Lief en Leed Tweede helft - Tweede leerjaar ONZE GROENTJES IV OVERGANG VAN AANVANKELIJK NAAR VOORTCEZET LEZEN • • DOOR JAN VAN DEN BURGT • • HOOFD ENER R.K. SCHOOL TE LINDENHEUVEL - GELEEN N.V. DRUKKERIJ DE SPAARNESTAD - HAARLEM ONZE GROENTJES DOOR J. V. D. BURCT HOOFD ENER R.K. SCHOOL TE LINDENHEUVEL - CELEEN OVERGANG VAN AANVANKELIJK NAAR VOORTGEZET LEZEN VIERDE DEELTJE TWEEDE HELFT TWEEDE LEERJAAR Lief en Leed ^/oorbericht De opbouwend-critische opmerking van verschillende collega’s, betreffende de eerste deeltjes van „Blije Jeugd” en het eerste van „De kleurige Hof” en „De wondere Wereld” onzer leesboekenserie „Langs drie wegen”, deed ons besluiten, aan hun waarderend verlangen naar een „Inleiding” te voldoen. Daarom schreven wij een viertal leesboekjes, bestemd voor het laatste gedeelte van het eerste en het begin van het tweede leerjaar, welke wij als voorbereiding van genoemde serie bedoelden. Waar de interesse, ook van onze eersteklassertjes, uitgaat naar „echte” verhaaltjes, kozen wij het doorlopend verhaal; in deze vier eenvoudige deeltjes worden de natuur-echte belevenissen van enige kleuters-in-familieverband beschreven, echter in een ander milieu dan dat van „Blije Jeugd”. Zonder de pretentie te hebben, zuiver methodisch te zijn geweest, hebben wij toch wel degelijk rekening gehouden met de logische opklimming van technische moeilijkheden. Deze boekjes vormen dus een overgang van het aanvankelijk naar het voortgezet lezen, en als zodanig zullen zij ongetwijfeld goede diensten kunnen bewijzen, ook daar, waar onze serie „Langs drie wegen” nog niet mocht zijn ingevoerd. Mogen deze eenvoudige boekjes, waaraan de uitgeefster ook nu weer grote zorg heeft besteed, een even gunstig onthaal vinden als onze serie „Langs drie wegen”. De schrijver. IMPRIMATUR: H. C. J. SONDAAL, pr. even uur! lop klop klop klonk het door et kamertje, /aar Niek en Koos sliepen. !oos was meteen wakker en sprong rechtop. daar Niek bromde slaperig sn hij draaide zich nog eens lekker om. )at was niet naar de zin van Koos. )ie trok Niek aan zijn oor. -„Laat dat, prop!” bromde Niek. -„Opstaan, luilak!” kraaide Koos. — „Juist, opstaan!” zei moeder en ze cwam binnen. ,Goeie morgen, langslapers!” — „Goeie morgen!” groette Koos lachend, ïïiék bromde ook een morgengroet. — „Dat komt van het lange opblijven” .achte moeder. ,Zorg, dat je er uit komt, Niek; Ik ga nou eerst de meisjes roepen.” Maar Niek had nog niet veel zin. Toen hielp die leuke Koos hem een beetje. Hij pakte zijn kussen en begon er op te timmeren. Of die luie Niek er toen uit wou! samen naaaen inibk en *.oos nex muiyenywcu. ycueueiLi Fris gewassen kwamen ze beneden. Nog vóór half acht zaten allen aan tafel. Echt fijn en gezellig was dat, nou opa en oma er ook bij zaten. ^ — „En wie gaat er mee naar de kerk?" — „Ik, ik, ik!" riepen de kinderen. x — „Allemaal, dat gaat niet," zei moeder. „Onze Koos-baas blijft met zusje spelen; één moet moeder toch helpen, hè, vent?” De anderen gingen naar de kerk. — „De laatste schooldag vóór de vacantie; • mm 1 mS'S T_ A . —i •' mi II nm' tto v IK Den DUƒ, aar ik wat rusi Kiijy, vauw. — „Dan gaan we veel wandelen, hè, vader?” vroeg Riek. — „En of! Elke dag naar buiten," beloofde vader. — „Als het goed weer is," lachte opa. Ze gingen de kerk binnen en volgden eerbiedig de heilige Mis. Toen ging vader met de rij kinderen naar school. Bij het uitgaan van de kerk vroeg opa zacht aan Niek: — „Welke heilige is dat?” En hij wees op een beeld, dat op een zijaltaar stond. )-pa be-looft een ver-haal en nog wat. Dnze Niek wist het heel goed en antwoordde: — „Dat is het beeld van den heiligen Hubertus; üj is de patroon van onze kerk." — „Jij bent een knap baasje,” prees opa. Se gingen de kerk uit. roen ze weer buiten waren, vroeg opa: — „Ken je het mooie verhaal van Sint Hubertus?” — „Nee, opa,” zei Niek. „Toe, vertelt u het eens! — „Ik vertel het jullie," beloofde opa; ,maar nou niet; vanavond pas!” — „Hè, toe, opa, nou," vroeg Niek ongeduldig. — „Nee, nee, nou niet; we hebben geen tijd,” zei opa. „We gaan vlug naar huis en dan ” — „Wat dan?” vroegen Niek en Riek tegelijk. — „Dan gaan we met de bus naar de stad; daar is vanmorgen markt,” lachte opa. O, wat waren de kinderen blij! Ze dansten over de straat en riepen: „Hoera!" — „Ho, ho; wacht eens even,” zei opa; „moeder moet het natuurlijk goedvinden.” ^ En die goede moeder vond het goed! Ze gingen op stap: opa met Niek, Riek en Toos. Eerst kwam weer die fijne rit met de autobus. Toen een wandeling door de drukke straten. Zo kwamen ze eindelijk op het marktplein. O, o, wat was het daar druk! Overal stonden kraampjes met van alles er in: kleren en kousen, hoeden en schoenen, en niet te vergeten.... suikergoed! Hier en daar stonden kooplui te roepen; die vertelden grappen, dat de mensen schudden van het lachen. Op een andere plaats verkochten ze fruit en groenten. En tussen de kraampjes liepen honderden mensen. Wat vonden de kinderen die drukte fijn. Ze konden niet uitgekeken komen. Wel twee uur bleven ze op de markt. — „Alle mensen, wat ben ik moe,” zei opa. „Nou moeten we toch eindelijk eens naar huis. Mijn maag rammelt van de honger!” — „Koop dan een stuk chocola,” zei Toos leuk. „Dat is goed voor de honger, opa.” — „Jij bent me een slimmerd,” lachte opa; „kom maar mee, ik heb nog wat in mijn spaarpot/” Verbaasd vroeg Niek aan opa: — „Hebt u dan een spaarpot bij u, opa?” — „En of!” lachte die