HENKIE HENKIE DOOR CARLA GEÏLLUSTREERD DOOR HENK POEDER TWEEDE DRUK NAAMLOOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT MEINEMA'S BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSSCHOOL SCHOOL EN HUIS VAN HENKIE. Weet je, wie Henkie is? Niet? Nou, dan zal ik je eens een heeleboel van hem vertellen* Henkie is een leuk jongetje van vier jaar. Hij woont in een groot huis op den Singel* Zijn vader is dominee. fs Zondags gaat vader naar de kerk met een zwart pak aan en een hoogen hoed op! Dien hoed vindt Henkie erg mooi. Jammer, dat hij voor hem veel te groot is. Hij zakt heel diep over zijn oogen heen. Als je aan Henkie vraagt: „Met zijn hoevelen zijn jullie?", dan begint hij op zijn vingertjes te tellen: moeder en vader en ikke. En hij vergeet, dat er nog méér menschen in huis zijn. Hij heeft nog twee groote zusjes, de tweelingen Wil en Til. Hoe kan hij zulke groote meisjes nou toch vergeten mee te tellen? Ze zijn al negen jaar. Ze zitten al in de vierde klas op school. Ze maken erg moeilijke sommen, ze weten al, wat breuken zijn en ze kunnen lange lesjes zonder fouten schrijven. Is dat nou niet knap? Nu weten we, wie vader en moeder zijn, wie ff Wil en Til zijn, wie Henkie is. Zijn we nu klaar met tellen? Nee, hoor! Ga maar eens heel zachtjes de trap op, naar de slaapkamer. Daar staat een wieg. En als je het Dat vinden de tweelingen fijn. gordijn een beetje wegschuift, dan zie je ... ♦ een lief, klein kindje. Dat is het nieuwe zusje. Wil en Til vinden het toch zoo heerlijk, dat ze een klein zusje hebben gekregen. Zoodra ze uit school komen, gaan ze naar boven. Ze zouden het kindje zóó wel uit de wieg willen nemen. „Hè, moes, mag het?" zeurt Wil felkens. „Eén keertje maar?" En Til vleit: „Moeder we zullen zusje echt niet laten vallen, we zullen zóó erg voorzichtig zijn." Dan lacht moeder: „Nee, vleistertjes, dat mag niet. Maar je mag het om de beurt- vasthouden, als het gedronken heeft." Dat vinden de tweelingen fijn. Ze zitten dan net als moeder met een stoof onder de voeten. „Net een groote pop," heeft Til eens gezegd. Maar Wil zei: „Een zusje is toch zeker veel leuker dan een pop. Kijk Zus nou ’s schattig doen, ze lacht en ze beweegt haar handjes en voetjes. Dat kan een pop niét. Dat vinden vader en moeder ook. Een klein kindje is zóó iets moois. Vader en moeder zijn er heel, heel blij mee. En Henkie? Och, Henkie is zelf nog een klein ventje. Zijn zusjes Wil en Til hebben hem verwend, ja, heusch, hoor! Ze hebben hem altijd geknuffeld, omdat ze hem zoo'n leuk kereltje vinden. Als hij verdriet heeft, zoenen ze het weer af. En als hij ergens om zeurt, dan geven de zusjes hem zijn zin. Henkie zou willen, dat het kindje al kon loopen en praten en spelen. Maar dat kan natuurlijk niet. Dat duurt nog een hééle poos. Nu moet Henkie nog alléén spelen, als Wil en Til naar school zijn. MET MOEDER UIT, *t Is Woensdagmiddag, Wil en Til hebben geen school. Moeder heeft haar meisjes iets beloofd. Ze mogen met moeder naar een basar. Henkie mag ook mee. Zijn gezicht moet moeder nog afwasschen, nu Ze allemaal klaar zijn. „Wat maak jij je toch vuil/' bromt moeder. „Hoe komt dat nou weer?” „Gevallen,” zegt Henk. „En toen, en toen ....” „Zag Henkie groen,” rijmt Til. „Nou, klaar isK ees,” zegt moeder. Dan gaan ze. „Moeder, hebt u genoeg geld bij u ?” vraagt Wil. „Ja.” lacht moeder, „een portemonnaie vol. Maar daar moet ook nog wat inblijven, hoor! Hier zijn we er al.” „Wat leuk,” fluistert Til. „Dat is onze zondagsschool. Waar zijn nou de banken?” „Die zijn ergens anders opgeborgen,” zegt moeder. „Kijk, daar langs de muren staan tentjes. Daar wordt van alles verkocht.” „Hè, hoe prachtig.” Wil trekt moeder mee naar een tentje, waar keurig aangekleede poppen op een rij staan. Boerinnetjes, negertjes, een verpleegster, een baby met een speen in den mond, en een lief bruidje. Wil weet niet, wat ze de mooiste vindt. Moe koopt een doos bonbons in het volgende tentje en Henkie loopt met Til mee, die een schoolvriendinnetje ziet. „Kom, nu mogen jullie alle drie eens visschen,” belooft moeder. Een mijnheer geeft de kinderen een hengel in de hand. „Nu zien jullie daar allemaal pakjes liggen,” vertelt hij. „Om elk pakje zit een touwtje en aan elk touwtje zit een lusje.” ,/k Zie geen water,” roept Henkie. „Nee,” lacht mijnheer, „ik ook niet.” „Ik begrijp het al,” knikt Til. „De hengel moet in het lusje.” Wil probeert en Til probeert, maar ’t gaat niet. Moeder helpt Henkie. „Samen, Henk, daar hebben we wat. Hou vast.” En wat komt er uit ’t pakje? Een wit doosje, met vier mooie stukjes kleurkrijt: een rood, een blauw, een groen en een geel staafje. Henk lacht blij. „Kijk ik 's, kijk ik ’s,” roept hij en de menschen om hem heen lachen mee. Wil haalt een pakje op, waar een doosje poetspommade in zit. ’t Valt haar wel een beetje tegen. Til heeft een potlood gevischt. „Daar is de grabbelton/' wijst moeder, O, o, wat een pret hebben ze daar. Kleine kleuters zijn daar aan het wroeten in een grooten bak zaagsel, net zoo lang, tot ze een pakje vinden. „Hier," zegt moeder, „heb je elk een dubbeltje, geef dat maar aan die juffrouw, dan mag je ook grabbelen." Wat gaat dat fijn! Wil en Til steken haar lange armen in het zaagsel en gooien het zóó hoog op, dat het over het hoofd van Wil heen vliegt. En de vlechten van Til komen vol met dat gele goedje. Heel onder op den bodem stoot Til op iets hards. Ze pakt het ding stijf vast, trekt het naar boven, scheurt het papier stuk. „Hè, moes, beeldig," roept ze. Daar komen een paar blauw zijden poppeschoentjes voor den dag. „Prachtig," zegt moe. Wil haalt ook een pakje uit de ton. „Een fluitje, wat heb ik daar nou aan." Wil kijkt verdrietig. „Krijg ik het?" vraagt Henkie. „Nee, ik hou het zelf." Wil is uit haar...... humeur. Moeder hoort het wel. Ze snauwt zoo tegen Henkie. Maar moeder doet net, of ze het niet merkt. Henkie heeft ook wat. Hij peutert aan het touwtje. Maar hij kan het niet los maken. Wil doet het voor hem. „Sultane-zeep/' leest Wil. Henk is blij met zijn stukje zeep. Moeder zegt altijd: „O, Henk, wat 'n handen, foei toch.” Nu heeft hij zelf zeep. Nu zal hij zijn handen en zijn gezicht héél vaak wasschen. „Mag ik 't houën, moeder?” vraagt hij. „Ja, toe maar,” knikt moeder. „We zullen voor zus een rammelaar koopen. Ik zie daar zulke mooie met die strikken, vinden jullie die ook niet prachtig?” „Nou,” zegt Henkie. Hij wil ze wel allemédl koopen, hij vindt alles even mooi. Ze kiezen een blinkenden rammelaar met blauwe strikken. En ddn gaan ze naar huis. Onderweg bekijkt Henkie telkens zijn zeep en zijn doosje kleurkrijt. „Moeder,” vraagt Til, „voor wie is nou al dat geld?” „Voor de zending. Als er veel verkocht wordt, kan er weer een zendeling naar de heidenen gaan. Die menschen weten nog zoo weinig van den bijbel. Zoo'n zendeling vertelt hun dan in hun eigen taal van den Heere Jezus, Die op aarde kwam, om de menschen zalig te maken. De Heere Jezus is niet op aarde gekomen alleen voor de blanke menschen, maar ook voor de Chineezen en de Roodhuiden en de negers. De reis naar zoo'n ver land kost heel veel geld en nu moeten we allemaal meehelpen, om dat geld bij elkaar te krijgen. Begrijpen jullie dat?” „Ja,” zegt Til. „Als iedereen een groot cadeau vischte of grabbelde voor een dubbeltje, nou, dén kwam het geld nóóit bij elkaar.” Wil heeft daar niet aan gedacht. Ze schaamt zich wel een beetje. De booze bui is opeens over. En ze is weer lief tegen Henkie. „Hier broer, voor jou.” Ze stopt Henk het fluitje in zijn handje. „Ha, fijn.” Meteen begint hij te fluiten van belang. „Hè, ik schrik er van,” lacht moeder. „Ik dacht, dat er een trein achter ons aankwam.” Thuis worden de schatten uitgespreid op tafel. Vader moet ook meekijken. „Wel, wel, Henk,” lacht vader, „wat zal jij een nette mijnheer worden. Wat zal jij je dikwijls wasschen.” Til haalt haar pop. De nieuwe schoenen moeten gepast worden, 't Poppekind wil maar niet stil zitten. Moedertje Til neemt het kind op haar schoot. Hè, wat bengelen die beenen heen en weer! „Ze passen precies, de schoentjes.” „Keurig,” knikt moeder. „Fijn hoor,” zegt vader. „Jouw pop, mag de schoentjes ook wel aan, hoor!” belooft Til haar zusje. Wil knikt tevreden. Nu wordt toch alles prettig en goed. eens nog DIE ARME POP, Henkie speelt vaak in den tuin achter het huis. Maar vandaag regent het. Nu moet hij binnen blijven. Maar hij weet wat. Hij gaat aan moeder een stuk papier vragen. En dan teekent hij een schip. Als het af is, zal hij het kleuren. Ja, dat zal mooi worden. Moeder zegt: „Henk, ga maar zoolang in *t speelkamertje zitten. Hier heb je papier en een potlood. Straks kom ik eens kijken naar je schip.” Henk gaat naar *t speelkamertje. Daar zijn twee kasten: één groote voor het speelgoed van de tweelingen, en een kleine voor de schatten van Henkie. O, er zit zooveel in dat kastje: een blokkendoos, een linnen A.B.C.