^li^aar kleuters graag naar luisteren Drukkerij en Binderij der Weeainrtchtine te Neerboacb WAAR KLEUTERS GRAAG NAAR LUISTEREN KLEÜTERVERSJES DOOR ROEL DASMUS IN 1937 UITGEGEVEN DOOR NEERBOSCH’ BOEKHANDEL EN UITGEVERIJ NEERBOSCH BIJ NIJMEGEN INHOUD BLADZ. De bedoeling van deze bundel 7 Dom Hansje Op de kiek In de winkel Een „mooi” spelletje 12 Poppetjes knippen 13 t Kaarsje Dom Jaapje De watermolen 16 Stout Jantje Oma s klok ....18 De tortelduifjes 19 Poppenbad 20 Moeder, de wind en de was 21 Het egeltje 22 De scharensliep 23 Geertje, die niet praten kon 24 Regenliedje Bomen vellen 26 Gulzig Jantje 27 Vaders boekje 28 Als ’t zakje leeg is 29 t Vogeltje in de sneeuw Het prentenboek 31 Hennie beeft de mazelen 32 Op de motor 33 INHOUD BLADZ. Dc ballonnetje* 34 De kleine tamboer 35 ’t Konijntje 36 O, dat zand 37 Op de glijbaan 38 Twee kleine kleutertje* 39 Bij de «cbeepje* 40 Drie kindje* op klompen 41 Eendjes 42 Het draaiorgel 43 Anneke 44 Aan de telefoon 45 Rode kersen 46 Bij ’t aapje in de dierentuin ...... 47 Broer in ’t bad 48 De sneeuwman 49 Kiekeboe 5® ’t Pottenkijkertje 51 Bollen bakken 52 Sneeuwklokje* 53 Moeder* bulp 54 Het musje en de kip 55 Bij den 56 Het zwaluwne*t *7 Elzenkatje* 59 DE BEDOELING VAN DEZE BUNDEL, Het schemeruurtje... de tijd, waarop de kleuters zo lastig kunnen zijn... Maar... Moeder heeft een hoekje, waaruit ze zo nu en dan een versje voorleest... De kleintjes zijn zoet... ze luisteren. Ze maken hun keuze uit de versjes, die Moeder nog eens en nog eens moet voorlezen... Ook kunnen fröbelonderwijzeressen en onderwijzeressen van lagere scholen het bundeltje gebruiken om een <— niet te lang .—- versje door de kleintjes te doen opzeggen. Indien het hoekje op deze wijze succes mag hebben, is de wens van den schrijver vervuld. ROEL DASMUS DOM HANSJE Hansje wil zijn pap gaan eten, Maar de lepel in zijn hand Is de goede weg vergeten En komt op zijn neus te land. Hanneman kijkt heel beteuterd ; Keert van schrik de lepel om... Alles rolt nu op zijn slabje. Hansje... foei I... Wat hen je dom 1 OP DE KIEK Vader zei : „Wie gaat er mee, Dan maak ik een plaatje Ginder bij de achterdeur Buiten op bet straatje. NVillie, haal eens vlug een stoel ! Jetje, haal een stoofje ! Karei, zorg vooral, dat jij Stil zit met je hoofdje I” „Vader mag de pop er op ?” Smeekt nu, vleiend, Jetje. „Ja ? En poes en beertje ook ? O, dat wordt een pretje.” Klaar? Zit nu dan even stil; Tuut 1 gaat Vaders fluitje. Als het mooi wordt, komt het in ’n Lijstje met een ruitje. a [N DE WINKEL .Juffrouw, hoeveel host dit stofje ? k Vind het goed zo mooi van kleur ; k Moet een jurk voor Toosje maken, Kijk, ginds staat ze, bij de deur. „Toosje, Toosje kom eens kijken^ Vind je dit geen prachtig goed ? Toosje-Iief is wat verlegen, Weet niet wat ze zeggen moet. Maar haar kleine oogjes stralen Moe ziet wel, ’t doet haar plezier „Nu juffrouw, ’k zal het maar kopen. Geef mij maar een el of vier. EEN „MOOI” SPELLETJE Wat zag Huug daar in de verte Op de rand van ’t tafelblad? Twee van Moeder s garenklosjes, Die ze daar vergeten had. Huugje kroop op kousevoeten Naar de hoge tafel toe En hij pakte op zijn teentjes Beide klosjes van zijn moe. Huugje trok aan t dunne draadje ; O I... nu rolde t klosje weg. Dan maar meer, en nog meer trekken. „Kom dan, kossie, kom dan zeg I” Maar het klosje wou niet komen ; Vol met garen lag de grond. „Kom, maar kossie, ’ riep steeds Huugje Die ’t verbazend grappig vond. Na een poos kwam Moesje binnen En van schrik bleef z even staan. * „O, verschriklijk ? Stoute jongen ! Foei, wat heb je toch gedaan I” „Ikke, pelen met de kossies”, Zegt dan Huug met blijde lach. Nu ging Moeder ook maar lachen, Toen ze Huug zo lachen zag. POPPETJES KNIPPEN „Jantje, speel eens met je doos, Toe, ga eens wat bouwen. Niet I... neem dan je bromtol maar Of ga scbeepjes vouwen. Janneman verveelt ziek zo, Mockt bij maar naar buiten I Maar in brede stralen loopt Regen langs de ruiten. Moe zegt : „Jan, daar weet ik wat ! Wij gaan popjes knippen!... Ha, nu komt er tock bij Jan ’n Lackje om de lippen. Popjes knippen, dat is fijn I Moe gaat al beginnen. „Moes,” zegt Jan, „doe ’t maar altijd, Dan blijf ik altijd binnen.” T KAARSJE Kaarsje... I Flikkervlammetje I Wat word je toch al hort, Ik zal maar gauw gaan slapen. Voordat het donker wordt. Kaarsje... I Flikkervlammetje I Wat geef je me een pret. k Moet aldoor naar je kijken Vanuit mijn warme bed. Kaarsje... I Flikkervlammetje ! k Zie straaltjes om je heen. Eén boven, twee bezijden Een ander naar beneên. Kaarsje... T Flikkervlammetje! Zeg mij, wat dat beduidt I Maar Moe zei : „Ga nu slapen ! En... blies het kaarsje uit. DOM JAAPJE Jaapje Kuik wou laatst niet werken, Had geen sommen op zijn lei ; Maar om vier uur moest hij blijven... Weg marcheerde heel de rij. Jaap moest nü zijn sommen maken ; Vlug begon hij. Wat een straf! Maar na een kwartiertje werken Waren al zijn sommen af. Meester zei : „O, domme Jaapje, Waarom dat niet eer gedaan ? Had je straks zo vlug geschreven, Was je op tijd naar huis gegaan. I DE WATERMOLEN Molentje, wat sta je stil I... Ga eens met je wieken draaien, Ga eens met je armen zwaaien... Doe nu eens, wat ik graag wil. Watertje, beweeg je niet? Laat eens mooie golfjes komen; Foei, je ligt zo stil te dromen. Dat je Kaast geen water ziet. Kindjes, wacKt maar op de windl Want, als die weer flink gaat waaien, Laat Kij onze wieken draaien ; Die maakt golfjes ook, mijn kind I STOUT JAiNIJU Jantje houdt heel veel van klimmen ; Daarin heeft hij altijd trek. Zie z’n oogjes maar eens glimmen T... : Hij zag juist een prachtig hek. Jan, schei toch uit met die grappen! Stoute Jan, foei, opgepast ! O, juist hij het overstappen Raakt aan ’t hek zijn broekje vast. Krak... krak... krak !, scheurt Jan z’n broekje Door die puntig scherpe stang. O... en Moe komt juist om t hoekje Oef... wat is ons Jantje bang ï... Kom eens hier ondeugend ventje. Zeg eens, wat is er gebeurd ? Help! Dat kost me een aardig centje... Jan, wat is die broek gescheurd ! Mee naar huis, ondeugend Jantje, Mee naar huis, op staande voet 1 En daar binnen kreeg ons klantje... ’n Pak... o, wee. Maar... dat was goed ! OMA’S KLOK Tikke-tok Doet Oma’s klok. Die kan toch zó deftig tikkenl Maar soms moet je even schrikken, Als de wijzer hoven staat En de klok van Oma slaat. Tikke-tok Doet Oma’s klok. Oma kan dat niet meer horen: Zij is doof aan heide oren Maar al kan zij niets verstaan, Zij