Met tekeningen van Henk Poeder Jaap vloog uit door Jac. Uazevoet • G. F. Callenbach N.V. - Uitgever - Nijkerk HOOFDSTUK i Jaap! Jaap! Ben jij daar? Is Tin thuis?” „Nee, waarde neef! Mijn zuster Martina Teresia is niet thuis!” „Wanneer komt ze dan?” „Dat weet ik niet! Ben je van plan daar beneden te blijven staan blèren, of kom je boven?” „Ik heb een brief van moeder voor haar!” „Nou, laat ’m hier! Vind je dat niet den aangewezen weg, waarde neef?” „Ben jij, met je deftigheid, nou op z’n leukst? Hier ligt hij, hoor! En vergeet ’m niet te geven! Bonjour!” „Van ’t zelfde! En laat de deur maar open, want er moeten nog meer Overmeertjes thuis komen!” Jaap daalde de trap af. Wat gek, een brief van tante Frida, en gisteren was ze nog hier. Hij ging ’m maar halen, moeder zag niet graag dat er brieven op de trap slingerden. Er werd aan de brievenbus gerammeld. Uit kracht van gewoonte trok Jaap aan het touw. Tine kwam binnen. „Ik wist niet dat de deur open was!” schalde haar hoge stem naar boven. Dan ontdekte zij op het donkere trapportaal haar broer. „O, zeg Jaap, als ’t zo door gaat krijgen wij morgen vrij om schaatsen te rijden! Jaap, zullen wij dan samen.... wat heb je daar?” Jaap had als een soort van signaal den brief omhoog gestoken. „Voor jou! Van tante Frida!” „Voor mij? Hoe kan dat? Ik heb tante gisteren nog gesproken.” „Familiegeheimen,” meende Jaap. Tine vergat binnen goedendag te zeggen. Haastig liep zij door naar haar eigen kamertje. Wat kon tante hebben? ’t Was ’n dikke ook! Ze scheurde het couvert open. Tussen twee dicht beschreven vellen mailpapier stak een inderhaast gekrabbeld briefje van tante Frida. Tine las: „Lieve kind, wil je bijgaand schrijven eens op je gemak lezen. Ik heb het gedeelte waar ’t om gaat aangestreept. Het is, dunkt me, net iets voor jou! Als je er zin in hebt, dan natuurlijk eerst aan vader en moeder vragen of het mag! Simon zal den brief brengen, maar hij moet dadelijk thuis komen! Als hij niet uit zichzelf gaat, stuur hem dan weg! Je tante Frida.” Tine’s nieuwsgierigheid steeg per minuut, ’n Brief uit Indië! En als zij er zin in had! Lieve tijd, vroegen ze haar soms te logeren in de Oost! Best! Zij wou wel! Ach, maar tante Frida werkte wel méér met halve woorden, zette achter alles een vaartje! En als ’t dan voor den dag kwam, was het niks! Maar misschien.... dezen keer; wie weet! Tine vloog den brief door, zoekend naar het aangestreepte gedeelte. Daar las ze.... „En nu wilde ik je vragen, Frida, terwille onzer vroegere vriendschap, of jij in je uitgebreiden familiekring soms iemand weet van Tanni’s leeftijd om af en toe eens mee te corresponderen. Je weet dat een houtvester in Indië in de eenzaamheid leeft. Ons dochtertje zou door briefwisseling met een Hollands meisje beter begrip van haar land krijgen dan ik het haar bij kan brengen! Zij denkt dat iedereen dddr rijk en knap is! Sedert de vliegmachines over ons huis ronken en zij in de couranten leest over die „kranige Hollanders”, weet ik niet wat zij zich in het hoofd haalt. Dat er in Holland duizenden mensen hun brood verdienen op de manier als onze baboe en tuinjongen, wil er bij haar niet in. Dus Frida, als je voor ons eens je best wilt doen, zouden wij dat zeer op prijs stellen....” Zie je wel! Echt iets van tante Frida! Ongeduldig wierp Tine den brief op tafel. Wel nodig, dat Simon dat ding apart kwam brengen! Die schrijverij aan dat kind, die Tanni, kon natuurlijk geen dag uitstel velen! ’t Was ook wat bijzonders! Brieven schrijven aan ’n onbekende Indische vriendin! Er waren op haar Mulo meisjes, die het deden en er ’n ophef van maakten, als ze ’n briefje terugkregen. Bespottelijk! Wat moest je in vredesnaam aan zo’n wildvreemd schaap schrijven! In gedachten slenterde Tine het portaal op. tjes lachen! Als er beneden mensen in de zaak zijn moeten ze wel denken dat het hier een ordeloze bènde is!” Gré duwde de kastdeuren dicht. Dreef Wim en Bep voor zich uit de huiskamer in. „Waar is moe? Is moe nog niet thuis?” Bep verviel van dolle uitgelatenheid in een pruilbui. „Hè, wat vervelend! Wanneer komt moe nou?” „Ga je huiswerk maken. Met eten is moeder thuis. En zorg dan asjeblieft dat je klaar bent!” Gré beet haar commando’s af. Naar Tine en Jaap keek zij verder niet om. Haar macht over die twee strekte zich slechts uit tot de handhaving der orde; met hun huiswerk bemoeide zij zich niet. Jaap, met vijf vingers door zijn sluike, rode kuif, liep fluitend de trap op. Tine ging achter hem aan. Zij herinnerde zich haar plan voor morgen. „Jaap, ga je mee rijden? We krijgen morgen vrij.” Jaap bleef doorfluiten. Tine werd woedend. „Jaap ,ik vrdag je wat! Mispunt!” Bedaard keerde Jaap zich om. Hij keek haar met opgetrokken wenkbrauwen aan; zijn gewone manier van doen den laatsten tijd, dacht Tine in ergernis. Nooit snauwen of schelden zoals zij. Maar juist die tergende kalmte maakte haar razend. „Mispunt!” schold zij nog eens. En omdat Jaap bleef staan, probeerde zij langs hem heen naar boven te komen. Maar Jaap versperde haar met een uitgestoken been den weg. „Er hangt iets uit je mouw,” zei hij kalm. Tine keek naar haar mouw. Het was de brief van tante Frida. Zij rukte hem er uit. „Dank voor je attentie,” spotte zij. „Loop dóór!” Jaap scheen den brief te herkennen. „Wat had tante Frida?” Zij wilde zeggen: „gaat je niet aan”. Maar omdat hij nu tenminste notitie van haar nam, antwoordde ze kortaf: „Of ik aan een meisje in Indië wil schrijven.” „In Indië?” Jaap’s belangstelling scheen opeens gewekt. Hij stak gretig z’n hand uit. „Mag ik ’m lezen?” Tine keek hem verwonderd aan, maar zij gaf hem den brief. Samen liepen ze naar boven. „Waarom moet je dat meisje schrijven?” „Je wilde hem immers lezen,” spotte Tine. „Misschien wil jij de correspondentie wel op je nemen.” Jaap gaf geen antwoord. Onder de kleine lamp, waarmede het bovenportaal spaarzaam verlicht was, las hij, terwijl Tine doorliep naar haar kamertje. Een ogenblik later kwam hij bij haar binnen. „’t Lijkt me wel leuk, zeg, om daarginds in de bossen te zitten.” Hij gaf haar den brief terug. Tine haalde de schouders op. „Voor die Tanni toch blijkbaar niet.” „Hm!” grijnsde Jaap. „Meisjes schijnen nooit goed te kunnen lezen. Staat daar nou dat ze zich verveelt en jij haar met je pennevruchten ’t leven moet helpen veraangenamen? Ze is daar natuurlijk geboren en snapt geen snars van de Hollandse toestanden. Die moet jij haar bijbrengen, en o wee, als je liegt!” Tine schoot in een lach. Zó herkende zij Jaap weer, als de kameraad van vroeger. Den laatsten tijd kon hij soms uitgelaten zijn met Bep en Wim, maar dan liep hij weer dagenlang stug en in zichzelf gekeerd. „Schrijf je haar?” vroeg hij, met meer dan gewone belangstelling, die Tine niet ontging. „Misschien! Ik kan het eigenlijk niet goed laten ter wille van tante Frida.” „Ik zou het maar doen.” „Waarom?” Tine keek hem verbaasd aan. „Och, je kan nooit weten....” Jaap lachte verlegen. „Misschien dat ik bij dien houtvester wel een baan kan krijgen.” „Zou jij naar Indië willen! Dan schrijf ik niet.” Tine zei het heel beslist. „Of ik dan tóch niet gaan kan, al is het niet precies naar dien houtvester,” tartte Jaap. Hij draaide zich om en liep de kamer uit, Tine verbluft achterlatend. Dat er iets gaande was met Jaap had zij reeds lang begrepen. Maar dat het dit was! Hoe kwam hij aan dien onzin! Want hij wist toch dat vader andere plannen met hem had! Och, hij zei maar wat! Als die houtvester hem wilde hebben, krabbelde hij misschien plaats daarginds een predikant en een gemeente is. Je zoudt er dan meer in verband leven.” O, maar een band.wenste Jaap juist niet, hij kon best op zichzelf passen. Jaap begon te draaien. Vader praatte nooit over godsdienst, waarvoor was dat nu dan nodig? Vader zag het wel en stapte meteen van het onderwerp af. „Beloven doe ik je niets, Jaap, maar ik wil er over denken. Mij benieuwen hoe moeder je plan opneemt!” Jaap begreep dat hij hiermede tevreden moest zijn. Hij draalde nog even, maar toen vader bleef zwijgen en zijn kasboek te voorschijn haalde, zei Jaap „goedennacht” en ging heen. Hij liep regelrecht door naar zijn eigen kamertje, want om nu moeder onder de ogen te komen, dat deed hij liever niet. Die binnen waren, hoorden hem gaan. En toen vader een half uur later de huiskamer inkwam, zagen drie paar ogen hem steelsgewijze aan. Maar niemand kreeg den indruk dat hij boos, of zelfs maar ontstemd was. Zo bleef de vrede van den middag ook over den avond hangen. Vader liet er geen gras over groeien. Tweeden Paasdag ging hij naar oom Gerard. Het resultaat van hun gesprek was, dat Jaap weer op het kantoor moest komen, en vader zei: „Ben je bij je besluit gebleven, Jaap?” En op Jaap’s vastberaden knik: „Goed, dan geven moeder en ik onze toestemming. Wij hadden liever gezien, dat je eerst hier een rang haalde, maar oom Gerard is er vóór, dat je daarginds van onder af aan begint. Wat denk je daar zelf van?” „Ik ben het met oom ééns,” antwoordde Jaap vlug. Hij had er aan toe willen voegen: het kan mij niet schelen wat ik in Indië, waar niemand mij kent, doe. Maar hier wil ik liever niet langer dan hoognoodzakelijk is in zo’n soldatenpakje rondlopen. Maar hij begreep dat vader met zo’n argument niet tevreden zou zijn, misschien zelfs kreeg hij dan wel een preek over hoogmoed of zoiets, daarom zei hij maar: „je leert dan het soldatenleven van begin af aan kennen, en went tegelijk aan het klimaat.” Vader lachte fijntjes. „Oom Gerard gaf een andere reden op. Hij vond het voor jouw karakter zo goed dat je eerst eens flink gedrild werd en als gelijke met jongens van allerlei slag leerde omgaan. Heb je je van een en ander wel goed rekenschap gegeven, Jaap? Als je dddr eenmaal bent, en dat drillen bevalt je niet, dan kun je niet meer terug!” „Dan sla ik mij er doorheen, Vader!” En Jaap stond vastberaden voor vader. „Dacht u heus dat ik met de kous op den kop zou terugkomen? Dat nooit!” „Goed zo! Zo mag ik het horen!” En vader gaf Jaap een klap op zijn schouder. En het was of hij met dien klap zijn volle vertrouwen en zijn instemming met Jaap’s besluit gaf. „Zal ik er nog met moeder over praten?” vroeg Jaap, ’n beetje benauwd. „Moeder vindt het goed, maar ze juicht je plan niet toe. Als zij er niet over begint, zeg dan voorlopig maar niets. De tijd maakt rijp, moeder moet aan de gedachte, dat jij zover wegvliegt, nog wennen.” „En Vader, wat met Tine? Ik sta er op dat u mijn handgeld voor haar studie gebruikt!” Jaap had vader wel om zijn hals willen vliegen. Wat was geld in vergelijking met het nieuwe leven dat hij tegemoet ging. „Ook daarover hebben we gesproken,” antwoordde vader. „Oom Gerard zei: „een lelijke daad mag je afwijzen, een goede niet”. Maar moeder en ik willen het eerst nog aanzien. Kunnen we Tine werkelijk niet laten doorstuderen, dan nemen wij je aanbod aan.” Jaap lachte, ’n beetje overmoedig. De halve wereld zou hij te zien krijgen! Dat geld! ’t Kon hem wat schelen. En al was hij in Indië vooreerst dan maar gewoon soldaat, dan had je daar toch zeker de inlanders, die hoog tegen de Hollanders opkeken, alleen al omdat het blanke toewans waren. Nou, en daar behoorde hij óók onder! HOOFDSTUK 3 Jaap ging niet dadelijk de grote reis maken. Hij moest eerst nog naar een andere stad om een vóóropleiding te ontvangen. Het nieuwtje, dat hij naar Indië ging, drong, zonder dat er veel over gepraat werd, geleidelijk ook door tot Bep en Wim. En juist die twee, die in Jaap een fijnen speelkameraad gingen verliezen, bleken nog het minst onder den indruk. Wim pochte tegen zijn vriendjes: „Mijn grote broer gaat naar Indië, hu! Tegen leeuwen en tijgers vechten, hu!” En Bep, die eens bij thuiskomst tegen Jaap opbotste, riep baldadig: „Zo ouwe koloniaal, leef je nog?” „Stil!” had moeder geboden, en toen was er wel even de gedrukte stemming weer geweest, want moeder kon maar niet wennen aan de gedachte dat Jaap zó ver weg ging. Zij leerden van groot tot klein in dien tijd vreemde woorden en alle rangen van het leger kennen; soldaat, korporaal, tot generaal toe! „Als je van soldaat korporaal wordt, krijg je op iedere mouw een gele bies, dat zijn je eerste strepen,” vertelde Jaap. Er was nog een vreemd woord, dat je telkens in de krant tegenkwam: „Hedenmorgen vertrok een detachement. ...” Niemand had ooit aandacht aan dat woord geschonken. Maar nu kreeg het zijn betekenis. Eens zou Jaap bij zo’n „detachement” behoren. En dan zou het afscheid achter den rug zijn! Er kwam in die dagen een brief van Tanni. Jaap was toen niet meer thuis. Vader en moeder hadden eerst niet veel aandacht aan die correspondentie geschonken. Maar, nu Jaap naar Indië ging, begonnen zij belang te stellen in alles wat op dat land betrekking had, of er mee in verband stond. Tine had geen reden dezen brief achter te houden. Zij maakte hem in het bijzijn van de anderen open. Er kwamen kiekjes uit, voorstellend: Tanni met haar hond; Tanni op de trap van de voorgalerij; Tanni in een rijrok, klaar om te paard te stijgen! „Wat een groot meisje voor vijftien jaar,” zei moeder. „En met een paar pittige ogen,” vond Gré. „Ze lijkt op haar moeder, ziet u wel?” Gré reikte moeder een kiekje over, waarop, achter Tanni, in schommelstoelen, haar ouders zaten, de houtvester met een lach op z’n vrolijk gezicht. Tussen hen in hing aan den wand een spreuk: Moeder las: „Maar ik en mijn huis, wij zullen den Heere dienen”. Moeder bleef lang met deze kiek in haar handen zitten. Eindelijk zei ze: „Tine, hoe schrijft dat meisje aan jou? Kun je niet eens voorlezen?” Tine was zo verdiept in haar brief, dat moeder haar vraag moest herhalen. Toen keek ze met schitterende ogen op. „Het is zo interessant, ja, waar was ’t ook weer? O, wacht, hier zal ’k beginnen.” „Wacht even, ik hoor vader aankomen,” zei Gré. roepen. Zó zijn onze inlanders. Ik hoop je later nog meer staaltjes te vertellen. Vader vertelde later, hoe moeilijk het was geweest, den tijger onder schot te krijgen, zonder den man of den karbouw te raken. Hij had er eerst met de kolf op los moeten slaan. Twéé tegen één was den madjan te machtig geworden. Hij liet den karbouw schieten en trachtte naar het bosje te vluchten, maar vóór hij daar was, had vader hem neergelegd. Vader heeft den man, die lelijk gewond was, op zijn fiets naar huis gebracht en hem daar verbonden. Den karbouw kon je moeilijk een verbandje om zijn nek leggen, maar die zal er, dank zij vaders medicijnkast, ook wel weer bovenop komen. De tijgerhuid is voor ons! Die komt op onze voorgalerij te liggen; op een volgende kiek krijg je hem te zien! Tine keek op. „Hoe vindt u zoiets? Ik wou dat ze mij daar ’n poosje te logeren vroegen.” „Wou je mee op de tijgerjacht?” grinnikte Gré. Vader keek Tine peinzend aan. „Zouden we aan dien houtvester durven vragen, of Jaap daar af en toe eens komen mag?” „Hoe kan dat nu,” zei moeder, „die mensen wonen mijlen ver van de bewoonde wereld en Jaap komt in een garnizoensplaats!” „Ik bedoel natuurlijk zijn verlofdagen. Hij zal mettertijd toch wel eens verlof krijgen!” Tine kreeg het benauwd. Tien tegen een of vader droeg haar op, alvast aan Tanni te schrijven, dat Jaap op komst was. En dat, terwijl Jaap op haar vraag of hij daar eens heenging, had geantwoord: Ben je nou! Ik heb hier alles zelf moeten uitvechten! Wat kunnen mij die vreemde mensen schelen! En toen had Jaap nog niet eens die kiek met de spreuk er op gezien. Tine wist best hoe hij daarover denken zou. Dat achterbakse geschrijf indertijd! Had ze het maar nooit gedaan! „We zullen er eerst eens met Jaap over praten,” zei vader. „En misschien, wanneer die houtvester weet dat Jaap naar Indië gaat, vraagt hij hem uit zichzelf wel. Jij zou dat in je eerstvolgenden brief kunnen schrijven, Tine.” Tine slikte iets weg. Als vader met Jaap ging praten, zou die haar niet willen verraden, en een leugentje verzinnen. Bah! Als je alles van te voren wist! Nu dreigde de ene leugen zich op de andere te stapelen. En daar bedankte zij voor; dan maar liever een uitbrander krijgen! Zij raapte al haar moed tezamen. „Vader, Jaap wil dddr niet heen. Ik heb eens.... e.... nu ja, ik zal het u maar zeggen.... ” En Tine vertelde wat zij, in opdracht van Jaap, gedaan had. „En dat deden jullie achter onzen rug om,” zei moeder boos. „En wat moeten die mensen voor indruk van jullie krijgen! Zo onbescheiden te zijn!” „Ach, een onbezonnenheid,” suste vader. „Tine wilde Jaap graag een pleiziertje doen, is het niet?” „Ja Vader, ’t was dom van me, maar ik dacht dat u toch geen toestemming zou geven.” „Nu, het is gebeurd,” zei vader, „laten we er maar niet langer over praten. En tja, als Jaap niet wil, dan houdt alles op. Maar jammer vind ik het wel, want ik geloof dat hij daar in best gezelschap zou geweest zijn.” „Dat geloof ik ook,” zei moeder. En zij schoof met een ontstemd gezicht de kiekjes naar Tine terug. Schuldbewust deed Tine ze weer in de envelop. Zij had om die hele geschiedenis wel kunnen huilen. Jaap ging ver weg, en het lag voor de hand dat hij daar- ginds vrienden zou krijgen, die zij niet kenden. Zo kwam je dan geheel buiten zijn leven te staan. De vriendschap met Tanni en haar ouders zou hem een stapje dichterbij gebracht hebben. Het was haar eigen schuld, zo besloot ze, en ze zou maar niets over Jaap schrijven. Mocht hij dan later toch eens daarheen willen, dan moest hij ’t zelf maar uitkienen! Kort daarop kwam Jaap met verlof thuis. Tine kwam uit school en Bep liep haar tot hal verwegen de trap tegemoet. Zij deed geheimzinnig. „Jaap is er,” fluisterde zij. „En in z’n kolonialenpak.” „Doe toch niet zo gek!” viel Tine driftig uit, „zeg toch gewoon zijn Indische pak!” „Niks hoor! * grijnsde Bep. „Het is echt ’n kolonialenpak, donkerblauw met glimmende knopen en rooie biezen, ga zelf maar kijken!” In de huiskamer zat Jaap. Bij haar binnenkomen stond hij op en salueerde stram alsof