Pat Ibrakim, de kimde van Blondo • . . LEIDDEN PAK IBRAHIM EN ZIJN VROUW VOORTAAN HET LEVEN VAN ZWERVENDE BEDELAARS (Zie blz. 38). PAK IBRAHIM, DE BLINDE VAN BLONDO DOOR GIJSBERT DE VRIES geïllustreerd door menno NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA — DELFT INHOUD. I. Pak Ibrahim stekeblind.... 7 II. Pak Ibrahim en zijn lievelingsafgodje 20 III. De bedelstaf 35 IV. Pak Ibrahim en zijn neef 41 V. De strijd om het bestaan der bedelaars 47 VI. Pak Ibrahim wordt verlaten 74 VII. De colporteur 85 VIII. Pak Ibrahim te Blondo...... 96 I. Pak Ibrahim stekeblind. Pakx) Ibrahim was blinde stekeblind. Een besmettelijke oogziekte had het licht van zijn ogen gedoofd. Het was begonnen, toen hij op een namiddag moe- gewerKt van ae sawan thuiskwam. Terwijl hij zijn pat jol *) wegzette, sprak hij tot zijn vrouw: „Ik weet niet, wat het is, maar ik heb moeite om te zien; mijn ogen branden zo." „Zou het niet van de schelle zon gekomen zijn ?" vroeg Embok 3) Ibrahim. ,/t Was vandaag erg warm." „Misschien wel," hernam Pak Ibrahim. „Ik zal vanavond maar vroeg naar bed gaan, dan is het morgen wel over." Het sober maal van rijst met sajor4) werd vlug verorberd, waarna het echtpaar zich ter ruste begaf. Maar de nacht bracht geen rust. Daar de pijn in de ogen ver- ergerde, kon Pak *) vader. *) houweelvormige spade. *) moeder. 4) groentesoep. Ibrahim de slaap niet vatten. Hij lag zó te woelen op de ambèn l), dat zijn vrouw telkens gestoord werd. Toen de ochtendschemering door de reten van de bamboe-wand het slaapkamertje binnendrong, ontdekte Embok Ibrahim tot haar schrik, dat de ogen van haar man opgezwollen waren en droegen. „Ik voel me niet in staat om te werken," klaagde hij. „Ze doen me te veel pijn om ze te openen. Ik houd ze maar liever dicht." „Dat is wel erg naar," antwoordde Embok Ibrahim teleurgesteld. Ze had het kwartje loon, dat haar man dagelijks thuisbracht, zo broodnodig, want dat was alles waarvan ze moesten leven. „Er zit niks anders op, dan dat ik het even aan Mas Sastro ga zeggen." In stilte hoopte ze, dat deze nog wel een kleinigheid Zou geven, als hij hoorde van Pak Ibrahim's ziekte. Onderweg liep ze erover na te denken. „Dat kan toch eigenlijk niet van de zon gekomen Zijn, zulke opgezwollen ogen," sprak ze bij zichzelf. Even flitste haar door het hoofd, dat de een of andere kwade geest hem misschien die ziekte bezorgd zou kunnen hebben, maar ze was huiverig om hier verder op in te gaan en met geweld zette zij die verontrustende gedachte van zich af. Een kennis, die zich ter markt begaf, begroette haar: „Waar komt ge vandaan en waar gaat ge heen, embok ajoe 2) ?" „Ik kom van huis en ben op weg naar Mas Sastro, embok adi3). Waar gaat gij heen ?" antwoordde Embok Ibrahim. Nadat ze opheldering gekregen had, vertelde ze tevens de reden van haar bezoek aan Mas Sastro. ’) rustbank, tevens slaapplaats. ' *) aanspreektitel van een jongere tot een oudere vrouw. 8) aanspreektitel van een oudere tot een jongere vrouw. „Nou, ik weet het zo net nog niet, maar zou er geen kwade geest in het spel zijn ?” vroeg de kennis. „Het is maar een gedachte van mij, hoor,” voegde ze er haastig aan toe, toen ze bemerkte, dat Embok Ibrahim er van schrok. „Ik weet het niet,” antwoordde die ontwijkend. „Ik hoop maar, dat het niet zo erg zal zijn.” Met deze woorden sloeg ze de weg in naar de hofstede van Mas Sastro, blij dat ze zodoende van dit netelige onderwerp afkwam. Mas Sastro was een welgestelde boer, bij wien Pak Ibrahim als dagloner met enige andere losse koelies veldarbeid verrichtte. Hij ging door voor een hardvochtig man, die slechts bedacht was op het vergroten van zijn rijkdom en zich weinig aan zijn landarbeiders liet gelegen liggen. Daarom begon Embok Ibrahim's hart sneller te kloppen, toen ze zijn erf opliep. Hij was juist bezig zijn mannen een taak op te geven. »Waar is Pak Ibrahim ?” hoorde zij hem hun vragen, waarop de arbeiders antwoordden, dat zij het niet wisten, maar dat daar net zijn vrouw aankwam. Zij hurkte op enige afstand neer en wachtte beleefd tot de boer zijn aandacht aan haar wilde besteden. „En wat had jij ?” zo richtte hij zich een poos later vrij onvriendelijk tot haar. „Ben jij de vrouw van Pak Ibrahim ?” „Om u te dienen,” antwoordde Embok Ibrahim. „Waarom komt hij niet?” „Hij heeft een oogziekte en kan van pijn zijn ogen niet opendoen.” Toen begon ze te vertellen, hoe hij de nacht doorgebracht had en wat ze bij het wakker worden ontdekt had. Hoewel het reeds ernstig genoeg was, trachtte zij het nog aan te dikken, om het medelijden van den boer op te wekken. Met een strak gelaat hoorde hij haar aan. „Zo, hmml Daar is een luchtje aan,” merkte hij op. „Heeft hij wat op zijn geweten? Je krijgt zó maar geen erge ziekte.” Weer dat heenwijzen naar wat zij zelf in stilte vreesde! Ineens was zij kwijt wat zij er nog van dacht te zeggen. ... _ .. , „Ik weet het niet, mijnheer!” antwoordde zij bedremmeld. „Maar in elk geval,” hernam hij, „geen werk, geen loon, dat begrijp je zeker wel.” Wat kon hem eigenlijk dien man schelen. Wie weet, wat voor verkeerde dingen hij had uitgehaald, zodat hij nu door straf van wraakzuchtige, boze machten werd getroffen. En de Farizeërsgedachte „Ik ben blij, dat ik niet ben zoals hij,” speelde hem door het hoofd. De slag was gevallen voor Embok Ibrahim. Toch waagde ze nog te vragen: „Maar zou hij morgen misschien mogen terugkomen, mijnheer ?” Met een kort afgebeten antwoord: „Voor mijn part, maar ik kan niks beloven,” trad de boer weer zijn woning binnen. Terneergeslagen keerde Embok Ibrahim huiswaarts. Bange gedachten doorkruisten haar hoofd als witte mieren hun woonheuveltje, wanneer dit in de regenmoesson door hoge waterstand wordt bedreigd. Nu was zij ervan doordrongen, dat een boze geest hen belaagde. Eerst die plotselinge ziekte van haar man, toen de opmerking van haar kennis. Die moest haar zeker het ongeluk aanzeggen. Dan de onvriendelijke houding van Mas Sastro en zijn uitlating. Nee, het was nu wel heel duidelijk. Ze zou het haar man maar ronduit zeggen, hoe ze erover dacht. Thuis gekomen, trof zij hem in gebogen houding zittend aan op de rand van de ambèn. Hij deed enige vergeefse pogingen om tot haar op te zien; het schelle *) termieten met zulke sterke kaken, dat zij haast alle hout aantasten. licht noopte hem even zovele malen terstond zijn ogen weer neer te slaan. Echter had hij wel opgemerkt, dat zij somber gestemd was. Zwijgend hoorde hij haar teleurstellende verhaal aan. Onderwijl kon hij niet van zijn ogen afblijven. Telkens wreef hij het vocht, dat eruit droop, met de palm van zijn hand weg. „Ik begin ook te geloven, dat je gelijk hebt/' antwoordde hij ernstig en met onrust in zijn hart. „Laten wij de doekoen *) raadplegen. Je moet haar maar meteen halen.” Embok Ibrahim begaf zich weer op weg en kwam eerst geruime tijd later terug. Ze bleek wat opgemonterd te zijn. „De doekoen denkt, dat zij je wel beter kan maken,” vertelde ze bijna blij. „Ze heeft dergelijke gevallen al meer aan de hand gehad. Ze zal proberen vandaag nog te komen, maar zeker kon ze het niet beloven, omdat zij het druk heeft.” Het was reeds enige uren nadat de trom in de masigita) van de naburige grote desa het middaggebed had ingeluid, toen een oude vrouw al steunend en kuchend Pak Ibrahim's hutje binnentrad. „Ziezo, daar ben ik,” sprak ze amechtig, terwijl ze zonder te vragen op de ambèn plaats nam en haar slendang ®) afdeed, om er een pakje uit te voorschijn te halen. Het was de doekoen. Ze had spierwit haar en een ingevallen mond, waarmee ze mummelend haar sirihpruim 4) kauwde. In beide mondhoeken sijpelde zachtjes rood sirihspeeksel langs een geultje naar omlaag. Door de ouderdom was zij zo mager en uitgedroogd, dat haar bijna vleesloos beendergestel strak omspannen *) vrouwelijke tover-dokter. *) Javaanse naam voor moskee. *) draagdoek. *) bestaande uit één of meer sirihbladeren, een stuk pinangnoot en wat kalk, rinsprikkelend van smaak en rood speeksel verwekkend. werd door een tanige huid, zoals de salak- vrucht vast besloten zit in haar taaie schil. Alle dessalieden koesterden een eerbiedige vrees voor haar wegens haar buitengewone kennis van de medicijnen, maar vooral door haar geheimzinnige macht om met geesten om te gaan. Daar was zij zich maar al te goed van bewust, want ze was erg vrijpostig en sprak iedereen met jij en jou aan. „Een warm endje weg tot aan jouw krotje,” beet ze Pak Ibrahim toe, alsof hij het kon helpen en meteen nam ze hem met haar sluwe, stekende ogen onderzoekend op. Pak Ibrahim zat met gebogen hoofd tegenover haar op de grond gehurkt! „Om u te dienen. Ik vraag excuus, dat ik u in dit stulpje ontvang. Ik ben maar een arme, zieke man,” antwoordde hij nederig. „Zieke man, zeg dat wel,” hernam de doekoen. „Ze hebben je lelijk te pakken, Pak Ibrahim. Vast een wraakneming van de één of andere boze geest.” Daarna vervolgde ze bij wijze van troost: „Maar vannacht droomde ik, dat ik een slang verjoeg, dus ik heb veel hoop, dat je beter kunt worden. Embok Ibrahim, geef jij de wrijfsteen met de rolsteen. Zo, zet maar neer. Wat water moet ik ook hebben.” „Ik heb hier alleen maar waswater uit de kali. Kooken drinkwater uit de put heb ik nog niet gehaald. Die is nog al ver hier vandaan,” antwoordde Embok Ibrahim. „O, geef maar een schepje kaliwater, dat is ook goed. Zó lang kan ik niet wachten, want ik moet nog verder,” sprak de doekoen. Ze stortte de inhoud van het pakje over de wrijfsteen uit. Het waren allerlei vreemde kruiden. Met de rolsteen rolde zij ze fijn en het geheel lengde zij aan tot een papje. Daarna prevelde zij er een toverformulier over. „Hier is de obatl),** vervolgde ze. „Die moet je in een lapje op je zere ogen leggen, dan zal het morgen wel ver over zijn. Het kost maar een kwartje.” Embok Ibrahim schrok van het bedrag. Daar konden Ze wel voor enige dagen eten van kopen. Haar handen beefden, toen ze, zonder wat te zeggen, haar geld uit haar buikband loswikkelde, om het stuk voor stuk neer te tellen. Gelukkig! Ze kwam er en hield zelfs nog enige centen over. „Heb je het geld bij elkaar, vrouw?” vroeg Pak Ibrahim voor de vorm. Hij begreep, dat zij benauwde ogenblikken doormaakte. „Ja hoor, zoveel heb ik nog wel,” antwoordde zij opgelucht. Overigens zou Pak Ibrahim er ook niets aan hebben kunnen doen, indien het anders geweest was. „Ik heb voor jullie heus niet de volle prijs berekend,” betoogde de doekoen, terwijl ze rustig een nieuw sirihpruimpje voor zich bereidde. „Bovendien zijn het zeldzame kruiden. En in deze droge moesson is het een hele toer om ze vers te vinden.” Nadat ze de centen opgestreken had, strompelde ze al steunend en kuchend de woning uit. „Nog veel dank voor de obat,” waren de laatste woorden, die man en vrouw als om strijd haar nariepen. „Het is verschrikkelijk duur,” klaagde Embok Ibrahim, toen de doekoen weg was. „Ze had ons, kleine luiden, best minder kunnen rekenen.” „Laat het nu maar zo,” suste Pak Ibrahim. „Als ik maar beter word, dan mogen we allang tevreden zijn. Dan zal ik wel proberen het terug te verdienen. Wikkel de obat maar gauw in een lapje.” Nadat hij het papje een poos lang op zijn ogen had gevoeld, zei hij: „Hè, hè, het werkt fijn verkoelend. Ik geloof wel, dat het goed zal helpen. Ik zal maar stil blijven liggen, dan ‘) geneesmiddel. kan ik morgen weer naar mijn werk. Zorg je goed voor de perkoetoet *) ?” Hij bedoelde zijn tortelduifje, waar hij bijzonder aan gehecht was en dat hij vol tederheid verzorgde, omdat hij het als een geluk aanbrengende vogel beschouwde. Hij was gewend elke morgen, voor hij naar de sawah vertrok, het duifje ruim van voer te voorzien en zijn drinkwater te verversen. Daarna bracht hij de kooi naar buiten, om die aan een lange, overeindstaande bamboepaal op te hijsen. Daarboven, in de volle zon heen en weer wiegelend op de zuchten van de wind, voelde het duifje zich recht op zijn gemak en koerde het om strijd tegen de andere duifjes, die, hetzij eveneens in kooien, hetzij in de vrije natuur, zich in de omtrek bevonden. Tegen de avond haald Pak Ibrahim het diertje weer binnen. Het ging hem aan het hart, dat hij het ditmaal niet Zelf kon doen. „Het lijkt wel, of hij niet zoveel koert als anders,” merkte hij op. „Zou hij wel voer genoeg hebben?” „Ik heb vanmorgen nog zijn bakje bijgevuld,” antwoordde Embok Ibrahim. „Maar de gierst raakt op en ik heb geen geld meer om voer te kopen.” De bezorgdheid over de perkoetoet hield Pak Ibrahim, na zijn zere ogen, wel het meeste bezig. Gedurende de nacht werd hij, behalve door de pijn, die steeds verergerde, door allerlei bange gedachten telkens wakker. Als hij morgen maar naar zijn werk kon! Zou Mas Sastro hem wel weer willen aannemen? Wat te doen als hij zijn kwartje dagloon niet kon verdienen? Zijn vrouw had bijna geen geld meer om eten voor hen beiden te kopen, laat staan voor zijn perkoetoet. Als die van gebrek omkwam, zou het meteen gedaan zijn met zijn levensgeluk. De vogel, die bij de kookplaats naast hun kamertje *) een klein soort tortelduif. de nacht doorbracht, was blijkbaar door Pak Ibrahim's gestommel wakker geschrikt, want hij begon opeens heftig te koeren. Dit onverwachte geluid stemde Pak Ibrahim nog banger. „Een slecht voorteken, als de vogel 's nachts koert/' dacht hij. „Dat voorspelt naderend onheil!" Hij hoopte maar, dat zijn vrouw het niet gehoord had. Het was nog pikdonker, toen zij gemelijk gestemd opstond. Blijven liggen was nutteloos, omdat zij toch telkens door haar man in de slaap werd gestoord. Bovendien plaagden de zorgen voor de dag van morgen haar ook voortdurend. Terwijl ze bij de kookplaats bezig was vuur aan te maken, trachtte Pak Ibrahim zich geweld aan te doen om op te staan. Hij verwijderde de lap met obat van zijn ogen en ging overeind zitten. Aanhoudend wreef, streek en drukte hij zijn oogleden om ze open te krijgen, doch ze bleven hardnekkig dichtgeplakt, nog meer dan gisteren. „Kun je vandaag naar je werk toe, man?" informeerde Embok Ibrahim in spanning. „Heeft de obat geholpen ?" „Ik kan mijn ogen nog niet opendoen," was zijn antwoord. „Maar dat komt zeker door dé uitwerking van de obat." Van de pijn en zijn akelige gedachten repte hij maar met. „Je moest eens wat warm water geven om de korsten van mijn oogleden af te wassen. Dan zal het wel gaan, denk ik." Nadat hij wat geploeterd had, begaf hij zich op de tast naar de kookplaats, waar hij samen met Embok Ibrahim het ontbijt, bestaande uit enige knollen, gebruikte. Veel had de afwassing niet geholpen. Het was, of er nog steeds een waas voor zijn ogen hing. Toen de ochtend reeds een poosje ingetreden was, vroeg hij: „Waar heb je de kooi neergezet, vrouw ?” „Wel, kun je niet zien?” antwoordde zij. «Het is bijna klaarlichte dag! Die staat toch vlak voor je neus!” „O ja, nu zie ik het ding,” sprak hij en daarna veinzend: „Ik kijk nu met opzet maar niet zo goed, dan kan ik straks als ik buiten ben, mijn ogen beter gebruiken. Jij moet deze keer de vogel maar voor mij ophijsen. Zul je goed voor zijn eten en drinken zorgen? Ik hoop vanmiddag mijn kwartje thuis te brengen, dan kan er wel wat af om gierst voor hem te kopen.” Oudergewoonte wilde hij nu even roken, voordat hij naar zijn werk ging. Hij tastte in de zak, waarin hij steeds zijn tabak borg, doch vond slechts wat kruimels. Zorgvuldig verzamelde hij deze op een reepje gedroogd pisangblad en rolde er zo goed en zo kwaad als het ging een strootje van, dat hij met het vuur van een stuk brandhout aanstak. „Misschien kun je dan ook nog een paar centen tabak erbij kopen. Mijn tabak is op.” „Jij bent er wel achter,” antwoordde Embok Ibrahim. „Gierst voor de perkoetoet, tabak voor jou, het geld groeit me zo maar op de rug! Ik zelf heb al een paar dagen geen sirihblaadje geproefd.” Pak Ibrahim voelde zich wel wat schuldig. Zwijgend stond hij op om zijn patjol te pakken. Hij scharrelde te lang rond naar de zin van zijn vrouw. Zij stond driftig op, greep de patjol en duwde die in zijn hand. „Hier, stumper,” voegde ze hem nijdig toe. „Kun je je patjol ook niet eens meer vinden?” „O, dank je,” antwoordde Pak Ibrahim. „Het is hier ook nog zo donker. Nu, dan ga ik maar.” Bijna struikelde hij over de drempel. Toen hij buiten stond, raakte hij beduusd door de plotselinge overgang van de schemering binnenshuis naar het schelle daglicht. Knipperend met zijn ogen trachtte hij eraan te wennen. „Wat sta je nog te treuzelen!” riep Embok Ibrahim ongeduldig uit, „Als je te laat komt, stuurt Mas Sastro je weg en kan ik naar mijn kwartje fluiten.” „Ja, hoor, ik ga al!” riep Pak Ibrahim terug. Haastig wierp hij zijn strootje weg. Dat smaakte hem vandaag toch niet en de rook deed zeer aan zijn zieke ogen. Terwijl hij deze telkens wijd opensperde en de steel van zijn patjol vóór zich heen en weer bewoog, stapte hij met kleine passen verder. Ziezo, nu was hij de ingang van zijn erfje voorbij en stond hij op de desa-weg. Hier sloeg hij de richting in van de hofstede van Mas Sastro. Hij liep meer op de gis Han dat hij wat onderscheidde. Zo nu en dan bleef hij met een schok stilstaan, omdat hij niet geheel zeker van zijn zaak was. Dan tastte hij eens naar een boom of een haag, die daar moest zijn. Soms schuifelde hij onderzoekend met zijn éne voet naar opzij, omdat hij meende naast een greppel te staan. Tenslotte maakte hij zich ernstig ongerust. Zou hij op die manier wel op tijd bij Mas Sastro komen ? Als hij er maar eenmaal was! Het werk zelf, dat zou wel gaan. De patjol kon je wel blindelings in de grond drijven. Maar dat licht hinderde zo. Zou hij daar wel aan wennen ? ... Daar hoorde hij stemmen. Snel vermande hij zich en deed zijn best om als een gewoon mens te lopen. Hij bemerkte echter zelf niet, dat hij nog zeer onbeholpen deed. Twee mannen naderden. „Wat doet die Pak Ibrahim toch zonderling,” sprak de een tot den ander. »Nogal duidelijk, zou ik zeggen,” antwoordde deze. „Ze zeggen immers, dat hij een oogziekte heeft opgelopen.” Toen ze vlak bij hem waren, begroetten ze hem: „Zo, Pak Ibrahim, waar gaat de reis naar toe ?” 2 Pak Ibrahim. de blinde van Blondo. „Ook gegroet,” antwoordde Pak Ibrahim en hij spande zich in om luchtig te doen. „Naar mijn werk. Maar ” Hij herkende de mannen niet. Hij zag slechts twee gestalten voor zich en hun stemmen kon hij niet thuis brengen. „Ik ben Wongso,” sprak één hunner. „Ken je mij niet meer?” „O, ja zeker, Pak Wongso. Maar ik kon je zo gauw niet zien door het schelle licht. Ik heb zere ogen, moet je weten. Maar kom, nu moet ik gauw verder,” en haastig stapte hij door. Ook de beide mannen vervolgden hun weg. „Wat is een mens toch een stakker, als hij niet zien kan,” merkte een poos later één hunner op. „Zeg dat wel,” antwoordde zijn kameraad. „En dat die Pak Ibrahim dat zo gauw gekregen heeft! Hij zal zich vast de wraak van een boze geest op de hals gehaald hebben.” „Dan moet hij wel iets ergs op zijn geweten hebben, want dit is een verschrikkelijke wraak,” merkte de ander op. Pak Ibrahim sukkelde enige tijd voort, totdat hij op een grote sawahvlakte belandde. Hij voelde, dat de zon hem nu geheel en al met haar felle licht overgoot. Zijn hoofd boog hij naar omlaag en de ogen moest hij met zijn éne hand beschutten. Zo vaak hij poogde te kijken, werd het hem groen en geel voor de ogen, die nu meer pijn deden dan voorheen. Hij was de wanhoop nabij, raakte de kluts kwijt en kon zich niet goed meer indenken waar hij zich bevond. Toch mocht hij niet weifelen. Er was geen ogenblik te verliezen. Misschien was hij al te laat! O, als hij eens afgewezen werd door Mas Sastro! Op een sukkeldrafje strompelde hij op goed geluk verder. Ineens, bons! Daar stootte hij met zijn gehele lichaam tegen een brede tamarinde- boom aan. Hij werd duizelig, wankelde en moest gauw gaan zitten, om niet neer te vallen. Het bloed droop hem uit de neus. Versuft zat hij daar neer. Onwillekeurig schoot hem het nachtelijk gekoer van zijn perkoetoet te binnen. Het kwam precies uit, zoals hij gedacht had. & Een doffe berusting in zijn noodlot maakte zich van hem meester. Nadat hij enige tijd hulpeloos daar gezeten had, kwam er een landman voorbij, die zijn deerniswekkende toestand zag. „Ben je gevallen, kang») ?