r. M-a:.A - mnm H\wmr F. HANA-HUPBACH „HET LAND VAN DE EEUWIGE ZON" bewerkt door DIET KRAMER en geïllustreerd met pentekeningen van R. STRATIL. Ing.f 2.25, geb. f2.90 „Het is wel een van de aardigste boeken", schrijft de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die over Nederlandsch-Indië en het leven aldaar zijn verschenen. Prettig geschreven in een meestal eenvoudige taal, die altijd de sfeer juist treft. De schrijfster behandelt alle aspecten van het leven inde tropen; teekent de majestueuze pracht der bergen, de sombere beklemming van 't oerwoud, zijn flora en fauna. Uit de historie diept zij de meest sprekende gebeurtenissen op en uit de schat van sagen en fabels vertelt zij de boeiendste, onder ander eenige van de bekoorlijke geschiedenissen van Kantjil, het dwerghertje. Zij schetst het kinderleven in de tropen, dat van de Inlandsche kinderen en dat van de Europeesche; verplaatst ons in het geroezemoes van de groote steden en typeert natuur en cultuur van^Le grooten van de belangrijkste van de kleine eilanden." Mevrouw Hana - Hupbach, die door jarenlang verblijf in de tropen, land en volk uitstekend kent, bestemde haar boék over „Het Land van de Eeuwige Zon" voor de jongeren en zij geeft hierin een zo aantrekkelijk beeld van ons mooie Indië, dat ook ouderen er zonder twijfel met plezier in zullen lezen. (Zie tweede inslag) HET LAND VAN DE EEUWIGE ZON ■Miaoaun F. HANA-HUPBACH HET LAND VAN DE EEUWIGE ZON BEWERKT DOOR DIET KRAMER MET 24 PENTEKENINGEN DOOR R. S T R A T I L HOLLANDIA DRUKKERIJ N. V. BAARN INHOUD Hoofdstuk Bladz. I. De reis naar Java 9 II. Java 18 III. De reis van den Prins Hadikoesoemo 35 IV. De sporen der mensen in de rimboe 50 V. De gevaarlijke monsters .... 63 VI. De jaargetijden 79 VII. Van planten en dieren .... 90 VIII. In Soerabaia 114 IX. Kinderleven in Soerabaia . . . 129 X. Uitstapjes en vacanties 142 XI. Van boeren, handwerkslieden en vorsten 154 XII. Van muzikanten en zangers . . . 171 XIII. Het gelukskind 187 XIV. Het feest der dieren 198 XV. Madoera 205 XVI. Het eiland Bali 217 XVII. De kleine eilanden 229 XVIII. Nieuw-Guinea 239 XIX. Celebes * . . 252 XX. Borneo . 260 XXI. Sumatra 270 XXII. Bantam en Batavia 287 XXIII. Vendutie! 300 Aan alle Nederlandse jongeren in het Moederland en in de Overzeese Gewesten» Ik weet niet, waar de lezers en lezeressen van mijn boek zullen wonen; misschien ben je al groot als je naar Indië zult gaan, misschien ben je in Indië geboren en heb je je geboorteland verlaten toen je naar de middelbare school ging. Ik weet het niet en óók weet ik niet, of je ernaar verlangt deze eeuwig-durende zomer, deze wonderschone oerwouden, die zijn als zware, duistere, verwarde dromen, te leren kennen of weer terug te zien. Van dat alles weet ik niets. Maar wanneer het toch eenmaal zo ver zal komen dat je gaat vertrekken naar, of wegtrekken uit dit warme land, nadat je in Nederland naar school bent gegaan, of omdat je in Nederland je studies wilt voortzetten, dan zul je misschien in eenzame ogenblikken heel stil worden en denken aan het zonneland, waar je toekomst zal liggen, of waar je als kind hebt gespeeld en gelukkig was. En omdat je óf nog onbekend bent met ons Indië, óf je herinneringen aan je jeugd wellicht nog slechts vaag zullen zijn, wil ik je al het schone en al het wonderlijke, dat je zult gaan beleven, of dat je in de jaren van je jeugd gezien en gehoord hebt en dat je in je hebt opgenomen zonder het bewust te weten, voor je neerschrijven in dit boek. En als je nu dit boek opent en leest, dan zul je öf een blik in de toekomst kunnen slaan, öf er zal een lach op je gelaat komen en in je ogen zullen weer de gouden lichtjes dansen die de tropenzon daar eens in toverde, en je zult zeggen: „Ja, zo had ik het mij voorgesteld”, öf: „Ja, zó was het, ja, ja... ik zie het weer voor me!” I DE REIS NAAR JAVA Hoe wonderlijk is de wereld waarin wij leven! Een geweldige, zwevende bol in een ruimte, waarvan we de grenzen niet kennen. Ze wentelt rondom een zon en overal zijn andere zonnen en andere werelden, die om elkander draaien. Het is ongelooflijk! En hoe meer de geleerden ons vertellen van de sterren — hoe groot ze zijn en hoe ver van ons af —» hoe wonderbaarlijker en geweldiger alles wordt. Het is eenvoudig niet meer te omvatten. Het mensensoort, waartoe wij behoren, de noorderlingen, woont juist op die plaats van de grote, ronde bol, waar zij het minste zonnewarmte opvangt. En op een andere zijde van de bol wonen zij, die volop van die zonnewarmte kunnen ge- Indië 1 nieten. Zij lopen daar rustig rond en kunnen zich nauwelijks voorstellen, hoe het daar is, waar de andere stervelingen leven. Maar dan zijn er mensen, die opeens aan allerlei dingen wel bespeuren moeten, dat ze wonen op een bolvormig hemellichaam; mensen, die aan den lijve voelen hoe geweldig de invloed van de zon is. Dat zijn zij, die de grote reis naar het warme land gaan ondernemen. Op zekeren dag begeven zij zich naar Hamburg, naar Amsterdam, naar Marseille of Genua. Waar zij precies heengaan doet er weinig toe. Alle havens lijken op elkander, alle havens behoren tot de meest imponerende, de meest chaotische en tegelijkertijd de meest ordelijkste plaatsen, die men zich denken kan. Overal liggen de grote schepen, als lompe, moeilijk verplaatsbare reuzendieren en alle hebben ze wijde, gapende muilen, waarin de kranen onophoudelijk hun vrachten nederlaten. Langs de wanden van die schepen hangen smalle, huizenhoge trappen en langs die trappen, die valrepen genoemd worden, moet men zich aan boord begeven. Boven aan de valreep staat een matroos. Hij lacht. Hij steekt de angstigen een helpende hand toe en hij daalt vlug de valreep af om de kleinste kinderen op zijn arm naar boven te dragen, want hij kan klimmen als een aap en angst kent hij niet. In andere havens gaat men aan boord over een mooie, brede statietrap. Maar of men nu langs een valreep of langs een statietrap aan boord komt, wanneer men eenmaal aan boord is, gebeurt er na enige tijd altijd hetzelfde. De fluit gilt dat het door merg en been gaat. De eerste stoot! Na weinige minuten wordt hij gevolgd door de tweede stoot. De uitgeleiders gaan van boord af. Men omhelst, men drukt handen, men schreit en roept! De derde stoot! De grote, donkere kolos begint te sidderen en te beven. Hij maakt zich langzaam los van de kade, hij wendt zich af van de wallekant... hij vaart! Ja, hij vaart, want deze plompe reus heeft grote, krachtige machines in zijn ingewanden en wanneer die machines gebieden, heeft het schip slechts te gehoorzamen. Het schip wendt de steven naar de Middellandse Zee en alles gaat nog goed, hoewel ook déze oceaan niet altijd zo prachtig blauw en glad is, als zij er op plaatjes uitziet. .. hoewel ook zij haar nukken en kuren heeft. Sommige mensen lachen en dansen en maken pret, anderen zijn zeeziek en wensten, dat zij nooit geboren waren. Het is warm en zonnig en op een gegeven ogenblik hoort men zeggen: „Zo dadelijk zijn we in Port-Said!” En wie denkt er nu niet aan de geschiedenissen uit de Duizend-en-een-Nacht ? Wie denkt er nu niet aan Hauff's verhaal van de karavaan? De passagiers verdringen zich bij de railing en het is plotseling alsof zij een zwerm witte vlinders over een blauw veld zien strijken. Maar na enkele ogenblikken ontdekken ze dat de vlinders kleine zeilscheepjes zijn, een vissersvloot die juist is uitgevaren. Daarachter ligt een smalle, geel-rose streep land. Het is Afrika! % En dat is nu weer zoiets wonderlijks in onze wereld ... daar verschijnt aan de horizon een smalle band, als een stukje zijde tussen het blauw van het water en het blauw van de hemel en dat is Afrika, een werelddeel met meren en woestijnen, met bergen en woeste bergstromen. Hoe zou men het ooit vermoeden, wanneer men het niet uit de boeken geleerd had! En dan vaart het schip langs een lange muur de haven binnen. Links en rechts verheffen zich de grote schepen en daartussen jagen kleine bootjes door het troebele, olieachtige water, alsof ze willen tonen, dat ook zij een flinke vaart kunnen maken. Even later wemelt het rondom van zwarte en bruine, van gele en witte mensen en al die mensen schreeuwen en roepen door elkander in alle mogelijke talen. Het is alsof de toren van Babel eerst kortelings gebouwd werd en de mensenmenigte die daaraan arbeidde, zich tot hier verspreid heeft. Lang blijft ons schip niet liggen. Het vaart het Suez-kanaal binnen. Dit is het merkwaardigste kanaal dat men zich denken kan. Vroeger bestond deze landstreek slechts uit meren en moerassen midden in de woestijn. Toen kwam een beroemd ingenieur op de gedachte hier een kanaal te laten graven, zodat de schepen niet meer de grote omweg langs Afrika behoefden te maken. Erg breed kon het kanaal niet worden, een smal kanaal was al kostbaar genoeg. En zo moet het éne schip in een inham aan de wal worden vastgemaakt, om het andere schip te laten passeren. Soms zou men bijna vergeten dat men op het water is. Het is alsof men een groot huis op wielen heeft gezet en het hele geval, langzaam en gemoede- lijk, de eenzaamheid tegemoet rolt.... een ouderwetse diligence op een verlaten landweg! Langs de kanten van het kanaal zijn wegen en soms ziet men een auto of een troep kamelen voorbijgaan. Hier en daar staat een wachthuisje en daarachter is niets anders dan de vlakke, gele woestijn. Een zonsondergang kan hier zó prachtig zijn, zo wonderlijk rood en fantastisch, dat men niets liever zou willen, dan met paukslagen en fanfares de hemelse poorten binnentrekken. De tocht door het Suez-kanaal duurt ongeveer een half etmaal. Men vaart door het Ballah-meer, door het Timsah-meer, door het Grote en het Kleine Bitter-meer en dan komt men in Suez. Wanneer men er overdag aankomt, ziet men een geelwitte stad onder een geelbleke zon. Niets heeft kleur. De huizen zijn wit, de enkele bomen zijn geelwit en met stof bedekt. Slechts de flamboyants tekenen zich scherp af tegen de bleekblauwe hemel. En deze bomen hebben zulke wonderlijk-rode bloemen, dat zij er helemaal niet als gewone bomen uitzien, doch veel meer als bloeiende struiken, die door de engelen uit veren van hemelse vogels gemaakt zijn, en neergedaald op aarde. Na Suez komt het land der Bijbelse geschiedenis. Wanneer het erg helder is kan men vanaf het schip de berg Sinaï zien, op welks top Mozes de Stem Gods hoorde en de wetten voor zijn volk ontving. Dan vaart men de Rode Zee in! Lieve help, wat is die breed! Als kind dacht ik me de Rode Zee niet breder dan de Rijn. Op de landkaart zag ze er ook zo smal en nietig uit. En nu blijkt het een werkelijke zéé te zijn! Eerst ziet men nog de oevers, steile, kale rotswanden, die onbewoond lijken en waarachter zich woestijnen uitstrekken. Dan verdwijnen ook deze vaste punten en dagenlang ziet men niet anders dan lucht en water. En nauwelijks is men wat bekomen van de verbazing, dat de Israëlieten door deze brede zee trokken, of men denkt alweer aan een ander Bijbels verhaal, aan dat van de drie mannen die in een gloeiende oven geworpen werden. Daar in de Rode Zee mag men inderdaad van „gloeiend als een oven" spreken. Alles gloeit! De lucht, het water, ieder ding dat men aanpakt! En wanneer het niet gloeit, is het klam en vochtig van de warme dampen die uit zee opstijgen of uit de lucht omlaag dalen. De mensen hangen lusteloos in hun dekstoelen. Varen ze nog? Nee, dit is geen varen meer, dit is opstijgen in een hitte, die steeds benauwender en drukkender wordt. De passagiers hebben de gewaarwording dat ze langzaam worden opgetrokken naar een geweldige, vurige, vlammende muil, die hen in het een of andere ogenblik zal verslinden. In de Rode Zee overvalt alle nieuwelingen een vreselijke angst, de angst voor de zon en de hitte! Daar beseffen ze ineens, dat de aarde rond is en dat ze de equator naderen. Ach, wat hebben ze het benauwd en warm. Het zijn meestal jonge mensen, deze nieuwelingen. Jongemannen, meisjes, jonggehuwden. Ze gaan naar Indië omdat men gezegd heeft, dat het daar in de tropen zo mooi en zo welvarend is, dat men er ambtenaren en handelsmensen nodig heeft, leraren, leraressen en onderwijzers voor de schoolkinderen. In de Rode Zee krijgen ze bijna allemaal spijt en ze denken: „Wat zijn we begonnen? Waarom zijn we niet in ons vaderland gebleven, waar het zo heerlijk fris en koud is? Zullen we altijd die vreselijke angst bij ons houden, angst om te stikken van de hitte ? Zullen we dat jarenlang kunnen uithouden ? En als we in dat vreemde, warme land kinderen krijgen, wat moeten we dan met die arme stakkerdjes beginnen?” Gelukkig zijn er op iedere boot oudere en verstandige mensen, die de reis ettelijke keren gemaakt hebben. Als zij de angst van de nieuwelingen, die men in Indië „baren” noemt, zien, komen ze aandragen met troostende woorden en grappen. „Kom, kom,” zeggen ze, „jullie zijn een beetje duizelig. Het is precies als bij mensen die altijd in de vlakte geleefd hebben en die ineens hoge bergen moeten beklimmen. Ze hebben hoogtevrees en jullie hebben warmtevrees. Maar je went er heus wel aan 1” „Wennen? Aan die vreselijke benauwdheid?” steunen de baren en ze snakken naar adem. Maar de mensen met tropenervaring lachen hen uit. „Nergens is het zo warm als hier,” zeggen ze, „jullie moeten niet vergeten dat de Rode Zee midden in de woestijnen ligt. Hou je nog maar even taai! Straks zullen jullie zien, dat het eenvoudiger is dan jullie nu denken.” En de nieuwelingen vatten weer moed en wanneer ze Perim en Aden voorbij zijn en in de Indische Oceaan komen, waar zo nu en dan eens verkwikkende regenbuitjes neer-plensen, zijn ze reeds half getroost. Komen ze in Colombo, de hoofdplaats van het mooie Ceylon, dan ondergaan ze het gloeien en sidderen der hete lucht bijna als iets aangenaams en prikkelends. Ze kunnen zich warempel bijna niet meer voorstellen hoe een bleke, Europese winterzon er ook alweer uitziet. Sommige zijn een beetje opgewonden en overmoedig. Ze zijn hun duizeligheid nog steeds niet kwijt geraakt, hun lichamen moeten zich nog bij de veranderde omstandigheden leren aanpassen. Maar wanneer het schip de kleine haven van Sabang nadert, worden ook zij rustiger en iedere cel van hun lichaam weet zich nu naar behoren te gedragen. En zo varen ze dan tussen kleine, dichtbegroeide eilanden, de Sabangse haven binnen. Sabang zelf ligt ook op een eiland, ten Noorden van Sumatra. Het is er zo mooi, dat zij, die hier voor het eerst komen, denken de weg naar het Paradijs gevonden te hebben. Sabang is maar een klein brokje van het geweldig grote eilandenrijk en als er geen kolenstation was voor de schepen die kolen stoken, en als er geen kolenschepen maar alleen motorschepen in de vaart waren, dan zou geen enkel mens het in zijn hoofd halen, tussen de eilanden door, de kleine, natuurlijke haven binnen te varen. Gelukkig maar dat we dit sprookjesachtige stukje wereld nu nog leren kennen op onze reis. De nieuwelingen worden hier stil en hun hart wordt licht van vreugde omdat het nieuwe land, waarheen ze gingen zo oneindig lieflijk en schoon kan zijn! En wat zij later in hun tropenjaren nog zullen ondervinden aan vreugde en leed, aan ziekte, teleurstelling en ontgoocheling, nooit zullen zij de stille haven van Sabang vergeten. Een mensenleven lang zal deze plek in hun herinneringen opduiken, als behorende tot het schoonste en tederste, dat het verre land hun geboden heeft. Het is een stukje paradijs, waarheen men steeds blijft terugverlangen. De passagiers wandelen de brede wegen langs, die naar de toppen der heuvels voeren en wanneer ze boven zijn gekomen, zien ze aan hun voeten de mooie villa’s, temidden van bloeiende tuinen, en daarachter het blauwe water... de baai die daar ligt als een glanzende edelsteen in groene zijde. Langs de wegen, die beschaduwd worden door tamarindebomen en flamboyants, keren ze terug. Is het reeds avond en laat de warme tropennacht haar sluier over het eiland neder zinken, dan zitten de inlandse kooplieden met hun waren aan de rand der wegen. Ze hebben olielampjes of brandende fakkels bij hun stalletjes met koopwaar geplaatst en men moet denken aan een avondmarkt in de kleine dorpjes van het vaderland. Bij de steigers heerst nog leven en gewoel. Bruine gestalten beladen met kolenzakken, klauteren naar de duistere gaten in de scheepsromp. Overal dringt de benauwde stank van kolen, stof en zweet door. Maar wanneer de reiziger, teruggekeerd in zijn warme hut, eindelijk in slaap valt, droomt hij slechts van de schoonheid die zijn ogen hebben mogen aanschouwen. Vol verwachting kijkt hij de volgende dagen uit naar nieuwe wonderen die het Oosten hem te bieden heeft. Hij kijkt ernaar uit, als hij de volgende dag verder vaart door de Straat van Malakka en hij kijkt er naar uit, wanneer hij later, na Medan en Singapore, tussen lange rijen van eilanden en eilandjes door, het lang verbeide Java nadert! II JAVA Er was eens een kleine jongen in Europa, die de hele middag met zijn schoolkameraadjes Indiaantje en rovertje gespeeld had. Tenslotte waren ze zó moe, dat ze zich in het gras van een boomgaard lieten neervallen. Hun kleine lichamen waren uitgeput, maar hun fantasie was door die vermoeidheid niet minder levendig geworden en ze vertelden elkander verhalen uit de boeken die ze gelezen hadden... verhalen over vreemde landen, merkwaardige wapens, schilden en dansmaskers. Een van de jongens, wiens oom stuurman ter koopvaardij was, legde de anderen uit wat een „boomerang” was, dat geheimzinnige wapen van de Australische inboorlingen, dat altijd weer terugkeert naar dengene die het wegslingerde. De kleine jongen kreeg door al deze verhalen een prachtige inval. Hij holde naar huis, ging aan tafel zitten en schreef een brief aan zijn tante, die op Java woonde. Hij schreef heel langzaam en netjes en maakte de letters zo mooi als hij maar kon. „Lieve tante,” schreef hij, „wilt u me alstublieft een wapen sturen van de wilden die op Java wonen. Een kris of zoiets. Een boomerang zou ik het allerliefste hebben. We spelen hier vaak Indiaantje en dat is het fijnst als je een écht wapen hebt.” Nu moet je weten, dat er op Java helemaal geen wilden zijn. En de afstand naar Australië is te groot, om zo maar eens even een boomerang te gaan halen. Maar dat wist de kleine jongen niet. De Soenda-eilanden, de Molukken en Australië, dat ligt op de landkaart allemaal zo dicht bij elkaar en bovendien is voor veel Europese kinderen ieder ver, vreemd land nog met wilden bevolkt. Daarom is het wel goed dat ze eens horen hoe het in werkelijkheid is. De Soenda-eilanden zijn grote eilanden op zichzelf en sommige liggen zó ver van elkaar, dat men, om van het ene naar het andere te komen, twee of drie dagen moet varen. De grote Soenda-eilanden zijn: Java, Sumatra, Borneo, Celebes, Bangka en Billiton. Bali, Lombok, Soembawa, Flores, Timor en Soemba vormen de kleine Soenda-eilanden. Tot de Molukken behoren: de Hollandse helft van Nieuw-Guinea, Ambon, Ceram, Halmahera, de Banda-eilanden en talrijke kleine eilandjes. Vanaf Java naar de verste Molukken en naar Nieuw-Guinea heeft men acht dagen te reizen. De reis naar Australië duurt nog een paar dagen langer. Java, dat er zo smal uitziet, achter het grote, dikke Sumatra en onder de compacte massa van Azië, is toch nog altijd zó groot dat geen enkele jongen in één dag van het ene uiteinde naar het andere zou kunnen lopen, al was hij dan nog zo vlug en sterk. Een snelle auto doet er toch nog altijd tien uur over om van Batavia, dat helemaal in het Westen ligt, naar Soerabaia te rijden, dat dicht bij de Oosthoek ligt. En dan zou hij een vaart van ongeveer tachtig kilometer per uur moeten behouden en nergens moeten stoppen. De afstand van Batavia naar Soerabaia is namelijk acht honderd zes en veertig kilometer! Om Java op de smalste plek in de breedte over te steken, zou een race-auto drie uren nodig hebben. Jarenlang had men voor de reis van Batavia naar Soerabaia twee dagen nodig. Vroeger reden de treinen op Java namelijk alleen bij klaarlichte dag. Heel vroeg in de morgen, tussen vijf en zes uur, verlieten zij het station en haastten zich dan, om ’s avonds tegen donker een ander station binnen te rijden. Men verkeerde altijd in vrees dat een aardbeving of aardverschuiving de spoorbaan vernielen zou, of dat een gezwollen rivier de spoorbruggen zou ontwrichten. In de nacht zou men dat eerst zien wanneer het reeds te laat was. Daarbij komt dan nog dat de trein die van Batavia komt, eerst in zuid-oostelijke richting tegen de bergen opklimt, dan bij de Zuidkust omlaag rent, om vervolgens met een grote boog, dwars door de bergen, naar het noord-oosten te gaan. Overal liggen steden die hij niet kan en mag overslaan. Tegenwoordig bezit Java zijn „eendaagse”. Deze trein verlaat tegen zeven uur in de morgen Batavia (of Soerabaia) en arriveert dan ’s avonds tegen zes uur in Soerabaia (of Batavia). Verbetering van het materiaal heeft deze snelheid mogelijk gemaakt. Sinds 1937 is ook een „nachtexpres” ingevoerd. Deze nachttrein heeft geheel en al Europees personeel en is voorzien van slaapwagens. Restauratie-wagens hebben zowel de „eendaagse” als de „nacht-expres”. Over geheel Java liggen mooie grote steden en talloze dorpen, die men hier „desa’s” noemt. Waar de éne desa ophoudt, begint de andere. Wanneer men in de trein zit, kan men zien hoe die desa’s zich aan elkander rijen. Men vindt ze tot hoog in de bergen. Gaat men in een auto over de landwegen, dan ziet men aan weerskanten de kleine, inlandse huisjes en overal ontmoet men landarbeiders, „tani’s”, die van hun rijstvelden terugkeren of die een lading groenten en vruchten naar de dichtstbijzijnde markt, „pasar”, dragen. Het is alles precies zoals in Europa en geheel dit land is zo vruchtbaar en dicht bebouwd als bijvoorbeeld de prachtige landouwen, die in Duitsland tussen de Main en de Vogelsberg liggen. Eilanden, die zo gemakkelijk te bereiken zijn en zo’n vruchtbare bodem hebben, blijven niet lang verborgen en ongebruikt. En zo was Java dan ook reeds een bekend en een beroemd oord, toen in het noorden van Europa nog beren en wolven huisden. Verschillende volksstammen vestigden zich op het eiland, voornamelijk volksstammen van Maleise en Polynesische oorsprong. Later kwamen er ook bewoners uit Voor-Indië bij. Ook Chinezen vestigden zich eeuwen geleden op Java. Het nageslacht van al deze verschillende volksgroepen bestaat uit drie rassen, de Soendanezen in het westen, de Javanen in het midden en het oosten en de Madoerezen, die in de uiterste Oosthoek een eiland bewonen, Madoera geheten. De bewoners van Java waren oorspronkelijk heidenen. Ze aanbaden de natuur, geloofden aan allerlei góden en demonen en brachten offers aan berggeesten en riviergeesten. Hun rust werd spoedig verstoord. Allerlei avonturiers en veroveraars kwamen naar Java en brachten hun godsdiensten mee. Het Boeddhisme en Hindoeïsme uit Voor-Indië verbreidden zich over het land en eeuwen-lang bouwde men mooie tempels. Daarna kwam de Islam. Verscheidene volksstammen werden tot deze godsdienst bekeerd. De tempels werden verwaarloosd en veranderden in ruïnes, die door het tropische oerwoud al spoedig overwoekerd werden. Met moeite heeft men later, véél later, deze overblijfselen uit een interessante tijd, bloot gelegd om ze aan de nakomelingschap te kunnen tonen. De schoonste van alle is de Boeroeboedoer in Midden-Java. De Islam breidde zich snel uit, deed allerlei oorlogen ontstaan, joeg de volksstammen tegen elkander op en maakte het allerlei indringers mogelijk de inlanders aan zich te onderwerpen. Chinezen kwamen en lieten hun sporen achter. Zij werden opgevolgd door de Portugezen, het volk dat destijds beroemd was door zijn ontdekkingsreizigers en uitstekende zeevaarders. En de Portugezen werden op hun beurt verdreven en opgevolgd door de Hollanders, die altijd kundige en ondernemende zeelieden geweest zijn. Het is waar dat de Engelsen het hun moeilijk maakten, want ook zij wilden de rijke eilanden graag bezitten. De Hollanders hebben zich echter door alle eeuwen heen, kunnen handhaven. Honderden jaren geleden kwamen zij met hun zeilschepen uit hun verre vaderland, gekleed in wambuis en kniebroek. In de aanvang vestigden ze zich in de Molukken. Daar bouwden ze vestingen, behandelden de arme, bruine mensen als wilde dieren en waren ruw en gewelddadig zoals alle indringers. Al verder en verder strekte zich het terrein hunner werkzaamheden uit. Na enige tijd bezaten zij ook de Soenda-eilanden. Het waren voornamelijk soldaten en zeelieden, die hier de baas werden. In de zeventiende eeuw waren de eenvoudige burgers en de meer beschaafde lieden, nog niet zo ondernemend om de verre reis te maken naar het land dat ze „Oost-Indië” noemden en waarnaar de Compagnie „de Oost-Indische Compagnie” genoemd werd. Die Compagnie lokte de avonturiers van geheel Europa tot zich en zonen uit bekende Duitse en Franse families lieten zich voor deze Compagnie werven. Ze bouwde de havens, ze bouwde de steden, ze legde de inboorlingen allerlei herendiensten op. En ook liet ze de eerste grote wegen aanleggen, die Java al spoedig in de breedte en lengte doorkruisten. Het ging niet zachtzinnig toe in die dagen. Menige zucht werd geslaakt en menige bittere traan geplengd. Het aanleggen van de grote Postweg van Daendels [een der latere Gouverneur-Generaals van Indië) ging gepaard met grote offers van de kant der inlanders. In de tijd der Compagnie, in de zeventiende eeuw, verzetten de Javaanse en Soendaneese vorsten zich nog tegen het geweld der vreemdelingen. Ze werden echter verslagen en hun macht werd aan banden gelegd. De Compagnie had handen vol werk, want zij had niet alleen te strijden tegen mensen, maar ook tegen het moordende klimaat. Uit de moerassen en uit de kanalen der havensteden zwermden legers van muskieten aan. Ze brachten ziekte en dood en eeuwen-lang heeft men de stad Batavia de bijnaam van „het Europeanengraf” gegeven. Na verloop van vele jaren leerden de mannen der Compagnie hoe ze zich konden beschermen tegen verschillende ziekten en hoe ze de moerassen gedeeltelijk droog konden leggen. Het werd wat rustiger in het land. De inlanders bogen zich deemoedig onder het juk en de handel bloeide en groeide. Toen begonnen de Hollanders met hun culturele arbeid. In het jaar 1789 nam de Regering de koloniën over en werd de Compagnie ontbonden. Men ging aandacht schenken aan de bebouwing van het land. De rijstbouw liet men aan de inlanders over. De uitgestrekte landen beplantte men met suikerriet en tabak. In de bergen begonnen de proefnemingen met koffie, later ook met thee, kina en andere nuttige en winstgevende gewassen. Nog waren de vreemdelingen volkomen heer en meester. In de havenplaatsen hadden ze straten aangelegd met huizen en grachten, geheel naar Hollands voorbeeld, zodat het tropische Batavia op een Nederlandse stad leek. Boven, bij de grote ondernemingen, bouwden ze hun grote paleizen van huizen voor administrateurs en employés. Die huizen lagen in uitgestrekte tuinen met alle mogelijke tropische bloemen en planten. Zo’n huis was in drie grote galerijen verdeeld. De voorgalerij nam de gehele breedte aan de voorkant in beslag. De binnengalerij besloeg de gehele lengte en de achtergalerij opnieuw de gehele breedte aan de achterzijde. Links en rechts van de binnengalerij lagen de gesloten vertrekken. Alleen déze galerij bezat deuren, de voor- en achtergalerij waren open zalen met brede trappen, die in de tuin uitkwamen. In de binnengalerij stond een grote gong en wanneer het zes uur was en de tropenschemering zeer snel overging in het donker van de nacht, hurkte daar een der bedienden neer en verkondigde met luide, doffe slagen, dat er weer een dag ten einde was. Andere bedienden ontstaken de talrijke petroleumlampen, die door het gehele huis verspreid waren. En wéér andere bedienden sloten de deuren der binnengalerij. De logeerkamers ■— en het waren er veel in die jaren — bevonden zich in een paviljoen naast of achter het hoofdgebouw. Achter het huis lagen in een lange rij, de kofferkamers (goedangs), de bediendenkamers, de keukens, de badkamers, de stallen en rijtuigkamers. Die bijgebouwen alleen, waren al groter dan een Indië 2 behoorlijke Europese villa. In de badkamer bevond zich in de hoek een grote, gemetselde bak. Door een bamboepijp kwam het water, meestal afkomstig van een bergbeekje, dwars door de muur in die „mandi-bak” terecht. Wie baden wilde, schepte met een emmertje het water uit de bak en goot het over zich heen. Het water spatte overvloedig over de stenen vloer en tegen de wit gekalkte wanden, vloeide in een ondiepe goot en verdween vervolgens gorgelend in een put. En zo zijn de badkamers in de oude, Indische huizen nog, al heeft men er dan ook een waterleiding bijgekregen, al is de mandibak mooier geworden en, evenals de onderkant van de muren, wit betegeld. Douches en warm-watergeysers zijn in de mode gekomen. Maar de echte Indischman giet nog steeds bij voorkeur, het water met een emmertje over zich heen en nog steeds zijn de wanden en vloeren van de badkamer na het „mandiën”, kletsnat. Veel meubelen had men in die lang-vervlogen dagen, nog niet. Eenvoudige stoelen met rieten zittingen, een ongelooflijke lange eettafel, veel kasten, soms een schrijftafel en in de voorgalerij de traditionele schommelstoelen. Men was bang dat mooie, zware meubelen door de insecten vernield zouden worden. Aan de wit-gekalkte muren hing men gebatikte doeken, die de Javanen „kaïns” noemen, en het allermooiste wat men bezat, bestond uit koperwerk, houtsnijwerk en porselein. Grote vazen, gevuld met planten, vulden de lege hoeken der galerijen. De heer des huizes zat meestal alleen in zijn grote galerij en gebruikte zijn maaltijden, die voor het grootste gedeelte uit rijst en andere inheemse gerechten bestonden, in de eenzaamheid. Het land en het klimaat waren zeer ongeschikt bevonden voor vrouwen en kinderen en weinig Hollandse meisjes volgden een man in deze warme oorden. Veel mannen huwden met een inlandse vrouw. Zo vaak mogelijk zochten zij het gezelschap van andere Europeanen, die even eenzaam waren als zij. En waar ze geen boeken, geen muziekinstrumenten en andere „luxueuze” voorwerpen medebrachten uit het vaderland, werd het hoe langer hoe meer gebruikelijk om de lange avonden en de vrije tijd te doden met kaartspelen en drinken. Wanneer ze er de gelegenheid toe kregen, vierden ze avond aan avond hun uitbundige feesten, waarbij het meestal wild toeging en waarop het meermalen voorkwam, dat porseleinen vazen en allerlei glaswerk door de lucht vlogen om tegen de muur in stukken te breken. Het was een ruwe en wilde tijd en het is maar goed, dat niet alles, wat op die eenzame ondernemingen gebeurde, in de boeken opgeschreven is. Die geheimen gingen met de mensen het graf in. De koloniale geschiedenis van ieder land heeft in het begin, zulke periodes gekend. De omstandigheden dreven naar zulke toestanden. Maar hoe beestachtig sommige zich ook gedroegen, hoe weinig blijk van beschaving zij ook gaven, ze waren ondanks alles „de grote heren” en zó wilden ze ook behandeld worden. Wanneer zij uit-reden, moesten de inlanders aan de rand van de weg neerhurken en wachten tot ze gepasseerd waren. En wanneer ze s avonds in het donker uitgingen, liep een slaaf met een fakkel voor hen uit, zodat ieder hen kon herkennen en de gebruikelijke plichtplegingen niet zou durven verzuimen. Geen enkele Javaan waagde het om te blijven staan, wanneer hij met een Europeaan sprak. In deemoedige houding hurkte hij neer op de grond. Maar al konden de rijke Europeanen ook alle mogelijke feesten op touw zetten en zich aan dure uitspattingen overgeven, toch leden zij bijna allen onder de druk van eenzaamheid en heimwee, want de verbinding met het vaderland was slecht en de brieven uit Europa kwamen onregelmatig en met grote tussenpozen. De brieven werden door postlopers naar de ondernemingen en eenzame huizen gebracht. Was er geen directe haast bij de brief, dan werd hij door één loper bezorgd en dan was er één veer door de envelop gestoken. Wanneer het echter een „expresse-bestel^n9 9°ld, losten.de lopers elkander op verschillende plaatsen af en dan waren er door de envelop twee veren gestoken. In de kustplaatsen veranderde het leven het snelst. Er kwamen steeds meer mensen naar Java. De Regering regelde het Bestuur en maakte daarbij gebruik van de Inlandse Vorsten die „regenten” werden jenoemd en de residenten en assistent-residenten lielpen bij de bestuurstaak. Er waren Europese bestuursambtenaren nodig. Op de ondernemingen ging men gebruik maken van nachines en moderne werktuigen. Ook daarvoor had nen Europeanen nodig. De inlanders, die voor de Europeanen alle mojelijke arbeid te verrichten hadden, konden geen tijd neer besteden aan het handweven en hadden katoen ïodig voor hun kleren. De Europeanen zelf kregen steeds meer behoefte tan al die dingen, waaraan ze in hun vaderland [ewend waren geraakt. Conserven werden in grote hoeveelheden aangevoerd. Er waren steeds meer schepen nodig voor de invoer- en uitvoerhandel en handelsmensen had men nooit genoeg. En de schepen voerden douanen aan, postambtenaren, dokters, advocaten, onderwijzers. Wat de onderwijzers betreft, er kwamen steeds meer jonge gezinnen op Java wonen en veel kinderen werden er geboren en opgevoed. Europese groente-en bloemenkwekers zochten hoog in de bergen naar geschikte plaatsen voor de teelt van hun Europese gewassen. Op de markt, die in Indië pasar heet, kon men weldra alle mogelijke koolsoorten en bladgroenten kopen en kleine aardappelen, die veel lijken op onze „nieuwe aardappelen” en even glad en smakelijk zijn. Er werd meel ingevoerd en Europese bakkers produceerden dagelijks hun brood en gebak. Er kwamen geleerden om de bodem te onderzoeken en hun wetenschappelijke studies te maken van de vulkanen. Er kwamen ook houtvesters, die de bosbeplantingen cultiveerden en grote djatiwouden aanlegden. Djatihout was en is nog, een onmisbaar artikel in de tropen. Het is zeer hard en leent zich uitstekend voor de meubelmakerij. Alle zachtere houtsoorten worden door de witte mieren vernield. De doktoren begonnen hun hardnekkige strijd tegen de tropische ziekten. Ziekenhuizen werden opgericht... grote, lichte gebouwen met talrijke paviljoens. Ingenieurs en werktuigkundigen hielden zich bezig met de bouw van spoorwegen en bruggen en ver- beterden de primitieve manier, waarop de inlanders voor de bevloeiing van hun rijstvelden zorgden. Rijker en rijker werd het land, rijker en rijker werden de mensen. Eens in de week kwam een groot mailschip de haven van Batavia binnen, eens in de week kwamen er weer nieuwe mensen, mannen, vrouwen en kinderen. Rondom de steden met hun kampongs en handelswijken, werden al spoedig brede boulevards aangelegd, omzoomd door fraaie tuinen van de grote huizen. Die huizen waren niet meer zó groot als vroeger en ze begonnen steeds meer op Europese villa’s te lijken. Europese architecten hadden middelen gevonden, om ze ook zonder al te veel ruimteverspilling, luchtig en fris te maken. Zelfs op de ondernemingen werd de eenzaamheid minder ondragelijk. De auto hield zijn triomfantelijke intocht. De zijwegen naar de ondernemingen, die vroeger vooral in de regentijd meer op modderpoelen dan op straten geleken, werden verbeterd en plotseling stond de gehele wereld voor den eenzamen planter open. Hij kon in zijn vacanties naar de stad gaan, waar de grote hotels voor hem openstonden, waar de ventilatoren boven zijn hoofd draaiden en voor de afkoeling zorgden. De muziek speelde, electrische lampen verdreven de vroeg invallende tropenschemer, die vroeger zo gevreesd en gehaat werd. Kunstenaars kwamen uit Europa, er werden concerten gegeven, er bestond zelfs in vroeger jaren te Batavia een verdienstelijke opera, theaters en bioscopen werden gebouwd en in de grote steden werden de zogenaamde „kunstkringen” opgericht, die zich bezig hielden met de handhaving en verbetering van het culturele leven. Zelfs de meest afgelegen ondernemingen kregen een ander aanzien. Gelijk met de fabrieken werden er behoorlijke huizen gebouwd, tennisbanen en zwembaden aangelegd. Overal deed men aan sport. Overal gaf men zich moeïte het leven dat Europese cachet te geven, dat alles zo veel aangenamer en dragelijker maakte. Er konden telegrammen verzonden worden. De radio verbond de allereenzaamsten in de rimboe met de buitenwereld. Nog later brachten vliegtuigen post en reizigers in weinig dagen van Europa naar Indië. De vorderingen die de techniek in zo weinige jaren maakte, verbreidden zich vliegensvlug over de tropische eilanden en speciaal over Ta va. In vijftig jaren tijds werd Indië tot een zeer gecultiveerd en modern land. Oud Indisch-gasten kunnen zich nog de tijd herinneren, waarin de ambtenaren van het B. B. (Binnenlands Bestuur), langs de slechte wegen, die in de natte moesson helemaal geen wegen meer waren, op ossen hun inspectietochten maakten. In 1866 begaf de Gouverneur-Generaal zich nog in een wagen, bespannen met zes paarden, van zijn paleis te Buitenzorg naar de haven van Priok, een afstand die men thans met auto’s, bussen of treinen, in zeer korte tijd kan afleggen. Destijds was men het er nog niet over eens of spoorwegen wel geschikt waren voor een land als Java en in de Tweede Kamer werd er zelfs voorgesteld, olifanten en lama’s als trekdieren te importeren en de aanleg van spoorwegen achterwege te laten. Kort daarna begon men echter toch met de aanleg van de eerste spoorbaan. En opnieuw werden, zoals in de tijd van Daendels, allerlei herendiensten van de inlanders verlangd. Uit ver afgelegen desa's waren ze vaak wekenlang onderweg naar de hoofdstad. Wanneer in de regentijd de wegen bijna onbegaanbaar waren, duurden die tochten zeer lang. Kwamen ze in de namiddag in een of andere dessa aan, dan durfden ze niet verder te gaan uit vrees, dat ze de volgende niet meer zouden bereiken vóór het avondduister viel. Wat zullen ze gezucht hebben, en hoe bevreesd zullen ze zijn geweest voor dat grote, vreemde monster, dat locomotief genoemd werd. En hoe vaak zullen ze heimelijk gebeden en geofferd hebben, om door hun góden niet te worden gestraft voor het feit, dat zij met eigen handen meehielpen om een weg aan te leggen voor dat gruwelijke monster, dat rare, spookachtige ding! En nu is dat alles reeds lang vergeten. Angst en afkeer zijn overwonnen! Niemand reist zo veel en zo graag als de inlander. Hij vult de vierde klas compartimenten van de treinen, hij vult de autobussen en de oude, goedkope taxi’s. Uit de raampjes van de treinen waaien de vrolijk gekleurde, lichtblauwe en roze doeken der vrouwen en blazen de mannen de rook van hun strootjes de lucht in. De inlander maakt graag gebruik van de moderne vervoermiddelen, die hij door de Europeanen heeft leren kennen. Wanneer handel en nijverheid bloeien gaat het de inlanders goed. Dan hebben ze meer dan genoeg werk en verdienen zij behoorlijk. Javanen en Soen- danezen zijn zeer geschikte arbeiders gebleken in fabrieken en werkplaatsen. Als taxichauffeurs rijden zij door de vaak zeer drukke straten. Op de locomotieven staan ze als machinisten en stokers... in de fabrieken hebben ze hun plaats bij de grote machines. Het is jammer dat ze door al deze technische nieuwigheden, hun eigen schone kunsten vergaten. Zij vergaten dat zij zelf in vroeger eeuwen, steden gebouwd hadden en prachtige huizen met sierlijke, hoge daken. De kleine huizen waarin ze bij voorkeur wonen, werden steeds primitiever en armelijker. De oude kunst van het hand we ven en batikken bracht niet genoeg meer op en werd verwaarloosd. Zo ging het ook met het houtsnijden en het koperdrijven. Maar toen kwamen vanuit Europa de kunstkenners en onderzoekers en zij stelden alles in het werk om de oude volkskunst weer te doen opleven. Er werden scholen opgericht, waar de vrouwen het batikken en weven opnieuw werd geleerd. In de grote steden werden winkels geopend, waarin naast prachtige kaïns en gebatikte doeken, geciseleerd koperwerk en mooi bewerkte houten dozen en meubelen, werden tentoongesteld. Men vond het uitstekend, dat de bewoners van Java met hun tijd meegingen, maar men wilde niet dat zij hun persoonlijke aanleg en gaven vergaten. De inlander werd reeds sinds lang niet meer beschouwd als slaaf en overwonnene, de Europeaan werd voor hem, zoals de Regering dat wenste en als principe vastlegde, „de oudere broeder”, die meer ervaring bezat in techniek, wetenschap en re- geringszaken en die gekomen was, om de jongeren en zwakkeren te helpen en te onderwijzen. Met vereende krachten zouden Europeanen en inlanders van het tropische wonderland de Schone Tuin van het Oosten maken, die het thans geworden is! III DE REIS VAN DEN PRINS HADIKOESOEMO Toen je nog een klein meisje was, woonde er op Java, in de oude Sultansstad Solo, een Javaanse prins. Hij was al heel oud, bijna tachtig jaar. Toen hij jong was, zat hij, wanneer er aan het hof van den vorst, die men Soenan noemt, feesten waren, in de prachtige, grote zaal aan de voeten van de troon gehurkt. Dan was zijn glanzend, bruin bovenlichaam onbedekt, vanaf de heup tot de voeten was hij gehuld in een kostbare sarong, die zorgvuldig en kunstig gevouwen was. Op het hoofd droeg hij een doek van dunne, doorschijnende stof en in de achterkant van zijn gordel, stak de met edelstenen versierde kris... het oer-oude wapen der Javanen. Toen hij wat ouder was, werd hij officier van de lijfwacht en op zijn achttiende verjaardag schonk de Soenan hem een zijner dochters ten huwelijk, een slank, mooi meisje van veertien jaar. Kort daarop gebeurde er met den jongen prins een ongeluk. Hij viel van zijn paard en lange tijd bleef hij zeer ziek, zwevende tussen leven en dood. De Javaanse lijfartsen van den Soenan behandelden hem, maar toen hij eindelijk op kwam van het ziekbed, waren zijn beide benen verlamd. Hij was een hulpeloze invalide geworden. Hij trok zich terug uit het hofleven, woonde in een mooi, oud huis aan de rand van de stad en dacht veel en diepzinnig na. Om de tijd te doden leerde hij vreemde talen, eerst Hollands, daarna Duits en Engels, en in al die talen las hij veel boeken. Daar hij een intelligent en ruimdenkend mens was, werd hij na verloop van vele jaren zeer rijk aan kennis en wijsheid. Op zekere dag liet hij een bekend, Europees dokter bij zich komen. Met dezen dokter vertoefde hij lang in de binnenkamers van zijn huis en hij onderwierp zich aan een nauwkeurig onderzoek. Toen de Europese dokter vertrokken was, wist hij, dat hij geen invalide geweest zou zijn, wanneer Europese doctoren hem na zijn val behandeld hadden. De prins was een Javaan en een goed en trouw Mohammedaan. Hij schikte zich deemoedig in zijn lot en treurde niet over zijn verloren gezondheid. Toen hij echter in zijn stille kamer, van waaruit men door wijd-geopende deuren in het donkere groen der oude, hoge bomen keek, veel over alles had nagedacht, begon hij te schrijven. Hij schreef aan den Soenan en hij richtte zich tot de hoogste vertegenwoordigers der Nederlandse Regering. In zijn stille ziekenkamer was hij een groot bewonderaar der Europese cultuur geweest. Hij had die cultuur zo veel mogelijk bevorderd. Wat had hij allemaal om zich heen zien gebeuren? Scholen waren opgericht, ziekenhuizen gebouwd... alles voor de Javanen en hun kinderen. Zijn zoon had in Holland rechten gestudeerd, zijn dochter had een Europese opvoeding ontvangen. In zijn eigen huis was echter alles onveranderd gebleven. Hij had geen afstand gedaan van zijn oude meubelen, van zijn groot, met veel houtsnijwerk versierd, bed. In zijn huis werden geen Europese spijzen gegeten en bij feesten werd er geen wijn geschonken. Het enige, wat hij zichzelf toestond, was de aankoop van een rolstoel. Die had de dokter voor hem in Europa besteld en hij kon er zich zelf in voortbewegen door de tuin en de lange galerijen. Eens kwam hij in grote verzoeking. Zijn dokter was in Europa geweest en had met beroemde doctoren en chirurgen over zijn geval gesproken. Ze meenden, dat ze hem konden genezen... dat hij na een operatie de beschikking over zijn ledematen terug zou kunnen krijgen. De prins beefde toen hij dat hoorde. Hij was destijds nog geen veertig jaar oud. Zijn ogen keken dromerig door de open deur van zijn kamer in de schemering van zijn stille tuin. De gehele wereld opende zich opnieuw voor hem, met al haar pracht en glorie. Hij zag zich weer in de schitterende troonzaal van zijn vorst. Hij zag zich weer te paard aan het hoofd van de lijfwacht. Maar na enige ogenblikken schudde hij weemoedig het hoofd. „Ik ben gewend geraakt aan dit leven”, zei hij langzaam. „Ik weet dokter, dat ik niet zoveel geleerd en gelezen zou hebben, wanneer ik gezond was gebleven. Zal ik dan mijn ziekte, die mij ,en anderen tot een zegen geworden is, opnieuw van mij afschuiven en terugkeren tot mijn oude, oppervlakkige leven? Nee, dat nooit!” En zo was de prins nu oud geworden. Zijn zoon was een hoog geplaatst en zeer gezien ambtenaar, zijn dochter was met een bekend inlands ambtenaar getrouwd en oefende veel invloed uit op de verbetering van het leven der Javaanse vrouwen. Kleinkinderen en achterkleinkinderen verzamelden zich rond het huis van den ouden prins, krachtige gezonde jonge mensen, die veel aan sport deden en allerlei beroepen uitoefenden. Hij had tevreden en gelukkig behoren te zijn, maar hij was het niet! Kort na de dood van zijn vrouw, die zijn idealen niet begrepen had, die nog zeer gehecht was geweest aan de oude zeden en gewoonten, begon de twijfel hem te kwellen. Hij hoorde allerlei dingen, die hem niet bevielen. Hij had slechts het beste van de Europese cultuur aan zijn volk willen schenken. Maar met het goede was ook het minder goede binnengeslopen. Oude, mooie gebruiken werden verwaarloosd en vergeten, de Javanen in de grote steden werden genotzuchtig, sierden zich op met Europese kledingstukken, droegen zijden kousen en zwarte brillen en lieten hun kleren maken naar Europese snit. Ze zaten in de bioscopen, in plaats van de Koran te lezen, zoals hij dat graag gewild had. Zij richtten verenigingen op, hielden zich in het geheim met politiek bezig en wilden eigenlijk aan geen mens meer gehoorzaam zijn. En daar zat nu de oude prins onder de hoge bomen van zijn tuin en wist niet of hij zijn volk een goed of een slecht geschenk gegeven had. Urenlang zat hij gebogen over de kaart van Java. Dat was nu het land welks bewoners hij tot gezonde, verstandige en welvarende burgers had willen maken. Daar lag het eiland temidden van de andere Soendaeilanden. Het was alsof men een brug had willen maken van Sumatra naar Nieuw-Guinea, en alsof men met dit werk begonnen was door grote stenen in het water te gooien. Java was de grootste en mooiste steen en zeker had men later niet meer zo’n grote en mooie kunnen vinden, en had men zich moeten behelpen met tientallen kleinere stenen. Zo had ook de oude prins vanuit het land waarin hij geboren was een brug willen slaan tussen het oude Azië en het nieuwe Europa. Was hem dat gelukt ? En juist in die dagen toen de oude prins zo treurig en vol twijfel nadacht over zijn levenswerk, kwam er een boodschap van den Soenan. De prins was nu zo oud geworden en ondanks zijn ziekte en zijn lijden, was hij altijd een ijverig dienaar van den vorst en een weldoener van het volk geweest. Hij mocht een verzoek doen, dat hem, wat het ook ware, zou worden ingewilligd. De oude prins bedankte hoffelijk en vroeg of hij den Soenan zelf mocht bezoeken. Er werd een uur afgesproken en op de vastgestelde tijd begaf hij zich met een open rijtuig naar zijn vorst. Twee bedienden namen aan zijn voeten plaats om hem te kunnen bijstaan als hij hulp nodig mocht hebben. Het was vroeg in de ochtend en de koninklijke oude waringin, die op de aloon-aloon stond, wierp ;en lange schaduw naar het Westen. Het rijtuig laderde de ingang van het paleis aan de noordzijde. Een Javaans paleis, dat men „kraton” noemt, ligt altijd, zeer nauwkeurig in de richting oost-west. Bij ie poort werd zijn rijtuig tot stand gebracht en jonge nannen hielpen hem bij het uitstappen, zetten hem Dp een draagstoel en brachten hem het paleis binnen. Zo’n paleis is een stad in het klein. De prins werd langs een zeer grote zaal gedragen, waar de Soenan bij bijzondere gelegenheden op zijn troon zat en de aloon-aloon overschouwde; hij werd gedragen langs het plein, waar in vroeger tijd, toen de vorst nog niet onder Hollandse voogdij stond, de rechtspraak werd uitgeoefend. Hij zag tuinen met schaduwrijke bomen. Hij herkende weer het kleine gebouw met de ramen van melkglas, waarin als een heilig voorwerp een oud kanon bewaard werd. Hij zag de zaal, waar de drie gamelans van den Soenan stonden. Door brede galerijen en uitgestrekte binnenplaatsen droeg men hem en in de schaduwen zag hij de hoogwaardigheidsbekleders met hun stijve Turkse mutsen en schone vrouwen. Zij allen wachtten daar om mogelijke bevelen van den Soenan uit te voeren. Het was hier stil en mooi als in een sprookje. De draagstoel kwam in het binnenste gedeelte van de kraton in de eigenlijke woning van den vorst. Bij de ingang stond een lijfwacht, gekleed in sarong en blauwe huzarenjas. Zij presenteerden het geweer voor hun vroegeren officier en de oude prins maakte een hoffelijke, diepe buiging. Zij kwamen voorbij een groep boogschutters, opvallend gekleed in bonte kleuren. De mannen hielden de bogen in de rechter hand, de gevulde koker hing op hun rug. Zij stonden daar als beelden uit lang vervlogen tijden. Toen een bevel van hun aanvoerder weerklonk, schreden zij langzaam voorwaarts. De knieën licht gebogen, de linker arm gestrekt, zo hielden zij hun lichamen in zwevende, wiegende beweging, terwijl zij de ene voet voor de andere zetten. Het was een schoon en edel schouwspel en toch was hun langzaamvoorwaarts-schrijden als een dreiging, als de langzame tred van het onvermijdelijke noodlot. De oude prins werd uit de draagstoel geholpen en voor den Soenan gebracht, die hem, breed en behaaglijk, de borst behangen met ridderorden en diamanten, in de zaal, temidden van zijn hovelingen ontving. De pracht en praal, het doffe goud en rood der vorstelijke meubelen in het gedempte licht, dat alles overweldigde den ouden prins, die hier sinds zijn jeugd niet meer geweest was. Slechts met moeite kon hij zijn gedachten concentreren en na de ceremoniële begroeting met zijn verzoek voor de dag te komen. Hij verzocht den Soenan hem de middelen te verstrekken om een grote reis te maken en met eigen ogen te kunnen zien, wat uit dit land, dat zich in de laatste zestig jaren zo geweldig ontwikkeld had, geworden was. De Soenan knikte genadig. Hij bezat zijn gouden karossen, bespannen met acht hengsten en bestuurd door een Europesen koetsier met steek en uniform. Hij beschikte nog over vele andere rijtuigen en auto’s ... het verzoek was voor hem makkelijk genoeg in te willigen en hij beloofde, dat hij de reis zo vlug en zo goed mogelijk zou voorbereiden. Na nog enig beleefd heen en weer gepraat, verliet de prins de kraton om zich opnieuw naar zijn woning te begeven. Indië 3 Op de dag, waarop hij tachtig jaar werd, begon zijn reis. De Soenan had zich in verbinding gesteld met het Binnenlands Bestuur en met de Directies van verschillende grote ondernemingen. Overal zou de oude prins vriendelijk ontvangen worden, overal zou men hem gidsen en vakmensen meegeven. Hij reisde in de duurste en mooiste auto van zijn vorst, die van binnen zó was ingericht, dat hij kon zitten of liggen naar gelang hij daartoe behoefte gevoelde. Op de radiator stond het teken van zijn hoge afkomst, de gouden pajong, die in vroegere dagen voor adellijke personen werd uitgedragen. Zijn beide bedienden vonden een plaats aan zijn voeten, de andere begeleiders volgden in een tweede auto. De oude man reisde langzaam. Hij overnachtte in de huizen van ambtenaren of bij de administrateurs. Hij reisde van Midden-Java naar het Oosten. Hij bezocht de steden zowel als de hoog gelegen ondernemingen en zijn reis was zeer vermoeiend. Met groot uithoudingsvermogen en een taai geduld, wist hij echter zijn plannen ten uitvoer te brengén. Vóór zijn dood wilde hij weten of hij zijn volk nadeel dan wel voordeel bezorgd had. Zijn eerste bezoek gold de geweldige waterwerken in de Solo vlakte. Ingenieurs legden hem het systeem uit. waardoor deze landstreken, die vroeger in de droge moesson zo onvruchtbaar en dor waren, dat regelmatig hongersnood optrad, thans overvloedige watertoevoer kregen. Zij toonden hem hoe rivieren werden ingedamd om overstromingen te voorkomen, de beruchte overstromingen die vroeger regelmatig voorkwamen. Ook lieten zij hem platen en tekeningen zien van de irrigatiewerken in verschillende delen van Java. Daarna reisde de oude prins verder over een mooie brede straatweg, die in het noord-oosten naar de grote stad Soerabaia voert. Hoge bomen aan beide zijden van de weg vormden zo nu en dan een schemerdonkere koepel over zijn wagen. Hij kwam door aardige, nijvere desa’s, die verscholen lagen tussen klapperbomen en pisangtuinen en waar zindelijke pasars waren. Hij zag vlees en vis onder muskietengaas liggen. Hij zag hoe vruchten en groenten aan toonbanken met cementbladen verkocht werden. Hij zag scholen waar kleine jongens en meisjes van Inheemse onderwijzers en onderwijzeressen les kregen en met heldere stemmetjes in koor lazen en zongen. Hij passeerde grote en kleine steden, hij zag de witte huizen van de Europeanen in de mooi aangelegde tuinen, de kantoren der ambtenaren rondom de aloon-aloon, hij zag stations met Javaanse werklieden, postkantoren met Javaanse postboden en bestellers. Men bracht hem op de hoogte van het gehele regeringsapparaat. Juist in die tijden gaf men de zorg voor land en volk steeds meer en meer in handen van Inheemse ambtenaren. Hollandse gouverneurs, residenten, assistent-residenten en controleurs oefenden het gezag uit, terwijl de regenten, de hoogste Inheemse ambtenaren, hen ter zijde stonden. De oude prins, die van alles op de hoogte wilde zijn, ging zelfs op zekere avond naar de bioscoop en zag, vanuit zijn loge, het spel op het witte doek. Voor zijn ogen verschenen mensen, die aan de andere zijde van de wereld door eindeloze sneeuwvelden trokken. Hij zag hoe de honden voor de slede moe werden en met uit de bek hangende tong, uitrustten. Hij zag de jacht op beren en wolven. En ineens begreep hij wat het was, dat zijn volk naar de bioscoop lokte. De gehele wereld opende zich voor hen. Van arme inlanders werden zij tot ervaren wereldreizigers. Hij begreep ook hun opwinding, het fluiten en voetgetrappel bij buitengewoon spannende passages. Zijn oude ogen begonnen te glinsteren. Enige dagen later zag hij een suikerfabriek in volle werking en hij verbaasde zich. Die geweldige zalen met machines, met persen en droogapparaten en de stromen van gesmolten suiker joegen hem bijna angst aan. Hij bewonderde de jonge Javanen, die aan dit alles gewend waren en zich onbezorgd bewogen tussen de hijgende, stampende monsters. Hij aanschouwde de velden, die bij de fabriek behoorden en die 6000 hectaren land besloegen, terwijl die fabriek nog niet eens een van de grootste was. Talloze karbouwen brachten het gesneden suikerriet naar de wachtende lorries en locomotieven trokken die wagens tot midden in de fabriek. Later zag hij ook de behoorlijk gebouwde huisjes van de Javaanse arbeiders, de ziekenhuizen en scholen, die alle bij de fabriek behoorden. Enige tijd later kwam hij bij waterkrachtwerken in de bergen, waar uit wilde bergstromen electriciteit gemaakt wordt. Ingenieurs brachten hem in het turbinehuis en vertelden hem, hoeveel plaatsen door deze districts-centrale van licht voorzien worden. En zij lieten hem platen zien van andere centrales in West-Java. Door mooie djati-bossen, waar de bomen juist in hun nieuw, waaiervormig blad stonden, ging het verder. Na een tocht van een uur kwam hij op een boorterrein, waar men olie won. Daar bekeek hij de boortoren en zag