tl door JOH- BUEEVOORT ■ NV- W- D-MtINtMA DELFT M NIET KOMEDIANT MAAR PREDIKANT EEN VERHAAL VAN J. DE LIEFDE VRIJ NAVERTELD DOOR JOHANNA BREEVOORT GEÏLLUSTREERD DOOR HENK POEDER VIERDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT MET EEN ROEIBOOTJE NAAR DE OVERKANT VAN T OVERMAASE ... Inleiding, In de ruime huiskamer van dominee Speelman gonsde het van jong en krachtig leven. Een grote twintig jongens en meisjes van zestien tot ongeveer twintig jaar oud zaten bij elkaar; dominee en zijn vrouw daar aartsvaderlijk tussen, De predikant had zijn zilveren ambtsjubileum gevierd: de kleine „christelijk literaire club”, die zich uit de catechisanten had gevormd, vereerde dominee een mooi boekgeschenk en nu ontving de predikant aan zijn huis de jongeren van zijn kudde, de meest ontwikkelde catechisanten, voor een feestelijk samenzijn. Mevrouw schonk thee; enkele van de oudste meisjes dienden gebakjes rond. Er werd geschertst, gepraat, ge¬ lachen en geredeneerd. Geestig en fijn flitsten de zinnetjes langs elkaar heen; schermutselingen in woorden werden geleverd en een zeer oude vriend van den dominee, expres voor deze gelegenheid overgekomen, deed dapper mee en deed de algemene vrolijkheid stijgen. De oude heer was een aparte verschij ning. Zilverwit zij n haar, op zijn door lijden geadeld ge- & laat lag een trek van een ui in strijd gewonnen vrede. Hij genoot nu van zijn emeritaat; ieder wist, dat De oude heer was een aparte verschijning. deze grijsaard in zijn tijd een der beroemdste kanselredenaars was geweest, en men kon hem nog horen, al daalde zijn stem en vervlood zijn kracht. Toch vonden de jongelui den ouden leraar nu erg conservatief en erg ouderwets. Trouwens hun eigen dominee, hoe vooruitstrevend anders, ging op enkele punten ook niet mee met zijn tijd. In de hoek van de meisjes, rondom mevrouws theetafel, werd nog braaf geschertst en gebabbeld, al luisterden enkele meisjes toch al naar het steeds zwaarder wordend geboom van de jongens. De oude dominee zag zich langzamerhand omringd door een troepje strijdlustige jongelui, wier ogen tintelden en wier harten gloeiden. Zij hadden dominee van hun club verteld. O die prachtige literatuur: Gorter's Mei, Roland Holst's en Boutens' gedichten. De fijne toneelspelen van SimonsMees en Walch! Dominee hielp hen, hij hield van kunst en schoonheid. „Ook de schoonheid van het gebaar!” viel een der vurigsten in. Hij had die en die zien spelen, prachtig! „De komedie bezit mijn liefde niet,” merkte de oude dominee op. Er lag iets straks, iets afkerigs in zijn stem. „Ziet u zonde in het toneel dominee?” vroeg een aardig fijn droomstertje. „Ja,” antwoordde de in de strijd vergrijsde leraar, even straf en beslist. „Maar dominee, hoe kunt u! Alle kunst is toch een gave Gods.” „Die satan ziet kans Gods gave in een vloek te laten verkeren.” „Maar vele Christelijke leidslieden van naam zijn toch niet tegen het toneel! Hebben dié dan abuis, dominee?” „Ieder zal voor zich-zelf God rekenschap moeten geven/' zeide deze ernstig. ,/t Komt me voor, dat we ook niet met anderen te rekenen hebben/' viel de jongere predikant in. „Het gaat om het beginsel: is toneelspelen goed, of is het verkeerd ?" „Het kan niet verkeerd zijn! Ieder wordt met de Zucht van nabootsing geboren," verkondigde nummer één weer met vuur: „zonder nabootsing kan geen kind zich ontwikkelen." „Aangenomen, m'n jongens. Maar wat dient om te leren, dient nog niet om er anderen mee te vermaken. Dat vermaak en die kunst worden te duur gekocht. Want je moet er de prijs van je persoonlijkheid, je karakter voor betalen." „Zijn dan alle toneelspelers karakterloos, dominee?" „Het oordeel staat niet aan mij. Zij zelf getuigen voor de ontreddering, die er in hun wezen ontstaat, door altijd zich te moeten verplaatsen in de gedachten, stemmingen en drijfveren van een ander." „Dat doet een romanschrijver ook." „Niet zo als een toneelspeler. Hij zit en fantaseert en schrijft. Kan de lectuur van zich afschuiven. En vervolgt hem zijn werk, dan is er mogelijkheid, dat hij zich losmaakt. Juist omdat het lichaam van den toneelspeler in gestadige actie moet zijn, vóór hij optreedt en tijdens zijn optreden, tast zijn kunst zijn persoonlijkheid aan. Veel sterker dan de romanschrijver doorleeft hij de gevoelens van den persoon, dien hij uitbeelden moet." „Nu, als 't toch geen kwaad is, dat hij uit te beelden heeft." ,,'t Is meestal