DE BERG SPREEKT • • • • f Br is een heel groot verschil tussen de Oceaan, die z'n geweldige rollers op de rotsige stranden van Java's Zuidkust stuk slaat en de kalme zee, die, als het althans niet stormt, haar water zachtjes schuift over klei en modder van Java’s Noorderstrand. Verrassend mooi is de wilde Zuidkust, eentonig en weinig aantrekkelijk zou de Noordkust zijn, als daar niet, soms tamelijk dicht de zee naderend, Java’s hoge vulkanen tmn toppen door de wolken boorden, De Noordkust is vlak en eentonig, maar er wonen laar veel meer mensen dan aan de Zuidkust, die ^toegankelijk is. Aan de Noordkust liggen Java’s grootste handelssteden: Batavia, Semarang en Soera- baya, waar een héél druk havenverkeer is» En ook steden van de tweede rang als Tjirebon, Tegal en Pekalongan. Vooral Tjirebon, de Chinezenstad van de Noordkust, neemt onder die drie een voorname plaats in.Maar niet alleen steden liggen er aan Java's Noorderstrand. Vooral tussen Tjirebon en Tegal vindt men welvarende dorpen, welker inwoners hoofdzakekelijk van de visvangst leven* Niet ver vanTjirebon, misschien een vijf paal1) van de hoofdplaats verwijderd, ligt het vissersdorp Tjimeunpeuk. Een twintigtal jaren geleden betekende de visvangst daar niet veel, omdat de bevolking zwak en ziekelijk was. De malaria, de ziekte, die toen aan de Noordkust vrijwel oppermachtig heerste, — zó machtig, dat van de honderd kinderen er minstens negentig malaria hadden — veroorzaakte veel sterfgevallen en maakte de vissers futloos en slap. Maar sinds de Indische regering zich met de bestrijding dezer vreselijke ziekte duchtig heeft bemoeid, is de toestand aan de Noordkust beter geworden en Tjimeungpeuk heeft zich tot een welvarende vissersplaats ontwikkeld. De prauwen2) der Tjimeungpeukse vissers zien er goed uit en wagen zich ver in zee. Ze brengen ook de beste vis op de afslagplaats in Tjirebon en de vissers maken er de hoogste prijzen voor hun kakap *) en ikan lida4). Een van de meest welvarende vissers was Karman, die wel vijf prauwen op zee had. Eén, de grootste en sterkste, bestuurde hij zelf: z'n vier zonen waren baas x> *) •) *) Vijf paal is ± 71/, kilometer. prauwen = hier: Inlandse vissersscheepjes. Kakap = een soort Indische „kabeljauw” of „schelvis”, ikan-lida = tongvis. Een van de meest welvarende vissers was Karman. op de andere scheepjes. Karman was klein begonnen: één prauw had hij, gekocht met geld van een Chinees, Tjirebon gelegen. Dadr, in de omgeving van Koeningan heeft ze haar jeugd doorgebracht en daar wil ze weer naar toe — haar familie heeft er sawahs1). Bovendien: met de tamelijk stille en sombere mensen van de zee, voor het grootste deel Javanen, kan ze moeilijk overweg. Ze is een vrolijke, misschien zelfs wel wat luchthartige Soendanese. Als ze een passende tijd in Tjimeungpeuk gebleven is om te rouwen, verkoopt ze haar huis en gaat met Risa naar Koeningan. Voor Risa betekent de dood van haar vader een groot verlies. Die twee begrepen elkaar zo goed. Moeder is Zo anders. Die praat maar raak, over allerlei dingen en schijnt er nooit toe te kunnen komen eens te luisteren of te denken. Toen vader nog leefde, ging M'bok Siti dikwijls des avonds naar Tjirebon, naar de Kemedie Stamboel2). Dan nam ze Risa mee, maar die vond geen aardigheid in de malle en ruwe grappen van de inlandse potsenmakers. Ze luisterde er liever naar, als vader mooie sprookjes vertelde. Karman vertelde zó rustig en overtuigend, dat je wel geloven moest, dat het waar was, wat hij zei. Een van