-boek, een zakje knikkers, een houten paardje, een stoomtram, waar een wiel af is, een hééleboel rails, een locomotief, die je opdraaien moet, vier wagentjes, wat ansichten, een sigarenkistje met kastanjes, een gummi olifantje, en een mooie doos met allerlei dieren van hout. Henkie gaat bij het raam zitten voor de tafel. Eerst teekent hij met een beverig handje een schip. Maar het wordt een heel leelijk schip. Hij 2 Henkie kan het nog niet goed. Hij kijkt naar buiten. Het regent aldoor. Wat een plassen overal! En wat komt er veel water uit die goot! Henkie wipt van den stoel af. Hij zal eens vragen, of Geertje een schip wil teekenen. Geertje is in de keuken. Zij kan wel mooi een huis teekenen. Zij zal ook wel een schip kunnen teekenen. Geertje lacht: „zoo, kom je me helpen ?” „Nee,” zegt Henkie, „maar jij moet wat voor me teekenen.” „Moeten?” vraagt Geertje. „Dat mag je niet zeggen.” „Wil je een schip teekenen?” „Vooruit dan maar,” zegt Geertje. „Hè, wat een prachtig schip is dat met een vlag en zeilen, fijn hoor!” „Is ’t nou al klaar?” „Ja, asjeblieft Henkie, kleur het nou maar netjes.” Dan gaat de kleine baas weer. Hij neemt het groene kleurtje. Maar och—'t gaat niet. Er komen wel krassen op het papier, maar groen wordt het schip niét. Het papier is te glad. Henkie bekijkt zijn handen. Wat zijn die vingers groen! Bah, die moet hij eerst eens wasschen. „Met mijn eigen zeep,” denkt hij. „Weet je wat? Ik vraag aan Geertje een kom met water. Dan maak ik het krijt nat.” Geertje is niet in de keuken. Maar de kleine baas weet raad. Hij pakt uit den gootsteen het teiltje. Daar is een beetje water in. En dan gaat hij met het teiltje naar de speelkamer. Hij doopt het krijt in het water. O, wee! Daar vallen druppels op zijn papier, op zijn schip, één, twee drie groote druppels. Hij veegt er doorheen met het groene krijt, 't Wordt een groote knoeiboel. Nu is het schip bedorven. Henkie wordt boos. „Bah, vervelend krijt/'bromt hij. Hij gooit het schip een heel eind weg. Zóó driftig wordt het kereltje. Dan gaat hij naar den regen kijken. De regen gaat heelemaal schuin. Er komt een auto aan. Hè, de wielen van de auto gaan zoomaar door de groote plassen heen. Het water spat heel hoog op. Wat gaat dat leuk! Maar al gauw gaat het Henkie vervelen. Hij kijkt in zijn kastje. Hij snuffelt ook eens in de kast van zijn zusjes. En dan.... Daar zitten de poppen op een plank netjes naast elkaar. Maar Henkie vindt, dat ze een vuil gezicht hebben. Ze worden zeker nooit gewasschen, denkt hij. Weet je wat? Ik zal Wil en Til eens blij maken, ik ga ze allemaal eens afwasschen met zeep. Ja, dat is fijn! Hij gaat naar het fonteintje in de gang. Hij pakt den handdoek en nu gaat de wasscherij beginnen. Hij neemt de vuilste pop uit de kast. Dan steekt hij een punt van den doek in het teiltje, wrijft er mee over de zeep en de groote schoonmaak begint. Dat helpt. Dat helpt. Eerst wordt het haar geboend, dan kletsnat gemaakt en nu gaat hij het flink afdrogen. En nou het zwarte gezicht. „Kom hier jij, popV* Maar — o wee! Wat gebeurt er nou? Henk schrikt er van. Die pop heeft opeens geen oogen en geen lippen meer. Al de verf is van het poppegezichtje afgegaan. Ach, ach! Ze had zulke mooie roode lippen en zulke aardige blauwe oogen. En de wangen, die nu zoo leelijk geworden zijn, hadden eerst zoo’n frissche roode kleur, „Wat moet ik nou doen,” denkt het ventje. Wacht, hij weet het al. Hij heeft immers kleurkrijt. Die pop kan weer mooi worden. Henk strijkt het roode krijt over de bleeke wangen. Nu de lippen, fijn hoor! Hij lacht van pret. Wat zullen de zussen blij zijn! Nou de oogen nog met blauw krijt besmeren. Ziezoo, Henk is klaar. Hij zet de pop op haar plaats in de kast. Maar — nou vindt hij toch, dat de pop er raar uitziet. Hij blijft er naar kijken met de handjes op zijn rug. Daar gaat de deur open. Moeder komt binnen. „Wel, Henk, is je schip af? Wat is dat, je hebt toch niet met water geknoeid?” Henkie staat er met een vuurrood gezicht. Moe begrijpt, dat haar jongen stout is geweest. Ze kijkt vlug het kamertje rond. Daar ziet ze de open kast, daar ziet ze de arme pop. „O, stout kind,” zegt moeder. Wat is dat erg. De lijm, waarmee het haar aan het poppehoofd vastzat, is door het nat losgegaan. Nu heeft de pop een kaal hoofd, 't Is om bang van te worden. Henkie begint opeens te huilen. „O moes, ik-zal-'t-nooit-weer-doen” snikt hij. Moeder krijgt medelijden met het kereltje. „Wat zullen Wil en Til toch wel zeggen/' zucht ze. „Wat jammer van die mooie popi" Wil is héél boos. 't Is hddr pop. Ze schudt Broer heen en weer. „Akelige jongen/' roept ze huilend, „blijf met je handen uit mijn kast." Maar een oogenblik later moet ze toch even lachen. Daar komt Henkie met zijn spaarpot aandragen. „Hier," zegt hij, „dat is voor jou." Wil ziet, dat er een kwartje in zit. Net, of je voor een kwartje een pop kunt koopen. Maar moeder zegt: „Wil, jij mag vanavond met vader een nieuwe pop gaan koopen op den bazar. Hier is vast een kwartje van Henkie. Vader en ik leggen er wat bij. Wil is nu tevreden. Ze zal een popje koopen, dat slapen kan. En Henkie? O, die heeft toch zoo'n angstigen nacht. Hij droomt, dat hij in het speelkamertje is en dat er wel honderd poppen om hem heen staan. En die poppen hebben zulke leelijke gezichten. Ze gaan een kring om Henk maken en beginnen te dansen, al die stijve, leelijke poppen. Henk wil wegloopen, het kan niet. Hij wordt bang en begint te huilen. „Wat is er, Henkie, heb je gedroomd?" Moe staat voor zijn ledikantje en dekt hem lekker toe. ,/1 Is zoo eng/' zegt Henk slaperig. Moeder droogt zijn tranen af. „Dag Henkeman/' fluistert ze. Henkie zegt niets terug. Hij slaapt weer rustig. Moeder draait het licht uit en gaat weer zachtjes weg, naar beneden. VAN EEN AUTO EN NOG WAT. Wat is het toch stil in huis! Henkie, de kleine druktemaker, is er zeker niet? Daar zit vader met Henkie op de knie. Ja hoor, hij is thuis. Kijk maar, in de huiskamer. Daar zit vader met Henkie op de knie. Vader vertelt zijn kleinen jongen een verhaaltje. Wat praat vader zacht. Henkie luistert, o hij luistert 200 goed. Het is een verhaaltje over twee kleine jongetjes, die in de sneeuw verdwaald zijn. Ze 2ien nergens hun huisje. Ze worden zoo bang, zoo erg bang. Weet je, wat ze doen? Ze gaan bidden., Ze vragen aan den Heere of Hij ze weer bij Vader en Moeder wil brengen. Dan loopen ze verder. Ze zien een huis. „O, gelukkig,1” denken ze. Maar — daar wonen vader en moeder niet. Daar wonen andere menschen. *t Is hun huisje niet. En dan? Dan brengen de menschen, die medelijden hebben met de kindertjes, ze weer naar hun vader en moeder. De Heere had de broertjes hooren bidden. Nu zorgde de Heere er voor, dat ze weer thuis kwamen. Het verhaaltje is uit. Maar Henkie is nog niet tevreden. „Nog meer vertellen, nou 's van wolven en beren,” vraagt hij. „Nee vent,” zegt vader, „nou ga jij naar Geertje in de keuken. En vader