LEGER DES HEILS (STICHTER: WILLIAM BOOTH) UITGEREIKT AAN: bezoek der Jongelieden-Samenkomsten. „Want Gij zijt mijne verwachting, Heere, Heere! mijn vertrouwen van mijne jeugd aan. ' Psalm 71 : 5 J.L.-Sergt.-Majoor. Bevelv. Officier. 1937. BETSY GORDIJN OF: HOE EEN NEW-FOUNDLAND'S MEISJE HEILS-OFFICIER WERD BUREAU VAN HANDEL EN UITGAVE VAN HET LEGER DES HEILS, N. ACHTERGRACHT 138, AMSTERDAM-C HOOFDSTUK I. Lü-JN INEw-rUUJNDLANDS MEISJE. „BETSY, ga ogenblikkelijk van dat raam weg!" „O, moeder, laat me toch alstublieft blijven kijken; ik zal heus stil staan. „Ga van het venster weg, zeg ik je; hoor je me niet?” Maar de kleine Betsy bewoog zich niet; want wat zij buiten zag, boeide haar zo. En toch was hetgeen zij zag slechts een kleine optocht van mannen en vrouwen, die twee aan twee over de ruwe weg, welke als dorpsstraat dienst deed, marcheerden. De mannen droegen rode tricots, en de vrouwen vreemdsoortige hoeden, en voorop liepen een paar jongens, die de trom sloegen, terwijl in het midden een lange man liep, die een prachtige rood, Dlauw en gele vlag droeg. Wat kon dit alles toch setekenen? „En zij zingen ook," zei Betsy tot zichzelf, „en ïoewel het lied een soort kerkzang lijkt te zijn, tijken zij toch zo gelukkig. Wanneer echter de mensen in onze kerk hun liederen zingen, kijken :ij juist zó ernstig, alsof zij willen gaan huilen. f.0, wie zijn deze mensen toch en wat gaan zij loen?" en het kind drukte haar gezichtje dichter egen het venster aan. Betsy Gordijn's huis zag uit op een grote baai BETSY GORDIJN. in het Noordelijk gedeelte van New-Foundland, een eiland, dicht bij de kust van Canada. Maar Betsy had thans geen oog voor het uitgestrekte en prachtige tafereel, waarop de ramen van de woning uitzicht gaven. Zij was er te veel aan gewoon geraakt om nog enige aandacht te schenken aan de woeste, rotsachtige heuvels en voorgebergten, de inhammen en eilanden, en de grote, schitterende zee daarachter. Ook de boten in de baai boezemden haar geen belangstelling in, hoewel de grote stoomboot, die van tijd tot tijd verscheen om een lading koper-erts in te nemen, aan de pier lag te hijgen en te stampen, terwijl vissers- en motorboten er rondomheen lagen, of dicht bij de rotsachtige kust, met haar witte of bruine houten huizen, geankerd waren. Betsy kende al deze boten en wist voor welke verschillende doeleinden zij gebruikt werden. Zij zou u hebben kunnen vertellen, welke gebruikt werden voor de visvangst langs de kust; en welke de onstuimige golven trotseerden om verderop de vermaarde kabeljauw-banken van New-Foundland te bezoeken. Zij wist ook heel wat omtrent de gevaren, die aan de robben- en kabeljauwvangst zijn verbonden, waardoor zo menig dapper man op de ijsvelden van de Noordelijke Ijszee de dood vindt. Maar nu dacht zij daar niet aan; dit alles maakte op haar niet meer indruk, dan de huizen aan de overkant op u doen, als ge in de stad woont, of de velden en heggen, indien gij op het land woont. Zij was nog te jong, om, evenals ieder waar Newfoundlander, trots te zijn op zijn eiland met zijn ruim uitzicht, zijn door de golven omspoelde oevers en donkere dennenbossen. EEN NEW-FOUNDLANDS MEISJE. Doch de mannen en vrouwen, die achter de vlag marcheerden, boeiden haar meer dan iets anders in haar jong leven, en zij staarde hen na, totdat zij geheel uit het gezicht waren verdwenen. „Heb ik je niet gezegd ogenblikkelijk te komen, ondeugend kind?" riep juffrouw Gordijn op boze toon uit, terwijl zij de kamer doorliep en het kleine meisje ruw bij de arm pakte. „Ik zeg je nog eens, dat ik volstrekt niet wil hebben, dat je naar die Heilssoldaten — zo als ze zich noemen — kijkt. Ze laten vrouwen op straat toespraken houden en kleine meisjes uitgaan om kranten te verkopen. Denk er om, dat je tot een goede familie behoort, en dat het helemaal niet netjes staat om over die mensen te spreken. Brei nu maar vlug die sok af." „Maar moeder, hoe kunnen dat nu slechte mensen zijn, als zij toch hetzelfde lied zingen, dat wij 's Zondags in onze kerk zingen!" „Nu, je hebt me verstaan hé! Ik wil volstrekt niet één woord over hen horen, en wanneer je toch over die Heilssoldaten spreekt, zal ik ’t je vader vertellen, als hij thuis komt, begrepen?" Kleine Betsy waagde het niet nog één woord te zeggen; het zou ook vergeefse moeite geweest zijn, want in haar huis was het: niet tegenspreken maar — „gehoorzamen". Toch waren Piet Gordijn en zijn vrouw niet onvriendelijk voor hun kinderen; integendeel Betsy's familie was juist een van de netste gezinnen uit het kleine stadje, maar — de ouders waren zeer streng in hun opvattingen. Juffrouw Gordijn nam iedere Zondag haar kinderen tweemaal mee naar de kerk, terwijl zij bovendien nog naar de Zondagsschool gingen. BETSY GORDIJN. Betsy noch haar zusters bewogen zich of WoL-on in de kerk rond, zolang de dienst duurde, want het was hun uitdrukkelijk gezegd, dat men vooral onbewegelijk stil moest zitten, of men wat er gepreekt werd begreep of niet. „Kleine meisjes gaan niet naar de kerk om zich te vermaken of zich aangenaam bezig te houden, maar, omdat dit goed is," had moeder gezegd. In deze aan de zee gelegen plaatsen van NewFoundland wordt de Zondag streng in eere gehouden. Hoe onverschillig of roekeloos de vissers in de zes werkdagen ook zijn, toch zal geen hunner s Zondags gaan vissen of enig ander werk doen, maar allen gaan naar de kerk of naar de bijeenkomstzaal. Maar velen van die mannen en vrouwen stelden, helaas, even weinig belang in de preek als Betsy Gordijn; en daar de verzoeking altijd sterk is, wanneer de liefde tot God verkoelt, waren er in het vissersplaatsje Zeeduinen evengoed mannen, die op Zaterdagavond te veel dronken, en vrouwen, die ruzie maakten en hun tijd verbabbelden als in de grote stad. Uitwendige godsdienst kan nooit de plaats innemen van verandering des harten. Betsy's moeder was werkelijk een goede vrouw, maar zij bezat nog ouderwetse ideeën, en wist niets anders van het Leger, dan dat hun wijze van loen geheel verschillend was van die waaraan zij gewoon was. De kerk had haar steeds voldaan en vanneer de mensen naar iets anders verlangden, lan kon het niet anders, of zij hadden verkeerde lenkbeelden in hun hoofd gekregen, en hoe gauwer zij deze kwijtraakten, hoe beter het voor hen vas, zo redeneerde juffrouw Gordijn. EEN NEW-FOUNDLANDS MEISJE. „Nu, Betsy, ik hoop, dat je er aan zult denken, dat ik je uitdrukkelijk verboden heb om ook zelfs maar naar deze mensen te kijken. Wanneer je ze op straat ontmoet, moet je je hoofd omdraaien, en wanneer zij op straat samenkomst houden, mag. je volstrekt niet blijven staan luisteren, hoor!” Nog nooit had Betsy haar moeder op zo'n strenge toon horen spreken. Zij boog zich over haar werk, zonder één woord te durven antwoorden, maar zij kon de vraag, die in haar hart opkwam, niet onderdrukken. „Waarom mag ik niet naar hen luisteren? Zij zongen toch zo mooi en zij zagen er zo gelukkig uit! Wat zou toch de reden wezen, dat moeder zó tegen hen is ingenomen?” En twee grote tranen rolden op de wollen sok,, die zij bezig was te breien. HOOFDSTUK II. DE KLEINE ENGEL. „K0M> Marie, toe, ga je mee naar het strand schelpen zoeken?" vroeg Betsy vleiend een •week of twee later, aan haar zuster. Maar Marie gaf mopperend ten antwoord: „Ik begrijp niet, waarom je altijd zo graag naar 't strand gaat. Voor jou mag het heel aardig zijn om daar heen en weer te lopen en schelpen op te rapen, maar wat moet ik er al die tijd doen?" „Nou, ik breng je al de schelpen, die ik vind, en dan kun jij daarmee allerlei figuren in het zand maken," riep Betsy uit, vol verlangen, dat haar zuster mee zou gaan. „Kijk, toch eens, hoe mooi die golfjes in de zon schitteren; het is nu juist eb, zodat er schelpen in overvloed zullen zijn." En Betsy snelde heen om haar eigen hoed en die van haar zuster te halen. Hoewel Marie twee jaar ouder was dan Betsy moest zij toch als een klein kind geholpen worden, want — de arme Marie was kreupel. Toen de beide meisjes heel langzaam de straat afliepen, werden zij door velen nagezien. Het oudste meisje leunde zwaar op de jongste en juffrouw Groen en haar buurvrouw de Lange, twee vissersvrouwen, keken meewarig het hoofd schuddend, de beide meisjes na. „Wat is er toch met de voeten van dat kind gebeurd?" vroeg juffrouw de Lange, die pas kort in DE KLEINE ENGEL. dat plaatsje woonde. „Zijn haar enkels te zwak, of heeft ze een ongeluk gehad?" „Ach, dat arme, zielige kind," antwoordde juffrouw Groen. „Ze zeggen, dat zij nooit meer gewoon zal kunnen lopen. Vier jaar geleden was zij het liefste en vlugste meisje van Zeeduinen, en nu — kijk nu eens naar haar — voor goed verlamd! Och, och, 't is toch zo vreselijk hè! „Heeft zij dan een ongeluk gehad?" „Een ongeluk? Ja zeker, en nog wel een ongeluk, veroorzaakt door zorgeloosheid en onvoorzichtigheid en — door de drank. Onlangs zei u nog, dat u volstrekt niet inzag, waarom een man niet eens een borrel zou mogen drinken, wanneer hij er lust in had. Nou maar dan zal ik u eens vertellen wat Marietje Gordijn is overkomen. „Op zekere dag — o, ik herinner mij nog zo goed welk een angst wij toen hebben uitgestaan — toen kwam een vreemd schip voor de inham van de baai. Het was niet een van die gewone schepen, die hier koper-erts komen innemen. Terwijl wij met verwondering toekeken, bemerkten wij, dat een sloep werd neergelaten van het vreemde schip en al gauw zagen wij, wat daarvan de reden was. Het schip was uit een vreemd land afkomstig; een der opvarenden was ernstig ziek geworden en nu brachten ze den armen man aan wal, om de anderen aan boord voor besmetting te vrijwaren. „En zie, Marietje Gordijn, — altijd haantje de voorste bij iedere oploop — stond ook nu weer vlak vooraan, en toen men den man voorbij haar droeg, werd het arme kind besmet, zij kreeg koorts in zo hevige mate, dat men na twee dagen vreesde, dat zij sterven ging." „Men had niet mogen toestaan, dat zo’n ernstige BETSY GORDIJN. zieke rakelings langs de mensen gedragen werd,” Tiep juffrouw de Lange heftig uit. „Maar — de koorts heeft haar toch niet kreupel kunnen maken?" „Neen, neen, daar was de drank de oorzaak van. Ja, kijk me maar niet zo verbaasd aan — het is waar: de drank is oorzaak geweest, dat Marietje zo ongelukkig is geworden. „Onze dokter houdt van „zijn bittertje” zo als u wel weet. En toen hij bij de zieke Marie geroepen werd, gaf hij haar medicijn en wel de hoeveelheid, bestemd voor een groot mens, in plaats van voor een kind; met gevolg dat door verlamming Marie's enkelgewrichten bijna geen dienst meer doen en zij voor haar leven ongelukkig is. Ik wenste wel, dat het Leger des Heils invloed kreeg op onzen dokter, want hij is echt gevaarlijk voor de patiënten; de mensen vragen zich af of de voorgeschreven medicijn wel goed is, en dit is te danken aan dat éne „glaasje", zoals u 't noemt." „Het Leger des Heils!" riep juffrouw Groen ontzet uit. „Het Leger des Heils! wat hebben wij met het Leger des Heils te maken!" „Ik zeg, dat wij het Leger hier hard nodig hebben — want zulke toestanden als er hier zijn! Kijk eens naar dat arme kind met haar afschuwelijk humeur en haar verwoest leven! Het Leger des Heils strijdt immers voor geheelonthouding. O, indien het Leger invloed kreeg op alle mensen hier, dan zou iedere man en iedere vrouw in deze plaats onthouder en godvrezend zijn." „Maar, al dat preken en geschreeuw op straat! Hoe kan zo een nette plaats als de onze, daar nu nut van hebben? Ik vind het schande!" „Ik zou zo denken, dat deze lamme voetjes DE KLEINE ENGEL. eerder een schande voor de stad zijn, dan dat beetje drukte van de