hoe de aardolie met een geweldige straal uit de aarde schoot en vervolgens door buizen geleid werd. In de naburige steden, waar de gehele lucht van olie doortrokken was, stonden olie-reservoirs en grote tanks, waarmede de gezuiverde olie weggebracht werd. Ingenieurs brachten hem op de hoogte van de olieproductie en de talrijke bijproducten, en wezen hem op grote landkaarten al de plaatsen op Java, Sumatra, Borneo en de kleine eilanden, waar olie geboord werd. Toen hij het getal hoorde van de inlanders, die naast de Europeanen bij dit werk een levensonderhoud verdienen, verwonderde hij zich. Hij begaf zich naar de noordkust van Java, waar, evenals in Djokja, dat in het zuiden van MiddenJava ligt, veel tabak verbouwd wordt. Hij zag de tabaksvelden en de fabrieken, waarin sigaren en cigaretten gemaakt werden. In grote, koele hallen waren talloze mannen en vrouwen aan het werk. Zij verpakten de cigaretten, die kant en klaar uit de machines rolden, in pakjes en doosjes. Hij zag ook de tabaksvelden van de Javanen en Chinezen met de bijbehorende kleine fabriekjes, waar de z.g. „strootjes”, goedkope cigaretten, gemaakt worden, die bij den inlander zo geliefd zijn. Hij zag het stadje Koedoes, dat bijna uitsluitend van de tabaksbouw bestaat en een zeer welvarende indruk maakt. Daarna reed de auto naar het oosten om de theeondernemingen te bezoeken, die tegen de hellingen van het Ardjoeno-gebergte liggen. Op zijn tocht de bergen in, zag de oude prins ook de vruchtentuinen van de inlanders, waar vooral de gele Javaanse sinaasappel, djeroek genoemd, een grote plaats inneemt. Hij logeerde bij een administrateur van een thee-onderneming en werd de volgende morgen door de uitgestrekte tuinen rondgedragen. Hij zag de kleine glanzend groene theeblaadjes van de theestruiken, die in lange, rechte rijen stonden en sloeg de pluksters gade. Zij schoven van struik tot struik, plukten voorzichtig met vinger en duim de blaadjes, en bewaarden die in een slendang, die zij over hun schouder droegen. Later op de dag brachten zij hun vrachtje naar de loods bij de fabriek, waar de pluk van iedere vrouw gewogen werd en het bedrag van hun verdienste in een boek werd geschreven. Eens in de zeven of tien dagen ontvangen de vrouwen hun loon. De prins zag ook de fabriek in werking. De blaadjes werden in glimmende, grote machines geschud en gerold en vervolgens op lange banen naar de droog- en sorteerafdeling gevoerd. De gehele ruimte was doordrongen van de zoete, aangename theegeur. Een paar dagen later beklom zijn auto de steile weg, die met talloze bochten omhoogvoert naar het Tengergebergte. Soms was het of hij regelrecht ten hemel voer, zo steil liep de weg bij tijden tegen de bergwand op. Links en rechts van de weg zag hij verwaarloosde koffiestruiken. In gele en groene trosjes hingen de koffiebessen aan de boomstengels. De auto passeerde vele, kleine desa’s en rondom de huizen der inlanders groeiden, tussen mais en pisangbomen, bloemkolen, bonen en aardappelen. Vroeger groeide hier niets anders dan mais. Het terrein was te steil voor rijstbouw of suikerbouw. Thans bloeiden daar boven in de bergen, rondom de huizen der Europeanen, de mooiste rozen en de kweek van alle mogelijke koolsoorten en van kleine aardappelen was in de loop der tijden zeer sterk toegenomen. Vanaf de zijpaden, uit ravijnen, waar bergbeken ruisten, kwamen de kleine bergpaardjes met hun zware lasten. Zij droegen groenten en vruchten naar de dichtst bijzijnde pasar, waarvandaan alles naar de grote steden in de laagvlakte en aan de kust gezonden werd. Deze paardjes hadden meestal lange en moeilijke tochten te maken en hun lijven glommen van het zweet. De oude man in de kostbare auto kon maar niet genoeg om zich heen kijken. De vruchtbaarheid van dit bergterrein verbaasde en verrukte hem. En toch bracht, naar men hem vertelde, het Preanger-gebergte in West-Java nog betere aardappelen, betere groenten en ananassen voort. Steeds hoger kwam hij op de weg, die met iedere meter steiler en hobbeliger werd. De lucht werd koel en dun, de ravijnen kregen een woester aanzien en het water van de bergstromen bruiste over grote rotsblokken. Boven groeide nog de tjemara, de tropische bergboom, die op een spar lijkt. Toch stonden ook hier nog huizen, doken ook hier de grote, groene kolen op in de moestuinen, reden ook hier Inheemse ambtenaren op hun paard van dorp tot dorp, de actetas onder de arm. De houtvesters verzorgden hier hun boomkwekerijen en stuurden hun Javaanse helpers de bossen in. Arbeiders waren bezig de slokans aan de wegkant uit te diepen. Overal heerste bedrijvigheid en welvaren. Maar daarna kwam spoedig het einde, de kale woeste bergtoppen, de bloemloze en boomloze grond om de rand van een machtige krater. De wind was hier koud en hij streek over bergtoppen van duizenden meters hoogte. Eerst daar liet de oude prins omdraaien. Over hoge bruggen en langs kronkelende wegen, keerde hij door het mooie berglandschap terug. Met veel omwegen bereikte hij enkele dagen later de zee. Hij reed door vissersdesa’s, waar de netten te drogen hingen. Hij reed langs visvijvers, waarin de banding gekweekt werd, een vis, die, vers of gerookt, door inboorlingen zowel als door Europeanen veel gegeten wordt. Eindelijk kwam hij aan de haven van Soerabaia. Daar zag hij de zeekastelen liggen, die de voortbrengselen van het land, suiker, koffie, thee, tabak en copra, in hun donker binnenste opnemen en naar vreemde landen brachten. Men voerde hem naar een nieuw schip, dat juist klaar lag om honderden Javanen als tussendekspassagiers naar Djedda te brengen. Djedda ligt in de Rode zee. Vandaar uit begint de bede-vaart naar het Heilige Mekka en naar Medina. Het waren hoofdzakelijk goed geklede mannen en vrouwen, die deze grote reis ondernamen. Zij droegen gouden en zilveren jasknopen, en mooie sierspelden in het donkere haar. De oude prins bekeek ook een van die wondermooie, grote passagiersschepen, die op drijvende paleizen gelijken en zich huizenhoog boven de kaden verheffen. Terug gekeerd in zijn hotel kreeg hij een hevige inzinking. De oude prins, die was opgegroeid in de sprookjes-pracht van het Oosten, de pracht die ons verrukt en verwondert terwijl hij de schoonheid ervan nauwelijks beseft had, was overweldigd door de kolossale techniek en vaardigheid der Europeanen, waarin wij opgroeien zonder er acht op te slaan. Men was bang, dat hij zou sterven. Maar dat gebeurde niet. Hij verlangde alleen maar naar huis. Voorzichtig en toch vlug bracht zijn auto hem iangs de kortste weg terug. Zo kwam hij, na een lange reis in enkele uren tijds weer terug in zijn huis. In de rust van dat huis kwam hij spoedig tot zichzelf. De vermoeiende reis en de vele indrukken hadden hem ontwricht en gedeprimeerd. Langzaam herstelde hij zichzelf en vond hij de kracht om over alles, wat hij gezien en gehoord had, na te denken. Een gevoel van diepe vrede kwam over hem en hij vergat alle dingen, die hij gezien had en die hem niet bevallen waren. Hij wist nu zeker, dat hij er goed aan had gedaan de weg naar de Westersche cultuur voor zijn volk te effenen. Dat volk was, evenals hij, ontwricht door al het overweldigende, dat hen in zo’n korte tijd had meegesleurd. Het moest de tijd vinden om weer evenwichtig en rustig te worden. Maar het deed hem goed, dat zijn volk was wakker geschud uit de dromen, waarin het sedert eeuwen verzonken was geweest. Van de Europeanen, die hij had leren kennen, had de prins iets belangrijks geleerd. Namelijk, dat niet de grote bouwwerken en de snel voortjagende techniek het beste van hun wezen is, zomin als de tempels en paleizen uit vroeger eeuwen het schoonste van het Oosten uitmaken. Het schoonste ligt in hun zoekende, eeuwigverlangende ziel. En om de weg naar zichzelf terug te vinden, zouden zij wellicht veel kunnen leren van de rust en de diepzinnigheid der Oosterse volken. En dit alles kon de oude prins Hadikoesoemo slechts begrijpen omdat hij zeer verstandig en zeer goed was. IV DE SPOREN DER MENSEN IN DE RIMBOE Terwijl de prins zijn reis maakte, doorkruiste nog een andere reiziger Java. Maar hij reed niet in een mooie auto over de brede wegen en hij zocht niet de plaatsen, waar het lied van de arbeid opklonk. Met een paard en een koelie, met een tent, een stormlantaarn en een paar geweren, trok hij door wouden en over bergen. Doctor Oscar Kauffmann was een Duits natuuronderzoeker. Hij was geboren in de kleine stad Melsungen in Hessen, en toen in 1914 de wereldoorlog in Europa uitbrak was hij juist 20 jaar oud. Als officier had hij in de voorste linies meegevochten. Toen de oorlog was afgelopen, maakte hij zijn studie af en trok de wijde wereld in. De ellende van de oorlogsjaren en al het leed, dat hij om zich heen had gezien, had hem treurig gemaakt en hij geloofde, dat slechts de reine, onberoerde natuur hem zijn levensvreugd terug kon geven. Hij zocht naar een plek, waar die natuur nog was, zoals ze was voortgekomen uit God’s scheppende handen ... maar vinden deed hij die plek niet. Overal, tot zelfs in de meest eenzame en woeste plaatsen waren reeds mensen geweest. Zij hadden daar gewerkt, gestreden en gestreefd en waren vervolgens gestorven en verdwenen. Er was iets diep tragisch in, de sporen der mensen terug te vinden. De eenzame reiziger werd steeds zwaarmoediger. Na een lange reis over het eiland Bali kwam hij op Java. Hij had zich in een prauw, de zeilboot der inlanders, over de zee-engte laten varen en was van plan het Idjen-gebergte te bestijgen. Reeds vanaf de zee zag hij de oude krater. In wijde kring er omheen verhieven zich de toppen van Raoeng, Djampit, Merapi en Ringgih. Als wachters stonden zij rond het gebergte. Vanuit de verte geleek die reusachtige groep een sterke vesting met torens en muren. Dwars door het struikgewas en door de bossen, die er hier uitzagen als verwilderde, verlaten tuinen, beklom hij heuvels en bergen. Nog voordat hij de top bereikte, stiet hij in het struikgewas op verwilderde paden, op ruïnen, muren en grachten, die nauwelijks zichtbaar waren en op graven, die in de dorre, door de hitte gespleten grond, wegzakten. De Duitse reiziger zocht zich een weg tussen de oude, afgebrokkelde stenen en klom naar het hoogste punt van de heuvel. Dwars over de top was de grond gescheurd. De bovenkant van de heuvel zag er uit als een tandeloze, vervallen, spottende mond, die lachte: „Kom hier en zie, wat er van het werk der mensen overblijft!” En om den eenzamen man heen was de grote stilte! Hij zag in gedachten een oude, Javaanse stad voor zich. De kraton van den vorst bovenop de heuvel, afgesloten door muren als een middeleeuwse vesting. Door de hoge poort reden ruiters in bonte dracht naar buiten. Achter de muren lagen de gebouwen met de talrijke, grote zalen, waarin wapens en edelstenen fonkelden. En rondom de verblijven van prinsen en prinsessen, van hovelingen en slaven, lagen de bloemrijke tuinen met vijvers en zwembaden. Tegen de muren waren de hutten van het volk gebouwd, huisjes met hoge, puntige daken, die allerlei versieringen van houtsnijwerk hadden. Op de marktplaatsen heerste leven en lawaai, vanuit de openbare badplaatsen klonk het lachen van kinderen en het gespat van water. Kleine paarden reden af en aan naar het bouwland, grijze karbouwen schommelden, na een dag van harde arbeid onder de hete zon, naar de sloten en vijvers en stonden daar rug aan rug in het water, zodat hun brede ruggen op grauwe eilandjes geleken. Voorbij, voorbij! Van dat alles was niets overgebleven dan enkele vervallen muren, dor wild kreupelhout en rondom de grote eenzaamheid! Vanuit de verte kwam het geluid van bijlslagen. Een grote stad, waar vanuit eens de heerschappij over OostJava werd uitgeoefend, was van de aardbodem verdwenen en door de wouden, die over haar muren waren dichtgegroeid, gingen de houthakkers om de grond vrij te maken en geschikt voor de landbouw. Daar, waar de reiziger stond, had de stad Blambangan gelegen. In de kronieken van de Oost-Indische Compagnie vindt men haar in 1646 nog vermeld. Men noemt haar daar een beroemde stad met hechte wallen en een eigen vorst. Maar Blambangan verloor haar glans en glorie, oorlogen vernielden haar muren, mannen werden weggevoerd en stierven in gevangenschap, want in deze jaren woedde de strijd tussen het Hindoegeloof en de Islam in het land. In 1800 lag de stad verlaten en vergeten, de rimboe naderde dreigend de verlaten wallen. Zoals het kasteel in het sprookje van Doornroosje, verdween de stad tussen bloemen en struiken en bomen en vanuit de hoogte hield de reus Idjen de wacht. De reiziger dwaalde verder. Hij woonde enige tijd in Malang, een mooie en aardige stad, die tussen het Ardjoeno- en het Tengergebergte ligt. Hij beklom de bergen, die de stad in het noorden insluiten, en bezocht de plaats, waar eens de hoofdstad van het rijk Singosari gelegen had en waar nu nog een desa van dezelfde naam is. Hier had men verschillende overblijfselen van oude tempels opgegraven. Een kleine tempel, zoals men er vele op Java vindt, en die „tjandi” genoemd worden, stond gerestaureerd in een mooie tuin. Maar Kauffmann ging verder en kwam bij het veld waar, omgeven door hooge bomen en een bamboebos, de laatste resten van een tempel lagen. Hij vond daar grote en kleine stenen, een stuk muur van geweldige steenblokken en twee grote figuren: de tempelwachters. Geweldige kolossen waren het, die, reeds lang gescheiden van hun stenen fundamenten, in de zachte grond waren weggezakt. Hun bovenlichamen waren fraai gekleed, hun stenen mutsen droegen sieraden, en hun brede, ronde, meer dan levensgrote gezichten lachten. Hulpeloos, als bevreesde wezens die langzaam in een moeras verzinken, verrijzen zij uit het veld en lachen nog steeds, zoals zij eeuwen geleden lachten, toen zij bij de ingang van de tempel op de biddende menigte neerkeken. Daar dichtbij vond de onderzoeker in een klein dal een bad, herinnerend aan de glorietijd van Singosarie. In een groot, rechthoekig bekken van rood steen, spuwden dierenkoppen, die met tussenruimten van ongeveer een meter rondom het bekken waren aangebracht, een waterstraal. De kanten waren hier en daar afgebrokkeld, er mankeerden dierenkoppen en de trap, die tot in het water voerde, was zeer vervallen. Bovenop de heuvels groenden de sawah’s en stonden de armzalige hutten der eenvoudige tani’s. Zij wisten niets van de rijkdom en de pracht, die eens geweest was op de plaats, waar thans hun voeten wandelden. Dicht bij dit kleine dal zag doctor Kauffmann bij een meertje een ingang tot een grot, die klaarblijkelijk door mensenhanden uitgehouwen was. Niemand wist meer precies door wien en waarom dat gebeurd was. Kauffmann baande zich een weg en trad de grot binnen. 'Water druppelde omlaag van de vochtige muren, padden haasten zich weg voor zijn voeten. Hij liet het licht van zijn zaklantaarn langs de wanden glijden. Vleermuizen werden wakker en fladderden angstig langs zijn hoofd. In een hoek zag hij, als een zeldzaam slakkenhuis, een opgerolde slang. Aan de andere kant van dit hol zag hij een met stenen geblokkeerde muur. Het was, alsof daar een gang aan het oog onttrokken was. Oude Javanen vertellen, dat vanuit deze kloof honderden jaren geleden een onderaardse gang naar Singosarie voerde. Zij geloven, dat de gang zich op een bepaalde plaats tot een groot gewelf verbreedt, en dat daar Kjai Sambodja, de held uit vele Javaanse sagen, in kluizenaarsschap geleefd heeft. Hij was zo heilig, dat de dieren van het woud zijn lijk niet durfden te naderen. Anderen beweren, dat de gang een uitgangspoort is geweest van Singosarie, ze kwam uit dicht bij een muur rondom de Ardjoeno, welke muur het naburige land tegen de vijanden van Singosarie beveiligen moest. Tussen de rijstvelden zou men nog heden ten dage steenblokken vinden van die muur. Maar een sage vertelt, dat de gang werd gegraven door een Balinesen prins, toen hem de hand van een prinses uit Singosarie geweigerd werd. Door de ondergrondse tunnel drong hij binnen in de stad en ontvoerde de prinses. Maar deze roof bracht hem geen geluk. Een vreselijke strijd werd gevoerd tussen de mannen van Singosarie en de strijders van den Balinesen prins. Zij vochten voor de muren der stad, het bloed vloeide in stromen, zodat een beekje, dat door het dal loopt, dagenlang rood gekleurd was en nu nog de naam van „Rode rivier” draagt. Kauffmann beklom de Kawi, een dode vulkaan, die waarschijnlijk reeds duizend jaar geleden geblust is en die zich in het zuid-westen van Malang verheft. De berg heeft twee toppen; de hoogste daarvan is bijna drie duizend meter hoog en steekt als een arendsnest boven bossen en dalen uit. Hij liep door verwilderde koffietuinen. De bergwind ruiste door de tjemara's en even later stond hij op de hoogvlakte onder de top van de Boetak. Zilverachtige graspolletjes, die men „hemels-verlangen” noemt, stonden aan de oever van een bron. De zon ging juist onder en de hemel was rood van vage strepen. In de verte staken uit een zee van nevels, andere bergtoppen het hoofd omhoog in de avondgloed. Met behulp van een koelie zette de reiziger zijn tent op en legde een vuur aan, om de koude van de tropische bergnacht te verjagen. Gehuld in zijn ruime jas zat hij bij het vuur en boven zijn hoofd stond een ronde, ziveren maan. Alleen het ruisen van de beekjes was te horen en uit de vlammen van het vuur, verhieven zich wonderlijke gestalten, wier dansende schaduwen om de vlammen doolden. Hij zag de laatste Hindoe-monniken en priesters, die zich op een kleine vlakte, hoog in de bergen, terugtrokken en haastig tempels en woonverblijven bouwden. Daar beneden raasde destijds, in het midden van de 15de eeuw, de strijd tussen de verschillende godsdiensten, en trachtten de Islamieten het Hindoegeloof uit te roeien. Niemand weet wat er geworden is van de vluchtelingen op de hoogvlakten. Hun bouwwerken zijn vervallen, stenen en brokstuken daarvan lagen niet ver van doctor Kauffmann in het maanlicht. Ieder ander spoor was verwaaid. Maar nog een andere gestalte verhief zich uit de vlammen en zette zich naast hem bij het vuur, als een trouwe kameraad. Het was de schaduw van den bekenden natuuronderzoeker Junghuhn, dien men de Humboldt van Java noemt en die in Lembang in West-Java begraven ligt. In September van het jaar 1844 had hij op deze zelfde plek gezeten en in zijn dagboek, dat op zijn knieën rustte, zijn aantekeningen gemaakt, terwijl de wind suisde door het hoge gras en het bergbeekje zijn eentonig lied zong. Kauffmann beklom de Ardjoeno en bij de noordelijke helling van de bergketen stuitte hij op de overblijfselen van de machtige stad Modjopait. Vroeger gingen de soldaten uit dezen plaats tot helemaal naar Ceylon. Grote schepen zond de stad uit naar verre landen en talrijke dichters en wijsgeren werden aan haar hof geroepen. In het jaar 1000 na Christus was zij nog machtig en beroemd en twee eeuwen later hadden binnenlandse oorlogen en het opbloeien van andere rijken haar ontvolkt en eenzaam achtergelaten. Grote steenbrokken lagen tussen de rijstvelden, die de landbouwers zorgzaam omploegden. Honderden jaren lang hadden zij niet geweten, dij zij wandelden over een dode stad tot men, betrekkelijk kort geleden, met de opgravingen begon. De reiziger vond nog enige rode stukken steen, waartussen eens de poort van het vorstelijk paleis gelegen had, de poort, die zo schoon was, dat dichters haar bezongen. De liederen van den dichter Prapantja zijn bewaard gebleven, maar de stad en de poort zijn verdwenen. Daar waar een beekje tussen afgebrokkelde rotsoevers voortvloeit, was eens een grote marktplaats. Geweldige bakstenen met gladde oppervlakken, die zonder metselspecie op elkander gezet waren, duidden de plaats aan, waar de schatkamers van den vorst geweest waren. Toen men hier ging graven, vond men gouden ringen, met goud gevulde vazen, houtsnijwerk en beeldhouwwerk. Er ligt daar ook een graf, dat de bevolking thans nog als heilig vereert. Ze noemt het „het graf van den laatsten koning”. Na een kwartiertjewandelenkwamKauffmannbij een Indië 4 plek, waar eens een zeer groot waterbekken geweest was. Tweehonderdduizend gezinnen betrokken uit dat bekken hun drinkwater en waswater. Van dit alles is nog slechts een klein bouwwerk overgebleven, een bouwwerk, dat in de Hindoe-tijd dichtbij de mooie, rijke stad aan de voet van de berg stond. Al het andere is verdwenen, vergaan, bedolven in het stof. Ploegers lopen er over heen en het djatihout is over talrijke geheimen dichtgegroeid. Kauffmann ging naar de Zuidkust en hier wandelde hij over prachtige wegen, beplant met schaduwbomen. Die wegen waren ongeveer vijftig jaren geleden aangelegd; in die dagen verbouwde men aan de rand van de Zuidkust de uitmuntende Javakoffie. De regering had de bevolking aan het planten van koffiestruiken gezet en grote pakhuizen gebouwd, waar de koffie bijéén gebracht en verzonden werd. In die tijd was deze streek rijk en dicht bevolkt. Maar op zekere dag vertoonde zich hier een klein insect, een kever, en in een zeer korte tijd waren de cultures totaal vernield. De koffietuinen verwilderden, de rimboe groeide er dwars doorheen, de mensen trokken weg naar andere streken en verlaten en leeg lag thans de brede straat. Waar kort geleden de luide roep van den voerman schalde, die de karbouw voor de grobak met koffiezakken, tot groter spoed aandreef, was het thans stil geworden. Dicht bij de stad Toeloengagoeng vond de natuuronderzoeker tussen de sandelhout-bomen, die de Hindoes destijds om hun nederzettingen plantten, een vierhoekige toren. De toren had geen ingang en leek helemaal massief te zijn. Met een ladder van bamboe kon men op het platte, achthoekige dak komen. Niemand weet, wie deze toren, die zo eenzaam in het bos staat, gebouwd heeft. De geleerden zijn het over haar oorsprong niet eens. Sommigen zeggen, dat het een „toren des zwijgens” is, zoals de Perzen, de zonaanbidders, die bouwden. Talrijke Perzen zijn naar Voor-Indië getrokken. Het is mogelijk, dat een stam zich aan de Zuidkust van Java vestigde, dorpen bouwde en de toren maakte. Op zo’n toren plachtten zij hun doden te leggen, opdat gieren of kraaien ze verscheuren zouden. Gieren zijn er niet op Java en het is mogelijk, dat de Perzen de kraaien met zich meebrachten, want ook kraaien zijn eerst later op Java inheems geworden. De sandelhoutbomen verheffen hun kruinen nog, de kraaien hebben zich vermeerderd en uitgebreid, maar de mensen zijn verdwenen en vergeten. De reiziger trok kris-kras over Java, eerst naar het noord-westen, dan terug naar het zuid-westen. Over de Papandajan en de Goentoer, twee grote kraters, bereikte hij het strand van Tjilauteureumbaai. Met ontelbaar veel bochten slingert de weg vanuit de bergen omlaag naar de kust en daar ligt de blauwe zee, die zich oneindig ver uitstrekt en geen enkel land meer omspoelt tot zij de Zuidpool bereikt. Steile rotsen verheffen zich langs de kust en vuurtorens zijn op die rotsen geplaatst. Het zand is hier wit als het duinzand in Europa, in tegenstelling met het zand aan de Noordkust, dat zwart en vulkanisch is. Onder de rotsen ligt een kleine haven voor de zeilscheepjes en de roeiboten der inlanders. Een smal riviertje mondt uit in de zee, een brug is er over geslagen, en daar, niet ver van die brug, op een rots, verborgen tussen kreupelhout, is het graf van doctor Kauffmann. Een eenvoudige, platte steen vermeldt zijn naam en in twee korte zinnen zijn gehele levensbeschouwing. Hij hield van de natuur en hij meende, dat alleen de natuur de mensen hun geluk terug kon geven. Dat heeft hij laten graveren op de steen. Eerst toen hij zeker wist, dat het nageslacht hier zijn levensbeschouwing zou kunnen lezen, hief hij zijn revolver op en maakte een eind aan zijn leven. Hij wilde en kon niet verder leven. Hij had dan terug moeten keren naar zijn vaderland en de grote steden, en daartoe bezat hij geen moed. Overal op zijn weg door het oerwoud had hij de sporen der mensen gevonden, had hij het werk van mensenhanden vereenzaamd in het stof zien liggen. Hij vond de arbeid der mensen, die zij in hun steden en in hun fabrieken verrichten, nutteloos. God en de natuur waren voor hem één, en de mensen konden, volgens hem, slechts waardig leven door zich dicht bij de natuur te houden en zich meesters te tonen in eenvoud en soberheid. Hij kon niet terugkeren in de maatschappij en hij wist voor zichzelf geen andere redding dan de dood. Wellicht zal iemand zeggen, dat hij toch een andere uitweg had kunnen vinden. Hij had een stuk land kunnen bebouwen en sober kunnen leven, zoals zijn idealen waren. Het eenzaam zwerven door tropische dagen en nachten had zijn ziel echter schade gedaan. Van de eeuwige zon en de eeuwige warmte gaat niets bemoedigends, niets verfrissends uit. In Indië kennen wij geen heldere vriesnachten, geen bolle polderwind. Misschien zal het menigeen wonderlijk lijken, maar wij allen worden in de tropen stiller en minder uitbundig. De inlan- der heeft zijn indolentie, zijn berusting. Zijn vrolijkheid is gedempt en traag. Maar wij komen met onze luide lach, met onze daadkracht. De hete zon verlamt na een poos onze trots opgeheven armen en een verholen angst dempt onze te luidruchtige vreugde. Hoevelen van ons worden beslopen door een of andere angst, angst voor ziekte, voor insecten of slangen en angst voor de vergankelijkheid. Het is alsof de tijd hier met zeven-mijls laarzen voortschrijdt. Wat vandaag nog fris en mooi is, is morgen reeds verwelkt. Wat weinige eeuwen geleden nog een bloeiende stad was, is thans verdwenen onder het oerwoud. Een nieuw gebouwd huis ziet er na vijftien jaren verweerd en oud uit. Meer dan ergens anders bespeuren wij hier hoe vergankelijk wij en onze werken zijn. En de angst voor deze vergankelijkheid kunnen wij slechts overwinnen, wanneer wij opstaren in de eeuwig blauwe lucht, wanneer wij turen naar het land, dat is als een hymne, een eindeloze lofgezang op deze zin: „En eeuwig, eeuwig keert de lente terug.” Ja, eeuwig keert alles terug, al het bloeien en groeien, alle schoonheid der wereld, of wijzelf ook tot stof vergaan en vergeten worden. Kauffman echter had niet meer de kracht om deze wijsheid in daden om te zetten en zo eindigde zijn leven aan de Zuidkust van West-Java. En daarom ligt zijn graf op de rotsen bij de Tjilauteureum-baai. En het oerwoud sluipt dichter en dichterbij en vormt een groene muur om de eenvoudige grafsteen. De inlanders gaan soms naar dit graf toe om er te bidden en bloemen te strooien. Zij beschouwen het als een heilige plaats. Maar ééns zal het vergeten worden en eens zal het opnieuw ontdekt worden. De naam en de woorden op de steen zullen dan verweerd en bijna onleesbaar zijn en de geleerden zullen strijden over de vraag, hoe deze steen hier komt en wat de betekenis der woorden is. Niets zal overblijven dan dit: „Die Spur eines Menschen im Dickicht. Aber ewig wieder kehrt der Frühling.” De mens laat slechts een spoor achter in het oerwoud, maar de lente keert eeuwig tot de aarde terug! V DE GEVAARLIJKE MONSTERS De grote monsters slapen in de bergen. Wanneer zij ontwaken, weerklinkt een geweldig gebrul, het dondert en galmt over het land als bij de slag van een hevig onweer. Uit hun ogen schieten vuurzuilen omhoog en verheffen zich in de nacht als geweldige fakkels. Hun kokende binnenste spuwt stenen en aardkluiten uit. Lavastromen glijden langs hun hellingen omlaag. Hun lichamen strekken en rekken zich onder de aardkorst en werpen de armzalige huisjes der mensen en de bomen, die door die mensen geplant werden, van zich af. Het zijn verschrikkelijke wezens, die daar slapen in het binnenste van het tropisch land. Het zijn vulkanische krachten en wanneer zij in opstand komen, ontstaan er uitbarstingen en aardbevingen. Begint het binnen in een berg te rommelen, dan geraakt de gehele omgeving in beroering. Dan klinkt de gehele dag en nacht door van alle zijden de tong-tong. Dit is een groot houten blok, dat men in iedere desa vindt. Het hangt tussen palen en wanneer de houten of metalen stok er een roffel op slaat, gaan goede of slechte tijdingen van dorp tot dorp. Slaat de tong-tong voor het dreigende gevaar van een vulkanische uitbarsting, dan is even later alles in rep en roer. De inlandse bestuursambtenaren rijden nog sneller op hun paardjes langs bergwegen en over bergpassen, de telefoon in de woning van den Wedono, het inlands district-hoofd. ratelt aan één stuk door en zendt tijdingen uit naar den regent, den resident en den assistent-resident. Dan komen de mensen van de vulkanologische dienst met hun talrijke helpers en zij zetten wachtposten uit. Vliegmachines cirkelen boven de plek des onheils en werpen levensmiddelen uit naar de ingesloten desa’s en soldaten rukken uit om te helpen, waar hulp nodig mocht zijn. Dag en nacht trekt een lange stoet van mensen langs de berghellingen naar omlaag, naar het veilige dal. Zij dragen hun kleine kinderen, zij dragen de ouden en zwakken. Zij slepen hun beetje huisraad met zich mede en trekken paarden en geiten voort aan een touw. Kippen en eenden worden in korven meegedragen en kinderen gaan gebukt onder bundels kleren. Zo trekken zij langs reeds verlaten desa’s, nu eens klimmend dan weer dalend, naar de grote wegen. En achter hen buldert het monster. Het is woedend en in die woede is het sluw. De gloeiende, dampende lavastroom uit zijn vlammende ingewanden, dreigt de vluchtelingen in te halen, vloeit door zij- dalen en wil hun de weg afsnijden. Zand en stenen worden hen nagegooid en met zijn hete zwaveladem probeert de berg hen te verdoven. En de mensen lopen maar verder en verder, stil en deemoedig, zoals slechts mensen vluchten kunnen, wier voorvaderen duizenden jaren lang in dit rijke en schone land woonden en die nooit geheel en al vergeten konden, dat de bergmonsters op hen loerden. Vanuit de vlakte komen hulptroepen hen tegemoet. Zieken en invaliden worden op wagens geladen, snel worden zij weggevoerd uit de gevaarlijke zóne. Barakken worden opgeslagen om de vluchtelingen te herbergen. En de berg raast verder. Hij ziet een desa, die men veilig waande en stort zijn lavastroom over haar uit. Zo’n stroom trekt alles met zich mee en begraaft mensen en dieren onder een kokende, dampende brei. De met zavel bezwangerde lucht verschroeit alle leven. Dieren stikken, planten staan daar als dorre, kale takken, huizen branden af. Dood en inééngeschrompeld liggen de mensen in de hoeken, waar zij zich trachtten te verbergen. Maar kijk, nauwelijks is het gebulder verstomd, de rook verdwenen, nauwelijks zijn de vuurzuilen ingekrompen tot hun normale omvang, of de mensen in de barakken worden onrustig en vragen of zij terug mogen naar huis. Naar huis! Weinige dagen later trekken zij voort langs grauwe woestenijen, over een lavakorst die nog nauwelijks is afgekoeld, tot zij de plaats, waar eens hun huis stond, hebben teruggevonden. Zij bouwen nieuwe hutten, bewerken opnieuw hun velden. Hun geboorteplaats is hun alles, het land is goed en vruchtbaar zolang de bergmonsters slapen. En misschien slaapt de vulkaan nu immers voor eeuwen! Dit is hun enige hoop. Misschien slaapt de berg voor eeuwen, misschien zefs voor altijd. En om de gruwelijke monsters in slaap te sussen en goed te stemmen, doen de bergbewoners, wat hun voorouders reeds voor duizenden jaren deden, nog vóór het Hindoegeloof, de Islam of het Christendom op het eiland bekend waren. In die tijden waren de inlanders natuuraanbidders. Zij geloofden, dat in de vulkanen boosaardige wezens verborgen waren en eens in het jaar brachten zij die monsters hun offers. Al het desavolk stroomde samen. In lange rijen kwamen zij vanuit de kleine zijpaden. Over zand en rolstenen ging het voorwaarts en opwaarts, tot de kraterwand bereikt was. Voorop gingen de priesters, gekleed in lange, prachtige gewaden. Na hen kwamen de dansers en danseressen, getooid met maskers, kettingen en ringen, die soms uit goud en soms van schelpen en dierentanden gemaakt waren. Vrouwen, kinderen en mannen sloten zich bij hen aan. De vrouwen droegen manden met vruchten op het hoofd, de kinderen hadden bloemen in de handjes, en de mannen trokken geiten, of andere huisdieren achter zich aan. Zo trok de bonte troep door de wildernis. Wanneer zij boven waren gekomen, werden zij ontvangen met nevelwolken en vanuit de krater sloeg rook hen tegemoet. Op de smalle kraterrand hurkten de mensen deemoedig neer. Dansers en danseressen bewogen hun handen en armen met sierlijke, rustige bewegingen. Onder ademloze stilte klommen de priesters omhoog naar een uitstekende rotspunt boven de krater. Daar deden zij hun gebeden en murmelden zij hun toverspreuken, terwijl de rook hen omhulde en onder hun voeten een geheimzinnig en dreigend gerommel hoorbaar was. Men reikte hun de offers en vruchten, bloemen en dieren verdwenen in de gruwelijke, kokende brei, die in het kraterhol op en neer golfde. Het volk wachtte, in grote spanning, geslingerd tussen hoop en vrees, tot de stem van den priester hun verkondigde, dat de offers waren aangenomen en de voortekenen gunstig waren. Er steeg een gejubel op uit de dichte rijen. De bewegingen der dansers en danseressen werden vlugger en vrolijker! Muziek klonk op! De priesters daalden af van hun verheven plaatsen en dansend en zingend keerden de mensen terug naar hun desa’s. Nog heden ten dage brengen de inlanders offers aan de vulkanen. Zij gaan alleen of in grote groepen, zoals b.v. gedurende de Bromofeesten, die eens in het jaar in Tenger plaats vinden. Bijna even gevaarlijk als een uitbarsting is het, wanneer de monsters daar binnen zich slechts opstandig bewegen en van hun rug schudden, wat hen tot last is. Zoiets komt plotseling en zonder waarschuwende voortekenen. De zon schijnt, het leven gaat zijn dagelijkse gang, op de pasar wordt gekocht en verkocht, op de sawah’s wordt gewerkt, en ineens gaat er een rilling door de aardbodem. De mensen stormen uit de huizen, die achter hun rug in elkander storten. Zij hollen naar de open plekken, waar geen bomen zijn, die hen kunnen vermorzelen. En allen wachten in angstige spanning. De minuten kruipen voort, het wachten schijnt eindeloos te duren. En dan ineens ... daar is de tweede beving, heviger en dreigender dan de eerste. Nu weten allen, dat het ernst is en dat het hoog tijd is om te vluchten. Angst en verwarring maken de mensen hulpeloos. In allerijl pakken zij het nodigste bij elkander en opnieuw begint de grote uittocht over de bergpaden naar het warme, moerassige, maar veilige dal. In de ambtswoningen wordt het langst stand gehouden. Eerst als de draden gesprongen zijn en de palen omgevallen, komen telefoon en telegraaf tot rust. De Europese en inlandse ambtenaren manen tot kalmte en rust en wijzen de wegen aan, die nog toegankelijk zijn en naar een doel voeren. Vanuit de vlakte nadert hulp en redding. Daar naderen de kolonnen, die moedig en onverschrokken voorttrekken naar het terrein des onheils. Dokters en verpleegsters zoeken de gewonden op, ambulance-auto’s rijden af en aan. Ouders, die hun kinderen kwijt raakten, worden getroost. Kinderen, die schreiende ronddwalen en hun ouders niet vinden kunnen, worden zo mogelijk in de armen van hun moeder teruggebracht. Afschuwelijk is het, wat de vluchtelingen gezien en doorgemaakt hebben en afschuwelijk is dat, wat de hulptroepen daar boven vinden. Onder de planken en stenen van inééngestorte huizen liggen mensen. Anderen zijn in kloven en ravijnen gestort, waaruit zij zichzelf niet bevrijden kunnen. Hele desa's liggen onder het puin bedolven en zie hoe wonderlijk: één enkel huis, dat wat verder van de weg ligt, staat daar ongeschonden en alleen, in een woestenij van omgeworpen bomen en huizen. Mensen kermen en gewonde dieren schreeuwen om hulp en om drinkwater. Eens is het gebeurd dat een heuvel, waarop de maïsvelden groeiden, als door onzichtbare handen werd opgenomen en vele meters verder op een desa neergeworpen. Niemand had tijd om te vluchten. De hemel werd donker, een stofwolk scheen als een reusachtige draaikolk rond te wervelen en een paar seconden later waren huizen, mensen en dieren bedolven. Enkele inlanders, die een eindweg op de velden werkten, waren de enige overlevenden. De maïsvelden echter bloeiden en groeiden rustig voort, alsof zij nooit door de lucht waren gedragen en de ondergang voor een gehele desa betekend hadden. Nauwelijks echter komt uit het geteisterde district de tijding dat de rust is weergekeerd, of de vluchtelingen pakken hun hebben en houwen bij elkander en keren terug. Daar boven helpen zij opruimen, zij leggen nieuwe wegen aan, zij bouwen hun huisjes en zij werken op de rijstvelden. Het is hun vaderland en de grond is goed en vriendelijk voor hen, zolang de vulkaanmonsters slapen. En misschien slapen zij nu voor altijd! Door geheel Java vindt men de vulkanen met hun kratertoppen. Het opvallende van deze bergen is, dat zij zich hier en daar plotseling verheffen uit het vlakke land, zonder ringmuur van kleine heuvels. Reeds van verre kan men zien, hoe zij hun trotse hoofden in de lucht steken, hoe zich hun prachtige silhouetten afsteken tegen het blauw van de lucht. Sommige vulkanen zijn voorgoed gedoofd, andere zijn nog zeer werkzaam. De bergketen begint in de uiterste westpunt en eindigt aan de oostkust. In het zuiden naderen de bergen dichter tot de zee dan in het noorden, waar de kustvlakte breder is. In het westen vormen de vulkanen een grote, dicht aaneengeschoven bergenmassa, met enkele zeer grote hoogvlakten. Op één van die hoogvlakten ligt de stad Bandoeng. In Midden-Java is de berglinie verbroken. De afstand tussen de weinige, steil opstekende vulkanen is daar groter, maar de smalle oosthoek is weer bijna geheel vervuld door geweldige bergen. Het grootste kratergebied van het westen ligt in de Preanger. en wordt vanuit het villa-stadje Garoet druk bezocht. De bekendste en merkwaardigste krater is de Papandajan, die 2622 meter hoog is. Hij heeft drie kratervelden, die men „tegals” noemt. Vanuit de hoogvlakte van Pengalengan bereikt de wandelaar het eerste kraterveld Broeng-Broeng, een gras-vlakte, vanwaar men een verrukkelijk uitzicht heeft op de Pengalenganse vlakte. Deze krater is dood. Waar eens zwaveldampen ieder leven doodden, haast zich nu een beekje voort tussen oevers met boterbloemen en orchideeën. Over deze lieflijke bergweide gaat de weg verder naar de tweede tegal, naar de eigenlijke krater. Reeds van verre hoort men een rommelend geluid. Het ruikt hier naar de zwaveldamp, die overal uit de bodem opstijgt. Deze gekloofde door woelde hoogvlakte, die tussen steile, begroeide bergen ligt, is een ware heksenketel. De zwaveldampen zijn op vele plaatsen levensgevaarlijk. Vroeg in de morgen trekken de mantri's, de inlandse helpers bij de vulkanologische dienst, over de kratervelden met brandende kaarsen in de hand. Wraar de vlam van de kaars gedoofd wordt, zetten zij een bordje neer „Toegang verboden”, zodat ieder kan weten, dat dit een gevaarlijke plek is, waar mens en dier bewusteloos raakt om niet meer wakker te worden. Hier bevinden zich ook de Stikvalleien, het Dodendal; „de Silah Paroegpoeg”. Telkens vallen hier nog slachtoffers. Zo kwam in begin 1925 nog een mantri om het leven en ook zijn hier eens twee jonge mannen verongelukt, die zich zonder gids op het kraterveld gewaagd hadden. De wandelaar hoort bij iedere stap het sissen en blazen en rommelen duidelijker. Omgeven door dit lawaai loopt men de smidse der onderaardse machten binnen. Hete springbronnen, sommige zo klein als een bord, en andere zo groot als een molenrad, sissen omhoog uit de grond. Nevelwolken cirkelen daar omheen. Uit de blauw-grijze modder springen gasbellen omhoog, overal ziet men modderwellen en kokende plassen. En niet ver daar vandaan stroomt een koel, helder beekje voorbij en zoekt, zonder zich te storen aan het gedreun en gerommel, een weg naar het dal. Dwars over de hoogvlakte loopt een pad, dat eigenlijk altijd ongevaarlijk is en dat door de inlanders dagelijks gebruikt wordt. Aan de ene zijde van het kraterveld zijn grote meren van vloeibaar zwavel. Men kan vrij dichtbij komen, wanneer men een natte zakdoek voor de mond bindt. Men hoort het geloei van vuur en ziet de geweldige dampzuilen verwaaien. De zwavel is gedeeltelijk brandend, gedeeltelijk afgekoeld en daar deze stof gekleurd wordt naar gelang van de warmte, die zij heeft, ziet zo’n zwavelmeer er uit als een bont palet, met kleuren, die varieeren tussen botergeel en licht of donkerrood. In het zuidelijkste gedeelte van het kraterveld kwamen in de jaren 1923 en 1924 nog uitbarstingen voor. Er is toen veel bos verbrand. Met een gids kan men door de kraterbodem, langs de pondok van de vulkanologische dienst, naar boven gaan. Op 9000 voet hoogte ligt daar het derde tegal, de aloen-aloen, een grote vlakte, bedekt met laag kreupelhout, met klokbloemen en gentianen. Hier heeft men jverdag en ook in maannachten een prachtig uitlicht over het woud, de sissende kraters en het Drachtige landschap daar omheen. In Midden-Java ligt de geweldige Slamat en verder iet Diënggebergte met de Sindoro, de Soembing, Ie Prahoe. Nog vele andere bergen liggen er omleen. Twee daarvan, de Pakoe Bodjo en de Bhismo, veroorzaakten door hun onderaardse werkzaamheid, in het jaar 1924 een flinke aardbeving in en rondom de stad Wonosobo. Eeuwenlang zijn dit zeer gevreesde bergen geweest. Hun namen worden in oude sagen genoemd en betekenen „ijzeren spijker en „de verschrikkelijke”. Omvangrijke steenmassa’s tegen ie helling van de Pakoe Bodjo herinneren nog aan vroegere uitbarstingen. Maar de twee gevaarlijkste vulkanen zijn de Merapi, en de Kloed. De Merapi, die zich bij het Diënggebergte aansluit, heeft de gewoonte in zijn krater een prop te vormen. Van tijd tot tijd stoot hij deze prop met een geweldige vaart naar buiten, waarna zijn binnenste op een lege ketel gelijkt, welks bodem meer dan honderd meter onder de kraterwand ligt. Reeds ontelbaar vele keren heeft hij zijn deksel gelicht en de inhoud van zijn ketel over de berghellingen uitgestort. In de 19de eeuw gebeurde dat vier maal, daarna nog in 1920 en in het jaar 1930 kwam het tot een geweldige uitbarsting, die honderden mensen het leven kostte. En toch waren alle voorzorgsmaatregelen genomen en had men van alle kanten hulp gezonden! Dicht bij de Merapi is de kokende bron van de Merbaboe, waar de inlanders nog heden ten dage op Donderdagavond offers brengen. Zij menen dan in de diepte twee dodelijk verschrikte mensenogen te zien. Aan die ogen is een sage verbonden. Vele jaren geleden, zo luidt het verhaal, wandelden op een vroege, mooie morgen twee vrouwen over de bergwegen. Uit de krater stegen rookwolken op en rossige vuurzuilen. Kleine wolkjes lagen tegen de bergtoppen gevleid. De vrouwen wandelden van hun huisjes, dwars door de sawah’s, naar de pasar, om te verkopen wat hun tuin had opgeleverd. De ene vrouw was oud en gebogen door harde en langdurige arbeid. De andere was jong en slank en lieflijk om te zien. Zij was de dochter van de oude vrouw en haar naam was Kasijem. Zij was net zo trots en hooghartig als zij mooi was. Zij liet haar moeder voor zich werken en was te lui om ook maar één hand uit te steken. Ook nu was het de oude vrouw, die de last droeg. Zij werd moe en wilde uitrusten. Toen zij bij een schaduwboom kwamen, zetten de vrouwen zich neer aan de kant van de weg. De landbouwer, wiens huisje dicht bij de boom stond, zag de schoonheid van het jonge meisje. Hij zag ook haar kleine voeten en smalle handen en hij dacht, dat het een prinses was, die daar voor zijn huis uitrustte. Hij ging naar haar toe en verzocht haar binnen te komen. Het meisje gaf gehoor aan zijn verzoek en liet haar oude moeder buiten wachten. Men bood haar koele dronken en lekkernijen aan en toen men haar vroeg, wie die oude vrouw was, antwoordde zij, dat het een harer slavinnen was, die zij met zich mee had genomen. De moeder hoorde het. Zij schreide in stilte en toen haar dochter buiten kwam, boog zij beschaamd het hoofd. Maar de landbouwer meende, dat zij dat deed uit onderdanigheid. Diep bedroefd strompelde de oude vrouw, ge- Indië 5 bogen onder haar zware last, achter haar dochter aan. Zij kwamen bij een waterval. „Help mij bij het ontkleden”, gebood Kasijem „ik wil baden en je moet hier blijven zitten om straks mijn haar te kammen.” „Het is goed, mijn kind” zei de oude vrouw stil. Maar toen het meisje zich in het water begeven had, wervelde een windvlaag van de bergen omlaag en voor haar verscheen de machtige God Warkoedora, de beschermer van ouden en zwakken. Met een stem, die zó luid was, dat de boomtoppen hun kruinen omlaag bogen, riep hij het meisje toe: „Nietige aardworm, je hebt het heiligste gebod met voeten getreden. Je hebt je moeder een slavin genoemd! Je hebt haar verloochend en daarom zul je een vreselijke dood sterven!” Hij keerde zich tot het water en sprak: „Water, word warm en kook!” Het water siste en begon te borrelen. De haren van het jonge meisje dreven nog op het wateroppervlak, haar slanke armen rekten zich smekend omhoog. Maar nog vóór de moeder haar grijpen kon, was Kasijem in de diepte verdwenen. En nog tot op deze dag kookt en borrelt de bron en vloeit de dampende stroom langs de kraterhelling. De Kloed ligt meer naar het Oosten, onder het Ardjoeno-gebergte en links van het Tenger-gebergte, met de steeds rokende Bromo en met de hoogste berg van Java, de Smeroe, die de 3600 meter ruim haalt. Binnen in de Kloed vormt zich een meer, dat van tijd tot tijd over de kraterranden heen stroomt. In het jaar 1919 verwoestte zo’n gloeiende stroom, die zich langs de berghellingen omlaag stortte, talrijke dorpen en sawah’s en ook de kleine bloeiende stad Blitar. De loop van de kokende vloeistof is absoluut onberekenbaar. De voorgalerij van een huis werd weggespoeld, terwijl het huis zelf bleef staan. Een groot en solide gebouwd woonhuis werd meegetrokken en verwoest, terwijl de bijgebouwen bleven staan. Tegenwoordig heeft men sluizen en kanalen aangelegd om de overstromingen van het kratermeer binnen afgebakende lijnen te kunnen houden. Oostelijk van het Tenger-gebergte ligt de Lamongan, precies in het midden van het smalste gedeelte van Java. Als een groot kasteel met torens en tinnen, ligt hij daar tussen twee zeeën. Het oude volksgeloof zegt, dat eens, binnen afzienbare tijd, een geweldige uitbarsting van deze vulkaan het eiland Java in twee stukken zal verdelen. Zoals zich lang geleden naar alle waarschijnlijkheid Madoera en Bali van Java hebben losgemaakt, zo zal dan hier een derde eiland ontstaan. En de inlanders geloven, dat het volk van Java, wanneer deze dag aangebroken is, zijn zelfstandigheid terug zal krijgen en de vreemdelingen verdrijven zal. De Lamongan is veel jonger en veel kleiner dan de vulkanen in de Preanger. Maar misschien is hij juist door zijn jeugd zo bizonder onrustig en grillig. Op grote afstand van zijn kraterlichaam bespeurt men reeds zijn werkzaamheid. Kilometers ver van de berg af, begint het soms plotseling onder de rijstvelden te rommelen, en een grote hitte stroomt uit de bodem. De Javaanse landbouwer hoort het en wacht sidderend af. En kijk... plotseling opent de bodem zich, een zuil van lava schiet omhoog. Die lava noemt men hier „bocca”. Op andere plaatsen zakt de grond plotseling weg en vormt zich in een kuil een klein kratermeer. Deze kleine meertjes zien er rustig en lieflijk uit. Maar soms tonen zij hun ware aard... dan stromen zwavelgassen omhoog uit hun bodem, en dode vissen komen aan de oppervlakte drijven. De vulkanologen veronderstellen, dat zich onder de berg Lamongan een geweldig kratermeer bevindt, waarop al deze verschijnselen zijn terug te voeren. In de 18de eeuw noteerde men de data van acht en twintig uitbarstingen. In de jaren ’23 en ’24 was een verhoogde werking merkbaar. De vulkanologen hielden de wacht,... maar gelukkig, het dreigende gevaar ging voorbij. Doordat deze kleine uitbarstingen zo onverwacht plaats vinden, zagen verschillende mensen voor hun ogen een meer ontstaan. Zij vertelden het elkander, en het duurde niet lang of allerlei sagen en legenden ontstonden. Zo weet men van een mooi klein meer, dat lieflijk tussen het groen ligt, het volgende te vertellen. Lang geleden waren hier desa’s en in één van die desa’s werd een bruiloft gevierd. De mensen waren echter zeer arm en hadden geen vlees om de bruiloftsgasten voor te zetten. Zij doodden een slang en boden het slangenvlees als lekkernij aan. Op de bruiloft kwam ook een kleine jongen, die erge honger had, maar daar het slangenvlees toch al niet voor allen toereikend was, gaf men hem niets. Een arme weduwe echter had medelijden met het kind en liet hem mee eten van haar schamel deel. Het kind dankte haar en gaf haar de raad om, zo gauw zij het geruis van water hoorde, haar rijstblok te grijpen en zichzelf daarmee in veiligheid te brengen. De jongen liep naar de andere kinderen van de desa en speelde met hen. Hij raapte een pisangblad op en stak het in de grond. Hij keek de kring rond en vroeg wie het blad uit de grond zou kunnen trekken. Er was niet èén jongen, die daartoe de kracht had en ook een paar mannen, die bij de kinderen kwamen staan, deden vergeefse pogingen. De kleine jongen lachte honend en trok met één ruk het blad los van de grond. Nauwelijks had hij dat gedaan, of het water sprong op uit de opening, vormde een geweldige zuil van vele meters hoogte en stroomde neer over de aarde. Het gat in de grond was niet te stoppen. Hoger en hoger steeg het water. Het gehele dal werd gevuld, huizen en desa’s verdwenen, slechts de arme weduwe werd gered. Zij dreef op haar rijstblok over het wateroppervlak. In het uiterste oosten van Java ligt het Idjenplateau met zijn machtige bergtoppen, met zijn geheimzinnige meren en schone watervallen ... het gebergte, dat het grootste chaldeira der wereld vormt. Met de naam „chaldeira” betitelt men de overblijfselen van een vulkaan, die een grote, ketelvormige kuil vormen. Het Idjen-plateau is zulk een ketel, een onmetelijk grote kraterbodem, die ontstond, toen de top uit elkander sprong of inéénstortte. Aan de randen echter worden nog steeds nieuwe kraters gevormd. Behalve drie zeer grote vulkanen verheffen zich niet minder dan twaalf kleine boven de steile hellingen en de woeste oerwouden van het Idjenplateau. Het grootste kratermeer is het meer van Kawah Idjen, dat als een ei-vormige, groene jaspis tussen brons-kleurige rotsen ligt. Daar staat een kleine pondok, een hutje, waarin reeds menig beroemd geleerde of rusteloos zwerver overnacht heeft. Want velen kunnen zich niet losmaken van het betoverende beeld, dat de natuur hier biedt. De vulkanische monsters brengen niet alléén dood en verderf over het land, zij maken het ook schoon en vruchtbaar. Op de grond, waar eens de lava stroomde, groeit alles. Oerwouden schieten op, loofbomen heffen hun geweldige kronen naar de lucht, lianen slingeren zich van stam tot stam. Meren en meertjes liggen als heldere, glanzende ogen tussen het groen en geneeskrachtige bronnen borrelen op uit het aarde-binnenste. Bergbeken graven zich diepe dalen door de zachte lavagrond, storten zich midden tussen het verwilderde, doch krachtig bloeien-en-groeien, in een ravijn en bevloeien met hun water de velden. In de vlakten worden zij tot brede stromen, naar het noorden en zuiden, naar het oosten en westen haasten zij zich de zeeën tegemoet. De bekendste rivieren zijn de Tjiliwoeng (waaraan Batavia ligt) de Brantas. die, als zij Soerabaia bereikt, Kali Mas of Goudstroom genoemd wordt en de Solo-rivier, het grootste water van Java, dat bij de Merapi ontspringt en zich tussen de bergen door naar het noorden spoedt om daar uit te monden in de zee. Wat zou de Preanger zijn zonder haar vulkanen en zonder het meer van Pendjaloe, waarin het kleine eiland Noesa Gedeh ligt, dat als een natuurmonument beschermd wordt en waar honderden vliegende honden leven! Wat zou Midden-Java zijn zonder de meren van Sarangan en Ngebel, die als droombeelden tussen de steile bergen liggen! Hoe schoon is de Ardjoeno met het mooie silhouet van haar toppen. Hoe overweldigend de zandzee rondom de Bromo. En hoe lieflijk is het land van Klakah bij de Lamongan, met zijn stille meren! VI DE JAARGETIJDEN Als men nog niet lang op Java woont denkt men: „Wat is het hier een heerlijk klimaat, alle dagen schijnt de zon, alle dagen is de warmte gelijkmatig, iedere nacht ziet men een heldere hemel boven zich en tot laat in de avond kan men buiten zitten. Breekt de regentijd aan, dan weet men ongeveer hoe laat het zal gaan regenen en men kan er zijn dagindeling naar richten. Is het onweer of de stortbui weer voorbij, dan is het ook spoedig weer droog en zonnig. Het is werkelijk een heerlijk klimaat en de mensen kunnen hier toch moeilijk over het weer spreken wanneer zij elkander op straat ontmoeten, zoals men dat in Europa doet, waar de jaargetijden zo onberekenbaar zijn.” Wanneer men echter enige jaren op Java gewoond heeft, dan weet men, dat het weer helemaal niet zo ge- lijkmatig is als men eerst dacht. Dan voelt men een temperatuursafwijking van enkele graden reeds als kou, dan wordt men bang voor de Oostenwind in de droge tijd. Dan wenst men de regentijd mijlen ver weg als de buien te lang aanhouden, want de vochtigheid dringt door tot in alle hoeken en gaten en maakt de kasten onbruikbaar. Dan zegt men tegen de kennissen, die men ’s morgens op straat tegenkomt: „Wat is het warm vandaag” of: „Ik heb een stijve hals gekregen van die ellendige wind” of: „Wat regent het toch lang dit jaar 1” De tropen hebben hun eigen jaargetijden. Op sommige van de Soenda eilanden zijn zij niet zo scherp van elkander gescheiden, op andere echter, die door de equator gesneden worden, zoals Sumatra, onderscheidt men duidelijk een grote en een kleine regentijd naast de droge moesson. Java heeft vanaf December tot het begin van April zijn regentijd in de Westmoesson, en van begin Mei tot eind September zijn Oostmoesson, die gekenmerkt wordt door een droge Oostenwind. Daar tussen in liggen de overgangstijden, de „kenteringen,” waarin de winden met elkander strijden om de heerschappij. In West-Java zijn deze jaargetijden minder scherp te onderscheiden. De droge tijd is heerlijk. Aan de lucht zijn geen wolkjes te zien en als zij te zien zijn dan zijn het slechts kleine schapenwolkjes, die voortglijden als over een blauwe weide. Soms regent het nog een beetje in Mei, maar daarna is het spoedig uit met de Westenwind en de hemel welft zich over de aarde als een glazen klok. Alles bloeit en groeit nog en dan komen in Juli de prachtige, koele nachten. Bij zonsondergang staat de krachtige wind op, die de afkoeling op zijn sterke vleugels over het land draagt. De nachten zijn nu buitengewoon koel en wij trekken met genoegen een dunne moltondeken over ons heen. Wanneer wij 's ochtends vroeg in de tuin komen, ligt de dauw op bloemen en struiken en wij wrijven de handen over elkander om ze warm te krijgen. Wie gedurende enige tijd in de tropen woont, verheugt zich op de koele nachten vandeOost-moesson als een kind in Europa op de tochten per schaats en slee. Maar dan wordt de Oostenwind heviger en krachtiger. Het is, alsof hij nog eens zijn gehele macht wil tonen, hij raast om de hoeken van de huizen en gedraagt zich als de Noordenwind in de Europese winter. Hij stormt door open deuren en ramen, rukt aan de krees (markiezen van bamboe), gooit bloemenvazen van tafels en doet de hanglampen heen en weer schommelen. De grond droogt uit. Wat nog over was gebleven van de regens der Westmoesson, hebben de planten opgedronken en heeft de wind weggestriemd. Het gras wordt bruin, bomen en struiken verliezen vele bladeren. De sawah’s worden in deze tijd kunstmatig bevloeid, maar de tuinen en de parken worden kaal en dor ondanks het vele begieten. In het eind van September wordt het weer warmer. Dan breken plotseling uit de bladerloze takken der flamboyants de