Een bakvis vertelt. Wij hebben een meisjesvergadering gekregen. Ja, dat is zo typisch gegaan. Maar ’k zal eerst eens zeggen wie ik ben, waar ik woon, en iets van thuis en zo. Ine heet ik. ’k Ben veertien jaar, nogal lang en mager, vanwege m’n slechten eetlust en kieskeurigheid, zegt vader. Ik heb donkerblond haar, ’k draag het in een scheiding, en in twee vlechten op m’n rug. Kort haar mag ’k niet dragen van vader en moeder. Erg vervelend vond ik het eerst, maar nu ben ’k er al lang mee verzoend, en eerlijk gezegd, ook wel een beetje trots op m’n lange vlechten, daar ik het enige meisje ben, op ’t hele dorp, dat zo lang haar draagt. Laatst hoorde ik een juffrouw in ’t voorbijgaan tot een andere dame zeggen: „O zeg, wat heeft dat meisje beeldige vlechten, zeldzaam!” M’n zusjes, ’k heb er zes, en geen enkelen broer, moeten ’t haar ook laten groeien, maar ’t komt niet verder dan hun schouders. Nel, die net onder mij is, zet er krullen in, dat staat snoezig, maar de anderen, ik noem ze de vijf ukken, hebben erg spieterig haar, waar moeder weinig mee beginnen kan. In April ben ’k van school gekomen, om te helpen in de huishouding en den winkel. Wij hebben een zaak, een boekhandel. Eerder was vader boekhouder, op het kantoor van een kleine machine- je geestelijk leven verfrist en versterkt wordt. Moeder is al een tijdje lid van de vrouwenvereniging. En nu ik van de meisjesvergadering. Dat ging zo. Op een Zondagmiddag, na de kerk, pakte ik „De koninklijke weg” van Leent je Hagen. In den winkel hebben we een kast vol boeken. Ik mag er graag in snuffelen. Eerst den titel lezen, dan ’t bandje bekijken en na even bladeren weet je al of je ’t boek nemen zult of niet. „Mag ik dit lezen, moeder?” vroeg ik. „O nee, da’s helemaal geen boek voor jou”, zei moeder beslist. Ik behoefde niet te vragen waarom niet. Als moeder met zekerheid iets zei, dan was ’t zo. Maar ’k was heel erg teleurgesteld. „Later mag je ’t lezen”, troostte moeder. „Over een paar jaartjes misschien, als je zestien bent. Neem nu maar „Naar het land van den Roden Rhododendron”. Da’s een fris boek en erg gezellig om te lezen en nog leerzaam ook. Maar nee, wacht eens”, schoot het moeder te binnen, „dat boek heb ik verkocht aan juffrouw Jeltje. Zij vroeg een geschikt boek om voor te lezen voor haar naaikrans.” „Dan ga ik daarheen om te luisteren”, flapte ik er uit. En toen zei moeder: „Hè ja, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. Je bent veertien.” Het leek me wel. Ik kende Jo en Mien en Truus. Kort geleden waren zij lid geworden, ’t Was erg gezellig bij juffrouw Jeltje, hadden ze mij verteld. Je mocht kiezen wat je ’t liefst deed, naaien of breien. „Goed, ik wil wel”, zei ’k aan moeder. En nog die zelfde week stapte ik op een Woensdagavond op m’n eentje naar ’t gebouw „Irene”. Ik vond ’t er werkelijk knus. Achttien meisjes aan de lange tafel, en aan ’t hoofd juffrouw Jeltje. Een klein dametje is ’t, met een weinig grijzend haar. Ze komt uit Friesland, doch woont al meer dan dertig jaar in ons dorp. Zij kwam hier met haar man. Nu is ze al twintig jaar alleen. Kinderen heeft ze niet. Echt jammer, want ze is er dol op. Vaak zien wij haar gaan, met aan iedere hand een kind. Dan staan ze voor de etalage van een speelgoedzaak en dan weer voor een bakkerswinkel. Den eersten avond, dat ik op den krans kwam, liep ze op me toe: „Zo, kom je eens bij ons kijken, Ine? Aardig vind ik dat. Zoek je maar een plaatsje. Je mag zitten waar je wilt. Fijn, zo’n flinke hulp er bij als jij.” Maar ’k wimpelde die pluim gauw af. „Ik leer het naaien pas, veel kan ’k er nog niet van.” Ik kreeg een vrouwenhemd van geel katoen te naaien. En verder moest ik zoeken wat ik nodig had. Een naald, spelden, wit handgaren, een schaar. Op de tafel stonden blikken dozen, daarin kon ik ’t vinden. En m’n buurvrouw mocht me helpen bij ’t begin van den eersten stiknaad. „Doe ik het goed, Dien?” vroeg ik na een poos. Ik vorderde niet erg, leek het me. Ik vond de naald wat stroef en het katoen iets klam. „Stik maar verder”, raadde Dien. „’t Gaat vanzelf wel beter als je doorwerkt.” Schrale troost, dacht ik. En ondertussen kreeg ik ’t warm van inspanning. Ik keek tersluiks naar juffrouw Jeltje. Zou zij mij zien totteren? Vreemd woord, hè? Ik weet niet waar het eigenlijk vandaan komt en of je ’t in een woordenboek kunt vinden, ’t Komt van moeder, die zegt het nog weleens als ze mij ziet treuzelen bij ’t inzetten van een lapje: Zit je weer te totteren? Nee, juffrouw Jeltje lette niet op mij. Ten- minste, zo dacht ik. Maar ineens stond ze achter me: „Vlot het?” „O jawel”, hield ik me groot en dekte met m’n handen ’t naaiwerk. „Mag ik es even zien?” Ik schrok me een hoedje. O nee, dat mag ik van moeder niet zeggen. Stel je ook eens voor, dat je plots veranderde in een hoed. Maar ja, zo zijn er veel woorden, die je nazegt zonder er bij te denken. Maar heus, ik schrok toch heel erg, toen juffrouw Jeltje vroeg: „Mag ik es even zien?”. M’n steken waren vrij ongeregeld en bobbelden hier en daar. Maar net wilde ze mij iets zeggen, of daar ging een daverend gelach op. We keken allemaal naar Jans. Zij had iets uitgevoerd, zo ’t scheen. „O, kijk eens...” Ze hield een jongensblouse omhoog. En wat had ze gedaan? De mouw in het halsgat in plaats van in het armsgat gezet. Een mal gezicht was ’t. En ’t gaf zo’n vrolijkheid, dat we eerst maar niet tot bedaren konden komen. „Nu stilte”, gebood juffrouw Jeltje. „Ik ga lezen. Ik heb hier een nieuw boek: „Naar het land van den Roden Rhododendron” ” Ik genoot. Ik was blij, dat ’k gegaan was. Maar het allerprettigste moest nog komen: de meisjesvergadering. Wij vragen Kort nadat ik lid geworden was van de naaivereniging, waar ik iederen Woensdagavond met meer pleizier heen ging, waren er twee leden bijgekomen, Coba en Willy. Coba is in betrekking bij den directeur van het postkantoor, en Willy bij Jansen, den chef van de tricotfabriek. Zij zijn beiden van een andere plaats gekomen. In de pauze, en ook wel voor en na dien tijd, vertellen zij ons het een en ander van het dorp, waar ze eerder hadden gewoond, en van hun vereniging daar. Over hun betrekking hier, praten ze niet. Dat zal niet mogen, denk ik. Willy is een leuke meid. En Coba zelfs erg grappig. Zij durven samen heel wat en vinden ons erg stroef. „Zet toch niet zo’n puriteins gezicht”, kreeg ik te horen. En op een keer, deed ik heus onbedaarlijk mee. Dat was niet naar den zin van juffrouw Jeltje. Aan haar ogen zag je dat. Strak en aanhoudend keek ze je aan. En dan liet je het gichelen wel. Onder ’t voorlezen is ’t gelukkig rustig, maar ’t is ook de moeite waard om te luisteren. Een mooie stem heeft juffrouw Jeltje. Zij draagt het verhaal bijna voor, en zo sleept ze je mee soms, dat je onwillekeurig de naald laat rusten. Maar niets ontgaat haar ogen; ze knikt je toe, ten teken, dat je door moet werken. Wat juffrouw Jeltje ook zo gezellig kan? Een babbeltje houden met ons. Zij is erg mededeelzaam. En wat ze beleeft, is niet weinig. Veel baantjes heeft ze. Correspondentschappen van allerlei liefdadige instellingen, en voorts nog bestuurslid van verscheidene verenigingen. Zo is ze dan ook presidente van de meisjesvereniging „De harten omhoog”. Een studievereniging. Juffrouw Jeltje doet trouw haar best hiervoor nieuwe leden te werven. Zo is ze ook bezig met Willy en Coba. „Nee, hoor”, zeggen die, „niks voor ons. Wij hebben geen tijd om inleidingen te maken en zo.” Doch juffrouw Jeltje zet haar actie toch maar voort. Zo is ze pas begonnen, iedere week iets te vertellen van wat er Dinsdagsavonds is behandeld. En ze maakt het onderwerp, met de bespreking, zo interessant, dat Truus en ik bijna tegelijk vroegen: „Mogen wij lid worden?” „Jullie lid worden?” herhaalde juffrouw Jeltje. „Nee, dat kan niet. Jullie zijn nog te jong. Je moet minstens zestien zijn.” „Hè, da’s jammer”, zei Truus. Maar meteen er overheen vroeg ze: „Maar kunt u dan voor ons niet apart vereniging houden?” „Voor vier meisjes?” Juffrouw Jeltje keek erg bedenkelijk. Ze had vlug de meisjes afgekeken en zag, dat er op deze afdeling vier meisjes waren beneden zestien jaar. Maar Truus dacht vlugger door dan juffrouw Jeltje. Ze riep uit: „Vier! Ik weet er nog wel tien, die er voor in aanmerking komen. Op de catechisatie zijn we zeker met ons zestienen, als ’t niet meer is. En dan de meisjes van de buurtschappen! Doet u het dan als er genoeg zijn?” vroeg Truus nog eens. „Welnee”, zei juffrouw Jeltje. „He, waarom niet?” begon ik toen, want ik was het direct met Truus eens. „Ja, waarom niet? Ik word te oud om er meer bij aan te halen. Dat in de eerste plaats en dan.... voor jonge meisjes is ’t niet goed om vele avonden van huis te zijn. Je hebt de catechisatie en dezen avond, dat is meer dan genoeg voor jullie.” Maar wij gaven ’t niet op. Ik praatte er thuis over. Eerst met moeder en later met moeder en vader samen. Zij waren er wel voor. Dat viel me mee. Ik zei: „Vindt u het nu dan wel goed, dat ik ’s avonds over straat moet? En eerder mochten we geen vriendin omdat ons dat uithuizig maakte.” „Dit is een ander geval”, antwoordde moeder. „Als je naar de meisjesvergadering gaat, dan heb je een doel. En deze wordt op vaste uren gehouden, zodat wij weten waar je bent. En zo’n meisjesvergadering vind ik heel leerzaam. Ik ben blij, dat juffrouw Jeltje jullie op het idee gebracht heeft.” „Dus ik mag van u?” vroeg ik. „Als ’t zover komt, ja”, zei moeder. O, we krijgen ’t best voor elkaar, zo dacht ik, maar wat moesten we ons inspannen om juffrouw Jeltje over te halen. Ze wilde er eerst niets van weten om een meisjesvergadering op te richten. „Nee!” hield ze vol. „Jullie weten wat ik gezegd heb. En dan zijn er nog enkele bezwaren, die ik zo niet zeggen kan.” Ik voelde me echt teleurgesteld en zweeg. Truus echter praatte er op door met zo’n guitig gezicht en zo’n beslistheid in haar stem, dat juffrouw Jeltje eindelijk toegaf: „Nou goed, ik zal es zien of ik iemand vinden kan, die een meisjes/ergadering wil oprichten.” „Iemand?” vroeg Truus. „Maar dat bedoelen we niet. U willen we hebben als oprichtster en leidster. Toen moest juffrouw Jeltje even lachen. „Erg vriendelijk van jullie”, zei ze, „maar dat gaat niet.” Meteen stond ze op om de rij langs te gaan voor ’t nazien van het naaiwerk. Bijdehande Truus hield haar tegen: „Juffrouw, hoor nog es even. We zouden toch zo erg graag willen, dat u het deed. U bent er zelf over begonnen.” „Nee”, schudde juffrouw Jeltje. „Ja”, beweerde Truus. „Ja”, knikte ik. En Jo en Mien vielen me bij. Ik zei: „Weet u hoe ’t gekomen is, dat wij u vroegen voor een meisjes vergadering? Doordat u ons vertelde van ’t werk op de meisjesvereniging „De harten omhoog”, ’t Lijkt ons erg prettig om daar lid van te zijn. Maar dat kan niet, hebt u gezegd, omdat we daarvoor te jong zijn. En daarom vroegen wij ” Den zin hebben we niet af gemaakt. Juffrouw Jeltje viel ons in de rede: „Als ik dat geweten had! Voortaan zwijg ik, hoor.” „Dat kunt u niet”, zei Truus lachend. En werkelijk, meteen begon juffrouw Jeltje weer te praten, zodat we er allemaal schik van hadden. Met het naaien schoten we niet hard op. „Nu doorwerken, meisjes”, werd ons geboden. En net wilde ik ijverig beginnen en daar beduidde Truus me: staken. Ik wist niet of ik het doen zou of niet. Ik begreep Truus wel. Ze wilde haar zin hebben en eerst weten of het doorging met het oprichten van een meisjesvergadering. Maar ik kreeg medelijden met juffrouw Jeltje. Ik dacht, als ze nu per sé niet wil, dan moeten we ’t haar niet moeilijk maken. En ik gaf Truus te kennen: ophouden er over. Truus echter seinde terug: volhouden. En terwijl juffrouw Jeltje de ronde deed en ons werk nazag, hield zij maar aan. Hoe ze ’t durfde. Ik bewonderde juffrouw Jeltje, dat ze zo vriendelijk bleef tegenover Truus. Die goeierd. En wat zei ze ten laatste? „Ik zal er over denken.” Een hoera-tje ging op. Alle meisjes applaudisseerden. Dat vonden we leuk, want hoewel de meesten er geen belang bij hadden, deelden zij toch in onze vreugde. „Maar ik heb niets beloofd, hoor!” waarschuwde juffrouw Jeltje. „Nee, nee”, kwam Truus olijk. En de rest las je van haar gezicht. Eenmaal buiten — we liepen met ons viertjes op — begon ze: „Vinden jullie ’t niet fijn, dat we ’t er door gekregen hebben?” „Juich nog maar niet te haastig”, wou Mien haar kalmeren. Maar toen kwam Truus pas recht in ’t vuur. „De meisjesvergadering komt er, wat ik jullie vertel. Dan moest juffrouw Jeltje Jeltje niet zijn. Ze houdt zich toch maar zo. Dat is bescheidenheid van haar. Als ’t er op aankomt, dan doet ze niets liever dan organiseren. Dat weet ik van m’n tante, weet je. Die werkt met haar samen in ’t comité Ja, zeg, ’t is Ik kan er niet op komen, zo gauw. Enfin, ’t doet er ook niet toe. Ik wou jullie dit maar zeggen: in haar hart voelt juffrouw Jeltje veel voor dit soort werk. En dat ze niet dadelijk toestemde, dat was natuurlijk om zich niet op den voorgrond te willen plaatsen.” Ik verbaasde me over Truus’ wijze woorden. Maar Mien zei: „Hoor haar. Ze verbeeldt zich ook wat. Wind je niet zo op, kind. Waar maak je je druk voor. Je bent niet lekker. Vlas jij soms op een bestuursbaantje. Nou, ik gun je de pret. Maar ’k moet eerst nog zien of jullie ’t zover brengen, dat er een meisjesvergadering