Heilssoldaten." Onbewust van het gesprek, dat over haar beiden gehouden werd waren Betsy en Marie ondertussen het strand genaderd; een mooi, glad strand bedekt met helder wit zand en fijn gekleurde schelpjes, waarachter de zee lag, schitterend als een blauw groen kristal. Betsy had spoedig een heel stapeltje mooi gekleurde kiezelsteentjes en schelpjes bij elkander, en nu hielp ze haar zuster om figuren op het parelgrijze zand te maken. Maar hoewel Betsy vol ijver scheen kon men toch zien, dat haar gedachten druk bezig waren met heel andere dingen. Zij was een poosje heel stil en in zichzelf gekeerd geweest, maar plotseling riep zij uit: „Ik wilde, dat moeder ons toestemming gaf om de samenkomst van het Leger des Heils te bezoeken!" „Och, ik weet het niet,” antwoordde Marie onverschillig, „Moeder wil, dat wij ons heel netjes en fatsoenlijk zullen gedragen, vooral, omdat vader bijna predikant was." »0, ja, dat weet ik wel! Maar o, kijk eens, Marie! Daar op de kade loopt dat kleine meisje, van wie ;k je onlangs vertelde; zij is bezig kranten te versopen. Kom, ga mee, moeder heeft ons niet verboden, naar haar toe te gaan." Marie haalde haar schouders op. „Ik ben niet fan plan, om dat eind naar de kade te lopen, alleen naar, om een meisje kranten te zien verkopen, in dan, moeder heeft toch gezegd, dat 't voor een neisje volstrekt niet netjes staat, om kranten te eerkopen. Alleen ruwe, onbeschaafde kinderen loen dat." „O, Marie, kijk dan toch eens naar haar! O, ik éa BETSY GORDIJN. heel even! In een ogenblik ben ik weer terug.” En met een hoogrood gezichtje en ademloos van opgewondenheid klauterde Betsy de steile wal achter het strand op. Een klein meisje, misschien iets ouder dan zijzelf, stond op de kade met een pak „Jonge Strijders” onder de arm. Haar jurk was kaal en versleten en haar schoenen waren niet al te best. Van dit alles zag Betsy echter niets, zo had het gezichtje van het meisje haar aandacht geboeid. En toch was het kind niet bijzonder mooi; maar liet blonde haar, de lieve, zachte uitdrukking van tiaar gelaat en de ernstige, vaste oogopslag, gaf iets zeer aantrekkelijks aan het bleke gezichtje. „O, dacht Betsy, „precies de engel op moeders schilderij, een kleine engel, niet groter dan ik ben." Voor het eerst in haar leven voelde Betsy, dat zij iets miste, dat de „kleine engel," zoals zij het Jong-Soldaatje noemde, bezat. „Maar wat bezit zij en mis ik?” vroeg zij zich :elkens en telkens weer af, nadat zij weer bij Marie was teruggekeerd en opnieuw schelpen foor haar zocht. „Zij is toch armer dan wij, haar urk is lang zo mooi niet als de onze, en dan — zij verkoopt immers kranten op straat! En moeder :egt, dat zulke meisjes ruw en onbeschaafd zijn. ^laar neen, dat kan niet, dat moet een vergissing ran moeder zijn; de „kleine engel” is niet ruw.” Zoo peinsde en peinsde Betsy, terwijl de arme ^arie daar stil ter neder zat en met de bijeen geachte schelpen figuren in 't zand maakte. O, op ;ulke ogenblikken voelde Marie haar ongeluk nog neer! Zij was niet in staat, vlug heen en weer te open; zij moest maar stil blijven zitten! Het meest echter voelde Marie het smartelijke DE KLEINE ENGEL. van haar kreupele voeten, wanneer de baai ’s winters was dichtgevroren en Betsy haar schaatsen aanbond en vlug als een vogel over het ijs reed. O, hoe gaarne zou zij haar zuster op zulke tochten vergezeld hebben, en met haar de haven, waar een paar dagen geleden de grote stoomboten nog in en uitvoeren rondrijden! En als het gesneeuwd had en de ruwe dorpswegen met een schitterend wit sneeuwkleed bedekt waren, en vader de sneeuwschoenen voor de familie in orde bracht, o, dan, dan eerst voelde zij 2* u rec^ een gevangene. Want dan moesten zélfs haar gewone wandelingen achterwege blijven. Haar arme, kreupele voeten zouden reeds bij de allereerste stap zijn weggezonken in de sneeuw, „j e herfst was voor Marie wel de aangenaamste tijd van het jaar. Hij bracht met alleen vreugde voor de gezonde Newfoundlandse-jeugd, doch ook voor de gebrekkigen. Want zelfs Marie kon dan deelnemen aan de algemene vreugde. In geen enkel land van de wereld groeien zoveel bessen als in New-Foundland. Men vindt er wilde frambozen en aardbeien in overvloed en nog wel een dozijn andere soorten bessen. In dit jaargetijde worden dagelijks uitstapjes gemaakt, om bessen te plukken en ook Marietje Gordijn kon hieraan van ganser harte meedoen. O, dat waren echt gezellige en gelukkige dagen voor haar; zittende kon zij dan meegenieten. Toen de beide meisjes weer langzaam huiswaarts keerden, ieder in haar eigen gedachten verdiept, wisten zij niet, welke donkere wolk haar boven het hoofd hing en welke veranderingen weldra in hun huis zouden plaats hebben. Thuiskomende vonden zij hun moeder niet zo ►•tsy uordxjn BETSY GORDIJN. heel wel, en, wat eerst een lichte ongesteldheid scheen te zijn, nam langzamerhand een ernstiger vorm aan. Na enige dagen wisten de meisjes het: hun moeder was aan de rand van het graf. HOOFDSTUK III. EEN GROTE VERANDERING. „BIJ ^ami^e Gordijn zijn de blinden neergelaten, de moeder is zeker overleden,” zei juffrouw Groen tot juffrouw de Lange. „Die arme moederloze meisjes, arme kinderen!” „Ja, wel arme kinderen, want waar geen moeder meer is, zijn de kinderen aan hun lot overéelaten." 6 Maar juffrouw Groen was het hier niet mee eens. „De Heer heeft toch in Zijn Woord beloofd een Vader der wezen te zijn,” zeide ze zacht. „Ja, dat is wel zo, maar wat kunnen kinderen zonder moeder doen?” „Nu, Rika, 't oudste meisje, is zo handig en flink, als ik t nog maar zelden zag." „Dat is waar, maar toch is zij nog te jong om alleen een huishouding te besturen. Gij zult zien, daar zal een huishoudster moeten komen, en dat is wel *t ergste, wat jonge kinderen kan overkomen. Hoe kan een vreemde goed voor die arme kreupele zorgen en haar met liefde omringen! En dan Betsy! O, wat zal het voor dat kind vreselijk zijn! „De Heer zal de Zijnen niet verlaten,” zei juffrouw Groen vol overtuiging. Zo werd er over de familie Gordijn gesproken, terwijl binnen in het witte huisje een doodse stilte heerste. Vader zat roerloos in de grote leunstoel BETSY GORDIJN. bij het vuur, voor zich uit te staren. Rika, zijn oudste dochter, bewoog zich zacht door huis en verrichtte enkele huiselijke bezigheden. Marie zat bitter wenend in een hoekje van de kamer, en moeder lag alleen, heel alleen boven, op een kamer, waar geen vuur brandde en de zeewind koud door het open venster naar binnen blies. En Betsy? Tot gister toe was er dag en nacht iemand bij moeder geweest en nu? Een rilling voer haar door de leden en haar hart dreigde te breken, als ze er aan dacht, dat er nu niemand meer bij moeder behoefde te zijn. Hoe verlaten en eenzaam was het huis zonder moeder! Hoe troosteloos de toekomst! Moeder deed alles, regelde het werk, waste, kookte, naaide, zorgde voor het wintergoed en hielp de kinderen 's morgens naar school. En nu? Zo gingen enkele dagen somber voorbij — tot op een morgen een kleine stoet langzaam het huis verliet en zich op weg begaf naar het kerkhof, waar — onder het ruisen der zee — de dorpsbewoners hun geliefde doden aan de aarde toevertrouwen. Diezelfde dag kwam de huishoudster. Juffrouw de Goede was heel anders dan moeder. Zij mopperde over alles en nooit was het werk gedaan en zag het huis er netjes uit. Zelden spraken juffrouw de Goede en vader met elkander, en toen Betsy eens, uit school komende, hen beiden in druk gesprek vond, zag zij dit dus met verwondering aan. Op vaders gelaat — waarop de laatste tijd zulk een zorgelijke trek lag — en op dat van juffrouw de Goede — dat er gewoonlijk zelfvoldaan uitzag — lag nu grote ernst. „Ik voel me in de kerk niet meer thuis, sinds ik EEN GROTE VERANDERING. tot 't Leger des Heils behoor, mijnheer. Ik ben wel geen trouw Soldaat en niet erg in de strijd, maar toch kan niets anders mij meer voldoen. Wat de kerk voor u is, is ’t Leger voor mij; en ik wilde wel, dat ik een beter Soldaat was!” „Gaat u dan naar 't Leger," antwoordde mijnheer Gordijn kortaf; „ik heb geen recht u hierin de wet te stellen. Ik heb niets tegen de Heilssoldaten, maar mijn vrouw was er beslist tegen, dat de kinderen ooit met Heilssoldaten in aanraking zouden komen. Dus denk er aan, mijn kinderen mogen nooit de samenkomst bezoeken! Wanneer gij tegen de wil der overledene zoudt handelen, zoudt gij hier niet kunnen blijven. U heeft me dus goed begrepen, niet waar?” zei hij, terwijl hij opstond en het vertrek verliet. Marie had nauwelijks acht geslagen op het gesprek, maar Betsy had met hoog-rode wangen staan luisteren. Juffrouw de Goede behoorde dus tot 't Leger en zou er ook weer heengaan! Zij zou dan die mooie liederen horen zingen en misschien naast de kleine engel komen te zitten! Zij zou de vrouwelijke Officier horen spreken! En er kwam een groot, sterk verlangen in het hart van het meisje, een verlangen, om ook naar de samenkomst te mogen gaan. Een ogenblik dacht zij er over, om vaders toestemming daarvoor te vragen, doch weldra zag zij het nutteloze hiervan in. O, zou zij vader nooit kunnen overhalen? Zij zou alles wel willen doen als zij slechts naar het Leger mocht gaan! HOOFDSTUK IV. DE EERSTE OVERWINNING. J^ETSY had haar huiswerk af en ging nu naar het strand om van de. avondkoelte te genieten Terwijl zij daar zat en naar de golvende zee keek, zocht zij weer naar een oplossing van het vraagstuk, dat haar dag en nacht bezig hield. Maar hoe meer zij er over peinsde, hoe onmogelijker haar een oplossing van de zaak toescheen. „Het kan vader niet schelen, dat juffrouw de Goede de samenkomsten van het Leger des Heils wil blijven bezoeken, dus vindt hij niet, dat het slecht is om er heen te gaan. Ik ben benieuwd of vader zijn toestemming zou geven als de juffrouw, bij wijze van beloning voor mij en als een grote gunst, hem vroeg mij te mogen meenemen. Maar zij zal het hem niet vragen, want zij is tegenwoordig altijd boos op me, omdat ik na het eten de borden niet wil wassen; en messen schoonmaken is al even vervelend. Moeder deed dat vroeger altijd zelf en wij droogden dan af. Ik vind, dat zij het Rika ook wel eens kon laten doen, in plaats van mij er altijd aan te zetten! En dan nog te verwachten, dat ik dat werkje prettig zal vinden ook!" Maar juist op dat ogenblik kreeg zij een geheel nieuwe ingeving. „Als ik eens deed, wat juffrouw de Goede van mij verlangt en haar zodoende genoegen doe, dan zou zij misschien wel aan vader DE EERSTE OVERWINNING. willen vragen, of ik met haar mee mag naar de samenkomst!" En terwijl Betsy zo met haar gedachten bij het Leger vertoefde, leerde zij meteen een les. Haar ogen werden geopend en zij zag, dat de onverschilligheid en de onhartelijkheid van de huishoudster voor het grootste deel haar eigen schuld was. „Wanneer ik voortaan doe wat zij mij opdraagt,” dacht het meisje, „zal ze mij ook wel een genoegen willen doen. Ik geloof niet, dat die kleine engel zo zal mopperen als ik, wanneer zij thuis een werkje, dat zij niet prettig vindt, doen moet. Kom, ik zal dan ook maar dadelijk beginnen en de borden gauw gaan afwassen, in plaats van langer hier te blijven zitten en niets te doen." En terstond voegde zij de daad bij het woord, liep naar huis en begon de vaten af te wassen. Dit ging vlug genoeg, want het was geen vette boel, die boterhambordjes! Maar de volgende middag! Ja, toen kwam ze bijna weer in opstand! Want o, daar zag zij een massa vette visborden staan, en ja, zelfs de braadpan! Neen, dat was toch iets verschrikkelijks! En die vislucht bleef zo aan je handen zitten! Een korte strijd — maar — met een uitdrukking van beslistheid