ziet toch de slinger gaan. Tikke-tok Doet Oma’s klok. En je ziet de ketting trillen. Neen, ik zou niet gaarne willen Dat het klokje stil bleef staan. Klokje, blijf maar altijd gaan. DE TORTELDUIFJES Koekeroe — Koekeroe Doen de duifjes van mijn moe. Kijk, ze zitten op bun stokje In bun witte duivenbokje. Koekeroe -—* Koekeroe Doen de duifjes van mijn moe. Koekeroe «—• Koekeroe Bekje open -—* Bekje toe. Kijk, ze knikken met bun kopjes Nu, dan zijn ze in bun nopjes. Koekeroe *—* Koekeroe Bekje open Bekje toe. Koekeroe — Koekeroe. Doen de duifjes van mijn moe. Wat beduidt tocb al dat koeren ? Voor bet drinken, voor bet voeren Danken zij mijn lieve moe. Koekeroe <—• Koekeroe. POPPENBAD Poppe-Lies en Poppe-Lotje Waren vrolijk en gezond. Helder rood waren Kaar wangen En de lipjes van Kaar mond. Kleine Broer was pas gewassen, Want Kij zag zwart als de pook. Broertje scKreeuwde verontwaardigd „Maar dan moet die poppies ook.” En... toen Moeder even weg was, Nam Kij vlug Ket poppenKad Met wat water en een sponsje En Kij waste ze doornat. Poppe-Lies en Poppe-Lotje Raakten Kelemaal van streek . . . AI Ket rood ging van Kaar wangen En nu zien ze aakiig bleek. MOEDER, DE WIND EN DE WAS „Windje, waai maar van omhoog, Want mijn wasje moet nog droog. Viel er straks een enkel dropje, Voor mijn was, pas uit het sopje, Komt die regen niet van pas Maar zo’n windje droogt haar ras. Ja, mijn was moet vlug aan kant... ’k Neem de doeken uit de mand Om ze op de lijn te hangen, Waar ze ’t frisse windje vangen Windje, waai maar flink vandaag, Want dat heeft mijn wasje graag. HET EGELTJE Het egeltje «—• Ket egeltje Met ’t snuitje als een kegeltje, Dat snuffelt langs de grauwe grond In ’t avondduister steeds in ’t rond. Maar wiè hem zoekt, en waar je ziet. Je vindt de slimme egel niet. Het egeltje <—< het egeltje Loopt snuffend langs het wegeltje, Zoekt ijv’rig naar een worm of slak En smult er van op zijn gemak. Dan loopt hij snuffend weer vooruit En speurt opnieuw naar vette buit. Het egeltje •—< het egeltje Met ’t snuffend snuite-kegeltje Verschrikt al hij het minst gevaar, En rolt zich in zijn stekelhaar. Maar wiè hem grijpt, die doet zich zeer En grijpt nooit naar een egel weer. DE SCHARENSLIEP Jongens, komt toch gauw eens kijken I Hier is Klaas, de scharensliep. Weet je wel, die man, die strakjes Met zijn schorre stem zo riep: „Scha rensliep! Sss >—< sss, gaat het vlugge wieltje; Trrr -—< trrr, als hij messen slijpt. Je moet lachen, als hij ophoudt, Roept, en met zijn ogen knijpt: „Scha renslièp!” Kijk, die messen eens gaan klinken! Wel, wat knipt die schaar weer goed!. Maar de slimme scharenslijper Roept hij alles, wat hij doet „Scha renslièp!’ Ach, nu gaat de slijper verder En zijn wagen doet: piep-piep—.. Hoor, daar is hij weer aan t roepen, Juist, zoals hij strakjes riep „Scha renslièp!” GEERTJE, DIE NIET PRATEN KON Geertje van den groentenboer Is een lieve meid; Zij komt met baar vader mee Als bij groenten rijdt. Geertje lacbt maar, beel de dag, Als ze iemand ziet, Heeft ze al een lacbje klaar Woorden spreekt ze niet Geertje van den groentenboerl Lieve, kleine meid! Jij bent tocb je tongetje Bij geval niet kwijt? Laatst kreeg Geertje aan de deur ’n Balletje van Moe Bei baar oogjes Iacbten, maar ’t Mondje, dat bleef toe. Vader sprak : „Bedank je niet? Hoe beb ik bet nou?” Ja, toen boorden wij... beel zacbt... „Dank je wel, mevrouw.” REGENLIEDJE Rikketikketik *—■- Rikketikketik. Het regent <—< het regent <—> wat hebben wij een [schik! Het regent — het loopt er met straaltjes langs [de ruiten Hè moeder >—> hè mogen we eventjes naar [buiten? „Jawel, m’n kleine man, Maar, doe je klompjes anl” Spetter-sputter-spat .