gaat naar boven. Want je weet toch wel.” — Vader kijkt heel bedroefd. Hij fluistert Henkie wat in het oor. „Ja,” knikt de kleine baas. Vader maakt zachtjes de deur open, Henkie loopt op zijn teentjes door de gang. Vader gaat de trap op, ook al zoo zacht. Wat Zou er toch gebeurd zijn? En waar is moeder toch. Ach, *t is zóó iets ergs. Kleine zus is héél, néél ziek. De dokter heeft het gezegd. En ddérom is het zoo stil overal in huis. Moeder ;it bij het wiegje. Moeder bidt. Ze fluistert: „Heere, nu is ons lieve kindje zoo ziek. En de dokter weet niet, of het beter kan worden. Maar Gij kunt ons kindje beter maken. Maak het als het U belieft beter, Heere, om Jezus 'wil. Amen/' Zóó bidt moeder telkens weer. Vader, die nu ook boven op de slaapkamer komt, kijkt even in de wieg. Hij ziet het kindje zoo bleek op het witte kussen liggen. „Nog precies hetzelfde/' zegt moeder zacht. „Wij zullen samen bidden." O, wat klinkt vaders stem bedroefd. Vóór het wiegje knielen vader en moeder neer. Dan bidt vader voor het zieke zusje. Ze wéten wel, vader en moeder, dat de Heere naar het bidden luistert. Ze weten niét, of Hij hun gebed zal verhooren. Dat doet de Heere alleen, als het goed voor ons is. Henkie is bij Geertje in de keuken. Geertje houdt van kinderen. Ze houdt ook van lachen en zingen. Maar nu niet. Nu is zusje ziek. En als er iemand ziek is in huis, dan ga je niet zingen. „Ik kom eens kijken, wat je doet," zegt Henk. „Nergens aanzitten hoor, het koper is pas ge>oetst.” „Nee/' knikt hij* „Mag ik koffie malen?” „Wel ja.” Geertje neemt den koffiemolen en loet de boonen er in. „Maal nou maar,” zegt ze. Henkie begint te draaien, maar naar den verteerden kant. Het gaat wel gemakkelijk zoo. „Is 't al genoeg?” vraagt hij. „Nee, nog lang niet.” Geertje ziet wel, dat het ventje verkeerd draait. „Zóó moet je 't doen,” wijst Geertje. Maar dat vindt broer zoo moeilijk. „Doe jij ’t maar,” zucht hij. Geertje neemt den molen. Hè, wat knarsen die boontjes. „Klaar,” zegt Geertje. „Mag ik 's zien?” vraagt Henk. Geertje schuift het bakje uit den molen. Het zit vol gemalen koffie. Hè, dat ruikt zoo lekker. „Poppen gezien, kastje dicht,” lacht Geertje. Henkie wil weten, wélke poppen. Hij zegt: ,,'k Heb heelemdal geen poppen gezien.” Maar vóór Geertje antwoord kan geven, wordt er gebeld. „Dat is het belletje van den dokter,” zegt Geertje. Ze laat den dokter binnen. Henk ziet, dat de auto voor 't huis staat. Er zit een man achter het co u I •59 I 3 M 6 3 ö I JA w I TJ I CO I ft) C O* £> 60 I r c M O 3 r © 8 ■ 00 O ai «> s 3 (h « n & M c _r w ■s K ra s ü > O ^ LO On 50. Carla, Henkie. 9 ill. van Henk Poeder, 80 blz., 2e druk. _^ Voor jongens en meisjes van 6-9 jaar. I stuur. Die man heet een . ♦ ♦ ♦ ja, dat weet Henkie niet meer. Til heeft al eens gezegd: „Je zégt sjooffeur, maar je schrijft het anders. Zie je, 't is een Fransch woord/' Henkie kan dat moeilijke Fransche woord niet onthouden. Hè, 'n fijne auto, denkt hij. Hij doet de voordeur open, gaat op de stoep staan, vlak bij het deurtje. Dat deurtje is op een kiertje open. De man achter het stuur ziet het kleine ventje niet. Hij kijkt juist den anderen kant op. Dan doet Henkie iets heel stouts. Hij is zóó nieuwsgierig, hoe het er van binnen wel uitziet. Hij trekt het deurtje iets verder open en — stapt binnen. Nu is hij nét een groote man, nét zoo’n mijnheer als de dokter. Wat fijn, die zachte kussens. Maar dan, o, dan.... Een straatbengel gooit opeens hard het deurtje dicht. Verschrikkelijk, de auto rijdt. „Tuf, tuf, tuf," hoort Henkie. „O, o, o, ze rijden zoo hard. De chauffeur heeft gedacht, dat de échte dokter de deur dichttrok. En hij weet niet, dat er een kleine dreumes van vier jaar op de plaats van den dokter zit. Henkie weet geen raad. Hij heeft een kleur van angst. Hij bonst met zijn kleine vuistjes op het raampje en hij gilt: „Man, man, mijnheer van de auto, „hou stil, ik moet er uit." ,,Maar de man hoort niets van dat roepen. Hij hoort alleen het tuffen van de auto. En hij rijdt verder, almaar verder.... Opeens staat de auto stil. Maar wat is dat? Daar hoort de chauffeur bonzen, hard bonzen en nee maar.... ft is net, of er geroépen wordt. Hij bonst met zijn kleine vuistjes op het raampje.... In een oogenblik is hij bij de deur. O, als de oude dokter maar geen ongeluk .... „Wel, wel, wat zal me nou overkomen? Een kind, een klein ventje, dat huilt en géén dokter.” Zoo gromt de chauffeur. Hij grijpt het huilende Henkie bij den arm en brult: „Wie bèn jij, kwajongen? Hoe kom jij in de auto? Ik moest je bij de politie brengen, ondeugd. Zeg op, hoe heet je?” „Henkie,” komt er snikkend uit. „Maar ikke.” „Ja, ja, aan praatjes heb ik niemendal. Ga gauw zitten, rakker.” Henkie doet maar, wat de booze man zegt. Hij valt in de mooie fluweelen kussens. En dan klapt het deurtje dicht. Henk veegt met zijn mouw de tranen af, die op zijn wang kriebelen. Heerlijk, de man brengt hem weer thuis. Tuf, tuf, tuf, gaat het. Henkie ziet de huizen. 't Is net, of ze allemaal vlug op zij gaan. Die auto rijdt ook zóó hard. De dokter zit bij de wieg van zusje. Hij houdt het kleine polsje in zijn groote hand. Dan vraagt hij moeder wat. Moeder fluistert iets terug. De dokter knikt. En dan — o hooren vader en moeder het wel goed? De dokter zegt, dat het iets beter is. Heeft de Heere hun bidden nu al verhoord? De dokter schrijft wat op een blaadje papier. „Laat u dit maar halen in de apotheek,” zegt hij. „Morgen hoop ik terug te komen. Dag mevrouw Postma.” Vader gaat met den ouden dokter mee naar beneden. Hij maakt de voordeur open. De dokter kijkt verwonderd. „Mijn auto/' mompelt hij. „Uw auto, dokter? Maar die kan toch niet wèg zijn." Samen kijken ze links en rechts, maar een auto zien ze niet. Wel zien ze Geertje hard draven, en een eindje achter Geertje komt Til. Ze hijgt van het harde loopen. En kijk toch 's even! Van den anderen kant komt Wil aanhollen. „Is hij er al, vader?" vraagt Wil. „De auto? Nee, weet je er soms wat van?" Wil schudt het hoofd. Hénkie bedoel ik, hij is wèg. Nu vertelt Geertje: „HÜ is nergens te vinden." Vader schrikt. Henkie — weg? Hij denkt aan moeder. Wat zal moeder bedroefd zijn, als ze dat hoort. Een kindje ziek en een kindje wèg .... 't Is verschrikkelijk. Tuf, tuf! Daar komt een auto aansnorren. „Dat is mijn auto." De dokter is boos. De chauffeur mag niet zoo maar wegrijden. Hij moet wachten. Dat wéét hij toch wel. Vader zegt: „Hénk zal toch niet. ♦. .” Opeens begrijpen ze het allemaal. Zoo'n aardige chauffeur, denkt Til. En Wil zegt: „Reuze-leuk voor Henkie.” De auto staat stil. De dokter doet het deurtje open. Maar wat is dat nou toch! Daar tilt de dokter een jongetje met een zwart, behuild gezichtje uit de auto. Hij schuilt achter Wil weg. „Man van de auto .... is stout.... ikke wil niet naar de plisie,” gilt hij. „Och, wat is het toch, schattekind ?” En onderwijl vertelt de chauffeur. „Ooo,” roept Til, „wat éénig.” Wil fluistert: „Zoet nou broer, zoet nou maar.” Geertje zegt: „Sjonge, jonge, heb-ie nou ooit.” Maar vader stuurt den kleinen baas naar binnen. De zusjes gaan mee. De dokter is nu niet boos meer op den chauffeur. Maar vader is boos op Henkie. „Nee, Wil,” zegt vader, „je mag hem niet knuffelen.” „Zeg het dan, Henk,” fluistert Til. Henk houdt het vingertje in den mond. Wil geeft hem een duwtje. Dan fluistert hij: „Henkie zal nooit meer .. ♦ „In de auto van den dokter gaan zitten,” helpt Wil. Want zoo’n langen zin kan hij niet onthouden. „Nou, dan zal vader maar niet meer boos zijn. Vader knikt zijn kleinen jongen toe. Henk is zijn angst en zijn verdriet vergeten. De tweelingen gaan samen naar boven. Waarvoor, denk je? 3 Henkie. HET MOOIE FLESCHJE. Wil en Til vragen eiken avond, vóór ze gaan slapen, of de Heere kleine zus weer héélemaal beter wil maken» En nu wórdt zusje beter, eiken dag gaat ze weer wat vooruit. Dat heeft de dokter gezegd. Maar dat heeft moeder ook al