op haar gezichtje en met stijf op elkander geklemde lippen, begon zij zonder een woord te zeggen, af te wassen. En toen juffrouw de Goede na een poosje in de keuken kwam om te zien, of de altijd mopperende Bets eindelijk eens zou gaan beginnen, vond zij reeds alles opgeruimd en netjes op z'n plaats, tot zelfs de grote braadpan toe. Juffrouw de Goede's verwondering was groot. „H'm," dacht zij, „ik ben benieuwd, hoe lang dat BETSY GORDIJN. zal duren; het is is haast te mooi om waar te kunnen zijn. Maar ik zie ook, dat Betsy de dingen zelfs heel netjes en helder kan doen, als ze maar wil. Wat een goede hulp zou ze zijn." Na deze eerste overwinning was er iets nieuws in Betsy's leven gekomen. Zij kreeg langzamerhand zelfs genoegen in de dingen, die ze eerst verfoeide. Enige weken waren zo voorbijgegaan, toen het meisje het verlangen, dat haar dag en nacht vervulde, aan de huishoudster te kennen gaf. „Juffrouw, ik zou zo héél graag ook naar het Leger willen. Mag ik alstublieft vanavond met u 9 ft „Ik zou je graag dat genoegen doen, Bets, want je bent tegenwoordig zo'n flinke hulp voor me, maar je vader zal het niet goed vinden.” „Och, toe, als u ’t hem eens vraagt misschien dat hij het voor deze keer goed vindt. Door de week is er toch nooit kerk bij ons. Wil u 't hem vragen?" „Nu, ik zal mijn best doen, hoor kind! Ik vind, dat je wel een beloning hebt verdiend!” Betsy behoefde niet lang in spanning te blijven. Weldra kwam juf terug met het blijde nieuws, dat haar vader zijn toestemming had gegeven. O, hoe klopte Betsy's hart, hoe schitterden haar ogen bij het horen van deze boodschap! „Hoe heerlijk!" zei ze. „Nooit, zolang ik leef zal ik meer mopperen, als ik moet afwassen, neen, nooit I** meer! Het was een mooie zomeravond, en even zeven uur begaven Juf en Betsy zich op weg naar de kleine zaal. De zon scheen door een gouden nevel — die boven de zee zweefde — heen, terwijl de golven kabbelend het grijze zand bespoelden. Zij DE EERSTE OVERWINNING. namen hun weg langs het strand, want daar, aan een kleine inham, stond de zaal van het Leger des Heils. Grote, stevige, dikke palen waren diep in het vochtige zand gedreven en boven op deze palen was, evenals bij een havenhoofd, het hele gebouw verrezen. Bets trilde van vreugde, toen ze de smalle houten brug, die de zaal met de vaste wal verbond, over ging. Toen zij de zaal binnentrad, en beneden het zachte ruisen der kabbelende golfjes hoorde, alsof zij een lied van vrede zongen, maakte een gevoel van kalmte en rust zich van haar meester. Juffrouw de Goede en Betsy namen plaats op een der voorste banken, vanwaar de laatste eens met een ernstig gezicht rondkeek. Zij zag de forse, breedgeschouderde vissers en vele vrouwen en kinderen, die zij allen kende. En toen ze begonnen te zingen en in hun handen klapten, had ook zij graag meegedaan, maar ze durfde niet. Zij scheen de enige vreemde te zijn en ’t was haar, of zij niet bij die gelukkige mensen behoorde. Maar toen de Kapiteine begon te spreken, vergat Betsy alles om zich heen. In plaats van stijf voor de mensen te staan en woorden te gebruiken, die een klein meisje niet kon begrijpen, sprak de Kapiteine zo eenvoudig en natuurlijk, dat Betsy haar gemakkelijk kon volgen. Ja, soms liet de Kapiteine de mensen ook wel eens even lachen. „O," dacht ze, „mocht ik hier maar iedere week eens komen — was ik ook maar één van hen!" HOOFDSTUK V. DE NIEUWE KAPITEIN. „Het is helemaal nutteloos om er nog met één woord over te spreken — je mag er volstrekt niet meer heen! Mijn kinderen zijn in de kerk groot gebracht en zullen er ook in blijven," zeide Pieter Gordijn, „dat is mijn eerste en laatste woord over deze zaak," Betsy, die zo gehoopt had, dat haar eerste bezoek aan het Leger des Heils spoedig door meerdere gevolgd zou worden, zag zich daarin bitter teleurgesteld. Haar vader wilde geen haarbreed van zijn besluit wijken. Toen de Kapiteine na een week of twee echter een bezoek bracht aan het kleine huis, begon Betsy's hoop weer te herleven; maar hoewel haar vader de Heilssoldate beleefd ontving en te woord stond, was zijn antwoord hetzelfde. „Ik heb niets tegen het Leger, maar ik wil niet hebben, dat mijn kinderen verder uw meetings bezoeken. Zij hebben geleerd te gehoorzamen en in deze moeten zij mij gehoorzamen." Betsy's hoop verdween weer geheel, toen zij haar vader zo hoorde spreken. Zou zij dan nooit meer naar deze opgewekte samenkomsten mogen gaan, en nooit meer dat mooie zingen horen? In New-Foundland hebben de voornaamste godsdienstige genootschappen een eigen school. Nü heeft het Leger daar ook een dagschool, doch in de dagen, waarvan wij spreken, was dit nog niet DE NIEUWE KAPITEIN. het geval, en waren de kerkgenootschappen alleen in het bezit van scholen. Betsy en Marie Gordijn gingen dus naar de dagschool, die aan hun kerk behoorde. Gedurende enige weken hadden de beide meisjes gezien, dat er een nieuw huis gebouwd werd langs de weg, die naar hun school leidde. Verwonderd hadden zij zich afgevraagd, wie daar zou komen wonen, en iedere dag keken zij belangstellend naar de gemaakte vorderingen. Ook dit huis was geheel van dennenhout gemaakt evenals de andere huizen in Zeeduinen, want New-Foundland is het land der dennen. Nauwelijks was het nieuwe huis klaar, of de bewoners trokken er in en nog voordat de verf goed droog was, hingen er reeds witte mousseline gordijntjes voor de ramen, „Ik hoop, dat er vriendelijke mensen in dat nieuwe huisje zijn komen wonen," zei Marie op een morgen, toen zij op weg naar school waren en Betsy als gewoonlijk haar kreupele zuster ondersteunde. „Misschien zullen we wel heel gauw een van hen zien," antwoordde Betsy, „ik ben er zo nieuwsgierig naar. Zouden we niet een beetje vlugger kunnen lopen?" „Dat kan ik immers niet, hoe kun je nu toch zo iets vragen," zei Marie boos; en Betsy had haar bijna in dezelfde geest geantwoord, toen ze op eens bedacht: „Ik mag niet naar het Leger gaan, maar toch kan ik proberen op de kleine engel te gelijken. Ik ben er zeker van, dat zij nooit ongeduldig is." Toen de beide meisjes een eindje verder de straat waren opgelopen, klonk hen in eens het ge- BETSY GORDIJN. luid van een viool in de oren. Dit trok de opmerkzaamheid van de beide meisjes. In een grote stad zou op zo iets nauwelijks acht geslagen worden, doch in de kleine dorpen van New-Foundland trok iedere bijzonderheid de aandacht der bewoners. Betsy's nieuwsgierigheid was onmiddellijk opgewekt. „Wie zou zo vroeg op straat spelen? En dan zo mooi en liefelijk?" dacht het meisje. Toen zij de hoek van de straat omsloegen, zagen zij de bewoner van het nieuwe huis op de stoep zitten, terwijl hij met een blij en opgewekt gelaat zijn viool bespeelde. Terwijl Betsy naar hem keek, begon haar hart hevig te kloppen, want — de man droeg een rood tricot en naast hem lag een Leger-pet! „O, Marie," riep ze uit, „dat is de nieuwe Officier van het Leger des Heils." Doch Marie haalde haar schouders ongeduldig op en zeide, terwijl haar knorrig humeur weer ging spreken: „Kom nu mee, anders komen we nog te laat op school.” In Zeeduinen was een nieuw korps geopend en nu was dit nieuwe huis het Officierskwartier. Betsy had nergens anders meer oog of oor voor, zo verdiept was ze in de muziek. De Officier speelde juist een lied, dat haar in de samenkomst zo had getroffen en haar sinds die tijd steeds was bijgebleven. Het lied was uit en nu kreeg de Officier erg in de beide kinderen. Vriendelijk keek hij de meisjes aan en zeide: „Wel, goede morgen, beste kinderen, zal ik nog een ander lied voor jullie spelen?” „O ja, alstublieft," riep Betsy uit, terwijl er een blos van genoegen op haar gelaat kwam. De Officier nam zijn viool weer op en begon nu 1 DE NIEUWE KAPITEIN. zo zacht en liefelijk te spelen, dat Betsy's ogen zich met tranen vulden. „Ziezo, dat is voor vandaag genoeg," zei de Officier, toen dit lied ten einde was. „Een andere keer zal ik weer voor jullie spelen, hoor! Dag kinderen, tot ziens!" en hij ging zijn huis binnen. „O, Marie, heb je wel ooit zo-iets moois gehoord, als deze muziek?" vroeg Betsy. Doch Marie, nog steeds knorrig, zei: „Kom, ga liever mee. De juffrouw zal wel boos zijn en ons straf geven, als we te laat komen." Straf! Deze gedachte bracht Betsy weer terug tot de werkelijkheid. Zij sleepte als het ware haar kreupele zuster met zich voort. Maar hoe zij zich ook haastten, toch kwamen zij pas in de klas, toen reeds met het zingen van een kerkelijk lied was begonnen. Betsy beefde en werd om beurten rood en wit, toen de juffrouw haar voor de klas liet komen. Maar hoewel zij een ernstige berisping kreeg, bleef de gevreesde lat achterwege en toen het meisje naar haar plaats terugkeerde, was het haar, of zij de liefelijke tonen der viool weer hoorde. „Heb je gehoord, hoe de jongens uit de mijn den nieuwen Kapitein van 't Leger des Heils behandelen? Ik noem 't gewoonweg schandelijk," zei Lena Groen tot Betsy, toen zij uit school kwamen. „Neen, ik weet er niets van, maar, o Lena, wat doen ze hem?" vroeg Betsy angstig, want zij had wel eens horen spreken over de ruwheid en wreedheid van deze jongens, tegenover mensen, die niet hun sympathie hadden. „Wel," zei Lena. „Die jongens zijn allen tegen het Leger. Zij hebben plannen gemaakt, om de BETSY GORDIJN. samenkomsten te doen ophouden en de Soldaten uit de stad te verdrijven. En wanneer zij den Kapitein op straat zien, gooien ze hem met stenen. O, 't is vreselijk en moeder vindt het ook." Betsy's hart was zo vol, toen zij dit hoorde, dat zij geen woord kon uitbrengen. In haar verbeelding hoorde zij de ruwe en beledigende woorden, die de jongens den Kapitein nariepen, terwijl hij bleek maar kalm met een vriendelijke blik op hen neerzag. Dan weer zag zij hem gewond op de grond liggen, en niemand om hem te helpen. O, haar hart kromp ineen van pijn, bij de gedachte aan dit alles. En toen zij die avond te bed lag, was het, alsof zij weer de klanken der viool vernam, maar nu waren het zulke weemoedige en klagende tonen, dat zij zichzelf in slaap huilde. HOOFDSTUK VI. BETSY KRIJGT STRAF. „Zou ik den Kapitein vandaag weer zien?” dacht Betsy, toen zij op een gure morgen alleen naar school ging. Marie moest thuisblijven, zij was dikwijls niet al te goed in orde en deze morgen woei er zo'n hevige wind, dat het voor het zwakke gestel van het kreupele kind niet raadzaam was, buiten te komen. „O, neen, je zult zien, dat dat nu juist niet gebeurt,” dacht Betsy verder, „en ik verlang er toch zo naar, om dat mooie lied nog eens te horen. Maar datgene, waarnaar je erg verlangd, gebeurt toch nooit,” zuchtte ze weer. Maar, jawel hoor, toen ze het Officierskwartier was genaderd, zag zij den Kapitein, ondanks het gure weer, op de stoep van zijn woning zitten, weer met de viool in zijn hand. Maar hoewel de Officier opgewekte Leger-liederen speelde, was zijn hart toch vervuld met droefheid. Hij verlangde er naar iets te kunnen doen voor de ruwe jongens, die in de mijn werkten, en die iedere avond dronken en vloekende door de straten liepen. Maar zij maakten het hem onmogelijk om iets voor hen te doen. De vorige avond hadden zij weer zó met stenen gegooid, dat al de ramen van de kleine zaal stuk waren. Ook waren zijn armen en schouders blauw van de stompen, die hij zelf gekregen had. Het leek wel, of hij geen invloed op hen kon krijgen. Betsy Gordijn 3 ÏETSY GORDIJN. Maar de Officier wist wel, dat al deze dingen noesten medewerken ten goede en dat in het eind ie overwinning zeker was. En in de hoop, dat hij door zijn spel iemands hart zou kunnen vertederen, ging hij iedere morgen buiten zitten en op zijn