z*n mooiste sprookjes was dat over de berggeest, die leefde op de hellingen van de Tjerimai, vele eeuwen geleden, maar die door een paar hellegoden gevangen was genomen en nu was opgesloten in de vulkaan en tot dusverre niet kon worden bevrijd. Maar eens zou hij losbreken. Vroeger konden de Javanen Z*n brullen horen, tot in de zeedorpen ver weg. Maar eenmaal zou hij zich in vuur en vlammen een weg banen en wegvluchten naar de zee, alles achter en om zich verbrandend. sawahs = (natte) rijstvelden. ») Kemedie Stamboel = een soort inlandse schouwburg. En nu woont Risa in Koeningan, niet ver van de hellingen van de Tjerimai. Haar moeder is weer met vreugde door de familie ontvangen. Risa's grootvader Risa's grootvader bewoonde .... bewoont een ruim en helder bilikken huis1), waarvoor grote witgekalkte potten met planten en bloemen staan. L) bilikken huis = huis van bamboe. Iedereen is goed voor haar, maar niemand maakt zich om Risa erg druk. Het meisje kan zich moeilijk bij de anderen aanpassen. Als ze pas in het koele bergplaatsje woont, krijgt ze koorts — en men geeft haar medicijnen te drinken, waarvan ze spoedig opknapt. Maar overigens laat men haar een beetje aan haar lot over. Dat vindt ze eigenlijk niet eens zo vervelend. Ook moeder trekt zich van Risa niet veel aan. Dagenlang soms ziet ze M'bok Siti niet. „Wat heeft moeder toch?” vraagt ze, na lang zwijgen aan een der kleine meisjes in grootvaders huis. „Weet je dat niet?” vragen de anderen verwonderd. „Neen!” „Je moeder gaat weer trouwen, met Sarfi, den schrijver op het kantooor van den assistent-resident.” Niemand, ook M’bok Siti niet, heeft het de moeite waard gevonden de kleine Risa in te lichten. Maar ze vindt het niet zo naar, te horen, dat ze een nieuwen vader krijgt. Ze denkt aan Karman, en meent, dat alles nu weer net zo prettig zal worden als vroeger. Toch vergist ze zich. „Mas” Sarfi, de schrijver van den assistent-resident, is helemaal geen vriendelijk man. Hij trouwt met M’bok Siti, die niet van adel — hij wel, daarom heet hij „mas”1) — en dus naar Inlandse opvatting beneden zijn stand is, omdat de familie van zijn aanstaande vrouw rijk is, en Siti sawahs mee ten huwelijk brengt. Dat Javaanse kind wil hij niet in huis hebben, als hij goed en wel getrouwd is. Siti wil haar man niet weerstreven — en geeft toe. Dan blijft Risa in het huis van grootvader— alleen als Mas Sarfi naar kantoor is, zoekt ze haar moeder op. Grootvader heeft er niets tegen, dat zijn kleindochter mas = poud: betekent dus. dat iemand „edel” is. Mas „Sarfi” is helemaal geen vriendelijk maill vlucht was, werd veranderd in een witte aap en zou nu nog leven op de hellingen van de Tjerimai. Zou dat? — Maar de aap is al in het woud verdwenen. Als ze verder gaat, hoort ze achter zich schreden — het is een jonge Inlander, die langzaam maar zeker zijn weg zoekt naar boven. Zoals de gewoonte is, vraagt men elkaar waarheen men gaat. De Inlander — aan zijn houding en manieren ziet Risa direct, dat het een Javaan is, al spreekt hij Soendanees — vraagt vriendelijk: Acal t-t ? iJUl tl 111U11U ♦ Koemaha?” En, omdat het blijkbaar een Javaan van positie is, antwoordt Risa, zonder den ander aan te zien en in het mooiste Hoog-Javaans, dat zij kent: „Van Lingadjati — en ik wandel hier maar rond. Risa heet ik. Wie zijt gij, waar komt ge vandaan en waar gaat ge heen ?” „Ik woon op Tjirebon, mijn ,hoort ze achter zich schreden. naam is PauluS l) „Waar kom je vandaan? Waar ga je naar toe?" en ik ga naar Madjalengka. — Zijt