in en om huis tweede helft § eerste leerjaar ONZE GROENTJES OVERGANG VAN AANVANKELIJK NAAR VOORTGEZET LEZEN • • DOOR JOS. VAN DEN B.URGT • • HOOFD ENER R.K. SCHOOL TE LINDENHEUVEL - GELEEN ONZE GROENTJES DOOR J. v. d. BURGT HOOFD ENER R. K. SCHOOL TE LINDENHEUVEL - GELEEN OVERGANG VAN AANVANKELIJK NAAR VOORTGEZET LEZEN EERSTE DEELTJE TWEEDE HELFT EERSTE LEERJAAR in en om huis Voorbericht De opbouwend-critische opmerking van verschillende collega’s, betreffende de eerste deeltjes van „Blije Jeugd” en het eerste van „De kleurige Hof” en „De wondere Wereld” onzer leesboekenserie „Langs drie wegen”, deed ons besluiten, aan hun waarderend verlangen naar een „Inleiding” te voldoen. Daarom schreven wij een viertal leesboekjes, bestemd voor het laatste gedeelte van het eerste en het begin van het tweede leerjaar, welke wij als voorbereiding van genoemde serie bedoelden. Waar de interesse, ook van onze eersteklassertjes, uitgaat naar „echte” verhaaltjes, kozen wij het doorlopend verhaal; in deze vier eenvoudige deeltjes worden de natuur-echte belevenissen van enige kleuters-in-familieverband beschreven, echter in een ander milieu, dan dat van „Blije Jeugd”. Zonder de pretentie të hebben, zuiver methodisch te zijn geweest, hebben wij toch wel degelijk rekening gehouden met de logische opklimming van technische moeilijkheden. Deze boekjes vormen dus een overgang van het aanvankelijk naar het voortgezet lezen, en als zodanig zullen zij ongetwijfeld goede diensten kunnen bewijzen, ook daar, waar onze serie „Langs drie wegen” nog niet mocht zijn ingevoerd. Mogen deze eenvoudige boekjes, waaraan de uitgeefster ook nu weer grote zorg heeft besteed, een even gunstig onthaal vinden als onze serie „Langs drie wegen”. GELEEN, Februari 1939. De schrijver. IMPRIMATUR: H. C. J. SONDAAL, pr. ra .. . ra... wie zijn dit? ken je hen niet? hoor goed, ik noem hun naam. dit is niek; hij is al groot, en flink en sterk. hij is ook al vijf jaar. en wie is dit? dit is riek; zij is de zus van niek, en niet zo groot, ze is heel lief en braaf, en nog maar vier jaar. dag, niek! dag, riek! hier zijn er nog twee! dit is toos! ze is dik en rond. ze is nog klein, maar huilt niet gauw. hoe oud is ze ? wel, drie jaar! hier heb je koos! hij is nooit boos. hij is twee jaar, en lacht nou maar. nou speel met niel en praat met riek. nou rol met toos, en lach met koos. en wie is dit? dit is een wieg. ja, ja, maar wat nog meer? ik zie het niet. kijk dan eens goed o, o, wat leuk! hoe klein en fijn. wie zou dat zijn? dat is nou jet. die is nog maar heel, heel klein, ze is nog geen jaar oud. maar o, zo lief! nou goed stil zijn, dan slaapt ze fijn. komt er nog een? o ja, o ja! wie zou het zijn? wel, mops de hond. die hoort bij die vijf. nu zijn er zes, want mops speelt graag mee. vind je het goed? hij is de vrind van niek, en ook van riek. hij is zo rond als toos, en ook zo leuk als koos. ja, ja, het is goed, speel jij maar mee, mops. kom uit je hok. zit eens gauw mooi op. zeg nou: waf.... waf! dat is: dank.... dank! pas op, nou komt de pret! kom er uit! de zon kijkt door het raam. daar staat een bed. niek ligt er in en ook koos. er uit, lacht de zon ! ze pikt niek in zijn neus, en pakt koos bij zijn oor. — au, au! zegt niek, en wipt uit het bed. koos ook gauw er uit. nou wijst de zon naar riek en toos. ze prikt riek in de wang, en toos in de kin. die zijn er ook gauw uit. maar jet slaapt door. > daar kan de zon niet bij. I wat ze nou doen. daar komt moe