viool spelen. „Goede morgen, Betsy Gordijn," zei hij vriendelijk, zodra het meisje hem dicht genoeg genaderd was. „Zoals je merkt, ben ik achter je naam gekomen, maar ik weet nog meer van je! Toen je laatst hier ook naar mijn spelen hebt staan luisteren, ben je te laat op school gekomen. Denk er om, mijn kind, dat plicht vóór alles gaat, en daarom, loop nu vlug door naar school." „Maar ik wil u zo graag horen spelen," antwoordde Betsy. „Door dat te zeggen, Betsy, zul je maken, dat ik voortaan alleen binnenshuis speel. Ga nu als een lief kind vlug naar school, anders kom je te laat. Dag, Bets!" „Dag, mijnheer," antwoordde het meisje kortaf, en ging verder; maar na de straat een eindje te zijn doorgelopen, verstopte zij zich in een hoek bij een muur en daar bleef ze staan luisteren. „Waarom zou ik dit kleine genoegen niet mogen hebben," mopperde ze terwijl zij meer en meer in opstand kwam. „Lena Groen en zoveel andere meisjes mogen, wanneer zij willen, iedere avond naar 't Leger gaan om naar die mooie liederen te luisteren. Maar ik, ik ben helemaal buiten gesloten, van alles! O, 't is een schande!" En dus bleef Betsy daar staan luisteren, totdat de Kapitein eindigde met spelen. Toen liep zij zo hard als ze maar kon naar school. Doch — ze kwam veel te laat; de les was al be- BETSY KRIJGT STRAF. gonnen. Warm en geheel buiten adem liep ze naar haar plaats. Ze voelde, dat de ogen van de juffrouw strak op haar gericht waren, en het meisje wist, dat dit een kwaad voorteken was. „Betsy Gordijn, sta op," klonk het eindelijk. Met een hoogrode blos van schaamte gehoorzaamde ze en stond op. „Ondanks mijn waarschuwing van laatst ben je vandaag weer te laat gekomen. Hoe komt dat nu?" Het schoot Betsy door het hoofd, dat ze Marie de schuld kon geven, want voordat zij naar school was gegaan, had ze nog verscheidene dingen voor haar zuster gedaan. En daar iedereen wist, hoe het kreupele meisje aan haar zuster gehecht was, zou de juffrouw dadelijk aannemen, dat zij daardoor te laat was gekomen. Maar terstond verwierp ze deze gedachte weer. Zij had weliswaar vele gebreken, maar daaronder behoorde niet het jokken. Wat het ook kostte en wat de gevolgen ook waren, steeds sprak zij de waarheid. Zo ook nu. „Neen, neen, geen leugens vertellen! Ik was vroeg genoeg klaar en had tijd in overvloed, toen ik van huis ging!" zei het meisje tot zichzelf. En vastberaden kwam het van haar lippen: „Het spijt mij wel, dat ik zo laat ben, juffrouw; maar dat komt, omdat ik naar het viool-spel van den Officier van het Leger des Heils heb staan luisteren." „Kom naar voren!” klonk de stem van de onderwijzeres gestreng, „je zult met de lat gestraft worden." Van top tot teen bevend, gehoorzaamde de arme Betsy ook dit bevel en liep naar de lessenaar, waarvoor de juffrouw zat. Zij stond nu voor de klas en strekte haar hand uit om de kastijding te BBTSY GORDIJN. • mm rv 4 « O ondergaan* iNog nooiv ie vuren wao geworden! , Eén, twee. Ja, tot tweemaal toe viel de lat zwaar op het kleine handje neer, waarna ze naar haar plaats kon terugkeren. .. Behalve de schande en de pijn, voelde zij zich ook nog diep beledigd, toen zij weer op haar bank zax* „Als vader mij naar de samenkomsten had laten gaan, zou dit nooit gebeurd zijn, zei ze tot zichzelf. „O, niemand begrijpt me, zelfs Marie vindt me dwaas, omdat ik graag naar het Leger wil. Wat moet ik toch doen? Ik geloof niet, dat vader ooit toestemming zal geven, en ik verlang er toch zo I'9 naar! , . Toen Betsy die middag naar huis ging, voelde zij zich erg ongelukkig. Zij wilde nooit meer naar het heerlijke viool-spel luisteren — ze zou voortaan haar oren dicht stoppen, als ze langs het Officierskwartier kwam en dan vlug voorbij lopen. De volgende dag sneeuwde het erg, de deur van het Officiers-kwartier bleef dus gesloten. Betsy s sneeuwschoenen droegen haar vlug over de sneeuw heen en die hele week was zij de eerste op school. Maar toen de zon weer scheen en de sneeuw begon te smelten, toen hoorde ze, terwijl zij de straat doorliep, ook weer de liefelijke tonen van de viool. Het was haar onmogelijk hard te lopen, ze moest langzaam voorbij het huis gaan, en toen de Kapitein haar goede morgen zei, stond ze plotseling stil. „O," dacht ze, „ik houd toch zoveel van het Leger, en ik kan er toch niets aan doen, dat ik zo graag die mooie Leger-muziek hoor. t> „Wacht eens, Betsy, ik moet je even spreken, BETSY KRIJGT STRAF. hoorde ze nu den Kapitein roepen, terwijl hij al op haar kwam toelopen. „Toen mijn vrouw en ik merkten dat je zoveel van muziek houdt, hebben wij een plannetje bedacht. Hoe zou je het vinden om iedere week een avondje bij ons te komen? Dan zullen wij voor je spelen en zingen. Dat is beter dan dat je 's morgens blijft luisteren en daardoor te laat op school komt en straf oploopt!" Dit voorstel vervulde Bets met grote blijdschap, doch — slechts een ogenblik. De gedachte aan haar vader deed de vreugde snel verdwijnen. Wat zou hij wel zeggen? Zou hij dat toestaan? Treurig schudde zij haar hoofd en antwoordde: „Ik mag niet — vader heeft gezegd, dat ik nooit in het huis van een Heilssoldaat mag komen," en toen zij dit gezegd had, liep zij vlug verder. Maar juist, toen zij de hoek wilde omslaan, hoorde zij weer de muziek. De melodie bracht haar de kleine engel weer in gedachten — het meisje met het blonde haar en het gelukkige gezichtje, dat „Jonge Strijders" op straat verkocht. Ze had haar in lange tijd niet gezien. „Waar zou ze toch gebleven zijn?" vroeg ze zichzelf af. Een tijd lang stond ze, in gedachten verdiept, te luisteren. „O, nu zal ik weer te laat zijn," riep ze plotseling uit, en zo vlug als ze kon, liep ze naar school. Maar — ze was te laat! Vol angst en beven wilde zij zich naar haar plaats begeven, doch de juffrouw riep haar voor de klasse. Weer kreeg ze met de lat en nu harder dan de eerste keer, terwijl zij tevens zoveel strafwerk kreeg, dat zij gedurende de gehele week al haar vrije tijd moest gebruiken om het klaar te krijgen. Maar erger dan de pijn en het strafwerk, was BETSY GORDIJN. het opstandige gevoel, dat zich van haar meester maakte. In plaats van te berusten in vaders weigering en met liefde haar plicht te vervullen, maakte ze zich kwaad en wond zich hoe langer hoe meer op over vaders onvriendelijkheid, zoals ze zijn besliste weigering noemde. Doch nooit dacht Betsy in deze tijd aan den Vriend, Die alleen in staat was haar te helpen, Die reeds bezig was te werken aan haar hart, en Die door dit alles haar nader tot Zichzelf wilde brengen. HOOFDSTUK VIL EEN NIEUWE ONBEKENDE TOEKOMST TEGEMOET. TWEE jaren waren sinds de gebeurtenissen uit het vorige hoofdstuk voorbijgegaan. In deze jaren had Betsy niet meer met de lat gestraft behoeven te worden. Zij leefde alleen voor haar studie, en schonk daaraan al haar aandacht. Eens, toen zij weer over haar boeken zat gebogen, terwijl juffrouw de Goede stil bij haar zat te breien, trad Peter Gordijn de kamer binnen, met de volgende woorden: „De mijn wordt aanstaande Zaterdag gesloten, en dus moeten wij de volgende week naar een andere woonplaats omzien." Bij het horen van deze woorden keek Betsy verbaasd op van haar boeken. „Wat zou vader met deze woorden bedoelen?" vroeg zij zich verwonderd af. Bij juffrouw de Goede had de tijding echter een geheel andere uitwerking. Terwijl ze haar breiwerk van schrik op de grond liet vallen, riep ze uit: „O, mijnheer Gordijn, wat laat u me daar schrikken! U spreekt toch zeker niet in ernst, wel?" „Zeker, is het ernst, juffrouw! De directie heeft besloten het werk in de mijn stop te zetten, en daar er voor mij in deze plaats geen ander werk te vinden is, moet ik wel van hier gaan en elders BETSY GORDIJN. mijn geluk beproeven," antwoordde Peter Gordijn. „Zou vader het dan toch heus menen om Zeeduinen te verlaten?" dacht Betsy. „Ik kan het haast niet geloven." „O, o, wat is dat toch vreselijk," zei juffrouw de Goede, terwijl zij begon te huilen. „En ik houd zoveel van de kinderen, dat ik onmogelijk van hen kan scheiden; maar aan de andere kant ben ik ook weer zo aan Zeeduinen gehecht, dat 't me vreselijk moeilijk valt de plaats, waar ik altijd gewoond heb, te moeten verlaten.” „Wel," hernam Peter Gordijn, „ik vraag u toch niet om van hier weg te gaan! De zaak is, dat wij hier niet meer kunnen blijven. Het spijt mij wel, maar de zaak is nu eenmaal zo. De meisjes moeten voortaan maar voor alles zorgen, want we zullen wellicht gedurende lange tijd weinig of geen inkomen hebben." Nu begon juffrouw de Goede nog luider te snikken, maar Peter Gordijn nam daar niet de minste notitie van. Sinds de dood van zijn vrouw sprak hij slechts heel weinig, en zelfs zijn dochters geloofden, dat het hem 't liefst was, wanneer ook zij maar zo min mogelijk tot hem spraken. „Zo gauw als de meubels gepakt zijn, moeten wij dit huis verlaten," zeide hij op zijn gewone koude toon. „Morgen ga ik even naar Rotskaap, om daar een boerderij te zien, die mij — naar ik denk — wel zal aanstaan," en na deze woorden gesproken te hebben, stond Peter Gordijn op en verliet de kamer. Juffrouw de Goede nam, hoewel nog steeds schreiend, toch haar breiwerk weer ter hand, maar Betsy kon haar gedachten niet meer bij haar schoolwerk bepalen. Zij staarde over haar boe- EEN NIEUWE ONBEKENDE TOEKOMST TEGEMOET. ken heen voor zich uit, zonder een enkel woord te spreken. Hoe koel had vader alles gezegd! Zou hij 't werkelijk menen, dat zij geen geld hadden? Misschien ging hij voortaan wel uit op de robbenvangst, dat gevaarlijke bedrijf! En wat zou er van de lessen terecht komen, wanneer zij Zeeduinen moesten verlaten en zelf de huishouding moesten doen. O, zij zou alles vergeten wat ze geleerd had!" Die gedachte alleen vond ze al vreselijk, want zij hield veel van leren en dit was het enige genoegen, dat zij in haar leventje had. De Leger des Heils-Officier, die zo mooi viool speelde, was reeds lang uit Zeeduinen vertrokken, en met zijn opvolger had zij in het geheel geen kennis gemaakt. Ook had zij nooit meer met juf mogen meegaan naar een Legersamenkomst. 