kwaad. Er wordt vaak gevloekt op het toneel, slechtheid uitgebeeld. Ook in goede stukken. Het kan niet anders." „Ja maar dominee, als de stukken nu zuiver zijn/' „Dan nog. Dan moet je vaak Gods Naam in spel ijdellijk gebruiken. Denk eens aan, dat je bidden moet op het toneel. Bidden is God ontmoeten. Kan je God ontmoeten in spel? Niet wezenlijk. Onteren we daarmede Gods Naam niet?" „Is het niet goed om door Christelijke toneelspelers de slechte te verdringen?" hield de jonge ijveraar vol. „Dat kan nooit. We zijn zondige mensen. En 't is ook een feit, dat een goed mooi toneelstuk niet zóveel mensen trekt, dat het toneel daarvan kan bestaan." De oude dominee had strak geluisterd naar het gesprek tussen zijn jongen vriend en diens leerlingen. Zijn edel hoog gelaat leek met een wolk overtogen. „Weet ge wat ook een ontzaglijk bezwaar tegen het toneel is?" vroeg hij plots. „De omgeving waarin men verkeert. ,Hoe liefelijk zijn mij Uw voorhoven/ zingt David: Eén dag is in Uw huis mij meer, Dan duizend, waar ik U ontbeer; 'k Waar liever in mijns Bondgods woning Een dorpelwachter, dan gewend Aan d' ijd'le vreugd in 's bozen tent. „In het uitgaan, in het vermaak zoeken zit zulk een groot gevaar." „We behoeven toch de gevaren niet te ontwijken, dominee ?" „Spelen met vuur is gevaarlijk. Niemand mag zich moedwillig geestelijk of lichamelijk in gevaar brengen." „Maar dominee, neemt u mij niet kwalijk. De mooiste literatuur bestaat uit toneelspelen. Dat weet u toch wel. In het verleden en nu. Welk een pracht die klassieke werken!" „Om te lezen, niet om te spelen, houd ik vol," zei de oude prediker ernstig, „In het spelen, in het voordragen, in de studie, in de lichaamshouding, het allermeest in het uitbeelden der zielsconflicten ligt het gevaar. Het gevaar je eigen ziel te verliezen." De oude leraar was opgestaan. In zijn stem lag zulk een kracht en diepe ontroering, dat alle aanwezigen plotseling zwegen en vragend opzagen naar de altijd nog hoge gestalte, die iets had van een leeuw in zijn koninklijke majesteit. „Wat baat het een mens of hij alle schatten der wereld ook die der literatuur en der schoonheid wint en hij zou zich zelve verliezen of schade zelfs lijden? Denk er om: de Heere Jezus zeide niet: schade aan zijn ziel, maar: zijner ziele schade, 't Staat in Markus 8 : 36." De predikant zat weer in zijn stoel. Er hing een vreemde stilte in het pas van gerucht overvolle vertrek. ,/t Komt me voor, dat het nuttig is, als ik jelui een aangrijpend verhaal vertel," sprak de oude leraar langzaam en in grote ernst. „Hè ja, dat zou prettig zijn! " riep het lieve droomstertje. „Ik hoor u graag vertellen." „Maar vader," (dominee noemde den ouden leraar graag zo) „u komt niet klaar vanavond," waarschuwde de jonge predikant. „Het is een heel lange vertelling." Hij keek zijn vrouw aan. Zij wisten wat hun geliefde gast verhalen wilde. Heel het gesprek had den grijsaard tot dit voornemen geleid. „Dat hindert niet. Ik kan er mee beginnen." „We hebben morgenavond vergadering. Misschien kunt u dan vervolgen, dominee?" vroeg de voorzitter van het literatuurclubje. „Dat zou gaan," antwoordde de leraar. „Kom, pastoorse, schenk de jongelui nog eens in en vergeet je ouden vriend niet* En als het dan stil om me heen wordt, dan gaat het er op los.” Nog een ogenblikje kopjesgerammel, stoelengeschuif en toen begon de door het leven gerijpte leraar zijn verhaal. f*$órs( I. Bij het toneel. In het midden der vorige eeuw bestond er nog niet die tere zorg voor kinderen en wat men nu noemt „de rijpere jeugd” als in onze tijd. In dit opzicht zijn we met zevenmijlslaarzen vooruitgestapt. Behoorden de beide ouders tot een kerkgenootschap, dan kwamen de wezen in een weeshuis. Maar zodra dit niet het geval was, dan hing de verzorging der achtergebleven kinderen in de lucht. Er waren geen kinderhuizen in groten getale zoals nu, in de regel ontfermden de bloedverwanten zich over de weesjes. Vaak moesten zij heel jong en heel hard aanpakken, want er bestond geen leerplichtwet of enige beperking van kinderarbeid. Keek niemand naar de arme wezen om, dan besteedde het armbestuur de stumperds uit, die het in de regel niet al te best kregen. Het was de pleegouders meestal te doen om iets op zulke pleegkinderen te verdienen. De jongen, waarvan ik jelui deze avond wil vertellen, stond op zijn dertiende jaar alleen op de wereld. Heel jong vaderloos, hielp hij moeder