komt.” „Vast!” verzekerde Truus. Zou de meisjes vergadering er komen? Den Woensdagavond daarop ging ik met een beetje kloppend hart naar ’t zaaltje. Zou juffrouw Jeltje er nu zelf over beginnen? En zou ’t nu doorgaan? Of toch weer af springen? Ik was de hele week vol geweest van die meisjesvergadering. Aldoor was ’k er in gedachten mee bezig. Zou ’t er werkelijk zo gezellig en prettig zijn als wij ’t ons voorstelden? En wat kreeg je er te doen? En hoe werd daar gewerkt? Zou je boeken moeten aanschaffen en schriften, zoals voor school? In ’t portaal trof ik Truus. „Hallo!” zei ze. „Heb jij er nog over gedacht?” Truus was er dus ook vol van, begreep ik. En ’k zei: „Kind, ’t is geen ogenblik uit m’n gedachten.” „Ik droomde er ’s nachts van”, vertelde Truus. „Moet je horen: een meneer leidde de vergadering. Een klein ventje, zeg. En drie meisjes waren er maar en ’k had zo’n angst.” „Dat ’t niet doorging?” vroeg ik. „Nee, voor dien vent. Hij keek spin-nijdig.” „Dat voorspelt dan weinig goeds”, zei ik. „Welnee”, antwoordde Truus, „dromen zijn bedrog.” Toen stapten we naar binnen. „Ga vlug zitten, meisjes”, gebood juffrouw Jeltje, „we wilden net beginnen.” Na het gebed en het lezen der notulen nam Toos opeens het woord: „Gaat het door, juffrouw Jeltje? Zegt u eens gauw. Komt er een meisjesvergadering?” „Daar praten we straks wel over”, zei juffrouw Jeltje kalm. „Nu eerst aan ’t werk. Kun jij verder?” Truus heeft haar plaats dicht bij de juffrouw. Ze rolde haar naaiwerk — een flanellen kindernachtpon — uit en liet het zien. „De zijnaden zijn klaar. Goed gedaan?” „Ja, je kunt beginnen met overnaaien. Een smal zoompje, denk daaraan. En jij ?” Stuk voor stuk werd ons werk bekeken. Het ging vlug dien avond. Na een kwartier kon juffrouw Jeltje het boek al nemen. En toen ze twee hoofdstukken gelezen had, legde ze het weg en zei: „Als jullie nu even willen luisteren. Laat het werk maar even rusten.” „Maar wij hebben er toch geen belang bij”, zei er een, die wel begreep waar ’t om ging. Het was een lid van de meisjesvereniging „De harten omhoog.” „Jij er geen belang bij? En of!” kreeg ze ten antwoord. „Weet je niet meer, wat ik gezegd heb gisteravond op jullie afdeling? O nee, jij was er niet, dat is waar ook. Nu dan, van jullie afdeling verwachten we de leidster en jullie moeten je wel terdege interesseren voor het jongere zusje dat straks komt.” Och heden, dacht ik, nu leidt ze toch niet zelf de vergadering. En ineens leek me de meisjesvergadering niet half zo ideaal meer. Enfin. Ik luisterde toch maar. „Ik zal jullie precies vertellen wat ik gedacht en gedaan heb betreffende het oprichten ener meisjesvergadering.” Na deze korte inleiding van juffrouw Jeltje waren we een en al oor. „Al nadenkende, kwam ik op het idee eens met anderen over jullie voorstel te praten. En zo heb ik dan deze week enkele ouders gesproken en onzen dominee. Dominee vond ’t een prachtig idee. „Ja”, zei hij, „als dit van de meisjes zelf uitgaat, dan moeten wij deze gelegenheid niet voorbij laten gaan. Ik wil graag mijn medewerking verlenen. Zal ik een stukje in de kerkbode schrijven?” „Nee” zei ik, „dat gaat zo maar niet. Eerst moeten de ouders bij elkaar komen, en dan hoort u er wel meer van.” Ik vroeg me af waarom het nodig was de ouders bij elkaar te laten komen, doch juffrouw Jeltje vertelde ’t ons meteen. „Eerst moet er een oudervereniging worden opgericht. Vroeger is die er wel geweest, want we hebben al meer dan twintig jaar onze knapenvergadering, doch langzaam is die verlopen. Het bestuur van een oudervereniging zorgt dan voor een leidster en het bijeenbrengen van leden.” „En wanneer gebeurt dat?” vroeg Truus. Ik had iets dergelijks willen vragen, maar zij is mij altijd voor. Ook wou ik iets meer weten van die oudervereniging. Ik vond ’t zo vreemd. Zouden mijn vader en moeder daar ook bij horen, vroeg ik me af. „Wanneer dat gebeurt?” herhaalde juffrouw Jeltje Truus’ vraag. „Wat bedoel je? Je drukt je niet erg duidelijk uit.” „Nou, wanneer die ouders bij elkaar komen. Eigenlijk snap ik dat niet goed. Waarom is dat nodig?” Ha, dacht ik, nu krijg ik het toch te horen. En wat zei juffrouw Jeltje? „Wat jij daar zegt, hebben de ouders vermoedelijk ook gedacht. Er was weinig belangstelling. Maandagavond is er vergaderd. Ja, dat is gauw, hè? In ’t laatst van de vorige week zijn, in overleg WU meisjes van de meisjesvergadering. 2. met de leiders van de knapenvergadering en enkele ouders, zestig circulaires verzonden. Maar de opkomst was erg gering. Twaalf mensen. Jouw ouders waren er niet, Truus, en Ine’s ouders ook niet.” „Bij ons weten ze nergens van”, viel ik uit. „Och jawel, ik heb zelf de adressen geschreven. Vraag er thuis eens naar of ze geen circulaire hebben gekregen. En jij ook, Truus”, zei juffrouw Jeltje. „Ik heb bij ons wel zo’n ding zien liggen”, wist Dien. (Zij behoort tot de ouderen, doch heeft jongere broertjes en zusjes.) „Maar m’n vader had dien avond een andere vergadering.” „Je moeder had ook kunnen komen!” „M’n moeder”, zei Dien lachend. „Moeder gaat nooit uit zonder vader.” „Ja, ’t is jammer”, ging juffrouw Jeltje door. „Maar dit kan ik jullie alvast wel vertellen: de oudervereniging is opgericht. En het bestuur plaatst deze week een oproep in de kerkbode voor meisjes van 12 tot 16 jaar, om eens bij elkaar te komen.” „Wanneer? Welken avond?” vroeg ik. „Zondag na den middagdienst in de consistorie.” Ik wist niet wat ik hoorde. Truus ook niet. Ze liet zich ontvallen: „Hè, op Zondag? Waarom dat nou?” En Mien, die tot nog toe gezwegen had, viel uit: „Vergaderen op Zondagmiddag? Dan kom ik niet, hoor! Ik ga wandelen. Eerst een paar uur in de kerk zitten en dan nog een tijd vergaderen, nee, dat doe ik vast niet.” „Ja, het spijt me voor jullie, maar de ouders hebben ’t zo besloten. De meeste stemmen waren voor ’t vergaderen op Zondag. De knapen doen ’t ook, is ’t niet zo?” „Ja, die vergaderen om twaalf uur. Veel leuker, dan mis je niets”, vond Mien. (Zij heeft een broertje, dat lid is.) „Als wij nu ook om twaalf uur mochten vergaderen”, zei ze. „Nee, dat kan niet. Meisjes moeten om twaalf uur thuis zijn om moeder te helpen met koffieschenken en tafeldekken. Is ’t niet, Ine?” vroeg juffrouw Jeltje aan mij. „Ja”, zei ik lachend. Want ’t is zo. Tussen twaalf en één ben ik aldoor bezig. Ik help moeder dan ook in de keuken. Ik zet de aardappelen op en de groente, dan kan moeder tenminste een ogenblik zitten voor haar kopje koffie. Nee, ik zou tussen twaalf en één niet weg kunnen. Zondagsmiddags na de kerk wel, maar ik vond ’t niet prettig. Ik wou ook liever een avondje in de week. „Kan ’t niet veranderd worden?” vroeg ik. „Nee, ik denk het niet”, zei juffrouw Jeltje. „Een besluit is een besluit. Daar valt niet aan te veranderen. Doe nu maar je best Zondagmiddag present te zijn en breng je kennissen mee. Bijzonderheden vind je in de kerkbode van Zaterdag a.s.” „Maar wij lezen de kerkbode niet”, zei Truus. „Nee, wij ook niet”, vertelde Mien. „Vroeger wel, maar hij bleef dagen liggen met ’t bandje er om, en dan verhuisde hij zo naar de prullemand. Toen heeft vader ’t blad afgeschreven. Ja, als je ’t toch niet inkijkt.” Juffrouw Jeltje zette een verontwaardigd gezicht. „’t Is schande”, zei ze. „Ik zal er eens met den dominee over praten.” Wat heeft die er mee te maken, dacht ik. Toen ik thuiskwam was ’t eerste wat ik vroeg: „Moeder, heeft u de vorige week een circulaire gekregen van de oudervereniging?” „Oudervereniging ? Daar heb ik nooit van gehoord”, zei moeder. „Hoe kom je daarbij?” Toen vertelde ik wat wij van juffrouw Jeltje hadden gehoord. „Nee”, zei moeder, „zover ik weet hebben wij geen uitnodiging ontvangen. Anders was vader of ik toch wel gegaan. Zou die brief hier in huis dan zijn zoekgeraakt? Ik wil er vader eens naar vragen.” Vader was in z’n kantoortje. Moeder ging naar hem toe. Samen kwamen ze terug en moest ik mijn verhaal opnieuw doen. „Dat is een vreemd geval”, zei vader. „Ik heb een dergelijken brief niet ontvangen, hoor! Zeg dat gerust aan juffrouw Jeltje. En dan zou ik daar niet te lang mee wachten; ga morgen direct naar haar toe.” Dat vond moeder ook. En zo fietste ik den anderen dag, ’s middags dadelijk na ’t afwassen, naar juffrouw Jeltje. ’t Dienstmeisje zei, dat de juffrouw niet thuis was. Als ik haar wilde spreken, moest ik ’s avonds tussen zeven en acht komen. Ik er weer heen. Nu werd ik binnengelaten en bracht ik de boodschap van vader over. O, wat hoorde juffrouw Jeltje vreemd op. „Geen brief gekregen! Ik begrijp het niet”, zei ze en stond een tijd in gedachten. Toen vervolgde ze: „Wacht eens, nu schiet me iets te binnen. De brieven zijn in gedeelten gepost. Zou Jaantje soms... ik zal haar even roepen.” Jaantje kwam. En ze werd ondervraagd waar ik bij was. „Ja, juffrouw”, zei Jaantje, „ik heb die brieven meegenomen voor u.” „Ja, meegenomen, maar heb je ze gepost?” „Natuurlijk”, gaf Jaan ten antwoord. „Dan moet de fout aan de post liggen, ’t Is toch te gek, dat je brieven niet besteld worden. Ver- velend vind ik dat, want ik droeg de verantwoording. Het was niet mijn werk de circulaires te schrijven, doch ik had het op me genomen, omdat de voorlopige secretaresse geen tijd had en er haast bij was. Dus je weet het heel zeker, Jaan, dat je de brieven gepost hebt? Morgen ga ik naar ’t postkantoor om te onderzoeken, hoor! Denk nog es even goed na. Het was Vrijdagavond toen ik je die brieven meegaf. Ben je lopende de deur uitgegaan?” „Nee, met de fiets.” „Heb je de brieven in je hand gehouden?” „Nee, in de fietstas gedaan.” Meteen kleurde Jaan en een beetje verschrikt vroeg ze: „Mag ik even gaan kijken?” Ze vertrouwde zichzelf dus niet helemaal. Het duurde een tijdje voor ze terugkwam. Ze bracht de vergeten brieven mee. O, wat was juffrouw Jeltje kwaad. Ik heb haar nooit boos gezien. Maar op dat ogenblik Jaantje werd er wit van. Onze eerste vergadering. Dien Zondagmiddag heb ik van de preek niet meer onthouden dan het voorgelezen hoofdstuk en Zondag zoveel van den Catechismus. Ik kon er m’n gedachten niet bij houden. Telkens dwaalde ik af en moest ik denken hoe vreemd het zijn zou uit de kerk niet regelrecht naar huis te gaan, zoals ik anders deed. Ik voelde me ook een beetje opgewonden, en als we zingen moesten was ’t net of m’n stem wat bibberde. Bij ’t uitgaan liep ik tamelijk langzaam. Nel, m’n zusje, gaf me een por en zei: „Loop es door, zeg.” Buiten gekomen keek ik vlug rechts en links om me heen. Ik zag al meisjes staan bezijden de kerk. „Nu, dag hoor!” groette ik vader en de anderen. „Tot straks.” En opeens vond ik mezelf nogal gewichtig: ik ging vergaderen. Het groepje meisjes groeide spoedig aan. Truus kwam al gauw na mij. Mien zag ik niet. Wel veel bekenden van de catechisatie. En verder meisjes van buiten, die we alleen van gezicht kennen. We waren ongewoon kalm. Wie nog wat zei deed het fluisterend. Ik bedacht me opeens, dat we niet wisten wie de vergadering zou leiden. Ik hoopte juffrouw Jeltje. We hadden ’t haar niet weer gevraagd en zij had het niet gezegd. Maar net wilde ik er met Truus over beginnen, en daar komt juffrouw De Jonge aan. Ze heet Corrie, maar wij zeiden natuurlijk netjes: „Dag, juffrouw.” Corrie is de dochter van den hoofdonderwijzer en onderwijzeres aan de school van haar vader. Mijn zusje zit bij haar in de klas en vindt haar niet aardig. Zo te zien lijkt ze me ook niet leuk. Ze gaf ons een stijf knikje. Ik dacht: als zij de vergadering leiden moet We werden al onrustig van haar aanwezigheid. „Gaan jullie mee?” vroeg er een. En ineens stormden we op de consistorie af. Maar of we gauw afdropen. De kerkeraad en de dominee waren er nog. We moesten netjes wachten. „Dan lopen we een eindje om, kom maar.” Truus trok mij mee en nog een paar. Gearmd stapten we het brede kerkhek uit — dat stond nog open — en liepen den Brink op. Het was de eerste Zondag in Mei. Een mooie, warme dag. „Heerlijk weer om een lange wandeling te maken”, zei ik. „Zullen we ’t doen?” Ik meende het wel niet, want we konden elk ogenblik binnengeroepen worden, doch op dat moment kreeg je er echt zin in. Even stapten we stevig door tot aan den hoek van de Wooldstraat. Dat was maar een snippereindje. En wie kwamen daar aan? Nee, maar! Juffrouw Jeltje en mijnheer Beek. Mijnheer Beek kennen wij wel. Hij is een bekend winkelier en heeft een groot gezin, ik geloof tien kinderen. Twee meisjes van hem had ik zoëven gezien bij de anderen. „Dag, meisjes”, groette juffrouw Jeltje ons. Wij knikten lachend terug. „Lopen jullie met ons mee?” vroeg ze toen. Maar wij lieten haar en mijnheer Beek voorgaan en kwamen achter hen aan. „Dus juffrouw Jeltje komt toch”, zei Truus fluisterend. „Ik dacht het wel. Maar wat mijnheer Beek er bij doet?” „Och, die loopt een eindje met haar op”, zei ik. Bij de pastorie stond dominee te praten met een ouderling. Toen wij passeerden groette hij en keek glunder naar ons. Hii had bepaald schik van ons. Aan de kerk gekomen zagen wij geen meisjes meer. Zij waren dus al binnen. Met Corrie ? Ik was werkelijk nieuwsgierig of ’t zo was en wat zij hier te doen had, nu juffrouw Jeltje er was. Mijnheer Beek ging tot m’n grote verwondering mee naar binnen. Later hoorden wij, dat hij de voorzitter was van de oudervereniging en deze eerste vergadering graag wilde meemaken. Juffrouw