■r ^ ^wplgl -v, - JK ^^fêïM1 1 ^^É»Bfc>''®^ kLJw \ IÉ’'11 ZO’N KLEINE VERSTEKELING ZO'N KLEINE VERSTEKELING DOOR N. DEN HOLLANDER GEÏLLUSTREERD DOOR C. LEEFLANG—OUDENAARDEN A. VOORHOEVE voorheen J. M. BREDÉE’S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM L Vader wordt wakker. Op een vroege Septembermorgen ligt Vader Vermeulen van de Achterweg nog wat doezelig in de bedstee. Hij is nog maar een poosje wakker. Hè, wat heeft hij gedroomd vannacht.... Van alles en nog wat. Maar dat weet hij nog goed, het meeste was toch van Moeder.... Hij probeert nu, of hij zich nog wat herinneren kan.... Naast hem snorkt zijn kleine Jaapje. Het ronde jongenskopje, met het zwarte kuifje, komt net boven de dekens uit. Vader kijkt er even naar. Ja, denkt hij somber. Daar ligt Jaapje nu. Hij schuift met zijn achterhoofd even meewarig over zijn kussen heen. Treurig! betekent dat! Dat Jaapje daar nu ligt. En Móéder niet. Dat Is toch wat! Als daar nu acht jaar achtereen je vrouw naast je gelegen heeft 's morgens.... en dan ineens op een dag is het Jaapje! Je kleine jongen! Dat is toch wat! Nog eens schudt Vader zijn hoofd langs zijn kussen. Hij rekt zich wat uit ook. Zijn sterke armen zwaait hij er bij in de hoogte, tegen het beschot aan. En zijn grote hand laat hij gelijk even liefkozend over dat zwarte kopje gaan. Heel zacht.... En heel even maar. Dan kijkt hij het nog duistere kamertje in. Hij wil weten, hoe laat het eigenlijk al is. Moet hij misschien al opstaan? Hij moet nu oppassen. Helemaal goed wakker worden. Want er is nu niemand die zegt: „Kom je, Vader! VADER WORDT WAKKER 't Is tijd, kom!" Niemand die gezellig thee zet, brood snijdt ;eten en drinken klaarmaakt om mee te nemen naar het land, voor 's middags. Dat moet hij nu allemaal zelf doen. O, die lieve Moeder! Wat mist Vader haar toch Nog eens tuurt Vader de kamer in. Het is daar nog zó donker. Of het nog nacht is buiten. Dat komt door de dikke houten luiken die voor de ramen zitten. Daar kan de felle morgenzon niet doorheen komen .Ónmogelijk! Maar wat ze kan ,dat doet ze toch. Met kracht spuit ze twee bundels van haar stralen door de open hartjes heen, die bovenin zitten. Die zijn daar expres voor in uitgezaagd. En die éne lichtbundel komt precies op de grote hangklok terecht, Is dat even gemakkelijk. Nu kan Vader duidelijk de witte wijzerplaat zien, en de dikke zwarte cijfers lezen.... Maar wat is dat? Vader schrikt er een beetje van, Nog geen drie uur? Maar dat kan toch niet. Dan schijnt de zon toch nog niet? Wat betekent dat nou? Vader luistert. — Inééns weet hij het. Natuurlijk, dacht hij al.... De klok staat stil! Luister maar! Waar is de rustige tik-tak, die altijd zo trouw door het kamertje klinkt? Je hoort hem niet. Niets hoor je, helemaal niets. II. Waarom de klok stil hing. Vader zit opeens rechtop in bed. Ach, kijk toch! Het zware koperen gewicht hangt hèèl laag. Het kan niet verder. Dat is nog nooit gebeurd. Zolang als Vader getrouwd is niet. 't Is toch wat! Nu heeft hij gisteravond vergeten de gewichten op te trekken, In geen acht jaar is dat ooit gebeurd! Och ja, hij begrijpt wel, hoe het gekomen is. Natuurlijk omdat het gisteren zo'n droevige dag was. Een dag, waar hij helemaal door in de war is geraakt.... Vader heeft gisteren Móéder naar het ziekenhuis gebracht. Met de ziekenauto. Heel ver naar de stad. Daar moest ze gaan rusten. Dat had dokter Verdam van het dorp gezegd. Dat moest beslist. Anders zou Moeder hèèl erg ziek worden en misschien nooit meer beter worden. En toen, gisteravond, toen had Jaapje zo'n verdriet. En toen voelde Vader zich zo eenzaam.... Toen waren ze maar samen heel vroeg naar bed gegaan. Jaapje op Moeders plaats. Dat troostte een beetje. En aan de klok had niemand gedacht. Met één arm buiten bed zoekt Vader zijn vest op de stoel. Dan moet hij maar op zijn horloge zien, hoe laat het is. Zo! Al bijna half zes? Dan gauw opstaan. Hij moet nog zóveel doen. En om zes uur moet hij in de groentetuinen gaan werken. Een eind buiten het dorp. Eerst knielt Vader en bidt. Hij dankt voor de veilige nachtrust. Maar hij vraagt ook heel veel aan zijn Hemelsen Vader. Deze dag zal wèèr moeilijk zijn. Vader moet de hele dag weg, tot half vijf. Buurvrouw zal voor Jaapje zorgen. Vanmorgen moet Jaapje naar school. Maar vanmiddag niet, want het is Woensdag. Zal Jaapje dan misschien geen domme of stoute dingen doen? Vader kent zijn jongen zo goed. Hij ziet meestal pas gevaar, als het te laat is. En Jaapje doet zo graag zijn eigen zin. Vader bidt voor Jaapje. Hij vraagt of God hem behoeden wil. Ook voor Moeder bidt hij. Die zieke Moeder, daar in dat vreemde bed, bij al die vreemde zusters. Die moet nu maar stil liggen, rusten.... En dan zal ze gaan dénken.... en verlangen.... Dat wéét Vader. Gelukkig maar, dat Vader ook nog iets anders weet. Waar hij met al zijn zorgen en moeilijkheden naar toe kan gaan. Wie over het liefste wat hij heeft, waken kan en waken wil.... Daarom bidt hij smekend: Here, help ons. Bescherm ons de hele dag weer met Uw trouwe Liefde. Waar we ook zijn, wat we ook doen. III. Ongewoon werk. Kleine Jaap ligt stil ademend in de grote bedstee. Je zou denken, wat maft dat ventje daar toch fijn. Gelukkig maar; dan behoeft hij nog even niet te denken aan dat vreemde van gisteravond, aan dat verdrietige. Dat Moeder wèg is. Dat vindt Vader ook. Heel stil en bedaard doet hij zijn vreemde karweitjes: thee zetten, brood snijden, brood inpakken.... Jaapje mag er volstrekt niet van wakker worden. Wanneer dan alles klaar is, zal hij maar stil de deur uit gaan. Zonder dat Jaapje het merkt. Want als die jongen dan soms schreien gaat, o nee, daar houdt Vader niet van. Daar kan hij niet tegen. Dat vindt hij zo naar! En dan zo'n schreiende jongen, je éigen jongen, zo maar alleen bedroefd achterlaten, zeker. Nee nee, laat Jaapje maar rustig doorslapen. Straks, om zeven uur, dan komt buurvrouw immers. Dat heeft ze beloofd. Die zal dan verder voor hem zorgen. Dat hij naar school komt en zo. Vanmiddag mag hij daar eten ook en voor Vader zal ze warm eten bewaren. Alles is goed geregeld. Ja, laat die Jaapje nu maar slapen.... Vader zal wel stil weg gaan. Dat is het beste.... Maar.... denkt Vader, niet het préttigste. Niet het gezélligste Zie zo, nu moet alleen het drinkbusje nog gevuld. Dat heeft Vader voor het laatst bewaard. Want, dat vindt hij het moeilijkst van alles. Hij neemt de emaille bus in zijn linkerhand. Of liever, hij kromt alleen zijn wijsvinger door het oor. En met zijn rechterhand pakt hij de grote theepot van het theelichtje. Pfff! Dat blaast hij gelijk uit ook. Nu schenken maar. De pot is nog zo goed als vol. Twee kopjes zijn er maar uit. Nu maar proberen, of hij die stromende theestraal uit de theepottuit, precies in dat nauwe halsje van de bus mikken kan. Ja hoor! Het gaat. Een gezellig, klaterend geluidje hoor je, als er thee op de bodem spat. Doorschenken nu! Goed blijven mikken maar! Steeds hoger komt het geluidje ,steeds hoger. Nu nog éven, en dan ophouden, denkt Vader. Zo doet Moeder ook altijd.... Nog éven.... het moet goed vol Maar wat is dat? Wat gebeurd er? „Au!" ,,Stamp!f' „Plof!" Drie harde geluiden rumoeren ineens het kamertje door. „Au!" dat doet Vaders mond ! „Stamp!" dat doet zijn schoen! „Plof!" dat doet het drinkbusje op de tafel¬ rand .... O, en kijk die grote Vader! Die staat me daar met zijn linkerhand te zwaaien, te zwaaien! Of hij al zijn vijf vingers tegelijk weggooien wil! Au — stamp — plof. Die vijf prikkende vingers, waar ineens zo'n kokende theestraal overheen ging. „Au!” Wat nijdig zet hij de pot weer op het lichtje. Hij kijkt naar zijn vingers. Nou! Kijk maar es even, hoe rood! Geen wonder! Hoe kwam dat nou? Hoe deed Moeder dat dan? Die maakte nooit zo'n drukte er bij. En toch öök altijd vol! Kon die dan misschien ruiken, als het zo ver was? Vader schudt weer zijn hoofd. Maar kom! Opschieten maar weer. Niet over zeuren. De kurk er nu maar op doen.... Ja ja, maar dat gaat maar zó niet. Het busje is zó vol, de thee komt er bol bovenuit gluren. Het lijkt wel of ze kiekeboe speelt tegen Vader. Tja, dat bovenste laagje moet er eerst maar af. Maar hoe doe je zo iets, zonder je wèèr te branden, denkt Vader nu slim. Daar moet hij een poosje over prakkizeren. Hij krabt eens achter zijn oor.... Wacht, hij weet al wat. Hij haalt zijn grote rode zakdoek uit zijn zak en daar pakt hij voorzichtig het warme busje mee vast. Stijf vast, dat het niet glijden kan.... Juist, nu een beetje scheef houden boven zijn theekopje Prachtig nu zal het wel gaan. IV. Jaapje droomt — Jaapje wordt wakker. Nu is alles klaar. Nog even kijkt Vader in de bedstee. Hij had zo hard au! gebromd, en zo'n harde plof en stamp gemaakt. Zou Jaapje daar allemaal door heen geslapen zijn? Ja, zijn ogen zijn tenminste nog toe. Hij zucht alleen iets duidelijker. Ja-ja, Vader kan nu gerust weggaan. Of zou hij hem toch nog even wakker maken? Toch wel fijn, om nog even wat met hem te babbelen, en nog even een morgenzoen.... Maar nee, als hij met tranen begint. Nee, maar niet doen meer. Of toch?.... Hoe laat is 't nu? Uit gewoonte kijkt Vader weer op de grote klok. Ach, dat is waar ook. Wat dom toch! Hij moet die gewichten nog optrekken. Die dingen kunnen zó niet blijven hangen . Buurvrouw zou er straks geen raad mee weten, wanneer ze de vloer kwam vegen. Zij zal het misschien dan doen. Maar dat mag volstrekt niet. Niemand mag er aan de klok komen. Moeder niet ,buurvrouw niet, en Jaapje helemaal niet. Alléén Vader. Voorzichtig ,met zorg ,trekt Vader aan de koperen kettingen van de klok. Als Jaapje er nu maar doorheen slaapt.... „Rikkerderik! Rikkerderik!" klinkt het gezellig. , ,Rikkerderikkerderik!" Klaar is 't al weer. Gelijkzetten moet vanavond maar. Anders moet hij de klok zo vaak laten slaan. Dat geeft te veel lawaai voor Jaapje. Dat komt vanavond wel terecht.... „Dag Jaapje! Dag jongen!" zegt Vader nog even zacht. Ook geeft hij nog even een aai over de zwarte kuif en.... wèg is hij, de deur uit. „Klap!”, zegt de deur zacht. En.... Jaapje is alleen. ■ Tr** • • ' " Och ja, nu is Jaapje alleen. Arme Jaapje! Hij ligt daar zo vredig, hé? Zo stil. Zo onbezorgd, zou je denken, hè? Ja, die Vader wilde zijn kleinen vent niet storen.... Maar zag die Vader dan die fijne vochtige druppeltjes niet onder zijn neusje? En zag hij niet, hoe zijn kopje helemaal zweette? Jaapje Is op het ogenblik zo onbezorgd niet, hoor. Jaapje heeft het heel erg benauwd. Hij droomt! Zo naar! Ze hebben Moeder met dikke touwen vastgebonden en in een reusachtige grote auto gezet. En die auto schuift weg, al maar verder weg. En er is niemand, die Moeder helpt. Angstig ziet Jaapje haar gebonden handen op en neer gaan. „Help! Help!" roept ze hard. „Jaapje! Help!" Ja! Ja! Jaapje wil helpen. Hij rènt achter de auto aan. Zijn klompen heeft hij al uitgeschopt. Hij zal achter op de auto klauteren! Hij zal door het open dak binnen klimmen! Hij zal Moeders handen lösmaken! Hij wil rènnen, rènnen! Maar.... hij kan niet.... Het is net, of hij wel loopt, maar of hij niet vooruit komt. Het is of zijn sokken aan de weg vastzuigen! Telkens weer. Los — vast — los —vast! Hij trapt wel, hij worstelt zelfs, maar, onmachtig moet hij het opgeven.... Hij kan