al. ze zegt: — maak mooi een kruis, en bid met mij mee. niek doet het luid en mooi, riek en toos ook. koos kijkt naar het kruis, dan gaan ze met moe mee. koos zit bij moe op de arm. ze gaan de trap af. daar is pa ook al. — dag, pa; dag, pa! die zegt: — kom maar gauw en eet. niek en riek gaan mee. dan gaan pa en moe naar de mis. niek en riek gaan mee. toos en koos gaan nog niet, die zijn nog te klein, bij de kerk zegt pa: — zit mooi stil, en bid goed voor moe en mij, voor toos en koos en jet. — ook voor mops? vraagt riek. — nee, mops is een dier. nu zijn ze in de kerk. daar is het heel stil. bid maar goed, niek! en jij ook, riek! zo is het goed. niek, koos en mops. na de mis gaat pa naar school. — dag, pa, dag, pa, zegt niek. — daag, daag, roept riek. ze gaan met moe naar huis. koos speelt al met mops. moe zegt: — niek, ga maar in de tuin met koos, neem mops mee. — ja, moe. niek zet mops voor de kar, en koos zit er in. hup, paard! hup, paard! mops rent zo hard hij kan. bom! daar valt de kar, en koos rolt er uit. maar hij huilt toch niet. riek en toos. — toos, speel je met mij? — ja, ik haal de pop. — goed, ik haal mijn pop ook. riek legt haar pop op de stoel, ook die van toos. ze dekt hen toe met een kleed. — pop heeft slaap, zegt toos, zing een lied, riek. riek doet het: — slaap, slaap, slaap, hoor, daar gaat een schaap, fijn dek ik je toe, och, wat ben je moe! — dat is mooi, zegt toos. riek neemt haar pop. — ga mee naar de tuin. en toos gaat mee. in de tuin. riek en toos gaan de tuin in, met op haar arm de pop. daar komt mops al aan. — waf! waf! waf! waf! blaft mops, dat is: kom mee!.... kom mee! — waar zijn niek en koos? ik zie hen niet, zegt riek. — pas op, ik roep: niek en koos, waar ben je? — kom maar hier! de stem komt ver uit de tuin. — kom, toos, ik zoek hen gauw. mops gaat ook mee. — piep, piep! piep, piep! — ik zie je al, niek, daar in de heg. — zoek koos nou ook, ik zeg niet, waar hij is. riek 'zegt: — ik vind koos ook wel. ik zet de pop op de bank. doe jij dat ook, toos, en zoek met mij mee. —ja, maar ik neem de pop mee. riek zoekt hier, en toos zoekt daar. waar zit die koos toch, waar? — koos, roep eens hard. — ik zit hier fijn, heel diep, zoek me maar gauw, piep, piep! daar zit koos in de kuil. o, o, wat is hij vuil! o, die mops! mops bleef bij de pop van riek. die zat heel stil op de bank. mops keek er naar met één oog. toen zei hij: waf waf, speel maar met mij! maar de pop bleef stil. wip, en mops zat op de bank. hij nam de pop in zijn bek, en liep er mee het pad op. daar kwam riek, met niek en toos en koos. — o, o, mijn pop! foei, mops, je bent stout. ga in je hok. mops ging naar zijn hok. zijn kop hing neer. heel de dag zat hij in zijn hok. jet mag er ook bij. toen riep moe: — riek, riek, kom eens hier! het is nou fijn in de zon, rij wat met jet in de tuin. — o, fijn, moe! dan is jet mijn kind, en ik ben haar moe. toos vroeg: — wat moet ik doen, moe? moe zei: — jij mag met riek mee, hou de pop maar mooi zoet. — moe, ik leg de pop bij jet. — dat is goed! riek reed met jet, die lag heel stil en zoet met pop bij haar. in de bak. .