reeds op zijn tiende jaar het brood verdienen. Moeder, arm, maar van knappe familie, naaide voor de mensen; Godfried werkte reeds op zijn tiende jaar in een boekdrukkerij. De armoede hinderde den jongen niet. Moeder woonde heel netjes en het voedzame droge roggebrood bekwam hem minstens zo goed als rijkelui's kinderen hun fijne hapjes. Hij bezat een lieve opofferende moeder, die zich geheel aan hem wijdde. In de week ging zij dag aan dag uit naaien, doch de Zondag was geheel voor Godfried. Dan sliepen zij tweeën uit van de zware vermoeienissen, die de dagelijkse arbeid bracht. Moeder maakte lange dagen, want thuisgekomen vatte zij opnieuw tot in de nacht de arbeid op en Godfried moest ook flink voort in zijn twaalfurige werkdag. Wie wist er toen van acht uren werken ? De mensen zouden elkaar bij ’t opperen van zo'n mogelijkheid gevraagd hebben of ze niet wijs waren. Maar ’s Zondags! Heerlijk met moeder samen bij mooi weer naar buiten, wandelen langs de Maas, als moeder ’t betalen kon met een roeibootje naar de overkant in ’t Overmaase, toen nog landelijk en liefelijk. Een extra maaltje ’s middags en ’s avonds nog gezellig bij elkaar, ’s Winters bij de warme kachel, ’s Zomers opnieuw naar buiten in de vrije heerlijke lucht! Naar de kerk gingen zij nooit. Moeder noch zoon voelden behoefte aan geestelijk voedsel. Er lag wel een bijbel in het boekenkastje, doch ongebruikt. Andere lectuur lazen de twee anders wel voldoende in stille uren. Moeder wist hoe ’t Godfried verdroot, dat hij zo heel jong reeds de school had moeten verlaten, en zij, ontwikkelde vrouw van goede familie, onderwees haar jongen zo veel zij kon. Hij leerde Frans en Engels, al wat moeder uit eigen schooltijd onthouden had. Bovendien bracht Godfried telkens proefvellen mede van de boeken, die hij hielp drukken, ’t Waren schoolboeken, brochures, romans en toneelstukken, al naar ’t viel. De jongen verslond alles en moeder verklaarde zoveel zij kon. ’t Meest trok Godfried toneellectuur aan. Hij vermaakte zijn kameraden door in de schafttijden stukken van het werk voor te dragen en dan zeiden de anderen vaak: „Jö, er gaat een toneelspeler aan je verloren.” Niemand kon als hij zo precies den patroon nadoen in diens omgang met de knechts: de meesterknecht moest Zelf lachen over de juistheid, waarmede Godfried zijn stem nabootste in het geven der bevelen. In de drukkerij weergalmde vaak het gelach der gezellen over Godfrieds grappige gebaren of leuke vertoningen. Godfried kon je laten huilen en juichen precies zoals hij wou! Moeder had niet bijzonder veel met deze liefhebberij op: „Och jongen, brood is er niet mee te verdienen, als je fatsoenlijk blijven wilt, en ik vind *t helemaal geen mooi vak. Leg je liever toe op het drukken, ontwikkel je. Als je goed leert, kan je meesterknecht worden, wie weet zelfs patroon en uitgever. Als je maar hard werkt en 'n goed inzicht krijgt en zoveel kennis opdoet als je kunt. Nu ja, Godfried praatte dan ook niet veel meer met moeder over het verlangen, dat heel diep in zijn hart begon te leven. Moeder tracteerde eens haar hardwerkenden jongen op een gang naar de komedie. Dat verdiende hij wel! Met fonkelende ogen sloeg Godfried de vertoning gade, diep, diep in zijn hart gloeide het vurig verlangen om ook een beroemd toneelspeler te worden; in ademloze stilte aangehoord, door de menigte met bloemen begroet en onder handgeklap teruggeroepen. Dat was leven, echt leven. Zo iets gaf kleur aan je bestaan! Meer dan ooit wierp Godfried zich op toneellectuur. Ganse stukken leerde hij van buiten. Zodra hij enige stuivers kon besparen, besteedde hij die om naar de komedie te gaan. Met moeder natuurlijk. Was er iets heerlijkers dan met moeder te genieten? In zijn felle begeerte om zich te oefenen, te leren en hard te werken, merkte Godfried niet hoe moeder langzaam verviel. Zii eins: minder uit naaien, voelde zich 's avonds doodmoe en eindelijk kwam de eerste Zondag, waarop zij haar jongen niet meer naar buiten vergezellen kon. Godfried, ongerust, vroeg of zij ziek was. „O neen, ziek helemaal niet. Alleen zwak, heel zwak/' Beneden haar stand getrouwd, jong weduwe geworden, bovenmate arbeidend om haar jongen zo goed als *t kon op te voeden, vloden haar krachten weg vóór de tijd, overmanden haar uitputting en krachteloosheid. Dat begreep Godfried nu. Het werd een zware winter voor Godfried. Ontwikkeld voor zijn dertien