niet meer! En wat het ergste is: De dokter staat aan de kant van de weg en helpt helemaal niet. Die staat daar maar. Hij kijkt wel ernstig, maar hij doet niets om moeder te helpen En Vader...., die zit in het gras. Op zijn handen te kijken. Die ziet het zeker niet. Dat erge! O, Jaapje heeft het toch zo benauwd Arme, arme Jaapje! „Rikkerderikkerderik!" doet die reusachtige auto! ,,Rikkerderikkerderik!'' Het prikt in zijn oren. En dan? O, nog al erger. In de verte staat een heel groot hek. Zo groot als het hek van de kerk. O! daar kan de auto niet verder. Pas op! Die reuzenauto zal er tegenop bonken! Daar heb je ’t al! Bèns! Poèmü Gelijk duikelt ook Jaapje bijna zijn bed uit. Zijn armen steken vèr over de bedrand heen. „Au!" Van de pijn gaan zijn ogen wijd open. Hij wordt wakker „Moeder!" roept hij huilerig — „Moeder! Kom!” V, Van denken, mopperen en Een Voorbeeld. Arme Jaapje! Je Moeder is er niet. Er is niemand! En dat is wat, als je Moeder er zes jaar lang wèl geweest is, als je wakker wordt. Zo'n grote verandering is haast niet te begrijpen. Vooral niet, als je pas uit zo'n benauwde droom wakker schrikt. Jaapje weet dan ook geen raad de eerste paar minuten. Maar heel gauw beseft hij alles weer van de vorige dag. Hij roept dan ook geen Moeder! meer. Jaapje is wel jong, maar niet dom. Hij begrijpt best, dat je een moeder die er niet is, ook niet hard hoeft te roepen. Maar wat hij dan wèl doet, nou, dat is heel goed te begrijpen. Heel stijf drukt hij zijn hoofd weer in zijn kussen en hij snikt het uit: „Moeder! Vader! Kom!" Telkens maar weer. „Moeder! Vader! Kom!" Zielige Jaapje ! Zo blijft hij daar maar jammeren in die grote bedstee. Tot zeven uur. Tot buurvrouw komt.... Nu is het al kwart voor negen geworden. „Klik-klak!” doen Jaapje’s klompen op de Achterweg. „Klik-klak, klik-klak.” Langzaam en keurig in de Zo'n kleine Verstekeling. 2 maat. Zo gaan ze op andere dagen nooit, hoor! O nee! Dan gaan ze meer van:. „Klikkerdeklikkerdeklakklak-klak!" Of van: „Klik-klik-klak!" Telkens weer anders. Want dan rent en draaft Jaapje meestal. Of hij huppelt of springt als de geit. Maar nu loopt hij maar stil in de pas. Als een kleine boer. Dat komt: Jaapje loopt te dénken. Heel diep te denken. Met mopperen er tussen door. 't Is ook wat, als bijna zeven jaar achter elkaar je eigen moeder je ’s morgens aankleedt en je eten geeft. En als dat dan opeens iemand anders doet. Een andere vrouw: buurvrouw. Dat is toch ook wat! Natuurlijk, buurvrouw’s boterhammen smaakten óók lekker. Eigenlijk zat er méér suiker op dan bij Moeder. En ja, buurvrouw was ook lief, heus! Maar o, Jaapje kan maar niet klaar komen met denken. Van half zeven af al niet. Heeft buurvrouw hem een zoen gegeven, toen ze kwam, en toen hij naar school ging? Nèè! Heeft buurvrouw gezegd: „Goed leren, hoor Jacobus!” Nèè! Pats! een steen krijgt een schop. En een gezicht trekt die Jaapje! Brr! Zö narrig, zo onwillig! In één woord: een lèlijk gezicht; een zwart gezicht. O, o, gelukkig dat Moeder dat maar niet zien kan. Wat zou ze ongerust worden. Die houdt daar helemaal niet van, weet je. Zo'n gezicht maakt haar altijd bezorgd. „Jaapje is met zijn verkeerde been uit bed gestapt," zou ze nu ook denken. O, o, wat zal hij weer stoten vandaag met zijn stijve, harde bolletje. Net zo lang tot er weer bulten op komen.... Geen échte, natuurlijk! Maar zo noemt Moeder altijd de tranen en de moeilijkheden die er zo’n dag meestal bij komen. Wat had die Jaapje loopt te dénken. Moeder in die zes jaar van Jaapje's leven al véél van die buien moeten sussen. Dat kon ze goed ook. Niemand kon het zo goed. Moeder praatte dan altijd met Jaapje. Want Jaap was een verstandig ventje. Dan kon je mee praten. Moeder wilde Jaapje zö leren, dat hij zélf tegen die dwaasheid vechten moest. Ze zei dan: „Je moet niet zeggen: ik wil het toch, als het niet kan.” En ook niet: „Ik wil niet, als het moet. Dan kan niemand van je houden." De Heere Jezus ook niet. En dat zou toch verschrikkelijk zijn, hè Jaapje! Je weet toch wel, dat de Heere Jezus zelf juist een voorbeeld van vriendelijkheid en zachtheid geweest is. Toen Hij op aarde was. Wat was de Heere Jezus vaak moe, hè, en toch hielp Hij de zieken maar. En toch vertelde en troostte Hij maar. Van de discipelen mochten de kindertjes niet naar Hem toekomen, hè? Van Hèm wel. En op het laatst, zeg Jaapje, dat was toch wel het mooiste voorbeeld. Toen de boze mensen hem sloegen en verdriet deden en uitlachten.... Hem zelfs gedood hebben, aan een kruis. Weet je nog wel? Toen heeft Hij nog niet eens boos of onvriendelijk naar ze gekéken. Toen Hij zélf zo'n pijn had, heeft Hij toch nog die moordenaar naast Hem, getroost. Die mocht toen óók bij Hem in de hemel komen. Omdat die man zo'n spijt had, van het kwaad, dat hij allemaal gedaan had in zijn leven. Dat kon, hè, omdat de Heere Jezus daar juist voor op de wereld gekomen was.... Om te maken, dat de mensen bij God konden komen, zónder angst voor hun zonden. Daar leed Hij al dat verdriet en die pijn zo geduldig voor. Voor ons; voor jou ook, Jaapje. ’t Was eigenlijk óns verdriet, en ónze pijn, die wij verdiend hadden. —" Zie je, zo praatte Moeder dan vaak met haar jongetje. En ja, dan knikte Jaapje telkens een beetje. Hij wist en begreep dat allemaal. Moeder had gelijk. En dan.... dan ging altijd de boze bui wel weer over. Want Jaapje was een jongetje, waar je mee praten kon. Hij begreep best, dat hij probeeren moest, om óók geduldig en vriendelijk te zijn, wanneer er eens iets anders ging, dan hij wilde. Hij wilde wel lijken op de Heere Jezus, waar hij zo veel van hield. Een voorbeeld is om na te doen. Dat wist hij ook wel. Dat was op school ook zo. VI. Als Moeder nü ook eens zo praten kon Ja zie je, als Moeder nü ook zo maar weer eens met Jaapje praten kon. Dan zou hij nü ook wel weer kalm en rustig worden. Maar.... dat is het juist: Moeder is er niet. Die hebben ze weggehaald, van Jaapje vandaan. Brrr!, wat loopt die Jaapje daar narrig. Met een gezicht! Met een paar ogen! Om bang van te worden. Opeens, bij de hoek zowat, blijven zijn klompen stil staan. Zo maar vanzelf lijkt dat wel. Hij kijkt om ook. En z'n rechterarm gaat gelijk zwaaiend de hoogte in. Wat doet hij nu? Wel, iets, dat hij iedere morgen doet. Al een half jaar achter elkaar. Naar Moeder wuiven natuurlijk. Die staat daar altijd dan nog bij het hekje voor hun huisje.... Maar o, o,, wat schrikt me die Jaapje, als hij zijn vergissing bemerkt. Als hij bemerkt, dat hij, uit gewoonte, iets heel erg doms wil gaan doen. Vliegensvlug trekt hij die arm weer naar beneden en hij loopt gauw weer door. Zou hij me daar bijna gezwaaid hebben. Naar niémand. Z'n hoofd wordt vuurrood. Zou iemand het soms gezien hebben? Schichtig kijkt hij rond. Nee, gelukkig niet. Alleen die spreeuw daar bij het gras. Maar die kan hem gelukkig niet uitlachen. Diep steekt hij allebei zijn knuistjes in zijn broekzakken. Hij gaat een beetje draven. Ach, ach! Nu kijkt hij nog nijdiger dan daar straks. En hij foetert, haast een beetje hardop: „Moeder mag niet weg zijn! Ze moet daar bij het hekje staan!" Bijna moet hij weer huilen ook. MóéderJ Móéder!, denkt hij verdrietig. Kom toch gauw weer thuis! Laat die dokter maar praten! Het kan toch niet, dat jij weg bent! Geen zoen.., geen „goed leren"!, geen zwaaien..! Niets! In zo'n stemming komt Jaapje Vermeulen bij het schoolplein aan. Als dat maar goed gaat! X Ja zeker! Dat gaat best goed. Eerst tenminste wel. Weet je waarom? Omdat er op het schoolplein niets veranderd is. Jaap mist Moeder daar niet. Alles is daar hetzelfde gebleven. De meesters staan daar. En de juffrouw. En de kinderen spelen daar, net als altijd. Jaapje houdt ervan, als alles hetzelfde blijft. Dat maakt hem rustig. Vader houdt daar óók van. Maar.... en nu komt het verschil: Vader weet ook, dat dat niet altijd kan. Dat het wel eens anders moét gaan. Dat heeft de Bijbel Vader geleerd. Jaapje moet dat ook nog leren. Jaapje denkt nu nog vaak, dat hij met dwingen alles bij het oude houden kan. Vader is ook al een man, zie je. En dat is Jaapje nog lang niet. Jaapje is nog maar een jongetje, van nog geen zeven jaar. Ja, op de speelplaats komt Jaapje weer wat in zijn evenwicht. Daar is Kees van den bakker, en Teun Blom en Grietje van vrouw Jansen en Roelie van den dokter.... Hè, éven komt de narrige streep weer terug langs zijn mond ,wanneer hij diè ziet. Waarom? Is die Roelie zo'n nare jongen? Een valserd soms? Wel nee. Helemaal niet. Roel is een eerlijk, best vriendje van alle schoolkinderen. Van Jaapje ook. Hij zit zelfs naast hem in de bank. Maar weet je, Jaap is immers bóós op den dokter. Diè had Moeder toch eigenlijk wèggestuurd. En vanmorgen, in zijn droom, had die dokter toch niéts gedaan om Moeder te helpen.... De dokter die hoort bij Jaapje's narrigheid.’ En.... Roelie hoort bij den dokter, dus.... Nu is het nèt, of hij ook een beetje boos op Roelie is. Of hij liever niet naar hem kijkt. Gauw draait hij zijn hoofd om. „Hallo Jaap!" roept Roelie blij. „Hallo! kom gauw jö, we doen haasje over! Ga jij daar maar achteraan staan!" Maar Jaap schudt van nee. Hij heeft heel geen zin. Kijk eens, er gaan al wat kinderen naar binnen. Hij zal ook maar vast gaan. Juf en de meesters gaan ook al.... O, die Jaapje! En anders is hij altijd bijna de laatste! VIL Fantaseren en wauwelen. Jaap gaat de klas door naar zijn bank. Hij zal wat op zijn lei gaan tekenen. Een auto! O nee, géén auto! Of toch? Ja! Een auto! Een echte! En dan gaat hij daar in zitten en dan rijdt hij er in vliegende vaart mee naar de stad! Stoppen voor het ziekenhuis. Naar binnen gaan. Moeder roepen en dan zal hij zeggen: Moeder, kom! Leun maar op me, Moeder! Gaan we gauw samen weer naar huis. Laat die dokter maar, hoor!.... Hè, als dat toch eens kon.... als hij eens een échte auto had, om Moeder terug te halen! Een auto, die hij, Jaapje, dan sturen kon.... Zo zit die kleine jongen te peinzen en te tekenen en te fantaseren.... Een prachtauto wordt het. Een stroomlijnauto! Ja ja, die Jaapje kan wel wat! Er zijn nog niet veel kinderen in het lokaal. Twee jongens nog maar en één meisje. Die jongens zitten elkaar achterna. Ze doen krijgertje, tussen de bankenrijen. Ze gieren er bij van de lach. Telkens wanneer die dikke Klaas Beek bijna getikt wordt, laat hij zich vlug op de grond vallen en kruipt dan op handen en voeten over een voetenplank heen. En dan staat die lange Wim Rooi verbluft te kijken, waar die Klaas zo ineens gebleven is. „Wip! Hier jö! In het andere pad! Tik me dan!" Wat hollen ze! Wat gichelen ze! Het meisje, Jaantje van vrouw Klap, zit zoet in haar bank naar de bengels te kijken. Ze moet er ook om lachen. Maar telkens kijkt ze toch een beetje benauwd naar de deur. Of Juf soms al komt. Want het mag niet! Zo'n herrie maken! Zij zou het nooit durven! Maar, als Jaantje naar de deur kijkt ziet ze ook Jaapje zitten. Ah! Daar is Jaapje Vermeulen! Direct loopt ze het pad door naar hem toe. Ze zegt: „Ze hebben jouw moeder gisteren weggebracht, hè? Ik heb het gezien! Wat èng lag ze op dat ding, hè?" Jaap zegt niets. Hij kijkt alleen even op, om te zien ,wie het is, die tegen hem praat. O, die Jaantje Klap.... Hij kijkt haar heel niet vriendelijk aan. Hè, wat vindt