helrode bloesems open, bloesems zo wonderlijk schoon te midden van deze dorheid, dat zij doen denken aan bloeiende bongerds in het grauwe en nog gure lente-begin. Zo nu en dan gaat de wind liggen. In die windstilte is de hitte bijna ondraaglijk. Overal krijgt de aarde kloven en spleten en in de huismuren ver- tonen zich, wanneer zij niet op goede fundamenten gebouwd zijn, scheuren. De nachten zijn zwoel en dalen op de aarde neer als dekens van donkerblauwe zijde. Aan de horizon vormen zich geweldige wolkengevaarten. De toppen zijn grauw en aan de onderkant vertonen zich violette en blauwzwarte strepen. Soms maken die wolken zich los van elkander en jagen, als in wilde vlucht, langs de hemel. De Oostenwind is nog niet verslagen! Hij wil de wolken opjagen, hij wil tonen, dat hij nog heerschappij kan uitoefenen! In zo’n „kentering” is de hitte zeer groot. Terwijl de dagtemperatuur in het laagland van Java meestal 30 graden C. bedraagt, en de thermometer in de allerkoelste nachten tot even onder de 25 graden daalt, stijgt in de warmte van November en October het kwik meermalen tot over de 33 graden. In de volle zon worden zelfs temperaturen genoteerd van 38 graden en nog steeds blijft de regen uit. De wolkenmassa’s, uitgezonden door de Westenwind, schuiven langs de horizon, maar de Westenwind is nog niet krachtig genoeg, en de natuur moet nog langer smachtende op regen wachten. En dan komt er in het einde van November of het begin van December een dag, die zó verschrikkelijk warm is, dat men het nauwelijks uithouden kan. De hitte is als een last, die niet meer te dragen is. Steeds meer zwarte wolken worden op elkander gestapeld. Zij schuiven voort, laag over de aarde en men verbeeldt zich, dat zij de ademhaling bezwaren. En plotseling, met een geweldige aanloop, werpt de Westenwind zich in de strijd als een overwinnaar, die zeker is van zijn jonge kracht. Hij schudt de kruinen van de kale bomen, hij rammelt aan de huizen, hij raast en tiert met bol geluid. Hij is de redder van een hijgende wereld. Bliksemstralen schieten door de lucht, de donder rammelt. En dan beginnen de druppels te vallen, druppels, die men zou willen opvangen in de open handen, druppels, die men zegent. De eerste bui wordt in enkele seconden tijds opgeslurpt door de uitgedroogde bodem. In een ommezien van tijd is het vocht verdwenen. Maar het blijft regenen, de bui plenst en plast omlaag, bolderend loopt het water door goten. Het stort zich met grote vaart uit de de waterpijpen langs de daken, en de straten staan blank. Hoera! Het tropisch voorjaar is aangebroken met zijn heerlijke regens. Het voorjaar komt met muziek en geratel, met hoorngeblaas en tromgeroffel, want zulk een tropische regen is heel iets anders dan een Europees buitje. Daar komt hij aangestormd! Reeds in de verte hoort men hem en het geluid lijkt op dat van een troep gewapende ruiters, .... sabels kletteren, paardenhoeven stampen! Hij komt dichter en dichterbij en dan ineens valt hij neer, woest en wild in een vrolijke aanval. Deze regen is als een dicht gordijn. De druppels komen met zulk een vaart op de grond terecht, dat waterbellen op en neer dansen. En zo vlug als hij gekomen is drijft hij ook voorbij. In de verte hoort men nog het gekletter van de wapens, het hoefgeroffel, het schetteren van de muziek en reeds stort de vrolijke bende zich op een andere omgeving neer. Het is alsof alles herademt. De bomen en struiken krijgen nieuwe twijgen, het gras bloeit met zilverwitte pluimpjes, de bloemen sieren het veld met hun mooie kleuren, vogels zingen en bouwen nesten. En ontelbaar veel kevertjes en vlinders tuimelen en zwieren rond door de wereld en zetten zich op planten en bloemen. In de eerste weken valt de regen meestal in de namiddaguren, vervolgens later in de avond, dan in de nacht en tenslotte in de ochtendvroegte. Natuurlijk zijn er uitzonderingen. Soms regent het een dag lang onafgebroken door, de wind blaast om het huis, en men denkt aan een Europese herfst. En op andere dagen regent het helemaal niet en drijven de wolken rustig voorbij. Valt de bui, dan komt de zon, dadelijk nadat het ophoudt met regenen, van achter de wolken te voorschijn en de druppels op de bladeren glinsteren als diamanten. In Maart valt er steeds minder regen. Een nieuwe windstilte begint en opnieuw krijgen wij een periode van kentering, die echter, tenminste in Oost-Java, niet zo benauwend is als de najaarskentering. De winden strijden hun oude strijd om de heerschappij en de droge tijd zet opnieuw in. Soms begint het reeds vroeger te regenen, omstreeks October, maar wanneer dat het geval is, ontstaat na enige maanden een zogenaamde „kleine, droge tijd”, die bijzonder onaangenaam is, omdat de lucht dan verzadigd is van vocht. Dikwijls vallen er in April en Mei nog zeer zware buien. Dan kan de oververzadigde grond het water niet meer opnemen en vele huizen maken een overstroming mee, tot grote vreugde van de schoolkinderen, die nu met blote voeten hun woning moeten binnengaan. Soms tellen wij in de maand Juni veel koele nachten, soms maar enkele, en ongeveer eens in de tien jaren valt er ook in de Oostmoesson abnormaal veel regen. In de bergen en op de hoogvlakten is het veel koeler dan in de kustplaatsen. Hier blijft de temperatuur overdag meestal onder de 30 graden C. en de kenteringsperioden zijn daar boven veel minder bezwarend, omdat de regens hier meestal vroeger beginnen en ook langer aanhouden. Hoe hoger men komt, hoe groter de koelte. Op 1000 meter hoogte wijst de thermometer in de allerkoelste nacht ongeveer 11 graden aan, en op een hoogte van 2000 meter komen wel eens nachtvorsten voor. Zelfs in een zeer droge Oostmoesson lijkt het daar boven alles anders. Daar storten zich ontelbare bergbeekjes in de ravijnen. Daar heerst een seuwige lente in een klimaat, dat te vergelijken is net het zuiden van Europa. Maar wie uit de hete rustplaatsen naar de bergen gaat, doet er verstandig aan een dunne mantel en wollen dekens mee te lemen. Hij zal zich langzaam aan moeten gewennen aan de ijle, koude lucht. Voor de mensen, die uit het grauwe Noorden Komen, waar de winters zo lang en donker zijn, waar ie blauwe lucht zo dikwijls door wolken bedekt is, ijkt dit zonneland in het begin het land der beoften. Iedere ochtend is het om zes uur dag en jedurende een korte tijd van het jaar begint het reeds im vijf uur te schemeren, ’s Avonds om zes uur jaat de zon onder en gedurende enige maanden n de regentijd ongeveer een half uur later. De ganse dag dwaalt de zon rond ons huis. Zij cijkt naar binnen vanuit het oosten, vanuit het ïoorden, (want wij zijn immers op het zuidelijk halfond en de zon gaat daar door het noorden naar iet westen) en vanuit het westen, en dat doet zij :o nieuwsgierig en met zoveel warmte, dat men zich loor middel van krees en jaloezieën tegen haar beschermen moet en vaak hoge struiken om zijn huis laat groeien. Elke nacht flonkeren de sterren, met het Zuiderkruis in hun midden, aan de hemel en in October kan men ontelbaar veel vallende sterren waarnemen. En iedere avond, behalve natuurlijk wanneer het nieuwe maan is, ziet men de maan boven de palmbomen staan, vol en rond, of slank als een sierlijk klein scheepje. De maansikkel ziet men hier niet rechtstandig, maar liggend. Waar de sterrenhemel hier zo vaak en zo lang achter elkaar zichtbaar is, heeft men volop gelegenheid de sterrenbeelden waar te nemen en te leren kennen. Zons- en maansverduisteringen werden reeds in de allerjongste tijden waargenomen. Natuurlijk gaven de inlanders aan die natuurverschijnselen fantastische uitleggingen. De eenvoudige Javanen en Soendanezen hebben er in de tegenwoordige tijd, ondanks alle civilisatie, eigenlijk nog dezelfde denkbeelden over. Zij menen, dat de zonsverduisteringen ontstaan, doordat reuzen, ofwel reuzenslangen, de hemellichamen willen verslinden. Op het eiland Bali vertelt men, dat de góden, toen zij de hemel met zon, maan en sterren geschapen haddden, een feest wilden vieren. Onder de gasten bevond zich ook de boze geest Rahoe. Hij was weliswaar vermomd, maar de zon en de maan herkenden hem en waarschuwden de góden. Een van de góden ontstak in toorn en sloeg Rahoe het hoofd af. Daar hij echter reeds van de nectar der góden gedronken had, die hem de onsterfelijkheid geschonken had, bleef hij ook zonder hoofd leven. En nu dwaalt hij rond door het luchtruim en doet vergeefse pogingen om zon en maan te verslinden. Op het eiland Madoera gelooft men, dat de hemel- lichamen rond de aarde gedragen worden door reuzen, die over bergen en dalen stappen. Soms struikelen zij. Dan verdwijnt de zon of de maan en er onstaat een korte doch dichte duisternis. ^ De mensen van Halmaheira, een eiland, dat tussen Celebes en Nieuw-Guinea ligt, menen, dat de hemellichamen opgehangen zijn achter grote gordijnen, die door de handjes van jong gestorven kinderen heen en weer worden bewogen. De kleine doden tillen de voorhangselen op en laten ze weer zinken, en zo zijn zon en maan afwisselend zichtbaar en onzichtbaar. Maar soms ondernemen boze geesten een aanval op de onschuldige kinderzieltjes. Van schrik laten ze de gordijnen uit de handen vallen en gedurende enige tijd zijn zon of maan volkomen verduisterd. Juist in de tropen, waar het zonlicht altijd zo hel en zo strelend is, doet een zonsverduistering bijzonder onheilspellend aan. Dat vonden eens de oerbewoners en dat vinden de mensen nu nog. Boze geesten en reuzenslangen dient men te verjagen, en de gevallen reuzen moeten tot opstand worden aangemoedigd. En zo maakt men in de desa’s zo veel mogelijk lawaai, men slaat op de tong-tong en op lege blikjes. En men bidt veel en lang, want men gelooft, dat de zonsverduistering door allerlei rampen gevolgd wordt, door slechte oogst, door ziekte en dood. Ach ja, die eeuwige blauwe lucht is heerlijk en ook de regentijd is heerlijk en de koele nachten in de Oostmoesson. Als de wind het van tijd tot tijd liet eens overdreef, als de regen zo nu en dan niet te vroeg begon en te lang aanhield en als dan ook log de kenteringen niet bestonden, dan zou men werkelijk niets dan goed van het weer kunnen ver- tellen. En toch... dan nóg blijven de gevaren bestaan, die ieder jaargetijde met zich meebrengt. In de regentijd zijn het de overstromingen, die men hier „bandjirs” noemt. In de droge tijd is er het gevaar van de bosbranden. Die bosbranden komen vooral voor op grote hoogte in de tjemarabossen, waar de grond met de droge naalden der tjemara’s bedekt is. Een weggeworpen lucifer, een strootje van een voorbijgaand inlander, of de nonchalance van een kolenbrander (want hier wonen in de bossen nog kolenbranders, omdat de inlanders alleen op houtskool koken) kunnen een mooie bomenschool, de trots van een of anderen houtvester, totaal vernietigen. Zo stond eens het gebergte van Ardjoeno in vuur en vlam. Wij konden vanuit de vlakte iedere avond de brandende bergtoppen zien. Het leek op een geweldige Kerstboom, waaromheen men vlammende kransen van kaarsen gezet had. En dwars door het brandende bos trokken de houtvesters met hun helpers en met soldaten. Met veel moeite waren zij omhoog geklommen tot bij het oude kleine jachthuis Lalidjiwo, dat hoog onder een gele kraterwand op een kleine hoogvlakte ligt. Daar sloegen zij hun kamp op en van daaruit was het, dat zij hun strijd met het vuur begonnen. Er werd een bospad schoongehakt, gras, dor hout en droge takken werden zorgvuldig van dit pad verwijderd. Zo zag men kans het vuur in te dammen en na een strijd van dagen en nachten gelukte het eindelijk het vuur meester te worden. De verkoolde bomen rookten nog lange tijd en de overblijfselen van wat eens een mooi bos was geweest, zagen er treurig uit. De tjemara kan men vergelijken met de Europese larix. Ze ziet er uit als een sparreboom zonder het te zijn. Maar het is een zeer sterke boom en meer dan een van de verkoolde stammen zag kans om, na de verkwikkende regenbuien, nieuw leven uit de grond te zuigen. Soms ontstaat bij een suikerfabriek brand in de afval van het suikerriet. Dat noemt men dan een „ampasbrand . En ook het lange gras, dat „alangalang” heet, en dat men buiten vindt zowel als op alle open stukken grond in de stad, raakt dikwijls in brand. Dan knetteren de vlammetjes lustig op in het dorre, bruine gras. Het geknetter is ver hoorbaar, de as waait in de straten en soms sluipen de vlammen tot zó dicht bij de muren van de huizen, dat de politie en de brandweer er aan te pas moeten komen. De bandjirs in de regentijd zijn nog gevaarlijker dan de bosbranden. Zij kosten ook meer mensenlevens. Na lang aanhoudende, zware regenbuien of na een wolkbreuk begint een rivier, die anders altijd rustig is, plotseling te bandjiren. Woeste, vuil-gele watermassa’s stormen omlaag. Met donderend geweld stroomt het water over velden en dorpen. De stroom trekt bomen met zich mee en gehele stukken grond, die als hulpeloze, kleine eilandjes in iet water rondtollen. Allerlei huisraad en dode dieren roert de waterstroom met zich mee. Het water graaft lolen onder de grond, er ontstaan aardverschuivingen, gehele desa’s verdwijnen in de diepte. En ipnieuw begint de grote uittocht uit het bedreigde jebied. Er is door indamming en kanalisering reeds zeel gedaan om het gevaar te verkleinen en toch eest men nog ieder jaar in de krant van de vervoestingen, die een bandjir heeft aangericht, zoals nen ieder jaar opnieuw in de droge tijden over >osbranden leest. adië 6 VII VAN PLANTEN EN DIEREN Ik weet, dat ik mij als kind een geheel verkeerde voorstelling van de tropische plantengroei gemaakt heb. Op school hoorden wij spreken over een overvloed van vruchten, over altijd groene bomen, die bloeien en vruchten dragen zonder onderbreking. Het is werkelijk waar, dat in de tropen de bomen nooit allemaal tegelijk kaal zijn. Er bloeien wel altijd bloemen en een of andere boom draagt altijd vruchten, maar zo sprookjesachtig als je je dat als kind voorstelt, is het toch niet. Het is geen luilekkerland, waar de bomen nooit hun bladeren verliezen, waar het landschap dag in dag uit getooid is met bloemen en planten. Ook de bomen, die in het warme land groeien, hebben hun rusttijden, waarin zij nieuwe krachten verzamelen. Verscheidene van hen, de flamboyants, de djatibomen, en de woengoe, verliezen hun bladeren zodra het ophoudt met regenen. Wekenlang staan zij daar met hun kale, opgeheven takken. Dan beginnen zij knoppen te vormen. Die knoppen worden dikker en groter, breken tenslotte open en men ziet de mooie jonge blaadjes of, zoals bij de flamboyants, de bloesems te voorschijn komen. Andere bomen verliezen hun bladeren niet alle tegelijk, maar kennen toch wel degelijk perioden van grote of geringe bladval. Zo heeft iedere boom zijn eigen tijd, waarin hij het schoonst is en met zijn nieuwe, gladde bladeren prijkt. En iedere boom ook heeft zijn tijd van bloeien en van vruchten dragen. Ook de bomen met eetbare vruchten hebben hun vaste tijd, precies zoals bij ons de kersenbomen en de appelbomen. De mangga, die men de koningin der vruchten noemt, is een gladde, langwerpige vrucht, tweemaal zo dik als een flinke augurk. Zij heeft heerlijk sappig, oranje-geel vruchtvlees en de oogst valt in de heetste tijd van het jaar, in October en November. Men moet wennen aan de smaak en ook aan de geur, die aan terpentijn herinnert. En... men moet ze léren eten. De eerste keren loopt het sap meestal Dver vingers en handen en druipt langs de armen Dmlaag. Na de mangga’s komt de tijd van de sawoh's, die op grauwe, overrijpe peren lijken; dan de ramDoetans met hun witte vruchtvlees, dat in een rood, ond, stekelig dopje zit en, evenals de zeer geliefde nangistan, op een toverdoosje lijkt. Ook in Indië mennen wij vruchtrijke en vruchtarme maanden; zelfs jananen, die men hier „pisangs” noemt, zijn niet iet gehele jaar door in grote kwantiteit voorradig. Je djeroeks, de gele, tropische sinaasappels, zijn n bepaalde tijden van het jaar op zijn best, maar toch heeft men kans gezien om ze het gehele jaar door te kweken. De vruchten van de klapperbomen, de kokosnoten, plukt men het gehele jaar door en deze oogst is niet zonder gevaar. Het moet een goede klimmer zijn die zich langs de dunne, gladde, hoge stam omhoog werkt. Op bepaalde tijden van het jaar staan de sawah’s onder water en ziet men jonge, smaragdgroene halmen uit de moerassige grond omhoog schieten. En dan is er een ander jaargetijde, waarin de padi geel en zwaar in het uitgedroogde land staat. Na de Westmoesson in Mei begint de grote oogst. Of die oogst gevolgd wordt door een tweede, en hoeveel malen er in het jaar geoogst kan worden, hangt af van de irrigatie der velden en van de regenval. Het suikerriet, dat eerst met groene, rietachtige halmen in het veld staat, dat tot manshoogte opgroeit en zich met violetzilveren halmen in de wind heen en weer wiegt, wordt ééns in het jaar, te beginnen in Mei, geoogst. Als de eerste lading suikerriet in de fabriek is aangekomen, breekt een korte rusttijd aan voor al de ijverige arbeiders, die het riet planten, de groei bewaken, oogsten en dan maandenlang bezig zijn met de bereiding van de suiker uit het riet. En allen, Javanen zowel als Europeanen, richten grote maaltijden aan en vieren een feest, dat enigszins lijkt op de Europese oogstfeesten. Grote, bladrijke bomen, met brede uitgegroeide kruinen, velden, waarop het groent en rijpt, of in wier glanzende wateroppervlakken de zon zich spiegelt, dat is het landschap dat het Java van de vlakten ons biedt. Bomen omzomen de velden, overschaduwen de landwegen, buigen zich over de kleine huisjes van de desa’s, en grote groepen van pisang- bomend onttrekken deze huisjes vaak geheel en al aan het oog. Koningspalmen, die er uit zien als granieten zuilen met groene kapitelen, hoge klapperbomen, als slordige ragebollen op hoge stokken, wiegen heen en weer tegen de blauwe lucht en door de bamboebossen suist de wind met geheimzinnig geluid. Ja, zo ziet dit land er uit... lichtgroen, donkergroen en over dit alles de schaduwen der bomen. De waringin, de heilige boom, symbool van kracht en trouw, staat daar in zijn geweldige breedte met zijn talrijke stammen en luchtwortels, eenzaam en geheimzinnig op de desa-pleinen (aloen-aloen) en voor de grote huizen. Maar waar is de schat van kleurige bloemen, waar zijn de weiden, geel van boterbloemen, waar zijn de klaprozen en korenbloemen, die in ons vaderland de graanvelden versieren, waar zijn de struikrozen, het trotse vingerhoedskruid, waar zijn de prachtige tinten, het bruinrood, het geelrood van onze herfsten? Wie voor de eerste maal op Java aankomt en van de haven naar de stad rijdt, staart ontgoocheld naar de moerassen aan weerskanten van de weg, naar het verdorde gras, waartussen slechts wat kruiden en lage struiken groeien. Slechts ééns in het jaar zijn de grasvelden werkelijk mooi. Dat is bij het begin van de regentijd als alles bloeit en als de wind over het gras strijkt. De tuinen rondom de huizen zien er tegenwoordig heel wat vrolijker en bloemrijker uit dan enkele tientallen jaren geleden. Bougainville en oleander zijn geliefde heesters, die men echter altijd behoeden moet voor een te hoog opschieten. Dank zij de vooruitgang van de zaadhandel heeft men nu ook in de tuinen van de warme kustplaatsen allerlei bloemen, zoals zinnia’s, chinese anjelieren, floxen en fuchsia’s. Waar grote bomen staan, wordt de grond hard en droog en hebben bloemen en struiken weinig levenskansen. Buiten de stad vindt men zo goed als geen bloemen in het laagland. Het landschap rondom de kustplaatsen kenmerkt zich door groene en gele kleurentonen, met daar tussendoor de bruinrode tint van de grond. In de bergen is de natuur bonter. Daar bloeien in de tuinen rhododendrons, clematis, immortellen en vergeet-me-nietjes. Langs de bermen van de weg groeien zonnebloemen in het wild en men treft hier ook de witte scheerling aan. Wanneer men hoog genoeg is, vindt men zelfs rozen en andere Europese bloemen. De schoonheid van de tropen moet men niet zoeken in kleurenpracht. De natuur is hier anders dan wij haar die voorstelden, zwaarder, donkerder, geheimzinniger. Onder de zengende zonnebrand zoeken mens en dier de schaduw en het bladerdak van de bomen biedt veiligheid en beschutting. De takken van de regenboom breiden zich uit als een reusachtige paraplu en de kruinen van de waringin zijn dicht en ondoordringbaar. Wanneer men de indrukken van dit alles op zich laat inwerken, vindt men het natuurlijk, dat de inlanders geloven aan boomgeesten en dat zij een waringin niet durven vellen. De planten vertonen hier merkwaardige kuren. Het is soms alsof de natuur zich door middel van die planten allerlei grappen veroorlooft. De pandanen gelijken in de schemering op kabouters en de lianen in de oerwouden slingeren en winden zich als slangen om de hoge bomen. In de bergen worden planten, die bij ons in Europa laag heidekruid en bramenstruiken zouden blijven, tot geweldige bossen. Wat bij ons slechts een kruipplantje is en met veel zorg in een rotstuintje in het leven kan worden gehouden, wordt hier tot een struik, die hele berghellingen bedekt. De varens worden tot bomen en breiden zich als sierlijke vederbossen boven de hoofden der mensen uit. Alles groeit hier met een geweldige kracht en snelheid. Voorwereldlijk is het tropisch oerwoud, alsof reuzendieren uit lang vergeten tijden hier hun woonplaats vinden en zelfs de door mensenhanden aangelegde bossen, zijn grootser en duisterder dan ergens ter wereld. Het gedeelte van de bergen, dat merendeels in de wolken ligt, is minder dicht begroeid en de plantengroei wordt dunner hoe hoger men komt. Maar de moerassige rimboes van Sumatra en Borneo, de zogenaamde „regenbossen,” die een geweldige voorraad vocht opzuigen, zijn ongelooflijk weelderig. Met de bijl moet men zich hier een weg banen. De bomen kunnen niet uitgroeien, zó dicht staan ze op elkander en ze vallen om voor ze oud zijn. Ze vallen in het kreupelgewas, dat aan hun voeten is, en zijn in korte tijd overwoekerd en verdwenen. Sommige bloemen hebben een zeer zware geur, joals de kleine, witte melati, die op onze jasmijn lijkt, kjrote, rode of witte bloemen, die slechts enkele jren, een dag of een nacht te leven hebben, openen dch aan cactus-achtige struiken. En nu zullen wij het hebben over de hibiskus>truik, de kembang-sepatoe”, die 's ochtends grote, nooie, rode en gele bloemen ontvouwt en die in Ie avond deze bloemen reeds verschrompeld en verwelkt laat vallen, De kembang-sepatoe is de boerenbloem van de tropische eilanden, een bescheiden gewas, dat zich echter toch niet verdringen laat door hitte of droogte, dat bij regen zowel als bij storm zijn bloemkelk opent en sluit. Het is de bloem van de groene, donker-overschaduwde vlakten, die tenminste een beetje kleur en glans aan het landschap geeft. Ze groeit tegen de heggen op, zij begrenst de stadstuinen. De mensen hebben haar ras veredeld, de bladeren zijn groter en steviger geworden en de bloemen zijn veelbladig als rozen. Ik kan de kembang-sepatoe nooit zien zonder terug te denken aan de grote vlierboom in de boerentuinen van mijn vaderland. Beide zijn het heel gewone struiken, die echter het leven opvrolijken van hen, die hard moeten werken en weinig tijd hebben om schoonheid om zich heen te verzamelen. Zij zien er een beetje slordig en onverzorgd uit. Bij de vlierboom komt dat, doordat zijn stam zo verbogen en krom is. Bij de kembang-sepatoe komt het, doordat zij hele dunne takken heeft, die de last van blad en bloem nauwelijks kunnen dragen. De twijgen zijn erg fijn en alles hangt er een beetje verdraaid en slordig aan. Zij dragen allebei mooie bloemen, maar, waar de vlierboom vooral betovert door haar zoete geur in voorjaarsnachten, munt de andere uit in het voortbrengen van een geweldig aantal bloemen. De vlierboom heeft zijn bloesems, waaruit men thee en vlierstroop maakt. En zo kookt ook de Javaan zijn kembang-sepatoe bloemen om der wille van het geneeskrachtige sap. De inlanders menen, dat in de kembang-sepatoe goede geesten wonen. Zij begeleiden de mens vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood en daarom tooien kinderen zo- wel als volwassenen zich graag met deze bloemen. Nu wij het over het landschap en de bloemen gehad hebben, moeten toch ook de dieren aan de beurt komen. Welke dieren leven in hoogvlakten en laagvlakten, welke geheimzinnige wezens sluipen door de rimboe en verbergen zich onder de bladerweelde ? Door- het oerwoud van Sumatra sluipen de tijgers, verbergen zich beren en orang-oetans en stampen grote olifantenkudden. Ook op de andere eilanden komen nog vele grote en wilde dieren voor. Java echter is te dicht bevolkt en te gecultiveerd, en tijgers komen er zelden voor. In de bossen wonen nog panters, die vanaf de boomtakken hun prooi springen. Als in de koele Juli- en Augustusnachten hun jongen hongerig zijn, komen zij vaak in de nabijheid van de desa’s en wagen zij wel eens een kans om het vee te roven, Ook wilde zwijnen komen op Java voor, en zij richten vaak grote schade aan. En dan zijn er ook wilde honden, „gladakkers”, die wel eens gevaarlijk zijn, wanneer ze niet alleen, maar in grote troepen rondzwerven. Behalve de roofdieren zijn er ook herten op Java. Bijna iedere hoge berg heeft zijn herten weide, die zo hoog in de kou ligt, dat zij buiten het bereik blijft van den panter, die zich zelden of nooit in de kou waagt. Het kleine hertje van het oerwoud, dat men „dwerghert” of „kantjil” noemt, is een snel, sierlijk en verstandig beestje. Over zijn slimheid zijn talrijke verhalen in omloop. Zo was er een kantjil, die een brede rivier over wilde steken. Hij zag naar links en hij zag naar rechts, maar nergens was een dam of een brug. Toen zag de kantjil een krokodil in het water drijven. „Krokodil," riep hij, „ik geloof, dat er veel meer herten dan krokodillen zijn in het oerwoud." „Onzin”, antwoordde de krokodil, „er zijn natuurlijk meer krokodillen,” „Zullen we eens wedden?” vroeg het dwerghertje. „Roep je hele familie maar eens bij elkaar, dan haal ik alle dwergherten en dan zullen we tellen. Ik weet toch zeker, dat er meer van onze soort zijn.” De krokodil werd boos. „Goed”, zei hij nijdig. „Morgen om deze tijd zal ik met mijn hele familie hier zijn”. En hij zwom weg en zocht alle krokodillen op, die er in de buurt waren. Het hertje vond het wel jammer, dat het nog niet dadelijk aan de andere kant van de rivier was. Maar ja, geduld moest hij hebben! De volgende morgen heel vroeg in de ochtendschemering, toen het strand langs de rivieroevers nog nat was van de vloed, holde het hertje heen en weer en na verloop van enige tijd was de bodem bedekt met de duizenden afdrukjes der kleine hertenhoeven. Het waren er zo veel, dat men ze niet meer kon tellen. Toen de krokodillen een uurtje later bij tientallen tegelijk kwamen aanzwemmen, stond het hertje aan de oever van het water en riep: „Waarom zijn jullie zo laat ? De herten zijn hier al geweest, maar het duurde hen veel te lang en ze zijn weer weggegaan. Maar het hindert niet, kom maar hier, dan kunnen jullie hun voetstappen tellen.” De krokodillen zagen de talrijke afdrukken in het zand en ze schrokken. Beschaamd wilden ze zich weer in het water laten glijden, maar het hertje riep hen terug. „Ik weet wel heel zeker, dat jullie het verloren hebben.” zei hij, „maar ik wil jullie toch voor alle zekerheid tellen. Ga naast elkander in het water liggen van deze oever naar de andere, dan spring ik over jullie ruggen, en onderwijl tel ik jullie!” De krokodillen vonden het goed en toen zij met elkander een lange rij vormden, helemaal tot de andere kant van de rivier, sprong het slimme dwerghertje van de ene brede krokodillenrug naar de andere en telde daarbij lustig voort. Toen hij echter bij de laatste was aangekomen, sprong hij met een spottende lach op de wallekant en verdween in het bos. Natuurlijk waren de krokodillen heel erg boos toen zij bemerkten, dat zij beet waren genomen. Ze riepen het hertje na, dat ze hem wel zouden krijgen. En iedere dag loerden ze op hem, wanneer hij bij de rivier kwam om water te drinken. Eens had een krokodil zowaar het hertenpootje al in zijn bek. De kantjil begon te lachen zo hard hij maar kon. „Wat heb je, wat is er?” riep hij vrolijk uit. „Denk je misschien dat je me gevangen hebt? Dommert, je hebt een stuk bamboe tussen je tanden!” Verbaasd sperde de krokodil zijn bek weer open en het hertje liep weg. Een andere keer had een krokodil zich zó goed in de modder verborgen, dat hij meende eruit te zien als een boomstam. Onze kleine kantjil was echter voorzichtig geworden, en toen hij die merkwaardige boomstam zag liggen, durfde hij niet verder te gaan. „Als je een boomstam bent draai je dan om, en als je een krokodil bent blijf dan liggen!” riep hij. De domme krokodil, die zo graag op een boomstam wou lijken, draaide zich zo vlug mogelijk om en .... het dwerghertje holde weg. Maar daarmede is de geschiedenis nog lang niet uit. Telkens opnieuw probeerden de krokodillen het hertje te vangen. Eens waren er vijf krokodillen onder een boom gaan liggen, precies alsof ze een troepje slapende wilde zwijnen waren. Het dwerghertje zei tegen den tijger: „Heer tijger, als je een lekker hapje wilt hebben.... daar ginds onder de boom kun je wilde zwijnen vinden”. De tijger sprong op de wilde zwijnen af en moest een verschrikkelijk gevecht leveren met de krokodillen. Het duurde lang voor hij hen op de vlucht kon jagen. Van dit ogenblik af gaven de krokodillen de jacht op het hertje op, maar in den tijger had onze kantjil een nieuwen vijand gevonden. De tijger vervolgde hem overal, maar telkens wist hij door zijn slimheid te ontkomen. De eerste keer dat de tijger hem bijna te pakken kreeg was, toen hij onder een boom met erg zure vruchten zat. Kantjil vertelde in zijn doodsangst dat deze vruchten eieren waren voor een machtig vorst en dat hij opdracht had gekregen ze te bewaken. De tijger werd nieuwsgierig en wilde met alle geweld van de eieren proeven. Vreselijk, wat waren die dingen zuur! Het water liep hem in de bek, hij schudde zijn kop en sloot zijn ogen van afschuw en in dat ogenblik wist het hertje te ontkomen. Een andere keer overviel de tijger het hertje toen hij naast een afgehouwen boomstam lag te slapen. Ditmaal vertelde kantjil dat hij de gong van den vorst bewaken moest. En weer liep de domme tijger erin! Hij wilde weten of er een mooi geluid uit de gong kwam en sloeg met zijn poot tegen het vermolmde hout. De wespen, die in de boomstomp hun nest hadden, kwamen bij zwermen tegelijk naar buiten en takelden den tijger erbarmelijk toe. Het hertje echter vluchtte in het bos. Ook van de apen, die in groten getale en in allerlei soorten, bruin, grijs en zwart, in de bossen wonen, vertelt men allerlei verhalen. In die verhalen speelt de aap meestal de rol van sluwen bedrieger. Alleen de wijze schildpad kan hem overbluffen, zoals in onze sprookjes de wolf telkens door den slimmen vos wordt beetgenomen. Zo was er eens een aap, die zóveel onbehoorlijke streken op zijn geweten had, dat zijn familie niets meer van hem weten wilde en hem verstootte. Hij dwaalde moederziel alleen door het bos en kwam aan het strand, waar hij de schildpad ontmoette. „Jij bent alleen en ik ben alleen, waarom zullen wij niet samen verder gaan en iets te eten zoeken!” vroeg hij. De schildpad vond dat wel goed en zo gingen ze samen op pad. Ze vonden een pisangboom en aten zoveel vruchten als ze maar lustten. Toen ze niet meer konden, nam de schildpad een stekje van de boom en plantte het in de grond. De aap echter nam domweg een pisang en stopte die in de modder. Hij dacht, dat hij zo ook wel een pisangboom zou kunnen krijgen. Toen ze na lange tijd terugkwamen op deze plek, was er van de pisang niets meer te vinden, het stekje echter, dat de schildpad geplant had, was flink gegroeid en had mooie blaadjes. „Dat geeft niets”, dacht de aap. „De schildpad kan immers niet klimmen, en als ik maar zorg dat ik het eerst bij de boom ben, wanneer de vruchten rijp zijn, kan ik ze tóch allemaal opeten”. De schildpad echter, die wel begreep wat de aap van plan was, nam op een ochtend, toen de vruchten rijp waren, een mand en ging onder de boom zitten. Toen de aap aan kwam wandelen, riep de schildpad hem toe: „Wil je alsjeblieft voor mij in de boom klimmen en de pisangs plukken. Als je er maar twee in het mandje gooit, dan mag je de rest zelf houden”. De aap dacht, dat het een goede ruil was en hij gooide een paar pisangs omlaag in de mand. De schildpad had echter een gat in de bodem van de mand gemaakt en de pisangs vielen op de grond. Hij ging er op zijn gemak bij zitten en at de vruchten lekker op. En iedere keer als de aap, die verscholen zat tussen de takken, vroeg, of er nu nog niet genoeg pisangs in de mand waren, zei hij, dat hij er nog geen een gezien had. Eindelijk waren er helemaal geen pisangs meer aan de boom en de domme aap merkte dat hij bedrogen was. Nu begon hij op wraak te zinnen. De volgende dag bracht hij de schildpad naar een prachtige groententuin. De schildpad was hem erg dankbaar en begon met smaak te eten. Stilletjes ging de aap weg om den eigenaar van de tuin te waarschuwen. Ach, wat was die landbouwer boos! Hij greep de schildpad en bracht hem in zijn huis om hem te slachten en op te eten. Toen hij zijn mes geslepen had, zei de schildpad op vriendelijke toon: „Kalm aan, vadertje! Zonder verse kruiden smaakt schildpaddenvlees niet, of heb je soms geen kruiden in huis?” De boer, die wist dat de schildpad gelijk had, hing hem op aan de zoldering en ging naar de pasar om kruiden te kopen. Toen hij weg was, begon de schildpad heel gezellig te schommelen! terwijl hij een vrolijk liedje zong. „De man is naar de pasar gegaan, hij gaat mandenvol lekkernijen kopen. Ik word toch lekker niet opgegeten! Ik mag met zijn dochter trouwen!” De schildpad jubelde zo luid, dat de aap het hoorde en nieuwsgierig dichterbij kwam. Hij vroeg of het heus waar was, dat de schildpad met de boerendochter trouwen ging. De schildpad knikte en schommelde vergenoegd heen en weer. Toen begon de aap te soebatten en te vleien. Wilde de schildpad niet met hem ruilen? Mocht hij daar niet aan de zoldering hangen? De schildpad beweerde, dat de dochter van den landbouwer vast niet met een aap wilde trouwen. Maar de aap hield vol en eindelijk gaf de schildpad :oe. De aap bevrijdde de schildpad van de banden ;n ging zelf vol verwachting aan de zoldering hangen. Toen de boer terugkwam en de aap vond, werd lij zo verschrikkelijk kwaad, dat hij zijn mes ophief :n in het wilde weg begon te steken. Door zijn /lugheid wist de aap nog maar juist te ontkomen :n schreeuwend liep hij weg. De schildpad was nog niet ver daar vandaan en oen hij de aap hoorde aankomen, bleef hij staan >ij een bijenkorf. De aap was woedend. „Daar hebben ze me bijna vermoord!” riep hij. En dat is allemaal jouw schuld want jij hebt mij >edrogen!” „Niets van waar”, antwoordde de schildpad kalm. Je had rustig moeten wachten, dan was alles te- recht gekomen. Hij heeft mij al hierheen gestuurd om straks, bij het begin van de bruiloft, op deze gong te slaan”. En hij wees op de bijenkorf. De aap wilde graag horen hoe de gong klonk en hij tikte tegen de bijenkorf. In de korf begon onmiddellijk een gezoem en gebrom. „Wat is dat een grappig instrument!” lachte de aap. Hij keek niet naar links of rechts en hij zag niet dat de schildpad stilletjes wegsloop. Harder en harder sloeg hij tegen de bijenkorf. Eindelijk werden de bijen kwaad en zwermden naar buiten. Binnen enkele seconden had de aap honderden steken te pakken. Hij holde wat hij kon, haalde huilend de schildpad in en begon opnieuw met zijn verwijten. „Schei toch uit met je gehuil”, bromde de schildpad. „Zie je niet, dat ik de wacht moet houden bij het bruidsbed, dat de boer voor de bruiloft gemaakt heeft?” „Ach, laat mij er alsjeblieft op passen”, smeekte de aap. „Dan kan ik tenminste een beetje uitrusten en mijn wonden verzorgen!” En hij voegde de daad bij het woord en vlijde zich neer op dat, waarvan de schildpad zei dat het een bed was. Het was echter helemaal geen bed, maar een slangennest en sissend schoten de slangen omhoog. Zo vlug als hij maar kon vluchtte de aap in een boom en daar hij nu drommels goed begreep, dat de schildpad hem in slimheid de baas was, en hij toch niets tegen hem beginnen kon, wilde hij zijn levenlang niets meer met hem te maken hebben en zorgde dat hij de schildpad uit de weg bleef. Daarmee is de geschiedenis nog niet, want de sprookjes van de Soenda-eilanden lijken op die van de „Duizend en Een Nacht”. Ze hebben ook geen einde. De held van het verhaal, de schildpad, werd eens op een strand door een tijger aangevallen, die hem verslinden wilde. De schildpad wist er den tijger van te overtuigen, dat hij eerst hout moest halen om een vuur te maken. Terwijl hij weg was, graafde hij zich in de grond, zodat alleen zijn harde schild er nog bovenuit stak. De tijger stapelde het hout op zijn rug en stak er het vuur in. Maar hoe hij het vuur ook aanwakkerde en aanblies, de schildpad riep maar steeds dat hij nog lang niet gaar was. Eindelijk kroop hij van onder de houtskool te voorschijn. Zijn schild zag wit van de as. Dat vond de tijger prachtig. Hij had er alles voor over om ook zo’n mooi wit vel te krijgen. De schildpad bood hem aan een nieuw vuur aan te maken boven op het gestreepte tijgerlichaam. ,,Je moet je een beetje in de grond verstoppen, dan kunnen de vlammen je geen kwaad doen, dat zie je aan mij”, moedigde hij hem aan. De tijger vergat, dat hij geen schildpadden-rug had. Hij verbrandde jammerlijk en er bleven alleen een paar botjes van hem over. De schildpad nam een van die beenderen en liet de mieren er twee gaten in boren. Vervolgens bracht hij deze fluit naar een kreeft om haar te laten stemmen en nu had hij een prachtig muziekinstrument. Vrolijk blazend liep hij door het woud. „Tette-re-tet, tette-re-tet, ik speel op mijn fluit, die Tijgerbeen heet.” Dat hoorde de aap, zijn vroegere kameraad, en hoewel hij zich voorgenomen had, nooit meer met de schildpad te spreken, werd zijn hebzucht hem nu toch te erg. „Laat mij ook eens op je fluit spelen”, vroeg hij. Indië 7 Daar moest de schildpad echter niets van hebben. „Dan klim je in een boom en dan krijg ik mijn fluit nooit terug”, zei hij. De aap wipte omlaag uit de takken en zei dat hij hem aan de staart kon vasthouden terwijl hij blies. De schildpad gaf hem het instrument en klemde de apenstaart stevig vast met zijn tanden. De aap blies luid: „Tette-re-tet, ik speel op mijn fluit, die Tijgerbeen heet.” Plotseling draaide hij zich om en zei tegen de schildpad, dat hij hem op een andere plaats moest vasthouden want dat hij een wond had aan zijn staart. Nauwelijks maakte de schildpad zijn bek open, of de aap wipte in de bomen en blies, vanaf zijn hoge zitplaats vrolijk verder. De schildpad werd erg boos en stuurde de kreeft de bomen in. En de kreeft kneep de aap zo verschrikkelijk met haar scharen, dat de aap van schrik de fluit liet vallen. „Tette-re-tet, tette-re-tet, nu heb ik mijn fluit terug!” blies de schildpad, maar de aap schaamde zich zo geweldig, dat hij in het bos verdween om nooit weer terug te keren. Zo rijk als dit land aan viervoeters is, zo rijk is het ook aan vogels. Overal vindt men kakatoe’s, bijzonder mooie uilen, koerende wilde duiven, spechten, en op Nieuw-Guinea leven de prachtige paradijsvogels, waarop helaas met veel animo jacht wordt gemaakt. Langs het strand vliegen zeevogels en in de moerassen, bij de riviermondingen, vindt men hele koloniën van wilde eenden en reigers. Hoog in de lucht cirkelen in rustige glijvlucht grote roofvogeis en in de bossen op de berghellingen woont de „serakoe”, die zo groot als een duif en mooie, gekleurde veren heeft. Daar hoort men ook de tropische koekoek, wiens roep niet twee-tonig, maar drie-tonig is. Het is alsof de vogel zijn naam roept en zich „figaro” noemt. Over de sawah’s zwieren ds rijstvogeltjes, die parelgrijs en zwart zijn en rode kopjes hebben en men vindt hier ook de groengele wevervogeltjes, die kunstige nestjes bouwen in de vorm van een omgebogen fles, welke zij hoog in de wiegende boomtakken ophangen. Dan hebben wij ook nog een merel, wiens zwarte rok met wit en rood versierd is en die op zijn gele voetjes vlijtig in het gras naar insecten zoekt. Verscheidene van deze vogels zitten ’s morgens vroeg tegen vijf uur, nog vóór zonsopgang, in de toppen der bomen en zingen zó wonderschoon, dat men er zich vrolijk en opgewekt door voelt worden. Wat men ons op school over de tropische vogelwereld vertelde, was dus ook niet waar. Wij dachten toen, dat daar in het Oosten alleen maar hele grote, bont gekleurde vogels voorkwamen, die echter geen welluidend gezang konden voortbrengen. En dat is ook waar ... de grote vogels zingen niet. Zij zijn een lust voor het oog, maar hun stem is scherp en krijsend. Gelukkig bestaat er nog een ganse rij van kleine zangers, en onder hen is er een, die wellicht de mooiste stem van allemaal heeft. Dat is de „schamalijster”. Ik heb in tropische nachten de schamalijster in het kreupelhout langs de rivieren horen zingen, zoet en betoverend. En in dat ogenblik dacht ik dat zij, wanneer ze een wedstrijd moest houden met een nachtegaal, beslist een eerste prijs zou winnen. Het is zo’n bovenaards geluid, dat het een stervende in het leven zou kunnen terugroepen, zoals het nachtegaal-gezang dat deed in Andersen’s beroemde sprookje van den Keizer van China. In de rivieren leven velerlei soorten vissen. In de visvijvers met brak water worden vissen gekweekt, die noch in zeewater, noch in zoetwater kunnen leven. De zee is bevolkt met grote en kleine vissen. Grote vissen, die op onze kabeljauwen lijken, zeetongen, en dan nog allerlei bontgekleurde, wonderlijk gevormde vissen, die men in Europa slechts in aquariums bewonderen kan. En de haaien dwalen rond de schepen en wagen zich soms tot in de havens en tot dicht bij de kust. Slangen, „oelars”, vindt men overal. Ongevaarlijke, groene sawahslangen en grote pythons, die zeer gevaarlijk zijn wanneer ze worden aangevallen of opgejaagd en die dan makkelijk een mens kunnen doden. En dan nog een groot aantal andere giftslangen. De cobra, die zo gevreesd wordt, omdat ze aanvalt zonder dat er enige aanleiding toe bestaat, komt vooral veel op Sumatra voor. En behalve de cobra kan men nog andere, zeer gevaarlijke giftslangen opnoemen. Daar is de kleine boomslang. Haar beet veroorzaakt binnen weinige minuten de dood. Eens was een man bezig een boom om te hakken. Hij zag de kleine slang eerst, toen ze hem in de teen beet. In zijn radeloosheid hief de man zijn bijl en hakte, zonder zich een ogenblik te bedenken, zijn teen af. En toch was reeds een gedeelte van het gift in zijn bloed gedrongen en trad de dood weinige kwartieren later in. In vroeger dagen kwamen er veel sterfgevallen door slangenbeten voor, tegenwoordig heeft men in alle ziekenhuizen een serum, dat als tegengift werkt. ben kleine jongen, die dicht bij ons woonde was in het gras, naast een oud Javaans kerkhof, met zijn vlieger aan het spelen. De vlieger bleef hangen in een boom en het touw raakte verward in de takken. Het jongetje wilde vlug in de boom klimmen om zijn vlieger naar beneden te halen. Hij kwam echter niet verder dan tot de onderste tak. Een groene, driehoekige kop verhief zich sissend in de lucht, en een gevaarlijke boomslang beet hem in het voorhoofd. Schreeuwend sprong de jongen uit de boom en holde het' huis binnen. In enkele minuten tijd was zijn hoofd tweemaal zo groot geworden als gewoonlijk. Zijn vader zette de jongen in de auto en reed in razende vaart naar den dokter. Nog vóór een kwartier verstreken was, had de jongen zen spuitje met een tegengift gekregen. Vier en twintig uur lang lag hij met ijlende koorts te bed, .oen begon de wanstaltige zwelling af te nemen en angzaam aan werd hij beter. Een ^andere, zeer vergiftige slang is de „oelar velang”, die wit en zwart geblokt is. Dan komen 3ok nog de gewone adders voor en de zeer zeldzame, doch zeer giftige vuurslang. Schildpadden vindt men hier en daar langs het itrand. En bij alle riviermondingen leven krokodillen. De nabijheid der steden mijden ze en natuurlijk komen .e op Borneo en Sumatra in veel groter getale voor lan op Java. Toch heb ik in Soerabaia nog eens :en kleine krokodil door de straten zien slepen, maar lat was een zeldzaamheid. Hoewel de grote hagedissen uit de bewoonde vereld zo goed als geheel verdrongen zijn, komen r nog allerlei kleine soorten voor. In alle huizen n tegen alle wanden vindt men de kleine hage- dissensoort, die men „tjitjak” noemt, naar het geluid dat hij voortbrengt. Overdag verbergen zij zich achter meubels en schilderijen en hun kleine, witte eieren vindt men in kasten en bureau’s, tussen kleren en schrijfpapier. Onder de dakgoten en in donkere hoeken woont een grotere hagedis, die wat zijn bouw betreft, het best met de krokodil te vergelijken is. Tegen de avond laat hij zijn roep horen, die begint met een schor geluid, waarop dan het bekende „tokèh” volgt, dat hij een willekeurig aantal keren achter elkander herhaalt. Hoewel het nuttige en onschuldige dieren zijn, jagen zij de kinderen vaak angst aan en dat is wel begrijpelijk, want ze zien er met hun grote kop en bolle ogen angstwekkend uit. In de bomen op het erf wonen boomtokèh’s die, evenals de kameleons, van kleur kunnen veranderen en kleine boomkikvorsen, met lange achterpoten. Deze kikvorsen worden door de mensen gemeden omdat ze, wanneer ze opgejaagd worden, een vocht uitscheiden, dat zeer gevaarlijk is voor het menselijk oog. In het open veld leven natuurlijk ontelbaar veel padden en kikvorsen, die zich tot in de tuinen en badkamers wagen. Aan de oevers van de kanalen en beken komen zoetwaterkrabben voor, die op regendagen de wegen oversteken, hun scharen opzetten als men hen te na komt en met hun grote, zwarte, kraalachtige ogen, strak voor zich uit staren. In de bergbeken vangen de kinderen de garnalen met de lange voelhorens en wanstaltige koppen. Ontelbaar veel dieren leven op al deze eilanden, grote en kleine vier-voeters, vogels en vissen, maar ik voor mij heb altijd de insecten talrijker gevonden dan alle andere dieren bij elkander. De tropische insecten hebben iets beangstigends, omdat men zich nauweliijks tegen hen beschermen kan. Dat geldt natuurlijk voor de binnenlanden meer dan voor de grote steden. Daar zijn in de eerste plaats de giftige schorpioenen, daar zijn de zwarte en rode duizendpoten, die soms wel twintig centimeter lang zijn, en wier beet ons, evenals die van de schorpioenen, flinke koorts bezorgen kunnen. Zij wonen in de alang-alang rondom de steden en kruipen in de regentijd in de huizen, waar men ze in de kasten terugvindt. En dan zijn er nog hele legers van mieren, kleine en grote, witte en rode, die leven in de vruchtbomen, in bloemen, in de grond en in onze huizen. Het leven van de mieren lijkt wel te bestaan uit een doorlopende strijd met de mensen, die dagelijks alle etenswaren tegen hun aanvallen beschermen moeten. Alle etenswaar wordt opgeborgen in kasten, die met de poten in water of in kamfer staan. Een tafel kan men pas dekken vlak voordat er gegeten moet worden. Anders wordt ze bestormd door legers van mieren, die tegen hun poten opklimmen, zich in verschillende groepen verdelen om dan van de vier hoeken uit veldtochten te ondernemen naar de inhoud van schalen en schotels. De witte mieren, de termieten, die hun huizen en kastelen bouwen boven en onder de aarde, kruipen in kisten en kasten wanneer die niet uit djatihout gemaakt zijn en verslinden kleren, boeken en platen. Op de eerste regenavonden van het seizoen verschijnen de witte mieren in de vorm van gevleugelde insecten, de larongs. In geweldige zwermen komen zij aangezet. Ze storten zich op het licht, ze verduisteren de lantaarns op straat, ze zetten zich op onze hoofden, armen en benen. De vleugels, die zacht en zeer fijn zijn, verliezen zij al spoedig en dan kruipen ze voort over de grond. Als de aanval voorbij is, kan men de witte mieren bij hopen tegelijk uit het huis vegen. De enige manier om zich tegen zo’n aanval te beschermen, is, alle vensters te sluiten en alle lichten te doven, Alleen de tjitjaks hebben een goede avond en ook sommige inlanders, die de larongs bakken en eten. En dan hebben we nog de kevers, grote en kleine, hoekige en platte kevers. En dat alles zwiert en zwermt om onze lampen. De klappertorren springen heen en weer over de tegels en stoten telkens met een harde klap tegen muren en deuren. Muskieten zoemen om ons heen. Sprinkhanen wippen plotseling op onze schouder of op het boek, dat we aan het lezen zijn. De gehate, bruine kakkerlakken vreten, wanneer zij de kans zien, onze kleren op. Duizenden cicaden zingen door de tropische nachten. Overdag zweven prachtige, bont gekleurde vlinders door het zonlicht en rupsen vindt men overal in overvloed, gladde en langharige. Spinnen lopen overal rond, zitten in de hoeken van de kamers en bereiken soms een geweldige grootte. In de regentijd stort zich een milliarden leger van insecten op de aarde en in de droge tijd vermindert het aantal wel, maar het verdwijnt nooit geheel en al. En hoe machteloos zou de mens tegenover hen staan, wanneer hij niet geholpen werd in zijn strijd door vogels, vleermuizen, tjijaks en andere dieren. Een tijgerjacht heb ik nooit meegemaakt, ik heb nog nooit tussen haaien gezwommen of tussen krokodillen gevaren. Ik kan mij over die gevaren geen oordeel vormen, ze zijn verschrikkelijk, maar men kan hen in de meeste gevallen uit de weg gaan. Wat de insecten betreft, daar is geen ontkomen aan. De grootste vijanden van de mensen zijn niet de roofdieren, maar zijn die kleine, vaak lastige, soms gevaarlijke kwelgeesten. Ik heb eens een geschiedenis gelezen over zeelieden, die in een reddingsboot op zee rondzwierven en tenslotte een eenzaam eilandje, tussen China en de Soenda eilanden, naderden. Het eiland zag er kaal en onbewoond uit, en toch leek het alsof er iets bewoog tegen de rotswanden. Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze dat dit millioenen en millioenen insecten waren. De vogels en mensen hadden het eiland verlaten en de insecten waren er heer en meester, vraten alles op, vernietigden alles. Geen struik en geen blaadje, geen bloem of heester was gespaard gebleven. Toch leefde er nog één mens op het eiland en hij leefde als een verdoemde. Hij voedde zich met sprinkhanen en woonde in een hutje dat boven het water gebouwd was. Het waren geen roofdieren, die hem van het land verdreven hadden, maar millioenen kleine vernietigers, aanvallers, vraatzuchtigen, die het eiland tot een uitgestorven plek hadden gemaakt. Misschien is dit verhaal verzonnen, en misschien zal geen enkel kind ginds in het koele Noorden, geloven, dat zoiets mogelijk is. Maar wie de stormloop der insecten in de tropische regentijd meemaakte, weet hoe weerloos men zich dan voelt en hij heeft eens, al zal hij het misschien nooit bekennen, een heimelijke angst gevoeld voor de heerschappij der insecten, waarvoor alleen onze goede vrienden, de vogels, de tjitjaks en de tokèhs, ons bewaren kunnen. VIII IN SOERABAIA Er was eens een kleine Javaanse jongen, die Mohammed heette en met zijn ouders in een desa woonde, tussen pisangbomen, klapperbomen en sawah’s. Hij had een oom, die in de grote stad Soerabaia woonde en op zekere dag nam zijn moeder hem mee om dezen oom op te zoeken. In een autobus reden ze over de drukke weg en de kleine jongen werd stil van verbazing. Zij reden langs een rivier en hij zag allerlei prauwen en vlotten, die beladen waren met bamboe, stenen en zand. Kort daarop kwamen ze in de grote stad. Mohammed’s ogen werden rond van verwondering en hij wist niet, waarheen hij het eerst zou kijken. Die eerste indrukken waren voor hem als verwarde beelden uit een zonderlinge droom. Hij trilde van opwinding. Iedere morgen al heel vroeg, sloop hij weg uit het huisje van zijn oom en hurkte neer aan de rand van de straatweg. Daar zat hij dan, doodstil, en meende dat al die auto's, die wagens en die mensen voorbij kwamen, louter en alleen om hém een plezier te doen. Hij zat daar met de armen tussen de knieën, zoals de inlanders plegen neer te hurken en voelde honger noch dorst. Iedere dag opnieuw verbaasde hij zich en iedere dag opnieuw vroeg hij zich af, waar al die auto's en wagens en mensen toch wel heen gingen. Maar het mooist van alles vond hij den politieagent. Die stond, gekleed in khaki-uniform en met een witte manchet om de mouw, op de hoek van de straat en zwaaide met de armen. Hij hoefde zijn hand maar op te steken en een lange rij van auto's stond stil. De kleine Mohammed kon maar niet begrijpen, waaraan die man zijn macht te danken had. Hij keek naar hem met eerbied en ontzag en hij meende stellig dat die agent een prins was. Het duurde echter niet lang of zijn vreugde en zijn bewondering werden uitbundiger en hij begon zijn opgewonden gemoedstoestand te uiten door allerlei bewegingen. Hij danste van de ene voet op de andere en wierp zijn toppi, zijn kleine, fluwelen fez, telkens in de lucht. En nog wat later waagde hij het „den eerbiedwaardigen prins” na te doen en begon hij ook met zijn armen te zwaaien. Maar hij gluurde dan toch wel een beetje angstig naar den machtigen man om te zien, of die hem dat niet kwalijk nam. En op zekere avond vroeg hij aan zijn oom met een aarzelende stem, of je beslist een prins moest zijn om op de straathoek te mogen staan, met zo’n mooi uniform aan en de auto’s te mogen tegenhouden. Zijn oom nam z’n strootje uit de mond en lachte. Nee, zei hij, de enige voorwaarde was, dat je naar school ging, goed leerde en gezond was. Was je eenmaal zó ver, dan kon je verkeersagent worden. Nu was het besluit van onzen kleinen Mohammed genomen. Hij wilde politieagent worden! En daar hij een verstandige, kleine kerel was, leerde hij op de desaschool zoveel als hij maar leren kón, keerde terug naar de stad en meldde zich aan bij de politie. Toen werd het pas ernst! Hij moest nog veel meer leren; lezen, schrijven, rekenen, gymnastiek en schijfschieten, dat alles stond op zijn dagrooster! Jaren later was hij dan eindelijk zo ver, dat hij met een kloppend hart en trots als een pauw, op een kruispunt mocht staan en de auto’s kon tegenhouden of door laten rijden, al naar het hem het beste leek. Hij stond soms midden in de oude stad Soerabaia, vlak bij de zogenaamde „Rode Brug”. Aan die Rode Brug is een geschiedenis verbonden. Ze is helemaal niet rood! Ze is van doodgewoon, grauw ijzer en ze heeft haar naam te danken aan een strijd, die hier jaren geleden gevoerd zou zijn en waarbij het water van de kali rood werd gekleurd door het bloed der vechtenden. Destijds, toen het land rondom de stad nog een schaars bevolkt moeras was, met slechts hier en daar een kleine vissersdesa, wemelde het in de „Kali Mas” van krokodillen. En ook de haai, de wrede rover der zee, was in die jaren zó verschrikkelijk brutaal, dat hij zijn terrein uitbreidde en vanaf de zee de riviermonding inzwom. Hiermee maakte hij de krokodillen, die de rivieren als hun Jachtgebied beschouwden, tot gevaarlijke vijanden. De krokodillen beraadslaagden onder elkander hoe men zich op de beste manier van de haaien kon ontdoen en stuurden hen tenslotte een boodschap. Ze stelden de haaien voor het water der zee te beschouwen als hün gebied en de krokodillen de rivier en de oevers der rivier te laten. Deze bepaling zou dan gelden tot daar waar eb en vloed nog merkbaar waren. Achter die grens zouden de krokodillen eerst volkomen de baas zijn in de rivieren. Een tijd lang hielden de haaien zich aan die afspraak. Toen kregen zij spijt dat zij hun mooi jachtterrein, hogerop in de rivieren, opgegeven hadden en zij vonden, dat er geen enkele reden was, om zich aan de bindende bepaling te houden. Zij zwommen dus opnieuw ver de rivier op en daar zij zeer vraatzuchtig waren, bleef er niet veel voedsel over voor de, eveneens altijd hongerige, krokodillen. De krokodillen werden dan ook woedend en één van hen kwam op de gedachte, een twee-kamp te houden. De sterkste haai zou moeten vechten tegen den sterksten krokodil! Overwon de krokodil, dan zouden de haaien voortaan in zee moeten blijven. Dverwon de haai, dan zouden de krokodillen zich :erugtrekken in het binnenland. De haaien vonden dat een prachtig plan. Ze waren ïr van overtuigd, dat de sterkste haai zou zegevieren over den sterksten krokodil. Ze maakten zich lan ook al blij over het bezit van de rivier. De beide partijen kozen de grootste en sterkste xit hun midden, voedden hem goed, gaven hem de cans zich te oefenen in de strijd en na enkele weken verd de plaats bepaald, waar het gevecht zou plaats /inden. Het was daar, waar thans de Rode Brug is. Het werd een verschrikkelijke strijd. De haai kwam ils een springvloed opduiken uit zee, snel, listig en Doosaardig. De krokodil liet zich meedrijven met ie stroom, langzaam en zwaar, maar tevens zwaar >n geweldig. De haai viel zijn vijand van alle kanten aan, dook telkens onverwacht uit het water op en poogde den krokodil in de diepte te trekken. Maar de krokodil sloeg met zijn staart, draaide zich verwonderlijk snel van links naar rechts, toonde den aanvaller steeds zijn geweldige muil! Toen de beide water-monsters nu zagen, dat ze elkander niet door listen en lagen overmeesteren konden, werden ze woedend en beten ze zich in elkander vast. Het bloed vloeide in stromen uit hun lichamen en het water van de rivier werd donkerrood. De krokodil kreeg zo’n gapende wond aan de rechterkant van zijn staart, dat de staarten van al zijn nakomelingen nog heden ten dage naar links zijn omgebogen. Maar zijn dikke huid was sterker dan die van den haai en tenslotte werd de haai door bloedverlies zó zwak, dat hij zich overwonnen moest geven en met al zijn bloedverwanten terug zwom naar de open zee. Vanaf die dag bleven de haaien in het zeewater en behoren ook de riviermondingen aan de krokodillen. Dit is de sage die verteld wordt. De Rode Brug heeft haar naam te danken aan het bloed van de beide strijders en de stad draagt de namen der beide dieren, want soera zou haai betekenen baia (boeaja) krokodil. In werkelijkheid staat noch het een, noch het andere vast en de taalgeleerden zoeken de oorsprong der beide lettergrepen in geheel andere richting. Maar de inlanders geloven aan de legende. In het stadswapen ziet men de beide dieren afgebeeld op een blauwe grond, happende naar elkanders staarten. En daar stond nu de jonge Mohammed bij de Rode Brug, midden in het oude Soerabaia. De huizen langs de rivier en in de smalle, kronkelige steegjes aan de rechteroever, waren eens de woonhuizen van Hollanders, die zich hier vestigden. Zij bouwden destijds hun huizen naar Europees model, met een smalle huisdeur en een verdieping. Op de wankele, houten balcons der eerste verdieping, zaten ze dan in de avonduren, in hun dikke, laken wambuizen en keken verlangend uit naar een fris zeewindje. Maar nu zijn die Europeanen reeds lang vertrokken uit die ouderwetse, gesloten huizen en Arabieren, Chinezen en inlanders hebben hun plaatsen ingenomen. Zij vullen de oude huizen met hun grote gezinnen. Lawaai en uitbundigheid heerst in de smalle straten, waar de bewoners hun hotels en winkels hebben, waar zij handel drijven in hout, rijst, oud ijzer, waar zij hun geldzaken afdoen en in hun kleine toko s zitten. In die kleine winkeltjes en in de grotere bazars vindt men alle mogelijke Europese waren, speelgoed uit Nürnberg, parfums uit Parijs, kousen en overhemden uit Engeland en Amerika. Veel van die oude huizen aan de oevers der rivier, zijn afgebroken en hebben plaats gemaakt yoor grote, Europese kantoren. Overal vindt men lier moderne gebouwen met strakke lijnen, want dit s de handelswijk van Soerabaia. Hier zijn de kanoren der firma’s, die suiker, copra en allerlei andere varen uitvoeren en de kantoren der firma’s, die in/oeren wat er maar ingevoerd kan worden, van ien klosje garen af, tot grote balen laken toe, van het kleinste spijkertje tot de grootste locomotief. En dan zijn er ook nog de gebouwen der grote Banken en Scheepvaartmaatschappijen. Tussen al die grote huizen verspreid, liggen de smalle steegjes en de pasars, waar men vruchten, groenten, vis en vogels verkoopt. Waar zoveel verhandeld en gewerkt wordt, moet wel een druk verkeer zijn. Als Mohammed vroeg in de morgen zijn post betrekt, komen reeds in de ochtendschemering de grote twee-wielige ossenwagens, die naar de pakhuizen rijden om hun vrachten af te laden. Rustig en bijna geluidloos gaan de brede dieren, met hun sterke nekken en diepe halsplooien, voort over de geasfalteerde straat. Onder hun kop schommelt een bel heen en weer, die bij iedere stap een melodieus geluid laat horen. Langzaam rollen de brede wielen achter hen voort, slechts een piepen en kraken in de stroeve assen, verraadt de kracht der beweging. Wanneer de ossenwagens eenmaal op het toneel verschenen zijn, volgen ook spoedig de koelies, die waren naar de pasars brengen. Over de schouders hangt de „pikoelan”, een lange bamboestok, met een schommelende mand aan de beide uiteinden. De eerste electrische tram rijdt voorbij en aan de rechterkant van de rivier raast de eerste trein over de rails, onder het schrille geluid van haar stoomfluit. Uit de stegen en steegjes komen nu ook de klontong-Chinezen, die huis aan huis gaan met hun koopwaar, op de voet gevolgd door hun koelies, die de grote pakken met stoffen, kanten, sieraden en wat dies meer zij, voortzeulen aan de pikoelan. Enkele kwartieren later begint de grond te dreunen onder de wielen der vrachtauto’s en dan komen tenslotte de rijen van particuliere auto’s en taxi's, die de Europeanen naar hun kantoren brengen. In hun lichte, linnen en katoenen pakken, de tropenhelm naast zich op de bank, leunen ze achterover in de leren kussens. Jonge meisjes glippen met hun fietsen handig tussen trams en auto’s door, motorfietsen lawaaien voorbij, iedere tram voert een nieuwe lading mensen aan. De Bombayers openen de deur van hun winkels, waarin ze zijde, ivoor en alle andere schatten van het Oosten verkopen en hangen de bonte kimono’s voor de ramen. Met hun zwarte ogen nemen ze iederen voorbijganger op en groeten iedereen, die eruit ziet alsof hij een klant zou kunnen worden. Chinezen lopen af en aan, onder de arm de traditionele, zwarte parapluie, die zowel bij regen als bij zonneschijn goede diensten bewijst. De Bombayers dragen hun overhemd van Europese snit, niet in, maar óver de broek. De Chinezen zijn meestal gekleed in wijde, zwarte broeken en hoog gesloten, witte buizen of jassen. Arabieren schrijden voorbij, de met goud bestikte fezzen of de kunstig gevouwen doeken op het hoofd. Ook Sikhs uit Voor- Indië, grote mannen met donkerbaardige gezichten, ziet men voorbij gaan. Giegelende inlandse vrouwen komen terug van de pasars, de koopwaar veilig in de slendang opge' borgen. En daar verschijnen ook de Madoerese vrouwen, die een houten bak op het hoofd dragen. Zij gaan aan de rand van de straat zitten en bereiden uit wortels en bladeren, een donkere saus, die ze in een opgerold pisangblad te koop bieden. Madoerese mannen dragen de lasten uit de pakhuizen af en aan. Ze draven op hun sukkelgangetje Indië 8 voorbij met stoelen, kasten, ja zelfs met piano’s. De meubelen zijn aan zwiepende bamboestokken vastgebonden en worden zo, door twee of vier man, op de schouders gedragen. Tussen zulk een gewoel stond nu Mohammed, als een veldheer op zijn post. Met een enkel gebaar van zijn hand, liet hij de auto’s stoppen om een stroom voetgangers voorbij te laten gaan, terwijl hij met de andere hand ossenkarren, vrachtauto’s en koelies hun weg wees. Als hij hier toevallig ’s avonds, gedurende het uur van zonsondergang, dienst had, zag hij het leven dat in de morgenvroegte ontwaakt was, weer wegvloeien. Tegen vijf uur slocen de kantoren. Zij liepen leeg, zoals ze in de ochtenden volgestroomd waren. Auto’s, fietsen en trams, brachten de warme, vermoeide mensen terug naar hun huizen, waar het koele water uit de mandibak hen verfrissen zou. De deuren van de grote Banken en handelshuizen werden gegrendeld en de nachtwakers richtten hun slaapvertrek in. Dat zijn meestal Madoerezen en zij huizen met hun gehele familie voor het gebouw dat ze te bewaken hebben. De baleh-baleh’s worden voor de deuren gezet. Er worden wat zakken en lappen omheen gehangen. Dan gaan ze nog een poosje aan de kant van de weg zitten om wat te eten of wel, om zich het haar te laten knippen door den rondwandelenden barbier, die met een koffertje en een klapstoeltje van de ene straat naar de andere trekt. Ze gaan baden in de kali en de vrouwen gieten het water over de hoofden der kleine kinderen, met behulp van een leeg groentenblik. Wanneer Mohammed in dit uur om zich heen keek, zag hij de pasars verlaten liggen en de Euro- pese winkels gesloten worden. De kleine toko's bleven open, want hier werd ook in de avonduren verkocht. De winkeldeur gaf meestal gelijk toegang tot de woning en bij die deur werden gezellige buurpraatjes gehouden. In de kleine straatjes, waar Chinezen en inlanders woonden, bleef het druk tot laat in de nacht. Het was alsof de mensen zich nooit te ruste legden, alsof zij overdag zoveel luierden en rond slenterden zonder zich te vermoeien, dat zij ’s nachts geen behoefte aan slaap hadden. Als het avonddonker over de stad was neergestreken, werd het stil in het zakenkwartier. Steeds minder auto’s gingen voorbij, de ossenwagens en vrachtauto’s waren van het toneel verdwenen. De stad echter sliep nog lang niet. Als Mohammed ’s avonds om zeven uur werd afgelost en naar huis liep, bloeide het leven op in andere wijken. Soerabaia heeft eigenlijk maar één belangrijke verkeersweg. Als een lange slang glijdt die weg langs de talrijke bochten van de rivier, naar het zuiden. Op sommige plaatsen is de weg heel smal met slechts enkele zijstraten, op andere punten heeft zich een gehele stadswijk gevormd in een kromming van de rivier of aan de andere kant, in het vlakke land. Soms moest Mohammed vanuit de oude stad nog naar het kruispunt, dat in de avonduren het drukst was. Aan de ene kant voerde de straat hier langs het nieuwe, grote postkantoor naar de haven, aan de andere kant leidde ze naar het grote station, terwijl de straat zich bij het kruispunt verbreedde tot een langwerpig plein, waar vier rijen auto’s naast elkander konden rijden. Wanneer er in het stadhuis een receptie werd gehouden of een feest gevierd, brandden er in de tuin hoge booglampen. Een donker silhouet, zó spande zich het viaduct, waarover daags de goederentreinen naar de haven reden, over de weg. Eenzaam en donker lag daar het grote Gerechtshof met zijn ruime voorgalerij. En daar tegenover verhief zich de sierlijke, hoekige klokkentoren van het nieuwe Gouvernementsgebouw met zijn strakke fagade. In het licht van vele lampen lokten de ingangen van talrijke bioscopen. Muziek klonk op. Grote, bontgekleurde reclameplaten trokken de aandacht van de voorbijgangers. Lichtreclames glansden boven de daken, alsof zij in de donkere lucht zweefden. Verderop werd de straat weer smaller en voerde tussen winkels en kleine toko’s door, naar een brug. Op dit laatste kruispunt betrok de jonge Mohammed soms zijn post. Er kwamen veel straatjes uit op dit kruispunt, dichtbevolkte stegen, waar inlanders en Chinezen woonden. Tussen de kleine huisjes stonden grote, Europese winkels. Was Mohammed daar des ochtends, dan zag hij eerst de stroom van auto’s, fietsen en trams langs zich trekken in de richting van het zakenkwartier; later kwamen dan de mensen die gingen winkelen. Want daar, waar eens de voorstad was en grote huizen lagen in lommerrijke tuinen, was nu de winkelwijk met de grootste toko’s. De Europese zaken waren vaak ondergebracht in mooie, grote gebouwen. De Chinese en inlandse winkeliers huisden meestal in kleine toko’tjes. Deze mengelmoes van oud en nieuw, van klein en groot, maakte het stadsbeeld dat Mohammed dagelijks voor ogen had, niet bepaald mooi en strak van lijn, maar gaf het wel een zeer persoonlijk cachet, en een aardige bontheid. In Indië is het meestal zo dat ieder volk en ieder ras zijn eigen beroepen heeft. De Italianen hebben zich gespecialiseerd in het maken van ijs. Wanneer men tussen de winkels een „ijspaleis” ziet staan, kan men er bijna altijd van op aan, dat dit paleis aan een Italiaan behoort. De Japanners maken zich nuttig als kappers en masseurs. De Chinezen munten vooral uit in het maken van schoenen, kleren en meubelen. In de kleine winkeltjes der inlanders kan men allerlei eenvoudig huisraad kopen, rekken, planken en wasborden van djatihout, goedkope borden en schalen. Mohammed had het in deze ochtenduren druk met de taxi’s van winkelende dames, met sadootjes, die plotseling uit de zijstraten kwamen aanschieten, met fietsers, die meermalen nog maar juist aan de wielen van vrachtauto’s en taxi’s ontkwamen. Een bonte verscheidenheid van mensen zag hij langs zich trekken. Europese dames en kinderen, Chinezen, die tafellakens en kostbare kant verkochten, de inlandse koopman met zijn glazen wagentje, waarin soms broodjes, en een andere keer weer garen, spelden en naalden lagen, de koelies, die gebukt gingen onder hun zware lasten en de inlanders, die zich vaak met hun gehele familie op pad begaven. Daar kwam ook de Javaanse limonade-verkoper aan. Zijn belletje klingelde vrolijk. Mohammed keek naar de groen en rood gekleurde tonnetjes, waaraan talrijke glazen hingen. En hij keek ook naar de flessen met hel gekleurde stroopjes, waarop de inlanders zo dol zijn. Even later passeerde de Chinese bamiverkoper; achter hem volgde zijn koelie met zijn „vliegende keuken”. En natuurlijk verscheen ook de man met „de wandelende warong” ten tonele; zijn keukeninrichting zwiepte heen en weer aan de uiteinden van de bamboestok. In één van de bakken smeulde een houtskool-vuurtje en daarboven schommelde vrolijk de braadpan heen en weer. Vaak werd Mohammed geplaagd door honger en dorst, maar altijd stond hij daar met onbewogen, ernstig gezicht op zijn post en wierp zelfs geen blik in de richting van de smalle grasrand langs de weg, waar de limonadeverkoper een troepje dorstige mensen om zich heen had verzameld en waar de inlandse en Chinese kok hun zonderlinge, geurige gerechten bereidden. Hij knipte ternauwernood met de oogleden, toen een koopman met inlands gebak zó dicht aan hem voorbijging, dat hij de kleine koekjes makkelijk had kunnen grijpen. Zo nu en dan kwam er een Javaanse begrafenis voorbij. De kist was bedekt met een bonte sarong en werd door vier mannen gedragen. Een paar melatibloempjes lagen op de sarong gestrooid en twee andere mannen liepen naast de kist en hielden pajongs (parasols van geolied papier) boven het hoofd van den overledene. Daarachter liepen alle mannelijke familieleden en kennissen van den dode, mannen zowel als jongens. Ze wandelden voort in hun witte jasjes en gebloemde sarongs en praatten vrolijk en luidruchtig, alsof zij naar een feest gingen. En toch ging de stoet naar het inlandse kerkhof, met de talrijke, eenvoudige houten naamplankjes en met de kamodjabomen, die een deel van het jaar kaal en bladerloos zijn en dan plotseling bloeien met een geurige overvloed van blanke bloemen. De kamodjaboom is als een symbool van dood en opstanding. De Javanen menen dat men op een begrafenis de boze geesten verdrijven moet met luid en vrolijk gepraat en dat men hen, wanneer men omwegen maakt of haastig om de hoek van een straat verdwijnt, op een verkeerd spoor kan brengen. Soms zag Mohammed de begrafenis van een rijken Chinees langs zich heen trekken, met alle pracht en praal die daaraan verbonden is. Een speenvarken werd vaak vooruit gedragen. De kist van zilver, die dikwijls meer dan duizend gulden gekost had, stond in een grote lijkwagen en was bedolven onder een schat van bloemen. Een eindeloze stoet van in het wit geklede Chinezen volgde, en in die stoet werden allerlei herinneringen aan het leven van den dode meegedragen. Zo zag men het model van de door hem opgerichte suikerfabriek, van karton nagemaakt, het model van zijn huis en langwerpige, witte vaandels met allerlei opschriften. De lange stoet begaf zich naar de rand van de stad, waar de grote, gedeeltelijk met gras begroeide grafheuvels der Chinezen lagen, de grafheuvels met de gemetselde voorkanten onder zacht-glooiende grashellingen, die een symbool van het leven betekenen. Deze grasheuvels lagen verspreid tussen de huisjes der inlanders en vaak in de onmiddellijke nabijheid van Europese huizen. En ondanks hun plechtige en kostbare begrafenissen en ondanks hun ruime grafkelders, schijnen de Chinese doden rustelozer te zijn dan anderen, want van bijna alle Chinese graven zijn spookgeschiedenissen in omloop en de huizen, die zeer dicht bij zo’n oud graf staan, krijgen vaak de naam van „spookhuizen”. Op zekere avond, toen Mohammed reeds enkele uren op zijn verkeerspost gestaan had, naderde er een stoet, die aan een mooi sprookje deed denken. Langzaam en rustig bewoog ze zich voort tussen de mensen, die bezig waren hun winkels te sluiten of die zich in auto’s en sado’s naar de bioscopen begaven. Het was een Javaanse bruiloftsstoet. De bruidegom had zich op weg begeven naar het huis van zijn bruid, die in een andere kampong woonde. Langzaam reden de wagentjes, met de feestgangers in bonte kleuren, voort en naast en voor de, met pluimen en bloemen versierde, paardjes, liepen mannen met lampions. Allerlei vormen hadden die lampions, men zag de omtrekken van grote dieren, van zon, maan en sterren en van bloemen. De gehele stoet werd wonderlijk belicht door dit geheimzinnige, warme, schommelende licht. Van de andere zijde naderde er een tweede stoet. En juist op het kruispunt, waar Mohammed stond, had de ontmoeting plaats onder het uitbundig gejuich en gelach van de nieuwsgierige omstanders. Warme, feestelijke lichtglansen dansten rond het kleine verkeersagentje en toen merkte Mohammed ineens, dat hij nog jong was en dat het hem moeite kostte om niet van het ene been op het andere te dansen, mee te juichen en zijn bruine bamboehoed hoog in de lucht te werpen. IX KINDERLEVEN IN SOERABAIA De meeste Europese families wonen in de villawijken van de stad. Daar zijn mooie parken met grote grasvelden, omzoomd door tjemara-bomen, tamarinde-bomen en allerlei heesters en struiken. De brede wegen hebben, in plaats van trottoirs, een smalle grasrand en het is alsof sommige van die straten regelrecht naar de verre, blauwe bergen voeren. Die bergen zijn echter alleen bij helder weer te zien. Voor kinderen is ook het stadsleven in Indië heerlijk. De huizen hebben geen voordeuren. Door de glazen tuindeuren stapt men zó in de tuin. Geen enkel kind kan hier vergeten de voordeur achter zich dicht te trekken. De tuinen, waarin mooie oleanderstruiken bloeien en een heleboel andere heesters- en bloemensoorten, zijn door heggen of lage, witte muren van elkander gescheiden. En ook achter het huis wordt de tuin Degrensd door een hoge, wit-gekalkte muur. In de regentijd slaan die muurtjes en muren vochtig uit en krijgen ze gele en gore plekken. Dat is lang geen Fraai gezicht! Is de regentijd voorbij en zet de droge moesson in, dan ziet men overal witten en kalken, „kapoeren” noemen we dat in Indië. Men heeft bij het bouwen der huizen zoveel mogelijk rekening moeten houden met het klimaat. De daken zijn hoog en puntig en hebben een grote overstek. Boven de ramen, zo hoog mogelijk in de muren, zijn ventilatie-gaten aangebracht en overal vindt men goten en afvoerpijpen om het regenwater vlug te kunnen wegleiden. De ramen van de slaapkamers hebben jaloezieluiken en dikke tralies. Zo kan men, wanneer men wil, de ramen ’s nachts open laten staan zonder dat men bang behoeft te zijn voor inbrekers, katten en andere ongewenste indringers. De keuken, de goedangs (kofferkamers) en de garage liggen meestal in een lange rij achter het hoofdgebouw. De bedienden verrichten het meeste werk in de open lucht en steeds zijn achter het huis mensen bezig met wassen, strijken, aardappelen schillen of afwassen. Vroeger hadden de meeste mensen veel bedienden en een stuk of wat van die bedienden woonden dan in kleinere kamertjes, achter het huis. Tegenwoordig bouwt men kleinere huizen met minder omvangrijke bijgebouwen en laten de meeste mensen hun bedienden in de kampong wonen. Het personeel bestaat meestal uit een djongos, die het werk van een Europees kamermeisje verricht, de woonkamers schoon houdt, tafel dekt, aan tafel bedient gedurende de maaltijden en boodschappen aanneemt wan- neer er niemand thuis is; verder uit een kokkie, die kookt, bakt en braadt en meestal een of meer slaapkamers schoon houdt, een baboe, voor de was en de overgebleven slaapkamers en een kebon, die voor de tuin zorgt, messen slijpt, afwast en wat dies meer zij. Dit is het gebruikelijke aantal bedienden, dat men echter op alle mogelijke wijzen variëren kan en waartoe ook meestal nog de inlandse schauffeur behoort. In de vroege morgenuren, omstreeks half zes, schuiven de bedienden op hun klepperende sandalen, dan wel blootvoets, door de straten, naar het huis van hun „toewan”. Het eerst verschijnen de „djongossen” op het appèl. Zij openen deuren en ramen en verrichten geluidloos hun werk in kamers en keuken. Al spoedig worden de kinderen wakker. In hun hansoppen of pyama’s lopen ze de tuin in. Even kijken naar een nieuwe bloem of een nieuwe plant, even een praatje maken met de kakatoe of een van de anderehuisdieren, even schommelen, gauw met de autoped op straat glippen of de voetbal halen en het ronde leer met een ferme vaart tegen de witte achtermuur trappen! Maar lang duurt het ochtenspel niet! In de eetkamer, die in de meeste moderne huizen de plaats van de grote, open achtergalerij heeft ingenomen, wordt de tafel al gedekt. Men hoort een gerammel en gerinkel van kopjes en glaswerk. De geur van koffie trekt door het huis. De flessen met melk zijn reeds om vijf uur voor keuken- of garagedeur gezet door de melkbezorgers. Nu moeten de kinderen vlug gaan baden en zich daarna aankleden, want de scholen beginnen hier reeds om zeven uur of half acht. Sommige kinderen worden met de auto of met een taxi naar school gebracht, andere gaan lopend of fietsend. En terwijl uit bijna alle huizen kinderen komen en de straten vol zijn van hun gelach en gepraat, trekt de tweede afdeling der inlandse bedienden over het asfalt. Dat zijn de was-baboes, die, gekleed in bontgekleurde sarongs en jakjes, naar hun werk gaan en elkander bij het passeren een groet of een grap toeroepen. Nog wat later, als ook de vader van het huisgezin naar zijn werk vertrokken is. verschijnen de inlandse keukenmeiden, de kokkie’s, die meestal eerst naar de pasar geweest zijn. Daar schuiven ze voort, de mand met groenten en vruchten in de slendang tegen de heup gedrukt. Ze vervullen een gewichtige plaats in de huishouding, spelen meestal de eerste viool en commanderen graag de andere bedienden. De zon stijgt hoger en de hitte wordt drukkender. Toch blijven de straten niet leeg. Allerlei kooplieden wandelen de erven op, om hun waren aan te bieden, kleedjes, porselein, groenten, vruchten, suikergoed, schoongemaakte kip en vis. Anderen komen vragen of ze het gras mogen snijden of de muren mogen witten. En in huis begint nu de dagelijkse, grote schoonmaak. Matrassen worden in de zon gelegd, boeken en meubelen worden naar buiten gedragen, alle vloeren van het huis worden gedweild met een oplossing van creoline. Waar in Indië zoveel boeken en meubelen door de vochtigheid bedorven worden, brengt men alles altijd zoveel mogelijk in het zonlicht en wat het dweilen van de betegelde vloeren betreft, wanneer men dat oversloeg zou men al gauw last van mieren en ander ongedierte krijgen. Bovendien gaan de Europeanen in Indië hoe langer hoe meer inzien en begrijpen, dat zindelijkheid en hygiëne de aller-voornaamste voor waar den zijn voor een prettig, gezond en ziekte-loos verblijf in de tropen. Het dagelijks dweilen der vloeren voorkomt besmetting en een luchtige, eenvoudige woninginrichting, zonder overtollige, zware gordijnen en allerlei andere stofnesten, vermindert het aantal muskieten in ons huis. Muskieten zijn niet alleen lastig en onaangenaam, ze kunnen ons met hun „muskietenbeten” behalve jeuk ook malaria en „vijfdaagse” bezorgen. Vijfdaagse is een vervelende ziekte, die ongeveer een week duurt, en wel enige gelijkenis vertoont met influenza. Men voelt zich koortsig en ziek en ongeveer op de vijfde dag wordt het lichaam bedekt met een rode, jeukende uitslag, die echter spoedig weer verdwijnt. Vandaar de naam „vijfdaagse”! Achter in de tuin fladdert het wasgoed aan de lijnen, in de keuken pruttelt het in potten en pannen. De jonge kinderen die nog niet naar school gaan, spelen in de tuin of in de achtergalerij. Soms mogen zij met moeder mee naar den Chinesen kruidenier, die hier, zoals iedere andere vaste leverancier, „langganan” genoemd wordt. Wat herbergt zo’n Chinese toko al niet! Daar staan de lange rijen flessen en blikken, trommels en dozen. Ingemaakte vruchten, groenten, vis en vlees n blik, boter en vet,... blikken uit Holland, uit Australië, uit Californië en uit andere delen der ivereld. Wijnen, bieren, chocala, biscuits, kortom dies wat er in de wereld maar gemaakt wordt en vat men verzenden kan in blikken en flessen, staat lier naast elkander. Misschien worden die flessen en blikjes wel eens vakker in de stille tropennachten. En als alle mensen Japen en er in de toko een enkel lampje wat schenerig licht verspreidt, vertellen zij elkander misschien /an hun vaderland, van de streken waar zij vanlaan komen, van warmte en bittere kou, van vocht in van droogte, van al de mensenrassen en de volkeren, lie zij zagen op hun verre reizen. Dan babbelt de adellijke juffrouw uit Bourgondië net de voorname dame, die de oudste naam van alle Rijnwijnen draagt. Dan vertelt de Noorse „kippered hering” aan tiet Franse sardientje hoe Noorwegen er uitziet bij bet Noorderlicht. Dan kibbelen een Californisch en een Australisch blik over de waarde van hun inhoud en alle boterblikken beweren dat de koeien van hun eigen land de mooiste zijn! Ach ja, wat kan men in zulk een groot en internationaal gezelschap — groter en internationaler dan men het aantreft in een mondaine badplaats of op een congres al niet te bepraten hebben! De langganan verkoopt behalve levensmiddelen, ook zeep, papier, tandpasta en tandenborstels, parfum en honderd en één andere zaken. Natuurlijk kan hij al zijn klanten niet alleen bedienen. Zijn zonen en neven en zijn bedienden helpen hem. Hier en daar staan tafels en stoeltjes. Daar kunnen de klanten gaan zitten en de verschillende waren laten aanrukken. En de bedienden luisteren scherp naar hun wensen, wandelen op de gevlochten zolen van hun rieten sandalen heen en weer en bouwen een muur van blikken, blikes en flessen op, terwijl de kinderen wat suikergoed te snoepen krijgen. De Chinees is een winkelier bij uitnemendheid. Niets is hem ooit te veel, altijd blijft hij beleefd en minzaam, de glimlach blijft steeds om zijn lippen. Zoekt hij iets dat hij niet zo gauw vinden kan, dan roept hij een collega iets toe in een onverstaanbaar taaltje. Het is alsof hij een hete aardappel in de mond heeft en bovendien nog aan keelpijn lijdt. De Chinese spraak wemelt van keel- en verhemelteklanken, maar de letter „r” kan de Chinees niet uitspreken. Daarom leren zij ook heel moeilijk een Europese taal en zelden hoort men hen een vreemde taal geheel correct spreken. Men praat met hen niet in het Chinees, niet in het Hollands of Engels, maar in het Maleis. Ook met de Javanen spreekt men meestal Maleis. Chinees is heel moeilijk te leren en heeft bovendien ontelbaar veel dialecten. Javaans is een zeer ingewikkelde taal, omdat men onderscheid maakt tussen het spreken tot een meerdere, een gelijke en een mindere. Daarom behelpen bijna alle mensen die in Indié wonen, zich met het Maleis. Om het ons makkelijk te maken spreken ook de Soendanezen in de kustplaatsen, Maleis, dat ze vaak niet veel beter beheersen dan de Europeanen, want in de kampong en met elkander praten ze in het Soendanees. Buiten de kustplaatsen, in de bergen en op de ondernemingen is in het Westen Soendanees weer de voertaal en de Europeanen die hier wonen, cennen heel dikwijls slechts een paar Maleise woorden. Maleis is het Esperanto van het Oosten. Het is ïen eenvoudige taal. Om vervoegingen en verjuigingen bekommert men zich meestal niet. Men Degrijpt elkander ook zonder dat! Een grappennaker heeft eens beweerd, dat men slechts vijf Maleise uitdrukkingen behoeft te kennen, om zich ïit alle situaties te kunnen redden. Zijn hele voca- ulaire zou bestaan hebben uit: „tida ada, (is er iet), „tida bisa”, (kan ik niet), „tida taoe , (weet : niet), en „tida maoe", (wil ik niet). Zö erg is het natuurlijk niet, maar ongetwijfeld i de Maleise woordenschat van Europeanen, Javanen n Soendanezen niet zeer uitgebreid. Het zuiverste /ïaleis hoort men op Sumatra spreken. Van dat eiland tarnt het Maleis dan ook. Verscheidene voorwerpen en dingen, die vroeger ip Java onbekend waren, hebben nooit een Maleise aam gekregen. De Portugezen voerden hier de boter in en daar>m heet de boter nog heden ten dage naar het 5ortugese woord, „mantèga”, zoals kaas nog steeds .kèdjoe” wordt genoemd. De Hollanders importeerden hier groenten van :igen bodem en daarom spreken onze kokki's trouw >ver „worteltjies” en „boontjies . Ook de Chinese okohouder kent verschillende van zijn waren slechts jnder een Hollandse naam. Heeft de klant alles bij elkaar gezocht, wat hij ïodig heeft, en gaat hij de bedragen optellen, dan laait de Chinees zijn rekentafel, die lijkt op het tel:aam dat men aan een vijfjarige ten geschenke geeft. Vliegensvlug beweegt hij de vingers over het raam, de houten balletjes worden heen en weer geschoven >n meestal is hij met de optelling hoog en breed klaar, als de nonja nog met haar papier en potlood in de weer is. Overigens wordt hier weinig contant betaald. Men heeft meestal een rekening in de winkels waar men geregeld koopt en die rekening wordt eens in de maand betaald. Meestal gaat men winkelen zonder veel geld in de beurs! Het kleine meisje en het jongetje, door den lang ganan met de Maleise namen „nonnie” en „sinjo” aangesproken, krijgen nog een zakje met suikergoed cadeau en dan mogen ze op straat een taxi aanroepen. Ondertussen worden alle flessen en blikken in ruw-gevlochten, goedkope manden gelegd en naar de auto gebracht. Nu is er misschien nog een stuk zij te kopen! Dan moet mevrouw met haar taxi naar de Bombaywinkel. Brits-Indiërs met blauw-zwart haar en koolzwarte ogen, vragen haar in het Engels wat zij wenst en soms ziet men achter in de winkel een opvallend mooie, donkere vrouw, wier lang gewaad in sierlijke plooien om het lichaam gedrapeerd is en die een fonkelende diamant in een der neusvleugels draagt. Heeft mevrouw haar inkopen gedaan, dan moet ze wellicht nog naar een Europese toko, die op een groot warenhuis lijkt en waar men van alles kopen kan, schoenen, kleren, glaswerk, porselein en meubelen. In zulke winkels wordt men door Europese bedienden geholpen. En dan is het tijd om naar huis te gaan! Het wordt steeds warmer en de jongste schoolkinderen komen reeds om elf uur thuis. De hogere klassen hebben tot half een school. Als de taxi het erf oprijdt, komen er reeds een paar bedienden aangelopen. Baboe neemt de kleine sinjo aan, de djongos draagt de „barang” (bagage) naar binnen en maakt voor iedereen een koele dronk klaar. De inlandse bedienden zijn over het algemeen — natuurlijk heeft men onaangename uitzonderingen! — goede, aanhankelijke lieden. Men moet met hen Indië 9 om weten te gaan en hen beschouwen als goedhartige, soms wat domme en vaak wat onbetrouwbare, kinderen. De inlanders hebben hun eigen moraal en hun eigen begrippen en veel van de onaangenaamheden die sommige „nonja’s” steeds opnieuw met hun bedienden hebben, komen voort uit onwetendheid en onverschilligheid van de zijde der Europese mevrouwen. Wie zich de moeite geeft hun taal behoorlijk te leren spreken en iets te weten te komen van hun zeden en gewoonten, geniet meestal van alle voordelen die een getraind en gewillig personeel bieden kan. Wanneer de vader van het gezin en de grote broers en zusters die in de benedenstad werken, ’s middags niet voor het eten naar huis komen, dan gaat één der bedienden om twaalf uur met een etensdrager op weg. Op dat uur van de dag vindt men in de trams een groot aantal djongossen en baboes, die op weg zijn naar het kantoor van hun toe wan. Om één uur komen de grote schoolkinderen naar huis en wordt de tafel in de eetkamer gedekt. In de meeste gezinnen eet men des middags om één uur een warme Europese maaltijd. De in Indië geboren Europeanen en zij, die reeds lang in Indië zijn, prefereren vaak de „rijsttafel”. Een grote schaal met droge rijst wordt voor hen neergezet en daaromheen worden de talrijke bijgerechten gegroepeerd. Men schept rijst in een diep bord en giet er de nodige „sop sajoeran” (een al of niet gepeperde groentensoep) overheen. En dan bedient men zich van de bijgerechten, die op kleine schaaltjes zijn uitgestald. Welk een verscheidenheid! Kip, vlees, gehakt, eendeneieren, gebakken pisang en verscheidene kleine slaatjes, die met veel Spaanse peper zijn toebereid en die men „sambalans” noemt. De kinderen zijn vooral dol op „kroepoek”. Dat zijn grote stukken gedroogde, bladerdunne koeken, die met garnalen of andere vis, vermengd zijn. Wanneer ze gebakken worden, worden ze hard en knapperig en smaken ze heerlijk. Een rijsttafel met alle bijspijzen is een aanlokkelijk en smakelijk gezicht en voor den liefhebber ook een heerlijke maaltijd, maar daar men er meestal veel van eet, voelt men zich na het eten moe en slaperig. Misschien komt het daardoor dat de meeste Europeanen tegenwoordig een lichtere maaltijd verkiezen. De inlander trouwens eet zijn rijst niet of bij uitzondering, op deze wijze. Een gedroogd visje of een stukje vlees is zijn enige bijspijs. Na het middageten en na de afwas, verlaten de bedienden het huis om in de kampong wat te eten en te babbelen. De deuren en ramen worden gesloten. Wie thuis is, slaapt, ligt op zijn bed te lezen of maakt zijn huiswerk. In de kinderkamer hoort men zo nu en dan een onderdrukt gelach en gebabbel en een ondernemende jongeling van een jaar of twaalf, vlucht wel eens uit huis, klimt op de tuinmuur en kijkt uit over de stille tuinen en de verlaten straten, waar de hitte het asfalt bijna doet smelten. Tegen vier uur begint opnieuw het geklepper van sandalen, het schuifelen van blote voeten langs alle straten. De bedienden komen terug! De ramen worden opengezet, bladeren en afgevallen bloemen worden bij elkander geveegd, de theetafel wordt naar buiten gebracht en met tafels, stoelen en kussens, omringd. De een na de andere verdwijnt in de badkamer en komt opgefrist en in schone kleren te voorschijn. De kleine kinderen gaan in hun wagentje uit rijden met moeder of met de baboe, de grotere vermaken zich met spelen en ravotten in tuinen en parken en de allergrootsten gaan, wanneer zij klaar zijn met hun huiswerk, naar het zwembad om wat op te frissen. Na verloop van enige tijd keren ook de vermoeide werkers uit kantoren, banken en toko’s naar huis. Bezweet en lusteloos vallen zij neer in een stoel, drinken hun thee en werpen een blik in de krant. Dan trekken ze zich in de badkamer terug. Men hoort het gespat en gekletter van water, dat weinige minuten later overstemd wordt door schallend gezang of een vrolijk gefluit. Het koele water doet zijn plicht en ook déze vermoeiden voelen zich na het bad, opgefrist en opgemonterd. Kort daarna valt de avondschemering en de wandelaars zowel als de spelende kinderen, keren terug naar hun huis. De zon is onder de horizon verdwenen. Enkele ogenblikken lang glanst de hemel in wonderlijk klaar en strak blauw, enkele ogenblikken is de lucht in het Oosten bont en prachtig gekleurd. Dan sluipt de nacht naderbij! Vogels scheren nog langs, cirkelen om de daken en de hoge bomen en zoeken dan, bij het laatste licht, hun nesten op. De djongos gaat van kamer tot kamer, sluit hier een raam, daar een deur en knipt de lampen aan. De lange tropenavond maakt in ieder mens het verlangen wakker, veel licht om zich heen te hebben. Een donkere woonkamer is iets, dat in een Indisch huis zelden voorkomt. De tijd vóór de avondboterham wordt bekort met muziek en spelletjes, of met krant en boek... en kort na het eten gaan de kinderen naar bed. De hete, vermoeiende dag is voorbij! De muskieten trekken de huizen binnen en steken waar ze maar steken kunnen. Bijna ieder mens is blij, wanneer hij achter de klamboe kan kruipen en in een lange, verkwikkende slaap nieuwe krachten kan opdoen. X UITSTAPJES EN VACANTIES. Het lijkt misschien eentonig, het kinderleven in de tropen. Vroeg op, ’s-middags slapen, 's-avonds vroeg naar bed. Een schoolvriendin van mij dacht er anders over. Zij kwam uit Brazilië en was tezamen met haar zuster naar Europa vooruit gestuurd, om daar de school te bezoeken. Toen men haar vroeg hoe zij het in Europa vond, trok ze de schouders op. „’t Is hier vervelend”, zei ze, „je ziet hier niets anders dan blanke mensen.” Misschien denken de kinderen in Soerabaia er net zo over. De Javaanse bedienden, de Chinese kooplui, de Japanners, Madoerezen, Arabieren en Brits-Indiërs, die in Soerabaia wonen, drukken een zeer speciaal stempel op de omgeving en maken het leven bont en vol afwisseling. En Soerabaia is een grote en drukke stad, de grootste handelsplaats van Nederlands-Indië. Het telt ongeveer driehonderdduizend inlandse en Azia- tische bewoners en meer dan vijf en twintig duizend Europeanen. ’s-Zaterdagsmiddags en ’s-Zondags worden vanuit Soerabaia uitstapjes gemaakt, om wat afwisseling in het leven te brengen. Er een gehele dag tussen uit trekken, buiten picknicken en eerst ’s-avonds tegen donker terugkeren, is overigens een zeer vermoeiend bedrijf in de tropen. Dikwijls gaan de ouders en hun kinderen tegen de schemering, als de eerste windvlaag de naderende nachtkoelte aankondigt, naar de zee. Zij rijden door de binnenstad, door allerlei straten en straatjes, waar men genieten kan van merkwaardige en niet altijd even aangename luchtjes, en komen dan bij de rivier. Het water is bruin en gevlekt door olie en vet. Langs de wallekant liggen prauwen en aan de tegenovergestelde oever rijen zich de pakhuizen van de grote handelsondernemingen aan elkaar. We zien hier zware ijzeren deuren, zinken daken en grote borden met talrijke firmanamen. Dit gehele stadsgedeelte ligt tussen twee armen van de rivier de Brantas, één dezer armen heet Kali Mas of „Goudstroom”. Midden tussen de huizen liggen oude graven. Vroeger was hier de kampong Ampel. Uit deze kampong groeide een nederzetting, die zich tenslotte uitbreidde tot de grote stad Soerabaia. Om en bij het jaar 1450 verliet een Sumatraans prins het vaderlijk paleis, in gezelschap van een oom en een broer. Hij kwam uit het rijk van Minangkabau en reisde dwars door Sumatra naar Palembang. Zijn naam was Raden Rahmat en hij geldt als een der grootste apostelen van de Islam op Java. Te Palembang begaf hij zich met zijn begeleiders in een boot en bereikte na enige tijd het plaatsje Grissee, dat niet ver van Soerabaia aan de Noordkust ligt. Hij vestigde zich in de kampong Ampel en was spoedig onder de Javanen bekend als een der minzaamste en tevens geleerdste verkondigers van de nieuwe godsdienst. Hij maakte de kleine kampong tot een plaats van betekenis en toen het schone rijk van Modjopait onderging, bloeide Ampel op. Op zeer vreedzame wijze poogde hij de Islam te verbreiden en hij stichtte de beroemdste Mohammedaanse school, die ooit in Java bestaan heeft. Wanneer andere ijveraars en godsdienstleraren zich in zijn huis verzamelden en beraadslaagden hoe men het best tegen Modjopait en zijn Hindoevorst kon te velde trekken, wist hij hen bijna altijd van hun bloeddorstige plannen af te brengen, Hij herinnerde hen eraan, dat de vorst de Mohammedanen niet vervolgde en zelfs een moskee voor hen gebouwd had, omdat zijn vrouw een Mohammedaanse prinses van Sumatraanse afkomst was. Toen het jaren later toch tot een oorlog kwam, leefde Raden Rahmat niet meer; toen sluimerde hij reeds lang in een der oude graven van Kampong Ampel. Maar zijn zonen zetten zijn arbeid voort. Wanneer men Kampong Ampel voorbij is, nadert men het fort „Prins Hendrik”. Soerabaia heeft veel minder gebouwen uit de tijd van de Oost-Indische Compagnie dan Batavia. Het fort „Prins Hendrik”, dat aan de Kali Mas ligt, en niet ver van zee, is pas in de eerste helft van de negentiende eeuw gebouwd. Na de plotselinge invallen van de Engelsen, wilde men zich wapenen tegen een mogelijke tweede aanval en men begon in het moeras grachten en wallen aan te leggen en zelfs vestingwerken te bouwen. Het was een zware arbeid en vele arbeiders stierven aan de koorts. Het bouwwerk werd nooit voltooid en nooit in gebruik genomen. Een tijd lang was het een toevluchtsoord voor allerlei lichtschuw geboefte. Tenslotte omgaf men het met prikkeldraad en zo liggen daar nog aan de kant van de straatweg de vestingwerken, die zich thans kunnen verheugen in een weelderige plantengroei. Nu komt men bij grote gebouwen in schaduwrijke tuinen en aardige villa’s. Deze gehele hoek, „Oedjoeng” geheten, die tussen de beide armen van de Kali Brantas ligt, wordt ingenomen door het marine-établissement, de kazerne, de havens, loodsen en kantoren, de sociëteit en de villa s. De moerassen, die vroeger met hun legers van muskieten de gezondheid ernstig in gevaar brachten, zijn verdwenen, maar de sociëteit der officieren heet, ter herinnering aan die tijden, nog steeds „Modderlust”. Hier is ook de aanlegplaats van de stoombootiienst op Madoera. Mogelijk komt er juist een yee-schuit met koeien aan. De beesten staan, dicht .egen elkaar gedrukt, op het dek en alleen met stokslagen en geschreeuw, kan men hen er toe brengen le schuit te verlaten. En dan komt men op een mooie boulevard, die angs de zee loopt. Die zee echter lijkt hier op een neer, doordat Madoera recht tegenover de haven igt en er slechts twee, vrij smalle kanalen ter linker-n rechterzijde, naar open water voeren. In het Westen daalt de zon, daar waar ver, héél 'er weg het Europese vasteland ligt. En door het A^ester-vaarwater gaan de grote schepen de haven ïit, om de tocht naar Europa te ondernemen. Op het wiegende watervlak van de rede liggen le grote oceaan-stomers en rusten uit van hun lange reizen. Rijen lampjes verlichten de scheepsdekken >n kleine prauwen, die een wankel olielichtje meei/oeren, dansen op en neer rondom de groote scheepsichamen. Aan deze kant van de Kali Mas liggen de eigenlijke havenwerken. De smalle, witte toren van het havenkantoor verheft zich in de lucht en zijn verlichte wijzerplaat geeft het uur van de dag aan. Overdag gaat men ook dikwijls naar de haven, am in het zwembad, dat gevuld is met gezuiverd zeewater, te baden. ’s-Avonds is het hier veel koeler dan in de stad. De grote weg naar de haven voert niet door de oude stad, maar over een brede, geasfalteerde straat, die zich als een grauwe band tussen rijen van tjemara-bomen uitstrekt. Aan weerskanten van deze weg worden tegenwoordig aardige, kleine huisjes gebouwd voor de haven-beambten. Van de stad komend, ziet men de loodsen dichterbij komen en de grote, witte scheepsleven opduiken tussen die loodsen. Aan het einde van de pier, die in het ondiepe water gebouwd is, brandt ’s-avonds in de hoge mast, een groen licht, dat een spookachtige, vale schemer om zich heen verspreidt. Er is daar ook een klein strand, waar men kan uitrusten in gemakkelijke stoelen en waar vandaan men op de pier kan komen. De kinderen spelen op een imitatie strandje, want het werkelijke strand is groezelig en weing aanlokkelijk, terwijl het water daar zeer troebel is. Hoewel het er ondiep is en er geen haaien ge- signalcerd worden, voelt niemand lust daar te gaan baden. Heel dikwijls verlaat in de minuten tussen licht en donker een schip de haven. De bootsfluit gilt, het schip draait en even later glijdt het, omspoeld door opspattend schuim, het donker van de nacht in. Langzaam vaart het in de richting van de zeeengte tussen Grissee en Madoera, waar het licht van een vuurtoren opflitst. De motorboot, die straks den loods terug moet brengen, jaagt achter het schip aan als een kleine opgewonden keffer achter een grote, slanke windhond. Weinig Europeanen op Java kunnen zulk een langzaam verdwijnende scheepsromp nastaren, zonder één minuut lang het hart te voelen samenkrimpen van verlangen. Men kan ook in de avondschemering naar Grissee rijden. De weg daarheen buigt zich naar links af en gaat tussen visvijvers door, over een dam waartegen zich de huisjes van kleine vissersdesa’s gelegerd hebben. Legers van muskieten storten zich hier in het eerste avonddonker op de mensen. Grissee is een kleine, witte stad, die zich tegen de gloeiende krijtrotsen heeft aangevleid. Daar dicht bij zijn, hoog in de rotsen, allerlei holen, waaruit in de avonduren talloze vleermuizen te voorschijn komen. Overdag hangen zij in een compacte massa als donkere, wiegelende gordijnen, tegen de gewelven van de grotten. Hoog boven Grissee staat op een rotspunt een witte moskee. Vanaf de straatweg voert een steile trap omhoog. Onderaan de trap bieden vrouwen vruchten te koop aan, die men daarboven kan offeren. Bedelvolk verdringt zich om de vreemdelingen en begeleidt hen klagend en schreeuwend tot aan de bovenste trede. De moskee is gebouwd naast het graf van Soenan Giri, een beroemde leerling uit de school van Prins Rahmat en de echtgenoot van diens kleindochter. Op feestdagen trekken de Mohammedanen op ter bedevaart naar dit heilige graf. Vanuit de moskee horen we een eentonig gebed opklinken. Voor de stoeptrede bij de deur staan de schoenen en sandalen der moskeegangers, want men mag de moskee slechts met blote voeten binnengaan. Ook Europeanen trekken hun schoenen uit vóór zij zich in de tempel begeven. Wanneer er een voorname Mohammedaanse bruiloft plaatsvindt, waarbij ook Europeanen uitgenodigd zijn, ziet men voor die deur een merkwaardige rij van schoenen: lakschoenen van de mannelijke gasten, satijnen damesschoenen, de met kralen bestikte muiltjes van de adellijke Javaanse vrouwen en de sandalen hunner echtgenoten. Welk een vermakelijke verwarring zou het geven, als hier eens een moderne Tijl Uilenspiegel kwam om al die schoenen en schoentjes aan een draad te rijgen! Welk een verschrikkelijk onheil zou het betekenen, wanneer ieder, die uit de moskee kwam, zijn weg zou moeten vervolgen met één eigen en één vreemde schoen. De Europese schoen, die gewend is aan een lichte, haastige tred, zou rukken en trekken om de langzame sandaal mee vooruit te krijgen en de sandaal, die zich heeft aangepast aan het geloof van zijn philosophischen eigenaar, zou zich bezwaard voelen door die nutteloze haast! In de stille tuin van de moskee, die omgeven is door gebouwen, vindt men hier en daar Javanen; zc hebben een doek als bidkleedje op de grond gelegd en doen, met het gezicht naar Mekka gericht, hun avondgebed. De grote vacanties vallen op Java in de maanden Juni en Juli. Vóóraf heeft de bevordering der leerlingen plaats. De nieuwe cursus begint overal op 1 Augustus. In Oost-Java is de grote vacantie korter dan in West-Java. Dit houdt verband met de najaarsvacantie, die in Oost-Java in de warmste tijd van bet jaar gegeven wordt, namelijk in de maand November, terwijl in West-Java de najaarsvacantie reeds in October valt en drie weken duurt. De meeste kinderen gaan met hun ouders in de vacantie naar de bergen, om de hitte te ontvluchten, regen de hellingen van de mooie, blauwe bergen, iie men vanuit de Soerabaiase straten reeds kan den, liggen verschillende grote en kleinere vacantieDorden. Daar is het lichte, vriendelijke stadje Lawang, lat in het smalle dal tussen het Tenger-gebergte en Ic Ardjoeno ligt. Dan zijn er de twee betoverende jlaatsjes Prigèn en Trètès, die als zwaluwnesten egen de rotsen van de Ardjoeno hangen. En daar :ijn ook de hoog-gelegen, door steile rotsen omjeven plaatsjes, Poedjon en Batoe, die als het ware n bloemenvelden rusten. Nog hoger en kouder zijn le hotels van Nongkodjajar en Soekapoera in het lengergebergte, die een prachtig uitzicht bieden >ver de vlakte en over de zee en zelfs vaak hoog >oven de wolken uitsteken. Tenslotte ligt op tweeluizend meter hoogte het lieflijk Tosari, de kleine vitte bloesem, die zich tegen een steile bergwand, )ij de oerbossen aansluit en waarachter de vulkaan 3romo zijn grijze rookwolken de lucht inblaast. Vroeg in de morgen verlaten de auto's der vacantie- [angers de gloeiende straten van de stad en bejeven zich naar het zuiden, om aan de andere kant zan de Brantas de weg naar de bergen te zoeken. De wegen zijn breed en koel onder de schaduw /an hoge bomen. Aan weerskanten liggen sawah s in suikerrietvelden. De bergen komen dichter en lichter bij, hun kleur verandert van diepblauw in evendiger groen, men kan kloven en ravijnen onderscheiden en een kwartier later geniet men reeds van >en opwekkende koelte. Zó zwermen de auto’s uit als bijen uit een korf. Zij gaan de steile straten op naar de bergdorpjes d£ zij zoeken het verder en trekken door het hooggelegen dal van Lawang en door de straten van de stad Malang, met haar plantsoenen en brede boulevards. Het was in deze plaats dat gedurende de wereldoorlog de Duitse dichter Max Dauthendey stierf en daar op het Europese kerkhof was zijn graf, tot op de dag waarop men zijn gebeente opgroef om het naar zijn geboorteplaats 'Würzburg te vervoeren. Hoe heerlijk is het daar boven in de hoogvlakten en tegen de berghellingen der vulkanen! Hoe koel en verfrisschend zijn hier de tropennachten! ftden vindt er grote zwembassins met kristalhelder, ijskoud water. En kostelijk kunnen de kinderen zich vermaken met de kleine bergpaardjes, die de jeugdige bergbeklimmers bij al te grote tochten vervoeren. Ze dragen hen veilig omlaag in de afgrond, ze stappen voorzichtig over rotsblokken, gaan dwars door wilde bergbeken en brengen hun last de bergen over. Hun hoeven klepperen over bamboe en hout van rustieke bruggen, waaronder het water ruist en waaromheen prachtige boomvarens, grote giftige ketjoeboengbloemen en met mos begroeide stenen een wereld vormen, die slechts hier te vinden is. De kleine paardjes stappen dapper over de bospaden en brengen hun last naar de bruisende watervallen. Hier vinden ze hun weg door kreupelhout en doornige struiken, waaraan de kleren blijven hangen. Ze beklimmen rustig een glibberige helling, terwijl boven hun zwoegende lijven, de apen opgewonden schreeuwen en ven de ene tak op de andere springen. Maar de paardjes laten zich niet van de wijs brengen en veilig en wel komt de kleine ruiter daar waar hij wezen moet. Het is heerlijk daar boven in de bergen van Java! Het is met niets anders te vergelijken! De bossen zijn sprookjesachtiger en duisterder dan ergens anders, de toppen der vulkanen hebben niet de minste gelijkenis met de besneeuwde toppen der Alpen. Het is echter jammer, dat de bergtoppen bijna iedere namiddag verdwijnen in de nevels en de wolken. In de namiddaguren is het in de bergdesa’s meestal zonloos en herfstachtig-triest en zo stralend-zonnig als de morgen kan zijn, zo duister en naargeestig s de namiddag. Van het mooie uitzicht is niets neer te bespeuren; witte nevelsluiers hangen in de ravijnen. Maar dan breekt in de laatste middaguren Ie zon nog wel vaak door de grauwe lucht en de ïemel verheldert zich tot een puur, diep blauw. ICort daarna wordt het donker en ziet men de lichtjes n de hoogvlakte opglansen. Een bleke maan klimt naar het zenith. De bergen m de onbegroeide rotsen glimmen wit alsof zij belekt zijn met sneeuw. De gevaren, die een verblijf in de bergen met ;ich meebrengt, zijn van een geheel ander soort lan de Europese berggevaren. Het water is vaak besmet en ongezond en de anderen mogen niet met dat water spelen of lustig ondplassen in de bergbeken. Ook kan men zich niet in zijn volle lengte op le grond uitstrekken en wegdoezelen in vaag genijmer, want er kunnen slangen in de buurt zijn of ;en gevaarlijke insectensteek kan een flinke koorts /eroorzaken. Als Europeaan wordt men er steeds aan herinnerd, dat men in een vreemd land is en toch.... eder verblijf daar boven onder de hoekige toppen der vulkanen, wordt tot een onvergetelijke bladzijde in ons levensalbum. Zou men ooit de zonsopgang kunnen vergeten? Het wonder, dat zich dagelijks opnieuw voltrekt en waarbij de kale, violet-donkere bergtoppen plotseling öpbloeien in het diepe rozerood van de eerste zonnestralen! Zou men ooit kunnen vergeten hoe het meer in het vroege morgen-uur daar in de diepte lag als een gladde, metalen plaat? Kan men de ogenblikken vergeten, waarin men het bleke blauw van de hoogvlakte langzaam, o, zo langzaam, zag openbloeien tot een lichtend groen en de ondergelopen sawah’s zag glanzen als kleine spiegels! Ach, die hoogvlakte aan onze voeten, was als een zijden sleep, waarop men edelstenen genaaid had! En de lucht in de eerste morgenuren! Die kristalheldere, prikkelende atmosfeer, die koel is als het bruisende water, dat door het dal stroomt. Zou men ooit de grote, bonte vlinders kunnen vergeten, de libellen, de kleine bonte vogeltjes en het tjirpen der duizenden krekels? In grote zwermen zitten de krekels in bomen en struiken en houden hun concert. Soms breken ze plotseling hun gezang af, om enkele seconden later, helder en veelstemmig, opnieuw te beginnen. Een hele boswand wordt levend, jubelt op en valt opnieuw terug in diepe stilte. Het is alsof een geheimzinnig, koboldachtig en toch lieflijk gelach, door de struiken en langs de bomen suist, een gelach, dat zacht en ver verklinkt en dan geheel onverwacht opnieuw begint. Neen, wij zullen het niet kunnen vergeten, dit niet en al het andere niet! En als straks, wanneer wij terug zijn gekeerd in noordelijke landen, de storm om ons huis blaast en de vlammen in de haard hoog doet oplaaien, dan zal meer dan eens de pracht en de schoonheid van bet tropisch berglandschap voor ons opdoemen en geen van ons zal aan dat landschap terugdenken, zonder dat hem het geruis der bergbeken en het geritsel van de wind door de tjemara’s, in de oren klinkt. En misschien zullen zijn ogen vochtig worden van verlangen en heimwee! ndië 10 XI VAN BOEREN, HANDWERKSLIEDEN EN VORSTEN Kom, laten we nog eens samen naar de desa gaan! Zie je ze weer voor je liggen, de kleine desa’s bescheiden en onopvallend onder het zware gebladerte der pisangbomen, onder de doorzichtiggrijze rookwolkjes die opstijgen naar de lichtblauwe avondlucht? Hoor je weer het geplas en gelach van de kinderen, die zich baden aan de schaduwrijke oevers van de bergbeek? En voel je niet een zacht heimwee in je opkomen naar de stille nachten in de bergdesa’s, naar de rust die slechts verstoord wordt door het eentonig geklepper van den nachtwacht, die zijn ronde doet? Hoe vaak heeft die nachtwacht ook over jou gewaakt, mijn kind! De desa, dat is de goede moeder, dat is de weldadige, de gastvrije, die alle zoekenden en alle verdoolden weer ontvangt in haar steeds geopende armen. Gelukkig den mens, die in de desa nog een familielid en een tehuis heeft, gelukkig allen die nog niet werden tot dagloners en daklozen in de grote kustplaatsen! En wee hen, die in de desa geen wachtend huis hebben om naar terug te keren. Daar staat de slanke, jonge, Javaanse vrouw aan de kant van de spoorbaan. Naast haar staat de rieten mand die haar gehele hebben en houden bevat en aan de hand houdt zij haar kind, een grappig miniatuurvrouwtje. In de mand zijn wat kledingstukken opgeborgen, een stuk