't Scheen haar dan ook toe, alsof zij verder van 't Leger des Heils verwijderd was dan ooit te voren. Maar toch, als zij, op weg naar school, het Officierskwartier voorbijkwam, dan keek zij steeds met een verlangende blik naar het venster. En ’s avonds wandelde zij dikwijls naar de inham, waar de zaal stond, om naar het mooie zingen der Heilssoldaten te luisteren, totdat haar ogen zich met tranen vulden en het bonsde in haar hart. Ach, haar waren deze gelukkige samenkomsten ten strengste verboden! Dat alles was nu voorbij! Zij gingen immers tóch weg; het huis werd opgebroken en de plekjes, waaraan zulke droeve, maar toch ook liefelijke herinneringen uit haar kinderjaren verbonden waren, moesten worden achtergelaten, voor altijd. Gedurende de week, die aan het vertrek uit Zeeduinen vooraf ging, was het zeer druk en on- BETSY GORDIJN. gezellig in huis. Een groot gedeelte van het huisraad werd in grote houten kisten gepakt, of in grote zakken genaaid en over zee naar de plaats van bestemming gevoerd; het andere werd verkocht. Vader had een nieuw huis gevonden, en hoewel Betsy zeer nieuwsgierig was, hoe de nieuwe omgeving er uitzag, toch voelde zij zich zeer droevig gestemd, toen zij zich ten slotte op het dek van de stoomboot, die hen naar hun nieuwe woonplaats zou brengen, bevond. Langzaam werd het geliefd Zeeduinen, met de aardige, kleine witte huizen aan het oog onttrokken. Het laatste, dat Bets nog kon zien, was de torenspits van de kerk, in welks schaduw haar lieve moeder was ter ruste gelegd. Maar ook deze verdween tenslotte uit het oog. Het was, of haar hart dreigde te breken, en grote tranen rolden haar over de wangen. Het scheen haar, of zij tegelijk met Zeeduinen ook haar kinderjaren achterliet en zij nooit, nooit meer vrolijk zou kunnen zijn. Maar voordat zij te Rotskaap aankwam, waren haar tranen weer gedroogd en met gespannen aandacht zag zij uit naar haar nieuwe woonplaats. Zou het een lelijk mijn-dorp wezen, vuil en vol rumoer, of zou het een tweede Zeeduinen zijn, lief, kalm en zindelijk? Eindelijk zag zij de boerderij, waar zij voortaan zou wonen, en, klapte van vreugde in haar handen, want als een echt New-Foundlands meisje hield zij veel van de mooie natuur. De boerderij, die Peter Gordijn met zijn kinderen betrok, leek ook wel een plaats uit een sprookje. Het was geen gewone boerderij met uitgestrekte weiden en grote beploegde akkers, en modderige EEN NIEUWE ONBEKENDE TOEKOMST TEGEMOET. wegen, maar een houten woning, aan het begin van een mooie, kleine inham gelegen, en beschut door bosrijke hoogten en rotsen, terwijl het heldere water van een beekje dat vlak langs het huis liep over het witte zand kabbelde. Aan de linker- en rechterkant van de woning lag een grote tuin, volgeplant met groenten en bessenstruiken en heerlijke, welriekende bloemen, viooltjes en lavendel. Achter de boerderij waren het erf en de koestal, waarin twee koeien stonden, een schaapskooi met schapen en verscheidene geiten, en een grote kippenren met kippen en eenden. Daarachter waren de velden, waar hooi verbouwd kon worden en aardappelen en knollen. Doch wat de kinderen 't meest van alles aantrok, was een klein bootje, dat aan een paal in de inham lag vastgemeerd. Vooral Marie en Betsy begroetten haar nieuwe omgeving met grote ingenomenheid en dadelijk gevoelden zij zich echt thuis. Al gauw leerden zij de koeien en geiten te melken, karnen en boter te bereiden, de kuikentjes en jonge eendjes te voeden en te verzorgen, de tuin te wieden en groenten te planten. Dit geheel nieuwe werk leek haar één lang blij spel toe; zelfs vader keek gelukkiger, dan in Zeeduinen, vooral wanneer hij eens in de week per boot de eieren, boter én groenten naar de nabijzijnde stad bracht. Betsy was altijd een meisje geweest, dat veel nadacht en ook nu zag zij weldra in, dat dit nieuwe prettige leven een ernstige keerzijde had. Het dichtstbij gelegen korps van het Leger was in Rotskaap, maar over land leidde geen begaanbare weg naar deze plaats en natuurlijk zou vader BETSY GORDIJN. haar nooit toestaan, er alleen per boot naar toe te gaan. Waren dan al haar grote verlangens naar een beter, hoger leven voor altijd vervlogen? Haar leven gedurende de laatste jaren was één onuitgesproken gebed geweest om licht in deze zaak. Zou dit gebed dan geheel onbeantwoord blijven? HOOFDSTUK VIII. VAN AFSCHEID EN EEN NIEUW BEGIN. J-JET was een mooie zomer-avond; de kreek en de bergen baadden zich in de rode gloed der ondergaande zon. Betsy was klaar met haar werk; de kippen waren gevoed, de geiten gemolken, de melk gekarnd, en nu stond zij aan de huisdeur naar haar vader uit te kijken. „Vader is weer laat," zei ze tot zichzelf, „hij werkt veel te hard. Arme vader, ik wilde wel dat hij nu maar kwam.” Peter Gordijn was met de slede naar het dennenbos gegaan om hout te hakken, en zijn gewone uur van thuiskomst was reeds lang verstreken. En terwijl Betsy haar ogen met de hand tegen de stralen der ondergaande zon beschermde, bleef zij met bezorgde blik naar haar vader uitkijken. Eindelijk zag zij hem de ruwe weg, die naar het dennenbos leidde, afkomen. Maar plotseling zag ze hem, met een beweging als had hij pijn, stilstaan. De last, die hij voorttrok, was dan ook veel te zwaar voor hem. Hoe bleek zag vader er uit, en wat was hij mager geworden! Nog nooit was haar dit zó opgevallen als op dit ogenblik. Deze aanblik deed haar hart pijn. Diep bewogen en vervuld van een sterk verlangen om haar vader te helpen, snelde ze hem tegemoet. „Vader, deze last is veel te zwaar — heeft u de slede ook zó vol geladen?" waarom 3ETSY GORDIJN. Verrast keek Peter Gordijn zijn dochter een ogenblik aan. „Vader, vader, u werkt veel te hard, u moet het iverk kalmer aan doen, ja heus, ik meen het," zei ze ontroerd. „Mijn kind," antwoordde Peter Gordijn op zachte, vriendelijke toon, „dit is mij op het ogenblik totaal onmogelijk.” Betsy voelde, dat een groot medelijden met baar vader in haar hart was ontwaakt. Sinds hun komst op de boerderij was het leven voor haar en baar zusters zo gemakkelijk voorbijgegaan. Over vaders werk en zorgen had zij — Betsy — nooit veel nagedacht. „Heus, vader, u moet niet zulk zwaar werk doen als dit. Waarom laat u Jakob niet houthakken?" Jakob was de enige hulp, die dé familie Gordijn op de boerderij had. „Kind, Jakob heeft genoeg te doen. Hij móet de aardappels rooien en nog zoveel andere dingen doen. En wat wij ter markt brengen is niet zóveel, dat wij van de opbrengst meer hulp zouden kunnen nemen." En na dit gezegd te hebben, legde Peter Gordijn het touw weer over zijn schouders en trok hij opnieuw de zwaar beladen slede voort. Betsy's medelijden met haar vader nam met den dag toe. Terwijl zij zich alleen maar met haar eigen verdriet en verlangens bezig hield, had zij niet opgemerkt, dat ook haar vader zijn zorgen had. „Arme vader; o, was ik maar een jongen, dan kon ik op de robben-vangst gaan; maar nu — wat kan een meisje doen?” En voor het eerst in haar leven maakte een echt onzelfzuchtig gevoel zich van Betsy meester. De VAN AFSCHEID EN EEN NIEUW BEGIN. muur, die tussen haar en haar vader was gerezen, begon reeds af te brokkelen onder dat nieuwe gevoel, dat in haar hart begon op te komen. De in zichzelf gekeerde man had zich ver van zijn dochters gehouden, en nu had hij behoefte aan hulp — haar hulp. Het was een pijnlijk denkbeeld, en Betsy vroeg zichzelf gedurig af, op welke wijze zij haar vader zou kunnen helpen. „Hoe verdienen andere meisjes toch de kost?" Zelfs toen Betsy zich ter ruste had begeven, hield zij zich nog met deze vraag bezig. En terwijl zij daar neerlag en dacht, en maar bleef denken, vlogen haar gedachten terug naar haar schooljaren in Zeeduinen. Op die school waren kwekelingen, meisjes van de leeftijd, die zij nu had; Betsy was thans zeventien jaar. Deze kwekelingen moesten de kleine kinderen les geven, maar genoten zelf nog een opleiding, en ontvingen zelfs een klein salaris; hoeveel, — dat wist zij niet. Wel wist zij dat ze, wanneer de leertijd voorbij was, een examen moesten afleggen, om dan na gunstige uitslag zelf onderwijzeres te worden. De gedachte, dat zij misschien ook wel kwekeling zou kunnen worden, vervulde haar hart met blijdschap. Maar voor een meisje, dat zo afgezonderd was opgegroeid, was het wel een heel waagstuk; een ogenblik aarzelde ze dan ook. Maar haar ogen, die nu waren opengegaan voor haar vader sloegen hem voortdurend gade en zij zag, dat hij geheel overwerkt was en zijn krachten hem begaven. Dus vatte zij op een avond moed, ging naar haar vader toe en zeide teder; „U is vanavond meer moe en overspannen dan ooit, vader!" „Ja, ik ben moe,” was al wat Peter Gordijn zijn Betsy Gordijn BETSY GORDIJN. dochter antwoordde. Betsy vond het erg moeilijk om verder te spreken, maar eindelijk verbrak zij toch de stilte en zei op vriendelijke toon: „Vader, ik ben oud genoeg om u enige verlichting te geven in uw drukkende zorgen. Ik heb op school altijd goed kunnen leren en ik geloof dus wel, dat, als ik in Rotskaap naar de school van de kerk, waartoe wij behoren, ga, zij mij als kwekelinge zullen aannemen." Peter Gordijn keek zijn dochter in de grootste verbazing aan; in zijn verbeelding was zij nog slechts een kind. Het ijs was nu echter gebroken en vlug ging Betsy verder met spreken. „Ik heb gedacht, vader, dat ik best bij juffrouw Snijders, die onze eieren en groenten koopt, zou kunnen inwonen; en wanneer alles goed gaat, zou Marie later bij mij kunnen komen en zou ik voor haar kunnen zorgen. O, vader, ik moet toch leren iets te doen, en dit zal een heerlijke uitkomst zijn. U wordt met de dag magerder, en gaat er steeds vermoeider uitzien.' _ )( ( „Je bent een goed, lief meisje, Bets, zei haar vader langzaam. ,,Ja, je bent een goed, onzelfzuchtig meisje. Misschien heb je wel gelijk, maar je bent nog veel te jong om je aan geregeld werk te binden en onder vreemden te gaan." „Waarom, vadertje? Er zijn toch zoveel meisjes zelfs nog jongere dan ik — die haar eigen kost verdienen." ... „We zullen zien, mijn kind," zei Peter Gordijn, terwijl er in zijn stem een zachte, weke klank lag. Ik moet morgen een zak aardappels bij juffrouw Snijders brengen, en zal dan meteen deze zaak met haar bespreken." — Juffrouw Snijders was zeer ingenomen met VAN AFSCHEID EN EEN NIEUW BEGIN. Betsy's voorstel, toen Peter Gordijn er 'haar de volgende dag over sprak. Op de school, waarover Betsy had gesproken, waren juist kwekelingen nodig, en dus was haar hulp hartelijk welkom. Veertien dagen later vertrok Betsy; het afscheid van de lieve plekjes, de kippen, de geiten, enz. kostte haar meer, dan zij had gedacht. Nog een laatste kus van haar zusters en daar stapte ze in vaders boot, die haar naar haar nieuwe woonplaats en werkkring zou brengen. De wereld lag nu voor haar open en grote plannen woelden Betsy door het hoofd. Rotskaap was niet veel groter dan Zeeduinen, maar na de rustige omgeving op de boerderij leek de stad haar druk en rumoerig toe. Juffrouw Snijders ontving Betsy heel hartelijk en weldra zaten zij en haar vader in de gezellige woonkamer van de vriendelijke oude juffrouw thee te drinken. Al te vlug ging dit uurtje voorbij; waarna Betsy en haar vader weer naar het havenhoofd wandelden, waar vaders boot gemeerd lag. Nog nooit hadden beiden het zo goed begrepen als vandaag, wat het zeggen wilde te moeten scheiden. „Je zult toch geregeld naar de kerk gaan, niet waar Bets?" vroeg vader. „Natuurlijk vader — en — o, zult u toch vooral om uw gezondheid denken?" Nog een laatste handdruk en vader stapte in zijn boot. Betsy staarde hem zolang na, totdat de boot geheel uit het oog verdwenen was, en keerde toen terug naar haar nieuw tehuis. „Natuurlijk zal ik naar de kerk gaan," zeide ze tot zichzelf, „maar — o — 't is waar ook, dat was ik vergeten, hier is ook een korps van het Leger des Heils!" HOOFDSTUK IX. EINDELIJK WEER IN EEN LEGER-SAMENKOMST. JUFFROUW Snijders wonen in deze stad veel Heilssoldaten?" vroeg Betsy, toen ze, nadat zij haar vader had weggebracht, in haar nieuwe tehuis was teruggekeerd. Bij deze plotselinge vraag betrok het vriendelijke gelaat van juffrouw Snijders, en zij antwoordde: — „Ja, verscheidene families behoren hier tot het Leger des Heils, maar ik bemoei mij niet met hen." „Waarom niet?" vroeg het meisje; het oude verlangen om meer van het Leger te weten te komen, was opnieuw in haar hart ontwaakt. „Och, ik weet het niet, maar de meeste mensen hier behoren tot de kerk, waaraan tevens een zeer goede school verbonden is, zoals je morgen zult zien. Ik begrijp niet, waarom de mensen naar iets anders zouden verlangen." „Het Leger bezit geen school, nietwaar juffrouw Snijders?" vroeg Betsy opnieuw. „Maar kind, natuurlijk niet, dat moest er nu nog bijkomen! Dat zou 't toppunt van alles zijn!" „Maar de Heilssoldaten moeten hun kinderen toch ook ergens heen sturen om te leren," hernam Betsy weer. „Och, daar zie ik het nut nu niet van in; trouwens, waarom zijn die mensen eigenlijk hier? zei juffrouw Snijders. EINDELIJK WEER IN EEN LEGER-SAMENKOMST. „U denkt dus, dat iedereen in Rotskaap goed is?" vroeg Betsy rustig, maar met een ondeugende blik in haar ogen. „Iedereen