gezien. Zus, die eerst zoo heel stil lag, kijkt weer met heldere oogjes rond. En ze beweegt de kleine vuistjes en teentjes zoo leuk. Vader en moeder en de zusjes hebben er den Heere voor gedankt. Wil zegt: ,/t Is net, of we zus niet meer hadden/' „Ja," knikt Til, „en nou is 't net, of we ze weer teruggekregen hebben." Wat is het nu weer prettig in huis. Vader zegt niet meer, als ze een beetje druk zijn: „St, stil zijn, denk om zusje." Geertje lacht en stoeit weer met Henkeman. En moeder kijkt weer vroolijk. De meisjes en Henkie mogen af en toe bij Zusjes wiegje komen. Als moeder zusje gaat helpen, mag Henk mee. „Dédg," fluistert hij tegen het kindje. „Voorzichtig, hoor Henk”. Moeder weet wel, dat Henk heelemaal niet voorzichtig is. Hij pakt het kleine handje even vast. Maar Zus zegt niets terug. Dat is jammer, denkt Henk. Bij de wieg staat een tafeltje. En op dat tafeltje staat een fleschje, een leuk, klein fleschje. Het heeft een mooie, bruine kleur. Er zitten kleine, witte ronde dingetjes in. Die dingetjes lijken veel op het zaad, van de flikjes. Dat lekkere witte goedje likt hij altijd van de flikjes af, vóór hij ze opeet. Maar in het bruine fleschje lijken de witte korreltjes ook mooi bruin. „Moes, mag ik het fleschje hebben?” zeurt Henkie. „Nee, Henk, dat kan niet. *t Is voor zusje.” „Alles is voor zusje,” bromt Henk. „Jij bent toch niet ziek,” lacht moeder. „Maar weet je wat? Jij krijgt het fleschje, als het leeg is, hoor!” „Wanneer dan? Hoeveel nachtjes nog slapen?” „Ja, dat weet ik niet.” Moeder schudt eens met het fleschje heen en weer. „Ik denk, dat het net leeg zal zijn, als zusje weer heelemaal beter is.” „O,” knikt Henkie tevreden. Het is een week later. Het is nog erg vroeg. Vader en moeder liggen nog in bed. Daar gaat jachtjes, heel zachtjes de deur open. Eventjes doet de deur pie-ie-iep. Maar vader en moeder slapen rustig door. Zusje wordt er ook niet wakker van. Daar stapt een kleine kleuter op bloote voetjes zoomaar naar binnen. 't Is Henkie. Maar wat komt hij hier doen, zoo vroeg in den morgen? Kijk, hij gaat naar het tafeltje,hij neemt het fleschje. Hij peutert de kurk er af. „Ie-ie,” zegt de kurk. „O maar, wat gaat hij nou toch uitvoeren ?” Hij houdt zijn hoofdje achterover en keert het fleschje onderstboven in zijn mond. En al die leuke dingetjes rollen en duikelen over elkaar, gauw, gauw in dien open mond. Henk bijt de kleine knikkertjes fijn. Ze knarsen tusschen zijn tanden. „Lekker zoet zijn ze,’' denkt hij. Dan gaat hij naar het groote ledikant. Moeder wordt wakker. „Hè kind, is dit schrikken.” Maar Henk lacht. Hij laat moeder het fleschje zien. „Kijk nou 's, ’t is leeg. Het duurde zóó lang. En *t was lekker zoet.” Maar moeder lacht niet. Moeder huilt bijna. „O, Henk, stouterd,” bromt moeder. Ga gauw weer in bed. Trip, trip, gaat het over het zeil. Dat doen de bloote voetjes van Henkeman. Bij de deur kijkt hij nog eens om. Zou moeder hem niet terug roepen? Nee, moeder kijkt boos. Hè, wat jammer! Hij is heelemaal niet blij meer met het mooie fleschje. Moeder heeft geen rust in bed. Als Henkie eens ziek wordt. Kleine beetjes tegelijk, dat hielp zusje zoo goed. Maar het fleschje was nog half vol. Moeder is toch zoo ongerust. Ze maakt vader wakker. En vader wordt ook ongerust. „Ik zal even den dokter opbellen,” zegt vader. En weet je, wat moeder doet? Ze gaat gauw even naar Henkie’s kamertje. Als hij nu maar niet erg ziek wordt, zucht moeder. Maar Henk ligt rustig te slapen. Het leege fleschje is uit zijn handje gerold. Moeder is nu niet meer zoo erg angstig. De doktersauto staat voor het huis stil. De dokter komt nu niet voor zusje. Zóó ziek is ze niet meer. Hij gaat naar het bed van Henkie. Hij voelt de pols. Hij kijkt door zijn bril in Henkie's oogen. Henk moet heel ver de tong uitsteken. Hij vindt het niets prettig. Die dokter kijkt zoo boos. „In bed blijven/' zegt de dokter. Hè, wat jammer nou! Henk had zoo graag buiten gespeeld. En dat kan nu niet. ,/k Wil niet in bed/' dwingt hij. „Kalm maar, baas," zegt de dokter. „Jij blijft rustig in bed, begrepen?" „Ja," fluistert Henk met een kleur als vuur. Dan gaan moeder en de dokter naar beneden. De dokter zegt: „Die jongen is zoo gezond als een visch, mevrouw. U moet niet ongerust meer zijn. Maar houd hem voor straf een poosje in bed." Dan kan moeder weer lachen. Maar boven ligt Henk te huilen, heel zachtjes te huilen. Hij voelt zich zóó alleen. „Dat nare fleschje!" denkt hij. Nee, Henk, niet dat nare fleschje, maar: die rare Henk. VAN EEN KLIMPARTIJ. De dokter heeft nog wat tegen moeder gezegd. Niet over Henkie, maar over moeder zelf. „Mevrouw, u ziet er zóó moe uit, u moet eiken middag twee uur gaan rusten/' Dat heeft de dokter gezegd. En dat doet moeder nu ook iederen middag. Om half twee gaan de tweelingen naar school. Dan wordt het rustig in huis. Zusje slaapt 's middags altijd, vader neemt Henkie mee naar zijn studeerkamer. En dan kan moeder slapen. Maar vandaag is vader op reis. Nu zal Geertje op Henk passen. Hij heeft moeder beloofd, dat hij nergens om zal zeuren of dwingen. Geertje heeft den kleinen kleuter wat in het oor gefluisterd. Iets heel fijns is het, want Henk lacht zoo. Hij mag bellen blazen. „Maar je mooie pakje," zegt Geertje. „Dat zal zoo nat en vuil worden. Wacht, ik weet al wat." Ze wil hem een oude schort van Til over zijn mooie pak aandoen. Hij pruttelt wel: „Hè, nee, geen schort voor, ga weg met dat vieze ding," maar Geertje zegt: „Dan ook geen bellen blazen." Brommende laat Henk zich helpen. „Ziezoo/* lacht Geertje, „nou jij aan jóuw werk. En ik aan *t mijne/' ,/t Is toch een lieve jongen. Kijk 'm nou zoet zitten spelen," denkt Geertje. „Geertje, zie je dat? Een mooie hè?" „Nou," knikt Geertje, „fijn, zeg." Ze gaat aan haar werk. Nu Henk niet zeurt, of lastig is, kan ze flink opschieten. „Ik doe het nie meer," zegt Henk opeens. „Hè, waarom niet?" vraagt Geertje. „Daarom niet." „Daarom is geen reden, Val je van de trap, Dan ben je gauw beneden," rijmt Geertje. „Ik ga in den tuin spelen." „Zachtjes dan hoor. Want moeder slaapt diér. Je weet wel hè?" Ze wijst naar een van de ramen boven. „Als je leven maakt, wordt moeder wakker." „Mag ik zand scheppen in mijn kruiwagen?" „Ja," zegt Geertje, „dat mag wel." Ze ruimt het teiltje met zeepsop en de pijp weer weg. Henk speelt met zijn kruiwagen. Die doet hij vol zand. Een eind verder gooit hij het wagentje om. Het wordt een heel hooge berg. Daar komt de groote, dikke, deftige poes aanwandelen. Ze wil eens weten, wat haar kleine baasje uitvoert. „Mies, kom maar/" roept Henk, „dan mag je in mijn wagen zitten/" Mies komt knipoogend naar Henkie toe. Ze geeft hem kopjes. Hij aait de poes over den rug en over de staart. Mies spint, zóó tevreden is ze. Dan tilt Henkie haar op en zet haar in het wagentje. Mies duikt heel diep weg van bangheid. Henk rijdt hard over het grint van het tuinpad. Maar achter in den tuin springt Mies een, twee, drie uit den wagen. Ze vindt het niets prettig, dat woeste rijden. Heel deftig en bedaard loopt dikke Mies weer terug» Maar Henk niet. Hij ziet de schuur open staan. Naast de schuur staat een hooge ladder. Als hij daar eens op klom! Dan kon hij in een heeleboel tuinen kijken, net Zoo leuk! Henk is èrg nieuwsgierig. En hij heeft èrg veel zin om op de ladder te klimmen. En hij vergeet, dat hij nog maar zoo'n klein ventje is. Hij zet zijn kleine voetjes op de onderste sport, en dan — dan gaat hij verder, verder.... Hij wil nog hooger dan de schuur. Zijn hartje klopt wel een beetje, want het is toch wel angstig, zoo hoog. En hij klimt maar. Geertje ziet het niet. Ze helpt den groenteman, die gebeld heeft. Ze moet aardappelen koopen en sla en peentjes. Ze kan het niet zien, dat Henkie Zoo iets gevaarlijks doet. En vader is op reis. Die ziet ook zijn kleinen jongen niet klimmen op de hooge ladder. Moeder slaapt. Och, och, als moeder het toch eens wist! Henk