—< Spetter-sputter-spat. Op klompjes <—■ op klompjes — Geen voetje [wordt er nat. Ons cape-je bedekt ons van achter en van [voren... De mutsen, ze zakken diep over onze oren, En kijk je niet omhoog Blijft zelfs je neusje droog! Ture-Iure-Iiet <—< Ture-Iure-Iiet! We zingen, we zingen, we zingen ’t hoogste [lied. Het regent <—< we stappen <—< we zingen en we [fluiten. 'Wat s dat nu? Tikt Moeder zo gauw al op de [ruiten? „Hé, Moe, ’t is veel te vroeg.” „Neen, Jan ’t is nu genoeg!” BOMEN VELLEN Hoepla •—< hei Sa, trekken jongens I Hoepla <—< hei De hoorn moet om! Hoepla -—< hei Wat harder, jongens! Hoepla •—* hei Toe, boompje, kom! Hoepla *— hei Ha, ’k zie beweging Hoepla •—< hei Het knapt en knalt. Hoepla *—* hei Nog éénmaal trekken... Krak... Krak...Krak... Loop weg! Hij valt I GULZIG JANTJE „Kleine Jan is jarig! Ben je er al geweest Om te feliciteren? ’t Wordt een prachtig feest! ’k Zag bloemen op de tafel, Een pudding en een taart; Ik hoop, dat hij voor juli ie Een lekker stuk bewaart.” De kind’ren liepen henen Verblijd, in een galop. Toen zij bij Jantje kwamen Was ’t laatste stukje al... op! VADERS BOEKJE „Vaderlief, gaan wij wat lezen? In mijn mooie prentenboek? ’k Heb ’t vanmorgen weer gevonden, Want ’t was al een poosje zoek. Vader, als u even tijd hebt. Toe, lees mij een beetje voorl „Voor deez’ keer dan Carolientje, Maar... een ogenblikje boorl Ik ben blij, dat je bet weervond, Berg bet voortaan keurig weg, Denk er aan, dat boort zo kindje! ’k Vind je anders slordig, zeg! Carolientje kruipt beel dichtjes Bij baar vader op z n knie. Vader leest..., Carlientje luistert... Naar ’t verhaaltje van „Marie . Weet je waarom Carolientje Schier niet uitgeluisterd raakt? Neen...? Dan zal ’k bet maar verklapp* Vader... beeft bet zélf gemaakt. \LS T ZAKJE LEEG IS Zwaantje, wat zoek je toen daar tussen [’t gras... Dacht, je, dat daar nog een korst voor je was ? Jij daar... Wat denk je, dat ik hier blijf staan? Leeg is mijn mandje, nu moet ik weer gaan. Blijf maar niet wachten, ik kom niet terug, Morgen misschien, maar dat is lang niet vlug. Ga maar weer zwemmen, vandaag is ’t genoeg I Tot morgen dan: als ik kan, kom ik vroeg. ’T VOGELTJE IN DE SNEEUW Vogeltje, vogeltje Kom je niet pikken? Vogeltje, vogeltje Vol is mijn hand, Toe maar, we zullen je echt niet doen [schrikken! Nu met die sneeuw vind je niets op het land. Vogeltje, vogeltje Wil je geen eten? Of is ons kostje niet lekker genoeg? Zie eens, we hebben je heus niet vergetenl Vogeltje, hoorde je niet, wat ik vroeg? Kindeke, kindeke ’k Durf niet te komen; Kinderen vangen vaak Vogels als wij; Neen, ik blijf liever nog vrij in de bomen; Strooi maar, en... kijk door de ruiten naar mij. HET PRENTENBOEK „Moeder, kijk... kom toch eens zien... ’n