honderd schreden loopt Toempak verder. Zijn huis is het laatste van de rij, die het rechthoekige dorpsplein aan de linkerzijde begrenst. Een oud, houten huis is het, verweerd en zonder een schijntje van verf op zijn wanden, 't Staat, evenals alle andere huizen, op hoge houten poten en draagt een zwaar en zwart overhangend rieten dak, waar wilde varens en ander onkruid op woekeren. 't Achtererf loopt in enen door naar de kust van het Toba-meer; de palmbomen, die er staan, trekken scheef naar het water toe en de bamboepluimen zijn er nog eens zo hoog opgeschoten als anders. Tussen de grijze klapperstammen hangen bruine netten te drogen in de zon; hele rijen van netten en een paar smalle prauwen zijn op *t droge getrokken, een paar korte riemen onverschillig er naast. *t Lijkt wel, of die prauwen in dagen niet gebruikt zijn, zo droog zien ze er uit. „Wat vreemd/' denkt Toempak. „Wat vreemd! En er zit nog wel zoveel vis in het Tobameer! En wat is 't hier stil! Bij Bintang kwamen ze allemaal naar buiten. Waar zijn vader en moeder, waar zijn Sonang en Patar en Djamia! En de kleine Nanti, die hoor ik ook niet!" Een grote onrust komt opeens over hem. 't Is, alsof iemand hem een geweldige angst in het hart duwt. Met beide handen houdt hij zijn koffertje vast en rent in looppas naar zijn woning toe. Daar Een grote onrust komt over hem.. ploft hij 't koffertje op de grond; zodat sleutel en hengsel rinkinken; een klein zwart biggetje verstopt zich onder 't huis, schreeuwend van schrik en Toempak springt de zes treden van 't houten huistrapje op. 't Deurluik is op zij geschoven; dat staat altijd de gehele dag open en met een flinke stap over de hoge drempellijst, is Toempak binnen. „Hor as F' zegt hij bedeesd, met onwennige ogen in 't schemerduister turend. Hij voelt, dat er iets niet in orde is en als zijn ogen aan de schemering gewend zijn, ziet hij, dat zijn gevoel hem niet bedriegt. „Horas!” klinkt het hem gedempt tegemoet. Tamelijk onverschillig, tamelijk afwijzend. „O,” denkt Toempak. „Vader is weer boos om 't een of ander, 't Is weer helemaal mis met hem.” Tegen de ene wand van de grote woonruimte zit zijn vader; een magere, verwaarloosde Batakman, het bovenlijf bloot, een warrige haardos half voor voor zijn ogen hangend. Op de grond zit hij, één been plat uitgestrekt, 't andere been opgetrokken, om dat hij juist bezig is een nieuwe, dikke laag zalf op een open wonde te leggen. De zalf is taai en donkerbruin en ziet er niet naar uit, dat ze genezing zal kunnen brengen. Maar de man smeert er zijn wonde mee dicht en windt er dan een vuile lap gekleurd katoen om heen, een strook van een oude sarong, die te slecht geworden is, om nog te wassen en te dragen. ,/k Heb me met 't hakmes in mijn been geraakt,” moppert hij tegen zijn zoon. „Al drie dagen zit ik hier en 't wil maar niet dichtgaan. Pijn, dag en nacht. Haal me eens wat water, 'k heb een brandende dorst en die Djamia komt weer helemaal niet kijken.” „En moeder?” vraagt Toempak. „Waar is moeder dan? en de andere kinderen?” „De kleine jongens zijn bij grootmoeder in Sigoempar, en Djamia zal wel ergens buiten wezen. Ze heeft Nanti bij zich. Ze wou rijst en .koffie stam- pen, maar ik hoor er niets van, dat ze 't doet. Ze zit Zeker weer te spelen, inplaats van te werken/' „Nou ja, maar moeder dan," vraagt Toempak nog eens ongeduldig. Wat kunnen hem op 't ogenblik al die kinderen schelen! Zijn moeder is toch veel belangrijker! „Je moeder is ziek," antwoordt de man, terwijl hij met zijn wijsvinger tegen zijn voorhoofd tikt. „Hier is ze ziek; in haar hoofd. Ze heeft teveel gepiekerd, de laatste tijd. Ik heb 't haar wel gezegd, maar ze wilde natuurlijk niet naar me luisteren. Een mens moet niet zoveel piekeren; je roept er de geesten mee aan. Ze piekert over 't Christelijk geloof, maar wat hebben wij arme Batakmensen daar mee te maken! Dat is goed voor de rijke en geleerde blanke mensen, maar voor ons is 't niets. Nu slaapt je moeder, ginds, onder die deken. Laat haar slapen, jongen, 't is het beste, wat je doen kunt. Als ze wakker wordt, piekert ze weer en wie weet wordt ze dan weer wild, net Zoals gisteravond en vannacht." Een zware nood legert zich bij die woorden in Toempaks jonge hart. Een zo grote nood, als hij in zijn leven nog niet gekend heeft. Als een rotssteen uit 't gebergte, die losgerukt, neerploft in 't zonnige dal, zo stormt die nood Toempaks leven binnen. Moeder ziek. En niet maar zó, als iedereen wel eens ziek is. Ziek in het hoofd! Hij heeft wel eens van die ongelukkigen gezien, doch dan waren 't vreemden en had hij er verder niets mee te maken. Een keer heeft hij zelfs zo'n krankzinnigen man in 't blok zien zitten, omdat hij woest en gevaarlijk was, In 't zware blok hielden ze hem gesloten, totdat de politie-auto hem halen kwam. Die bracht hem weg, ver weg, naar een ziekenhuis. Moeder. . . moeder! Moet het moeder nu ook zo gaan? En vader! Kan die daar maar zo ruw en onverschillig over praten? Bah! wat akelig is dat alles! Dus daarom was 't zo stil op het erf. De kinderen móesten weg naar grootvader en grootmoeder. Daarom zit vader zo te knoeien met zijn been, daarom is het zo vuil en rommelig in huis, en moet Djamia rijst stampen in het zware blok. Voor 't eerst van zijn leven voelt hij iets van medelijden met het jongere zusje, dat zo sjouwen moet en zo weinig plezier heeft in haar leventje. H «Nou jij toch thuis bent, kunnen we straks wel samen het meer op gaan," zegt de vader, Ik kan wel roeien, maar ik kan geen kracht zetten op de netten. Ik heb in geen drie dagen een visje gehad en er staan nog netten uit ook. Die kunnen vol zitten, als ze niet leeggestolen zijn." „Goed, vader, maar eerst zal ik eens naar Djamia kijken, We moeten toch wat eten, voordat we 't meer op gaan." „O, loop jij ook weg! En wanneer haal je dan water voor me?" „Dat doe ik dadelijk." . Zijn witte schooljasje hangt hij voorzichtig aan een Storm over Toba - «4 spijker. Zijn zwarte broek trekt hij uit en hangt die er boven op. Strak omsluiten nu zijn magere lijf het borstrokje en onderbroekje van grauw katoenen tricot, waar hij eigenlijk al heel lang uitgegroeid is. De armen zijn bloot, de hals is bloot. Best, om in te werken is zo’n nauw onderbaadje. Aarzelend ziet Toempak even naar de plek, waar zijn moeder ligt; vreemde, neergeworpen gestalte, ’t gezicht afgewend naar de wand, ’t lange zwarte haar in wanorde uitgespreid over ’t smalle, gore hoofdkussentje. Moeders gezicht kan hij niet zien. Zou ze werkelijk zo vast slapen? Dan gaat de jongen zuchtend de huistrap af naar buiten. Een blikken waterketeltje neemt hij mee naar de bron. Toempaks vacantie is begonnen. Vreemd en een beetje wantrouwend kijkt Djamia op, als ze opeens haar groten broer naast zich ziet staan, die haar de zware rijststamper uit de handen neemt. De kleine Batakmeisjes worden nu eenmaal niet verwend met hulp en medelijden, ’t Is heel gewoon, dat ze slaven en sloven en slepen met kleinere broertjes en zusjes, vanaf het ogenblik, dat ze zelf op hun eigen beentjes kunnen staan. „Maak jij de koffie klaar; ik zorg voor de rijst,” zegt Toempak. Djamia zucht van verlichting en in haar grote donkere ogen komt een dankbare blik. Ze was juist zo erg moe, en die kleine Nantie zit op haar rug geen ogenblik stik Dan trapt hij haar hier met zijn beentjes, dan stompt hij haar daar met zijn vuistjes, en op alle manieren belemmert het zware kind haar bewegingen. Anderhalf jaar is hij al. Eigenlijk kon hij best wat lopen of kruipen in het Zand. Maar 't is de gewoonte in Batakland om de kleinste zo lang mogelijk in de slendang mee te dragen; allé vrouwen doen dat en ook Djamia denkt er niet aan om haar last af te leggen. Eerder maakt ze zich half ziek van inspanning, dan dat ze haar broertje op de grond zou zetten. Nu stampt Toempak de rijst verder. Bom, bom, doet de zware stamper in het houten blok en bij iedere bons laat een handvol rijstkorreltjes 't taaie harde buitenvliesje vallen. Djamia bemoeit zich met de koffie. Die wordt niet gemalen, maar in een kleiner blok heel fijn gestampt en gewreven. Dan gaat Ze bij de buurvrouw wat heet water halen om de koffie op te gieten en snuift met welgevallen de fijne geur in. De koffie is goed. Een goed soort, in Batakland zelf gegroeid en geoogst en gebrand. Een betere koffie kunnen zelfs de deftigste mensen in het verre Europa niet drinken. „Nanti! Au! zul je dat laten? Je mag niet aan mijn haar trekken. Dat doet me pijn." Met vereende krachten komt het middagmaaltje klaar. Rijst zal het zijn, met een rauwe prei en wat Spaanse peper. Een beetje kaal, als je zo vlak aan het meer woont en de vis maar voor ’t grijpen hebt! Doch die vis komt vanavond. Daar zullen vader en Toempak wel voor Zorgen. Vlak bij hun vader zetten ze de rijstpan neer en haastig en hongerig beginnen ze alle drie balletjes ervan te kneden, die ze handig achter in de mond wippen. Ze draaien ze met de vingers en ’t lijkt wel, of ze doen, wie het snelste eten kan. Eigenlijk is het geen eten meer. 