ge een Javaanse ?” „Mijn moeder is een Soendanese, maar mijn vader was een Javaan.” Even wacht Risa, dan vraagt ze: „als ge van Tjirebon komt en ge gaat naar Madjalengka, dan zoekt ge uw weg toch niet over Lingadjati.” „Daar heb ik gewerkt.” „Ge zijt waarschijnlijk priay?”1) „Mijn naam is Paulus,” antwoordt de ander zacht. „Een vreemde naam — ik heb die naam nooit gehoord.” „Ik ben een christen.” Risa haalt de schouders op, omdat ze niet begrijpt. Dan denkt ze even na en zegt: „de Hollanders zijn toch christenen?” „Ja, maar een Javaan kan het óók zijn.” Dat klinkt Risa vreemd in de oren — Soendanezen nu ja, dat zijn zulke luchthartige mensen — die wijken nogal eens van de adat2) af. „Zijn er wel Javanen ook, die christen worden?” vraagt ze dan nog eens voorzichtig. „O ja. Er zijn Javaanse, Soendanese, Madoerese, Chinese christenen — alle mensen kunnen christen worden — ik ben het immers ook, zei ik; op Lingadjati heb ik gesproken voor vijf en twintig mensen.” „Gesproken ?” „Ja — als de imam3) op Vrijdag doet in de misigit4). „Zijt ge dan een imam?” „Neen, ik heb gesproken, omdat ik helper ben van den toean-pandita6) in Madjalengka. Daarom heb ik gesproken en voorgelezen.” 1) priay = inlands bestuursambtenaar. *) adat = oude gebruiken. *) imam = Mohamedaanse geestelijke. 4) misigit - moskee, Mohamedaans bedehuis. 6) toean-pandita - heer predikant (zendeling). „Uit de Koran V*1) „Neen, niet uit de Koran — uit de Bijbel/' „Wat is dat ?" „Ik zou het je graag uitleggen Risa," zegt Paulus vriendelijk, maar ik moet vanavond voor donker bij den zendeling van Madjalenka zijn. Volgende week kom ik weer op Lingadjati — ga dan naar de koempoelan2), dan zal ik je meteen een paar boekjes geven in het Javaans." „Ik ben maar een paar dagen hier, zegt Risa dan vlug, „ik woon niet op Lingadjati maar op Koeningan." „Dat is al heel gemakkelijk," antwoordt Paulus verheugd, op Koeningan is Soedara3) Petrus — ga naar hèm toe, of zal ik je adres opgeven?" Risa schrikt: er zou wat zwaaien als er iemand bij grootvader kwam om haar, Risa, boekjes te brengen of te vragen naar een koempoelan te komen! „Neen", zegt ze vlug, „als ik hem spreken wil, zal ik hem wel opzoeken." „Dat moet je werkelijk doen," raadt Paulus, „en als je soms op Madjalengka komt, ga dan eens naar den toean-pandita, naar den zendeling. Zeg maar, dat broeder Paulus je gestuurd heeft. Er is maar één toean-pandita in Madjalengka — hij of zijn vrouw zullen je alles vertellen. — Maar hier is het zijpad, dat ik moet nemen om vlug te komen waar ik wezen wil. Denk er eens over — en goede dag!" Als Risa beleefd gegroet heeft, is de zendingshelper reeds door een bocht in het bospad aan het gezicht onttrokken en het meisje gaat terug naar Lingadjati, nadenkend over wat Paulus gezegd heeft. *) Koran -- Mohamedaanse „bijbel”. 2) koempoelan — samenkomst. 3) soedara — broeder. Een klein eindje heeft ze weer gelopen als ze opnieuw blijft staan. Ze hoort een vreemd rommelend geluid. Ze denkt, dat het onweer is, maar de hemel ziet prachtig blauw. Dan opnieuw gerommel. Waar komt dat geluid vandaan? En ineens herinnert ze zich het sprookje van vader Karman: de gevangen berggeest brult. Verschrikt ziet ze naar boven. Helder tekent de kegel van de vulkaan zich tegen de blauwe hemel af. Boven die kegel een kolom dikke, grijze rook.... Dan pakt de angst Risa. Hoor, de berggeest brult. Nu heeft hij zich losgerukt uit de ingewanden der aarde en zal in vuur en vlammen vluchtend, dood en verderf verspreiden .. ♦. Wèg, snél wég, hier vandaan... Risa loopt zo vlug zij kan — maar zij vergist zich in de weg — zij is verdwaald. En steeds sterker wordt het gebrul van de gevangen berggeest: hij rukt om zich te bevrijden. De aarde beeft er van: alles schijnt te wankelen; niets is meer vast. Dol van angst zoekt Risa te ontkomen — vlak voor haar stort een blok losgescheurde steen op het pad — ze springt terug, neemt een ander pad. Dan klinkt er in haar nabijheid zacht kreunen — en als Risa, zonder er op te letten wil doorhollen, hoort ze zich bij de naam noemen. „Risa — Risa.” Aan een kant van het bospad zit Paulus, zijn voet vasthoudend, terwijl zijn gezicht van pijn vertrokken is. „Een aardbeving”, zegt hij. „De berggeest spreekt.” Er gaat een glimlach over Paulus gelaat, ondanks zijn pijn. „Ik ben gewond,” zegt hij dan, „een bazaltblok, dat naar beneden rolde, heeft mijn enkel gebroken of gekneusd. Ik kan niet lopen: ga naar den pandita van Madjalengka en vraag of men mij komt helpen.” „Ik moet naar Lingadjati,” zegt Risa, onwillig in haar angst» „Weet je de weg terug ?” „Neen, die is versperd door rotsblokken.” „Dan is er maar één weg hier, naar Madjalengka. Je kunt niet verkeerd gaan. Volg dit pad, ongeveer twintig minuten, tot je aan een bredere weg komt. Dan ben je in een kwartier in Madjalengka.” Risa uit een kreet van schrik: weer laat de gevangen berggeest z’n gebrul horen en weer beeft de aarde. „Ik ga al, ik zal hulp halen,” fluistert ze dan. „Toean Jesoes1) bescherme je,” bidt broeder Paulus, dankbaar voor de hulp, maar ternauwernood een kreet van pijn onderdrukkend als hij z*n gewond been verlegt. „Bescherme jou — en mij,” voegt hij er aan toe. De bijgelovige Soendanezen beschouwen het als een kwaad teken, dat de Tjerimai na lange, lange jaren rustig te zijn geweest, zich weer roert en zelfs de Christen-inlanders, in het Zendingshuis van zendeling De Waal, zijn door een bijgelovige vrees bevangen. Zendeling De Waal en zijn vrouw laten de christenen bij zich komen en smeken den Heere, die ook de elementen in Zijn hand heeft en beschikken kan over de krachten in de schoot der aarde, of Hij Zijn hand wil uitstrekken over Madjalengka en in Zijn genadige goedheid de plaats voor onheilen wil bewaren. Ook voor broeder Paulus bidt de zendeling. Paulus heeft 's morgens getelefoneerd, dat hij in de namiddag op weg zou gaan. Nu trekt de inlandse helper langs het bergpad. *) Toean Jesoes = de Heere Jezus. J0E BERG SPREEKT.... DOOR FINE SCHOONEVELT GEÏLLUSTREERD DOOR MENNO VAN MEETEREN BROUWER TWEEDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA, DELFT HOOR, DE BERGGEEST BRULT. (Zie blz. 18). Maar Karman deed niet als vele andere Javanen* Karman speelde niet mee, als er gedobbeld werd met het verradelijke tolletje, dat sommige mannen uit het dorp in één avond arm had gemaakt. Hij bewaarde goed hetgeen hij met vissen verdiende, en loste regelmatig het geld af, dat de Chinees hem tegen hoge rente en een deel van de vangst, had geleend. Die Chinees had niet veel geld-nemers, die zo precies waren. Eigenlijk vond hij die stiptheid van Karman maar half plezierig. De anderen vergaten wel eens af te betalen — dan vorderde de Chinees later dubbele rente — en leenden telkens opnieuw, zodat ze al dieper en dieper in de schuld kwamen en tenslotte eigenlijk alleen maar voor hun geldschieter werkten. Oey Tjing 'Fong had reeds dikwijls geprobeerd Karman nog meer geld te lenen, om den Javaan in zijn macht te krijgen. Hij had hem geprezen om zijn vlijt