en haalde zijn beurs voor de dag. — „Dat is geen spaarpot, maar een beurs,” zei Riek. — „Maar daar zit mijn schat in,” zei opa. Ze gingen naar een kraam met suikergoed. — „Nou mogen jullie uitzoeken,” zei opa; „ieder een stukje chocola en een suikersteel!” Voor kleinen Koos nam opa ook wat mee. Toen kocht hij nog een doos bonbons. — „Voor wie is die fijne doos?” vroeg Riek. — „Dat moet je nou eens raden,” lachte opa. — „Ik weet het; ik weet het!” riep Niek. „Die doos bonbons is voor moeder!” — „Precies geraden,” zei opa. „Maar dat is waar ook, jij bent gauw jarig, Niek.” — „Nog tien daagjes,” zei die. — „Kom dan maar eens gauw mee,” zei opa. Ze gingen naar een speelgoedkraam. De kinderen moesten voor een winkelraam gaan staan. — „Wie omkijkt, krijgt niks,” dreigde opa. O, wat duurde dat lang! Eindelijk mochten ze omkijken. Opa had een groot pak in de hand. — „Wat zit er in?” vroegen ze alle drie. — „Ja, dat moest je nou eens weten,” lachte opa. „Maar ik zeg het lekker niet, hoor!” — „Mag ik het pak dragen?'\ vroeg Niek. — „Jij bent de sterkste; jij draagt dit pak, Niek; Riekje draagt de bonbons voor moeder, en Toos het pakje van Koos,” zei opa. Toen wandelden ze naar de bus. In de bus bleven de kinderen maar vragen: — „Toe, opa, zeg nou, wat er in het grote pak zit!" Maar opa lachte maar en zei niets. Thuis maakten ze moeder en kleinen Koos blij. Koos pakte dien goeien opa eens lekker en moeder bedankte hem ook hartelijk. — „Opa heeft nog meer gekocht," en Niek wees op het pak. — „Daar zit wat in voor Niek,” verklapte Toos. — „Ook voor ons, hè, opa?" vroeg Riekje. — „Dat zullen jullie nog moeten afwachten; het kan ook best voor zusje zijn,” plaagde opa. Maar dat geloofden de kinderen toch niet. Even later kwam vader uit school thuis. — „Ziezo, vacantie! Heerlijk!” zei hij blij. — „Nou maar eens flink rusten, man,” zei moeder. — „Rusten, moeder? We trekken er op uit! Als het kan met z’n allen!” zei vader. En het begon die middag al met een flinke wandeling. In het bos, een half uurtje van het dorp, werd gerust. Daar aten ze de boterhammen op. En toen dat heerlijke spel in die frisse lucht! Zelfs opa en vader holden en sprongen mee. Soms maakten ze een duikeling in het mos. Wat lachten de kinderen dan! Tegen zes uur wandelden ze weer naar huis. — „Ik heb honger als een wolf!” zuchtte Niek. Maar hij moest geduld hebben, tot moeder klaar was. Ze lieten zich het avondeten goed smaken. Tegen acht uur gingen Koos en Toos naar bed. De anderen trokken de turn m. — „Nou moet opa vertellen,” zei Niek. — „Wat móét opa?” vroeg vader streng. Niek begreep vader en kreeg een kleur. — „Toe, opa, vertelt u asteblief?” vroeg hij zacht. — „Daar gaat ie dan!” zei die goeierd. De rid-der. Heel lang geleden leefde er een ridder. Groot en sterk was ie en dapper! Hij deed niets liever dan jagen en vechten. Haast iedere dag ging ie op jacht. Ja, zelfs de Zondag werd een dag van jacht en pret. De ridder vergat Onzen Lieven Heer. Hij bad haast nooit meer en ging niet naar de kerk. Als hij een goede jacht had gehad, werd er elke avond met de vrienden gefeest. Die feesten duurden soms de hele nacht. Meestal ging het er wild en woest toe. Zó wild, dat de mensen er schande van spraken. Ja, niet hardop; dat dorsten ze niet! Want als de ridder dat te weten kwam, zouden ze streng gestraft worden. Zo leefde die ridder.... zonder God. Een oude priester was al vaak bij hem geweest, maar de ridder wilde niet naar hem luisteren. — „Maar u zou toch van Sint Hubertus vertellen; dat hebt u vanmorgen beloofd," zei Niek. — „Daar ben ik immers druk mee bezig, ongeduld! Luister maar rustig verder,” zei opa. De lente was in het land gekomen. De Grote Vasten was bijna om; het was Goede Vrijdag. Jullie weten, dat is een dag van droefheid en rouw. Want op die dag is Onze Lieve Heer gestorven. Zijn doodsbed was het harde kruishout. Hij stierf om voor ons de hemel weer te openen. Daarom gaan alle brave mensen die dag naar de kerk, om dien goeden Jezus hartelijk te danken. En ook om er te denken aan Zijn vreselijk lijden. Die Goede Vrijdag was mooi en vol zon. — „We gaan op jacht!” zei de ridder. — „Nou weet ik het al,” riep Niek blij. „Die ridder was de heilige Hubertus!” — „Goed geraden, mijn jongen,” zei opa. „Hubertus heette die wilde ridder; maar heilig was ie toen nog niet! Hij ging dus die Goede Vrijdag op jacht. Zelfs zijn ruwe knechten keken verbaasd. De mensen zagen Hubertus uittrekken; met vele knechten en honden, met pijl en boog. Ze vonden dat heel slecht en lelijk. Maar voor Hubertus werd het een dag van geluk! In wilde vaart joeg Hubertus naar het bos. Luid en vrolijk klonk zijn jachtroep. Toen hij in het bos gekomen was, riep hij: „Op jacht! Op jacht!.... Laat de honden los!" De knechten lieten de wilde honden los. djji Die vlogen vooruit, de neus langs de grond. Zo konden ze het spoor van het wild ruiken. Ilr|) De wilde jagers snelden de honden na. •>< Hubertus was al de anderen voor. WfL Daar hadden de honden een spoor ontdekt. Luid blaffend volgden ze dat spoor. Ineens sprong een hert uit het struikgewas. Een pracht van een dier was het; een reus! Zulk een heerlijk dier had Hubertus nog * nooit aezien. — „Jou moet ik hebben!" schreeuwde Hubertus; „al moet ik je narennen tot het einde van de wereld!" Snel als de wind rende het prachtige dier voort; door bomen en struiken, over greppels en beken. In razend snelle vaart volgde de wilde