hij voor zijn meerdere stond. „Je hebt het goed geleerd,” lachte Tine. Steelsgewijze keek ze naar moeder. Gelukkig, geen narigheid, constateerde ze, want moeder lachte mee. „Blijf je lang?” „Veertien dagen.” „En gaan jullie dan voorgoed ?” „Ja, met de Dempo. Ik heb den plattegrond gezien; het is een prachtboot. We hebben ook al veel van Indië geleerd, er mooie films over gezien. Och, voor je weggaat, kèn je Indië eigenlijk al!” „Zou je denken?” vroeg moeder ongelovig. „Heus waar,” zei Jaap, „en de Inlandse bevolking kijkt toch zó hoog tegen je op omdat je Hollander bent!” „Wie vertelt je dat?” vroeg moeder. „Nou ja, dat zeggen de jongens onder mekaar. Ze léren het ons niet.” „Dan zou ik me er maar niet te veel van voorstellen,” zei moeder stroef. „En ik hoop het ook niet voor je. Je hebt nog niets gedaan, om dat te verdienen.” „Nou ja.” Jaap haalde zijn schouders op. Hij had graag wat opgeschroefde verhalen gedaan, over het land, waarvan ze thuis immers weinig of niets afwisten. Maar moeder liet zich niet beetnemen, die begreep dadelijk wat echt, en wat niet echt was. Hij werd in die veertien dagen door haar ’n beetje verwend. En moeder bracht hem er ook toe, overal afscheid te gaan nemen, zelfs bij oude klanten van vader, die in den loop der jaren bijna als vrienden geworden waren. Jaap had er eerst niet veel zin in gehad. Maar toen iedereen hem vriendelijk tegemoet kwam, begon hij zich het middelpunt van veel belangstelling te voelen. Een belangstelling echter, waarin de verwachting lag, dat hij daarginds zijn uiterste best zou doen. En dit laatste stemde Jaap meer tot nadenken dan openlijk gegeven goede raad ooit had kunnen doen. Niemand liet het hoofd hangen, toen hij naar den trein werd gebracht. Bep en Wim waren gewoon naar school gegaan. Maar Tine had er voor vrij mogen vragen, zo- dat zij, samen met Gré, Jaap naar den trein kon brengen. Want vader en moeder zouden naar Rotterdam gaan, voor het laatste afscheid, aan boord. „Zou je dat wel doen!” waarschuwde tante Frida. „Het is een ndór gezicht, die strook water tussen jou en de boot al breder en breder te zien worden. Je voelt je veel meer achtergelaten dan wanneer je iemand naar den trein brengt.” „Ik zie er ook erg tegenop,” bekende moeder. „Maar we kunnen Jaap toch zó niet laten gaan. Denk eens aan, dat al die anderen staan te wuiven naar kennissen of familie aan den wal, en er is voor hem niemand! Dat gaat toch niet!” En moeder nam zich voor, zich héél dapper te houden, en het afscheid voor Jaap niet nodeloos zwaar te maken. Drie dagen later stapten vader en moeder te Rotterdam uit den trein. Een taxi bracht hen in roekeloze vaart naar de kade, waar de Dempo reeds onder stoom lag. Jaap was er nog niet. Maar vader en moeder mochten toch al aan boord. Zij zochten op een van de dekken een plaatsje, van waar ze het gezicht op de kade hadden. En het duurde niet zo heel lang of er kwam een „detachement” aanmarcheren. Moeder boog onderzoekend naar voren, om te zien of zij onder al die jongens in hun eendere uniform ook Jaap ontdekte. Jaap had hen reeds gezien. Hij keek omhoog en lachte even. Toen wilde moeder tegen hem gaan wuiven, maar vader hield haar bijtijds tegen. „Hij mag immers niet teruggroeten zolang hij onder commando staat! Hij heeft nu gezien waar we zijn en zal wel dadelijk komen.” „Wat zijn ze streng, hè,” zuchtte moeder meewarig. Maar toen schoot vader in een lach. „Stel je voor dat al die soldaten maar links en rechts mochten wuiven en groeten, terwijl ze in den pas marcheren! Dat zou toch een zot gezicht zijn!” En bij die gedachte kon ook moeder een glimlach niet onderdrukken. Op dat ogenblik kwam Jaap met een vrolijk gezicht aanlopen en was niet weinig verrast, een lachende vader en moeder te vinden. „Gaat u mee, dan gaan we het schip bekijken,” zei hij dadelijk, „of is u al rond geweest?” „Neen,” zei vader. „Mogen we zomaar rondlopen?” „O ja! Natuurlijk niet in de machinekamer, maar verder bijna overal!” Ze gingen eerst naar het soldatenkwartier, want daar stelde moeder het meeste belang in. En ze vond het een opluchting dat alles er zo netjes uitzag. Toen drentelden ze door de lange gangen, salons en dekken, tot ze bij de grote kraan belandden. En het werken van die kraan vonden vader en Jaap het meest belangwekkende van wat zij tot nu toe gezien hadden. Als een reuzen-arm draaide de kraan naar de kade, de ketting ratelde en zes zware kisten gingen omhoog, de reuzen-arm draaide terug, en de kisten verdwenen in het laadruim van de Dempo. Weer ratelde de ketting en het volgende ogenblik zweefde er een auto door de lucht. Met een bijna plechtigen zwaai verdween ook die in het binnenste van het schip. Vader en Jaap bleven geboeid staan kijken. Ze waren van die grote kraan niet weg te krijgen. Maar toen de zwaarste vrachten geborgen waren, zei moeder: „Gaan jullie nu asjeblieft mee, want ik word doodmoe van dat staan!” „Laten we in een deksalon gaan, daar zitten we gezellig,” stelde Jaap voor. Hij had zijn plattegrond blijkbaar goed bestudeerd. Het deksalon, dat zij daarop binnentraden, was vol mensen, nog maar enkele tafeltjes waren onbezet. Javaanse bedienden in een helder wit pak, den hoofddoek om, en op blote voeten, gingen rond met bladen koffie. Hier en daar zag je tegen den wand een hurkende baboe met een kindje op schoot. Dit was al niet helemaal Holland meer, vond moeder, dit leek al ’n béétje op Indië! In haar knaagde de angst om het afscheid straks. Maar door al het vreemde dat zij te zien kregen, wist moeder dien angst tot diep in haar hart terug te dringen. Toen zij goed en wel zaten, zei vader: „Zouden wij óók koffie kunnen bestellen? En hoe zou je dat zo’n jongen aan z’n verstand moeten brengen?” Moeder keek eens rond. Dichtbij zat een kleine dame in gezelschap van een langen man. De man zat te roken en keek onverschillig rond; de dame had ’n kop koffie in haar hand. En omdat zij zo’n vriendelijk gezicht had, boog moeder zich naar haar toe en vroeg: „Zouden wij hier óók koffie mogen bestellen? Wij zijn geen passagiers, ziet u!” „Maar natuurlijk!” zei het dametje. Bereidwillig stootte zij den langen man aan: „Willem, roep es!” De man nam de sigaar uit zijn mond en schreeuwde heel hard: „Djongos!” Een bediende schoot toe. „Hoeveel?” vroeg de lange man aan vader. „Drie asjeblieft,” antwoordde vader glimlachend. „Tiga koffie! Lekas lekas!” „Dat laatste behoefde je er niet bij te zeggen,” zei het dametje berispend. „Ze lopen hier hard genoeg! „Lekas” betekent „vlug”,” zei ze tegen moeder. En daarop met een blik naar Jaap: „U brengt zeker uw zoon weg?” Jaap keek meteen een anderen kant op. Hij vond dat een vreemde daar niet mee nodig had. Moeder knikte vriendelijk, maar ging niet verder op de vraag in. Toen begon de kleine dame te vertellen. Zij waren naar Holland gegaan met het plan om daar te blijven. Maar alles was daar zo tegengevallen! Van vrienden en familie waren zij geheel vervreemd, en toen besloten ze om maar gauw terug te gaan naar de tropen. „En hier zitten we nu, en worden niet eens weggebracht,” besloot ze, en er gleed een pijnlijke trek over haar gezicht. „Och,” zei moeder meewarig. En om de dame wat af te leiden, en ook, omdat haar gedachten onder het praten was, waarop Jaap de grote reis maakte. Want van het afscheid repten zij liever niet. En moeder ging aan het vertellen. Zij hadden zoveel gezien en beleefd dezen dag! Ook de klei¬ ne dame en haar man werden niet vergeten. Tante Frida vond het een „zielige geschiedenis”. Moeder knikte. De dag van Jaap’s vertrek was niet zó vreselijk geweest, als zij verwacht had. Maar toen het later op den avond al stiller werd in de huiskamer, toen hoorde moeder maar steeds dien kraanketting rammelen, toen dreunde door haar hoofd telkens weer die vreemde zin: Heden vertrok een detachement. ... Het wekte een schrijnende pijn, want het had alles met Jaap te maken! In de dagen die volgden, liepen zij soms met z’n tweeën tegelijk naar de brievenbus. Geleidelijk kwamen de briefkaarten binnen. Uit iedere havenplaats schreef Jaap, en hoe Oostelijker hij kwam, hoe vinniger van kleur de kaarten werden. En ten slotte bezorgde de post een brief uit Batavia, waarin Jaap schreef, dat hij nu spoedig op zijn plaats van bestemming zijn zou. Geruststellend voegde hij er aan toe, dat die in een mooie, gezonde streek lag. HOOFDSTUK 4 Jaap zat aan een tafeltje in het Militair tehuis, en wilde zijn brief beginnen, toen achter hem een zacht „tsjhtsjh” klonk. Hij draaide zich om en trok zijn stoel naar voren. Daar ging weer zo’n witte salamander langs den wand. „Tjitjak” noemden ze zo’n diertje en ze deden je wel niets, maar ’t voelde zo klam-koud als er een in je nek viel. Hij voelde een prik op z’n hand. Daar! Weer zo’n drommelse muskiet! Klets!Dood! Bah, aan dien beestenboel hier moest hij nog wennen. Om zich te wapenen tegen de muskieten hadden zij ’n soort olie om zich mee in te smeren. De hele kazerne rook er naar. Gek, dat al die luchtjes — want ook de stank van walmend klappervet kwam je overal tegemoet — even onafscheidelijk aan Indië verbonden waren als de verschillende geluiden. Hoor, daar had je het weer, het tongtong van den rijststamper uit een ver verwijderde kampong, het getokkel op de gamelang, doortrokken van den ratelslag der talloze insecten, die wakker schenen te worden zo gauw de zon onder was. Wat wist je in Holland eigenlijk van Indië af! Niet veel, al had je er honderd films van gezien. Kom, vanavond moest de brief naar Tine weg; ze wachtte er al lang genoeg op, vond Jaap. En hij begon: Beste Tine! Nu zal ik je eindelijk eens bedanken voor het aardige zakdoekje dat je voor mij borduurde. Ik heb je cadeautje moeten verdedigen, want de jongens wilden het allemaal wel hebben! Je begrijpt dat ik, zo goed als de anderen, een scheldnaam heb en ze zeiden: „Rooie, op één voorwaarde mag je dat lèf-doekje houden, namelijk wanneer je aan je zus vraagt of ze er voor ons óók een maakt!” Dus, Tine, je kunt aan den slag! Met een half dozijn heb je er zes gelukkig gemaakt! Ik ben blij voor jou dat je met glans door het eindexamen Mulo gekomen bent. En dat je nu je verdere studie, zoals je schrijft, aan mij te danken hebt, daar moet je niet zo’n ophef van maken. Ik heb het hier goed naar mijn zin, en waar dat geld van mij ongebruikt in Holland ligt, zou het dwaas zijn als jij daar geen gebruik van maakte! Dus, daar praten we niet meer over! En nu moet ik je ook nog bedanken voor de kiekjes. Jullie stonden er allemaal leuk op. Maar Tine, dat ze voor mij een aanknopingspunt zouden vormen, om met die houtvestersfamilie in kennis te komen, moet je maar uit je hoofd zetten. Ik ben hier pas twee maanden en krijg natuurlijk vooreerst geen verlof. Dat ik die twee mensen, die koffie voor ons bestelden, bij aankomst te Tandjong-Priok nog even sprak en ze mij vertelden dat zij zich mettertijd in een garnizoensplaats gingen vestigen, heb ik vroeger al geschreven, is het niet? De mogelijkheid bestaat dus, dat ik die vroeg of laat eens tegenkom! En nu ga ik je wat moppigs vertellen. Gisterenavond gingen wij met z’n vieren op stap. Een van'de jongens, met wie ik was, sprak goed maleis, en ook scheen hij de gewoonte te hebben om in z’n eentje ontdekkingstochten te ondernemen. Hij zei: „Nou zal ik jullie eens laten zien wat je nog nooit gezien hebt!” Hij bracht ons in een inlandse buurt en loodste ons een onmogelijk klein en armoedig bioscoopje binnen. Het was echt ’n ding voor inlanders; achterin wat banken zonder leuning en verder matten op den grond. De banken kostten een dubbeltje, de matten vijf cent. Wij verkozen natuurlijk de banken. De wanden van de tent waren versierd met zogenaamd Hollandse spreekwoorden! Hier heb je er enige: Beter een half ei, dan een leeg konijn! Hoge bomen klinken ’t meest! Als de zon is in het West, zijn alle katten grauw! En zo meer. Ik zou wel eens willen weten welke grappenmaker dat moois daar heeft opgekladderd! Wij zaten braaf te lachen om dien onzin, dat begrijp je! Inmiddels liep de tent vol, allemaal inlanders, en begon de voorstelling. Ik heb nog nooit zo’n stelletje oer-oude filmplaten gezien. In het midden van de tent hurkten een groep mensen, van wie wij vermoedden dat ze uit een afgelegen dessa kwamen. Zij vormden het grootste deel van het publiek, en waren blijkbaar niets gewend. Viel er op het doek een meisje in ’t water, dan begonnen ze te gillen, wilden naar het doek lopen om haar er uit te halen. Maar twee stevige Amboinezen hielden dat stel in bedwang. Een oude man, die een drankje moest innemen, werd door hen aangemoedigd met de woorden: „Hap dan, ouwe, ’t is goed voor je!” Toen hij inderdaad hapte, klapten ze als dol in de handen. Maar kort daarna ontstond er een paniek. Er kwamen twee grote, steigerende paarden op het doek. En toen had je de poppen aan ’t dansen. Krijsend en gillend rolden ze over de banken naar den uitgang! De sloffen en sandalen vlogen door de tent! Nou, toen hadden wij er ook genoeg van. Brullend van het lachen liepen wij de tent uit. Maar achteraf geloof ik dat die steigerende paarden een truc was om op een handige manier een eind aan de voorstelling te maken.” Tot zover was Jaap gekomen. Nadenkend keek hij op den brief neer. Ze moesten in Holland maar niet alles weten. Er was gisterenavond na die voorstelling nog iets gebeurd, maar ’t was beter dat voor je te houden. Dus schreef hij de groeten en tekende met een breden haal zijn naam. Toen bleef hij met het hoofd in de hand zitten. De vernedering, die hij gisterenavond had ondergaan, kon hij niet goed vergeten. En de aanleiding daartoe was zo onnozel geweest! Een van de jongens had gezegd: „ik heb toch zo’n dorst!” Geen wonder. Ze hadden allemaal dorst; ’t was in die tent smoorheet geweest. Zij liepen toen juist voorbij een tuin, waar stoelen en tafeltjes buiten stonden, ’t geleek op een Hollandse uitspanning. „Laten we hier gaan zitten,” had hij gezegd. „We kunnen er waarschijnlijk limonade krijgen,” en hij had het hek binnen willen gaan. Maar de anderen hadden hem tegengehouden. „Kijk uit je ogen, kerel! Dat mag niet!” En zij hadden op een bord gewezen waarop stond dat soldaten hier niet werden toegelaten. „Waarom niet?” had hij verwonderd gevraagd. Hij had nog geen ondervindingen op dit gebied opgedaan. Wanneer je na een avondwandeling dorst kreeg, ging je naar het Militair tehuis, daar was het goedkoop en gezellig, al ontmoette je er natuurlijk dezelfde lui, als waar je overdag mee omging. „Omdat wij mkix soldaten zijn, snap je dè.t niet?” was hem geantwoord. „Och kom, als we ons goed gedragen.” „Onzin, je krijgt eenvoudig niets, en daar zit er een die de wacht houdt!” En toen eerst had hij den inlander in ’t oog gekregen, die onder het bord zat en op dat ogenblik een langen neus tegen hem trok. Jaap was geen vechtersbaas. Maar hij kon driftig worden en er dan blindelings op los slaan. Met verknepen mond liep hij naar het hek, maar de anderen waren hem Soms was het of het heimwee hem ’n béétje te pakken nam. Dat was, als hij ’s avonds door de Europese buurten liep en in de binnengalerijen de lampen werden ontstoken, en je van buitenaf kon zien, hoe gezellig de mensen daar bij elkander zaten. Dan kon hij plotseling naar huis verlangen. Dan stelde hij zich voor hoe het zijn zou als je zo’n huis eens kon binnenlopen, gewoon, als iemand die er bij behoorde. Maar dat kon niet! Zijn tehuis was de kazerne en, als een vriendelijk verlengstuk daarvan, het Militair tehuis. Jaap zuchtte eens, terwijl hij den brief aan Tine dichtplakte: links een lik, rechts een lik, een streek over het couvert, klaar! Nu nog het adres. Maar zover kwam hij niet, tenminste niet dadelijk. Van de andere zijde der zaal kwam iemand tussen de stoelen en tafels door naar hem toe. Met één oogopslag herkende Jaap die kleine dame, en het was of er een stukje van Holland regelrecht op hem afkwam. Zij had immers, al was het maar vluchtig, vader en moeder gekend, met dezelfde boot gereisd.... Jaap had het niet tot de onmogelijkheden gerekend, haar nog eens tegen te komen, maar nu zij zo plotseling voor hem stond, verraste het hem toch. Glimlachend keek zij naar hem op. „Ik heb meermalen naar je uitgekeken, want ik wist dat je hier geplaatst zou worden, alle nieuwelingen gaan het eerst hierheen. Maar ik zag je nooit. Vanavond moest ik in deze buurt zijn en besloot hier een kijkje te nemen, en ziedaar, je bent er!” „Wat toevallig! Woont u hier?” vroeg Jaap. „Niets toevallig,” zei de kleine dame. „Wij hebben, vóór we naar Holland gingen, hier gewoond en toen we terugkwamen, wisten we eigenlijk niet waar wij ons zouden vestigen. Onze kennissen op deze plaats waren vertrokken en wij reisden enige weken op Java rond. ’t Beviel ons nergens. Toen besloten wij ons oude huis weer op te zoeken en, net als vroeger, het open te stellen voor de soldaten die pas uit Holland komen en hier geen tehuis hebben, behalve dan hier,” en zij wuifde even luchtig in het rond. „Heb je nooit van tante Regina en oom Telders gehoord?” vroeg zij daarop. „Nn-ee.... jawel.... ” stotterde Jaap. Hij herinnerde zich toch iets. „Zijn u dat?” „Ja! Dat zijn wij! Kom je ons eens bezoeken? Morgenavond? Goed, hier is ons adres en je doet maar precies of je thuis bent.” Tante Regina wuifde even ten afscheid en Jaap stond beduusd te kijken, met in één hand den brief van Tine en in de andere een papiertje met een adres. Hij vergat zelfs te salueren. Wie had hij toch over tante Regina horen spreken? Was dat Simpele Kees niet? Kees, die natuurlijk niet simpel was, anders hadden ze hem niet aangenomen, maar die dien bijnaam had gekregen omdat hij om alles grinnikte en steeds aan ’t langste eind trok. En wat deden ze daar zo’n helen avond? Want die man, oom Telders moest-ie nou zeggen, leek niet erg spraakzaam. Misschien een spelletje dammen of schaken, een