en ijver en hem geraden nog een vissersprauw te kopen. Maar Karman had steeds listig geglimlacht — en gewacht tot hij geld genoeg had. Langzamerhand was hij vooruit gekomen. En toen zijn zonen trouwden, kon hij ze alle vier een complete vissersprauw, geheel zonder schuld, mee ten huwelijk geven. Hij hield zijn eigen sterke prauw: daarmede verdiende hij genoeg voor zichzelf, zijn jonge vrouw — de eerste was gestorven — en de kleine Risa. Karman was erg gesteld op de kleine Risa. Als er vroeger een dochter in huis geweest zou zijn, zou hij Zéker niet naar het meisje omgekeken hebben. De moeders bemoeien zich met de kinderen en de vaders laten zich pas met hun zonen in, als die groter zijn. Maar met Risa bemoeide vader Karman zich wel. Als hij van de visveiling in Tjirebon terugkwam, bracht hij gewoonlijk iets mee en hij stond op zijn prauw al uit te kijken of Risa hem niet opwachtte, terwijl de vissersjongen de boot voorzichtig op het strand zette* En was het meisje er, dan greep hij gauw naar een lekkernij aan de waroeng1) gekocht, of een Japanse pop in toko2) Samura uitgezocht* Ja, Karman, die een dagje ouder werd, kon er soms tegen opzien met z'n prauw er op uit te gaan. Het liefst had hij maar een beetje zitten praten met M'bok Siti, zijn vrouw en wat gestoeid met Risa* Of hij was eens met haar gaan wandelen langs de pasar3) in de hoofdplaats. Karman ging niet meer, zoals vroeger, opgewekt ter visvangst. Was het een somber voorgevoel? Op zekere dag zeilde Karmans prauw uit — om nooit meer terug te komen. Meerdere vissers uit Tjimeungpeuk vonden die dag de dood in de golven. Gewoonlijk weten ze het wel, de vissers van de Noordkust, als er slecht weer op komst is. Maar toen had niemand er iets van kunnen voorzien. Het weer was best gebleven. Alleen een lichte vloedgolf waarschuwde de vrouwen van Tjimeungpeuk, dat er iets niet in orde was op zee. Meer dan tien vissers zijn nooit teruggekomen. De anderen vertelden, toen zij een paar dagen later weer in het dorp waren, dat de zee had gebeefd en dat een valwind de scheepjes van vele vissers had stuk geslagen. Of Karmans vrouw veel van haar man hield, weet ik niet. In ieder geval heeft ze gehuild — zoals het een goede Inlandse huisvrouw, wier man onverwachts sterft, past. Maar lang in het zeedorp gebleven is ze niet. M'bok Siti heeft in de bergen gewoond op de helling van de Tjerimai, de vulkaan het dichtst bij l) waroeng = stalletje. ‘) toko = winkel. !) pasar = markt. in huis is. Maar — ze moet meewerken. En wat kan Ze als inlands meisje beter leren, dan het bewerken van de sawah, het planten en snijden van de rijst? Als ze nog niet zo lang op Koeningan woont, maakt ze het vrolijke feest van de rijstoogst mee. Grootvader en haar ooms zijn dan een paar dagen in Lingadjati, waar grootvader hoog gelegen sawahs heeft. En er is feest in het dorp — grootvader betrekt zijn landhuisje, luistert naar de ankloeng-spelers1), kijkt naar de wajang2) en berekent vlug dat zijn oogst goed is. Ook Risa’s moeder komt, met haar man, en daarom houdt Risa zich maar een beetje op de achtergrond. Omdat er gedurende het oogstfeest weinig gewerkt wordt, kan Risa die dagen gedeeltelijk voor zichzelf besteden. Ze bekijkt het kleine bergdorp, waar al heel weinig te zien is. Dan gaat ze wat hoger de berg op. Wat is het hier heerlijk stil. Risa kan rustig over allerlei dingen nadenken. Als ze op een open plek in het bos komt ziet ze, héél in de verte, de zee. Dadr ligt ook Tjimeungpeuk, waar ze woonde toen vader