Corrie werd aan ons voorgesteld als lid van de meisjesvereniging „De harten omhoog”. Zij was als belangstellende gekomen. Juffrouw Jeltje nam plaats aan het hoofd van de lange tafel. Juffrouw Corrie zat links van haar, mijnheer Beek rechts. En verder was de tafel geheel omgeven met meisjes. Twintig, had ik gauw geteld. Wij waren bepaald onder den indruk, want zo rustig was ’t! Heel anders dan Woensdagsavonds. Dan babbelen we voor den aanvang heftig dooreen. En moet juffrouw Jeltje flink hameren om ons tot de orde te roepen. „We beginnen ons samenzijn met het zingen van Psalm 79 en daarvan het vierde en zevende vers.” Dat klonk ook al zo plechtig. Het zingen werd door het orgel begeleid. Mijnheer Beek speelde. Het eerste vers kende ik uit m’n hoofd: „Gedenk niet meer aan ’t kwaad, dat wij bedreven”, maar het laatste: „Zo zullen wij, de schapen Uwer weiden”, kende ik minder goed. En psalmboekjes waren er niet. Ik mompelde op de wijs een beetje mee. Na het gebed las juffrouw Jeltje ons voor uit Mattheus 25; de gelijkenis van „De talenten”. Toen ze klaar was, liet ze den Bijbel openliggen. Ze keek den kring eens rond en begon te vertellen: „Ja, meisjes, dit is een gewichtige middag. En we zijn met zovelen. Echt prettig zo’n schare meisjes bij elkaar. Boven verwachting is dit. Allemaal de kerkbode gelezen met den oproep? Laat es horen!” Het bleef muisstil. „Nu, dan ga ik de rij eens langs. Jij , jij , jij ?” (Juffrouw Jeltje kende de namen van de meisjes niet precies.) Ze liet ons één voor één zeggen, hoe we er toe gekomen waren dezen middag naar de consistorie te gaan en nu bleek het, dat de een het tegen de ander had gezegd. „En”, ging juffrouw Jeltje verder, „nu weten jullie natuurlijk ook, waarom we hier zijn saamgekomen. Het is de bedoeling een meisjesvergadering op te richten. En daar willen we met elkaar eens over praten. Dus, jullie mogen ook een woordje meespreken. Je mag straks zeggen, hoe je er over denkt. En wat je niet begrijpt, vraag je. Het doel der meisjesvergadering is om jullie nuttig en aangenaam bezig te houden. En wat hier geleerd zal worden is de voorbereiding voor hetgeen jullie later nodig hebben als je lid wordt van de vereniging van grotere meisjes. De meisjesvergadering is dus een school, een leerschool. Jullie werken daarin mee, door het maken van opstellen over gewijde geschiedenis, kerkgeschiedenis en zending. Je houdt eens een memorisatie of een voordracht. En dan hoop ik, dat alle meisjes, ieder naar haar vermogen, zullen trachten een goed, meelevend lid te zijn. Trouw in het bezoeken der vergaderingen en zorgzaam in haar werk. Jullie leveren een goed opstel, kiezen een geschikt verhaal en een mooi vers. Natuurlijk zal de een daarin beter slagen dan de ander. Ieders gave is niet gelijk. Dat weten we uit de gelijkenis van de talenten. De een had vijf talenten, een ander twee, ja, er was er zelfs een met één talent. Maar dat ene talent had ook waarde. Jezus zegt: „Doe er winst mee. Woeker er mee. Zorg er voor, dat het rente opbrengt, dat het meer wordt.” Wij geloven, dat God aan elk van ons, dus ook aan jullie, jonge meisjes, een talent, een gave geschonken heeft, en die mogen jullie gebruiken, ook ten nutte van ons verenigingswerk. Is het niet heerlijk om voor het rijk van Koning Jezus ons best te doen? En wanneer we biddend werken, en voor iedere vergadering ernstig nakijken wat er behandeld wordt, dan zal God ook zeker Zijn zegen schenken. We moeten niet alleen met ons lichaam, maar ook met onzen geest werkzaam zijn. Dat zegt God in Zijn Woord. En omdat wij Hem liefhebben, willen we dat graag doen, niet waar?” Hier hield juffrouw Jeltje even op. Zouden wij nu moeten antwoorden, dacht ik. Maar nee, het bleef stil. Doch in m’n hart zei ik zacht: „ja”. De woorden van juffrouw Jeltje hadden diepen indruk op mij gemaakt. Ik wilde een goed lid worden. „En zeg nu maar eens, hoe jullie er over denken”, zei ze. „Of je er voor voelt lid te worden van een meisjesvergadering. Wie wil staat op, de anderen blijven zitten.” En toen Spontaan rezen we allen tegelijk op. Wat was dat een fijn moment, ’k Vergeet het van m’n leven niet meer. De meisjesvergadering was opgericht. Rustig gingen we weer zitten, ’t Was me, of ’k een belofte had afgelegd. „En nu moet het zusje een naam hebben. Ja, hoor, ik zeg zusje”, zei ze, „want dat zijn jullie nu voortaan van de leden der meisjesvereniging. En we hebben hier een vertegenwoordigster in juffrouw De Jonge. Zij zal het ook prettig vinden straks op haar afdeling te kunnen vertellen, dat jullie er zijn. Want ik heb gehoord, dat er door haar met verlangen naar een meisjesvergadering is uitgezien. Nu even een vraag. Weten jullie het verschil tussen een meisjesvergadering en een meisjesvereniging ?” Niemand wist het. „Niet erg, hoor!” stelde juffrouw Jeltje ons gerust. „Ik zal ’t jullie in ’t kort zeggen. Maar dan ook proberen, het te onthouden, hoor! De meisjesvereniging werkt zelfstandig. De leden kiezen zelf haar presidente. De meisjesvergadering staat onder leiding. En de leden verenigen zich niet, doch worden door de ouders bijeenvergaderd. Daarom zeggen we „meisjesv e r g a d e r i n g” en niet „meisjesvereniging”. Begrepen?” Ja, knikte ik, doch even later wist ik er niets meer van. Na afloop heb ik ’t nagevraagd, ook over het openingswoord, dat juffrouw Jeltje had gesproken, en toen aangetekend. Want — ik ben gekozen tot secretaresse en moest meteen verslag maken. Wat ik daarover inzat Maar nu moet ik eerst vertellen welken naam we kregen. Een heel mooien. „Wees een zegen”. Juffrouw Jeltje heeft hem bedacht. Ze zei: „Weet je waarom ik dezen naam gekozen heb? Denk eens na. Wat is zegen?” Hè, dacht ik, ze doet ook zulke moeilijke vragen. Toen begon er een meisje te lachen. Een meisje van buiten. „Waarom lach je?” vroeg juffrouw Jeltje. „Vind je m’n vraag zo gek?” Nee, beduidde ze. Ze schudde met haar hoofd en gaf geen antwoord. Maar ze bleef glimlachend juffrouw Jeltje aanzien. „Mal kind”, zei Truus. „Zeg dan wat.” Eindelijk begon ze te praten. Maar zo zachtjes, wij verstonden er niets van. „Harder”, schreeuwde er een. Maar in plaats dat dat kind duidelijk sprak, zweeg ze. Toen wisten we nog niets. Doch juffrouw Jeltje had zoveel opgevangen, dat ze begreep, dat Dini (zo heette ze) een antwoord wilde geven. „Zeg het dan maar”, drong ze aan. „Maar met een flinke stem, hoor!” We keken allemaal naar Dini. „Nee, meisjes, doe dat nu niet”, zei juffrouw Jeltje. „Je zou haar verlegen maken, is ’t niet, Dini?” Dini bleef lachen en zwijgen. En hoe juffrouw Jeltje ook haar best deed er een woord uit te krijgen, ze zei niets. „Durf je niet?” vroeg de juffrouw. „Jawel”, zei Dini toen, „maar ik weet niet hoe ik ’t zeggen moet.” We lachten allemaal. Juffrouw Jeltje ook. „Weet je niet hoe je ’t zeggen moet? Wel dan doe je zo. Je denkt even na wat je zeggen wilt en dan zeg je wat je denkt.” En jawel hoor. Juffrouw Jeltje’s raad hielp. Eindelijk kwam het antwoord: „Zegen is vrucht.” „Zie je wel, dat je ’t wist, meisje van het land”, prees de juffrouw haar. „Zegen is vrucht, goed gezegd. Als de landman het zaad uitstrooit op den akker, dan verwacht hij, dat dat zaad wortel zal schieten en vrucht dragen. Met andere woorden, dat zijn arbeid gezegend mag worden. Wij, als meisjes van de meisjesvergadering, want zo mag ik jullie nu voortaan noemen, gaan dan nu den naam „Wees een zegen”, dragen. Wat dat zeggen wil? Dat wij van God vragen, of hij ons werk vruchtbaar wil doen zijn, en ons, jonge meisjes, tot een zegen wil stellen voor anderen. Gods Woord is het zaad, dat wij straks uitdragen. Het wordt gestrooid in jullie harten, en als het vrucht draagt, dat wil zeggen: als je in woorden en daden toont naar Gods gebod te leven, dan is dat zegen op ons werk. Meisjes, draag dus jullie naam „Wees een zegen” met ere!” Ernstig en plechtig werd deze laatste zin ons op ’t hart gebonden. Hij woog me wel even zwaar. Want al legden we niet hoorbaar een gelofte af, in dit korte uur werd er veel van ons gevraagd. Stemde ik in ’t begin toe, een goed lid te zullen worden, eerst later drong het tot me door, wat dat inhield. Het reglement werd voorgelezen. Ook dat nog, schrok ik. „Moet het in de notulen?” informeerde ik gauw. Ja, wat moest ik anders. „Vragen maakt je wijzer”, zei vader eens. Dat heb ik onthouden. En van die notulen maken, begreep ik niet veel. Telkens vroeg ik me af: „Moet ik dat nu opschrijven of niet?” „Nee, het reglement hoef je niet in z’n geheel over te nemen”, zei juffrouw Jeltje. „Jullie krijgen er ieder een. Dan kun je het voor jezelf, thuis, nog eens rustig overlezen. En het reglement goed bewaren, meisjes! Het zijn de regels waarnaar wij werken en handelen. Er zijn er negen.” Toen gingen we ze, één voor één, bespreken. Nu, dat duurde een tijdje, voor we daarmee klaar waren. Maar ’t verveelde ons niets. Wel zaten we af en toe even in de rats om een moeilijke vraag, die we beantwoorden moesten. We werden al dadelijk aan ’t werk gezet. „Welke zijn de belijdenisgeschriften?” werd gevraagd. „Weet jij het?” informeerde ik bij Truus. „Hou je mond!” gaf ze terug. „Ik heb ’t gevoel of ’k voor een examen zit. Even denken De belijdenisgeschriften Welke zijn ’t ook weer? Toe, help me es, m’n hersenkastje zit dicht, en ’k wil het antwoord hebben. Op de catechisatie...” „Truus, noem jij ze eens; je bent toch eenmaal aan ’t praten, doe het dan nu hardop, dan horen wij ’t allemaal.” Dat had Truus niet gedacht, regelrecht de juffrouw te moeten antwoorden. Ze kleurde en hakkelde een paar woorden: „Ik-ik, prakkizeer nog.” En onderwijl voelde ik m’n hart bonzen. Als ze ’t mij vroeg ! Ik vertrouwde mezelf niet. De Catechismus, was dat er een? En verder ? Ik had ze geleerd, maar op dat moment kon ik er me geen herinneren. O, ik hoopte zo, dat ’k geen antwoord behoefde te geven. „Hoe noemen we de belijdenisgeschriften ook wel? Zeg jij dat eens, Sieni de Greef!” Gelukkig, de juffrouw ging mij voorbij. Maar wist ik op deze vraag het antwoord? Ik voelde me vreselijk dom dien middag. „De drie Formulieren van Enigheid”, zei Sieni prompt. „Goed, heel goed.” Sieni kreeg een flinke pluim. Maar wat schaamde ik me, dat ’t boerenmeisje meer wist dan ik. „En kun je die drie ook noemen, Sieni?” Ik had wel ’k weet niet wat willen geven, als ik haar met dit antwoord had kunnen troeven. Sieni noemde ze vlot. Ik was jaloers. Och, och, ’t viel niets mee dien eersten middag. En nu was er nog niet eens een les te behandelen. Daar zouden we ’t de volgende week over hebben. Dan werd de rooster besproken. Die kon niet uitgeschreven worden, voordat we wisten of de meisjesvergadering werd opgericht. En bronnen hadden we nog niet. „Nee, en zonder boeken kunnen jullie niet werken”, zei juffrouw Jeltje. Ze gaf ons voorlopig een gemakkelijke les op. „Leer de bijbelboeken” zei ze. „Daar heb je geen aparte bron voor nodig.” „Hè, nee”, zei ik, en ’k voelde me opeens verlicht, dat ’k nu eens niet met een mond vol tanden behoefde te zitten. Ik begon op te zeggen: „Genesis, Exodus, Leviticus...” Maar ’k liep een berisping op, ik mocht niet voor m’n beurt praten. Er werd niet van me gevraagd, de les nu op te zeggen. Toen luisterde ik weer gedwee naar ’t voorlezen van het reglement. Op ’t laatst ging ’t nog vlug. De volgende artikelen handelden over de leden, het bestuur en dag en uur van vergaderen. Doch dat was al geregeld. En bestuursvergadering hadden we al gehad. Truus is penningmeesteresse geworden. Eerst wilde ze ’t niet aannemen en dan had ik ’t ook niet gedaan, doch juffrouw Jeltje vond: Truus en ik hadden zo geijverd voor de meisjesvergadering, dus een plaatsje in ’t bestuur kwam ons eerlijk toe. • Toen hebben we „ja” gezegd. We werden daarop ernstig toegesproken. Wat hierop neerkwam, dat wij heel getrouw moesten zijn in ons werk. Eindelijk kwamen we toe aan de twee laatste artikelen: contributie en begunstigers. De bijdrage, voor ons als leden, werd op 15 cent per maand gesteld. Dat vonden we niet duur. Dus daarover waren we ’t gauw eens. Doch toen er gesproken werd over het werven van begunstigers, waren we vooreerst niet uitgepraat. We moesten allen meewerken, met een lijst, om daarmee rond te gaan bij de gemeenteleden. „Daar heb ik geen tijd voor.” „Nee, ik ook niet”, spraken sommigen tegen, doch ’t slot was, dat juffrouw Jeltje twaalf meisjes uitkoos. Zes meisjes uit ’t dorp, en zes meisjes van buiten. Wij werden uitgenodigd bij haar aan huis te komen, voor de verdere regeling en wijkverdeling. Nog die zelfde week werden we verwacht, want er moest zo gauw mogelijk begonnen worden. We kregen ’t druk, begreep ik. Doch ik vond ’t toch leuk. Al het nieuwe lokte me geweldig. „En nu ga ’k een vers voordragen”, besloot juffrouw Jeltje. „Een vers van mevrouw Voorhoeve-van Oordt, dat betrekking heeft op onze pas opgerichte meisjesvergadering en haar naam. Het is getiteld: „Van zaaien komt maaien”: Zaai uw zaad, waarheen gij gaat, In den vroegen morgen, ’t zij ten avond laat. Strooi met volle hand, op het vruchtbaar land. ’t Zaad in de aard verborgen, geeft een blijden [morgen. Overvloedig maaien, Die in hope zaaien! Zaai uw zaad, waarheen gij gaat, In den vroegen morgen, ’t zij ten avond laat. Strooi met volle hand, op het vruchtbaar land ’t Zaad, aan u gegeven, ’t zaad van eeuwig leven. Die met tranen zaaien, Zullen juichend maaien!” Muisstil was ’t. Wij luisterden als vinken. „Zaai uw zaad, waarheen gij gaat...” Prachtig vond ik dien regel, ’k Had hem direct in m’n hoofd. En zo verdiept was ik in de volgende, dat ik niet gemerkt had dat de voorzitter der oudervereniging juffrouw Jeltjes plaats had ingenomen. Hij wou een kort woordje spreken. Hij bedankte ons voor onze opkomst en de leidsters voor haar bereidwilligheid deze vergadering te leiden. En sprak den wens uit voor een goede samenwerking en een gezegenden arbeid, opdat wij als kinderen des Verbonds, den Heere oprecht zouden dienen met een gewillig hart. Toen zongen we nog: „Heer, ai, maak mij Uwe wegen” en na het dankgebed gingen we naar huis. Wat had ik een massa te vertellen aan vader en moeder! M’n avondboterham schoot er bij in. „Eet nou”, moest vader herhaaldelijk zeggen. Ik was vol van de meisjesvergadering! Wij meisjes van de meisjesvergadering. 