hij dat een vervelend kind. Een naar kind! Die zou hij wel een klap willen geven. Om dat allemaal zo maar te zeggen. Hè, het is nèt, of ze dat diepe verdriet, daar binnenin, zo maar ineens vastpakt en naar boven trekt. Of ze het op haar hand legt, om het eens goed te bekijken. Jaapje's éigen verdriet. Bah! Wat een naar kind. Oh! Dat „verkeerde been"! Met weer het bekende bromgezicht gaat hij verder doortekenen.... zo maar wat.... Maar Jaantje komt nog wat méér dichtbij staan. Ze is nog lang niet uitgepraat. „Wie snijdt er nu brood voor jullie? Heb je je éigen aangekleed vanmorgen? M'n moeder zegt: „Het is écht zielig voor die man en dat kind.... En de dokter is een grote sufferd. M'n moeder zegt: Die dokters sturen maar weg, tegenwoordig....” Even wacht Jaantje, of Jaap misschien iets terug zegt. Of hij het met haar Moeder eens is. Ze kijkt hem eens goed aan ook, dat zielige kind.... En wat ziet ze dan, die kleine-babbel-Jaantje? Wel, dan ziet ze twee heel dikke tranen, die Jaap gelijk weer vlug wegveegt ook. Oh! Jaantje schrikt er van. „Huil maar niet, hoor Japie! M'n Moeder zegt: De dokter had die vrouw al veel eerder weg moeten sturen. Dan was ze misschien al lang beter geweest. Die dokters zijn soms zo dom! Nou! Huil maar niet, hoor! Je mag gerust vanmiddag bij ons komen spelen. Dat mag best van Moeder. Doe je 't?" Jaapje geeft nog geen antwoord. Stijf kijkt hij voor zich uit, om weer geen tranen te krijgen. Ga wèg, denkt hij. Meid! Ga wèg! „Doè je 't, Jaapje? Het mag best.” Jaantje trekt hem ook nog zachtjes aan zijn mouw. Maar dat is te veel. Wild schudt hij die hand weg. „Ga wèg, meid!" snauwt hij ineens hardop, ,,'k Huil helemaal niet! Ga weg!" Maar dan, dan doet Jaapje nog meer. Dan slaat hij ook nog hard met zijn vuist op de bank. Zo driftig! En hij schreeuwt: „De dokter is een grote s... .s... .sufferd! Een lelijke sufferd! Nou weet je ’tü" Oh! Hij schrikt er zelf van. Zei hij dat? Het is net, of hij de klank van die schreeuw-woorden nog eens door zijn oren hoort gaan. Als een echo! Oh! Hoe durft hij toch! Hij wordt vuurrood. Jaantje schrikt er ook van. Oóhh! roept ze. Ze doet haar hand voor haar mond. Oh! Dat zal ze eens tegen Roelie zeggen! Tegen Roelie van den dokter! Dat Jaap dat gezegd heeft.... Oh!! Zo'n wauwel-Jaantje! VIII. Het voelt als dat van Moeder. De bijbelles is afgelopen. De Juffrouw heeft zo mooi verteld. Jaap zucht er van. Gelukkig dat Jozef die dromen van den farao goed uitleggen kon. Dat God hem zo knap maakte. En dat hij Onderkoning worden mocht. Jaap vindt die geschiedenis van Jozef prachtig. Of eigenlijk niet helemaal. Twee stukken er van vindt hij niét mooi. Toen Jozef in de kuil gegooid werd en toen hij vastgebonden werd aan het zadel van een kameel. Diè twee stukken wil hij liever niet meer horen. Daar moest hij bij huilen. En daar wilde hij ook z’n klomp bij pakken, om er op los te slaan. Op die valse broers en op die valse kooplieden. Slaan wilde hij ze, net zo lang, tot ze die arme Jozef loslieten. Maar nu vandaag heeft de Juffrouw gezegd: „Wie had dat gedacht, hè? Dat alles nog zó heerlijk worden zou. Éérst dacht Josef: Alles gaat verkeerd. Ik wil naar mijn Vader terug! En toen al dat andere verdriet nog, bij Potifar en in de gevangenis. Weten jullie nog wel, kinderen? En nu wordt het nog mooier hoor! Dat vertel ik morgen. Weet jullie hoe dat kwam? Om dat God voor Jozef zorgde. Omdat God Jozef liefhad. Haast alle kinderen hadden van ja geknikt. Ja, alles was goed geworden. Dat had God gedaan. Jaapje had óók erg meegeknikt. Hij vond dat de juffrouw groot gelijk Ead. Ineens voelt het bij hem, of dat van Moeder óók zoiets is, als van Jozef. Ook zo droevig. Misschien maakte God dat óók wel weer goed. Hij zucht er van. Moeder hield ook veel van God. Ineens gaat z’n vingertje er van in de hoogte. Hij wil zeggen: Juf, luister u eens. M’n Moeder ook, die.... Maar even gauw doet hij het ook weer neer. Nog vóór Juf het gezien heeft. Nee, toch maar niet doen, denkt hij schuw. Al die kinderen En die Jaantje Klap ’t Was eigenlijk niet precies eender ook. Maar 't vóelt alleen maar zo. Dan gaan ze schrijven. Dan sommen maken. Een kwartiertje spelen. En dan nog lezen. Jaapje doet goed zijn best. De juffrouw is blij met die Jaapje. Ze prijst hem, omdat hij alles zo keurig doet. Maar Roelie van den dokter, die naast hem zit, is óók knap. Juf weet haast niet, wie ze de flinkste vindt. Ze is met die Roelie ook blij. Nou! Om twaalf uur stappen Jaap en Roelie samen naar huis. Net als altijd. Roelie woont op de hoek van de Achterweg, dus moeten ze altijd dezelfde kant heen. Jaap kijkt weer gewoon. Het was gezellig op school en het zonnetje schijnt zo heerlijk. En vanmiddag fijn vrij. Gaat hij met Roelie spelen natuurlijk. Is hij dan niet boos meer op Roel. Zo'n heel klein beetje? Wel nee, dat is al weer over. Hij is weer helemaal een vriendje van Roel. Hij kan weer gewoon naast Roelie lopen, zonder dat hij zo'n narrig prikje voelt. Maar kijk eens! Is het nu met Roèlie soms mis. Nu loopt diè weer zuur te kijken. Hij tuurt maar naar de punten van zijn sandalen en zegt niets. „Zeg Roel, kom je vanmiddag buiten? Of moet je in de tuin?" vraagt Jaap. ,,'k Weet niet...." Eigenlijk had Roel liever helemaal geen antwoord gegeven. Want hij is er veel te boos voor. Hij is boos op Jaap. Heel erg boos. Jaap mag geen lelijke dingen van Vader zeggen, denkt hij. Vader is helemaal geen lelijke, domme sufferd. Vader is juist aardig en erg knap. Waarom had Jaap dat nu gezegd. Vader had hem toch niets gedaan. „Hé zeg!" roept Jaap lachend. „Loop jij nou te suffen! Waarom geef je geen goed antwoord? Ik vraag het al twee keer. Gaan we weer voetballen vanmiddag? Met jouw voetbalschoenen? Ieder één! Ja?.... Bij ons achter, in het weitje, dat mag.... Doe je 't? Kom je dan? Hoe laat?" „Goed, zegt Roel stil. Hij kijkt Jaapje even aan ook. Hè, nou zei hij het wéér, dat nare woord.... Toch vindt hij Jaap anders altijd zo'n leuke jongen. Hij weet eigenlijk niet precies waarom, maar hij voelt altijd, dat hij van Jaap het meeste houdt, van alle jongens van de klas. Maar nü is hij toch echt boos op hem. Zo iets lelijks hoéft hij niet van Vader te zeggen. Hè, had die Jaantje Klap het liever maar niet verteld vanmorgen, onder het spelen.... Hij moet er telkens aan denken. En dan wordt hij boos. En hij wil eigenlijk niet boos op Jaap zijn. IX. ’t Gaat niet eerlijk in de wereld. „Hoe laat kom je dan, Roel?" vraagt Jaap weer. Hij heeft heel geen erg in Roelie’s boosheid. „Hoe laat?"... antwoordt Roel dralend. „Nou... om... e ... om .,.” Ineens legt hij zijn wijsvinger op zijn bovenlip. Hij blijft stil staan ook. Hij ziet wat. Daar op de hoek! Vaders auto! En nu schiet hem gelijk wat in zijn gedachten, herinnert hij zich plotseling óók, wat Vader beloofd heeft vanmorgen. Hoe kon hij dat nu vergeten. Door zijn boosheid zeker. Gelukkig dat hij er nog net om denkt. Hij zegt vlug tegen Jaap: „Dat is waar ook, zeg. Ik kan vanmiddag niet. Ik mag met Vader mee. Naar de stad. Vader moet even met de auto naar het ziekenhuis, naar patiënten...." Nou, nou, die Roel kijkt ineens heel wat opgewekter, nu hij aan die afspraak denkt. Toch is het nog even, of hij Vaders naam niet zo gewoon zeggen kan tegen Jaap. 't Is of hij er wat vóór houden moet. Of hij Vaders naam beschermen moet.... Maar zijn grimmigheid is toch weg, zie je.... Zo'n kleine Verstekeling. 3 I „Ik was het bijna vergeten, zèg!" zegt hij nog lachend tegen Jaapje. Maar Jaapje lacht niet terug. O nee, helemaal niet! Zijn ogen puilen bijna uit zijn hoofd. Zó schrikt die jongen! „Hh-h-h-hè?" stottert hij. „He-he? naar de stad? Naar het ziekenhuis? Jij.... ? En ik.... ? Roelie schrikt van het ontstelde gezicht van zijn vriendje. Wat is er? Vindt Jaap dat zo naar? „Maar misschien kan ik nog wel even komen vóór we weggaan.... Misschien wel.... 'k Zal 't vragen .," belooft hij goedig . Maar daar gaan plotseling allebei Jaap's armen de hoogte in. Voor zijn gezicht drukt hij ze. Hij moet ineens zó schreien, zo heel, heel erg.... Hij kan het niet tegenhouden. Hij zet het gelijk op een lopen ook! Hij draaft op zijn klepperende klompjes de Achterweg op.... „Moeder! Moeder!" snikt hij zachtjes. O, o, o! En hij dan? Roelie's Moeder lag niet eens in het ziekenhuis en diè mocht er tóch naar toe. O-o-o! en hij.... „Ik wil óók! wil ook!" dwingt hij en hij stampt er bij op de grond. „Ik wil óók, naar Moeder toe!” Stamp! Stamp! En hij rènt maar! En die klompen klepperen maar. En.... hoe bestaat het: Daaroverheen schijnt en lacht het zonnetje ook maar. Zó stralend en gul! Alsof daar op die Achterweg helemaal geen bitter verdrietig jongetje draaft Hoe kan die zon dat nu doen. Tja! Die zon gaat altijd haar gang maar. Of ze er bij hoort of niét. Dat heeft ze al zo veel jaren gedaan.... En Roel? Nou, die blijft onthutst staan kijken. Naar dat rennende Jaapje! Naar dat Jaapje, dat holt, of hij nagezeten wordt. Roel haalt er zijn schouders van op. Hij begrijpt er niets van. Moet je daar nu zo nijdig om worden? Dat is toch wel eens meer gebeurd, dat hij niet spelen kwam 's Woensdags. Raar, hoor! Kijk, nu gaat z’n vriendje z’n huis in. Nou, hij gaat ook maar naar binnen. Lekker eten. Hij heeft honger. Wat zou er vandaag voor een toetje zijn? Jaapje rent maar door. Buurvrouws huisje voorbij en zijn eigen keuken in. Een lege keuken. Geen mens er in. Maar hij moet toch bij buurvrouw gaan eten? Nee, nee, Jaapje gaat in zijn eigen keuken z'n grote verdriet verder uitschreien. Hardop, met z’n gezichtje in Moeders schort.... Wel bijna een half uur lang En dan wéér een half uur later: Bom!! dreunt het over het dorp. Eén harde, luide slag. Eén uur. Zit die Jaapje nu nog aldoor maar in die stille keuken? Zo zielig alleen. Gelukkig niet. Kijk maar eens, daar staat hij op de weg, voor buurvrouws huisje. In de heerlijke, koesterende najaarszon* En.... met een tamelijk gewoon ge- zichtje nog wel. Hoe is ’t mogelijk! Hoe heeft hij dat zo gauw klaargespeeld? Heeft hij al gegeten soms ook? Is hij toch nog naar buurvrouw gegaan? Wel ja. Hardop met zijn gezichtje in Moeders schort. Toen hij helemaal uitgehuild was. Om half één zo wat. Toen deed zijn kleine maag zo raar. Hij wist niet, wat dat voor een gevoel was. Dat erge kriebelende, jeukende daar binnenin zijn lijfje. Hij dacht, dat dat óók verdriet was. Dat dat er bij hoorde. Maar toen hij buurvrouw's gebakken spek rook, toen wist hij ineens, dat hij daar heel erge trek in had. Dat hij honger had. Jaapje is dol op gebakken spek, weet je. En toen heeft hij me daar gegeten! Nou! Aardappelen, krootjes èn gebakken spek! Verrukkelijk! En.... weet je wat óók nog? Omdat hij er vandaag voor het eerst was, had buurvrouw nog ook rijst gekookt. Die kreeg hij óók nog, met boter en suiker. Jaapje is er weer helemaal door opgeknapt. Het is bijna de tevreden Jaapje weer van twaalf uur. Je kunt het aan zijn gezicht zien . X. Jaapje gaat op het verkeerde pad. Nu staat Jaapje geduldig te wachten. Te wachten? Op wie dan? Toch niet op Roelie zeker, want die gaat immers met z’n Vader mee. Ja, maar had Roel hem niet nog wat achterna geroepen, toen hij zo raar weg liep. Zo iets van: misschien kom ik nog éven, vóór we weg gaan.... • Zie je, toén kon