— ik ga naar de bak, zei niek. ga je mee, koos? —ja, ik speel graag in het zand. — ga dan maar vast, ik haal de doos. koos ging naar de bak, daar zit fijn, wit zand in. het is warm van de zon. gauw kwam niek met de doos. wat zit er in de doos? een vorm van een vis, een vorm van een hond, een vorm van een kip, een vorm van een koek, en nog veel meer. — ik maak een vis, zei niek, en jij, koos? — ik bak een koek, die smaakt goed, zei koos. een leuk spel. niek had al gauw wat klaar: een vis, een kip, een hond, mam mmviaI AAn rfone An adti naa tH mi-i irrrini. unj in — kijk, ik heb er zes, zei hij, nou ben ik de boer. — o, wat fijn! zei koos. maar pas goed op, niek. de hond zit naast de kip, die eet hij op. — dat kan hij toch niet, het is een hond van zand. toen zei koos: — kom nou ook eens bij mij. dit is mijn koek. en die is voor jou. — fijn, ik eet hem op, zei niek met een lach. — dat kan toch niet, hij is van zand, zei koos. dat liep niet goed af niek ging weer aan het werk, hij wou nog meer vee. maar koos was zijn koek gauw moe. — ik bouw een groot huis, zei hij. zo hoog als de kerk. — goed, dan doe ik mee, zei niek. hij deed het zand op een hoop, die werd heel hoog. — hier komt de deur, zei hij. — neen, hier bij mij, zei koos. — niet waar, aan mijn kant, en koos liep boos naar niek. die gaf hem een stoot. toen viel koos op het huis, en het huis was stuk. — ik speel niet meer met jou. en koos liep kwaad weg. het is weer goed. koos liep naar moe. — wat is er, vent? vroeg ze, ik zie, dat je huilt. — dat komt door niek, moe. hij gaf mij een duw, toen viel ik op het huis, en het huis was stuk. moe ging in de tuin. — kom eens hier, niek, riep ze. niek kwam naar moe, maar niet vlug en blij. — foei, plaag jij koos? dat mag je niet doen, zei.moe. — ik zal het niet meer doen, moe. — geef hem dan gauw een hand, en speel mooi met hem. niek gaf koos een hand, en toen was het weer goed. wat nou? — wat gaan we nou doen? vroeg koos. — wel, weer, in de bak, zei niek. maar dat wou koos niet, hij zat niet graag stil. — weet je geen leuk spel, niek? niek wist er wel een. — ja, ik weet een fijn spel, jij moet mijn paard zijn, en ik ben de baas, zei hij. koos keek niek leuk aan. toen vroeg hij: — klim jij dan op mijn rug? — och, gek, dan val je toch om, ik ben veel te zwaar voor jou. blijf hier. dan haal ik een touw. niek kreeg er een van moe. hij bond zijn paard goed vast. en daar ging het. hup, paard! hup, paard! pop is ziek. koos liep als een haas. hup, hup! pad op, pad af! — kijk, daar zijn riek en toos. wij gaan er naar toe, zei niek. — ja, dat is goed, zei het paard. — hu, paard, sta stil, we zijn er, riep niek. en het paard stond stil. — dag, juf, wat kijk je sip, zei niek tot riek. — pop is zo ziek, help haar toch, zei die. — laat eens zien, juf. en niek keek naar de pop. — o, het is niet erg, juf. geef haar maar een fles, dan is ze zo weer goed. — dank u wel, zei riek. — geen dank, juf— daag! en weg reed niek met zijn paard. >a komt uit school. daar sloeg de klok. — nou komt pa gauw. kom, we gaan in huis, zei niek tot koos. pa was er al. — wie goed eet, mag mee, zei hij. kom, niek, bid jij eens mooi voor. niek bad luid en mooi. — eet maar goed, zei moe. — waar gaan we heen, pa? vroeg niek. — dat zul je wel zien, zei die. — mag ik ook mee? vroeg riek. — ja, kind, jij mag mee, en koos en toos ook, zei pa. — dat zijn er vier, wist riek. — neen, vijf, zei pa. — een, twee, drie, vier, wees riek. — tel ik dan niet mee? vroeg pa. — o ja, dat is waar ook, zei riek. in het bos. — nou gaan we naar het bos, daar is het fijn koel, zei pa. — naar het bos! naar het bos! riep niek. het was niet ver, dus ging het gauw. hoe fris en koel was het daar. — zet je maar in het mos, en rust wat uit, zei pa. maar niek zat niet lang, hij wou het bos in. — niet te ver weg, zei pa. — nee, pa, ik kom gauw