hier goed? Wie heeft je nu zo iets kunnen vertellen! Naar mijn idee hebben wij in onze stad de slechtste mensen van het eiland. Zij drinken en vechten, en de jongens uit de mijnen zijn tot alles in staat. O, 't is verschrikkelijk hen op de betaaldag te zien!" Toen Betsy dat hoorde dacht ze: ,,'t Is ook hier weer de oude geschiedenis. In één adem vertelt men, dat het Leger overbodig is en — dat de jongens zo slecht zijn, terwijl alleen de Heilssoldaten hun best doen om hen te helpen. Ik kwam echter hierheen, om vaders zorgen te verlichten, dus moet ik niet aan ’t Leger denken. Ik heb beloofd iedere Zondag naar de kerk te gaan en dat zal ik doen ook." De volgende dag nam Betsy's werk op school een aanvang; zij kreeg de klas der kleintjes. Na schooltijd hielp ze juffrouw Snijders in huis, en ze had zodoende nauwelijks een ogenblik voor haarzelf. Maar de gedachte: „Ik help vader," gaf haar kracht en was haar tot troost. Toen het echter Zaterdagavond was geworden, borg Betsy met een zucht van verlichting haar boeken weg; nog nooit had zij zich zó dankbaar gevoeld voor de rustdag, die haar morgen wachtte, als thans het geval was. De herfst was reeds ver gevorderd, en het was al geheel donker, toen Betsy met juffrouw Snijders die Zondag naar de avondkerk ging. Een gevoel van rust kwam over het jonge meisje, toen zij de kerk —- waar een diepe stilte heerste — binnenkwam. Betsy voelde zo'n behoefte aan BETSY GORDIJN. iets, waardoor zij nieuwe kracht en moed zou verkrijgen voor haar werk in de volgende week, en o, vooral verlangde zij, dat de vragen en verlangens, die opwelden in haar eigen hart, beantwoord zouden worden. Maar terwijl Betsy ernstig naar de preek zat te luisteren, was haar ziel toch niet voldaan. ,,A1 wat de dominee zegt, is waar en heel mooi," zeide zij tot zichzelf, „maar mijn hart verlangt naar iets meer, iets, dat mij helpen zal, en opbeuren en verkwikken. ..." De preek was geëindigd, en toen Betsy haar gezangboek opende, om het lied op te zoeken, dat de dominee had genoemd, hoorde zij plotseling de tonen van een muziekkorps. Een schok ging door haar heen, toen zij deze muziek hoorde. Waar had zij deze melodie toch meer gehoord! .... En plotseling zag ze zich weer terug in haar oude woning te Zeeduinen, zij zag zich voor het venster staan, terwijl een optocht van Heilssoldaten hun straat doormarcheerde. Weer hoorde zij de stem van haar moeder, die haar gebood van het venster weg te gaan. Ja, de muziek, die zij nu hoorde was dezelfde van toen; het was de muziek van het Leger des Heils! Zodra de dienst was afgelopen en juffrouw Snijders en Betsy de kerk hadden verlaten, zei de laatste tot de oude juffrouw: „O, laat ons nu even naar de zaal van het Leger des Heils gaan — slechts één minuut — wij zijn toch in de kerk geweest en 't is nog vroeg," en gedreven door een groot, ernstig verlangen, trok zij juffrouw Snijders mee naar de zaal. Een zee van licht stroomde door de geopende deur van de zaal naar buiten, het muziekkorps EINDELIJK WEER IN EEN LEGER-SAMENKOMST speelde, en ja, hier waren juist zulke mensen bijeen, als Betsy zich herinnerde van die ene keer in Zeeduinen. Ruwe mijnwerkers, vissers, boeren en een groot aantal jonge mannen en meisjes. Juffrouw Snijders voelde zich niet erg op haar gemak, doch haar nieuwsgierigheid overwon en zonder iets te zeggen, liet zij zich door Betsy de zaal binnenleiden. Dicht bij de deur namen beiden plaats op een bank. Nauwelijks zaten zij, of een oude man met grijze baard stond op en gaf zijn getuigenis. „Vele mensen,” zo begon de oude man, „begrijpen niet wat „heiligmaking” betekent — zij vinden het iets onbegrijpelijks, en ik kan u zeggen, dat het ook mij eerst een raadsel was. Maar Goddank, nu is dit woord duidelijk en klaar voor mij! Ik zal u vertellen, op welke wijze het mij duidelijk werd. „Ik heb een vrouw, die zeer nauwkeurig is op haar was; zij wil het goed wit, sneeuwwit hebben, en wat doet ze nu? Wel, eerst wast ze het goed schoon — maar nog niet tevreden, kookt ze het in een wasketel — en daar het dan nog niet wit genoeg is naar haar zin, wast zij het weer en legt ’t op de bleek — en eindelijk is alles sneeuwwit, zonder één enkel vlekje of spatje er op. „Zijn uw zielen gewassen, makkers? Heel best! Hebt gij de zegen van verlossing ontvangen? Dankt God daarvoor! Maar zijt gij nu van plan het hierbij te laten? Dan zeg ik u, dat dit alles niet genoeg is, want gij hebt ook nog een bleekveld! Het zonlicht van de Hemel moet over u heen en door u heen, en dit hemels licht moet doordringen tot uw ziel. Ziet gij, gij hebt „heiligmaking”, een „rein hart” nodig en gij zult dit nooit verkrijgen, BETSY GORDIJN. als gij er den Heer niet om vraagt, en u zelf geheel aan Hem geeft. O, makkers, ik zeg u, Gods werk aan de ziel is een machtig, — diepgaand werk!" „Wat bedoelde die oude man toch?" vroeg Betsy zichzelf verwonderd af. Zij had hem slechts gedeeltelijk begrepen, doch de diepe ernst, waarmee hij sprak, deed haar voelen, dat in zijn woorden een grote waarheid lag opgesloten. „De oude man bedoelde zeker, dat je door moet blijven gaan met goed te zijn en beter, steeds beter Worden, totdat je hart zo wit als sneeuw is. O, hoe schoon en wonderbaar moet dat wezen!" dacht ze verder. En haar hart werd vervuld met grote blijdschap, die echter weldra weer verdween. „O, neen, laat mij er maar niet aan denken; ik behoor tot de kerk, en daar is mijn werk. Nooit, neen nooit, kan ik in 't Leger werken," zei ze tot zichzelf. HOOFDSTUK X. GEHOORZAAM AAN GODS STEM. JUFFROUW Snijders had later niets meer over haar bezoek aan het Leger gezegd. Hoewel zij de Heilssoldaten niets in de weg legde, wilde zij toch ook niets met hen te doen hebben. Had Betsy er echter op aangedrongen, om naar de samenkomsten te gaan, dan zou juffrouw Snijders eerst wel gemopperd hebben, maar daarna Betsy toch haar gang hebben laten gaan. Betsy herinnerde zich echter nog heel goed het bevel van haar vader, en besloot dus de Legersamenkomsten verder niet meer bij te wonen, „want," zuchtte zij bij zichzelf, „vader zou het mij nooit vergeven, als ik naar ’t Leger ging, inplaats van naar de kerk." Maar hoewel men haar Zondag aan Zondag in de kleine kerk kon zien zitten en zij aandachtig naar de preek luisterde, was haar hart toch in het Leger. In haar gedachten noemde zij de Heilssoldaten nog altijd „de gelukkige mensen." Onderwijl maakte zij op school flinke vorderingen; en de tijd waarop zij haar examen moest afleggen om dan verder als onderwijzeres te arbeiden, naderde snel. „Vader zou het mij nooit, nooit vergeven, als ik Heilssoldaat werd, en Marie en Rika zouden nooit meer tot mij willen spreken," zei ze tot zichzelf, als het verlangen naar het Leger haar bijna te sterk werd. Ik zou een vreemdelinge worden in mijn BETSY GORDIJN. familie, en dat zou ik nooit kunnen verdragen. Mij rest niets anders, dan maar door te gaan, zo als tot nu toe.” Toch ging zij, zo dikwijls als zij maar enigszins kon, na afloop van de dienst in de kerk, nog naar ’t Leger, en de halve uurtjes, die zij daar doorbracht, waren de gelukkigste van haar leven. En hoewel de boodschap, die in iedere samenkomst gebracht werd, door vele zielen werd aangenomen, liet Betsy telkens weer haar kans voorbijgaan. Zo gingen de weken voorbij; Betsy was ten slotte onderwijzeres geworden. Zij hield veel van haar werk, en deed haar best, om ook op ander gebied steeds flinker en beter te worden, maar hoe meer zij haar best deed, hoe hoger de muur werd, die tussen haar en 't Leger kwam. „Wanneer ik Heilssoldaat zou zijn, zou ik op geen enkele school kunnen werken,” zei ze tot zichzelf, „en iedereen zegt, dat ik geknipt ben voor onderwijzeres. Neen, nu kan ik er helemaal niet meer aan denken, om tot het Leger over te gaan.” Terwijl Betsy zichzelf zo trachtte gerust te stellen, voelde ze zich echter met den dag ongelukkiger worden. Het was nu de tweede winter, die het meisje niet onder haar vaders dak doorbracht. Weer waren de inhammen en de baaien bevroren, lagen de zeil- en stoomschepen stil, en hadden de vissers niets anders te doen, dan hun netten te verstellen en hout uit de dennenbossen te halen. In deze tijd werden door de verschillende godsdienstige genootschappen bijzondere toebereidselen gemaakt, tot het houden van opwekkingssamenkomsten, zowel in kerken als in Leger- GEHOORZAAM AAN GODS STEM. zalen, over het gehele eiland, en dus ook in Rotskaap. Het Leger des Heils had een winterveldtocht geopend, en in iedere samenkomst werd gebeden om een grote oogst van zielen. „Ik wil niet hebben, dat mijn dochter van het ene godsdienstige genootschap naar het andere loopt," had Peter Gordijn vroeger gezegd, en ziet — Betsy was begonnen dit juist te doen. Zij kon niet uit het Leger wegblijven, hoewel ze zichzelf telkens en telkens weer voorhield, dat, wanneer zij in de Legersamenkomsten gezien werd zij haar toekomst als onderwijzeres op het spel zette. Maar, wat zij zich ook voorhield, zij werd als 't ware naar 't Leger toegetrokken; zij moest er heen. Tot nu toe was ze nog onopgemerkt gebleven, maar in de laatste samenkomsten waren, tot haar grote schrik, de Officieren ook bij haar gekomen, om haar over haar ziel te spreken. Zij hadden er het jonge meisje op gewezen, dat zij op deze wijze niet langer mocht blijven doorgaan, maar met beslistheid haar keuze moest doen om God te dienen en toe te behoren. Op een avond, na een dag vol innerlijke strijd, sloop Betsy stil de zaal binnen en nam plaats op de achterste bank, in de hoop, dat zij daar door niemand zou worden opgemerkt. Het was een heerlijke samenkomst; reeds dadelijk bij het binnenkomen voelde ze een ongekende geestdrift klinken in het zingen van het lied, en toen de Speciaal van die avond begon te bidden, brandde het in haar hart, alsof zij zich in een groot vuur bevond. Zij werd bevreesd; haar geweten klaagde haar aan; maar zij wilde niet toegeven; zij kon niet toegeven. BETSY GORDIJN. Velen zullen zich Betsy's toestand kunnen be¬ grijpen, en weten, wat zij daar op dat ogenblik doormaakte, omdat zij zelf in deze toestand hebben verkeerd, voordat zij tot volle overgave kwamen. „O, ik kan niet," fluisterde Betsy tot zichzelf, „ik kan niet, omdat mijn familie niets meer van mij zou willen weten en mijn toekomst vernietigd zou zijn." „Spreekt God niet tot uw hart, mijn kind? Hebt gij Zijn roepstem niet gehoord?" vroeg een zachte stem dicht aan haar oor. Betsy schrok op en — zag de vrouw van den Kapitein naast haar staan. „Wilt gij Zijn roepstem niet gehoorzamen?" vroeg dezelfde zachte stem weer. Betsy sloot vastberaden haar lippen op elkander en kneep haar handen tezamen. Haar hart sloeg heviger, haar hoofd duizelde, maar zij hield zich vast aan deze éne gedachte: „Tot God te gaan sluit in, dat ik mijn werk op school niet meer zal mogen doen." Zij stond plotseling op, verliet ijlings de zaal en verdween in de duisternis. „Neen, neen, niet meer naar de zaal,” dacht ze, terwijl ze huiswaarts ging. „Ik'kan geen Heilssoldaat worden, ik kan niet! Zelfs als vader het goed zou vinden, zou ik nog niet kunnen voor mijn werk — verbeeld je — ik in de uniform van het Leger des Heils op school! Iedereen zou mij plagen en uitlachen, en ik ben er zeker van, dat ik mijn ontslag zou krijgen. Het kan onmogelijk mijn plicht zijn, om zo’n prachtige kans, om eenmaal een eigen school te hebben, weg te gooien. Neen, nu is ’t heus de laatste maal, dat ik in ’t Leger ben geweest, ik kom er nooit, nooit meer." De volgende avond ging Betsy naar de kerk, nrwnrvRZA AM AAN GODS STEM. ivaar ook een opwekkings-samenkomst werd gebonden. Toen de dienst begonnen was, kreeg ze het gevoel, alsof zij zich in ’t Leger bevond, want de gewone formaliteiten bleven achterwege, en voor 't eerst voelde zij zich echt thuis m de kerk. „Het is hier beter, dan in 't Leger, want hier behoef ik me er niet over te bekommeren, of ik er mag zijn of niet. Hier behoor ik immers en — de dienst is nu precies als een samenkomst in 't Leger. O, was het maar altijd zo!" Maar, terwijl de avond voorbijging, zag Betsy, hoe de mensen, die zij Zondag aan Zondag met onveranderd en onbewegelijk gelaat had zien luisteren naar de preek, nu bewogen waren en dat op de gezichten te lezen stond, wat er omging in bun hart. Er was leven gekomen in die onbewegelijke gelaatstrekken; onder de warme zonnestralen van den Heiligen Geest smolt de ijskorst om die harten. Ja, de liefde Gods bezielde de gemeente. Plotseling werd door al de aanwezigen het koor: „Heer, ’k volg U na, waar Gij zult leiden,” gezongen. Betsy schrok ervan — was zij nu toch in ’t Leger? Gelukkig niet, maar dat koor ; het arme meisje kon het niet meer uithouden, haar hart bonsde hevig. „U wil ik heel mijn leven wijden,” fcong de gemeente en schreiende zonk het weerspannige meisje op de knieën. Gods zoekende liefde had haar gevonden, en de BETSY GORDIJN. ijskorst van vrees en twijfel, die haar hart omsloten hield, doen smelten. „Ja, Heer," fluisterde ze snikkend, „U wil ik volgen, overal waar Gij mij leidt — mijn hele leven wil ik U wijden, o, God — vergeef mij, dat ik U zolang weerstond — overal — overal volé ik U. U alleen!" HOOFDSTUK XI. GODS LEIDING. 