klimt nog hooger. Hè, wat kan hij nu ver weg zien. Hij kijkt over daken en schoorsteenen, over boomen en kerktorens heen. Hij kijkt ook in de kleine tuintjes van andere menschen. In een van die tuintjes loopt een groote hond. „Woef, woef,” roept Henk. De hond kijkt naar boven. Hij gromt. Net of hij wil waarschuwen: Kleine waaghals, maak dat je weer beneden komt! Moeder wordt wakker. Ze heeft dat roepen gehoord: „Woef, woef." Ze kijkt naar buiten. O, verschrikkelijk! Haar kleine Henk boven op de ladder. Ach, is er niemand, die het kind kan helpen? Is Geertje er niet? Moeder is zoo bang, zóó bang. Dadelijk valt hij nog van de hooge ladder en dan.... „Heere, waak Gij over hem," zoo bidt moeder. Alleen die paar woorden. Maar dat is genoeg. De Heere ziet het kleine jongetje, dat in gevaar is. De Heere hoort, hoe moeder voor hem bidt. „Woef, woef," roept Henk weer. De hond gromt nog eens. Hij laat zijn tanden zien. Dan ziet Henk een man in het tuintje komen. Dat is de baas van den hond. De baas denkt: Waarom gromt het dier toch zoo? Hij kijkt naar boven en .... Met één sprong is hij op de schutting, dan een groote stap .... hij staat boven op het dak van de schuur. Hij grijpt Henkie vast. Het kind is gered. Moeder heeft alles gezien. „Heb dank, Heere," zucht ze. De groote man draagt het kleine jongetje de lange ladder af. „Nou, vent, gauw naar je moeder hoor.” Ja, dat zal Henkie 's gauw aan moeder vertellen. Van die fijne klimpartij en van dien hond en van den baas. O, alles! Moeder is opgestaan.DaarvliegtHenknaarbinnen. Moeder, luister u 's. Ik ben heelemaal boven op het dak geweest. En hoor u 's!” „En moeder was zoo ongerust. Want als je gevallen was ....” „Een man pakte me aan mijn blouse. Zag u dat ?” „Ja, Henk, maar moeder kon je niet helpen. Moeder heeft gevraagd, of de Heere je helpen wou. De Heere heeft dien man gestuurd, om jou van de ladder te halen.” „O,” zegt Henk. Hij begrijpt het nog niet goed. „Ik zal het niet meer doen, moes,” zegt hij lief. Maar moeder zegt tegen Geertje. „De ladder moet in de schuur, Geertje, en de deur moet op slot.” 's Avonds komt vader thuis. Moeder vertelt, dat ze zoo angstig geweest is. En weet je, wat vader zegt? „Vrouw, zou het niet het beste zijn, als Henk naar school ging? Naar de bewaarschool?” „Ja,” knikt moeder, „misschien wel. Dat zullen we maar doen, man!” HENKIE GAAT NAAR SCHOOL. Moeder heeft het aan Henkie verteld. En Henkie heeft het weer aan de -zusjes verteld: ,/k Ga lekker naar school." „Ja, moes, is 't écht ? Gaat broer naar school ?" vraagt Til. „Zeker," zegt moeder, „naar de school van juffrouw Staal." „O, naar de bew ...." Wil slikt het woord nog gauw in." Een bewaarschool vindt Henk zoo kinderachtig. Hij heeft al eens gezegd: „Daar wil ik nooit naar toe, daar gaan allemaal van die kleine jochies." Hij denkt, dat hij al een groote jongen is. „Dat is die school, waar je zulke leuke dingen leert maken. Matjes met figuurtjes er in, en mandjes van gekleurd papier." Til verzint, of ze nóg meer op kan noemen. „En je leert mooie versjes opzeggen en zingen," Zegt Wil. „En 's morgens ga je met de juffrouw naar het park. Fijn, hè?" „Nou," knikt Henk. Hij vindt het wel leuk, om naar school te gaan. Hij wil al dadelijk met Wil en Til mee. Maar dat kan niet. Morgen, dén mag hij mee. Geertje weet het nu ook. Ze vindt het ook al zoo fijn. „Juffrouw Staal is toch zoo'n aardig mensch," zegt Geertje. „Ik ken haar wel. Ze kan zoo mooi vertellen." Henk is tevreden. Een aardige juffrouw, die mooi kan vertellen, *s morgens wandelen naar het park, mooie dingen leeren maken, versjes leeren zingen, dat is allemaal even prettig. Den heelen dag denkt Henk: „Nog één nachtje, dan ga ik naar school." Nu is hij op school. Wil en Til hebben hem gebracht. Hij zit naast een jongetje, dat Jaapje heet. Jaapje kan erg hard zingen. Henkie niet. Die kent niet één versje. De juffrouw zegt: „Dat is niet erg. We zullen Henkie een heeleboel versjes leeren." En de juffrouw lacht zoo vriendelijk. Henk denkt: ,/t Is een aardige juffrouw." En ze kan zoo mooi vertellen. Henk probeert, om alles goed te onthouden. Dan kan moeder het straks ook eens hooren en allemaal thuis. Thuis staat zijn mond geen oogenblik stil. „Hoor u 's moeder, we zijn naar het park geweest met de juffrouw en ik heb naast de juffrouw geloopen.” „Naast wie zit je, Henk?” vraagt Til. „Naast een anderen jongen.” Til lacht. „Ja, maar hoe héét-ie?” „Jaapje.” „Dan weet ik het al,” zegt Wil. „Jaapje Bos. Zijn zusje zit bij ons in de klas.” Onder het eten weet hij nog veel meer te vertellen. Hij heeft het druk over Gijs, die geen zakdoek bij zich had, en over een meisje, dat voor straf in een hoek moest staan. „Maar de juffrouw vindt mij erg zoet,” zegt Henk. Vader denkt: „Dat zal weleens veranderen.” Moeder zegt: „Henk, nou niet praten. Kijk 's aan, je hebt nog bijna niet gegeten.” Henk zucht er van. Hè, hij heeft heelemaal geen trek. Maar hij begint toch te eten. Na het eten gaat Henk nog even naar de keuken. „En is het nou geen aardige juffrouw?” vraagt Geertje. „Ja,” knikt Henk. „Ken jij dat van dien man, die zooveel kinderen had?” Geertje schudt haar hoofd heen en weer. „Nee, hoor!” „Vader zegt, dat *t in den bijbel staat.” „O, nou weet ik het. Van Jacob bedoel je zeker?” „Ja. En hoor ’s. Een jongen, hè, nou, die zit naast me. En die heet ook Jacob. Maar ze zeggen allemaal Jaapje.” „He—enk,” roept Wil. „Dag, Geert, 'k ga naar school,” zegt Henk. Dan gaan ze met z'n drietjes Wil en Til ieder aan een kant. Henk in 't midden. Vader heeft zijn meisjes en Henkie iets te vertellen. Het is iets uit de krant. Henk zit op vaders knie. En dan begint vader: „Luistert jullie eens. Ik heb wat gelezen in de krant. Dat zal ik je eens vertellen. Verleden week moest een meisje voor haar moeder een boodschap doen in een winkel dicht in de buurt. De moeder dacht: Wat blijft het kind toch lang weg. Ze ging eens kijken, of het soms onderweg aan het spelen was. Maar de moeder zag haar dochtertje nergens.” „Dan zal ze nog in den winkel staan,” zei de vader. Maar de juffrouw uit den winkel had het kind niet gezien. Toen werd de moeder ongerust. Ze zag een 4 Henkie. paar kinderen spelen. En die kinderen vertelden: „We hebben gezien, dat ze met een mijnheer meegegaan is.” „O, de moeder schrok toch zoo, toen ze dat hoorde. Ze ging gauw naar de politie.” „En is het meisje nog teruggevonden, va?” vraagt Wil. „Nee, Wil, de politie heeft overal gezocht. De politie-honden hebben óók hun best gedaan. Maar het kind is nog steeds weg.” „Bah, wat naar,” fluistert Wil. „Begrijp je nou, waarvoor ik jullie dat verteld heb?” zegt vader. „Alléén om je te waarschuwen. Gaat nooit met iemand mee, dien je niet kent.” „En als iemand nou den weg vraagt, mag ik dan ook niet een eindje meeloopen?” vraagt Til. „Nee,” zegt vader. „Dan zeg je maar: Dezen kant moet u uit.” Die mijnheer kan dan wel weer verder aan andere menschen vragen.” „Ik zal ook nooit meegaan met mannen, die ’k niet ken,” zegt Henk. „Met vrouwen ook niet, broer,” waarschuwt Wil. Met niemand die vreemd voor ons is, hè va ?” „Dat dóe 'k ook niet,” bromt Henk. „Met vader mag *k wel mee. En met moeder. En met Wil. En met Til. En met Geertje. En met....” Henk verzint nog meer namen. „Met juffrouw Staal,” helpt Wil hem. „Met juffrouw Staal/' herhaalt Henkie. „Hè, hè/' zucht vader, „wat wordt die jongen een zwaar vrachtje op de knie/' Henk lacht. Hij vindt het fijn, dat hij al zoo groot wordt. „Nou nog even van het ruitertje." Dan begint vader: „Hop, hop, ruitertje. Waar ga jij toch naar toe? Je rijdt maar lustig op en neer, Zeg, word je nog niet moe?" Allemaal zingen ze mee, Henk het hardste. Maar opeens gooit het paard zijn ruiter op den grond. „Nog een keer," vleit Henk. „Nee, manneke," lacht vader. „Jij zou wel aan den gang willen blijven." „Kom maar broer," zegt Til, „dan mag je plaatjes kijken, 'k Heb zoo'n mooi boek." „Hè