“O c co C V) = 'S > M 1 £ * s" • BB I c z 5 ■§ f: co £ o ® tz. n y x o? « 2 o ® z 3 C CO ® Qj |< 5 ^ ^ i |ï ® ■SS V Sn 63 Jj 4—1 I I 5 *1S >-o (oL > -m . £ co s ® t—=> ON®! i «o E ■isasgïf @ Sl-^Ëss « % ® * I «2 ®> @ -C 0 c . + > -O *;üjc «Tr « (515) a> CD ® *tr c gj i_ •:: ® -_ c gcz^i ■C > £ g-< £=l Sï i S? © s| 3 -I <= c > -C o) n ü o © -o o. o «"O = * ü 2 ® a £ I 2= £ * < o o MET Z’N VIEREN MET ZTST VIEREN DOOR ANNE DE VRIES PENTEKENINGEN VAN HOOGENDOORN G. F. CALLENBACH - UITGEVER - NIJKERK l. MOEDERS KNECHTJE Tan!” »J „ Ta, moeder”.... „Jan, wil je even een boodschap voor me doen?” „Ik moeder?”.... „Ja, jij Jan. Ga even naar den kruidenier en haal daar twee pond suiker. Hier, op de tafel, ligt het geld.” „Goed, moeder.” Maar Jan was zo mooi aan het spelen in de tuin. Hij had een pijl en boog gemaakt. Hij mikte op een boomstam. Hij moest toch eerst die stam een keer raken. En dat was zó moeilijk, dat Jan de boodschap helemaal vergat. Moeder zuchtte. En toen haalde zij zelf de suiker. Dat gebeurde, toen het morgen was.... „Jan!” „Ja, moeder.” „jan, wil je even wat steenkolen scheppen?” „Ik moeder?” „Ja, jij Jan. De kachel gaat bijna uit.” „Goed, moeder.” Maar Jan was zo fijn aan het knikkeren. Hij had een kuiltje gemaakt. Daar moest hij eerst al de knikkers in mikken. En dat ging zó mooi, dat hij de steenkolen helemaal vergat. Moeder zuchtte. En toen schepte zij zelf de steenkolen. Dat gebeurde, toen het middag was an! „ Ta, moeder”.... „ an, wil je even met broertje spelen?”.... „Ik moeder?” „Ja, jij Jan. Ik moet wassen in het schuurtje. Maar goed op hem passen, hoor!” „Goed, moeder.” Maar Jan had een boek met plaatjes. Die moest hij toch eerst nog even bekijken. En die plaatjes maren zó leuk, dat hij broertje helemaal vergat. En broertje kroop door de kamer. Hij trok een stoof om. Toen lag er een grote hoop as op de vloer. Hij trok aan het tafelkleed. Toen viel het vaasje met bloemen om. De tafel was helemaal nat. Hij haalde moeders naaimandje leeg. Hij strooide vaders tabak op de vloer. En toen.... toen ging hij liggen slapen. Met zijn hoofd op een voetkussen. Midden in de rommel. Toen kwam moeder weer binnen. Ze zuchtte. Heel diep en heel verdrietig! Dat gebeurde, toen het avond was Maar toen het avond was, gebeurde er nog iets. En dat was zó vreemd en zó wonderlijk, dat Jan het nóóit meer vergat. „Moeder?” „Wat is er, Jan?”.... „Moeder, ik wil zo graag een boterham.” „Jij, Jan?” „Ja, moeder. Mag ik een boterham? Ik heb net zo’n • • »» zm!.... „Goed, Jan.” „Maar moeder zat zo druk te naaien. Het leek wel, alsof zij het helemaal vergat. Het duurde zo lang! Jan zuchtte. „Moeder?” „Wat is er, Jan?” „Moeder, geef mij nu een boterham?” „Ik, Jan?” „Ja, moeder. Mijn maag is net zo leeg. Doet u het nu?” „Goed, Jan.” Moeder ging weer naaien. En Jan zat weer te wachten. Het duurde zó lang.... Jan zuchtte nog dieper. „Moeder”.... „Wat is er, Jan?” „Moeder, eten we nu haast? Ik heb net zo’n honger”.... „Goed, Jan. Ga maar vast naar boven. Dan breng ik je boterham wel.”..., Toen ging Jan naar boven. Hij kleedde zich langzaam uit. Hij ging liggen wachten. En moeder kwam maar niet.... Het was heel stil in huis. De wind fluisterde voor het raam. En het was al zo donker.... „Jan, je moeder heeft je vergeten.... vergeten ” fluisterde de wind. Toen werd het zo raar, zo verdrietig in Jans hart. Hij huilde een poosje, maar moeder kwam niet. Hij riep haar, heel hard, maar hij hoorde haar niet. En toen werd Jan zó bang en zó verdrietig! Hij kon het niet meer uithouden. Hij sprong uit zijn bed. Hij sloop heel stil de trap af. Hij keek heel voorzichtig door een kiertje van de deur. De lamp was op. En de tafel was gedekt. En moeder zat stil te wachten. Op wie wachtte ze toch?.... „Moeder,”’ huilde Jan, „hebt u mij vergeten?”.... Moeder nam Jan op haar schoot. „Mijn lieve jongen,” zei ze. „Natuurlijk niet! Dat kan immers nóóit! Ik zat op jou te wachten. Ik wou jou alleen maar wat leren.” „Leren, moeder?” „Ja, Jan. Weet je nog van vanmorgen? Yan de suiker?” Jan kreeg een kleur. „En weet je nog van vanmiddag? Van de steenkolen?”