° vroeg hij. „Ik was op weg naar mijn werk en stootte toen pardoes tegen deze boom,0 antwoordde Pak Ibrahim. Daarna verklaarde hij, hoe hij door het zonlicht in Zijn zere ogen bingoeng 2) geraakt was en dat hij nu niet alleen verder kon. „Je bent gewond. Zo kun je niet naar je werk. Zal ik je maar naar huis brengen?0 vroeg de landman verder. Pak Ibrahim zag wel in, dat het vandaag niet lukken Zou en was blij, dat hij door het aanbod tenminste thuis kon komen. ”Heel graag, als het je gelegen komt,° sprak hij. Toen hij zo aan de hand van den vreemden landman door de desa naar huis strompelde, werd hij het dankbare onderwerp der buurpraatjes van verschillende vrouwen, die hem nieuwsgierig nakeken. Sommigen beklaagden hem, de meeste vonden het maar een verdacht geval, doch ieder van haar was heimelijk ver- eugd, dat zij er zelf niet zo ellendig aan toe was als Pak Ibrahim. *) oudere broer* 2) de kluts kwijt* II. Pak Ibrahim en zijn Iievelingsafgodje. Toen Pak Ibrahim eindelijk weer zijn huisje binnentrad, kon zijn vrouw haar wrevel niet bedwingen. „Maar hoe heb ik het nou!” voer zij op klagende toon uit. „Ik dacht dat je hoog en droog bij Mas Sastro aan het werk was en nu kom je zó thuis. Waar is je dagloon? We kunnen toch niet van de wind leven ?” De geleider schrok van deze onhartelijke ontvangst en spoedde zich stil heen. Pak Ibrahim zette zich op de kant van zijn ambèn en liet gelaten de toorn van zijn vrouw over zich heen komen. Deze was hem althans liever dan dat hatelijke zonlicht buiten, dat hem dit koopje bezorgd had, en hij was nu tenminste thuis. „Ik werd onderweg bingoeng,” was alles, wat hij tot zijn verweer zei. Toen zijn vrouw weer wat tot kalmte gekomen was, begon hij: „Mijn ogen zijn nog lang niet in orde. Je moest de doekoen maar weer halen.” Dat viel bij Embok Ibrahim niet in goede aarde. Heftig begon ze weer uit te vallen: „Welja, zeker om dat mens rijk te laten worden van ons. Waar moet ik het geld vandaan halen? Als jij te stumperig bent om te gaan werken, verkoop dan jouw perkoetoet! Wat hebben wij aan dat beest? Hij brengt ons toch maar onheil. Heb je hem vannacht niet horen koeren ?” Pak Ibrahim was merkbaar verrast door deze opmerking. Zijn vrouw had het dus ook gehoord. Toch stuitte het hem tegen de borst om na dit enkele geval zijn tortelduifje aan te zien voor een onheilaanbrenger* Vóórdien had hij immers altijd veel geluk gehad door de vogel. Dat hij nu die oogziekte had, lag wel ergens anders aan* Ncc, hoor, nooit wilde hij zijti duifje verkopen. Dat zou juist het begin van zijn ellende worden. Dan maar liever gebrek leiden. Maar toen hij wat verder doordacht, zag hij in, dat hij zodoende nog geen geld zou krijgen om de vogel in leven te houden. Toen vormde hij een plan. „Weet je wat, vrouw ?” sprak hij ernstig. „Laatst vertelde Pak Midjan, onze buurman, me, dat hij een andere pat jol wilde kopen, omdat de £ijne niet meer deugt. Ga er eens een buurpraatje maken en vraag hem langs je neus weg, of hij de mijne wil overnemen, omdat ik voorlopig toch niet in staat ben om te werken* En dan moet je mijn baadje erbij verkopen, dat kan ik best missen. Zeg maar samen voor een gulden. Dan kunnen we voor lange tijd obat kopen.” Daar had Embok Ibrahim wel oren naar. Een gulden m handen te krijgenI Dat vooruitzicht monterde haar weer op. Zo gauw Pak Midjan straks met zijn karbouw van de sawah terugkeerde, zou ze eens bij hem langs gaan en dan flink haar best doen. Zo*n welgesteld man zou er best dat bedrag voor over hebben. Pak Ibrahim trok meteen zijn baadje uit en gaf het aan zijn vrouw. Daarna greep hij met een diepe zucht naar zijn patjol. Hij was eraan gehecht als aan een trouw kameraad. Elk groefje in de steel, elke buts in het ijzer kende hij op het gevoel af, zonder er naar te zien. Met een paar droge blaren en een beetje as poetste hij het werktuig nog eens op, dan glom het beter. Vervolgens liet hij strelend zijn grove handen langs de gladde, bochtige steel glijden. En nog eens. En weer, als kon hij er geen afstand van doen. Totdat hij het ineens van zich afzptt*» „Hier, vrouw. Het is nog een heel sterke patjol en er zit een fijne slag in, moet je zeggen.” Embok Ibrahim had ondertussen de zakken van zijn baadje één voor één binnenstebuiten gekeerd. Je kon nooit weten, of er niet nog een cent ergens in een verborgen hoekje zat. Maar er was slechts wat tabaksgruis uitgevallen. Toen ze met de belangrijke boodschap de deur uit was, wachtte Pak Ibrahim in spanning haar terugkomst af. De uitslag was niet schitterend. „Hij wil er maar tachtig cent voor geven,” sprak Embok Ibrahim spijtig. „En daar heb ik lang voor moeten praten. Ik heb ze maar bij hem achtergelaten en gezegd, dat ik er eerst nog met je over wilde spreken.” Het viel Pak Ibrahim erg tegen. „Dat is veel te weinig,” mompelde hij. „Zo'n mooie patjol en nog zo'n goed baadje, bijna niets mankeert eraan. Pak Midjan kan er best een gulden voor geven.” Embok Ibrahim trachtte hem echter over te halen om er tevreden mee te zijn. Zij moest nodig eten kopen en voor het voer van de perkoetoet zou ze dan ook Zorgen. Zonder geld kreeg je toch geen obat! „Je moet ze er maar voor geven, dan ga ik meteen door naar de doekoen.” „Nou, vooruit dan,” antwoordde Pak Ibrahim ten laatste. „Mijn ogen gaan toch voor.” Toen Embok Ibrahim bij de doekoen verscheen, wist deze al babbelende over alles en nog wat, precies van Embok Ibrahim los te krijgen, wat ze over haar man weten wilde. De eerste woorden, die ze bij haar aankomst tot hem richtte, waren: „Ik wist al voordat je vrouw bij me kwam, dat de obat niet veel gebaat heeft. Mijn dromen van vannacht waren niet rooskleurig. Er is nog een macht, die je beterschap tegenwerkt. Maar die zal ik wel trachten te overwinnen met een heel sterk toverformulier/’ Bij de kookplaats bereidde ze de benodigde kruiden en afweermiddelen. Pak Ibrahim moest op de ambèn gaan zitten. Daaronder plaatste zij op een stuk pisangblad een offer van sterkriekende bloemen. Met een aarden test in de hand hurkte ze nu naast Pak Ibrahim neer en strooide wierook-korrels in het vuur, dat zij enige malen aanblies. Terwijl de wierookdampen zich om den zieke verspreidden, lispelde zij een lange toverspreuk. Geheel onder de indruk van de plechtigheid, hield Pak Ibrahim zich doodstil, hoewel de rook zijn ogen pijnlijk prikkelde. Duidelijk hoorde hij haar enige malen het woord „bismillah” x) uitspreken, maar overigens was alles latijn voor hem. Nadat de doekoen nog enkele aanwijzingen voor de °bat had gegeven, vertrok ze weer, al zuchtend en steunend, en overtuigd dat ze haar loon van vijf en dertig cent dubbel en dwars had verdiend. Helaas bleef het sukkelen met de ogen van Pak Ibrahim. De middelen van de doekoen hielpen geen ziel. n.ei ging zens van kwaad tot erger. En omdat Pak Ibrahim noch zijn vrouw iets konden verdienen, raakten ze ook met het geld voor de huishouding hoe langer hoe meer in de put. Ten laatste had- *) Arabisch: in de naam ' van Allah. Bij de kookplaats bereidde ze de benodigde kruiden en afweermiddelen. den ze zich zo in de schulden gestoken, dat ze geen kans meer zagen ze terug te betalen. Ook hun buren en kennissen waren niet meer genegen hen te helpen. Toen Embok Ibrahim eens haar nood klaagde bij de doekoen, sprak deze: „Ik weet nog een puik middel, maar ik durf het je niet te zeggen, want dat is voor jullie haast niet te betalen/' „Toe, zegt u het alsjeblieft maar," soebatte Embok Ibrahim. „Dan kunnen wij het in elk geval overwegen." „Welnu," vervolgde de doekoen, „tien paalx) hier vandaan is een heilig graf van een hadji2). Veel mensen komen daar om te offeren en de bemiddeling van zijn machtige ziel in te roepen om hun wensen in vervulling te doen gaan. Dat zou ik ook voor je man kunnen doen, dan heeft hij de meeste kans op beterschap." Embok Ibrahim begreep wel, dat dit een massa geld zou kosten en aarzelend vroeg ze: „Wat denkt u, dat wij daarvoor zouden moeten betalen?" „Het is ten eerste een hele reis er naar toe voor een oude vrouw, dat zul je met me eens zijn. Dat is een karretje heen en terug; dan mijn teerkost voor onderweg en natuurlijk de ingrediënten voor het offeren: bloemen, wierook en een kip. Voor jullie kan ik het wel krap mikken. Met drie gulden ben je klaar." Heel graag wilde Embok Ibrahim dat bedrag ervoor geven. Maar hoe eraan te komen? Bij de desagenoten behoefde ze niet meer aan te kloppen, daar hadden ze al een slechte naam. Dan moest de perkoetoet er maar aan geloven, anders wist ze niets. Pak Ibrahim zou ze daarmede wel in zijn gevoeligste plek tasten, maar ze zou er toch maar op aandringen. Het was immers in zijn eigen belang. Ze begon hem te vertellen, welk laatste redmiddel l) 1 paal — ± 1V» km. *) Mohammedaan, die de bedevaart naar Mekka heeft ondernomen. de doekoen had aanbevolen en na veel omhaal besloot ze met de woorden: „Als je nog beter wilt worden, zit er niks anders op, dan dat je de perkoetoet verkoopt/' Deze gedachte had Pak Ibrahim reeds verscheiden malen benauwd, maar nu hij ze van zijn vrouw hoorde, schrok hij er toch van. Hij zou wel een mooie prijs voor zijn duifje maken, maar het geld zou opraken en als hij dan nog niet beter was, wat dan? En zolang hij de perkoetoet nog bezat, zou zijn geluk vast wel weer terugkomen. Nee, hij mocht niet zo roekeloos handelen. „We zullen het nog maar een poos aanzien, vrouw, wie weet, of de vogel vandaag of morgen geen geluk aanbrengt/' Zijn vrouw maakte zich driftig en snauwde: „Ach wat, geluk! Dat jij zo'n stommerd bent, om niet in te zien, dat het beest juist een echte ongeluksvogel is. Dat is toch zo zeker als wat! Anders zouden wij immers al deze zorgen niet hebben. En dan altijd maar geld te moeten wegsmijten voor zijn voer.'t Is schande! Je krijgt er geen cent méér voor!" De volgende dagen koesterde Pak Ibrahim zijn lievelings-afgodje nog veel meer dan gewoonlijk. Elke dag kreeg het schoon zand en twee malen per dag vers water. Bundeltjes bonte voddenlapjes liet Pak Ibrahim aan touwtjes in de kooi afhangen, bij wijze van speelgoed en opdat het duifje er zich in verlustigen zou. Urenlang zat Pak Ibrahim bij de kooi en sprak de vogel toe met allerlei lieflijke vleinamen en hij was kinderlijk verheugd, wanneer het diertje zijn gekoer eens langer uithaalde dan gewoonlijk. Maar.... het voer raakte op, zijn ogen werden al slechter en nog bracht geen sprankje geluk enig licht in de donkere nood van het gezin. Nu begon Pak Ibrahims vertrouwen in de geluk-aanbrengende kracht van de vogel toch te wankelen. Bovendien ondervond hij al meer en meer de nadelige gevolgen van het slechte humeur van Embok Ibrahim. Ten einde raad nam hij toen het besluit om de perkoetoet dan maar te verkopen. Zelf wilde hij dat doen. Niemand anders zou het kunnen of mogen, zelfs zijn vrouw niet. Nauwkeurig berekende hij de dag van zijn vertrek, opdat het vooral op een gelukkig tijdstip zou vallen. Ijverig studeerde hij een zelfverzonnen lofrede in, teneinde alle goede eigenschappen van de vogel zo aantrekkelijk mogelijk aan de vogelliefhebbers voor te spiegelen. Heel vroeg in de morgen, terwijl er nog diepe rust heerste in de desa, begaven Pak Ibrahim en zijn vrouw zich op weg naar de grote pasar *), die het dichtst in de buurt lag. Het was een zware gang voor Pak Ibrahim. Eerst wilde hij voor het welslagen van de tocht de Zegen af smeken van den beschermgeest van zijn desa. Zijn dorpsgenoten hadden er niets mee te maken, daarom moest het zo geheim en stil mogelijk gebeuren. Een smal paadje leidde hen langs eenzame plaatsen naar het geestenverblijf: een eeuwenoude waringin1 2). Daarbinnen in het brede, donkere bladergewelf moest zijn troon zijn, van waaruit hij neerzag op de offergaven der mensen; van waaruit hij luisterde naar de smeekbeden, die zij daar tot hem opzonden. Doodse stilte heerste rondom de boom. Het morgenrood drong aarzelend tot deze geheimzinnige geestenwoonplaats door. Met eerbiedige vrees naderden Pak Ibrahim en zijn vrouw tot bij het offertafeltje. Geen woord dorsten ze te uiten. Embok Ibrahim vouwde een zakje van pisangblad open, waarin zich offer- 1) markt. 2) een zware, hoge boom in Indië, die de inlanders als heilig beschouwen; de zogenaamde wilde vijgenboom. bloemen en enige wierookkorrels bevonden. De bloemen vleide ze verspreid over het blad, op het tafeltje. De wierook stak ze aan in het vuurpotje, dat erop stond. Pak Ibrahim zette voorzichtig de kooi met de duif voor zich neer. En terwijl beiden met gebogen hoofd neergehurkt zaten en de wierook zachtjes omhoogkringelde, smeekte Pak Ibrahim met bevende stem de hulp van den machtigen geest af, opdat hij veel geld mocht maken voor zijn perkoetoet. Hoewel in het begin gesterkt, ontzonk Pak Ibrahim door tegenslag op tegenslag allengs de moed. Daar hij nagenoeg niets meer kon onderscheiden en niet gewend was in zo'n toestand langs de weg te lopen, had zijn vrouw de grootste moeite om hem te geleiden. En hoe dichter bij de pasar, hoe moeilijker het werd. Al mopperende en hem hardhandig trekkende en duwende, laveerde zij met hem tussen drommen pasargangers door. Nu eens struikelde hij over een steen of in een gat, dan weer botste hij tegen de vracht van een koopman aan. Geheel bingoeng geworden, week hij, verschrikt door een vlak langs hem snorrende, toeterende auto, zo schielijk uit, dat hij tegen een dijk optomde en met kooi en al op zijn rug viel. Terwijl hij weer opstond, voer zijn vrouw bits tegen hem uit. Doch daar lette hij niet op; ook gaf hij niet om zijn bezeerde ellebogen. Wel maakte hij zich ernstig ongerust over zijn duifje. Het diertje, dat zich in die ongewone drukte toch al, evenals zijn meester, niet op zijn gemak voelde, was nu geheel schichtig geworden. Om de haverklap fladderde het angstig tegen de tralies op, zodat zijn veertjes naar alle kanten wegdwarrelden. Eindelijk op de pasar aangekomen, trachtte Pak Ibrahim het diertje weer te kalmeren, door het in de hand te nemen en te liefkozen. Doch het hielp niets, want nadat het dier weer een poosje in de kooi terug was. vloog het verschrikt op bij de verschijning van een koopvrouw met een grote mand op de rug. Er bleef niets anders over, dan de kopers op een rustiger plek af te wachten. Hier hadden Pak Ibrahim en zijn perkoetoet volop gelegenheid weer op hun verhaal te komen. Ondertussen lette Embok Ibrahim scherp op, of er geen pasargangers hun kant uitkwamen. Zodra zij er één ontdekte, waarschuwde zij Pak Ibrahim: „Opgepast 1 Daar komt er één aan/' Dadelijk daarop begon hij met stemverheffing zijn lofrede op den perkoetoet af te dreunen. De meeste pasargangers hadden het echter te druk om er aandacht aan te schenken en mocht er al eens een enkele nieuwsgierige omkijken, de armzalige indruk, die het drietal maakte, lokte niet aan tot het doen van een bod. Zo verstreek de dag snel. De marktdrukte verflauwde. De laatste bezoekers spoedden zich naar hun woningen terug. De kooplieden maakten aanstalten om op te breken. Pak Ibrahim voelde de hitte van de middagzon gloeien door het dikke bladerdak van de waroeboom waaronder hij zat. Hij deed in 't geheel geen pogingen om zijn ogen te openen, want ze brandden als kooltjes vuur in zijn hoofd, het gevolg van de schelle weerkaatsing van het zonlicht om hem heen. Naast hem was Embok Ibrahim van vermoeidheid in slaap gevallen. Zijn duifje, in de kooi voor hem op de grond, zat amechtig met één gewond, neerhangend vlerkje en half geopend bekje op zijn stokje. Pak Ibrahim wist, dat het diertje voer noch drinken meer had, die waren bij zijn val uit de kooi gestort. „Als de vogel het maar uithoudt tot iemand hem koopt," dacht Pak Ibrahim verontrust. Daar hoorde hij gedruis: gekwetter, getjilp, gepiep en gekoer van allerhande vogels door elkaar. Het naderde hoe langer hoe meer. Even sperde hij zijn ogen open, terwijl hij die richting uitkeek.. Een vogelkoopman naderde, op weg naar huis. Ter weerszijden van een lange bamboestok droeg hij een stapel kooien, waarin duiven, rijstdiefjes, vinken, beo's, djalaks, koetilangs, kortom een bont gewemel van fladderend en roepend gevogeltje. Onmiddellijk raapte Pak Ibrahim zijn moed bij elkaar en deed extra zijn best om zijn lofrede zo goed mogelijk tot haar recht te laten komen. Ach, het haalde niet veel meer uit. Zijn keel was droog, zijn stem hees en zijn tong kleefde aan zijn verhemelte. De koopman had in een oogwenk de toestand van het zielige troepje doorzien. „Daar is wel een voordeeltje uit te slaan," dacht hij. Hij deed net alsof hij zich van Pak Ibrahim niets aantrok en nadat hij enige passen voorbijgegaan was, zette hij zijn vracht neer, kwansuis om even uit te blazen. Bij wijze van een praatje riep hij Pak Ibrahim toe: „Zo kang, die rede, die je daar opgezegd hebt, is beter dan je stem." „Ja, di,1)" antwoordde Pak Ibrahim op klagende toon, „daar heeft u gelijk in en ik vraag excuus, maar ik heb van vanmorgen vroeg nog niet gegeten of gedronken." „En je steekt daar wel de loftrompet op voor jouw vogel, maar 't is maar een miserabel beestje," sprak de koopman verder, zonder op Ibrahim's woorden in te gaan. Toen putte Pak Ibrahim zich, ondanks zijn vermoeidheid, uit om het vele goede, dat hij van zijn perkoetoet kende als geluksvogel, op te sommen. „Een geluksaanbrenger, zeg je ?" vroeg de koopman schamper lachend, terwijl hij naderbij trad. „Maar man, heb je dan nooit dat kringetje daar op zijn hals ) jongere broer* ontdekt? Dat is helemaal mis! Dat is juist een teken, dat die vogel niet deugt* Het is eerder een onheilaanbrenger.'' Wat een schrik bracht die opmerking bij Pak Ibrahim te weeg! Zou het dan toch waar zijn? Tot overmaat van ramp voegde Embok Ibrahim, die door het gepraat was wakker geworden, eraan toe: „Daar! Heb ik het je piet gezegd?” „Ja, maar zijn geluid is altijd bijzonder zwaar en vol als hij koert en hij houdt zeer lang aan,” zo voerde Pak Ibrahim nog zijn laatste verdedigingsmiddel aan. „Daar geven de echte perkoetoet-kenners niet zoveel om als om de goede tekens op het lijf. Je ondervindt het nu immers zelf, want je blijft met de vogel zitten.” Weg was alle moed bij Pak Ibrahim. „Misschien wilt u hem nog wel kopen. Wij zijn maar arme mensen,” vleide Embok Ibrahim. „Maar mens!” antwoordde de koopman. „Je ziet Zelf, dat ik mij wel kan begraven onder mijn vogels. En dan nog zo'n ongeluksbeest er bij! Hoe raak ik die ooit kwijt.. ♦.! Bovendien is hij gewond en de kooi is stuk. Nee hoor, ik dank je,” en hij deed alsof hij zich wilde verwijderen. „Misschien wilt u er nog wel iets voor geven,” sprak Pak Ibrahim met wanhoop in zijn stem. „Ik moet obat kopen voor mijn zere ogen.” „O, dat verandert de zaak wel een beetje,” antwoordde de koopman nu quasi-gulhartig. „Je moet wat overhebben voor een medemens in nood, zeg ik maar .... Weet je wat? We zullen er niet langer over praten. Ik wil naar huis en jullie natuurlijk ook. Ik heb vandaag wel wat verdiend. Daarom zal ik eens royaal zijn om jullie te helpen. Ik geef een rijksdaalder, daar!” Hij haalde twee blanke guldens en vijftig cent klein geld uit zijn gordel te voorschijn en telde die voor Embok Ibrahim neer. „We moeten het maar doen, man," spoorde Embok Ibrahim aan, bekoord door het gezicht van de glinsterende guldens. „Het is zoals onze vriend zegt, anders blijven we met de vogel zitten.” Pak Ibrahim was te ontdaan, om nog wat te kunnen spreken. Maar zijn vrouw hakte meteen de knoop door. Zij pakte de kooi op en reikte die aan den koopman over. „Hier heeft u