klamboegaas, een deken, een koffiekan en een paar bont gekleurden koppen. Het miniatuurvrouwtje, dat de zwarte haren precies zoals haar moeder in een knoetje tegen het achterhoofd draagt, heeft haar eigen miniatuurbundeltje met miniatuursarongs in de hand. Zo wachten ze op het smalspoortreintje. Dagin, daguit heeft deze vrouw trouw gewerkt en gediend in het huis van haar Europese mevrouw. Ze stond vroeg op om de tafel te dekken, de koffie te zetten en het huis schoon te maken. Al haar werk deed ze nauwgezet en in onafgebroken regelmaat. Haar man heeft haar alleen achter gelaten in de grote stad. Met een troep arbeiders is hij naar Borneo getrokken. Ja, dagin, daguit heeft de vrouw trouw gediend. En toen opeens overviel haar het heimwee, het onweerstaanbare, machtige heimwee. Ze moest terug naar de stille desa in de bergen, waar het leven zoveel eenvoudiger en natuurlijker is. Ze kon geen dag langer blijven, ze wilde terug naar huis. Ze zei bet tegen haar Europese mevrouw, tegen haar „nonja”, die haar slechts half begreep en die haar node liet wegtrekken. Ze pakte haar weinige bezittingen in, ze nam het kind, het verkleinde beeld van zichzelf, ian de hand en ze liep naar de dichts-bijzijnde xeinhalte. Daar staat ze geduldig en ze wacht. Urenlang zit ze in de trein, dan stapt ze in een deine stad over in een oude autobus en een poos ater wandelt ze langzaam de bekende smalle bergweg Dp. Ze heeft de rieten mand in de slendang gebonden. Achter haar loopt het kind. De kleine, bruine voetjes, die telkens als schuwe muisjes onder de sarong uitkomen, trippelen ijverig en onvermoeid voort over stenen en struiken, door beekjes en waterplassen. En dan... bij een bocht van het pad, ligt plotseling haar geboorteplaats voor haar. Daar is de omheining van bamboe, daar is het huisje, waarin 's nachts de waker uitrust van zijn ronde door de desa. Daar zijn de smalle, kronkelende weggetjes van vastgestampte, grauwe aarde. Haar blijde ogen zien de lage huisjes met de kleine, kale tuintjes ervoor, aan weerszijden van de weg. Kippen scharrelen rond in de aarde, tussen de struiken en schaarse bloemen. Het is waar dat de Javanen hun schone, oude wijze van huizenbouwen vergeten zijn, maar nog steeds zijn ze ordelievend en ze houden zich aan de eeuwen-oude wetten van grondverdeling. Deze desa’s lijken helemaal niet op de kampongs in de stad, waar de rijkeren en rijksten hun huizen versieren naar europese trant, waar men naast grillig uitgebouwde huizen, armzalige krotten vindt van kistenhout en ongeschaafde planken. De huizen in de bergdesa’s bestaan alle uit een grote voorgalerij, waar talrijke lange, smalle banken staan en uit een binnenkamer, waar het huisgezin woont. De huizen hebben geen vensters en geen deuren. Sommige zijn wat moderner ingericht, ze hebben een tafel en stoelen in de voorgalerij en boven tafel hangt een koperen olielamp, die des avonds een droefgeestig, zwak licht verspreidt. Hier en daar ziet men ook nog wel een stuk eenvoudig houtsnijwerk aan een voorgevel. In de voortuintjes liggen platte manden, waarin men mais en koffie droogt. Er zijn op de voorerven vrouwen aan het werk. Ze stampen met een lange stok de koffiebonen fijn in een stenen bak. Ze kijken naar de voorbijgangster en roepen haar een vrolijke groet toe. De vrouw loopt al sneller en sneller en het miniatuurvrouwtje achter haar moet nu op een drafje gaan. De armbandjes aan haar polsen rinkelen onder het lopen. De desawegen zijn vrijwel leeg. Hier en daar spelen wat kinderen. Een paar vrouwen zijn bezig aan de rand van de beek wat kledingstukken te wassen, Een andere vrouw draagt in een lang bamboeriet water van de beek naar haar huis. Nieuwsgierige geiten kijken met mummelende bekken over de heggen der tuintjes. Het desaweggetje komt uit op een klein plein. Aan dit plein ligt het huis van den loerah, die we de burgemeester van het dorp zouden kunnen noemen. En nu wordt de vrouw opgewonden van verlangen en blijdschap. Ze slaat er geen acht op dat haar kind struikelt en valt. Daar in een smal zijweggetje staat een eenvoudig laag huis, dat er uit ziet als alle andere huisjes. En in de schoongeveegde voortuin verschijnt een oud, grijs vrouwtje. Ze heft Je armen boven het hoofd, ze roept een kreet van verrassing, ze begint te lachen en te schreien en grote tranen glanzen in haar oude ogen. De vrouw is zö vlug over het desaplein gegaan dat ze niet eens bemerkt heeft wat daar voor bijzonders aan de hand is. Voor het huis van den loerah, het huis dat „kaloerahan” genoemd wordt, hebben zich veel mensen verzameld. Er moet vandaag een nieuwe loerah gekozen worden, de oude loerah is gisteren gestorven en begraven. Allen, die een stuk van de desagrond in hun bezit hebben, hebben het recht aan de verkiezing mede te doen, ook de vrouwen. De wedono, die het beheer heeft over het gebied, waarin de desa ligt, spreekt hen toe. Zijn rede is lang en eentonig, maar de Javanen luisteren geduldig. Telkens wanneer hij enkele seconden zwijgt, geven ze door een zacht gemurmeld „inggih”, waarvan alleen de laatste lettergreep verstaanbaar is, hun instemming te kennen. Dit woord wordt dan gevolgd door een sembah, een sierlijk en hoffelijk gebaar, waarbij de met de vingertoppen tegen elkander gelegde handen, tot het voorover neigende hoofd omhoog worden gebracht. Het grootste gedeelte der kiezers kan lezen noch schrijven en men maakt daarom bij de verkiezing gebruik van bamboestokjes die met verschillende tekens versierd zijn. Alle mannen, die aanspraak kunnen maken op het ambt van loerah, hebben hun eigen teken. De één een pisangblad, de ander een maiskolf, weer een ander een volle rijstaar. De kiezers hebben houtjes bij zich en zij steken een houtje in het bamboeriet van dengene, die zij het meest geschikt achten. Het is best mogelijk dat er een man is, die ten koste van alles loerah wil worden. Het is best mogelijk dat hij zijn desagenoten met moord en doodslag bedreigd heeft, wanneer zij hem niet kiezen. De eenvoudige, bijgelovige en niet zeer heldhaftige bergbewoners zijn een beetje bang voor hem. Maar hier, waar zij met zovelen bijéén zijn in de schaduw van de koele voorgalerij en onder de hoede en de bescherming van den zoveel machtiger en kundiger wedono, raken zij hun angst kwijt. Het is toch de bekwame, de oude, de wijze, die gekozen wordt en niet hij, die getracht heeft hen angst aan te jagen. En zo is de desa weinige uren later opgedragen aan de zorg van een nieuwen loerah, die de bewoners zal leiden en besturen volgens het oeroude adatrecht. De adat is niet altijd practisch, ze is boven alles dichterlijk en onzelfzuchtig. Bovendien is ze zó ingeworteld en ondanks haar tekortkomingen en gebreken een zó grote steun voor de gemeenschap, dat niemand het waagt haar aan te tasten. Onzelfzuchtig en minzaam, maar zeer onpraktisch is de adat, waar ze in sommige gebieden niet toestaat dat de rijst „het heilige voedingsmiddel”, verkocht en verhandeld wordt. Onzelfzuchtig maar onpractisch, waar ze het niet mogelijk maakt grond af te nemen van families, die hun velden braak en onbewerkt laten liggen. In bepaalde opzichten werken deze oude wetten echter als een prachtige steun en veiligheidsmaatregel. De grond is eigendom van de gemeenschap en van de desa, maar zolang één familielid in leven en aanwezig is, mag men hem het eenmaal toegewezen stuk grond, niet ontnemen. En zo is onze jonge, Javaanse vrouw weer vriendelijk en gastvrij in haar geboorteplaats ontvangen en ze helpt als vroeger bij de landarbeid. Maar men moet niet denken dat dat een lichte arbeid is en dat het voedsel de inlanders, zoals dat de bewoners van Luilekkerland overkomt, kant en klaar in de mond vliegt. De Javaanse landbouwers, de tanis, bewerken hun velden tot hoog tegen de bergen op. De rijst is op Java, zoals in alle warme en waterrijke landen, het belangrijkste voedsel. Het begin van de rijstkultuur heeft dan ook plaats gevonden in oeroude tijden. Maar ook het suikerriet is naar alle waarschijnlijkheid, hier en daar op de Soenda-eilanden reeds honderden en honderden jaren inheems. Een Chinese reiziger die ongeveer 424 jaar na Christus, Java bezocht noemt in zijn reisbeschrijving het suikerriet reeds als inheems gewas. In Europa zijn talrijke sprookjes en sagen ontstaan rondom de rogge en tarwevelden. Het golvende korenveld met zijn korenbloemen en zijn klaprozen heeft een grote bekoring voor ons. Het brood is ons heilig en de oogsten worden nog steeds op het platteland met feesten en dankstonden gevierd. Zo maakt voor den Javaansen landbouwer de rijstbouw zijn zorg en zijn vreugde uit en ontelbaar zijn de legenden die rondom de rijst ontstonden. In het zweet zijns aanschijns bebouwt de landbouwer zijn velden. Het land wordt geploegd, omgewerkt en onder water gezet. Smalle kanaaltjes zorgen voor de afvoer, eenvoudige buizen van bamboe leiden het water over en langs de velden. Terwijl hij bezig is met het gereed maken van het land, wachten op een ander veld de kleine rijstplantjes, de „bibit”. Als hun tijd gekomen is worden ze, bij bundeltjes tegelijk, uitgetrokken en door de vrouwen behoedzaam, stuk voor stuk, overgeplant. Het is een lust om te zien hoe vlug en handig zij de rijen kleine, groene plantjes uitzetten. De dunne sprietjes reiken juist boven het water uit en spiegelen zich in het gladde oppervlak. Later schieten de halmen hoger op, het water verdwijnt, de grond droogt uit, de rijstaren groeien en groeien en worden langzamerhand goudgeel van kleur. Dan komt de oogsttijd. Vaardige handen snijden de aren met de „ani”, de Javaanse sikkel. In gouden stapels liggen zij achter de maaiers op de grauwe, uitgedroogde grond. Andere handen zijn reeds klaar om de rijst op te tillen, te binden en weg te dragen. Deze rijst met halmen en aren heet „padi”. Wanneer ze goed gedroogd is, wordt ze in schuren bewaard. De vrouwen dragen de padi weg in hun slendang, die over de schouder gebonden is. De mannen binden de bosjes aan beide kanten van een lange bamboestok en dragen de rijst zó weg. Het rijpe goudgeel stroomt aan alle kanten de desa binnen en overal heerst vreugde. Er worden bruiloften gevierd en grote slametans gegeven. De slametan is de grote feestmaaltijd van de inlanders. In veel desa s wordt de padi nog met de hand gedorst. De rijstkorrel behoudt daarbij haar zilveren vliesje. Ze ziet er minder wit en glanzend uit als de rijstkorrel die in de fabriek bewerkt is, maar is als volksvoedsel veel gezonder, De rijstkorrels heten „bras” en wanneer ze gekookt zijn, hebben ze alweer een andere naam, ze worden dan „nassi” genoemd. Dat de inlander zijn rijst zeer belangrijk vindt, merkt men reeds aan het feit dat hij drie namen voor haar heeft. Ook wij spreken van koren, van meel en van brood, maar het verschil tussen koren, meel en brood is veel groter dan dat tussen gekookte en ongekookte rijst. De inlander kookt zijn rijst met heel weinig water. De korrels worden wit en droog, zonder veel uit te etten. De rijst wordt vervolgens met de vingers jegeten. Het is verbazingwekkend hoe hardnekkig de inandse landbouwers zich vasthouden aan de oude jebruiken. Hun sikkel ziet er nog precies zo uit als le sikkel, die hun voorvaderen honderden jaren jeleden gebruikten, en nog steeds stampen ze de koffiebonen fijn met een stok, inplaats van een koffienolen te gbruiken. De bewoners van de eenzame desa’s echter denken ►r niet aan anders dan naar de oude wetten en geDruiken te leven; ze hebben de zeden en overeveringen van eeuwen geleden lief en ze voeden iun opgroeiende kinderen met grote strengheid in die oude zeden op. De Javanen die op de grote ondernemingen leven, de inlanders die in de steden werken als huisbedienden, als fabrieksarbeiders, als chauffeurs, als monteurs ... zij allen hebben in de ogen van de bergbewoners iets weg van wereldwijze mensen, die afdwaalden van het oude, beproefde pad. Aan de zuidkust, dicht bij Tjilatjap ligt de merkwaardige Kinderzee, een baai, die door een eiland bijna geheel afgesloten is en die omringd wordt door moerassen. De paalwoningen, waarin de vissersbevolking hier leeft, zijn nog precies zó gebouwd als de paalwoningen, van duizend jaar geleden. En in het regentschap Banjoemas, dat ook in het zuiden van Midden-Java ligt, hebben zich verschillende sekten gevormd, die beslist vijandig staan tegenover iedere modernisatie. Ze zijn tot het oude natuurgeloof teruggekeerd. Ze aanbidden een rivier, een figuur uit de oude sagen of de zon. Ze geloven stellig dat het hun verboden is hun desa te verlaten en andere kledingstukken te dragen dan alleen de lendendoek. Verscheidene van hen zijn nooit verder geweest, dan een half uur gaans buiten hun desa en hebben nog nooit gebruik gemaakt van een auto, of van de trein. Is de arbeid van den landbouwer al niet bepaald licht te noemen, de bewoners van de desa’s die tegen de kraterhellingen liggen, hebben daarnaast nog zwaarder werk te verrichten. Ze hakken inde kraters, waar nog zwavelbronnen te vinden zijn, stukken zwavelsteen uit en brengen die omlaag naar het dal om te verkopen. Deze zwavelwinning is een oud familierecht in de bergdesa’s. Men heeft daar, waar de zwaveldampen uit de spleten der bergwanden komen, bamboehuizen en verzamelbeken aangelegd en als er op het land weinig arbeid te verrichten is, trekken enkele leden van een huisgezin de berghelling op. Ze verzamelen de zwavelbrokken, die op kleine, hardgele druipstenen gelijken. In de droge tijd wordt dagelijks een vrij grote hoeveelheid zwavel gewonnen. De stenen worden in schuren gebracht, verdeeld en in lange, dunne manden gepakt. Die manden bindt men links en rechts aan de zadels der kleine bergpaardjes vast. Wie geen paard bezit, bindt de manden aan de uiteinden van een lange bamboestok en pikoelt zó zijn vracht omlaag. De arbeid bij de zwavelbronnen is zwaar en inspannend en men moet sterk en gezond zijn om dit werk te kunnen verrichten. Urenlang staan de mensen in de zwaveldampen, zonder dat zij zich daartegen kunnen beschermen. Alleen de voeten wikkelen zij in oude lappen, om geen brandwonden op te lopen. Hebben de inlandse boeren, de tanis, door alle eeuwen heen hun oude zeden kunnen handhaven, anders is het gesteld met de Javaanse handwerks- lieden. Het is voor hen veel en veel moeilijker zich staande te houden. Toen de zogenaamde „katoentjes” uit Europa de gebatikte sarongs begonnen te verdringen, toen de Chinese meubelmakers alle Europese meubelen op tekening begonnen na te maken en te leveren tegen lage prijzen en toen vanuit alle delen der wereld aluminium en emaille keukengerei en aardewerk werd ingevoerd, moest de Regering met krachtige hand ingrijpen, wilde zij voorkomen dat de oude en vaak zeer fraaie volksnijverheid verloren ging. De grote steden hebben hun jaarbeurzen, waar de Europese zaken hun waren tentoonstellen. Bijna op iedere jaarbeurs vindt men tegenwoordig een „kampong toekangan”, een handwerkersdorp. Vaak is zo natuurgetrouw mogelijk, een desa opgetrokken van bamboe, hout, planten en atap en over het smalle middenpad loopt men dan langs de verschillende huisjes, waarin de handwerkslieden en de weefsters hun arbeid verrichten. Uit alle delen van Java komen zij hierheen. Vóór hen staan de voorwerpen die ze thuis, in hun eigen kampong, maakten en die hier te koop worden aangeboden. Ze arbeiden op de tentoonstelling aan nieuw werk, zodat iedereen kan zien, hoe de voorwerpen ontstaan en vervaardigd worden. Vrouwen zitten achter hun weefstoelen, maar één oud grijs moedertje zit gehurkt op de grond en arbeidt zonder opzien voort aan een prachtige, met gouddraad doorweven doek. Ze maakt daarbij gebruik van een zeer primitief en ouderwets weefraam, dat zij zelf „prabot” noemt. Het gaat langzaam, héél langzaam! Eerst na weken is de kain af. Het is een prachtig geheel van eigenhandig geverfd garen en gouddraad, een kunstwerk waarin men zeer oude motieven terug vindt. In de weefscholen worden nu nog slechts de nieuwere methoden onderwezen, waardoor dit handwerk tot een broodwinning kan worden, iets dat op de oude wijze niet meer mogelijk is. Naast de weefsters vindt men de plaats van de koperarbeiders die met hun gereedschappen, figuren in het koper oppervlak hameren: slingers en ornamenten, en de hoofdfiguren uit oude legenden. Veel van deze mannen komen uit Djocja. Dan ziet men hier ook de hoedenvlechters uit Tankeran, dat in het westen van Java ligt. Ze vlechten uit de bamboevezels sterke hoeden die veel gelijkenis vertonen met de panamahoeden. Ook mattenvlechters uit Madoera vindt men hier en wapensmeden, die meestal uit Solo komen waar de beste krissen vervaardigd worden. En dan zijn er natuurlijk ook de kunstenaars, die het Japarahout bewerken. Ze snijden de wonderlijkste guirlanders en de oude motieven van lotusbloem en pauwenveren, zó kunstig uit, dat een plank van enkele centimeters dikte op heel fijn, sierlijk kantwerk gaat gelijken. De voorwerpen zijn zwaar, het materiaal is onverwoestbaar, en toch maakt dit werk de indruk van fijnheid en sierlijkheid, zoals men dat ook kan waarnemen aan het uit steen gehouwen kantwerk van gothische gebouwen. Gebatikt wordt er, behalve in Solo en Djocja, ook veel in het noorden van Midden-Java. De vrouwen, die deze oude kunst bedreven, geraakten na de invoering van de Europese katoentjes, meer en meer in armoede. En doordat zij hun verf en overige grondstoffen bij de Chinezen op crediet kochten, zonken zij vaak dieper en dieper weg in hun schulden. Velen van hen waren zó afhankelijk geworden van hun leveranciers, dat zij dagin, daguit in bedompte ruimten voor hen moesten arbeiden. Ze hadden hun kommetje rijst naast zich staan, nuttigden de maaltijd onder het werk en legden zich ’s nachts naast hun arbeid te slapen. Ze werden als gevangenen bewaakt en hun lot was beklagenswaardig. De Regering heeft aan deze wantoestanden een eind gemaakt en gezorgd dat de vrouwen opnieuw een wel kleine, maar toch lonende verdienste konden ontvangen door hun arbeid. Of de oude kunst opnieuw zal opbloeien, of het niet zal blijven bij het nabootsen van oude motieven en of deze kunst ooit weer zal worden tot een fijnzinnig en bedachtzaam scheppen,... dat zal de toekomst moeten leren. Niet alleen de Regering, ook de inlandse Vorsten hebben veel gedaan om kunst en volksnijverheid opnieuw tot bloei te brengen. De beide vorstensteden Djocja en Solo hebben dan ook gehele geslachtenvan vaardige handwerkslieden voortgebracht. De inlandse Vorsten hebben ook vele oude kunstschatten verzameld en behoed voor de vergetelheid en de vernietiging. Ze hebben alles gedaan om de arbeid der Europese kunstkenners en kunstgeleerden te steunen. Behalve de tempels die men opgegraven en gerestaureerd heeft, is Java vooral rijk aan antieke kleinkunst. Men vindt er prachtige bekers, schalen, lampen, van edelstenen fonkelende sieraden, sierlijke krissen, bidkleden en wat al niet meer! En dan vooral niet te vergeten de oeroude boeken, die men „kropas noemt en wier inhoud op lontarbladeren geschreven is. Sommige zijn afkomstig uit de twaalfde en dertiende eeuw en vertellen ons van legendarische personen. Zelfs het bijbelse verhaal van Jozef vindt men beschreven. Ook heeft men in steen gehouwen oorkonden ontdekt. Door één van die oorkonden weet men thans dat in de tiende eeuw, volgens de Javaanse tijdrekening in het jaar 851, een koning, Man Eindok geheten aan de kluizenaars van Pawitra, een stuk grond, een heilige bron en een tempel ten geschenke heeft gegeven. Die bron vloeit nog immer voort bij het Penangoenganggebergte en wordt door veel Europeanen bezocht. Het wajangspel en de dans werden door de vorsten door alle eeuwen heen, het meest beschermd. Weet je nog, kind, wat een wajangspel is? Herinner je je de platte poppen van karbouwenleer nog, de poppen die op stokken gestoken zijn en dunne, beweegbare armen hebben ? Ze zijn bont beschilderd, hun gewaden slepen, rosé en goud en licht-blauw van kleur, achter hen aan en in hun hoofddoeken glanzen sieraden. Hun gezichten zijn bruin met lange, spitse of hoekige neuzen. Hun magere, gekromde vingers doen aan klauwen denken. Het zijn grillige, mooie en griezelige spookgestalten, sommige onwezenlijk dun en gracieus, andere wanstaltig, dik met dwaze vogelgezichten. Maar ze worden ook niet gebruikt zoals bij ons de poppen in het marionettentheater. Het zijn schaduwen die achter een scherm op lange stokken heen en weer bewogen worden, terwijl de verteller op eentonige wijze hun avonturen verhaalt. Ja, het zijn schaduwen, schaduwen van prinsen en prinsessen, van bovenaardse wezens en van geesten. In het wajangspel ontwaken de oude sagen, leven de oude liederen op. Iedere berg en iedere bron wordt opnieuw omgeven door figuren en gestalten. Dit is het Java van de dierfabelen en van de grote heldendichten. De meest geliefde heldengestalte is die van den prins Ardjoeno. Hij was één van de vijf zonen van een legendarischen vorst, wiens rijk eens op het Diënggebergte gelegen was. Ardjoeno wordt gehouden voor de personificatie van den machtigen Indra en men vertelt dat hij als kluizenaar leefde en stierf. Dit is ook het Java uit roemrijke, over-beschaafde tijden, het Java van het heerlijke rijk Modjopait, het Java van de grote oorlogen en het Java van het verval, van de ondergang der rijken Modjopait en Pedjadjaran. Iedere legende heeft zijn eigen wajangpoppen, anders van vorm, anders van kleur... maar alle zijn het schaduwen van mannen en vrouwen uit het verleden, schaduwen van heldenmoed, van schoonheid, van goedheid en trouw. En ook van haat en nijd, van bedrog en list. Men ziet deze poppen slechts als schaduwbeelden en het is daarom dat hun ledematen zo gerekt en zonderling zijn. Iedere lijn, iedere beweging moet duidelijk uitkomen. Hun gezichten zijn afschuwelijk en vreemd om aan te zien, want zij moeten alle een bepaald mensentype voorstellen en hun innerlijke eigenschappen moeten duidelijk op hun gelaat te lezen zijn. Ruwheid wordt voorgesteld door een grote, wijdgeopende mond met scherpe, reusachtige tanden. Nijd en drift zijn te herkennen aan grote, bolle ogen. Neergeslagen oogleden duiden op een bescheiden gemoed en smalle, dichtgeknepen oogleden tonen dat de bezitter zelfbeheersing bezit. Ook de inheemse muziek wordt aan de hoven in ere gehouden. Men vindt er uitstekende en zeer verzorgde gamelans. en zo Maar niets geniet zoveel belangstelling veel zorg als de oude danskunst. De Aziatische dans heeft niet de minste gelijkenis met de Europese dans. Ze is öf religieus-symbolisch, waarbij dan door zeer geringe bewegingen, — de houding der handen, het langzaam veranderen van houding, — het innerlijke gevoel tot uiting wordt gebracht ... öf ze is een pantomimische voorstelling van episoden uit sagen en legenden. De sierlijkste en bekoorlijkste danseressen zijn de Serimpis. Ze zijn de jonge dochtertjes uit oude, adellijke geslachten. Van hun prille jeugd af, worden zij op een bepaalde wijze opgevoed. Hun bewegingen worden opgeyoerd tot een onbeschrijflijke gratie en sierlijkheid, [arenlang leven zij in kloosterachtige afzondering in lie vertrekken en tuinen van den kraton, die hen zijn toegewezen. Oude vrouwen verzorgen hen, andere trouwen bewaken al huu bewegingen en geven zich noeite hen de grootst mogelijke lichtheid en fraaiheid van houding bij te brengen. Hun gehele jeugd is jewijd aan de schoonheid der oude dansen. Ze kennen neer beperkingen en bepalingen dan de moderne iportslieden, die zich voor wedstrijden trainen. En iet is alsof de geest van het verleden, de ziel der 3ude legenden en de soberheid van lang vergeten :empeldiensten, in hen ontwaakt. Het dansen van de Serimpis, van deze kinderlijk ilanke, aetherische wezens met hun lichtbruine huid, net hun kostbare gewaden en hun glinsterende ïoofdtooi, is voor ieder, die het geluk heeft aan iet hof te worden ontvangen, een openbaring in de vare zin des woords. De warreling der fraaie kleuren, de ernst op de trakke, jonge gezichten, het zwevende, onaardse ïdié 11 der bewegingen is overweldigend. Het is als de lerinnering aan een droom, waarvan men weet dat ze heerlijk en weldadig was, zonder dat men haar geheel en al kon vatten of begrijpen. De Serimpis dansen slechts enkele jaren. Dan trouwen ze met den een of anderen prins of met een zoon uit een adellijk geslacht. Andere, jongere meisjes nemen hun plaatsen in. Maar ze gelijken zo op elkander dat men niet aan menselijke wezens denkt, maar aan de bloesems van een oude boom, ... reine, sierlijke bloesems, kostbaar als zeldzame orchideeën. Reeds honderden jaren lang bloeit deze oude boom van Kunst en Religie en over honderden jaren zal hij nog zijn tedere bloesems aan de wereld schenken, wanneer ondertussen geen ruwe, onwetende handen zijn zware, oude stam omhakken en vernietigen. XII VAN MUZIKANTEN EN ZANGERS Door de straten van de stad loopt een man en hij verkoopt een zoetigheid, die in uiterst fijne draadjes gesponnen is en „haroem manis” (zoete geur) of „spinneweb-suiker” genoemd wordt. Hij loopt langs brede straten en langs kampongwegen en speelt daarbij op een instrument, dat hij over de schouder draagt. Zoals de rattenvanger van Hameien lang geleden door zijn fluitspel de kinderen lokte, zo lokt deze suikergoed-verkoper de mensen tot zich door zijn snarenspel. Zijn instrument bestaat uit een lange stok, waaraan een met slangenhuid bespannen halve klapperdop bevestigd is. De snaren zijn gemaakt uit kokosvezels en de strijkstok is een kromgetrokken tak. Het is een merkwaardig instrument en het werd 7000 jaar voor Christus door koning Ravana van Ceylon voor het ;erst vervaardigd. Naar hem wordt het instrument ,Ravastron” genoemd. De koning moet, toen hij deze eenvoudige viool Douwde, jong en schoon en goed geweest zijn. Hij noet geleken hebben op den jongen David, die de iarp bespeelde. Ik kan mij hem niet anders dan jong >n schoon en goed voorstellen, zó wonderbaarlijk zwevend en onaards is de klank van het snarenspel, [k kan eigenlijk helemaal niet zeggen, waaróm de muziek zo liefelijk klinkt, ja, ik zou ook niet kunnen zeggen of er werkelijk een melodie ontstaat en of hiet instrument veel verschillende tonen kan vóórtbrengen. Maar het lokt en lokt, het is innig, teder en onwerelds, alsof het uit een land komt, dat wij allen kennen en waar wij allen eens geweest zijn, maar waarheen wij de weg niet meer terug kunnen vinden. Wanneer wij op een warme tropenochtend in een stille kamer zitten en wij horen de klanken van de ravastron langs de wegen zweven en zingen, dan voelen we ons eerst overvallen door een lichte weemoed, maar wanneer we langer luisteren naar de muziek, leeft er een jubel op in het hart alsof men luisterde naar de muziek der sferen. Er was eens een klein Europees jongetje, dat de gehele dag de ravastronviool in de straten en langs de wegen had gehoord. Hij was gaan slapen met de zachte klanken in het oor. Na een uur werd hij plotseling wakker. De ravastronspeler passeerde het huis en de zwevende klanken lokten en lokten. Slaperig klom het kind uit zijn bed, opende de tuindeur en volgde de klanken. Niemand zag hem; wél brandde er licht in de voorgalerij, maar het kind sloop geluidloos op zijn blote voeten door de donkere tuin. En daar was weer het geluid van de ravastron! Eerst op de weg, dan op het zijpad, dat naar de kampong voerde, Hoog en fijn als elfenzang, als vogelgetwetter, als oneindig blijmoedig gejubel, zó waren de klanken, die het kind meelokten. Hij liep verder en verder en ineens stond hij met slaapdronken ogen en verwarde haren midden in de kampong, op een pleintje, dat feestelijk verlicht was. Vóór hem was een tent, waarin tafels en stoelen gezet waren. Vlaggetjes en papieren guirlandes versierden de ingang. Mannen met witte en gekleurde baadjes aan, de hoofddoek kunstig rond het hoofd gewonden, zaten daar onder het lamplicht. Vrouwen met bontgekleurde kabaja's en goudstukken in het haar, zaten buiten en een ganse menigte van toeschouwers, mannen, vrouwen en kinderen, verdrongen zich in het halfdonker bij de ingang. Het stemmengemurmel en het onderdrukte lachen, werd overstemd door het langzame, treurige, klokkenheldere spel van de gamelan. Het blonde jongetje sloop voorzichtig door de rijen tot hij vlak bij de spelers was. Zij zaten op de grond gehurkt vóór hun instrumenten. Twee van hen zaten voor bontbeschilderde en met snijwerk versierde houten onderstukken, die men het best met lage rustbanken vergelijken kan en waarin tien koperen klokken rustten, die de vorm hadden van een pan met een deksel. De spelers raakten ze telkens aan met een stok waaraan een houten klos bevestigd was. De andere spelers zaten voor een houten onderstel, dat iets korter en wat hoger was. Hierop lagen koperen blaten, waarop met een kleine hamer geslagen werd. ELen ander hurkte voor een grote pauk, die gemaakt vas van een holle bamboestam. Zo’n gamelan vormt een geheel orkest. De nuziek van de koperen instrumenten is welluidend >n vol van klank, maar hoe melodieus de muziek Dok is en hoezeer ze beschouwd moet worden als in klanken omgezette sagen en legenden, ons Europeanen komt ze toch te eentonig en te onsamenhangend voor. Toch is het juist deze eentonigheid, die, wanneer men eraan gewend is, een zoete en droevige bekoring heeft, zoals onze oude volksliedjes, waarvan ook vaak tien of meer regels op dezelfde wijs gezongen worden. Het is deze monotone herhaling, die ons zo roerend in de oren kan klinken, wanneer de oude wijsjes op warme zomernachten over de landwegen en korenvelden tot ons komen. Zo zal er wel niemand zijn, die niet ontroerd wordt en die geen gedachten vindt aan schone en vredige dingen, wanneer de klanken van de gamelan uit het duister van de tropennacht opstijgen en ijl en zwevend tot hem komen. Het Europese kind werd van deze muziek moe en slaperig alsof het een wiegeliedje was en hij zette zich op de grond tussen de katjongs, de kleine inlandse jongens, met hun donkere ogen en hun fluwelen toppies. Hij vond alles vreemd en onbegrijpelijk. Het was alsof de klank van de ravastron hem gebracht had in een onbekende sprookjeswereld. „Kling-klang, kling-klang” zongen de koperen klokken van de gamelan. Heel langzaam galmden de klanken weg en plotseling werd het stil en legden de spelers hun handen rustig op hun instrumenten. De katjongs draaiden hun hoofden om en wendden zich zonder op te staan, schuivend op hun blote voeten, naar de andere kant van de tent, waar de sprookjesverteller neerhurkte. Het was een oude half-blinde man wiens gezicht talloze pokkenlittekens vertoonde. Hij sprak met een hoge, een beetje hese stem Op zijn knieën lag een instrument, dat wel iets op een zither geleek. Hij had deze zither gebruikt, toen hij zo juist voor de jonge meisjes en jonge mannen een kort liedje zong. Nu had hij zich neergezet om oude verhalen te vertellen. De katjongs drongen zich dichter en dichter om hem heen en het blonde jongetje schoof, half-slapend, zonder goed te weten wat hij deed, met hen mee. De gehele nacht door vertelde de oude, blinde man zijn verhalen. Ze waren even wonderlijk als de verhalen van de „Duizend — en — één nacht” en het Europese kind, dat geen enkel woord verstond van wat hij zei, zat tussen de anderen in en sliep en droomde rustig voort. De oude man vertelde van de heilige gong van Lodojo, die heden ten dage nog in een huisje bewaard wordt, op een bed met een helder wit laken, in een overtrek van mooie, kostbare stof. Vele jaren geleden was deze gong het eigendom van een vorst. Deze prins leefde jarenlang in rust en vrede, maar plotseling kwamen de vijanden van alle kanten zijn land binnendringen. Troepen boogschutters rukten snel op en in aller ijl moest hij zijn kraton verlaten. Zijn dienaren pakten alle sieraden en kostbaarheden bij elkaar en plotseling dacht de vorst aan de prachtige gong, die bij zijn gamelan behoorde en die bij zijn familie reeds eeuwenlang in hoog aanzien had gestaan. Het was het laatste voorwerp, dat zijn dienaren het huis uit konden slepen. Zo snel als zij maar konden, trokken de vorst en zijn kratonbewoners het oerwoud in, maar van alle kanten volgden hen de vijanden. Men hoorde het gekletter van wapenen en door de bomen en struiken heen zag men het blauw en rood van de kleren der belagers. Het was een spel van kat en muis. Nog enkele dagen hield de vorst het vol, maar tenslotte waren hij en zijn getrouwen zó in het nauw gedreven, dat zij zich wel moesten overgeven. Toen herinnerde hij zich plotseling hoe een zijner voorvaderen eens verteld had, dat de gong een geheime kracht bezat; wanneer zijn bezitter zich in gevaar bevond, behoefde hij slechts hard op de gong te slaan en hulp zou niet uitblijven. In zijn vertwijfeling sloeg de vorst zó hard op de gong, dat de doffe, doordringende klanken geweldig en dreigend door het duistere oerwoud dreunden. „Boem, boem, boem!” dreunde de gong en de echo weergalmde als een luide donderslag. En onmiddellijk werd het kreupelhout rondom bevolkt met honderden tijgers. Het ritselde en kraakte, men hoorde sluipende schreden, gebrul en gegrom en plotseling stortte zich een grote troep geweldig-sterke koningstijgers op de vijanden. De strijders in de voorste rijen bleven stom-verbaasd en sprakeloos staan. Zij werden neergeklauwd en aan stukken gereten; de anderen ontkwamen slechts met veel moeite. De vorst keerde terug naar zijn kraton en eeuwen lang werd de gong als de meest kostbare schat bewaard. Men beweert, dat de gong nu nog door tijgers bewaakt wordt. Het is nog niet zo heel lang geleden, dat men in de streek van Lodojo, meer tijgers doodde dan ergens anders en de landstreek rondom Blitar tot voorbij Toeloengagoeng, was bekend en berucht om de vele tijgers, die daar voorkwamen. Niet ver van Toeloengagoeng ligt ook de Rawah Bening, een wijd dal, dat tussen hoge en steile rotswanden ligt en waarvandaan men in de verre hoogte, de gekartelde randen van de reusachtige kraters ziet. Eens werd dit dal door een diep meer gevuld en eigenlijk is het nog een meer, dat echter zó overwoekerd is door waterplanten van allerlei soort, dat het gelijkt op een lichtgroene voorjaarsweide. Tussen dit landelijke groen lopen als het ware smalle wegen van helder water en langs al die wegen bloeien de lotosbloemen. Deze waterwegen voeren naar de paalwoningen, waarin de vissers wonen, die hier werken met vijfpuntige harpoenen. Boven het moeras Rawah Bening, staat op een vooruitspringende rots, een steenblok, dat lijkt op de gestalte van een man, die het gezicht naar de wazige verten gewend heeft. Eens, vele honderden jaren geleden, was een prins over de bergen gekomen om zijn bruid te halen, die in het dal van Rawah Bening op hem wachtte. Met pracht en praal werd de bruiloft voorbereid. Dagenlang was men bezig met bakken en braden. Vissen werden met vleugels versierd, zodat ze op draken en wonderlijke vogels geleken. Gebraden hoenders kregen vinnen en staarten en vertoonden gelijkenis met vreemdsoortige vissen. Manden vol eieren werden stukgeslagen en geklutst, om met behulp van meel en rijst in koeken ïn koekjes omgetoverd te worden. Uit bruine suikerstroop en kokosnoot had men zoete lekkernijen genaakt, kortom het was de heerlijkste slamatan, die nen zich denken kon en iedereen, die komen wilde, jou meer dan genoeg kunnen eten. De kraton werd prachtig versierd! Schitterende tapijten werden neergelegd en overal strooide men de kleine witte melatibloemen rond, die een zoete, zware geur verspreidden. Kostbare sirih-stellen stonden gereed voor de gasten, die sirih zouden willen kauwen. De beide zetels, waarop het bruidspaar plaats zou nemen, waren in de binnengalerij opgesteld. De slaven, die het jonge paar met grote waaiers frisse lucht zouden moeten toewuiven, stonden gereed. In de kamer van de bruid waren vrouwen bezig het jonge meisje aan te kleden, haar in prachtige, met gouddraad doorweven gewaden te wikkelen en haar de zware gouden bruidskroon op het hoofd te zetten. In de verte hoorde men reeds het getrappel van paardenhoeven....... de jonge prins was in aantocht met zijn gevolg. Men hoorde luide kreten en welkomstgroeten. Een dienaar zette een kostbare gouden schaal neer bij de ingang van het huis en vulde die schaal met water, waarop melatibloemen dreven. Met dit water moest de prinses de voeten van haar verloofde wassen, voor hij binnentrad. Nu had de vader van de bruid één enkele, maar dan ook een zeer machtige, vijand, een oude tovenaar. Toen deze vijand overal in het land de vreugde en blijdschap zag, waarmee de mensen zich verheugden in de komende bruiloft, werd hij woedend, snelde te paard naar de kraton en sprak een vloek uit over de bruid, wier liefelijk gezicht in enkele seconden tijds afschuwelijk werd om aan te zien. Toen zij den bruidegom tegemoet trad, waren haar ogen klein en rood, haar lippen waren gezwollen, haar neus stond scheef in haar gezicht en haar ganse gelaat was geschonden door littekens. De prins rilde van ontzetting en luisterde niet naar het meisje, dat hem smeekte haar toch niet alleen te laten in haar ongeluk. Hij keerde zich vol afschuw om, sprong opnieuw op zijn paard en reed zonder zich een ogenblik te bedenken terug in de richting van zijn vaderland. Toen hij op de top van de berg gekomen was, liet hij zich van het paard glijden en keek hij nog eenmaal omlaag in het dal, waar hij het moerasachtige meer zag en daarnaast het paleis van de verlaten bruid. Zou hij terugkeren en het ongelukkige meisje toch als zijn vrouw met zich mee voer en? Hij aarzelde enige ogenblikken, maar de gedachte alleen al, deed hem rillen van afschuw en haastig wilde hij zijn weg vervolgen. Toen echter achterhaalde hem de wraak en de straf der góden. Zijn knieën bogen onder de last van zijn lichaam en werden stijf, zijn rug kromde zich en verstarde, zijn handen en voeten werden koud. Zijn warme lichaam veranderde in steen en hij werd tot een rotsblok dat de gestalte van een mens heeft. Tot aan de jongste dag zou zijn boete duren, nooit zou hij terug mogen keren naar zijn vaderland in het Noorden van Java. Naar alle waarschijnlijkheid was hij afkomstig uit het Cheribonse en daar in het dorp Krangkeng, niet ver van Indramajoe, wordt in een eenvoudige kleine dorpswoning ook nog een oude wagen bewaard. Deze wagen is geheel van hout gemaakt en geen spijker of ijzerband is er in te vinden. De as draait om twee houten cylinders en tussen de beide hoge wielen is een soort platvorm gemaakt, waarop twee zetels kunnen staan. Vele jaren geleden werd deze wagen of „pedati” gebruikt door den vorst van Indramajoe, wanneer hij zijn reizen door zijn land maakte. De pedati werd getrokken door acht karbouwen. Wegen bestonden er toen nog niet. Men koos eenvoudig de richting, die het minste moeite opleverde en waar men zich het gemakkelijkste een doorgang kon banen door het woud. De vorst en zijn grootvizier zaten op de zetels. Lopers gingen vooruit en kondigden met luide gongslagen de komst van den vorst aan. Krijgers met blinkende wapenen volgden. De buffels waren versierd met bloemen en slingers, de wagenmenners hadden mooie uniformen aan en zo trok de kleine vorstelijke stoet van de éne desa naar de andere desa en wanneer de desa-hoofden en de inlandse ambtenaren de gong hoorden, liepen zij de stoet tegemoet. Zo naderde de vorst op zekere dag een desa, die thans Krangkeng heet, maar toen nog een andere naam had. Het was een zeer warme dag en de zon scheen zonder erbarmen op het hoofd van den vorst. Daar hij een dikke, kortademige oude baas was, voelde hij zich niet bepaald prettig. Hij naderde het bos, dat de kampong omringde en toen hij de schaduw en de koele paden zag, werd de vorst zó vrolijk, dat hij de wagen liet stilhouden en omlaag klom. Een paar slaven hielpen hem en begonnen hem onmiddellijk met hun waaiers lucht toe te wuiven. Terwijl hij met den grootvizier wat heen en weer liep om zich een beetje te vertreden, hurkten de desa-hoofden op een afstand neer en wachtten. Toen de vorst zijn pedati niet zonder veel moeite en met trekken van voor en duwen van achter, beklommen had en de wagenbestuurder de karbouwen opjoeg met roepen en schreeuwen, bleek het, dat de wagen niet van zijn plaats te krijgen was. Wat men ook deed en hoe men ook duwde en trok, de wagen verroerde zich niet. Men haalde alle stenen onder de wielen weg, men stampte de aarde vast en probeerde het opnieuw, maar neen hoor, de wagen ging geen centimeter voorwaarts. Nu is men een vorst of geen vorst! Wanneer men er echter een is, dan mogen zulke dingen gewoonweg niet voorkomen. De vorst stond op en riep de desahoofden tot zich. Hij deelde hun mede, dat diegene van hen, die de wagen naar de dichtsbijzijnde desa zou kunnen brengen, het voertuig van hem ten geschenke kreeg. Van alle kanten drongen zij zich naar voren, ouden en jongen, dikken en dunnen. De een na den ander greep de teugels en het touw, waarmee de karbouwen aan elkaar waren vastgemaakt, en probeerde het met krachtig duwen en schreeuwen of met een vermanend fluisteren. De wagen bewoog zich niet. De vorst sloeg de vergeefse pogingen gade en toen de laatste van hen zijn kans verspeeld had, riep hij, dat er nog één van de kamponghoofden ontbrak. Hij herinnerde zich hem nog heel goed van een vorige reis en wist ook nog te vertellen, dat de man Kiloeber heette. De mannen liepen vlug naar de desa terug, vonden Kiloeber, die op het veld aan het maaien was, ieten hem snel een schone sarong aantrekken en brachten hem tot voor den vorst. En kijk nu hoe wonderlijk dit was ... nauwelijks [egde Kiloeber de hand tussen de horens van de laatste Karbouw, of de beesten trokken aan alsof zt niets gebeurd was en de wagen hobbelde rustig verder. Kiloeber voerde de stoet door het woud naar de open vlakte en daar, waar men de eerste huizen van de desa reeds kon zien, bleef de wagen opnieuw steken. De desa-bewoners waren diep bedroefd. Zij waren er zo trots op geweest dat het een van hen gelukt was de wagen van zijn plaats te brengen, zij hadden zich reeds zo gelukkig gevoeld bij de gedachte dat de wagen hun eigendom werd ...... en nu scheen van dat alles toch niets te komen. Een van de dorpshoofden echter, een pienter, oud kereltje, kreeg een goede inval. Hij wenkte de anderen bij zich, zij fluisterden wat en liepen tenslotte naar het eerste huisje van de desa, wat zij zonder veel moeite — daar het slechts uit bamboe-wanden en een bladerdak bestond •—• naar het veld sleepten en daar rondom de wagen weer opbouwden. Nu had Kiloeber niet alleen de wagen van zijn plaats gekregen, maar hij had hem ook werkelijk tot het eerste huis van de desa gebracht en de vorst moest zijn woord houden. Later bouwden zij een nieuw huis voor de kostbare wagen en benoemden Kiloeber tot bewaker. Toen hij stierf werd hij met zeer veel eerbetoon begraven en nog heden ten dage is zijn graf te vinden in een bosje van bamboebomen. ^ „Ben je in Krangkeng geweest, Pa Amat ? vroeg een der kleine jongens aan den blinden verteller. „Ja, zeker ben ik daar geweest! Maar dringen jullie toch niet zo, ga een beetje achteruit! Ik ben nog veel verder geweest, helemaal in de Preanger, waar de krater van de ongelukkige vorstin ligt. Die krater ligt boven in een berg, die er uit de verte uitziet als een omgevallen prauw. Het is alsof de prauw met de kiel naar boven drijft en daarom wordt zij Tangkoeban Prahoe genoemd.” En de oude vertelde: „Duizenden jaren geleden leefden op de hoogvlakte, die zich rond de voet van de berg uitstrekt, een vorstin met haar zoon. Hij was een dappere en mooie knaap, die niets liever deed dan rondzwerven in de uitgestrekte wouden rondom het slot van zijn moeder. Hij had zijn hart verpand aan de jacht en dikwijls keerde hij eerst na dagen terug van tochten door het oerwoud. Eens echter bleef hij langer dan gewoonlijk weg, ja, hij kwam zelfs niet terug. De moeder stuurde haar slaven uit om hem te zoeken, maar niemand vond een spoor van hem. De vorstin was ontroostbaar; zij sloot zich op in haar vertrekken en talrijke jaren lang deed zij dag aan dag en uur na uur, niets anders dan werken aan haar weefgetouw. En hoewel nu de tijd verstreek en de moessons elkaar afwisselden, bleef de vorstin uiterlijk dezelfde, want zij had eens van de góden de gave der eeuwige jeugd en schoonheid ontvangen. En terwijl haar dienaren ouder werden en vergrijsden, terwijl de wouden rondom bijna ontoegankelijk werden en de muren een verweerd aanzien kregen, zat zij daar aan haar weefstoel, mooi als een jong meisje. Zo zat zij daar ook op zekere dag, op het heetste middaguur toen zich een gast aanmeldde. Hij had zich in het woud in de weg vergist, was verdwaald en smeekte haar nu om een koele dronk en een rustplaats. De vorstin begaf zich naar hem toe om hem welkom te heten en herkende terstond in hem haar doodgewaande zoon. Ze zag aan zijn ogen, dat zij indruk op hem maakte, zij begreep, dat hij nooit in haar zijn moeder zou kunnen herkennen, dat hij haar ook niet geloven zou, wanneer zij hem de waarheid vertelde en zij vond geen moed om hem van zich weg te zenden. De gast bleef, het scheen alsof hij nooit van plan was geweest zijn reis voort te zetten. En op zekere dag vroeg hij de vorstin of zij zijn vrouw wilde worden. Zij trachtte allerlei uitvluchten te bedenken en wist de beslissing van dag tot dag uit te stellen. Ten slotte zei zij dat zij hem trouwen wilde onder één voorwaarde. Zij nam hem bij de hand en bracht hem naar een hoge toren, vanwaar men een prachtig uitzicht over de hoogvlakte had. „^^anneer je in één nacht alle rivieren kunt afdammen” zei ze, „wanneer je in één nacht van deze hoogvlakte een meer kunt maken en als je mij dan morgenochtend in een boot van koninklijke afmetingen uit mijn paleis komt halen ..... dan zal je mij je vrouw mogen noemen.” Zij meende, dat zij hiermee iets onmogelijks van hem verlangde. Hij was echter vol moed en smeekte de góden om hem te helpen. De góden zonden hem hun dienende geesten en vanaf het ogenblik, dat de zon onderging, arbeidde hij met ongeëvenaarde kracht en energie. Het water vloeide reeds aan alle kanten over de hoogvlakte, men hoorde reeds de hamerslagen tegen de wanden van de geweldige grote prauw.... en nog steeds was het eerste morgenuur niet aangebroken. De vorstin gunde zich geen ogenblik rust. Urenlang zond zij haar hartstochtelijke smeekbeden op naar de góden, in de hoop dat daardoor het werk mislukken zou. Zij bad zo innig en zo vertwijfeld, dat de verhoring niet uit kon blijven. De eerste zonnestralen vielen over de hoogvlakte eer het schip gereed was. Van alle kanten hadden de werkers tegenslag ondervonden en bij het vroege ochtendkrieken sloegen de geesten op de vlucht. Het water liep terug, de prauw sloeg om, trok den jongen vorst met zich mee en bezorgde hem een jammerlijke dood. Als een geweldige afgeknotte berg bleef de prauw op de hoogvlakte liggen. De vorstin wilde niet langer leven en stortte zich omlaag van de bergen. Het vuur, dat door de dienaren was ontstoken om de bruiloft aan te kondigen, was gedeeltelijk onder het gevaarte bedolven, maar in het diepste van de berg bleef het voortbranden en het brandt nog heden ten dage. De gehele nacht vertelde de oude door, de éne sage na de andere. En het kleine Europese kind zat aan zijn voeten en sliep. Om en de bij middernacht kwam een oude Javaanse kokki, die het feest ook bijgewoond had, langs de luisterende kinderen en zag den jongen zitten. Zij kende hem wel, want zij werkte in het huis naast dat van zijn ouders, Heel stil en voorzichtig, om den sprookjesverteller niet te storen, nam zij het slapende kind op en droeg het terug naar zijn ouders. Zij hadden reeds urenlang naar hem gezocht en hun blijdschap over zijn terugkomst kende geen grenzen. De volgende dag herinnerde de jongen zich dit alles slechts als een vage droom en zijn ouders prentten hem in, dat Indië 12 zoiets nóóit meer mocht voorkomen en dat hij nóóit meer alleen van hen mocht weglopen. Maar de lokkende melodie van de ravastron kon de kleine jongen zijn gehele leven niet vergeten. Nooit voelde hij zich geheel en al gelukkig in het gewoel van de grote stad en vaak was het alsof hij bij een of ander oppervlakkig amusement, plotseling een zwevend en ijl zingen hoorde, dat naderbij kwam en dat hem terugriep met tedere, betoverende stem.... terug naar de natuur, naar de eeuwige wouden en de hoge, blauwe kratertoppen, naar de smaragdgroene meren, die onbewogen liggen aan den voet der bergen. De klanken van de viool, die koning Ravana eens maakte, zouden hem zijn gehele leven lang begeleiden en vaak zou hij aan dien vorst denken, en beseffen, hoe jong en schoon en goed hij geweest moest zijn. XIII HET GELUKSKIND Ecns in het jaar is iedere inlander een gelukskind. Hij heeft dan net zoveel geld als hij maar bij elkaar kan krijgen. Hij brengt zijn gehele hebben en houden naar het pandhuis, hij verkoopt zijn meubelen en desnoods steelt hij. Geld moet hij hebben! Dat maakt hij op in één dag en één nacht en dan keert bij, moe en gelukkig en zeer tevreden, terug naar zijn huis en zijn werk. Hij weet, dat hij nu weer helemaal van voren af aan beginnen moet en toch lacht hij en heeft hij niet de minste spijt. Het is heerlijk om weinige uren lang onzinnig gelukkig te zijn. Wat doet het ertoe, Jat er nu weer 364 dagen van armoede en vaak van honger volgen! En op welke datum valt dan deze geluksdag? De inlanders zijn reeds eeuwenlang Mohammedanen ïn zij vieren de Mohammedaanse feestdagen, maar jeen enkele dag, al is het dan ook Mohammeds jeboortedag of de dag van zijn Hemelvaart, beekent voor hen hetzelfde als de Nieuwjaarsdag de „tahoen baroe”), die op een zorgvuldig berekende latum valt en tevens het eind van de vastentijd is, iet glanspunt van het jaar, de enige dag, die voor ie inlanders alleen maar pleizier en feest en vrij rijn van arbeid, betekent. Naar déze dag verlangen lij van het ene jaar in het andere. Dan is iedere nlander een gelukskind, wien alles meeloopt, Er was eens een jonge, héél jonge Javaan, die als huisjongen diende bij Europeanen. Toen de tijd van de vasten, de ,,Poeasa , was begonnen, hield bij zich streng aan alle voorschriften. Hij bad bij zonsopgang, op het middaguur en bij zonsondergang. Hij raakte geen voedsel aan, beheerste zijn dorst en nam de eerste bete pas tot zich wanneer het kanonschot over de stad dreunde en aan alle gelovigen liet weten, dat zij nu het dagelijkse vasten konden onderbreken voor een enkele maaltijd. De dag, die gewijd is aan de nagedachtenis der doden, was verstreken en het einde van de vastentijd naderde snel. De jonge Doel kwam uit een desa, dicht bij de stad. Natuurlijk had hij thuis kunnen blijven om zijn ouders bij het werk op het land te helpen, maar de stad had hem aangetrokken. Hij wilde een heer worden zoals de anderen, die daar woonden. Hij wilde naar huis terugkeren om daar te snoeven over zijn belevenissen. Met een strootje tussen zijn vingers zou hij dan trots om zich heen kijken en zeggen: „Bij ons in de stad doen wij dat zó, bij ons in de stad ziet het er zó uit!” Vergeet niet, dat hij nog zeer jong was; in Europa zou hij nog een schooljongen geweest zijn. Hij hoopte met zijn levenservaring vooral indruk te maken op de kleine Siti, die hem tot bruid beloofd was en die hij het volgend jaar, na de rijstoogst zou trouwen. Haar grote, bruine kinderoogen zouden hem wijd van verbazing, aankijken als hij op de dag van „tahoen baroe” met prachtige, nieuwe kleren en veel geld op zak in de desa terugkeerde. Hoe gelukkig zou haar kleine mond, die hel-rood was van het sirihsap, lachen! En nu was de vastentijd bijna verstreken, maar wat het geld-verdienen betrof, was het niet zo gemakkelijk gegaan als hij wel gedacht had en daar zat hij nu en zuchtte zwaarmoedig. De kokki moest een uitgebreide rijsttafel klaarmaken en had hem aan het werk gezet. Zij was een oude dikke kokki, die hem tegelijkertijd bemoederde en commandeerde. Hij zat in de galerij, in het smalle reepje schaduw, vlak bij de keuken en maakte de saté’s klaar. De kokki had op de pasar vet en mager geitenvlees gekocht en het in kleine stukjes gesneden. De jonge Doel had zijn hoofddoek scheef op één oor geduwd, hield de grappige stokjes, waaraan het vlees geroosterd zou worden in de éne hand en prikte er met de andere de stukjes vlees aan. Één mager stukje, één vet stukje, één mager stukje, één vet stukje! Hij zuchtte diep en steeds langzamer gingen zijn handen heen en weer. Één mager stukje, één vet stukje! „Ajo! riep de kokki, „Doel, waar blijft mijn saté?” Doel bromde iets, schoof vlug de stukjes vlees aan de stokjes, vergiste zich, schoof twee magere achter twee vette, zag dat hij het verkeerd deed, verstopte de laatste saté’s onder de goede en reikte de schotel aan kokki over. Toen zij het bord van hem had aangenomen en zich omdraaide, bleef zijn blik rusten op haar haarkam met de twee grote goudstukken. De goudstukken fonkelden en glansden in het zwarte haar. Zij lachten hem uitnodigend toe, zij bewogen zich op en neer, ze volgden de bewegingen van de kokki, die zich over het vuur boog en de saté’s begon te roosteren. Ja, het was alsof ze hem honend uitlachten. Merkwaardig, dat goudstukken zo kunnen lokken en lachen! Doel moest een paar maal met de ogen knipperen om zeker te zijn dat hij niet droomde en tenslotte hield hij de ogen een paar seconden lang stijf gesloten. Maar toen hij ze weer opende, dansten de gouden munten nog steeds op en neer en grijnsden precies als zoéven. Doel bleef met open mond staan kijken. Wat wilden ze dan van hem? Wilden ze dat hij hen zou stelen? Kokki draaide zich om, zag, dat, hij nog achter haar stond en werd boos. Onderdanig hurkte hij naast haar neer en vroeg haar of zij hem geld wilde lenen. Zij begon te schudden van het lachen en gichelde van pret. Geld! Neen, dat had ze voor zichzelf nauwelijks genoeg! Wat een onnozele hals moest hij zijn om te denken, dat zij hem geld zou kunnen lenen! Doel stond op en sloop ontmoedigd weg. Hij stond enkele ogenblikken lang midden in het zonlicht, keek naar zijn schaduw, die dicht bij zijn voeten kleintjes inééngehurkt zat en ging tenslotte het huis binnen. Hij moest de tafel dekken en zo nu en dan wierp hij onder het werk een blik in de richting van de kamer, waar zijn njonja zat. Zij zat voor de schrijftafel en schreef letters en cijfers in een boek. Tafellaken, servetten, peper en zout, vingerkommen! De njonja trok een laatje open, sleutels rammelden ... Lepels, messen, vorken! Ze zette een kistje naast zich neer en een kleine sleutel draaide met een klikje om in het slot.... Borden en glazen! Ze begonnen te beven in zijn handen en het glaswerk stootte tegen elkaar! In de kamer daarnaast rinkelden geldstukken. Naast het boek van de njonja verrezen kleine stapeltjes muntstukken. Zo, nu was de tafel klaar —» nog even kijken of er niets vergeten was! Neen, alles stond op zijn plaats. Doel sloeg een servet over de schouder en sloop zachtjes naar de deur van het zijvertrek. Met gloeiende ogen keek hij naar de vingers van de njonja, die de geldstukken in rijen legden en op elkaar schoven. Zij keek naar hem op. „Apa Doel?” (Wat is er, Doel?), vroeg zij vriendelijk. Doel sloop dichterbij, hurkte neer op de grond en vroeg deemoedig om voorschot, om een gróót voorschot. Maar de njonja had haar eigen opvattingen over het bedrag, dat jonge huisbedienden op hun tahoen baroe krijgen. Ze zeide hem, dat hij zijn loon zou ontvangen en een klein bedrag extra, dat hij niet terug behoefde te betalen en dat hij daarmee tevreden moest zijn. Zijn herhaalde smeekbeden konden haar niet van dit standpunt afbrengen. Zij schudde het hoofd en stuurde hem een beetje ongeduldig de kamer uit. De gehele dag bleef Doel onbruikbaar. Hij vergat wat hem gezegd werd, deed onverschillg en liet zich zwijgend uitschelden. Die avond telde de Njonja hem zijn loon uit, gaf hem een fooi en zei hem, dat hij twee dagen met verlof kon gaan. Hij boog dankend het hoofd, bracht de hand aan de rand van zijn hoofddoek als groet, liep nog eenmaal alle kamers door en borg het