cigaretje roken! Het zou iets lijken op een avond in het Militair tehuis. Jaap kon het zich niet anders voorstellen. In elk geval had hij dan nu een huis waar hij mocht binnenkomen of hij er behoorde. Want: „je doet maar precies of je thuis bent,” had tante Regina gezegd. Zonder er met een van de anderen over te praten, ging Jaap er den volgenden avond heen. Het opgegeven adres lag in een stadsgedeelte, waar de huizen nog ouderwetse, open voorgalerijen hadden en waar je „spada” moest roepen om gehoor te krijgen. Jaap was lang genoeg in Indië om iets van deze gewoonte te weten. Je riep „spada”, hetgeen zo ongeveer betekende als in Holland „volk”. En je riep het net zo lang tot er iemand kwam, want lang niet altijd werd je op je eerste „spada” gehoord. Het huis lag tussen de bomen, er was geen tuin voor, door het hek kwam je meteen op de voorgalerij. Die was pikdonker. Jaap twijfelde of hij wel aan het goede adres was, want het zag er nergens naar uit of er gasten verwacht werden! Door de eveneens donkere gang onderscheidde hij in het achterhuis een flauwe lichtstreep en overal was het zo stil! Hij zou toch maar eens roepen. „Spada”. Er kwam niemand. Jaap herhaalde zijn „spada” enige malen, maar alles bleef stil. Bij het licht van zijn zaklantaarn overtuigde hij zich, dat hij aan het goede adres was. Maar hij zou zeer zeker zijn teruggegaan, als hij zich niet de nadrukkelijke manier had herinnerd waarop tante Regina had gezegd: „En je doet maar precies of je thuis bent”. Dat zou hij dan maar doen ook! Over de donkere voorgalerij zijn weg zoekend liep hij door naar de achtergalerij, waar het lichtschijnsel vandaan kwam. En nu zag hij tot zijn verbazing dat daar wèl iemand was. Simpele Kees zat op een punt van de tafel kousen te stoppen. „Kon jij me geen antwoord geven?” vroeg Jaap verontwaardigd. Hij begreep wel, dat in een huis waar de kwamen in het water terecht, waaruit de lange ze opviste en bovenop de kast mikte. Vanuit de keuken kwamen ’n paar waarschuwende woorden, maar niemand luisterde. Eerst toen een poot van de tafel kraakte en bezweek, waren ze ogenblikkelijk gekalmeerd. Alle drie stonden ze er beduusd naar te kijken. Ze gingen aan het passen en meten, hoe de poot gezeten had. En ze waren daar nog mee bezig toen tante Regina en oom Telders thuiskwamen. Jaap wist zich niet te bergen van schaamte. Maar tante scheen de zaak niet zwaar op te nemen; en oom bemoeide er zich in ’t geheel niet mee. „Een ongelukje gehad?” vroeg ze op vriendelijken, langzamen toon. „Kassian, komen jullie die tafel morgen maar repareren, en haal de tafel van de voorgalerij hier. De grote, hoor Kees! De kleine blijft staan voor oom, die rookt daar nog een pijpje!” Toen zag tante den drijfnatten vloer. „Maken jullie dien gauw droog, jongens! Ik ga zolang bij oom zitten. Als jullie klaar zijn, waarschuw je wel, ja?” Ze durfden alle drie weer op te kijken. Kees sjouwde met de kapotte tafel rond. Jaap ging de duisternis in, op zoek naar zijn dweil. En de lange bezemde het water van de galerij, het liep kabbelend het achtererf op. Na een kwartier had de galerij weer een ooglijk aanzien. De stoelen werden naar binnen gehaald en de lange commandeerde voor „tafeldekken”. „Messen en vorken rrrechts! Servetten links! Lepels boven dwarrrrs! Plaats rrrust! Klaarrr!” Jaap werd naar de voorgalerij gestuurd om oom en tante te roepen. Het verbaasde hem zelf dat je d^t zo makkelijk tegen die twee zei. Tante Regina wees Jaap zijn plaats. Zij schepte de soep en Kees diende rond. Toen zei ze: „Bidden, jongens.” Zij bogen het hoofd en tante bad hardop het „Onze Vader”. Na het „Amen” zat Jaap even onwennig rond te kijken. De anderen, wat waren die eigenlijk van hun geloof? Zag hij goed dat de lange een kruisje maakte? Tante Regina knikte hem toe: „Flink eten, Jaap!” Reuze-gezellig vond Jaap het hier nu. Het heldere tafelgoed, het blinkende eetgerei, ’t Herinnerde alles ’n beetje aan thuis. Tante Regina had voor ieder een prijzend woord. Zij prees den korporaal om den hogen stapel pannekoeken, en Kees omdat hij zonder morsen koffie schonk, hoewel hij den bruinen straal over de koppen slingerde op een manier alsof hij bloemen begoot. „En je mag hier altijd komen eten, hoor Jaap, ook al heb je geen tijd om mee te werken! Ik vond het zo lief van je ouders om ons bij het weggaan te groeten, ik voelde mij plotseling zo eenzaam niet meer,” zei tante. Oom Telders verschoof zijn stoel en begon over den dienst te praten. „Nou zullen we ’t hebben!” zei Kees. Maar tante gaf hem een wenk: „De zeldzame keren dat oom praat, moeten jullie zwijgen, Kees.” Oom vertelde van zijn dienstjaren, waarin hij de avontuurlijke tochten naar Atjéh had meegemaakt. Later bemerkte Jaap dat oom vaak in herhalingen verviel en de anderen hem daarmee plaagden. Hij werd er niet boos om, goedig liet hij zich die plagerijen welgevallen. En om één ding kon Jaap die verhalen waarderen; nooit zou oom Telders er zichzelf in prijzen, het was altijd een ander wien hij lof toezwaaide! De soldaten behoefden niet altijd te werken bij tante Regina. Het gebeurde ook wel dat Jaap alle lichten op de voorgalerij brandende vond en tante Regina met een handwerkje achter het theeblad, terwijl op de achtergalerij de sjoelbak was klaargezet. Maar op een dag hadden ze geen tijd meer voor de huiselijke werkjes, noch den sjoelbak van tante Regina. Dat was, toen het bevel door de kazerne klonk: „Oppakken voor meerdaagse oefening! De bergen in!” „Zware dagen, hoor!” voorspelde tante. Zij deelde in de bedrijvigheid. Ze pakte in blik wat extra proviand voor hen in. Gaf hun briefkaarten mee. „Vergeet niet naar Holland te schrijven, jongens, als je tenminste wilt dat ze daar met Kerstfeest bericht van jullie hebben!” En tante Regina zuchtte: „Kassian, al die dagen zonder m’n jongens, hoe komen ze om!” De dag kwam, dat zij gepakt en gezakt en tamelijk baldadig in den trein zaten. Na het strenge kazernegareel leek dit een buitensporig pretje. De meesten hingen uit de raampjes te schreeuwen naar de jongens in de andere wagons. Kees zat op zijn gemak, de benen uitgestrekt op de andere bank. „Hou die stelten bij je,” zei Jaap. Hij had bijna geen ruimte om te zitten. „Die zijn niet van mij,” antwoordde Kees met een afwezige uitdrukking op zijn gezicht, „die behoren bij den rugzak van den lange!” „Dan in den rugzak ermee!” riep de lange. Ze begonnen aan Kees te sjorren. Maar toen kwam er een korporaal, en die herstelde in een ogenblik de orde. „En asjeblieft, je benen van de bank!” Toen kwam er een kleine witte gedaante het perron op! Zoekend ging tante Regina langs de wagons, totdat er geroepen werd: „Hier tante Regina! Hier!” „Dag Jaap! Dag Kees. Dag allemaal! Niet te overmoedig zijn! Zorg dat je behouden terugkomt!” De trein zette zich in beweging. En uit alle raampjes hingen ze naar tante Regina te wuiven, tot er niets meer van haar te zien was. Na drie dagen wist Jaap dat tante Regina gelijk had gehad. De oefeningsdagen in het bergterrein waren zwaar en moeilijk. Hij had kort voor zijn vertrek een brief gehad van Gré. Zij had hem daarin gevraagd of hij wilde zorgen dat er maar niettemin ging zij gedwee langs de spoorbaan hun spullen bij elkaar zoeken. Nog vóór de trein geheel stopte had de grootste jongen zich op handige manier door het raampje naar buiten gewerkt. En nu liep hij met zijn rietje als een karbouwendrijver achter het meisje aan, haar naar willekeur dan hier dan daar een slag toedienend. Het werd Jaap groen en geel voor de ogen. Als in een flits zag hij nog dat iemand met een helmhoed op zich uit den trein boog en met commando-stem riep: „Vlegel, wil je dat laten!” Waarop de jongen brutaal lachend omkeek, maar het volstrekt niet liet. De coupé, waarin Jaap zich bevond, grensde aan het voorbalcon. Met enkele grote stappen was hij op het balcon en sprong den trein uit. De jongen en de baboe waren zijn kant uitgekomen, en nu vlakbij. Jaap schoot naar voren om hem het rietje te ontrukken, maar vlug als een aal trok de jongen het op zijn rug en zorgde meteen, aan den anderen kant van de baboe te komen. Jaap’s woede kende geen grenzen. „Ajo! Opzij!” brulde hij tegen de javaanse. Dat wilde zij wel, als de jongen haar maar niet vastgehouden en als stootblok tussen Jaap en zichzelf gehouden had. Uit den soldaten wagon steeg een bulderend gelach op! Maar er waren ook die riepen: „Kom toch, rooie! Het kost je nog je strepen!” Bijna had Jaap den jongen te pakken. Maar met een zwaai liet hij de baboe schieten en dook achter den enigen boom die daar stond, van waar hij Jaap met scheldwoorden bestookte. „Rooie koelie! Suffe rooie koelie!” De trein stopte aan de halte slechts enkele minuten. Er verscheen een luitenant op het balcon, die met dreigementen Jaap gebood, onmiddellijk terug te komen! Maar Jaap was aan zo grote woede ten prooi, dat hij tot geen gehoorzamen in staat was! Toen vertrok de trein! Een ogenblik later had Jaap den jongen te pakken. Hij beukte hem tegen den grond, schudde hem door elkaar, de jongen gilde het uit! Misschien niet enkel van pijn, maar ook van angst! Het was de baboe die er een eind aan maakte. „Toewan! Toewan!” Zij trok Jaap zo hard zij kon aan zijn kleren. Hij keek onwillekeurig om en kwam enigszins tot bezinning. „Hè....? Wat....?” Zij had een papiertje in de hand en beduidde hem dat hij ’t lezen moest. De jongen maakte van de gelegenheid gebruik om onder Jaap’s handen uit te schieten. Hij koos het hazenpad, gevolgd door de andere kinderen. Op veiligen afstand begon hij weer te schelden, doch Jaap nam er geen notitie van. Hij sloeg zich af, raapte zijn hoofddeksel op en ordende zo goed mogelijk zijn verwilderde haren. Toen nam hij, niet-begrijpend, het papier van het meisje aan en las: „Dit was laatste trein — neem weg links van spoorbaan — kom je met auto tegemoet. Een vriend!” „Wa.... wat moet ik daarmee?” stotterde Jaap. Het drong slechts langzaam tot hem door dat de trein doorgegaan en hij achtergelaten was! „Van een toewan, dddr uit den trein,” zei het meisje half in ’t Maleis, half in ’t Hollands. Zij wees in de richting waar de trein reeds uit het gezicht verdwenen was. En nu begon Jaap te begrijpen. Het stukje papier was uit een notitieboekje gescheurd, en de woorden blijkbaar in grote haast opgekrabbeld. Hij ging tegen den boom zitten, starend op het papier: Een vriend! Wie kon dat in vredesnaam zijn? Kees? De lange? Ach nee, hij zat te suffen. Die beschikten toch niet over een auto! Een luitenant dan? Ja, die zou daar met „Vriend” ondertekenen! Er zou straks wat waaien! Hoe kwam hij vandaag nog in zijn garnizoen? En weer tuurde Jaap op het briefje. — Kom je met auto tegemoet. Een vriend. Hij keek op naar het meisje, dat besluiteloos was blijven staan. „Hoe zag die vriend, ach nee, die toewan er uit?” Zij deed haar best het hem uit te leggen. En toen begreep Jaap het! De enige die dit briefje kon geschreven hebben, was de helmhoed, nogal glad! Dom, dat hij dddr niet eerder aan gedacht had. Het meisje bleef nog doorpraten, maar Jaap was te moe om verder naar haar te luisteren, hij wuifde met z’n hand. „Tabéh!” „Tabéh toewan,” antwoordde zij met een lichte buiging. Daarop ging ze achter de kinderen aan, die echter in geen velden of wegen meer te zien waren. Het liefst zou Jaap zich onder den boom hebben uitgestrekt om eens heerlijk te rusten, al was het maar voor een kwartier. Nu de trein toch weg en de beloofde auto natuurlijk nog lang niet in zicht was. Zou hij zich die weelde kunnen veroorloven? Maar hij voelde zijn ledematen en vooral zijn benen weer stijf worden en het beste middel daartegen was: lopen! De laatste dagen in hun bivak waren de meesten den nieuwen dag strompelend begonnen. Maar in den loop van den morgen, gedurende de oefeningen, was die stijfheid vanzelf weer overgegaan. Met een zetje duwde Jaap zich omhoog. Hij moest dus links van de spoorbaan lopen! Was er een pad? Ja, of tenminste iets wat er op leek! Jaap begon, strompelend door diepe karresporen, zijn tocht! Aan het einde van dien tocht durfde hij ternauwernood te denken. Maar dat er wat voor hem op zat, daar twijfelde hij geen ogenblik aan. Het stukje papier hield hij nog steeds in zijn hand. Er ging van die haastig opgekrabbelde woorden iets bemoedigends uit; Jaap zou het voor niets ter wereld willen missen! Zelfs als de auto, om welke reden dan ook, niet kwam, dan zou hij er toch niet toe kunnen komen, dat onnozele stuk papier weg te gooien! Hij rekende uit dat, als hij helemaal moest lopen, er zeker vier uren mee gemoeid zouden zijn! De schemering daalde reeds, over een uurtje zou het volslagen duister zijn. Toen zag Jaap in de verte de koplampen van een auto. De wagen stond stil en Jaap verhaastte zijn stap. De weg was, waar hij liep, voor een auto niet te berijden, mogelijk werd er ginds op hem gewacht. Dichterbij gekomen onderscheidde hij naast de auto een witte gestalte. Iemand riep: „Hallo! Is de achtergebleven soldaat daar?” Jaap herkende de stem. „Ja mijnheer, dat ben ik!” riep hij terug. „Mooi zo!” Het portier werd reeds opengemaakt. Jaap zag zich, bij de auto gekomen, een krachtige hand toegestoken, waarop een korte voorstelling volgde: „Houtvester Van Baarle.” „Jaap Overmeer.” „Ga maar achterin zitten, dan kun je je benen strekken, daar zul je wel behoefte aan hebben!” Jaap deed zoals hem gezegd werd. Maar hij voelde ternauwernood de behaaglijkheid van de verende kussens. Als ’t mogelijk was geweest zou hij veel liever zijn doorgelopen, want nu kwam die hinderlijke stijfheid weer terug. Zijn benen voelden als hout. Zij gingen er met een flinke vaart vandoor. Binnen het uur naderden zij de kazerne. Op korten afstand stopte de houtvester. Hij keerde zich om naar Jaap. „Ik heb een van je meerderen gesproken, voor ’k je vanmiddag tegemoet ging en ik denk wel dat er een potje voor je te vure zal staan. Maar ,** er kwam een lach in zijn ogen, „ze zullen je er niet voor onthoofden enne...., nu, we spreken elkander nog nader! Dag Jaap Overmeer. Sterkte!” Weer volgde een krachtige handdruk. Jaap morrelde het portier los en stapte moeizaam uit. Hij had nog de tegenwoordigheid van geest om in de houding te gaan staan en stram te salueren. De auto stoof vooruit en Jaap strompelde op de kazerne aan. Er wachtte hem daar inderdaad iets! Na een flinken uitbrander gekregen te hebben, moest hij den nacht in het cachot doorbrengen. En dien nacht niet alleen, maar nog meerdere daarna. HOOFDSTUK 5 Hoewel Gré aan Jaap gevraagd had of hij wilde zorgen dat zij met de kerstvliegpost iets van hem hoorden, was er toch niets van hem gekomen! Wèl een brief van Tanni! Die lag op den schoorsteen toen Tine uit de apotheek thuis kwam. Een brief van Tanni per luchtpost! Dat gebeurde nooit! En van Jaap niets, hoewel het overmorgen Kerstfeest was, en ze niets anders in December van hem ontvangen hadden dan een briefkaart uit het bivak, waar hij toen was! De huiskamer lag verlaten. Tine ging in een makkelijken stoel bij het raam zitten en begon te lezen. En hoe verder zij kwam, hoe meer haar verbazing toenam. Daar was Jaap met Tanni en haar vader in aanraking gekomen en op een manier die tot vriendschap scheen te leiden, zoals je uit den brief kon opmaken! Tanni schreef.... En je begrijpt dat wij vreemd opkeken toen we er achter kwamen dat die Jaap Overmeer een broer van jou was. Vader heeft hem namelijk nog eens opgezocht en het toen bij stukjes en beetjes uit hem gekregen. Oók dat hij het was, voor wien ik eens aan vader moest vragen of er op de houtvesterij een plaatsje voor hem zou zijn! Natuurlijk zou je broer in het gewone leven weinig aan ons gehad hebben, want wij wonen heel ver van die garnizoensplaats af. Maar nu kan vader misschien iets voor hem doen. In elk geval wil paps proberen zijn straftijd bekort en hem naar ons toe te krijgen. Dat heeft je broer nodig, zegt vader. Niet omdat hij ziek is, want dan zouden ze hem in het hospitaal opnemen. Maar vader denkt dat hij ’n beetje heimwee heeft en dat op een stugge, onhandelbare manier tracht te verbergen! Moeder zou het erg leuk vinden als hij hier kwam. Mams heeft zo’n pleizier gehad om het verhaal van den rooien soldaat, die zijn vrijheid op ’t spel zette om een ondeugenden jongen een pak slaag te geven! En toen zij hoorde dat die soldaat jouw broer was, raakte mams helemaal in vuur! Als vader hem meekrijgt, zal hij ’t hier best hebben, reken maar! En Tine, omdat je broer zo.... ja, hoe zal ik ’t noemen, balorig is, en je ouders toch moeten weten waar hij zit, schrijf ik maar en verzend den brief per vliegpost, dan heb je ’m gauwer! Later, als je broer over deze narigheid heen is, en de geschiedenis meer van den vrolijken kant bekijkt, zal hij alles misschien zelf vertellen. Maar nu is hij daar niet voor xn de stemming....! En geen wonder, dacht Tine. Zij staarde naar buiten, naar de in regen en wind zwiepende bomen. Neen, zij kon om die geschiedenis niet lachen. Want in gedachten zag zij Jaap op dien eenzamen weg voortstrompelen en ten slotte in de strafcel belanden. Daar zat hij nu en had heimwee! En heimwee betekende in dit geval toch zeker dat je half-ziek was van verlangen naar huis! Er liepen ’n paar tranen over Tine’s wangen. Haastig veegde zij ze af en nam den brief weer op. „ Jelui behoeven dus niet ongerust te zijn, je broer is bij vader heus in goede handen.... ” Och, misschien leken de dingen op een afstand veel erger! In elk geval was hij nu met Tanni en haar ouders in aanraking en daarmee een flinken stap dichterbij gekomen! Want wat had zij van Jaap’s omgeving tot nu toe geweten? Die twee, met wie vader en moeder op de boot kennis hadden gemaakt, of die Kees en de lange, en hoe ze nog meer mochten heten, ’t waren allemaal vreemden voor haar! Als hij daar ging logeren, zouden ze zeker kiekjes maken! O, maar dat was toch leuk! Er kwam iemand de kamer