de vogel” en haastig streek ze het geld op. „En jullie hebt een goede dag vandaag,” antwoordde de koopman. Hij bond de kooi bij de anderen, groette en ging heen. Embok Ibrahim verwijderde zich haastig en kwam een poosje later terug, terwijl ze gretig het sap uit een stang suikerriet kauwde. Een andere stang gaf zij aan Pak Ibrahim. Nadat beiden hun ergste dorst met het suikerrietsap gelest hadden, liet Pak Ibrahim zich willoos naar huis geleiden. Hij was diep geschokt, als had hij een zwaar verlies geleden. Embok Ibrahim deed heel geen moeite hem wat op te beuren. Laat in de avond kwamen zij dood-op weer in hun hutje terug. De volgende dag was Pak Ibrahim te ziek om op te staan en wat te gebruiken. _ »Lig toch niet zo te kniezen en pak eens wat aan!” riep Embok Ibrahim hem wrevelig toe. „Ik voel me te ellendig om op mijn benen te staan,” antwoordde Pak Ibrahim neerslachtig. „En wat zou ik aanpakken? Ik ben bijna blind. Wat blijft er anders voor mij over, dan maar te sterven ? Nu de vogel is verkocht, is mijn geluk toch ook weg.” Embok Ibrahim vreesde het ergste en begaf zich onmiddellijk naar de doekoen om haar over te halen de offerande bij het heilige graf voor twéé gulden te doen. Dan zou zo haar enige goede kain x), welke zij nog bezat, behalve die ze aanhad, erbij geven. Reeds waren er enige dagen verstreken, nadat de doekoen Embok Ibrahim beloofd had aan haar verzoek te voldoen, omdat zij „met hen te doen had”, zoals zij er nadrukkelijk bij verklaarde. Nu wachtte Embok Ibrahim elke dag haar bezoek af. Pak Ibrahim was door de toeschietelijkheid van de doekoen wat minder neerslachtig geworden, hoewel zijn hoop op beterschap klein bleef. Eindelijk kwam ze op een middag aanzetten. Maar in plaats, dat Pak Ibrahim en zijn vrouw wat verblijdends te horen kregen, begon zij op een hevige manier tegen hen uit te varen. Terwijl zij zich hoe langer hoe meer opwond, riep ze zo, dat de buren het konden verstaan: „Jullie gemene bedriegers! Denk je hun nog goed te doen en wat krijg je er voor? Stank voor dank!” Pak Ibrahim kon zijn oren niet geloven en Embok Ibrahim keek de doekoen stom verbaasd aan. „Ja, doe maar niet zo schijnheilig!” pakte deze verder uit. „Want dat zijn jullie, om een oude vrouw zo beet te nemen. Je wist zeker niet, dat die twee guldens vals waren, hè ♦...! Daar sloof je je nou voor uit. En het mooiste van alles is, dat ik er op aangekeken word. Aanklagen moest ik jullie bij den loerah2)! Maar ik heb betere middelen. Ik heb een lelijk toverformulier tegen jullie uitgesproken, tot je straf. Pak Ibrahim zal nooit meer beter worden en jullie zult in de ellende blijven leven. Tot je dood toe. Dat wilde ik jullie maar even zeggen.” Pak Ibrahim, die van schrik was opgestaan, stond op zijn benen te trillen. Embok Ibrahim barstte plotseling in tranen uit. *) heupdoek. *) desa-hoofd. „Dat is onze schuld niet," riep ze snikkend en met horten en stoten trachtte zij de doekoen aan het verstand te brengen, hoe zij aan die twee guldens was gekomen. Maar de doekoen was buiten zichzelf van woede en wilde niet naar Embok Ibrahim luisteren. Door de hele desa had de doekoen reeds de bedriegerij van Pak Ibrahim en zijn vrouw rondgebazuind. Verscheidene lieden waren haar gretig bijgevallen. Déze had nog een dubbeltje van het echtpaar te vorderen, dié had Embok Ibrahim een mand knollen geleend, maar nooit iets teruggekregen. Toen waren tevens alle kwade tongen losgebroken. Sarem had dit van Embok Ibrahim gehoord en Karso vertelde dat kwaad van Pak Ibrahim. Dat was olie op het vuur van de doekoen geweest. Nu was de aap uit de mouw gekomen, meende ze. Bij voorbaat sneed ze alle pogingen van Embok Ibrahim om zich vrij te pleiten af. „Hou je mond maar! Niks, niks wil ik van zo'n aartsbedriegster horen! Ik weet al meer dan genoeg. Jullie hebt al veel meer op je geweten. De hele desa riekt van jullie schulden en wandaden. Iedereen roept er schande over. En wie het nog niet weet, zal ik wel inlichten. Dat beloof ik je!" en binnensmonds lelijke verwensingen uitend, verwijderde ze zich, terwijl ze Zo heftig op haar sirihpruim kauwde, dat het rode speeksel op verschillende plaatsen langs de rimpels van haar magere kin droop. Het verdere gedeelte van de dag waren Pak Ibrahim en zijn vrouw zo diep beschaamd tegenover hun desagenoten, dat zij zich stil in hun eigen woning verborgen hielden, als twee honden, die door een grote troep andere aangevallen zijn. Pak Ibrahim dacht dadelijk weer met smart aan zijn perkoetoet. „Had ik hem maar niet verkocht," klaagde hij. „Dan 3 Pak Ibrahim, de blinde van Blondo. was ons dit nooit overkomen. Nu begint de ellende pas.” „Een grote schurk is die vogelkoopman, om ons, arme mensen zo gemeen te behandelen,” viel Embok Ibrahim vinnig uit. „Ik krab hem zijn ogen uit, als ik hem weer ontmoet!” III. De bedelstaf. De droeve ervaringen van de laatste tijd hadden van Pak Ibrahim een gebroken man gemaakt en zijn blindheid verhaast. Alle hoop op beterschap was als een zeepbel uiteengespat. Alle licht was nu uit zijn zieke ogen geweken. Voortaan heerste 2rwarte duisternis om hem heen. Niets verwachtte hij meer van het leven. De toekomst was voor hem een zee van ellende en verdriet, die hem dreigde te verzwelgen. Maar hier in zijn eigen desa zou hij toch niet willen sterven. Wie Zou voor zijn begrafenis willen zorgen? Alle mensen waren hem nu vijandig gezind. Vooral Embok Ibrahim ondervond dat heel sterk. Na het laatste bezoek van de doekoen werd zij door iedereen gemeden of met de nek aangezien. En zij van haar kant vertoonde zich maar het liefst zo min mogelijk buitenshuis, om geen schuldeisers te ontmoeten of andere personen, voor wie ze zich zou moeten schamen. Daarom ging ze er voor haar enkele boodschappen steeds heimelijk op uit; als een boskat sloop ze heen, rondspiedend en zich bewegend langs beschutte plaatsen. Wanneer ze knollen hadden en vuur om ze erin te poffen, bezaten ze alles wat ze nodig hadden. Brandhout was hier en daar voldoende te sprokkelen. Maar och, och, om aan die knollen te komen! Wat kostte haar dat telkens een hoofdbrekens! Daar zag ze tegen op, als tegen een berg. Dat werd voor haar een schrikbeeld, waarmee zij zich ter ruste legde en weer opstond. Stuk voor stuk had ze het huisraad, dat ook maar geringe waarde had, voor een appel en een ei aan den man gebracht; wat keukengerei, een gebroken driepoot, een oud olielampje, zo droog als kurk, omdat het al heel lang geleden was, dat er olie in gezeten had. Het was nu toch maar overbodige luxe. Dat verkopen echter duurde niet lang, want er was niet veel. De toestand werd onhoudbaar. Daar moest een eind aan komen en — er kwam een eind aan. Het hutje, waar zij in woonden, stond op het erf van buurman Pak Midjan. Voordat Pak Ibrahim blind was, hielp hij daarvoor zijn buurman in de drukke tijd bij de landarbeid. Dit was nu uitgesloten. Pak Midjan moest nu een anderen helper huren. Van alle kennissen was Pak Midjan de enige, die nog medegevoel toonde, zodat hij niet over dat huren repte. Het kostte ook niet zoveel. Maar er was iets veel ernstigers. Embok Ibrahim kon, door de nood gedreven, het soms niet nalaten bij de mensen wat weg te nemen, waar zij de kans schoon zag. Het waren geen kostbare zaken, meestal eetwaren, die plotseling op geheimzinnige wijze verdwenen. Niemand had haar weliswaar ooit op heterdaad betrapt, maar als men ontdekte, dat er iets weg was, herinnerde men zich vaak niet lang te voren Embok Ibrahim gezien te hebben. Daarom werd ze niet alleen als een bedriegster, maar ook als een dievegge beschouwd. Herhaaldelijk kwamen er klachten bij Pak Midjan binnen over kleine diefstallen, waarvan men Embok Ibrahim betichtte. Dat verdroot hem. Zijn goede naam kwam in opspraak, omdat hij ongunstige individuen toeliet op zijn erf te wonen. Toen hij dan ook op een morgen bemerkte, dat er knollen uit zijn tuin waren weggedolven en er verse sporen in de richting van Pak Ibrahim's woning liepen, was de maat vol. „Embok Ibrahim,’” zo sprak hij haar kort daarop aan, „Zeg aan je man, dat hij ergens anders moet gaan wonen. Jullie erf wil ik gebruiken voor dengene, die mij bij mijn werk kan helpen in de plaats van Pak Ibrahim.” Het was een billijke eis, Embok Ibrahim kon er niets tegen inbrengen. Toch beklaagde ze zich: „Pak Midjan, dat vind ik een heel moeilijk geval. We zijn al zo arm en nu raken we ook nog onze woning kwijt. Wij komen zodoende tot de bedelstaf. Is dat niet verschrikkelijk ?” „Bedelen is altijd nog beter, dan wat je tegenwoordig doet/' merkte Pak Midjan droogweg op. „Wij moeten hier vandaan.” Met deze mededeling kwam Embok Ibrahim een poosje later thuis. „Pak Midjan wil ons niet meer op zijn erf hebben,” en ze deelde zijn plan aan Pak Ibrahim mee. „Dat was wel te voorzien,” antwoordde deze. Hij vond het niet eens zo erg. „Ja,” vervolgde Embok Ibrahim, „moet je horen: hij Zegt, dat wij maar moeten bedelen. Hij moest er zelf maar eens zo aan toe zijn! Maar in elk geval ben ik blij, dat we van die nare mensen hier weggaan. Zelfs Pak Midjan valt me nu tegen.” Ook Pak Ibrahim scheen het leven in den vreemde beter toe, dan te verkeren tussen liefdeloze desagenoten. Bovendien had hij al zoveel droeve dingen ondervonden, dat hij het bedelen wel op de koop toe zou nemen. „Als het eenmaal zo moet, dan moeten wij er maar in berusten. Wat is er tegen te doen?” antwoordde hij. Op een keer vond Pak Midjan hun woning verlaten. Niemand wist waarheen ze vertrokken waren. „Het zijn eigenlijk maar stakkers,” zei Pak Midjan tot zijn vrouw. „Vooral die blinde Pak Ibrahim. De hut is zo leeg, alsof er nooit iemand in gewoond heeft. Er ligt alleen maar een hoopje koude as. Ik geloof niet, dat Ze last van muizen zullen gehad hebben.” „Daarentegen hebben zij zelf als muizen genoeg last veroorzaakt bij hun buren en kennissen/' antwoordde zijn vrouw. „Ik ben tenminste blij, dat wij ze kwijt zijn." „En velen met jou, denk ik," voegde Pak Midjan er aan toe. Sinds hun geheim vertrek uit de desa, leidden Pak Ibrahim en zijn vrouw voortaan het leven van zwervende bedelaars. In het begin was het aalmoezen vragen hun lang niet meegevallen. Behalve dat het rondtrekken zeer afmattend was, belemmerde ook het ongewone van dit werk hun succes. Maar Embok Ibrahim had zich vlot over de moeilijkheden heengezet en ze was hard op weg om een doortrapte bedelares te worden. Allengs verloor ze haar schaamtegevoel en alle andere goede eigenschappen van een fatsoenlijke vrouw. Ze was brutaal en listig. De handigheid in het wegkapen van eetwaren en snuisterijen, in de desa aangeleerd, verbeterde ze meesterlijk op de pasars, in de warongs 1), kortom: overal waar er maar gelegenheid toe was; en waar het te pas kwam, kon ze veinzen en bedriegen als geen ander. Pak Ibrahim bemerkte de dieverijen en bedriegerijen van zijn vrouw meestal niet en zij hield ze ook altijd zoveel mogelijk voor hem verborgen. Hij zelf zou er niet gaarne toe overgaan; dat stuitte hem tegen de borst. Maar terwille van zijn vrouw leerde hij de overige, meer onschuldige bedelaars-trucjes, zo goed en zo kwaad als het ging, aan. Echter, ook zonder die wekte hij door zijn blindheid reeds genoeg medelijden op bij het publiek en daar hij het gevoel, dat hij iets onterends en onbetamelijks deed, nooit geheel van zich af kon zetten, werkte zijn deemoedige en weifelende houding in zijn voordeel mee. x) Chinese, soms inlandse, open winkel. Op hun moeizame tochten van de ene pasar naar de andere, probeerde Embok Ibrahim er altijd wat bij te „verdienen” door onderweg de erven der welgestelde lieden binnen te lopen om een aalmoes. Van te voren gaf zij met gedempte stem aan Pak Ibrahim haar aanwijzingen. Al kuchende scharrelden ze naar de pendöpö *), waar zij op enige afstand er vandaan neerhurkten. Vervolgens riep Embok Ibrahim op een lijzige manier klaaglijk uit: „Koelönoewoon ndörö 2)! Dat het u moge behagen om een aalmoes te geven.” Daarna was Pak Ibrahim aan de beurt om zijn woordje te doen. Als het een hadji of een Arabier was, prees hij al de schone eigenschappen van den heiligen, doorluchtigen man. Was het een Chinees, dan vertelde hij, dat de roem van diens rijkdom tot aan de einden der aarde reikte en vermeldde zijn grote weldadigheidszin. Londo's 3) waren er in die streken weinig. Evenwel wist Embok Ibrahim ze reeds te onderscheiden in twee klassen: de beschaafde lieden en het mindere slag. Altijd eindigde Pak Ibrahim met een toespeling op een kleine liefdegift voor een ongelukkigen bedelaar, die in voortdurende duisternis leefde. Zo had hij zich verschillende hoogdravende toespraken eigen gemaakt om bij de vele soorten mensen, waar hij kwam bedelen, in het gevlei te komen, want bij ondervinding wist hij, dat elke mens zich gestreeld voelt, wanneer hij ge roemd wordt. Zijn dankbetuigingen schatte hij naar de meerdere of mindere mildheid der gevers. Zodra hun een muntstuk werd toegeworpen, fluisterde Embok Ibrahim hem toe: „Een cent!”, „een gobang4)!” of een bloot enkele keer: „een stuiver!” *) veranda. *) «De verzoek eerbiedig verlof, heer!" *) Hollanders. ‘) twee-en-een-halve-cent-stuk. Voor deze laatste sprak hij een vurige zegenbede uit. Voor de gobang wenste hij den gever een lang leven toe. De cent grabbelde hij zuchtend op en mompelde daarbij een beleefd „dank u". Werden zij afgewezen, dan strompelden zij kreunend en weeklagend het erf af. Als zij dan ver genoeg uit het gehoor van zo'n harteloze waren, toonde Embok Ibrahim haar bedrevenheid in het bedenken van originele verwensingen en kreeg hij er onbarmhartig van langs. Dan werd een hadji of een Arabier — deze waren in Embok Ibrahim's ogen als een kwartje en drie tienduit-stukken *) — vergeleken bij een getabbaarde pin met aaneengeregen stukjes geroosterd geitenvleesch 2); een Chinees was een pad, of een dikgezogen bloedzuiger en een Hollander een opgeblazen kalkoense haan. Pak Ibrahim liet de onheuse behandeling der mensen berustend over zijn kant gaan, trachtte altijd de toorn van zijn vrouw te sussen en zei: „Als we niets krijgen, dan maar niet." De nachten brachten zij door in leegstaande loodsen op de pasars of onder de afdaken van warongs langs de weg en vaak zo maar onder de blote hemel op de grond. Aan het reinigen van hun lichaam dachten ze niet meer. Meestal waren ze er zelfs te vermoeid voor. Daardoor geraakten ze hoe langer hoe meer onder het stof en ongedierte. Embok Ibrahim had reeds etterpuisten opgelopen bij haar oksels en mondhoeken. Van de aalmoezen kocht zij in warongs eetwaren en versnaperingen. Wat ze over had of had weten weg te kapen, droeg ze in een smerige doek over haar bloot bovenlijf bij zich. *) lood om oud ijzer, dat wil zeggen: gelijk. Vroeger had een kwartje de waarde van dertig duiten. 2) Arabieren lopen met een tabbaard om en lusten graag geitenvlees. IV. Pak Ibrahim en zijn neef. Eens waren ze op een veemarkt in één der grote desa’s benoorden Magelang terecht gekomen. Het was een plein vol schaduwbomen. Koeien en karbouwen stonden kris en kras aan piketten of bomen vastgebonden. Overal zaten kooplieden en kopers gehurkt te onderhandelen. Weer anderen gebruikten in warongs een versnapering of waren onder het genot van een strootje met elkaar aan het praten. Om deze markt te bereiken, hadden Pak Ibrahim en zijn vrouw van hun nachtverblijf — een wachthuisje op een rijstveld — enige uren moeten lopen. Hun moeite werd echter beloond: ze konden zich opstellen dicht bij één der drukste punten, waar Pak Ibrahim met zijn benen kruiselings over elkaar met een klapperdop J) vóór zich op de grond ging zitten. Daar er weinig andere bedelaars rond liepen, vielen er weldra enkele centen kletterend in de klapperdop. Als de kippen was Embok Ibrahim er telkens bij om ze er uit te grabbelen. Lang kon ze daarna niet meer zitten wachten, want ze rammelde van de honger. Nadat zij enige snoeperijen gekocht had, ging zij ze smakkend achter Pak Ibrahim Zitten verorberen. Terwijl ze netjes de laatste natte restjes van een pisangblad-zakje aflikte, maande zij Pak Ibrahim aan: „Blijf jij vooral doorgaan met bedelen, dan mag jij straks als de pasar afgelopen is, ook een hapje eten.” Met een holle maag zei Pak Ibrahim geduldig in de- *) schaal van de kokosnoot. zelfde eentonige dreun een aandoénlijk verhaal op van Zijn armoedig bestaan, om de voorbijgangers te bewegen hem een gift toe te werpen. Toen kwam daar ook een man langs, die Pak Ibrahim met klimmende aandacht beschouwde. Eensklaps stond hij stil en riep verrast uit: „Maar hoe heb ik het nou? Ben jij niet mijn oom Ibrahim ?” Eveneens verrast hief Pak Ibrahim zijn hoofd op en hoewel hij den vrager niet kende, antwoordde hij beleefd: „Om u te dienen, ik ben Ibrahim.” „Ken je mij dan niet meer?” vroeg de man. „O, ik merk het al, je kunt niet goed zien. Ik ben Djapar, de zoon van je overleden oudsten broer Tjokro. Ik weet nog goed, dat je vroeger wel eens een tol voor mij gemaakt hebt bij ons thuis, toen vader nog leefde.” „Ik ben zeer verbaasd hier een zoon van mijn ouderen broer zaliger te vinden,” sprak Pak Ibrahim. „Neemt u mij niet kwalijk, maar ik herkende u niet. ik ben al een afgeleefd man en bovendien blind.” „Ja, dat is heel erg,” hernam neef Djapar. „En is dat je vrouw? Wat is het toch lang geleden, dat ik je gezien heb. Hoe gaat het ermee?” Neef Djapar was een sluwe schelm. Reeds op jonge leeftijd had hij niet willen deugen en na een standje van zijn vader was hij boos uit de ouderlijke woning weggelopen; ’t was iemand van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Sinds enige tijd trachtte hij nu als een soort makelaar bij de verkoop van vee geld te verdienen. Hij kon daarbij echter niet nalaten, om zowel den verkoper als den koper te bedriegen als hij er de kans toe zag. Wie met hem te maken had gehad, vertrouwde hem niet meer. Terwijl Pak Ibrahim hem zijn lotgevallen vertelde, overlegde hij bij zichzelf, hoe hij van zijn blinden oom een „winstgevend zaakje” zou maken. Hij deed erg gul en behulpzaam, liet met groot gebaar een gobang in de klapperdop kletteren en zeide: >/t Is niet veel zaaks, wat je opgehaald hebt. Moet je daar zo'n miserabel leven voor leiden?” „We mogen nu niet klagen,” antwoordde Pak Ibrahim. „Ik heb al bijna een stuiver opgehaald.” „Maar dat is verschrikkelijk!” hernam neef Djapar, terwijl hij verwonderde ogen opzette. „Krijg jullie altijd zo weinig? Maar oom nog an toe, wat ben jij toch een ongeluksvogel!” En zich tot Embok Ibrahim wendend: „Ik begrijp niet, hoe jij het kunt klaarspelen om nog voor jullie beiden in de kost te voorzien!” „U ziet het zelf hoe krap wij erbij zitten. Ik schaam mij voor u, dat ik geen baadje heb om aan te trekken. Maar Pak Ibrahim kan niets verdienen en ik moet altijd bij hem blijven om hem te verzorgen. Er is niemand die ons wil helpen.” „Nou, dat wil ik wel. Ik ben in 't bezit van een djimatx), een wonder van een ding! Als je die bij je draagt, wijkt het geluk geen ogenblik van je....”; hij hield even op om de indruk van zijn woorden goed te laten uitwerken. Embok Ibrahim wreef zenuwachtig met haar éne voet over het lege zakje, dat op de grond lag. Pak Ibrahim's aandacht was zo gespannen, dat hij het geroezemoes van de mensenstemmen en het gebulk van het vee om zich heen niet hoorde. „Als jullie ook zo'n djimat wilt hebben, is er wel aankomen aan,” zo vervolgde neef Djapar. „Maar laten we een stil plekje opzoeken om er over te praten. Ik wil niet hebben, dat een ander er achter komt. Er loopt veel kwaad volk op de pasar. Hier, tante, koop *) tovermiddel. jij eens een snoepje voor jullie beiden, dan kunnen wij terwijl jullie het opeet de zaak even bespreken” en hij gaf vijf centen aan Embok Ibrahim, die zich geen twee maal aansporen liet. Ondertussen bracht neef Djapar zijn oom naar een alleenstaande boom en daar neerhurkend, wachtten zij de komst