Prentenboek van tante Lienï Het staat vol met mooie platen : Vogels, paarden en soldaten. Moeder, toe... vertel er van... Mag ik bij u zitten dan?” Moeder beeft bet veel te druk. „Even wachten, kleine Puk. Moe moet nog je schortjes strijken; Ga eerst zelf maar plaatjes kijken. Als ik klaar ben, kom ik boor, Dan lees ik een stukje voor.” Mien bekijkt met grote pret t Prachtig boek van A tot Z. Zij is Moe geheel vergeten: Van bet kijken moet je weten... Dan roept Moeder: „Kom nu maar Met je boek, want ik ben klaar!” HENNIE HEEFT DE MAZELEN Hennie roept: „Moe mag k uit bed? Ik kan best weer lopen. Moeder zegt: „Neen, kindje lief. Zondag, zullen we Kopen. Hennie beeft de mazelen. Op Kaar rug, Kaar nekje Op Kaar lijfje, overal Zie je zoo n rood vlekje. „Blijf er onder scKat, zegt Moe „Ga maar ’n versje zingen. Zondag mag je dan misschien Weer uit je bedje springen! OP DE MOTOR Vader Heeft een nieuwe motor, Jongens, die loopt pracHtig, Hoor! Zó gaat Vader er op zitten En...>Hij is er al van door! Anton vraagt een mooie middag „Vader, mag ik met u mee?” „Ja,” zegt Vader. „Ga maar zitten. Want er is wel plaats voor twee. „Ha,” zegt Anton. „Ik zit fijn. Pa.” Rrrrt... daar gaat de motor al. Anton zegt: „Ik Houd u vast Hoor! Ik ben veel te Hang, dat ’k val.” „Rrrrt”... daar gaan ze langs de wegen. „Rrrrt”... daar zijn ze al terug. „Rrrrt”... doet steeds die fijne motor; Het gaat Anton nóóit te vlug. Maar nu moet de motor binnen. Anton roept zijn moeder toe: „Pa Heeft vrees lijk ver gereden, Maar wij zijn nog Héél niet moe! 3 DE BALLONNETJES Moe gaf Wim en Gonnetje Ieder een ballonnetje, o. wat keken zij verrast. Moe zei: „Houdt bet touw goed vast!” Gonnie deed wat Moeder zei : Hield ’t ballonnetje zo blij Met baar beide bandjes beet. ’t Was maar goed, dat zij zo deed. Want die kleine, domme Wim Was bij lange niet zo slim. Zijn ballon .—- zo geel als room .—Vloog al spoedig in een boom. Daar staan Wim en Gonnetje...... Weg is ’t mooi ballonnetje! Wimpje, die wel builen wou Zegt: „Geef mij maar die van jou!’’ Maar bet kleine Gonnetje Zegt: „’k Houd mijn ballonnetje. Kom, wij gaan naar buurman Stuit. Die baalt bem er wel weer uit.” DE KLEINE TAMBOER Van romme-rom, Van bom-bom-bom, Daar komt de tamboer aan. Van rataplan, Daar kom ik an, Waarom blijf je nog staan? Kom maak met mij Een lange rij Dan stappen we in de maat, Van rataplan, Daar kom ik an, Door beel de lange straat. Van romme-rom Van bom-bom-bom Eerst links, dan recbts je voet. Van rataplan, Daar kom ik an. Ja, juist, zo gaat bet goed! ’T KONIJNTJE Hier, mijn lief konijntje, Met je witte vel, ’k Breng je loof van peentjes; Zeg, lust jij dat wel? ’k Wed, als jij kon praten Zei je: „Nou, wat graag! ’k Dackt al, dat mijn kaasje Mij vergat, vandaag!” ’k Zal je niet vergeten: Strakjes kom ik weer En als je ket op kekt Breng ik nog veel meer. O, DAT ZAND Anneliesje liep aan ’t strand Maar... dat akelige zand! Moe zei: „Kom, mijn kleine guit. Trek je schoen maar even uit. Zo ..., nu kan je schoen weer aan En jij kunt weer spelen gaan. Komt er weer zand in je schoen, Dan zal ik ’t er weer uit doen. Liesje kwam nog menig keer, Maar ze huilde toch niet meer. OP DE GLIJBAAN Glij, glij Op een rij, De ene na de