.... Jan kleurde nog erger. „En van vanavond, Jan.... Weet je nog, toen jij op broertje passen moest?”.... Toen sloeg Jan zijn armen om moeders hals. Heel stijf. Hij fluisterde ook iets in haar oor. Heel zacht en verlegen. En toen wist moeder, dat Jan er spijt van had. Ze gaf hem een zoen. „Je bent toch mijn jongen,’ zei ze. „Doe maar eens goed je best, hoor!” Jan vroeg: „Zal ik nu nog suiker halen, moes? En steenkolen? Ik durf best in het donker” Maar dat hoefde niet. Ze gingen samen eten. En de boterham had nog nooit zo lekker gesmaakt. Toen bracht moeder Jan weer naar boven. Ze vroeg: „Jan, weetje wel, wie ons nóóit vergeet? Weet je wel, wie ons dadelijk hoort, als wij Hem iets vragen?” „Jawel, moeder,” zei Jan. „De Heere”.... „Dan zullen wij iets aan den Heere vragen, hè Jan?.... Of Hij je helpen wil, dat je een gehoorzame jongen wordt.” Dat deden ze. „Dag Jan! Dag moeders knechtje” „Dag moes.” Én toen moeder de trap af ging, toen riep Jan haar na: „Morgen, moes, dan help ik u goed, hoor! Dan zal ik een hele boel voor u doen. En zó vlug, moeder!.... Zo vlug als ik kan!” Toen werd het weer stil in huis. Moeder stommelde in de keuken. En de wind fluisterde voor het raam. Wat fluisterde de wind? „Dag Jan!.... Dag moeders knechtje!” 2. TWEE JONGENS EN EEN BAL Doortje, de meid, was in de keuken bezig. En de beide broertjes speelden in de tuin. Grote Wim en kleine Henk. Het was op een vrije Woensdagmiddag. Wim had zijn dikke bal gehaald. Daar speelden ze mee. Wim zei: „Ik zal zo hoog gooien als het nuis!” En Wim gooide.... Bom!.... Tegen de dakgoot. Henk je zei: „Ik zal zó hoog gooien! Zo hoog als de pereboom!”.... En Henkje gooide.... Bom! Tegen de takken. Wim zei: „Nu zal ik zó hoog gooien!.... Zó hoog.... zo hoog als de lucht!.... Ik zal een gat in de lucht gooien. Kijk maar!....” En Wim gooide.... Bom, klets, rin-kin-kink! Een gat in het raam van de slaapkamer. O, wat schrokken ze! Wim fluisterde: „Niet vertellen, hoor!.... Niets van vertellen!”. ... „Nee,” zei Henkje, „niets van vertellen.... Maar tegen moeder wèl, hè?” „Neen jongen, domme jongen! — Tegen moeder óók niet.... Want dan krügen wij straf. Pas op, hoor!” „Goed,” zei Henkje. „Tegen moeder ook niet. Ik zal wel oppassen”.... Toen ruimden zij samen de scherven op, heel haastig. Wim sneed zich aan zo’n scherp stukje glas, maar hij voelde het niet. Ze gooiden de scherven in de vuilnisbak. Jan gooide de bal in de schuur. „Doortje heeft niets gezien,” zei hij. „Kom maar.” „Ja, kom maar....” zei Henkje. En toen gingen ze weer samen spelen. Ze gingen knikkeren. En Wim bond zijn zakdoek om zijn vinger. Die bloedde zo. ader was naar zijn werk. Moeder was uit. Moeder kwam thuis. En vader kwam ook thuis. Ze moesten eten. Vader vroeg: „Hebben jullie fijn gespeeld, jongens?” „Neen vader,” zei Henkje zacht. Dat hoorde vader niet. „ Ja vader,” zei Wim luid. Dat hoorde vader wel. Maar dat was een leugen. Ze kregen allebei een kleur. Wim het ergst. Maar ze vertelden niets. De klok sloeg zeven. Toen moesten ze naar bed. Moes bracht ze zelf naar boven. Het was al een beetje donker. Wim liep hard vooruit, de trap op. Hij deed gauw de gordijnen dicht. Hij knipte gauw het licht aan. En toen kleedde hij zich uit, zo vlug als hij kon. Moeder zei: „Wat raar is dat, het tocht hier! Voel je het wel, jongens ?”.... „Ja moeder,” zei Henkje. „N... .n. .neen moeder,” zei Wim. En dat was weer een leugen. Moeder voelde aan de ramen. Ze waren toch wel gesloten. Gelukkig, ze merkte niets. „Ik heb me zeker vergist,” zei moeder. En nog vertelden ze niets. Toen moesten ze bidden. Eerst Wim en toen Henkje. Op hun knieën voor het bed. „Het boze, dat ik heb gedaan, Zie het, Heere, toch niet aan. Schoon mijn zonden vele zijn, Maak om Jezus’ wil mij rein. Amen.” Henkje bad heel langzaam. En Wim heel vlug en zacht. En toen kleurde Wim nog veel erger. Want dat gebed, dat was de gróótste leugen! „Wel te rusten, jongens....” „Dag moeder....” „Lekker slapen, hoor!” „Ja moeder....” Toen ging moeder weg. De broertjes bleven alleen. Moeder had mets gemerkt. Gelukkig niet. En zij hadden het niet verteld. Lekker niet. Nu konden ze rustig gaan slapen. Het waait buiten. De wind klopt aan de ramen. Rom-bom-bom! — Rombom-bom! Ik wil naar binnen, huilt de wind. Het regent ook. De dikke druppels tikken op de ruiten. Rik-tik-tik! Tik-ke-tik! „Wij ook! — Wij ook naar binnen!” zeggen de druppels. De wind vindt het gat in de ruit. De regen vindt het ook. De wind waait in de kamer. De droppels tikken op de vloer. Twee kleine jongens liggen er bang naar te luisteren. Het is nu heel donker geworden. „Wim!.... Wim!.... Slaap je al!”