3. Wij werven contribuanten. Als ik aan die avonden denk! Wat hebben we gesjouwd. En een plezier hebben we gehad ’t Begon met een gezellig avondje bij juffrouw Jeltje. Zij woont in een klein huis, tussen twee winkelhuizen, in een nauwe straat. Wie hier niet bekend is kan haar moeilijk vinden. De meesten van ons weten haar wel te wonen, doch de meisjes van buiten, die alleen in ’t dorp komen voor de kerk, de catechisatie en enkele boodschappen, weten geen weg in ’t dorp. Zij hadden van te voren gevraagd waar ze wezen moesten. Eén van ons bood dadelijk aan: „Wij wachten jullie bij de Markt.” Maar toen putje bij paaltje kwam, zeiden ze ’s avonds niet van huis te mogen. Toen heeft juffrouw Jeltje de buitenmeisjes gevraagd voor Dinsdagsmorgens, na de catechisatie. Deze meisjes kregen de buurtschappen, daar zijn zij het best bekend. Wij bleven dus met ons zessen over. Een leuk clubje. In de Hoofdstraat waren we bij elkaar gekomen. En zo kwamen we tegelijk aan juffrouw Jeltje’s huis. We stonden op de stoep, in echte plezierstemming, en hadden al schik vóór de bel was overgehaald. „Gé, jij mag bellen. Jij bent de grootste”, vond Truus. Maar Gé hurkte vlug neer en verstopte zich achter Carola, een stevig dikkertje, die zei: „Ik de grootste? Welnee!” Annie, die vlak naast haar stond, trok ’t mutsje van haar hoofd, gooide ’t in de lucht en riep: „Vang op, jongens!” „Zeg, zijn jullie nou niet lekker?” waarschuwde Jo. „Ik schaam me voor den overkant. Maak es ruimte.” En Jo, klein bijdehand ding, schoof ons haastig op zij en greep den belknop. We rolden zowat over elkaar heen naar binnen. Net een stel uitgelaten jonge honden. „Bedaar toch een beetje”, maande Jo weer. Hoe zij zo’n effen gezicht kon zetten! Jaantje, ’t meisje van juffrouw Jeltje, keek ook niet vriendelijk. Of ze soms bang was, dat wij de gang vuil maakten ? „O, ik heb m’n voeten niet geveegd”, verzon Annie. Ze liep terug naar de deurmat en gaf haar schoenen een danige beurt, waarbij ze een allergrappigst gezicht zette. We konden niet meer van den lach. Anders ben ik heus zo uitgelaten niet, maar dien avond Ik genoot geweldig, ’k Vond ’t heerlijk, zo’n clubje bij elkaar. Thuis heb ik m’n zusjes wel, en vader en moeder zeggen, dat wij gezelligheid aan elkaar hebben, dat is ook zo, maar dit is toch iets anders: samen te zijn met meisjes van je eigen leeftijd. Ik voelde me, ja, hoe zal ’k het zeggen, een beetje groot en gewichtig. Even voor ’k van huis ging zei Nel, m’n zusje (ze had er niet aan gedacht, dat ’k uit moest): „Zeg, brei jij vanavond aan je kamizool of zullen we ” Ik heb haar niet uit laten praten. Ik zei: „Vanavond ben ik niet thuis. Ik heb vergadering, bij juffrouw Jeltje.” ’t Was niet precies zo, maar ik kon ook niet zeggen: ik ga bij haar op visitie. We gingen iets overleggen in verband met onze meisjesvergadering. Nel werd even jaloers. „Ik vraag aan vader en moeder of ’k ook mag”, zei ze. Maar Nel is nog geen dertien jaar. Zij moet dus een jaar geduld hebben. Dat spijt haar zo. Nu zegt moeder, dat ik niet te veel mag uitlaten over de meisjesvergadering waar Nel bij is. Hoe kan ’k daar nu voor oppassen? Waar ’t hart vol van is En ’k kan zo slecht m’n mond houden. ’k Heb al eens den naam gehad van „babbelkous”. Toen ik terugkwam van juffrouw Jeltje was Nel naar bed. ’t Was negen uur en om zeven uur was ’k van huis gegaan. Moeder zat alleen in de huiskamer. Ze wees naar de klok. „Dat is laat geworden, hoor! Hoe komt dat?” Ik moet een allerprettigst gezicht gehad hebben, want ’k zag een glimlach bij moeder. „Een leuken avond gehad”, begon ik. „Moet u horen. Toen we onze lijsten hadden en zo, vroeg juffrouw Jeltje of we zin hadden in een kopje thee. „Graag!” zeiden wij. Toen stond ze op en vroeg, of we dan maar met haar wilden meegaan. We dachten: waar neemt ze ons nou mee naar toe? We liepen haar na door de gang, door de keuken, en kwamen buiten. Een mooie tuin, enig en een bloemen al! Bij ons bloeit er nog niets. Maar wat het leukste was! In den tuin stond een huisje. Als u ’t gezien had, moeder ! Ik dacht direct aan het verstopte huuske, maar dit stond tamelijk vrij en als je er eenmaal binnen was, had je een prachtgezicht in den tuin. Ik wist niet wat ik zag. Vóór is ’t huis erg smal, maar achter loopt het al breder uit. En aan ’t eind van den tuin is er zelfs een doorgang. Je zit niet vast tegen een heg van een ander. Je komt door een wit poortje in een nauw steegje. En dat steegje heeft vele vertakkingen en die lopen weer om andere buitentuinen heen. Net een slakkengang. Wij zijn ze doorgewandeld, in een rij achter elkaar. En onderwijl hebben we de blaadjes van de heggen bekeken en naar meikevers gezocht. Doch met lege handen kwamen we in ’t tuinhuisje terug, ’t Was er behaaglijk warm. Er brandde een electrische kachel. Verbaasd stond ik rond te kijken. En de anderen natuurlijk ook. Een bijzonderen smaak heeft juffrouw Jeltje. Bij ’t binnenkomen dacht ik eerst: net een herenkamer. Ik zag een bureau en een brede plank met boeken „Dit is m’n liefste plekje”, zei juffrouw Jeltje. „Als ’t warmer weer wordt zit ik hier ’s morgens om zes uur al te werken.” „Is me dat even wat”, zei Truus. In de tuinkamer stond ook een rustbank, met veel fleurige, effen kussens. Met z’n drieën mochten we er zitten, Truus, Annie en ik. En de drie anderen, op lage stoeltjes. We dronken thee uit Engelse koppen en kregen truffels, die juffrouw Jeltje zelf gemaakt had. Of wij gesmuld hebben. „Welja”, zei juffrouw Jeltje, „we maken er meteen een gezellig avondje van. Jullie zijn nu toch eenmaal hier. En toen zijn we spelletjes gaan doen. We begonnen met „Gedachten raden”. Zal ’k es zeggen hoe dat gaat ?” Net wilde ik het moeder uitleggen en daar kwam vader binnen: „Ben jij nog op, Ine?” Vijf minuten later lag ik in bed, en toen schoot het me te binnen dat ’k vergeten had aan moeder te zeggen, dat wij den volgenden avond op stap moesten. Den anderen morgen regende het. ’t Werd niet droog dien dag. En ’s avonds was het werkelijk koud voor de tweede week in Mei. Wij gaan er toch maar door, dacht ik. Truus vond ’t ook. Maar moeder liet ons node gaan. „Je zult zo nat worden.” Den regen hebben we van ons afgeschud en zijn er stevig doorgestapt. Truus had de intekenlijst, ik de beurs voor het geld, dat we zouden ontvangen. Wij beidjes hadden de kom van ’t dorp, de vier anderen de omliggende straten. Wij troffen het wel fijn, in ’t dorp wonen nogal zakenmensen. En we dachten, die schuiven wel wat af. Thuis hadden we nagegaan bij wie we zo ongeveer moesten zijn. Ik wilde vader bovenaan de lijst hebben, maar die zei: „Gaan jullie eerst maar een deurtje verder en dan zal ik weleens zien wat ik doe.” „Als u niets geeft”, handelde ik, „dan kopen we nooit meer bij u.” „O, nee, als jullie zo de mensen winnen wilt...” zei vader. „Je moet tegenover je publiek altijd beleefd blijven.” Met die raadgeving stapten we de deur uit en begonnen onzen tocht. De ouders van Mien en Jo stonden ook op ons program. Wij hadden ons voorgenomen daar heen te gaan als op de lijst flink getekend was, om dan meteen te proberen die twee lid te maken van „Wees een zegen”. Van dit plannetje hadden we reuze schik. En we hebben schik gehad. Dien avond en nog enkele avonden meer. Wij werden ongelijk ontvangen. Kwamen we in een winkel, dan werden we vriendelijk begroet. „En, jongedames ?” Maar als ’t dan bleek, dat we geen bestelling hadden, doch kwamen bedelen, dan keek de heer of juffrouw, die ons hielp, erg bedenkelijk. „We zijn al van zoveel verenigingen lid. En wat is dat nu weer, meisjesvergadering „Wees een zegen”?” En dan wij aan het vertellen. En dan tot slot: „U tekent toch wel?” Truus vroeg dit zo beslist en men weigerde haar zelden. Zij had er slag van, hoor! En kwamen we weer buiten, dan gingen we samen ’t hele gesprek weer na. „’t Ging hem toch wel even aan z’n hart, dien gulden neer te leggen. Zag je ’t wel?” Truus merkte gauw iets op. Zo kwamen we aan een huis, waar we moesten Met een zuurzoet gezicht hoorde ze ons aan. aanbellen en wachten. Een juffrouw kwam voor. Met een zuurzoet gezicht hoorde ze ons aan. En een beetje onwillig keek ze de lijst in. Zou ze ’t doen of niet doen, dacht Truus. „Even aan m’n man vragen”, zei de juffrouw, en weldra hoorden wij ze er samen over praten. „Zouden ze net doen als wij, en de knopen tellen?” zei Truus. „Doen - niet doen - doen...”. Maar wij hoopten beiden dat de knoop „doen” zou aangeven. De juffrouw kwam terug. „Ja, we zijn al van zoveel verenigingen lid, of begunstiger, en er komt steeds meer bij. M’n man zegt ook ” „Och, juffrouw”, begon Truus, „’t is toch heus voor een goed doel.” „Ja, dat kan wel, per slot is alles voor een goed doel, maar een keer moet er een eind aan komen. Je kan niet altijd aan ’t geven blijven.” Ik trok m’n voet al terug om heen te gaan. Maar juist kwam meneer door de gang. „Meneer, hoort u eens”, waagde Truus. En werkelijk, meneer kwam naar ons toe: „Moeten jullie mij hebben?” vroeg hij met een prettige stem. „Astublieft”, zei Truus en ze begon haar verhaal opnieuw met zo’n ijver en bezieling of haar leven er van afhing of ze iets krijgen zou of niet. En meneer De Lange knikte maar: „Ja, ja, doe jij je best maar, een beetje ijver mag ik wel. Dus ’t is om geld te doen? Nou, ’k weet niet of ik jullie helpen kan.” Hij tastte in zijn vestzak en haalde er wat kleingeld uit: „Centen, een dubbeltje da’s alles wat ik heb.” Truus begon te lachen en ondeugend zei ze: „U bent precies mijn vader. Die houdt zich ook graag arm.” Maar die meneer was leep. Hij riep z’n vrouw: „Suze, hoor es! Heb je een gulden voor me?” Hij ging een stapje terug naar binnen, want er kwam geen antwoord. Ze zal ’t niet prettig vinden, dacht ik. Eerst iemand met lege handen te willen wegsturen en dan toch te moeten dokken Toen we even later buiten stonden, met meneers handtekening en een gulden, kreeg ik wel een beetje wroeging. „We hadden niet moeten aanhouden, Truus”, zei ik. „Misschien moest ze van dien gulden den bakker betalen, of den kruidenier ” Ik herinnerde me moeders gezicht bij een extra-uitgave. Dan kon ze zo bezorgd kijken „Zeg, tob daar nou maar niet over”, vond Truus, blij met haar gulden aanwinst. „’t Was toch een hele durf van je om meneer aan te spreken”, zei ik. „O”, kwam Truus luchtig, „van heren moet je het juist hebben. Je krijgt van heren veel meer gedaan dan van dames. Dat zie je nu alweer. En let op m’n woorden.” En werkelijk. Bij het volgende huis kwam weer een juffrouw voor. „M’n man is niet thuis”, zei ze. „Komen jullie maar eens terug als je wilt.” Nu, wij den anderen avond er weer heen. Toen deed meneer open. „Och, m’n vrouw is niet thuis, dat spijt me. Willen jullie wel even terugkomen, morgen of zo?” Truus begon te lachen. „O, natuurlijk”, zei ze. „Maar vindt u het dan wel goed?” „O ja, wat m’n vrouw doet vind ik best.” „Tekent u dan maar”, zei Truus, „want uw vrouw weet er al van. Wij zijn hier gisteravond ook al geweest. En uw vrouw wilde niet tekenen, omdat u niet thuis was.” „Nou, op jullie verantwoording dan, hoor! Als ’t niet goed is, moeten jullie ons maar schrappen.” We waren weer een gulden rijker. „Dank u wel, meneer. En de groeten aan uw vrouw”, zei Truus. En toen tegen mij: „Fijn, al weer eentje er bij.” Maar niet bij iedereen ging ’t van een leien dakje. We moesten aardig praten soms en kwamen toch met lege handen terug. Bij enkelen werden wij dadelijk weggestuurd met de woorden: „Nee, dezen keer eens overslaan.” „Jammer, hè”, vond ik, als ’t zo een poosje doorging met telkens „nee”. Maar Truus dacht er gemakkelijker over: „Voor die een ander, kom nou. En volgend jaar bellen we er nog eens aan.” De lijst werd lang niet vol met namen. En onze wijk was klaar op twee na. De ouders van Mien en Jo. „Is je vader thuis?” vroeg Truus aan Mien. Zij hielp ons en nodigde ons dadelijk binnen. „Lopen jullie ook?” vroeg Mien, minachtend, wijzend op onze lijst. „O, ’t is leuk werk, hoor!” deed Truus uitbundig. „En we hebben zo’n succes. De mensen tekenen bij massa’s. Moet je es even zien. Nog geen twee avonden er voor gelopen en al over de twintig gulden.” „Als ’t nou voor jezelf was”, zei Mien. „Heb je haar weer”, beduidde Truus. Met Mien worden we ’t nooit eens. Op de naaivereniging zitten we elkaar ook steeds in ’t vaarwater. En als we beginnen over onze