ander... Vlug, vlug Weer terug; Wacht niet op elkander. Glad, glad Spiegelglad Is ons mooie baantjel... Weg, weg Vlugger, zeg Toe, schiet op wat, Jaantjeï Glij, glij Wat een rij, O, daar gaan ze vallen. O, o Help me, Jo Daar liggen we met ons allen! TWEE KLEINE KLEUTERTJES Twee kleine kleutertjes Sliepen in één bed Voor ze gingen slapen, Maakten ze veel pret. Moe moest ze beknorren O, wat was ze boos! Wat schrokken toen die kleutertjes... Nu slapen z’ als een roos. BIJ DE SCHEEPJES Zeg, Scheepjes op het meer, \Vat vaar je heen en weer. Och toe, leg hier eens even aan: Ik zou zo gaarne mede gaan. Toe, doe het voor deez’ keer! Vooruit dan, grijp het touw! Dan komen we bij jou. Leg dan het scheepje even vast En stap vlug in maar... opgepast: Het scheepje kantelt gauw. Vooruit maar, alles reê? Nu, ga je met ons mee. Haal op het zeil, het roer gewend Vooruit, met vaart... Daar gaan we vent! Zeg, hen je nu tevreê? )RIE KINDJES Ur KLUlvirjliO Drie kindjes op klompjes, Ze liepen wat lompjes, Vlaar hadden verbazend veel pret. Ze zongen gedrietjes Haar vrolijke liedjes, Haar schortje zat keurig en net. Koos, Jannie en Ruutje, Elk met haar parapluutje, Ze waren niet bang voor de zon. Ze dansten zo vrolijk Ze lachten zo olijk En elk zong zo hard ze maar kon. De mensen, ze wachtten, Ze keken en lachten... Wat hadden die kleintjes een pretl Ze liepen wat lompjes Die drie op haar klompjes, Maar wilden nog lang niet naar bed. EENDJES Er zaten in een weitje Zes eendjes op een rijtje; Ze praatten over zwemmen gaan: Dat stond ze allemaal wel aan; Dan maar gedaan! Zes eendjes, welk gesnater, Die waggelden naar ’t water. De eene plonsde in het nat En een ander riep: „Foei, Iaat je dat? Wat een gespat!” Zo zwommen op een rijtje De eendjes uit dat weitje. Ze kwaakten, kwaakten al maar door Dat was een vreeslijk leven hoor! Zo n eendenkoor! HET DRAAIORGEL Een draaiorgel speelt vaak bij ons in de straat Zijn vrolijke wijsjes, je weet boe dat gaat: Van tjoe-na-na tjoe-na-na tji-Iari-wari-wei. En jolige kindertjes dansen er bij. De orgelman belt aan elk buis om een cent En neuriet de wijsjes, die ieder goed kent: Van tjoe-na-na tjoe-na-na tji-Iari-dari-dari-da. En stilletjes aan rijdt bet orgel bem na. Zo duwt er de draaier zijn orgel maar voort Tot beel in de verte je zachtjes nog boort: Van tjoe-na-na tjoe-na-na tji-Iori-dori-do En weg is bet orgel. Dat spijt me tocb zo... ANNEKE Anneke keek met kaar oogjes in ’t rond, Of ze ook ergens kaar moederke vond. Anneke knipperde tegen ket Iickt, Toen deed ze gauw kei kaar oogjes weer dickt. Anneke gaf nog een vrees lijke gaap En... ons klein Anneke viel weer in slaap. AAN DE TELEFOON Hannies vader reist geregeld; Alleen ’s Zondags is hij thuis. O, zo vaak zijn Moe en Hannie Heel alleen in ’t grote huis. Soms moet Pa ook ’s nachts nog blijven; Dan slaapt hij in een hotel. Moe krijgt dan een „telefoontje” Rrrrt... klinkt door het huis de bel. Moeder neemt dan vlug de horen Van de haak en roept: „Hallo, Ja, je spreekt met mij, hoor Vader Och... kom je niet thuis •—< Zo •—• zol Hannie zegt: „Is Pa daar, Moeder? Blijft hij nu vannacht weer weg? Hè... mag ik ook even praten? Hallo, Pa. Met Hannie, zegl Pa, u krijgt van mij een