.... „Nee, wat is er?”.... „O Wim, het waait zo erg! Als de ruit nu eens helemaal stuk waait, hè?.... Dan kan de wind helemaal in huis komen, hè Wim? Waait het hele huis dan om?”.... „Och, welnee, domme jongen, dat kan toch niet!”.... „Heus niet, Wim?” „Wel nee, ga maar gauw slapen, hoor!.... Daag.” „Wel te rusten, Wim...." „Wim!.... Wim!....” „Nou, wat heb je nu weer?” „O Wim, luister eens!.... Als er nou eens een dief komt, hè?.... Dan kan die zo met zijn hand door het gat!.... Dan kan die zó maar bij het haakje, Wim! En dan is het raam los. En dan is de dief in de kamer. Zou hij ons ook meenemen, Wim?”.... „Och, rare jongen, ga toch slapen! Er komen immers geen dieven.... Wat zeur je toch?”.... „Echt niet, Wim?” „Och, wel nee, jongen!.... Nu niets meer zeggen, hoor!.... Da-ag!” „Wel te rusten, Wim.” „Wim!.... Wim!”.... Er komt geen antwoord. „Wim, slaap je al? Nee, hoor, je slaapt niet, want ik hoor je wel! Je snuift zo raar door je neus.... Wat doe je toch ?”.... Maar Wim zegt niets. Het blijft heel stil op de kamer. „Wim, hoor eens. Ik ben zo bang in het donker!.... Nu is de Heere boos op ons, Wim! Én als.... Wim, wat doe je toch? Huil je?”.... Wim zegt nog niets. Maar hij gaat uit bed. Hij knipt het licht op. Hij zegt: „Kom maar, dan gaan wij samen naar moeder toe, hè? Ik zal het wel zeggen, hoor! Want het is mijn schuld, het is allemaal mijn schuld ” Toen zijn ze samen de trap afgegaan. En de gang door. En toen de kamer in. Op hun blote voeten. Moeder was eerst wèl boos. En vader ook. Niet zo erg om de ruit. Want dat was een ongeluk. Maar wel omdat ze het niet verteld hadden. En om de leugens. Dat was geen ongeluk. Dat was lelijk, boos bedrog. Maar moeder was ook blij. En vader ook. Omdat ze toch nog gekomen waren. Moeder zei: „Ik zie wel, dat je er spijt van hebt. Ik vergeef het jullie, jongens....” „Ik ook,” zei vader. Toen was met vader en moeder alles weer goed. Toen zijn ze weer samen naar boven gegaan. Vader ging ook mee. Die heeft een plankje voor het raam gespijkerd. Toen hebben ze ook weer gebeden. Nu was het geen leugen. Nu was het een echt waar gebed uit het nart van twee kleine jongens, die erg berouw hadden. Dat gebed steeg omhoog. Dwars door wind en regen tot in de hoge hemel. Toen was alles weer goed, helemaal alles. Ook met God. „Welterusten, jongens!” „Dag moes.... Dag vader.” De wind klopt aan de ramen. Rom-bom-bom!.... Rombom-bom! Ik wil naar binnen, zegt de wind. Maar hij kan het niet! En de druppels tikken. Tegen de ruiten. Tegen de plank.... Rik-tik-tik.... Rik-tik-tik!.... Maar die moeten ook buiten blijven. „Henkje!”.... Een heel slaperig stemmetje vraagt: „Ja, wat is er?”.... „Nu is de Heere niet meer boos, Henk! Nu is alles weer goed Fijn, hè?” „Ja ” „Henkje, wat waait het lekker hè?”.... Maar Henkje slaapt al. Dan doet Wim ook zijn ogen toe. De wind huilt niet! De wind zingt. Nu kunnen ze rustig slapen. Wel te rusten!.... 3. DRIE BROERTJES EN EEN KAR Er ging een karretje over de straat. In dat karretje zat de meneer. Dat was meneer Jan. Voor dat karretje liep het paard. Dat paard heette Jaap. En achter het karretje liep de knecht van den meneer. Die knecht heette Joop. Die kon niet meer in het karretje zitten. Want dan ging het niet hafd genoeg. De meneer trok aan de leidsels. En hij klapte met zijn zweep. En hij schreeuwde: „Vooruit paard!.... Vooruit!”