hem dat niets schelen. Was hij tè verdrietig, tè driftig.... Maar nu dat weer gezakt is nu zou hij toch wel erg graag willen, dat Roel nog even kwam Hij tuurt de lange Achterweg af. Hij tuurt maar hij ziet niemand. Alleen een kip. Die steekt net met eigenwijze stijve poten parmantig de weg over. Jaap moet er een beetje om lachen. Die kip doet net, of die weg van haar is, denkt hij. Of het een eigen kippenweg is, en geen mènsenweg. Als er nu nét eens een auto gekomen was, of.... kijk, daar die auto van den dokter bijvoorbeeld. Die staat gelukkig stil, kipje! O wee, als die er juist eens aangekomen was! In zo'n reuze-vaartje! Jaap kijkt naar de grote auto daar op de hoek. Zwart-blinkend staat die daar in de verte. De brede achterruit glinstert als een spiegel. Hè, nu komt er warempel toch weer een donkere wolk op Jaapje’s gezicht, als hij daar lang naar kijkt. Dat komt, omdat hij wéér,, éven, diezelfde narigheid voelt van een uur geleden. Wel niet zo èrg natuurlijk, maar tóch.... Dat Roel daar nu in mag, straks, zie je, en hij niet.... Daar is natuurlijk geen sprake van. Zijn Vader is geen dokter.... > Toch weer wat nijdig schopt hij met de hak van zijn klomp tegen het tuinhekje. Wat moet hij nu de hele middag gaan doen? Geen moeder. Geen Roelie. Naar die Jaantje Klap gaan zeker! Kun je net denken. Daar bedankt hij hartelijk voor. Hè, dat zo’n auto daar nu maar zo stil staat. En niemand die hem gebruikt. O, als hij toch eens rijden kon, sturen kon Dan zou hij.... dan zou hij er gauw inspringen. Dan zou hij er vliegensvlug mee naar de stad rijden. Even Moeder halen. Weer vlug terug en dan de auto weer ongemerkt voor het huis van den dokter terug zetten, De dokter had hem toch net niet nodig gehad. Die zat tóch te eten.... Die zou er vast niéts van merken.... Al peinzende gaan Jaapje's voeten lopen. Zo zonder dat hij eigenlijk beseft, waarheen. Maar ze gaan naar de hoek van de Achterweg toe. Naar die mooie auto toe. Het lijkt wel, of die auto een magneet is. Een sterke magneet. Die Jaapje onzichtbaar, maar met kracht naar zich toe trekt Voor het doktershuis ligt een grote tuin, met een hek er om. Dan komt de stoep pas. En tegen de rand van die stoèp staat de auto. Tot zó ver loopt Jaapje. Verder niet. De „magneet” heeft z'n zin. Hij is er. En nu? Tja,.... als Jaapje daar nu zo vlak voor die auto staat, begint hij ook weer met volle kracht te mopperen. En weer heel erg ontevreden te worden. Al maar over hetzelfde. „Pff! Die Roel z’n Moeder is niet eens in dat ziekenhuis En toch mag hij er naar toe Pf! Dat is toch zeker niet eerlijk. Als Vader óók maar eens een auto had en thuis was „Toe! Weet je wat? Ga óók mee! Stilletjes mee! Klim er straks stiekem achterop, als ze weggaan. Kan dat niet? Is die achterkant te glad? Weet je wat dan? Kruip er binnenin. Doe gewoon die tweede deur open en verstop je.... onder de bank.... op de grond Durf je niet? Kan dat soms niet?” Wie zegt dat allemaal? Wie stookt dat allemaal op? O, dat zegt niemand. Maar zo gaat het in Jaap’s hoofdje. 't Is of hij dat allemaal tegen zich zelf zegt. O, die Jaapje kan zo fantaseren! En weet je wat die mopperaar gelijk óók nog doet? Hoe durft hij toch! Hij gaat gelijk met z'n ene klomp op de treeplank van dokters auto staan. En hij tuurt door de deurruit naar binnen. En dan.... dan wordt het nog erger. Er komt zelfs een slimme glans in z'n ogen. In die dwingogen. Wat ziet hij daar binnen dan voor bijzonders, dat hem zo kijken doet? Dat mooie kanten kleedje tegen de rugleuning soms? Ja, dat ziet hij ook. Maar dat is gewoon. Dat heeft hij al zo vaak zien liggen. Daar hoef je niet voor op de treeplank te gaan staan. Maar dat andere wat daar ligt.... Op de bank en ook nog met een stuk er van op de vloer.... Daar ligt.... een déken! Een grote gekleurde deken, met ruiten en strepen er in. En franje er aan. Een reisdeken! Daar komt die slimme glans van in Jaapje's pientere ogen. Die deken maakt, dat hij nog vérder gaat fantaseren en plannen maken. Tref je dat even! Doe gauw die deur open en kruip daar onder. Dat ding, die deken is groot genoeg om je helemaal te verstoppen. Niemand ziet het! Niemand merkt het. Dan rijd je fijn toch mee, jö, naar Moeder, naar de stad. Naar 't ziekenhuis. Maar.... weifelt Jaapje nog even. Maar hoe moét dat dan, in de stad.... De dokter mag het toch niet mérken.... Even verzint hij weer. Nou, weet hij dan gauw, nou, dan laat hij er den dokter en Roelie éérst uit gaan. En dan gaat hij pas. Jaapje weet overal raad op hoor, als hij zijn zin wil hebben, Toe, doe gauw die deur open.... Als je dat nog niet durft.... En.... vóór Jaapje verder denkt, hééft hij ’t al gedaan. De nikkelen deurknop drukt hij naar beneden en het portier gaat open. Een klein stukje maar. Schuw kijkt hij nog even naar alle kanten. Hij tuurt ook nog even, door de autoruiten heen, naar het doktershuis. Nee, niemand te zien. Wip! Deus weer toe. Klap! Zie zo. Jaapje heeft z'n zin. Jaapje zit er in. Zo'n kleine verstekeling! Met opgetrokken knieën gaat hij op de grond zitten. Hij leunt tegen de zitting. De reisdeken slaat hij handig over z'n hoofd en schouders heen. Tot hij er helemaal onder zit. Pfff! Wat benauwd, met dat mooie weer! En zo donker! Maar.... je zou heus niet zeggen, dat daar een ondeugend jongetje achter in die auto zat. Nee hoor! De plaid hangt zó gewoon. Een stuk op de zitting en een stuk op de grond. Net of iemand hem zo maar even neergegooid heeft. Zo als je wel meer met reisdekens doet. XI. Een vrolijke en mooie rit. „Moeder! We gaan hoor! Vader is klaar!" roept Roelie van den dokter om twee uur. „Dag!" „Tot straks, vrouw,” zegt de dokter. „Ik breng jullie even tot de auto,' 'antwoordt mevrouw Verdam. Hè, ik zou best mee willen.... Maar 't kleine Marijke is er ook nog, hè?.... Die moet straks weer uit de wieg...., moet weer eten.... Maar ’t is zulk heerlijk weer. Echt weer om uit te gaan...." Met z'n drieën gaan ze al pratende de voordeur uit en de voortuin door. „Moeten we misschien nog iets meebrengen, uit de stad?” vraagt de dokter. „Née.... of ja, weet je wat? Sinaasappelen! Van die grote! Zonder pitten er in. Die zijn zo heerlijk, en hier op 't dorp hebben ze zulke niet. Ja, breng er zó maar een stuk of tien mee.” „Goed,' 'zegt de dokter. Goéd, knikt Roel. „Niet vergeten dan.” Nee-nee, ze zullen het niet vergeten. „Dag!" „Tot ziens!" „Dag Moeder!" „Dag grote en kleine man! Tot straks!" Roelie moet even omlopen, hij moet de andere deur in. Hij gaat natuurlijk naast Vader zitten, voorin. Zoals altijd. „Rrrrrrr!" doet de motor. Een licht schokje.... en.... daar gaan ze Met z'n tweeën. Samen naar de stad. Roelie wuift nog een poosje. Mevrouw Verdam ook. De dokter zwaait ook nog even, met zijn sigaar. „Au!" roept Roel opeens. Hij wrijft snel over zijn blote knie. Een groot stuk hete as viel daar op. Dat voel je, zeg! Hij kijkt met een benauwd gezicht naar zijn Vader. „Pijn?" vraagt die bezorgd. „Nee...., éven maar," zegt hij dan groot, „’t Is al weer over...." ,,'t Was gelukkig niet op je schone witte broekje, jö! Dat was véél erger geweest, niet? Want die maak je liever zélf vuil...." Dokter geeft Roel een slim knipoogje en Roel lacht al weer. Ja, daar heeft Vader gelijk aan. Broeken schoon wit houden, dat kan hij niet goed. Daarom draagt hij ze ook alleen maar, als hij uitgaat. Naar de stad of op visite. Het is nog steeds heerlijk weer. De zon schijnt nog maar al door blij over de wereld. De lucht is heerlijk fris en pittig. Zwijgend zitten Vader en zoon in de auto. Die maakt een gezellig zoemend geluid. Allebei zitten ze in gedachten. De grote en de kleine man. Dan, zo langzamerhand ,begint Roelie zacht te neuriën. Hij wéét niet, dat hij het doet. Dat gaat zo maar van zelf. Als hij stil is èn als hij het goed naar zijn zin heeft, doet hij dat. Dat versje kent hij van zijn gramofoonplaatje. Hij neuriet van: — Drie kleine kleutertjes Die zaten op een hek. Boven op een hek. Op een mooie zomerdag in September. — Dat versje kent hij van zijn gramofoonplaatje. Dat heeft Moeder al zo vaak op de radio laten draaien. Opeens begint de dokter hard mee te zingen. „Op een mö-hö-je zó-hó-mer-dag in Sep-tem-ber!" Met een stèm! Nou! Een basstem! Roel schrikt er eerst van. Maar bij die laatste woorden moet hij zó lachen! O, die leuke Vader! Wat doet die dan voor grappigs? Wel, bij dat laatste woord* Septèmber, drukt hij gelijk hard op de claxon. Precies in de maat, „Pè-pè!.... pè!" O, o, dat klinkt zó komisch. „Dat is de piano," zegt de dokter met een guitig gezicht. „Mooi hè?" Roel schatert van de lach. „Nog eens, Vader," smeekt hij. „Hè toe, doet u 't nóg eens. Zo leuk!" „Vooruit dan, het twééde versje. Begin maar." Maar Roel kan haast niet beginnen. Zó zit hij nog te grinniken om die piano-claxon. Als Vader het straks wéér doet.... Met een bibberstem zet hij eindelijk in. De dokter doet direct weer mee. Nog joliger dan daar straks. Maar hoe meer ze bij de laatste regel komen, hoe spannender het voor Roel wordt. Dadelijk kómt het, denkt hij gichelend, dat leuke! Ja, daar heb je ’t.... „Op een mo-ho-je zo-ho-mer-dag in Sep-tèm-bèr?" En weer schreeuwt de claxon, keihard mee: „Pè- % iff pe-pe! Een troepje ruziemakende mussen midden op de weg, schrikken ontzettend. In een tèl zijn ze uit elkander gestoven. O, o! Roel rolt bijna tegen z'n Vader aan van de lach. Hij schatert het uit. Dat zal hij tegen Moeder vertellen, hoor! Dat ze zo'n pret gemaakt hebben samen, Vader en hij. Nou! XII. Wat hóórt de dokter toch! Maar nu is het afgelopen met de zangpartij. Ze zijn nu op een veel drukkere weg gekomen. Een hoofdweg. De dokter moet hier goed uitkijken. Luxe auto’s, vrachtauto's en taxi's vliegen voorbij. En telkens moeten ze langs karren en fietsen. Motors puffen, wagens ratelen. Nou, 't is hier uitkijken, hoor. De dokter houdt zijn sigaar stijf tussen zijn tanden. Hij bijt er op. Geen rookwolkje kringelt er nu de hoogte in. Hier, op déze weg, moet hij al zijn aandacht aan het rijden besteden. Roel snapt dat wel. Hij zegt een poos niets. Hij kijkt maar scherp vooruit en stuurt met zijn oogen mee. Vader kan het, hoor! denkt hij. Als ik gróót ben, ga ik ook autorijden leren. Fijn! Na een poosje wordt het verkeer weer iets rustiger. Tot ze aan een binnenweg komen. En daar zou Roeltje wel kunnen sturen. Daar is het zo vredig en landelijk. Aan beide kanten ligt daar weiland, met vee er in: koeien, schapen, paarden, varkens, een geitje.... Een prachtweg is dat! Maar, 't is óók een omweg, weet je. In de sloten er langs kwaken gezellig de eenden. „Kwak-kwak!” „Is 't even fijn weertje!" betekent dat. Heel in de verte, opzij, zien de dokter en Roel hun dorpje nog liggen. Zo knus ligt het daar verscholen tussen de groene bomengroepen, De kerktorens komen er ver bovenuit. En wat steken de rode huizendaken mooi fris af tegen de strakke blauwe lucht! Het ligt daar zó mooi, hun dorpje! Zó mooi, als de schilders wel eens zo iets afbeelden met verschillende verfkleuren. Een landschap heet dat dan. Met rood en groen en blauw en wolkenwit er boven.... De dokter geniet van de prachtige omgeving van zijn woonplaats. Met een kalm vaartje rijdt hij door. En zijn ogen gaan te gast.... Roel zit ook heel tevreden te kijken. „Wat is het