van Embok Ibrahim af. Gedurende de smulpartij van Pak Ibrahim en zijn vrouw vertelde neef Djapar, dat hij zijn djimat eens van een vriend, een beroemden Voor-Indischen goeroe *) had overgenomen voor honderdvijftig gulden. Sinds dien tijd kende hij geen zorgen meer. Wat hij ook aanpakte, alles gelukte hem en bracht hem gewin. Hij bezat nu op verschillende plaatsen stenen woningen, vijftig karbouwen, was getrouwd met twee vrouwen, kortom: hij baadde in weelde. „Maar ik moet voorzichtig zijn, dat ik het geheim houd,” zo loog hij voort, „anders stelen ze 't van me weg. Dus spreekt er alsjeblieft met niemand over .. ♦ Nu treft het, dat die goeroe morgen juist bij me op bezoek komt. Ik zal er ook één voor jou proberen los te krijgen. Ik begrijp natuurlijk wel, dat je geen honderdvijftig gulden direct kunt betalen. Maar da's niks. Dat doe ik wel voor je. Alleen moet jullie mij op elke pasardag vijfendertig centen af dragen; dat is toch niet te veel, zeven cent per dag.” „Ik vraag excuus, heer neef,” viel Embok Ibrahim hem in de rede, „maar daarvoor halen wij te weinig op.” „Ja, dat komt, omdat jullie altijd maar hier in deze streken blijft rondscharrelen, *t Is hier een kale boel. Nee, jullie moet naar Magelang komen! In die kota 2) wonen veel ambtenaren en rijke Chinezen en Hollanders. Als je daar op de pasar gaat bedelen, dan zul je eens zien, hoe het geld binnenstroomt, wanneer je de djimat *) leermeester in de toverkunst. *) stad. bij je hebt. Dan kun jerbij wijze van sprekenop één dag wel een mand vol krijgen, in plaats van een klapperdop. Ik bedoel maar: jullie moet vlak in de buurt van Magelang komen wonen en in de kota zelf gaan bedelen. Er zijn daar wel veel anderen ook, maar ik zal oom Ibrahim een bamboe-fluit geven, dan moet je er een paar deuntjes op leren blazen en met de djimat erbij, ben je ze allemaal de baas." Hier hield hij even op. Hij haalde zijn horloge uit de zak, deed alsof hij keek hoe laat het was — het ding was kapot — en hernam.: „Maar kom, ik moet geld innen. Ik heb pas een paar karbouwen verkocht." Toen zocht hij in zijn portemonnaie een dubbeltje, dat hij aan Embok Ibrahim overreikte: „Hier tante, pruim en rook er maar eens lekker van op ons weerzien. Maar laten we nu gauw even afspreken, hoe we doen zullen. Overmorgen is het pasardag in desa Toerie, dat is niet zover hier vandaan. Als jullie zorgt, daar te zijn, geef ik de djimat en breng ik tevens de fluit mee. Dan zal ik je meteen de toverspreuk leren, die je altijd bij jezelf moet opzeggen, voordat je erop uit trekt om te bedelen." Embok Ibrahim was in de wolken. „Duizendmaal dank," stamelde ze en ze wilde neef Djapar wel om zijn knieën vatten. Pak Ibrahim sprak de mooiste zegenwens uit, die hij uit zijn voorraad kende. „Maak maar geen plichtplegingen," weerde neef lachend af. „Wij zijn toch familie van elkaar en dan is het immers mijn plicht jullie te helpen. Nou, tot overmorgen dan en mondje dicht, hoor!" De avond daarop zat Pak Ibrahim op de ambèn van een verlaten warong voordat hij ging slapen nog stilletjes te genieten van een dikke wierook-cigaret, die hij van zijn vrouw gekregen had. Terwijl hij de rook tel- kens diep inzoog en daarna zacht zuchtend uit neus en mond dreef, gaf hij zich over aan allerlei prettige gedachten, voor het eerst na lange tijd. Zou er weer geluk voor hem komen ? In ieder geval was het begin er al van op deze bijzonder voorspoedige dag. Embok Ibrahim had zich zo’n dikke sirihpruim — met een flinke dot zwarte tabak erbij — in de mond gestoken, dat deze ervan opengaapte, als de bek van een goeramix) op het droge en ze had grote moeite zich verstaanbaar te maken, toen ze zei: „Wat is die neef van jou toch een braaf mens! Jammer, dat we hem niet eerder ontmoet hebben. Maar nu hebben we toch een goede toekomst.” In een kampong vlak bij Magelang was de brave neef thuis bezig op een stukje papier een paar Arabische lettertekens te krabbelen. „Wat voer jij uit?” vroeg zijn vrouw. „Ik maak een djimat,” antwoordde hij met een sluw lachje. „Heb je een oud lapje voor me, om het ding erin te wikkelen ? Het is voor mijn oom Ibrahim moet je weten, dien ik vandaag op de veepasar ontmoet heb. Hier moet hij samen met zijn vrouw mee gaan bedelen, dan krijg ik er elke vijf dagen vijfendertig cent voor.” En toen hartelijk in de lach schietend, voegde hij er spottend aan toe: „Stom dat ze zijn ! Echte desa-mensen. En de kerel is nog blind bovendien, stekeblind.” x) grote zoetwater-vis. V. De strijd om het hestaan der bedelaars. Waar een rijstpakhuis staat, kan men er zeker van zijn, dat het daar wemelt van ratten en muizen. Tegen het vallen van de avond komen ze uit allerlei schuilhoeken en gaten te voorschijn om zich door het pakhuis te verspreiden en hier en daar hun slag te slaan. Bij het krieken van de dag pakken ze weer hun biezen. Zó krioelde het toentertijd op Magelang van bedelaars. Maar zij handelden andersom. Bij het aanbreken van de morgen kwamen ze van alle kanten opdagen om de pasar en toko wijk te doorkruisen en daar hun honger te stillen. Tegen dat de duisternis inviel, verdwenen ze weer in de talrijke rand-kampongs. Hier overnachtten ze bij familie of kennissen, dan wel in den vreemde, onder afdaken, onder de ozingen x) der woningen, in lege loodsen, of waar ze maar een beschutting vonden tegen de koude nachten en in de West-moesson tegen de regen. Sinds kort rekenden Pak Ibrahim en zijn vrouw zich daar ook onder. Hoewel ze al ervaring van het bedelen hadden, was dit in de kota toch weer anders dan daar buiten. Aan de ene kant gunstiger: ze behoefden niet zulke grote afstanden af te leggen en er woonden veel meer welgestelde lieden. Maar aan de andere kant was er een groot nadeel aan verbonden: er heerste veel concurrentie tussen de bedelaars, zodat hier het spreekwoord gold, dat vele varkens de spoeling dun maken. Embok Ibahim deed echter door haar brutali- *) onderste deel van een strooien of pannen dak, dat over de muur hangt. teit en sluwheid haar voordeel met hetgeen ze van de stadsbedelaars zag en hoorde. Zodoende was het haar vrij spoedig gelukt op de pasar een vaste, mooie plaats te veroveren, waar Pak Ibrahim achter zijn klapperdop met klaagliederen op de fluit de voorbijtrekkende pasargangers poogde te vermurwen. Was de pasar afgelopen, dan begaven de bedelaars zich om 't hardst naar de plaatsen, waar kooplieden van vruchten, voedingsartikelen, enz. gezeten, of vrouwen haar warongs gehouden hadden. Daar zochten ze tussen de hopen afval nog uit wat van hun gading was, voordat de gladakkers x) er zich te goed aan konden doen. Dan ontstonden er dikwijls heftige twisten en vechtpartijen om een brok rijst, een half-verrotte vrucht of andere weggeworpen of verloren eetwaren. Pak Ibrahim kon vanzelf niet aan deze wedstrijd meedoen en ook voor zijn vrouw alleen bestond er geen kans wat te pakken te krijgen. Wel trachtten beiden, als het nog niet zo laat was, in de winkelwijk langs de toko’s nog wat te bedelen of uit de vuilnisbelten wat eetbaars of bruikbaars te voorschijn te halen. ’s Zondags mocht de Europese buurt bezocht worden. Geen der bedelaars sloeg deze schone gelegenheid over. ’s Zondagsmorgens heel vroeg spoedden zij zich naar de plaatsen, waarvan ze wisten, dat daar wat te krijgen was. Er school heel wat geboefte onder hen. Ook veel gauwdieven, die het niet nauw namen met het mijn en dijn en veel mannen, die werkeloos waren geraakt en ten laatste deze manier van door het leven komen gemakkelijker vonden dan inspannend werk te doen. Maar de meesten hadden lichaamsgebreken of afgrijselijke, ongeneeslijke wonden, zodat ze maar half mens meer waren en zich meestal niet normaal voortbewegen konden. l) verwilderde, loslopende honden zonder eigenaar. Deze gebrekkigen kwamen natuurlijk aan de staart bij de wedloop en visten vaak achter het net. Fel op buit, bedankte Embok Ibrahim ervoor darbij te lopen. Vooraan wilde zij wezen en de eerste de beste Zondag al bevonden Pak Ibrahim en zijn vrouw zich aan de spits der voortstuwende drommen. Al duwende en dringende streefden de bedelaars elkaar voorbij. Aan schelden en verwensingen geen gebrek. Zenuwachtig sleurde Embok Ibrahim haar blinden man voort. Bijna struikelde hij over zijn bedelstok, die hij een poos later verloor. „Loop toch wat harder, met je lamme benen, luiwammes !” snauwde ze hem hijgend toe. Op één der erven was het hun gelukt in de voorste rij neer te hurken. Deze bewoner schepte er altijd een Zondagsvermaak in, een handvol munten, waaronder enkele dubbeltjes over het erf te smijten, zoals zwarte Piet zijn pepernoten, om de bedelaars ernaar te laten grabbelen. De meesten waren oude klanten en op de hoogte van wat er volgen zou. Zij hielden zich gereed om naar voren te springen en de dubbeltjes of althans een paar centen tegelijk voor eikaars neus weg te grissen. Pak Ibrahim en zijn vrouw wisten van den prins geen kwaad. Nauwelijks had zij op de haar eigen lijzige manier: „Koelönoewoon ndörö” geroepen, of de bewoner wierp van de voorgalerij af zijn „liefde-giften” naar het troepje toe. In een oogwenk stormden de bedelaars, als snoeken op een school baarzen, over Pak Ibrahim en zijn vrouw heen op de munten af, waardoor, onder een wolk van stof, een verwoed gevecht ontstond, gepaard met geschreeuw en getier. Schuddend van het lachen stond de bewoner er naar te kijken. Pak Ibrahim begreep niet wat hem overkwam, want hij lag opeens onder een paar spartelende bedelaars, die hem trapten en stompten. Embok Ibrahim verkeerde in de 4 Pak Ibrahim, de blinde van Blondo. mening, dat de anderen haar wilden mishandelen en Zette van schrik en angst een geweldige keel op, terwijl Ze rechts en links van zich fikse klappen uitdeelde. Degenen, die wat te pakken hadden gekregen, spoedden zich weer verder; enkelen liepen nog te zoeken, maar Pak Ibrahim bleef kreunend van pijn met geschaafde knieën en handen zitten. Ondertussen koelde Embok Ibrahim haar woede, dat ze niets anders had kunnen grijpen dan een handvol stof, op haar man. „Ongeluksvogel! Je kunt ook niks! Dat je nog te lam bent je vlerken uit te steken! Er waren nog wel dubbeltjes onder!” „Voordat ik wat merkte, lagen ze al boven op me”, antwoordde Pak Ibrahim, zuchtend langs de pijnlijke plekken wrijvend. Eindelijk richtte hij zich met veel moeite op, maar hij kon bijna niet vooruit komen. „Laten we maar terug gaan,” klaagde hij. „Ik ben Zowat kapot gedrukt.” Na een lange sukkeltocht kwamen ze op hun overnacht-plaats terug. „Hoe ik nu de vijfendertig cent voor neef Djapar bij elkaar moet krijgen, is mij een raadsel,” mopperde Embok Ibrahim. Tengevolge van dit avontuur liep Pak Ibrahim nog een paar dagen kreupel, zodat het tweetal niet zoveel kon zwerven. Toen neef Djapar op de pasar zijn geld kwam innen, kon Embok Ibrahim hem slechts vijf cent overhandigen. Ter verschoning vertelde zij van het ongeval, dat Pak Ibrahim gehad had. „Ik vermoed, dat hij zijn toverspreuk niet goed opgezegd heeft,” antwoordde Djapar „Als je er maar één woordje uit vergeet, gaat alle kracht verloren.” „Ik weet het niet,” sprak Pak Ibrahim gelaten, „maar ik zal er voortaan beter op letten.” Bij een andere gelegenheid kwam Pak Ibrahim er Een hardvochtig heer hitste zijn hond tegen hen op.... niet zo goed af. Dat was, toen hij met zijn vrouw en enkele andere bedelaars het erf opliep van een hardvochtig heer, die een afkeer had van dit slag mensen. Daarom hitste hij zijn hond tegen hen op om ze te verjagen. Nijdig blaffend vloog het dier op de bedelaars af, die — Embok Ibrahim niet uitgezonderd — hals over kop maakten, dat ze van het erf wegkwamen* Pak Ibrahim bleef hulpeloos alleen achter en daar hij de natte snuit van de hond al tegen zijn blote benen voelde, wendde hij zich, om hem met zijn stok zwaaiend, van het lijf te houden. Nu werd het dier nog kwaadaardiger en beet Pak Ibrahim in de benen. Het kostte den eigenaar grote moeite de hond terug te roepen. Bars riep hij Pak Ibrahim toe: „Koerang adjar! Ajo, pigi! Lekas!” *) Sindsdien liep Pak Ibrahim voortdurend met zwerende wonden aan zijn benen. Door schade en schande wijs geworden, bedelden Pak Ibrahim en zijn vrouw voortaan zonder anderen en leerden zij de goedhartige Löndö’s van de overige onderscheiden. De meesten waren wel genegen wat te geven. Maar twee hunner muntten daar nog boven uit, omdat Pak Ibrahim en zijn vrouw niet alleen milddadigheid, maar ook medegevoel en zelfs liefde bij hen vonden. Het waren twee pandita’s 2), hoorden zij later. Pak Ibrahim zag in hen toch zulke wonderlijke mensen. Want niemand van zijn ras trok zich iets van hem aan, dus nog minder verwachtte hij dat van de machtige Löndó's. ’s Zondags brachten ze altijd hun eerste bedelbezoek bij den pandita met de witte baard, den directeur van het opvoedingsgesticht voor arme Indische kinderen, den alom bekenden Pa van der Steur. Toen ze pas op Magelang bedelden, hoorden ze al, dat Pa geen bedelaar met lege handen wegzond. De eerste keer, dat zij er kwamgn, zaten er dan ook al verscheidene bedelaars op ljun beurt te wachten. Pa had voortdurend met Zware zorgen te kampen om zijn grote gezin van honderden kinderen van het sobere dagelijks brood te voor- x) „Brutale kerel! Vort! maak dat je weg komt! Vlug wat!” *) predikant. De „zingende kerk” van Magelang. zien, maar zijn grote naastenliefde liet hem niet toe, deze ongelukkigen af te wijzen. Met bewogen gemoed deelde hij aan elk hunner een cent uiten ieder kreeg een troostwoord mee. Toen de pandita bij Pak Ibrahim kwam, sprak hij den armen tobber bijzonder hartelijk toe en indien iemand toen achter zijn brillenglazen had kunnen kijken, zou hij een traan hebben zien blinken. Terwijl Pa zich verwijderde, sprak hij tot één van zijn kinderen: „Geef dien blinden fluitist maar een gobang.” Pak Ibrahim kreeg toen van Pa een briefje mee, dat hij moest overhandigen aan den pandita van de „zingende kerk” bij het Chinese kamp x). De „zingende kerk , dat was iets vreemds voor Pak Ibrahim en zijn vrouw. Maar spoedig werd het hun duidelijk, want toen zij die morgen op het erf van den pandita op zijn *) buurt waar de Chinese toko's zijn. komst zaten te wachten, hoorde Pak Ibrahim de Löndö's in de kerk enige malen hun psalmen zingen» Dat gezang deed hem prettig aan, maakte het daar van binnen in zijn hart „zo lekker", zoals hij dat uitdrukte, dat het hem speet, toen hij aan het gedruis merkte, dat de kerk uitging» Nog onder de indruk van het gezang, vergat hij zijn klaagliederen op de fluit te blazen, toen de kerkgangers hem reeds voorbijliepen» Embok Ibrahim herstelde snel zijn verzuim, door herhaaldelijk met een langgerekte uithaal van de laatste lettergreep te lamenteren x): „Minta, minta, ndörööó!" Daar zij te voren verscheidene auto's bij de kerk had zien wachten, had zij tot Pak Ibrahim gezegd: „Dat zijn vast rijke mensen, die hier zingen»" Toen er dan ook ettelijke gobangs en zelfs een enkele stuiver in Pak Ibrahim's klapperdop vielen, fluisterde ze hem verheugd toe: „Hoor je wel, dat ik gelijk heb?" En zij was zó in haar nopjes, dat zij de inzameling bij de „zingende kerk" de milde regen van de West-moesson noemde, die het gewas voorspoedig deed groeien, tegenover die op de pasar een motregen in de hete Oost-moesson, die geen verademing bracht» Pak Ibrahim dacht toen: Ze zingen zeker zo vaak uit blijdschap, omdat ze zo rijk zijn. Nadat hij zijn briefje aan den pandita had overgereikt, informeerde deze op innemende wijze en in beleefde taal naar zijn omstandigheden. Gedurende dit gesprek vernam Pak Ibrahim voor het eerst, uit de mond van den pandita, dat er een toevluchtsoord voor arme, gebrekkige mensen was opgericht in een kleine desa, Blondo geheten, op zeven paal bezuiden Mage- x) weeklagen. lang. Daar werden zij liefderijk verpleegd en verzorgd en konden zij troost vinden voor hun leed en de blinden bovendien handenarbeid verrichten. De pandita vroeg, of Pak Ibrahim daar niet opgenomen wilde worden. Hij moest er maar eens met zijn vrouw over praten, dan kon hij dat een volgende keer eens komen zeggen. Zeer tevreden gingen beiden heen. Pak Ibrahim met een gebruikt wit jasje en zijn vrouw met een baadje, om er hun naakt bovenlijf mee te bedekken. Toen neef Djapar de volgende pasardag om zijn vijfendertig cent kwam, reikte Embok Ibrahim hem dat bedrag over met de woorden: „Deze keer hebben we geluk gehad” en opgewekt verhaalde ze het een en ander van hun ervaringen. „Zie je wel, oom,” zei neef Djapar, „als je maar op je tellen past en je spreuk goed opzegt!” Reeds dadelijk had hij opgemerkt, dat hun bovenlijf nu ook bedekt was. Hij zag dat echter ongaarne: „Jullie moet niet zo rijk gekleed gaan; dan bederf je de goede zaak en heb je kans, dat de mensen je niet meer zoveel geven willen.” Niet weinig schrok hij, toen Embok Ibrahim informeerde naar de armenkolonie Blondo. Hij wist er niets anders van, dan dat het een stichting was van de Löndö's. Maar als Pak Ibrahim en zijn vrouw het in hun hoofd kregen er heen te gaan, zou hij de inkomsten, die hij van hen had, verliezen. Daar moest hij snel een stokje voor steken en hij schilderde hun allerlei lelijks van die armenkolonie in de felste kleuren af. „Blondo?! Willen jullie daar naar toe?” riep hij minachtend uit. „Wees toch wijzer! Dat is een uitvinding van de Löndö’s. Als je er eenmaal bent, mag je er niet meer vandaan en al je vrijheid ben je voorgoed kwijt. De hele dag hard werken en geen cent krijg je ervoor. Alleen een klein beetje eten. En weet je wat voor eten ? Dendeng babi*)! Want vergeet niet, je bent bij Löndö's in de kost en je weet toch wel, dat Löndö’s serani2) zijn en altijd babi-vlees eten ? .... Geloof me, die pandita wil jullie met zijn lieve woordjes en kleren-cadeautjes lijmen, zoals de vogelaar de glatiks 3) aan zijn lijmstok ♦ ♦ ♦ ♦ En nu spreek ik nog niet eens over de kwestie, hoe jullie je schuld aan mij moeten afbetalen, als je daar bent* Denk daar ook eens aan! Nu ben je nog zo vrij als een vogel in de lucht en kun je met behulp van je djimat op je gemak rijk worden. Maar denk aan de lijmstok!” „Ziezo,” dacht hij, „als dat niet inslaat, ben ik een boon.” Inderdaad waren dat voor Pak Ibrahim en zijn vrouw genoeg redenen om er nooit heen te gaan. Embok Ibrahim moest niets van dat vreemde gedoe van die rare Löndo's hebben. Zij was nu dat vrije bedelaarsleven gewend en vond dat zo kwaad nog niet: er waren nog al eens meevallertjes, huishoudelijke zorgen kende zij niet meer — nee, zij had het vroeger wel slechter. Pak Ibrahim vond, dat neef Djapar wel verstandig kon praten. Dat was goed gezien van hem, die lijmstok van den pandita. Nu begreep hij, waarom de man zo vriendelijk was. Hij zou wel oppassen voor dien lijmstok en zijn toverspreuk goed opzeggen vóór hij er weer heen ging en toen de pandita van „de zingende kerk” later nog eens informeerde: „Heb jullie al eens over Blondo nagedacht, vrienden?” schoot het Pak Ibrahim ineens te binnen: „Nu opgepast!” En bijna onbeleefd antwoordde hij: „Wij willen niet naar Blondo!” Hij schrok er wel een beetje van, dat hij dat op zo'n ') gedroogd varkensvlees (een varken is voor de Mohammedanen een onrein dier). *) christenen. *) rijstdiefjes, een soort vinken. ruwe manier gezegd had. Nu zou de pandita wel boos worden, dacht hij. Ook Embok Ibrahim had het opgemerkt, want haastig verbeterde zij: „Wij verzoeken beleefd alleen hier te mogen komen om een aalmoes, grote heer.” „Het is heel erg jammer, dat jullie niet gaan wilt,” antwoordde de pandita op ernstige toon, „want het Zou heus jullie beiden veel ellende besparen. Maar wanneer je niet wilt, mag je gerust elke Zondag hier komen, hoor!” Wat deed het Pak Ibrahim genoegen, dat hij deze woorden hoorde! In het vervolg waren hij en zijn vrouw trouwe klanten van den pandita. Het werd voor Pak Ibrahim een lichtpunt in zijn sombere