binnen. Tine boende gauw nog even langs haar ogen. Het was Gré. „Ben jij al thuis?” vroeg ze. „Heb je een vroegertje gehad?” „Ja, er was iemand jarig en toen mochten we wat vroeger weg van den baas. Heb je tijd om een langen brief van Tanni te lezen?” Gré keek naar de klok. „Is het iets bijzonders?” „’t Gaat helemaal over Jaap!” V „W^t zeg je? Heeft zij Jaap ontmoet?” Tine knikte. „Eigenlijk haar vader! Hier, lees zelf maar!” „Is er een bepaalde reden dat Jaap niet geschreven heeft?” „Ja, ook! Maar ik kan onmogelijk alles vertellen, je moet zelf lezen!” Gré vond deze inleiding voldoende om ruim den tijd voor den brief te nemen. Toen ze hem uit had, zei ze: „Jammer dat het nu, met al die feestdagen, zo druk is in de zaak, anders ging ik er dadelijk mee naar beneden.” „Is moeder ook beneden?” Gré knikte. „Weet je wat,” vervolgde Tine, „ik zal hem onder het boterham-eten voorlezen, dan gaat er voor niemand tijd verloren.” Maar Gré trok een bedenkelijk gezicht. „Nee, niet doen! Beter later op den avond, als Bep er niet meer bij is!” „Waarom mag die het niet horen?” vroeg Tine, een en al verbazing. „Heb je het laatste nieuws dan niet vernomen? Ach neen, jij was Woensdag en gisteren bij tante Frida,” viel Gré zichzelf in de rede. „Wel, dan zal ik het je vertellen. Bep kwam Woensdag uit school met de mededeling dat ze ’s middags ging fietsen. Er gingen nog ’n paar meisjes en zij ging mee! Vragen behoefde natuurlijk niet, begrijp je!” „Nee, natuurlijk niet,” stemde Tine toe, „dat ligt niet in Bep haar lijn!” „Precies! Maar moeder had andere plannen. Zij moest ’s middags boodschappen doen. En toen trok de jonge dame van leer! Zij mocht nooit wat! Zij moest altijd de vervelende werkjes opknappen! Als het Jódp maar was geweest! Het was hier tegenwoordig Jaap voor en Jaap na! Als zij groot was, ging ze óók naar Indië, of naar de chinezen, dan was je meteen de liefste!” Tine proestte. „En wat zei moeder?” „O, moeder nam haar in het ootje; moeder zei: Best mogelijk, maar dan heb je er niet veel aan! Doe nu maar zoals moeder zegt, dan ben je op staanden voet de liefste! Je behoeft niet eens te wachten tot je tussen de chinezen zit!” „Die is goed! En deed ze het toen?” „Welneen, dan moet je net Bep hebben! Ze was ’n beetje getemd, maar wist het ten slotte wel zo te draaien, dat ze wel mocht fietsen, als ze vroeg genoeg terug was om die boodschappen te doen. En dat is dan ook gebeurd, maar moeder heeft van Woensdag af in haar bijzijn Jaap s naam niet genoemd.” Gré schoot in een lach bij de herinnering. „Zeg, je had die dikke Bep moeten zien! Telkens als zij „Jóap” zei, ging haar mond zó wijd open! Maar ik vind het helemaal niet nodig dat zij er bij tegenwoordig is als jij den brief voorleest! Ze is in staat om opnieuw haar mening ten beste te geven!” „Toch niet als vader erbij is,” meende Tine. Er kwam een lach in haar ogen. „Straks verwijt zij moeder nog dat ze een zoon heeft die in de gevangenis zit!” „O ja, dat mankeert er nog aan!” zei Gré. Samen brulden ze het uit. Tine hing in haar stoel en veegde de tranen uit haar ogen. Plotseling vloog Gré overeind. „Ik moet naar de keuken! ’k Ben bijna een uur over tijd!” „Ik kom je helpen,” beloofde Tine grootmoedig. ’s Avonds laat, toen het rustig was in de huiskamer, kwam Tine met haar brief voor den dag. Maar toen ze hem had voorgelezen, drong nog niet alles tot moeder door. Moest zij begrijpen dat Jaap daarginds in een cel zat en met heimwee te kampen had? O, maar dat mocht niet! Ach, zij wilde wel Mies geven wat zij bezat, als ze maar één kort ogenblikje nu bij hem kon zijn! Zij bad zo dikwijls voor hem! Betekende haar gebed een hou-vast in zijn leven? Had God misschien Tanni’s vader op zijn weg gebracht, omdat hij ’t alléén niet meer af kon? Wat kon men nog méér doen dan bidden voor den ene die zó ver was uitgevlogen? En het klonk als een bevestiging op al die onuitgesproken vragen, toen vader zei: „Gelukkig voor Jaap dat hij juist nu met dien mijnheer Van Baarle in aanraking kwam, hij had het, geloof ik, niet beter kunnen treffen!” HOOFDSTUK 6 Jaap kwam weer vrij! Hij had niet te klagen; zijn straftijd was met enige dagen bekort. En dus behoorde hij blij te zijn! Maar dat was Jaap allesbehalve. De sombere gedachten, die hem gedurende dien straftijd hadden achtervolgd, lagen nóg als een last op hem, dien hij niet kwijt kon. Toen hij zich platgeslagen van vermoeidheid, geheel weerloos voelde, was het heimwee als een listige vijand naar hem toegekropen. Het leek zo’n kinderachtige vijand, dat verlangen naar huis! Maar het bleef om hem heendwalen en ’s nachts spookte het door zijn dromen. Eén droom kwam telkens terug. Dan bevond hij zich in een kamer waar het benauwd-warm was, en keek zijn schaatsen na, om straks te gaan rijden. Maar op het ogenblik dat hij de deur van die kamer openmaakte en de pittige vrieskou meende te ruiken, werd hij wakker; klef-warm, met rondom de geluiden van den tropennacht, die van buitenaf tot hem kwamen. En ’t verlangen naar het eigen land en naar huis was er weer, erger dan ooit! Het gevolg was dat Jaap alles door een vergrootglas ging zien, niet de goede, maar de kwade dingen. Die preek van den luitenant over gehoorzaamheid was belachelijk geweest en zijn straf onrechtvaardig in verhouding tot wat hij gedaan had. Als zijn gedachten, wat meestal gebeurde, nog verder teruggingen, bleven ze haken bij den brutalen inlander, die de wacht hield bij dat hatelijke bordje. Oók al zo’n onrechtvaardigheid! Ach, de hele wereld was er vol van. Wat kwam het er eigenlijk op aan hoe je je leven inrichtte! De chinees, waar je kon dobbelen en drinken zoveel als je wilde, leek hem opeens zo kwaad nog niet, en in elk geval aantrekkelijker dan het Militair tehuis! Als hij vrij kwam, mocht hij best wat extra pleizier hebben! Er kwam in die dagen een vriendelijk briefje van tante Regina. Maar dat maakte hèt voor Jaap niet beter, want tante schreef: „Kassian Jaap, een soldaat in dienst moet gehoorzamen, dat wéét je toch!” Nou, of ie dat wist! Hij had het briefje verfrommeld in een hoek gegooid. Het zou lang duren eer hij dadr weer heen ging. En weer had Jaap den chinees verkieslijker gevonden dan tante Regina’s achtergalerij. Maar vanmorgen was hij vrij gekomen. En van dat ogenblik af tot nu waren er allerlei onverwachte dingen gebeurd. En alles was met zo’n vaartje van stapel gelopen, dat hij het ternauwernood verwerken kon. Want hier zat hij nu, naast mijnheer Van Baarle, op weg naar diens huis, waar hij ’n paar verlofdagen mocht doorbrengen. En dat was nu zo gek, want hij had voor vanavond heel andere plannen gemaakt! Ze reden met een reuze-vaart, de bergwind woei hun suizend om de oren. ’t Zou alles fijn geweest zijn, als hij zich maar had kunnen losmaken van dat donkere wereldje, dat vlak achter hem lag. Maar dat scheen hem als met grijparmen vast te houden. Hij bemerkte wel dat mijnheer Van Baarle hem soms tersluiks opnam. Die moest hem wel een saaien piet vinden en een onbeleefden kerel, want als gast schoot hij helemaal te kort. Maar hoe kon je spraakzaam en vriendelijk zijn, als ’t vanbinnen zo pikdonker bij je was? „Een flink gangetje, hè?” zei de houtvester. „Ja mijnheer,” antwoordde Jaap. Zij reden een zijweg in. Het terrein begon te stijgen; er zaten kuilen in den weg. Mijnheer Van Baarle reed voorzichtiger. Toen zij het slechtste gedeelte achter zich hadden, wilde de houtvester er weer gang in zetten. Maar bijtijds remde hij. Stop! „Daar heb je het alweer,” foeterde hij. Van het veld kwam een kudde karbouwen. Ze gingen op eigen gelegenheid terug naar den stal en versperden den weg. De houtvester toeterde en toeterde nogmaals. Maar als een levende blokkade bleven de dieren staan. „Wil ik er uit gaan en ze proberen weg te jagen?” stelde Jaap voor. „Dat zal je niet lukken,” zei de houtvester. „Ze gehoorzamen een blanke eenvoudig niet. Een karbouw is bijziende, hoogstens stappen ze op je af om je eens goed te bekijken, en misschien om hun horens op je te proberen. Hallo! Hallo!” Dpzij van den weg stond een inlands huisje, omgeven door een erf. Op het roepen van den houtvester kwam een oude vrouw te voorschijn. Wantrouwend bleef ze in de deuropening staan. „Is je man niet thuis, moedertje, of een van de jongens?” Mijnheer Van Baarle wees veelbetekenend naar de buffels. Het oudje kwam schoorvoetend naderbij. Dan eerst zag ze de levende versperring. „Ah! Wacht maar!” Zij wees naar haar huisje en dan weer naar de buffels. Zij maakte geheimzinnige gebaren, waarvan noch Jaap, noch de houtvester iets begrepen. Met ’n verstolen lach ging ze haar huis weer binnen. „Och, och,” zuchtte mijnheer Van Baarle. „Als ze maar niet terugkomt met de een of andere toverformule, want dan zitten we hier morgenochtend nog!” Jaap boog nieuwsgierig naar voren. Daar kwam ze aan! Maar wat zij toen, als een geweer in den aanslag, met zich droeg, was zo grappig, dat Jaap tegen wil en dank moest lachen. Zij dribbelde met kleine pasjes op de karbouwen toe. „Kssst! Kssst!” Bij ieder „kssst” plofte een groene, ouderwets-grote parapluie open en dicht. „Een andijviestruik” noemde mijnheer Van Baarle het ding. Het miste zijn uitwerking niet; de buffels stoven uit elkaar. En al ploffende maakte het vrouwtje ruim baan! Als een onwillige toch staan bleef, richtte zij de punt van de parapluie op zijn neus, en voor zijn bijziende ogen spreidde zich een groot donker gevaarte uit, dat hem naar den kant van den weg dreef! Nu was er ruimte genoeg. Langzaam schoof de auto vooruit. In het voorbijrijden stopte de houtvester het vrouwtje iets in de hand. En op de parapluie wijzend, vroeg hij hoe ze aan dat Hollandse wapen kwam. Zij liep naast de auto mee. Ze vertelde dat haar dochter als baboe naar Holland was geweest, naar dat koude land. „Ah, terlaloe!” Als aandenken had zij deze „pajong-blanda” meegebracht. O, ze wilde nog véél meer vertellen aan den vriendelijken toewan, die haar zo ruim beloond had. Maar de toewan wuifde „Tabé!” en voort schoot de auto! Jaap keek nog eens grinnekend om. „Als een mens eens vrolijk lachen kan, wat knapt hij daar van op, hè?” zei de houtvester met een olijk gezicht. Jaap kleurde tot achter zijn oren. Had mijnheer Van Baarle hem eventjes dóór! Hij voelde zich, na die zotte vertoning, al ’n beetje een ander mens. De weg werd weer slechter en ook steiler. „Zie je op dien heuvel rechts dat huis, Jaap? Dat is de passanggrahan, het berghotel. Daar nemen ze mijn auto in bewaring en staan onze paarden, want nu wordt het klimmen! Heb je al eens paard gereden?” „Op de kermis,” zei Jaap. „Maar anders niet!” „Dan doen we het kalmpjes aan,” besloot de houtvester. In de passanggrahan werd koffie gebruikt. En terwijl mijnheer Van Baarle een praatje maakte met den inlandsen hotelhouder werden er twee gezadelde paarden voorgeleid. Jaap’s hart begon te bonzen. Dat had hij ook nooit gedroomd, dat-ie hier zou paardrijden als een volleerde ruiter! Was-ie het maar. Hij zou zich doodschamen als-ie er af werd gesmeten! Hij op een paard! Ze moesten hem thuis eens zien! Want daar dachten ze wel dat paardrijden heel gewoon was in Indië, maar hij wist nu beter! In zijn garnizoensplaats had hij, behalve enkele officieren, nog nooit een ruiter gezien! De dieren waren, als alle bergpaardjes, van een klein soort. Maar toen Jaap zich houterig en stijf in het zadel had gewerkt, viel de hoogte hem toch niet mee. Stapvoets gingen ze voorwaarts. Jaap durfde niet om te kijken naar den hotelhouder, die groetend in de veranda stond, uit angst dat een onverwachte beweging hem uit het zadel zou wippen. De houtvester reed vlak naast hem en dat gaf Jaap tenminste aan één kant ’n gevoel van veiligheid. De hoeven stampten, de paarden schudden hun kop en snoven de heerlijke berglucht in. En langzamerhand begon Jaap zich meer op zijn gemak te voelen, hij durfde tenminste om zich heen te kijken. Als reuzen lagen voor en achter hen twee kolossale bergen. Waar zij reden was een uitgestrekt terrein van heuvels en dalen, met hier en daar brokstukken fris groen. De houtvester vertelde dat het theetuinen waren. Thee groeide alleen in de hogere streken. De paarden begonnen in de brandende zon te zweten. Jaap was er niet beter aan toe, de straaltjes liepen langs zijn gezicht. „Zullen we even aanzetten?” vroeg de houtvester, „dan komen we wat vlugger van dezen open weg af.” Jaap durfde. En daar gingen ze. Hij veerde luchtig in het zadel mee. Als een volleerd ruiter voelde Jaap zich. Hola, daar had hij bijna een buiteling gemaakt. Want de paarden, met dezen weg vertrouwd, namen een scherpe bocht en zwenkten het bos in. „Zachtjes aan, jongens,” vermaande de houtvester. „Jelui ruiken het water, maar daarom behoef je nog niet op hol te slaan!” Ze reden nu op een breed bospad, aan één zijde begrensd door het ravijn. Daar beneden in de diepte hoorde je het water bruisen. Het pad daalde geleidelijk naar het ravijn af. En daar was de rivier! Bulderend zocht ze haar weg tussen de steenblokken door, die, gelijk met de lava, uit de kraters hierheen waren geslingerd. „We moeten er door, Jaap. De paarden zijn het gewend, maak je dus geen zorg.” De dieren lesten eerst hun dorst. En daarop af en toe nog eens in ’t water happend, zakten zij in de rivier af. Die was niet diep, maar wel onstuimig. Dicht naast elkander, de hoeven slepend langs den bodem, gingen ze recht op den anderen oever aan. De ruiters gingen tot over hun knieën mee het water in. Aan den overkant liep de oever steil uit het rivierbed omhoog. Jaap vroeg zich af, hoe ze daér tegenop moesten komen. Maar nauwelijks voelden de paarden weer vasteren bodem, of zij kromden hun ruggen en als katten tegen een boom, klauterden zij tegen de hoogte op. In een ogenblik waren ze boven, hijgend en nat. „Knap gedaan!” lachte Jaap. „Nietwaar! Ze verstaan de kunst,” prees de houtvester, „En nu maar kalm aan, dan zijn we opgedroogd als we thuiskomen.” Ze reden stapvoets verder. En dan plotseling om een hoek, daar lag het huis; eenzaam tussen de heuvels in. Een wit slank figuurtje stond op de voorgalerij hen op te wachten. En de houtvester behoefde niet eens te zeggen: „dat is Tanni”, want Jaap herkende haar onmiddellijk. Zij stegen af. Een bediende leidde de paarden weg. Jaap zou niet spoedig de hartelijke ontvangst, die nu volgde, vergeten. Er kwam een dame naar voren, die door Jaap herkend werd van de kiekjes als Tanni’s moeder. „Zo m’n jongen, ben je daar? Dat doet me genoegen,” zei ze. En daarop volgde Tanni, die hem, half lachend, half nieuwsgierig, de hand reikte. „We kennen mekaar al! Ik hoop dat je mij veel over Tine en Holland vertelt!” „Dat kan later,” zei mevrouw, „hij moet zich eerst wat opfrissen!” Daarop reikte zij Jaap een handdoek over en wees hem de badkamer. „Ziezo, dan ben je ineens bij ons thuis, als je klaar bent gaan we aan tafel!” Toen Jaap, opgefrist door het koude bergwater, weer terugkwam, werd hem zijn kamer gewezen. Kort daarop kwam een bediende waarschuwen voor de rijsttafel, en bracht hij Jaap naar de binnengalerij. En Jaap kreeg bijna opnieuw een hartklopping van angst of hij ’t er wel goed af zou brengen. Ze kregen in de kazerne wel rijst met enige bij-gerechten, maar dat kon je moeilijk een rijsttafel noemen. Eens had tante Regina een tamelijk volledige rijsttafel klaargemaakt en hen geleerd hoe ze er van gebruiken moesten: van het een wat meer, van het ander heel weinig; hij hoopte dat die kennis hem hier van pas zou komen. Er streek een fijne bergwind naar binnen. Het klimaat geleek hier op een niet-warmen zomerdag in Holland. Ze gingen aan tafel. De houtvester bad hardop. Daarop kwam een bediende binnen en diende geruisloos de gerechten rond. Jaap’s tong was nog niet gewend aan de poespasjes, zó peperig-heet, dat de tranen over je gezicht liepen, en hij wilde hier geen gek figuur slaan. Alles wat een roodof groenachtige kleur had, liet hij daarom maar passeren. Dank zei tante Regina’s lessen bracht hij het er dien eersten middag tamelijk goed af. Na tafel werd Jaap naar zijn kamer gestuurd om te rusten, mevrouw en de houtvester deden het ook. Alleen Tanni volgde de Indische gewoonte niet. Zij ging een wandeling maken met Peggy, den hond. „Morgen mag je doen, zoals je zelf wilt, Jaap,” zei mevrouw. „Maar vandaag is het beter dat je gaat rusten, het is zo’n vermoeiende dag geweest!” Hij sliep het gehele uur en moest voor de thee nog geroepen worden. Die was klaargezet op de achtergalerij. En nu eerst zag Jaap goed, in welk een prachtige omgeving het huis lag. Het had ’s middags geregend. Nu scheen de zon weer, en achtergebleven wolkenslierten versierden als lichte sluiers de toppen en kammen der bergen. In de bergkloven lagen ze als plukken dons, wit, of zachtrose gekleurd door de ondergaande zon. „Mooi hè,” zei mijnheer Van Baarle, toen hij Jaap’s bewonderende blikken zag. Hij haalde zijn verrekijker. „Je moet eens kijken, tussen die twee bergen door. Daar ligt op den achtergrond een uitgebrande krater, op den top heeft zich een meer gevormd, ontzaglijk diep! We zouden er wel eens heen kunnen gaan, maar het vergt een gehelen dag en we moeten te paard! Durf je?” „Nou!” Jaap’s ogen begonnen te schitteren. „Ik zou niets liever willen!” „Afgesproken,” zei de houtvester. Het werd Jaap in den loop van den middag duidelijk dat ieder hier volop z’n werk had, al schenen ze vandaag een vacantiedag te hebben. Mevrouw gaf les in naaien en koken aan inlandse meisjes. En Tanni bezorgde grotendeels de huishouding. Zij was pas vijftien jaar, maar had, ook tegenover de bedienden, soms de manieren van een volwassene. „We konden nog juist zien, dat je dien jongen te pakken had,” vertelde ze. „En ik heb geapplaudisseerd, Jaap! Heb je het gehoord?” Neen, Jaap had niets gehoord. En hij vond het ook niet prettig dat zij het gesprek dien kant uit stuurde. Zijn straftijd lag nog