't Is een schrokkerig volstoppen van een lege maag. Geen woord wordt er bij gesproken. Dat is onze adat niet, zeggen de Bataks. „Wie spreekt, lacht of een grapje maakt tijdens het eten, die haalt zich de toorn der geesten op de hals,” leerde het oude heidendom, en er zijn nog maar heel weinig mensen, die de wet overtreden durven. En bovendien, terwijl je praat of vertelt, eten de anderen door en pikken de beste hapjes weg, zodat je er zelf bij te kort zou komen. „Ik heb niet gebeden,” denkt Toempak opeens. „Wat vreemd, ik heb helemaal niet gebeden voor *t eten en in school doen we 't toch altijd.” Maar het is ook alles zo zonderling gegaan vandaag. Zo heel, heel anders dan hij verwacht had. Zo, uit het ordelijke internaatsleven, zijn rommelige huis binnen gerold! En 't komt ook, doordat vader niet bidt. Vader bidt nooit. Wat is vader eigenlijk: een Christen of een heiden? Toempak weet het niet, heeft er te voren Ook nooit over nagedacht, maar wel heeft hij het gevoel, dat er hier iets niet in orde is. Dat een mens niet zo voortleven mag, zo onbeslist, als zijn vader doet. Of daarvan misschien ook de boze buien komen, dat hij niet beslissen wil? Een ritseling bij de wand, waar moeder ligt, doet de stille eters opeens omzien. De man trekt zware rimpels in zijn voorhoofd en zijn ogen staan hard, vol argwaan. *t Lijkt alsof hij er boos om is, dat zijn vrouw wakker wordt uit haar slaap. Djamia ziet schichtig op als een verschrikt muisje en eet haastig verder, wanneer ze bemerkt, dat er niets bijzonders gebeuren gaat, en in de trekken van Toempak komt een grote spanning. Moeder wakker! Wat nu! 't Gaat echter zo heel gewoon. Met haar beide handen strijkt de moeder haar lange zwarte haar bijeen en legt het met een enkele zwaai in een wrong tegen ’t achterhoofd. Dan staat ze op van haar slaapmat, trekt haar jak glad en haar sarongrok, en komt naar de eters toe. Nu eerst ziet ze Toempak. Een glans van verheuging trekt over haar hoekige gezicht. Doch even plotseling wordt het weer strak en ernstig, alsof een onzichtbare hand de blijdschap wegveegt van haar trekken. „Ben je thuisgekomen, Toempak?” vraagt ze mat. „Ik heb je in lange tijd niet gezien.” „Horas, moeder! Ben je ziek geweest?” „Neen, ik ben niet ziek. Wie zegt, dat ik ziek ben? *t Is heel wat anders,....” „Eet maar wat rijst,” zegt de man, „Rijst is de beste oebat voor alle kwalen.” ' Droevig glimlacht de vrouw, maar ze zet zich op de grond tussen de beide kinderen. Nanti haalt ze op haar schoot en kneedt balletjes rijst, waarvan er beurtelings een in haar eigen en een in Nanti's mond gaat, en het lijkt alles zo gewoon, zo precies als elke dag, dat alle ouwelijke zorgen van Toempak afvallen. Hij gelooft er niets meer van, dat zijn moeder ziek is. Wel neen, moeder is niet ziek! Vader is in een verkeerde bui geweest, door dat been. Dat is alles! De laatste hapjes rijst smaken hem tien keer zo goed als de eerste. Moeder is niet ziek. Zie maar, ze doet het gewone moederwerk. Ze heeft Nanti gebaad en draagt hem in de slendang, terwijl zij de slaapmatten buiten uitspreidt in de zon en met een grote bezem de rijstkorrels het huis uitveegt. Djamia staat te wassen in de beek met veel andere meisjes. Ze gooien elkaar hele handen vol zeepschuim tegen 't blote lijf en gillen van opwinding. En vader wil met Toempak het meer opgaan. Hij heeft nog een verse laag zalf op zijn wonde gesmeerd en strompelt naar buiten, binnensmonds scheldend op zijn pijnlijke been, terwijl Toempak reeds bezig is, de grootste prauw om te keeren en in 't water te duwen. Zijn spieren aan armen en beenen zetten vervaarlijk op bij dat mannenwerk, maar het lukt, en dat is ’t voornaamste. Een halve kokosdop werpt hij in de boot om te hozen; ook een paar grote pisangbladeren legt hij er in, waarmee de gevangen vis straks moet worden toegedekt. „Klaar vader, Zegt hij. „Stap er maar in.” Dan roept onverwachts zijn moeder hem terug. Ze wijst hem onder het huis een lange rij grauwe bloempotten, die ze zelf gevormd en gebakken heeft van de leemaarde uit de beek. „Breng die naar Balige,” zegt ze. „Verleden week, op de markt ,heeft njonja dokter ze bij me besteld. De prijs is vijf cent per stuk en het zijn er twintig. Pas op, dat je er geen breekt.” Toempak ziet eens omhoog naar de zon. Die staat nog hoog aan de hemel, 't Is nog vroeg genoeg, om de omweg naar Balige te maken. Bovendien is een gulden heel veel geld. Als je een gulden verdienen kunt, moet je het zeker niet laten! „Goed, moeder,” zegt hij vrolijk. „Ik breng ze bij de njonja dokter en de gulden geef ik aan jou. Daar moet je een nieuwe sarong voor kopen, moeder. Een mooie met bloemen.” Zijn moeder streelt hem over zijn zwarte haar. „We hebben een nieuwe kookpan nodig,” zegt ze. Zie je nou wel, dat moeder niet ziek is? Ze is naar de markt geweest, ze heeft bloempotten gebakken. Doet een zieke vrouw soms zulke dingen? Wel neen! Handig draagt Toempak de broze bloempotten in de boot. 't Geeft zo'n heerlijk gevoel van de baas te zijn, dit beslissen en handelen. Zijn vader komt aangestrompeld, laat zich kreunend neer in de prauw; dan komen de riemen in beweging, iedere persoon één, en voort glijden ze over het wonderbare zonnige meervlak. De bergen rondom lachen, de sawah's glanzen en boven dit alles welft zich hoog een kalm hemelblauw. Slechts in het verre Westen, daar stapelen zich wat wolken op; witte wolken met gekrulde randen. Wolken, die buien aanbrengen, maar het is niet gezegd, dat die buien het Toba-land bereiken Zullen.Meestal blijft het boze weer op de steppe hangen en verliezen de onweersbuien daar het gevaarlijkste van hun kracht. Eerst roeien de twee de ruimte in.... dan met een scherpe bocht regelrecht op het steigertje van Balige aan. Dat is nog een heel eind. Slechts vaag schemert de overzijde; vlak groen land, met ver daarachter de opgang naar de hoge steppe. De deining kabbelt om de prauw, de zonnestralen branden dubbel, nu ze op het watervlak nog eenmaal terugkaatsen; in de dromerige stilte zegt niemand een woord. Verderop drijven andere prauwen; vele, vele. . . . Als men ze alle bij elkander zag, zouden ze een ganse vissersvloot vormen. Zwarte figuurtjes bewegen in de schuiten. Telkens, als er een net wordt opgehaald, weerklinkt een kreet: hahoü Verder is ook daar alles stil en dromerig. „Vader, waarom zegt u dat moeder ziek is? Wat is er met die ziekte van moeder?” 't Duurt enige tijd, eer de man antwoordt. Hij kauwt heviger op zijn sirih-pruim, maar spreken doet hij niet. ,,Vader! zeg toch! Wat is er met moeder?” Eindelijk schijnen zich wat woorden los te kunnen wringen uit de pruimende mond.. „Och, dat heb ik je toch al gezegd! Je moeder heeft zich te veel pikiran gemaakt. Zuster Johanna is in Oloan geweest, je weet wel, die grote witte zuster van de zending. Die heeft bijeenkomsten voor vrouwen gehouden. Om met ze te praten over 't Christelijk geloof. Ze zijn er allemaal naar toe gegaan; je moeder ook. Soms waren er 600 bij mekaar. Ze gingen maar buiten op een erf zitten, want er was geen huis, daar ze in konden. Ze hebben er gezongen en gebeden en de zuster heeft uit de Bijbel verteld. En nou is je moeder ziek. Dat komt er van.” Verbaasd ziet Toempak zijn vader aan. Moet je daar ziek van worden, als je naar de kerk gaat? De hele H.I.S. in Naroemonda gaat 's Zondagsmorgens naar de kerk, in optocht, 4 aan 4, de kleinsten voorop, de groten achteraan. Denkt Vader, dat ze daar ziek van worden? Weer plaagt hem dat zonderlinge gevoel over zijn vader. Zou vader nog wezenlijk een heiden zijn en het willen blijven ook? En toch is hij, Toempak, naar de school van de zending gestuurd. Dat is dan moeders werk geweest en 't zal haar nog moeite genoeg gekost hebben. Een warm gevoel voor zijn moeder vervult zijn hart; wat medelijden is er ook bij, en verlangen om zijn moeder te helpen; om ook eens wat voor haar te doen. „Ja, je moeder is aan ft piekeren geslagen,” gaat zijn vader voort, „Ze weet niet, wat ze doen moet, Christen worden of niet. Als ik maar zekerheid had! Als ik maar zekerheid had! riep ze gisteren de hele nacht. Ze wil wel Christen worden, en van mij mag ze wel. 