terug. en niek ging op stap. een nat pak. niek bleef lang weg. — waar zit hij nou toch? kom, wij gaan eens zien, zei pa. juist riep niek heel bang: — pa, pa, kom toch gauw! die liep vlug, en vond niek bij een beek. hij was zo nat als een kat. — hoe komt dat nou? vroeg pa boos. — ik zag een vis, en greep er naar. toen viel ik in de beek, zei niek. — maar gauw naar huis, en dat nat pak uit, zei pa. toen was het uit met de pret. nan wie zit daar in de boom ? riek was in de tuin. j ze zat naast de boom op de bank, en toos zat stil naast haar. het was er fris en koel, want de zon kon niet bij haar. riek zong zacht een lied voor haar pop, dat vond toos fijn. toen klonk uit de boom ™ een toon, hoog en luid: — fuut, fuut! fuut, fuut! — wie zit daar in de boom? vroeg toos. 4 — ik weet het niet, 4 ik haal niek, 4 die weet het wel, en riek ging heel stil weg. niek wist het ook niet. — niek, niek, kom eens gauw, riep riek. — wat moet ik doen? vroeg niek. — kom toch eens mee, er fluit wat in de boom, zei riek. toen ging niek mee. toos zat nog stil bij de boom. — is hij er nog? vroeg riek zacht. — fuut, fuut! fuut, fuut! kwam het uit de boom. — ik hoor hem wel, maar ik zie hem niet. zie jij wat, riek? vroeg niek. — daar, daar, op die tak! wees riek. — ja, ja, ik zie hem ook; och, hoe lief en fijn, zei toos. toen zag niek hem ook. — hoe heet hij? vroeg riek. — dat weet ik niet, zei niek. ik vraag het aan pa. pa kwam er bij. niek wou weg gaan. | — loop heel, héél zacht, zei riek, dan vliegt hij niet weg. heel stil ging niek de tuin uit. in huis vroeg hij aan moe: — moe, is pa al hier? — ja, hij kwam net thuis, roep hem maar, zei moe. niek vond pa al gauw. — dag, pa, zei niek blij, kom toch eens gauw mee naar de tuin, er zit een mus in de boom, maar het is geen mus. — een mus, die geen mus is, dan ga ik mee, hoor, zei pa, die wil ik wel eens zien! toen ging pa met niek de tuin in. dat is een mees! — kijk, daar is pa al, wees riek; hij komt met niek hier heen. toos liep heel stil naar hen toe. — o, pa, kijk eens in de boom, daar zit een leuk dier in, zei ze. ■na in /~ï ö ul JJUVJILL, maar hij scheen niets te zien./ — daar, daar, wees niek naar een tak. is dat nou geen mus? — ik zie geen mus, zei pa. — fuut, fuut! klonk het uit de boom, net of het klein ding naar pa riep: — kijk dan toch; hier ben ik! toen zag pa het. — is het een mus? vroeg niek. — wel nee, niek, dat is geen mus, dat is een mees! wat/pa ging doen. — waf, waf! klonk het voor in de tuin, en mops sprong het pad op. — stil, mops, stil! riep niek boos, je jaagt de mees weg. maar het was al te laat, de mees vloog vlug weg. — foei, mops, je bent echt stout! zei riek. — niet kwaad zijn op mops, zei pa, die kan er toch niets aan doen? — komt de mees nou niet meer hier? vroeg niek. — dat weet ik niet, maar ik denk van wel, zei pa, ze zoekt een plaats voor haar nest. — blijft ze dan bij ons in de tuin? vroeg koos. — als ik haar help, ja, zei pa; ik maak voor haar een huis, klein en fijn, dat hang ik in de boom, en daar bouwt ze haar nest in. kom, aan het werk! wat werd dat fijn! pa ging het huis in, met niek en riek en koos en mops. — niek, nou ben jij mijn knecht; haal maar eens gauw een plank uit het hok; van die plank maak ik het huis, zei pa. en weg was mek. — mag ik ook wat doen? vroeg riek. — goed, haal jij de zaag maar, die hoort er ook bij, zei pa. riek was er het eerst met de zaag, toen kwam niek met de plank, en pa ging aan het werk. — kijk, ik zaag er eerst