jaren, drong het spoedig tot hem dóór, dat moeder alleen door rust en goede voeding te te redden zou zijn. Het één zowel als het andere ontbrak. Nu eenmaal Godfrieds ogen open waren, zag hij de toestand zijner moeder scherp in een helder licht en hij leed bitter. Te smartelijker, omdat den jongen alle troost uit de hemel ontbrak. Ja, moeders bijbel lag er, doch ongelezen. Zij vonden het allebei een vervelend boek: duizendmaal liever las Godfried een toneelstuk. Tegen de lente stierf moeder en zij liet Godfried slechts een ongerepte goede naam achter. Eerlijk en trouw en naarstig had zij geleefd, arm en verlaten, zo ging zij heen zonder God. Hier hield de oude predikant even op, om een dronk water te nemen. Zijn hand beefde en hij haalde diep adem. Daarna vervolgde hij en er lag smart in zijn toon. Godfried, na moeders dood wanhopig van smart, stond nu alleen op de wereld. De lach en de vrolijke kout en het koddige of leuke nabootsen van allerlei mensen vergat hij. Godfried kwam in de kost bij buren, die in ontwikkeling en beschaving ver beneden moeder stonden; veel kostgeld kon hij, dertienjarige knaap, niet betalen; het geld, dat de meubeltjes en de mooiste boeken opbrachten, had voor de begrafenis en de door ziekte ontstane achterstallige huurschuld gediend. De jongen kreeg het slecht en treurde over moeder. Geld om naar de komedie te gaan bezat hij niet. Aan het leren was een eind gekomen. Doelloos en alleen dwaalde hij 's Zondags langs de wegen, vroeger onder prettig gepraat met moeder bewandeld. Zijn enig vermaak bestond in lezen. Uren lag hij in de zomer 's Zondags in het gras tegen een dijk en genoot van zijn toneellectuur. Thuis bestond er in het kleine huisje met de vele kinderen geen gelegenheid voor; daar gonsde het als in een bijenkorf. Godfried begon sterk het onderscheid te voelen tussen zichzelf en de bewoners der achterbuurten, waaronder hij leefde. In den jongen groeide het verlangen er boven uit te komen. Zijn oude eerzucht ontwaakte: beroemd en geëerd te worden. Z'n eigen naam in grote letters op de aanplakborden van de schouwburgen en in de courant te zien. Geprezen te worden door de mensen. Boven het platvloers leven uit te stijgen. Dat wou Godfried. In deze dagen werd De twee wezen opgevoerd en Multatuli's Vorstenschool. In de „engelenbak”, dat waren de goedkoopste plaatsen, zat het stampvol om het eerste stuk te horen en de kleine, komedie bezoekende luyden genoten. Het tweede stuk was moeilijker te begrijpen, de patroon sprak er met den ontwikkelden jongen over. Godfried spaarde het brood uit de mond, om geld bij elkaar te schrapen ten einde deze stukken te gaan zien. Toen de toejuichingen van het publiek om de hoofd - spelers te huldigen geen einde namen, leek het Godfried of er een vuur in zijn aderen brandde. Zo'n toneelspeler te zijn! Zo gehuldigd en bekranst te worden! Godfried kon het in zijn werk en thuis haast niet uithouden! Op een zomeravond slenterde Godfried over het kermisterrein, waar ook toneeltenten stonden. Al voelde Godfried een af keer voor ruwe en lichtzinnige vermaken. Zo'n komedietent trok hem onweerstaanbaar aan. Hij besefte fel, dat hij, indien hij ooit op de hoogste trede der toneelkunst wilde komen, van onderop beginnen moest. Geld bezat hij niet, ook geen kleren. Alleen een helder hoofd; een scherp vermogen om in stem en gebaar alles en een ieder na te bootsen; een vurig verlangen om als een beroemd toneelspeler te pralen in de wereld. 't Begon druk en woelig te worden op het kermisterrein. Slierten jongens en meisjes zongen straatdeunen, gelach en gejoel klonk op, 'n enkel dronkemansleed er tussen. Niet heel erg, want de zogenaamde pret begon pas, de mensen waren noch nuchter. Naar de draaimolen keek Godfried niet, hij snoof welbehagelijk de geur van poffertjes en wafels op, doch hij bleef buiten de tent. Met minachting keek hij neer op den vent, die 't volk uitnodigde het hoofd van Jut te bebonken, en het paardenspel boeide zijn aandacht evenmin. Die komedietent, daar moest hij in. Maar hij bezat geen geld genoeg. Met hunkering in de levendige ogen zag hij de mensen de tent binnenstromen, o daar in een hoekje te mogen zitten om te leren, meer nog om mee te mogen spelen. Hij lette er niet op, dat een zwierig gekleed heer in grote agitatie achter de tent uitkwam en een ogenblik spiedend en onderzoekend rondkeek. Godfried voelde op eens een hand op zijn schouder