. ... De knecht van den meneer duwde. En hij schreeuwde ook: „Vooruit!” En het paard rende.... rende,.... zo hard als het kon. En het hinnikte. En het karretje slingerde over de straat. O, het ging hard, hoor! Het ging heerlijk! De meneer was een broertje van den knecht. En de knecht was een broertje van het paard. Meneer Jan was de jongste en de kleinste. En paard Jaap was de oudste en de sterkste. „Vooruit, paard!.... Vooruit!”.... Toen kwam er een fiets aan. Die schelde: „Tingeling!.... Tingeling!”.... Dat betekende: „Pas op, ik moet voorbij, hoor! Vlug aan de kant!”.... Maar de meneer hoorde het niet. Die schreeuwde maar. De knecht hoorde het ook niet. Die duwde maar. En het paard hoorde het helemaal niet. Het paard rende en sprong en hinnikte maar. En de wielen van het karretje ratelden. Het karretje slingerde over de weg. Nu naar links. Dan naar rechts. O, o, pas op! De fiets reed haast tegen het karretje! Nog juist ging het goed!.... De man op de fiets bromde: „Wilde jongens, pas toch op!”.... Maar de jongens lachten. En ze reden nog harder en nog wilder. Midden over de weg. En meneer Jan zei: „Wat bromde die man toch?.... Was hij boos op ons?.... Waarom dan?.... ’t Is een echte brompot, noor!” Maar de anderen hoorden het niet. Toen kwam er een auto aan. Die toeterde: „Toe-toet!.... Uit de weg!.... Vooruit!” Maar geen van de drie hoorde het. „Toe-toet!.... Uit de weg dan toch!.... Ik moet voorbij!”. ... Maar het karretje slingerde verder. Links — rechts. Links — rechts. En de auto kon niet voorbij. Hij moest achter het karretje blijven. „Toe-tóet!”.... Neen hoor, het hielp niet. Die jongens leken wel doof. Maar toen.... De auto reed vlak achter het karretje. En toen liet meneer Jan zijn zweep vallen. „Ho paard, ho!”.... Het karretje stond stil. Rang! ging het. Vlak achter hen. De auto stond óók stil. Nog net op tijd. Vlak achter de hielen van Joop. Toen reed de auto in een bocht om ze heen. De meneer, die er in zat, tikte tegen het ruitje. Hij stak zijn vuist op. Hij keek heel boos. Maar de jongens lachten. Tan zei: „Wat deed die man raar, hè?” Jaap zei: „Hij leek wel boos! Waarom?.... Hij kon toch best voorbij! jO, o! riep Toop. „Hij heeft de zweep kapot gereden! Kijk eens, helemaal kapot! Nou, t is een rare man, hoor!” Toen kwam er een kar aanratelen. Een grote kar met een bruin paard er voor. Die reed heel hard. Op die kar zat een man. Zijn pak was wit. En zijn pet was wit. En zijn snor was ook wit. De hele man was wit. En op die grote kar stonden roitte zakken. „Het is de molenaar, ’ zei Jaap. „Die gaat naar den bakker toe. Die gaat meel brengen bij den bakker.” „Vooruit paard! riep Jan. „Wij moeten ook mee.” „Vooruit!’ schreeuwde Joop. Daar gingen ze weer. Achter de grote kar ««n, „Vooruit! ’ riep de molenaar. „Vooruit, paard!” riep meneer Jan. Acht wielen ratelden. Vier grote en vier kleine. Twee paarden draafden. Eén groot paard en één klein paard. O, dat ging pas heerlijk! Vooruit.... Toen kwamen ze bij het huis van den bakker. „Ho! riep de molenaar. Het grote paard stond stil. „Ho!” riep meneer Jan. Toen stond het kleine paard ook stil. De molenaar sprong van de kar. Hij pakte een grote witte zak. Hij legde die op zijn witte rug. Een zak vol meel. Die bracht hij bij den bakker. Jaap zei: „Daar bakt de bakker brood van. Roggebrood en tarwebrood en wittebrood. En kadetjes.” „Lekker,” zei Jan. Ze gingen het paard bekijken. Het was een mak paard. Het had grote bruine ogen. Die keken vriendelijk. En zijn grote, bruine kop ging op en neer. Het paard knikte. Dat betekende: „Dag, jongens!” „Dag paard,” zei kleine Jan. Jaap plukte een beetje gras. „Hier paard, lus je dat?’ Het paard lustte het best. Hij pakte het gras aan. Heel voorzichtig. Met zijn grote lippen. Zijn grote kop knikte weer. Dat betekende: „Dank je wel, hoor! Krijg ik nóg wat?” Het paard kreeg nóg wat. Eerst van Joop en aan van Jan. De grote, bruine kop knikte. „Lekker, lekker! Dank je wel!” Opeens riep Joop: „Zeg, waar is Jaap gebleven?”.... Toen gingen ze allebei zoeken, Joop en Jan. „Jaap, Jaap, waar ben je?” Jaap was achter de kar. Hij deed wat met de leidsels. Wat deed hij er toch mee? O, o kijk eens! Hij bond het éne eind aan hun eigen kar. Hij bond het andere eind aan de kar van den molenaar. Toen lachte Jaap. En toen ging hij gauw in de kar zitten. En zijn ogen schitterden van de pret. Hij zei: „Vooruit zeg, kom er óók in! Gauw dan! Dan laten we ons trekken, hè? Het kan best. Het paard is sterk genoeg!”