een stuk af, dat is de wand van het huis. nou nog een en nog een en nog een; dat zijn er dus vier. nou sla ik die goed vast, een schuin dak er op, een gat in de wand vóór, een vloer er in, en klaar is kees! — o, wat fijn, vond koos. kom nou maar gauw, mees! in een uur was het werk klaar, een klein, knus huis voor de mees. — wie gaat er mee? vroeg pa; ik hang het nou vlug in de boom. het stel van vier ging mee: niek, riek, koos en mops. — wacht, de trap moet mee, ik kan er zo niet bij, zei pa. — die haal ik wel; ik ben sterk, hoor pa, zei niek. riek ging mee en hielp goed; toen stond de trap gauw bij de boom. pa klom er op, hij hing het huis aan de stam. — hangt het zo niet te hoog? vroeg riek. — nee, het hangt zo goed, zo kan geen hond of kat er bij, zei pa. — kom nou maar gauw, mees, en bouw een nest in je huis, zei koos blij. was er iets niet goed ? een dag ging er om— en nog een; maar de mees liet zich niet meer zien. niek gaf de hoop al op en riek ook, maar koos zei maar steeds: — en toch komt de mees weer, pa zei het zelf. en ja, het kwam uit zo als koos zei: de mees zat in eens weer in de boom. ze keek eens naar dat leuk, klein ding, daar aan de stam van de boom. de mees floot hoog en blij: fuut, fuut! maar ze ging er niet in. — durft ze er niet in, pa? vroeg niek. — het schijnt van niet, zei pa. — vindt ze het dan niet mooi? vroeg riek. — ja, dat kan wel zijn, zei pa. maar wacht, dan krijgt ze haar zin. het huis komt in de verf. — wat gaat u nou doen, pa ? vroeg niek. — dat zul je wel zien; kom mee, zei pa. niek en riek, haal eerst de trap; ik zorg voor verf en kwast, en dan zul je eens wat zien. de trap was er gauw, en ook de pot met verf en de kwast, toen ging pa aan het werk, en gauw was net nuis van ae- mees mooi groen van kleur, de mees was in die tijd al lang weer weg; maar niet zo heel ver, want vlak bij klonk haar: fuut, fuut! — ze blijft hier in de buurt, hè pa? vroeg niek. — ja, niek; ze wil vast zien wat we doen, zei pa. — hangt u het nou weer op? vroeg koos. — nee, eerst zet ik het in de zon, de verf moet goed droog zijn, zei pa. toen vond de mees het goed. in een half uur was het huis van de mees droog, en weer hing pa het aan de stam. — nou gaan we een poos weg, zei pa; de mees moet het eerst eens goed zien. toen pa naar school was, ging niek stil de tuin in. en o, wat was hij blij! want wat zag hij ? zijn mees zat op het dak van het huis, en vlak er bij, op een tak, zat er nog een. vlug liep hij naar huis. — riek en koos, kom gauw, er zijn er nou twee! riep hij. toen pa om vier uur uit school kwam, moest hij vlug met niek en riek mee. — ha, ha! de zaak is klaar, want nou is het een paar, dat blijft hier wel een half jaar! zei pa heel blij. pa-mees en ma-mees. een mees had het erg druk, die floot maar luid en hoog. — wat heeft die een pret, hè pa ? is dat de baas? vroeg niek. — ja, dat is nou pa-mees; hij is blij met zijn nieuw huis, en dat zegt hij aan ma-mees, wist pa. — is die dan niet zo blij? vroeg riek. — o ja, maar ze zegt het niet zo luid; ze lacht maar stil, zei pa. — bouwt pa-mees het nest? vroeg toos. — pa-mees bouwt het nest, maar ma-mees helpt hem trouw, dan is het gauw klaar, zei pa. — komt er ook een ei in het nest? vroeg niek. — één? tel eens, niek, zei pa. dat deed niek: één, twee tot twaalf. — zo veel legt ma-mees er in het nest; en nou naar huis, ik lust wel wat, zei pa. aan de slag. — wat een mooi huis, hè vrouw? zei pa-mees. — fijn! zo ruim en mooi van kleur, zou