meisjes vergadering Daar wil ze niet van horen. Nu liep het zoals wij gedacht hadden. Miens moeder begon: „Zeg, Mien, moet jij niet naar de meisjes vergadering? Hoe zit dat?” „Ik heb geen zin, dat weet u best.” Toen keek haar vader even op van boven z’n krant en zei: „Hoor eens, meisjes, ’k maak dat wel in orde. Mien komt, wat ik jullie vertel. En wat zie ik? Komen jullie m’n vrouw plunderen?” Hij stak z’n hand uit naar de lijst en bekeek ze. „Tjonge, dat ziet er niet slecht uit.” Toen zette hij z’n naam. En greep naar z’n portemonnaie. Twee gulden legde hij voor ons neer. Dat was even een bof! Wij gauw naar Jo’s huis, in echte pretstemming. „Zeg, Jo, mogen wij je vader of moeder even spreken?” „Och”, zei ze, „die zijn beiden uit! Wat komen jullie doen?” Wij vertelden het. Jo is wel aardig. Hoe ze eigenlijk vriendin kan zijn met Mien? Druk is ze wel, maar ze heeft iets grappigs over zich, waardoor je je toch wel tot haar voelt aangetrokken. „Ik word lid”, zei ze ineens. „’t Zal wel!” riepen we verwonderd uit. „Ja, ’k wacht alleen nog op Mien. We moeten van thuis.” Wij vlug naar juffrouw Jeltje. „Hoort u eens! Wij hebben vier en twintig begunstigers. En we krijgen twee leden binnenkort.” „Wat zeggen jullie?” kwam een stem van binnen. „Vier en twintig begunstigers? Wij dertig.” Het was Annie, die het zei. Binnen zaten ze met hun viertjes. En telden het geld. Onze portie deden wij er haastig bij, en met het geld, dat de buitenmeisjes hadden bijeenverzameld, kwamen we aan de tachtig gulden. „Wat doen we met al dit geld?” vroeg ik. Toen ging juffrouw Jeltje aan het voorrekenen. Zoveel voor den bond, zoveel voor meisjesbladen, zoveel voor zaalhuur en aanschaffing bibliotheek. Wij werden vriendelijk bedankt. En gingen voldaan naar huis. Een rumoerige vergadering. Als juffrouw Corrie de vergadering leidt, is het braaf rumoerig. Zij kan geen orde houden. En sinds die twee herriemakers er zijn, Mien en Jo, die lid moesten worden van thuis, is ’t bar soms. En onwillekeurig doen wij mee. Ik neem mij voor om rustig te zijn, doch als ik tussen ’t geroezemoes zit kan ik toch niet kalm blijven. Je draait je hoofd eens om, kijkt de ander aan en... ’t is al mis. Je hebt niet geluisterd en kunt geen antwoord geven. En juffrouw Corrie is dadelijk uit haar humeur. En dan stuift ze op, geweldig. Mien trekt zich daar geen klap van aan. O nee. Ze gaat gewoon haar gang. Blijft praten met Jo en laat haar bijbeltje links liggen. Wij hebben het „Meisjesblad” nu ook, met de schetsen om naar te werken. Wie geen inleiding heeft moet toch de les nakijken en het blad bij zich hebben. Mien laat het hare thuis. „Wat heb ik aan dat ding?” zegt ze. Je merkt aan Mien haar hele houding, dat de meisjesvergadering haar onverschillig is. Ze komt en maakt grapjes en laat het er op aankomen, dat ze weggestuurd wordt. Ja, dat heeft ze ons gezegd. Soms heb ik spijt er op aangedrongen te hebben, dat ze lid zou worden. Haar vader heeft ons wel geholpen daarin, maar wat heb je aan een lid dat met tegenzin komt en den boel in de war stuurt? Zo met de bijbelbespreking ook. Om juf- frouw Corrie te plagen (bij juffrouw Jeltje zal ze ’t niet doen) spreekt ze onder de les opeens iets tegen, dat al lang afgehandeld is. We hadden den vorigen keer „De schepping” behandeld. Juffrouw Corrie leidde toen ook. En ze vroeg ons: „Wat is scheppen?” Verscheidene meisjes wisten het antwoord. Sophie mocht het zeggen. En toen ze dat gedaan had vulde juffrouw Corrie het antwoord aan. Nu kwam Mien er op terug. „Juffrouw, u hebt den vorigen keer gezegd: God is de enige Schepper. Maar van de kunstenaars wordt toch ook gezegd, dat zij scheppen?” ’t Werd er stil van in de zaal. En juffrouw Corrie werd beurtelings bleek en rood. Ik dacht, Mien is vast niet dom. Ze gaat ook naar de m.u.l.o. Toen ik naar haar keek, zag ik, dat ze een gezicht zette van: ja, ik weet wel wat. En ze wachtte met grote ogen op wat de juffrouw zeggen zou. Nu, ze kon ’t er wel mee doen. Eerst kreeg ze er geducht van langs, dat ze de bespreking onderbrak. Wij hadden net de vragen uit het „Meisjesblad” behandeld onder de schets „De eerste mensen” en kregen gelegenheid zelf vragen te stellen. Mien moest netjes wachten tot wij daarmee klaar waren. „Nou jij, Mien”, zei juffrouw Corrie. „Jij wilt weten of we van een kunstenaar kunnen zeggen, dat hij ook schepper is? In zekeren zin, ja. Doch de Schepper is God. Hij maakte den mens, Hij schonk hem ziel en lichaam, en aan elk de eigen gaven en talenten. De kunstenaar blijft mens, afhankelijk van zijn Schepper.” Ja, ja, juffrouw Corrie heeft ’t haar goed gezegd. Dat viel Mien niet mee, geloof ik. Trouwens, ik had ’t ook niet gedacht van haar, dat ze zo’n fijn antwoord zou geven. Mien wist hierop niets te zeggen. Maar omdat ze ’t blijkbaar toch op juffrouw Corrie gemunt had, zat ze haar even later alweer dwars. ’t Was na de pauze. We waren tien minuten buiten geweest. Juffrouw Jeltje staat het niet toe, doch van juffrouw Corrie mag het. Ze vindt het, geloof ik, wel rustig, ons even kwijt te zijn. We speelden krijgertje. Eigenlijk geen spel voor een warmen Zondagmiddag. Hoe we er toe kwamen, snap ik zelf niet. Truus merkte op, dat we nu met recht den naam van „kleine meisjes” droegen. We hijgden van inspanning bij het binnenkomen en hadden even tijd nodig voor we op adem waren. Sieni de Greef (het boerenmeisje, dat zo goed antwoord wist te geven op wat „zegen” was) had een vers dien middag. Ze zei het keurig op. ’t Was van den dichter Revius. Morgengebet. In ’t Oosten claer, laat blosen de dageraet De liefelijcke rosen van haar gelaet. O, helle morgensterre, Gods eeuwich Soon! Schiet op ons hert van verre U stralen schoon. „Een mooi vers”, prees juffrouw Corrie. „Van wie heb je het?” „Uit een boek van m’n broer”, zei Sieni. „Zal ik jullie eens iets vertellen van den dichter Revius?” vroeg de juffrouw toen, en meteen begon ze: „Hij is hier predikant geweest. Ja, echt waar, hoor!” Ze zag zeker onze ongelovige ge- zichten, „’t Is al lang geleden natuurlijk. Ruim driehonderd jaar.” „O!” zeiden we. Dan konden we ’t ook niet weten. Driehonderd jaar „Revius was een voortreffelijk predikant en tevens schrijver, dichter en musicus. Hij beoefende wetenschap en kunst, waaraan wij veel te danken hebben. Bij de statenvertaling heeft hij b.v. zijn steun verleend als revisor van het Oude Testament. En er wordt gezegd,dat menige dichterlijke uitdrukking van hem is. Toch is Revius tijdens zijn leven niet gewaardeerd. Pas eeuwen later zag zijn werk het licht en is het eindelijk tot ons volk doorgedrongen, dat Revius een groot man was. En daarom mogen wij er ook trots op zijn, dat zo’n groot man eenmaal de predikant was van ons dorp.” „Pff!” kwam Mien. „Wij hebben hier nog wel grote mannen. Lange, je weet wel, die reus van de Markt, en lange Ten Have.” We schoten in een onbedaarlijken lach. Juffrouw Corrie echter werd wit van woede. „Schaam je je niet?” stoof ze op tegen Mien. En ons vermaande ze: „Moeten jullie daar nog om lachen ook? ’t Is schande! Sta ik daarom in allen ernst iets te vertellen, dat jullie het bespottelijk zullen maken? Hoe durf je!” Och, ik vond ’t geval vrij onschuldig. Thuis heb ik de grap vrolijk weer verteld. Vader vond ’t ook geestig. En als iemand anders ’t nu had gezegd, in plaats van Mien, was juffrouw Corrie er allicht ook niet boos om geworden. Mien is opzettelijk vervelend tegen juffrouw Corrie. Je krijgt weleens medelijden met haar. En als Mien dan van geen ophouden weet, denk je weleens: Vervelend kind, schei nou uit. Dien middag maakte ze ’t wel erg bont. Als tweede onderwerp hadden we kerkgeschie- denis. Het ging over de verdeling daarvan. En juffrouw Corrie besprak het met ons, al vragende, om tegelijk ons geheugen te scherpen. „Wanneer vangt de geschiedenis der christelijke kerk aan? Wie hebben reeds dadelijk gewerkt aan de uitbreiding van het Godsrijk? Hoe hebben de meeste apostelen hun einde gevonden? Welke apostelen zijn door de Joden omgebracht en welke door de heidenen? Weten jullie bijzonderheden uit het leven van den apostel Johannes?” Vlug gleden de potloden over het papier. We schreven meteen het antwoord op. Maar je moest je haasten om bij te blijven. Soms ontsnapte je toch nog een woord. „Hoe was ’t ook weer?” vroeg je dan gauw aan je buurvrouw, en dan bleek het, dat zij ook al ten achter was en weer moest informeren bij wie naast haar zat. En ineens onderbrak juffrouw Corrie: „Zeg, Mien en Jo, moeten jullie geen aantekening houden?” „Potlood vergeten”, zei Mien en ging door, foto’s te bekijken. „Berg die dingen weg”, gebood juffrouw Corrie. „En hier heb je een potlood.” Maar of Mien de antwoorden opgeschreven heeft, betwijfel ik. ’k Geloof dat ze caricaturen zat te tekenen. Ze liet haar papier telkens aan Jo zien en dan lachten ze samen. „Ik kijk straks je werk na”, waarschuwde juffrouw Corrie, doch daar veranderde Mien geen spier van. Wij waren onderhand toegekomen aan de vraag, welke apostelen door de heidenen waren omgebracht. Daarvan was veel te vertellen. Wij luisterden een tijdje en lieten het potlood even rusten. Juffrouw Corrie weidde nogal uit over keizer Nero, die Paulus en Petrus om het leven had gebracht. ,Zo’n wreedaard”, zei ze. „Kijk maar eens wat een nare man om te zien”, en ze toonde ons een beeltenis van hem uit het geschiedenisboek, waaruit ze vertelde. „En ik heb horen zeggen”, begon Mien, „dat Nero toch wel aardig was.” Spook, dacht ik en keek vlug naar juffrouw Corrie. „O ja”, zei die, en toen, wat scherp, „’t gebeurt wel meer dat kinderen als ze twee jaar zijn erg schattig lijken, maar als ze op school komen zijn ’t bandieten.” „Steek in je zak, Mien”, zei ’k hardop. En ’k had inwendig pret dat ze zo fijn op haar nummer gezet werd. En ze kreeg werk mee naar huis. Asjeblieft. Acht vragen uitwerken. Als ’t een beetje wil, komt ze de volgende week niet terug, dacht ik. Als je ook behandeld wordt als een schoolmeisje „Wij gaan verder, meisjes. Ik noteer weer”, zei juffrouw Corrie. Gauw zochten we ’t potlood en schreven weer. Ik zat lelijk te knoeien. Ik had geen aandacht meer. Wij meisjes van de meisjesvergadering. 4. Luisteren en onthouden. Juffrouw Jeltje dwingt je tot luisteren. Ze doet dit op een bijzondere en prettige manier. Eens waren wij vrij ongedurig. Of ’t kwam dat de lucht iets dreigde, ’t Was drukkend heet geweest dien dag en ’t begon opeens donker te worden. De boerenmeisjes zaten niets op haar gemak. Keken telkens naar buiten naar de lucht. En zaten dan weer te fluisteren met elkaar. Er zijn meisjes, die een uur van ’t dorp af wonen en dan door den regen te moeten als je er niet op gekleed bent.... Op de fiets ben je zo drijf. Daar dacht juffrouw Jeltje ook aan. Ze zei: „Als er meisjes zijn, die om ’t weer liever weg willen? Zeg het gerust, hoor, dan mogen jullie gaan.” Maar nee, ieder bleef op z’n plaats. Buiten kwam geen verandering. De lucht bleef zwart en geen regen viel er. Toch bleven we voortdurend door het raam naar buiten kijken. Eerst waren het enkelen, die het deden, maar op ’t laatst had er niet één het oog van het raam af. Dat begon juffrouw Jeltje te vervelen. Midden in haar bespreking hield ze op, en zonder iets te zeggen keek ze van de een naar de ander en wachtte Het werd ademloos stil. Geen gedraai heen en weer, geen fluisterstem werd gehoord. Strak en onbeweeglijk keken we voor ons. Eindelijk zei juffrouw Jeltje: „Kijk eens hierheen, meisjes.” Ze vroeg het met zo’n zachtheid in haar stem, dat we er bewogen onder werden. „Zie je nu wel”, ging juffrouw Jeltje verder, „jullie kunnen wel luisteren. Zoëven dacht ik: moet ik ze nu toch naar huis laten gaan, omdat er geen aandacht is? Ik sta hier te praten en het gaat rakelings langs jullie heen. Ja, je hebt de schets wel voor je liggen en je bijbeltje, zodat je met één oogopslag kunt zien waarover het vanmiddag gaat, maar er is niet één, die oplette. Met geen van allen had ik contact. Weet je wat contact is? Hebben jullie thuis electrisch? Wie van jullie strijkt weleens voor moeder? Heb je ’t weleens meegemaakt dat ’t ijzer maar niet warm werd al stond ’t nog zolang ingeschakeld? Vervelend was dat, hè? Je kon niet opschieten zo. En wat deed je dan? Je ging gauw moeder waarschuwen of wie je dan ook helpen kon om weer aansluiting te krijgen. Begrijpen jullie nu wat ik bedoel? Jullie moeten je best doen je gedachten in te stellen op hetgeen hier behandeld en besproken wordt. Zo vinden wij het goede contact, zo alleen is er aandacht. Willen jullie ’t nu proberen?” Wat wij toen luisterden. We wilden opeens geen woord missen. Mien en Jo waren zelfs kalm. Ik zag ze zitten in timide houding. Maar Mien is niet op haar gemak zo. Mien heeft het ’t best naar haar zin als ze zich wat opwindt en even fel wordt. Bij juffrouw Jeltje heeft ze niet veel kans. En voor verveling is geen tijd, om deze reden, dat juffrouw Jeltje ons geen gelegenheid laat. Zij houdt onze aandacht gespannen door ons telkens op te wekken tot luisteren en nadenken. En zijn we maar even afwezig of letten niet op, dan is ’t dadelijk: „Hoe was die vraag ook weer? Her- haal eens even, Ine.” Of: „Allen het antwoord gehoord? Zeg jij ’t dan eens.” Je moet op je qui-vive zijn bij haar. En het grappige is, dat je je daar op toelegt zonder tegenzin. Ik