en hoorde een driftige stem, die vroeg: „Wat sta je daar te kijken, jongen ?” Godfried schrikte: „O, mijnheer, ik dacht..», ik dacht.” „Wat dacht jij ?” „Ja, ziet u.” Godfried kleurde fel: „Ik zou ook graag toneelspeler worden.” „Zo, wil jij dat?” De man mat Godfried van hoofd tot voeten met de ogen, trok hem uit de drukte tot achter de tent. „Zo, wil jij dat ? Nu ik wil wel eens zien wat er in je zit. Ben je handig en te gebruiken, dan wil ik wel een goeie toneelspeler van je maken.” „O mijnheer,” stamelde Godfried. „Niets te menheren. Je kunt dadelijk aan de slag, als je wilt. De jongste van mijn troep is weggelopen, de schavuit 1 Net voor 't begin van de voorstelling. Wil jij invallen? 't Is een ge¬ makkelijke rol. Je hebt mets te doen dan je te laten ranselen, 't Komt niet aan, hoor. Maar je moet schreeuwen en jammeren zo hard je kunt. Je mag schelden en op¬ spelen ook. Als je maar wegloopt, zodra ik je het teken geer. Je rol leren kan je toch niet meer. Die lelijke schavuit kende hem op een prik.” „Wat sta je daar te kijken, jongen?” Godfried volgde den druk pratenden man eigenlijk als in een droom» Achter in een afgesloten gedeelte van de tent vond hij de toneelspelers druk doende bij elkaar. Zij besmeerden hun gezichten met blanketsel en verf, liepen in hun onderkleren, zoekend naar hun vermommingen. Er lagen valse pruiken en baarden hier en daar, er werd gevloekt, gelachen en gescholden. „Hier heb je Bertrand! 'n Nieuwe voor dat weggelopen ondier!” riep de eigenaar der tent, heftig op een dame toelopend, die heel deftig en eenvoudig gekleed op een stoel zat en het geheel overkeek: „Hier heb jij je Zoontje. Vertel nu maar eens gauw de inhoud van 't stuk.” De dame keek hem vriendelijk aan en streek over Godfrieds krullen, ,/t Stuk is zó. Jij bent mijn zoon, je stiefvader is slecht voor je en mishandelt je. Hij mishandelt mij ook, maar daarmee heb jij niet te maken. Jij komt uit school, krijgt een pak slaag en vlucht weg. „In een volgend bedrijf moet je weer opkomen en je stiefvader al zijn zonden vergeven. Hier heb ik 't allemaal op papier, maar de voorstelling begint. Je moet je best maar doen en je stiefvader goed voor kwaad antwoorden. De rest zie je. Daar gaat de bel reeds. Mijn man, zij wees op den heer, die Godfried had binnengehaald, is de stiefvader. Hij is niet makkelijk, reken maar,” en zachtjes fluisterde ze: „Onze kleine schavuit is niet voor niemendal weggelopen. De stiefvader slaat wel eens raak ook.” „Kom hier!” gebood Wijnands, de eigenaar der tent. Trek dit pakje aan. Hier is je schooltas met boeken. Je komt binnen, als je gestuurd wordt. Ga, als je klaar bent, hier zitten, dan begrijp je wanneer je komen moet. Je kunt hier alles zien.” Godfried gehoorzaamde vlug. In een oogwenk lag zijn schamel pakje in een hoek en stond hij als een aardige pientere schooljongen voor de dame, die hem met welgevallen aankeek. Het spel begon, nadat het gordijn was opgehaald. Uit zijn onzichtbaar hoekje zag Godfried de komedie beginnen en eer hij 't wist zat hij er midden in. Hij zag de dame door haar man mishandeld worden, 't Ene toneel na 't andere volgde elkaar op en eindelijk kwam het ogenblik, waarop hij, uit school gekomen, zijn pak slaag in ontvangst had te nemen. Met gloeiende wangen en vurige ogen had Godfried het verloop aangezien. Hij haatte op dit ogenblik werkelijk mijnheer Wijnands, hij kookte van woede en zou kunnen schreien van medelijden met die arme mevrouw. Geen ogenblik dacht hij aan het publiek, waarvan hij in zijn hoekje ook trouwens weinig had kunnen zien. Volkomen natuurlijk liep hij, vijandig, de kamer binnen, door het toneel voorgesteld, en direct ontstond de hoge ruzie tussen hem en den heer Wijnands, als vader en zoon, die eindigde met het pak rammel, waaronder Godfried wegvluchtte. Het publiek toonde door een stormachtig gejuich hoezeer het spel van den kleinen jongen hen had voldaan, en achter gekomen, ontving hij de grootst mogelijke goedkeuring der medespelers. Godfried voelde echter pijnlijk naar zijn armen, zo behoedzaam ging het rammelen niet als de patroon beloofd had. „Maar nu de volgende scène, die is moeilijker m'n jongen, je moet nu mijnheer je vergiffenis schenken, "sprak mevrouw vriendelijk, en haar moederlijk gebaar deed Godfrieds warme aanhankelijkheid ontbloeien. „Je zult je even moeten oefenen, kereltje. Je gezicht in bedwang houden. Denk maar, dat het heus