jager; niemand kon hem bijhouden; zelfs de honden niet. Zo kwamen ze op een open plek van het bos. Ineens bleef het prachtige dier stilstaan, en draaide de kop naar den jager. Met een forse ruk hield Hubertus zijn paard stil. Zo onverwacht, dat het dier hoogop steigerde. Voor hem, doodstil, stond het prachtige hert. Ha, nou zou het hem niet meer ontsnappen! Hij rukte de boog van zijn schouder; hij haalde een pijl uit de koker.... toen legde hij aan. Maar het dodelijke schot volgde niet. Plotseling begon Hubertus te beven; pijl en boog vielen uit zijn handen. Wat was er gebeurd? Tussen het gewei van het hert.... — „Wat is dat, een gewei, opa?” vroeg Riekje. — „Zo noemen we de horens van het dier,” zei opa. Tussen het gewei zag Hubertus een wit kruis. Dat kruis glansde als de zon. Naar alle kanten schoten de witte stralen. Hubertus kon er bijna niet tegen in kijken; zijn ogen deden pijn van dat wondere licht. Maar hij moest er naar kijken, of hij wou of niet. Een ogenblik bleef hij nog op zijn paard zitten. Toen sprong hij op de groene mos-grond en knielde eerbiedig neer! Zo vonden zijn vrienden en knechten hem. Die hadden hem eindelijk ingehaald. Ook zij zagen het hert met het schitterende kruis en knielden naast Hubertus neer. Niemand waagde het, zijn boog te grijpen en op het prachtige dier te schieten. Zo lagen allen geknield op de grond; zelfs de honden lagen plat neer, de kop tussen de poten. Doodstil was het in het bos. Toen klonk ineens een wonderbare stem: — „Hubertus, hoe lang nog zult gij Mij vergeten ? Hoe lang nog zult ge jagen, als brave mensen in de kerk gaan bidden?" Dieper boog Hubertus het hoofd; hij wist niet, wat hij moest antwoorden. Eén ding wist hij zeker: dat was de stem van God, die tot hem sprak. Eindelijk zei hij met bevende stem: — „Lieve Heer, zeg mij, wat ik doen moet." En allen hoorden het bevel van God: — „Ga naar Maastricht, naar bisschop Lambertus; die zal je zeggen, wat je doen moet!" Toen verdween het hert! Lang nog bleef Hubertus geknield liggen. Eindelijk stond hij op en ging te voet naar het kasteel. Zijn vrienden en knechten volgden hem. Zwijgend ging Hubertus en niemand dorst hem iets te vragen. In het kasteel gekomen, stuurde hij zijn vrienden weg. Toen sloot hij zich in zijn kamer op. Heel de dag bleef hij er, en at niet. Die nacht sliep hij niet, maar bleef bidden. De volgende dag, heel vroeg, steeg hij te paard en ging op weg naar het verre Maastricht. Geen van zijn knechts nam hij mee. Na een lange reis kwam hij in de stad, waar de heilige Lambertus toen bisschop was. Aan hem vroeg Hubertus, wat hij doen moest. — „Onze Lieve Heer heeft je naar mij gestuurd. Ik word oud en ik heb een helper nodig; bekeer je en word priester,” zei de bisschop. Toen keerde Hubertus naar zijn kasteel terug. Alles, wat hij had, gaf hij aan de armen. Hij bad veel en leerde vlijtig. Enige tijd later werd hij priester. Dag aan dag trok Hubertus er toen op uit. Hij drong door tot in de meest afgelegen streken. En overal zocht hij de arme mensen op, die Onzen Lieven Heer nog niet kenden. Hij vertelde hun van het Kindje Jezus in het kribje; hoe die goede Jezus later de zieken genas en eindelijk stierf aan het kruis. En veel heidenen lieten zich door hem dopen. Zo was Hubertus een echte apostel van God. Enige tijd later werd bisschop Lambertus vermoord. Hoe bedroefd was Hubertus toen. Hij schreide bij het lijk van den heiligen man, die voor hem een leider en vader was geweest. En weten jullie, wie toen bisschop werd? — „De heilige Hubertus!" riepen Niek en Riek. — „Ja, de heilige Hubertus,” zei opa. Hij kwam in de plaats van Sint Lambertus. Hij leefde nog vele jaren en de mensen noemden hem toen een heilige. Na zijn dood gebeurden er vele wonderen op voorspraak van den heiligen Hubertus. Jullie mogen dus wel trots zijn op dien groten patroon. — „Is het verhaal nou uit?” vroeg Riekje. — „O, er is nog veel meer te vertellen van Sint Hubertus. Maar jullie moeten nou naar bed,” zei opa. — „Naast Sint Hubertus staat een hond; is dat, omdat hij een jager was?” vróeg Niek. — „Dat heb je fijn gezien, vent,” prees opa. „Daarom vertel ik je dat nog gauw even. Toen de heilige Hubertus dood was, gingen de mensen veel op zijn graf bidden. Dan baden ze er om zijn hulp. Zo was er eens een kind door een dolle hond gebeten. Allen dachten, dat het zeker dood zou gaan. Toen bracht men het naar het graf van den heilige. Vurig bad men voor het stervende kind. En zie, ineens was het genezen! Nog heel vaak hielp Sint Hubertus, als iemand door een dolle hond gebeten was. Daarom zie je vaak een hond naast zijn beeld. Bom, bom, bom!.... negen slagen klonken „ . , , .. van de toren. — „Het verhaal van opa is uit. En jullie gaan je bedje in!" zei moeder. Gehoorzaam gingen Niek en Riekje naar bed. De volgende morgen trokken ze er weer op uit: _ J UT* t m • * opa, vaaer, meK en laeJcje. Kleine Koos moest thuis blijven. Voor hem was de wandeling nog te ver. Maar de kleine vent vond het niks erg. Hij mocht immers bij oma blijven. Bij haar zou hij wel pret krijgen. Het begon al heel fijn! — „Ik heb wat voor je,” zei die goeie oma. — „Wat dan, oma?” vroeg Koos blij. — „Wat zit er in deze hand?” vroeg oma en zij liet haar rechterhand zien. — „Ik zie niks,” zei Koos. — „En in deze? Oma liet de andere hand zien. — „Ook niks,” bromde Koos. — „Opgelet! Eén, twee, drie! Wat is dat?” En oma liet een fijne appel zien. Koos begreep