nog leefde. Ze moet oppassen om niet in huilen uit te barsten. Was alles maar weer, zoals vroeger. Doch niets wordt weer als in verleden tijden. Verschrikt ziet ze op — ze heeft geritsel in de struiken gehoord. Dan ontdekt ze waarvan dat geluid afkomstig is. Zich slingerend van tak naar tak zoekt een witte aap zijn weg door het woud. En dan herinnert ze zich meteen een sprookje van vader Karman: een soldaat uit het leger van Sultan Sepoe van Tjirebon, die in een veldslag lafhartig ge- x) ankloeng = soendanees bamboe-orkest. *) wajang = schimmenspel. Zendeling de Waal en zijn vrouw laten de Christenen bij zich komen. Maar de middag is reeds voorbij. Het gerommel van de Tjerimai wordt minder — en broeder Paulus is nog niet gekomen. Reeds is de zon achter de heuvels in het Westen weggezonken en breekt de korte schemering aan. De kalongs1) glijden geluidloos door de lucht naar een lager liggend klapperbos, om zich aan de jonge vruchten tegoed te doen. „We moeten Paulus gaan zoeken,” zegt de zendeling l) kalong = een soort grote vleermuis. dan. „Ik heb geprobeerd Lingadjati op te bellen maar de telefoonleiding is gestoord." Hij roept z’n mannen bij elkaar — en dan staat Risa op het erf van het zendingshuis. Met enkele woorden vertelt ze wat er is gebeurd en dat ze tenslotte óók de weg naar Madjalengka niet dan na lang zoeken heeft kunnen vinden. Natuurlijk moet Risa in het zendingshuis overnachten, terwijl zendeling De Waal en zijn mannen er met een draagbaar op uit trekken om broeder Paulus te halen. Een paar uur later ligt de helper in het zendingshospitaal, met de wetenschap, dat de verwonding aan zijn voet wel van pijnlijke, maar niet van ernstige aard is. Zendeling De Waal neemt op zich Risa de volgende dag naar Lingadjati te brengen. Maar, waarschijnlijk door de angst en inspanning, 's nachts wordt ze ziek: ze krijgt koorts en de zendeling gaat alléén naar Risa’s grootvader. Ondertussen heeft Paulus verteld van zijn eerste, schijnbaar toevallige ontmoeting met het meisje. In Lingadjati heeft njen Risa reeds als verloren beschouwd en groot is de vreugde, als de zendeling het gelukkige nieuws van haar behouden aankomst in het Zendingshuis, brengt. Onder de indruk van het verblijdende nieuws en omdat Risa ziek is, krijgt zendeling De Waal spoedig toestemming Risa enige tijd bij zich te houden en in die tijd hebben broeder Paulus en zendeling De Waal en zijn vrouw meer dan eens gelegenheid Risa te spreken van den Heiland, die ook voor Javanen en Soendanezen op de wereld gekomen is, opdat ook zij, als ze in Hem geloven, niet verderven, maar het Eeuwige Leven hebben. En die woorden gaan niet zonder meer aan Risa voorbij. Als zij eindelijk naar huis gaat, belooft ze spoedig terug te komen en op Koeningan aansluiting te zoeken bij de Inlandse Christenen en met broeder Petrus te praten* Want Risa is tot de overtuiging gekomen, dat in het rommelen Van de Tjerimai niet de berggeest gesproken heeft, maar dat tot haar gekomen is de stem van den Heere God zelf. En wat God, de Heere, begint, voleindigt Hij ook! Risa leert het inzien, dat alle oude sprookjes-verhalen, hoe mooi misschien, niets dan leugens zijn en dat de Koran, het boek van Mohammed een verdichtsel is van mensen, maar dat alleen in het Woord des Heeren, in de Bijbel, de weg ter zaligheid te vinden is. En door die Bijbel wil de Heere God Risa leren de Heere Jezus lief te hebben en te dienen, de Heere Jezus, Die ook voor haar, het eenvoudige Javaanse meisje, in de wereld gekomen is.