9 JUFFROUW Snijders," zei Betsy de volgende morgen aan 't ontbijt, „gisteravond ben ik in de kerk bekeerd geworden, mijn plaats echter is in het Leger des Heils." Op het horen van deze woorden staarde juffrouw Snijders haar enige ogenblikken ten hoogste verbaasd aan. Eindelijk kreeg zij haar spraak terug en zei ze: „Wat zal je vader daarvan zeggen?" „God zal mij nu ook verder helpen,” antwoordde Betsy, hoewel haar hart bij de gedachte aan haar vader met vrees vervuld werd. „Om vaders zorgen te verlichten, kwam ik hierheen,” zei ze tot zichzelf, nadat zij van de ontbijttafel was opgestaan en zich weer alleen bevond, „en juist door mijn komst hier, heeft God mij in 't Leger gebracht. Gedurende al die jaren, vanaf de eerste keer, dat ik in Zeeduinen de Leger-trom hoorde, tot nu toe, heeft Hij mij gedurig nader gebracht tot de plaats, waar Hij mij hebben wilde — die ontmoeting met de kleine engel — mijn eerste bezoek aan de Legerzaal — de Officier met zijn viool — in dat alles zie ik Gods Hand. Waarvoor zou ik dan vrezen? De Heer, Die mij tot hiertoe geleid heeft, zal mij ook verder helpen." Toen Betsy die avond naar de Legerzaal ging, was het zeer donker; de maan hield zich verscho- Betay Gordijn 5 BETSY GORDIJN. len achter de wild jagende wolken, maar de zaai was goed verlicht en warm. Het was slechts twee dagen geleden, dat ze deze zaal ontvlucht was.. nu kwam ze er weer binnen, maar als een vreemdeling, die van een verre reis, eindelijk thuis is gekomen. „O, hoe blind ben ik geweest! Ik ging slechts naar 't Leger om te genieten van 't heerlijke zingen en van de gelukkige, opgewekte gezichten, maar niet om een zegen voor mijn eigen ziel te ontvangen. Gods liefde echter zocht mij op, en nu heb ik de rust en de vrede, waarnaar ik zolang heb gezocht, — gevonden. Uw wil, Heer, is voortaan de mijne," dacht ze, terwijl zij in de zaal plaats nam. Hoe geheel anders luisterde Betsy nu naar de eenvoudige getuigenissen van die ruwe mijnwerkers en vissers! Nu begreep zij hen! Ze had 't immers zelf zo ondervonden! „Zuster Gordijn werd gisteravond in de kerk bekeerd, en wij zullen thans gaarne haar getuigenis horen," zei de Kapitein vanaf het platform. Het jonge meisje werd beurtelings rood en bleek. „Ik zal u volgen, waar Gij leidt," klonk het in haar oor, en zij voelde, dat zij moest opstaan om de eerste stap te zetten op de weg, die God haar wees. Zij stond op, bevende van het hoofd tot de voeten, en zond een stil gebed om hulp en kracht op tot God. Daarna klonk het: „Ik ben blij, dat ik gered ben. Ik heb mijzelf aan God gegeven, en Hij heeft mij doen inzien, dat mijn plaats, om voor Hem te werken, in het Leger is." Na deze woorden te hebben uitgesproken, ging ze weer zitten. „Halleluja!" riepen de Kapitein en zijn vrouw GODS LEIDING. uit, en al de makkers riepen: „Halleluja," maar Betsy was zó zenuwachtig, dat zij deze uitroepen niet eens opmerkte. Toen de samenkomst geëindigd was, en ze zich weer buiten bevond, stormde en regende het, en hoe flink en warm het meisje ook gekleed was, toch kwam zij doornat thuis. Zij trok haar natte schoenen uit, nam de blaker, stak de kaars aan, en zonder nog iets te gebruiken, wat anders wel haar gewoonte was, ging zij naar boven en naar bed. Het was stil in huis, maar toch kon Betsy de slaap niet vatten. Telkens kwam de afgelopen avond haar weer voor de geest, en dacht zij aan haar eerste getuigenis, dat zij had gegeven. „Jezus zeide: „neem uw kruis op en volgt Mij," " dacht ze, „ik heb echter nog nauwelijks mijn kruis met mijn vinger aangeraakt. Doch sinds vanavond weet ik, dat God mij mijn zonden vergeven heeft; wanneer ik echter mijn kruis niet dagelijks opneem, voel ik, dat ik de ontvangen zegen van vergeving zal verliezen. Ik moet me dus als Soldaat laten inschrijven en uniform dragen." Deze laatste gedachte deed het arme meisje terugschrikken. „Uniform, dan zal ik ook bespot en geminacht worden! En in uniform naar school met de halleluja-hoed op — wil zeggen: uitgelachen te worden door de andere onderwijzeressen en — misschien ontslag! Maar toch — ik voel het — ik moet uniform dragen." Toen dacht zij aan haar vader en „Ik zal u volgen, waar Gij mij leidt," klonk het in haar oren en „neem uw kruis op en volg Mij." „O, wanneer ik geen besliste stap doe, dan zal ik het niet volhouden," zei ze en knielde neer. BETSY GORDIJN. „O, Heer," snikte ze, „nooit wil ik U verlaten! Ik zal vader schrijven, en uniform dragen, maar o, help mij trouw te blijven! U alleen wil ik volgen, U alleen, maar help mij toch!" Toen begaf zij zich te bed, en hoewel 't buiten stormde, was het in Betsy's hart rustig; in 's Heren kracht had zij overwonnen. De volgende dag schreef ze alles aan haar vader en sprak zij er met den Kapitein over, om als Soldaat van het Leger des Heils te worden ingezegend. In alles zag het jonge meisje nu Gods Hand, ook in de natuur. En het was in diezelfde heerlijke stemming, dat ze enige weken later genoot van het prachtige wintergezicht, dat zich aan haar oog voordeed. Evenals de arend triomfantelijk zijn vleugels uitslaat en zich majestueus opheft naar de wolken, zo ook verhief Betsy zich boven alle moeilijkheden en aardse beslommeringen. Want had God niet alles wonderbaar wel voor haar gemaakt, ja, zelfs boven bidden en denken? Toen zij die nacht voor haar bed geknield lag, legde zij haar wensen en haar wil aan de voeten van Christus neer, ook haar toekomst — de uitkomst van jarenlange studie. Maar ziet — nu was het haar, of zij alles weer van God terug ontving. Gisteren had de Kapitein haar verteld, dat 't Leger ook eigen scholen ging oprichten, maar dat de grootste moeilijkheid was, om goed bekeerde leerkrachten te vinden. „Doch ook hierin is God bezig te voorzien," zei de Kapitein toen. „Hij heeft al vast u, die onderwijzeres is, en tevens Heilssoldaat wilt worden, tot ons gebracht." En bij het terugdenken aan deze woorden vervulde haar een gevoel van diepe GODS LEIDING. eerbied en ontzag, bij t opmerken van Gods bemoeienissen en liefde voor haar. Morgen reeds zou Betsy als Soldaat van het Leger des Heils worden ingezegend. Ook haar Kandidaats-aanvraag-formulier had zij al ingezonden, maar nog altijd had zij geen antwoord van haar vader ontvangen. Een ogenblik kwam er een gevoel van angst in haar op, doch de gedachte: „God heeft mij tot hiertoe geholpen, Hij zal Zijn werk met mij volbrengen," gaf haar rust. Ook zij had, als zovelen ondervonden, dat wat de Heer met de ene hand van ons neemt, Hij met de andere hand teruggeeft, en menigmaal nog iets veel beters. Eindelijk, daar kwam een brief van vader! Met bevende handen opende ze de enveloppe en begon te lezen. Haar vertrouwen op God was niet vergeefs geweest. Hij had ook nu weer haar gebed gehoord, ja, zelfs geholpen boven bidden en denken! Peter Gordijn was niet boos. Wel vond hij het vreselijk, dat het leven, dat zijn dochter gekozen had, haar ver van hem zou verwijderen. In deze brief kwam zijn liefde voor zijn kind heel sterk uit. Hij was bang, dat het leven van een Officier te zwaar voor haar zou wezen en zij, wanneer haar gezondheid geknakt zou zijn, ook niet meer in staat zou zijn als onderwijzeres te werken. Doch hij wilde zijn dochter niet van haar voornemen afhouden. „Maar, mijn kind," schreef hij verder, „mocht de Legerarbeid je te zwaar worden, en je het werk niet kunnen volhouden, denk er dan aan, dat er in mijn huis altijd een plaats voor je open is, en je hartelijk welkom bent." Bewogen fluisterde het meisje: „Mijn lieve BETSY GORDIJN. vader, God geve, dat ik hem nooit tot last zal ■worden." Alle zorgen waren nu van Betsy afgenomen en met een verlicht hart ging zij die avond ter ruste, in afwachting van haar inzegening als Soldaat. Maar niemand kan zeggen, wat de dag van morgen brengen zal! Die nacht had het zwaar gesneeuwd en toen Betsy de volgende dag ontwaakte, bemerkte ze, dat het sneeuwen nog niet had opgehouden. „Nu kunnen we vandaag geen samenkomsten hebben, en dus ook geen inzegening en moet deze een week worden uitgesteld. O, wat jammer, wat jammer!" zei zij teleurgesteld, terwijl een gevoel van ongeduld zich van haar meester maakte. Want ieder ogenblik kon zij haar onderwijzeres-diploma en haar Kandidaatstukken ontvangen en dan zou zij nog geen Soldaat wezen! De sneeuwstorm bleef aanhouden tot na zonsondergang, en — deze dag werd voor Betsy een dag van gebed en een onderzoeken van Gods Woord, een dag, waarin zij zich nauwer aan haar Heer en Heiland verbond. Drie dagen later kreeg ze haar Kandidaatstukken en de daarop volgende Zondag werd zij als Soldaat ingezegend. HOOFDSTUK XII. VAN ZONNIGE DAGEN. gETSY was Luitenante geworden; zij had heerlijke kweekschooldagen gehad, die een grote hulp voor haar waren geweest. Zij was tevens in het bezit van haar diploma als onderwijzeres en nu aangesteld voor een Leger des Heils-school in Drogevis. Ze woonde in bij de Officieren van het korps — gehuwde Kapiteins. Het was zomer, en toen Betsy het schoolgebouw verliet, om haar nieuwe omgevig eens goed op te nemen, zag de plaats er op zijn voordeligst uit. „Ik heb veel van de kabeljauwvissers en robbenjagers gehoord,” dacht Luitenante Gordijn toen zij door de dorpsstraat liep, „en nu zal ik iedere dag met hen in aanraking komen. Ik kan ten minste al vast zeggen, dat vissersdorpen veel mooier zijn dan de steden, in het mijngebied! Ik zou mij zelfs kunnen verbeelden, dat ik thuis, bij vader ben, aan het beekje bij die mooie inham van de zee.” De meeste mannen waren op de kabeljauwvangst, en dus was het nogal stil in het dorp. Toen Betsy zo langs al die verschillende huizen liep, bemerkte ze, dat de vissersvrouwen en meisjes allen druk bezig waren, buitenshuis zowel als in hun woningen. De ene huisvrouw schilde aardappels, een ander hakte hout, en een derde wiedde het on- BETSY GORDIJN. kruid tusschen de kool, terwijl de oude vrouwen voor haar huisdeur zaten, en warme sokken en wollen dassen breiden. Luitenante Gordijn liep de steile straat af, terwijl zij de oude vrouwtjes vriendelijk toeknikte en