bedelaarsleven, die gang elke Zondagmorgen naar de „zingende kerk”. Een soort feestgang, waar hij van te voren al naar hunkerde. Ze zorgden er altijd voor stipt op tijd op het erf van den pandita aanwezig te zijn. Embok Ibrahim om de milde regen in Pak Ibrahim's klapperdop niet mis te lopen: deze gelegenheid was het vetste kluifje van de tafel der rijken en het werd haar zo maar toegeworpen, ze behoefde er niet eens een keel voor op te zetten; Pak Ibrahim meer omdat hij er vriendelijke mensen aantrof en graag naar het kerkgezang luisterde. Als hij daar zo op zijn gemak zat te wachten, totdat ie kerk uitging en het gezang volgde, hield vaak de gedachte hem vast, dat er hier bij de Löndö’s serani toch ;en andere toon heerste dan op de pasar en overal elders. Het was er alles zo rustig, hij hoorde de mensen tiartelijk met elkaar praten en zelf kreeg hij ook zo nu ïn dan een vriendelijk woord. Hij kon zelfs aan het /allen der munten in zijn klapperdop horen, dat ze met iefde gegeven werden. Nu leerde hij ook verstaan, dat ie Löndö, die om de aalmoezen liet grabbelen en de- Zij was het, die altijd de aalmoes bracht. gene, die zijn hond op hen afstuurde, toch van een ander soort Löndo's was. En de pandita? Zou neef Djapar zich niet in hem vergist hebben? Het was Pak Ibrahim al bij de eerste ontmoeting opgevallen, dat de pandita hem in de beleefde (hoog-Javaanse) taal toesprak. Dat had dadelijk diepe indruk op hem gemaakt, want zo iets onge- hoords was hem nog nooit overkomen. En dan die levendige belangstelling in zijn wel en wee! Het was toch wel een bijzonder mensch. Het leek er meer op, dat hij met zijn hart werkte dan met een lijmstokje. En zijn njonja *) en de kinderen, ze waren allen even voorkomend. Maar vooral in de jongste, de kleine nonnie 2), had hij toch zo'n schik. Zij was het, die altijd de aalmoes bracht. Dan hoorde hij haar met kleine trippelpasjes over het grind naar hem toe komen, om haar gobang in zijn klapperdop neer te leggen. Hoewel zij Hollands tegen haar ouders babbelde, begreep hij toch, dat ze het over hem had, want zo nu en dan ving hij het Maleise woord kassian 3) uit haar mond op. Het was of hij dan haar meewarige blik op zich voelde rusten en vaak zegende hij in stilte dit lieve kind. Maar bij dat alles bleven ze zo arm als kerkratten; en dat, niettegenstaande Pak Ibrahim zijn machtige djimat met de uiterste zorgvuldigheid bij zich droeg en elke morgen stipt zijn toverspreuk opzei. Het droevigste was echter, dat Embok Ibrahim alle liefde voor haar man verloor. Hebzucht en snoeplust hielden haar geest gevangen en alles wat ze dacht of deed, gebeurde alleen ter bevrediging van die slechte eigenschappen. Zodoende beschouwde ze Pak Ibrahim hoe langer hoe meer — evenals neef Djapar dat deed — alleen als een onmisbaar instrument om aan geld te komen. Het werd tussen Djapar en haar een weerzinwekkende wedstrijd om den armen stumper zoveel mogelijk uit te buiten. Elke pasardag kwam neef Djapar trouw zijn vijfendertig cent opeisen. Slechts enkele malen in het begin voldeed Embok Ibrahim aan die eis. Het liefst behield Ze zelf alles wat Pak Ibrahim in zijn klapperdop had x) mevrouw. 2) zusje. *) medelijden. opgehaald en zij gaf nu eens slechts vijfentwintig, dan weer twintig cent. Als reden verzon ze allerlei uitvluchten: ziekte, geringe milddadigheid der mensen of het slechte weer. Wanneer neef Djapar een aanmerking dorst te maken en dreigde, dat hij de djimat zou afnemen, begon zij ach en wee te jammeren: „Kan ik het helpen, dat ik met dien sukkel getrouwd ben, die zich uw oom noemt ? Ik sloof me genoeg voor hem uit, maar je kunt eenvoudig niks met hem beginnen. Ik moet hem alles voorkauwen, anders krijg je geen cent binnen. En dan ben je bovendien nog verplicht hem als een klein kindje te verzorgen/' Dan kroop neef Djapar al tegenpruttelend in zijn schulp, want hij dacht: „Laat ik het niet te bont maken, want als ik het met dat wijf aan de stok krijg, geeft ze mij helemaal niks meer." Pak Ibrahim was er de man niet naar om gauw kwaad achter de mensen te zoeken en daarom doorzag hij de bedriegerijen van zijn vrouw en neef Djapar niet. Maar wel leed hij lichamelijk en geestelijk veel onder hun beider druk. Lichamelijk, omdat hij slecht door zijn vrouw verzorgd werd. Hij kreeg nauwelijks genoeg voedsel binnen, want Embok Ibrahim oordeelde: „Hoe minder eten ik hem geef, hoe beter voor de klandizie, want met een bedelaar, die er uitziet als een klapperbladnerf, hebben de rijken meer medelijden dan met één, die goed in z’n vlees zit." Als Pak Ibrahim, na dagen van weinig inkomsten, zijn vrouw over zijn stumperigheid hoorde klagen tot neef Djapar, kreeg hij het meest al erg te kwaad. Dan raakte hij aan het tobben: Wat haperde er nu aan ? Hij was in het bezit van een djimat, hij blies zijn deuntjes zo roerend als hij maar kon, putte zich altijd uit om de voorbijgangers bijna een hemel op aarde toe te wensen, maar steeds bleef het sukkelen. Neef Djapar was telkens ontevreden en zijn vrouw altijd slecht gemutst. Het geluk kwam maar niet. Het was om er moedeloos onder te worden. Hoelang moest dat zo door blijven gaan? .... Na één van zulke zwaarmoedige buien, bevond Pak Ibrahim zich op een morgen al om vier uur met zijn vrouw op weg naar de kota, want het was grote pasardag en zij wilden bijtijds op de pasar zijn, om hun vaste plaats te kunnen bezetten bij de ingang, naast een grote gaarkeuken. Embok Ibrahim liep vooraan met het ene eind van Pak Ibrahim's bedelstok in de hand en hij volgde, terwijl hij het andere eind vasthield. Daar hij de gehele nacht slecht geslapen had, liep hij in gedachten verzonken, half wakende, half dromende, nu eens naar rechts, dan weer naar links te Zwaaien. Embok Ibrahim had geen obor') bij zich en moest goed uit haar ogen kijken, om niet op zij van de weg naar beneden te vallen, want daar stroomde de diepe kali Progo langs. Daarom raakte zij door het geslinger van Pak Ibrahim danig uit haar humeur en haar schrille stem snerpte door de stilte van de morgen: „Hé, slaapkop! Je lijkt wel een dronken Löndö. Ben je nog niet goed uitgeslapen? Hou je roer recht, asjeblieft. Wil jij in de kali terechtkomen? Ik ben mijn leven nog niet moe!” Pak Ibrahim schrok uit zijn dromerijen wakker en vroeg: „Is het nog donker? Ik hoor de hanen al overal kraaien/' „Het begint al te schemeren; laten we ópschieten," spoorde Embok Ibrahim hem aan, „anders nemen ze onze plek in." Een poosje ging het nu goed, maar niet lang daarna l) flambouw» liep Pak Ibrahim weer te doezelen, zodat Embok Ibrahim grote moeite had hem voort te trekken* „Ajo, loop wat harder, ouwe suffert! Heb ik een mens achter me, of een maffende karbouw ? Straks komen we nog te laat.” Nu werd Pak Ibrahim eerst recht wakker. Hij huiverde van de koude morgenlucht en wilde met zijn vrije hand zijn veel te wijde jas wat nauwer toehalen. Tot zijn grote ontsteltenis bemerkte hij, dat hij zijn bamboefluit kwijt was. Ineens stond hij stil, terwijl hij uitriep: „Ik heb mijn fluit verloren!” „Ook dat nog!” gilde Embok Ibrahim driftig en zij vond het nodig hem een ochtendbad van al de verwensingen, die zij op die vroege morgen kon bedenken, toe te dienen. Toen zij wat uitgeraasd was, besloot ze maar op haar schreden terug te keren, want zonder fluit te bedelen was maar half werk. Gelukkig, dat de eerste lichtstrepen aan de Oosterkim al goed bruikbaar waren bij het zoeken en niet lang daarna ontdekten haar scherpe ogen het instrument. „Hier ligt ie, raap op! Moet er nog bijkomen, dat ik je bullen voor je meedraag als voor een kind,” bromde ze* Terwijl Pak Ibrahim naar de fluit grabbelde, antwoordde hij: _ , „Er zit een gat in mijn zak, daar is het ding doorgerold.” . „Had je wel gemerkt, als je maar niet had lopen suffen,” was Embok Ibrahim’s strenge terechtwijzing. „Laten we nu maar gauw verder gaan.” Weldra werd Pak Ibrahim gewaar, dat ze al dichter bij de kota kwamen. Aan het toenemend gebrom van mensenstemmen vernam hij, dat er steeds meer pasar gangers naderden. Enkele kooplieden haastten zich hem voorbij, volgeladen manden torsend aan lange bamboe-draagstokken, die al krakend en piepende voor de eentonige muzikale begeleiding zorgden. „Op weg naar de markt ?" riepen de mannen hun toe* „Ja, jullie ook ?" antwoordde Pak Ibrahim. Hun sterke zweetlucht drong tot zijn neus door en hij begreep, dat ze een zware tocht, van het gebergte uit, achter de rug hadden. Toch dacht hij: „Ik wou, dat ik in hun plaats was, al zou ik elke dag Zo moeten zwoegen/' Het werd hoe langer hoe drukker en in de kota gekomen, begon Embok Ibrahim zich zenuwachtig te maken, want ze had hier en daar al lotgenoten tussen de pasargangers ontdekt, die natuurlijk ook op weg naar de pasar waren. „Ajo, vlug wat," riep ze Pak Ibrahim toe. „De anderen komen ook al aanzetten." Pak Ibrahim versnelde zijn pas, opdat zijn vrouw hem niet behoefde voort te trekken. Dicht bij de ingang van de pasar bemerkte Embok Ibrahim, dat er een andere blinde man, geleid door een opgeschoten jongen op enige afstand voor haar uitliep. Het was blijkbaar een nieuweling, want ze had hem nooit eerder gezien. „Haast je! riep ze haar man toe. „Daar is een andere blinde vóór ons," en ze zette het gelijk op een lopen. Pak Ibrahim op een sukkeldrafje achter haar aan. Dicht bij de gaarkeuken gelukte het hun den anderen blinde net even vóór te komen. De jongen, die hem geleidde, bleek eveneens deze plek op het oog te hebben, want hij liep er ook snel op af. Maar nu was Embok Ibrahim er al bij. Met een hardhandige ruk duwde ze Pak Ibrahim daar neer. „Hè, hè, * sprak ze bijna buiten adem, „dat was op het nippertje." Pak Ibrahim was hijgend neergevallen en kon de eerste tijd geen woord uitbrengen. De vreemde blinde en zijn geleider — het waren vader en zoon — bleven een poos zachtjes met elkaar praten. Daarna bracht de knaap zijn vader tot op enige passen naast Pak Ibrahim, waar de vader ook op de grond ging zitten. Dat was helemaal niet naar de zin van Embok Ibrahim en ze stoof tegen hem op: „Dit is onze plaats. Zoeken jullie maar een andere.” „Wij waren hier het eerst,” voegde Pak Ibrahim eraan toe. „Je mag toch zitten waar je wilt, zeker. Ik ga óók hier zitten,” antwoordde de vreemde blinde nors. „Dat is onbeschoft,” voer Embok Ibrahim nijdig als een spin uit. „Scheer je weg!” „Jij bent onbeschoft met je grote mond,” riep de vreemde blinde. „Ben jij hier de baas? Jullie zijn toch ook maar bedelaars? Ik blijf hier.” „Ga weg, zeg ik je, of ik sla er op!” schreeuwde Embok Ibrahim buiten zichzelf van woede en meteen gaf zij den vreemden blinde zo'n ferme duw, dat hij omver rolde. Dat was te veel voor den zoon. „Blijf van mijn vader af!” riep hij, terwijl hij voor Embok Ibrahim ging staan. „Jou lelijke snotneus!” antwoordde deze. „Begin jij ook al? Daar!” En ze diende hem een klinkende klap toe. De jongen sloeg hard terug en toen werd het een vinnig gevecht tussen hen beiden. Aan geschreeuw van weerskanten geen gebrek. „Help toch, lummel!” riep Embok Ibrahim haar man toe. „Hij vermoordt me!” Juist wilde Pak Ibrahim te hulp schieten, toen de pasar-mandoer1), opmerkzaam geworden door de opschudding, die de vechtpartij veroorzaakte, haastig op de vechtenden afliep en er met zijn rotanstok flink op insloeg. x) opzichter, toezicht-houder. „Is het hier een kampplaats van bedelaars of een pasar? vroeg hij, „Schei onmiddellijk uit, of ik haal de politie” en met geweld sleurde hij Embok Ibrahim, die, als een furie, den knaap hardnekkig bij zijn haren te pakken had, van hem weg, „Waar vechten jullie om ?” vroeg de mandoer streng. „Ik zat hier al en toen viel zij mijn zoon aan,” ant- wooraae ae vreemae Diinae* „Je liegt, vlegel!” krijste Embok Ibrahim en ze wilde hem bij de keel grijpen, maar de mandoer hield haar terug. „Hou je bedaard!” beval hij. „Ik geloof dat jullie vechtersbazen zijn. Als ik het weer zie, stuur ik je van de pasar af. Ga nu maar een andere plek zoeken. Deze man blijft hier.” „Dit is allang onze plaats,” beweerde Embok Ibrahim. „Niks mee te maken. Jullie gaat hier vandaan,” besliste de mandoer kort. Pak Ibrahim en zijn vrouw moesten wel gehoorzamen. Al mopperende wrong Embok Ibrahim zich een weg door de omstanders. Pak Ibrahim voelde dch gekrenkt door de onrecht¬ vaardige behandeling Van den „Jullie gaat hier vandaan" mandoer en de opdringerigheid van den vreemden blinde. Hij zat al zo in de put en nu dit er nog bij! Dat was opzet, meende hij en hij raakte geheel overstuur. Na lang zoeken vond Embok Ibrahim een plekje, in een achteraf je van de pasar, ver van het drukste ver- 5 Pak Ibrahim, de blinde van Blondo. keer. Alle andere gunstige plaatsen waren reeds door andere bedelaars bezet. „Het zal me wat worden hier/' bromde Embok Ibrahim. „Als we drie centen ophalen mogen we blij zijn. En dat is jouw schuld. Als je niet zo getalmd had onderweg, was er niets gebeurd." „Die vent deed het er om!” antwoordde Pak Ibrahim kortaf. „Wij waren er het eerst.” Alle lust om op zijn fluit te blazen ontbrak hem. Als hij gedruis hoorde van naderende voetstappen of wanneer zijn vrouw hem waarschuwde, zette hij wel het instrument naar gewoonte aan zijn mond, maar de geluiden, die hij voortbracht, leidden er meer toe, de mensen te verjagen dan aan te lokken. Hij merkte het zelf ook en kreeg aanvechtingen om de fluit neer te smijten. Een paar jongens, die hem voorbijliepen, dreven er de spot mee. Eén van hen hoorde hij smalend zeggen: „Als hij dat ding in t vuur gooit, komt er mooiere muziek uit dan aan zijn mond.” Toen neef Djapar hen eindelijk vond, hadden zij nog geen enkele gift ontvangen. Hij gaf zijn verwondering te kennen, dat zij hun oude plekje verwisseld hadden met deze bijzonder ongunstige hoek. Embok Ibrahim droeg hem maar vijftien cent af en vertelde ter verontschuldiging de avonturen van de verlopen morgen. Daarbij klaagde ze steeds steen en been over Pak Ibrahim. Neef Djapar was zeer ontstemd over het geringe bedrag. „Nu nog minder dan anders,” dacht hij. „Dat gaat verkeerd. Ik moet eens mijn tanden laten zien!” „Ik sta er versteld van, oom,” begon hij tegen Pak Ibrahim uit te pakken, „dat je mij, die je zo goed geholpen en de djimat bezorgd hebt, zo behandelt. In plaats dat je daarvoor je uiterste best doet, ga je hoe langer hoe meer slabakken. Als je de volgende keer niet beter op je tellen past, geef ik de djimat aan een vriend van me. Die heeft er al om gevraagd en zou er dol gelukkig mee zijn en wel zorgen, dat hij er in een wip rijk mee werd. Je moet het nu zelf maar weten/* Dat was te veel voor Pak Ibrahim. Hij begon inwendig te koken van woede. „Als ik dien vreemden indringer weer tegenkom, pak ik hem bij zijn lurven/* mompelde hij. Embok Ibrahim en neef Djapar juichten dat plan hartelijk toe. „Dat is de beste manier om hem af te leren ons een volgende keer weer dwars te zitten,** hitste Embok Ibrahim hem op. „En vergeet dan niet je toverspreuk op te zeggen, voordat je hem aanvalt, dan krijg je hem er vast onder,** raadde neef Djapar aan. Toen de pasar afgelopen was, had Pak Ibrahim nog maar twee centen in zijn klapperdop opgehaald. „Je begrijpt, dat we daarvan geen eten kunnen kopen,’* zei Embok Ibrahim. „We moeten nu zuinig doen, om neef Djapar de volgende maal niet nogmaals teleur te stellen. Laten we maar langs de verlaten warongs kijken of we daar tussen het afval nog wat vinden kunnen.** Hier en daar raapte ze een gebruikt pisangbladzakje op, waarin nog een brokje rijst of andere eetwaar was achtergebleven en liet die restanten door Pak Ibrahim opeten. Ouder-gewoonte had zij zich tevoren, buiten zijn medeweten, aan wat lekkernijen te goed gedaan. Terwijl ze daar rondscharrelden, hoorde Pak Ibrahim aan het geritsel en gepraat, dat er ook andere bedelaars druk aan *t snuffelen waren. Vlak bij hem twistten er twee om een weggeworpen eindje van een strootje. „Dat stompje had ik kunnen hebben,** flitste het opeens door zijn hoofd en opnieuw wond hij zich oo en voelde hij een gloeiende haat tegen den vreemden blinde in zich oplaaien. Zelfs een cigarettenstompje ontging hem nu, terwijl hij op andere pasardagen weleens een heel strootje kon oproken! Eensklaps bleef Embok Ibrahim verrast staan. „Daar heb je ze!” fluisterde ze Pak Ibrahim toe. „Wie ?” vroeg hij verwonderd. „Die vreemde blinde en zijn zoon?” „Ja,” antwoordde zij. „Ze gaan nu juist de pasar uit. Ze hebben wat gekocht aan een warong. Die jongen heeft een bundel bij zich, met eetwaren, denk ik. Dat alles hadden wij kunnen krijgen.” Toen maakte de wraakzucht zich van Pak Ibrahim meester. Met hese stem sprak hij: „Laten wij ze achterna gaan, dan sla ik hem een ongeluk.” Daar Embok Ibrahim niets liever wilde, sloop ze meteen op hen af. „We zullen niet te dicht naderen, dan hebben ze geen erg in ons. Zodra we op een stille plek komen, vallen wij hen aan,” fluisterde ze. Terwijl ze vader en zoon, die met hun beidjes op weg naar huis voortsukkelden, goed in 't oog hield, volgde ze hen op een afstand. In grote spanning liep Pak Ibrahim achter zijn vrouw aan. Nadat zij al sluipende enige tijd voortgegaan waren, werd hij ongeduldig en vroeg: „Zijn we de kota nog niet uit?” „Ja, bijna,” antwoordde Embok Ibrahim, „maar hier lopen nog te veel mensen. Laten we nog maar even doorlopen.” Een poos later vroeg hij weer: „Zie je ze nog? Zorg dat wij ze niet kwijt raken.” „Nee, hoor, ik heb ze goed in de gaten. Nu slaan ze juist de weg in naar Kampong Pakis.... Daar buigen ze om naar een klein weggetje. Laten we ons nu haasten om dichter bij te komen/* spoorde Embok Ibrahim aan. Tot op een twintigtal meters genaderd, begon Embok Ibrahim ineens haar vaart te minderen en gewoon te lopen. Op gedempte toon zei ze: „De jongen heeft ons gezien. Wat zullen we doen ?** „Doorlopen maar. Hoever zijn ze van ons vandaan ?** „Ssst! Ze kunnen ons misschien horen pratei. ** „Raap eens gauw een flinke steen voor me op/* „Hier heb je een grote.** Haastig sprak Pak Ibrahim nu zijn toverspreuk uit en hield zich klaar om op zijn tegenstander af te vliegen. De jongen, die hen achter zich ontdekt had, toonde zich verbaasd, dat zij dezelfde kant opgegaan waren en vond, dat ze erg verdacht deden. Zenuwachtig waarschuwde hij zijn vader: „Die blinde man van vanmorgen en zijn vrouw lopen ook deze kant uit, vader. Zouden ze van plan zijn ons kwaad te doen?** „Wie zal dat zeggen ?’* antwoordde de vader. „Maar *t zou best kunnen; ik vertrouw ze niks. Zijn er geen andere mensen in de buurt?** „Nee, niemand/* hernam de zoon. „Zal ik maar eens schreeuwen? Ze komen steeds dichterbij.** „Nee, laten we maar blijven staan. Eens zien wat ze doen. Vallen ze aan, dan hebben wij ze tenminste niet van achteren. Houd ze goed in de gaten.** Een ogenblik later waren Pak Ibrahim en zijn vrouw vlak bij hen. „Daar heb je dien ellendeling van vanmorgen/* zo begon ze uit te dagen. De vreemde blinde antwoordde niets, maar was op zijn hoede. „En een gemene dief ben je ook!