ja," zegt Henk. Samen gaan ze naar het zijkamertje. Til geeft haar broertje het mooie boek. „Niet scheuren, of vuil maken hoor." „Nee," belooft Henkie. Nu kan Til rustig haar sommen maken. JUFFROUW MARIE. Wil en Til hebben Henk naar school gebracht. Daar komt Jaap je Bos aanloopen. „Juffrouw Staal is ziek/' roept hij, „Nou komt juffrouw Marie, Maar da's eng/' fluistert hij Henkie in het oor. Hand aan hand gaan ze de klas in. Daar staat juffrouw Marie bij de eerste bank. Ze kijkt naar Henkie. „Jou ken ik niet ,” zegt ze. „Hoe heet je?” ,,Henkie Postma.” „Dan is jouw vader dominé, hè? Nou, Henkie, ga maar op je plaats zitten.” Het wordt stil in de klas. De juffrouw gaat bidden. En dan wordt er gezongen: Opent uwen mond. Henk kan ook meezingen. Wil en Til hebben hem de woorden geleerd. Wat zingt die Jaapje hard mee! De juffrouw gaat vertellen. „Niks fijn, hè,” zegt Jaapje zacht. Henkie. „Nee,” knikt Henk. „En nu gaan we netjes, twee aan twee uit de bank,” zegt de juffrouw. „Eerste rij .... Tweede rij.... Derde rij....” „Kom.” Jaapje pakt Henkie bij zijn mouw en wil hem mee trekken. Maar Henk verroert zich niet. „Vooruit, kleine Postma,” lacht de juffrouw. „Nee,” knikt Henk. „Gauw een beetje.” De juffrouw kijkt nu opeens niet vriendelijk meer. ,/k Blijf hier.” „Nou, blijf jij dan maar alleen hier. Wij gaan naar ft park,” zegt de 'juffrouw boos. „Vierde rij.” Alle kindertjes komen netjes uit de bank. Ze gaan bedaard in de gang staan. Henkie zit nu heel alleen. Maar dat is zijn eigen schuld. „Hij komt nog wel,” denkt de juffrouw. Maar — Henkie komt niét. De juffrouw kijkt nog eens door de ruit. Henk zit keurig netjes in de bank met zijn handjes samen. „Wat een raar, koppig ventje,” bromt de juffrouw. „Ze wil de schooldeur sluiten. Maar de werk- Daar komt Jaapje Bos aanloopen. vrouw, die naast de school woont, moet even in de school zijn. Juffrouw Marie zegt zachtjes iets tegen de werkvrouw. Ze wijst naar binnen. „Best, juffrouw, ik zal wel op hem letten, hoor1” „Dan gaan de kindertjes met de juffrouw wandelen. Ze zingen onderweg: Toen onze mop een mopje was, Was 't aardig hem te zien.” Henk hoort dat zingen. Maar hij zingt niet mee. Hij blijft netjes zitten. De werkvrouw kijkt eens voorzichtig door het ruitje. Ze denkt: „Ach, het kind zal moe zijn of ergens pijn hebben. Hij zit zoo stilletjes.” Een heele poos later komen de woelwaters weer binnen. Jaapje gaat op zijn plaats zitten. Nieuwsgierig vraagt hij: „Ben je ziek, hè?” „Nee,” knikt Henkie. Dan begint juffrouw Marie tegen Henkie te praten. „Nou, jongen, heb je geen spijt? Wij hebben Zóó'n pret gehad in het park. Jij alleen niét.” Henk schudt zijn hoofd wel zes maal heen en weer. „Raar ventje,” denkt de juffrouw. Wil en Til staan om twaalf uur te wachten op hun broertje. Daar gaat de deur open. De kleutertjes komen naar buiten springen. Juffrouw Marie ziet Wil en Til bij de deur. Ze zegt: „Jullie broertje is een stouterd, hoor!” De meisjes zien wel, dat de juffrouw het écht méént. Maar Wil zegt: „Juffrouw Staal vindt hem juist zoo schattig.” „Nou, ik dan niet.” Juffrouw Marie draait zich om. Ze is heusch boos. Wil en Til begrijpen er niets van. Jaap je Bos en nog een paar kindertjes vertellen: „Henkie is nét zoo stout geweest. Hij wou niet mee wandelen. En wij hebben pret gehad. En hij lekker niet.” „Wat is er toch gebeurd, Henkeman,” vraagt Wil. „Ik is.... ik heb .... ik doe het niet, dat weet je toch wel.” De meisjes halen de schouders op en kijken elkaar aan. „Moeder moet alles maar eens goed vragen,” denkt Til. Wil zegt: „Kom, we gaan gauw naar huis.” Moeder zit met zusje op haar schoot. Zusje wordt al zoo lief. Ze kan zoo leuk lachen, met heel haar mondje open. En ze kent iedereen al in huis. Tegen iemand, die ze nog nooit gezien heeft, lacht ze niet. Maar als vader bij haar wiegje komt, grijpt ze dadelijk naar zijn horlogeketting. En dan maakt ze allerlei kraaiende geluidjes. De tweelingen pakt ze bij de lange blonde vlechten. En Henk laat zich gewillig bij het oor grijpen. ,/t Doet toch niet zeer,'" lacht Henk altijd. Maar nu is zus toch stout. Ze wil de flesch melk uit moeders hand slaan. „Mis poes,” zegt moeder, „nèt mis.” De bel gaat heel hard over. „Tingelingelingeling” dreunt het door het huis. „Daar komen de kinderen. Zie je wel?” Moeder houdt zusje zoo, dat ze kan zien, wie er binnen komen. Eerst Til, die hard roept: „Dag snoezepoes, dag moeder.” En dan komt Wil met Henk binnen stappen. Henk drukt zich tegen moeder aan. Hij wil ook zoo graag even op moeders schoot. „Hier Til,” zegt moeder, ,/t is jouw beurt.” Til pakt kleine zus voorzichtig van moeder over. Henk neemt zusjes plaatsje in. „Was 't fijn op school, Henkeman?” vraagt moeder. „Nee hoor. De juffrouw is ziek. En toen .... en toen ....” „Toen kwam er een andere juffrouw,” helpt moeder. „Ja,” knikt Henkie. „Vertel nou 's aan moeder, Henk, wat er gebeurd is, hè?” vleit Wil. „Waarom je niet mee ging wandelen.” „Nou, dat wéét je toch. 't Mag toch niet van vader? Ik ga niet mee met juffrouwen, die ’k niet ken.” „Och, wat ’n schat, hè moeder?” zegt Wil. „Ja,” knikt moeder, „ik vind het lief van Henk, dat hij zoo gehoorzaam is geweest. Maar op school moet je doen, wat de juffrouw zegt, hoor. Wil en Til, maken jullie het vanmiddag maar met de juffrouw in orde.” „Chu - chu - chu,” babbelt zusje. „Ze wil ook meepraten,” lacht moeder. *s Middags wordt Henkie weer naar school gebracht. Juffrouw Marie staat bij de deur. En nu vertellen de zusjes, hoe het kwam, dat Henk niet mee ging wandelen. De juffrouw zegt: „Oooo, nou begrijp ik het. Dan is Henkie toch wel een zoete jongen. Geef me eens een hand. En nu zullen we wat af spreken. Je doet voortaan thuis, wat vader en moeder zeggen. En op school wat de juffrouw zegt, hè Henkie?” „Ja,” knikt Henk. Dan gaat hij netjes op zijn plaats zitten, naast Jaapje. En de juffrouw is niet meer boos. Gelukkig, alles is nu weer goed. BIJ KEE OP VISITE. „Ik heb een brief van Kee," zegt moeder op »en middag. „En wat schrijft ze, vrouw?'' vraagt ra der. „Ze schrijft, dat ze het aardig zou vinden, als Ne eens bij haar komen kijken." „Nou, dan wéét ik wat," zegt vader. „Dan gaat moeder een dagje uit naar Kee." „Mag ik dan mee, moes?" vraagt Henkie. „Je kent Kee niet eens meer, wed ik," plaagt rader. „Ja, hoor, ik ken ze best. Ze draagde me altijd." „Droeg moet je zeggen," verbetert Til. „Wie vind je aardiger, Kee of Geertje?" vraagt Wil. „Allebei," zegt Henk. „Mag ik mee moes, naar Kee?" begint hij weer. „Doe u 't maar moeder," bedelt Wil en Til vleit: „Hè, moes, zeg u maar ja. Broer kan best eens vrij van school." „Ik beloof nog niets," zegt moeder. Til neemt haar atlas en zoekt Zuid-Holland op. „Kom 's hier Henk." Dan zal ik je eens wijzen, waar Kee woont." Til wijst een heel klein stipje op de kaart aan» „Vlak bij ligt Lekkerland,” lacht Til» Hè, denkt Henk, ik zal nóg eens vragen, of ik mee mag. Lekkerland, dat is zóó fijn. Een paar dagen later schrijft moeder een brief aan Kee terug. „Ik kom bij leven en welzijn Woensdag eens bij je op bezoek. En dan breng ik Henkie mee. Wil en Til moeten maar niet verzuimen van school. Die kunnen later wel eens komen. En kleine zus blijft thuis bij Geertje.” Moeder schrijft nog veel meer, wel drie kantjes vol. Eindelijk is de brief klaar. Vader zal hem naar het postkantoor brengen. Moeder en Henk zijn samen op reis. Ze zitten op de boot. Ze gaan naar Kee. Dat is moeders dienstmeisje geweest. Nu is Kee getrouwd. Haar man is veldwachter. Die heeft een mooi pak aan en hij draagt een sabel. Henk vindt het fijn op de boot. Hij mag van moeder heen en weer loopen. Hij mag ook even die leuke, steile trap op. Nu is hij heelemaal boven op de boot. Hè, wat kan je ver over het water zien. „Hier Henk,” zegt moeder. Hij mag uit een zakje twee zuurtjes nemen* Hij neemt een rood en een geel. Heerlijk! Het roode smaakt naar frambozen en het gele naar