gebeurt. Dat de stiefvader niet zo slecht is als hij schijnt, en werkelijk goed voor ons worden wil. 2 Niet Komediant, maar Predikant. Godfried had alles willen doen om mevrouw te plezieren. Hij las zekere angst voor mijnheer in haar ogen en scherp voelde hij de noodzakelijkheid om juist te spelen. Dat zou mevrouw ten goede komen. Op het beslissende ogenblik trad Godfried weer op. Hij wist nu welk een groot publiek hem gadesloeg en zijn hart zwol van trots. De jongen speelde met al het vuur van zijn dertien jaren in het gelukkig besef: Ik heb de eerste trede op mijn ladder gezet. Het spel werd wezen voor hem, een gebeurtenis, die hij doorleefde. Mevrouw bezielde en hielp hem. Zij speelde moeder over den jongen, 't leek Godfried of dit lieve zachte wezentje zijn moeder was. Hij deed wat mevrouw wilde, gaf zijn stiefvader de hand, en toen het scherm viel, kwam er aan het gejuich geen einde. Men riep van alle kanten mevrouw en haar zoontje terug. Bertrand, Bertrand, werd er geroepen, er vielen bloemen op het toneel en aan het handgeklap scheen geen eind te zullen komen. Duizelig en gloeiend van opwinding stond Godfried die nacht onder de blote hemel bij het naar huis gaan. Vijf gulden verdiend, lof ingeoogst en geëngageerd bij de troep. Morgen reeds moest hij met pak en zak overkomen. „D'r zit een artist in je," verzekerde mijnheer. „Als je bij ons blijft, zal je zien, dat je je doel bereikt." <ïB=t><ïBBötfBa!böS!sï><ï5*i)dS!aï><ïBa!>ös=sö«ïBa5rfB=^Ba^dssïi^ï=sï><ïSB:brfBa^ <5asP<<5ai>^aïPÏiBs5<5Bsöös=ïstfs=ïsrfsa&tfBaï>öBBVïBa^ös=^tf5!B^Ba^d*!Sö<ïBa&rf!!S&dS!n>öBa&rfsa^ö!s=t> VI. Wat moeder vertelde. Godfried had voor de vierde maal in zijn leven bij een sterfbed gestaan. Voor de eerste keer bij dat van zijn lieve moeder, het was een sterven geweest in alle kalmte, moeder besefte niet, dat zij een eindeloze eeuwigheid tegemoet ging; haar hart vloeide alleen over van liefde voor haar jongen, dien zij eenzaam moest achterlaten. Haar vurig verlangen, dat hij braaf en eerlijk leven zou, had Godfried behoed voor veel kwaad, hem een afkeer ingeboezemd voor alles, wat gemeen en laag en oneerlijk en onwaar was. Godfried zegende moeders nagedachtenis. Het tweede sterfbed was dat van Mevrouw Wijnands. Wat stierf zij arm, doodongelukkig en alleen! Godfried had haar niet kunnen helpen in haar laatste strijd, beschuldigde zichzelf soms nog van gebrek aan liefde voor het arme wezen, getrouwd met een ruwen kermiskomediant als Wijnands was. Te goed voor het toneelleven had Godfried in zichzelf gezegd. Haar dood had hem iets geopenbaard van het verkeerde, het Gode niet welbehagelijke, in een komediantenbestaan. De herinnering aan zijn goede beschermster versterkte Godfried in zijn innerlijke onvrede met zijn toneelspelersloopbaan. De dood van de lieve domineesdochter liet de derde onuitwisbare indruk in Godfrieds ziel achter. Hoe zacht zien wij de vromen De dood hier zonder schromen, Blijmoedig tegengaan» Daar, waar de vreugd van 't leven Den zondaar moet begeven, Daar vangt de ware vreugd, de vreugd eens Christens aan» Hoe liefelijk zong dat heldere fijne stemmetje: Hoe dichter ik nader Bij 't huis van mijn Vader, Hoe sterker ik hijg Naar de eeuwige woning, Het feest van mijn kroning, Het eind van de krijg. Triomferend was Engelina heengegaan. Haar begrafenis leek een bruiloftsfeest. Vader sprak uit de blijdschap der kinderen Gods. Zij zullen den Heere tegemoet gaan met gejuich, met vrolijk gezang, en met diepe bewondering voor de toepasselijkheid der teksten en der psalmen had Godfried horen zingen: Straks leidt men haar in statie, uit haar woning, In kleding rijk gestikt, tot haren Koning. En nu dit vierde sterfbed, dat Godfried zeer persoonlijk trof. Een leven, door zijn hand tot een puinhoop gemaakt. Een verbeuzeld, verknoeid en verzondigd leven. Godfried kon die dag niet studeren. Overal vervolgde hem de schim van dit vervallen, vernielde mensenkind. Nooit zag hij zijn toneelleven in zulk een helder licht als nu. Godfried was op weg geweest zijn eigen ziel te ver- derven. Maar hoe hoog rees zijn schuld tegenover anderen. Ik heb u reeds verteld, dat het karakterbederf uit zijn komediantenbestaan Godfried altijd nog hinderde. Hij betrapte zich telkens weer op een onwillekeurig zich anders voordoen dan hij was; op een fantastische voorstelling van zaken, die met de echte toedracht der dingen niet strookte. Op jacht naar