hier fijn, hè Vader," zegt hij opeens, „Nou" zegt de dokter. „Kijk es, Vader! Eén, twee, drie molens. Twee draaien er maar. Ziet u wel Vader? O kijk! Daar! Reuzehoog! Een vliegmachine! Kijk es! Nét een zilver vogeltje, hè Vader? De dokter knikt. En hij kijkt. Maar hij zegt niet veel terug. Zó is hij bevangen van het mooie, het heerlijke van de natuur. „Rrrrrr! Rrrrrr!" bromt het nu vlak boven hun hoofd. „Rrrrr!" „Hij vliegt met ons mee, Vader! Ziet u dat? Hij moet zeker ook naar de stad. Naar het vliegveld zeker.” Ja-ja, knikt de dokter. Ja, hij moet zeker óók naar de stad. Oók naar de stad. Ja, net als die kleine verstekeling zeker ,daar achterin. Maar dat weet Roelie niet, nog niet En de dokter ook niet.... Ja, dat's waar! Hoe maakt die kleine Jaap het eigenlijk. Is hij nog niet half gestikt, daar onder die warme dikke deken? Of heeft hij óók mee zitten zingen, mee zitten gieren van de lach. Om die claxon. Natuurlijk niet. Dat zou toch niet gekund hebben. De dokter mocht toch niets mérken.... Heeft hij het dan zachtjes gedaan soms? Ook niet. Hoe kan dan zo’n kleine vent zich toch zo lang stilhouden, hè? Hoe is dat mógelijk. Wel, dat is bést mogelijk! Weet je waaróm? Omdat hij omdat hij slaapt. Ja, ja! Heus waar. Die kleine dwingeland, die naar z’n Moeder wou, die ligt me daar te slapen. Te slapen als een osje! Hoe bestaat het! Wel, het is eigenlijk bést te begrijpen, als je even nadenkt. Ten eerste: als je heel erg geschreid hebt, is 't nét, of je ogen al maar dicht willen, een poosje later. En dan: hoe denk je over al die aardappeltjes, en die krootjes met spek? En nog rijst toe! Dat is óók een echt slaapmiddeltje. Vooral als je niet gewend bent om dat ’s middags te krijgen. Jaapje eet anders altijd pas ’s avonds warm. En dan nóg eens wat: Wanneer je dan óók nog onder een warme deken Zo'n kleine Verstekeling. 4 kruipt en stil liggen gaat in een stilstaande auto, muisstil.... O zo! Is het dan niet vanzelfsprekend, iat Jaapje slaapt als een osje! O zo! Luister maar eens even, je kunt het goed hóren 3ok: „Ggggggt! Ggggggt!" gaat het telkens, regelmatig. „Ggggt! Ggt!" Ineens hoort de dokter het ook. Die heeft ook zulke scherpe oren gekregen, door al die zieke longen waar hij zo vaak naar luisteren moet. Wat is dat toch achterin, denkt hij. 't Is nèt of ik iets hoor. Een geluidje! Hij kijkt éven achterom Maar hij ziet niets. Alleen de plaid ziet hij liggen. Muisstil. Hij snapt het niet. Nou, enfin, het zal wel niets bijzonders zijn. Misschien een papiertje, dat ritselt in de tocht. Of een ingewaaid dor boomblad .... Na de binnenweg wordt het verkeer weer veel drukker. Ze zijn nu ook bijna in de stad. Daar heb je de eerste winkelstraat al. In al die straatherrie gaat Jaapje's snurkje helemaal verloren. Het wordt er gans en al door overstemd . De dokter denkt er dan ook niet meer aan. Maar o, die Jaapje! Moet die nu nog niet alvast wakker worden? Hij moest toch naar zijn Moeder? Zij zijn er haast! Of blijft hij misschien doorsnorken tot vanavond, tot vannacht tot morgenochtend Stel je voor, dat hij doorslaapt tot de dokter zijn auto in de garage zet.... helemaal achter zijn huis.... En dat hij dan pas wakker wordt.... Brr! Om van te griezelen. Midden in de nacht wakker worden zeg, in een auto, in een kille, pikdonkere garage.... Nü droomt hij zeker, dat hij in zijn bedje ligt, of in de grote bedstee misschien wel.... Och! werd die Jaapje toch maar wakker.... Maar, „gggg ggt!” gaat het maar. Regelmatig! Met zo nu en dan een piepend geluidje er nog tussendoor. Kolossaal! Wat ligt zo'n kleine vent me daar te maffen! Gewéldig! XIII. De dokter doet zijn boodschap en Roeüe moet tongkijken. „Vader, kijk eens! Wat een mooie sinaasappels daar!” roept Roel. „Bedoelt Moeder zulke?” Vader kijkt op zij. „Waar?” „Daar, in die grote winkel.” „Ja zeker, die zien er fijn uit, zeg.” De dokter stopt vlak voor de fruitzaak, die Roel aanwijst. „Ja, dat zullen we eerst maar eens doen. Het is niet gezegd dat we verderop nog langs zó iets fijns komen. En gedaan is gedaan. Pas jij even op de auto? Ik ben zó terug. Tien, hè?” Met grote stappen gaat de dokter het trottoir over. Hij kijkt eerst even voor de etalage, dan gaat hij naar binnen. Roel blijft stil even wachten. Dat vindt hij niets vervelend. Er is hier zóveel bijzonders te zien voor een dorpsjongetje. In de verte dreunt een groot straatorgel. Zo’n geweldig ding heeft hij nog nooit gezien. Er zitten reuze trommels op. En die gaan maar: Boem! Boem! In het dorp komt ook vaak een draaiorgel. Maar véél kleiner. Dat staat op een kar. Met een paard er voor. Naast de auto liggen twee rijen tramrails in de straat. Roel kijkt er naar. Net vier zilveren strepen, zo in de zon. Plotseling suist zo'n tingelende tram er overheen. Hu! Roel schrikt er van. Daar had hij heel geen erg in. Die trommels van het draaiorgel maakten ook zo'n lawaai. Hij hoorde niets aankomen. Hè, bijna zijn neus er af. Zo leek het tenminste. »Ting ,ting, ting!” Ze is al weer voorbij ook. Met aanhangwagen en al. Gaat dat even snel! Zolang hij kan, kijkt hij de tram achterna. Zulke hebben ze in hun dorp ook niet. Hè, hij zou best eens in zo’n tram willen zitten. Helemaal voorin. Bij den bestuurder. Hè, en als hij dan ook eens draaien mocht! En op die bel trappen! En dan ook Sep-tèm-bèr doen, net als...... „Tik-tik-tik!" Ha, daar is Vader al.... O, nee, toch niet. Wie tikt er dan tegen de ruit? Die jongen? Die slagersjongen? Ja, kijk hem eens lachen? Waar zit hij op? O, op zijn fiets. Wat een rare! Zijn lege vleesmand heeft hij op zijn hoofd gezet. Het hengsel onder zijn kin. Een reuzehoed! Hij houdt de auto met éénhand vast en hij roept, met een gekke hoge stem: „Dokter! Wil je mijn tong eens zien? Kijk dan!" Zo ver als hij kan, laat hij zijn grote rode tong uit zijn mond hangen. Hij laat hem ook op en neer dansen, En hij zwaait zijn hoofd heen en weer, om die rode vleeslap toch maar van alle kanten te laten bekijken. „Geef me eens een paar pilletjes, dokter! Alsjeblieft!” roept hij. Roelie krijgt een kleur. Hij veet eigenlijk niet, ol die grote jongen hem plagen vil, of dat hij maar voor clown speelt. Hij lacht een teel klein beetje. Het is ook zó'n grappig gezicht. Het ijkt wel een hondentong! Dan, met een zetje rijdt de grappenmaker weer loor. Hij gaat achter zijn zadel zitten. En zó trapt lij de trappers weg. Net of hij ongelukkig is. Kijk, lij draait nog éven zijn hoofd om. Nog eens steekt lij zijn tong héél ver uit. Gelijk gaat hij weer op de rappers staan en rent met een kromme rug de straat jver .De tramrails langs. Tot Roel hem niet meer den kan.... Nu durft Roel pas helemaal te lachen. Dat zal hij straks aan Vader vertellen. En natuurlijk aan Moeder ook. O, o, wat zijn er in de stad leuke slagers! Haar waarom zou hij dokter tegen hem zeggen? Om Vader? Kende die slager Vader dan? En Vader was >r niet eens bij.... Een poosje blijft Roelie daarover aadenken. En telkens moet hij er weer om lachen ook. Ineens begrijpt hij 't: Dat bordje tegen de voorruit, dat bordje met dat rode slangetje er op. Zou die slager het daar misschien aan gezien hebben? Vast wel. Dat hebben alleen dokters maar op hun auto, heeft Vader wel eens gezegd. Nou weet hij het ineens. XIV. Wie schrok het ergste? Maar daar is Vader werkelijk. Wat een reuzezakken heeft hij in zijn armen. Hij lacht tegen Roel. „Ik heb nog maar een zak noten óók meegebracht. Allerlei noten door elkaar. Daar houdt Moeder ook zo van.” „En ik ook." zegt Roel. „En ik ook," zegt de dokter. Hij geeft Roel weer een knipoogje. „Ik zal ze maar zolang achter in de wagen leggen." De dokter doet de achterste deur van de auto open en.... met een boog mikt hij eerst de grote sinaasappelzak op de reisdeken en dan nog de notenzak. Plof! dat is één! Bom! dat is twéé. Maar dan.... o, het is haast niet te zeggen, wie dan het meeste schrikt: De dokter, Roèlie, die omgedraaid toekijkt, of.... Jaapje! Ja toch ,het is wèl te zeggen: Jaapje natuurlijk. Met een gil schrikt die jongen wakker. „Au! Au! Help! Help! Moeder!” gilt hij angstig. Wat gebeurt er? Waar is hij? „Au! M'n hoofd!” Ach, ach! Wat kijkt dat knaapje onnozel, 't Zal je ook gebeuren. Je ligt heerlijk te slapen, zó diep! En daar komen ineens tien zware sinaasappels op je hoofd bonken. En dan nog een zware zak met steenharde noten op je nek toe! 't Zal je ook gebeuren! 't Is om een ongeluk te krijgen.... Dat geeft échte bulten, hoor! Klaarwakker, maar spierwit, staart Jaap naar boven. Naar de fonkelende ogen van den dokter. Met een gil schrikt die jongen wakker. Want o, die dokter! Hij kan zijn ogen niet geloven. Daar begint me ineens die reisdeken te leven. Daar komen ineens twee armen en een hoofd boven dat ding uit. Een jongetje! En die gilt, gilt! „Moeder! Au! Au! Moeder!" ,,J. .j. .j. .aapje" stottert Roelie! Meer kan hij voorlopig niet zeggen. Hij zit daar stom-verbaasd. Drie paar ogen kijken van de een naar de ander. Boze ogen van den dokter. Angstige ogen van Jaapje. Verschrikte ogen van Roelie. „Ik moet naar mijn moeder!" blèrt Jaapje hard. „Moeder! Moeder!" „Zwijg! Kwajongen!" schreeuwt de doker er bovenuit. „Wat moet dat? Wat doe jij hier? Wil je wel eens gauw maken dat je wegkomt! Allo! Mars!" Zoiets heeft de dokter nog nooit bij de hand gehad. Hij wordt rood van boosheid. Zit me daar zo'n vreemd jog in zijn wagen. Met klompen aan nog wel. Hoe krijgt hij het in zijn hoofd! Of zou Roèl soms.... „Weet jij daar van?" vraagt de dokter streng aan zijn zoontje. „Heb jij hem er soms...." Hij kijkt Roelie doordringend aan. Zou dat soms een afspraakje zijn? „Nee Vader! Ik weet het óók niet.... Ik begrijp het niet...." Heel hoog trekt Roel er zijn schouders weer bij op. Dat is zo zijn gewoonte, als hij iets heel niet begrijpt. Waarom zou Jaapje dat nou gedaan hebben? 