niet, waar die zo gauw vandaan kwam. — „Eerst schillen,” zei oma en ze deed het. Oma ging even naar de keuken! Toen ze terugkwam, waren de schillen weg. •> — „Was de appel lekker, vent?” vroeg oma. — „Fijn, oma!”' En Koos wreef over zijn buikje. — „Waar heb je de schillen gelaten?” vroeg oma. — „Ook opgegeten!” lachte de guit. „Die moesten toch bij de appel zitten!” Toen moest oma ook lachen. — „Nou doe ik ook: één, twee, drie," zei Koos. „Wat zit er in deze hand, oma?” — „Ik zie niks," zei oma. — „En in deze?” Koos liet het andere handje zien. — „Alweer niks,” zei oma. — „Goed opletten, oma!.... Eén, twee, drie!” Maar het handje was leeg, helemaal leeg! — „Niks in!” bromde ons baasje boos. — „Nee, ik zie ook niks!” lachte oma. - Even dacht de kleine man. Toen zei hij tegen oma: — „Toe, oma, doet u nog eens: één, twee, drie!" Oma lachte eens en zei dan: — „Handje open en oogjes dicht! Eén, twee, drie!" En in Koosje’s hand lag.... een koekje. — „Wat kunt u fijn toveren, oma," zei de guit. En het koekje ging de appel na. Die middag aan tafel zei vader: — „Vanmiddag blijven opa en ik thuis. Jullie moeten maar eens alleen op stap gaan.” En hij knipte een oogje naar moeder. — „Wat moet u dan doen?” wilde Niek weten. — „Dat is ons geheimpje, hè, opa?” lachte vader. — „Och, hij mag het gerust weten,” zei die. — „Hè, ja, opa, zeg het maar," bad Niek. — „Vader en ik gaan samen wat spelen; met hamer, nijptang, zaag en plankjes,” zei opa. Maar Niek geloofde opa niet. — „Hè, nee, opa, grote mensen spelen toch niet meer. Zeg het nou eens eerlijk!” vroeg Niek. — „Opa heeft het eerlijk gezegd,” lachte vader. „En jij gaat met de anderen mee.” De kinderen gingen met oma en moeder mee. Opa en vader konden toen rustig werken. Heel de middag timmerden ze ijverig. En toen de kinderen om zes uur thuis kwamen, was de duiventil kant en klaar. . Maar die kregen ze niet te zien! De volgende morgen zei vader tegen opa: — „Het is in orde, vader. Ik kan een fiets voor u krijgen, zolang u wilt. Het weer is prachtig; we moesten nou maar gaan.” — „Nou, ik heb echt zin in een tochtje; het fietsen heb ik nog niet verleerd,” zei opa. — „Mag ik mee, vader?" vroeg Niek dadelijk. — „Je kunt immers niet fietsen,” plaagde vader. — „Ik kan bij u achterop zitten,” meende Niek. — „Zo’n dikzak achter op mijn fiets? Dan kom ik niet vooruit," zei vader. — „Dan help ik wel een beetje,” zei opa. „Ik duw Niek met een wandelstok in de rug.” — „Nee, nee, dat doet pijn,” riep Niek. „Vader kan het best alleen; ik heb al meer achter op de fiets gezeten.” — „Vooruit dan maar; we proberen het," zei vader. — „Mogen wij ook mee?” vroegen Riek en Toos. — „Blijven jullie maar bij mij, zei oma. „Ik heb jullie vandaag nodig.” — „Waar gaan we heen?” vroeg Niek. — „Dat zul je wel zien,” zei vader. Tegen negen uur reden ze weg. Niek zat bij vader op de fiets. Hij zat er gemakkelijk en zacht. Want die goeie moeder had voor een kussen gezorgd. Eerst ging de tocht over mooie wegen. Maar na een half uurtje ging het de weilanden in. Ze reden over smalle paadjes, maar onze Niek was niks bang. Vader kon immers goed fietsen. Eindelijk kwamen ze aan een grote boerderij. Vader stapte af en ging met de anderen binnen. — „Goeie dag, heren en klein baasje,” groette de boer. „Het doet me plezier, dat u nog eens komt, meester." Opa, vader en Niek groetten ook. — „En hoe is het met de visserij, Hermans?” vroeg vader. — „Dat gaat best, meester," zei de boer. „U moet er maar eens gauw een paar kanjers uit komen halen." — „Dat was ik ook. van plan," lachte vader. — „Kom dan maar eens mee. Ik zal u een fijn plekje wijzen," zei Hermans. Met zijn vieren gingen ze het land in. Al gauw kwamen ze aan een groot water. Er zwommen heel veel eenden in. En aan de overkant, tussen het riet, g* zag Niek een grote vogel. — „Vader, kijk daar, wat een mooie vogel! Is dat nou een ooievaar?” vroeg hij. — „Nee, jongen, dat is nou een reiger," zei vader. „Die vist ook, maar zonder hengel. — „Er blijft nog genoeg over,” lachte de boer. „Het zit hier vol met de fijnste vis.” — „Wijs me dan maar eens een goed plekje. Ik moet een flink zootje vangen, als ik kom; want opa is een echte viseter,” zei vader. — „En of! Vooral, als ik ze zelf heb gevangen," lachte opa. — „Dan moet u daarginds gaan vissen, vlak bij dat riet," en Hermans wees naar de overkant. — „Hoe komen we daar?" vroeg vader. — „Ja, te voet zal slecht gaan, meester,” lachte de boer. „Daarom zou ik de boot maar nemen!” Toen pas zag Niek de roeiboot liggen. — „In orde, Hermans, en alvast bedankt! Morgen kun je ons verwachten,” zei vader. Ze bleven nog een poosje bij het water zitten. — „Ik zou maar heel vroeg komen,” zei de boer. „’s Morgens is het de beste tijd om te vissen” — „Ik denk morgenvroeg tegen vijf uur hier te zijn, als we er zo vroeg uit kunnen,” zei vader. — „Ik ben op tijd er uit,” lachte opa. — „Hè, vader, mag ik ook mee?” vroeg Niek. — „Jij?