zilver en glaswerk weg. Daarna ging hij naar de galerij, sloot de keuken en de bijgebouwen en bracht de sleutels naar binnen. Vervolgens verliet hij het huis door de achteruitgang. Toen hij het tuinhek achter zich dichttrok, hield hij zijn linkerhand vast gesloten en in die hand was behalve geld, ook een haarkam met twee glanzende, gouden muntstukken. De tanden van de kam kwamen van onder zijn vingers te voorschijn, maar de gouden munten hield hij stevig vast om niet te zien hoe zij hem aangrijnsden. Hoe hij aan de kam gekomen was? Ja, dat zou nooit iemand precies te weten komen. Misschien had hij kans gezien het sieraad uit het haar van de kokki te verwijderen. Misschien was hij er ook uitgevallen en had hij hem opgeraapt met de bedoeling hem eerlijk terug te geven. In ieder geval had hij de verleiding geen weerstand kunnen bieden. En nu beleefde Doel twee heerlijke, onvergetelijke dagen. Vroeg in de ochtend ging hij naar het pandhuis en hij kreeg daar een aardig sommetje voor de kam. Daarna deed hij zijn inkopen. Het liefst had hij alle winkels leeggekocht en het uitzoeken viel hem niet mee. Hij vroeg ook nergens naar de werkelijke waarde; hij kocht alleen maar die dingen, die hem juist op dit ogenblik bevielen. Vroeg in de namiddag trok hij naar zijn desa. Hij droeg lichtbruine schoenen, sokken van blauwe kunstzijde, een mooie nieuwe sarong, een witte jas met zilveren knopen en met — toppunt van zijn glorie! — een nikkelen horlogeketting. Zijn nieuwe hoofddoek was bepaald coquet gevouwen en voor zijn ogen droeg hij een grote zonnebril. Dan had hij nog een pak met cadeaux en een flinke voorraad vuurwerk bij zich. De zon ging onder. Voor de laatste maal donderde over de stad het kanonschot. De vastentijd was afgelopen en nu werden in alle kampongs olielichtjes aangestoken. Feestmaaltijden stonden gereed en bij de kruispunten van de wegen werden bouquetjes bloemen neergelegd, die de boze geesten moesten verbannen uit het nieuwe jaar. Ach!, het was een heerlijk feest! De gehele nacht door werd er gegeten en muziek gemaakt. De gehele nacht door knalde en knetterde het vuurwerk, dat de boze geesten verdrijven moest en tegen de morgen hing een zware kruitdamp over de kamponghuizen en de late feestgangers. Doel voelde zich als een jonge vorst. Hij had vergeten zijn zonnebril af te nemen. Hij zag de gehele wereld in een goudgele glans en op de grond hurkte, tussen de andere meisjes, zijn jonge bruid en kon de ogen niet van hem afhouden. Het feest duurde nog de gehele volgende dag en de straten waren overvol van keurig geklede inlanders, die naar de moskee gingen of visites gingen afleggen. De trams en de vierde klasse wagons van de treinen, waren volgepropt met lachende, babbelende feestvierders, die de voorbij-wandelende of voorbij-rijdende kennissen met luide kreten begroetten. De jonge Doel moest door zijn gehele familie jewonderd worden! Hij zat natuurlijk óók in trams ;n in autobussen en zwetste en lachte luider dan ille anderen. De volgende morgen begaf hij zich, moe en straatarm, terug naar de stad. Hij had zijn nieuwe deren in een net bundeltje bij elkaar gepakt. Zo ïu en dan streek hij met de hand over het pak, lat hij onder zijn arm droeg, want het viel hem :waar om ervan te scheiden en dat alles naar het pandhuis te moeten brengen. En toch moest dat gebeuren, want anders zou hij de hele maand geen >ten hebben. Het was een erg stille en bedrukte Doel, die vermoeid en met doffe, slaperige ogen aan het werk ging. Een uur later stormde de dikke kokki het huis in, begaf zich, met haar inkopen nog in de slendang, naar de njonja, die in de eetkamer was en vertelde huilend, dat zij haar kam niet meer had, haar mooie, kostbare kam met de goudstukken. Zij had hem hier in huis voor de laatste keer in haar haar gestoken en hier moest hij dan ook gestolen zijn. Stel je voor, gisteren had zij zonder haar kam feest moeten vieren! Zij schreeuwde zó dat de njonja haar wegstuurde om eerst eens wat tot kalmte te komen. Iedereen had wel moeten horen wat zij zei. Ook Doel, die in de voorkamer bezig was de betegelde vloer te dweilen. Onder het bruin van zijn huid werd hij zeer bleek. Even later verliet de njonja het huis. Terwijl zij op de drempel van de deur stond, woei de wind door de kamer en een klein stukje papier wervelde vanuit de voorkamer tot vlak voor haar voeten. Zij bukte zich en raapte het op. Toen zij het openvouwde, zag zij dat het een pandbriefje was, dat op naam van Doel stond. Het pand was een kam met twee gouden munten. De njonja hield het papiertje nog in haar hand, toen zij reeds had plaatsgenomen in de taxi. Zij staarde voor zich uit en verfrommelde het stukje papier tussen haar vingers. Zij dacht aan de arme, jonge Doel, die gestolen had en die in de gevangenis terecht zou komen. Doel, die zijn gehele toekomst in de war had gebracht, door de aankoop van een paar bruine schoenen en alle verdere benodigdheden voor één enkele feestdag. Zij dacht aan Europese kinderen, die op deze leeftijd nog naar school toe gaan en wier wensen door de ouders, zo vaak als dat maar mogelijk was, vervuld werden. Zij dacht aan zichzelf, aan de fiets, die zij eens zo dolgraag hebben wilde en die in een étalage in een der hoofdstraten stond. Dag in dag uit ging zij er voorbij, las en herlas het prijskaartje, bewonderde het blinkende stuur en stelde zich voor hoe het moest zijn om op zo ’n prachtig vehikel te zitten en langs de wegen te suizen, met de wind om de oren. En op zekere dag was de fiets verdwenen uit de étalage om de volgende dag, haar verjaardag, blinkend en wel in de vestibule te staan. Zij dacht aan de feesten, waarvoor zij nieuwe japonnetjes en zelfs maskeradepakjes gekregen had, aan de reizen naar het buitenland, kortom aan al het heerlijks en moois, dat haar jeugd zo vreugdevol gemaakt had. Maar Doel moest in de gevangenis, omdat hij die éne dag gelukkig had willen zijn ten koste van alles. Was zij niet te hard voor hem geweest? Had rij hem, die eigenlijk nog een kind was, niet met wat meer toegevendheid moeten behandelen? Zij had rijn kleine wensen zo gemakkelijk kunnen vervullen. Zij boog zich naar voren en riep den chauffeur ets toe. Weinige minuten later hield de auto stil voor een pandhuis. Een lange, lange rij van inlanders stond voor de loketten. Zij brachten de kleren en sierraden terug, waarmee ze zich één dag getooid hadden en het was de vraag of zij ze ooit terug zouden zien. De njonja ging naar binnen en zocht den klerk op, dien zij wel kende. Zij gaf hem het briefje en het geld en ontving de kam daarvoor terug. Vervolgens reed zij naar de school, waar zij een taak als lerares te vervullen had. Vóór het eten ging zij naar de keuken en wist in een onbewaakt ogenblik, de kam te verstoppen in een hoek van de keuken, op de grond, waar de kokki haar vinden moest, als zij de vloer dweilde. Doel was in de eetkamer en had niets gezien en de kokki hurkte met een verslagen gezicht aan het uiterste einde van de galerij, kauwde op een grashalm en lette niet op de njonja. Maar een uur later kwam zij lachend en huilend tegelijk, het huis inrennen. Zij had haar kam teruggevonden! Wat was het dom van haar geweest om niet overal te zoeken! V/at jammer, dat zij het niet gedaan had — dan had zij op het feest met haar sieraad kunnen pronken! Toen Doel de kam zag, liet hij van schrik de lepel vallen, die hij in zijn handen had. Rinkelend gleed hij op de gladde tegels. Nooit is Doel te weten gekomen waar zijn pandbriefje gebleven is en hoe de kokki de kam terugkreeg. Jaren later geloofde hij nog vast en zeker, dat zij niet de echte kam terug had gevonden, maar het een of ander betoverde voorwerp, dat hem had willen helpen. Sinds die dag had hij de overtuiging, dat hij een echt gelukskind was! XIV HET FEEST DER DIEREN Herinner je je misschien nog de eenzame man, die geheel alleen hoog in de bergen woonde? Hij droeg een korte, bruine broek, een kaki hemd en een bamboehoed, zoals de inlandse politie-agenten dragen. Hij had zelden kousen aan en aan de voeten droeg hij oude, versleten, linnen schoenen. In huis liep hij in pyama en op blote voeten. Hij woonde in een kleine, oude bungalow en in zijn tuin bloeiden rozen. Een paar inlanders hielpen hem zo’n beetje met het huishouden en met het bebouwen van de tuin en keerden naar de kampong terug, als het donker werd. Daar zat hij dan alleen in zijn huisje en de petroleumlamp suisde. Hij had een hond met verstandige, bruine mensenogen wat zeg ik, de ogen van dezen hond waren menselijker en verstandiger dan veel échte mensenogen. De hond lag naast hem en rondom het huis stond de stilte en de duisternis. Daarbuiten waaide de wind door de kruinen der bomen of de regen deed de bergbeken zwellen en voerde het water bruisend en gorgelend langs de huizen. Zo zat de eenzame man daar avond aan avond, een vreemde tussen de inlanders en een vreemde tussen de Europeanen, die zijn landgenoten waren. De blik zijner ogen keerde zich naar binnen als in een onmetelijke diepte. Hij had zo veel jaren doorgebracht in het oerwoud van Borneo en Celebes, dat het leven hem vreemd voorkwam en de mensen onbekenden voor hem werden. Slechts zelden ging hij naar de stad. Het drukke verkeer joeg dezen ouden woudloper angst aan. Een enkele keer zocht hij het gezelschap van de mensen, die boven hun vacantie doorbrachten. Stil zat hij dan in de kring, de korte pijp in de mondhoek en soms glansde er iets op in zijn ogen, zijn verweerde, slappe huid scheen zich te spannen, zijn wat voorovergebogen, magere gestalte richtte zich hoger op en dan vertelde hij verhalen uit zijn leven, verhalen uit een wereld waar droom en werkelijkheid doorééngevlochten waren en waarin de realiteit tot sage werd. En misschien zal ik je nog eens vertellen, wat hij wist van den man met het masker, dien de wilden in het oerwoud als een god vereerden, van de beide wandelaars in de maanlichte nacht of van dien ouden man en die oude vrouw in de rimboe..... maar dat zijn verhalen voor later, als je volwassen bent. Eens zat deze eenzame man bij ons aangeschoven in de kring. „Ik ontwijk altijd het gezelschap van de inlanders, als zij nieuwjaar vieren”, zei hij. „Niet, dat ik die arme duivels hun feest en hun dwaasheid niet gun, leen, daarom niet! Maar het nieuwjaar van de dieren, dat zij een paar dagen later vieren, kijk, dat is mij >en doorn in het oog. U heeft het toch wel eens gezien ? Dan versieren zij hun karbouwen als paasossen, leggen kransen om hun halzen, versieren de banden, die door hun neus geboord zijn, met papieren bloemen, alsof zij een bloemencorso gingen houden en de stomme dieren lopen dan nog trots rond met die opsmuk. Hun onnozele ogen puilen nog meer uit hun koppen dan anders. De inlanders vieren het feest der dieren, maar er is misschien geen enkel ras, dat zo slecht en zorgeloos met zijn dieren omspringt. Hun runderen verzorgen zij nog een béétje, katten vertroetelen ze en hun duiven zijn hun trots en glorie, maar wat de honden, die in hun handen vallen, te verduren hebben! En kijk eens naar hun kippen! Zij zien eruit of ze levend en wel geplukt zijn en in de meeste gevallen zijn ze ziek en uitgehongerd ! En dan de geiten! De botjes steken er aan alle kanten uit en blatend van honger zwerven ze rond door de kampong. Dan praat ik nog niet eens over de paarden, de sadopaardjes in de stad en de lastpaarden in de bergen, die de vruchten en groenten naar de pasar brengen . Hij zweeg, en pufte een rookwolk de kamer in. Ach, we kenden ze allemaal... de arme paardjes, met wonden bedekt, stijf van ouderdom, zwak, ondervoed en steeds opnieuw door stokslagen voortgedreven en aangezet. Vaak hadden we gedacht dat deze beesten op weg waren naar hun bevrijder, de Dood, hun enige vriend en redder. En hun eigenaars deden alles om die weg naar de bevrijding langer te maken, ze joegen de paardjes kris-kras door straten en stegen, over pleinen en drukke verkeerspunten. „Weten jullie wat ik eens, diep in het binnenland, beleefd hebt?” vervolgde de man, „Ver weg, in het oerwoud, ontmoette ik een dwergvolk, dat nooit en te nimmer een beest kwelt em dat slechts in geval van nood dieren doodt. Wanneer ze een slang gedood hebben, die hen met haar gifttanden bedreigde, leggen ze het dier behoedzaam in een graf en vragen het vergiffenis voor hun daad, aleer ze de kuil dichtmaken, Als ze een dier gedood hebben, wordt er een soort jury bijéén geroepen, die beslist of inderdaad uit noodweer gehandeld werd. Het voor en tegen wordt lang en ernstig overwogen en wee den man, wanneer de rechtbank beslist dat hij zonder noodzaak gedood heeft! Hij weeklaagt en zijn ganse familie weeklaagt mét hem. Hij moet boete doen en wordt wekenlang door de anderen gemeden. Waarom dit alles ? Een der leden van de stam vertelde het mij. Deze mensen geloven dat de ziel van het dier dat gemarteld en gekweld werd, rond zwerft en naar de mensen terug keert in de vorm van ziekte, tegenslag en dood. Wie weet ligt daarin een kern van waarheid. Wie weet wordt iedere ziel, die moedwillig van zijn menselijke verschijningsvorm ontdaan werd, tot een rusteloze zwerver, die de gelegenheid zoekt om te bewijzen dat hij nog bestaat. En is het niet mogelijk dat het vertrapte, gemartelde, tot de dood toe gekwelde leven, terug keert in de vorm van microben, van ziektekiemen? Sinds ik heb geleefd tussen dat dwergenvolk, sinds ik hun wonderlijke begrippen heb leren kennen, kan ik geen inlander met zwerende wonden en etterende ogen zien, zonder te denken Inaië 13 tan zijn afgebeulden paarden en zijn armetierige appen”. Een paar dagen later treffen we dezen merkvaardigen, vereenzaamden man aan bij een rotskloof n het gebergte. Hij stond daar, zwaar leunend op :ijn knoestige stok, aan de rand van een bergbeekje :n langs hem heen trok een stoet kleine lastpaardjes. De beesten kwamen langzaam de bergweg af, plasten :>p hun dunne poten door het frisse water, slurpten snel een paar teugen van het heldere vocht op en dommen dan weer, braaf en vlijtig, tegen de nieuwe lelling op. Het kostte hun veel inspanning en de spieren van hun achterbenen stonden stijf. Achter ie armzalige stoet liepen de drijvers. Ze lieten het dunne touw van hun zwepen door de lucht klakken >n vuurden de dieren met luide kreten tot groter spoed aan. Plotseling verhief de gespannen toekijkende man zijn stem. Het geluid galmde als een donderslag door de schemerige kloof. Een inlander werd onzacht bij de schouder gegrepen, twee zakken met aardappelen vielen op de grond en een broodmager, zielig paardje, dat trilde op zijn benen, bleef staan en keek verwonderd om. Etter druppelde uit zijn dode, glazige ogen, zijn gehele lichaam was bedekt met wonden. De rauwe huid lag open onder de riemen en touwen. Zweet gutste langs zijn kale nek omlaag. Bevrijd van zijn last, stond het dier enige seconden lang verbaasd en besluiteloos voor zich te staren. Toen sleepte het zich naar de beek. De man nam het bij de teugel en leidde het tot in het water. Sidderend stond het daar met omlaag gezonken kop. Zijn muil voelde de frisheid van het water, zijn neusvleugels trilden. Hij boog de kop dieper en dronk. Hij dronk langzaam en schuw alsof hij bang was voor de straf die volgen zou. Toen probeerde het dier te hinniken en het klonk als een zonderling, droog snikken. Hij snuffelde aan de hand van zijn redder. De man zocht in zijn zak en haalde een paar suikerklontjes te voorschijn. De zachte tong schoof begerig, maar dodelijk vermoeid, over de handpalm. De man nam zadel en tuig van zijn rug en trok het dier zachtjes mee naar de rand van de beek, waar een smalle strook gras was. Langzaam en moeilijk graasde het paardje ... bedachtzaam scheerde zijn tong langs het gras. Eens was het een aardig, monter schimmeltje geweest, dapper en arbeidzaam. Dacht het op dit ogenblik aan zijn jeugd ? Ademde het gemartelde lichaam éven op in een heerlijk gevoel van bevrijding en verlossing? Een schot klonk. De man had een revolver uit de zak gehaald en het tegen de slaap van het dier afgevuurd. Een seconde schommelde het paardje heen en weer op de magere benen, dan zonk het neer in het gras, aan de rand van het bruisende beekwater. De revolver nog in de hand, trad de man op den verbaasden inlander toe, wierp een paar geldstukken in het stof voor zijn voeten, draaide zich om en verdween. Hij was niet rijk, deze eenzame man, en ik geoof niet dat hij het geld missen kon, Als hij rijk was geweest, was hij misschien wel teruggekeerd laar zijn vaderland in Europa. .. dan woonde hij n een villa aan de Rivièra of in een buitenhuis lan koele, noorse stranden! Misschien! Gelukkig heeft ook de Regering thans ingegrepen. Lr wordt tegenwoordig streng toezicht uitgeoefend •p de paarden en er zijn verschillende verenigingen lie hun contributies besteden aan verwaarloosde, ieke beesten. Duizenden guldens worden er per aar uitgegeven om oude, afgebeulde paarden op e kopen en met een schot uit hun lijden te helpen. En misschien, misschien... zal de inlander ééns >egrijpen dat het verkeerd is dieren te mishandelen, dij is zacht van natuur, hij kan zelfs goed zijn. Maar hij is dom en onnadenkend. Hij is bovendien trm. Een nieuw paard kost veel geld en hij bejrijpt niet dat uitbuiten verkeerde zuinigheid is. Misschien zal hij eens leren zijn paarden, geiten en ïoenderen goed te behandelen. En dan viert hij vellicht, kort na zijn eigen nieuwjaar, het nieuwjaar /an alle dieren. Niet alleen de karbouwen, maar Dok de hanen en kippen, dragen dan slingers van Dloemen en grappige mutsjes! Wellicht zien alle dieren er dan verzorgd en goed gevoed uit en Ideine, versierde paardjes draven door de bergkloven met bellen en pluimen en bloembosjes aan bit en teugels en ze hinniken vrolijk, zodat de echo door het woud verklinkt en de berggeesten elkander toeroepen, dat het heden de grote feestdag is van alle viervoetige en gevleugelde dieren, van alle vrienden en helpers der mensen. XV MADOERA Madoera! Het was in October en een grote droogte rustte op het land. Over de haven van Soerabaia lag de zwoele maannacht als zware, donkerblauwe zijde. Madoera’s heuvels sluimerden in het witte maanlicht, maar de kleine havenstad Kamal lag in het donker. Slechts nu en dan flitste vanuit de vuurtoren een roodachtige lichtstraal. Over het stille, maanbeschenen water naderde een zwarte schaduw. Het geplas van riemen in het water klonk door de nacht. Een klein lichtje schommelde heen en weer bij de boeg van het scheepje, het spiegelbeeld danste op en neer in het water. De kleine boot, die nog zo laat van Madoera kwam, schoof langs een afgelegen steiger, waar het water tegen de muren kabbelde, de haven binnen. Een troep Madoerezen klom uit het vaartuig en be- taalde voor de overtocht. De schippers trokken hun riemen in, lieten de zeilen omlaag glijden en bonden het schommelende schuitje vast aan een der palen van de steiger. De Madoerezen pakten hun bundels en zakken op en verdwenen in het duister van de nacht. Het waren kleine, rechte en slanke gestalten en hun donkere kleding maakte, dat zij er als vage schaduwen uitzagen. Bij honderden tegelijk verlaten zij in deze tijd van het jaar hun eiland. Dan bloeien langs alle wegen de flamboyants met hun rood-gloeiende bloemen, maar de grond is droog en dor en kan haar zonen en dochteren niet meer onderhouden. Bij troepen tegelijk komen ze met kleine roeibootjes en zeilbootjes, om op Java werk en voedsel te zoeken, maar ze houden van hun heuvelachtig eiland en ze keren daar altijd terug, al moeten ze er ook armoede en ontbering verdragen. Uit de donkere hoeken tussen de pakhuizen klonk de lach van een vrouw en een schel Madoerees woord. Daar hadden reeds twee van hun eilandgenoten, een moeder en een dochter, een slaapplaats voor de nacht gezocht. Iedere morgen gingen ze van huis tot huis om oude tijdschriften, lege blikken en flessen op te kopen. De moeder was oud en vervallen, ook de dochter was niet meer jong, maar uren lang gingen zij, kaarsrecht en onvermoeid, door de straten van de warme stad, met de mand op het hoofd. Het waren de dochters van een oud, sterk en moedig volk en armoede noch andere tegenslagen kon hun de levensmoed afnemen. De nieuw aangekomenen gingen af op het geluid van hun eigen, geliefde taal, legden in de donkere hoek hun bundels neer en hurkten op de grond. Korte zinnen vlogen heen en weer van de een naar de ander. Men groette elkander en lachte. Een van de mannen echter hield zich wat afzijdig en keek zwijgend neer op de druk pratende gezellen. Moest hij zich nu heus neerzetten en zich mengen onder dagloners en koelies? Hij die een prins was, een Ario, een afstammeling van den Pamenbaham van Soemenep. Nog slechts enkele weken geleden was hij, trots op zijn kris, het teken zijner waardigheid, door de straten van zijn stad gegaan en de mensen hadden voor hem het hoofd gebogen. Arm was hij toen ook reeds geweest. Het huis van zijn ouders was kleiner en bouwvalliger geweest dan van menig landbouwer. Zij hadden schulden, die hen over het hoofd groeiden en die nooit betaald zouden kunnen worden. Arme sprookjesprinsen waren zij geweest; hun enig sieraad was hun trots en zij bezaten geen enkele luxe dan hun zorgeloosheid. In Soemenep, in het oosten van Madoera, had men in het jaar 1882 het Sultanaat afgeschaft. Men kende de prinsen en hoge adellijken een ondersteuning toe, die voor een bepaalde tijd erfelijk was. Ieder der Ario’s werd maandelijks een paar honderd gulden uitbetaald. Stierf hij, dan werd de som onder de kinderen verdeeld en deze verdeling zou worden voortgezet, tot de som te klein was en niet meer de moeite van het uitbetalen waard. Als zorgeloze kinderen waren zij met dit geld omgesprongen. Waren de grootouders nog rijk, de vaders werden reeds armer, de kleinzoons hadden geen enkel bezit en de achter-kleinzoons behoorden tot de armsten van het volk. Van een opvoeding, van naar school gaan was geen sprake. Werken hadden zij niet geleerd. Werk zou ook niet in overeenstemming zijn met hun trots en bovendien zou de ondersteuning vervallen wanneer zij geld verdienden. En zo stond nu één van die achter-kleinkinderen in de warme nacht, in een der donkere hoeken van Soerabaia’s haven. Weinige dagen geleden hadden ze zijn vader begraven, met wien hij had samengewoond in een heerlijk nietsdoen, Zijn zusters waren getrouwd, zijn broer had het geluk gehad als officier te worden aangesteld bij de Barisan, een oude Madoerese troep. Hij zelf had echter nooit werk gevonden dat paste bij zijn stand en afkomst. Toen hij, na de dood van zijn vader, informeerde naar de ondersteuning, waarop hij recht meende te hebben, vernam hij, dat het bedrag te klein was geworden en niet meer zou worden uitbetaald. Zo was hij eens een wel arme, maar toch zorgeloze prins geweest, die lachend door de straten van Soemenep wandelde, en zo was hij nu geworden tot een van de honderden, die uittrokken om werk te vinden. Hij had zijn armzalig, klein huisje weggegeven en hij stond daar met geen enkel ander bezit dan de kostbare kris, de enige erfenis die zijn vader hem nagelaten had, het teken zijner waardigheid, dat hij morgen verkopen moest. Zoals de anderen zou hij morgen door de stoffige straten trekken en van huis tot huis gaand, zijn kris te koop aanbieden. En eindelijk zou iemand het voorwerp aandachtig bekijken, het wonderlijk mooie heft op de juiste waarde schatten en de kris kopen voor een bedrag, dat ver onder de werkelijke waarde bleef. En dan zou de arme, van zijn sieraad beroofde Ario, er op uittrekken om werk te zoeken. Hij stond daar nu in het donker, tenger, slank en met smalle heupen. Zijn handen waren opvallend mooi en goed verzorgd. En behoorde ook hij niet tot een taai en moedig volk, dat voor geen enkel gevaar terugdeinsde ? Zou hij niet kunnen, wat de anderen konden, die daar rokend en pratend bij elkander zaten ? Hij hoorde bij hen en hij had hen nodig om te leren hoe een mens zijn brood kan verdienen. En met een nauwelijks hoorbare zucht zocht de jonge prins een plaats tussen de dagloners en koelies, tussen de dappere landgenoten. Zij kwamen uit alle delen van het eiland Madoera. Een van hen kwam van de Noordkust, uit de plaats Ketapang. Niet ver daar vandaan stort zich een kleine waterval met vrolijk gedruis over de rotsen in zee. De kust ziet er uit, zoals de kusten die wij in Europa zien. Men vindt er strand en duinen en op geen enkel ander Soenda-eiland vindt men een dergelijk landschap. De straatwegen zijn door hoge bomen overschaduwd, het zijn lanen die over de heuvels voeren en waar vandaan men een mooi uitzicht heeft over de zee. Voordat deze man naar Java ging, had hij gezworven door de streken van Aros Baja. Daar vindt men de graven van de Pamembahams, de vroegere vorsten van Madoera en vele mensen trekken hierheen ter bedevaart. Een ander kwam uit het Noordwesten, uit de stad Bangkalan, waar vroeger de heersers over West-Madoera woonden. Een grote moskee met witte trappen en galerijen, ligt midden in de stad en de aloon-aloon is een mooi, groot, door bomen overschaduwd plein. Het is heel stil in dit stadje met zijn aardige huisjes, met de sierlijke rond-gebogen daken. Maar soms ontwaakt het stadje uit zijn slaap en de ogen van talloze Madoerezen, zijn vol spanning gericht op dat wat te gebeuren staat. Uit alle delen van het eiland komen de Madoerezen met hun sterkste en mooiste stieren en met hun merkwaardige, slede-achtige voertuigen, waarin zij aan de beroemde stierenrennen deelnemen. Madoera is het land van de runderteelt. De dieren zijn buitengewoon goed onderhouden, sterk en bruin van kleur. Daar de oogsten zo dikwijls mislukken door de droogte van de rotsachtige grond, zijn de bewoners van het eiland er altijd op bedacht geweest deze weinig vruchtbare bodem op andere wijze te benutten. En zo is de veeteelt op Madoera beroemd geworden en beroemd zijn ook de stierenrennen, die men hier „kerappan” noemt. De stierenrennen in Bangkalan zijn feesten van belang, die ook vaak worden bijgewoond door Europeanen. De stieren worden versierd en opgesmukt, de bestuurders worden door toejuichingen en geschreeuw aangemoedigd. Zes en twintig spannen beginnen de wedstijd. Dertien verliezen en dertien winnen. En door een merkwaardige manier van rekenen winnen tenslotte drie spannen van de beste dertien, en drie van de dertien, die de eerste ren verloren hebben. De gamelan begeleidt de feestvreugde. En de feesten duren dagen lang. Met gejuich worden de overwinnaars in de desa s ontvangen. De stierenrennen wekken de grootste hartstochten van het overigens zo sober levende volk van Madoera. Een ander van de troep Madoerezen, kwam uit het zuidwesten, waar het stadje Kamal ligt te dromen onder oude tamarindebomen en waar meermalen daags de kleine stoomboot, die de dienst tussen Soerabaia en Madoera onderhoudt, snuifend en proestend aanlegt. Een vierde was een visser uit een der vissers-desa’s aan de Zuidkust. Vanuit zijn geboorteplaats kan men staren over het blauwe water en voor zich ziet men Soerabaia met de talrijke vulkaantoppen op de achtergrond. De kleine, stenen huisjes liggen daar achter lage muren en de netten hangen te drogen in de zon. Prauwen varen uit. Het zijn kleine scheepjes met een brede, vlakke kiel. Vóór de grote schepen kwamen en de Madoerezen als matrozen dienst namen op de grote stoomboten, zag men deze scheepjes bijna op alle zuidelijke Oceanen en zeeën. Ze liggen rustig op het water en boezemen vertrouwen in, zoals de Madoerezen zelf ook doen. Maar boven het rustig varende schip klapperen de zeilen, met het smalste deel beneden en het breedste hoog in de wind. Wonderlijk overmoedig en trots zien deze scheepjes er uit met hun hoge, scheef uitstaande, breed uitlopende zeilen. Bruine of blauwe strepen zijn over het wit van het zeildoek getrokken. Het zijn de schepen van koene, zelfbewuste zeevaarders en toch doen ze in den aandachtigen toeschouwer een gevoel van onzekerheid ontstaan. Het zonderlinge oppervlak van het zeil verstoort het evenwicht van het kleine scheepje. En zoals de zeilen uit het vlak-liggende bootje omhoog stijgen op een fantastische en verrassende wijze, zo stijgen ook uit de rust en de bezonnenheid der Madoerese ziel zo nu en dan hevige woede-uitbarstingen en wilde hartstochten op en het zijn deze eigenschappen, die den Madoerees met al zijn goede hoedanigheden tot een wreden vechtersbaas gemaakt hebben. Iet mes is spoedig gereed in zijn vuist en het zeet snel en goed te treffen. En er was ook een man die van de Oostkust wam, waar men uit het zeewater zout maakt. De outwinning is een der bronnen van inkomsten van en Madoerees. De kust rondom Kalianget is het outland, waar men het zout in grote pannen droogt, iet ruwe zout wordt in de fabrieken gereinigd en m blokvorm geperst. Deze blokjes worden nog een :eer, en nu onder zeer hoge druk, gedroogd en vervolgens in papier verpakt. Kisten vol worden vanaf Madoera verzonden en overal is op de pasars iet Madoerese zout te koop. En de oude vrouw ? Kwam zij misschien ook uit joemenep zoals de prins ? Had zij hem ondanks de luisternis herkend en vertelde zij daarom het sprookje ïit Soemeneps verleden? De oude hurkte neer op de grond, wiegde het Dovenlichaam heen en weer en begon te vertellen. „In Soemenep heerste eens een rijke en trotse coningin, die Soönuan heette. Zij bezat ontelbare schatten, mooie paarden en sterke soldaten, die naar bewaakten en beschermden. Maar ze was ontzettend hoogmoedig en door die hoogmoed had jij zich de machtige tovenares Ankrek tot vijandin gemaakt. Ankrek besloot de koningin te doden. De slimme tovenares nam de gedaante van een kikvors aan en trok er op uit, om alle dieren uit de omstreken op te roepen voor een strijd tegen koningin Soönuan. Die eerste nacht ging zij naar de slangen. Ze klopte aan de poort der slangenkoningin en verzocht toegelaten te worden. De slangenkoningin luisterde naar het verhaal van de kikvors, die eigenlijk een tovenares was. „Hoe durf je de strijd te beginnen met een mens?” vroeg de slangenkoningin. „Een kikvors bezit immers geen enkel wapen?” Maar de kikvors hield vol en kwekte en kwaakte smekend. Tenslotte stemde de slangenkoningin toe en ze stelde een klein keurtroepje samen uit haar onderdanen. De kikvors bedankte haar en huppelde, gevolgd door de slangen, het paleis uit. De volgende avond ging zij naar de dolkwespen. De wachter die voor de poorten van het paleis stond, vroeg de kikvors wat zij wenste en de kikvors antwoordde „Ik ben de tovenares Ankrek en ik wil de koningin spreken.” De wachter ijlde het slot binnen ! De koningin dacht dat daar buiten een schaar vijanden op haar wachtte, riep haar dapperste soldaten en stormde met veel gesnor en gezoem naar buiten. Maar daar stond de kikvors in zeer onderdanige houding en de koningin kreeg haar kalmte terug en luisterde zwijgend naar haar verzoek. Eerst lachte zij haar uit en bespotte zij haar, omdat zij, een armzalige kikvors, tegen de mensen strijden wilde. Maar tenslotte liet zij zich overreden en gevolgd door een troep slangen en een troep wespen, wandelde de kikvors terug naar haar huis. De volgende nacht kwam de kikvors met haar hulptroepen voor de woning der bijen. De poortwachter vroeg met een zacht, hoog stemmetje wat zij wenste. De kikvors vroeg de koningin te spreken en hoffelijk en een beetje verlegen kwam de vorstin te voorschijn. Toen zij hoorde wat de kikvors van haar wilde, vroeg zij zacht of zij wel aan alle gevaren gedacht had, die een oorlog met de slimme en sterke mensen met zich meebracht. De kikvors deed verschrikkelijk onderdanig, kwekte verlegen en deed alsof zij haar niet begreep. Zuchtend gaf de koningin tenslotte toe en de kikvors kreeg de beschikking over een troep bijen. De daarop volgende nacht ging de kikvors met haar slangen, wespen en bijen naar het verblijf der schorpioenen. De schorpioenen-koningin begreep dadelijk waarom het ging en beloofde haar steun. Ze liet op de trommel slaan en toen de schorpioenen zich om haar heen verzameld hadden, zocht zij de beste en sterkste stekers uit. „Vergeet vooral niet dat mijn onderdanen erg klein zijn”, riep zij de kikvors nog na. „Stuur ze onder de deuren door, niemand zal erg in hen hebben.” In de vijfde nacht ging de kikvors, die langzamerhand al een groot leger achter zich had, naar den koningstijger. „Hallo”, brulde de poortwachter, „wat moet jij hier met die troep vagebonden?” „Ach, doe niet zo kwaad”, zei de kikvors op haar beminnelijkste toon. „Ik wou den koning spreken en hem om hulp vragen.” De tijger begon te lachen en te spotten. Maar dat verdroeg de kikvors niet. „Lach niet, domoor”, kwaakte zij hem woedend toe. „Ik ben de tovenares Ankrek. Waarschuw je meester en zeg, dat ik hem spreken wil.” Even later kwam de koning der tijgers naar buiten, maar hij was uit zijn humeur en hij vond de hele onderneming meer dan belachlijk. „Zelfs ik, de sterke koning der tijgers, met mijn grote klauwen en mijn scherpe tanden kan niet veel tegen de mensen uitrichten”, zei hij. „Ik heb mij hier diep in het woud moeten terugtrekken want zij sparen geen enkel van ons.” Maar ook déze keer wist de kikvors haar zin te krijgen. In de laatste nacht tenslotte, begaf de kikvors zich naar de diep in het woud verscholen berenholen. Hier werd zij met onverschilligheid ontvangen. Zij blies zich op en maakte zich verschrikkelijk dik en zei: „Je houdt mij voor een kikvors, maar pas op, ik ben een tovenares en ik wil, dat je vorst mij nu dadelijk te woord staat.” De berenkoning was geen held. Hij was bang voor de mensen en eerst na lang aarzelen, gaf hij de kikvors tenslotte drie beren mee. En nu had de kikvors genoeg helpers om zich heen verzameld en in de zevende nacht trok zij met haar legers op naar het slot van de koningin. Toen zij daar gekomen was verborg de sluwe kikvors zich onder een halve klapperdop. De slimme slangen vertelden de anderen wat zij doen moesten en gaven hun allerlei raad. De bijen en wespen zouden door de tralies van de deuren vliegen en de poortwachters aanvallen. De beren en tijgers zouden de poort bewaken en ieder die naar buiten kwam, aanvallen en vermoorden, terwijl de sissende slangen in het donker zouden wachten op de mensen, die vluchten wilden. Zo begon de aanval. Geluidloos kropen de schorpioenen onder de deuren door. Toen hun eerste steken de wachters deden opschrikken, hoorden ze ook reeds het gezoem der bijen en wespen en het gebrul der tijgers en beren. Hulpeloos schreeuwend en radeloos van angst, holden de koningin en haar gevolg door de kamers en zalen van het paleis. En allen werden een prooi hunner aanvallers. Geen enkel mens werd gespaard! Dat was het jammerlijke einde van de trotse en rijke koningin Soönuan, die zo hoogmoedig was, dat zij zich een tovenares tot vijandin durfde maken. Ik geloof niet, dat alle aanwezigen het sprookje tot het einde toe hadden aangehoord. Nauwelijks zweeg de oude vrouw, of zij strekten zich uit op de grond, het hoofd op hun bundeltje kleren, en ze sliepen. Laat hen slapen! Misschien dromen ze van hun vaderland, het land van de heuvels, van de hoge schaduwbomen en van de kale geelwitte kalkrotsen. Misschien dromen ze van het ruisen en kletteren der regendruppels, die deze, zo innig geliefde, bodem weer vruchtbaar zullen maken,zodat hun vee grazen kan en de rijst opnieuw groeit tegen de hellingen der heuvels. Misschien dromen ze, dat de dag gekomen is, waarop ze in hun kleine bootjes terug zullen keren, om met gejuich en blijdschap in hun desa’s ontvangen te worden. Laat hen slapen, het zijn goede, trouwe en vlijtige mensen. Ze zijn als hun land, vrolijk en romantisch, maar hard. Ze zijn als hun boten, sterk en betrouwbaar, maar ze zijn ook onberekenbaar en verrassend als hun zeilen. Laat hen slapen! Hun levensmoed is onoverwinlijk en hun stemmen zijn zacht en ingetogen, als die van zeer beschaafde mensen. En vergeet niet..... ze zijn de moedigste zeelieden uit deze contreien geweest. De hidalgo’s uit het verre Oosten! XVI HET EILAND BALI Wanneer we Madoera het arme vaderland van vreedzame arbeiders en koene zeelieden noemen, dan kunnen we een ander eiland, dat niet veel groter is en waarvan men beweert dat het in vroeger eeuwen, evenals Madoera, met Java verbonden is geweest, het eiland der kunstenaars noemen. Dat eiland is Bali en het wordt door een smalle, maar gevaarlijke zee-engte van Oost-Java gescheiden. Toen we nog niet lang op Java woonden, kwam er iemand bij ons op bezoek, die juist een poos op Bali geweest was. „Ik kom uit een sprookjeswereld!” was het eerste wat hij zei en opgetogen vertelde hij ons van alles wat hij gezien en gehoord had. Zijn verhalen waren zó eenvoudig en tegelijkertijd zó vol verrukking en bewondering, dat ze diepe indruk op ons maakten. Ik zal proberen deze verhalen, met de woorden van den verteller, weer te geven. Indië 14 „Ik kom van Bali,” zo begon hij, „ik heb een land leren kennen, waar de arbeid kunst is en de kunst religie. Tegen het middaguur scheepte ik me hier, in Soerabaia, in en de volgende ochtend was ik in een geheel andere, in een geheel nieuwe wereld. Ik kan nog steeds de gedachte niet kwijt raken, dat het schip in de donkere nacht door ruimte en tijd gesneld is en dat ik in het vroege ochtenduur ontwaakte aan het schone strand van een andere, van een betere en schonere planeet. Ik ben in een auto gestapt en ik ben van het zuiden naar het noorden getrokken en terug van het noorden naar het zuiden. Maar het lijkt me waarschijnlijker, dat ik in een toverkoffer gereisd heb of in de koets uit een of ander sprookje, want het is toch niet mogelijk, vanuit een zo nuchter vervoermiddel als een auto, zulke wonderen te aanschouwen. Ik reisde als een sprookjeskoning door een heerlijk land, waar ter mijner eer, feest na feest gevierd werd. Het eerste wat ik zag, toen mijn toverkoets de stad verliet, waren lanen met onvergelijkelijk schone schaduwbomen aan weerskanten en aan beide zijden van mijn koets wandelden mannen en vrouwen, die zich in lange rijen naar de een of andere tempel begaven. De vrouwen hadden een vorstelijke houding, hun lopen kan men slechts „schrijden” noemen. Ze waren gekleed in mooie kabaja’s en met goud doorstikte doeken, die tot op hun voeten vielen. Om de heupen droegen ze brede sjerpen. In het donkere, losjes opgemaakte haar, waren bloemen gestoken. In de sierlijk geheven handen droegen ze kostbare, houten schalen, die gevuld waren met vruchten en spijzen, blijkbaaar bestemd om als offerande gebruikt te worden. De mannen deden mij denken aan jonge, welgevormde góden. Ze droegen kostbare sarongs en achter de oren hadden ze bloemen gestoken, vuurrode kembangs spatoe. Ik zag ook kinderen. Ze droegen dansgewaden en die waren van een dergelijke pracht en schoonheid, dat het was alsof een troepje elfjes in gouden kleedjes en met glanzende kronen op het hoofd, voorbij zweefde. Van verre hoorde ik de klanken van de gamelan, die op Bali sneller, opwinderder en levendiger bespeeld wordt dan op Java. Even later zag ik de tempels. Ze bloeiden op onder hoge, donkere bomen als lieflijke gedichten. In mijn kinderjaren heb ik me de paleizen van de goede feeën en van de machtige tovenaars precies zó voorgesteld als de tempels op Bali en het was me, alsof ik teruggleed in dromen en verwachtingen van lang geleden. Ik hoop, dat de een of andere vrome Hindoepriester het mij niet kwalijk zal nemen, dat ik zijn heiligdommen vergelijk met de woningen van feeën en tovenaars; maar waar kunst en godsdienst zó vergroeid zijn tot één geheel als in de bouwerken op Bali, daar wordt alles tot een sprookje en het meest reëele waaraan men nog denken kan, zijn de vroegste middeleeuwen met hun gothiek, met hun legendes van ridders en draken en met hun wondere verhalen over de graal en de graalburcht, waarvan niemand weet waar ze gestaan heeft. En heeft men wel niet beweerd, dat de legende van de Heilige Graal vanuit Azië tot ons gekomen is? Ik reisde van Singaradja naar „den Pasar”, ik reisde door de bergen omhoog en weer omlaag en keerde langs een andere weg terug. Ik heb de tempel van Sangsit gezien, waarvan de muren bedekt zijn met in steen uitgehouwen bloemen en ornamenten, zoals bij ons in Europa een oud kasteel met klimop begroeid is. Ik heb de tempel van Bila Badja gezien met haar merkwaardige poorten, trapsgewijs opklimmende pilaren aan weerszijden van een deur, die aan de bovenkant open is. Ik heb de witte stieren gezien, die voor de traptreden van deze tempel grazen. En in het noorden van Bali heb ik tempels gezien, die zó rijk versierd waren met beeldhouwwerk, dat ze van een afstand gezien, op de wonderlijkste bloemen en planten geleken. De voorgevels stijgen in pyramide-vorm omhoog en zijn geheel bedekt met reliëfs, terwijl ze bij de top en aan de zijkanten zijn opengewerkt en uitgebeiteld in de vorm van machtige, wijd uitstaande bladeren en bloemkronen. Weer andere tempels geleken op pagoden met een ontelbaar aantal daken, die scherp en fijn staan afgetekend tegen de diep blauwe lucht. Iedere tempel heeft verscheidene vertrekken en binnenhoven, een zetel voor den Zonnegod en kleine nissen voor de andere góden. En iedere tempel vertoont de omhoog strevende lijnen, die een symbool zijn van de Hemelsberg of Hemelsboom in de leer van het Hindoeïsme. De Hindoes stellen zich de top van deze berg zó hoog voor, dat geen enkele menselijke gedachte haar bereiken kan. Ik heb de badplaats van de Pedjakoelase paarden gezien en een vorst uit de „Duizend-en-Één nacht zou zich voor deze Arabische volbloedhengsten niet behoeven te schamen. Ik heb ook de koningsgraven van Goenoeng Kawi gezien, die zich in uitgehakte holen in bergwanden bevinden en hoge, geschulpte deksels hebben, zoals we die wel bij ouderwetse kachels zien. En ik heb een waterpaleis gezien... witte gebouwen en terrassen, die zich spiegelden in een helderblauw meer. In Sangsit zag ik een processie, die kleine, fraai uitgesneden godenzetels met zich meevoerde, waarop uit Chinese muntstukken vervaardigde poppen zaten. Een grote mand in de vorm van een dier werd achter de stoet aangedragen en in die mand lag een zwijn, half geroosterd en half rauw, half geschoren en half ongeschoren. Eenmaal per jaar begeeft deze processie zich naar de tempel, waarheen het varken gebracht moet worden. Daar hebben zich echter andere mensen verzameld en zij proberen de stoet terug te drijven in de richting van de zee. Een oude sage verhaalt ons van een boze geest, een vrouwenrover, die ieder jaar een vrouw weghaalde uit een stoet van gelovigen. Om hem te straffen maakte men de ingang van zijn hol dicht en ontstak een groot vuur voor die ingang. De boze rover echter veranderde zich in een zwijn en liep mee in de optocht om op deze wijze zijn rover-beroep ongestoord te kunnen voorzetten. En nu moet hij ieder jaar opnieuw overwonnen en verdreven worden. Op een andere dag zag ik mannen, die zich naar een bijeenkomst begaven. Ze droegen, ieder naar zijn rang en stand, kembangs spatoe achter het oor, de arme één, de rijke meerdere. In de ruimte, waarin ze bijeen kwamen, stonden rood en goud geschilderde stoelen, versierd met fraai houtsnijwerk. Ik heb dansen gezien van een onbeschrijfelijke schoonheid. Mensen bewogen zich als lotusbloemen op een stroom en als lotusbloemen wiegden zij eder en innig heen en weer, bogen zich, verhieven ;ich. Ik kwam door een dorp waar juist een dodenoren werd opgericht. Een priesteres was gestorven ;n haar lijk zou verbrand worden. Hoog en blank, net wit linnen bedekt en versierd met goud, verhief le toren zich onder de donkergroene palmbomen. De toren had de vorm van een lotusbloem. Ze jeleek op de zetels die men in alle tempels aantreft ils zitplaats der hoogste góden. De dode werd verbrand op een leeg-geöogst rijstveld en haar as werd naar de zee gedragen, want volgens het oude Hindoegeloof moet de ziel rot driemaal toe gereinigd worden van al het aardse, door de lucht, door het vuur en door het water. Daarna kan zij gelouterd opstijgen tot in de hemel. In weer een ander dorp zag ik een lijkverbranding, waarbij meerdere doden, in een toren met pagodendakjes, weggedragen werden. Zwaarddragers en fraai geklede vrouwen volgden, met kruiken en gewijd water, de stoet. De gamelan speelde. Toen het begon te schemeren werd de toren op een open veld in brand gestoken. De gloed van het vuur wierp een fantastisch rood schijnsel over de feestgangers. Ach, en wat heb ik al niet meer gezien! In Kamasan sloeg ik zilversmeden en goudsmeden gade bij hun werk. Ik zag beeldhouwers die de tempels restaureerden en nieuwe bouwden of wel de Raksas, de tempelwachters, uit steen houwden. Deze Raksas staan bij de ingang der tempels, die „poera s genoemd worden en bij de ingang der paleizen, in het Balinees „poeri’s” geheten. Ze moeten demonen en boze geesten weren. En dan heb ik natuurlijk ook de kunstenaars gezien, die de wonderlijkste figuren snijden uit het veelkleurige hout. Garoedavogels scheppen zij uit hun materiaal, vogels die een krokodillcnhuid hebben en bereden worden door den god Wishnoe. Demonen, góden en godinnen ontwaken onder hun vingers tot het leven. Ze maken ook houten scheden voor krissen en ringen die versierd zijn met angstaanjagende maskers omgeven door een krans van woeste haren. Stoelen versieren zij met het drakenmotief en met guirlandes van gouden bladeren. Alles, alles, wat hier op Java reeds lang vergeten is, leeft nog op Bali. In Tenganan weven de vrouwen opvallend schone doeken, ikats geheten. Ze zijn van bruine en zwarte zijde en met gouddraad doorwerkt. In andere desa’s geeft men de voorkeur aan kersrode of violet-purpere kleuren. Al deze doeken worden gemaakt uit Balinese zijde en de draden worden geverfd vóór het weven begint. Andere mannen en vrouwen trekken naar de sawah’s om te planten of te oogsten. Ik zag de velden liggen in afgeronde terrassen, tegen de heuvelen op en langs de oevers der bergbeken. Zij zagen er uit als tuinen die men tot lustoorden gemaakt heeft. Ik ben hoog in de bergen geweest en vanuit Moendok ben ik onder hoge dadapbomen naar de meren gewandeld, die als stille, diepblauwe ogen tussen steile, begroeide berghellingen liggen. Ik heb de geweldige, steil opstijgende vulkaan Batoer gezien met zijn kale, eenzame wanden en zijn geheimzinnig kratermeer, waarin de inlanders hun offeranden werpen. En overal raakte ik onder de bekoring van Bali’s wonderen. De lucht schijnt hier lichter, ijler dan overal elders in de tropen. Het licht is daar goud met diepe schaduwen en ’s avonds ligt op de bergtoppen een rood, dat zo warm en glanzend is, dat men het zou willen drinken!” Zo vertelde onze jonge vriend van zijn wedervaren op het eiland Bali en ieder die vandaar terugkeert, is verrukt als hij, en heeft het gevoel gehad uit de sleur van het dagelijks leven opgetild te zijn in een heerlijk paradijs. Er zijn ook mensen naar Bali getrokken om de oude zeden en gebruiken te bestuderen en sommigen van hen hebben, toen ze teruggekeerd waren in hun woonplaats, beweerd dat op Bali ideale toestanden heersten en dat men van het gelukkige volk op dit tropisch eiland leren kon hoe de wereld eigenlijk ingericht en bestuurd moest worden. Maar niets is minder waar dan dat. Het is waar, dat er op Bali, zoals ook op Java, goede, oude gebruiken bestaan. Maar Bali is het land van de kunstenaars en kunstenaars zijn meestal geen practische mensen; ze zien de 'kleinigheden over het hoofd en nemen de grootste ongerijmdheden op de koop toe. De huizen van de Balinezen zijn verre van zindelijk en hun kleren zijn, hoe fraai ook van materiaal en van kleur, al even vuil. Ze lijden aan alle mogelijke kwalen en ziekten en de varkensfokkerij, die een van de hoofdbronnen van inkomsten is op het eiland, is nu juist niet het schoonste en zindelijkste beroep dat men zich denken kan. Vooral niet, wanneer men het beoefent op de wijze waarop de Balinezen dat doen. Het laat hen totaal onverschillig waar de beesten rondlopen. Ook de manier waarop ze met hun doden omspringen, heeft voor ons iets afstotends en is bovendien schadelijk voor de gezondheid der levenden. Een lijkverbranding is duur, daarom wacht men in de meeste desa’s zolang, tot men een behoorlijk aantal doden bij elkander heeft. En sterft een der jongste leden van een huisgezin, dan wordt met de verbranding gewacht tot er ook een of meer oudere familieleden overleden zijn. Verreweg het kleinste deel der bevolking is rijk genoeg om de lijken te laten balsemen of in een toren door de lucht te laten uitdrogen. De anderen plegen de lijken stijf in doeken te wikkelen en eenvoudigweg achter de omheining van hun huis te leggen. Wanneer de lijken geheel en al verdroogd zijn, worden ze verder in huis bewaard. Maar het ergste van alles is de bijgelovigheid van dit volk, die stamt uit de tijd voor het Hindoegeloof naar Bali overkwam. De gebruiken en zeden, die de nieuwe godsdienst den Balinezen gebracht heeft, hebben weinig verbeterd en nieuwe wantoestanden doen ontstaan. De Balinezen hebben aan bosgeesten en aan watergeesten geloofd en dat geloof is nergens helemaal verdwenen. De erven rondom de huizen zijn begrensd door aardige muurtjes met torens en versierselen, maar achter de ingangen en deuren, hebben ze hekken gezet of wel, ze bouwen achter de eerste muur, een tweede, lagere, en dat alles moet dienen om de geesten op een dwaalspoor te brengen. In de muren rondom de tempels wordt allerhande aardewerk gezet als afweermiddel tegen boze geesten. Vroeger vond men daar vaak prachtig Chinees porselein, ja zelfs gave stukken werk uit de Mingperiode. Tegenwoordig gebruikt men er echter goedkoop aardewerk voor, kopjes en schoteltjes uit Europese fabrieken. Vooral het geloof aan de weerwolven is zeer verbreid. Ook nu nog worden er vaak mensen vermoord, die men voor vermomde weerwolven houdt, ralrijk zijn de mensen, die beweren een van hun lesagenoten ontmoet te hebben in de gestalte van :en groten wilden aap of een ander gevaarlijk dier. In in sommige desa’s wordt een ware terreur uitjeoefend door lieden, die voor tovenaars gehouden vorden. Niemand durft zich tegen hun grillen en joosaardigheden te verzetten. Het oude bijgeloof is vermengd met het Hindoejeloof, zoals dat bijvoorbeeld tot uiting komt in de optocht, die we eerder beschreven, de optocht vaarin het zwijn werd meegevoerd. Vegetariërs zijn ie meeste Balinezen ook al niet, hoewel ze dat volgens de Hindoeleer wel degelijk moesten zijn. Maar het Hindoe-geloof bracht hun wél de leer der casten, die op geheel Voor-Indië zijn schrikwekkend stempel gedrukt heeft, het mensdom in eng-begrensde vakjes drijft en de onderste lagen der bevolking tot verworpenen en ellendigen maakt. Veel Balinezen hebben gezwoegd in slavernij en in vroeger jaren werden ze bij tientallen tegelijk verkocht en verscheept naar Java, ja zelfs geheel naar Mauritius. De invloed der Hindoeleer heeft het eiland eeuwenlang voor Europese zeden en gedachten gesloten gehouden. Reeds in de zestiende eeuw was het eiland bij de Hollanders bekend. De ontdekkingsreiziger Houtman landde er eens met zijn kleine vloot. Maar nog in de negentiende eeuw vonden op ’t eiland de gruwelijke weduwe-verbrandingen plaats. Een oud gebruik wilde, dat de weduwe van een gestorvene met zijn lijk levend verbrand werd en nog heden ten dage wordt bij een lijkverbranding als symbool een jong meisje in de stoet meegevoerd. Nog afschuwelijker waren de zogenaamde „Poepoetans.” Eeuwenlang hebben de vorsten van Bali gestreden tegen de vorsten van Lombok. Telkens opnieuw braken veten los en werden bloedige oorlogen gevoerd. Met veel moeite heeft de Nederlandse Regering daaraan een eind te maken. Het volk leed er onder en de welvaart ging met rasse schreden achteruit. Een oud gebruik, waarvan de oorsprong onbekend was, eiste dat de overwonnen vorst met zijn gehele familie, met al zijn huisgenoten, slaven en dienaren, zelfmoord pleegde. Deze gruwelijke moordpartijen noemde men „poepoetan” en meer dan éénmaal is Bali getuige geweest van een dergelijk bloedbad, waarbij gehele gezinnen, met vrouwen en kinderen, ten onder gingen. Nog heden ten dage woont er op Bali een vrouw, Patimali geheten, die in haar jeugd slavin geweest is aan een der vorstenhoven en die door een vlucht naar Java aan een vreselijke dood ontsnapt is. Zij vertelt aan haar vrienden en familieleden dat eerst de rust, die is ingetreden nadat de Regering met straffe hand in het Balinese volksleven heeft ingegrepen, haar de gruwelen van haar jeugd heeft doen vergeten. Zij, die het betreuren dat door de invloed der Europeanen steeds meer mooie, oude gebruiken verloren gaan, doen er goed aan deze wantoestanden niet te vergeten. De oude gebruiken waren lang niet alle mooi en goed. Nee, óók op Bali vindt men geen aards paradijs. Het is een paradijs, maar een paradijs uit de sprookjeswereld, waar goed en slecht met elkander vergroeid zijn. waar edel en boosaardig vlak naast elkander liggen en om ’t hardst geprezen worden. Eeuwen lang dwaalt de mens rond op aarde, zoekend naar een zondeloos geluksland. Misschien ligt het dichtbij, misschien ligt het achter de eerste bocht van onze weg en misschien is het ook honderden en duizenden jaren van ons verwijderd. Hoe het zij, bet ligt altijd vóór ons, in de toekomst en nimmer achter ons, in het verleden! XVII DE KLEINE EILANDEN Hoor, het geluid van riemslagen over het water van de stille baai! Het langgerekte, eentonige gezang van inlanders begeleidt het zachte geplas. De zon is reeds ondergegaan, de tropische nacht daalt over land en water. Het laatste rood van de avondhemel weerspiegelt zich in het gladde oppervlak der baai. Een troepje dames en heren heeft plaats genomen in de boten. Lange krullen hangen tot op de schouders der mannen, die gekleed zijn in wambuis en kniebroek. De wijde mouwen zijn gespleten en laten de bontgekleurde zijde der voering zien. De voeten zijn gestoken in schoenen met zilveren gespen en de vilthoeden met de grote pluimen rusten op de knieën. De gezichten der mannen zijn fors van trekken en rood van kleur. Hun lach is iets te luid, zoals hun grappen iets te ruw zijn. De dames dragen nauwaansluitende keurslijven, lange, wijde rokken en kanten kragen. Hun haar is versierd met bloemen. Ze houden fraaie waaiers in de hand en wuiven zichzelf koelte toe. En het gehele gezelschap converseert in een stijve min of meer gekunstelde taal, die wel past bij hun kleding, maar niet bij hun verhitte gezichten en grove grappen. De heren echter, die de plaatsruimte in de boten met damesgezelschap delen, doen erg hun best hun vrouwelijke tochtgenoten hoffelijk en wel-gemanierd te behandelen. Ze spreken over een brief, die eerdaags geschreven moet worden en die ongeveer een jaar zal doen over de lange reis naar Holland. Ze discussiëren over de vraag, of het eerstkomende schip uit het vaderland déze of de vólgende maand zal arriveren. In de andere boten gaat het luidruchtiger toe. Een der mannen schudt de lokken uit het gezicht, grijpt naar zijn korte degen en slaat daarmede een der roeiers verre van zachtzinnig op de blote, bruine rug. Het is als een vriendelijke aanmaning bedoeld. De roeier moet instemmen met het eentonige zachte gezang! , Wie zijn de mensen, die op dit late middaguur de baai oversteken? Nee, het zijn geen feestgangers, zij zijn niet op weg naar een of ander gecostumeerd bal. Het zijn lieden uit een _ vervlogen tijd, dames en heren der Oost-Indische Compagnie. Ze wonen op Ambon en hebben een tochtje gemaakt naar de mooie, bosrijke kust van Hitoe. , De gouverneur en zijn ambtenaren woonden op Ambon en in het grimmige, grauwe fort Victoria en een tochtje naar het schiereiland Hitoe was voor hen een hele gebeurtenis in de saaie sleur van het dagelijks leven. De eerste Nederlandse nederzettingen waren op Ambon, want in die contreien lagen de kleine eilandjes, waarvandaan men kruiden en specerijen haalde. En de specerijenhandel was in die dagen belangrijker dan al het andere. Hier liggen dan ook de ruïnen der oude forten en