't Was wel verschrikkelijk stout.... Roelie kan vandaag niet uit z'n vriendje wijs. Waarom wilde hij geen haasje-over doen vanmorgen, vóór schooltijd? Waarom ging hij schelden van Vader? Waarom liep hij zo hard schreiend weg om twaalf uur? En waarom nu dit weer? Roelie staat machteloos tegen zoveel raadsels te gelijk. XV. Eerst boosheid, dan medelijden. Een poosje blijft het stil. Maar de gedachten suizen. Door dat ene mannenhoofd en door die twee kinderhoofden. En al die gedachten komen zowat gelijk op één punt uit: Wat nu? Wat zal er nu gebeuren? De dokter weet het eerste daar een antwoord op te geven .Een heel eenvoudig antwoord, vindt hij. Als zijn eigen Roel hier dan niets mee te maken heeft, dan: Een, twee, drie! Die huilebalk er uit! Dan konden z ij verder gaan, Roel en hij. Moet die jongen maar zien, dat hij weer thuis komt. De rakker! Ja, dat denkt de dokter éérst. Maar vlak er achter denkt hij óók: Kan dat eigenlijk wel? Zo'n klein ventje nog. Zo'n klein dorpskind. Kun je dat wel midden in die stadsdrukte alleen laten staan? Hoe moet hij dan weer thuis komen? Nee, dat gaat niet. Dat kun je onmogelijk doen. Maar wat dan? Tja, de éérste gedachte is niet altijd ook de béste. Wacht, het tweede plan, dat zal beter gaan. Dat is: Er zal niets anders opzitten, dan dat ik dat jog maar verder meeneem en straks in het dorp er weer uit zet. Maar daar zal hij er van lusten, hoor, Ik breng hem dan gelijk naar Jansen, den veldwachter. Dan kan die hem eens onder handen nemen. Dan is hij nog niet gelukkig, die rekel. Diè zal hem wel leren, dat hem voor altijd de lust vergaat, zoiets nog eens uit te halen. Foei, foei! Zó klein en al zó ondeugend! Ja, ja! Nu zit hij natuurlijk om zijn Moeder te roepen. Zo is het altijd. Éérst stout zijn en dan is het: Móeder! Moeder! Hoor maar: „Ik wil naar mijn Móeder!” Snik-snik! „Ik wil naar mijn Móeder!" Wat kalmer zegt de dokter tegen het snikkende Jaap je daar op de auto vloer: „Hoe zit dat? Hoe krijg je 't in je hóófd, om daar in mijn auto te gaan zitten. Weet je Móeder dat? Vooruit! Sta eens op! Vertel eens vlug wat je van plan was. Had je zó'n zin in een ritje? Toe, doe je mond open. Aan grienen heb ik nu niets.... En van wie ben jij een kind?" Maar Jaapje kan niet vertellen. En het lijkt wel, of hij niet opstaan kan ook. Hij zat al zo lang in diezelfde houding. Kan hij zijn benen eigenlijk nog wel bewegen? Als verlamd van stijfheid zit hij daar maar. Als verlamd van stijfheid en van schrik. En snikken dat hij doet! Zó in-zielig! Dokter Verdam wacht een poosje. Hij krijgt warempel medelijden met dat kleine hoopje verdriet daar in zijn wagen. Oók moet hij een heel klein beetje lachen. Wat ligt die deugniet daar eigenlijk koddig, zo half en half onder die deken. Net een grote baby, in een omslagdoek. De houten klompen-sokjes komen er zo potsierlijk onderuit- piepen. Dokter kijkt ook even naar Roel’s gezicht. Alsof hij zeggen wil: Hoe vind jij dat nou? Maar wat is dat? Zit die nu óók al met tranen in z'n ogen? Diè kan het toch niet helpen? Diè hoeft toch niet een deuntje mee te gaan schreien? Maar de dokter begrijpt het wel. Roel heeft een gevoelig hartje. Als die ziet, dat een ander verdriet of angst heeft, dan moet hij altijd een beetje mee verdrietig of angstig zijn. Thuis ook altijd. XVI. Wie is dat jongetje eigenlijk? Terwijl de dokter wacht, probeert Jaapje toch maar wat op te krabbelen. Hij ziet niets. Door zijn tranen heen, ziet hij amper waar de dokter staat. Die boze dokter! Die hem misschien wel slaan zal! „O, Moeder!" kermt hij al. „0, Moeder!" De dokter kijkt de kleine verstekeling nog eens goed aan. Of hij hem soms herkent. Hij kent zó veel kinderen op het dorp. Haast allemaal. Die zijn bijna allemaal al eens ziek geweest ook. En ja, dit ventje heeft hij ook wel eens eerder gezien, maar hij weet toch niet meer hoe hij heet.... Hij herinnert zich niet.... Die Jaapje ziet ook zó rood en behuild. Hij Is ook haast niet meer te herkennen voor een vreemde. Wacht, denkt de dokter ineens, noemde Roelie hem daarstraks niet Jaapje? „Zeg er is, Jaapje," zegt hij ineens iets vriendelijker, „wou je naar je Moeder? Waar is die dan? Is die dan niet thuis?" „Nee-nee," schudt Jaapje. „Nee, in.... in 't ziekenhuis!" Ineens staat de dokter versteld, hoe hij toch zó dom kan zijn. Maar dit is.... dit is.... dat kleine jongetje van vrouw Vermeulen, van de Achterweg. Nóu weet ik het ineens, denkt hij. Van vrouw Vermeulen, die gisteren naar 't ziekenhuis gebracht is. Dit is dat jongetje, dat zo te keer ging, toen die ziekenauto wegreed. Ziezo, daar zit de dokter al met Jaapje op z'a schoot. „Dus jij bent Jaapje Vermeulen?" zegt de dokter hardop. Ja! knikt Jaapje met zijn hoofd weer in zijn armen. Ja! knikt Roel ook. Ja, dat is Jaapje Vermeulen. Van school! „Ah! Zo-zo!’ zegt de dokter. Hij sist even tussen zijn tanden. „Ah! Zo-zo!" Hij begint al meer te begrijpen. En hoe méér hij begrijpt, hoe kleiner zijn boosheid wordt. Tot daar niets niemendal meer van over is. „En nu wil jij naar je Moeder toe, hè? En ga jij stiekem met mij meerijden, hè ?Maar hoe wist jij dat dan, dat ik daar naar toe ging, manneke?" „Van hèm,” wijst Jaapje onder zijn éne arm door naar Roelie. Ja, knikt Roel gauw. Ja, dat had hij tegen Jaapje gezegd. Dat hij vanmiddag met Vader naar het ziekenhuis ging. „Maar ik wist niet, dat zijn Móéder daar was.... Waarom zei je dat niet, Jaap?" vraagt Roel vertrouwelijk. En kijk, nu gaan er bij Roelie óók ineens een paar lichtjes op. Nu weet hij ineens de antwoorden op bijna alle waarom’s. Maar de dokter begrijpt nu de toestand al helemaal. Hij zegt zacht: „Domme kleine vent! Kom er nu eerst eens uit. Of nee, blijf maar, ga maar op de bank zitten. Ik kom naast je. Het is op straat zo’n herrie en zo druk. We zullen de deur even dichtdoen ook .Dan kunnen we elkaar beter verstaan." Ziezo, daar zit de dokter al, Met Jaapje op zijn schoot. Roel zit achterste voren op zijn knieën. Gelukkig, Vader is niet boos, niet driftig meer. Kijk eens, hoe lief Vader voor Jaapje is. Hij veegt Jaap's tranen af met Jaapje's zakdoek. O zo! Nou kan Jaapje toch eens zien, dat Vader juist aardig is. En geen lelijke sufferd. O zo! XVII. Hoe durft die Jaapje toch! „Dacht jij nu heus, kleine man, dat jij zo maar in je eentje dat ziekenhuis binnen gekomen zou zijn? Dat ze jou daar zo maar toelieten? Op je klompen?" zegt de dokter vaderlijk tegen kleine Jaapje. „Weet jij dan niet, dat daar bij de deur een sterke man staat, die alleen maar grote mensen en kinderen binnenlaat, die mógen komen? En kinderen alléén nóóit!” Ja, knikt Roel. Natuurlijk is dat zo. Hij heeft de portier van het ziekenhuis vaak genoeg gezien. En hij, Roelie, mag óók nooit mee naar binnen. Altijd blijft hij in de auto wachten, tot Vader terugkomt van zijn visite's. Jaapje kijkt de dokter stijf aan. Is dat zo? Mogen kinderen er nooit alleen in? Ach, wat staan ineens die ogen weer wanhopig. Roelie weet een beetje raad. „Kunt ü hem niet méénemen, Vader. Dat zal de portier misschien wel toelaten.... Of mag dat niet van de zusters...." „Mógen mógen,” zegt de dokter. „Wel nee, het is nu toch geen bezoekuur." Hij bijt op zijn bovenlip. Zou hij dat doen? Die rekel meenemen? De ziekenzaal op? Hij kijkt nog eens naar het verdrie- tige ventje daar op zijn knie* Twee behuilde ogen kijken terug, zo smekend Kan dat? Doe je dat? vragen die. Ik wil zo graag! Maar de dokter denkt verder hardop: „Wel nee, dat zal wel niet gelegen komen. Zoiets gebeurt nóóit nee, nóóit " Maar daar wordt me die Jaapje bóós, bóós! Gewéldig! Hij vergeet helemaal waar hij is, tegen wie hij praat.... „Ja! schreeuwt hij, en hij stampvoet op de vloer, „Ja! Ik moet wél. Ik ga Moeder halen! Ze moet weer thuis komen! Je mag haar daar niet naar toe sturen, hoor!" En als hij ziet, dat de dokter hem ontsteld aankijkt, gaat hij nog erger te keer. Hij wordt weer zó driftig, nu hij merkt, dat z'n hele slimme plan in duigen valt. Hij weet niet meer wat hij zegt. Het is jen echt lelijk Jaapje zo. Daar schiet hem ook weer in de gedachten, wat de Boeder van Jaantje Klap allemaal van den dokter gezegd had. Hij schreeuwt het na: „Dokters weten ïr niks van! Ze doen 't altijd verkeerd....! Sss....! >ss....!!' sist hij. Maar dat scheldwoord helemaal :eggen, dat durft hij toch niet. Dat lelijke woord, dat lij vanmorgen tegen Jaantje gezegd had en waar foelie zo boos om was, dat wil er nü toch niet helenaal uitkomen. O, o! Zo'n Jaapje! Je zou zo'n jongen och vierkant oppakken en op het trottoir zetten. Zo'n kleine Verstekeling. - En hem daar laten staan met z'n grote mond. Zo'n kleine driftige dwingeland! Doet dokter Verdam dat? Ja? Kijk eens! Onmiddellijk zet hij die Jaapje van zijn knie. Hij gaat de auto uit en zegt tegen Roel: „Ga jij ook maar achterin zitten. Kun jij kijken, of hij mijn Daar zitten ze: Twee sippe schoolvriendjes. ruiten niet kapot slaat. Zo'n driftige, stoute jongen is tot alles in staat Met een strak gezicht schuift de dokter weer achter het stuur. Zijn neusvleugels gaan op en neer; ze trillen een beetje. Roel kijkt er naar. Is Vader zó boos? Of komt dat nu van ingehouden lachen? Dan „vliegt" Vaders neus óók altijd, zegt Moeder vaak. Maar nee, hij kan er niet uit wijs worden. Hij gelooft toch wel, dat het boosheid is Sip gaat hij naast zijn stoute vriendje zitten. Nou, en die kijkt nóg sipper. Vuurrood zit die zich nu te schamen. Hij hoort weer die boze woorden nóg eens door zijn oren gaan. Zijn eigen boze woorden. Hoe durfde hij toch. O, als Moeder dat eens gehoord had. Of Vader! Weer begint hij te snikken. Nu was de dokter natuurlijk wéér heel boos op hem. Hij mocht nog blij zijn, dat hij geen klappen gekregen had. Vader had hem vast wel een klap gegeven. Maar de dokter had net gedaan als Moeder: geen woord gezegd. Dat was eigenlijk nóg erger.... Daar zitten ze: Twee sippe schoolvriendjes. Maar nu samen op één zacht-fluwelen aütobank. XVIII. Moeder Vermeulen is tevreden en toch Dokter Verdam rijdt kalm door. Is hij werkelijk ontzettend boos? Eerlijk gezegd: nee! Hij doet maar zo. Omdat die Jaapje natuurlijk héél brutaal was. Maar.... eigenlijk moet hij er erg om lachen. Dat heeft nog nóóit iemand tegen me gezegd, denkt hij. Je weet er niets van. En dat zal me nu zo'n kleine verstekeling zeggen! Het lijkt wel, of een vlieg boos is op een olifant. 0, o! Wat een opscheppertje! Dat moest zijn Móéder eens weten! Wat zou ze schrikken, die lieve, zachte vrouw. En zijn Vader! O, o! Tot aan het ziekenhuis toe, zit de dokter erom te gniffelen. Je weet er niets van! Je mag mijn Moeder niet wegsturen! Ha! Ha! Zo'n praatsmakertje! Ach, dokter begrijpt wel, hoe die Jaapje zo raar komt. Al dat brutale, dat méént hij eigenlijk niet. Dat komt alleen, omdat hij zo héél veel van zijn Moeder houdt. Omdat hij geen raad weet. Helemaal van streek is.... Weet je wat, denkt de dokter: Ik neem hem mee! Ik zal hem eens verrassen. Ik zal die „driftigerd” eens goed voor kwaad vergelden. Ja-ja! Zo'n brutale jongen, zal ik eens beleefd behandelen. Ja-ja! Dat doe ik. Wel drie maal vlak achter elkaar neemt de dokter een trekje aan zijn sigaar. Zo’n schik begint hij in het geval te krijgen. De zusters zullen het wel goed vinden Zuster Tine vast wel. Vrouw Vermeulen ligt wakker in haar wit ijzeren bed. Vrouw Vermeulen ligt wakker in haar wit ijzeren bed op de vrouwenzaal. Ze ligt in de serre. Daar staan twee ledikanten tegenover elkaar. Het éne is leeg en in het andere ligt zij. Door het glas van de ruiten kan ze heel ver de tuin inkijken. Die is nu zo mooi. De bladeren van de bomen hebben al zulke prachtige herfsttinten: Rood en geel en bruin En daar de zon bovenop.... Schitterend! Hè, wat ligt ze heerlijk. Ze voelt zich nu niet moe en afgemat. En het éten, dat heeft een klein beetje gesmaakt vanmiddag. En de zusters zijn zo vriendelijk en zacht. Heerlijk, om zo eens niéts te hoeven te doen. Alleen maar kijken slapen eten Even een praatje maken met zuster Tine.. Maar wanneer alles dan zo heerlijk is, waarom kijkt die vrouw Vermeulen dan niet wat blijder, wat opgewekter? Waarom heeft ze dan telkens die zakdoek nodig? Waarom veegt ze daar telkens haar ogen mee droog ?Schreit ze? Heeft ze dan toch nog pijn? Erge pijn? Och nee! Maar het is zó! Het is net zoals Vader dacht vanmorgen: Als Moeder zo stil liggen moet, nou, dan zal ze gaan dénken. Dan zal ze gaan verlangen. Naar thuis. Naar Vader en Jaapje.... Juist, dat is het. Alles is goed hier. De dokter had groot gelijk Maar Jaapje, zie je! Wat zou hij nu doen op het ogenblik? Vrouw Vermeulen kijkt op de klok achter in de zaal. Drie uur? Ja, nu zal hij wel aan het spelen zijn. Met Roelie van den dokter misschien. Of is hij