altijd als een sombere schaduw achter hem, al drukte de gedachte er aan hem niet terneer. „Weet je dat Tanni het een en ander over die geschiedenis naar je huis heeft geschreven?” vroeg mevrouw. Jaap keek haar verwonderd aan. „Wij vonden dat nodig omdat jij in het cachot zat en natuurlijk geen lust tot schrijven had, maar thuis verwachtten ze met de kerstdagen een brief van je!” „Dat is waar ook! Gré vroeg er om. Wanneer is het eigenlijk Kerstfeest?” Er trok een lachje over Mevrouws gezicht. „Morgen,” zei ze. „Ben je de kluts kwijtgeraakt?” plaagde Tanni. Morgen was het dus Kerstfeest! Er ging Jaap een licht op! Dddrom had de houtvester het gedaan gekregen dat de twee laatste dagen van zijn straf hem geschonken werden. En zijn verlof had hij waarschijnlijk te danken aan dat doktersbezoek, eergisteren! Jawel, maar alles bij elkaar had hij ’t aan den houtvester te danken, dat hij hier zat! Mijnheer Van Baarle was al eerder naar zijn kantoor gegaan om nog te werken. „Zou ik mijnheer wat kunnen helpen, mevrouw?” vroeg hij in een behoefte om zijn dankbaarheid te tonen. „Misschien later eens,” meende mevrouw. „We vinden dat je vandaag luieren moet!” Tanni stelde voor, nog een wandelingetje te gaan maken voor het donker was. Jaap wilde wel. Stram kwam hij uit zijn stoel overeind. „Ben je nog stijf van het paardrijden?” vroeg Tanni. „Als een bokking,” verklaarde Jaap. „Een bokking! Wat is dat?” Jaap herinnerde zich dat Tanni nooit in Holland geweest was en geen Indische Oceaan ooit een bokking opleverde. „Dat is een gerookt beest, mef een graat in ’t midden!” zei hij. Mevrouw begon te lachen, maar Tanni keek verontwaardigd. „Als je een gerookte vis bedoelt, kun je het gerust zeggen. Ik heb toch zulke leuke brieven van Tine,” vertelde ze. „Als je graag wilt, zal ik je wel eens ’n paar laten lezen.” „Goed,” antwoordde Jaap. Maar zijn nieuwsgierigheid ging méér uit naar de komende kerstdagen. Hoe vierde men die hier? Hij zag nergens een kerstboom, en er groeiden in de bergstreken genoeg tjemara’s die er voor dienst konden doen. Toen hij ’s avonds tussen de klamboe’s door zijn bed inschoof, zag Jaap aan het voeteneinde een deken liggen. Een deken in Indië! Hij zou er maar geen gebruik van maken! ’s Nachts werd hij wakker van de koude en toen kroop hij er in als een slak in zijn huis! „Goeiemorgen, Jaap! Helemaal opgeknapt? Kerel, je ziet er honderdmaal beter uit dan gisteren.” Zo begroette mijnheer Van Baarle hem toen hij den volgenden morgen in de binnengalerij verscheen. Er was nog niemand anders. Op de ontbijttafel lag naast ieders bord een opengeslagen liederenbundel. Ook de piano stond geopend. Mevrouw en Tanni kwamen kort na elkander binnen. Na de begroeting gingen ze aan tafel. Mijnheer sloeg den Bijbel open en begon met de Kerstgeschiedenis voor te lezen. Toen dat gedaan was ston- den allen op. Jaap volgde hun voorbeeld, hoewel hij niet wist wat er nu komen zou. Mijnheer Van Baarle begon: „Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper van Hemel en Aarde. En in Jezus Christus, Zijn Eniggeboren Zoon, onzen Heer!”.... Jaap herkende de zinnen. Dit was de geloofsbelijdenis van de Christelijke Kerk, vastgelegd in slechts enkele regels. Mevrouw en Tanni stonden met gebogen hoofd en Jaap twijfelde er niet aan, of zij zeiden in hun hart die belijdenis mede. Langzaam en nadrukkelijk las de houtvester de Geloofsbelijdenis ten einde. Na het „Amen” keerde Tanni zich om en liep naar de piano. Alles gebeurde heel stil, geen enkele overbodige beweging werd er gemaakt. Jaap deed als de anderen. Hij nam ook zijn liederenbundel op. De piano gaf het accoord aan; allen vielen in: „Laat ons trouw zijn in ’t geloven. Volgen wij den Heiland na”.... Het kostte Jaap moeite om mee te doen. De bevolking in deze streek was, zoals hij wist, uitsluitend Mohamedaans en het houtvestersgezin woonde er als een klein stukje Christendom tussenin. Het uitspreken van die Geloofsbelijdenis, het zingen van dit gezang, dat was geen sleur, ’t Was alles echt en het ging op den man af! Als je het niet meende kon je beter zwijgen. En daarom zweeg Jaap en las hij alleen de woor- den mee: „Laat ons trouw zijn in ’t geloven, tot den laatsten ademtocht....” De morgenaandacht duurde vrij lang, maar het was het enige wat aan Kerstfeest herinnerde. Geen klokgelui riep de mensen naar de kerk. De inlanders gingen hun gewonen gang, als eiken dag, de landbouwer achter den ploeg, en de kleine kooplui achter hun tentjes met snuisterijen of snoepgoed. In den loop van den morgen kwamen er zelfs mensen om mijnheer Van Baarle te spreken. Maar dan maakte hij het zo kort mogelijk. En Jaap begreep voor het eerst dat er dingen konden zijn die men helemaal niet waardeerde, maar die men miste, als ze er niet meer waren. Hij had nooit vermoed dat het hem zó hinderen zou: een werkende bevolking te zien op Kerstfeest! ’s Avonds werd de radio aangezet. Er kwamen Kerstliederen door. Tanni speelde op de piano mee. Mijnheer haalde zijn viool en mevrouw zong. „Bespeel jij geen instrument, Jaap?” vroeg Tanni. „Een blokfluit, maar die is thuis,” antwoordde hij. „O maar, ik heb er een!” zei Tanni, blij verrast. Zij liep de kamer uit en kwam terug met de fluit. Jaap probeerde haar, het was een mooi instrument en hij kwam er spoedig mee op dreef. Zij bleven muziek maken tot diep in den avond; de radio zond reeds lang geen kerstliederen meer uit. Eindelijk besloten zij er nu toch ook maar een einde aan te maken. Ze gingen naar de voorgalerij om nog wat van de avondkoelte te genieten. In het duister zaten rondom het huis donkere gedaanten gehurkt. „Als kippen op stok,” zei Tanni. Het waren inlanders, die, aangetrokken door de muziek der „blanda’s”, op deze wijze óók hun deel van de kerstfeestviering hadden gehad. Twee dagen later ondernamen de houtvester en Jaap den groten tocht naar het bergmeer. Jaap had zich voor de zekerheid zoveel mogelijk in ’t paardrijden geoefend. Ze gingen vroeg weg; nog geen schijn van den aanbrekenden dag was er aan den hemel te bespeuren. Maar ze moesten rekening houden met den rusttijd van de paarden en de regenuren op den middag. Tussen twee en vijf uur goot het, dan moesten ze onderdak en reeds een goed stuk op den terugweg zijn. Mijnheer had een grote zaklantaarn bij zich om den weg te verlichten. „Ik dacht dat tegenwoordig alle plaatsen in Indië wel met een auto te bereiken waren,” zei Jaap. Ze reden naast elkander op een breed bospad. „Dat zijn ze ook in den oostmoesson, maar in den regentijd ben ik op sommige plaatsen met mijn auto blijven steken, en dat is geen pretje; deze voertuigen zijn betrouwbaarder,” en mijnheer klopte zijn paard op den nek en sprak het geruststellend toe, want het had een schichtige beweging gemaakt. „We konden wat vlugger gaan, dan worden we meteen warmer, en bovendien zijn de paarden wat al te goed uitge- rust, dan willen ze capriolen verkopen!” Jaap vond het best; hij zat te rillen. Toen de zon opkwam hadden ze reeds een flink stuk afgelegd en nu ging het in rustiger tempo verder. Tegen tien uur kwamen ze bij een dessa, die er vrij welwarend uitzag. Ze stegen af en mijnheer gaf de zorg voor de paarden over aan enige mensen, die er zich voor kwamen aanbieden. Na zich overtuigd te hebben dat de dieren helder water en goed voer kregen ging hij met Jaap op zoek naar een rustig plaatsje, waar ze hun boterhammen konden eten. Na den rit was een wandelingetje Jaap dubbel welkom. En vooral met iemand als mijnheer Van Baarle! Waar hij niets zag wist mijnheer hem iets bijzonders aan te wijzen. Dan was het een merkwaardige steensoort, een ander maal een nest met slangeneieren. „Blijf ’n beetje uit de buurt, je kunt nooit weten of mama op de loer ligt,” waarschuwde mijnheer, toen Jaap wat te dicht bij den uitgeholden stronk kwam, waar de eieren in lagen; glibberige dingen, rond als een paardenoog, en geringd; men kon in die ringen reeds de slangenhuid herkennen. „We hebben op meerdaagse oefening een slang doodgeslagen,” vertelde Jaap. „Ik gleed over iets glibberigs uit en dat bleek de staart van een slang te zijn. Het beest kwam omhoog en blies tegen me; ik wist niet dat een slang zich zo hoog op kon richten!” „O ja, er zijn er die bijna recht op het puntje van hun staart kunnen staan, maar dat zijn de kleinere soorten. Het was geen kinderspel, die oefeningen, hè?” zei de houtvester. „Nou! We voelden ons *s avonds als lood,” antwoordde Jaap. „Ik begrijp nóg niet hoe ’k aan de fut kwam om dien jongen een pak slaag te geven. Maar,” voegde hij er nadenkend aan toe, „als dat niet gebeurd was, zou ’k waarschijnlijk niet hier zitten.” Zij hadden een plaatsje gevonden aan de bedding van een smal riviertje en pakten de boterhammen uit. „Misschien niet,” stemde de houtvester toe. „Ons leven is een aaneenschakeling van kleinigheden. Sommigen noemen dat: toevalligheden, maar ik geloof daar niet aan. Te vaak ben ik door een kleinigheid teruggehouden van iets dat in mijn leven een lelijke vlek had kunnen worden! Heb jij dat nooit ondervonden, Jaap?” Of hij dat nooit ondervonden had? Van dien kant had hij de dingen nog nooit bekeken! Op de houtvesterij was hij weer in zijn evenwicht gekomen, maar een gevoel van onzekerheid was hem bijgebleven. Zijn verlofdagen waren fijn, omdat hij ze sleet in een fijne omgeving! Maar straks moest hij weer terug en hij had ondervonden dat een vlaag van heimwee, een hatelijk opschrift of een inlander, die een langen neus tegen je trok, voldoende waren om hem den verkeerden kant op te drijven! Dat het ten slotte nooit verder dan tot een voornemen gekomen was, had hij aan mijnheer Van Baarle en misschien ook aan tante Regina te danken. Maar dat hij met die twee op het juiste ogenblik in aan- raking was gekomen, dat was natuurlijk erg toevallig geweest! Hij keek mijnheer Van Baarle aan. „Weet je het al?” moedigde mijnheer hem aan. Jaap begon te praten, en al pratend gaf hij steeds meer zijn vertrouwen. Dat was betrekkelijk makkelijk. Zij zaten op een mooie, rustige plek, om hen heen ruiste de hoge bamboe, en het trouwhartige, begrijpende gezicht van den houtvester lokte tot vertrouwen uit. Op eenmaal zei hij: „Weet je of er iemand is die voor je bidt?” Jaap schrok van de vraag, zo pardoes en op den man af gedaan. „Moeder zei bij het weggaan zoiets,” gaf hij met een verlegen gezicht ten antwoord. „Misschien is het dan wel het gebed van je moeder dat je tot nog toe bewaarde.” Maar daar wilde Jaap niet dadelijk aan. „En andere jongens dan, voor wie misschien nooit gebeden wordt! Die kunnen hun gang gaan en worden niet bewaard!” „Nu kom, we hebben allen zo’n seinpost daarbinnen, dat we geweten noemen! Maar dat neemt niet weg dat jij, die iemand hebt die voor je bidt, een grotere verantwoording draagt. Een goed christen te zijn, een goed voorbeeld te geven is van niet geringe betekenis. Zo wordt het gebed van je moeder als het ware doorgegeven. Begrijp je dat?” Het kón, dacht Jaap. Zoals mijnheer Van Baarle het zei, kon het widr zijn. „Als je het zelf inziet, moest je het eens in een ver- trouwelijk briefje aan je moeder schrijven, je zoudt er haar zeker een genoegen mee doen.” Jaap schudde beslist van neen. „Mijn brieven worden thuis door allemaal gelezen, dat kan niet.” „Waar een wil is, is een weg,” zei de houtvester. Hij stond op. Ze wandelden langzaam terug naar de dessa, ieder in zijn eigen gedachten verdiept. Jaap dacht aan die drie jongens; hij had op dien avond dat ze naar de bioscoop waren geweest, geen hand uitgestoken om hen tegen te houden. En langzaam drong het tot hem door, dat zij, die God liefhebben en Hem de draden van hun leven in handen geven, in een stille gemeenschap met elkander gedragen werden, vader, moeder, de houtvester en nog zoveel anderen. Gedragen en verbonden door een teren band, die niet knelde, maar die je veilig omvat hield en opwaarts voerde! Toen ze weer in het zadel zaten, zei Jaap: „Ik moet u toch nog iets vragen, mijnheer. Vond u het erg dat ik dien jongen een pak slaag gaf?” Er trok een olijke lach over mijnheers gezicht. „Als ’t mijn jongen was geweest zou ’k het waarschijnlijk niet prettig gevonden hebben dat een ander hem ranselde. Maar verdiend had hij *t, hoor! Dddrvoor werd je, geloof ik, ook niet gestraft, maar omdat je niet kwam toen je geroepen werd!” „Ja, dat weet ik,” zei Jaap. „Maar kijk, Jaap, we moeten onszelf niets wijsmaken! Als we pas in Indië zijn, voelen we onszelf altijd ’n beetje braniachtig tegenover de inlanders, onverschillig of we hen in bescherming nemen, of door hen beledigd worden en ’t betaald willen zetten. De ondergrond daarvan is: trots, verwaandheid of hoe je ’t noemen wilt.” Jaap wist wel beter. Hij was altijd en overal verwaand geweest! Gré had dat vroeger ook al gezegd. „Maar bij het licht van Gods liefde leren we onze fouten kennen en dat is een geluk, want het is de enige weg tot behoud,” zei de houtvester en het leek of hij dit laatste meer tot zichzelf sprak. Meteen zette hij de paarden in draf en werd het gesprek gestaakt. Maar vergeten deed Jaap het niet! Zij hadden misschien een half uur gereden, toen tussen het groen van de bomen iets blauws schitterde. Daar was het bergmeer; het doel van den tocht was bereikt. Zij stegen af en bonden de paarden aan een boom. Het meer lag daar heel stil, ternauwernood rimpelde het oppervlak. Door de weerspiegeling van den hemel leek het water diep-blauw. Aan den zandigen oever lag een platte schuit met een linnen tentje er op, om de mensen, die het meer bezochten, in rond te varen, maar van den eigenaar was géén spoor te vinden. Jaap ging op onderzoek uit en vond hem eindelijk in de schaduw van zijn hut, waar hij rustig lag te slapen. „We zullen hem maar laten slapen, vindt u niet, ik kan wel bomen.” „Ga je gang,” zei de houtvester. Hij ging onder het lin- nen van de tent, en Jaap boomde de schuit langs den oever. Zij moesten zorgen, aan den kant te blijven, want in het midden was het meer peilloos diep. De altijd speurende ogen van den houtvester zochten naar vondsten, maar er was niet veel. Waar de bomen tot één grote wildernis vergroeid in het water hingen, vloog bij hun komst soms kwetterend een vogel op. Eens zag Jaap op den oever een rotsige spleet. „Zullen we daar eens gaan kijken, mijnheer?” Maar de houtvester meende dat het een zwavelspleet kon zijn. „Het is niet vertrouwd, daar dichtbij te komen, door de giftige dampen kun je bedwelmd raken.” Toen zij weer terugkwamen, zagen ze den inlander nog rustig slapen, één arm uitgestrekt langs den grond. In zijn halfgeopende hand liet mijnheer voorzichtig een dubbeltje glijden. Lachend gingen ze verder. „Ik wou z’n gezicht wel es zien als hij wakker wordt,” grinnikte Jaap. Bij de paarden bleef de houtvester staan om de richting te verkennen. Ze zouden langs een anderen weg teruggaan. En terwijl hij daar stond, den helmhoed achter op het hoofd geschoven, dacht Jaap hoe het toch mogelijk was dat hij hem niet dadelijk herkend had van de kiekjes die Tine had laten zien en hij maar steeds in een verkeerde richting had gezocht. De terugweg voerde langs de passanggrahan, waar ze juist aankwamen, toen de eerste regendroppels begonnen te vallen. Ze bleven er rijsttafelen en hielden een lange rustpauze, waartoe de regen hen wel dwong. Tegen halfvijf brak de zon weer door, de paarden waren uitgerust en de tocht kon vervolgd worden. Er waren inmiddels brieven gekomen voor de houtvesterij, die mijnheer Van Baarle meteen meenam. Thuisgekomen gingen zij zich eerst opfrissen. En daarna vond Jaap de familie op de achtergalerij, waar de brieven werden rondgedeeld. Voor Jaap was er een brief uit Holland en een briefkaart van tante Regina. Tante beklaagde zich dat het zo stil was, nu de oudere jongens met verlof waren en de jongeren de feestavonden in het Militair tehuis doorbrachten. Ook voor Oud en Nieuwjaar stond dd&r iets op het programma. „Als oom en ik ’s avonds thuis ko- men is het zo leeg om de grote tafel op de achtergalerij! Wanneer kom jij terug? Ik begrijp nog niet dat ze je lieten gaan!” Jaap, met de briefkaart in de hand, staarde in gedachten voor zich uit. Mevrouw zag het. „Géén goede berichten, Jaap?” „Jawel mevrouw, maar ” Jaap vertelde het een en ander en liet de briefkaart lezen. Tante Regina was niet helemaal een onbekende voor mevrouw Van Baarle, want Jaap had wel eens over haar gesproken. En mevrouw had zich tranen gelachen toen hij verteld had over zijn eerste visite bij tante. Zij en oom zaten nu wel erg eenzaam, dacht hij en juist op Oudejaarsavond! „Zou je terug willen?” vroeg mevrouw, toen zij de briefkaart gelezen had. „Ik bedoel om hen door de eenzaamheid heen te helpen?” De houtvester en Tanni keken hem tegelijk aan. Jaap schrok! Lieve tijd neen, dat bedoelde hij helemaal niet! „Nee mevrouw, ik vind het hier zo fijn!” zei hij eenvoudig. „Dan kunnen we het omkeren; oom Telders en tante Regina hier laten komen, zouden ze dat willen, denk je?” „Waarschijnlijk wel,” antwoordde Jaap. „Tante Regina vooral gaat graag uit. Maar als u nu schrijft, hoe lang duurt het dan eer u antwoord hebt?” „We doen het op z’n Indisch! We sturen een telegram en geven daarin meteen den trein op waarmee wij ze verwachten. Jullie gaan overmorgen naar de halte, vind je ook niet, man?” Mijnheer Van Baarle knikte. „Als ze er niet zijn, is er nog niets gebeurd. Maar te oordelen naar wat Jaap zegt, denk ik dat ze komen zullen.” „Mag ik mee om ze te halen?” vroeg Tanni. Jaap rekende uit dat er maar drie paarden op stal stonden. Als mijnheer ook ging en tante en oom iedereen, dan kwamen ze te kort. „Zal ik dan thuisblijven?” stelde hij voor. „Om de paarden?” vroeg mevrouw. „Welneen, in dessa Tjingal kun je ze huren.” Tanni zat te dansen op haar stoel. „Ik zie ons al met z’n vijven galopperen! Jaap, jij krijgt den wildsten knol!” Het telegram werd verzonden! En twee dagen later