•... Maar, jongen, hoe kan dat nou? Jij kunt toch niet om vier uur op!” plaagde vader. — „Jawel, vader, als u mij maar wakker maakt. Toe, vader, laat me meegaan,” bad Niek. — „Wat denkt u, opa; zou het gaan?” vroeg vader. — „Och, we krijgen hem wel uit zijn bed; een natte spons in zijn gezicht en weg is Klaas Vaak!” lachte opa. — „Zo’n flinke vent kan best vroeg uit bed; ook zonder natte spons,” hielp de boer. — „Vooruit dan maar; je mag mee!” beloofde vader. — „Hoera! Hoera!” en Niek danste in het rond. „Dank u wel, vader en opa!” Op de boerderij dronken ze nog een glas melk. Toen fietsten ze weer naar huis. Hoe was het in die tijd thuis gegaan? ■ Toen de anderen weg waren, vroeg Riek: — „Wat gaan wij nou doen, oma?" — „Wij gaan de tuin in onder de bomen; daar is het heerlijk koel. En dan gaan wij schooltje spelen,” zei oma. — „Dan moet u de juffrouw zijn,” zei Toos. Oma ging met de beide meisjes en Koos de tuin in. In de schaduw van een hoge boom gingen ze zitten. — „Luistert, kinderen; ik heb een leuk plannetje. Nog tien dagen, dan is onze Niek jarig. En dan moeten jullie een versje opzeggen,'' zei oma. — „Hè, fijn!” En Riek en Toos klapten in de handen. — „Ik ken geen versje,” zei de kleine Koos. — „Wij wel, hè, Toos?” zei Riek blij. |mM* — „Dat moeten jullie eens opzeggen; mJKBt dat voor Niek leer ik jullie wel,” zei oma. — „Maar Koos kan dat toch nog niet; Kl die is nog veel te klein," meende Riek. — „Dat kan onze broekeman wel, als ik het hem maar leer,” zei oma. wyjf W „En nou jullie versje, Riek en Toos." IgB }\J f Het vers-ie van Riek en Toos. Riek. Soms spelen wij met onze pop, Dan bouwen we een winkel op; Verkopen koek en zoete mop, Maar eten zelf het meeste op! Toos. Riek en Toos gingen voor oma staan. Eerst maakten ze een mooie buiging. Toen begonnen ze. Samen. Wij zijn twee kleine meisjes En zingen blij als sijsjes. Wij spelen heel de lieve dag, Zo lang als het van moeder mag. En kibbelen, dat doen we niet, Dat geeft ons allen maar verdriet. Samen. En is voorbij een dag van pret, Dan gaan we ’s avonds braaf naar bed. We knielen er eerbiedig neer En danken Onzen Lieven Heer. — „Dat hebben jullie mooi gedaan,” prees oma. „Nou weet ik ook zeker, dat ons plannetje lukt. Maar één ding moeten jullie me beloven: niet verklappen, hoor; zeker niet aan Niek!” — „Moeten Toos en ik het versje opzeggen, oma? Of doet Koos ook mee? vroeg Riek. — „Zeker doet onze Koos mee,” zei oma. — „Als ie dat maar kan onthouden,” zei Toos. „Versjes opzeggen is niet gemakkelijk.” — „Maar onze broekeman kan het,” zei oma. „Luister maar eens, hoe we het doen. Eerst zegt Riek vier regeltjes op; dan komt Toos ook met vier, en Koosbaas doet er dan nog twee bij.” — „Is het versje dan af?” vroeg Riek. — „Dat moet ik nog eens zien,” zei oma. „Als jullie heel vlug leren, komt er misschien nog wel wat bij. En nou, kinderen, aan het leren!” Heel de morgen leerden de kinderen ijverig. Toen opa, %der en Niek thuis kwamen, wist oma zeker, dat het lukken zou. Vroeg op. — „Wij hebben fijn ver gefietst!” Dat riep Niek, toen hij thuis was. — „En wij hebben fijn geleerd,” zei Riek dadelijk. Oma keek het babbelmondje even aan; toen lei ze de vinger op de mond. — „Wat hebben jullie geleerd?” wilde Niek weten. — „Dat verklappen we toch niet,” lachte Toos. — „Ik hoef het ook niet te weten,” zei Niek. „Ik mag morgen fijn mee vissen.” Die middag trokken ze weer de bossen in. Maar de tijd viel onzen Niek heel lang. Die avond ging hij al vroeg naar bed. Vier uur ’s morgens maakte vader hem al wakker. In een wip was hij zijn bedje uit. Opa en vader waren al beneden. Ze namen drie lange hengelstokken mee, en ook een heel pak boterhammen. Toen vertrokken ze. Wat was het heerlijk buiten! Keel de hemel was prachtig gekleurd. Het rook er zo fijn in de frisse weien. Toen zag Niek de zon opkomen! regen vijf uur waren ze op de boerderij. Daar was alles druk in de weer. — „Goeie morgen; prachtig op tijd!" zei de boer. — „Dat moet toch ook," lachte vader. „Anders zijn de vissen ons te slim af.” — „Goede vangst!” wenste Hermans. Poen gingen ze naar het bootje. Niek sprong er het eerst in. Opa en vader deden het wat kalmer. Toen ze zaten, begon vader te roeien. Even keek Niek, hoe dat ging. Nou, dat leek al heel gemakkelijk. — „Mag ik ook eens roeien, vader?” vroeg hij. — „Dat kun je immers met, zei vader. — „Jawel, vader. Het is niks moeilijk,” meende Niek. Vader lachte eens en zei toen: — „Goed, pak jij deze riem maar!" Niek greep de riem en begon te roeien. Maar dat viel nog lang niet mee. De riem kletste op het water. Opa kreeg een hele golf in zijn gezicht en de kleine roeier rolde van het bankje af. Vader nam de riem maar gauw weer over. Vlug gleed het bootje over het stille water. Heerlijk vond Niek dat! Hij liet een hand in het frisse water hangen. Al heel gauw waren ze op het plekje bij het riet. — „Nou heel stil zijn, zei vader. „Anders jaag je alle vissen weg" Vader nam de kleinste hengelstok en deed een wormpje aan de haak. — „Die is voor jou, Niek,” zei hij. „Goed op de dobber letten, hoor! Als ie naar beneden gaat, haal je op" Even later zaten ze alle drie te vissen. Niek had het eerst beet. Tjoep tjoep! ging de rode dobber. Met een ruk haalde de kleine visser op, maar er spartelde geen visje aan. — „Veel te vroeg opgehaald,” zei vader. „Je moet rustig wachten, tot de dobber naar beneden gaat.” Daar begon de dobber van opa te dansen en schoot dan schuin onder water. Opa haalde op en de eerste vis was gevangen! Dadelijk liet Niek zijn hengel in de steek. Hij moest de vis in het net doen. Vijf minuten later haalde vader nummer twee er uit. — „Nou is het jouw beurt," zei opa. Maar die arme Niek kreeg geen beet meer. — „Ze lusten mijn worm niet," zei hij. — „Dan zullen we er wat deeg aan doen," zei vader. Dat hielp, want al gauw had de jongen beet. Tjoep tjoep, deed de dobber en schoot dan weg. Niek haalde op en ving zijn eerste vis. Toen vergat hij wat vader gezegd had. — „Ik heb hem; ik heb hem!" schreeuwde hij luid. — „Als je zo schreeuwt, krijg je er geen een meer,” zei vader. Weer gooide Niek in, vlak bij het riet. Hij hoefde maar heel even te wachten. Daar begon zijn dobber alweer te bewegen en danste tussen het riet. Niek haalde op; heel strak spande het snoer. — „Dat is een dikke!” dacht de jongen. En hij trok uit alle macht. Toen brak het snoer en Niek duikelde in het water. 