versterkingen. Eens zagen die bouwwerken er sterk en trots uit en ze herbergden de kleine scharen Hollanders binnen hun dikke muren. Thans liggen ze verborgen onder het groen, in bosjes en struiken en niets is er overgebleven van hun oude roem en glorie. Rumphius, de Hollandse Gouverneur, die eigenlijk heel gewoon Rumph heette en in het jaar 1627 in Hanau geboren werd, was een tijdlang heerser over Hila, het grootste dorp op Ambon. De vesting Amsterdam lag onder zijn bestuur. De andere vestingen en forten hadden eveneens bekende, vertrouwde namen die aan het vaderland herinnerden Rotterdam, Haarlem, Vlissingen, Leiden! Ambon is thans een mooi, vreedzaam eiland. Muskaatnoten en allerlei andere kruiden groeien in de geurende, kleine bosjes; kleine heuvels verheffen zich in het landschap, beekjes zoeken zich een weg naar het dal. De Ambonezen zijn, wegens hun grote beschaving en hun leergierigheid, zeer gezocht als klerken en schrijvers op de kantoren. Aan de Zuidkust van het eiland heeft zich een kleine plaats tot een stad ontwikkeld. Die stad heet Ambon, naar het eiland, en van daaruit bestuurt een resident de Molukken. De Molukken bestaat uit een groep eilanden, waarvan sommige kleiner zijn dan Ambon en andere veel en veel groter. Veel groter bijvoorbeeld is het bergachtige eiland Halmaheira, met de stad in haven Ternate. Halmaheira ligt tussen de kop, lie Nieuw-Guinea uitsteekt en de staart die Celebes ïonchalant achter zich aan laat zwieren. En ook iet eiland Ceram, dat Ambon in bescherming schijnt :e nemen, is veel groter. Ceram is vooral bekend geworden door zijn oliebronnen. Een der kleinste en toch lang niet een der onbekendste eilanden der Molukkengroep, is Banda. In lang vervlogen dagen was Banda het eiland der paarlvissers. Ondernemende Arabieren hadden deze handel geheel en al tot zich weten te trekken. De paarlen van Banda waren wereldberoemd en de paarlvissers haalden voor de Arabieren geweldige kapitalen uit het water. Maar de paarlenschat is sinds lang uitgeput en Banda is arm en eenzaam geworden en teert op zijn roemrijk verleden, zoals ook Ambon. Het grootste plaatsje, Neira geheten, ligt aan een baai en achter het dorpje verheffen zich de nootmuskaatbossen tegen de hellingen der heuvels. De hoge vulkaan, Goenoeng Api, of „Vuurberg” geheten, is slechts door een zee-engte van Banda gescheiden. Eens reisde er een prins van Ceram naar Banda om te trouwen met een mooi Arabisch meisje, de dochter van een vroeger en parelhandelaar. Hij was een prins uit een oud, vorstelijk geslacht en geheel Neira had zich in feestgewaad gestoken. Overal zag men guirlandes van papieren bloemen, papieren slingers en vlaggetjes. Toen de prins op het punt stond zich naar het huis van zijn bruid te begeven, kwam men echter tot een aller-akeligste ontdekking, Een prins van Ceram rijdt op zijn huwelijksdag op een olifant. Dat was altijd zo geweest en dat moest zo blijven. En op Banda was geen enkele olifant. Goede raad was duur. De vader, de ooms en de broers van de bruid staken de hoofden bij elkander en beraadslaagden. Een van hen kwam op de gelukkige gedachte de kleermaker van Neira in vertrouwen te nemen. Deze man immers was wijd en zijd beroemd om zijn slimheid. Het kleermakertje kwam, lachte hen uit, fluisterde een poosje met hen en keerde dan naar huis terug om aan de arbeid te gaan. Bij een walmend olielampje werkte hij de gehele nacht door en toen het vroege ochtenduur daar was, stond voor het huis, waarin de prins logeerde, een olifant zo groot als een javaans paardje. Het beest was uit hout gemaakt en overtrokken met allerlei lappen. Op zijn rug was een soort troon bevestigd en er was heus ook nog een baldakijn boven die zetel. Het was inderdaad een prachtig rijdier voor een prins die ter bruiloft trekt. De bruidegom keek dan ook zeer tevreden en besteeg in vol ornaat de zetel. Een paar inlanders, die voor deze gelegenheid mooie, rode jassen droegen, begonnen het geval te duwen en te trekken. Het werd een schitterende optocht. De oudste bewoners van Neira herinnerden zich niet, ooit zo iets feestelijks en voornaams gezien te hebben. Om de tien minuten hielden de mannen op met trekken en duwen en stond de olifant onbewegelijk stil. Dan bogen de toeschouwers zich tot in het stof van de weg, het gevolg begon te bidden en daarna dansten allen, langzaam en waardig, op de maat van pauken en bekkenslag. Het werd nacht en de bruidegom had nog steeds het huis van zijn bruid niet bereikt. Olielampen en lampions werden aangestoken en de mensen volgden de olifant met kleine lantaarns van goudpapier. De glans van talloze Indië 15 lichtjes gleed over het gelaat van den jeugdigen prins, die daar urenlang roerloos op zijn olifant troonde. En precies zo roerloos zat de kleine bruid in het huis van haar ouders en wachtte.... wachtte.... Ze zat in een kleine, benauwde kamer, haar bruin gezichtje had men ter ere van deze dag wit geverfd en temidden van al dat wit glansden de ogen als twee donkere kooltjes. Ze was gekleed in rosé zijde en opgetooid met alle juwelen, die de uitgebreide familie bezat. Het glinsterde en glansde in het donkere haar en op de rosé zijde. Ze wist dat ze er prachtig uitzag en was verschrikkelijk blij met haar rijken prins, die op een olifant reed. Haar moeder en een paar vrouwelijke familieleden wuifden haar koelte toe met grote waaiers en spraken haar moed in, wanneer ze dreigde flauw te vallen van hitte en vermoeidheid. Plotseling doemden daarbuiten in het duister lichten op. Luid en snel werd er geslagen op pauken en bekkens. De mensen dansten en jubelden. De bruidegom daalde met grote waardigheid van zijn troon omlaag en zette zich naast de bruid. Daar zaten ze dan bewegingloos naast elkander, twee moede, stille kinderen en ze werden door iedereen bewonderd en geprezen. Het grote feest duurde drie dagen. Daarna leefden ze zeer gelukkig en als ze niet gestorven zijn, leven ze nog! Zo luidt immers het eind van een sprookje? Ja, maar dit is helemaal geen sprookje! Het is een ware geschiedenis, die plaats vond in het jaar 1930 op het eiland Banda, waar eens de paarlvissers de schatten ophaalden uit de diepte der zee en waar de nootmuskaatbomen zich thans nog, schoon en geurend, uitstrekken tegen de hellingen der heuvels. Er liggen nog meer eilanden tussen Java en Nieuw-Guinea... een keten van eilanden rijt zich aanéén, zuidelijk van de Bandazee. Het oostelijkst ligt Timor, dat voor de éne helft in Hollands, voor de andere helft in Portugees bezit is. Daar wonen de Atonis-stammen. Ze weten een zeer fijne en melodieuse muziek te ontlokken aan een instrument, dat bestaat uit een gespleten bamboeriet, waarin een wig is aangebracht. Het eiland heeft uitgestrekte, hoge grasvlakten, waar eucalyptusbomen groeien en waar men donkere modderpoelen vindt. De meest bekende plaats is Koepang. Dan volgt het eiland Flores met de grote, vuurspuwende berg Lobetobi, die dikwijls in werking is en zijn lavastromen omlaag zendt naar de dalen. De talrijke, kleine, veelkleurige meren zijn mooi en merkwaardig. Onder Flores, in het zuid-westen, ligt het kleine Soemba, dat beroemd is door de mooie doeken die daar door de inlandse vrouwen geweven worden. Op een rode ondergrond staan allerlei zwarte, gele en donkerbruine figuren afgetekend en deze kains, die groot en breed genoeg zijn om als divankleed gebruikt te worden, zijn aan de beide smalle kanten afgewerkt met geknoopte franje. Vroeger werden de draden met natuurlijke grondstoffen geverfd, de doeken waren daardoor vrijwel onverwoestbaar. Tegenwoordig worden meer en meer de Eurepese kleurstoffen gebruikt. Schuin boven Soemba ligt het eiland Soembawa met de vulkaan Tambora. Dit eiland is bekend door zijn uitstekende paardenfokkerijen. En dan volgt Lombok, dat lange tijd door de Mataramse vorsten onderdrukt werd en zich eerst in de negentiende eeuw, na veel bloedige oorlogen, wist te bevrijden. Een bezienswaardigheid is hier het oude paleis met zijn tuinen en lusthoven en zijn mooie waterpartijen, die tegen hellingen zijn aangelegd. Ook Lombok heeft een grote, vuurspuwende berg, de Rindjani. Deze vulkaan heeft een kratermeer en zijn rotsachtige wanden zijn gekloofd en gekerfd door diepe ravijnen. De bewoners behoren tot de volksstam der Sasakers. Het is merkwaardig, dat op Lombok geen tijgers voorkomen, terwijl men die roofdieren op Bali, dat zo dichtbij ligt, nog wel vindt. Ik mag zeker niet vergeten het kleine eilandje Sempoe te noemen, dat onder de zuidkust van Java ligt en beschermd wordt als natuurmonument. Sempoe bezit in zijn binnenland meren en wilde oerwouden, die bevolkt worden door tijgers, herten en talrijke andere dieren. De jacht is hier verboden. De Madoerezen komen hier wel heen in hun ranke boten om paarlmoer te zoeken. Ze bivakkeren een paar dagen op het strand van het eilandje, waar een bron hen drinkwater verstrekt en zoeken onder water naar het paarlmoer. Ze hebben hierbij geen ander hulpmiddel dan een zelf gemaakte glazen bril en toch zien ze kans lange tijd onder water te blijven. Ten noorden van Java liggen nog een paar kleine eilandjes. Een daarvan heet Bawean. De vrouwen van Bawean houden zich bezig met het vlechten van matten. Om de matten te kleuren, begraven ze de biezen een tijd lang in de grond, die hier ijzerhoudend is. En dan volgen, in noordwestelijke richting de eilandengroepen tussen Sumatra en Borneo. De meest bekende zijn Banka en Biliton. Banka vooral is bekend door zijn tinmijnen, die reeds in vroeger eeuwen Chinezen en Europeanen tot zich lokten. De haven ligt aan de oostkust van het eiland; daar vandaan worden de kostbare tinstaven naar Singapora verscheept. In het noorden, betrekkelijk dicht bij de mijnen, ligt het plaatsje Muntok. Banka is een heuvelachtig oord met vele dichte bossen en, zoals alle bergstreken, is ook Banka rijk aan sagen en legenden. In talrijke oude verhalen komt de naam Muntok voor. Al voeren de tingroeven dan ook niet tot in het binnenste der bergen, al hebben ze open gangen en schachten ... berggeesten zijn op Banka zeer bekende en gevreesde verschijningen. Boze geesten zijn er onder, die de mensen plagen en veel leed aandoen, maar het kwaad, dat zij stichten wordt weer goed gemaakt door de goede geesten, die hulpvaardig en vriendelijk zijn. Een sage vertelt ons hoe het komt dat Banka in zijn wouden geen wilde dieren, geen tijgers, beren en rhinocerossen herbergt. Een der allerkleinste dieren van het eiland stelde eens voor een koning te kiezen. Één voor één moesten alle dieren hun kracht beproeven op een sterke, hoge boom, die bizonder hard hout had. Wie de boom kon vellen, zou tot vorst worden uitgeroepen. Alle grote dieren van het woud beproefden hun kracht op de boom. Ze stelden zich in postuur en sloegen er met hun klauwen op los. Maar er werd zelfs geen takje van de boom gebroken! De tijger streek zijn snorren op, nam een aanloop... maar zelfs zijn kracht had geen succes ! Het kleine, slimme beestje echter, had van te voren een afspraak gemaakt met de koningin der houtwormen. De hout- wormen hadden een bepaald deel van de boomstam geheel en al doorvreten, zodat de stam op die plaats hol was. De kleine slimmerd bekeek eerst heel zorgvuldig de boomstam, sloeg er met zijn poot tegen en zie.... de stam brak midden door! De boom was geveld! En nu moesten ze hem wel totkoning uitroepen of ze wilden of niet. Het eerste werk van den nieuwbakken vorst was, alle dieren, die groter en sterker waren dan hijzelf, weg te zenden van het eiland, zodat Banka nu geen enkel wild, verscheurend beest meer bezit. XVIII NIEUW-GUINEA Welk een merkwaardig oord is toch het FrederikHendrik-eiland! Voor hen die er met een vliegtuig overheen scheren, moet het wel gedachten opwekken aan een grote schotel. De rand van de schotel is bedekt met een streep oerwoud en het middengedeelte is een groot meer, dat in de regentijd vol water staat en in de droge tijd een modderpoel wordt. En in dit grote moerasmeer van het FrederikHendrik-eiland, (de Zuid-Westhoek van NieuwGuinea, die door een brede zeearm, de Prinses Marianne-straat geheten, van het overige eiland gescheiden wordt) ligt een tropisch Venetië. Daar waar het meer het diepst is, liggen kleine eilanden, die zelfs in de droge tijd door water omringd worden en slechts per boot of kano te bereiken zijn. Vruchtdragende pisangbomen, trotse palmen, slanke wuivende bamboebossen, broodbomen met brede kronen en veel andere bomen en struiken verrijzen daar uit het grauwe, troosteloze moeras, verdringen zich op de smalle stukjes land en groeien in de lengte, waar ze in de breedte geen ruimte hebben. Onder al dit groen staan de huisjes der inlanders. Iedere desa bestaat uit wel twintig, kleine eilandjes, die alle ongeveer dertig meter lang en een paar meter breed zijn. En tussen die eilandjes liggen de smalle, kronkelige watersteegjes en de bredere waterstraten. De kanaaltjes en slootjes kronkelen zich door elkander als de wegen in een doolhof, maar één grote, brede hoofdweg vangt al die kanalen op, zoals het „Canale Grande” in Venetië. Iedere inlander, hetzij man, vrouw of kind, kan hier overweg met kano en pagaai. De bootjes worden gemaakt uit boomstammen en ze gelijken op lange, smalle klompen. Des avonds doen die water-desa’s aan sprookjesrijken denken. Iedere kano voert een brandende fakkel met zich mee. De bootjes glijden langs elkander heen, doemen op uit het duister en verdwijnen weer in het duister. Vuurglans ligt over het water en spiegelt zich in het klare oppervlak. Grote spookachtige schaduwen glijden langs de oevers der kanalen en klimmen sluipend omhoog naar de toppen van bomen en struiken die daar roerloos staan. Vonken vallen omlaag uit de brandende fakkels, gloeien een ogenblik warm-rood op en verdwijnen dan sissend in het water. En er heerst een opmerkelijke, zwoele stilte in dit tropische Venetië. De pagaai duikt met zacht gespat in het water, de golfjes kabbelen tegen de oevers. Hier en daar klinkt een groet, een helle lach, als twee kano’s elkander voorbij glijden. In de verte verklinkt de roep van een nachtvogel en ergens ver weg ontwaakt een hond, die zijn kop naar de maan opheft en jankt. Waar gaan deze mensen heen? Van waar komen zij? Wat is hun doel? Ieder die zijn pagaai in het water laat onderdompelen en met dromerige ogen kijkt naar de opvlammende gloed van zijn fakkel, weet waarom hij juist dit zijkanaal ingaat en geen ander en toch draaien en glijden en wenden al die kano’s zo achteloos en speels voor en achter elkander om, alsof poppenkinderen zich vermaken op een speelgoedmeertje. Voller dan ooit zijn deze waterwegen, als er hier of daar een feest gevierd wordt. Dan roffelen de trommels, dan juichen en lachen de mensen en uit alle kanaaltjes en grachtjes komen de kano’s aangeschoten. En daar waar het feest gehouden wordt, is het water als van rood-gloeiend, lichtend metaal, zó wordt het overglansd door flambouwenvlammen en besproeid door vonken regens. Tot laat in de nacht is het een komen en gaan van feestgangers. Ze stappen uit hun vaartuigjes en hele rijen kano’s liggen bij de aanlegplaats; het is alsof tientallen reuzen daar hun klompen hebben uitgeschopt. En de trommels roffelen en de lichten flakkeren en walmen en het is een feestvreugde van belang! Dit tropisch Venetië bezit geen paleizen en tempels waarin men wonderen van schoonheid vindt, het is alleen rijk aan schaduwbomen en aan alle mogelijke heesters en struiken. Groen vindt men er in overvloed. Toch zijn de huizen van de inlanders ook hier merkwaardig en de moeite van het bekijken waard. Ieder huisgezin heeft zijn dagwoning en zijn nachtwoning, die gemakheidshalve naast elkander liggen. De dagwoning is zo eenvoudig als men zich maar ienken kan. Meestal bestaat ze slechts uit een dak /an bladeren dat op vier palen steunt. De nachtvoning lijkt op een grote bijenkorf. De korven zijn ongeveer zes meter hoog en het is een grappig gezicht vanuit de verte deze koepels te zien opduiken ait het groen, als een verzameling grote molshopen. Edet geraamte van zo’n koepel wordt gemaakt uit ie nerven van sagobladeren, die tot een korf worden samengevlochten en dan met het uiteinde in de grond worden gestoken. Daar overheen komt een dikke laag biezen, zodat de koepel als het ware een strooien dak heeft. De biezen echter zijn veel ruiger en wilder dan stroohalmen en het geheel lijkt op een grote, verwilderde haardos. In het midden, boven op de korf, heeft men de biezen in een knoop samen gedraaid en zo prijkt dan boven op de woeste pruik een verwilderd knoetje. Ramen bezit de woning niet. ’s Nachts is het immers toch donker buiten, wat zouden ramen dan voor nut hebben? En de ingang van het huis is zó laag, dat men er slechts kruipend doorheen kan. Binnen in de korf is, ongeveer op manshoogte, een vloer aangebracht, een soort galerij. De vrouwen en kinderen slapen op dat galerijtje, de mannen liggen op de vloer beneden. En als de hele familie binnen is, wordt een vuurtje aangemaakt om de muskieten, die in zulke moerasachtige streken natuurlijk in grote getale aanwezig zijn, te verdrijven. Alvorens men hiertoe overgaat, wordt echter de deur met bundels biezen toegestopt. Dit alles werd ons verteld door een zendeling, die enige tijd op het Frederik-Hendrik-eiland vertoefde. En wat zal ik je nog meer van Nieuw-Guinea vertellen ? Als een struisvogel zonder poten, in die zonderlinge vorm verheft zich dit land uit de zee, een land dat half aan Holland en half aan Australië behoort, een land van oerwoud, moeras en met sneeuw bedekte bergtoppen. Het is als een gesloten boek. Men weet er feitelijk nog heel weinig van. Geen enkel eiland tussen Azië en Australië trouwens, is zo geciviliseerd en dichtbevolkt als Java. Op Celebes heersen de krokodillen naast de mensen, op Borneo en Sumatra vormen de steden als het ware oasen in het oerwoud en het grootste gedeelte der rimboe is nog nimmer door mensenvoeten betreden. Nieuw-Guinea is het land van de Papoea’s en de ongeschonden wildernissen. Er zijn geleerden, die het weten kunnen en die verzekerd hebben dat noch Sumatra, noch Borneo of Nieuw-Guinea, ooit worden kan als Java of als het kleine Bali naast Java. Altijd zal de rimboe daar het werk der Europeanen begrenzen en overheersen. Ze leggen ons uit, dat het klimaat en bovenal de wisseling der droge en natte tijden, daar anders is en weinig geschikt voor cultures. Dat komt door de verhouding tussen de hitte en de vochtigheidstoestand. Het is mogelijk, dat de geleerden gelijk hebben; wie zal hen durven tegenspreken? En toch strijdt de mens tegen deze verklaringen ; toch wil hij kampen om de grond te bezitten. Nieuw-Guinea is een mooi land. Hoog boven de vlakte verrijzen de bergen, die in het noordwestelijke deel tot vlak bij zee komen. Mat-blauw en teder grijs heffen ze daar hun spitse toppen boven het watervlak. Reizigers beschrijven ons verrukt, het prachtige kleurenspel, de eindeloze kleurschakeringen van land en water teder en fijn als de metaalachtige glans op een zeepbel, waarin purper en goud zich weerspiegelen. En nimmer vergeten zij de betovering van een maannacht in het land der Papoea’s! De bergen die bijna het gehele middengedeelte van het eiland vullen, hebben hun uitlopers tot ver in het noorden. Het zuidelijke gedeelte van Nieuw-Guinea is vlak, moerassig en wordt doorkruist door talrijke rivieren. Ja, het is een groot, mooi en geheimzinnig land. En wijs mij het mooie en geheimzinnige land waarheen géén mensen trokken om hun geluk te beproeven! Daar zijn zij, wien alles tegenloopt en die met de moed der wanhoop naar verre, onontgonnen oorden trekken. Daar zijn de avonturiers, altijd op zoek naar het nieuwe, het onbekende, bezield door de wil om de wereld te leren kennen tot in de verste uiteinden, vol moed en vol ondernemingslust. Daar zijn de lieden, die op winst en op winstgevende ontdekkingen uit zijn. En dan zijn er ook anderen, dan zijn er ook mensen die de wil tot het offer kennen, die door hun warm, groot hart altijd opnieuw gedreven worden naar de plaats waar zij leed kunnen stillen, waar zij onwetenden kunnen helpen en steunen. En laten we de ontdekkingsreizigers niet vergeten die altijd opnieuw gehoor moeten geven aan de drang van hun hart, die steeds de zoete lokstem van de wildernis horen. Velen zijn er in de loop der tijden naar NieuwGuinea getrokken en zij hebben de inboorlingen van zeer verschillende kanten leren kennen, zoals ook de Papoea zijn blanken of bruinen broeder van verschillende kanten heeft leren zien. De Papoea’s zijn over geheel Nieuw-Guinea ver- spreid. Het is een kort, gedrongen ras, zeer donker van huid. Het kroesende haar ligt dicht tegen de schedel. Ze wonen in het noorden aan de smalle, groene kuststreken, zij wonen in de bergen en in de dichte oerwouden, langs de oevers der moerassen. Er zijn zeer veel verschillende stammen en iedere stam heeft zijn eigen gewoonten en zijn eigen leefwijze. De Teronggarei-stammen leven als nomaden. Ze bezitten geen woning of vaste verblijfplaats. In familiegroepen trekken ze door de rimboe. De mannen zijn krachtig gebouwd. Ze dragen slechts een lendendoek en zijn gewapend met boog en pijl en met een puntige bamboelans. Ze hebben steeds een troep honden bij zich. Over hun schouder hangt een zak, waarin zij het allernodigste huisraad dragen en vaak bevinden zich in die zak ook jonge hondjes, die nog niet met de troep kunnen meelopen. De vrouwen zijn sterk en dragen zware lasten op de rug. Wanneer de mannen jagen, verzamelen zij wortelen en kruiden die ze koken met het vlees, s Nachts wordt midden in het oerwoud een kleine hut opgeslagen, waarin de gehele familie bivakkeert. De volgende morgen trekt de troep zorgeloos verder. De jacht lokt de mannen en onder het wilde geblaf van de meute vervolgen zij hun weg. D,e„Papoea s in het zuiden noemen zich „kajakaja s , hetgeen „vrienden” moet betekenen. Erg vriendschappelijk gedragen ze zich echter niet tegenaver hun rasgenoten. Alle andere stammen moeten jich voor hen in acht nemen. Het zijn koppensnellers, zoals ook de inboorlingen op Celebes. Ze verrichten bun bloedig werk echter om een andere reden. Ze geloven namelijk dat voor ieder nieuw mensenkind ;en ander mens sterven moet. Het nieuw geboren ind kan anders geen naam krijgen. Op de een ot ndere wijze staat het koppensnellen ook in verband net de klapperboom. Volgens een oude sage was te aller-eerste klapper een mensenhoofd en het nellen van veel mensenhoofden voorspelt een goede dapperoogst. » De klapperboom is hier als voedingsmiddel van jrote betekenis en speelt een belangrijke rol in geïeel het volksleven. Zelfs de haardracht der vrouwen vertoont gelijkenis met de wortelgroei der klapper>omen. De vrouwen zijn getatoueerd, evenals de nannen. Ze besteden veel zorg aan hun uiterlijk :n dagenlang zijn ze bezig zich op te smukken voor ►en of ander feest. IVlaar ook de mannen steken :ich, wanneer ze verheugd zijn over een voorspoedige acht, graag varens of bladeren in het haar. Over het zieleleven der Papoea s is nog heel weinig bekend. Ze zijn niet zo bang voor allerlei cwade geesten als het merendeel van hun bruine Droeders en daardoor zijn ze ook veel minder geovig en godsdienstig. De vrouwen werken, de mannen jagen. Het doden van een desagenoot en tiet stelen geldt als een der zwaarste zonden. Liegen doen ze niet, kruiperigheid is hun totaal onbekend. Ze gaan regelrecht op hun doel af, in letterlijke en in overdrachtelijke zin. De paden, die ze maken door het oerwoud, zijn even recht op den man af, als hun woord en hun daad. Grillig en veranderlijk zijn ze alleen maar daar, waar het hun versieringen betreft. Hun tatouering is onregelmatig en daardoor juist mooi. Hun hoofdversiering verwisselt dagelijks, ja, het komt zelfs voor, dat een Papoea die terugkeert van de jacht, telkens weer zijn zware last neerlegt om zich nieuwe bloemen en takjes in het haar te steken. En zo weten zij, hoewel er geen mode op Nieuw-Guinea bestaat en de ontdekkingsreizigers uit de zestiende eeuw, de inboorlingen reeds beschreven precies zo als ze nu nog zijn, toch wel afwisseling en verscheidenheid in hun uiterlijk aan te brengen. En temidden van dit wilde volk der oerwouden en moerassen, waagden zich vreemdelingen, indringers. Daar kwamen de jagers op paradijsvogels en de handelaren, die de veren bij de inboorlingen inruilden tegen allerlei prullen en waardeloze voorwerpen. Ze kwamen meestal van Ternate op Halmaheira en ze landden in het noorden, in de Geelvinkbaai, die tussen de kop en de schouder van de struisvogel ligt. Ze brachten de Papoea’s weinig goeds. De wondermooie paradijsvogels, wier enig gebrek hun schoonheid en zachtheid is, werden bijna uitgeroeid en in ruil daarvoor kreeg het land het allerslechtste, dat de gecultiveerde wereld te bieden heeft. Er kwamen ook patrouilles, die de wilden duidelijk moesten maken dat hun land thans in de handen der blanken gekomen was. Ze voeren de rivieren op, die hen in het zuiden en in het noorden tot ver in het land brachten. Velen van de soldaten en officieren zijn overvallen en gedood vanuit hinderlagen. Toen volgden de strafexpedities, die de raddraaiers opspoorden, doodschoten en hun handlangers opsloten. Daar zuchtten en steunden de arme woudmensen, die aan vrijheid en onafhankelijkheid gewoon waren, in bedompte gevangenissen. Er volgden nieuwe expedities, die een eind gingen maken aan het koppensnellen. En toen kwamen ook de zendelingen, de missionarissen, de doktoren, de verpleegsters. Langs de kust en ook in de bergen indt men talrijke zendelingen en zendeling-artsen. )m hun nederzetting verzamelen zich de Papoea’s, [ie zich laten onderwijzen en bekeren. Eens kwam een Papoea-meisje, gehuld in de weinige leren, die bij haar stam gebruikelijk zijn, naar een chip dat voor Manokwari lag. Ze verzocht smekend nee te mogen naar Java. Ze was tot Christin beceerd, men had haar leren lezen en schrijven, ze :on zelfs Hollandse gedichten opzeggen en Hollandse iederen zingen. Daar haar ouders niets van haar jlannen wisten en die zeker niet goed zouden rinden, meende men, dat men niet aan haar verzoek con voldoen. Men sprak met haar en ze bewees, lat ze verstandig en beschaafd was. Men gaf haar ►ten en ze gebruikte de maaltijd met vork en lepel. Toen ze begreep, dat aan haar verzoek niet voldaan zou worden, verliet ze het schip zonder een voord te zeggen. Ze sprong in haar kano en pagaaide rustig naar de kust terug. Zeker, beslist, ver:rouwd met alle gevaren van water en van oerwoud, ló zat ze in haar boot... een kleine wilde. Maar txaar ogen zochten de horizon af, alsof ze uitkeken naar een schip dat haar eens zou meenemen naar sen verre, schone, nieuwe wereld. De doktoren en pleegzusters wonnen langzamerhand het vertrouwen der Papoea s. Als ergens een stoomboot aanlegt, hetzij in Manokwari in het noorden, dan wel in Fak-fak in het westen of in Merauke in het zuiden, dan zwermen dadelijk de kleine bootjes uit, in de hoop dat er een dokter aan boord is. Ze begrijpen zijn geneesmethoden niet, ze denken dat hij hun zijn eigen gezondheid schenkt om de ziekten daarmee te verjagen, maar ze weten wèl, dat hij hen helpen kan, als malariakoortsen hen doen rillen, of wanneer hun lichamen bedekt zijn met de in de tropen zo vaak voorkomende huidziekten. Wanneer ze vermoeden, dat hier of daar een dokter te vinden is, brengen ze hun zieken naar hem toe in hun kano’s; zonen brengen hun vader of moeder, moeders brengen hun arme, kleine kinderen. Er zijn ook reizigers gekomen, die niets anders van de Papoea’s verlangden, dan dat ze hun dragers meegaven op de nauwelijks begaanbare, zware wegen naar het onbekende binnenland van Nieuw-Guinea. Ze hebben de hoogste berg, die vijfduizend meter meet, de naam van Carstensberg gegeven. En ze hebben de grote rivier, die naar het noordwesten stroomt, naar den Gouverneur Idenburg de Idenburgrivier genoemd. Er kwamen ook mannen, die de rivier Digoel, die naar het zuiden stroomt, opvoeren en aan haar oevers een verbanningsoord zochten voor oproerige Javanen. Op een bepaald punt heeft men het oerwoud omgehakt en er een groot terrein aangelegd met huisjes, kantoren, ziekenhuizen en woonhuizen voor de ambtenaren. De Papoea’s zijn er aan gewoon geraakt. Ze gaan naar Boven-Digoel om handel te drijven of hun diensten aan te bieden. En tenslotte zijn ook de kolonisten gekomen, arme gelukszoekers met grote verwachtingen, veel goede wil, en weinig geld. Ze kwamen van Europa en van Java, ganse huisgezinnen met grote en zelfs met heel kleine kinderen. En ze trokken door het oerwoud naar de nederzettingen, die men hun aanwees. Als de meest gevaarlijke gebieden werden de rivieroevers gemeden. Het bergachtige terrein met het koele klimaat, werd voor de Europeanen het geschiktst geacht. Indië 16 De kolonisten begonnen met de landbouw. Ze zetten palmen uit, groenten en vruchten, maar voor velen is de kolonie een grote ontgoocheling geworden en meer dan één is ontmoedigd teruggekeerd naar de plaats van waar hij kwam. Kwam het doordat ze met de kolonisatie begonnen waren in een ongunstige tijd, waarin de hele landbouw noodlijdend was? Of is Nieuw-Guinea werkelijk een land, dat wild en onbebouwd wil en moet blijven, een land, dat onoverwinnelijk is? Telkens opnieuw probeert men het met een nieuwe aanplanting. In het noorden, op de hoogvlakte verbouwt men nu katoenbomen en men verwacht er veel van. De Australiërs gebruiken hun deel van NieuwGuinea op een heel andere wijze. Ze bekommeren zich heel weinig om de moerassen, om de rivieren en de inboorlingen. Ze zoeken uitsluitend naar de schatten, die de bodem van het land hun te bieden heeft. Met vliegmachines stijgen ze op, vliegen over moerassen en heuvelen en dalen tegen de hellingen der hoge bergen. Daar slaan ze hun legers op, voorposten der civilisatie midden in de rimboe. Het vliegtuig is de enige verbinding met de bewoonde wereld. Wie heeft gelijk? Zal Nieuw-Guinea het éne land de schatten van zijn bodem blijven geven en daarmede zijn schone oerwouden beveiligen? Zal Nieuw-Guinea onder de bijl der anderen zijn bomen zien vallen en zijn wouden willig laten veranderen in vruchtbare velden? En zal het land dan, wanneer grote stukken van het oerwoud verdwenen zijn, droger en bewoonbaarder worden ? Wie zal het zeggen? Nog steeds is Nieuw-Guinea het land der Papoea’s, het land dat zich zeer langzaam en moeilijk voor vreemdelingen ontsluit en zich nog langzamer aanpast bij nieuwe zeden en gebruiken. CELEBES Celebes, na Java het kleinste van de Grote Soendaeilanden, is het land der krokodillen. Wanneer men Celebes vergelijkt met een aap zonder kop, die op de kaart naar het zuiden springt, zijn lange staart achter zich aan laat slingeren en één van zijn zware poten uitstrekt, dan liggen, achter een van de voorpoten, grote moerassen, die bevolkt zijn met krokodillen. Een dagmars lopen ver van de plaats Malili bevindt zich de oorsprong van de rivier de Tjerekan. Eigenlijk maakt deze rivier meer de indruk van een langgerekt moeras, zo traag en troebel vloeit het water voort tussen de bergen. In de droge tijd van het jaar drogen de oevers geheel uit en dan wordt de bodem tot een harde, brokkelige aardkorst. In de smalle waterstreep, die dan nog overblijft, leven honderden en honderden kaaimannen. Een kaaiman is een soort krokodil. Wanneer men de rivier afvaart, ziet men aan beide zijden hun lichamen opduiken. In het jaar 1912 werden zoveel kaaimannen gedood dat men, wanneer men ze achter elkaar had gelegd, een lengte van 30.000 m. nodig zou hebben gehad. Het moeras van de Tjerekan is thans een natuurmonument geworden. De dieren vallen de mensen slechts zelden aan en de inlanders houden hen voor heilig. Celebes heeft echter nog andere merkwaardigheden dan alleen zijn groot aantal krokodillen. Het land heeft een bevolking, die zich vrij snel ontwikkeld heeft. De inboorlingen kleden zich op eigenaardige wijze. De vrouwen dragen gewaden, die doen denken aan de pompeuze klederdrachten van vroegere eeuwen. Men zou bijna denken, dat deze lieden op een of andere wijze vroeger reeds met Europa in verbinding hebben gestaan en iets van de vroegere Europese klederdracht hebben overgenomen. In Midden-Celebes, in Poso, waar zich hoge bergen verheffen en waar zich een groot meer uitstrekt, leeft het volk der Pebato’s. Hier waren nog niet lang geleden alle volksstammen koppensnellers, die elkander in voortdurende angst en onrust hielden. Niemand liep rustig over de velden en door de bossen, want achter iedere boom en achter ieder heuveltje kon zich een moordenaar verscholen houden. De Pebato’s geloofden, dat voor iederen dode een ander mens sterven moest, daar de overledene anders geen rust zou kunnen vinden. Men doodde dus een onschuldig mens en gaf zijn schedel aan den gestorven stamgenoot mede in het graf en in het dodenrijk. Wanneer iemand ziek werd, geloofde men, dat hij betoverd was. Men zocht net zo lang tot men den vermeenden booswicht gevonden had. En zo vond men in dit gehele land geen mens, die niet leefde in angst en beven. Tegen het einde van de vorige eeuw begaf een dokter, Albert Kruyt geheten, zich als zendeling naar Poso. Hij was toen pas twee en twintig jaar en achttien lange jaren moest hij onvermoeid werken aan de schijnbaar hopeloze taak, de Pebato’s tot minder moordlustige mensen te maken. Toen eerst mocht hij de vruchten van zijn arbeid plukken en vanaf die tijd begonnen de inboorlingen zich, langzaam maar zeker, bij de nieuwe begrippen aan te passen. Het oude bijgeloof verdween. Uit koppensnellers werden het vreedzame burgers. Vrede en orde wonnen terrein in Poso en thans gaat de inlander daar onbezorgd en zonder angst over de landwegen, want geen pijl zal hem treffen van uit een of andere hinderlaag. De kinderen kunnen naar school gaan om te leren lezen en schrijven en ze weten niets meer van de gruwelen, waaronder hun ouders nog geleden hebben. En dat alles is het werk van één enkelen man, die als jongeling naar dit land trok om er de wilden het Christendom te brengen. In Parepare, in het zuidwesten van Celebes, in de uitgestrekte arm, liggen des avonds de krokodillen aan de oevers der rivieren en gluren met slimme ogen om zich heen. Rondom Makale strekken zich grote visvijvers uit en daar staan mooie landhuisjes, die bewoond worden door Europeanen. In het zuidwesten wonen de Toradja's. Ook zij waren vroeger koppensnellers, doch thans is het een volk van boeren, die rijst en sago verbouwen. Ongeveer dertig jaar geleden was dit volk nog oorlogszuchtig en heersten er ruwe en gruwelijke gebruiken. Hun vorsten werden vermoord bij een oorlogsverklaring, de slavernij was nog altijd verbreid. In vroegere eeuwen waren de slavenmarkten van Celebes wijd en zijd bekend. De Zwitserse natuuronderzoekers Sarasin, die in het begin van de 20e eeuw Celebes bezochten, beschrijven ons nog zo’n slavenmarkt. De slavernij is thans afgeschaft en vergeten. Maar nog steeds bestaat het volk der Toradja’s uit vier standen, de vorsten, de edelen, de „Anak-Disesch” (kinderen uit de huwelijken tussen vorsten en edelen) en de vroegere slaven. Bij alle vooruitgang hebben de Toradja’s in zo’n korte spanne tijd natuurlijk nog niet alle verkeerde gewoonten afgeleerd. Het is altijd een volk van dobbelaars geweest. De dobbelstenen dansten nachten-lang over een uitgevouwen doek, terwijl de Toradja’s daar omheen op de grond zaten. Ze verdobbelden vrouwen en kinderen, hun huizen en hun ganse bezit en gedobbeld wordt er nog steeds, al komen als inzet mensen niet meer in aanmerking. Geheimzinnig en naar onze ideeën, gruwelijk, zijn ook nog steeds hun dodenfeesten. Ze leggen de lijken in holen, die zich hoog in de rotswanden bevinden. Zo kunnen ze er voor zorgen dat de, in de dood meegegeven sieraden, niet gestolen worden. Zoals op verschillende andere plaatsen in Indië, worden de doden ook hier niet meteen begraven maar stijf in doeken gewikkeld en bewaard. Wanneer men verschillende lijken bij elkander heeft, vindt er een dodenfeest plaats, dat niet, zoals op Bali, uitmunt door pracht en schoonheid, maar hoofdzakelijk bestaat uit woeste, opgewonden dansen, een luguber rondzwerven over de rotspaden en een overmatig gebruik van vlees. In de punt van het uiterste zuidwesten ligt de havenstad Makasser, die ons allen bekend is en waar veel Europeanen wonen. De stad ligt op een landtong en wordt doorsneden door twee rivieren. Het land er om heen is vlak en dicht bebouwd en heeft vooral veel klappertuinen. Achter de vlakte verheffen zich de bergen, die het gehele midden van deze machtige Celebes-arm innemen. Vanuit Makasser wordt veel hout uit de bossen van Celebes uitgevoerd. Even bekend als Makasser aan het ene eind, is Menado aan het andere eind, aan het uiterste puntje van de lange staart. De gehele landstreek rondom Menado noemt men de Minahassa. Menado ligt aan de voet van een mooi gebergte, dat talrijke hoge toppen heeft. De bevolking hier staat reeds lang bekend als intelligent en vatbaar voor ontwikkeling. In de gehele eilandengroep van Indië treft men overal en in allerlei betrekkingen Menadonezen aan. De inboorlingen van Celebes houden veel van raadsels. In verschillende desa’s hoort het opgeven en oplossen van raadsels bij de talrijke oude gebruiken, die met de rijstbouw verband houden. In de weken tussen zaaien en oogsten zitten de desalieden ’s avonds bij elkander en geven elkander raadsels op. En iedere keer wanneer er een raadsel opgelost is, roepen ze in koor: „Moge Allah onze akkers zegenen!” In de tijd tussen oogsten en zaaien is het echter verboden om raadsels op te geven. De schoonste legende over de oorsprong van de rijst komt uit het land der Minahassa. In oeroude tijden werd de rijst alleen maar in de hemel verbouwd. De hemelbewoners deelden de rijst aan de mensen uit en pasten er wel voor op, hun niet anders dan gedorste aren te geven. Ze wilden in geen geval hebben, dat de mensen door middel van ongepolijst zaad de rijst zelf- zouden kunnen verbouwen, want daardoor zouden ze minder afhankelijk van hen worden. Die afhankelijkheid begon de mensen op de duur te vervelen. Vooral de held van het Minahassase volk, de reus Toemileng had er meer dan genoeg van en hij besloot een middel te vinden, om zijn volk het rijstzaad in handen te spelen. Het hemelvolk had de gewoonte om de rijst naar de aarde te brengen langs een grote trap, die destijds hemel en aarde verbond. De reus Toemileng wandelde omhoog langs die trap. Ze scheen hem bijna eindeloos en hij raakte geheel buiten adem, maar hij liet de moed niet zinken en het gelukte hem, om de hemel binnen te dringen. Hij kwam in een soort voorhof waar de hemelbewoners bezig waren de pas gesneden rijst op de grond uit te spreiden en te drogen. Toemileng bukte zich en stopte zijn zakken tersluiks vol met zaadkorrels. Toen hij echter een poos later door de hemelpoort verdwijnen wilde, bemerkten de poortwachters, dat hij gestolen waar bij zich had. Ze namen hem de zaadkorrels af en gooiden hem met zo’n vaart van de hemeltrap af, dat daar, waar hij neerkwam op de aarde, een diepe kuil ontstond, die zich later met water vulde en die thans nog bekend staat als het meer van Todano. Zijn eerste poging was dus niet gelukt, maar hij liet het er niet bij. Een poos later beklom hij opnieuw de hemelhoge trap en dit keer kerfde hij zich, alvorens de poort door te gaan, diepe sneden n de voetzolen. Hij verbeet zijn pijn en wandelde n het voorhof van de hemel rond met het onschuldige gezicht van iemand, die alleen maar een rijkje komt nemen. De zaadkorrels bleven kleven aan zijn voeten en verborgen zich in de diepe wonden. Iedere stap die hij deed bezorgde hem onduldbare pijn en toch keerde hij eerst naar de poort terug, toen hij meende, genoeg rijstkorrels bij zich te hebben. Hij was reeds halverwege de trap, toen de poortwachters zijn list bemerkten. Ze renden hem achterna om hem de gestolen rijstkorrels af te nemen. Zo snel als hij kon daalde hij omlaag langs de treden, maar de hemelbewoners waren veel vlugger en kwamen steeds dichterbij. Toen trok Toemileng zijn toverzwaard uit de schede, sloeg met een geweldige houw de trap doormidden en wierp het bovenste gedeelte in het meer. Daar vindt men het thans nog terug in de vorm van het kleine eiland Menadotowa, dat voor de Baai van Menado ligt. Een paar van zijn achtervolgers waren echter reeds zeer dicht bij hem geweest en niet met het afgehakte deel in de diepte verdwenen. Hij moest nog eens het zwaard te voorschijn halen en een tweede stuk van de trap afhakken. Hij slingerde het achter zich op het veld en daar ligt het nog heden ten dage en de mensen noemen het „de vulkaan Clabat . Zo waren zijn vervolgers gedood en kwamen de rijstkorrels veilig en wel op de aarde terecht. Ze werden gezaaid, groeiden en deden de rijstbouw ontstaan, zoals die thans over heel Indië verbreid is. De mensen konden nu hun eigen rijst verbouwen, maar het contact met de bewoners van de hemel was voor goed verloren gegaan, want de trap werd nimmer opgebouwd. In het Lokan-gebergte kan men het overgebleven deel van de trap zien. Brede terrassen verheffen zich daar boven het land en de inlanders zullen u vertellen, dat het de onderste treden van de vroegere hemeltrap zijn. XX BORNEO Als Celebes het land van de krokodillen is dan is Borneo het land van de edelstenen. Maar het is ook het land van de geheimzinnige mensen en het land van het vergif. Als ik zeg, dat het het land van de edelstenen is dan mag men dat gerust min of meer overdreven noemen. Slechts hier en daar worden zeldzame stenen gevonden en dan nog nooit in grote getale, terwijl de uitvoer van hout en dan in het bijzonder van ijzerhout, veel gewichtiger en bekender is. In het zuiden worden door de inboorlingen diamanten gezocht en zo nu en dan ook gevonden. En deze kleine diamanten en de maanstenen en de robijnen, die men op Borneo opgraaft, geven toch een merkwaardige kijk op dat, wat het eiland biedt. Niet alle inboorlingen die hier wonen zijn geheimzinnig en zonderling. Niet alle mensen houden zich bezig met giftmengen en toch moet ieder mens, die Indië kent, wanneer er gesproken wordt over spoorloos-verdwijnen, over onzichtbare volksstammen, over vergiften of dodelijke wapenen, terstond aan Borneo denken, aan dat grote massieve brok land in het noorden van de Java-zee, dat zo vol geheimen en wonderen is. In het zuiden ligt, bij de monding van de rivier de Barito, de stad Bandjarmasin. De vorst van Bandjarmasin vluchtte het binnenland in, toen de Hollanders het land veroverden en een oud verhaal zegt, dat hij zijn schatten in de rimboe verborg, in de grotten van een berg. In het westen, aan één der zij-armen van de rivier de Kapoeas, ligt Pontianak, dat nog een Sultan heeft. In het oosten zijn de rijk vloeiende petroleumbronnen; en de Europese nederzettingen, die zich altijd bij de bronnen vormen, zijn hier tot belangrijke plaatsen geworden: Balikpapan en Samarinda. Het noorden en noordwesten van het eiland is Engels gebied. Een deel van de noordelijke kuststreek heet Serawak en het is het romantische vorstendom van een Engelsman, die het vele jaren geleden veroverde en zich zelf tot radja liet uitroepen. Zijn nakomelingen regeren er nu nog, maar of ze gelukkig zijn als sprookjeskoningen ja, dat weet ik niet. Dat zijn dan de randen van Borneo, de Noordkust en Zuidkust, de Oostkust en Westkust. De kust van het noorden is bergachtig, die van het zuiden moerassig, die van het westen vochtig en vlak en tenslotte is de kust van het oosten doorsneden door de uitlopers der bergen. Ja, dat zijn de randen van Borneo, met steden, wegen, bevaarbare rivieren en Europeanen, maar daarachter in het binnenland ligt een onbekend oord met bergen, met oerwouden en grote vlakten, een land van geheimen. De inboorlingen van Borneo behoren tot de stam van de Maleiers en heten Dajakkers. Maar dicht bij de grens van Serawak, daar waar de rivier de Barito ontspringt, leeft een vreemde, vrijwel onzichtbare volksstam, die Poenan genoemd wordt. Deze mensen weten zich zo goed te verbergen, dat men eigenlijk moest aannemen, dat ze sinds lang uitgestorven en van de aardbodem verdwenen zijn. Maar telkens weer duiken geruchten op over het bestaan van deze Poenans en vele mensen, die het weten kunnen, beweren, dat ze nog steeds leven tussen de moerassen van Midden-Borneo. Hier en daar zou men nog levenstekenen van hen gevonden hebben. Soms treft men een verlaten kamp aan, soms ziet men in de vlakten bewegingen door struiken en halmen gaan, die niet door dieren veroorzaakt kunnen worden en hier en daar wordt wel eens tabak en ijzer gestolen, welke diefstal de Poenans dan op hun geweten zouden hebben. Ja, wie weet, misschien leven ze nog, schuw en wild, tussen de moerassen, die zo dicht begroeid zijn met bamboebossen, dat ze op wouden gelijken. Alles wat ze nodig hebben krijgen ze van het bos en in dat bos zien ze dan ook een levend, bezield wezen, dat hen onderhoudt en giften schenkt. Het bos geeft hun wild om te eten, in het bos groeien de sago-palmen, in het bos zijn de bronnen, die men „sopans” noemt en die voldoende zout bevatten om hen gezond te houden. Daar, waar in het dal veel sago-palmen bij elkander staan, vestigen de Poenans zich voor korte tijd. Ze slaan hun hutten op, die eigenlijk alleen maar bestaan uit daken van bladeren, steunend op vier palen. Hier blijven ze zolang ze er voldoende voedsel vinden. Ze hebben nog niet geleerd bomen te planten en de grond te bebouwen. Daarom zijn het dan ook nomaden, die van de ene plek naar de andere trekken. Ze zwerven tot hoog in het kalkgebergte en huizen daar in spleten en kloven. Twee dingen kan het woud hun echter niet geven ijzer en tabak. Vroeger ruilden ze dit in bij de Dajakkers tegen andere voorwerpen. En wanneer hier of daar ijzer gestolen wordt, meent men nog steeds, dat er Poenans in de buurt moeten zijn. Het is nog niet zo heel lang geleden dat de Poenans uit de rimboe te voorschijn kwamen om handel te drijven en misschien zouden ze dat nog doen, wanneer er niet eens een Poenan een Dajakvrouw geroofd had. Hij nam haar mee naar zijn stamgenoten. Hij wilde het bruiloftsfeest vieren en zijn gehele stam verheugde zich erop. De feestvreugde was groot. De vrouw echter had reeds een Dajakker tot man gehad. De bestolen echtgenoot trok met al zijn vrienden ten strijde en overrompelde de feestvierende Poenans. Deze werden verslagen en vluchtten het binnenland in. Niemand heeft hen echter ooit terug gezien. Dicht bij de grenzen van Serawak wonen ook Dajakkers, die als nomaden leven. Her zijn grote, sterke mensen. Ze zijn vriendelijk en vreedzaam, voor zover ze het koppensnellen hebben afgeleerd en ze voelen zich zeer vereerd, wanneer ze bezoek krijgen van Europeanen. De vrouwen werken op het land, de mannen hebben het zeer ver gebracht in het jagen met de blaaspijp. Vanaf een grote af- stand kunnen ze een dun takje in stukken schieten. Merkwaardig is het, dat de Dajakkers reeds middelen kenden om vlees te conserveren, nog voor men daar in Europa zelfs aan dacht. De mannen van deze stammen bieden gaarne hun diensten aan, wanneer expedities en patrouilles het binnenland intrekken. Ze doen dan dienst als dragers. Toen echter in hetjaar 1916 de ontdekkingsreiziger Carl Lumholtz naar de nog nimmer ontdekte oorsprong van de rivier, de Boesang wilde trekken, kon hij geen enkelen Dajakker meekrijgen. Niemand had ooit dat gebied betreden. De inlanders beweerden, dat daar spookdieren huisden, die in kudden door de rimboe trokken en de mensen zeker zouden aanvallen, wanneer ze zich vertoonden. Ze noemden het beest Moendoeng, hetgeen beer betekent. Meer dan één patrouille heeft later naar dit vreemde dier gezocht, echter zonder het ooit te vinden. De mannen van dergelijke patrouilles drongen diep in het oerwoud binnen. Van alle kanten werden ze door gevaren bedreigd. Ze kwamen bij een prachtige rivier met stroomversnellingen en watervallen. Dit stroomgebied was tot nu toe onbekend. Aan de oevers vonden ze sporen, die geleken op de afdrukken van grote hondenpoten. Later hoorden ze vanaf de zandbanken een merkwaardig gekrijs en geschreeuw. Visotters kwamen naar hen toezwemmen, hun gladde vellen glansden en hun koppen waren lang en spits. Nieuwsgierig keken ze met hun slimme, glinsterende oogjes naar de vreemde indringers. Daarna zwommen ze kalm naar de zandbank terug en toen de mensen verder trokken, werden ze luidruchtig nageschreeuwd. Onbekende dieren werden echter niet gevonden. De Dajakkers geloven zoals de Grieken, dat de doden over een rivier moeten varen om in het Dodenrijk te komen. Men gaf den afgestorvene de ziel mede van een ander mens, die hem in het Dodenrijk als slaaf zou dienen. Hier hebben we dan de oorsprong van de koppensnellerij op Borneo, die veel gelijkenis vertoont met den koppensnellerij op Celebes. Voor iederen afgestorvene moest een mens gedood worden. Langs de oevers der rivieren vindt men vele dodenhuisjes, waarin de lijken worden ondergebracht tot een groep van enkele families rijk genoeg is, om een groot dodenfeest te houden. De voorbereidingen duren maanden, het feest zelf duurt meerdere dagen. De gebeenten worden in een bootvormige kist geplaatst en aan de eigenlijke begrafenis zijn allerlei bezweringen en ceremoniën verbonden, die dan gevolgd worden door dansen en uitgebreide feestmaaltijden. Evenals de Germanen in vroegere eeuwen, geloven ook de Dajakkers aan de „Wereldboom”. In de kruin van die boom wonen de geesten, van wie Si Boetak de machtigste is. Wanneer een ziektebezweerder, een inlandse „wonderdokter”, een of andere ziekte verbannen wil, bidt hij tot een imitatie van die zogenaamde wereldboom, (een imitatie die uit bamboeriet en bladeren bestaat) en hij smeekt de geesten hem op te nemen in hun rijk, opdat hij daar raad en wijsheid vinden zal. De Dajakkers zijn over het algemeen geboren geestenbezweerders en ze bezitten een merkwaardige eigenschap, die men tot nu toe nog niet goed heeft kunnen verklaren, namelijk de eigenschap om mensen onder een toverban te brengen of wel zich zelf tot Indië 17 een toestand van extase op te werken. Het is voorgekomen, dat Dajakkers, en een enkele keer zelfs wel Europeanen, plotseling in de nacht hun woning verlieten en dagenlang verdwenen. Na lang zoeken, vond men hen dan tenslotte in de rimboe, schuw en verwilderd. Meestal hadden ze het dan over een wonderlijke verschijning, die in de nacht tot hen was gekomen en die hen had meegelokt in het oerwoud. Ze weten niet meer wat ze al die dagen en nachten gedaan hebben, ze weten niet op welke wijze en langs welke weg ze zo diep in de wildernis zijn geraakt, het enige wat ze weten is, dat er een wonderlijk wezen voor hen zweefde en dat dat wezen thans verdwenen is. Even geheimzinnig als deze eigenschap is ook het vergift dat de Dajakkers kennen en gebruiken. De punten van de pijlen, die ze door hun blaasroer jagen zijn vaak gedoopt in „oepas-gift”. Een blaasroer is een gladde, lange stok, waar doorheen een kanaal geboord is. De pijl past precies in de opening. Vlug en geruisloos besluipen de Dajakkers hun wild en een zucht door het blaasroer is voldoende om de pijl weg te doen schieten. Die pijl veroorzaakt slechts een klein wondje in de huid, maar het gift verspreidt zich ongelooflijk vlug door het bloed, veroorzaakt hevige pijnen en benauwdheden en slechts weinige minuten later sterft het slachtoffer. Geen enkel dier is bestand tegen het vergift en een mens, die vanaf een afstand binnen de tien meter door een giftpijl getroffen wordt, is eveneens binnen het kwartier dood. De Dajakkers halen dit vergift uit verschillende planten, Het is geen enkelvoudige giftstof, integendeel, ze bestaat uit een verbinding van verschillende zware vergiften. Ze kennen de kruiden en planten, die ze voor de bereiding nodig hebben, zeer goed. Groeien ze aan de kant van de weg, onder de voeten der Europeanen? Niemand weet dat precies. De Dajakkers bewaren dat geheim en willen het onder geen beding prijs geven. Er zijn echter tegenwoordig nog maar weinig Dajakkers, die kunnen jagen met het blaasroer en die vergiften kunnen mengen. Het koppensnellen is verboden, dodenfeesten en bezweringen komen nog maar zelden voor. Slechts bij enkele stammen, de nomaden, die diep in het binnenland wonen, hebben zich oude zeden en gebruiken weten te handhaven, maar dan nog in gematigde vorm. De andere stammen zijn goeddeels bekeerd tot het Christendom of de Islam. Ze zijn geworden tot rustige mensen, die hun velden bebouwen in plaats van roofbouw te plegen in het oerwoud, of op jacht te gaan. De Dajakkers zijn vriendelijk en gastvrij; het heeft echter veel moeite en overredingskracht gekost, om hen er toe te brengen, hun kinderen naar school te zenden. De ambtenaren, aan wie men de civilisatie van het land had toevertrouwd, stuitten telkens, wanneer men het woord „school” gebruikte, op een stille, maar energieke weerstand. Eindelijk legde een Dajakker aan een „dokter djawa”, een Javaansen arts, uit, waarom zijn rasgenoten zo’n tegenzin hadden in de school, waar men leerde schrijven. Hun Adat verbood hen namelijk te schrijven. En dat was zo gekomen: „Toen de God van hemel en aarde aan de mensen de edele schrijfkunst wilde schenken, riep hij de vertegenwoordigers der vier belangrijkste mensen- rassen bij zich. Hij onderwees hen in de kunst van het schrijven en overhandigde hun tenslotte een stuk perkamentpapier, waarop alles nog eens duidelijk was uitgelegd. Daarna liet hij hen naar de aarde terugkeren. Bij die terugtocht kwamen ze onverwachts bij een woeste bergstroom. Er was geen enkele omweg, ze moesten door het water en dat deden ze dan ook, springend van steen tot steen en nu en dan door de stroomversnellingen wadend. De Chinees wikkelde de rol perkamentpapier in zijn vlechten en bracht haar zo droog aan de overkant. De Javaan verborg de rol in zijn slendang, de Europeaan stopte haar in zijn zak. De Dajakker echter was naakt en het enige wat hij doen kon was de rol in zijn mond te steken. Hij struikelde helaas en een golf spoelde het papier weg, zodat hij zonder perkamentrol op de andere oever kwam. Het was dus heel duidelijk, dat Allah niet gewild had, dat de Dajakkers leerden schrijven en daarom was het het volk nog steeds verboden deze edele kunst te beoefenen.” De inlandse dokter, die een zeer verstandig mens was, dacht er niet aan met den Dajakker te gaan redetwisten. Hij sprak hem ernstig en beleefd toe: „De Hollanders willen ook immers niet van de Dajakkers, dat ze de Dajakse schrijfkunst leren.” De oude man keek hem verwonderd aan en vroeg wat hij bedoelde. „Ge zegt zelf”, legde de arts, langzaam en duidelijk uit, „dat de machtige God aan vier aartsvaders het schrijven leerde. Het zijn natuurlijk vier verschillende schrijfwijzen geweest en één daarvan is verloren gegaan. De Europeanen schrijven immers van links naar rechts, de Javanen van rechts naar links en de Chinezen van boven naar beneden .... het is dus heel duidelijk, dat de Dajakkers van beneden naar boven moesten schrijven en zo ook moesten leren lezen. Deze schrijfwijze is echter verloren gegaan. Niemand weet hoe ze was en niemand zou haar kunnen onderwijzen. De Europeanen willen dan ook alleen, dat de Dajakkers op Europese wijze leren schrijven en dat verbiedt de Adat niet.” De Da jakker bedankte den dokter voor zijn wijze verklaring, keerde tot zijn volk terug, dacht lang na en gaf tenslotte aan de mannen en de vrouwen van zijn stam de raad, om hun kinderen naar school te zenden. En zo hebben nu ook de Dajakkers leren lezen en schrijven en verscheidenen van hen hebben het zelfs tot onderwijzer en tot arts gebracht. XXI SUMATRA Eens was een patrouille soldaten verdwaald in het oerwoud van Sumatra. Uitgeput en wanhopig sleepten de mannen zich voort. Ze moesten door rivieren waden en over steenhopen klimmen en ze kwamen slechts heel langzaam vooruit. Soms klom er één in een boom om de omgeving te verkennen. De mannen die voorop liepen, hakten en sneden met