tegen haar lachte, en onderwijl ook vriendschap sloot met de kinderen. Haar hart was zó licht, dat zij zichzelf weer kind voelde, en grote lust had krijgertje of een ander spel met hen te gaan spelen. Betsy Gordijn was een zeer jong Officier, en nu haar hart vrede had gevonden, en de strijd voorbij was, lag er een lieve, tedere klank in haar stem, en een zachte, vriendelijke blik in haar oog, zodat alle kindereii zich terstond tot haar aangetrokken voelden. Morgen zou de school geopend worden, en nu gebruikte Betsy deze dag om de plaats en de mensen, onder wie zij voortaan zou arbeiden, te leren kennen. Zij ging het dorp door naar buiten. Hier was de grond week en zacht; kleine beekjes baanden hun weg naar de zee. Grote zware rotsen kwamen hier en daar van uit de moerassige bodem te voorschijn, waar niet alleen bomen groeiden, maar ook verschillende soorten mooie gele, witte en blauwe bloemen. „Welke mooie uitstapjes, om bessen te plukken, zullen we hier in de herfst kunnen maken," dacht Betsy. „Hoe fris en mooi ziet alles er hier uit!" Toen ze weer naar het dorp terugwandelde, zag zij, dat een trawler de baai was binnen gelopen en zich nu langzaam naar de landingsplaats voortbewoog. VAN ZONNIGE DAGEN. „Zo, daar is weer een lading vis aangekomen, zei ze tot zichzelf. „Nu, als de vangst goed is geweest, zal het voor de mensen hier hard werken zijn, voordat al die vis toebereid is geworden." Wij moeten niet vergeten, dat, wanneer een Newfoundlander spreekt van „vis," hij altijd kabeljauw bedoelt; en — wanneer hij u vertelt, dat zijn familie bezig is de „vis toe te bereiden, dit zeggen wil, dat zijn vrouw en dochters bezig zijn de kabeljauw klaar te maken, voor de verzending als stokvis over de zee naar Europa. De gehele kust van Drogevis was bezaaid met stellages om de vis te drogen. Betsy die hun groot aantal reeds had opgemerkt, had zich hierdoor al enig denkbeeld gevormd van de kolossale hoeveelheid vis, die in het dorp werd aangevoerd. Zoodra de vis aankomt, worden de koppen er af en de vis opengesneden, gezouten en naar de „droog-rekken" gedragen. Het was een schilderachtige aanblik, die vissersvrouwen druk bezig te zien met het klaar maken van de vis; zelfs de kinderen hielpen er aan mede. Die avond was er een eenvoudige en hartelijke samenkomst in de kleine Leger des Heils-zaal. De meeste bezoekers waren vissers met hun vrouwen en kinderen. Daar was bijvoorbeeld schipper David, de belangrijkste persoon uit de stad, maar een brave eenvoudige Heilssoldaat; hij hield zich liefst op de achtergrond en was altijd even bescheiden als goed gehumeurd. Maar wat schipper David ontbrak, werd door oude oom Sam weer dubbel goed gemaakt. Zodra Betsy den ouden man zag, voelde zij zich tot hem aangetrokken. BETSY GORDIJN. Nauwelijks was de getuigenis-meeting begon¬ nen, of oom Sam stond op en begon: „Gij allen kent mij en zijt er van overtuigd, dat ik meer van de zee en van Gods leidingen op die diepe wateren afweet, dan de meesten uwer. Zo God wil, hoop ik a.s. Kerstdag tachtig jaar te worden en ik zeg u, voor mij bestaat er maar één plaats, waar ik God wil dienen, n.1. het Leger des Heils." „Amen! Hallejuja! Dat is goed! Blijf het trouw tot het einde, oom Sam!" zeiden zijn makkers. „Negen-en-twintig jaar geleden werd ik bekeerd, niet zo half en half, de éne dag goed, om dan de volgende dag weer achteruit te gaan. Neen, ik ben, God zij dank, nooit achteruitgegaan, maar ben Hem trouw gebleven, en ging steeds voorwaarts en dat is, geloof ik, een goede zaak. Lot's vrouw veranderde in een zoutpilaar, omdat zij achterom zag, en ik geloof, dat, wanneer ik dat ook had gedaan, het met mij nog veel erger zou zijn gegaan; ik zou een heel vat met zout zijn geworden." Op deze woorden volgde een algemeen gelach on nu dacht Luitenante Gordijn vast en zeker, dat de oude man wel zou gaan zitten; maar zij had mis gerekend. Wanneer oom Sam eens aan 't spreken was, wist hij van geen ophouden. Maar nu kwam de Kapitein tussenbeide en hij zei waarschuwend: „Oom Sam, u heeft nu uw gelegenheid om een woordje te spreken gehad; nu moet een ander ook een kans krijgen; wanneer u echter nog niet van plan is u neer te zetten, dan zal ik u neer moeten zingen.” In plaats dat oom Sam boos werd over deze woorden, zoals Betsy eigenlijk half en half ver- fAN ZONNIGE DAGEN. vachtte, barstte hij in een hartelijke lach uit. „O, probeer me maar niet neer te zingen, Kapi:ein, want uw zingen heeft me tot nu toe altijd omioog geheven," zei de oude man, terwijl hij ging ritten. Toen Betsy zich die avond ter ruste begaf, was iet met een hart vol dankbaarheid. Zij was zeer ingenomen met haar nieuwe arbeidsveld — een echt New-Foundslands dorp — met de vriendelijke, hartelijke mensen, de lieve kinderen en het aardige, kleine korps. Het was meer, dan zij ooit tiad durven hopen. ,,0," dacht zij „wat is God toch goed voor mij!" HOOFDSTUK XIII. STORMACHTIGE NACHTEN IN DROGEVIS. ? TA, Luitenante, wij moeten nu wel de reis ondernemen, of het zal winter zijn, voordat wij al de vis verkocht hebben," zei schipper David op een morgen. Betsy was nu reeds drie maanden in Drogevis en de beste vriendin van alle Heilssoldaten in de plaats. „Wij kunnen ijs krijgen," ging de schipper voort, en de tijd van de stormen nadert; ik moet dus wel naar St. John's gaan, nu het nog kan." „Dit zal uw eerste reis naar St. John’s zijn, in uw eigen schoener nietwaar schipper? Wat zult ge trots zijn!" „Ja, God heeft mij gezegend; dat is een feit! En ik zal morgen een hele lading vis hebben; die van mijzelf en van anderen. Want natuurlijk help ik al onze makkers met het overbrengen van hun vis. De laatste honderd pond is gedroogd en verpakt, en ik zeil dus morgen uit." „En wanneer u al de vis te St. John's heeft verkocht, komt u met onze wintervoorraad terug niet?" „Ja, Luitenante, dat is het plan. Ik hoop dan meel, suiker, stroop, thee, gezouten vlees, enz. mee te brengen; het grootste gedeelte van mijn lading zal echter bestaan uit petroleum. Wij zijn hier altijd voor maanden ingevroren — u heeft nog nooit een winter, zo ver in 't Noorden mee- STORMACHTIGE NACHTEN IN DROGEVIS. gemaakt. Het enige licht in die lange winteravonden hebben wij van onze petroleumlampen. „U zult voor ons bidden, en mijn vrouw en de kleinen ter zijde staan, terwijl ik weg ben, nietwaar, Luitenante?” Bets drukte de grote hand van den schipper hartelijk, terwijl zij hem goede reis toewenste en hoopte, dat alles goed zou gaan. „O ja, Luitenante, alles zal wel goed gaan, als wij maar geen storm krijgen dicht bij de „wolfsmuil" — dat is onze naam voor een heel gevaarlijke rotsketen, halfweg St. John's. Maar de schoener is gemakkelijk te sturen, en de bemanning bestaat alleen uit ware, trouwe Heilssoldaten. Ik heb menig schip gezien, waar het vreselijk toeging: 't was daar vloeken, drinken en spelen — maar Gode zij dank, mijn schoener is een waar Bethel!" De volgende morgen zeilde schipper David uit, terwijl Betsy met al haar leerlingen hem vanaf het strand nakeek. Het was prachtig weer; de zee was kalm en de lucht onbewolkt, toen de nieuwe schoener achter de rotsen verdween. „Vader zal Maandag weer thuis zijn,” zei kleine Annie David, toen Betsy zich met haar leerlingen weer naar de school begaf, „en hij heeft ook beloofd voor mij een pop mee te brengen." Betsy woonde op het Officiers-kwartier, en hielp de vrouw van den Kapitein, zodra haar eigen werk klaar was. Wanneer de Sergeant-Majoor met zijn vissersschuit weg was, nam zij des Zondags zijn plaats in, en hielp gewoon als Luitenante in ’t grote korps, zowel als in 't J.L.-korps. De meeste vissers waren al voor de winter thuis gekomen, en dus werden de samenkomsten weer BETSY GORDIJN. goed bezocht, ja, de zaal was meestal geheel vol. Café's — ’t grote verderf van zoveel vissersdorpen — waren hier, zo ver in 't Noorden, niet te vinden. In vol uniform zoveel als maar mogelijk was in de samenkomsten te helpen, dat was het verlangen van het grootste aantal der inwoners van Droge vis. „Zo God wil, hoopt broeder David morgen weer terug te zijn," zei de de Kapitein tot de makkers, toen Zondagavond de samenkomst was afgelopen. „Zuster David heeft gisteravond uit St. John's bericht ontvangen, dat het schip koers zette naar huis, en alles wel aan boord was." Dankbaar gestemd verlieten de makkers de zaal, blij over dit goede bericht. Buiten was de duisternis echter zó groot, dat Betsy, op weg naar het kwartier, bijna tegen den ouden oom Sam opliep, „Wat is het donker, hè Luitenante,” zei de oude man, terwijl hij naast haar kwam lopen, „ik zeg u, dat ik het weer niet vertrouw." „Er is geen ster aan de hemel — alle zijn ze verscholen achter zware wolken — en van uit de zee klinkt een dof gebrom; daar is ergens een hevige storm en ik wou maar, dat onze schipper met de zijnen al veilig thuis was." „O, oom Sam, u vreest toch geen gevaar voor hen?" riep Betsy verschrikt uit. „Broeder David is een uitstekende schipper, en Heilssoldaat tevens, dat zijn twee dingen te zijnen gunste, maar — Luit, vergeet vanavond niet voor hem te bidden, dat God hem en de zijnen moge bewaren. Hij alleen is machtig de wildste storm te doen bedaren. En broeder David zal vanavond ons gebed zeer nodig hebben." STORMACHTIGE NACHTEN IN DROGEVIS. Bets kwam met een bezwaard hart thuis, en vertelde de Officieren, wat zij zo juist had vernomen. „Oom Sam is een echte ouwe zeerob," zei de vrouw van den Kapitein ernstig, „doch God geve, dat hij zich deze keer vergist heeft.” De drie Officieren knielden neer, en baden lang en ernstig voor de afwezige makkers, en begaven zich toen ter ruste. De nacht was al bijna verstreken, voordat Bets in slaap viel, en daar zij moede was, was haar slaap zeer diep, niettegenstaande haar angst. Drie uur later ongeveer, vloog zij echter plotseling verschrikt overeind, terwijl zij over haar gehele lichaam beefde. Het hele houten huis kraakte en schudde, als een schip op zee, en 't was, of iedere minuut de hevige wind 't gebouw uit zijn voegen zou scheuren. Het bleek, helaas, dat oom Sam’s voorspelling was uitgekomen; de hevige storm, die hij verwachtte, was gekomen. Betsy kon onmogelijk meer slapen. Met bevende vingers zocht zij de lucifers en stak licht aan, waarna zij zich haastig aankleedde en naar beneden ging. Ook de Kapitein en zijn vrouw waren op. „We zullen op het strand nodig zijn," zei de Kapitein — „enige vrouwen zijn daar reeds." Bets gaf geen antwoord, doch zij sloeg een doek over haar hoofd en opende de deur. Toen zij naar buiten traden, kwam er zo'n hevige windvlaag, dat de drie Officieren bijna tegen de grond geworpen werden. Ver in 't oosten begon de dageraad te lichten, waardoor de inktzwarte duisternis verbroken Betsy Gordijn 6 SETSY GORDIJN. werd. En bij dit aanbrekende daglicht scheen de zee één wilde, kokende massa. „De stellages om de vis te drogen van Jakob Harpoen zijn allen omvergeworpen," zei de Kapitein, „en wanneer het hier al zo erg is, hoe moet ’t dan wel op de wijde, open zee zijn!" Aan het strand stonden reeds vele vrouwen bijeen; echtgenoten en dochters van de mannen, die zich op David's schoener bevonden. Velen hunner lagen, ondanks de hevige wind, op hun knieën, en baden en smeekten God om erbarming en redding voor hun geliefden, daar, op de woeste golven. Die gehele dag wachtten en baden de Kapitein, zijn vrouw en de Luitenante met hen en spraken woorden van troost en bemoediging, terwijl zij tevens de vrouwen, die het strand niet wilden verlaten, voorzagen van voedsel en warm drinken. Maar de dag ging voorbij, zonder dat het verwachte schip verscheen; de avond daalde neer