4 é Met een sprong was vader bij hem. En even vlug was opa naast hem. Met een vlugge greep had vader zijn arm te pakken. Met opa’s hulp trok hij den jongen in de boot. Daar stond de kleine visser nou te bibberen. Maar dat was meer van schrik dan van kou. Ook opa en vader waren erg geschrokken. Maar even later begon opa hartelijk te lachen. — „Alle mensen, wat een reuzensnoek heb jij gevangen! Jij bent nog eens een visser!" zei hij. Toen moest vader ook lachen. En daardoor vergat Niek te huilen. — „Ik kon er echt niks aan doen, vader,” zei hij. — „Dat geloof ik graag," zei die. „Voor de pret heb je dat duikje niet gemaakt.” — „Nou is het vissen meteen afgelopen," meende opa. — „Ja, hier vangen we niks meer," zei vader. „En Niek moet droge kleren hebben.” p Opa vond het erg jammer; dat kon je zien. _ É/ En ook vader keek niet erg vrolijk. % Maar ineens had vader er wat op gevonden. — „Misschien kan Hermans ons helpen," zei hij. Vader roeide weer naar de kant. Samen gingen ze naar de boerderij. ■HiB — „Geven jullie het nou al op?" vroeg de boer verbaasd. Toen zag hij Niek en begon te schateren. — „Ha, ha! Ik zie het al," zei hij met zijn zware stem. „Ons Niekje heeft snoek gevangen!" — „Ja, maar nou vangen wij niks meer,” bromde vader. — „Waarom niet?” vroeg de boer verwonderd. „Er zijn nog mooie plaatsjes genoeg" — „Ja, maar waar blijf ik met die natte kat?” En vader wees lachend naar zijn natten Niek. — „Nou, die maken we weer droog,” zei de boer. — „Dat zal wel tang duren,” meende vader. — „Welnee; onze Gerard is even groot als Niek. Hij kan zolang een pakje van hem aantrekkeh. Als jullie straks terugkomen, is zijn eigen natte pakje weer droog,” zei Hermans. — „Fijn, fijn!” juichte de natte Niek. „Dan kunnen we toch nog gaan vissen.” — „Maar geen snoek meer vangen, hoor!” zei de boer. Niek lachte en trok Gerard’s droge kleren aan. Toen konden ze weer gaan vissen. Joer Hermans wees hun een ander plekje. Jn een goed plekje ook! relkens en telkens beten de vissen. Je vingen er een heleboel Sn die flinke Niek wipte er ook drie uit. rot tien uur bleven ze vissen. roen keerden ze naar de boerderij terug. De kleren van Niek waren al droog. flij trok dus gauw weer zijn eigen pakje aan. — „Een goede vangst gehad?” vroeg de boer. — „Nou, we kunnen tevreden zijn,” zei vader. „Moeder krijgt heel wat te bakken” — „En jullie te smullen,” lachte de boer. Toen pakte hij Niek bij de hand. — „Ik heb ook nog wat fijns gevangen; kom maar eens met me mee," zei hij. Niek ging met den goeden boer mee. In de voorkamer stond een zakje klaar. „Kijk maar eens, wat er in zit,” zei Hermans. — ”,0, fijn; peren!” juichte Niek. „Zijn die voor mij?” ,jij mag ze dragen,” lachte de boer. Niek liet de peren aan vader zien. — „Die neem je mee voor moeder,” zei de boer. „Zij moet toch ook wat hebben voor het bakken.” — „Het is werkelijk te veel,” zei vader. „We halen een heel net vis uit het water en krijgen nog een zak peren op de koop toe. Hartelijk dank, Hermans /” — „Niks te danken, hoor,” zei die. „U moet nog maar eens gauw terug komen. Maar dan niet alle snoek er uit halen, baasje.” En hij kneep Niek eens in de wang. Ze dronken nog een heerlijk glas karnemelk en reden toen naar huis terug. Eerst werd de vis schoon gemaakt. Tegen de middag ging moeder aan het bakken. Wat ze allemaal van die verse vis smulden ! Vooral Niek vond ze heerlijk. Die kreeg de vis, die hij zelf gevangen had. En die smaakte natuurlijk het lekkerst! Na het eten kregen de peertjes een beurt. — „Nou, jullie mogen iedere dag gaan vissen. Dan hebben we altijd smuldag,” lachte moeder. Die middag trokken opa en vader er alleen op uit. Ie moesten met de fiets naar de stad. De kinderen bleven in de tuin spelen, regen vier uur kwam de groenteboer. Dadelijk was Niek bij de wagen. — „Niet er op klimmen,” zei de man. ,Het paard is nog jong an schrikt gauw." roen ging de groenteboer naar binnen. Maar die stoute Niek was niet gehoorzaam. Hii wou crraaa zien. wat er op de wagen lag. Hij klauterde achter op de hoge wagen. Hè, wat lagen daar een heerlijke spullen: appels, peren, perziken, bananen! Daar kwam onverwacht een auto voorbij. Het paard schrok en trok aan. Niek hield zich met één hand vast. Door de schok schoot die hand los en met een luide gil sloeg de jongen achterover. Zijn hoofd kwam met een harde slag op de stenen. Niek kreunde en probeerde op te staan. Maar hij zakte dadelijk weer in elkaar en bleef roerloos op de straat liggen. Zo vond de groenteman hem. | Hij droeg hem in zijn armen naar binnen. L Moeder en oma schrokken erg en Riek en Toos begonnen te schreien. Moeder droeg Niek naar boven. Voorzichtig kleedde ze den jongen uit. | Toen lei ze hem in zijn bedje. nype moeten dadelijk den dokter halen; Riekje moet maar even gaan," zei ze. De dokter woonde een paar huizen verder. Een paar minuten later was hij er al. Hij onderzocht Niek en keek heel ernstig. js het erg, dokter?” vroeg moeder angstig. „Hij heeft een