voel heel goed het verschil tussen het werk op school en de meisjesvergadering, ’t Leren op school heb ik altijd dor en saai gevonden. Uitgezonderd geschiedenis. Soms was dit nog wel spannend. Maar als ik aan die vervelende jaartallen denk je stampte ze in je hoofd omdat ’t moest. Ik vond ’t een plaag, bijna een straf. Nee, dan ’t werk op de meisjesvergadering. Ik vind het iedere week weer nieuw en verrassend. De Bijbel lees je met meer belangstelling dan voordien. Want je wordt er toe gezet te leren vatten wat je leest. Je bent niet klaar bij juffrouw Jeltje met te zeggen, dat je niets te vragen hebt. Dan komt zij met vragen. En heel leuk begint ze dan: „Zo, hebben jullie ’t hoofdstuk zo goed bestudeerd thuis, dat je er alles van weet. Dat vind ik prachtig. Dan wil ik eens vragen, in hoofdstuk zoveel vers zoveel staat....” en na het voorgelezen te hebben mag een van ons daarover een verklaring geven. Zo worden wij vanzelf genoodzaakt welvoorbereid ter vergadering te komen. En ’t prettige voor mij ligt hierin, dat vader en moeder zich voor ons werk interesseren. Ik praat thuis veel over het werk van onze meisjesvergadering. En bij ’t nakijken van de les, dat ik meestal doe als de kleintjes naar bed zijn, vertel ik vader en moeder welk bijbelgedeelte wij te behandelen hebben, en als ik moeite heb met een tekst, vraag ik ’t hun. Vader heeft veel boeken met bijbelverklaring. Maar die mag ik niet op m’n eentje gebruiken. Daarvoor ben ik nog te jong, zegt vader. De Statenbijbel mag ik wel voor me zelf lezen. De kanttekeningen zijn overzichtelijk en daar hebben we voldoende verklaring aan, vindt vader. En juffrouw Jeltje zegt precies hetzelfde. Telkens brengt ze ons in herinnering: „De Statenbijbel is een betrouwbare bron, gebruiken jullie die zoveel mogelijk. Tenminste, als je daartoe in de gelegenheid bent. Bij wie van jullie is er een Statenbijbel thuis?” Eens moesten we dat, één voor één, vertellen. En wat bleek toen? Dat de buitenmeisjes de kroon spanden. Bij haar thuis hadden ze zowat allemaal een Statenbijbel en bij de meisjes uit het dorp slechts enkelen. „Hoe zou dat komen?” vroeg ik later thuis, aan vader. „Wel”, zei hij, „de boeren in deze streek zijn een vrij godsdienstig volk. Hun boekenvoorraad bestaat grotendeels uit stichtelijke lectuur en bijbelverklaringen. En de Statenbijbel is vanouds een familiestuk, dat van de ouders op de kinderen overgaat.” „En hoe komt u aan een Statenbijbel?” wou ’k toen weten. Want ineens had ik ’t idee, dat deze niet te koop was. „O, jawel”, zei vader. „Als de mensen er maar geld voor overhebben.” Maar ik was aan ’t vertellen over het luisteren op de meisjesvergadering. Op school moesten wij natuurlijk ook onze gedachten bij ’t werk houden. En toch is er verschil. Op school let je op, omdat je bang bent voor straf. Op de meisjesvergadering luister je, omdat je wéten wilt. Zo gaat het mij tenminste. Je wordt nieuwsgierig. Je vraagt naar het „waarom” ? „Waarom behandelen we bijbelsche geschiedenis?” Die vraag deed juffrouw Jeltje op de eerste, nee, tweede vergadering, die zij leidde. En ze zei daarbij: „Dan hoor ik meteen of jullie den vorigen keer goed geluisterd en onthouden hebben.” In het reglement kwam het voor. Natuurlijk wisten wij ’t al lang niet meer. Weer vroeg ze onze aandacht: „Luister dan, ik zal ’t nog eens herhalen, maar zorg er voor, oren open. Luisteren is niet: hierheen kijken en stilzitten; luisteren is: aandacht schenken, het gesprokene goed in je opnemen. Luisteren maakt leerzame mensen. Weten jullie wie de kunst verstond, goed te luisteren Abraham Kuyper. En wie was Abraham Kuyper?” Als we geen voldoende antwoord weten te geven, mogen we weer luisteren en al luisterende schrijven we het gehoorde op. Zo word je op de meisjesvergadering ongedwongen geprikkeld actief te zijn. Wij hebben op advies van juffrouw Jeltje geregeld een aantekenboekje bij ons. Niet om op te schrijven wat we leren moeten, maar wat er aan belangrijks besproken is. Als ik ’t kon laten zien, m’n boekje Raar gekrabbeld heb ik hier en daar. Thuis schrijf ik ’t over in een afzonderlijk schrift. Ik heb er drie aangelegd. Eén voor bijbelse geschiedenis, één voor kerkgeschiedenis en éen voor verzen. Misschien neem ’k er nog een bij voor zending en voor mannen en vrouwen van betekenis. Enkele regels over dr. Abraham Kuyper komen dan op de eerste bladzijde. Moeder zei laatst tegen me: „Nou, nou, als jullie nu niet geleerd worden!” En een anderen keer weer: „’k Vind ’t een prachtig iets zo’n meisjesvergadering.” En op mijn beurt zeg ik dan: „We moeten er ook heel wat voor doen.” En dan m’n wekelijks terugkerende notulen, ’t Is geen kleinigheid die te maken, ’k Heb er vaak moeite mee. Een enkelen keer vraag ’k moeder dan om raad. „Hoort u eens”, begin ik dan, „dat en dat moet er in de notulen, hoe zal ik ’t opschrijven?” „Probeer er eerst maar eens van te maken wat je kunt”, vindt moeder, doch gewoonlijk heb ik al een kladje klaar. Ik vergelijk het dan met moeders gedachte en wat het beste lijkt, schrijf ik met eigen woorden op. Met een zucht van verlichting klap ik dan m’n schrift dicht. Gelukkig, dat is weer gebeurd. Voor zover dan. Na ’t voorlezen wordt de goedkeuring der vergadering gevraagd. En er zijn weleens op- en aanmerkingen. Nu eens door de leden, en dan weer door de leidsters. Als de leden iets hebben aan te merken is ’t gewoonlijk van ondergeschikt belang.Wat was het laatst ook weer. O ja, er was een gast geweest, een meisje, dat met Rikie meekwam. Ze was voor een paar dagen bij haar gelogeerd. En toen een keer, maar dat had ik niet mogen verzuimen, we hadden een nieuw lid in ons midden. Toen ik er op gewezen werd, dacht ik: nu direct opschrijven, anders ontgaat het me weer. Zo word je vanzelf accuraat. Want al trek je je van zo’n opmerking van één der leden weinig aan, je wordt toch niet graag op je nalatigheid attent gemaakt. Erger is het als één der leidsters aanmerkingen maakt. En bij juffrouw Jeltje luistert het nauw. Bij het voorlezen voel ik, hoe ze iederen zin nauwkeurig in zich opneemt. In ’t begin had ik daar geen erg in. Maar nadat zij mij op ’t een en ander heeft attent gemaakt, voel ik dit aan. Ik was te kort, te sober in mijn mededelingen. Ik schreef niet meer op dan de rooster aangaf en dan het voorgelezen hoofdstuk en wat we gezongen hadden. „Mag ’k er iets van zeggen?” vroeg juffrouw Jeltje eens. „Notulen worden bijgehouden, ja, waarom? Wie ’t weet mag ’t zeggen.” „Om te onthouden wat hier behandeld wordt , sei ik meteen. „Ja, zo ongeveer; voldoende is je antwoord liet”, kreeg ’k terug. „Notulen schrijven moet iets meer zijn dan het loteren van cijfers en feiten, waar ik dan mee ledoel, dat we niet alleen weten hoeveel leden we lebben en wie de leidsters zijn, die de vergadering lebben geleid en welke geschiedenis er behandeld .s, maar van meer belang is, hoe we werken. Uit ie notulen moet je kunnen opmaken of er fut zit in ons werk. Hoe is de vraagbespreking geweest? Welke vragen zijn er gedaan? Al die dingen zijn belangrijk. Daaruit maak je op, in hoeverre 3r belangstelling uitgaat van de leden zelf. Staat 3r in de notulen nu enkel maar: door enige leden werd een vraag gedaan, dan zegt dit weinig. Lees je nu: die en die vraag werd gesteld, dan zeg je: „Tjonge, dat was zo dom nog niet.” En weet je, door het secuur bijhouden der notulen schrijf je eigenlijk een stukje geschiedenis. En in ons geval: de wordingsgeschiedenis van onze meisjesvergadering, en haar verderen groei en ontwikkeling. Voor ons zegt dit nu nog niets, maar over vijf en twintig jaar ” „O, dan, over vijf en twintig jaar!” riep Truus. „Ja, stil maar jij. Als jij het beleven mag, dat „Wees een zegen” haar zilveren feest viert, geloof maar, dat jij dan trots zult zijn. Jij, één van de oprichtsters. Ik hoor het je al zeggen: „O ja, toen en toen, wat hebben we geijverd voor onze meisjesvergadering.” En dan vertel je er natuurlijk bij: „Juffrouw Jeltje was er wel niet voor, maar wij hebben toch onzen zin gekregen.” ” Zo’n praatje, door de les heen, vinden we altijd prettig. „Je moet maar denken”, zei juffrouw Jeltje eens, nadat zij ons wat al te lang opgehouden had, „je leert er altijd wat van.” En dat is waar. Zo met de notulen ook. Ze geeft me vaak een goeden raad. En heb ik ’t dan nog niet begrepen of ’t niet goed gedaan, dan herhaalt ze ’t graag weer. Eens was ik niet erg goed gestemd. En toen ze mij iets zei, bleef ’k zitten kijken met een strak gezicht. Dadelijk zag ze het. „Ben je boos, Ine, dat ik aanmerkingen maak op je notulen? Nee, toch?” Ze keek me daarbij vriendelijk aan. Toen lachte ik alweer. „Ik mag je toch wel helpen je werk goed te leren doen, is ’t niet? Je kunt nooit weten hoe je ’t eens te pas komt, later.” , „Ja”, knikte ik. „En wat je nu leert, kun je later ” „Als ik ’t onthouden kan”, viel ik in. Maar juffrouw Jeltje ging weer door: „Het schrijven der notulen is een goede oefening voor ’t leren stellen. Ik weet niet, wat je worden wilt, ik noem maar wat: journaliste; is ’t dan niet fijn, dat je geleerd hebt een goede weergave te geven van wat je gezien en gehoord hebt?” „Journaliste! Dat word ik toch nooit... a 1 s...” Kort daarop zat ’k voor een inleiding. Ik kon geen begin krijgen. En moeder wilde ik niet vragen. Gedachtig aan juffrouw Jeltje’s waarschuwing: de inleiding moet eigen werk zijn. En foppen kun je haar niet. Ze luistert zo intens naar ’t voorlezen van je werk, dat haar niets ontgaat. Ze maakt uit je werk zelfs op, welke bronnen je hebt gebruikt. Eens vroeg ze aan Annie: „Waarom heb je dat en dat boek gebruikt?” (Ze merkt dadelijk waar we onze wijsheid weghalen.) „En je hebt je ook niet gehouden aan de schets. En er komen zulke zware zinnen voor in je inleiding. Heb je wel begrepen wat je daar neergeschreven hebt?” Annie werd braaf witjes om haar neus. Ze zei niets. En juffrouw Jeltje vroeg maar. Toen viel Annie door de mand. Vader had de inleiding gemaakt. „Waarom?” Zo blijft juffrouw Jeltje aan het vragen. Ze hoort je letterlijk uit. Maar wat ik zeggen wilde van mijn inleiding. Ik zat vreselijk in de rats. Driemaal maakte ik een begin, en met ’t vierde kladje ging ’k naar moeder. „Wilt u even lezen of ’t zo kan?” Moeder ging er een ogenblik voor zitten. Heerlijk vond ik dat. En na mijn gekrabbel vergeleken te hebben met de schets en het bijbelgedeelte en de bron, zei moeder: „Je hebt het je veel te moeilijk gemaakt, kind. Nu ben je niet duidelijk. De opzet moet veel eenvoudiger zijn.” Mijn onderwerp was: „Abram de Hebreër”, met de hoofdpunten: Gods roepstem en Abrams geloof. „Wat je nu doen moet”, zei moeder, „maar ik schrijf je niet voor, hoor! Ik geef je alleen maar een aanwijzing. Begin overnieuw en vertel eerst in enkele regels, wie Abram was. Zo heeft de leidraadschrijver het ook bedoeld. Kijk, hier staat: vertel enige bijzonderheden omtrent zijn afkomst, zijn familie en huwelijk, het land en de plaats zijner geboorte. Ben je daarmee klaar, dan volg je geleidelijk de schets, ’t Is gemakkelijk genoeg. Lees dit b.v. Wanneer kwam Gods bevel tot Abram? Geef hierop een rechtstreeks antwoord. En dan zo kort mogelijk. Zonder veel omhaal van woorden. Je leest van tijd tot tijd het geschrevene eens over of het duidelijk genoeg is, en zorg vooral voor een goeden overgang, dat je niet van de hak op den tak springt.” ’k Zuchtte eens even. „U praat er net over of een inleiding maken haast vanzelf gaat”, zei ik. „Kom nou”, vond moeder. „Je hebt nu al meer dan acht weken een vergadering meegemaakt. En iedere week was er een inleiding. Als je nu opgelet hebt en onthouden ” Ik kreeg het even te kwaad. Wat wist ik er nog van? Luisteren en onthouden is nog zo eenvoudig niet. Ontspanning. Eens, tussen de les door, in een korte pauze, deed Mien een voorstel: „Als we eens een dag uitgingen met elkaar, op de fiets.” Dit was koren op onzen molen. „Ja fijn, een dag uit ” „Naar Lochem... Naar ’t Monfer- land ” Druk snaterden we door elkaar. Ja, om ’t ons allen naar den zin te maken. Juffrouw Jeltje zag er eerst geen kans toe. „En wat er bijkomt”, zei ze. „Die afstanden voor mij, weet je.” „O, maar dan gaan we een halven dag en blijven hier in de buurt ” stelden enige meisjes voor. En hoewel Mien tegensputterde en zei: „Dan ga ik niet mee”, dit voorstel werd aangenomen. En dien middag, dat we samenkwamen op de Markt, wie waren er het eerst ? Mien en Jo. ’t Ging er vrolijk toe, dat poosje dat we wachten moesten op elkaar. „Wat heb jij een leuke muts op en, o zeg, jij ook.” We keken eerst naar Mien en toen naar Jo. „Kun je die zo kopen?” ’k Kwam wat dichterbij. „Heerlijk luchtig zal dat zijn. Enkel maar een netje, en die gespikkelde band is natuurlijk voor de stevigheid.” „Kind, sta me niet zo aan te gapen”, zei Mien. En toen ik weer: „Ik heb toch ogen om te kijken, zeker. Zijn ze duur?” wou ’k weten. „Moet je niet naar vragen. Je moet zeggen: waar koop je die?” Werd ik me daar eventjes afgepoederd. Opeens trok Mien me aan m’n vlecht. „Hop, paardje.” „Zeg, ben je nou helemaal Laat los Au ” Ik rukte en trok Pats, daar lag ik met fiets en al. „O”, schrok ik „m’n ” ’t Was al te laat. In de fietstas zat een fles met bessensap. Kapot Het heer¬ lijke vocht stroomde weg. En dat had moeder pas zo lekker voor me klaargemaakt van eigen bessen uit onzen