dat nou echt voor ons zijn ? vroeg ma-mees. — wel ja, vrouw, dat is ons huis; ik zorg nou eerst voor ons nest, dat moet zacht en warm zijn; help je mee? vroeg pa-mees. — wat graag, zei zijn vrouw, maar kan de kat er niet in? — wel nee; het gat is te nauw; die laat ons met rust, zei pa-mees. — o, hoe fijn, dan ben ik niet bang, floot ma-mees blij. — praat nou maar niet meer, wij gaan aan het werk, zei haar man. — goed, goed, ik ben klaar, aan de gang dus maar, zei ma-mees blij. toen vloog het paar weg. toch kwam poes. j poes liep in de tuin. de zon scheen warm, en poes had slaap, veel slaap. ze zocht naar een zacht bed in het gras, en kwam zo bij de boom. ze zag een vreemd ding aan de stam, en vlak er bij pa-mees. die zag poes niet en vloog zijn nieuw huis in. — dat is kost voor mij, dacht poes. ze sloop naar de boom en klom er vlug in tot bij het nest. ze stak haar poot al uit, maar kon niet bij het gat. toen klom ze op het nest. — ha, nou zal het gaan, dacht ze. mis, poes, het lukt je toch niet! I y er kwam op tijd hulp. — waf! waf! klonk het bij het hek en mops sprong de tuin in. na hem kwam niek, maar die liep niet zo hard. mops zag poes op het nest en woest sprong hij tegen de stam op. toen kwam niek het pad af; hij zag, wat mops deed, en riep boos: — laat dat, mops, je bent stout; in dat nest woont mijn mees. maar mops hield niet op. toen werd niek heel kwaad, hij greep een stok en liep op mops toe. maar toen zag hij poes. — maak dat je uit de boom komt, poes, riep hij, en hij wierp met de stok naar de kat. die vloog de boom uit en weg was ze. m jij bent braaf, mops! dat was net iets voor mops! hij vloog poes als de wind na en zijn luid waf! waf! klonk heel blij; hij dacht, dat het spel was. maar poes was hem te vlug af; ze gleed door een gat in de heg en was niet meer te zien. mops kon niet door het gat, dat was veel te klein voor hem; hij ging dus weer naar niek. die streek hem over de kop en zei: — jij bent niet stout, jij bent braaf, heel braaf, mops! toen wees hij naar het nest. — kijk, mops, daar woont mijn mees, waak maar goed, en let op poes! — waf! waf! waf! waf! dat was: poes komt niet meer te-rug; ik waak! het was in de maand mei, dus lei ook ma-mees een ei. één ei? o, nee, veel meer; wel twaalf! pa liet het zien aan niek en riek; wat fijn was dat! op het eind van mei was er weer iets leuks te zien: er lag al lang geen ei meer in het nest, wel een hoop klein grut. dat stel at heel de dag en riep maar steeds: piep! piep! eens op een dag in mei vloog heel dat stel heel blij het nest uit de boom in! toen was de pret uit. mag ik mee, moe? ring! ring! ging de bel. niek vloog naar de deur. daar stond boer spork, hij droeg een mand met fruit. — voor je moe, niek, zei hij. moe zag hem en zei: — loop maar door, spork; wat breng je ons voor fijns? — kijk maar eens hier, en boer spork deed de doek weg. — o, wat fijn! riep moe blij. dank je wel, spork! — moe, mag ik mee op de kar? en niek greep de hand van moe. — als spork het goed vindt, zei moe. — kom maar mee, niek, zei de boer; ik heb graag een knecht. en niek ging mee. in een wip zat niek op de kar en boer spork naast hem. — hup, bles! en daar ging het. wat was dat fijn op de kar, je zat er zo hoog en het leek net of je heel groot was. nou en dan stond het paard stil; dan ging boer spork een huis in en niek hield de lijn vast. heel stil stond bles dan, echt een braaf paard, maar het werd nog eens zo mooi! weer ging bles voort. — hou de lijn maar