.... O ja, dat was fijn! Dat was een prachtig plannetje. loop kroop gauw voor Jaap. En Jan kroop gauw vóór Joop. Ze konden er net in met hun drieën. „Nu stil zijn, hoor!” fluisterde Jaap. „De kar is al leeg. De molenaar rijdt dadelijk weg.... Hij is nog bij den bakker. Als hij ons maar niet ziet, zeg! Stil hoor!” Jan kneep Joop in zijn been: „Fijn,jiè?” „Stil nou, jongen!”.... Joop gaf Jaap een duw. „Wat zullen we hard gaan, hè?” „Houd je mond nou, jongen!”.... Nu wachtten ze, heel stil. Hun ogen schitterden. „Die Jaap, nou, die kon mooie plannetjes maken, zeg!” Ze gluurden onder de grote wagen door. Kom nu, molenaar! Kom nu toch! „Daar komt hij aan!” fluisterde Jan. «Hij komt er aan! fluisterde Joop. „Stil nou toch!” fluisterde Jaap. Hun harten bonsden. Ze gluurden onder de grote kar Twee benen kwamen naar de wagen. Twee wit bestoven benen. Ja hoor, dat was de molenaar. Zou hij de jongens zien? Neen hoor, neen! Hij zag ze niet Weg waren de benen. De molenaar zat op de kar. „Vooruit Bruin! Vooruit!” O, o, wat een schok! „Pas op!” riep Jan. Hij rolde achterover. Tegen Joop. „O. o, pas op!” riep Joop. Hij rolde ook achterover. Tegen Jaap. „O, pas op! Houd je vast!” riep Jaap, Jaap rolde ook achterover. Jaap rolde bijna uit de kar Hij greep zich nog juist vast aan Joop. En Joop greep zich vast aan Jan. En Jan greep zich vast aan het touw. ü-n net touw brak met. Het was heel sterk. >aar gaan we „Houd je vast, hoor! Houd je vast! Daar gaan we nu!”.... Het ging prachtig. Stap — stap — stap! deed het paard. Grote stappen. Langzame stappen. Stap, stap, stap.... De grote wielen ratelden. De lleine wielen ratelden mee. Heerlijk ging het! Maar.... wat was dat?.... „Vooruit Bruin! Vooruit!” De molenaar klapte met zijn zweep. „Vooruit Bruin! Vooruit dan!” Toen stapte Bruin niet langer. Toen ging hij draven! De jongens schrokken er van. Jaap greep J°op "V ZV? armen. Joop greep Jan om zijn hals. En Jan hield zien maar vast aan het touw. ■ „ , . O pas op! Niet zo hard! riepen ze alle drie. Maar de molenaar hoorde er niets van. De grote wielen ratelden veel te erg. . , En de molenaar kon de jongens ook met zien. Hij wist niets van die drie deugnieten achter zijn kar. „Vooruit toch, Bruin! Vooruit!” En toen ging het paard nog harder draven, loen draalde het zo hard als het kon. , , , En het kleine karretje moest wel mee achter de grote Het schokte en danste over de stenen. Het slingerde heen en weer aan het touw. De jongens slingerden er bijna al. Het ging zo hard!. . Zo vreselijk hard! „Molenaar!.... Ho!” . , ,, Ze grepen elkander vast. Ze riepen en schreeuwden. Maar de wielen ratelden. De molenaar hoorde het toen niet. „O, o, niet zo hard!” riep Jaap. „Ik wil er af!” schreeuwde Joop. „O moeder, help!’ gilde Jan. Het karretje danste. Het karretje slingerde. Hup! Naar links. Hup! Naar rechts. Hup! — Wéér naar links. „O, o, pas op!.... Ho dan toch!” De wielen ratelden. En er kwam ineens een grote auto öm de grote wagen. Die ging zo hard! Hup! Naar links ging het karretje! „Toe-toet!.... Rrrrf...” O, o, de auto ging vlak langs het karretje. Nog nèt er langs! De jongens beefden van de schrik. O, het was zo gevaarlijk! Ze konden best een ongeluk krijgen. Rrr! Er vloog een andere wagen voorbij. Ook vlak langs het karretje. En toen wéér een auto. Toe-toet!.... Bijna over het karretje. De jongens huilden van angst. „Molenaar! Molenaar, ho dan toch!” Maar de molenaar hoorde het niet. Kleine Jan zat vóóraan in het karretje. Hij kon niet zijn handen vouwen. Hij durfde ook niet zijn ogen sluiten. Hij riep zó-maar, zo als hij daar zat: „O lieve Heer, help ons toch!”