't Kan me niet schelen, wat ze doet. Maar nu is gisteren je oom Dimpan gekomen, die pormalim is. Die had er al van gehoord, en is heel uit Habinsaran gekomen, om met je moeder te praten. Hij zegt, dat het een schande voor de familie wordt, als Ze zich met het Christendom inlaat, omdat je moeders vader datoe geweest is. Ook zegt hij, dat de geesten al haar kinderen zullen wegnemen, wanneer ze naar de zending luistert.Nu is je moeder bang ge-' worden en weet niet, wat ze doen zal. Als ik maar zekerheid had, roept ze.” Oom Dimpan! Die! Toempak griezelt van dien man. De man van de pormalims, de ergste heidenen, die er nog zijn in Batakland. Meneer heeft hun op school laatst nog uitgelegd, waarom die een gevaar zijn voor het volk. De man met de lange, vuile haren, en de af gevijlde tanden. De man met de vreemde blik in de ogen, alsof hij je ieder ogenblik aan zou kunnen vliegen. Die over geesten spreekt alsof ze zijn broertjes zijn en die voor ieder geritsel bang is! „Is-ie al weer weg, oom Dimpan?” „Ja, vanmorgen vroeg weer gegaan. De rijst in Habinsaran is nu rijp. Ze moeten er oogsten/' Dat is tenminste een geluk, dat die pormalim weg is. Overigens dwarrelen de gedachten in menigte door Toempaks hoofd. *t Is toch zo mooi en goed, om Christen te worden! Waarom piekert moeder daar toch zo over! Zijn de Bijbelse geschiedenissen niet mooier dan alle andere vertelsels? En de plaat van den Heer Jezus, waar Hij allemaal verschillende kinderen om zich heen heeft! Zo, als je Hem ziet, weet je, dat Hij goed voor je wezen zal; en er is ook een Batakkind bij, op die plaat. De kleine nieuwelingen van de school zien het dadelijk, dat er ook een Batakkind bij is. Kon moeder die plaat maar eens zien. Dan zou ze het ook ineens begrijpen. Of zouden grote mensen altijd zo piekeren over zulk soort dingen? De zon glanst op het meer, de sawah’s lachen, de ernstige bergen staan als wachters rondom, maar van dat alles ziet Toempak niets meer op het laatste gedeelte van de reis. Reeds naderen ze ’t aanlegsteigertje. De prauw schuurt langs het hout, stoot tegen een der palen aan. Vader grijpt een eind touw beet en haalt dat door een haak op de voorsteven. Nu liggen ze vast. Vader eerst er uit, mopperend weer over zijn been, dat helemaal stijf is geworden van het zitten. Dan volgen de twee rijen bloempotten, daarna Toempak. De lege prauw schommelt vervaarlijk en hapt wat water, doch dat hozen ze er straks wel weer uit. Nu moeten ze door *t dorp, over 't grote marktplein, naar het zendingserf, dat bijna wegschuilt onder oude zware bomen* Nieuwsgierig zien vader en zoon om zich heen in ’t drukke dorpsgewoel* Zo heel vaak komen ze niet in een grotere plaats en er is hier veel, dat ze interesseert. Zie toch eens die mooie toko van den Chinees met zijn glasvensters. Dan volgen de twee rijen bloempotten. En die Hollandse dame, die daar wandelt met haar kinderen! Belachelijk wit zijn die kinderen.'Wit hun gezicht, wit hun haren, wit hun armen en blote benen, wit hun kleren! En hun ogen, nou /t scheelt niet veel, of die zijn ook wit. De oude Bataks noemden de Europeanen Wit-ogen, maar werkelijk, *t was een béste naam. Toempaks vader kan niet nalaten om even op de weg te blijven staan, teneinde het vreemde gezelschap goed op te nemen ♦ „Zo heb ik ze nog nooit gezien,"zegt hij tegen zijn zoon en ook Toempak moet heimelijk lachen om zoveel witheid. In de laan, die naar de zendingshuizen voert, komen ze nóg een witte gestalte tegen. Een zuster, met blond haar en een vriendelijk blozend gezicht. Haar witte japon heeft geen enkel vlekje en op haar gladde witte mutsje kaatsen de zonnestralen eenvoudig terug. *t Is een wonder, hoe iemand zo schoon kan zijn! „Tabe, inang, groet Toempak vrijmoedig. En ook Toempaks vader mompelt een groet, terwijl hij uit louter eerbied en angst ver op zij uitwijkt. „Dag saam. En? waar gaan jullie naar toe? Wil je bloempotten verkopen? Of zoek je misschien den toewan dokter? Heb je een ongeluk gehad, vader, dat je been zo in 't verband zi$" „Ik breng bloempotten voor de njonja dokter/' vertelt Toempak beleefd. „Ze heeft ze bij mijn moeder besteld. Moeder woont in Oloan. Ze heet Si Rosti." Nu krijgt 't gelaat van de zuster een heel bijzondere uitdrukking. „Zou ze me kennen?" denkt Toempak. „Ben jij een zoon van Si Rosti! Je moeder is een goede vrouw, jongen. Ik ken haar wel van de Bijbellezingen. Er was er geen één, die zo ernstig luisterde als zij." „Maar nu is moeder ziek," zegt Toempak. Niet- waar, Vader? Moeder is ziek/' Laat vader dat maar vertellen, denkt hij. Daar begrijp ik toch niets van. Vader kruist op oudBatakse manier de armen over elkaar, zodat de gestrekte vingers de schouders raken. Deze witte vrouw is zó, dat je het niet laten kunt, haar met alle eerbied te behandelen „Ja, inang," begint hij dan. „Ze heeft te veel pikiran gemaakt over wat u aan de vrouwen verteld heeft. Ze was wild vannacht en schreeuwde om zekerheid. 't Zou beter geweest zijn, als u de vrouwen met rust liet, inang. Zulke dingen zijn niet voor Batakvrouwen. Die moeten werken en de kinderen verzorgen en verder hebben ze nergens mee te maken/' „Zo?! Denk je dat, vader? Dan ben jij zeker nog een heiden. Foei, vader, schaam je! Denk je, dat God voor niets de zendelingen naar Batakland heeft gestuurd en dat jij je daar maar niets van hoeft aan te trekken? En als je nu sterven moet, vader? wat dan? Maar Toempak, luister eens. Als je moeder weer ziek wordt van het denken, kom mij dan waarschuwen, beloof je me dat? Ik zal dan dadelijk komen en ik kan haar helpen ook. Zul je me halen, als 't nodig is, Toempak? Ze is nu nog in hevige strijd, maar 't komt wel in orde met haar. Ze vindt het licht wel." „Ja inang, ik zal het doen. Ik zal u halen." „Dat is goed. En nu jij, vader. Ga maar eens met me mee naar 't ziekenhuis. We zullen je been eens laten nakijken dat ’t gauw weer beter wordt. Zie je, vader, zo zijn de Christenen. Die helpen graag de Bataks op allerlei manieren en zelfs, als jullie helemaal niet vriendelijk tegen ons bent, dan helpen we je nog/’ Beschaamd loopt de man vier pas achter de zuster aan naar de verbandafdeling. Daar voegt zich een Batakse verpleger bij hen en na een vlugge behandeling is 't boze gezwel gereinigd, met zuivere zalf bedekt en omzwachteld en is de stekende pijn als met toverslag verdwenen. „Zeldzaam, wat kunnen die mensen dat goed,” denkt hij. „En die me hier helpt, is toch ook maar een gewone Batak, net als ik.” „Ben jij Christen,” vraagt hij den jongen man. „Ja, vader, ik ben Christen, en ik dank er God iedere dag voor.” „Waarom?” „Omdat je voor dit leven gelukkig kunt zijn en omdat je voor de eeuwigheid geen angst hoeft te hebben.” Toempak komt terug uit het doktershuis. Een blinkende gulden knijpt hij stijf in de ene hand. In de andere houdt hij even stijf een papieren zakje met wat ijsbonbons er in. Die heeft hij gekregen, omdat hij de bloempotten héél heeft over gebracht. Zwijgend wordt de terugtocht ondernomen. Toempak snoept uit zijn zakje, de vader draait zich een extra stevige sirihpruim in elkaar waarvan het bloedrode sap hem weldra uit de mondhoeken sijpelt en al spoedig gaat het met gelijkmatig riembeweeg de wijde waterplas weer op, op zoek nu naar de uitge- Zette netten* In beider hoofden dwalen vele gedachten rond, doch ze voor elkaar uitspreken, dat doen ze niet! „Ginds zijn onze netten,” zegt de vader. „Bij dat eerste wachthuisje/' Dat is dus nog een heel eind roeien! 