misschien stoute dingen aan het doen? O, kon ze maar, net als thuis, even op de weg kijken, of in de wei, of ze hem hoorde, of ze hem zag Kijk daar heb je hem weer, die zakdoek! En zou Vader zijn bróód toch niet vergeten zijn, vanmorgen? En hoe heeft hij het toch wel met die théé gemaakt Och, dat ze hier nu toch zo werkloos liggen moet Ja, ze voelt wel ,dat het haar goed doet. Het was wel heel erg nódig.... Maar.... Onder de dekens vouwt Moeder ineens haar handen. Heere! bidt ze. Als het kan, zegen mijn rusttijd dan.... Laat mij hier toch weer gezond en sterk worden. Maar geef me toch ook geduld en verbouwen .... En zorg toch als een goede Herder voor nijn man en voor mijn kind Waar ze ook zijn, wat ze ook doen XIX. Dokter Verdam is een bovenste beste, „Tik-tik!” gaat het op de zaaldeur. Zuster Tine kijkt verwonderd op. Wie.... ? o, zeker een dokter. Ze ruimt rustig verder haar tafeltje op. Ja, zie je wel, denkt ze. Het is dokter Verdam, uit Vreedorp, Die komt zeker voor vrouw Vermeulen. „Dag zuster." „Dag dokter." „En., hoe gaat het met uw nieuwe patiënt?" Dokter Verdam tuurt in het rond de bedden langs. Allemaal vrouwenhoofden, maar, waar is. — Daar wijst zuster Tine. „Daar in de serre, dokter!" ,Ach zo! Ja-ja, daar zie ik haar al." Met zachte stappen loopt dokter de zaal door naar de zonnige serre. „Dag dokter." O, vrouw Vermeulen wordt er verlegen van. Ze krijgt een kleur. De dokter.... Zo ineens iemand bekends, van het dorp.... Zenuwachtig trekt ze aan haar vochtige zakdoek. „Wel, wel, wat ligt ü hier kostelijk! En dat bevalt zeker wel, hè? Ik moet hier nóg een paar patiënten bezoeken. Ik denk, ik ga ook even kijken, hoe vrouw Vermeulen het maakt. Gaat het goed?” „O, jawel, dokter." „U kimt het hier best een paar weekjes uithouden, zeker, hè?" „Ach " Vrouw Vermeulen zucht heel diep. „Ach, als het moét dokter!" Weer moet die zakdoekhand de hoogte in. Die lastige tranen.... „Wat is dat nou? Nattigheid?” vraagt de dokter. „En nu had ik nog wel zo'n heerlijke verrassing voor u bij me. En geen kleine ook!” Met betraande ogen kijkt vrouw Vermeulen haar dokter aan. Een verrassing? Voor haar? Heeft dokter die bij zich? Ze kijkt erg nieuwsgierig. „Ja, zie je, het is iets, waar u nog al op gesteld bent, denk ik. Ja, ik zou zo zeggen, dat die tranen onmiddellijk verdwijnen, als ik de verrassing voor de dag haal...." Dokter kijkt naar de deur. Even maar. Vrouw Vermeulen begrijpt nog niets. Natuurlijk niet. Wel denkt ze: Als het dat moest zijn, dat, wat ineens mijn tranen drogen zou, nou, dan zou het Jaapje moeten zijn, haar lieve, lieve kind. Maar dat kan niet. Dat kan toch onmogelijk. In de dokter zijn zak zeker.... „Raad eens," zegt de dokter lachend, „Hoe kan ik nu raden dokter.” „Kom, ik zal u helpen. Het lééft! Het kan goed wègkruipen! Het kan goed brommen....!” Hè, bij dat woord moet Moeder werkelijk wéér aan Jaapje denken, Ach toe, laat ze dat nu maar uit haar hoofd zetten. Dat kan immers niet. Het is toch geen bezoekuur ook „Kom, ik zal het u maar zeggen: Ik heb zonder dat ik het van plan was uw Jaapje meegebracht....” „Jaapje!!?” Dus toch ! „Maar " En dan vertelt de dokter alles, alles! 0, o! Moeder wordt er weer rood van. Zo’n jongen toch, zo'n ondeugende, lieve jongen toch. „Ach dokter, vergeeft u het hem maar. Hij houdt ook zo veel van me.... Maar hij is toch stout ook. Ja, verschrikkelijk brutaal en stout, die lieverd...." ,,'k Zal hem even halen," zegt de dokter lachend. „Hij staat als een kleine zondaar achter de deur. Ik heb gezegd, dat ik eerst vragen ging, of het mocht." De dokter praat eerst ook nog even met zuster Tine. Hij fluistert en lacht een poosje. Ach, zuster Tine slaat haar handen in elkaar. „Hoe is 't mógelijk," zegt ze, „Hoe is 't mogelijk!” Maar al haar tanden zie je blinken. Zo moet ze ook lachen. En haar ogen staan vol pretglansjes.... Vlug loopt ze naar vrouw Vermeulen toe. „Is dat even een verrassing voor u?" zegt ze hartelijk. „Dat had u niet gedacht, hè? Die dokter Verdam is toch maar een bovenste beste, wat?” Moeder knikt. Nou, öf die dokter een beste is. De beste van de hele wereld. Stel je voor, dat hij haar jongetje eens midden op straat gezet had. Zoals hij eigenlijk verdiend had. O, o, dan liep haar kind op ’t ogenblik te dwalen en te jammeren natuurlijk in die grote, drukke stad.... Brrrr! Vrouw Vermeulen rilt er van. Hij had dan ook wel overreden kunnen worden. O, stoute, lieve Jaapje! Stoute, lieve Jaapje! XX. Als Moeder maar weer met Jaapje praat! Daar heb je hem. Daar komt hij de zaaldeur in. Aan dokters hand. En in z'n andere hand draagt hij een grote goudgele sinaasappel. Een reus van een sinaasappel. De grootste van de tien! Op sokkevoeten komt hij aangelopen. Met een gezicht, zó rood en verlegen. Gewéldig! Alle vrouwen kijken. Alle hoofden draaien mee waar hij loopt. „Wat een leuk ventje! Wat komt die hier doen? ’t Is toch geen bezoekuur?" Maar Jaapje hoort niets en hij ziet niets, Alleen het zeil van de vloer ziet hij. En dat is zó groot. Zo groot als een zee, bijna. Er komt geen eind aan. Is Moeder nou hiér? denkt hij Waar dan? „Jaapje! Lieve jongen! Jaapje!” hoort hij ineens vlakbij. Die stem! Daar moet hij van opkijken. Dat is Móéders stem! Moeders eigen stem! O! daar is ze.... daar ligt ze.... Maar wat heeft ze nü voor een raar ding aan? Dat is toch Moeders éigen nachtpon niet. Stijf blijft hij staan, zonder iets te zeggen. Hij moet even wennen. En wat is Moeders haar raar. Twéé vlechten? Dat hóórt toch niet? Moeder maakt er altijd maar één thuis „Dag Jaapje! Kom dan! Geef me eens gauw een zoen, jongen. Ziet Moeder er zo vreemd uit? Maar ik ben toch jouw eigen Moedertje, hoor!" Vlug zet de dokter hem op de stoel vlak naast Moeders bed. En dan.... ja, dan.... Dan kijken die twee elkaar aan. Zó gelukkig! Zó tevreden! De dokter geniet er van. Maar hij gaat nu toch weg, naar een andere zaal. Naar andere patiënten. „Ik kom je zó weer halen, hoor bengel,” zegt hij nog. „Dag m'n lieve jongetje,” zegt Moeder nog eens, met stralende ogen. „Ben je daar? Geef me je handje Ben jij zo stout geweest?" Jaapje krijgt een kleur. Even kijkt hij of zuster Tine hem niet hoort. Dan zegt hij fluisterend: „Je moet weer thuis komen, Moeder. Doe je ’t?” O, wat zou Moeder dat graag doen. Nu ze haar jongetje weer ziet, kan ze eigenlijk ook niet begrijpen, hoe ze hier zijn kan. Ze krijgt er weer tranen van in haar ogen. Maar nee, zij moet nu de wijste zijn. Zij moet zorgen, dat Jaapje nóóit meer zo iets doms en eigenzinnigs doen zal. Ze zegt: „Jaapje, luister nou eens. Moeder moet hier blijven. Dat kan niet anders. Zie je wel, hoe heerlijk Moeder hier ligt? En die zuster daar, kijk, die is zo liéf voor Moeder.” Jaap kijkt de zaal in. Net kijkt Zuster Tine ook zijn kant heen. Ze lacht vriendelijk tegen hem. Jaapje knikt. Ja, die is lief. Dat kun je zien. Ze lijkt op de juffrouw van school. Die is ook zo, vindt hij. Hij lacht een beetje terug. Dan luistert hij weer naar Moeder. „Weet je nog wel, Jaap, dat Moeder altijd zo'n hoofdpijn had? En rugpijn " „En maagpijn ookzegt Jaap wijs. „O ja, hier Moeder! Die is voor jou. Van den dokter gekregen. De dokter zegt dat hóórt zo. Voor een zieke moet je altijd iets lekkers meebrengen. Lust je hem?" „Dank je, hoor vent. Heerlijk! Wat is de dokter toch goed!" Jaapje knikt, mèt een kleur. Of de dokter goed is en hij had zo lelijk gedaan „Maar luister nu verder, Jaapje! Nu lig ik hier pas één dag en nü voel ik al, dat ik een heel klein beetje beter ben. Ik hoef hier helemaal niets te doen. Ik word zó verwend.... Moet Moeder nu weer thuiskomen? En weer erger worden? Weer pijn hebben?" Nee, nee, schudt Jaapje, néé dat niet Hij segint eens rond te kijken Ja, Moeder ligt hier goed „Maar hoeveel dagen duurt dat dan nog?" vraagt lij benauwd. „Kom eens hier, Jaap. Hier dicht bij me met je >°rtje.... Jaapje doet het.... Dan zegt Moeder :acht: „Dat weet Gód alleen.... Bid maar, of Hij Moeder edere dag een beetje sterker wil laten worden. Tot :e beter is.... Wil je dat doen, Jaapje?" „Ja Moeder, zegt Jaapje zacht terug. Ja, het is waar. Dat kan God alleen weten. Moeder heeft gelijk. Ineens denkt hij aan het bijbelverhaal van de juffrouw op school. Hij zegt: „Net als bij Jozef, Moeder." „Ja, net als bij Jozef," antwoordt Moeder. „Die moest óók weg...." „Ja maar," zegt Jaapje blij, „ja maar, het wordt Hè, denkt Moeder, kon hij maar de hele dag bij me zitten» allemaal weer móói voor Jozef. De juffrouw zegt het. Morgen vertelt ze het.... Weet je hoe dat komt, Moeder." O ,het lijkt wel of Jaapje thuis is, zó durft hij nu te praten. „Weet je hoe dat komt?...." Moeder wacht even met antwoord geven. Ze wéét het wel, maar ze wil zo graag horen, of haar jongen het óók weet. „Nou, dat kómt, omdat God voor Jozef zorgde. Omdat God Jozef liefhad...." „Juist," zegt Moeder. „Omdat God Jozef liefhad. ..." „God heeft jou óók lief, hè Moeder?" „Ja Jaap.... En ik heb God lief. Ken je dat psalmvers nog van: God heb ik lief?" Ja, ja, knikt Jaapje direct. Heel zachtjes, zo dat Jaap je haar alleen maar verstaan kan, zegt Moeder het versje eerbiedig op. „God heb ik lief; want die getrouwe Heer Hoort mijne stem, mijn smekingen, mijn klagen; Hij neigt Zijn oor: 'k Roep tot Hem al mijn dagen; Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer." Nou, öf Jaapje dat nog kan. „We zingen het zo vaak op school." „Dat vind ik toch zo'n mooi psalmvers," zegt Moeder. „Dat troost altijd zo, als je verdriet hebt, als je alleen bent." Even zitten ze stil. Hè, denkt Moeder, kon hij zó maar de hele dag bij me zitten, wat zou dat gezellig zijn. Wat zou dat veilig zijn voor haar kind. Maar ze moet er ook een beetje om lachen. Jaapje en de hele dag stil zitten.... Dat zijn wel twee dingen, die heel niet bij elkaar horen. XXL Weer terug naar huis. „Tik-tik!” gaat het nog eens op de zaaldeur. Ah! Daar is de dokter al weer. Hij wenkt met een kromme wijsvinger. Dat betekent: Kom vrindje! We moeten weg, hoor! „Zeg je Moeder nu maar heel erg goedendag," zegt hij ook. Wat is dat? Even wil het lèlijke Jaapje weer voor de dag komen. Die stookt weer van: Langer blijven! en van: Kom nou óók mee, Moeder! Maar nu wint het lieve Jaapje het toch. Hij zal toch zeker zijn Moeder geen verdriet doen. En die aardige dokter wèèr niet boos maken. En die lieve zuster en al die vrouwen hoeven toch zeker niet te weten, dat hij zo erg stout kan zijn, zo dwingen kan.... Nee hoor! Dapper staat hij op. Nog twee, vier, vijf stijve zoenen en.... daar gaat hij al weer. „Zal je zoet zijn, Jaapje! Zal je nóóit meer zo stout zijn als vanmiddag, om in zo'n auto te gaan!" O, moeder weet nu ineens een heleboel dingen die ze nog zeggen moet. „Zul je Vader gedag zeggen, jongen! Zul je doen wat Vader zégt.... Op school óók, hoor!” De dokter lacht maar. Jaapje knikt maar. Ja heus! Hij zal lief zijn. „Hoe liever dat je bent, hoe vlugger Moeder beter is, ventje. Dag! Dag!” „Dag Moeder!” „Dag vrouw Vermeulen. Beterschap hoor! Ik kom nog wel eens." „Dat dokter, duizendmaal bedankt! Ik zal het nóóit vergeten...." „Dag zuster.” „Dag dokter.” Aan dokters hand stapt Jaapje weer de grote zaal door. Nu ziet hij de andere bedden ook. Alle vrouwen knikken. De dokter en Jaapje knikken terug. „Dag Jaapje!" roepen