kusje Hoor ik goed, dat u daar lacht?... Ja, Pa, ik ga lekker slapen En ik wens u, goeden nacht.” „Nu,” zegt Moe. „Ik nog een woordje Geef mij weer de horen, Han!” Toch wel fijn, als je zo even Met je vader praten kan. RODE KERSEN „Kersen ”, roept de kersenman „Wil je die niet kopen? Vijf cent maar een zakje vol” Roept hij onder ’t lopen. Moe zegt: .Willem, ga eens gauw Zo’n vol zakje halen. Hier heb je het geld van mij Om ze te betalen.” Wim kreeg haast de hele zak t Waren mooie rijpe... Dat die Wim toen smullen ging, Dat kun je wel begrijpen. BIJ T AAPJE IN DE DIERENTUIN Aapje, wat kijk je droevig Heb je Het niet naar je zin? Je zit zo stil te dromen En wrijft maar langs je kin. Vind je Het Hier niet prettig? Je Hebt zo’n ruime kooiï En Heel die grote tuin dan? Vind jij die dan niet mooi? Toe, ga voor mij wat spelen! Spring eens van tak op tak En klim eens langs de tralies! >—< ’k Heb lekkers in m’n zak!.—«... Hier neem maar vast een nootje; Laat nu je kunstjes zien! Dan krijg je straks er meer van En koekjes bovendien. BROER IN T BAD Broertje in je badje, Kereltje, wat spat je! Honderd droppels vliegen rond Vallen zo maar op de grond Foei, mijn kleine sc katje! ’t Is genoeg, mijn snoesje! Kom nu maar bij moesje! Hier op tafel zit je koog; Daar wrijf ik je warm en droog Hoor, mijn robbedoes je! DE SNEEUWMAN Kijk, die witte snuiter Met z n hoge hoed En z’n grote ogen... Hul zo zwart als roet. ’k Zou wel willen weten, Wie die neus hem gaf... Kom je met die bezem Strakjes op ons af? Jongens, komt, brengt sneeuw aan... Ballen klaar gemaakt... ’k Zal mij eens benieuwen. Wie hem ’t beste raakt. Bom, daar vliegt z’n hoed al... Pats, daar gaat een oog... Neen, jou domme Jantje Jij mikt veel te hoog! Heel die mooie sneeuwman Stortte in elkaar Er bleef niets van over... Vind je dat niet naar? 4 KIEKEBOE Anneke speelt „Kiekeboe” Met Kaar vader en Kaar moe. Toen zij Ken naar Kuis zag gaan, Is zij bij een boom gaan staan. Vader roept nu: „Meisje, kom!” En Kij kijkt eens even om. o. waar is zijn kindje tocb En zo even was z’ er nog. Moe kijkt ook en scKrikt er van „Anneke, waar ben je dan?” Anneke roept: „Kiekeboe. Kijk, Kier ben ik Pa en Moe.” Moe en Vader IacKen weer „Ans, dat doen we nog een keer.” Anneke werd eind’Iijk moe En ging blij naar Kuis weer toe. T POTTENKIJKERTJE Jantje is een aardig ventje... Jammer, Hij Heeft één gebrek: ’t Is een kleine pottenkijker. Waarlijk, Het is al te gek. Kookt z’n moeder Iekkre Hapjes, Jantje is er daadlijk bij: „Moe, mag ik eens even proeven? Ja, zoo n lekkerbek is Hij! O, Hij zou zo gaarne weten Wat er kookt in gindse pan. Moe zegt: „Strakjes, beste jongen Ga nu maar wat spelen, Jan!” Jantje wilde Het tócb weten. Hij ging op zijn teentjes staan En Hij greep de Hete deksel Met zijn kleine Handjes aan. „Au,” riep Jantje en Hij Huilde. Moeder zei: „Dat komt er van Wel jou kleine pottenkijker, Moe is boos op jou, Hoor Jan.” Je begrijpt, dat ons klein Jantje Vreeselijk geschrokken was. ’t Was zijn straf, want pottenkijken Komt voor kinderen niet te pas. 4* BOLLEN BAKKEN „Moesjelief, wat doe je toen? Vraagt Marie en staakt haar hollen. Moesje lacht eens en ze zegt: „Kindje, ik hak appelbollen.” Moesje, mag ik helpen