reden ze met z’n drieën naar de passanggahan. Mevrouw bleef thuis om de gasten te ontvangen. Als die kwamen! Tussen Kerstmis en Nieuwjaar werd er door mevrouw geen les gegeven. Dan was het vacantie. Onderweg hadden de ruiters een klein oponthoud, doordat Tanni haar tasje verloor, dat na enig zoeken weer gevonden werd. Maar daardoor moesten ze bij de passanggrahan onmiddellijk de paarden voor de auto verwisselen. En eerst toen zij de halte naderden, herinnerde Tanni zich dat zij niet naar de twee bestelde paarden geïnformeerd hadden. „Die zijn er natuurlijk,” zei haar vader. „De mensen laten zich zo’n buitenkansje niet ontgaan.” Ze waren nog maar net bij de halte of daar denderde de trein reeds in de verte aan. „Zie je ze?” vroeg Tanni. Reikhalzend keek ze over Jaap’s schouder heen. Ze stonden achter elkaar in de auto. De trein verminderde vaart. „Daar!” wees Jaap. „Daar zijn ze! Hallo, tante Regina!” Tanni zag een kleine dame, die met een stralenden glimlach hen toewuifde. Achter haar stond een lange, magere man, die op soldaten-manier groette. Hun wagon schoot de halte voorbij. Langzaam reed de auto mee op. Er kwamen koelies aanlopen, om de bagage over te brengen. Maar het was eigenlijk niet nodig, ze konden met bagage en al zó overstappen. „Wij waren zó blij met uw uitnodiging,” vertelde tante Regina. Zij en oom kregen de ereplaats, achterin. „En dat u seinde met welken trein wij komen moesten, dat was zo prettig. Er werd ons daardoor geen keus gelaten, wij werden verwacht!” Tanni vond het niet moeilijk om tegen mevrouw Telders „tante” te zeggen. Je deed het vanzelf. En tante was zo blij met dit uitstapje. „Wat een heerlijke wagen!” zei ze bewonderend. „Ik heb in langen tijd niet zo genoten, mijnheer Van Baarle,” zei oom Telders uit den grond van zijn hart. In de passanggrahan gekomen, werd de auto weer opgeborgen. Het gezelschap ging in de veranda om het gebruikelijke kopje koffie te drinken. Tante Regina bleef achter om een bedelaar, die op een afstand met hen meeliep, iets te geven. Waarschijnlijk had zij diep in den zak getast, want hij bleef om de veranda dwalen. Zo’n rijke nonja ontmoette hij niet alle dagen! En misschien als hij straks met iets helpen kon, dat niet vermoeiend was, dat haar hand nóg dieper tastte! Twéé koelies namen de bagage over, en gingen vast vooruit. Twéé andere liepen er achter om onderweg af te lossen. „Zijn de paarden gekomen?” vroeg de houtvester aan den jongen die de koffie bracht. „Saja toewan. Sapoeloe!” „Wat zeg je? Tien? We hebben er maar twéé besteld!” De jongen keek verlegen. De paarden stonden op het achtererf, en de eigenaars zaten er op, vertelde hij. Ze hoopten dat de toewan een keus wilde doen. De houtvester haalde zijn schouders op. „Was jij er bij, Tanni, toen moeder de boodschap meegaf?” „Ja, Vader. Ik heb gehoord dat moeder zei: „ga maar naar Ali en Mohammed, die hebben makke paarden, want die mevrouw is misschien niet gewend om paard te rijden.” Op dat ogenblik trok een kreet van tante Regina aller aandacht. „Moet ik op een paard? O, maar, dat doe ik niet! Ik heb nog nooit op een paard gezeten!” „Och, dat heb je wel,” suste oom Telders. „Denk maar aan dien tocht naar den waterval!” „Dat was niet op een paard! Dat was op een fiets!” zei tante verontwaardigd. „Nu ja, een fiets of een van die kleine paarden hier, wat maakt d^t nu voor verschil uit!” „Hoor hem eens! Of dat hetzelfde is!” „Maar je kunt toch niet op een fiets tegen die bergen daarginds oprijden!” Neen, dat begreep tante Regina ook wel. „Maar als jullie last met mij krijgen,” waarschuwde zij, „dan kan ik ’t niet helpen!” „Zo praatten al mijn gasten, mevrouw Telders, maar het viel altijd mee,” troostte de houtvester. „Vader,” zei Tanni, „ik durf er iets om verwedden dat Ali en Mohammed zo trots waren op die bestelling, dat ze hun mond niet konden houden. Hoor eens wat daar aankomt!” Achter het huis klonk hoefgetrappel. Het dreunde of er een escadron in aantocht was. Een legertje van paardenkoppen verscheen om den hoek van de veranda. Jaap telde er veel meer dan tien. De berijders dreven hun dieren tot vlak voor de veranda, terwijl ze de goede hoedanigheden van hun paard uitschreeuwden. „Dit paard, toewan! Dit is mak!” „Ah! Goed paard, toewan! Goed paard!” Ze drongen naar voren. Ze kwamen de veranda in. Een van de paarden, die dorst scheen te hebben, trachtte over tante Regina’s schouder heen, aan haar kopje te likken. Het viel kletterend uit haar handen en tante schoof met een gil dieper de veranda in. „Terug!” commandeerde mijnheer Van Baarle. „Allemaal terug! Waar zijn Ali en Mohammed?” Kalm en zéker van hun zaak, kwamen die twee vóór rijden. „Maak ruimte! Ik heb jullie geen van allen besteld! Alleen de paarden van Ali en Mohammed komen in aanmerking!” Temidden van het geschreeuw en hoefgetrappel klonk tante Regina’s stem: „ja maar, ik ga op zo’n hoog paard niet zitten! Die andere zijn veel kleiner!” Oom Telders scheen er ook niet veel lust in te hebben. Hij bekeek enige exemplaren, die veel kleiner waren dan de paarden van Ali en Mohammed. Ze werden door hun eigenaars uitbundig geprezen. Oom Telders was echter lang genoeg in Indië, om zich daardoor niet te laten inpalmen. „Als het u hetzelfde is, zou ik liever deze twee hebben, mijnheer Van Baarle.” „Het is mij eender,” zei de houtvester. Hij bekeek de paarden. Ze zagen er ’n beetje suffig uit. Maar dat kon in dit geval geen kwaad. In ’t voorbijgaan stopte hij de teleurgestelde Ali en Mohammed iets in de handen. „Trima Kassi” *) zeiden ze, bogen en draafden vrolijk weg. De eigenaars van de uitgekozen paarden wilden de nieuwelingen in het zadel helpen. De bedelaar schoot op tante Regina toe. „Haal een stoel!” beval de houtvester. „Mevrouw kan dan makkelijker opstijgen.” Een bediende kwam terug, een antieken leuningstoel achter zich aanslepend. De houtvester en Jaap, en alle omstanders wilden helpen, maar tante Regina bleef stokstijf staan. „Ik ga niet op dat paard, zolang jullie allemaal naar me kijken! Dat maakt me zenuwachtig,” zei ze. „Goed, dan gaan wij vast vooruit.” De houtvester gaf Jaap en Tanni een wenk. Zij sprongen in het zadel en reden stapvoets den weg op. Dat de inlanders, in afwachting, toch bleven staan, kon tante Regina minder schelen. Oom Telders was, met behulp van den stoel, inmiddels opgestegen en wachtte. l) Trima Kassi = dank u wel. „Ga jij ook maar, Willem!” zei tante. Maar dat bleek een onmogelijkheid. Want het paard van oom Telders wilde geen poot verzetten, zolang dat van tante Regina ook niet liep. „ICijken jullie ook niet om!” riep tante Regina de anderen na. Drie hoofden schudden van neen. „Ze zullen wel komen,” troostte de houtvester, toen Tanni en Jaap elkander aankeken met een gezicht van: hoe-moet-dat-gaan! Plotseling hoorden ze een hevig gegil. „Help! O, help! Hij begint te lopen!” En de zware stem van oom Telders: „Maar mens, dat is de bedoeling ook! Hou je toch rustig!” Nu moesten ze wel omkijken. Ze zagen nog juist, hoe tante Regina, steun zoekend, een greep deed naar den bedelaar, die natuurlijk gezorgd had in haar nabijheid te zijn. En toen hing ze gedeeltelijk op het paard, gedeeltelijk om den hals van den bedelaar, die grijnzend meesjokte. Aan den anderen kant ging de eigenaar. Hij probeerde de dame weer recht in het zadel te krijgen. Maar tevergeefs! Tante Regina was niet te bewegen, den bedelaar los te laten. „Vrouw, hou je toch stil! Je maakt zo’n burengerucht!” riep oom Telders, die verlegen werd met het tumult, ook tegenover hun gastheer. Tante Regina, tussen huilen en lachen in, snikte: „Behalve die.... passanggrahan, is er.... uren in den omtrek.... geen huis te zien burengerucht.... zegt hij!” De drie die vooruit reden, keerden de paarden. „We zullen ’n handje helpen,” zei de houtvester, „want zó gaat het niet!” Terwijl ze terugreden keek Jaap onwillekeurig naar de inlanders. Ze schaterden niet. Ze gaven ook geen uiterlijke tekenen van pret. Maar in den verbeten lach om hun mond, en in hun stralende bruine ogen weerspiegelde zich het dolle pleizier, dat zij hadden. En de bedelaar maakte er geen geheim van, dat hij zich de held van den dag voelde. De houtvester bracht tante’s paard tot staan, en toen durfde zij weer rechtop te gaan zitten. Hij wees haar hoe zij den stijgbeugel moest gebruiken. Dat had de eigenaar ook reeds gedaan. Maar iedereen kreeg medelijden met tante Regina toen ze met een wanhopig gezicht zei: „Laat mij maar weer naar huis gaan! Kassian, jullie hebben niets dan last van mij. Als het paard stilstaat, ben ik niet bang, maar als het begint te lopen, krijg je een gewaarwording of de aardbol onder je schudt, en dan heb je niets om je aan vast te grijpen!” „Is er geen draagstoel, of zoiets?” vroeg mijnheer Van Baarle aan de bedienden. Ze zouden eens gaan kijken. „Een inlander weet overal raad op,” zei Tanni. „Ze zullen best iets uitvinden dat dienst kan doen. Ik zou ’n draagstoel ook niet vertrouwen, Vader! Zo’n oud vermolmd ding! Ze zijn uit den tijd.” De hotelhouder was er dien dag niet. Maar de bedienden hadden inderdaad raad geschaft. Ze kwamen terug met een stevig uitziend kinderledikantje. Ze sloegen een kant neer, en nodigden tante Regina uit om in te stappen. De eigenaars van de paarden drongen naar voren. Ze wilden allen wel helpen dragen. Tante Regina keek op die mensen neer. Kassian, wat zagen ze er arm uit. Zes van hen zouden vandaag iets verdienen, als zij zich liet dragen. „Zal ik het maar doen, mijnheer Van Baarle?” „Natuurlijk! Het lijkt mij de beste oplossing.” De stoel werd in het ledikantje gezet, ’n Paar bamboestammetjes als draagstokken er doorgestoken. Tante Regina stapte in en de kant werd opgeslagen. Allereerst kwam nu de eigenaar van het paard aan de beurt. En dan de bedelaar. Tante Regina keek onderzoekend rond. Maar de bedelaar was nergens te vinden. Vijf anderen schoten voor hem naar voren. Er was keus genoeg. Dragen was hun dagelijks werk, ze deden het graag. Met een handigen zwaai en toch voorzichtig legden zij de stokken op hun schouders. En toen hing het ledikantje als een kooi tussen hen in. Twee mannen liepen achteraan om de dragers af te lossen. „Tante Regina, ik lach me dol!” zuchtte Tanni. Ze reed naast de kooi en lag bijna met haar hoofd op het paard. Ze had gezien dat tante met moeite een lach bedwong en de anderen er niet beter aan toe waren. Haar vrij-uit lachen was het sein tot ’n algemene vrolijkheid! „Ik zit hier anders best!” verzekerde tante. „Wat is de natuur hier prachtig! ’t Zou toch zonde wezen als ik nu in angst en vreze op een paard zat, en dit niet zag! Zeg Tanni, heb je geen kiektoestel bij je? Ik wil graag een herinnering aan dezen tocht bewaren!” »Ja> o ja!” juichte Tanni. „Jaap, hoor je dat? We gaan straks met z’n allen op de kiek!” „Een kiek om naar Holland te sturen!” riep Jaap lachend terug. Het was een optocht, waaraan de bevolking haar hart ophaalde. Als ze door een dessa trokken, liepen de men- sen op een afstand mee; niet een, die in huis bleef. Bij de rivier werd het moeilijk. Tante ging op de leuning zitten, om geen natte voeten te krijgen, en moedigde van daar de dragers aan. „Als een zegevierende Romein z’n troepen!” zei Tanni. De mannen bleven dicht naast de paarden, zodat niemand kon meegesleurd worden. Het water klotste over den bodem en verzwaarde de vracht. Hijgend, maar met vrolijke gezichten, bereikten ze den anderen oever. Op de voorgalerij wachtte mevrouw Van Baarle haar gasten op. Toen ze het gezelschap in de verte zag aankomen, meende ze dat er een ongeluk gebeurd was. Maar het vrolijke wuiven en de lachende gezichten stelde haar gerust. Toen ze hun vracht hadden neergezet en ruim beloond waren, wilden de dragers terugkeren. Maar ze moesten wachten. Tanni haalde haar kiektoestel. Tante Regina nam nog even plaats in den „draagstoel”- De huisjongen trok af. En toen was het gezelschap op'de gevoelige plaat vastgelegd. „Ik heb nog nooit zo’n vrolijken oudejaarsdag gehad!” verklaarde Tanni. In de dagen die nu volgden, genoten oom Telders en tante Regina ieder op hun eigen manier. Tante was niet te bewegen, het nog eens op een paard te proberen. En ze hield ook niet van verre wandelingen. Maar tante vond het heerlijk om met haar gastvrouw mee te gaan op ziekenbezoek in de kampongs. Dat vond mevrouw Van Baarle óók prettig. Maar minder welkom was het haar dat ze daarna altijd thuiskwamen met een legertje bedelaars achter hen aan; of wat daar voor doorging. Tante Regina was de eenvoud van een dessabevolking niet gewend en zag daardoor voor armoede aan, wat het in werkelijkheid niet altijd was. „Wanneer tante haar hand maar uitsteekt, is er altijd iemand in de buurt, die de zijne ophoudt!” grinnikte Tanni. Oom Telders trok met den houtvester, Jaap en Tanni mee de bergen in, of haalde zijn hart op aan paardrijden. Jaap merkte op dat oom hier nooit over zijn diensttijd praatte. Dat hij vol aandacht was voor wat de houtvester vertelde over zijn mensen, over de oude brokstukken van een tempel, die zij bezochten, over veel dat geheel nieuw voor hem was. Oom Telders fleurde hier helemaal op. ’s Avonds, als ze gezellig in de binnengalerij zaten, en Tanni zorgend met de thee rondging, dan werd de radio aangezet. Dan kwamen er bekende klanken door, die tante Regina soms tot tranen toe roerden, en die haar deden besluiten: „Willem, wij moeten er óók een hebben!” Zij bleven tot Jaap’s verlofdagen om waren, dat was twéé dagen na Nieuwjaar. Mevrouw en Tanni gingen mee tot aan de rivier. „En wanneer komt u nu bij ons?” vroeg tante Regina, voor ze in haar „draagstoel” stapte. „Op onze doorreis naar Holland over twéé jaar,” lachte mevrouw. „Eerder niet? Kassian toch!” „We kunnen hier zo moeilijk gemist worden.” „Dat is zo, ik heb het gezien.” Toen zette de stoet zich in beweging. De ruiters voorop en daarachter de schommelende kooi, waaruit nog lang een zakdoek zwaaide. HOOFDSTUK 7 Jaap zat op zijn gewone plaatsje in het Militair tehuis. Hij had een brief van Gré gekregen. Zij herinnerde hem daarin aan den datum van vader en moeders zilveren feest. Hij had er nog wel den tijd mee, want Gré had gevraagd of hij per luchtpost wilde verzenden en dat was hij dan ook van plan. Maar Jaap wilde vanavond vast schrijven, hij was er nu voor in de stemming. Na zijn verlofdagen was hij ’n paar keer naar de kerk geweest. De predikant had hem opgemerkt en was hem in de kazerne komen opzoeken. Het einde van hun gesprek was dat Jaap beloofd had, op de catechisatie te komen. En nu wist hij zeker dat vader en moeder het prettig zouden vinden, dit te horen. De drie jongens, met wie hij eens naar de bioscoop was geweest, hadden hem weer meegevraagd naar den chinees. Hij had hun voorgesteld, met hem mee te gaan naar het Militair tehuis, er kwam iemand voordragen, het kon een leuke avond worden. Eén had er lust in gehad, de andere twee hadden hem meegetrokken: „niks voor ons, jó.” Jaap herinnerde zich dat ze hem op dien avond bewaard hadden voor een dommen streek. Het speet hem dat zij weigerden. Maar hij besloot het niet op te geven, een volgende maal gelukte het misschien. Jaap begon te schrijven. En toen de brief bijna klaar was, las hij hem eens over. Daarop nam hij de dichtbeschreven vellen op en scheurde ze resoluut in snippers. Nee, dat was niet eerlijk! Hij zat uit valse schaamte om de zaak heen te draaien! Toen begon hij opnieuw. Het werd een hartelijke gelukwens voor vader en moeder en de belofte dat hij extra zijn best zou doen om zo gauw mogelijk promotie te maken. En op een apart velletje schreef hij: „Moeder, u hebt mij bij het afscheid nemen iets gezegd. En nu geloof ik vast en zeker dat u mij met uw bidden voor verkeerde dingen bewaarde! Dat wilde ik u maar even zeggen! Dag moeder.” Jaap vouwde het papiertje zorgvuldig dicht, er ging een lak op en de woorden: „speciaal voor moeder”. Het ging mee in den groten brief naar Holland. Gré zat voor het orgel. Tine, Bep en Wim stonden bij haar. Achter hen was de feestelijk gedekte tafel en de twee versierde stoelen. Op tafel stond Jaap’s portret met een brief uit Indië. Gré had hem een dag achtergehouden. Wim was naar boven geweest om vader en moeder te waarschuwen. Nu luisterden zij in spanning naar de voetstappen die al nader en nader kwamen: op de trap, in de gang en.... „Ja,” zei Gré. Zij sloeg het accoord aan, meteen vielen ze in: „De Heer zal u steeds gadeslaan, Opdat Hij in gevaar Uw ziel voor ramp bewaar. De Heer, ’t zij Ge in of uit moogt gaan, Of waar Ge u heen moogt spoeden, Zal eeuwig u behoeden.” Vader en moeder bleven op den drempel staan tot het lied gezongen was. Beider ogen waren vochtig toen ze zeiden: „Dank je wel, kinderen, dat was mooi.” Daarop namen zij de gelukwensen in ontvangst. Ze keken bewonderend naar de versierde stoelen en tafel. Maar Jaap’s brief hadden ze nog niet ontdekt. Gré zag wel hoe moeders ogen zochten. Het was of die ogen zeiden: ik wil den anderen niets .te kort doen terwille van den ene die uitvloog, maar toch zal deze feestdag oneindig zonniger zijn, als er iets van hem is! Ze werden naar hun stoelen geleid! En toen had vader meteen den brief in handen. „Dien hebben jullie achtergehouden!” „Precies,” zei Gré, „maar we zullen eerst een kop thee inschenken.” „Jij bedisselt maar! Hebben wij vandaag niets te zeggen?” „Helemaal niets,” antwoordde Tine. Om acht uur moest alles afgelopen zijn, want de zaak beneden kon niet wachten. Jaap’s brief werd opengemaakt. Er viel een klein briefje uit, waarop stond: „Speciaal voor moeder”. „Heb jij een geheimpje met je oudsten zoon?” plaagde vader. „Het schijnt zo;” moeder schoof het briefje onder den rand van haar bord. Jaap’s brief werd voorgelezen, de cadeautjes bewonderd. Van tante Frida en oom Gerard was een zilveren vaasje met orchideeën gekomen. Gré had het een ereplaats op tafel gegeven. Bep, die den laatsten