't Kleine strohutje, op dunne palen midden in 't water staand, is nog ver weg. Een wazig stipje is 't, met water er onder en water er boven en water er rond om been, en zoo ver van de kust, dat die zonder prauw niet te bereiken is. Soms overnachten daar een paar mannen, wanneer er door dieven weer eens veel letten en vis gestolen zijn. Niemand doet het graag, iaar overnachten, en één man alleen zou er zeker slecht voor te vinden zijn! Denk eens, dat de boze meergeest kwam, die in de monding van de Aek Bolon woont! En dat die je mee zou sleuren naar ie diepte! Alleen een Christen,' een zeer besliste ^hristen, die weet dat hij veilig is in de handen van :ijn God; die zou het er op wagen kunnen. „Sada, doea, toloe!” een, twee, drie! hijs op dat iet! Mis gegaan. Halverwege is de zware natte vracht [eweest, maar sneller dan ze naar boven kwam, zinkt le buit weer weg in de diepte. Dus nog maar eens. -et j® schrap! Sada, doea, toloe! Horas! daar ploft le bruine touwtjesmassa al op de bodem van de rauw. ’t Bootje wankelt van schrik. Vlugge, bruine mgers grabbelen begerig in het rond naar vis en een vaalftal roodzilveren vissen worden opzij eeleed. toegedekt met een vochtig pisangblad, De vissers kunnen tevreden zijn. En ze zijn 't ook. Nog wordt een ander net opgehaald, waarin een extra dikke meerbewoner zich heeft laten vangen, en dan moet haastig de terugtocht ondernomen worden. De zon is al laag gezonken; ze rust tussen een dikke vacht van oranje-rode wolken, op de verre bergkam, om, voor het laatst die dag, heel Batakland nog eens te overzien. De schaduwen worden langer, boven de vochtige sawah's zweeft reeds een ijle nevel en laag langs het meer-oppervlak komt de avondkilte strijken. „We moeten wat vlugger roeien Toempak. 't Zal gauw donker zijn/' „Goed vader." Zwijgend werken ze met de riemen; de prauw schiet vooruit. „Doet je been nog zo erg pijn, vader?'' „Neen, nou niet meer. Ze hebben me goed geholpen daarginds." Misschien wordt vader ook nog Christen, denkt Toempak. Hij spreekt er nu tenminste al geen kwaad meer van. Dan komen ze thuis en vinden moeder druk bezig met rijst koken voor het avondeten. Een pan met groente staat ook al op en met een verheugd gezicht bekijkt moeder de mooie vissen. Vier zullen ze voor vanavond mee koken in de groentepan. De andere worden aan een stuk rotan geregen en te drogen gehangen. Die zijn goed voor morgen. Storm over Toba 3 „Moeder is toch niet ziek/* denkt Toempak, als hij haar zo bezig ziet* „Wel neen, moeder is niet ziek* Vader heeft zéker tegen haar opgespeeld, daar is ze zo akelig van geworden. Maar nu ik thuis ben, Zal hij zijn mond wel een beetje houden.” Met een gerust hart geniet hij van zijn rijst met vis en met een even gerust hart legt hij zich die avond in zijn hoekje te slapen; voor 't eerst na vele nachten, weer in het ouderlijk huis. In een hoek van *t vertrek ligt hij, met Djamia samen op een brede slaapmat. Een moltondeken hebben ze om over zich heen te trekken, als de nanacht koud wordt. In een andere hoek slapen vader en moeder; de kleine Nanti tussen hen in. 't Is donker in het huis en benauwd. Een goor etensluchtje hangt er en walm van het olielampje. En de muskieten steken brutaal. Toempak denkt aan zijn zindelijke bed in *t school-internaat, aan *t klamboe-gaas, dat de muskieten weert. En meteen denkt hij ook aan God. „Ik heb weer vergeten te bidden!” zegt hij tegen zich zelf. „Net als bij het middageten. En we hebben nog wel beloofd, dat we trouw zullen zijn. Maar nu kan ik 't nog doen, in ieder geval!” Dan vouwt hij zijn magere vingers om elkaar en bidt het Onze Vader, zoals hij dat in school geleerd heeft. Na het „Amen” slaat hij een paar muskieten van zich af, trekt een stuk van de deken over zich heen en slaapt spoedig in; zo diep en vast, als een gezonde inlandse jongen maar slapen kan. Niets merkt hij er van, dat de wolken, die zich in de namiddag in het Westen legerden, naderbij gedreven worden, door een stormachtige wind. Hij hoort, niet, hoe de regenstromen neerzwiepen en hoe 't onweer gromt tussen de bergen. Hij slaapt zo heerlijk en vast, dat er zelfs voor een dróóm geen plaats is. En dat zijn moeder zich onrustig wendt en keert op haar slaapmat, dat ze tenslotte opstaat en heen en weer gaat lopen in de donkere hut, daarvan merkt hij helemaal niets. Midden in die nacht klinkt er een gil en die gil maakt het hele huis klaar wakker. 't Lijkt wel, of het onweer er ook waakzamer door wordt, want een stormvlaag vliegt dreigend om het huis, de regen klettert feller omlaag en met korte tussenpozen flikkert een blauwachtige schijn door alle kieren en openingen van wanden en dak. Weer klinkt een kreet, tegelijk met binnen-flitsend bliksemlicht en bij dat schijnsel ziet Toempak zijn moeder staan, half slechts gekleed en met loshangende haren. Alsof ze zelf geschrokken is van die schelle schreeuw, zo verschrikt staat ze tegen de huiswand aangedrukt. Bang, bang moet die vrouw zijn, om zo ineengedoken te kunnen staan. „Moeder'f roept Toempak en steek zijn handen naar haar uit. Maar het licht is verdwenen, 't is aardedonker in de hut. De kleine Djamia zit ineengehurkt zachtjes te schreien ïn als Nanti dat geluid verneemt, zet hij een keel op, die de regen haast overstemt. Dan mengt zich ook vaders stem in de algemene verwarring. Hij bromt en scheldt met grove woorden. Hij denkt, dat moeder alles doet, om hem te plagen. „Is 't weer zo?" schreeuwt hij „Gun je me weer mijn nachtrust niet? De hele dag werk ik hard voor jullie en 'snachts laat je me niet slapen. Als je zo doet, zal ik een andere vrouw nemen en jou naar je kampong terug sturen, 't Komt alles, omdat ik een datoe-dochter tot vrouw heb genomen. De geesten, daar je vader mee te doen had, zitten jou achterna! Wat mij betreft, nemen ze je maar mee!" Toempak rilt in zijn dunne tricothemdje, hoewel hij van de nachtkoude, die tegelijk met de regenstromen is aangevoerd, niets gevoelt. Zijn hart beeft van ellende en afgrijzen; van medelijden met zijn moeder, wie al die boze woorden gelden en van angst voor de dingen, die gebeuren kunnen. „Nou, zeg op! Wat heb je!" roept vader. „De bégoe's," zegt moeder zacht. „De bégoe's zijn gekomen. Merk je dan niet, dat ze er zijn! O, daar licht 't weer! Nu zoeken ze mijn kinderen! Ooo!" „In jou zit een bégoe " schreeuwt de man weer. „Als 't maar licht was! dan zou ik hem er wel uit ranselen! Wacht maar!" Verder nog gaat hij met schreeuwen en schelden, tot het hele huis vol is van boze woorden. „Waarom doet vader zo," jammert 't in Toempaks hart. „Bah! waarom doet hij zo! Denkt hij, dat moeder daarvan beter worden zal? Bah! 't Lijkt wel, of hij zelf een bégoe is!” Nogmaals maakt een lichtstraal het hele droeve toneel zichtbaar en bij die lichtstraal is meteen Toempaks besluit genomen* „De moeder van Bintang! Dat is een goede vrouw* Die moet komen helpen* Als er maar eerst een vreemde bij is, bindt vader ook wel in* De moeder van Bintang moet komen helpen.” Hij krabbelt overeind in 't donker en scharrelt op de tast af naar het deurluik, dat met een enkele houten klamp is vast gezet voor de nacht. Juist, als hij zijn hand er tegen heeft gelegd, zet een lang-aanhoudende flikkerschijn de hele ruimte in blauwachtig licht. Voor enkele seconden is alles in het vertrek duidelijk te onderschijden. Vader, die nog op zijn slaapmat ligt, 't bovenlijf bloot, leunend op een elleboog, omdat hij wakker blijven wil. Nanti, die weer stil is geworden en op zijn duim zuigt, en Djamia, 't hoopje ellende, dat 'door de vingers heen de kamer ingluurt. En moeder! Moeder tegen de huiswand gedrukt. Moeder, die schokt van de zware snikken, zonder dat een geluid gehoord wordt... Meteen is het weer duister; duisterder dan te voren. Een ontzettend gevoel grijpt den jongen aan. Hij rukt de klamp los, zodat die klepperend zwaaien blijft aan zijn touw, duwt het deurluik op zij en vindt tastend met zijn voet, de bovenste trede van de huistrap. Gelukkig! Buiten valt de duisternis mee* Een flauw schemerschijnsel van wit licht schijnt door de zware bewolking. Zou de morgenstond niet ver meer zijn? Of is 't een maanlichte nacht? En moeder tegen de huiswand aangedrukt. 