roem, gelukkig zijn onder toejuiching, blijheid, wanneer men hem prees als een stijlvol prediker, of bij een stamp volle kerk. Die nacht gaf Godfrieds hoogmoed een knauw. Nimmer te voren werd zijn hoogmoed zoo sterk gefnuikt. Waarop kon hij trots zijn? Hoeveel zielen bracht hij tot verlies van hun zaligheid, ja tot verderf? O, kon hij goedmaken wat hij bedierf! Godfried worstelde met God om vergeving, gelijk hij overdag met God streed om het behoud van die verloren ziel. Al vroeg in de morgen begaf Godfried zich naar het deftige huis, waarin hij den doodzieke achtergelaten had. Zijn hart was vol gebed. De neergelaten gordijnen verkondigden Godfried reeds voor zijn aanschellen, dat de eeuwigheid voor den armen jonkman aangebroken was. De huisknecht leidde Godfried naar het doodsbed. Zijn weelderige krullen krulden niet als de vorige dag over de matte slapen, doch vielen langs het lijkwitte aangezicht, verzorgd door een moederhand. De lichaams- en zielsbenauwdheid drukten niet meer het stempel op zijn wezen; het verbitterde en verouderde was geweken, een lachje plooide de lippen en verhelderde het gelaat. „Een mooie dode, mijnheer,” sprak de knecht meewarig. „Hij is nu uit zijn lijden verlost. Hij heeft veel geleden. 4 Niet Komediant, maar Predikant. Godfried, half blind van tranen, kon niet antwoorden. Doodstil bleef hij staan, tot een zachte hand de zijne drukte, De moeder van den ontslapene stond naast Godfried. Diepe smart sprak uit haar roodgeweende ogen. „Hoe is hij heengegaan?" stamelde Godfried. Hij vergat het gebruikelijke beleefdsheidsvertoon en condoleerde niet. „Heel rustig. Hij verzocht mij u te zeggen, dat zijn einde vrede was. Maar heb medelijden met mij. Ik ben een kinderloze moeder!" „Vertel mij iets van hem!" verzocht Godfried geroerd. Het uitzeggen van haar leed, het spreken over haar kind zou deze bedroefde weduwe goed doen. Daarenboven, hoe vurig begeerde Godfried iets uit het leven van dezen verloren zoon te horen. De moeder schoof een leunstoel aan en nam zelf recht tegenover Godfried plaats. „M'n jongen was mijn enig kind, misschien heb ik hem wel 'n beetje verwend, 'n Enige zoon is een angstig bezit. Zijn vader noemde hem lui, hij leek dat ook. Maar hij was meer dromerig dan traag van aard. Artistiek. Hij dweepte met mooie dingen, genoot van Gods heerlijke schepping, hield van muziek, van schilderen, van gedichten, van een goedgespeelde komedie, toen hij groter werd. „Ik zelf heb hem mee naar de opera, naar de schouwburg genomen. O, wat beschuldig ik me zelf hiervoor. Toen het uitgaan eenmaal een hartstocht in hem geworden was, kon ik zijn jagen naar deze soort kunst niet meer stuiten. Ik zag er voor mijzelf eerst geen zonde in. „Als zestienjarige jongen zag hij u op de kermis spelen. Hij kon u niet loslaten, volgde u waar ge heentrok. Tot grote ergernis van zijn vader. Een werkezel van een man, die niets voor kunst voelde, van ons artistiek voelen weinig begreep. „Te midden van dit kermisgedoe kreeg mijn jongen slechte vrienden, die ook in de komedie aan zijn zijde bleven. Zijn beurs was altijd ruim voorzien. Een tijd De moeder schoof een leunstoel aan en nam zelf recht tegenover Godfried plaats. scheen het, alsof mijn zoon rustiger zou gaan leven, hij werkte bij zijn vader op kantoor, kreeg kennis aan een allerliefst meisje.” „Ik heb haar met hem in de stalles gezien,” viel Godfried in. „Ja juist. Alles ging goed, vader toonde zijn tevredenheid over hem, hij verloor u uit het oog. U is immers ’n poosje in ’t buitenland geweest? Totdat u optradt in A. in de schouwburg. „Op een avond kwam hij opnieuw onder uw bekoring en sinds dreef hem zijn lust om u te horen voort. Zijn lieve meisje voelde helemaal geen lust zo vaak in de week uit te gaan, er ontstond verwijdering en mijn jongen viel weer in de armen van slechte vrienden." „Maar mevrouw," riep Godfried, „dat was toch niet direct het gevolg van zijn komediebezoek ?" „Niet direct. Wel indirect. U speelde rollen .. ♦ zij haperde.... „waarover een fatsoenlijk mens liever niet spreekt. U ging op het toneel met vrouwen op en neer, die loeren op het verderf van een jongen man. U maakte gevoelens wakker, die dienen te blijven slapen in het mensenhart. De stukken spotten met reine liefde en trouw, spraken lichtzinnig over het kwade, het gemene, lachten over het houden van Gods geboden. De sfeer van de komedie deugde niet en na het uitgaan