er een paar. Bij de deur nog even wuiven en dan is alles voorbij. Dan wordt het weer stil op de zaal en in le serre ook. Vredig gaat Vrouw Vermeulen de tuin n kijken. Haar zakdoek heeft ze nu niet nodig. Ze veet nu, waar haar kind is. Toch schudt ze nog even ïaar hoofd. Hoe durfde hij toch, denkt ze. Zo'n klein rind. Als Jaapje toch iets wil.... „En nou jij weer onder die deken, hè?” plaagt de lokter. „Hè nee, vader,” zegt Roel gauw, Hij kijkt, Vader het meent. Goedig steekt de dokter zijn ippen naar voren. .Jullie samen maar achter,” zegt ij dan. „En nu direct door naar huis! Het is veel Zo’n kleine Verstekeling. g later geworden, dan ik gedacht had. Dat heb je, als er jongens in je auto kruipen." Hij geeft het verlegen Jaapje een knipoogje. „Zijn we lang weggebleven, Roel?" „Gaat nog al," zegt Roel flink. „Een beetje... Maar hij is wachten gewend. ,Hij verveelt zich nooit. Hij heeft altijd zóveel te kijken op de drukke weg. Met een flink vaartje rijdt de dokter weer naar huis. Hij maakt geen omweg nu. Hij spurt in één stuk door, tot ze weer in het dorp zijn. Precies half vijf staat de auto weer voor het doktershuis. Alle drie stappen ze uit. „En nou jij gauw naar huis, naar je Vader. Maar als je 't wagen durft, om je nog eens te versteken, nou, dan zal ik je, hoor!" zegt de dokter. Maar hij lacht er guitig bij. Hij weet best, dat zo iets niet meer gebeuren zal. „Dag Jaap! Geef me maar een hand. We zijn toch vrinden, hè?" Verlegen legt Jaapje z'n kleine hand in de grote, zachte doktershand. „Dag dokter Ik ik ik zal 't nooit meer doen...." „Gelukkig maar. En zul je ook niet meer zo op me brommen...." Néé, néé, néé! Jaapje schudt zijn hoofd er bijna af. Néé, dat zal hij helemaal nooit meer doen. Roel schudt ook van nee. Net of hij het ook belooft. Dat komt, omdat hij het daar èrg mee eens is, Jat moet Jaapje nóóit meer doen. Nee. „Dag Roel," zegt Jaap. „Dag Jaap, tot morgen." „Dag!" „Dag!" „Klik-klak! Klikkerdeklikkerdeklak!" gaat het feer op de Achterweg. Wat rennen die klompjes. Naar huis toe. Naar ader! Als die nu maar thuis is. En.... als die nu ïaar niet bóós wordt... XXII. Vader Vermeulen kan er niet uit wijs. Maar de dokter, vergèèt die nu niets. Moest die lat Jaapje niet eerst bij den veldwachter brengen? Vloest Jansen hem niet eens flink onderhanden lemen? Ach welnee. Natuurlijk hoeft dat niet meer. Jaapje heeft het toch al lang begrepen, dat hij stout ivas. Jaapje heeft toch al beloofd, dat hij zo iets lóóit meer doen zal. Daar heeft Jaapje geen veldwachter voor nodig. Daarvoor helpen Moeders lachte lieve woorden veel en veel meer. En dokters vriendelijkheid ook. Nee, nee, de dokter heeft heus niets vergeten, hoor. Samen met Roel gaat hij vlug zijn huis in. Naar Moeder! Als diè het avontuur van den verstekeling hoort, nou! Wat zal ze luisteren! Dan zal ze ook begrijpen, waarom er maar négen sinaasappelen in de zak zijn. Eén te weinig. Ze had er toch tién besteld. 't Is diezelfde avond heel rustig in t kleine kamertje van Vader Vermeulen. Net heeft de grote hangklok negen harde slagen doen horen. De kettingen hebben er bij gerammeld. Nu hoor je weer niets dan wat krantengeritsel en wat gesnork. Dat eerste komt van de tafel vandaan: daar zit Vader, Maar dat laatste komt uit de bedstee. Dat doet Jaapje. „Eggt!" „Egggrrr!" „Tik-tak tik-tak," hoor je ook nog. Dat doet weer trouw en kalmpjes de grote klok er tussen door. Precies gelijk is hij. Vader heeft er nu goed om gedacht, Al is hij nu eigenlijk wéér in de war. Want zie je, het lijkt wel, of hij de krant zit te lezen? Maar dat is niet zo, hoor! Vader Vermeulen staart telkens boven de letters uit! Hij peinst! De rookwolken uit zijn stenen pijp kronkelen met slierten de hoogte in. Daarboven, tegen de donkerbruine balken van de zoldering hangt al een brede lichtgrijze mist. Zó dampt hij! Lezen en peinzen, dat gaat niet samen. Maar roken en peinzen wèl. Vader Vermeulen is geschrokken, heel erg geschrokken, toen Jaapje thuis kwam. Ach, ach, wat had die man staan kijken ,toen hij hoorde, wat Jaapje gedaan had. Naar de stad geweest? Naar Moeder? Met de dokter mee? Stiekem? Hij had zijn oren niet kunnen geloven. Ja, en toen was het vragen begonnen. Strènge en nieuwsgierige vragen door elkaar, Jaapje had er natuurlijk weer geen droge ogen bij kunnen houden. Ja, Vaders zijn strenge rechters! Maar wat nu het ergste is, Vader is niet goed wijs kunnen worden uit de antwoorden van zijn zoontje. Hij heeft maar niet goed kunnen begrijpen, hoè nu alles precies in elkaar zat. Het is ook moeilijk voor zo'n Jaapje, om je eigen stoutigheden allemaal precies te moeten vertellen. Vader Vermeulen schudt maar weer eens zijn hoofd. Dan begrijp je wel eens niet, wat je Vader bedoelt, hè? En dan sla je wel eens stukjes van het verhaal over, hè? Anders moet je zo’n kleur krijgen, hè? Nee, Vader Vermeulen schudt maar weer eens zijn hoofd. Zoals zijn gewoonte is. Zou die rekel zijn Moeder soms érger gemaakt hebben? Als die jongen toch iets wil En zou hij den dokter soms boos gemaakt hebben? Vader Vermeulen peinst en tobt.... Hè, kon hij nu maar even naar den dokter lopen en even vragen.... Maar dat durft hij niet. Stel je voor, dat de dokter hem een grote mond gaf, omdat hij zón zoon had. Nee, nee, dié had misschien al meer last van Jaap |ehad, dan hem lief was Afwachten maar, denkt hij. Zondag zal ik het wel ïoren Als het bezoekdag is Maar dat duurt ïog zó lang. SXIII. Vader Vermeulen is er achter. Even later: „Pè, pè-pè!" Vlak voor 't huisje van Vermeulen aan de Achterweg. Een auto stopt.... een portier klapt kletsend en.... klop-klop! gaat liet even daarna op de buitendeur. Met een schok vliegt Vader Vermeulen op. Dat s de dokter, weet hij onmiddellijk. Dat is de claxon van den dokter! Met grote stappen holt hij op kousenvoeten naar het portaaltje. Dat is natuurlijk narigheid. Moeder erger Die ondeugende bengel ook.... Vader Vermeulen wordt bleek. Met bevende handen maakt hij de deur los.... Of komt de dokter een standje maken misschien, om Jaapje denkt hij ook nog gauw. Ja hoor, daar staat de dokter. Maar kijk hem eens guitig kijken Niet bezorgd niet boos „Schrik maar niet, Vermeulen. Je kijkt zo beteuterd. Maar ik dacht zo, je zult wel nieuwsgierig zijn, wat je zoon vanmiddag uitgehaald heeft. Dat is me er een, hoor!" „Ha, ha, ha!" De dokter lacht hard, met een grote schater. „Die kan iemand nog eens de les lezen! In 't kort vertelt de dokter aan Vader alles. ,,'k Moest hier toch langs en 'k zag nog licht door de luiken.... ik dacht, Vader Vermeulen zal wel nieuwsgierig zijn...." O, o, die Vader. Hij schaamt zich zo. Hij staat daar, of hij ’t zélf allemaal gedaan heeft. Dat stoute! Of hijzèlf zo brutaal geweest is.... Heel erg schudt hij zijn hoofd. ,,'k Begrijp niet, hoe hij zo komt, dokter! Als moeder de vrouw ook niet thuis is, ach ,ach, dat is toch zo treurig, dokter!” „Nou, slaap er maar lekker op, hoor Vermeulen. En met je vrouw gaat het best, heb ik gehoord. Zondag ga je er zelf heen, hè? Met een paar weekjes is ze weer thuis, zullen we hopen. Welterusten!" Stap-stap-stap! De dokter gaat weer naar de auto. Die staat met zijn twee vurige lantaarnogen geduldig in het donker te wachten. „Nog duizendmaal bedankt, hoor dokter! Als ik ook eens wat voor U doen kan....” „Niets te danken, hoor!" Zzzoem! Zzzoem! Daar gaat de auto. Nog even kijkt Vermeulen de auto na. Dan gaat hij weer naar binnen. Hij doet de deur op slot. Hij gaat naar bed nu. Hè, er is een pak van zijn hart, nu hij alles weet. En Moeder maakt het goed. Die dokter is toch een béste, nou! Om dat nog even te komen zeggen. Hij vouwt de krant in elkaar. Hij heeft nu helemaal geen zin meer om te lezen. Hij heeft nu veel te veel te prakkizeren. En daar moet je voor op bed wezen. Dat gaat daar het beste, in het donker.... Eerst uitkleden dan maar. Dat's gauw gebeurd. Zie zo, nu de lamp nog uit en dan naar de bedstee. Hij schuift kleine Jaap een eindje op zij. „Vooruit, het hele bed is niet voor jou, hoor! Jou brutale, stoute, lieve jongen! Ja, nou ben je net een lammetje hè? Zo'n zoet lief gewillig lammetje! Ja, als je slaapt, hè! Maar je bent me een rekel, nou!" Een poosje houdt Vader zijn hand op Jaapje’s kortgeknipte bolletje. Innig kijkt hij naar het nu zo heel erg lieve gezicht van zijn slapende kind. Hij schudt weer. „Hij houdt toch ook zo veel van zijn moedertje, hè? Zo heel, heel erg veel. Net als Vader, hè?" En dan? Stapt Vader dan zo maar in bed? Kruipt hij dan gelijk diep onder de dekens, naast dat warme Jaapje? Natuurlijk niet. Denk je nu, dat een vader, die 's morgens eerst bidden gaat, vóór hij de dag begint, 's avonds zó maar slapen gaat? Hoe kan dat nou. Nee, kijk maar eens. In het donker, geknield voor de klerenstoel, bidt Vader natuurlijk eerst zijn avondgebed. Vader had vanmorgen zoveel te vragen, nu heeft hij weer veel te danken. O, zoveel! Zijn jongetje is weer behouden thuisgekomen.... De dokter was zo vriendelijk geweest.... Móéder begint al wat op te knappen.... Heere God, ik dank U, voor zóveel zegeningen. Bewaar ons toch ook weer deze nacht. 1.. Amen, XXIV. Welterusten. Pikdonker is het nu in het kamertje. Of nee, pikdonker toch eigenlijk niet. Want de maan staat buiten. Hoog aan de donkere lucht. Als een grote gele bal hangt ze daar midden tussen de kleine sterretjes in. En die maan maakt, dat het niet echt helemaal donker is. Ze doet net als de vroege morgenzon. Ze mikt ook twee stralenbundels door de open luikenhartjes heen. En die belichten ook weer de wijzerplaat van de grote klok. Zwakjes wel, maar toch duidelijk. Nog even kijkt Vader er naar. „Bijna half tien...." mompelt hij. „Mooie bedtijd.... Morgen weer vroeg dag." Want moeder is er niet. Dus theezetten Brood snijden.... Ja, jal Behaaglijk kruipt hij dan diep onder de dekens, Vlak tegen Jaapje aan. En dan gaat hij alles nog eens over-luisteren, wat Jaapje allemaal verteld heeft; wat de dokter verteld heeft.... Hij gaat alles aan elkaar passen...., alles! Dat van Jaapje, dat van den dokter.... Tot hij het hele avontuur begrijpt, tot hij er achter is.... Tot hij ook in slaap valt en wéér dromen gaat. Net als de vorige nacht. Van alles en nog wat. Maar.... het meeste toch van Moeder. INHOUD. wooiast* 31^ I. Vader wordt wakker ....... 5 II. Waarom de klok stil hing ..... 8 III. Ongewoon werk ........ 10 IV. Jaapje droomt — Jaapje wordt wakker 14 V. Van denken, mopperen en.... Een Voorbeeld 17 VI. Als Moeder nü ook zo eens praten kon 22 VII. Fantaseren en wauwelen 25 VIII. Het voélt als dat van Moeder .... 29 IX. ’t Gaat niet eerlijk in de wereld ... 33 X. Jaapje gaat op het verkeerde pad . . 38 XI. Een vrolijke en mooie rit .... . 43 XII. Wat hóórt de dokter toch! 47 XIII. De dokter doet zijn boodschap en Roelie moet tongkijken . 52 XIV. Wie schrok het ergste? ...... 55 XV. Eerst boosheid, dan medelijden ... 58 XVI. Wie Is dat jongetje eigenlijk? .... 61 XVII. Hoe durft die Jaapje toch! ..... 64 Hoofdst. BIz. XVIII. Moeder Vermeulen is tevreden en 68 toch 68 XIX, Dokter Verdam is een bovenste beste 72 XX. Als Moeder maar met Jaapje praat! . 75 XXI. Weer terug naar huis 80 XXII. Vader Vermeulen kan er niet uit wijs 84 XXIII. Vader Vermeulen is er achter ... 88 XXIV. Welterusten 91