vast, zei de boer; je kunt het echt, net als een knecht. wat was niek blij en trots en hard riep hij: — hup, bles! hup, bles! op de kar. niek mag naar de hof. jboer spork reed heel het dorp door; toen was de kar leeg. — zo, dat is weer klaar, zei de boer; nou moet ik weer gauw naar huis, er is nog veel werk op de hof. — mag ik met u mee? vroeg niek; ik vind het zo fijn bij u. — dat gaat nou niet, zei de boer; vraag het eerst aan pa en moe; als het die goed is, mag je. it — o, fijn 1 riep niek blij; van moe mag ik vast en ook van pa! — dan breng ik je nou eerst thuis; en weet je wat je doet? zei spork; vraag aan pa of hij mee komt. — dank u wel, baas spork; ik zal het doen, hoor! en heel blij kwam niek thuis. pa gaat mee. het was juist twaalf uur, toen niek in huis kwam. pa was al thuis uit de school, niek liep naar hem toe en riep: — ik zat bij boer spork op de kar, en ik reed door heel het dorp; fijn dat die rit was! — dat zal wel zijn, vond pa; dat wou ik ook graag! — als u het goed vindt, mag ik ook naar de hof, en baas spork vroeg, of u ook mee kwam; toe, pa, gaan we? vroeg niek. — heel graag en heel gauw, zei pa; ik heb straks wel tijd. op stap naar boer spork. niek had zijn bord het eerst leeg! pa zag het en had schik. — al klaar, niek? vroeg hij. — ja, pa, zei niek en hij maak-te een kruis. — nee, nee, niek, zei pa; dat gaat zo niet! je wacht en je bidt met ons hard op. wat die niek toen sip keek! toch viel het nog erg mee; vóór één uur was hij met pa op stap naar de hof van boer spork. het was mooi weer; de zon scheen zo fijn en toch was het niet te warm. recht en flink liep niek naast pa' en vroeg en vroeg maar. zo leek de weg kort. op de hof ruim een half uur was om, toen wees pa: — kijk, daar ligt de hof van spork; wat een groot en ruim huis, hè? — en dat huis daar naast, wat is dat dan, pa? vroeg niek. .— dat is de schuur en daar naast zie je de stal, maar het vee is in de wei, zei pa. — nou is het niet ver meer, hè pa? — wel nee, niek, het is vlak bij; hier de weg nog af en dan zijn we al voor de poort. door de poort kwam pa met niek op de plaats voor het huis. daar was boer spork aan het werk. — dag, baas spork! riep niek blij. — ha, daar zijn ze! en met een lach kwam de boer naar hen toe. wat was daar veel te zien! — wat is dat? en wat is dat? en niek wees naar links en rechts. — nee, nee, dat komt straks; eerst gaan we in huis naar de vrouw; daar rust je eerst een poos en je drinkt een glas melk, zei de boer. blij kwam vrouw spork naar hen toe en ze gaf pa en niek een hand. wat was die melk fris! en ook de peer, die niek nog kreeg. maar het was hem te eng in huis, hij wou er uit, de stal en de wei in. wel twee uur ging de boer met hen rond. wat zag die niek er veel: een paard, een koe, een schaap, en nog veel, veel meer. het was ruim vier uur. ^ toen ging niek met pa naar huis. m — hè, pa, wat was het daar toch fijn; was ik ook maar boer! zei niek. toen zei pa: — ja, boer zijn is mooi; maar het werk van den boer is zwaar. vaak moet hij al om vier uur op, als de zon nog niet schijnt. heel de dag werkt hij dan op het land: hij ploegt en egt en zaait. en als het graan rijp is, » maait hij het en rijdt af en aan. zo is hij dag in, dag uit aan de gang, of het koud is of warm. dat was iets nieuws voor niek. moe, maar toch blij, kwam hij thuis. hij gaf een peer aan moe en ook aan riek, toos en koos. hoe het nou gaat met het stel? dat lees je in boek twee! NV. DRUKKERIJ DE SPAARNESTAD - HAARLEM