citroen. Hij zuigt er zoolang op, tot er niets meer van overblijft. Telkens ligt de boot stil aan den kant van de rivier. Dan gaan er menschen af en komen er andere menschen op. Henk kijkt er graag naar. Met de handjes op den rug staat hij naast de loopplank. Hij ziet auto's op den dijk rijden en kinderen zitten zoomaar met hun voeten in het water. „Hoe vind je ’t nou op de boot V* vraagt moeder. „Fijn," zegt Henk. „Als ik groot ben, wil ik ook man van de boot worden." Moeder lacht. „Dan gaan we allemaal met je mee uit varen: vader en moeder, Wil en Til en zus. Zie je ginds dat torentje? Daar moeten we wezen. Daar is het dorp, waar Kee woont." Het torentje komt al dichter en dichter bij. Nu ligt de boot weer stil. Moeder en Henk stappen de plank over. Ze zijn aan land. Kee staat al uit te kijken. „Dag mevrouw, dag Henkie. Wat een groote jongen ben jij al." „Dag Kee," zegt Henk. „Dag Kee, hoe gaat het?" zegt moeder. „Best mevrouw. Geef mij uw koffertje maar." En dan gaan ze met hun drieën het dorp in. O, o, wat heeft Kee veel te vertellen. „Dit is de kerk, mevrouw en ginds hebt u de :hristelijke school,” zegt ze. „En Henkie, kijk ’s, als je dddrheen gaat, kom e in Lekkerland. Leuk hè?” lacht Kee. „En dit is ons huisje.” „Wat een lief huisje,” zegt moeder. Kee lacht: „En een mooi lapje grond er achter. 57e gaan nou eerst een kopje koffie drinken. En idn zal ik u onze woning eens laten zien.” „Mag Henkie óók koffie, mevrouw?” „Nou, Kee, we zijn vandaag uit. Geef hem maar een kopje.” Kee heeft een trommeltje vol lekkere koekjes. Henk mag er een kiezen. „Op één been kan je niet loopen,” zegt Kee. „Neem er nog maar een bij.” Henk heeft in de eene hand een amandelkransje en nu kiest hij er een boterbies bij. „Zijn ze lekker?” vraagt Kee. „Nou,” zegt Henk met zijn mond vol. „En hoe gaat het met je kleine zusje?” „Best,” knikt Henk. „Kee, weet je, dat Henk al op school gaat?” „Is ’t wédr?” galmt Kee, „ga jij al op school? Prettig, hè?” ^ „Ja en ik heb een vriendje. Weet je, wie dat is?” Nee, dat weet Kee niet. „Jaapje Bos. Daar zit ik naast." „Wel, wel," zegt Kee, „dat is aardig." Ze schenkt voor moeder nog een kopje koffie in. Henk krijgt geen koffie meer. Maar wèl een koekje, zoo'n lekker uit het trommeltje. En dan zegt Kee: „Zal ik u nou het huis eens laten zien?" Dan komen ze eerst in het aardige, kleine voorkamertje. Op een tafeltje staan allemaal leuke dingetjes van koper: een stoofje, een doofpotje, een emmertje, een bel, een kannetje, een paar klompjes, een trechtertje, een stoeltje, een kleine kruiwagen, met een écht wieltje. Henk mag alles even in de handen nemen. „Vrijdag moet ik toch alles weer poetsen," zegt Kee. Henk wil wel blijven spelen met dien mooien kruiwagen. Maar Kee zegt: „Nou mag je nog één keer heel hard bellen. En dan gaan we weg." „Tingelingelingelingelingelingeling," gaat het door het kamertje. „Ziezoo," Moeder duwt Henkie zachtjes voor zich uit de gang in. „Hier is de keuken. En daar hebt u den tuin. We eten altijd in de keuken, dan blijft de boel binnen langer schoon. En nou gaan we boven *s kijken." Kee gaat het éérste de trap op, dan komt moeder met Henk. „Zoo, je hebt een flinken zolder/' zegt moeder. „Ja en een aardige slaapkamer. Kijk u maar. Henk, wie is dat ?" Kee tilt Henkie op en laat hem een portret zien, dat aan den muur hangt. „Ikke," zegt Henk. „Ik moet je zeggen," verbetert moeder. „Kijk u 's door het raam, mevrouw, wat een mooi gezicht u dan over het land hebt." Moeder gaat even op den stoel voor het raam zitten. „Wat heerlijk," zegt ze, „dat je zoo ver weg kan kijken. Je woont hier wel erg eenzaam Kee. Maar ook erg rustig in zoo'n aardig huisje." „Mag ik wat op zolder kijken?" vraagt Henk. „Welja," zegt Kee, „maar denk om de trap." Henk doet de kamerdeur netjes dicht en bekijkt alles eens goed op zolder. Hij ziet een paar kisten en een groote mand, wat oude schoenen, een koffer, een kast, en nog wat rommel. Hij kijkt ook door de glazen deur en roept: „dag moes, dag Kee." „Daaag," roept Kee terug. „Hij kan geen kwaad," zegt ze tegen moeder, „hij valt nog zóó niet van de trap." Henk scharrelt wat aan het slot van de deur. Moeder tikt: „Niet doen, Henk." Dan wordt het stil op den zolder. „En nou moet ik even naar m'n aardappels kijken. Die staan op een klein gaspitje." „Dan ga ik mee naar beneden. Henk zal toch geen kattekwaad doen, hij is zoo stil.” En dan .... „Dat is me nou wat, daar heeft de bengel den sleutel omgedraaid,” lacht Kee. „We zitten opgesloten.” „Allo Henk.” Moeders stem klinkt driftig. Ze vindt Henk een stouterd. Ze wachten even. Henkie komt niet te voorschijn. Moeder kijkt naar Kee en Kee kijkt naar Moeder. „Daar zitten we nou,” zucht moeder. „Mijn aardappels koken fijn, als Henk niet gauw komt.” Kee wordt zenuwachtig, dat ziet moeder wel. „Ik zal eens roepen, mevrouw.” „He-enk, He-enk,” galmt ze. Maar op den zolder blijft het stil. Kee kijkt door het raam naar beneden en gilt: „Hen-kie, Hen-kie.” Ze wacht even. Hij zal zoo zijn lieve snuitje wel laten zien, denkt Kee. Hij wou ons maar eens foppen. En ze zegt tegen moeder: „Hij zal wel in het voorkamertje aan mijn koperen spulletjes zitten.” Moeder schudt haar hoofd. „Zoo'n ondeugd, je zou hem toch ♦...” „En mijn kostelijk eten,” jammert Kee. „Komt je man érg laat thuis?” vraagt moeder. 5 Henkie. „Om een uur of drie. Als hij dienst had tot twaalf uur, dan was hij zóó hier.” „Ach, ach,” zucht moeder. „Roep nog eens, Kee,” zegt ze even later. En Kee roept, zoo hard ze kan: „He-enk, kom 's hier. Je hebt de deur op slot gedaan.” Maar 't blijft stil op zolder. Het blijft stil beneden in het huis. Het blijft ook stil op den weg. Alleen in het keukentje is het niét stil. De aardappelen zijn aan het pruttelen: „Giet ons af, giet ons af, anders worden we pap!” Waar is Henk gebleven, toen hij den sleutel omgedraaid heeft? Dat raad je nooit. Daarom zal ik het je maar vertellen. Hij is op stap naar Luilekkerland. O, hij weet bést den weg. Kee heeft het gezegd: „Daar moet je heen, als je naar Lekkerland gaat. En nu denkt Henkie, dat domme jongetje, dat hij in Luilekkerland komt. En nou wil hij den berg van rijstebrij eens zien. Daar zal hij flink van happen, hij heeft al trek. „Nou en dan bén ik in dat fijne land,” denkt hij. Zou ik pannekoeken nemen of een stuk taart? Of — ik weet het al: eerst ga ik een hééleboel limonade drinken. En dan ga ik taartjes eten. En ik stop m'n zakken vol lekkers, als ik weer naar moeder en Kee terugga. Dan krijgen ze allemaal wat: Moeder en Kee, en Vader en Wil en Til en Geertje* En dan zeg ik: Jullie hebt de groeten van Luilekkerland. Voor zus zal ik een zakvol kaakjes meebrengen. Hij is op stap naar Luilekkerland. „Kom ik ga hard loopen.” Een eindje gaat dat goed. Maar dan loopt hij weer gewóón door. Hij komt een paar kinderen tegen. Een jongetje en een meisje. Ze kijken hem na. Het meisje fluistert: „Van wie is dat *r eentje V* Het jongetje haalt de schouders op. Henkie loopt langs een rijtje kleine huisjes. Een oud vrouwtje schrobt haar stoepje. Ze knikt Henk vriendelijk toe* „Dag m’n jongen, ga je kuieren ?” Henk zegt niets terug. Hij weet niet, wat kuieren beteekent. Maar wat is de weg lang! Ginds in de verte ziet Henk een torentje. Daar is zeker Luilekkerland. Zijn beentjes worden wel moe, maar daar geeft hij niet om. Dapper stapt hij verder. Wat zal het straks fijn worden. Als hij maar eerst in Luilekkerland is. Ziet hij daar in de verte den berg van rijstebrij al niet? Dat witte ginds? Henk gaat er op een holletje heen. Maar ach, wat jammer! De rijstebrijberg is nergens te zien. Hij ziet een wagen met een wit zeil er overheen gespannen. Dat léék in de verte een berg. Het is een bakkerskar. Voorop den bok zit een jongen. „Wat moet jij hier?” roept hij Henkie toe. ,/k Ga naar Luilekkerland,” zegt Henk. De jongen begint hard te lachen. „Jij naar Luilekkerland ?” „Ja, moet ik dan dédrheen?” wijst