.... Maar dat was tóch een gebed. Zou de Heere het wel horen? O gelukkig, gelukkig!.... Toen ging de grote kar ineens langzaam rijden. Maar het kleine karretje reed nog hard. Het bonsde tegen de grote kar. Jan zat voorop. Jan stootte zijn hoofd tegen de grote kar. „Au, o, au, mijn hoofd!” huilde Jan. Maar niemand hoorde het. En toen draaide de grote kar een zijwegje in. Toen waren ze al dicht bij de molen. Stap, stap, stap, deed het paard. Grote stappen. Langzame stappen. Joop wou gauw uit het karretje klimmen. Maar Jaap deed zo wild! En er waren grote plassen op dat weggetje— Klets, Jaap viel. Net met zijn broek in zo’n grote plas. O ba, wat was dat nat! Joop wou ook uit het karretje klimmen. Maar toen nam de grote kar juist een draai. En Joop viel ook. Bom! Net met zijn knie op een dikke steen. O, au, wat deed dat zeer!.... Toen zat Jan nog alleen in het karretje. En Jan huilde maar. „O, o, mijn hoofd! O, o!” „Ho Bruin,” zei de molenaar. De kar stond stil voor de molen. Maar het kleine karretje reed nog een klein eindje door. Bom! Weer een bons tegen Tans hoofd. Nog zo’n harde. „O, o, mijn hoofd, mijn hoofd!” huilde Jan. Dat hoorde de molenaar. Hij sprong gauw van zijn kar. Hij kwam nieuwsgierig achter zijn kar kijken. En toen zag hij.... drie jongent jes. Eén in een karretje, met de hand aan zijn hoofd. Dat was een klein jongentje. Eén op de weg, met de hand aan zijn knie. Die was een beetje groter. En één, een eindje verder op de weg, met beide handen aan zijn broek. Die was nog een beetje groter. En ze huilden alle drie. „O, o, mijn hoofd!”.... „Au, au, mijn knie!” „O ba, mijn broek is nat!”.... De molenaar lachte niet. Hij keek booa. Vreselijk, wat keek hij boos! Want hij zag ook het touw. En toen begreep hij alles. . „Jullie deugnieten!” zei de molenaar. „Zijn jullie van den bakker af meegereden? Achter mijn wagen? Jullie domme deugnieten!.... Weet je dan niet, hoe gevaarlijk dat is? Mag je zó met je leven spelen?” Ze knikten alle drie. Ja, nu wisten ze wel, hoe gevaarlijk het was. Maar ze durfden niets te zeggen. „Ga eens krom staan!” zei de molenaar. Dat begrepen ze niet. „Krom staan!.... Buigen, zó!” De molenaar zette ze op een rijtje. Alle drie naast elkaar. Eerst Jaap en dan Joop en dan Jan. Hun broekjes stonden strak. Ze keken bang achterom. Toen kregen ze alle drie een tik. Met de stok van de zweep. Eerst Jaap en toen Joop en toen Jan. „Au, au, au!” huilden ze alle drie. Ue molenaar maakte net touw los. En hij bromde: „Vooruit, naar huis, rakkers! En pas op, dat je niet weer zo dom doet, hoor! Dan roep ik den veldwachter. Dan moet je in de gevangenis! Echte kleine domme jongens zijn jullie nog Mars!” En daar gingen ze weer met hun karretje. Jan had een buil op zijn hoofd. Joop had een wond aan zijn knie. En Jaap had een natte broek. Dat plakte zo. O, o, wat was het naar! Toen kwamen ze op de straatweg. Daar mocht Jan weer in het karretje zitten. Want hü was de kleinste. En Jaap moest weer trekken. Want hij was de grootste en de sterkste. Joop duwde weer. Maar het paard maakte geen wilde sprongen. En het hinnikte ook niet. De knecht van den meneer schreeuwde niet. Fn “?neer zelf? Die zat met beide handen aan zijn hooid. Die zat te voelen, hoe dik de buil al was. „Ting-ting!.... Tingeling!” Er kwam een fiets aan. „Aan de kant!” schreeuwde Jan. „Aan de kant!” riepen Joop en Jaap. Ze gingen vlug op zij. „Toe-toet!”.... Er kwam een auto aan. >,0 pas op, aan de kant!” riep Joop. „Aan de Kant!” schreeuwde Jaap. „Gauw, gauw dan! gilde Jan in het karretje. Ze vlogen op zij. Ze kropen met kun karretje ackter de bomen. Daar wachtten ze, tot de auto voorbij was. Jaap zei: „We moeten altijd goed uitkijken, hoor! Die auto’s rijden zó hard! Te kan best een ongeluk krijgen. „Ik zal óók goed uitkijken!” zei Joop. „Nou hoor, ik óók, altijd!” riep Jan in het karretje. Toen vouwde hij even zijn handjes. Hij kneep zijn ogen stijf dicht. „Lieve Heere,” zei hij zachtjes, „ik dank U, dat U ons bewaard hebt.... Amen. „Wat doe jij toch?” vroeg Jaap verwonderd. „Waarom knijp jij je ogen zo stijf dicht?’ „Ik ik Janneman werd een beetje verlegen. „Ik had stof in mijn ogen.” Maar dat was een leugen! Jan sckrok er van, toen nij daaraan dacht. „Nee hoor, ik ik heb den Lieven Heer bedankt, zei hij toen. Daar werden ze stil van. Ze reden weer verder. Kalm, voorzichtig. „ „Ik ga nooit meer achter een grote kar rijden, zei Joop. Hij wreef aan zijn knie. Die schrijnde zo. „Ik ook niet,” zei Jan. Jan voelde aan zijn bult. Wat dik was die nu! „Nee hoor, ik óók niet,” zei Jaap. „vast nooit, nooit weer! .... , . En Jaap voelde aan zijn broek. Die begon al een beetje te drogen. Gelukkig! 4. IJS Ting-ting-tin-ge-ling!.... Het was midden in de zomer. Het was heel warm. Toen ging er een wit karretje langs de weg. Was het wel een karretje? Yan voren had het twee wielen en van achteren één. Van voren was het een karretje. Maar van achteren was het een fiets. Het was een fietskarretje. Op de fiets zat een man. Die had een witte jas aan. En hij belde met een koperen bel. Ting-ting-tin-ge-ling!.... Toen kwam er een jongentje aandraven. Heel hard achter het karretje aan. Dat jongentje had wat in zijn hand. Dat was hard en wit en als de zon er op scheen, dan glansde het. Maar het jongentje kneep zijn hand stijf dicht. En hij draafde maar. „Meneer!.... Hei, meneer, wacht eens even!”.... Ting-ting-tin-ge-ling!.... Het karretje reed door. En o, wat was dat jongentje warm! Zijn wangen waren heel erg rood. „Meneer!.... Hei!.... Ho dan toch!”.... De man fietste. De bel belde. Het jongentje draafde en riep. Maar de man hoorde het niet. Toen kwam er een oud meneertje aan. Die zei: „Hei baas, je wordt geroepen!”.... En toen stond het karretje stil. En de bel was ook stil. En het jongentje kwam hijgend aandraven. a „Hoe veel, jongentje?” „Eén, meneer....” „Van een cent?” „Nee meneer, van een stuiver”.... Het jongentje legde een mooi blank stuivertje op de kar. Het glansde in de zon. Het was heel warm van zijn warme hand. En de man legde er een pakje naast. Een mooi, wit pakje. Dat was niet warm. Dat was zo koud als ijs. En toen pakte de man het stuivertje. En het jongentje pakte het pakje. „Dag meneer.” „Dag jongentje. Eet maar lekker op, hoor!” „Nee meneer,” zei het jongentje. Maar de man hoorde het niet. Hij fietste al weer. En de koperen bel belde al weer. Ting-ting-tin-ge-ling! Dat jongentje heette Kareltje. En Kareltjes moeder was ziek. Eerst was ze een beetje ziek. Toen deed ze haar werk nog. Toen werd het erger. Toen moest moeder in bed blijven. Toen kwam de buurvrouw iedere dag om het werk te doen. En om het eten te koken. En toen werd het héél erg. Toen werd de dokter geroepen. De dokter schreef een briefje. Daar stond op, dat moeder een drankje moest hebben. Een heel bitter drankje. Zó erg was het. En dokter zei: „Het moet heel stil zijn in huis. En dan zal dat drankje je moeder wel beter maken, Kareltje.” Toen ging de dokter weg. Maar vader zei: „Dat kan het drankje tóch niet doen, Kareltje! Dan kan alleen de Heere. Wij zullen het aan den Heere vragen.” En dat deden ze, vader en moeder en Kareltje ook. Kareltje vroeg het drie keer per dag: ’s morgens en ’s middags en ’s avonds. Maar moeder kreeg ook het drankje. Drie keer per dag. ’s Morgens en ’s middags en ’s avonds. Elke keer vijf druppels. En nu werd moeder al weer beter. O, wat gelukkig!.... Maar dat had niet het drankje gedaan. Moeder lag in bed op de slaapkamer. Naast haar bed stond een kastje. Op dat kastje stond een flesje. Daar zat het bittere drankje in. En naast dat flesje stond een glas. Daar zat water in. Want moeder had vaak dorst. Het was leidingwater. En het was zo warm in de kamer. Het water was niet lekker koel. Het was lauw. Kareltje haalde vaak weer nieuw water voor moeder. Uit de kraan in de keuken. Maar dat was ook niet koel. En toen zei moeder: „Hè, dat water, dat helpt niet voor de dorst. Ik wou, dat het heel koud was, Kareltje! Ik wou, dat het zo koud was als ijs”.... Kareltje had vacantie. Hij was alleen met moeder thuis. Want vader was naar zijn werk. En de buurvrouw was al weer weg gegaan. Moeder ging slapen. En Kareltje ging op de stoep zitten. Hij zat in de zon. De zon brandde. Maar Kareltje voelde het niet. Hij dacht over moeder. En over het water. Hij wou zo graag wat voor moeder doen. Hij dacht: „Zo koud als ijs?.... Dat kan tóch niet! In de zomer is er toch geen ijs?” Toen ging er een karretje door de straat. Was het wel een karretje? Een man zat er op in een witte jas. En een koperen bel belde: „Ting-ting-tin-ge-ling!’