lelijke val gedaan, moedertje. Maar als Onze Lieve Heer een beetje helpt, hoop ik hem toch nog beter te maken, zei de dokter. Toen begon moeder te snikken. En ook oma schreide zachtjes. — „Kalm blijven, moedertje,” zei de dokter. „Jullie moeten me allemaal helpen door te bidden en heel stil te zijn in huis. Ik kom crauw weer terug." :en poosje later kwamen opa en vader thuis. Die schrokken ook heel erg. Vloeder vertelde, wat er gebeurd was. — „Ik ga zelf even naar den dokter,” zei vader. De dokter kwam mei vaaer mee icxuy. Een hele poos bleven ze bij den zieke. Lang praatte vader met den dokter. Toen die heen ging, zei hij: — „Vanavond kom ik nog eens iviuy. > Moeder bleef bij het bedje van Niek zitten. Vader riep de kinderen bij zich. Heel zacht klonk zijn stem, toen hij sprak, en de tranen stonden in zijn ogen. „Het is heel erg met onzen Niek, kinderen. We zullen veel voor hem bidden. En jullie moeten heel stil spelen. Samen baden ze de rozenkrans. Stil en schuw zaten de kinderen bij oma. Eten konden ze naast mei. Zo bleef het drie lange dagen. Drie dagen van droefheid en stilte. En vooral van bidden! Dag en nacht waakten vader en moeder bij J> Elke dag kwam de dokter een paar keer bij 1 Maar zijn gezicht bleef ernstig. De vierde dag was dat anders. Toen keek hij blij en zei opgewekt: tjk geloof, dat we ons klimmertje houden. Als alles goed gaat, wordt ie weer beter” Toen schreiden vader en moeder. Maar nou was het van geluk. Vader drukte dokter de hand en zei: — „Hartelijk dank voor uw goede zorg, dokter! En ook moeder dankte den dokter. „Mij moet je niet danken, beste mensen. Dat heeft de grote Dokter daarboven gedaan. En jullie hebben me prachtig geholpen.” Toen werd het heel anders in huis. Er kwamen weer blije gezichten. En de kinderen dorsten weer zacht te spelen. Niek lag nog wel stil en zwak in zijn bedje; maar hij zou immers beter worden. jiejc. lem. r Die middag aan tafel vroeg Riek: — „Mogen we Niek even zien, vader?" — „Na het eten heel even," beloofde die. „Maar heel stil zijn en niet praten, hoor!” Zachtjes gingen ze na het eten de trap op. Bij de ingang van de kamer bleven ze staan. Bleek en stil lag de jongen in zijn witte bedje. Maar toen hij de kinderen zag, lachte hij even. Vader bracht hen bij het bed. Alle drie hielden ze even Niek’s hand vast. Toen zei Riek ineens zachtjes: — „Arme Niek, gauw beter worden, hoor! De kleine zieke knikte alleen maar;. praten kon hij nog niet. Toen ze beneden waren, zei oma: — „Jammer, nou kunnen wij zijn verjaardag niet vieren.” — „Daar heb ik niet meer aan gedacht,” zei vader. „Dat is wel erg voor den armen kerel.” — „Het is pas over vijf dagen,” zei opa. „Misschien is ie in die tijd flink opgeknapt en kunnen we het op zijn kamertje vieren.” — „We zullen het aan den dokter vragen,” zei vader. Het zal toch nog feest wor-den. De volgende dag kwam de dokter weer. ïij vond Niek heel wat beter. ■.-.oVioniS -7AÏ hii teoen vader: javiivAdMi «w j —i» 7 99 — „Over acht dagen klimt ie weer op een kar. „Dat zal ie wel laten,” meende vader. „Hij heeft het wel voorgoed afgeleerd. Zou ie over acht dagen weer beter zijn, dokter. — „Nou, helemaal beter niet,” zei de dokter. „Maar dan mag hij toch wel weer op; zo in de middag een paar uurtjes. „Ik ben er echt blij om,” zei vader. „Toch vind ik het jammer voor onzen zieke, ta niet een Daar daaen eerder er uit mag.” nWaarom dat?” vroeg de dokter verwonderd. „Wel, over vier dagen is hij jarig; nou gaat het feestje niet door,” zei vader. „Dat zou jammer zijn,” meende ook^de dokter. „Maar misschien gaat het toch nog wel.” — „Hoe dan, dokter?” vroeg vader blij. itjUs ons baasje zo goed vooruit blijft gaan, mag ie wel een uurtje op,” beloofde de dokter. ..Dat zou fiin zijn,” lachte vader. De kleine zieke ging goed vooruit. De dag vóór zijn verjaardag zei de dokter: — „Morgen mag hij wel een uurtje op. Zet hem maar in een grote stoel met kussens.” — „We zullen hem een zacht zitje maken, dokter. We zetten hem midden in de bloemen; heel de kamer wordt versierd,” zei vader blij. — „Verwen hem maar niet te veel, Lachte de dokter. Wat waren ze allemaal blij! Een heerlijke feestdag zou het worden! Niek’s verjaardag zouden ze vieren, maar ook het feest van zijn beterschap! Oma liet de kinderen het versje opzeggen; wel tien keer, tot ze het heel goed kenden. Opa en vader zetten de duiventil op. Vlak bij het tuinhekje kwam die te staan. Dan kon Niek ze vanuit de kamer zien. Tecren de avond reden ze naar boer Spork. Toen ze terug kwamen, had opa een mandje op de fiets staan. Daarin zaten twee jonge duifjes. Dat was me een drukte de volgende morgen. Ze gingen allemaal naar de heilige Mis. Moeder al vroeg, om half zeven. De anderen, behalve Koos, om acht uur. Ze gingen Onzen Lieven Heer hartelijk danken; omdat Hij den kleinen zieke beter had gemaakt en ook om zijn verjaardag. Na het morgeneten werd de kamer versierd. De grote leunstoel leek wel een bedje, zoveel kussens lagen er in! Lange slingers bloemen hingen in de kamer. Niek’s stoel zat helemaal in de bloemen. Zo leek de kamer wel een groot bloembed! Maar daar wist ons baasje niks van. Die lag nog rustig in zijn bedje. Op een tafeltje lei vader de geschenkjes. Toen keek hij tevreden en blij rond. — „Ziezo, alles klaar!” zei hij. „Nou gaan moeder en ik den jarige halen. Riek, Toos en Koos gaan vast op een rij staan. Ie kunt dan dadelijk het versje opzeggen” Niek lag wakker te