Henk. Hij wijst rechtuit. „Nee,” knikt de jongen, „je loopt verkeerd. Lekkerland is net den anderen kant uit. Maar waar kom je vandaan?” „Van Kee.” „Ja, ja, zoek maar uit,” lacht de jongen. Daar komt de bakker aan met een mandje onder den arm. „Vooruit maar weer,” zegt hij. Dan ziet hij Henk. „Zoo vent,” groet de bakker hem, „wou je meerijën. Waar is de reis heen?” „Hij moet naar Luilekkerland,” grinnikt de jongen. „O, zoo, zoo! Taartjes en ulevellen snoepen, hè ? En kersen en aardbeien en sinaasappelen plukken. En limonade drinken, zooveel als je wilt. Dat wou je zeker?” „Ja,” knikt Henk met een blij gezichtje. Die bakker is een aardige man. Die zal hem wel helpen. „Waar komt-ie vandaan?” vraagt de bakker aan den jongen op den bok. ,/k Weet niet. Hij zegt, dat-ie van Kee komt.” „Kee, Kee,” bromt de bakker. „En de man van Kee is plisie,” roept Henk met een hoog stemmetje. „En die is mooi aangekleed.” „Ooo,” zegt de bakker, „dan begrijp ik het al. Hij bedoelt veldwachter Jansen. Kom maar hier vent, dan mag je meerijen. Maar niét naar Luilekkerland hoor. We brengen je bij Kee terug. Kee zal wel naar je zoeken hè?” „Ja,” knikt Henk. Moeder zal óók naar hem zoeken♦ Hij is al zoo lang weg, O, en de man van Kee, die is nog wel plisie. Als die hem maar niet in een donker hok opsluit! „Jij gaat tusschen ons in zitten/' zegt de bakker. Daar rijden ze. De bakker houdt de leidsels vast. Een eind verder staat het paard stil. De bakker vult zijn mandje met brood en gaat bij een paar klanten aan. „Lust jij beschuitbollen ?" fluistert de jongen. „Nou/' zegt Henk. Hè, hij heeft zoo'n honger gekregen. „Zijn ze daarin ?" Henkie wijst op een trommel in den wagen. „Ja.” „Zijn ze van jou?" vraag Henk weer. „Welnee jö." „Van wie dan?" „Van den baas natuurlijk." „O, en is dat dan geen stelen?" De jongen krijgt een kleur. „Stelen, stelen," bromt hij. „Wat ben jij een rare jó." Maar — over de beschuitbollen praat hij niet meer. Hij schaamt zich toch zoo. Want — stilletjes iets wegnemen is stelen. En als je steelt, doe je zonde. Dat weet de groote jongen wel. Maar hij dacht er niet bij na. Het kleine Henkie dacht er wel aan, De groote jongen heeft wel eens stilletjes een koekje of krentenbol uit den trommel gepakt. Weet je, wat hij altijd dacht? De bakker merkt er toch niets van. Maar nu zal hij het nooit meer doen. Al ziet de bakker het niet, God ziet het wel. Hij ziet het wegnemen van kleine dingen even goed als het stelen van groote dingen. En altijd is stelen zonde. De bakker komt terug. En dan — Hij gaat uit den trommel twee beschuitbollen halen. Eèn is er voor den grooten jongen. En Henkie krijgt den anderen. Hè, wat heerlijk. Vooruit, ouwe jongen! Ze rijden weer verder. „Daar is het,” roept Henk opeens. „Zie je, dat dacht ik al,” lacht de bakker. „Ho.” Het paard staat stil. De bakker gaat met zijn mandje brood en krentebollen naar het huisje van Kee. „Gelukkig, daar is de bakker,” zegt Kee, die met moeder boven voor het raam zit. „Juffrouw Jansen, zal ik mijn vrachtje hier maar af geven?” klinkt de zware stem van den bakker. „Help 's even,” roept Kee. „Best. Wacht *n oogenblik.” Wat kijken moeder en Kee verwonderd. Henk op de bakkerskar! „Die wou een reisje maken naar Luilekkerland/' lacht de bakker. Meteen tilt hij Henk van de kar. Hij hoort niet, dat Kee tegen moeder: „Sjongejonge-jonge" zegt. En hij ziet niet, dat moeder zoo bedroefd kijkt. „Waarmee kan ik je nou helpen?" „Wel, we zitten opgesloten," klaagt Kee. „De sleutel zit van buiten op de deur. Loop even achterom; de keuken door. En in de gang is de trap naar boven." „O, is 't anders niet?" Moeder en Kee hooren gestommel op de trap. „Nou, nog meer van je dienst?" „Nee. En bedankt hoor!" „Bedankt, bakker," zegt moeder, dat je m'n Zoontje ...." „Dat hoeft niet, hoor." „En nou naar mijn aardappeltjes." „We hebben net drie kwartier boven gezeten," zegt moeder. „Ik dacht, dat 't veel langer was." Daar gaan ze de trap af: de bakker voorop. Hij neemt drie treden tegelijk. Dan is hij er gauw. Daarachter komt Kee, die erg veel haast heeft. Ze moet naar haar aardappelen kijken. Moeder loopt voorzichtig. Ze is aan die trap niet gewend. De bakker heeft het brood en de krentebollen in de keuken gelegd. „Morgen krijg ik het geld wel, je hebt het nou zoo druk.” En wèg is hij al. Kee kijkt in de pan. „Ach, wat jammer. Alles is pap geworden. Maar gelukkig is de boel niet aangebrand. Aangebrande aardappelpap, dat smaakt niet lekker.” Moeder kijkt boos èn bedroefd. Ze heeft tegen Henkie gezegd: „Je bent heelemaal geen lieve jongen vandaag. Foei, wat ondeugend van je.” Henk begint opeens te huilen: „Die sleutel wou niet meer terug. Nou, en ik wist niet, dat u 'r niet uit kon. En ik wou zoo graag naar Luilekkerland. En ik wou voor u wat meebrengen. Maar ik kon *t niet vinden. En nou ben ik lekker weer terug.” „Ik vind je een dom jongetje,” zegt moeder. „Luilekkerland bestaat niet. Dat heeft vader je toch weleens verteld?” „Ja,” knikt Henk. „Maar ik wist het niet meer. En de jongen op de kar zei: Je moet daarheen.” „Dat dorp heet Nieuw-Lekkerland.” Henk hoort wel, dat moeder niet meer zoo érg boos is. Kee heeft de tafel gedekt en midden op de tafel staat de soep. „Die lust jij zoo graag, Henk.” Kee lacht weer. Ze is heelemaal niet boos geweest op Henkeman. ,/t Is soep met balletjes gehakt er door/' „Fijn. Ik lust wel drie borden vol/' zegt Henk. Maar één bordje soep is genoeg voor zijn kleine maag. En dan komen de aardappelen voor den dag èn een schaal andijvie èn een schotel met vleesch. ,/t Is wat moois/’ zegt Kee, „eerst aardappelmoes en dadelijk krijgt u appelmoes.” ,/t Geeft niet, Kee,” zegt moeder, „het eten is heerlijk, hoor!” Kee heeft van alles wat bewaard voor haar man. Die eet nu alleen. Hij is pas thuisgekomen. Henk ziet, dat hij een mooie jas aan heeft, en een mooie pet op. En ’t is een aardige man, die plisie. Want Henk mag vóórop de fiets een eind mee, het dorp in. Zóó fijn! Nu zitten moeder en Henk weer op de boot. Ze gaan naar huis terug. Kee en haar man zijn meegegaan tot de rivier. En Kee heeft beloofd, dat Henk nóg eens mag komen. Toen heeft de man van Kee hem wat in het oor gefluisterd. Als hij weer komt, mag hij op de fiets mee naar Nieuw-Lekkerland. Moeders koffertje is veel zwaarder dan vanmorgen. Want er zit iets lekkers in. „Maar dat bewaren we voor thuis,” heeft moeder gezegd. „Moeder, nou ben ik weer zoet,” zegt Henkie. Hij legt zijn hoofdje op moeders schoot. En moeder streelt hem over zijn wangen. „Ja, je bent nou mijn lieve Henk weer.” Ze zijn weer thuis. Ze zijn allemaal in de huiskamer: vader en de Zusjes, en kleine zus zit op moeders schoot. Henk vertelt. Hij vertelt van alles door elkaar. „Wil zegt: Je vertelt zoo raar broer. Eerst van die lekkere soep en dan opeens van een jongen op een broodkar,” „Nou, stil dan,” zegt Henk. „Ik zal alles goed vertellen. Maar het wordt een raar verhaal.” Een verhaal, waar in voorkomt van een sleutel en van krentebollen met gember er in en van Luilekkerland en dan opeens weer van aardappelpap. Wat moeten ze lachen om dien raren Henk! Zus lacht ook al mee. Vader maakt het koffertje open en wat komt er uit? Een heerlijke perzik en nog een en nog een, een heeleboel! Die zijn uit Kee haar tuin. Ze krijgen er ieder twee. Maar zusje krijgt alleen een beetje van het sap. Zusje k&n nog niet eten. Moeder heeft Henkie naar bed gebracht. Hij heeft haar verteld van den bakkersjongen. En hij heeft gevraagd: „Moeder, iets stil wegnemen is toch stelen?” Toen heeft moeder met Henkie nog even gepraat. „Heere, wil Gij maken, dat ons kind zoo eerlijk mag blijven heel zijn leven.” Dat heeft moeder gebeden. INHOUD* blz. Van Henkie * . * 7 Met moeder uit * * . 11 Die arme pop 17 Van een auto en nóg wat 24 Het mooie fleschje 34 Van een klimpartij . . . * 39 Henkie gaat naar school * 46 Juffrouw Marie . . . * 52 Bij Kee op visite ********** 59