dan? „Neen,” zegt Moe, „o neen, Marijke I Want je doet het vast verkeerd. Blijf maar ’n poosje hij mij kijken!” Nu, dat doet Marijke graag Want ze wil graag alles weten. Moe zegt: „Zijn de bollen klaar. Dan mag jij mij helpen... eten.” SNEEUWKLOKJES Klokj es klingelen, blank en rein Met hun stemmetjes zoo fijn. Luister eens met bij je oren Of je ’t mooi geluid kunt horen. ’t Is het vroege Lentelied, Mooier zang bestaat er niet. Klokjes klingelen, blank en teer;... Roepen nu de Lente weer. Zou z’ ontwaken uit haar dromen? Zou ze ’t horen, zou ze komen? O, dan vlucht de winter weg Klokjes, luidt wat harder, zegl MOEDERS HULP „Hè,” zucht moeder, „al die horden, AI die schalen, héél die vaat... ’k Weet niet, hoe ’k er door moet komen En we zijn toch al zoo Iaat. Broer heeft gaten in z’n kousjes Bart heeft in z’n hroek een scheur... Rietepiet moet een nieuw rokje... Jetjes bloes verschiet van kleur... Jetje hoort haar Moesje zuchten. Moe, mag ik vandaag de vaat Voor u wassen? Want, ja heus, Moe Ik geloof, dat het best gaat! Jetje hééft de vaat gewassen; Moesje hééft het goed versteld; Moeder hield een uurtje over En heeft Jet ’n verhaal verteld. HET MUSJE EN DE KIP Zeg, kippetje van tok-tok-tok Ik heb een vraag aan jou. Mag ik wat eten uit jouw bak? Het mag best van de vrouw. Jouw bakje voer is boordevol... Mijn bekje is maar klein... Kan er voor mij geen hapje af? Zou dat niet moog’Iijk zijn? Zeg, vogeltje van sjiet-sjiet-sjiet ’k Vind jou wel wat brutaal Om zo maar wat te vragen van Mijn heerlijk middagmaal. Maar, kom, vooruit, ik ben niet kwaad. Neem maar een hapje, zegl Maar... als je er te véél van eet Gewis... ik jaag je weg. BIJ DEN VISSER „Visser, heb je ’t nog zo druk?” „Ja mijn kind, mijn net is stuk. ’k Heb een hele week gevaren Op de wijde, wilde baren; En mijn net kreeg averij, Nu baal ik de scheurtjes bij.” „Visser, ging bet naar je zin? Ving je er veel vissen in?” „Ja, mijn net was volgeladen Hoeveel wel, kan ik niet raden. Kijk eens, wat een stapel vis... Als ze nu maar lekker isï” HET ZWALUWNEST In ons portiekje .—r Dat kon daar keel kest <—* Bouwde een zwaluw Heel kunstig zijn nest. Hij en zijn vrouwtje, Zij arkeidden blij... Sleepten keel ijvrig Met strootjes en klei. Steeds werd ket groter... Op ’t laatst was ket klaar! Heel zackt van binnen Met veertjes en kaar. ’t Wijfje ging broeden... Wat duurde dat lang! ’t Mannetje zong dan Zijn zwaluwenzang. Eindelijk keken Er kopjes tock uit. Vader en Moeder Ze jaagden naar buit. Nu geeft de zwaluw Zijn kindertjes les... ’t Is een keel rijtje, We telden er zes. HET ZWALUWNEST Zie ze eens vliegen Voor ’t kuit. op en neer! Toch gaan ze ’s avonds In t warm nestje weer. Pa zegt: „Ze gaan na_/ Een poos keel ver weg.” ’k Hoop maar van niet, want ’t Zou jammer zijn, zeg! ELZENKATJES Katjes schom’Ien in de wind in de wind in de wind Ja, het wordt weer lente kind ’t Wordt weer lente kind. Kijk ze stuiven: botergeel botergeel botergeel O, ik zie er toch zoveel ’k Zie er toch zoveel. Zullen wij ze plukken gaan? plukken gaan? plukken gaan? Hier pak deze bos n&aar aan. Pak die bos maar aan. Moeder, kijk eens, voor de vaas voor de vaas voor de vaas Dank je wel, mijn kleine baas! Dank, mijn kleine baas!