tuin. En flink wat had ze meegegeven, dat ik andere meisjes ook eens kon laten drinken. Mien zocht de scherven bij elkaar. „De stukken zijn nog heel, Ine”, zei ze. Ik diepte de boterhammen uit het nat. „Wie een hap?” vroeg ik. „Brood geweekt in bessensap, ’t Smaakt best, hoor! Proef eens.” Zelf zette ik er geen mond aan. Maar Truus nam een hap. „Bah, wat een vieze smaak. Nee, merci.” En met een breed handgebaar wees ze m’n verder aanbod af. En terwijl ik daar zo stond met m’n natte zaakje, gaf dit een braaf gelach en deed ik hartelijk mee. „Kinders, kinders, dat loopt mis vandaag”, voorspelde Truus. „We krijgen nog meer ongelukken, of storm of regen. Jassen bij je?” Zij inspecteerde heel voornaam de club, of zij de leidster was. „En om brood gedacht?” „Ja, maar kwijtgeraakt”, zei ik. Net kwam er een ijscoventer aan. „Zeg, kun je ’t met vanillewafels doen?” vroeg Jo. Dit gaf opnieuw vrolijkheid. „Ijsco, dames?” Die jongen dacht: dat tref ik, zo’n twintig meisjes bij elkaar. Want intussen was de club al groter geworden. Maar ik deed of ’k den jongen niet zag en bewaarde m’n geld voor onderweg. Klokslag twee uur kwamen onze leidsters aangefietst. Een luid hoera-geroep ging op en in een minimum van tijd hadden we juffrouw Jeltje en juffrouw Corrie omsingeld. „Wat ziet u er sportief uit, juffrouw Jeltje”, merkte Truus op. En ja, wij zagen ’t ook. Ze zag er beslist jeugdig uit. Veel leuker dan anders. Gewoonlijk draagt ze donkere, stijve japonnen. En nu kwam ze voor den dag in een bruinen rok met een crème blouse, waarop ze een sportdas droeg. En om haar hoofd een tullen doekje, sierlijk gestrikt van achteren. „Wat staat u dat leuk”, zei ik. „Mag ik een foto maken?” kwam Mien. Ze stond al klaar met haar Kodak. „Wie er op wil, moet er bij gaan staan.” „Ik zal de groep weleens even opstellen”, bedisselde Truus. „De dames in ’t midden, zo, en jullie in een halven cirkel rechts en links aansluiten. Als er te veel zijn, dan de rest er voorlangs, een beetje gebukt. Je fiets... nee, die kan er niet bij op, moet je maar ergens neergooien. Niet te hard, dat begrijp je zeker wel.” Een praatjes dat die Truus had. Net een moeder van twaalf kinderen, zou m’n zusje Nel zeggen. Ja, heus, dat zei ze laatst. Ze had het over ons buurmeisje, Marietje, en dat is nogal een bijdehand kind, en na een gekibbel kwam Nel thuis: „Je had haar moeten horen. Net een moeder van twaalf kinderen.” O ja, nu ’k het over Nel heb. Ze wou zo dolgraag mee met onze club. Ik zei: „Doe ’t maar. Vindt juffrouw Jeltje vast wel goed. Eén meer of minder.” Zij naar moeder. „Wilt u voor mij ook brood klaarmaken? Ik mag mee van Ine.” Toen dat gezicht van moeder. „Jij mee? Wat haal je in je hoofd. Geen sprake van.” Nel, meteen in tranen, trachtte moeder murw te maken. En ik, met haar lot begaan, hielp: „Och, laat ze nou maar meegaan.” En toen dit ook niets gaf, zei ’k met iets van dreiging in m’n stem: „Dan ga ik ook niet.” „Wel, nou nog mooier. Wou jij mij de wetten stellen?” zei moeder boos. Ik schrok er van. En ’t scheelde maar een haartje, of ’k had werkelijk voor straf thuis moeten blijven. Moeder zei: „Als ’t jou niet aanstaat dat Nel thuisblijft, dan blijf jij ook hier. En ’t gebeurt. Begrepen!” Of ik gauw een ander gezicht zette. Met moeders woorden is niet te spotten. „Als we een jaar verder zijn, zullen we weleens weer zien”, troostte moeder Nel. „Wie weet, misschien ben je dan ook lid. Maar om mee te gaan, op aandringen van een zusje, zonder dat je uitgenodigd bent, dat kan niet. Zo wijs moest Ine zelf zijn. Stel je voor, dat al die twintig meisjes eens haar zusje meebrachten, jullie leidsters zouden toch even vreemd staan kijken, denk ik.” Maar ik dacht: juffrouw Jeltje zou ’t best goedgevonden hebben. Maar ja, moeder zal wel beter weten dan ik, wat hoort en niet hoort. Bij ’t weggaan gaf ik moeder een extra-zoen en zei: „Ik zal niet weer zo lelijk doen, hoor moes.” Toen kon ik met een gerust hart m’n fiets pakken en wegrijden. Wij zijn dan op de Markt gekiekt, even voor den uittocht. Doch volgens Mien sta ik er net niet op. En Truus en ik stonden elkaar juist vriendelijk toe te knikken, toen zij afknipte. Kort voor ons vertrek hadden we nog een leuk moment. De jongens van de ambachtsschool kwamen aangehold voor de bus van tien minuten over twee. En Mien, die van een grapje houdt, stapte op de jongens af: „Een foto maken van jullie?” Juffrouw Jeltje kwam al heel gauw tussenbeide: „Mien, waar is je fiets? We vertrekken.” Meteen reed de bus ook voor. De chauffeur wenkte: instappen. Mien wees op haar Kodak en nam de jongens toch nog even in de gauwigheid. Een malle groep met scheve hoofden en vertrokken gezichten, waar we intussen toch schik van hadden. Zo hadden we al ’t een en ander beleefd voor we goed en wel op weg waren. ’t Doel van onzen tocht was: naar de Italiaanse meren. Verleden jaar wist geen van ons iets van die plassen af. En nu, in korten tijd, is iedereen er vol van. En honderden toeristen zijn hier al geweest om ’t blauwe water te bewonderen. Uit verren omtrek komen kijkers naar de oude leemkuilen, die jarenlang vergeten lagen, en opeens door iemand zijn ontdekt. Het water in die kuilen lijkt eerst grijs, doch door de speling van de zon wordt ’t blauwachtig. Een serie foto’s kwam dadelijk in den handel. Vader heeft ze ook geëtaleerd. En meermalen help ik vreemdelingen, die komen vragen: „Mag ik een kaart van de Italiaanse meren van u, juffrouw?” Dat „juffrouw” vond ik toch zo grappig. De meeste klanten zeggen „zus”, wanneer ze niet m’n naam weten. Maar „juffrouw”! Ik zei aan moeder: „Nou mag ’k mijn vlechten wel gauw oprollen.” En ’k liep meteen maar op den spiegel toe om te zien of ’k er wat van terecht kon brengen. „Haal nou maar geen kunsten uit”, zei moeder. En vader, die me ook net in de gaten had, zei lachend: „Nou fijn! Je lijkt er nu wel eentje van de „Hoge-Es”.” Op de „Hoge-Es” wonen een paar meisjes, die graag pronken met zichzelf en er toch nooit netjes uitzien. „Staat ’t me dan niet goed?” vroeg ik. Meteen liet ik m’n vlechten zakken, ’t Viel niet mee ze op te houden met een enkele speld. „Is ’t niet warm, die dikke vlechten in je nek?” vroeg opeens het meisje, dat naast me fietste. ’t Leek wel of ze raden kon waar ik met m’n gedachten zat. Ik keek Truitje even aan. Truitje heet ze. Truitje de Mooi. Doch ze doet haar naam geen eer aan. Ze is een lelijk kind en woont ergens in een straatje waarvan niet veel goeds verteld wordt. Veel weet ik er niet van. Maar een feit is, dat wij ons erg van haar afzijdig hielden. Nu schijnt Truitje eens haar nood geklaagd te hebben aan juffrouw Jeltje. Ze was een tijdje niet op de vergadering geweest. En juffrouw Jeltje heeft haar opgezocht. Toen heeft zij verteld, dat wij niet aardig voor haar waren. En dit kregen wij van juffrouw Jeltje weer te horen. Truitje kwam terug en ons werd ernstig voorgehouden van haar ook eens notitie te nemen en haar in onze belangen te betrekken. Nu was Truitje naast me komen fietsen. „’k Vind ’t je toch erg mooi staan, die lange vlechten.” Deze vriendelijkheid had ik niet verdiend. Ik had me nooit bemoeid met Truitje. Niet opzettelijk, maar ik had er ook geen moeite voor gedaan. Dat zij mij tot haar gezelschap had gekozen, vond ik eerst geen pretje, ’k Was zo gewend met Truus samen. Ik begreep niet waar zij gebleven was, zo gauw. Enfin, hoe ’t ook zij, ik was op Truitje aangewezen en ik moest mij dus met haar vermaken. En opeens was ’t of iemand me zacht influisterde: „Nu heb je prachtig de gelegenheid het een beetje Wy meisjes van de meisjesvergadering. 5. met haar goed te maken. Er geschiedt immers niets bij geval.” Ik begon een praatje. „Zeg, ben jij ook bij je moeder thuis?” En toen vertelde Truitje, dat ze diende, voor hele dagen, bij twee oude dames op het Dwarspad. En dat ze ’t daar goed had en vaak nogal iets kreeg buiten haar loon om. Ik dacht: ’t Zou mij niet lijken bij twee oude suffige dames. Maar Truitje vertelde verder, dat ze vreselijk grappig waren, en echt schik hadden met elkaar. De dames hielden veel van dieren. Vogels hadden ze in alle soorten en verder twee katten en een hond. En de poesen mochten zo maar op de tafel zitten, net waar ze wilden, ook als er gegeten werd. „Bah!” zei ik. „Wat vies!” Nog veel dingen meer vertelde Truitje. En ze kreeg hoe langer hoe meer schik om ’t geen ze zei. Soms moest ik ook even lachen. Ze kon zo leuk iets zeggen Ze viel heus mee in den omgang. „En wat doe jij? Ga je nog naar school?” wou ze van mij weten. En toen ’k zei, dat ik thuis moeder hielp, vond ze ’t, geloof ik, sneu voor mij, dat ’k niet verdiende, zoals zij. „Ik krijg twee gulden in de week”, zei ze. „En dan nog zoveel extra. En ’k geef alles aan m’n moeder. Wij hebben ’t geld erg nodig. Vader is bij den steun. Van mijn geld koopt moeder aardappelen en spek. Vlees eten we nooit. Ja, soms, een stukje van wat ik van de dames meebreng. Maar we krijgen ’t gauw beter. Ik ga over veertien dagen naar de fabriek. Dan verdien ik minstens zes gulden in de week en je krijgt geleidelijk opslag.” „Naar de fabriek? Vind je ’t leuk?” vroeg ik. „Och”, zei ze, „je gaat om ’t geld. En Antje van naast ons zegt: de rest went wel. Zij vond ’t er eerst verschrikkelijk. Dat lawaai om je oren is in ’t begin niet om uit te houden. En je hebt er zulke vervelende meiden in de fabriek. Antje is een paar maal thuisgekomen,dat ze zei: „Ik ga er niet meer heen.” Maar toen had je d’r vader moeten horen. Da’s toch zo’n bullebak, en de schrik van de hele buurt. Die vent verdient z’n geld met lorren en brengt geen cent in huis. En een ruzie met z’n vrouw altijd Ik wou, dat we ergens anders konden wonen. Maar in ’t hele dorp zijn de huis jes niet zo goedkoop als we nou hebben, zegt vader.” Ach, Truitje, dacht ik, dat jullie ’t thuis zo moeilijk hebben. En wij hebben ons nooit met jou bemoeid. Je nog niet eens een vriendelijk woord gegeven. Ik vroeg: „Heb je een vriendin?” „Nee”, zei ze. „Met de meisjes uit de buurt mag ’k niet omgaan van vader. Ik spreek ze wel, maar verder is ’t niet wat voor mij. Ze gaan naar de bioscoop en ze dansen Nou, en de meisjes van de meisjesvergadering die willen mij weer niet. Sophie, het meisje van den bakker, je weet wel, ze zit nogal eens naast me, is een keer een eindje met me opgelopen. Nu mag ’t niet meer van haar moeder. Vind je dat nou christelijk? Ik heb er echt om gehuild. Ik kan ’t toch niet helpen, dat m’n vader geen werk heeft en van den steun moet leven en wij in een goedkoop huisje wonen.” Ik kreeg bijna tranen in de ogen. En plots met haar begaan, vroeg ik: „Kom je eens bij ons? Wij zijn met ons zevenen meisjes.” „Zeven zusjes? O, zeg, wat grappig! Maar moet je ’t eerst niet aan je moeder vragen of ze ’t goedvindt, dat ik kom?” Truitje kon het van verbazing eerst maar niet geloven. „Ik vind ’t fijn!” zei ze. Nou, en ik wist wel zeker dat moeder dit wel goed zou vinden. Opeens werd het bondslied ingezet: „Luid klinke ons lied over ’t land bij de zee, Ons Neêrland, zo klein en toch groot. Waar men leed, bad en streed voor de vrijheid, [voor vreê, Voor ’t geloof, als het moest tot den dood. Ook wij meisjes, wij kind’ren van ’t dapper geslacht, Willen volgen dat volk van weleer En wij zoeken in eenheid van doel onze kracht, En het doel van ons werk is: Gods eer. Het tweede vers zongen we ook: „Gesloten aaneen, onze leidsters vooraan”. Toen volgden een paar vaderlandse liederen: „Wij leven vrij, wij leven blij” en „Hoe schitt’ren de kleuren van Nederlands vlag”. Wij zwaaiden duchtig met onze zakdoeken naar de arbeiders op het land. Die bleven even staan om ons te zien voorbijtrekken. De zon scheen lekker warm op onze hoofden en blote armen. Truitje praatte dat ze dorst kreeg en diepte in haar fietstas. „Een appel?” vroeg ze. „Heb ik van de dames gekregen.” „Graag!” zei ik en pakte gretig aan. Een goudgeel appeltje en zo zacht en sappig! Heerlijk! „’k Heb er nog meer om uit te delen” en ze wipte uit de rij om ook de andere meisjes te trakteren. Ja, die goeierd! Zij had wat voor een ander over en wij ? Ik moest me werkelijk schamen. Wij gaven haar nog nauwelijks een goed woord. En toch is zij royaal en geeft ons mee van wat zij zelf gekregen heeft. Truitje heeft opeens m’n hart veroverd. En van nog andere meisjes ook. Bertha Boven zag ik ook met haar in druk gesprek en later samen op den schommel. Ja, dat was toch zo’n verrassing bij de meren. Wij dachten, dat daar geen speelgelegenheid zou zijn. Iemand zei ons: „Mettertijd komt die er wel, maar nu is er nog niets van dat alles. Je kunt er wandelen en in de bossen je vertier zoeken.” Nou ja, ’t was ons wel goed. Wij wisten dus niet beter of wip en schommel waren in de maak. En toen... daar zagen we bij aankomst, dat ’t hele spul al voor elkaar was. Een gejubel ging er op van hebik-jou-daar. De fietsen werden aan den kant gegooid en de een verdrong de ander om de eerste beurt op den schommel. De meren met het blauwe water konden ons op dat moment heel weinig schelen. En trouwens, ’t viel ons bitter tegen. Ik stond er bij en zei: „Is het dit?” Ik had ’t me heel anders voorgesteld. Veel mooier. Iets prachtigs. Maar ja, misschien heb ik er geen verstand van. Grote mensen prijzen weleens meer iets, dat ik er niet aan zie. „Noemen ze dit water blauw?” vroeg