bijlen en messen een pad door het wilde, dichte kreupelhout en achter hen, die de laatsten waren, sloten de takken zich reeds weer aanéén en de lianen slingerden zich opnieuw van tak tot tak. Om hen heen was niets anders dan het donkere, vochtige woud. Hoog boven hun hoofden verhieven de boomkruinen zich in het zonlicht, en ze zagen de bladeren wiegen tegen de diep-blauwe lucht. Zij echter moesten voortzwoegen door de sombere schemering. De natuur vertoonde hun haar wonderen. Zij zagen Aronskelken van verscheidene meters hoogte; de bloemenkronen bewogen zacht heen en weer boven de groene vazen, waaruit zij ontsproten schenen te zijn. Grote apen schreeuwden hen na, het spoor van berenklauwen kruiste hun weg. En eens moesten zij een grote boog beschrijven, wilden zij niet op een kudde olifanten stuiten, die hen zeker bestormd en vertrapt zou hebben. En toen ... toen lag het wonderlijke ineens voor hen! Daar verhieven zich vanuit het groen muren en stenen wallen. Voor hun doffe koorts-verhitte ogen verrees een burcht uit de middeleeuwen, hoog en steil, en de kruinen der zware, eeuwen-oude bomen omringden het. Ze dwaalden door bedompte, vochtige gangen, ze beklommen hoge, brede trappen en keken door wijde venstergaten. Het was alsof ze in een verlaten vesting waren aangekomen en een nieuwe angst en huivering overviel hen in hun verschrikkelijke eenzaamheid. Een paar dagen later werden de uitgehongerde en koortsige slachtoffers van het oerwoud, door hun kameraden gevonden. Men bracht hen terug naar de bewoonde wereld, gaf hun voedsel en chinine. En toen ze waren bijgekomen van de ontberingen die ze hadden moeten doorstaan, herinnerden ze zich de geheimzinnige vesting, diep in de rimboe en ze konden maar niet genoeg vertellen over die duistere trappen en gangen en over hun angst, dat ze in dat gruwelijke labyrinth zouden verdwalen en zouden omkomen. Kort daarop werd een nieuwe expeditie uitgerust om het geheimzinnige oord op te sporen en haar raadsels, zo mogelijk, te onthullen. Lag daar in het oerwoud werkelijk een kasteel, dat in lang vervlogen tijden door mensenhanden gebouwd werd? Was het wellicht het werk van veroveraars uit het Westen, die hier geweest waren, lang voor de komst van Chinezen, Portugezen, Engelsen en Hollanders? Kan men Borneo het land der geheimzinnige mensen noemen, Sumatra verdient zeker de naam van „het land der legendarische verhalen”. Was Sumatra reeds bekend bij de volkeren van Zuid-Europa en van Klein-Azië .... lang, héél lang geleden? Was het het goudland, waarheen Koning Salomo zijn schepen zond en dat Alexander de Grote eens bezocht? Het laatste is een veronderstelling, die voor de hand ligt, want bij verscheidene volksstammen op Sumatra vindt men kleine figuren afgebeeld, die Griekse helmen dragen en die door hen „Alexanders” genoemd worden. Het zou dus best mogelijk zijn, dat hun voorvaderen den vorst van Macedonië, of in ieder geval zijn soldaten, gekend hebben. En zou men nu wellicht de sporen van deze zeevaarders uit oude tijden, terugvinden .... een vesting, waarvandaan zij hun goudzoekers of hun soldaten het binnenland instuurden? Men vond het vervallen bouwwerk spoedig terug. Daar verhief zich de kolos uit het dichte, groene oerwoud! Maar was het wel een bouwwerk ? Hadden hier inderdaad mensenhanden aan gearbeid? Men trok een cirkel rondom de ruïne en men ontdekte, dat er precies een uur nodig was om bij het uitgangspunt terug te keren. Men vond drie ingangen, die naar lange, donkere gangen voerden. Daar waar die gangen zich ombogen, waren nissen in de muren uitgehakt. Hier hadden waarschijnlijk eens gewapende wachters gestaan. Op de wanden waren geheimzinnige tekens aangebracht. De gangen liepen kris-kras door elkander en voerden naar een groot, open plein, in het midden waarvan een oude, hoge boom stond. Was dit eens het binnenhof der vesting geweest? Werd hier markt gehouden en vonden hier terechtstellingen plaats ? Hadden de soldaten van Alexander zich hier in de avonduren verzameld om te dobbelen, te schertsen en te dromen van het verre vaderland? Neen, op geen enkele grond kon men dit werk toeschrijven aan mensenhanden! Geen vreemdelingen, geen indringers hadden hier hun versterking gebouwd en een vesting gesticht, midden in de eenzaamheid en de stilte van het oerwoud. Deze burcht was een natuurlijke burcht, en daarom misschien eerder méér dan minder merkwaardig in dit vlakke land. De natuur heeft hier aan een rotsachtig heuvelterrein een uitzonderlijke vorm gegeven. En ongetwijfeld is deze „vesting der natuur” een toevluchtsoord van mensen geweest. Misschien hebben hier oorlogzuchtige Atjehers gewoond, die het noorden van Sumatra bevolken en zich jaren lang met kracht van wapenen, verzet hebben tegen de Hollandse regering. Tot nu toe is het nog een geheim, welke mensen de gangen verbreed hebben, de nissen hebben uitgehouwen en de merkwaardige tekens op de wanden geschreven hebben. Dit vreemde rotsen-bouwwerk heeft geen enkele van Sumatra’s geheimen ontsluierd. Nog steeds weet men niet, welk volk in lang vervlogen tijden dit eiland bezocht. Wél staat echter vast, dat het eeuwen geleden bekend stond als een goudland. De bewoners van Voor-Indië noemden het in het Sanskriet „Soewarnadvipa” hetgeen goud-eiland betekent. Chinese en Arabische reizigers hebben wonderlijke verhalen verteld over de sprookjesachtige rijkdom van dit eiland. Zo deelt de Arabier Iboe al Wardi in het jaar 1340 mede, dat een vorst op Sumatra dagelijks 180.000 Dirhem aan goud ontving. Het goud werd in platen gegoten en bewaard op de bodem der zee, die dienst deed als schatkamer. En nog ten tijde der Oost-Indische-Compagnie wordt gewag gemaakt van karavanen, die honderd gouddragers nodig hadden om het edele metaal te vervoeren. Sinds die oude verhalen over de ongelooflijke goudschatten van Sumatra weer zijn opgedoken, sinds men weer aandacht schonk aan legendes en overleveringen, zijn er mensen geweest, die er op uittrokken om de vergeten goudaderen op te sporen. En men heeft inderdaad, in de buurt van Padang, dat in het midden van het langwerpige eiland ligt, goud gevonden. Padang ligt daar prachtig tussen de bergen. Achter de havenstad stijgen de bergen steil omhoog, de woeste bergen met hun meren en hun kratertoppen. In dit gebergte liggen, tot ver in het binnenland, de oude goudgroeven. Men vindt ze bij de oorsprong van de Batang Hari en bij de oorsprong van andere rivieren. Het is het land der Menangkabauers. Zij zelf noemen hun land „Goudland.” Vele geleerden menen dat zij hier het oude Ophir van Koning Salomo ontdekt hebben. De schepen van den vorst hadden drie jaar nodig aleer zij, met goud beladen, terugkeerden. En moet daarom het legendarische Ophir niet verder weg worden gezocht dan aan de oostkust van Afrika? De goudzoekers brachten ook ivoor mee, edelstenen, apen, pauwen en alumggium-hout en al die schatten vindt men op Sumatra. Er wordt thans weer gewerkt bij de oude goudaderen, maar het heeft tot nu toe weinig resultaat opgeleverd. Er zijn lieden, die alle oude goudgroeven hebben onderzocht en die alle vroegere goudwasserijen hebben nagespeurd. Ze hebben zich de legenden en sagen laten vertellen, die nog voortleven onder de volksstammen en op deze wijze hopen ze verscheidene dingen tot klaarheid te brengen, verschillende geheimen te ontsluieren. Maar Sumatra, het machtige land der oerwouden, is als een boek, welks inhoud men nog niet kan ontcijferen. Het bewaart zijn geheimen, het verbergt de oplossing van zijn talrijke raadselen. Men heeft hier niet alleen gezocht naar de sporen van vroegere vreemdelingen, men heeft hier ook de mensaap denken te vinden .... de nog steeds ontbrekende schakel in de geschiedenis der mensheid, zoals sommigen die wensen te zien. Steeds opnieuw hebben mensen der wetenschap in de rimboe van Sumatra naar dezen oermens gezocht en steeds opnieuw zijn de inlanders komen aandragen met verhalen over, op mensen gelijkende wezens, die zich zouden schuil houden in het diepste en donkerste binnenland. Ze beweren voetsporen gevonden te hebben, gelijkend op die der mensen. En ze omschrijven de oermens, de „orang pendek”, zoals zij hem noemen, als een wezen met onbehaarde, roodbruine huid en lang hoofdhaar. De eene keer is hij reusachtig groot, de andere keer is hij maar een klein wezen. Volgens hen is hij schuw en moeilijk te vinden. Hij zou in groepen van zes of zeven stuks leven en zich verstaanbaar maken door ongearticuleerde keelgeluiden. Eens waren er inlanders die beweerden een kind van zulke mensapen gevangen te hebben. Ongelukkigerwijze hadden ze het slechts dood in handen kunnen krijgen. Ze konden het lijk natuurlijk niet dagenlang door de brandende hitte met zich meevoeren. Daarom brachten ze het skelet mee vanuit de rimboe, het skelet en de huid. En het skelet, dat zij toonden aan de Europeanen, geleek inderdaad meer op het geraamte van een mens dan op dat van een aap. De armen waren korter dan apenarmen, de benen langer... de voeten geleken op mensenvoeten. Maar die „orang pendek" geschiedenis is al een heel merkwaardige historie. Het naarstige zoeken van Europeanen is altijd onbeloond gebleven. En wanneer de inlanders vanuit het Rokangebied in het midden van Sumatra terugkeren met een of ander merkwaardig skelet, dan moet men, of men wil of niet, wel denken aan de woorden die de grote wereldreiziger Marco Polo, aan het eind van de dertiende eeuw, geschreven heeft. „Alles,” aldus Marco Polo, „Wat men vertelt over de zogenaamde „gedroogde” mensenlijken, die vanuit Indië ingevoerd worden, is bedrog. Zulke gedroogde lijken worden op het eiland Sumatra als volgt geprepareerd: het zijn apen, die niet al te groot zijn en wier gezichten iets menselijks vertonen. De inboorlingen scheren de hoofdharen af, alleen het haar rondom de kin laten ze zoals het is. Daarna prepareren ze de lichamen met kamfer en kruiden. Wanneer de lijken aldus behandeld zijn en gelijkenis met mensenlijken vertonen, worden ze in kisten ge- legd, door handelaren opgekocht en naar alle werelddelen verzonden. Dit alles echter is bedrog.” Zo was ook het dode kind van de „orang pendek” dat in de vorige eeuw door inlanders naar de stad werd gebracht, niet anders dan bedrog. Het was het jong van een aap. Men had het kaal geschoren en de tanden bijgevijld. Na zeven eeuwen hadden de inlanders zich ineens een oude truc herinnerd om de eeuwig vragende, eeuwig-rondzoekende Europeanen geld af te zetten en bij de neus te nemen. Ik vermoed dat men ook nog heeft gelachen om hun bedriegerij; ze zullen de spotters wel op hun hand hebben gehad. Er wonen op Sumatra echter wel volksstammen, die bijna nog precies zó leven als hun voorvaderen in de tijd vóórdat de Maleiers hier binnendrongen. „Orang loeboe” noemen de inlanders dit volk. Ze houden verblijf in Midden-Sumatra, in de buurt van Mandailing. Het zijn kleine, vriendelijke en vredelievende mensen. Ze leven in de takken der bomen en hun kleding bestaat slechts uit een lendendoek, die ze maken van bladeren. Waarschijnlijk was hun taal zeer primitief. Ze hebben tenminste zeer vlug de taal der naburige stammen aangenomen. De Mandailingers ontmoetten deze volksstam, toen ze, ongeveer vier generaties geleden, het binnenland ingingen om het oerwoud te ontginnen. Het waren ook de Mandailingers die hun de naam van „orang loeboe” gaven. Orang loeboe betekent: mensen die diep in het binnenland wonen. Ze leerden hen koken, kleren maken, velden bebouwen, maar voor de bescherming die ze hun aanboden, wilden ze natuurlijk beloond worden. Het duurde niet lang of van helpers en beschermers waren ze tot heerszuchtige tyrannen geworden! De arme orang loeboe werd een slaaf, >en lijfeigene. Deze toestand werd zo onhoudbaar, dat de Regering tenslotte, omstreeks 1870, ingreep. Voor ongeveer dertig gulden per hoofd, werden de mensen vrijgekocht. Aan de rand der samenleving even zij thans weer hun sober, bescheiden leventje. De Menangkabauers, die in de bergstreken rondom Padang leven, houden er nog een zeer merkwaardige leefwijze en talrijke oude gebruiken op na. Bij hen tieerst het moederrecht; de moeder is het hoofd van de stam, zij houdt de familie bijéén en haar woord geldt voor wet. De zeden der Menangkabauers zijn zeer oud. Zij zijn van grote betekenis voor de samenleving. De Menangkabauers bouwen mooie huizen en versieren de muren met fraai houtsnijwerk. De met een soort stroo bedekte daken, lopen spits toe. Zelfs hun rijstschuren — kleine, op palen staande huisjes — zijn mooi van vorm en rijk aan houtsnijwerk. De woonhuizen zijn zo groot, dat ze drie of vier generaties kunnen herbergen. De ingang is breed. De opening loopt eveneens spits toe en ook hier vinden we houtsnijwerk. Er is één grote, gemeenschappelijke woonruimte, waar de slaapvertrekken der verschillende huisgezinnen op uitkomen. Het bekendste en misschien wel het schoonste landschap dat Sumatra te bieden heeft, vindt men in het bovenste deel van Midden-Sumatra, onder Atjeh. Daar ligt, midden tussen de bergen, het prachtige Toba-meer. In het jaar 1873 werd dit blauwe meer, dat twee en een half maal zo groot is als het Boden-meer, door drie zendelingen ontdekt. Rondom het Tobameer en op het grote eiland Samosir, dat midden in het meer ligt, wonen de Batakkers. Bij de Mohammedanen gold dit volk lang voor onrein en heidens, omdat de Batakkers honden op hun erf hielden, ja zelfs hondenvlees aten! Ook deze Batakkers bouwen mooie huizen met laag-afhangende daken en met deuren, die zó hoog in de gevel zijn aangebracht, dat men ze slechts met een ladder bereiken kan. Het houtsnijwerk stelt hier meestal afbeeldingen van hoorndragende beesten voor, want het zijn deze beesten, die de Batakkers tegen allerlei vijanden moeten beschermen. In vroeger jaren was dit volk zeer oorlogzuchtig. Toen de zendelingen, niet dan na veel moeite, tot het eiland Samosir wisten door te dringen, waren alle dorpen met wallen omgeven. Iedere desa leek op een kleine, goed-beschermde vesting. En achter die wallen vonden ze strijdlustige lieden, die hun verslagen vijanden verslonden en de vrouwen en dochters der overwonnen volksstammen tot slavinnen maakten. Rasechte kannibalen! De Batakkers — het zijn er ongeveer een millioen! — zijn thans bekeerd tot Christendom of Islam. De overgang van kannibalisme naar Christendom of Islamisme voltrok zich echter niet zonder terugslagen en inzinkingen. Meer dan eens keerden de Batakkers tot hun oude levenswijze terug en nog in het jaar 1900 vervulden zij de gehele, beschaafde wereld met afgrijzen, door een zendeling te vermoorden en op te eten! Bij deze mensen, die helaas heel dikwijls meer uit luiheid en gemakzucht dan uit innerlijke overtuiging, Christenen zijn geworden, leven nog allerlei oude gebruiken voort. Er worden nog steeds krijgsdansen uitgevoerd en dodenfeesten gevierd. Zij leggen hun doden in een sarcophaag die >en vrouw voorstelt, welke een kind in de arm aoudt. Deze kist doet in zijn ruwe schoonheid en strakke lijnen, denken aan hyper-modern beeldhouwwerk. De Batakkers verbranden hun doden, zoals Dok de Balinezen en andere volksstammen dat doen. Men vindt in verscheidene desa’s wonderdokters en tovenaars en het oude gebruik van het „tandenvijlen” is hier nog niet geheel en al verdwenen. Wanneer de meisjes, en soms ook de jongens, een bepaalde leeftijd bereikt hebben, worden hun tanden een flink stuk afgevijld. De overgebleven stompjes worden zwart geverfd. Het ceremonieel van het tanden vijlen wordt begeleid door allerlei muziek ... klarinetspel en slagen op de tong-tong. Het duurt ongeveer vier uren en het is een vreselijke marteling voor de arme kinderen, die geen kik mogen geven. Zo nu en dan schuift hun moeder hen een sirihblad in de mond. Dat is de enige troost en versterking, die ze krijgen. De gelaatsuitdrukking verandert schrikbarend door die tandenvijlerij. Een volwasen Batakker ziet er angstwekkend uit met zijn zwarte tandstompjes. Dit oude gebruik vindt zijn oorsprong in het geloof aan de geestenwereld. Ook de rijst heeft een ziel, ook de rijst is een geest en van de witte tanden kunnen de rijstkorrels erg schrikken. Het is beter de tanden zwart te maken en zo kort mogelijk hiermee voorkomt men woede en wraak. Veel Batakkers zijn uitstekende mediums.... zij raken in extase en zien dan bovennatuurlijke dingen. Deze neiging tot het bovenzinnelijke brengt een zeker evenwicht in de ruwe, strijdlustige aard van den Batakker. Aan dit evenwicht is het wellicht te danken, dat hij zo’n groot muziekliefhebber is. Hun volksliedjes zijn vaak zeer fijngevoelig en muzikaal. We zullen nooit het Batakse liedje vergeten over „Het vogeltje, dat zingt in een maannacht”. Het klonk zo innig en teder! Hun batikwerk, hun handgeweven kains en hun snijwerk, bewijzen ook dat ze een zekere kunstzinnigheid bezitten. Tenslotte zijn ze nog bekend als uitstekende schaakspelers. Hoe wonderlijk mooi ligt het blauwe Toba-meer daar temidden der bergen. Men zou niet denken dat dit meer ooit gevaar kan opleveren. Toch is menig visser, menig schipper, omgekomen in dit effen, blauwe water! Eens voeren enkele bootjes vol vrolijke, lachende Batakkinderen over het water naar een feest. Er stak onverwacht een hevige storm op, de boten sloegen om en géén der jonge mensen werd gered. De lucht rondom het Toba-meer is ijl en droog. Het is er vaak bepaald koud te noemen. De Europeanen begrepen, dat hier een zeer geschikte plek was om herstel van gezondheid te zoeken en weer op krachten te komen na het afmattende werk in de hitte. Daar waar nog maar kort geleden de hutten van kannibalen stonden, vindt men thans het bekende hotel „Brastagi.” Rondom liggen villa’s en bungalow’s en er is hier ook een school met internaat voor planterskinderen, de bekende „Plantersschool Brastagi.” Talrijke kleine Europeanen beleven hier een vrolijke en onbezorgde jeugd. Europeanen vindt men hier genoeg, want aan de Oostkust ligt de enige landstreek van Sumatra die door Europeanen bebouwd en bearbeid wordt. Hier zijn uitgestrekte tabaks- en rubberondernemingen en een groot aantal Europeanen en inlanders is werkzaam in de cultures. Indië 18 Reeds voordat de Europeanen kwamen kenden de inlanders de waarde van de rubberbomen. Ze hadden echter geen bepaald systeem om die bomen productief te maken. Ze dreven eenvoudig roofbouw, tapten in een bepaalde omgeving rubber af, zolang de bomen het kostbare sap geven wilden en trokken dan verder naar een andere plek. Eerst toen de Europeanen de rubber-cultures in handen namen, ondernemingen aanlegden en de rubberbomen volgens een bepaald systeem behandelden, werd Sumatra in de gehele wereld bekend als het oord dat veel en zeer goede rubber opleverde. Er konden in die jaren niet genoeg ondernemingen aangelegd worden, er konden niet genoeg Europeanen naar Indië komen om als planters toezicht op het werk te houden, er konden niet genoeg koelies van Java komen om in de rubbertuinen te arbeiden! De vraag naar rubber bleef steeds groter dan het aanbod. De prijzen waren hoog. Een stroom van rijkdom vloeide voort in de richting van de rubberondernemingen! In die tijd verrezen de grote hotels, zoals het Brastagihotel; in die tijd groeide Medan, de bekende stad van de Oosthoek, plotseling van een klein, onbekend plaatsje uit tot een stad van betekenis. In weinige jaren werd Medan en haar haven Belawan voor duizenden mensen de belangrijkste plaats in de wereld! Naar Medan gingen de planters ééns in de drie weken, om er hun vrije dag door te brengen. Daar speelde een Europees strijkje in een hotel, dat met alle mogelijke, moderne luxe was ingericht. Hoeveel verhalen zijn er niet in omloop over de fantastische rijkdom der toenmalige planters, over de wijze waarop zij hun vrije dagen doorbrachten en links en .rechts met geld smeten! En hoe overmoedig en uitgelaten waren ze, wanneer de eerste dag van hun Europees verlof aanbrak en ze zich aan boord van de mailboot begaven! Kochten niet eens twee planters aan boord van zo’n mailboot voor duizend gulden de piano op, alleen omdat de een of andere juffrouw er stukjes op speelde, die hen niet aanstonden? En wierpen zij die piano toen niet zonder zich één ogenblik te bedenken over boord? Glazen, borden, karaffen ... alles ging over boord, wanneer ze een dolle bui hadden en zonder ook maar één seconde met de oogleden te knipperen, betaalden ze de hoge sommen die als „schadevergoeding” op hun rekening kwamen. Maar deze roes van rijkdom duurde maar kort, zoals iedere geldrush, iedere diamantkoorts, maar kort duurt in de wereld! Men begon ook in andere landen rubber aan te planten. De prijzen daalden, het aanbod werd groter dan de vraag en de brede goudstroom werd ingedijkt tot een heel bescheiden geldriviertje. Sumatra is nog van betekenis door zijn uitvoer van tabak en rubber, maar zomin als het nog het land der karavanen en gouddragers is, zo min is het nog het sprookjesland, waar men maar een paar jaar hard behoefde te werken om steenrijk naar huis terug te kunnen keren. ^ Medan is nog steeds de mooie, zeer grootse en Europees opgezette stad, maar het is er stiller geworden. Men zegt van Medan dat het de meest Europese stad van Indië is, maar toch is het leven ook daar bont en vol gewir-war, zoals overal elders in het oosten. Medan is de residentie van een Sultan en zijn paleis met de witte galerijen, de talrijke zalen en binnenhoven ligt midden in de stad, evenals de grote moskee. Chinezen wonen naast Arabieren in de nauwe straatjes en in de trein naar Belawan zit naast een of anderen Europeaan, een Brits-Indische vrouw, met haar in kunstige plooien gevouwen gewaad en met de briljanten in de neusvleugels. Tussen Medan en Belawan liggen uitgestrekte moerassen en Belawan is omringd en ingesloten door een bos, dat half in zee staat. Het water in de haven is glad, glanzend en staalgrijs zoals het water in een meer kan zijn en tussen de bomen langs de oever, komen en verdwijnen de boten van de vissers, die naar hun netten gaan kijken. Het is alsof ze te voorschijn komen van achter coulissen, die een bos moeten voorstellen. En achter die coulissen verdwijnen ze dan even later weer, om zich een weg te zoeken tussen bomen en struiken, langs kronkelige, grillige waterwegen. En midden in deze merkwaardige moeras-wereld is een haven gebouwd, heeft men kaden geslagen, loodsen en pakhuizen doen verrijzen. Een station vindt men er en een klein restaurant, dat in de schaduw der tjemaras ligt. Zacht en geluidloos schuiven de boten der inlandse vissers voort tussen de bomen en een klein eindje verder maakt zich een groot, wit mailschip onder luid sirenegebrul los van de kade. Bij het wenden slaat zijn schroef de gladde waterspiegel aan stukken en hoog en trots vaart hij weg, nagestaard door vele ogen. In het Zuiden van Sumatra zijn oliebronnen; daar liggen talrijke boorterreinen. Villawijken en kampongs zijn naast die terreinen verrezen. Dat hoort er nu eenmaal bij! In het zuid-westen vinden we de havenstad Benkoelen en in het zuid-oosten ligt Palembang in een moerasachtige streek, waar talrijke rivieren te zamen komen om zich tot één grote stroom te verenigen en langs allerlei bochten en delta’s in zee uit te vloeien. Palembang is een stad op palen. Stroomafwaarts en stroomopwaarts langs de rivier de Moesi, wemelt het van krokodillen. Geheel in het zuiden ligt de landstreek die men „de Lampongs” noemt, met haar haven Teloekbetoeng. Eens waren aller ogen gevestigd op dit deel van Sumatra, eens hielden alle gedachten zich bezig met het onheil dat daar gebeurd was. Dat was in het ongeluksjaar toen de Krakatau, de vulkaan die midden in Straat Soenda tussen Java en Sumatra ligt, door een geweldige uitbarsting de gehele wereld deed opschrikken. Een eilandje, dat nauwelijks zichtbaar was, verhief zich hoog uit zee, het water begon te koken en te zieden, springvloeden stortten zich op het land, vuurstralen schoten omhoog uit de vulkaaningewanden, bewoonde eilanden verzonken in zee. Het water werd tot ver over de kuststreken van Java en Sumatra heengejaagd. Tot twee maal toe zette de zee zich uit om het land binnen te dringen en helaas, bij de tweede aanval achterhaalde zij de vluchtelingen, die zich reeds in veiligheid waanden. Duizenden mensen zijn bij deze ramp om het leven gekomen. En wél is de rust weergekeerd en zijn de mensen, voor zover dat mogelijk was, terug gegaan naar hun woonplaatsen, maar nog steeds ligt daar de Krakatau in de smalle zee-engte en niemand weet öf en wanneer ze ontwaken zal uit haar slaap, om opnieuw, onder een angstwekkend geloei en gebrul, jammer en leed over de mensen uit te storten. Dit was Sumatra. Kijk er nog eens naar op de kaart! Een langgerekt eiland, groter, breder en compacter dan Java. De bergen, waarvan de hoogste top maar weinig hoger is dan de grootste vulkaan op Java, doemen dreigend op vanuit het noorden en dringen zich langs de westkust voort tot het zuiden. Het oosten is vlak en moerassig, het gebied van grote rivieren! Een groot land, een machtig land! En slechts een zeer klein deel daarvan wordt door de Europeanen bebouwd en benut. In de oerwouden, aan de randen der bergstromen en diep in de grond, rusten nog talloze geheimen. In de grote hotels te Medan spelen de strijkjes de allernieuwste dansmuziek uit Europa en in het oerwoud zoekt men naar den oer-mens. Over de wegen glijden de nieuwste modellen van Buick, Ford, Chevrolet en Opel. In de binnenlanden leefden weinige jaren geleden nog mensen in de toppen der bomen. In de danszaal draaien zich de paren, gekleed naar de allerlaatste Europese mode, op de maat der allernieuwste schlager. En buiten wacht de Chinees met zijn rickshaw en hij heeft een oude zak over de schouders gelegd. Binnen de Europeanen, buiten de inlanders, de Chinezen en Arabieren. Zo dicht bij elkander en toch door ganse werelden van elkander gescheiden. Dit is Sumatra, het land der geheimen en der grote tegenstellingen! XXII BANTAM EN BATAVIA Wanneer men van Sumatra naar Java oversteekt, komt men aan in de noordwestelijke punt. De eerste nederzettingen van de Hollanders bevonden zich in die noordwestelijke streek en niet in het oosten van Java. Hier ligt Batavia en daar vrij dichtbij Bantam, thans een klein vergeten vissersdorpje. Toch was Bantam eens de belangrijkste plaats in Indië en het kostbaarste bezit van de Oost-Indische-Compagnie. In Bantam namelijk lag de eerste Nederlandse nederzetting. Eeuwen geleden was het een bloeiend stadje, omgeven door dicht bebouwde velden. Naar alle waarschijnlijkheid gaf de stichter van het grote Soendanese Rijk, Pedjaran, het aan zijn broer ten geschenke. Toen de Portugezen in het jaar 1511 Malakka veroverden, vaardigden zij een bevel uit, dat al hun handelsschepen Bantam moesten aandoen. Hierdoor kwamen vele vreemde handelaren in de stad, die zich snel ontwikkelde. Kort daarna brak de strijd uit tussen de Hindoes en de Mohammedanen, een strijd, die Java gedurende langen tijd tot een slagveld maakte. In 1522 bouwden de Portugezen een vesting om zichzelf te beveiligen en die vesting lag niet bij Bantam, maar daar, waar thans Batavia ligt. Ze rustten ook een schip uit, om de Hindoes, met wie ze vrienden waren, te helpen. Het schip strandde echter en werd door de vijanden vernield. Kort daarna viel de stad Bantam in handen der Mohammedanen. De eerste sultan heette Hassan en woonde in een houten paleis bij de aloon-aloon. Hij woonde daar echter niet lange tijd in rust en vrede. In 1596 kwamen de Hollanders onder leiding van Cornelis Houtman in West-Java. Ze bouwden een vesting dicht bij zee aan de monding van de rivier de Tjiliwoeng. Bantam echter, bleef toch nog een tijd lang van grote betekenis voor de Europese handel. Toen in 1680 het paleis van den sultan afbrandde, was het een Hollander, die een nieuw bouwde. Ondertussen had Jan Pieterszoon Coen in 1619 de grondslag gelegd van wat eens Batavia zou worden. Deze nieuwe stad groeide vlug en werd een der belangrijkste plaatsen in het verre Oosten. De haven werd vergroot en dit betekende het eind van Bantams glansperiode. Thans is het nog maar een klein dorp met de ruïne van het sultan’s paleis, dat eens door Lucas Cardeel gebouwd werd, met het graf van den eersten sultan dicht bij de moskee en met een grote, merkwaardige steen onder een hoge waringin, waarvan men beweert, dat die eens uit de zee omhoog werd geslingerd. In Bantam is een groot gedeelte van de historie van Nederlands Oost-Indië gemaakt en het is nog steeds de moeite waard in het oude plaatsje rond te wandelen. Laten we nu naar Batavia gaan, zoals zij het doen, die afscheid nemen van Java en zoals zij het doen, die voor het eerst de voet op tropische grond gaan zetten. Batavia is de eerste en de laatste stad die men van Java ziet. Zullen we een taxi nemen en plaats nemen achter den Soendanezen chauffeur, die zijn hoofddoek afgelegd heeft voor een fluwelen toppi en dat hoofddeksel brutaal op één oor heeft staan? Of zullen we met een ouderwets, hoog wagentje gaan en ons toevertrouwen aan de twijfelachtige zorg van den koetsier met zijn hoofddoek en sarong? Men schommelt in zo’n wagentje heen en weer en men zit rug aan rug met den wagenbestuurder, waaraan het voertuig zijn naam te danken heeft. Immers sado is afkomstig van de uitdrukking „dos a dos,” Ja, laten we dat wankele voertuigje maar huren om er mee te rijden door het oude Batavia, het Batavia van de eerste Gouverneurs, van de eerste OostIndische Compagnie en van den ongelukkigen Pieter Erberfelt. Het zal wel lang duren en we zullen het wel een beetje warm krijgen, maar het sadotje past veel beter in de o vervolle nauwe straatjes van de binnenstad, dan een ander voertuig. Batavia is geen mooie stad, zoals geen enkele grote stad in het oosten mooi is. De eenheid ontbreekt. Er wordt gebouwd door te veel handen, door te veel hoofden. Zoals overal elders staan ook hier achter de villa-wijken der Europeanen, de kampongs van de Inlanders en daar waar de grote Europese winkels ophouden, volgen de rijen van kleine Inlandse toko’s. Batavia is een mozaïek, waarvan de stukken soms niet al te goed bij elkaar passen, omdat de Westerse en Oosterse blokjes al te veel van elkaar verschillen. We komen van Tandjong Priok, de havenwijk, die met zijn brede straten en witte gebouwen veel gelijkenis vertoont met de haven van Soerabaia. Alleen ligt hier tegenover de haven geen ander vast land, waarvan men de blauwe bergen uit de zeedamp ziet oprijzen. Men ziet in de verte slechts kleine vlakke eilandjes. We doen er vrij lang over om met ons wagentje over de mooie, brede Priokweg naar Batavia te rijden. Aan de ene kant hebben we een kanaal, aan de andere kant loopt 'de electrische trein, die stad en haven met elkaar verbinden. Aan het eind van de Priokweg, komen we Weltevreden binnen, dat eens een voorstad van oud-Batavia was, maar dat thans geheel bij Batavia getrokken is en waar de grote hotels, de sociëteiten en de Europese winkels te vinden zijn. Daar ligt een kanaal met winkelstraten aan beide kanten, straten, die we in Holland grachten of kaden zouden noemen. De straat aan de rechterkant heet Noordwijk, die aan de linkerkant Rijswijk en men vind hier verscheidene grote Europese winkels. We rijden Noordwijk langs en wanneer we aan het einde van de straat gekomen zijn, kunnen we rechtsaf naar de oude binnenstad en linksaf naar het Koningsplein en de Europese villa-wijken, Het Koningsplein is zo groot, dat men het eigenlijk geen plein meer kan noemen. Het is een groot stuk grasland, dat de stad in tweeën snijdt en niet bepaald mooier maakt. Het vervult echter een zeer belangrijke taak, want we kunnen het gerust „de long van Batavia” noemen en deze long zorgt voor frisse wind en afkoeling in de middaguren. Het grote en bekende museum ligt aan het Koningsplein. Men heeft in dit gebouw van alles samengebracht, dat verband houdt met de geschiedenis van Indië en van het Indische volk. In koele, schemerige vertrekken rusten hier schatten van onmetelijke waarde. Het gebouw heeft een fa^ade met hoge, witte pilaren, de vensters zijn steeds gesloten, alsof men de voorbijgangers niet toestaat, nieuwsgierige blikken te werpen op de schatten, die daar binnen verborgen zijn. Op het grasveld voor het gebouw staat een oud, klein kanon en een bronzen standbeeld, dat een olifant voorstelt. Het olifantenlijf glanst in de zon, de slurf is gebogen en opgeheven. Het is een prachtig stuk werk en de inlanders noemen het museum nooit anders dan „roema gadjah”, of het „olifantenhuis.” Van alle kanten komen des Zondags de inlanders aanwandelen om de oude kunstschatten te bewonderen en uren lang te dwalen tussen de overblijfselen van hun roemrijk verleden. De meesten van hen zouden zich echter ’s nachts niet graag wagen in de stille zalen, waar het maanlicht langs de witte muren glijdt. Ze zijn er heilig van overtuigd, dat het in een plaats, waar zoveel afgodsbeelden, maskers en wapenen bijeen zijn gebracht, vast en zeker niet helemaal pluis is. We zullen ons niet door de mooie lanen van de villastad laten rijden, maar we zullen rechtsaf gaan en langs het kanaal de weg naar het oude Batavia volgen. Ook de straat langs dit lange, rechte kanaal heeft een Hollandse naam en heet Molenvliet. Langs het water zijn balustraden aangebracht, stenen trappen voeren naar omlaag en daar beneden, aan de rand van het water zijn de inlanders bezig hun was te verzorgen, of wel een bad te nemen. Boven hun hoofden suizen de electrische trams en de glanzende auto's voorbij, die de Europeanen naar de zakenwijken brengen. Aan het begin van Molenvliet staat het grote bekende „Hotel Des Indes”, daarna zien we al gauw de oude gebouwen, die eens de landhuizen waren van rijke Europeanen. We komen langs een mooi, oud huis in rococostijl, het huis, dat de Gouverneur Reinier de Klerk voor zich bouwen liet en waarin thans het Landsarchief is ondergebracht. Andere grote huizen werden vroeger door Chinezen gebouwd en er staan hier ook talrijke kleine Chinese huisjes, die nog steeds de merkwaardige Hollandse deur hebben, de deur met het boven- en ondergedeelte, die beide afzonderlijk kunnen worden open gemaakt. Oude en nieuwe huizen staan hier door elkander. Wanneer men de smalle steegjes inkijkt, ziet men kleine pasars en oude vervallen huisjes, ja, hier en daar ontwaart men vlak achter het Molenvliet, met zijn drukke en moderne leven, de lage heuvels van Chinese graven. Dit alles is niet mooi, van eenheid is niets te bespeuren, het is alleen interessant en merkwaardig. Wanneer we Molenvliet afgereden zijn komen we bij „Pasar Glodok.” Een grote, betonnen hall verenigt hier alle kleine winkeltjes onder zijn dak. Ook hier vinden we grote en kleine Chinese huisjes. In de smalle zijstraten oefenen Chinezen en inlanders onder de open hemel hun handwerk uit en ’s avonds zitten ze gezellig onder de schommelende petroleumlamp aan de tafels van de kleine open-lucht-restaurants, waar men allerlei inheemse lekkernijen kan krijgen. En nu komen we op de Kali-Besar, de straat, die eens de slagader was van de handel en die ook heden nog van grote betekenis is. In deze oude, voorname straat, met de hoge brede huizen, vindt men geen Chinese en inlandse winkeltjes. Het genoegelijke, een beetje smoezelige en luidruchtige inlandse leven, maakt voor deze straat eerbiedig halt. De Kali-Besar komt op een kanaal uit, dat met de zee in verbinding staat en dat zo breed is, dat de schepen in vroegere jaren waarschijnlijk tot hier doorvoeren en aan de kade meerden. Hier stonden vroeger, in de tijd van de Compagnie, de huizen der patriciërs, Hollandse huizen aan een Hollandse kade in een ver, vreemd land. Er is van die oude gebouwen nog maar een enkele overgebleven. De meeste zijn afgebroken en grote handelsgebouwen nemen hun plaats in. De Kali-Besar is de straat van de banken, van de advokaten en de grote kantoren. In vroegere dagen werd iedere nieuweling vanaf zijn schip regelrecht naar de Kali-Besar gebracht, waar de heren van de Compagnie woonden. Moesten ze een bezoek brengen aan den Gouverneur, dan liepen ze de Amsterdamse gracht af, gingen onder de Amsterdamse poort door en kwamen dan bij het slot, dat in latere jaren spoorloos verdwenen is. Maar lang niet allen kwamen tot een zo hoog aanzien, dat ze een bezoek bij den Gouverneur konden afsteken. De meeste mensen bleven eenvoudige klerken, zaten iedere dag uren lang in hun gloeiend hete kantoren, sliepen ’s nachts in hun kleine, benauwde slaapvertrekken, onder het muskietenzeil. Klamboes bestonden er toen nog niet en om de muskieten af te weren, trok men een stuk zeildoek over zich heen. We vragen ons verwonderd af, hoe deze mensen het uithielden zonder het moderne comfort, dat voor ons het leven in de tropen zeer dragelijk maakt. Het aantal sterfgevallen was in die jaren dan ook veel hoger dan tegenwoordig. Wie niet sterk was, werd een slachtoffer van de hitte en de koorts en stierf, zonder dat men er veel notitie van nam. Er is hier in de benedenstad van Batavia heel veel te zien. Daar is de pasar Ikan, niet ver van de oude haven. We vinden daar een kleine, Hollandse ophaalbrug en een sluis, en we zijn daar ook dicht bij het vroegere Raadhuis, dat geheel in Hollandse stijl is opgetrokken, en, zij het dan ook in bescheiden formaat, gelijkenis vertoont met het beroemde Stadhuis op de Dam te Amsterdam. Achter hoge bomen ligt de ruïne van een grote moskee, eens een prachtig bouwwerk, dat de Europeanen voor hun Mohammedaanse onderdanen neer lieten zetten. Dan is er de Jacatraweg, die haar naam te danken heeft aan een van de eerste nederzettingen van de Compagnie, en vrijwel de oudste straat van de stad is. Het is nu een mooie, geasfalteerde weg, met hoge schaduwbomen aan weerskanten. Hij voert van het Oosten der stad naar het Westen en aan zijn randen vinden we nog vele herinneringen aan lang vervlogen tijden, de oude Buitenkerk, ook wel Portugese Kerk genoemd, en ook de muur met het hoofd van Pieter Erberfelt. Pieter Erberfelt was de zoon van een rijk geworden, Duitsen leerlooier en schoenmaker en een Siamese moeder. Zijn erf kwam uit aan de Jacatraweg en grensde aan het erf van den toenmaligen Gouverneur, met wien Erberfelt steeds onenigheid had. Misschien was het ook aan deze onenigheid te danken, dat men er den ongelukkigen Pieter Erberfelt in het jaar 1720 van beschuldigde, een complot tegen de regering gesmeed te hebben. Er werd een groot proces gevoerd en vele inlanders werden als medeplichtigen aangewezen. Alle vermeende schuldigen werden gevangen gezet en later ter dood veroordeeld. Daar waar eens het huis van Pieter Erberfelt stond, werd een steen aangebracht, waarop te lezen staat, dat deze plaats door de herinnering aan den verrader, voor goed te schande is gemaakt, en dat het voor eens en voor altijd verboden is om op deze plek te bouwen. Ik geloof, dat er ook toen reeds vele mensen waren, die aan de schuld van Erberfelt twijfelden. Zijn dochter trouwde met een aanzienlijk man en kreeg later van de regering een deel terug van het verbeurd verklaarde familiekapitaal haars vaders. En het nadrukkelijke bouwverbod heeft op de inlanders weinig indruk gemaakt. Op het grasveldje voor de muur ligt wasgoed te drogen en grazen geiten en achter de muur staat een inlands huisje, terwijl links en rechts daarvan Chinezen hun vreedzaam handwerk uitoefenen. Het doorboorde mensenhoofd boven de steen is zwart geworden en het wasgoed fladdert heen en weer aan de lijn, alsof het de schande wil verbergen, die in vroeger tijden een ongelukkig en naar alle waarschijnlijkheid ook onschuldig mens werd aangedaan. Dit is de gedenksteen van Pieter Erberfelt en we kunnen er een heel andere les uit leren dan die, welke de mensen, die deze steen aanbrachten, ons wilden voorhouden. De steen leert ons, dat geen menselijke vloek eeuwig kan zijn en zeker niet die van een harden en onrechtvaardigen man over een onschuldige. Hier dichtbij staat de Buitenkerk, die in 1695 gebouwd werd en Buitenkerk heet, omdat ze vergeleken bij de kerk aan het Raadhuisplein, buiten de stad lag. In de oude banken heeft menig machtig heer der Compagnie gezeten. De kerk wordt nog steeds met kaarsen verlicht en een avonddienst is hier zeer indrukwekkend. Naast de kerk ligt het oude kerkhof, het kerkhof van kapitein Jas. Kapitein Jas is een legendarische figuur. Het kerkhof kreeg waarschijnlijk de naam van „Jassenkerkhof”, omdat daar dichtbij de opslagplaatsen waren van het hout, dat uit Tjiassem kwam. Het volksgeloof, dat kapitein Jas, die de mensen het sterfbed lichter maakte, op dit kerkhof rustte, kon men nimmer uitroeien en als de soldaten, de matrozen en de Mardijkers, (zo noemt men de tot Christenen bekeerde en vrijgekochte slaven) stierven, dan zei men, dat ze verhuisd waren naar kapitein Jas. Jaren geleden werd het nieuwe kerkhof in TanahAbang in gebruik genomen. Hier werden ook de grafstenen der vroegere Gouverneurs heen gebracht. Natuurlijk moest toen ook kapitein Jas naar het nieuwe kerkhof worden overgebracht, maar van het graf was geen spoor te vinden, zo min als er ooit van kapitein Jas zelf een spoor gevonden is. Een willekeurig graf werd toen aangewezen als dat van den kapitein. Het ligt daar half verborgen onder de luchtwortels van een waringin en op een marmeren steen staat: „Kapitein Jas”. Nog heden ten dage worden bloemen op zijn graf neergelegd en het oude verhaal wil, dat kapitein Jas wensen kan vervullen. Wanneer de doodgravers langs zijn graf komen, groeten ze eerbiedig. Er zijn in de stad Batavia vele dingen, die er aan herinneren, dat hier vroeger Portugezen gewoond en geleefd hebben. In de Portugese Kerk, de Buitenkerk, werd in de eerste jaren der Compagnie nog in het Portugees gepreekt en verschillende huizen zijn door Portugezen gebouwd. Dicht bij Batavia, oostelijk van Tandjong Priok, is nog een kleine Portugese gemeente. Pedjonkoran is de naam van het dorpje, dat tussen moerasachtige bosjes ligt en hier wonen de laatste nakomelingen der Portugese zeelieden. Wanneer men niet beter wist, zou men hen voor inlanders houden. Ze zijn bruin van huid en hun levenswijze is zo eenvoudig, dat die zich maar in weinig van het leven der inlanders onderscheidt. Met het vervaardigen van een instrument, een soort guitaar, voorzien ze in hun levensonderhoud. Verscheidene van de eenvoudige melodieën, die de inlanders graag zingen, zijn van Portugese oorsprong. De vrouwen maken suikergoed, dat zeer in trek is. Het dorpje Pedjonkoran heeft een kleine Portugese kerk met Bijbels en kerkboeken, waarin we menige oude naam vermeld zien. Pedjonkoran is voor ons echter te ver. Het kleine paardje begint tekenen van vermoeidheid te vertonen. We zullen het laten omkeren en ons nog even terug laten brengen naar dat deel van Batavia, dat onze voorvaderen „Weltevreden” noemden. We komen langs het grote Koningsplein en begeven ons dan naar het andere grote plein, dat „Watcrloo-plein heet. Het Waterloo-plein is het plein van de militairen. In het midden staat, op een hoge zuil, het standbeeld Indië 19 van den Nederlandsen Leeuw van Waterloo. De meeste huizen, die rondom het plein liggen, zijn officierswoningen. Aan de Oostzijde ligt een groot, wit gebouw dat oorspronkelijk bestemd was als residentieverblijf van den Gouverneur, maar waarin thans een Departement is ondergebracht. Daarvoor staat een standbeeld van Jan Pieterszoon Coen, de grote man uit de Compagnietijd, de eigenlijke stichter van Nederlands Oost-Indië. Daar dichtbij zijn de kazernes. Voor die kazernes is het een druk gedoe. Daar vinden we inlandse en Chinese handelaren met hun kleine nering, daar kan men tegen billijke prijs sieraden kopen en den innerlijken mens versterken bij den man met zijn draagbare warong, de warong die allerlei stroopjes, zoete en hartige lekkernijen bevat. In de kazernes wonen namelijk ook de inlandse soldaten en de kleine handelaartjes hopen op hun klandizie. Maar waar woont nu eigenlijk de Gouverneur van Indië, wanneer het oude kasteel van de aardbodem verdwenen is en men aan het Waterlooplein van alles vindt, behalve de verblijven en hofhouding van een onderkoning? De Gouverneur-Generaal woont sinds lang niet meer in Batavia. Evenals dat in Soerabaia het geval is, liggen ook achter Batavia de hoge, groene bergen. Ze liggen alleen wat verder weg. In die bergen, waar het zoveel koeler en prettiger wonen is, vindt men de kleine stad Buitenzorg. De Gouverneur Baron van Imhoff liet hier in 1745 een verblijf bouwen voor zichzelf en zijn hofhouding. Na zijn dood werd het gedeeltelijk vernield door een overval van de Bantammers. Later werd het gerestaureerd en iedere nieuwe Gouverneur liet er iets aan veranderen en verbeteren, bouwde nieuwe vleugels bij en vergrootte de bijgebouwen. Tachtig jaar lang was men bezig van het landhuis een paleis te maken. Toen stortte het in elkander bij een grote aardbeving in de achttiende eeuw! Jarenlang bleef het onbewoonbaar, tot, in het jaar 1837, op dezelfde plek waar eens het oude huis gestaan had, een nieuw, groot en mooi gebouw werd neergezet. En daar woont thans nog de Gouverneur-Generaal. Daar is ook de Algemene Secretarie gevestigd en van Buitenzorg uit wordt het land bestuurd. Er werden mooie lanen aangelegd, villa’s gebouwd. Buitenzorg werd tot een aardige stad, waar de Batavianen graag per trein en auto heengaan. Een van de belangrijkste bezienswaardigheden is de beroemde Plantentuin, die geheel onder wetenschappelijke leiding staat en waarin men een ware schat aan zeldzame planten, bloemen en bomen vindt. De toeristen die een bezoek aan Java brengen, slaan de Plantentuin nimmer over, want dit botanische lustoord is terecht de trots en glorie van Buitenzorg, ja, van geheel Java! XXXIII VENDUTIE! Dong! Dong! Dong! Met eentonig geluid dreunt de gong door de schemering van de vroege tropenavond. Het is zes uur, over weinige kwartieren zal het volkomen donker zijn. En maar steeds dreunt de gong door, luid en regelmatig. Dong! Dong! Dong! Wie Indië kent, weet wat dit geluid in de vooravond te betekenen heeft. Vendu! Lèleng, zegt de inlander. Er gaat iemand met verlof, er is iemand gestorven, misschien is er ook alleen maar iemand overgeplaatst naar een oord, waarheen hij zijn meubelen moeilijk vervoeren kan. En misschien luidt de gong ook voor iemand, die voor goed terug gaat naar koele noorderstranden, voor goed terug naar het vaderland. Dong! Dong! Dong! Wekenlang is men bezig geweest met pakken en opruimen. Eerst gingen de grote koffers weg, waarin de dingen zaten die men mee wilde nemen .... de vazen, de kains, het koperwerk, het porselein. Daarna werden de kleren ingepakt. Wat achter blijft, zijn de dingen, die men bezwaarlijk met zich mee kan nemen wanneer men naar Europa gaat. De meubelen, die uit ander hout vervaardigd zijn dan de Europese meubelen, de bedden met de klamboes, het keukengerei, het speelgoed waarvoor de kinderen te groot werden, schilderijen en boeken waarop men geen prijs meer stelt. Alles staat nog op zijn gewone plaats. De kamers zijn geveegd en gedweild, er is stof afgenomen. De lampen branden, hier en daar staan bloemen. En op ieder voorwerp, op de auto, op een pan, op de boekenkast en op het bundeltje tijdschriften, kleeft een klein, genummerd papiertje. En nummer voor nummer zullen al deze dingen morgen bij opbod verkocht worden. Men is de hele dag druk bezig geweest alles op tijd klaar te krijgen. De koffers moesten het huis uit, beddengoed en linnengoed moest worden opgeborgen. Alles moest glimmen en glanzen .... het gehele huis moest er gezellig en fris uitzien. De kinderen zijn al weg, de kinderen, die zich verheugen op al het nieuwe, op het korte verblijf in het hotel, op de reis met de grote mailboot, op de aankomst in het onbekende vaderland. En de vader van het huisgezin is er ook niet. Die loopt hier of daar rond met een portefeuille vol passagebiljetten, passen, belastingpapieren en vraagt zich af, of hij nu heus alles in orde heeft gemaakt, of ze heus nergens last mee zullen krijgen. De moeder is alleen achtergebleven in het huis, in haar huis. Langzaam gaat ze van kamer tot kamer, steekt hier een schemerlampje aan, verschuift daar een kleedje, zet ginds de bloemen wat beter in een vaasje. Haar hand streelt over een oud kussen en blijft een ogenblik rusten op de rand van een tafel. De voetjes van de kinderen hebben die tafel van onderen kaal geschopt. Ze gaat naar de kinderkamer. Daar staan de kleine karretjes netjes in de rij, de dozen met blokken, de stoeltjes, de tafeltjes, de kleine auto’s. Op een plank staat een kleine imitatie-kerstboom van papier. Vele jaren lang heeft het boompje hen geholpen om van het kerstfeest onder de brandende tropenzon toch nog een béétje feest te maken. Een beetje beschaamd staat hij daar met zijn zilveren balletjes en zijn kleine piek en wacht op een koper. De moeder draait de lampen aan en staat héél stil, midden in de kamer. Haar hand strijkt zacht over een stukje speelgoed, dat dicht bij haar op een tafeltje ligt. Op de drempel van de deur zit de oude baboe en ze wiegt een beetje meewarig haar bovenlichaam heen en weer. Ze heeft al zoveel nonja’s gezien, die langzaam en stil door het huis gingen, de laatste avond voor de vendutie een avond zo vol van weemoedige herinneringen. Ze begrijpt wel zo’n beetje wat er nu omgaat in het hart van haar nonja. Maar de tijd staat niet stil. Het is al donker buiten. De man met de gong is bij de ingang van de tuin gaan zitten. „Dong! Dong!” Daar verklinken reeds de eerste slagen. „Nonja!” Waarschuwend trekt de baboe, heel zachtjes en heel onderdanig, aan de mouw van haar mevrouw. Nog een paar ogenblikken en het huis zal vol zijn met kijkers en kooplustigen, met nieuwsgierigen en met spotters. Ze zullen alles in hun handen nemen en bekijken en hun stemmen zullen luid klinken, bewonderend, geringschattend, schertsend. Zonder spreken verlaten de beide vrouwen het huis. De moeder werpt nog één lange blik naar de gastvrij-geopende deuren, naar het binnenste der gezellige, rijkelijk verlichte kamers. Ze schreit. Ze kan het niet helpen maar ze moet schreien. En achter haar gaat zwijgend de baboe. Na zessen is iedereen vrij het huis binnen te treden, de meubelen en het verdere huisraad te bekijken en te zien of onder dat alles iets is, dat hij gebruiken kan. De eigenlijke vendutie wordt de volgende morgen gehouden. Dan staan de mensen dicht op elkander gedrongen in de éne kamer om even later, als het gehele vertrek „leeg gekocht” is, als een zwerm bijen in de volgende kamer neer te strijken. Nog voor de laatste van de troep over de drempel is gestapt, nog voor de venduhouder zijn hese stem in het volgende vertrek laat horen, worden de kasten reeds van de muur geschoven, stoelen en tafels aan bamboelatten gebonden en door de tuin naar buiten gedragen. Op het voorerf hurken de koelies bij elkander om verdere instructies af te wachten. De stem van den afroeper wordt heser en heser, telkens strijkt hij met de zakdoek over zijn natte voorhoofd. Het wordt steeds warmer en benauwder in de overvolle kamers. Van de woonkamers trekt de troep naar de slaapkamers, vandaar naar keuken en bijgebouwen. Europese dames, Chinese en inlandse opkopers volgen den venduhouder op de voet... stuk voor stuk wordt de gehele inhoud van het huis verkocht, soms voor een behoorlijke prijs, vaak voor een paar zilveren muntjes. Ieder voorwerp wordt met zijn nummer afgeroepen. „Een ... nummer twee ... nummer drie ... nummer satoe, nummer doewa, nummer tiga” .... roept de stem van den verkoper en twee inlandse klerken noteren ijverig ieder nummer en zetten er het bedrag achter, waarvoor „nummer een”, „nummer twee” en „nummer drie” gekocht werden. Tegen het eind van de ochtend is het huis leeg. Hier en daar zwerft nog een stukje papier of een touwtje... dat is alles! Als regel gaan de mensen in de tropen om de vijf of zes jaar met verlof en de meesten van deze verlofgangers volgen de eenvoudigste weg en houden vendu. Voor ieder komt de dag waarop hij Indië voor korte tijd of voorgoed vaarwel moet zeggen, de dag van zijn vendutie. Bijna voor iedereen tenminste, want er zijn ook altijd nog „blijvers”, mensen die zich voorgoed in de tropen vestigen en niet meer terug keren naar Europa. Toen destijds de wereldcrisis begon en haar ellende ook over de tropen uitstortte, hoorde men bijna avond aan avond de doffe klanken van de gong door de straten klinken. Suikerfabrieken, winkels en aandelshuizen werden opgeheven of tijdelijk gesloten. Honderden en honderden Europeanen werden daardoor tot werkelozen. Zij moesten hun hebben en louden verkopen en terugkeren naar Europa, wanneer :ij daartoe tenminste de middelen bezaten. Ontïoocheld en teleurgesteld wachtten zij daar op betere tijden, op de nieuwe kansen, die Indië hun wellicht eens bieden zal. Dong! Dong ! Dong! Het geluid van de gong om de hoek van een straat, op een pleintje aan de rand van een park. Dong! Dong! Dong! En zo zal eens de man met de gong zitten voor het huis waar jij woont. En de koelies zullen alle dingen die je lief zijn, wegdragen naar de huizen van vreemde, onbekende mensen. Er zullen geen tastbare herinneringen blijven aan je kinderjaren. Dat is een der schaduwzijden van het leven in de tropen! Nooit zul je een kamer binnenkomen en daar het kleine, blauwe autootje terugvinden, waarmee je als driejarige de straten onveilig maakte. Misschien zit er de een of andere kleine, Chinese jongen in, of misschien is het in stukken en brokken in de handen der inlandse jongens gekomen, die het toch wel kunnen gebruiken, al zit er dan ook geen wiel meer aan. Nooit zul je je neefjes en nichtjes zien spelen met de tafels en stoeltjes, die eens in je kinderkamer stonden. Wie weet zitten in die stoeltjes Arabische kinderen, met een boek op de knieën, waarin zonderlinge letters staan, die jij niet lezen kunt. Dong! Dong! Dong! Alles wordt weggesleept door vreemde handen, weggebracht naar vreemde huizen! Dong! Dong! Dong! Voor jou zal er niets over blijven dan de herinnering aan heerlijk, warm zonlicht, aan de kristallen klaarheid van een ochtend in de bergen, aan het ruisen der tjemaras en het gesjirp van krekels en cicaden in de tropennacht. Dong! Dong! Dong! Voor jou alleen nog maar dit boek en de vage herinneringen aan een tijd, die warm en zonnig was en goed! ftmm „WAT IS DAT?” De Encyclopedie voor jongeren De tweede druk van de encyclopedie „Wat is dat?” verschijnt wederom in vierentwintigmaandelijkse afleveringen, die in drie banden van grijs linnen en blauwe kunstleren rug met goud-J opdruk gebonden zullen worden. De prijs van elke aflevering is gesteld op één gulden tien cents, die der banden j op f 0.95 per band. De afleveringen j kunnen afzonderlijk na ontvangst betaald worden. Het streven van de uitgevers is, een oorspronkelijke Nederlandse encydö-^f pedie te geven. De tweede druk werd naar de laatste gegevens bijgewerkt. ; Door de pers is deze leerzame en aan- ■ trekkelijke uitgave enthousiast ontvangen Alle recensie’s kunnen wij hierachter niet vermelden, wij deden slechts een greep: Het Kind schrijft: „De taal is eenvoudig, de behandeling boeiend, de illustraties zijn instructief <— enkele, malen wordt de beknopte „verklaring afgewisseld met een uitvoerige causerie j over een belangrijk onderwep. Een respectabele lijst van adviseurs en mede- j werkers pleit voor de betrouwbaarheid — ik beveel dit boek van ganscher ' harte aan. De Maasbode schrijft bij de tweede druk: „Het groote succes, dat deze Encyclopedie voor de H ollandsche' jeugd mocht hebben, is oorzaak, dat momenteel een tweede druk voorbereid, wordt. Deze tweede druk wordt geheel naar de laatste gegevens bij-; gewerkt en zal in de nieuwe spelling; verschijnen. Dr. Gunning vertelt zijn kleinkinderen* die soms recensie-boeken krijgen, dat hij ditmaal dit boek aan alle vier tegelijk geeft, „zoo mooi is het. 1 Een prospectus en proefnummer wordt U op aanvrage gratis en franco door den boekhandel of door de Hollandia Drukkerij N.V. Baam, toegezonden*