** vervolgde Embok Ibrahim. „Laten we vluchten! Gauw!” „Waarom scheld je mij uit?” vroeg de vreemde blinde. „Heb ik wat van je gestolen?” „Mijn plaats heb je van me gestolen!” riep opeens Pak Ibrahim woedend uit. „Dat zal ik je betaald zetten!” en met zijn stok wild in de richting van den vreemden blinde zwaaiend, trachtte hij hem te treffen. „Vader, pas op!” waarschuwde de jongen verschrikt. De vreemde blinde had Pak Ibrahim echter al naar zich toe horen komen en begon ook met zijn stok te slaan. Vele malen kletterden de stokken van de twee blinden tegen elkaar aan, totdat Pak Ibrahim onverwachts een ferme slag op zijn gezicht kreeg. Wild van woede wierp hij toen zijn stok weg, greep den vreemden blinde vast en beukte hem met de steen zo hard op het hoofd, dat de man bewusteloos neerzakte. Van schrik wierp de knaap zijn bundel op de grond en liep hard weg, terwijl hij zo luid hij kon riep: „Help! Help! Moord!” „Ik geloof, dat je hem doodgeslagen hebt. Hij verroert geen vin meer,” sprak Embok Ibrahim tot haar man, die over zijn hele lichaam beefde, alsof hij zware koorts had. „Laten we vluchten! Gauw!” antwoordde hij gejaagd. „Waar is mijn stok ? Straks worden we opgepakt.” „Ja, ja,” sprak Embok Ibrahim. Zij betastte nog snel de jas van den verslagene. In een van de zakken vond zij een doosje met geld. Ha! Dat moest ze hebben! En schielijk verdween het in haar buikband. Daarna raapte zij de bundel, die de jongen had laten liggen, op en trok haastig Pak Ibrahim met zich mee. „Dadelijk van de weg af, het veld in,” waarschuwde hij. „Dan lopen we de mensen niet in de armen. Is het nog niet donker?” „De zon gaat net onder,” antwoordde Embok Ibrahim. Niet lang daarna weerklonken alarmsignalen in de kampong. Er werd op de tong-tong geslagen. Telkens drie keer vlak na elkaar: tong-tong-tong, tong-tongtong, aanhoudend door. ) stuk uitgeholde boomstam, waarop geslagen wordt om alarmseinen te geven, enz♦ „Daar heb je 't al!” mompelde Pak Ibrahim en de angst sloeg hem om 't hart. „De jongen heeft het in de kampong gemeld. Zo meteen komen ze. Vooruit! Zoveel mogelijk tussen de struiken blijven!” Al strompelend en struikelend over greppels en kuilen, spoedden zij zich heen. Weldra hoorden zij gerucht van mensen. „Daar zijn ze! Loop maar harder door!” spoorde Pak Ibrahim zijn vrouw aan. Na een poosje hield ze plotseling stil. „O, wee,” zei ze, „we kunnen niet verder! We staan voor een breede sloot.” Hijgend kwam Pak Ibrahim dichterbij. Wat nu te doen? Geluid van mensenstemmen naderde. Er was geen ogenblik te verliezen. „De sloot in!” riep Pak Ibrahim in zijn benauwdheid. Met zijn stok peilde hij even de diepte. „Als we dicht aan de kant blijven, hebben we grond.” Beiden lieten zich in het water zakken. „Kijk goed uit waar we naar toe moeten!” zei Pak Ibrahim. „Daar links is een brug.” „Gauw daarheen!” Tot aan de borst wadend, slopen ze langs de kant naar de brug toe. Telkens, wanneer ze onraad meenden te horen, hielden ze even op en doken dan tot hun hoofd onder water. Eindelijk waren ze er. Het was maar een smal bamboebruggetje. Snel kropen ze eronder en gingen zo dicht mogelijk tegen de oever vlak naast elkaar staan. Gelukkig dat de duisternis inviel. De alarmsignalen waren verstomd. Op de eerste slagen van de tong-tong waren al spoedig een achttal mannen te hulp geschoten. Deze begaven zich onder den kepala-kampong*) en zijn *) hoofd van de kamoone. politie, snel achter den knaap aan, naar de plaats waar zijn vader lag. Hier splitsten zij zich in patrouilles van twee en drie man, die zich naar verschillende kanten verspreidden. Daar het toen al schemerdonker was, hadden zij de sporen van Pak Ibrahim en zijn vrouw aan de kant van de weg niet ontdekt. Terwijl deze twee nog steeds vol ongerustheid roerloos naar de geruchten der mensen stonden te luisteren, naderde er een patrouille van twee kamponglieden de brug. „Ik geloof, dat er een paar hierheen komen,” fluisterde Pak Ibrahim verschrikt. „Ja, ze hebben een obor bij zich,” antwoordde Embok Ibrahim angstig. „Zullen we weglopen?” „Nee, dan worden we juist ontdekt. We moeten ons doodstil houden.” Toen de mannen bij de brug kwamen, hoorde Pak Ibrahim hen hardop praten. „Ze zijn vast de kant van de kota uitgegaan,” merkte de obordrager op. „We zullen nu tenminste maar recht door naar huis gaan. Het is welletjes, zo'n soesah voor een bedelaarsrelletje,” antwoordde de ander. „Ja maar, de zaak is ernstig genoeg. De politie van de kota zal er wel aan te pas moeten komen,” hernam de obordrager. Hij zwaaide op de brug eens flink zijn obor heen en weer om zich extra bij te lichten, maar ontdekte niets. Al pratende verdwenen ze in de richting van de kampong. VI. Pak Ibrahim wordt verlaten. De woorden van de twee kamponglieden bleven nog lang naklinken in Pak Ibrahim's oren. Daar hij in de mening verkeerde, dat hij zijn tegenstander doodgeslagen had, besefte hij nu, dat de politie hem overal zou zoeken als een misdadiger. Nu was het gedaan met zijn vrijheid. Fluisterend besprak hij met zijn vrouw wat hun te doen stond. Embok Ibrahim begreep ook best, dat zij evengoed schuldig was, omdat zij haar man geholpen en bovendien den verslagene bestolen had. Zij huiverde bij de gedachte, dat zij in de gevangenis gezet zou worden. Naar de kota terugkeren wilden zij niet meer. Het beste was, zover mogelijk uit de buurt daarvan te blijven en geheel in den vreemde te vertoeven, waar niemand hen herkennen zou. Toen alles rustig was in de kampong, kropen ze uit het water en slopen in zuidelijke richting, al verder en verder van de kota af. Ze volgden de bermen en dijkjes der sawahs om de desa's en wegen te vermijden, waar wachthuisjes stonden; anders zouden ze wellicht door de wakers aangeroepen en ondervraagd worden. Heel lang waren ze echter niet in staat de tocht vol te houden. Zwaar vermoeid legden zij zich ergens onder de blote hemel ter ruste. Toen Pak Ibrahim de volgende morgen ontwaakte, gevoelde hij zich ellendiger dan ooit tevoren. Nu werd het hem eerst recht duidelijk in welke netelige toestand zij beiden geraakt waren door zijn misdaad. De vrees, dat hij ontdekt en dan in de gevangenis gezet zou worden, had hem zó erg te pakken, dat hij niet meer dorst te bedelen. Ook Embok Ibrahim achtte het raadzaam zich de eerste tijd niet onder de mensen te vertonen. Zij begon alvast met de gestolen bundel eetwaren aan te spreken. Daarmee zou ze heel zuinig doen, wel te verstaan voor wat haar man betrof. „Hij haalt niks op/' zo overwoog ze, „dus behoeft hij ook niet veel te hebben." Op 't laatst zette ze hem bedorven rijst voor, die zo vies rook, dat een hond die niet aangeroerd zou hebben. „Het is het laatste hapje, dat we hebben. Ze ruikt wel een beetje, maar ze is nog best te gebruiken." Pak Ibrahim kon 't bij het begin al niet over zich krijgen van de gestolen eetwaren te eten, maar om zijn vrouw niet boos te maken, had hij er niets van gezegd. Nu het bovendien bedorven was, walgde hij ervan en leed hij liever helemaal honger, dan het op te eten. „Ik heb vandaag geen trek; ik voel me niet erg lekker," veinsde hij. Eigenlijk sprak hij geen onwaarheid, want door alles wat hij de laatste dagen doorstaan had, de vermoeienissen en de honger, was hij ook werkelijk helemaal van streek geraakt. De wroeging, dat hij den vreemden blinde gedood had, begon hoe langer hoe meer aan zijn ziel te knagen. Deze wroeging uitte zich in vrees voor achtervolging door politie en den bozen geest van den verslagene. 's Nachts werd hij geplaagd door bange dromen en wanneer hij overdag stil in zijn schuilplaats zat nedergehurkt, schrok hij vaak op door gedruis of dacht hij, dat hij eensklaps een geestverschijning voor zich zag opdoemen. Dan vroeg hij aan zijn vrouw: „Hoe zag die vreemde blinde er uit? Had hij een groot hoofd ?" Of ook: „Ik dacht, dat hij vreselijk lange nagels had. Is dat 30?” Eerst vertelde Embok Ibrahim wat van het uiterlijk voorkomen van de man, maar spoedig begon het haar te vervelen en kregelig antwoordde ze toen: „Wat kan jou het verder schelen, hoe hij er uitzag? Hij is toch dood!” en daarna op smalende toon: „Of ben je bang, dat hij je als een tjinoenoek x) achterna zal zitten?” Sindsdien durfde Pak Ibrahim zich niet meer over den vreemden blinde uit te laten. Maar daardoor verergerde zijn toestand van gejaagdheid met de dag. Embok Ibrahim kreeg al meer moeite om hem bij het zoeken naar een andere schuilplaats in het veld mee te krijgen. „Waar breng je me toch heen? Laten wij ons maar hier schuilhouden. Straks worden we gesnapt,” klaagde hij, wanneer hij, eenmaal aan een plek gewend, deze weer moest verlaten. In de buurt van een grote desa besloot Embok Ibrahim een poos te blijven. Hier kon ze in de avond gemakkelijk knollen opgraven of heimelijk andere veldgewassen, zoals bonen, aubergines, komkommers, uit de tuinen wegnemen. Maar eigenlijk beviel het haar in *t geheel niet, alleen van die rauwkost te leven en ze hunkerde naar de warongsnoeperijen. Eens waarschuwde Pak Ibrahim haar: „Pas toch op! Zouden ze niet merken, dat we die veldvruchten hebben weggenomen? Straks worden we daarvoor ook nog vervolgd.” „Wel nu nog mooier!” viel Embok Ibrahim verontwaardigd uit. „Weet jij een ander middel om aan de kost te komen? Ik kan toch geen eten toveren? En 't is toch zeker jouw schuld, dat ik zo moet doen. Had dien vent niet doodgeslagen, dan waren we nog fijn ') spook met een hondekop. op Magelang blijven bedelen! Denk je, dat het mij niet de keel begint uit te hangen. Ik verdraai het langer hier in het veld te leven als een wild varken.” Toen hield Pak Ibrahim wijselijk maar verder zijn mond dicht over deze zaak. Nadat ze enige tijd bij de grote desa vertoefd hadden, viel het hun op een avond op, dat er vaker en langduriger dan gewoonlijk op de moskee-trom van de desa werd geslagen. Embok Ibrahim ontdekte ook meer lichten en grotere bedrijvigheid in de desa, alsof men aan het feestvieren was. „Ik denk, dat de poewasa begonnen is,” merkte ze op. „We moesten nu maar meteen naar de desa toe. De mensen zijn in feeststemming en we zullen niet herkend worden, omdat het avond is.” Pak Ibrahim was geheel onthutst, toen hij haar voorstel hoorde. Wilde zij nu met alle geweld zich als een roekeloze mier in de kuil van den mierenleeuw laten neerglijden? Het was wel avond, maar de politie liep toch niet met de ogen in de zak? Aan de andere kant vond hij het toch ook onbetamelijk om het zijn vrouw te weigeren, terwijl hij haar een aanmerking gemaakt had over het stelen van veldvruchten. Na veel heen en weer gepraat zou Embok Ibrahim het de eerste keer eens alleen proberen, om de kat uit de boom te kijken. /Jij loopt niet zo gauw in de gaten als iemand die blind is,” beweerde Pak Ibrahim. Nadat hij enige uren lang in grote ongerustheid op haar had zitten wachten, kwam ze eindelijk terug. Ze was erg tevreden over haar bezoek en had een zakje rijst met sajor voor Pak Ibrahim bij zich. „Daar, dat heb ik voor je meegebracht. Maar dan moet je beloven morgenavond mee te gaan.” Daarna stelde ze hem al de aantrekkelijkheden van ) de vastenmaand bij de Mohammedanen, die van *s morgens zes uur tot zes Jur ’s middags duurt. die avond, welke een bedelaarshart konden bekoren, zo mooi mogelijk voor, „En kennen doet niemand je; allemaal vreemde gedichten en 't is immers donker. Ik was geen ogenblik ongerust/' besloot ze haar verhaal. Ondertussen had Pak Ibrahim zijn rijst met sajor tot de laatste korrel opgepeuzeld. Wat had hij gesmuld! Hij geloofde niet, dat de sultan van Djokja ooit zó lekker van zijn fijne gerechten kon eten, als hij gedaan had van zijn zakje rijst. En wat hij hoorde, kwam hem bijna ongeloofelijk voor. Zijn moed begon terug te keren. Eensklaps schoot hem weer te binnen, dat hij zijn djimat nog bezat. Zou deze zijn twijfel willen beschamen en toch geluk willen brengen, niettegenstaande hij hem al weken lang had verwaarloosd? Toen de volgende avond om zes uur de grote moskee-trom weer met zwaar dreunend gebons tot ver in de omtrek had verkondigd, dat de vastentijd van de dag voorbij was en de gelovigen nu weer naar hartelust zich aan hun maaltijden konden vergasten, sprak Embok Ibrahim: „Over een uurtje zullen we gaan." Nu het er op aankwam, deinsde Pak Ibrahim weer wat terug, maar toen zijn vrouw dreigde hem geen eten meer te zullen geven en hij weer aan de heerlijke rijst van de vorige avond dacht, zwichtte hij voor haar aandrang. Het was al goed donker, toen beiden zich behoedzaam naar de pasar van de desa begaven. De meeste huizen, waar ze langs slopen, waren extra verlicht met petroleumlampen. Door de kieren van de bilikwanden ‘) zag Embok Ibrahim de bewoners daarbinnen geschaard aan het ontnuchteringsmaal. Overal klonk vrolijk gekout en gelach. Toen ze op de pasar aankwamen, heerste *) wanden van gevlochten bamboe. er eveneens een feestelijke drukte. Ieder was blij, dat hij nu zijn schade kon inhalen van het vasten gedurende de morgen- en middaguren. Het wemelde van de walmende olie-pitjes der warongs en kleine kraampjes, waar hongerige mensen bezig waren met schransen. De lucht was bezwangerd met eetlust-opwekkende geuren van geroosterde saté x) en andere lekkernijen der wandelende kokerijen en bakkerijen. Voortdurend steeg er geluid van mensenstemmen op, als gegons van een zwerm bijen, die zich om haar koningin schaart. Zo nu en dan werd het onderbroken door gerinkel en gekletter, of ook wel eens door een langgerekte uitroep van een rondventer. Pak Ibrahim, die voortdurend in angst verkeerde, dat hij ontdekt zou worden, ging het bedelen heel slecht af. Daar hij zijn fluit gedurende de vechtpartij verloren had, moest hij weer op de oude manier de voorbijgangers heilbeden toewensen. Maar hij durfde nauwelijks zijn mond open te doen en stamelde maar zowat. Het resultaat van die avond was niet schitterend, maar hij had voor 't eerst na lange tijd wat warm eten gekregen van zijn vrouw: een paar gekookte bananen. En het was ook pas de eerste maal. Embok Ibrahim had zich heimelijk flink getracteerd van de gestolen centen. Geheel verzadigd van allerlei hete en zoete versnaperingen keerde zij ’s nachts weer met Pak Ibrahim achter zich aan de bedelstok, naar hun schuilplaats terug. Tot haar grote blijdschap vond ze de volgende dag aan de rand van de desa, op een verwaarloosd en verwilderd stukje grond, dicht begroeid met struikgewas, een verlaten krotje. Het dak had veel weg van een zeef en de bamboe-wanden, die doorkruist waren met talrijke aarden gangetjes van witte mieren, stonden op ) stukjes vlees aan een pin geregen* vallen. Daar het krotje echter een heel stuk dichter bij de pasar stond dan hun schuilplaats, trokken zij zich voortaan hierin terug. Langzamerhand raakte Pak Ibrahim over zijn vrees heen en dorst hij weer evenals vroeger luid en op meewarige toon de aandacht der voorbijgangers tot zich te trekken. Zo bedelden ze tijdens de hele poewasamaand elke avond tot in de nacht met afwisselend geluk. Gedurende de avonduren bleven ze op de pasar hangen, want dan was het daar het drukst. Daarna gingen ze bij de ingang van het moskee-plein bedelen. Daarbinnen was men bij een feestelijke versiering van enkele petroleumlampen ijverig bezig koran-teksten *) in koor op te zeggen en op trommen te bonzen. Een doordringende wierookgeur hing in en rondom de moskee. Het was een onafgebroken komen en gaan van moskeebezoekers, maar bijna allen waren te veel met zichzelf vervuld, om nog aandacht te schenken aan een paar bedelaars. Het bedelen in de desa viel Embok Ibrahim eigenlijk tegen. Wel was ze blij, dat ze nu van dien lastigen neef Djapar verlost was, maar veel haalden ze toch nooit op. Er woonden bijna geen welgestelden; slechts een klein aantal inlandse ambtenaren, Chinezen en Arabieren en geen Löndö's. En van deze laatsten vooral hadden zij op Magelang het meeste profijt getrokken. Als ze daar bij de moskee tot na middernacht vergeefs op een aalmoes zaten te wachten, speet het Embok Ibrahim weleens, dat ze niet meer op Magelang waren en dacht ze aan de gaven van de Löndö's serani der „zingende kerk”. Ook Pak Ibrahim verlangde vaak naar Magelang terug en onwillekeurig maakte hij vergelijkingen. Wat een verschil: dat welluidende gezang der „zingende kerk”, dat je zo rustig stemde en waar hij altijd 1) teksten uit de bijbel der Mohammedanen. met genoegen naar luisterde, of dit eentonig, schreeuwerig opdreunen van koran-teksten, dat de mensen tot opwinding bracht. Wat hem het meest trof was, dat zolang hij bij de masigit zat te bedelen nog geen enkele moskee-ganger een vriendelijk of vertroostend woordje tot hem had gesproken, zoals de pandita van de „zingende kerk” het zo vaak had gedaan. En als de prettigste herinnering aan die tijd kwam hem diens lieve dochtertje voor de geest, zoals hij haar zich voorstelde, de kleine nonnie, die altijd zo'n „kassian” met hem had. In de nacht, die volgde op de laatste vastendag, werd de feestdrukte in de desa al vrolijker en vrolijker — Zonder dat het evenwel rumoerig werd als een Hollandse kermis of vastenavond —, omdat iedereen verheugd was van de zware last van het vasten verlost te zijn. Daardoor was de stemming der mensen ook milder dan anders. Dat konden Pak Ibrahim en zijn vrouw duidelijk merken aan de talrijke aalmoezen, die ze toegeworpen kregen. Het moedigde Embok Ibrahim aan, om de bedelpartij ook de volgende morgen voort te zetten, ondanks het tegenstribbelen van Pak Ibrahim. Al vroeg drentelden de mensen in feestdos getooid langs de wegen om familie, vrienden en kennissen te bezoeken en hen geluk toe te wensen voor de toekomst of om vergeving te vragen voor het kwaad dat zij hen berokkend hadden. Terwijl Pak Ibrahim en zijn vrouw zich door het mensengewoel bewogen, viel het hun vrij gemakkelijk hier en daar wat van de versnaperingen of een aalmoes te krijgen. Embok Ibrahim dorst zich zelfs met Pak Ibrahim op de hoofdweg te vertonen, waar de winkels stonden. Toen zij voor een Chinese toko neergehurkt op een liefdegift zaten te wachten, sprak de eigenaar hen onverwachts toe: „Zo, zijn jullie tegenwoordig hier ? Ik ken jullie van 6 Pak Ibrahim, de blinde van Blondo. Magelang; daar heb ik jullie vaak op de pasar gezien/' Een geweldige schrik schokte eensklaps Pak Ibrahim door zijn leden, toen hij deze woorden hoorde. „Ontdekt!" Embok Ibrahim was er ook zo van geschrokken. Zonder verder op een aalmoes te wachten, maakte zij van het gedrang bij de toko gebruik om snel met Pak Ibrahim tussen de feestgangers te verdwijnen. „Laten we dadelijk naar onze schuilplaats terugkeren!" fluisterde Pak Ibrahim angstig. Zo ongemerkt mogelijk langs allerlei achteraf-weggetjes en paadjes spoedden beiden zich erheen. Amechtig kwamen ze in het krotje aan, waar ze in grote vrees en spanning elk ogenblik de komst van de politie verwachtten, die hen zou oppakken. Deze verscheen die dag echter niet. Toch dorsten ze de volgende dag hun schuilplaats niet te verlaten. Toen er deze dag ook niemand was komen opdagen, begon Embok Ibrahim weer vrijer adem te halen. „Morgen kunnen wij het op een voorzichtige manier weer proberen. Als we maar niet meer bij dien Chinees komen, niemand anders kent ons." Pak Ibrahim was echter zó erg geschrokken, dat hij weer in zijn vroegere vreesachtigheid terug gevallen was. De wroeging over zijn misdaad kreeg weer geheel en al de overhand op hem. Het vertrouwen op zijn djimat was hij totaal kwijt. „Ik ga maar niet meer mee," sprak hij. „Ze kennen mij, dat heb je gezien en ze weten, dat ik de moordenaar ben. Jij moet voortaan maar alleen bedelen." „Geen denken aan!" antwoordde Embok Ibrahim. „Jij hier zeker lekker blijven zitten niks-doen als een rijke Chinees in zijn paleis en ik mij een ongeluk werken als jouw slavin! Daar komt niets van in!" Toen ging Pak Ibrahim maar weer mee. Geheel tegen zijn zin, alleen om de vrede te bewaren. Elke keer moest hij zich bij het begin van de tocht groot geweld aandoen, om zijn vrees te overwinnen en als hij langs de desa-wegen achter zijn vrouw, aan de bedelstok strompelde, schoot 't hem telkens te binnen: „Zo meteen grijpen ze me!” De scheldpartijen en bedreigingen van Embok Ibrahim hadden daarbij een averechtse uitwerking. Hij dorst zelfs geen woord meer te kikken en het was een zielig gezicht, zoals hij achter haar aansukkelde. Embok Ibrahim was woedend op haar man en zij maakte zich hoe langer hoe driftiger. In de eerstvolgende avonden haalde ze nog een Weinigheid op, omdat de mensen een week lang in een feestroes leefden. Maar met schrik dacht ze eraan, hoe het daarna moest gaan. De meesten hadden al hun geld opgemaakt om feest te vieren en nog schuld bovendien. En 's avonds zou het helemaal vergeefse moeite zijn om te bedelen; dan