* En toen wist Kareltje wat! Toen wist hij wat moois! En o, wat zou moeder blij zijn! Hij rende de kamer in. Hij klom gauw bij de kast. Daar stond zijn spaarpot. Daar zat één mooi, blank stuivertje in. En het sleuteltje lag er naast. „Gauw, gauw dan!.... anders was het karretje weg!”.... De spaarpot ging open. Het stuivertje rolde op de tafel. En toen stond Kar eitje even te denken. Want het stuivertje glansde zo mooi!.... Het was een nieuro stuivertje.... Hij had het pas van grootmoe gekregen.... Maar het moest, hoor, het moest! Het was voor moeder. En moeder zou zo blij zijn!.... En toen rende Kareltje de straat op. Met het stuivertje stijf in zijn vuist. Het karretje achterna. „Meneer!.... Hei, meneer, wacht eens even!”.... En nu had Kareltje het. Een mooi pakje, wit en kantig. En in dat pakje: twee dunne koekjes. En tussen die koekjes: iets wits, iets heel erg kouds. Dat was het. Dat was: ijs! En hij stapte er trots mee de straten door. De ene straat in. De andere uit. Hij was nog ver van huis. De zon brandde op zijn hoofd. Dat hoofd gloeide en zweette. Maar Kareltje gaf er niet om. De zon brandde op zijn handen. Die handen werden heel warm. Maar Kareltje voelde het niet. De zon brandde ook op het pakje.... Opeens, wat was dat?.... Wat kwam daar uit het pakje? Een grote droppel wit.... Kareltje schrok. Die droppel viel op zijn hand. Die was koud. Wat was wat?.... Ijs?.... Kareltje likte de droppel van zijn hand. Die was lekker. Kareltje begon wat harder te lopen. O, kijk eens!.... Al wéér! Drup, drup, drup.... Drie grote druppels op Kareltjes hand, drie koude witte druppels. Kareltje schrok nog meer. Hij likte, hij likte.... Maar hij werd erg ongerust. Hij rende over de straat. O, o, pas op, pas op! Nu drupte het al maar door! Drup, drup, drup.... Op de hand, op de grond, op Karelt jes schoenen.... Drup, drup, drup.... Kareltje likte, Kareltje holde!.... O, dat lekkere ijs! O, dat ijs voor moeder! Drup, drup, drup.... Kareltje vlooe de straat door, de stoep op, de deur in.... Kareltje rende de trap op. Drup — drup — drup Op iedere tree viel een druppel. Arme Kareltje! „Moeder!.... O, o, moeder, gauw, gauw dan!”.... Moeder sliep. Maar nu werd ze wakker. „Jongen, wat is er toch?”.... „Moeder, o moeder, gauw!.... Gauw dan!”.... Kareltje rende de kamer in. Hij vloog haast öp het bed. Hij duwde moeder een pakje in handen. Een vies, kleverig pakje, dat al maar drupte. Drup — drup — drup.... „Gauw moeder, gauw, likkenl” zei Kareltje. „Maar jongen, wat is dat toch?” „O moeder, ijs! Voor u! Gauw dan toch!” Toen begreep moeder het. „Een schoteltje,” zei ze. „En een handdoek!” Een schoteltje stond nog op het kastje. Daar stond het bittere drankje op. En een handdoek ning naast de wastafel. „Gauw moeder!” En toen pakte moeder het pakje uit. Toen legde ze op het schoteltje Twee koekjes. En een héél klein beetje ijs. „Maar jongen,” vroeg moeder, „hoe kom je daar wel aan?” Kareltje vertelde alles. Moeder keek naar het schoteltje. En dan naar haar jongen. En toen nog eens naar het schoteltje. Het zag er niet lekker uit. Maar moeder proefde er tóch van. En zij vond het toch wel lekker. En ze zei: „O Kareltje, wat is dat koud!.... Wat ben ik daar toch blij mee, zeg! .. Kareltje glom. Yan de warmte. Maar ook van plezier. „Ik hen heel hard gelopen!” zei hij. „Anders was alles op de straat terecht gekomen!”.... „Je bent mijn flinke jongen,” zei moeder. Toen moest Kareltje een bakje water brengen. Moeder waste in bed haar handen. En Kareltje waste zijn handen bij de wastafel. En toen mocht Kareltje even bij moeder op bed liggen. Met zijn hoofd in haar arm. Met zijn schoenen op een krant. Toen mocht hij de beide koekjes opknabbelen. Op het kastje stond het bittere drankje. En een glas lauw water. En een vies, kleverig schoteltje. En op de trap zat de poes van de buurvrouw. Die likte de witte druppels op. INHOUD Blz. 1. Moeders knechtje 5 2. Twee jongens en een bal 11 3. Drie broertjes en een kar 19 4. Ijs 31