't Dorpsplein is glibberig van modder. Toempak schept met zijn blote tenen de modder op, hij voelt het vocht tussen zijn tenen sijpelen. En steeds nog slaan de regenvlagen neer. Zijn baadje is doorweekt, zijn haren druipen als van een drenkeling, De storm slaat de palm-en pisangbladeren ruw heen en weer. Ze klepperen en ritselen, alsof ze angst hebben. Hoor! een kokosnoot valt naar beneden, afgerukt door een windstoot, en een oud stuk zink, dat een dak moest dekken, vliegt Toempak rakelings voorbij. En 't meer! Hoor toch eens-, hoe de golven tegen de kust lopen! Tegen de houten wand van Bintangs woning moet hij lang en stevig kloppen, eer daar binnen een geluid ontwaakt. Ze slapen ook zo vast, deze mensen en kinderen en zelfs, al dringt er in een nacht als deze een geluid tot hen door, dan nog slaan ze er geen acht op. *t Zal immers de storm wel zijn, die *t een of ander heeft losgerukt en er nu zijn wilde spel mee speelt! Boem! Boem! zeggen Toempaks stevige knuisten tegen het deurluik. „Héhé!” roept hij. „Héhéma hatóp! amang! fnang!” Sta op! sta vlug op, vader! moeder!” Klets, zegt een regenvlaag tegen zijn lijf aan. „Boem, zeggen nog eens zijn vuisten tegen de huiswand. Hij rilt en opnieuw wordt de angst wakker in zijn hart. Als ze nu eens doorslapen, deze mensen! Als er nu eens nérgens hulp te krijgen is voor de ellende thuis! „Boem, boem, boem!” In een waar bombardement zoekt zijn angst een uitweg, en eindelijk worden ze wakker, die vaste slapers, in 't veilige huis. „Ise disi!” wie is daar! roept een slaperige vrouwestem. „Ahoe! Si Toempak!” is ’t antwoord. Daarna weerklinkt de stem vlak voor het deurluik. „Ik kom, Toempak. Wees stil, dat je de kinderen niet wakker maakt. Ik kom.” Behoedzaam schuift een hand het deurluik terzijde, „Wat een weer,” schrikt de vrouw, terwijl ze een doek om zich heen slaat. „Ben je door dit weer gekomen? Is 't thuis niet goed?” „Moeder is weer ziek en vader doet zo kwaad. En alle kinderen schreeuwen. Toen ben ik jou gaan halen, inang.” „Daar heb je goed aan gedaan. Kom, we gaan gauw naar je moeder toe. Wees maar niet bang, jongen, 't Gaat wel weer over. Je moeder moet kiezen, Toempak, 't een of het ander, maar 't valt haar moeilijk. Ze hebben haar in de war gepraat. Die oom van je. Die Pormalim uit Habinsaran. Die had nooit hier moeten komen.” Een diepe zucht ontsnapt aan het hart van de vrouw. Toempak zucht mee. „Kiezen ... kiezen ... de goede keuze ...,” daar had meneer 't laatst over in de school. De goede keuze, dat is Toewan Jezus kiezen, boven al 't andere. Dat is: God willen dienen en van het heidendom niets meer aanhouden. Meteen springen zijn gedachten verder, over het opgezweepte Tobameer heen naar 't slapende Balige toe. Alsof een sterke hand zijn gedachten leidt, zo plotseling gaat het. Hij ziet de mooie schaduwban en de witte gestalte van de zuster. Hij hoort haar vriendelijke stem weer zeggen: als je moeder weer zo doet, kom me dan halen. Ik weet er van ♦ . ik kan je moeder wel helpen ♦ . . Opeens weet hij, dat zuster Johanna hier nodig is. Ja, de moeder van Bintang is ook een goede vrouw. Maar ze is toch niet zo als zuster Johanna. „Zuster Johanna, zuster Johanna,” hamert zijn hart. „Zuster Johanna moet komen.” Met moeite naderen ze het huis, telkens tegengehouden door de rukwinden, die van het Tobameer het dorp komen binnenvallen, ’t Deurluik staat nog open, Ze stappen naar binnen, in spanning, wat ze zullen aantreffen. Er is een olie-lampje aangestoken, een klein, flakkerend lichtje op de vloer, dat onzekere dwalende schaduwen tegen wand en zolder werpt. Moeder staat nog steeds tegen de wand. Haar ogen staren wijd open voor zich uit, haar haren hangen verward omlaag. Als ze de buurvrouw ziet, strekt ze bevend een hand uit. „Help me toch!” klaagt ze. Je moet me helpen, Tanda! Als ik toch maar zekerheid had! Als ik maar wist, dat de geesten geen macht meer hebben! Als ik maar wist, dat Jezus me helpen wi!” Moeder Tanda grijpt de uitgestoken hand en leidt de arme vrouw naar haar slaaphoekje terug. „Ga jij eens naar de andere kant van de kamer, vader,” zegt Zt tegen den man. „Stil Nanti, je moet niet zo huilen. Niemand doet je kwaad hoor. Toempak, je moest de kinderen maar naar mijn huis brengen dan kan je moeder misschien eerder rust vinden. *t Regent nu niet zo hard; breng zo meteen maar weg.” Dan gaat moeder Tanda naast haar buurvrouw Zitten, praat jachtjes tegen haar, terwijl zo kalmeerend haar arm en hand wrijft. Toempak hoort de de naam Jezus, en „bidden”. Ook verstaat hij nog het woord bégoe waarmee de Bataks de boze geesten aanduiden die er altijd op uit zijn om de mensen kwaad te doen. Vaster dan ooit weet hij, dat het gaat op leven of dood met zijn moeder. En dat hij helpen moet, dat weet hij ook vaster dan te voren. Hoor, hoe zijn hart weer klopt: zuster Johanna ...; zuster Johanna ... Eerst moet hij helpen ... dan zuster Johanna . ♦. dan de Heiland zelf... Staat nu de Heiland niet voor hem? Vlak voor Toempak, den kleinen Batakjongen? En vraagt Hij nu niet: „Toempak zou jij dat durven? Zou je dat over hebben voor je moeder en voor Mij?” Maar de buurvrouw wenkt: „toe, ga nou!” En gedwee neemt hij zijn kleinen broer op de rug, roept ook Djamia uit haar schuilhoekje vandaan en zorgt, dat die twee veilig en wel in het huis van buurvrouw Tanda worden ondergebracht. Het gaan door het donkere dorp komt hem nu al lang zo vreemd en gevaarlijk niet meer voor, en wanneer hij de weer slaperig geworden kinderen veilig opgeborgen weet, heeft Toempak zijn besluit genomen. Zie je wel? Al deze dingen vallen mee, wanneer je ze maar eerst probeert. Waarom zou hij ook niet, over 't meer ... „Ga je weer weg?” vraagt Djamia met een loom stemmetje. „Ja nog even ginds kijken,” zegt Toempak. „Ik zal hier maar niet slapen; *t is hier al zo vol.” „Weet je 't goed?” vraagt Bintangs vader. „Ja vader ik weet *t heel goed. Doe 't luik er maar voor.” Meteen gaat hij de treden van het huistrapje af; het deurluik hóórt hij achter zich in de klampen vallen, en dan weet hij zich weer alleen in het altijd nog duistere en onstuimige dorp. Een sterke macht drijft hem zijn eigen lokkende huis voorbij, het achtererf op, waar het altijd nog fel-bewogen meer klotst tegen de zandige oever. 't Witte schemerschijnsel aan de lucht is iets sterker geworden. Grote, inktzwarte wolkenmassa's worden Oostwaarts gedreven door de adem van de storm, een armelijk maansikkeltje is nu en dan even zichtbaar. Maar het meer! het meer! Hoe kan het er nu zo anders uitzien dan gisteren ... dan alle dagen, die Toempak zich herinneren kan! Niets lieflijks of vredigs is er meer aan. Eerder lijkt het een verbeten vijand, die op weg is, om zijn moordplannen te volvoeren. De golven lopen hoog en brullen in hun nederstorten. 't Schuim vliegt tegen de oever op. Nog flitst 't in de verte en rommelt de donder tussen de bergen. Toempak kijkt om zich heen, de kop van de grootste prauw stevig omklemd. „Dat kun je niet doen,” zégt zijn verstand. „Neen, dat kun je niet doen. Eén persoon in een prauw en dan met dit weer.” „En als die oom Pormalim nu eens gelijk heeft? Als de bégoe's van het boze meer eens op je loerden? Als ze je eens te pakken kregen en je mee sleurden naar hun vreselijk land? Als... als het eens waar was, wat die oom zegt... en wat alle oude Bataks geloven... als het eens waar was, dat van de bégoe's.....” „Maar moeder dan? Moeder, die wie weet in hoe erge nood verkeert! Op ditzelfde ogenblik!” Opeens begint er dwars tegen het verstand in een andere stem te spreken. „Denk aan de school, aan gistermorgen in school. Weet je nog, wat meneer de Jong zei?” Dienstknecht des Heren” moest je zijn in deze vacantie. ’t Is een grote eer, wanneer een zondig mens iets mag doen voor den Here van Hemel en aarde. Nu vraagt de Here Jezus jou om een boodschap voor Hem te doen in Balige, en nu durf je zeker niet! Bah! wat een dienstknecht ben jij!” „Vooruit, we gaan,” zegt Toempak tegen zijn prauw. „Ho-hop! daar gaat-ie dan!” 