zou de desa als uitgestorven zijn. Maar voor het Zover was, werd Pak Ibrahim plotseling heel erg ziek. Hij kreeg zware koortsen, die zijn arm, door slechte voeding uitgemergeld en door zenuw-overspanning afgetobd lichaam sloopten. Nu was hij niet meer in staat om van zijn legerstede op te staan of hij wilde of niet. „Ik kan niet meer!” steunde hij. „Ik ben helemaal op. Ga maar een poosje alleen, tot ik weer beter ben.” Embok Ibrahim had er een gruwelijke hekel aan, maar ze zag het duidelijk: zo kon haar man niet mee. Eerst bracht ze hem, van hetgeen ze buiten haar eigen behoeften overhad, telkens nog enig voedsel, in de hoop, dat hij weldra weer genezen zou. Maar toen Pak Ibrahim ziender-ogen wegkwijnde, dacht ze: „Ik bedank er langer voor bij hem te blijven. Hij gaat toch dood.” En op een keer kwam ze niet meer bij Pak Ibrahim in zijn krotje terug. Hij wachtte lang en geduldig op haar en maakte zich daarna erg ongerust: „Als haar maar geen ongeluk overkomen is,” peinsde hij en groot verdriet kwelde zijn hart, dat hij door zijn blindheid en ziekte machteloos was om haar te zoeken of te hulp te komen, zelfs al zou hij het ook gedurfd hebben. De honger vrat al verder en verder zijn laatste krachten weg, maar nog verscheen Embok Ibrahim niet. Toch bleef Pak Ibrahim verlangend liggen wachten. Nu echter niet meer op Embok Ibrahim, maar totdat de dood hem zou verlossen uit zijn ellende.... VIL De colporteur. Toen de eerste Zondagmorgen na de vlucht van Pak Ibrahim en zijn vrouw uit Magelang, de „zingende kerk” uitging, trad de kleine nonnie van den pandita naar buiten om zoals gewoonlijk haar gobang in de klapperdop van Pak Ibrahim neer te leggen. Maar ze ontdekte onmiddellijk, dat haar blinde beschermeling zich niet tussen de andere bedelaars bevond. Teleurgesteld vroeg ze aan haar vader, die juist uit de kerk kwam: „Vader, waar is de blinde man? Hij zif er niet bij.” „Dat zie ik ook, kind,” antwoordde de p. ndita, terwijl hij zijn ogen liet gaan over het troepje stakkers, dat daar in gespannen verwachting op een aalmoes der Löndö’s zat te wachten. „Ik denk, dat hij ziek is, of misschien zijn vrouw. Geef je gobang deze keer maar aan een anderen armen man.” „Mag ik hem niet bewaren tot de volgende keer, vader ?” vroeg ze weer. „Dan krijgt hij er twee van me.” Glimlachend stemde de pandita toe. Hij begreep Zo goed, wat er in dat medelijdende hartje van zijn dochtertje omging. Maar de Zondag daarop waren Pak Ibrahim en zijn vrouw er weer niet. Aan tafel werd er over het tweetal gesproken. „Nu heeft zus al twee gobangs voor den blinden fluitist gespaard,” begon haar jongste broer. „Ze had ze maar aan de anderen moeten weggeven,” oordeelde de oudste broer. „Die hebben er ook gebrek aan.” „Nee hoor!” verdedigde zusje vol vuur haar beschermeling. „Hij is blind en ze zijn eerlijk van hem. Vader heeft gezegd, dat ik ze mag bewaren, tot hij weer terugkomt.” „Maar zou hij wel terugkomen?” vroeg moeder. „Ik denk van wel,” antwoordde vader. „Misschien is hij ziek. Ik heb dat wel meer gemerkt van de anderen. Soms blijven ze een poos weg en dan zijn ze er ineens weer.” „Maar als hij ziek is, heeft hij zijn gobangs juist hard nodig,” merkte moeder op. Daar kreeg zusje een ingeving. „Laat Marto hem zoeken, vader!” stelde ze voor. „Ja, dat is wel heel mooi,” antwoordde de pandita peinzend, „maar dat wordt bijna een speld zoeken in een hooiberg ...! Weet je wat ? We zullen straks samen voor hem bidden.” Na afloop van de maaltijd vroeg de pandita, bij het danken, aan den Heere of Hij in 't bijzonder den blinden man nabij wilde zijn en tot Zijn kind maken. „Amen!” bad zusje haar vader na en het kwam uit het diepst van haar hart. Toen het huisgezin van den pandita 's Maandagsmorgens aan het ontbijt zat, werd er een brief gebracht. „Van Pa van der Steur,” mompelde de pandita in zichzelf, terwijl hij de enveloppe opende. Nadat hij de brief doorgelezen had, zei hij tegen zijn vrouw: „Pa vindt het ook vreemd, dat de blinde fluitist niet meer komt. Daarom vraagt hij, of de man misschien al te Blondo opgenomen is. Anders raadt hij aan naar hem te laten zoeken, precies als zusje voorgesteld heeft. We zullen er eens met Marto over praten.” Hoewel zusje wist, dat zij zich niet mocht mengen in het gesprek van haar ouders, kon zij het deze keer niet nalaten te vragen: „Laat u Marto naar hem zoeken, vader ?” en uit pure vreugde klapte ze in haar handjes. „Ho, ho!" antwoordde de pandita lachend. „Ze zijn niet allemaal zo haastig gebakerd als jij! We zullen eens kijken, wat we er aan doen kunnen/' Toen werd zusje ineens heel ernstig en zei: „We hebben toch voor hem gebeden, vader!" Wie was Marto ? Dat was een Javaanse Christen, de eerste colporteur van de „zingende kerk". Om de kennis van de Heilige Schrift in de Javaanse en Maleise taal over het zendingsterrein te verspreiden had de pandita zich een partij bijbels en bijbelgedeelten en andere Christelijke lectuur aangeschaft. Een paar leden van de kerk belastten zich toen met de zorg voor de verkoop dier boeken, tegen zeer lage prijs. Daarvoor zonden ze Marto telkens met een tas vol naar de dorpen in de omgeving van Magelang, die ijverig trachtte ze aan den man te brengen. De toekang kebon x) moest dezen Marto gaan roepen. De pandita liet hem bij zich op kantoor komen en vertelde het geval van den blinden fluitist en zijn vrouw. „Weet jij soms wat van hen af?" „Ik geloof, dat ik ze wel eens op de pasar gezien heb," antwoordde Marto. „Het is zo jammer, dat hij niet naar Blondo wil," hernam de pandita. „Daar is het voor zulke blinde stumperds het beste, zowel geestelijk als lichamelijk. Wie weet in welke droeve omstandigheden hij nu verkeert." „Ik ben het geheel met u eens, toewan 2)," sprak Marto. „Ik zal mijn best doen om hem te vinden." Nu gaf de colporteur ogen en oren goed de kost. Eerst ging hij op de pasar verkennen, daar was hij toch vaak om boeken te verkopen. Van den pasarmandoer 1) tuinjongen, belast met het onderhoud van het erf en boodschappen doen* 2) mijnheer. kreeg hij te horen, dat Pak Ibrahim en zijn vrouw eens met een anderen blinde en diens zoon hadden gevochten en sindsdien spoorloos verdwenen waren. Die andere blinde kwam nog geregeld op de pasar. Dien zou Marto eens te pakken zien te krijgen en het duurde niet lang, of hij trof hem bij een warong aan, geleid door zijn zoon. Hij gaf den blinde een aalmoes en knoopte een praatje aan. Al spoedig bracht hij het gesprek op Pak Ibrahim. „Dien anderen blinden man met zijn vrouw zie ik tegenwoordig niet meer op de pasar. Weet jij soms waar ze gebleven zijn?” De blinde begon van hen te vertellen en wond zich daarbij merkbaar op. „Die twee, dat zijn slechte mensen. Eerst hebben ze hier op de pasar ruzie met ons gezocht en later hebben ze ons in kampong Pakis verraderlijk overvallen.” „Hij heeft mijn vader bijna doodgeslagen,” viel nu de zoon zijn vader bij. „Toen heb ik gauw den kepala-kampong gewaarschuwd. En we hebben nog lang gezocht. Maar niemand heeft ze meer gevonden.” Nu wist Marto voorlopig genoeg. Ze waren hoogstwaarschijnlijk nog verder zuidwaarts van Magelang dan kampong Pakis gevlucht. Overal waar hij op zijn zwerftochten ten Zuiden van Magelang kwam, informeerde hij naar Pak Ibrahim en zijn vrouw. Zo gebeurde het, dat hij eens met den Chinesen tokohouder van de grote desa Moentilan sprak, die Pak Ibrahim en zijn vrouw herkend had. Deze Chinees had reeds een geopend hart voor het evangelie en had niet lang geleden een Maleis nieuwe-testamentje van Marto gekocht. Toen deze ook aan hem vroeg, of hij geen blinden man met zijn vrouw gezien had, antwoordde de Chinees: , Ja, zeker, die ken ik nog van Magelang. Ik heb ze met het lebaranfeestx) nog hier gehad." Onmiddellijk ging Marto in de desa op onderzoek uit en het gelukte hem een geitenhoedertje te vinden, die de woeste plaats wees, waar hij enige tijd geleden Embok Ibrahim eens had zien verdwijnen. Nadat Marto zich een weg door het struikgewas gebaand had, stond hij eensklaps vlak voor een vervallen hutje. „Ze zijn hier zeker weer lang vandaan," dacht hij en wilde weer heen gaan, toen hij een zacht gekreun hoorde. Snel stapte hij binnen. Wat schrok hij toen ... In een hoek lag op een laagje droge blaren een man. De blinde man! Maar hij leek meer op een mummie, Zo uitgeteerd en levenloos lag hij daar. Zijn benen zaten vol zwerende wonden, die bezaaid waren met wriemelende maden en vliegen. Marto kon wel schreien bij het gezicht van dit toonbeeld van ellende, maar hij vermande zich. Hij knielde naast Pak Ibrahim neer en vroeg met zachte stem: „Hoe is 't er mee, vadertje ? Waar is uw vrouw ?" „Dat weet ik niet," antwoordde Pak Ibrahim nauwelijks hoorbaar. Geheel uitgeput van honger en koorts kon hij zich bijna niet meer verroeren noch spreken. „Onmiddellijk trof Marto maatregelen om Pak Ibrahim te helpen. Bij een weduwe in de desa huurde hij een kamertje, waarheen hij den zieke voorzichtig liet vervoeren. Hij gaf hem wat aangelengde melk te drinken en reinigde zijn wonden. Eenige dagen lang bleef hij hem liefderijk verplegen. Ook liet hij Pak Ibrahim kinine-pillen slikken tegen de koorts. Daarna gaf hij de verpleging aan de weduwe over onder toezicht van den Chinesen toko-houder. Toen Marto twee weken later weer kwam kijken, *) feest ter viering van het einde der poewasa. was Pak Ibrahim nog o zo zwak, maar hij herkende onmiddellijk de stem van zijn redder. „Wie bent u, die zo goed zijt voor mij, een blinden bedelaar, te zorgen V* vroeg hij. „Ik ben Marto, een serani van de ,zingende kerk' te Magelang,” antwoordde de colporteur. „Van de ,zingende kerk’ V* vroeg Pak Ibrahim verrast. „Zijn daar dan ook Javaanse serani's V* „Ja,” antwoordde Marto, „maar nog heel weinig. En dat is erg jammer, want Batörö Jezoes *), onze Heer, wil zo graag alle mensen tot Zijn Vader in de hemel, Goesti Allah 2), brengen, omdat hij ze zo lief heeft. Ook de Javanen .... En nu heeft Batörö Jezoes mij naar u toegezonden, om u te helpen/' Wat al vreemde klanken hoorde Pak Ibrahim nu! Maar ook, wat een andere taal, dan die van zijn vrouw en de andere mensen, die hij tot nu toe ontmoet had. Deze sprak van liefde en hulp. Die had hij zo zelden ondervonden op zijn moeilijk en donker levenspad. En het waren niet alleen maar woorden. De daad van de helpende liefde had hij immers ook aan den lijve ondervonden. Een weldadig gevoel van dankbaarheid doorstroomde Pak Ibrahim's ziel. Hij lag daar maar prettig en stil naar dezen boodschapper van Batörö Jezoes te luisteren als een kind, dat bekoord is, wanneer er hem heerlijke verhalen van zijn vader worden verteld. Allerlei gedachten doorkruisten zijn brein. Hier kwam hij in aanraking met de dingen van de hemel, met Goesti Allah zelf, zoals Marto zei. Maar wat was het wonderlijk, dat Batörö Jezoes nu juist hem wilde helpen! Hoe was dat mogelijk? Toch eens vragen: „Maar goede vriend, kan dat geen vergissing zijn? Batörö Jezoes is immers de Heer van de rijke Löndö's *) de Heree Jezus. Hp T-Tpprp en wellicht ook van de gegoede Javanen. En ik ben maar een arme bedelaar, een weggeworp.en tegesan x). Daar zal Batörö Jezoes toch wel niets mee te maken willen hebben?” Op zijn beurt vroeg Marto: „Zeg mij eens, vadertje, als iemand zijn tegesan heeft weggegooid, raapt u die dan niet op, om hem verder op te roken?” „Ja,” antwoordde Pak Ibrahim, „wij bedelaars wel.” „Welnu,” vervolgde Marto, „zal Batörö Jezoes dan niet alle levende zielen, die door Zijn Vader Goesti Allah Zijn geschapen, weer oprapen, waar ze in hun ellende verloren liggen, tot zelfs de verworpelingen, de armen en gebrekkigen toe, om ze te verzorgen en tot den Vader te brengen? Batörö Jezoes heeft juist voor mensen als u, vadertje, een bijzondere boodschap, die in ons Heilig Boek opgetekend staat: ,Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven.' Daarna vertelde Marto de gelijkenis van den armen en den rijken man, die Pak Ibrahim diep trof. Wat kon hij de pijn meevoelen van Lazarus, wiens wonden door de honden werden gelekt! „Wat een heerlijkheid,” dacht Pak Ibrahim, „zo'n Heer te hebben, die zich zelfs over armen en ellendigen ontfermt.” Toen informeerde hij verder: „Bent u van de ,zingende kerk' van dien pandita daar bij het Chinese kamp?” „Ja, kent u hem?” „Ja zeker, ik bedelde daar vroeger elke Zondag,” antwoordde Pak Ibrahim en het was alsof hij weer psalmgezang hoorde ruisen. Hij herinnerde zich opnieuw de troostwoorden van den pandita en de lieve *) stompje sigaret, peukje. „Zeg eens, ,Blondo', wat is dat?” vroeg hij plotseling. stem van de kleine nonnie. Daar schoot hem iets te binnen: „Zeg eens, ,Blondo', wat is dat?” vroeg hij plotseling* Marto was blij, dat Pak Ibrahim er zelf over begon. Hij legde hem uit, dat Batörö Jezoes uit liefde tot de arme en gebrekkige Javanen de harten der Löndö’s serani geneigd had, om voor hen te zorgen in een gesticht. „Daar vinden ze onderdak,” zo vervolgde hij, „en daar krijgen ze eten en drinken. De wonden worden er behandeld tot ze genezen zijn en wanneer je ziek bent, word je verpleegd. Blinden zoals u kunnen er leren werken, bijvoorbeeld kokosmatten maken, zodat Ze op een prettige en eerlijke manier de kost kunnen helpen verdienen. En welke arme zal het niet fijn vinden, dat hij niet behoeft te bedelen! Bovendien wordt er ook door een goeroe verteld over Batöró Jezoes.” Nadat Marto een poos gezwegen had, sprak hij verder: „Daar is ook plaats voor u en Hij nodigt u uit er te komen wonen en u onder Zijn hoede te stellen* Luister naar Zijn roepstem, vadertje, en kom naar Blondo! En — mocht het u niet bevallen — ieder is vrij weer heen te gaan, als hij er niet blijven wil,” Pak Ibrahim werd niet moe naar den colporteur te luisteren. Integendeel! Hij kreeg hoe langer hoe meer het gevoel of hij sterk aan de beterhand was. Zijn vermoeide, dorre ziel fleurde weer op, doordat deze serani hem van het levenswater van Batörö Jezoes geheel kosteloos te drinken gaf. Na het gesprek bad Marto een vurig gebed, waarin hij Goesti Allah dankte voor Pak Ibrahim’s aanvankelijke beterschap en waarin hij Hem smeekte, om Pak Ibrahim tot één Zijner kinderen te maken. Bij het afscheid nemen, reikte hij Pak Ibrahim de hand en zei: „U moet maar flink eten, want dat is nodig om goed aan te sterken. Over een week kom ik u weer eens opzoeken. Ondertussen moet u maar eens goed over Blondo nadenken.” Het was Pak Ibrahim te moede, of er een geliefde vriend van hem scheidde. Het gevoel van verlatenheid drukte hem nog veel erger dan ooit. Dientengevolge werd het verlangen naar Blondo, door den colporteur bij hem wakker geroepen, met de dag levendiger. „Ik zal zijn raad opvolgen, om weer gauw beter te worden; dan wil hij me misschien wel naar Blondo brengen,” nam hij zich voor, want dat Blondo leek hem wel. Wat kon hij beter doen dan erheen gaan, nu zijn vrouw niet meer bij hem was ? Zijn neef Djapar had er stellig een valse voorstelling van gegeven. Zo'n man als Marto, die zo geheel belangeloos hem was komen helpen, kon hem niet misleiden. Dien vertrouwde hij geheel en al als zijn redder. En wat heerlijk moet dat zijn, ginds door vriendelijke mensen, die wat voor je voelen, verzorgd te worden en te kunnen genieten van de liefde van Batörö Jezoes! Maar naarmate zijn beterschap vorderde, groeide ook opnieuw zijn vrees om zich onder de mensen te vertonen* Telkens klonk een waarschuwende stem in zijn binnenste: „Je bent een moordenaar! Je wordt ginds evengoed opgepakt !** En meer dan voorheen beklemde de wroeging zijn hart. Zo lag hij enige dagen lang te worstelen tussen verlangen en vrees. In waarheid was het een bittere strijd tussen het licht en de duisternis, tussen den Heiligen God zelf en den satan om deze mensenziel. Vol ongeduld wachtte Pak Ibrahim op de terugkomst van Marto. Toen deze eindelijk weer bij hem op de ambèn zat, bemerkte hij onmiddellijk de grote onrust, waarin Pak Ibrahim verkeerde. „Laten we eerst bidden/* nodigde hij uit. Eerst dankte hij voor Pak Ibrahim's herstel en toen vroeg hij, of Batörö Jezoes als Derde in hun midden wilde tegenwoordig zijn. Na het gebed verzocht hij Pak Ibrahim vriendelijk en met aandrang zijn hart voor hem uit te. storten, opdat zij samen de moeilijkheden voor den Heere konden blootleggen. Dit was voldoende om Pak Ibrahim tot zijn bekentenis te brengen. „Ik ben bang om naar Blondo te gaan, want dan word ik opgepakt, omdat ik eèn anderen blinden man heb doodgeslagen/* En toen vertelde hij van zijn ruzie en vechtpartij. Ondertussen ging Marto een licht op en hij herinnerde zich het verhaal van den anderen blinde. „Maar vadertje,” riep hij uit, „die blinde man is nog springlevend I Ik ontmoet hem dikwijls op de pasar te Magelang!” Verrast vatte Pak Ibrahim den colporteur bij de arm en terwijl de blijdschap van zijn gezicht straalde, vroeg hij: „Weet u dat zeker? O, wat een geluk! Dan heb ik ook geen bezwaren meer. Breng mij naar Blondo, mijn beste vriend! Dan wil ik daar Batörö Jezoes leren lief krijgen, Die zo goed is geweest, om u naar mij te Zenden tot hulp in mijn grote nood!” Met een juichend gemoed dankte de colporteur, dat de Heere Pak Ibrahim tot deze stap bewogen had en hij smeekte innig, of Hij diens hart ook verder wilde openen voor de dingen van Zijn Koninkrijk. VIII. Pak Ibrahim te Blondo. De eerste dag, die Pak Ibrahim op Blondo doorbracht, was een wonderrijke dag, die een onvergetelijke indruk op hem maakte, 's Morgens vroeg al, na het ontwaken, gebeurde er iets, dat hij nog nooit bij gewoond had: nadat alle bewoners van de kolonie zich om hetsobereontbijt geschaard hadden, kwam de goeroe Wirjo om, terwijl alle anderen een plechtig stilzwijgen bewaarden, de zegen van Goesti Allah af te smeken over de maaltijd en de dagtaak der bewoners. Dadelijk na 't ontbijt werd hij door vriendelijke handen naar een zaal gebracht, waar hij met vele andere mannen ging werken, echt wérken. Dat had hij na het blind worden niet meer gedaan en hij was het eigenlijk geheel verleerd. Van kokosbast moest hij de vezels af- pluizen; deze vezels ,.. * * 7. 1 .... waar hij met vele andere mannen gmg WCrdCH in een 3.ndere werken, echt wérken. afdeling van de zaal verwerkt tot matten, touwen andere gebruiks-artikelen. Iedereen was ijverig bezig. Gepraat werd er weinig. Wat de mannen tegen elkaar zeiden, waren slechts beleefde verzoeken om iets over te reiken, of vriendelijke woorden om naar eikaars toestand te informeren. Geen onvertogen uitdrukking hoorde hij; geen klacht of uiting van ontevredenheid. Er heerste een geest van ongedwongen medeleven met elkaar en van blijdschap, dat men in een edele wedstrijd ertoe mocht bijdragen om in de behoeften van de inrichting te helpen voorzien. Zodoende konden zij hun ellende vergeten. Pak Ibrahim zat verbaasd in gedachten verzonken. „Zijn hier bedelaars, gebrekkigen, ongelukkigen bijeen ?" zo vroeg hij zich af. Hoe geheel anders ging het hier toe, dan onder de bedelaars op de pasar te Magelang, die in nijd en kijverijen elkaar het licht niet in de ogen gunden. Daar wist hij zelf goed over mee te praten. De goeroe en een paar andere leiders van het werk kwamen zo nu en dan eens kijken en maakten hier een kleine opmerking of moedigden daar een ander aan. En overal om zich heen hoorde Pak Ibrahim zingen of neuriën, wat zó aanstekelijk op hem werkte, dat het daarbinnen in hem van de weeromstuit ook mee begon te zingen. „En hoe gaat het, Pak Ibrahim ?" vroeg de goeroe, die nu bij hem stond. „Dat werk ken je zeker nog wel van vroeger, niet?'