van de schouwburg loerde het kwaad van alle kanten." „Ik weet het, ik weet het, mevrouw," stamelde Godfried: „Zo heb ik 't ook gezien. God trok me weg van het toneel." „Mijn arme jongen zag de gevaren niet. Hij was zwak van karakter, door een strootje te leiden. Men speculeerde op zijn vriendelijkheid, zijn artistieke zin, zijn geldbeurs." „Met het gevolg, dat zijn lichaam gebroken en zijn ziel verwoest werd, mevrouw. O, ik voel wat u geleden hebt." „Na vaders dood brak het hek weg van de dam. Ik kon hem niet houden. En toen u hier als predikant kwam, leek het of zijn vijandschap tegen de godsdienst tot kookhitte steeg. „Hij schold op alle fijnen, vervloekte u. Misschien juist wel, omdat hij zich naar ziel en lichaam zo schrikkelijk ongelukkig voelde." „Hij heeft mij niet zelf laten roepen, mevrouw ?" „Betrekkelijk wel. Hij wou u vloeken, u zijn ellende verwijten. Och, misschien lag onder op de bodem van zijn ziel het verlangen: Wees die bekeerde komediant me de weg naar de hemel maar/' „Het doet me alles meer leed dan ik u zeggen kan, mevrouw/' „Ik weet het. Ik voel het. God zal ook u iets te zeggen hebben aan deze doodsbaar. Gelijk mij. Gelijk mij." Godfried boog het hoofd en bad met de door smart verscheurde ziel. O, dat ook deze moeder Gods genade ervaren mocht. „Hij is in vrede heengegaan," zeide de moeder weer. „Zonder wrok, integendeel met dank aan u in zijn hart." Godfried stond op, streek met de hand over de gouden krullen van den jongen dode. Het was hem of de vergeving Gods en der mensen in zijn hart daalde, alsof van die voor altoos gesloten lippen in plaats van het billijke verwijt: „Gij hebt mijn ziel verwoest," de blijde boodschap vloeide: „Christus heeft mij verlost." „De eeuwigheid zal dit openbaren." De oude grijze leraar sprak de laatste woorden met trillende lippen uit en viel toen vermoeid achterover in zijn leunstoel. ’n Grote stilte viel in na het eindigen van dit verhaal. Een der jongeren rees eindelijk op, om den gast van hun predikant te danken voor de ontroerende geschiedenis. Nu rees de grijsaard op van zijn zetel: „Jullie bent nog jong," sprak hij ernstig. „Misschien denken jullie bij het naar huis gaan, dat dit verhaal verdichting is, een beetje overdreven." Enkelen knikten. De meisjes sterk onder de indruk, zwegen. Maar een jong kereltje met een sterk intelligent gezicht vermande zich en bekende eerlijk: „Ik vind dien jongen man toch wel een zwakkeling, dominee." „Toegegeven. Maar zo zijn er meer. Je bent nog jong, je zult wel ondervinden, als God je in het leven spaart, hoe de duivel rondgaat, zoekende wien hij zou mogen verslinden. En als een leeuw en als een slang. De boze heeft een bondgenoot in ons aller hart, laten wij hem uit de weg blijven." „En is die Godfried heus dominee geworden ?" vroeg het droomstertje. „Heus dominee mijn kind." Er ontstond een stilte. De grijsaard vocht met zich Zelf. Strijd tekende zich af op zijn geadeld gezicht. Hij voelde wat er woelde en werkte in die jonge harten. Het gezelschap keek hem vragend aan. „Godfried werd dominee, kinderen. Ik zal het jelui ronduit zeggen. Godfried ben ik." „O dominee," stamelde het droomstertje en de jonge leraar zeide zachtjes: „Wind u niet zo op, Vader." De grijsaard schudde het hoofd. „Het is God, die mij deed spreken." De jongelieden zagen den ouden leraar aan en begrepen nü hoe die diepe groeven op zijn nog schoon mannelijk gelaat gekomen waren. „Die Godfried ben ik," herhaalde hij met bevende stem. „Mij heeft God uit de waan en het verbeeldingsspel en uit felgespannen fantasie overgebracht in de volle werkelijkheid van het geloof in Christus. „Ik heb aan den lijve, meer nog in mijn ziel het verderf gevoeld, dat in toneelspelen ligt, het gevaar van besmetting door de wereld, van verflauwing der grenzen. „Het toneelspel ligt op de grens van Gods volk en de wereld. „God staat in het middelpunt van Zijn gemeente op aarde. „Blijft dicht bij dat middelpunt. Blijf weg van de grenzen. „In Jezus Christus ligt volle bevrediging van onze noden. „Niet als komediant, maar als predikant heb ik mijn Koning mogen dienen. „God is een Geest, en Hij wil gediend worden in geest en in waarheid.” INHOUD. Inleiding 3 I. Bij het toneel ............. 9 II. Oefening en volharding ......... 19 III. De ongewone rol. .... 26 IV. Geen komedie, maar werkelijkheid ♦ . ♦ . 33 V. Een schrikkelijke herkenning 39 VI. Wat moeder vertelde 47