't Is niet de eerste maal, dat hij met een prauw hanteert. De jonge bewoners der meeroevers oefenen zich al met prauwvaren en zwemmen, wanneer ze nog maar juist even op hun beentjes kunnen staan. Van moeders slendang... in de prauw... zo gaat het dikwijls en Toempak gaat met het vaartuigje dan ook niet onhandiger om, dan een volwassen man het gedaan zou hebben. Ook heeft hij te voren wel eens storm meegemaakt op het Tobameer. Die stormen kunnen daar zo plotseling op komen zetten; valwinden tussen de bergen zijn het en geen visser kan zich voor zo'n plotseling losbarsten in veiligheid brengen. Maar nog nooit is de jongen alleen in de storm geweest en zeker nog nooit in ’t nachtelijk duister. Daar wordt de boot al aangegrepen door de golfslag. Omhoog, omlaag, omhoog, omlaag. Verder en verder wijkt de vaste oever; als een rusteloos dier wipt en springt de prauw op de brandinggolven. „Als ik maar eerst op de grote vlakte ben," denkt Toempak, terwijl hij zich schrap zet, de korte roeispaan in de hand gekneld. „Midden op het meer zijn de golven niet zo gemeen. En daar kan ik ook beter richting bepalen." Hij komt er door, door de boze branding, 't Zweet loopt hem langs hoofd en schouders, zijn handen trekken blaren, zijn benen krijgen kramp van 't schrap zetten ... maar hij komt er door en 't is precies zoals hij al had uitgerekend: 't grote watervlak is veel minder hevig bewogen, veel minder woest van golfslag. Hij kijkt eens om zich heen. Heel ver, aan de andere meer-oever, pinkelen een paar lantaarns roodachtig door het duister. -Natuurlijk, dat moet Balige zijn. Balige is een voorname plaats; er wonen toewans van de regering. Er staan lantaarns, die de gehele nacht blijven branden. Nu daar dus maar naar toe geroeid, dan is het doel bereikt. Hoe de terugtocht zal zijn, daar bekommert hij zich niet over. Met zuster Johanna is het einde van zijn gedachten bereikt; wat daarna zal komen, mag een ander beslissen. 't Is alleen maar zo ongelukkig, dat je al zo moe bent, na zo'n worsteling door de branding. Zwaar last Toempak de afmatting in armen en benen. Hoe kan je met zulke lamme ledematen nog verder roeien! En zijn hoofd! Wat is dat hoofd toch moe! Denken kan hij eigenlijk helemaal niet meer. Behalve de ene gedachte: ik moet naar Balige, leeft er niets meer in zijn hoofd. Pets ♦.. Pets .., doet de roeispaan op het water." Ik moet naar Balige... ik moet naar Balige... Pets . ♦. Pets . ♦ ♦ Pets ... langzamer steeds. Hohop! Ho-hop! gaat de prauw op en neer. Opgeheven door een golf, neergezakt langs een waterhelling, opgeheven opnieuw.., om daarna weer te dalen. In ijzige regelmaat voeren de golven de prauw mee en de roeiriem gaat langzamer steeds. Pets ... pets... pets... „Ik moet even rusten" denkt Toempak. „Straks valt mijn arm van mijn lijf af. Hij zit al los, geloof ik." Voorzichtig trekt hij zijn arm binnen boord en wrijft met de andere hand de overspannen spieren. Dat is een prettig gevoel; de verstijving wijkt. Je zou er bijna slaperig van worden. „Ik moet naar Balige... ik moet naar Balige.../' denkt Toempak nog flaüwtjes. 't Is als een versje, dat zachter en zachter gezongen wordt. Ho-hop! ho-hop! zeggen de golven en beuren 't bootje op in ijzige regelmaat. Maar het lied van de Ho—hop, ho—hop, gaat de prauw op en neer. riemen zwijgt. Toempak is weggezakt op de vochtige bodem van de prauw en slaapt. Op zijn gezicht zweeft een lachje van voldoening. Zijn ene roeispaan ligt dwars over hem heen. Ho-hop ... zeggen de golven. Ze dragen de prauw weg over 't meer. Maar in de richting van Balige dragen ze hem niet. Er wordt gewaakt. Er wordt gewaakt en bestuurd, ook wanneer de mensen slapen. Ook, wanneer de schipper van het bootje in diepe slaap is weggezonken, omdat zijn hoofd en zijn armen ten dode toe vermoeid waren. Dan nóg wordt er bestuurd en gewaakt door Hem, die reeds in overoude tijden de Hoeder Israels heette en van Wien het Christenvolk met nog groter zekerheid mag zingen, dat Hij met hen gaat op alle wegen. Door dien Wachter alleen komt het, dat de woedende golven van het Tobameer niet het laatste woord hebben in het leven van den kleinen dapperen Toempak. Het bootje drijft af, de verkeerde kant op, zou je zo zeggen. Glad de verkeerde kant op. De wenkende lantaarnlichtjes van Balige worden kleiner en kleiner ... flauwer en flauwer ... groter en groter wordt de afstand ... De verkeerde kant gaat het op met de prauw. En het meer is zo groot. Wat kan er midden op het meer niet allemaal gebeuren, waar men in de kustdorpen nimmer iets van hoort! Vermist. ♦. vermist ach, er worden er zovelen vermist ieder jaar. *\ Meer opgegaan en nooit terug gekomen .. ♦ Plotseling schuurt de zijkant van het bootje tegen iets hards en houtachtigs. Er volgt een schok en het heeft de schijn, alsof de prauw nu met-een vastgemeerd zal blijven liggen. Doch er komt een golf aan rollen, die hem nog een paar meter meeneemt op zijn rug. Dan schuurt er weer hout tegen hout, met heviger, raspend geluid. En tegelijk roept een schorre stem ergens van uit de hoogtet Ise disil Een slaperige ruwe stem is het met angst en schrik in de klank van de woorden. „Hél antwoord! wie is daar! wie ben je, daar beneden!” Die bekende Batakse woorden doen Toempak met een schok ontwaken. Met gesloten ogen nog, beginnen zijn gedachten te werken. „Wat is mijn bed vreemd,” denkt hij. „En 't beweegt onder me. Zou er aardbeving zijn?” „Ise disi!” schreeuwt de vreemde stem nog eens van boven af. En dan weet Toempak ineens alles weer. Hij in de boot... terwille van zijn moeder. De storm op het meer... de verlamde arm ... Waar is hij nu! Wat is er met hem gebeurd. Dit kan toch Balige niet zijn? „Ik! Toempak! Ik kom uit Oloan!” roept hij uit alle macht. „Kom me helpen, vader! dat mijn prauw niet weer wegschiet!” Een rood lantaarnlichtje beeft buiten het schuilhutje, een vage gedaante wordt zichtbaar, die naar beneden tuurt. Dan komt een dik eind rotantouw aangezwaaid, dat Toempak handig opvangt en aan zijn vaartuig bevestigt. „Kom boven,” zegt de ruwe stem weer en Toempak klautert langs 't wankele bamboe hekwerk omhoog. Onder hem deint de lege prauw gewillig op de golven, daaronder is de donkere diepte van het meer. Toempaks handen grijpen het glibbernatte houvast, zijn tenen grijpen ijverig mee. En daarna staat hij in de hut en krijgt opeens zo'n overweldigend gevoel van veiligheid, dat hij, de grote dappere kerel, Storm over Toba 4 er bijna van zou gaan huilen. Maar in plaats van te huilen, begint hij te rillen en voelt zijn tanden en kaken tegen elkaar klapperen, zonder dat hij er iets tegen kan doen. „Nou nou! nou, stil maar,” zegt de vreemde visser. „Er zal je nou niets meer gebeuren. Bibber niet zo.” Als Toempak zijn zenuwen wat de baas is, moet hij vertellen wat hij in deze onstuimige nacht op het meer kwam doen. De vreemde visser schudt het hoofd. „Hoe oud ben je,” vraagt hij. „Bijna twaalf jaar,” zegt Toempak. „In deze vacantie word ik twaalf.” „Ja, dat is al heel wat,” zegt de visser. „Maar je mag toch wel wachten, tot je twintig bent, eer je weer in de nacht alleen op het meer gaat rondzwalken. Overigens heb je groot gelijk, dat je de zendingszuster voor je moeder wilt halen, want dit is waar, waar wij, arme Batakmensen geen raad meer weten, daar kan de zending je nog helpen. Mijn vrouw was blind, al jaren, maar nu kan ze zien. In 't zendingshospitaal gebeurd. En God heeft je bewaard, dus laten we blij zijn. Gisteravond zag ik de bui aankomen. Toen wou ik eerst nog naar huis gaan, maar ten slotte ben ik toch gebleven. Nou weten we, waarom dat moest.” „Ben je Christen, vader?” vraagt Toempak verbaasd. „Wis en zeker ben ik Christen! Al een heel lange tijd en ik heb er nog nooit spijt van gehad. Weet je, hoe dat gekomen is? Zal ik je dat eens vertellen?” „Ja,” zegt Toempak, terwijl hij zich languit op de grond uitstrekt. „Nou, lang geleden dan, leefde de Ompoe nog. Ompoe Nommensen, die het eerste in Batakland gekomen is om ons het Christendom te brengen. Een oude man was hij al. Zijn haar was wit en al zijn zoons waren al volwassen mannen. Zo in 't laatst van zijn leven wilde de Ompoe nog eens naar Samosir toe. Daar vertelde hij voor een grote volksbijeenkomst van Toewan Jezus; er werd ook mooi gezongen en hij bad voor alle mensen, en daarna moest hij natuurlijk ook weer terug, want zijn huis stond in