* „Jawel, goeroe," antwoordde Pak Ibrahim opgewekt, „maar ik heb het in lang niet gedaan. Daarom staan mijn handen nog wat verkeerd. Maar ik ben erg blij, dat ik nog meewerken kan met de anderen. Dat had ik nooit gedacht met mijn blindheid." „Ja, werken mogen is een zegen des Heeren," hernam de goeroe. ..En nu weet ie. dat die zesen ook voor de 7 Pak Ibrahim, de blinde van Blondo. blinden is weggelegd. Kom je van avond eens luisteren, dan vertel ik 't een en ander van Batörö Jezoes.'' „Heel graag,” antwoordde Pak Ibrahim en hij dacht weer met genoegen na over de ernstige gesprekken, die hij met zijn vriend Marto over dien groten Ontfermer der armen gevoerd had. Door al de nieuwe indrukken was de werktijd om, vóór dat Pak Ibrahim het bemerkte. Bij de avondmaaltijd dankte goeroe Wirjo voor de genoten weldaden van de afgelopen dag. Dit bracht Pak Ibrahim tot nieuw nadenken. Had hij vroeger niet alles, wat hij verdiend of zich verworven had, zo maar aangenomen als iets, dat hem rechtmatig toekwam? Nu kreeg hij er een geheel andere kijk op. En deze achtte hij óók de juiste. In zijn toestand van hulpbehoevenden blinde kon hij zich zo goed indenken, dat de mens als nietig wezen diep afhankelijk is van zijn Maker of Schepper, zoals Goesti Allah wel door den colporteur werd genoemd. „Daarom,” zo oordeelde hij bij zichzelf, „kan een mens nooit eisen: ,Hier heb ik recht op, of daar op', maar hij behoort eerbiedig uit te spreken: ,Ik dank U, Heere, dat Gij mij dat hebt gegeven.' ” Zo leerde Pak Ibrahim voortaan óók bidden en danken. 's Avonds vergaderde goeroe Wirjo allen, die graag van Batörö Jezoes wilden horen vertellen, om zich heen. Hij verklaarde in eenvoudige taal de betekenis van Jezus' komst op aarde. Toen leerde Pak Ibrahim verstaan, dat de mensen niet alleen nietige wezens, maar ook zondaren zijn. Verslagen zat hij te luisteren naar het verhaal van de kruisdood van Batörö Jezoes, Die Zich had opgeofferd om de zonden der mensen voor Goesti Allah te verzoenen. Welk een geweldig offer! Wat een wondere liefde! Je moest wel hard zijn als een steen, wilde je daardoor niet getroffen worden. En onbewust had Pak Ibrahim dan ook al gehoor gegeven aan het geklop van Batörö Jezoes aan de deur van zijn zondig hart en al wijder en wijder ging deze open om zijn Zaligmaker daar binnen te ontvangen. Nog nooit te voren, zelfs vóór zijn blindheid niet, had hij zich zo tevreden ter ruste gelegd als die avond. Hij gevoelde zich in deze omgeving niet alleen thuis, maar elke dag opnieuw was voor hem een dag van vreugde, die zijn hoogtepunten bereikte, wanneer hij de vertellingen van den goeroe volgde en in gesprekken met andere bewoners der kolonie over de dingen van Gods Koninkrijk. Onder die andere bewoners bevond zich een serani, Joesoep geheten, die sinds de oprichting der kolonie te Blondo vertoefde. Hij werd, omdat hij tot het Christendom was overgegaan, door zijn vrouw verlaten. En wegens ziekte gebrekkig geworden, had hij zijn toevlucht te Blondo gezocht, en ook gevonden. Hij was een buitengewoon blijmoedig getuige en werd niet moe om den overigen bewoners van Batóró Jezoes te vertellen en van de vrede, die hij had gevonden, door zich als Zijn kind aan Hem over te geven. Tot dezen Joesoep voelde Pak Ibrahim zich sterk aangetrokken. Hem verhaalde hij al de moeiten en avonturen, die hij in zijn leven had doorworsteld en hem vertrouwde hij, als aan een ouderen boezemvriend, alle roerselen van zijn hart toe. Hele avonden konden zij samen leerzame gesprekken voeren, waarbij Pak Ibrahim veel opstak van de levenswijsheid van Joesoep. „Uit dit alles heb ik verstaan/’ zo vatte deze eens als Zijn overtuiging samen, „dat de mensen erop uit waren om jou in je onbeholpen blindheid te bedriegen, tot zelfs je neef Djapar en misschien je vrouw toe, zo op je praten af te gaan. Aan een ongeluk kan ik voor en daarom heeft ze jou in de steek gelaten." haar niet geloven. Zij had je niet meer lief en daarom heeft ze jou in de steek gelaten, toen je daar ziek lag. Mij is helaas hetzelfde overkomen. Maar ik zes: beter geen vrouw, dan één, die niet van je houdt en je bovendien nog vreselijk bedriegt/' Toen kwam hij op een gedachte: „Draag je die djimat nog bij je?" vroeg hij. „Laat hem mij eenszien, dan zal ik je bewijzen wat een bedrog dat is." Half verlegen knoopte Pak Ibrahim het ding uit zijn broekband los en reikte het aan Joesoep over. Deze tornde het open en haalde er een stukje papier uit te voorschijn. Terwijl hij het bekeek sprak hij: „Het is een stukje papier, gewikkeld in een lapje en op het papier staan een paar Arabische lettertekens gekrabbeld. Dat is alles. Hier, voel zelf maar," en hij gaf de dingen aan Pak Ibrahim terug. „Hoe kun je aan zulke lorren je vertrouwen hechten, waar je niet eens op mensen staat kunt maken. Smijt die rommel toch weg!" Pak Ibrahim dacht even na en toen hij de djimat weer in handen kreeg, verscheurde hij driftig het lapje en het papiertje in kleine snippers, die hij buiten weggooide. „Wees toch voorzichtig," vervolgde Joesoep zijn gesprek, „en bouw nooit te veel op mensen. Het is meestal baatzucht, wat je vindt. Maar Batóró Jezoes, daar kun je je geheel aan toevertouwen. Zijn liefde is onbaatzuchtig. Toen de Joden Hem aan het kruishout hadden genageld, vroeg Hij nog aan Zijn hemelsen Vader: ,Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen'." „Had ik dan geen wraak mogen nemen op dien anderen blinde?" vroeg Pak Ibrahim. „Nee, zeker niet," antwoordde Joesoep. De wraak moeten wij aan Goesti Allah overlaten. Maar van den goeroe heb je geleerd, dat het tweede gebod luidt: ,Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf'. Naastenliefde is, dat je tot dien anderen blinde zegt: ,Kom hier bij me zitten. Ik kan best nog een eindje opschikken'; dat is de liefde van den pandita met de witte baard om al die verlaten en behoeftige kinderen te verzorgen; dat is de liefde van de Löndö's serani om ons arme en gebrekkige Javanen hier te Blondo op te nemen; dat is de liefde van den pandita van de ,zingende kerk' en van de kleine nonnie en van Marto, waardoor je hier bent gekomen. En dat hebben ze niet van zichzelf, maar de Geest van Batörö Jezoes werd vaardig over hen en dreef ze daartoe. En die Geest heerst ook hier over Blondo, anders zouden we niet zo met elkaar meevoelen en zo opgewekt zingen. „Ik heb er ook wel erge spijt van, dat ik dat gedaan heb," bekende Pak Ibrahim. „Dat is natuurlijk wel mooi," hernam Joesoep, „maar wij serani's zijn daar niet mee klaar. Als wij zo iets hebben gedaan, dan hebben we gezondigd, omdat wij het tweede gebod overtreden hebben. En dan moeten wij berouw tonen en tot Batörö Jezoes gaan om Hem te vragen voor ons vergeving van die zonde te verwerven bij Goesti Allah, want zonder vergeving verdienen we straf. Maar zelfs voor den grootsten Zondaar wil Batörö Jezoes de Middelaar zijn. Toen Hij tussen de twee moordenaars aan het vloekhout hing, sprak Hij tot dengene van hen, die om Zijn bijstand gesmeekt had: „Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn." Is het geen heerlijke gedachte, dat zelfs de grootste misdadiger in de hemel kan komen? De mensen denken, dat wij bewoners van deze kolonie er zo slecht aan toe zijn. Er zijn kreupelen, doven, blinden, mensen met boze zweren en wat voor ongelukkigen meer. Maar als we in Hem geloven en voor Hem onze zonden belijden, kunnen we ons tot de gelukkigste mensen van de wereld rekenen, want ook wij mogen door Batörö Tezoes in de hemel komen. Daarom ben ik Hem zo dankbaar en ik zou van pure blijdschap wel kunnen juichen. Mijn verlangen altijd bij Hem te zijn om Hem te loven voor Zijn ondoorgrondelijke liefde is heel groot. Maar ik weet ook, dat ik gauw bij Hem zal zijn.... En ook voor jou, Pak Ibrahim, zal het zo'n rijke troost zijn, als je eenmaal Hem toebehoort. Want dan Zal Hij voortaan je trouwe Leidsman zijn om je door de duisternissen van dit leven naar de hemel te geleiden. En daar zul je weer kunnen zien, ééuwig zien onzen hemelsen Vader, Goesti Allah, schitterende op Zijn troon en je eeuwig daarin verblijden ... ." Doodstil had Pak Ibrahim met nog vele anderen naar Joesoep zitten luisteren. Het leek hun soms of zij hem niet meer als mens, maar als hemeling tot hen hoorden spreken. Velen slaakten de verzuchting: „Wat heerlijk zo'n vast geloof te bezitten!" En Pak Ibrahim dacht erbij: „Nu begrijp ik pas goed, waarom de serani's altijd zingen. Niet omdat zij zoveel stoffelijke goederen hebben, zoals ik vroeger meende, maar omdat zij kinderen mogen zijn van Batörö Jezoes." Het was waarheid, wat Joesoep had gezegd, dat hij niet lang meer op aarde zijn zou. Zijn lichaam, gebroken door al de moeite en het verdriet, die hij had geleden, verzwakte ras. Deze gesprekken met Pak Ibrahim waren zijn laatste getuigenissen. Hij werd ziek, ernstig ziek: het zou wel sterven worden. En toen Joesoep voelde, dat hij sterven ging, riep hij de inwoners van Blondo bij zijn ambèn en nodigde hen uit met hem te bidden. Joesoep ging in dat gebed voor; hij bad ook voor de inwoners van Blondo. Vol verbazing hadden de mensen zijn gebed aangehoord, Zo rustig, zo kalm, zo vol blijdschap, al was het dan ook met grote zwakheid. Nee, zo iets hadden ze nog nooit beleefd. Na het gebed liet Joesoep zingen. De mensen hadden een paar Christelijke versjes geleerd en nu verzocht hij met bijna gebroken stem om die te zingen, 't Ging moeilijk, ze vonden 't ook raar om nu te zingen. Maar ze zongen: Kom tot uw Heiland', toef langer niet, Kom nu tot Hem, Die redding u biedt, Die ook voor u de hemel verliet, Hoor naar Zijn roepstem, koml Heerlijk, heerlijk klinkt de vreugdetoon Van de zaaVgen, juichend bij Gods Zoonf Als zij vergood’ren rondom de troon, Daar, waar de eng’len staan. Al was het gebrekkig, het klonk o zo plechtig en het was de laatste aansporing van Joesoep om ernst te maken met hun bekering. Want toen ze uitgezongen waren, was hij er niet meer.... Zingende had men hem uitgeleid en zingend zou hij ontvangen worden in de hemelse tabernakelen. Dit sterven, dat geen sterven was, maar een huiswaarts gaan tot den Vader in de hemelen, bracht een hevige ontroering teweeg bij Pak Ibrahim en alle andere vrienden van Joesoep. Zo'n geloof te bezitten, Zo te kunnen sterven, dat moest een heerlijke rijkdom zijn! En zevenentwintig hunner, waaronder Pak Ibrahim, vroegen aan den goeroe om serani te mogen worden. Sindsdien volgde Pak Ibrahim trouw samen met de anderen het eenvoudige godsdienstonderricht van den goeroe. Ook ontbrak hij ’s Zondags nooit bij de godsdienstoefening in de werkloods, want daar hield de goe- roe altijd kerk. Wanneer Pak Ibrahim met heil-begerig hart naar de preek luisterde, was het hem vaak te moede, of Batörö Jezoes in hun midden vertoefde. Op één dier Zondagen bleef Pak Ibrahim toen de godsdienstoefening afgelopen was en de mensen heengingen, stokstijf zitten, in grote verbijstering. Zijn gezicht straalde met een bovenaardse glans. „De kerk is uit, Pak Ibrahim,” waarschuwde de goeroe vriendelijk. „Ga je niet met de anderen mee naar buiten?” „Wah, goeroe!” antwoordde Pak Ibrahim in verrukking en met een stem, die beefde van aandoening. „Ik heb Batörö Jezoes gezien op de wolken! Een wonderschoon hemels licht omscheen Hem!” En hij raakte niet over dat gezicht uitgepraat. Dagen lang had hij het erover met de anderen en bij alle inwoners der kolonie vormde het wonder-gezicht van Pak Ibrahim het liefste onderwerp van de gesprekken. Op een schitterende Pinkstermorgen was er voor de kolonie te Blondo een bijzonder feest. Al heel vroeg heerste er een prettige bedrijvigheid van mensen, die zingend zich tot hun feest voorbereidden. Ja, het was nu echt hun eigen feest: het doopfeest van Pak Ibrahim en zesentwintig van zijn medebewoners. Het was den dopelingen wel aan te zien. Allen hadden nieuwe kleren ontvangen, meest kleding van de Zendingsnaaikransen uit Holland, maar ook wel te Magelang aangeschaft van de giften der Zendingsvrienden en -vriendinnen. Pak Ibrahim had een mooie witte jas en een sarong aan en een spiksplinternieuwe hoofddoek om, waarmee hij zijn pruikebol in fatsoen hield. . Geruime tijd vóór de aanvang der godsdienstoefening zat hij al met de andere dopelingen geschaard tegenover de lezenaar, waar straks de pandita zijn preek zou houden. Vol verlangen naar de blijde dingen, die over hen Zouden komen, wachtten ze daar: mannen, vrouwen, ouden en jongen; er waren zelfs enkele vrouwen met een baby bij; naar het uiterlijk een arm en ellendig troepje bij elkaar en toch ♦. ♦ . koningskinderen! Toet, toet! Daar kwam de auto van den pandita het erf van de kolonie oprijden. De pandita stapte uit, onmiddellijk gevolgd door zijn vrouw en de kinderen. Na een hartelijke begroeting door den goeroe en zijn vrouw, begaf het gezelschap zich naar de loods, waar de kerk gehouden zou worden. Zus liep aan de hand van haar moeder en vroeg van alles en nog wat. Pak Ibrahim hoorde haar gesnap en een blijde glimlach gleed over zijn gelaat, terwijl hij dacht: „De kleine nonnie is er ook bij!” Terzijde van de dopelingen namen zij plaats op voor hen klaar gezette stoelen, de njonja en haar kinderen, naast de vrouw van den goeroe en enige andere Javaanse Christenen, die na de doopplechtigheid zich mede aan het Heilig Avondmaal zouden scharen. Terwijl de goeroe het avondmaalstel uit de auto haalde en op een tafel gereed zette, had zus gelegenheid om eens rond te zien. Onmiddellijk keek zij uit naar haar blinden beschermeling, want zij had al lang geleden gehoord, dat hij gevonden was en nu een gelukkig leven op Blondo leidde. Toen ze hem ontdekte, greep ze blij verrast haar moeder bij de arm en fluisterde: „Ik zie hem zitten, moeder, daar in de voorste rij! Wat is hij netjes gekleed! Helemaal geen bedelaar meer.” Niet lang daarna begon de pandita de dienst met het laten zingen van psalm vierentachtig vers één: „Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot”, enz. Het gezang klonk wat onbeholpen, maar het was duidelijk aan de dopelingen te merken, dat ze er geheel in opgingen. In de preek wees de pandita op Batörö Jezoes als de Redder en Toevlucht bij uitstek van de armen en verworpelingen. Hij was arm ter wereld gekomen, want Maria moest hem in doeken gewonden in een voederbak neerleggen. Arm ging hij door het leven: „De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft niet, waar Hij het hoofd neerlegge.” En als een gehate verstoteling werd Hij aan het kruishout genageld, zodat Hij in zijn benauwdheid uitriep tot Zijn hemelsen Vader: „Waarom hebt Gij Mij verlaten.” „Dat is de genade, die Hij u bewijst,” zo begon de pandita zijn toespraak tot de dopelingen. „Want om uwentwil is Hij arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede rijk zoudt worden.” De goeroe heeft u leren inzien, hoe de zonde steeds bezit van ons tracht te nemen. Volhardt dan in het strijden tegen uw zonden en boze neigingen en roept ten allen tijde Zijn hulp daarvoor in en smeekt dan maar eenvoudig: „Batörö Jezoes, help mij!” Volhardt tot het einde, opdat gij moogt gemaakt worden tot pilaren in de tempel van Goesti Allah. Amen.” Toen Pak Ibrahim het doopwater langs zijn gezicht voelde druppelen, jubelde het daarbinnen in hem: „Ik dank U, barmhartige Vader, dat ik Uw kind geworden ben.” Na de doopplechtigheid legde zus haar kleine, tere handje in de grove knuist van Pak Ibrahim, om hem geluk te wensen, zodat hij overgelukkig, nauwelijks in staat was zijn „Dank u, nonnie! Ik ben zo blij!” te stamelen. Ook de pandita en zijn vrouw en zoons en Marto en de goeroe en zijn vrouw en nog vele anderen wensten hem van harte geluk. Daarna schaarden alle volwassen Christenen zich samen met de gedoopten om de tafel en allen vierden, vol dankbare blijdschap, dat de Heere zulke grote dingen had gedaan te Blondo, het Heilig Avondmaal. Het was alsof de Geest van het Pinksterfeest alle aanzittenden had bevangen, zodat zij zich één voelden als kinderen van één Vader, Die barmhartigheid had gedaan aan deze gedoopten. Zij waren aangenomen door Hem, Die den nooddruftige redt, „die daar roept, mitsgaders den ellendige en die geen helper heeft.” En als een innig dankgebed steeg plechtig uit aller keel op: Nooddruftigen zal Hij verschonen; Aan armen, uit gena, Zijn hulpe ter verlossing tonen; Hij slaat hun zielen ga. Als hen geweld en list bestrijden, Al gaat het nog zo hoog, Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn dierbaar in Zijn oog. Sindsdien nam Pak Ibrahim de plaats in van zijn overleden vriend Joesoep als evangelist van de armenkolonie te Blondo. Het was hem een behoefte des harten geworden ieder, die er opgenomen werd op den Christus te wijzen en aan te sporen zich aan de hoede van dezen trouwen Leidsman over te geven. Daarbij gebruikte hij het liefst de gelijkenissen en beelden uit de Heilige Schrift, die hij alle uitstekend kon onthouden, bijvoorbeeld de Heere Jezus als het Licht der wereld en als de Deur om het Koninkrijk der hemelen binnen te gaan. Maar ook paste hij graag vergelijkingen toe uit zijn eigen rijke ervaringen, wanneer hij daarmee de mensen kon pakken. Zo vertelde hij, dat hij uit zijn bange zielsworsteling tot het licht gekomen was, zoals een krekel — die het gedurende een plasregen vreselijk benauwd had gekregen, omdat zijn hol vol water was gelopen — na heftig gewroet en gespartel, eindelijk uit het gat te voorschijn was gekomen, om weer vrij te kunnen ademhalen. Geweldig kon hij te keer gaan tegen de bedriegerijen met djimats en andere tovermiddelen, wanneer hij hoorde, dat er weer één mee beetgenomen was. „Weg met die djimats en toverspreuken!” riep hij dan uit. „Allemaal bedrog! Geen beter middel om veilig door het leven te gaan, dan het gebed. En het mooiste gebed is het ,Onze Vader', omdat Batörö Jezoes dit zelf aan Zijn discipelen heeft geleerd.” Als er waren, die zich beklaagden over hun lijden, spoorden de anderen hen steeds aan: „Gaat naar Pak Ibrahim. Die schaft wel raad, want hij heeft Batörö Jezoes lief.” Dan kwamen ze wel bij een ouden, afgeleefden, blinden man zitten luisteren, maar het was er één met een levend geloof. Want het zaadje, door den colporteur Marto in zijn hart gelegd, was door den goeroe en Joesoep nat gemaakt en Goesti Allah had de wasdom gegeven. En nu wies daarbinnen in hem een jonge, sterke plant, waarvan de bloesems geurden als reukoffers en die vruchten van dankbaarheid afwierp, uit liefde tot Batörö Jezoes, zijn Redder, en ter ere van Goesti Allah, zijn Schepper. De meesten hunner vonden werkelijk troost bij Pak Ibrahim en zo achtte hij zich uitermate gelukkig, dat Zijn Heiland nog van hem, een armzaligen blinde, wilde gebruik maken, om vele bewoners van Blondo door het Evangelie tot Hem te brengen. Het beste kon hij met de blinden meevoelen, die te Blondo werden opgenomen. En zo vaak hij er één sprak, of van één hoorde, die nog buiten de kolonie vertoefde, kwam hij diep ontroerd tot goeroe Wirjo. En hij wees dezen op de grote nood der talrijke blinden, die nog meer dan de andere mensen den Overste-Leidsman nodig hebben. Dan vroeg hij: „Zouden er niet meer van hen hier opgenomen kunnen worden, goeroe? Dan kunnen zij óók Batörö Jezoes leren kennen en bovendien leren werken.” „Ja, Pak Ibrahim,” antwoordde de goeroe hem eens met een diepe zucht. „Ik wéét ook, dat er nog vreselijk veel blinden buiten Blondo rondzwerven en ik heb echt met hen te doen. Maar waar moeten wij het geld vandaan halen, om die allen te verzorgen?” Toen sprak Pak Ibrahim: „Als het maar verteld wordt, dat het erg hard nodig is, weet ik zeker, dat de Hollandse serani's ons willen helpen, want zij hebben immers Batörö Jezoes lief, Die gezegd heeft: „Voor Zoveel gij dit één van deze Mijne minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mij gedaan.” En daar zullen veel nonnies en sinjo’s *) zijn, die evenals de nonnie van den toewan pandita veel voor de arme, blinde 'Javanen voelen. En zij zullen vast wel willen meewerken, om geld voor die blinden te verzamelen, opdat in de ontzettende duisternis, waarin ze leven, het Licht der wereld moge opgaan voor hun ziel. l) jongens. Pak Ibrahims harte wens.