kijken, toen vader en moeder op de kamer kwamen. — „Van harte geluk gewenst op je verjaardag!” Vader en moeder kusten hun kiemen jarige. Die keek een beetje verwonderd. — „Ik had er niet meer aan gedacht," zei hij. „Jammer, dat ik nou ziek ben.” — „En toch vieren we feest!” zei vader blij. — „Maar ik kan er toch niet bij zijn,” zei Niek. — „Dat zou wat moois zijn,” lachte vader. „De jarige moet toch bij zijn feest zijn." Daar begreep Niek niks van. Toen lei moeder het uit. — „Je mag vandaag een uurtje naar beneden. Dokter vond het goed, omdat je jarig bent. Ik zal je wassen en aankleden; dan draagt vader je naar de huiskamer. Daar wachten ze allemaal op je." 1 Wat was de jarige Niek blij! En hoe eerbiedig bad hij zijn morgengebed! Toen droeg die sterke vader hem naar Joeneaen. XXL UC »»avAibiv*k ■ Zf Daar kwam vader met den jarige binnen. In de deur bleef hij staan en riep luid: _ — „Leve onze jarige Niek! Hiep, hiep, hiep....” — „Hoera!" riepen ze allen blij. Om beurten wensten ze hem geluK. Toen zette vader hem in de feeststoel. Verrast keek ons baasje rond. Wat was de huiskamer prachtig versierd! En dat allemaal voor hem! Dankbaar keek hij vader en moeder aan. Die knikten hem lachend toe. — „Nou zit je op je troon," zei opa. „Je lijkt wel een klein prinsje." M — „Prinsje Goedhart,” lachte Riek. — „Prinsje Goedhart niet," zei Niek. „Ik ben stout geweest en ongehoorzaam. Maar ik zal het nooit meer doen." — „Daar praten we vandaag niet over. Vandaag vieren we een dubbel feest,” zei \ „En we beginnen met de versjes. Vooruit, kinderen, laat Niek eens horen!” mjijk mus en ivoos sionaen voor ixieK. Ca. Deftig maakten ze een buiging voor hem. Toen begonnen ze. Riek. Broer, je wordt vandaag zes jaar; Daarom is het feest voor allen. Kijk maar, wat een bloemen hier! Dat zal zeker je bevallen. Toos. Maar ook wensjes hebben wij: „Lang nog zal ons broertje leven! Blijf maar altijd flink en braaf; Dat zal allen vreugde geven." Koos. Is dat alles? zul je denken. Nee, nou komen de geschenken. Lachen zul je, broertje Niek; Ook al ben je nog wat ziek! Ze moesten allen lachen om dien kleinen Koos. Hij zei zijn versje ook zo leuk op! En de jarige lachte het hardst van allen. — „Zo, zo, nou moeten de geschenken komen. Dan moet onze Koos maar beginnen,” zei vader. De kleine baas stapte naar het tafeltje. Hij nam een pakje en gaf het aan Niek. Een prachtige bromtol zat er in! Toen was het de beurt aan Toos. Die gaf een tekenboek met een doosje kleurtjes. Riekje had weer wat anders; die kwam aandragen met een grote vliegei En Niek lachte maar en dankte maar! Toen kwamen de groten aan de beurt. Moeder gaf hem een klein beursje. ' Nieuwsgierig deed Niek het open. Een zilveren rozenkrans zat er in. 20?! Oma bleef ook niet achter. ® Die gaf hem een spaarpot met een gulder — „Nou zijn vader en ik aan de beurt. Maar wij hebben er ook een versje bij, lachte opa. Dat vond Niek het mooi-ste! Opa ging even de keuken in. Toen hij terug kwam, had hij een mandje in de hand. Hij ging voor den jarige staan. Toen maakte hij een diepe buiging en zei: — „Kijk eens, Niek, twee jonge duifjes. Vind je ze niet fijn? Zorg er goed voor, dat ze heel gauw Vlugge vliegers zijn!" — „Zijn die voor mij, opa?” vroeg de jarige verheugd. „O, wat fijn; wat fijn!" Hij deed het deksel open en aaide de diertjes. — „Nou vader nog,” riep Riekje. „Of hebt u niets voor Niek?” Toen ging vader naar zijn jarigen jongen toe. Hij had ook een leuk versje: — „Bij die duifjes hoort een hokje. Het staat al kant en klaar. Kijk maar, het is een kleurig huisje Voor het duivenpaar!" Meteen draaide hij de stoel naar het raam en wees naar de duiventil. Niek kreeg een kleur van blijdschap! — „Natuurlijk, jij bent immers jarig,” zei vader. — „Maar voor jullie heb ik ook nog wat. Van de markt, weet je nog?” zei opa. Hij haalde een pakje uit de kast. Daaruit nam hij twee grote kaatsballen, voor Riek en Toos ieder een. Koos kreeg een prachtige bouwdoos. Toen waren ze allemaal heel blij. Het uurtje was gauw om, veel te gauw voor Niek. Maar hij moest naar bed! Alles moest mee naar zijn slaapkamer. Behalve de duifjes en de til natuurlijk. Nog een paar dagen moest hij in bed blijven. Toen mocht hij elke dag een paar uurtjes opstaan. Hij begon weer flink te eten en hij mocht al gauw met de kinderen in de tuin. — „Ik denk, dat je ons wel naar de trein kunt brengen; je bent zo goed als beter,” zei opa. — „Gaat u dan weer gauw weg?” vroeg Niek. — „Over een paar dagen, jongen,” zei opa. „Dan zijn die mooie dagen weer om.” Opa en oma bleven nog drie dagen. Heerlijke dagen waren het. Maar o, zo gauw waren ze om. De drie oudsten mochten mee naar het station. Opa moest nog even plagen. — „Goed op je duifjes passen, Niek,” zei hij. „En niet in de duiventil klimmen, hoor! Want dan wil je misschien weer naar beneden vliegen /” — „Ik klim niet meer, opa,” lachte Niek. „Want vallen is niks prettig” Daar kwam de trein binnenstomen. JIJMHUfll Hartelijk namen ze afscheid. Ze bleven wuiven, zolang ze de trein konden zien. Toen gingen ze weer naar huis. — „Jammer, dat ze nou weg zijn, hè, vader," zei Riek. „Het waren zulke prettige dagen” — „Met Kerstmis komen ze weer," troostte vader. „Dan ben jij al vier maanden op de grote school, Niek." — „Ik zal goed mijn best doen, vader," beloofde die. Nog acht dagen duurde de vacantie. Toen ging Niek met vader naar de grote school. N.V. DRUKKERIJ DE SPAARNESTAD - HAARLEM