Sigoempar.” „Ja!” zegt Toempak. „Dat weet ik. Nu is er zijn graf. We zijn er eens met de hele school naar toe geweest. En de Ompoe zijn portret hangt ook bij ons in de school.” „Goed, goed,” gaat de visser verder. „Nou, op de terugweg moest mijn vader mee helpen roeien, want er stond een sterke stroom, en mijn vader nam mij mee. Toen moest ik ook roeien. Een kleine jongen was ik nog; een paar jaar ouder, dan jij nu bent. Midden op 't meer moesten we onder een regenboog door. Die stond met zijn beide einden op *t water en we moesten met onze prauw er onder door. We wilden wel anders, maar we konden niet anders. Heb jij wel eens een regenboog op het meer zien staan? Zo, met zijn beide einden op het water?” „Nee — nooit,” „Nou, ik had het ook nog nooit gezien. Mijn vader en de andere roeiers ook niet. En we waren met z'n allen nog heidenen, dus vanzelf werden we bang. Dat is zo akelig, als je heiden bent, dat je altijd bang moet wezen. Omdat je altijd denkt, dat de begoe's je een poets willen bakken. Rust heb je nooit. De Ompoe zag wel, hoe benauwd we het hadden. Hij had toen al 50 jaar in Batakland gewoond en hij kende de Bataks beter, dan we onszelf kennen. Hij begon tegen ons te praten. Zo maar, gewoon weg. Hij vertelde van God den Schepper. En van de boosheid der mensen. En van Toewan Jezus, die de Redder is. We konden niet anders doen, dan luisteren en den Ompoe aankijken, want er was een groot licht in zijn ogen. Een paar dagen later is de Ompoe gestorven. Naar de Hemel gegaan. En de meesten van die daar in dat bootje waren, zijn Christen geworden.” „Heb je er veel pikiran over gehad?” vraagt Toempak in spanning. „Mijn moeder wil ook Christen worden, maar ze piekert zoveel.” De vreemde visser schudt het hoofd. „Vrouwen zijn heel anders, dan wij mannen,” zegt hij. „Ze piekeren over dingen, waar 't heel niet nodig is. En andere dingen vinden ze weer heel gewoon. Begrijpen doe je ze nooit.” „Neen,” zegt Toempak peinzend. „Toen ik achttien jaar was, ben ik gedoopt, ’t Was met een Paasfeest. Dat was een grote dag in mijn leven." „Ja/' zegt Toempak al weef. „Ik wil... ik wil ook Christen worden, vader. Net als jij." „Goed zo. Maar ga eerst wat slapen," raadt de visser. „Hier, sla mijn schouderdoek om, anders word je te koud. Eten heb ik niet voor je, je moet nog een tijdlang vasten. Vasten is gezond in je jonge jaren. 'k Heb ’t vaak moeten doen. En nou: slaap. Zo gauw het licht is, breng ik je naar Balige." Met zijn laatste krachten bewerkt de storm het Toba-meer. De uitgeputte regenwolken vallen als slappe nevelwaden omlaag, ergens in de buurt van Samosir, en na een uurtje begint in het verre Oosten de nieuwe dag te lichten. Rosé, rood, oranje, groen.. ♦ de schoonste kleuren vloeien samen, om de doorgangspoort van de zon te verven en wanneer die poort op zijn allerschoonst is, komt glorierijk de zonnebal er door te voorschijn, om de gehavende wereld met haar glans te verblijden. De vreemde visser heeft stil zitten staren naar het gloeiende Oosten, en onderwijl heeft hij hevig zijn sirihpruim bewerkt, die voor honger en dorst tegelijk helpt. Nu staat hij bij den slapenden Toempak. Hij raakt het ineengekronkelde lichaam aan met zijn blote voet. „Kom, vadertje! 't Is tijd. Kom sta op, 't is al dag! We varen naar Balige." In een oogwenk heeft Toempak zijn lichte slaap van zich geschud. Door de geopende hutdeur ziet hij, hóe de pas verrezen zon een weg van zuiver goud tekent over 't meer, dat hij 't laatst zo naargeestig en vijandig heeft gezien. De stormnacht is voorbij, het onweer is verdwenen, Gods hand heeft de wolken weggevaagd. „Beter zo, dan zoals het vannacht was/'plaagt de visser. „Vooruit jongen, stap in. We moeten nu geen tijd meer verliezen." Zo varen ze. De geoefende, taaie schippershanden doen de prauw vooruit schieten over 't kalme water; de rijzende zon omkoestert de reizigers met weldoende warmte, wat er nog vochtig is aan Toempaks baadje, droogt spoedig op en veel spoediger, dan hij gedacht had, meert de prauw langs het steigertje van Balige. Geen mens is er nog te zien. Zelfs de koelies, die aan de kustschoeiing moeten werken, zijn nog niet aangekomen. Nu vraagt het slechts een ogenblik om op een draf naar de zendingshuizen te gaan. Een enkele zwaarbeladen passer-ganger kijkt het dravende jongetje verbaasd na, maar Toempak merkt het niet eens, zo'n grote haast is er plotseling weer in hem gekomen. Moeder! moeder! wat een tijd heeft hij al verloren! Op de zendingsterreinen is alles al leven en beweging. Slaapmatten liggen er te luchten in de morgenzon, stukken wasgoed hangen reeds wapperend aan de drooglijnen en Batakse meisjes, met grote blauwe schorten voor, lopen af en aan van het ene gebouw in het andere. „Is moeder Johanna al op?” vraagt Toempak aan een van haar* *t Meisje neemt den vrager eens goed op. „Op? Natuurlijk is ze op. Wat denk je wel van ons! We hebben al gelezen en gezongen en ze is al in ’t ziekenhuis geweest.” „Ik kom de zuster halen voor mijn moeder,” zegt Toempak. „O, voor je moeder. Weet zuster Johanna er van? Wacht hier maar even; ik zal haar roepen.” „Is je moeder weer ziek?” vraagt een lieve stem. „Ik ga met je mee, jongen. Is er een prauw? Ja? Ik kom dadelijk hoor.” Half verlegen, half nieuwsgierig kijkt Toempak om zich heen, terwijl hij wachten moet op 't grote Zendingserf. Intussen slaat de zuster een donkere mantel om en hangt een tasje aan haar arm. Ze haast zich niet bijzonder, maar iedereen, die haar bezig ziet, weet, dat zij de zaak wel in orde brengen zal. „Klaar; kom nu maar mee naar de prauw. Wat ben je vroeg, Toempak. En ben je zo alleen hier naar toe gekomen?” Terwijl ze lopen door de schaduwrijke laan en over de drukker wordende passer, vertelt Toempak van Zijn nachtelijke reis en van zijn wonderlijke bewaring op de stormachtige zee. 't Komt hem nu zelf haast onwaarschijnlijk voor, dat hij dit alles werkelijk beleefd heeft. Verlegen ziet hij omhoog om de zuster in 't gelaat te zien. Zou ze hem wel geloven? Zou ze niet denken, dat hij hier maar wat loopt op te scheppen? De jongens in ’t internaat, nou, die zouden ’t zeker niet zo maar alles geloven willen. Maar de Zuster ziet helder en blij. Er is een lach in haar ogen. „Wat is dat goed, wat is dat goed, dat ’t zo gegaan is,” zegt ze verheugd. „Laten we blij zijn over die storm en over deze nacht op het meer. Weet je, Toempak, nu kan je moeder toch wel heel duidelijk zien, dat die oom Pormalim geen gelijk heeft. Want als de begoe’s jou hadden willen pakken, dan hadden Ze ’t vannacht wel gedaan, denk je ook niet? Kom, we gaan ’t haar gauw vertellen, hoe onze God sterker is dan alle boze begoe’s. Nu staat haar niets meer in de weg, om Christen te worden.” „Tabi, inang,” groet de vissersman, terwijl hij de armen over de borst kruist. „Tabi vader,” antwoordt de zuster, terwijl ze met geoefende voeten makkelijk afstapt van de steiger in de prauw, „’t Is een boze nacht geweest,” zegt de visser nog. „Maar ook een goede nacht, vader. Onze God heeft een wonder gedaan.” „Ja, ook een goede nacht,” stemt de visser toe. Dan zet hij zijn roeispaan op het water en voort schiet de prauw door de prachtige morgenwereld. De bergen lachen rondom in lichte gloed, de bomen langs de oever strooien fonkelende diamanten, in het rond, het meer zelf ligt in diepblauwe rust te wachten op de zonnedag, die komen gaat. Wat vogels scheren er over ♦ ♦. een kinderstem zingt op de oever een bekend schoolliedje ... in de verte luidt een morgenklok. De zuster ziet om zich heen; zo’n morgenreis over het meer is zelfs voor haar een zeldzaamheid* Haar hart spreekt met God, die zoveel licht uit het duister heeft doen voortkomen en Die steeds nog voort wil gaan Zijn Licht uit te gieten in ’t eens zo donkere Batakland. Er is dankbaar gezang in de stem, waarmee ze tot haar Hemelsen Vader spreekt en een belofte van dankbaar wederdienen. Ook Toempak ziet om zich heen in de wonderschone natuur van zijn vaderland* Er is iets in hem veranderd in deze nacht vol verschrikkingen. Dingen, die hij tot nu toe alleen maar van horen zeggen had... van vertellen op school en van de preken in de kerk, zijn in deze nacht volle werkelijkheid voor hem