tijd gedichten las, vond het net een droom! Waarop Tine woest haar neus begon te wrijven, want als Bep zag dat je lachte....! Om acht uur begon de aftocht. Vader moest het eerst weg. Daarop volgden de anderen. Met tegenzin verlieten zij de mooie kamer, waaraan ieder zijn deel tot de versiering had bijgedragen. Eindelijk bleef moeder alleen achter. Wat had Jaap? Hij zou toch niet in moeilijkheden.... Och neen, de brief was zo opgewekt! De verlofdagen bij den houtvester schenen hem goed gedaan te hebben! De vrolijke kiek, waarop hij te paard zat. En tante Regina in dat kinderledikantje! Ook zonder dat Jaap het geschreven had zou ze haar herkend hebben als het vriendelijke dametje van de „Dempo”. Zij had het briefje opengemaakt en las de weinige regels. Was dat Jaap die d^.t schreef? Moeder las nog eens. Toen trok er een glans over ha.ar gezicht. Daar was een sterke God, die hoedde en bewaarde. Die luisterde naar ieder die tot Hem riep! Zou Jaap op zijn kamer zijn? Zij moest hem nog vragen van dat schaatsenrijden. „Dol zijn die twee op elkaar,” had ze tante Frida eens horen zeggen. Ja, vroeger! En zij was het nog op Jaap! Maar Jaap op haar! Ho-maar! Die ging den laatsten tijd z’n eigen gang! Kon je ooit nog wijs uit hem worden? Tine keek om den hoek van Jaap’s kamer; hij was er niet. Besluiteloos bleef ze staan. Plotseling steeg er van beneden ’n gebrul tot haar op. Zij luisterde. Waren ze weer aan het stoeien? Jaap met de kleintjes natuurlijk. En in de klerenkast! Terwijl zij luisterde kwam er een lach in Tine’s ogen. Moeder was zeker niet thuis en Gré vèr weg. Hoor ze eens te keer gaan! Tine stak het briefje in de mouw van haar jumper en ging naar beneden. „Ik zit op z’n hoofd! Wim, waar zit jij?” Bep’s stem schalde boven het lawaai uit. „Op z’n benen! Au! Au! Hier, hou vast!” Tine rukte de deur van de grote, ouderwetse kast open en liet zich bovenop den hoop krioelende armen en benen rollen. Het tumult nam onmiddellijk in hevigheid toe. „Au! M’n kop! Toe nou, zeg! Wie doet dat!” Het lawaai dreigde uit te groeien tot een orkaan van baldadigheid. Toen werd er aan den anderen kant met een voorwerp tegen den muur getikt. Een harde, doordringende tik, die als een wig drong in hun bulderende vrolijkheid. Het was onmiddellijk stil in de kast. Een stem riep: „Willen jullie ophouden! Ik roep vader, hoor!” „Da’s Gré,” fluisterde Bep. „Doen alsof we slapen.” „Ja, ik tol van den slaap,” spotte Jaap. Hij kwam overeind, trok zijn schoen uit en hakte er mee tegen den muur. „Gré, kom es helpen! Ze vermóórden me, Gré! Hoor je! Ze vermóórden me als je niet gauw komt!” Er ging een deur open. Voetstappen klonken op de gang, de kastdeur werd wagenwijd opengegooid en dan stond Gré onder het volle licht van de ganglamp met ’n boos gezicht de donkere kast in te kijken. „Lieve oudste zuster, heb medelijden,” kermde Jaap. Hij kroop als een boeteling op handen en voeten uit de kast naar haar toe. Gré deed of ze hem niet zag. „Bep en Wim, kom eruit!” gebood ze. „Zeg maar gerust: Rin-tin-tin ook, want die zit achter in de kast!” zei Jaap, met een sprong overeind komend. Bep en Wim, de armen om eikaars hals, kwamen proestend en met verwilderde haren naar buiten. Achter hen kwam Tine. „Hè flauw,” verweet Gré haar. „Ph! ’t Is ook erg!” Minachtend trok Tine de mondhoeken omlaag. „Je mag niet eventjes lachen of mevrouw is nijdig!” „Eventjes lachen!” stoof Gré op. „Dat noemt ze even- weer achteruit! Of vader stak een spaak in het wiel! Opeens zag Tine een nieuw aanknopingspunt met Jaap. Samen hadden zij vroeger zoveel geheimpjes gehad. Als zij schreef, hadden zij er wéér een! En wat voor een geheim! Zij zou er hem aardig mee in haar macht hebben! Tine’s besluit was genomen. Zij stond op en liep naar Jaap’s kamer; de deur stond op een kier. Jaap, voor den spiegel, trok juist den kam door zijn haren. Bij haar binnenkomen keerde hij zich om. „Heb je er over nagedacht, jongedame?” „Wat moet ik schrijven? Of je daar mag komen helpen bomen kappen?” Tine vroeg het half in spot, half ernstig. „Zoiets! Als dat meisje haar vader mij gebruiken kan op die houtvesterij, wil ik alles wel doen, zelfs bomen kappen!” „Heel goed! Maar moeten we het niet eerst aan vader vragen?” „Zeg! Ben je nou helemaal !” Jaap keek haar ver¬ ontwaardigd aan, en Tine liep meteen weg. Jaap mocht niet zien dat ze lachte. Terwijl hij doorging met kammen en zorgvuldig de scheiding trok, dreven Jaap’s gedachten weer mijlen ver weg. Zonder stuur of doel hadden ze de laatste maanden naar een onbekende toekomst gezworven. Door dien brief kregen ze voor het eerst ’n béétje richting. O, hij wilde weg! In het buitenland zou desnoods het geringste werk hem welkom zijn. Als hij maar vooruit kwam, en bovenal iets van de wereld te zien kreeg. Hij wist precies wanneer dat verlangen in hem gekomen was. Het was op een broeierig heten middag geweest, toen hij, uit school komend, de zaak in liep om vader iets te vragen. Het was er zo benauwd geweest. Die droge rollen behangselpapier gaven ’n duffe lucht af. Temidden van stalen en rommel had vader daar met een reiziger staan praten en, doelend op hem, gezegd: „Mijn oudste zoon en opvolger in de zaak.” Natuurlijk had hij van vaders plannen geweten. Maar nooit waren ze hem zó afgebakend voorgekomen als op dkt ogenblik. En dadelijk daarop had vader mensen moeten helpen. Héél gewone mensen, die maar zeurden en vader voor hun knechtje schenen aan te zien. "Was hij verwaand? Gré had het hem eens verweten. Nu goed, dan was hij dat maar. In elk geval had hij van toen af geweten dat hem de zaak beneden tegenstond. Dat hij er niet voor deugde en weg wilde! Ver weg! Hij had ’n poosje over Amerika gedacht. Oom Gerard en tante Frida waren daar jaren geweest. Maar Amerika was voor werkzoekenden zo gesloten als een bus, had oom Gerard eens verteld. Maar Indië was óók goed. Want liefst ging hij naar het buitenland. Dan was je helemaal vrij. Ook van dat vervelende kerkgaan, waar vader en moeder zo op gesteld waren, was je dan meteen af. Als die houtvester hem nu juist eens gebruiken kon! Jaap zocht zijn boeken bij elkaar en zuchtte. Want hoe zou hij dat nieuws aan vader en moeder durven vertellen. En hoe vaders toestemming veroveren? Op weg naar beneden keek Jaap onwillekeurig naar den barometer. Dan liep hij met ’n grijns door. De barometer liep naar dooi! Tine kon naar haar vrijen middag fluiten! HOOFDSTUK 2 Jaap leunde uit het zolderraam en keek de straat uit naar het plantsoen in de verte. Daar hing zowaar al een waas van fijn groen over de bomen. En didr scheen ook de volle zon, terwijl je in hun straat zat te koekeloeren of er asjeblieft een klein straaltje wou binnenvallen. Op den schoorsteen aan den overkant zat een verdwaalde merel. Hij zong er zijn hoogste lied, en omdat hij den klaren lichtblauwen hemel tot achtergrond had, stak zijn donker lijfje zó scherp daartegen af, dat Jaap zijn keel en snavel zag bewegen, telkens als hij z’n trillers de blauwe lucht in wierp. Gek, dacht Jaap, dat je het nooit gedaan kreeg, zo’n vogel na te fluiten. Je kon dat proberen zo vaak je wilde, maar je haalde het in de verste verte niet. Achter hem kraakte de zoldertrap. Tine kwam naast hem in de vensterbank hangen. „Wat ’n fijne dag, hè? Verleden jaar sneeuwde het op Goeden Vrijdag, en nu Pasen vroeger valt, hebben we dit schitterende weer! Zo’n eersten vacantiedag zou je wel helemaal in de zon willen verluieren!” „Doen,” antwoordde Jaap, turend naar den overkant. Tine keek ook naar den merel. „Jij hoort in het plantsoen, ouwe jongen, daar zal je vrouw óók wel zitten en het huis inrichten, laat je haar alléén voor den helen boel opdraaien?” „Stil nou,” zei Jaap ongeduldig. Tine keek hem van terzijde aan. Jaap bleef maar stug en in zichzelf gekeerd, vond ze. Waarom toch? Natuurlijk was het antwoord van dat Indische meisje op niks uitgelopen! Maar dat was alweer zes weken geleden. Tanm had geschreven dat haar vader niemand kon plaatsen, omdat al het gewone werk door koelies verricht werd, haar vader hield daarover het oppertoezicht. Voor Tine was die brief overigens een verrassing geweest. Hij bevatte een leuke, pittige beschrijving van het huis en de omgeving. Later zou Tanni kiekjes sturen. Het was Tine gelukt, dien brief voor de anderen weg te houden, alleen Jaap had ’m gelezen. Maar kon hem die kleine teleurstelling nu nog dwars zitten? Misschien tobde hij over zijn Paasrapport, dat nog slechter was geweest dan zijn Kerstrapport drie maanden geleden. Vader en moeder waren er danig over uit hun humeur geweest. Er gleed een zonnestraal naar hun dakvenster. Eerst over Jaap’s schouder, dan op zijn hoofd. Tine volgde den zonnestraal met aandacht. „Zeg,” zei ze op eenmaal, „als de zon op jouw haren schijnt, dan ben je toch zó rood! Ik liep eens met vader langs een zuringveld, juist toen de zon onderging, en ’t was of de boel in brand stond.” „Vergelijk je mijn hoofd met ’n zuringveld?” vroeg Jaap, met ’n olijken blik over zijn schouder. „Nou, maar als de zon op jouw rooie pruik schijnt, ben je er een echte concurrent van! O, kijk es!” Tine boog zich over den rand van de goot. „Daar komen oom Gerard en tante Frida aan! Stevenen die hier op aan? Zo vroeg?” Jaap, die de langste was, kon verder reiken. „Ja, ze steken naar hier over.” „Kijk es of ze bellen, dan ga ik open doen,” zei Tine. „Je kunt blijven waar je bent, ze zijn al binnen,” berichtte Jaap. „Ik ga toch maar naar beneden,” zei Tine. „Ga je mee?” „Ja, goed.” Jaap trok zijn hoofd naar binnen en slenterde achter haar aan. Zij hielden van tante Frida en oom Gerard. Misschien nog het meest van oom, omdat die zo gezellig over zijn verblijf in Amerika kon vertellen. Met zijn zware, rustige stem en gebruinde huid leek hij op een gemoedelijken zeeman. Bij haar binnenkomen vond Tine een volle, roezige huiskamer. Gré lag op haar knieën voor Wim en legde de laatste hand aan zijn matrozenpak. Tante Frida stond erbij en prees haar openlijk. Gré, die vier dagen van de zeven een oude dame verzorgde en op de overige moeder in de huishouding hielp, had kans gezien tussen haar werk door, een matrozenpak voor Wim te naaien. Want Wim moest vanmiddag meezingen in het jongenskoor van de Mattheüs-Passion. Zijn klas was daartoe uitgekozen en Wim werd tot de besten gerekend. Iedereen gunde het Wim, omdat hij er zo blij mee was en er zich toch niets op liet voorstaan. „Het wordt ook door de radio uitgezonden,” vertelde moeder. „Gaan jullie allemaal?” vroeg tante. „Ja, we sluiten vanmiddag de zaak.” „Wij hebben ook plan om te gaan, maar we weten met Simon geen raad. Die wil in z’n eentje gaan roeien! Zo’n jongen van twaalf jaar alleen op het water, ik voel er niets voor.” „Ik ga vanmiddag niet mee, tante Frida,” zei Jaap. „Kees de Wild en ik hebben afgesproken om te gaan wandelen. Als Simon wil, kan hij met ons mee.” Moeder keerde zich verbaasd om. Jaap zat met een onverschillig gezicht op de pianokruk te draaien. Zij scheen iets te willen zeggen. Maar vader, die voor zijn schrijfbureau met oom Gerard zat te praten, was haar voor. „Sedert wanneer praat jij maar van: ik wil en ik ga! Wij zijn er ook nog, Jaap!” „Maar ik kan zo lang niet stil zitten, Vader. Dat concert duurt uren en niemand heeft gezegd dat ik er heen moest.” Dat was w£dr. Vader keek hem even besluiteloos aan. Toen zei hij: „Ik vind het ook niet erg dat je liever niet naar dat concert gaat, maar je willekeurige houding bevalt mij niet.” Daarop keerde vader zich om en praatte hij verder met oom Gerard. Jaap haalde zijn schouders op en bleef doordraaien. En tante Frida, die liever niet had dat Simon in ’t geding kwam, zei: „Simon kan vanmiddag bij zijn vriendje gaan spelen, dat lijkt me toch de beste oplossing.” „Ik geloof zeker dat er eerstdaags een bom losbarst tussen vader en Jaap,” zei Tine later op den dag tegen Gré. „Als het maar niet vandaag is,” zei Gré angstig, „dat zou ik toch zo néér vinden; op Goeden Vrijdag.” „Ik ook. Maar een bom barst immers altijd onverwacht!” De uitvoering, die in de kerk werd gegeven, duurde bijna den gehelen middag. Toen zij weer op het kerkplein stonden, was het geróes van den dag achter den rug. Er hing iets vredigs over de stad en de groenende buitenwegen. En terwijl zij in het licht van de ondergaande zon zwijgend naar huis wandelden, werd het Gré te moede of zij mensen waren die terugkeerden van Golgotha. Stap voor stap hadden zij dien middag den Heiland op zijn lijdensweg gevolgd; afscheid nemend van Zijn jongeren, door Judas verraden; Jezus voor Pilatus, daarna omringd van de spottende krijgsknechten, de Heiland aan het kruis. En ten slotte het klagende koor met den slotzang: „Wij zetten ons in tranen neder”.... Waarom eigenlijk geen jubelzang, dacht Gré. Want achter Goeden Vrijdag gloorde reeds de opstanding, het Paasfeest! En dan gingen haar gedachten naar Jaap. Als die nu straks maar op tijd thuis en niet zo dwars-tegen-allesin was, zodat niets de vrede van dezen middag verstoren zou. Toen zij tegen etenstijd thuiskwamen, was Jaap er niet. Vader, die stiptheid wenste, ook met de maaltijden, keek af en toe op de klok, maar zei niets. Zij waren reeds lang klaar, toen Jaap eindelijk thuiskwam. Hij zei om het hoekje van de deur goedendag en wilde doorgaan naar zijn kamer. Maar toen legde vader zijn krant neer en zei: „Jaap, ik ga naar beneden, kom je even op mijn kantoortje? Ik moet je spreken!” Jaap liet niet merken dat hij verrast was. Het moest er immers toch eenmaal van komen, waarom dan vandaag niet? Hij had den gehelen middag met Kees de Wild in de duinen rondgezworven en hun gesprek had grotendeels gedraaid om zijn plannen, waaraan Kees de Wild, ongezocht, den eersten stoot had gegeven. Hij had tot na Pasen willen wachten, om er dan met vader over te praten. Maar nu vader hem spreken wilde, zou er misschien een aanleiding zijn, dadelijk met de deur in huis te vallen. „Ga daar es zitten, Jaap,” zei vader toen ze in het kantoortje waren. Jaap liet zich op de punt van een stoel vallen. Hij wilde op zijn hoede zijn. Vader moest maar eerst alles zeggen wat hij op z’n hart had. Dan kon hij altijd nog zien. „Je rapporten zijn het laatste half jaar niet schitterend geweest! Wil je liever van school af?” Jaap trok de schouders op. „Al dat leren, waar dient het eigenlijk toe.” „Ik stuurde je naar de H.B.S. om je jeugd wat te rekken. Je bent achttien geweest, misschien is ’t nu voldoende. Ik liep, zoals je weet, op mijn veertiende jaar al met den stijfselpot en ’t stalenboek. Voor de plannen die ik eerst met je had, behoefde ik je niet naar de H.B.S. te sturen.” „Éérst met je had!” Wat betekende dat? „Hebt u nu géén plannen, mij in de zaak te nemen?” vroeg Jaap gretig. Vader keek hem aan. In zijn ogen las Jaap het antwoord, nog vóór vader zei: „’t Gaat niet, Jaap! Op het ogenblik is het druk. Wat voorjaarsdrukte, die straks is afgelopen. Ik hoopte vroeger uit te kunnen breiden, als jij in de zaak kwam, maar dat plan moet ik laten varen, beide plannen trouwens.” Vader maakte een moedeloze beweging en keek mistroostig voor zich. Dit had Jaap niet verwacht! Hij zag plotseling vader met andere ogen! Vader gebukt door zorgen, die hij voor ieder wist te verbergen. Hoogstens wist moeder er van. Jaap’s onwil van de laatste maanden sloeg om in een eerlijke behoefte om te helpen! „Als je rapporten goed waren geweest, had ik nog geprobeerd het vol te houden, zodat je later misschien op een kantoor terecht had gekund. Maar Tine en de anderen zijn er óók nog. Tine kan goed leren. Zij wil graag apothekers-assistente worden, zoals je weet. Ik hoop dat het kan.” Jaap wilde niet voorbarig zijn. „En wat had u dan voor mij gedacht, Vader, als ik niet doorleer, en ook niet in de zaak kom?” „Ik heb een kleine kans, een plaatsje bij Wijde veld voor je te krijgen. Die heeft eenzelfde zaak als ik, maar veel groter; je zoudt er misschien een bestaan vinden.” „Maar als Wijdeveld over ’n paar jaar ook moet inkrimpen, wat dan, Vader? Dan kan ik zien weer ergens anders onder dak te komen.” „De slechte tijden zullen niet altijd duren.” „Neen Vader, maar ze zijn er nu en we mogen er rekening mee houden.” „Weet jij iets anders?” vroeg vader scherp en ongeduldig. „Ja Vader, ik weet inderdaad iets anders.” Toen ontvouwde Jaap zijn plan. En terwijl hij praatte en vader trachtte te overreden, zat vader maar stilletjes van „neen” te schudden. „Jij als gewoon soldaat naar Indië! ’t Gebeurt niet.” „Kees de Wild heeft een neef die onderwijzer is zonder aanstelling, die is óók gegaan, Vader!” „Och jongen, je weet niet wat je zegt! Jij, in een Indische kazerne! Zeker, ik geloof dat er goede jongelui onder zijn, maar je kunt ook in verkeerd gezelschap geraken.” „Dacht u dat het op de H.B.S. allemaal zulke brave jongens waren, Vader?” Jaap trok zijn mondhoeken minachtend omlaag. „U moest ze eens horen.” „Alles goed en wel, maar je moet in de kazerne met iedereen om kunnen gaan. Je kunt je niet afzonderen zonder het mikpunt van plagerijen te worden. Je schooluren zijn er maar enkele en dan ben je weer bij ons. In zo’n kazerne ben je uitsluitend op mekaar aangewezen. Het is je tehuis!” „U wilt een papkind van mij maken,” zei Jaap. „Weet u wel dat ik kan opklimmen tot onderluitenant! Als ik terugkom met een ster op mijn kraag, is u trots op me!” Jaap werd hoopvoller en vrolijker naarmate het ge- sprek vorderde. Dat hij niet in de zaak zou komen, was reeds meer dan hij verwacht had. Alleen dat plan over dien Wijdeveld moest hij vader nog uit zijn hoofd zien te praten. Verbeeld je, Hein Wijdeveld, die door mocht studeren aan een hoogeschool! Die zou over ’n paar jaar de zaak komen binnen flaneren met zijn dokterstitel; en dan kon hij nederig achter de toonbank staan om de klanten van Hein’s vader te bedienen! „In elk geval zou ik oom Gerards raad willen inwinnen. Die heeft meer van