geworden. God en Zijn hulp en Zijn machtige bewaring, hij heeft ze immers aan zijn eigen lijf ondervonden. Stil vouwt hij de handen, nu de Here zelf hem zo’n schone en ernstige Bijbelles geeft. „Ik hoop, dat moeder Christen wordt,” zegt hij opeens tegen de Zuster. „Dat wordt ze zeker,” is het vaste antwoord. „En jij, Toempak? Jij zelf?” „Ik ook,” zegt Toempak. „Ik vraag of ik het volgende jaar gedoopt mag worden.” Stil vouwt de zuster haar handen. „Tabi ma di hamoe,” klinkt de opgewekte stem van suster Johanna door het deurluik. „Zeg eens, is dat geen vroeg bezoek?” „De zuster,” stamelt Toempaks moeder verrast, en strekt de beide handen naar haar uit. Op haar slaapmat zit ze nog in de nachtelijke kamer en Bintangs moeder is nog steeds bij haar als een trouwe vriendin. De vrouwen hebben al hun zorgen en noden aan elkander toevertrouwd. Veel van de gedachten, die Si Rosti kwellen, zijn ook in het hart van Tanda. Alleen ... alleen ... bij haar slapen ze meestal. Ze kwellen en plagen niet zo fel. Daarin kan de ene mens zo anders zijn dan de andere. En ... Si Rosti is immers een datoe-dochter... ’t Piekeren zit haar waarschijnlijk in ’t bloed. „Als ik maar niet zo’n domme Batakvrouw was,” heeft Tanda meermalen gedacht in deze donkere uren. „Als ik haar maar uit de Bijbel vertellen kon... als ik maar een versje voor haar op kon zeggen, dat haar moed geeft... Maar wat kan ik doen! Zelf weet ik nog niets. Ik ben nog dommer dan een schoolkind.” En toch heeft ze geduldig geluisterd en nu en dan een vertroostend woordje gezegd en daarmee heeft ze haar overspannen buurvrouw beter geholpen, dan Ze zelf wel weet. En onderwijl heeft ze gehoopt, dat het spoedig morgen worden mocht en dat er dan betere hulp mocht komen opdagen voor de verontruste vrouw. En daar staat dan onverwacht moeder Johanna en achter langs kijkt Toempak om het hoekje naar binnen, om vlak daarop weer te verdwijnen* Hij is gerustgesteld; Bintangs moeder is er nog; zijn eigen moeder is aangekleed, haar haar is netjes opgebonden. Iets ergs is er dus zeker niet gebeurd in de nacht. Nu zal hij eens een buitengewoon lekker kopje koffie gaan zetten voor al die vrouwen in huis. „Ben je daar?” vraagt zijn vader. „Ik loop je al een uur te zoeken. Had je niet eerder wakker kunnen worden, om wat te helpen in huis?” „Ik heb niet geslapen; ik heb de zuster gehaald,” legt Toempak uit. „En nu ga ik koffie zetten.” „Zo, dat is goed. Ik zal Djamia roepen; ze zal nu wel hout genoeg hebben gehakt.” „Vader denkt er helemaal niet aan, dat ik bijna dood ben geweest, vannacht,” denkt Toempak, terwijl hij de koffiestamper hanteert. Op dat ogenblik wenst hij, dat de zendingszuster ook eens met zijn vader zou willen spreken.. ♦ maar dan niet al te vrindelijk in 't begin. Binnen in de hut zitten de drie vrouwen bijeen. Twee arme Batakvrouwen en een Zendingszuster uit het verre Westen. Zuster Johanna vertelt met glanzende ogen wat Toempak voor zijn moeder heeft gedaan. Ook vertelt ze, wat God voor Toempak heeft gedaan ... en voor Toempaks moeder... Hoe Hij den jongen wonderbaar bewaard heeft, op 't woedende water, in duistere nacht en hem van alle zijden hulp heeft doen toekomen. „God heeft alle dingen zo goed gemaakt, moeder/' zegt ze tegen de tobbende vrouw, die ondanks alle tobberijen al veel vrolijker is geworden, door het luisteren naar de lieve stem. „Zou je nu nog aarzelen, om te kiezen? Nu? Zeg eens? Je hebt al gekozen, niet waar?" Een diepe zucht brengt beweging in de stil-luisterende gestalte der Batakvrouw. „Ja," zegt ze, terwijl een schone gloed in haar ogen oplicht. „Ja zuster, ik heb gekozen, ’t Is me nu alles zo klaar en duidelijk. God heeft een wonder gedaan, vannacht, om mij de keuze gemakkelijk te maken. Nu kan ik nooit anders meer doen,dan Hem alleen dienen. Ik geef me over zuster. Helemaal. Aan den Here Jezus." Drie vrouwen knielen er neer op de stoffige vloer van het oude Batakhuis, dat reeds zovele geslachten heeft zien komen en gaan. Twee bruine vrouwen in armelijke verschoten kleeren, één jonge blanke vrouw in helderwitte japon. En die ene stort hardop haar hart uit voor God, terwijl de anderen zwijgend medebidden. Na het Amen reiken ze de zuster de hand. „Maulidte goddng, „stamelen ze. „Heel veel dank, dat je tot ons gekomen bent. Nu is het licht geworden in onze zielen." „En nu heb ik nog wat voor jullie," zegt zuster Johanna, „twee maal zal ik het zeggen. Eenmaal voor ieder van jullie. Je moet het in je hart bewaren als -en grote schat en als je 't soms vergeten bent, kom dan gerust bij me, dan zal ik het je opnieuw weer leren.” Dan spreekt ze langzaam en plechtig, terwijl ze de hand van Toempaks moeder stevig vast houdt; „Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn Eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat Si Rosti, die nu in Hem gelooft, niet verloren zou gaan, maar het eeuwige leven zou hebben.” Even wacht ze, in de plechtige stilte. Dan neemt ze de bruine werkhand van Tanda in de hare en zegt nog eens: „Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat ook Si Tanda, die in Hem gelooft, niet verloren zal gaan, maar het Eeuwige leven zal hebben.” Onbeweeglijk staan ze dan nog met hun drieën, in de vrede van Gods eigen tegenwoordigheid. „Dit is het mooiste, dat ik ooit in mijn leven heb gehoord,” zegt eindelijk Si Tanda met tranen in de ogen. ,,'t Is voor de hele verloren wereld de allermooiste boodschap ” zegt de zuster zacht. „Daarom heeft het Batakvolk het ook de „Schone Boodschap” genoemd.” „De koffie is klaar,” komt Toempak door het deurluik mededelen. „Breng die dan maar gauw boven,” meent zuster Johanna vrolijk. „Een kop koffie, daar hebben we allemaal trek in.” „Drink ook een kopje met ons mee, Tanda,” noodt Toempaks moeder de buurvrouw. „Ja; één kop. En dan moet ik gauw naar huis, mijn man en mijn kinderen sullen niet weten, waar ik blijf.” „Jij hebt een goeie man,” zegt Toempaks moeder met droefheid in haar stem. „Je hebt een goeie man, dat hij nog niet is komen opspelen.” „Hier zal het ook beter worden,” troost de zuster, die de klacht wel begrijpt. „Er zijn er hier in huis al vast twee om te bidden; ik geloof zeker, dat jullie nog heel gelukkig met elkaar zult worden.” Om de volle koffieketel zitten ze, op de vloer. Blikken kopjes, tot de rand gevuld staan voor hen, waaruit ze nu en dan een flinke teug nemen. Veel tijd heeft zuster Johanna echter niet meer. Er is Zoveel te doen in Balige. Werk aan zieken en gezonden. Spoedig slaat ze haar mantel weer om de schouders. „Kom, ik moet gaan; God zij met je, mensen.” „Bedankt, dat je gekomen bent, zuster. En kom je gauw terug?” Ze smeken het bijna, de beide Batakvrouwen, die deze nacht zooveel hebben doorgemaakt. „Zondagmorgen,” belooft de zuster. „Zondagmorgen kom ik jullie van den Heiland vertellen. Dan Zal ik je ook een mooi versje leren en zullen we weer samen bidden. Is dat goed?” De bruine Batakvrouwen stralen. „Dat is goed, moeder. Dat is goed. We zullen het aan alle vrouwen vertellen dat je komt. Er zal een grote menigte komen, om over den Heiland te leren." Nog een handdruk en weg gaat de zendingszuster, naar de prauw, waar Toempak en zijn vader reeds gereed staan om haar te roeien. Stilzwijgend wordt de terugtocht aanvaard. De roeiers doen hun werk, de zuster ziet om zich heen. Een heel klein versje uit haar eerste kinderjaren schiet haar opeens te binnen. Precies weet ze 't niet meer, maar w&t ze zich er van herinnert, blijft maar door haar gedachten zingen. „Zonneschijn voor groot en klein, Zo zal ’t met Gods liefde zijn." „Ook voor het Batakvolk, ook voor het Batakvolk," denkt de zuster er achter aan. Vrolijk knikt Ze Toempak toe. Die lacht opeens over heel zijn bruine gezicht. ,/t Is net, of de vacantie nu pas goed begonnen is," zegt hij. „Dat komt, omdat je door de storm bent gegaan," lacht de zuster. „Nu lijkt het leven veel mooier voor je." „Ja," zegt Toempak. Dan roeit hij ijverig verder, een grote vreugde in zijn hart. Moeder is beter... en 't is vacantie ... en 't volgend jaar mag hij gedoopt worden om helemaal bij den Here Jezus te horen... Al die schone dingen te zamen, dat is toch ook genoeg, om blij en vrolijk het leven in te zien.