de wereld gezien dan ik, en hij kent jou.” Het kwam al nader, dacht Jaap. Vader gooide zijn plan niet zóver meer weg. En plotseling, in een opwelling van hartelijkheid, legde Jaap zijn hand op vaders arm en zei: „Vader, van mijn handgeld zou Tine kunnen studeren. Het is misschien niet toereikend, maar zij zou er een heel eind mee komen, en u was van een stuk zorg af!” „Van jouw handgeld! Maar dat wil ik niet! Ddórvoor, ik bedoel voor Tine’s studie, mag jij jezelf niet verkopen.” „Maar dat doe ik ook niet! Ik ga graag.” „Uit zucht naar een avontuurtje?” vroeg vader scherp. „Neen, dat niet! Maar als ik tegelijk iets van de wereld te zien krijg, dan vind ik dat best.” „Als je maar kon bidden, of tenminste naar de kerk ging. Ik veronderstel toch dat er in iedere garnizoens- Toen vader binnenkwam, gaf moeder een wenk, en schoof ze hem de kiekjes toe, terwijl Tine las.... Verleden week is hier een ongeluk gebeurd, dat betrekkelijk nog goed afliep! Wij zitten met z’n drieën op de voorgalerij, toen een inlandse jongen het erf komt opstuiven, schreeuwend: „Madjan! Madjan!” Dat betekent: tijger. Vader springt op en zegt: „Waar?” „Didr!” De jongen wees naar een bosje in de verte, van waar wij nu ook lawaai hoorden. Alle dessabewoners schenen daar verzameld te zijn! Vader grijpt zijn geweer en gaat er op af. Moeder riep waarschuwingen achterna, maar het is niets voor vader, om daarnaar te luisteren. Wij keken hem in doodsangst na, want vader is nu eenmaal nergens bang voor. We zagen hem tussen de mensen door ruim baan maken en toen duurde het nog geruimen tijd eer er eindelijk een schot viel. Wat was er gebeurd? Achter dat bosje ligt een stuk bouwland, waar een inlander aan het ploegen was. De ploeg wordt hier, zoals je waarschijnlijk weet, door een karbouw getrokken. Bij het keren had zich plotseling een jonge tijger om den nek van den karbouw geslingerd. Nu laat een goed inlander zijn karbouw niet licht in den steek. En deze inlander had gelukkig zijn kapmes bij zich, waarmee hij moedig den tijger te lijf ging, tegelijk om hulp roepend. Op zijn geschreeuw kwamen er mensen aanlopen. Ze begonnen veel misbaar te maken, maar niemand stak een hand uit om den man te helpen, slechts één kwam op de gedachte om vader te door toch voortdurend bij Jaap waren geweest, vroeg moeder: „Mogen de soldaten gedurende de reis maar vrij rondlopen over het schip?” Toen schoot de ander in een vrolijken lach. Ze schudde heftig van „neen”. „Straks gaat de ketting op de deur en asjeblieft, ieder schaap in z’n eigen hok! Wij reizen tweede klas, maar mogen óók niet gaan waar we willen!” Er was intussen een merkbare onrust over de mensen in het salon gekomen. Het eerste sein tot vertrek was gegeven. Ze dronken haastig hun kopjes leeg. Hoewel de lange man verzekerde dat zij nog tijd genoeg hadden, stonden vader en moeder toch maar vast op. En na afscheid van de kleine dame en haar man genomen te hebben, drentelden ze met z’n drieën het dek op. Jaap liep zenuwachtig op zijn lippen te bijten, hij wilde voor een lief ding dat het afscheid voorbij was. Toen klonk het tweede sein tot vertrek. „Jaap.” Moeder trok hem naar zich toe. Zij was vastbesloten geen traan te laten, want ze had Jaap nog iets te zeggen. En tussen haar kussen door fluisterde moeder hem toe: „Neem je leven niet zo in eigen hand, m’n jongen. Bedenk dat God alle draden ervan in handen heeft! Ik zal voor je bidden, Jaap, dat alles je mag medewerken ten goede!” Jaap knikte maar. Hij zag spierwit. Nu vader nog! Maar vader had thuis al eens met hem gepraat en maakte het nu heel kort. Toen gingen ze samen de loop- plank af, en Jaap ging naar het dek, om hen van daar te kunnen toewuiven. Reeds werd de loopplank ingehaald. Kettingen rammelden. En plotseling was er een brede strook water tussen het schip en de mensen op de kade. Zakdoeken kwamen voor den dag. Over en weer werd er geroepen. Stil stonden vader en moeder tussen die drukke menigte in, hun ogen onafgebroken op Jaap gevestigd. Een ondeelbaar ogenblik keerde moeder haar hoofd af. Dat was, toen zij door iemand, die met het schip meeliep, opzij werd geduwd. Toen zij daarop Jaap weer zocht, vielen haar ogen op een kleine figuur, die naar haar keek. Aarzelend kwam een hand over de verschansing voor een groet. En in een plotseling begrijpen raakte moeder vaders arm aan. „Groet die kleine dame en haar man even! Daar staan ze!” Zelf wuifde zij haar reeds toe. En vader nam breed zijn hoed af en wuifde naar de twee, die door niemand werden weggebracht. Toen werden de gezichten al kleiner. De lijnen verdoezelden, men onderscheidde niemand meer. „Kom,” zei vader. „Het heeft geen zin hier langer te staan.” Zwijgend liepen ze de lange, zonnige kade af. Toen zij tegen den avond thuiskwamen, waren daar, behalve Gré, Tine en de kleintjes, ook nog oom Gerard en tante Frida. En allen wilden weten hoe het schip vóór. „Niet doen, kerel! Je zoudt er het cachot voor in moeten en dat is de hele zaak niet waard.” Ze hadden hem den weg versperd en hem lachend tussen hen in voortgeduwd. Dat die rooie, dien ze eigenlijk maar weinig kenden, omdat hij, buiten diensttijd, zich altijd op een afstand hield, zó kwaad kon worden, dat hadden ze niet gedacht. „Kom, mijnheer de baron, ga maar met ons mee,” had er een gezegd. „Wij weten een Chinees waar je kunt dobbelen en drinken zoveel als je wilt.” Jaap wist dat hij twee bijnamen had onder dienst, maar dat de laatste in zijn bijzijn zelden gebruikt werd. Hij vond het vervelend, door de anderen voor verwaand te worden aangezien, en hij was meegegaan. Maar met heimelijken tegenzin. En toen een van de jongens een mondharmonica te voorschijn haalde en de twee anderen met lange uithalen gingen zingen, had hij er plotseling genoeg van gekregen. Zonder veel woorden had hij zich omgedraaid en met de verontschuldiging dat hij nog brieven te schrijven had, was hij weggelopen, verbaasd door de anderen nagestaard. Maar nu Jaap dit alles overdacht, gaf het hem geen voldoening. Die drie jongens had hij ternauwernood gekend. Hij was met hen meegegaan, omdat hij op dat 3genblik niets beters te doen wist en zij het hem vroegen. En o, vader kon gerust zijn! Hij kon best op zichzelf passen! Maar je kon toch niet altijd in het Militair tehuis zitten, je wilde toch ook wel wat anders zien! soldaten in en uit mochten lopen, zoals hier blijkbaar ’t geval was, je het zo nauw niet nemen moest, maar dit was hem toch al te kras. Kees keek met half dichtgeknepen ogen naar hem om. Hij likte aandachtig aan den draad, om dien vervolgens door het oog van de stopnaald te duwen. „Zo mijnheer de baron, stond jij daar spada te schreeuwen?” „Waarom gaf je geen antwoord?” „Ik heb geen orders van antwoord-geven gehad, ik ben hier om kousen te stoppen, dat zie je toch wel,” grinnikte Kees. „Waar is mevrouw Telders? Ze hebben mij hier gevraagd.” „Nou, da’s in orde! Je bent er toch! En tante Regina is met oom Telders ergens op visite.” Jaap bleef besluiteloos staan. Zou Kees hem voor den gek houden? Van de galerij af keek hij in den tuin, en aan één zijde ontwaarde hij in het halfduister een reeks bijgebouwtjes. Van een daarvan stond de deur open, er viel een lichtstreep naar buiten en er scheen iemand bezig te zijn. Op goed geluk liep Jaap daarheen. Er stond iemand pannekoeken te bakken. Jaap zag dadelijk, dat het een korporaal was. Hij wilde de houding aannemen, zoals hij onder dienst geleerd had. Maar de korporaal, die juist opkeek, zei: „Zeg, schei uit met die fratsen, we zijn hier niet in de kazerne!” En toen Jaap besluiteloos staan bleef, wenkte hij hem. „Kom es hier en keer dien pannekoek om voor hij verbrandt! Ik moet dat beslag nog es flink doorroeren, ’t Is niet in orde!” Jaap deed zoals hem bevolen werd. En met al de onhandigheid van een pasbeginnende. „Je hebt zeker nog nooit gekampeerd en je eigen pot gekookt,” meende de korporaal. „Wat ben jij ’n onhandige kerel!” Hij roerde zo wild door het beslag, dat een sliert deeg op Jaap’s mouw terechtkwam. „Je staat me in den weg. Ga de achtergalerij rhaar schrobben, dan zijn we gelijk klaar. Als oom en tante thuiskomen kunnen we meteen eten!” Wat ’n idiote boel, dacht Jaap, terwijl hij ontevreden rondkeek. Hij had eerder gedacht dat een soldatenmoeder zijn kousen zou stoppen, en zijn pannekoeken zou bakken, dan andersom. „Ik ben hier op visite!” zei hij nors. „En wat moet dat nou?” „Wat moet dat nou, wat moet dat nou,” bauwde de ander hem na. „Heeft mijnheer nog nooit een kazernevloertje geschrobd?” „Ik ben nou toch zeker in een andermans huis, en buiten dienst!” „Daar heb jij gelijk aan,” antwoordde de korporaal vriendelijker. „Hier heb je een emmer en een dweil. Een deur verder is de badkamer, daar kun je water vinden en een sapoe, of-te-wel-bezem, als je dat soms beter verstaat!” Jaap gevoelde meer lust om weg te lopen! Was me dslt een ontvangst! De korporaal scheen iets van zijn gedachten te raden. „Lust je pannekoeken, of lust je ze niet? Natuurlijk wel! Nou goed, dan moet je er ook iets voor over hebben!” Jaap kon op zo’n logische redenering niets tegen hebben. Nou vooruit, hij zou die achtergalerij dan wel schrobben, wat kon ’t hem eigenlijk schelen! Gewapend met zijn werkbenodigdheden kwam hij de galerij op. Er stond niet veel: een kast, een grote tafel en aan weerskanten de stoelen, dat was alles. De tafel nam de grootste plaats in, en omdat hij geen kans zag zijn werk goed te doen, zolang dat grote meubelstuk daar stond, commandeerde hij: „Kees, je moet weg, en mèt de tafel! Ik ga hier schrobben!” Kees verroerde geen vin. Als een priem duwde hij zijn stopnaald door de kous. „Vooruit! Schiet nou op!” schreeuwde Jaap. „Je kunt mij met de tafel naar buiten slepen. En als je dan ook nog de lamp boven mijn hoofd houdt, zal ik enigszins het beeld vertonen van den radja met de gouden pajong, maar uit mezelf ga ik niet, mijn zoon!” „Ach, hoepel op met je praatjes,” zei Jaap. Hij begon vast de stoelen naar buiten te slepen. Toen dat gedaan was goot hij plasjes water op den cementen vloer en begon te schrobben. Kees zat er grijnzend naar te kijken. „Het ruwe werk is voor de beginnelingen,” vertelde hij. „Ik ben allang bevorderd tot generaal van de stopnaald. Zo vormen wij als het ware een goed gedrilde keurbende.” „Is die oom Telders gepensionneerd?” vroeg Jaap. „Ja, als sergeant! En omdat zij geen kinderen hebben en in Holland zowat niemand meer kenden zijn ze hier teruggekomen. Oom Telders praat graag over den dienst, en tante Regina zorgt voor d’r jongens! Dat zijn wij!” eindigde Kees met een klap op zijn borst. „Of wij voor tante Regina,” grijnsde Jaap. „Neen!” Kees werd plotseling ernstig. „Als heel Indië uit zulke goedhartige mensen bestond als die twéé, dan was er nooit ruzie. En er is hier nog nooit een soldaat ziek geweest of tante Regina heeft hem opgezocht!” Er klonken voetstappen in de gang. Nog een soldaat kwam de galerij opslenteren. „Goeienavond.” Jaap en Kees bromden iets terug. „Wat ben jij aan ’t doen?” vroeg de soldaat, dien ze den bijnaam van „de lange” hadden gegeven. „Dat zie je toch!” Jaap stond met aandacht z’n dweil te wringen. „Gooi die twaalfpersoonstafel naar buiten en Kees d’r bij!” commandeerde de lange. „Hij wil niet.” Kees, met één oog dichtgeknepen tegen het lamplicht, grinnikte triomfantelijk tegen den lange. „Niet willen! Hij heeft niks te willen! Geef mij die dweil es!” Maar Kees was op zijn hoede. Als een aal schoot hij uit, ontrukte Jaap de dweil en slingerde die, over de stoelen heen, de duisternis in; het ding kletste met een dof geluid ergens neer. „Je zult er af! Vooruit Jaap, pak aan!” Maar Kees liet zich niet aanpakken. Met zijn stopnaald hield hij de aanvallende partij op een afstand. Toen probeerden zij de tafel te laten kantelen. Kees, languit op het hellende vlak, klemde zich aan den rand vast. Maar eindelijk lag de tafel met vier poten in de lucht en Kees er onder. Van daaruit probeerde hij zich aan de benen van de andere twee op te sjorren. Het werd tussen die drie jongens een ruwe stoeipartij. Ze trapten den emmer om. De sokken van oom Telders met de kerstvliegpost een brief van hem was. „Vader en moeder zullen het zo prettig vinden, een brief van je te krijgen, die nu eens niet weken, maar slechts enkele dagen oud is!” Jaap had uitgerekend dat het kon, want tegen dien tijd waren zij lang en breed terug in de kazerne. „En je mag wel een knoop in je neus leggen om het niet te vergeten,” zei Kees. „Want je hersenen worden hier gewoonweg pap!” Het was nog vroeg in den morgen. Ze hadden samen corvédienst. „Heb je ooit zoiets gezien!” liet hij er op volgen, „we hebben er een nieuwen schildwacht bij gekregen!” Zij stonden voor een leeg conservenblik, waarin zich een monsterlijk-grote kikker gehuisvest had. „Die zit zijn kanibalen-roes uit te slapen,” zei Kees. „Wat ’n kanjer! Vooruit, er uit en laat kijken hoe ver je springen kunt!” Zij stonden gebogen over den kikker en probeerden hem uit het blik te porren. Maar plotseling werd hun aandacht getrokken door een regelmatig dof geluid. „Ruiters!” zei Jaap. „Dat gebeurt ook niet dikwijls! Met al die goede autowegen dacht ik niet dat er in Indië veel paard gereden werd.” De ruiters zwenkten om, hun weg voerde blijkbaar langs het bivak-terrein. Jaap onderscheidde een wit pak en een helmhoed en daarnaast een meisje dat nauwelijks vijftien jaar scheen. „Dat meisje zit prachtig vast in het zadel,” hoorde hij Kees bewonderend zeggen. Jaap gaf geen antwoord. Iets in de gezichten van die twee ruiters trok zijn aandacht. Zij kwamen nu stapvoets nader. De nieuwsgierigheid won het van de beleefdheid bij Jaap. Hij stapte door het struikgewas op den weg, om hen vlak in het gezicht te kunnen zien. Misschien schrok het paard van zijn plotseling verschijnen, meende Jaap, want het stond meteen op de achterste poten. „Rustig, rustig!” vermaande het meisje. Het dier maakte een halven slag om en kwam trillend voor Jaap te staan. En toen zag Jaap dat er bloed uit zijn neusgaten liep. „Er is iets niet in orde, mijnheer, dat paard bloedt,” waarschuwde Jaap. De ruiter steeg af. Groot en fors stond hij op den weg. Onderzoekend hief hij den kop van het dier omhoog. „Ah! Is dat het!” zei hij. En toen tegen Jaap: „Kijk, het heeft bloedzuigers onderweg in z’n neus gekregen! Goed dat je mij waarschuwde, jonge man!” Hij begon voorzichtig de diertjes los te trekken. Het paard trilde van de pijn, maar liet zich willig helpen. „Wij hebben rakelings langs de natte struiken gereden, het heeft vannacht geregend, dan zijn de bospaden niet te vertrouwen,” vertelde de ruiter. Jaap keek steelsgewijze naar hem op. Drommels nog toe, wddr had hij dat kordate, innemende gezicht meer gezien? En het meisje? Zij moest op iemand lijken, die hij kende, hoe dan oók! Och, maar hij had op zijn lange reis zoveel mensen gezien! Misschien warén ook zij op reis geweest en had hij hen ergens vluchtig ontmoet. Hun stemmen herkende hij althans niet! De ruiter was klaar. Hij besteeg zijn paard. En na Jaap met een vriendelijk woord bedankt te hebben, reden zij verder. Jaap keek hen na en dacht: neen, het was ergens, in een bekende omgeving, dat hij die twee gezien had. Maar waar, wddr? De oefeningen liepen ten einde. „Als ik nog langer naar den trillerigen top van dien berg moet kijken, ga ik hem haten,” zei Kees. Zó voelde Jaap het óók. Wanneer je maar aan den slag was: gewikkeld in een spiegelgevecht, of een denkbeeldige kampong innam, waarin zich een, nog denkbeeldiger, vijand bevond. Maar in de rustpozen kon de vermoeidheid en hitte als lood op je vallen, en in die hitte scheen alles rondom te trillen, tot den bergtop toe. „Ik ben pondjes afgevallen,” zei de lange, „het wordt tijd dat we naar huis gaan.” Het duurde niet lang, of zij zaten weer gepakt en gezakt in den trein, maar heel wat minder uitgelaten dan toen zij gingen. Toch voelden de meesten een zekere voldoening. Er waren geen uitvallers geweest, en de luit’s waren best tevreden; als je een cigaret opstak, deden ze maar of ze ’t niet zagen! Jaap had zich een plaatsje bij het raam veroverd. Hij leunde met zijn hoofd eruit en liet den wind verkoelend door zijn haren waaien. Bij het eerstvolgende stationnetje stopte de trein. De wagons, waarin de soldaten zaten, waren aan een gewonen trein gekoppeld. Jaap keek onverschillig naar de mensen die uit- en instapten. Er waren enige kinderen, waarschijnlijk schoolkinderen, die elkander met de tassen naar de benen sloegen en verreweg het meeste lawaai veroorzaakten. De grootste, een jongen van omstreeks twaalf jaar, slingerde zijn tas door een coupéraam naar binnen. Hij nam een rietje, waarmee hij links en rechts klappen had uitgedeeld, tussen zijn tanden en klauterde langs denzelfden weg den trein in. „Idioot,” mompelde Jaap. Maar ogenblikkelijk werd zijn aandacht getrokken door twee mensen; een langen man met helmhoed op en een jong meisje. Het was maar een kort moment, want zij waren vlug ingestapt, maar hij wist met zekerheid dat het de ruiters waren van enkele dagen terug! Als de trein weer stopte, moest hij toch eens goed opletten! Zouden ze hem nog herkennen? Op een open vlakte, waar geen station te bekennen viel, verminderde de trein weer vaart, zij naderden een halte. Jaap stond op en leunde uit het raampje. Terwijl de trein langzaam naar de halte schoof, zag Jaap uit de raampjes, ter hoogte waar de kinderen in waren gestapt, de schooltassen naar buiten vliegen. Daarna volgden een aantal kousen en meteen daarop de schoenen! De schoenen werden echter niet willekeurig naar buiten geslingerd, maar gemikt naar een Javaans meisje, dat bij de halte stond en dat, naar Jaap veronderstelde, de baboe van de kinderen was. Een van de schoenen ging rakelings langs haar hoofd, de andere trof doel tegen haar schouder! Met een boos gezicht riep zij iets tegen de kinderen,