ik. Ik vond het grauw en troebelig. En o schrik... een hoofd stak boven ’t water uit en nog een „Kom, we lopen door”, zei juffrouw Jeltje. Toen: „Nee, ’t is te gek!” riep ze uit. En wat zagen we ? In een ijl bosje stonden een paar jongens zich te kleden! „Hier blijven we beslist niet”, zei juffrouw Jeltje. „Dit is geen gelegenheid voor jullie. We gaan naar „Lappenschaar”, dat is een nette speeltuin.” „Veel genoegen dan”, zei Mien. „Ik blijf maar liever hier.” Ze stak haar arm door dien van Jo en trok haar mee, het meer weer langs. Daar moest je Mien voor zijn om dat te durven. Wij vonden ’t ook niet prettig, dat ons plan ver- anderd werd, maar wie kon ’t helpen? Door keek ook al lelijk met een blik naar juffrouw Jeltje of zij het had gedaan. En Truus had een gezicht „Pak je fiets”, zei ik. „De middag wordt beslist nog goed.” Ik had een goeden zin en kon niet hebben dat Truus balorig keek. Zo is ze anders nooit. En zin of geen zin, we waren toch genoodzaakt te doen wat juffrouw Jeltje zei. „Klaar!” Ze stond al hoog en breed op ons. te wachten. Wij schoten maar niet op. ’t Was zo’n gemier je fiets behoorlijk uit de lange rij te halen. En als je dacht: nu heb ik ’em, dan was ’t je eigen niet. ’t Werd een herrie van belang. De een verdrong de ander. En die trapte op je tenen en die stootte je in den rug. Pats, daar kwam Dini nog te vallen ook, met fiets en al. Een vuile jurk, een kwaad gezicht. Weer gemopper om dat overhaast vertrek. „Ssst, zij staat vlak achter ons”, werd er gewaarschuwd. „Ja, ik ben erg wreed, hè meisjes”, kwam de stem van juffrouw Jeltje. „Geef me er maar flink van langs, maar denk er om, ik heb geen brede rug.” „Ze wil nog leuk zijn ook”, zei Door er bovenop. We bleven op een hoopje bij elkaar en treuzelden verschrikkelijk. „Schiet nou toch es op”, kwam juffrouw Corrie tussenbeide. Ze wou ook es een woordje zeggen en laten horen dat ze leidster was. Als slakken schoven we vooruit en liepen naast de fiets. Je kon niet fietsen op die smalle glibberige paden, om en bij het grote meer. Nog één keer keken we om. Daar gingen Mien en Jo net over ’t brugje, ’t bospad op. Zou juffrouw Jeltje heus die twee maar laten lopen? Ik was toch zo benieuwd hoe dit zou gaan. En wat gebeurde er ? ’t Begon te regenen en we keken niet meer om naar Mien en Jo. Er werd „O!” en „Ach!” gejammerd. En Truus, mistroostig, vroeg: „Wordt deze middag volgens jou, nog goed?” „En of!” zei ik. „Regen brengt zegen.” Maar ’t zag er niet fraai uit met ’t weer. Het werd een onverwachte stortbui en we zouden door en door nat zijn geworden als de leidsters niet op ’t idee waren gekomen, bij een boerderij te vragen of we daar mochten schuilen. Dat gaf een pret. En waar we om moesten lachen ? Mien en Jo kwamen als zoete hondjes achter ons aan. Ja, daar stonden we toen met z’n allen op de grote deel. We keken elkaar eens aan, knikten elkaar toe.... Zouden we hier lang moeten staan? En wie het toen ineens bedacht heeft, weet ik niet, maar plots was er een stelletje druk in de weer. „We gaan het ons gezellig maken, jongens.” Een haverkist werd naar ’t midden van de deel gesjouwd en van stro en hooi ontdaan. Een halsdoekje van een der meisjes ging er overheen en daar stond een tafel. Zitplaatsen kwamen er ook. De boerin werd in den arm genomen en die hielp ons aan een kist, een tobbe en wat planken. En in een ommezien was er een bank gefabriceerd en nog een dergelijk zitje meer. We ploften er op neer en hadden den grootsten schik. „Wat er nu nog aan ontbreekt een kopje thee”, zei juffrouw Corrie. „Wil ik het gaan vragen ?” We vonden ’t voorstel reuze en juffrouw Corrie opeens een schat. En hoe die thee zo gauw getrokken was ? In een paar minuten was de boel in orde. Een theeblad met veel kopjes, van die leuke, rood en blauw japans, stond voor ons. En een reuzeketel thee, een glazen kom met suiker en een literskan melk. We vroegen of juffrouw Jeltje onze moeder wilde zijn en we riepen: „O, moeder, ik heb zo’n dorst!” En juffrouw Jeltje benoemde gauw een paar hulpen, die haar hielpen met het schenken. En ’t ging er zo gezellig toe op die grote boerendeel, dat we den regen den regen lieten en blij waren met ons knus zitje. We kregen bonbons bij de thee en allerlei zoetigheden meer. De een trakteerde op dit, de ander op dat. En we smulden en slikten dat het een lieve lust was. Voor de verandering deden we een spelletje. Dat was ook weer iets van juffrouw Corrie. Ja, die heeft zich uitgesloofd, dien middag. Echt leuk was ze. Heel anders dan op de vergadering. Dan is ze dadelijk kwaad en dien middag Wat hebben we een plezier met haar gehad. Juffrouw Jeltje hield zich soms wat achteraf en deed niet altijd mee. „Wordt u ook te moe van ons?” vroegen we een keer. „Nee, hoor. Ik geniet stilletjes mee met jullie”, zei ze. „Maar wat me net te binnen schiet pakjesknippen als we dat eens gingen doen?” „Hebt u pakjes?!” riepen we verrast. „O, fijn!” En we maakten al zowat een luchtsprong. Wel een beetje voorbarig, want ’t bleek, dat juffrouw Jeltje niet gerekend had op pakjesknippen. Maar ze wist wel raad. Ze vroeg, of wij van onzen snoep iets wilden missen en we droegen aan: een reep, een rol frujetta, wat toffees, appels, apennootjes, een krentenbol, een hardgekookt ei...... Om je slap te lachen. En papier moest er zijn, en touw. „Aan de boerin vragen?” vroeg er een. „Welnee, die vrouw heeft meer te doen dan telkens voor ons klaar te staan. Ik ben lid van „Help uzelf” ”, zei juffrouw Jeltje. „Jullie hebben de boterhammen bij je?” Wat heeft nu een boterham met de pakkerij te maken, dacht ik. „Wel, je hebt je brood toch zeker ingepakt?” We begrepen ’t al. Ieder een stukje papier afstaan. Vlug werden de tassen te voorschijn gehaald en we hielpen juffrouw Jeltje aan twintig stukjes papier. „En touw ?” vroegen we. „O, hier ligt stro genoeg. Zoek maar wat sprietjes. Stro bindt best.” En ’t kwam fijn voor elkaar. Een stevig stuk touw vonden we aan een balk. ’t Werd dwars over de deel gespannen en daar gingen de pakjes aan. Een hoofddoekje werd gebruikt voor blinddoek, een zakschaartje om te knippen, en klaar was Kees. Een schik dat die knipperij gaf! Het ei wilde niet hangen, daar hebben we later om geraden. Dat gaf een pleziertje extra. Buiten bleef het misère. Ons hinderde het niet. Zelfs Mien en Jo vermaakten zich en gaven raadsels op. Trouwens, de hele club kwam los, dien middag. Zelfs de buitenmeisjes, die gewoonlijk weinig zeggen, kletsten honderd uit. Carola was ook in haar hum. Zij is vriendin met Annie, het dochtertje van meneer Beek, den voorzitter van onze oudervereniging. Annie is een reuze lid. Zij vraagt heel dikwijls iets, waaruit je merken kunt, dat zij de les thuis nakijkt. Zij denkt ook dieper na dan wij. Carola is niet ernstig van zichzelf, en toch, door Annie, wordt ze zo, geloof ik. Maar ze kan ook vrolijk zijn, uitbundig soms, en verhalen doen Ze heeft ons laten lachen, nee, ’t is haast niet te geloven, we werden er zo ongeveer blauw van. De boer kwam haastig aanlopen, en de knecht en de meid, wat er toch wel gaande was met ons. De boer, dat was een leukerd. Hij zei: „Zo, schaapjes zonder wol, bevalt de kooi je goed?” „Best! Uitstekend!!!” klonk het als in koor. De boer kwam haastig aanlopen, en de knecht en de meid. De kinderen keken ook eens om een hoekje. Twee jongens en twee meisjes. „Hei, kom eens verder?” wenkte Carola en zocht gauw naar iets lekkers. Leuke kinderen waren het, met ronde blozende gezichten. „Heb jij ook speelgoed, Janneman?” vroeg juffrouw Corrie aan den kleinsten dreumes. Hij was een jaar misschien. Wat mag ze nou weer willen, peinsde ik. Ze nam hem bij de hand, ging met hem naar de keuken, bleef een tijdje weg, en kwam weer terug met ja, ze liet iets schemeren tussen haar handen, deed ze even open en liet ons op een kiertje iets pluisachtigs zien. Het was een bruin speelgoedhondje. „Aha”, schaterden we. „Gaat u daar mee spelen?” „Nee, dat zal ik je vertellen. Daar gaan we met z’n allen een spelletje mee doen.” „Met dat hondje? O, lollig. Mag ik em even?” Carola vloog op juffrouw Corrie af. „Wat een schat. Nee, ik bedoel u niet, het hondje.” Ze streelde het wollen beestje of ’t haar eigen, lieve Robbie was. „Goed, jij mag hem ’t eerst vertroetelen, omdat je hem bijzonder hartelijk ontvangen hebt. Maar luister wat we nu gaan doen. We vormen een groten kring. Hanneke en Janneke mogen ook meedoen.” (Dat waren de kinderen van den boer en juffrouw Corrie noemde ze zo omdat ze deze namen erg leuk voor ze vond.) „Ja, eerst ruimte maken”, ging ze door. „De tafel op zij, de banken ” Wij allemaal in actie. Carola sjouwde op het hardst, het hondje veilig achter de ceintuur van haar jurk. Al heel gauw stonden we in den kring. Wat nu ? Toen moest Carola in ’t midden gaan staan, haar hondje liefkozen en zeggen: „Ik heb zo’n aardig hondje!” En dan, met een goedigen blik naar een van de meisjes: „Het zal jou niet bijten, hoor! Het zal jou ook niet bijten, en jou ook niet...” Maar dan opeens: „Het zal jou bijten.” En wie het trof, dat het hondje haar pakken wilde, moest maken, dat ze wegkwam. Raakte het hondje haar, dan moest zij het spel overnemen. Enig vonden we ’t. En Carola speelde ’t toch zo echt. De meeste meisjes waren wat verlegen; durfden ’t hondje amper aaien. Maar hoe meer we ’t speelden, hoe meer aardigheid het gaf. En bijna werd ’t een wedstrijd wie wel het meest van ’t hondje hield. Maar Janneman bleef toch de man. Hij stond beteuterd toe te zien dat grote meisjes zo iets konden doen: sollen met zijn hondje. Jan kreeg zijn speelgoedbeestje terug. Wij waren moe en buiten adem van het draven en hadden honger als een paard. De boterhammen werden voor den dag gehaald. Carola trok de haverkist weer naar het midden van de deel; droeg de planken aan voor onzen zit. De maaltijd kon beginnen. We vroegen eerst een zegen. Juffrouw Jeltje bad met ons. Ik had niet veel te eten, één boterham, overgebleven uit het pakje, doorweekt van bessensap. „Je krijgt van mij een snee mee, Ine.” „Ja, van mij ook.” En toen was ik reuze af, want Carola en Truus hadden heerlijk rozijnenbrood, dat ik thuis niet krijg. Naast me zat een meisje, dat ook nog wel iets missen kon. „Proef es”, zei ze. „Heeft m’n moeder zelf gebakken.” Ik vond ’t reuze aardig van haar, want ik had haar nooit eerder gesproken. Ik wist alleen dat ze Dela heette en dat haar vader Scholteboer is, en dat wil zoveel zeggen als dat je rijk bent. Laatst heeft Dela haar broer dure boeken bij ons besteld. Vader had ze niet eens in voorraad. Maar wat ik zeggen wou: Dela heeft mij gevraagd, eens bij hen te komen op de boerderij. Dolletjes vind ik het. En Truus mag meekomen. Hoera! We beleefden toch zoveel heerlijkheden, dien middag. Er scheen geen eind aan te komen. Terwijl we onze boterhammen aten, begon Door ineens: „Juffrouw Jeltje, kunnen we een volgend jaar niet eens met den trein of de bus uitgaan? ’t Lijkt me zo leuk!” „Hè ja”, vielen wij in. En juffrouw Jeltje meteen: „Goed, naar Driebergen dan. Naar „Ons Boshuis”.” „Ons Boshuis”. Daar had ze ons al zoveel van verteld. Daar kon je gaan logeren, als je vereniging aangesloten was, tegen een billijken pensionprijs. Honderd meisjes van onzen leeftijd kwamen daar een week bij elkaar. O, we hadden er reuze zin in. En thuis hadden we er al dikwijls over gepraat, maar de kosten? Die waren nog te hoog voor ons. Mijn vader en moeder konden mij niet laten gaan en ’k was de enige niet. Dela, die mocht wel van thuis. Verder niemand van ons. En juffrouw Jeltje wist dat wel. Waarom begon ze er weer over? Er kwam toch niets van en dan maakte ze ons maar lekker voor niets. „Ik heb een heel fijn plannetje”, zei ze glimlachend. „We gaan er voor een dag heen, om eens kennis te maken met de omgeving, het huis, de meisjes, de moeder, en de tantes. En we bedenken iets om aan geld te komen, dat ’t ons heel weinig kost.” „Leve juffrouw Jeltje!” jubelden we. Een reuzenplan vonden we dit en we gingen van blijdschap zo te keer, dat jufrouw Jeltje bang was, dat ’t dak boven ons naar beneden zou komen. Maar ’k geloofde veeleer, dat zij last van haar hoofd kreeg, dus kalmeerden we. Doch er over uitgepraat, waren we nog lang niet. „Hoe komen we dan aan geld?” „Gaan we een bazar houden?” Maar juffrouw Jeltje vond: daar moesten we eerst maar eens een nachtje over slapen. Na de boterham, en het vers: „’k Wil U, o God, mijn dank betalen”, werd het sein tot vertrek gegeven. Het had opgehouden te regenen. Doch voor we heengingen, hebben we eerst den boel opgeruimdDe kopjes gewassen en de deel aangeveegd. En toen alles kant en klaar was, zijn we, achter elkaar, den boer en de boerin gaan bedanken voor den heerlijken middag op de deel. Ze wilden van geen dank weten, en ook niets aannemen voor de thee, die de boerin, tot tweemaal toe, zo heerlijk voor ons had gezet. En wat we toen gedaan hebben? Bij een bakker een heel groot krentenbrood besteld. Wij offerden ieder ons dubbeltje, dat bestemd was geweest voor limonade of ranja. En we hebben gezegd, dat het vóór den Zondag moest worden bezorgd, met het volgende briefje: Eet smakelijk. Dat wensen u de meisjes van „Wees een zegen”- Ingekomen stukken — Zendingstentoonstelling. Kort na ons uitstapje, waar we ’t nog dikwijls over hadden, kregen we vacantie tot begin September. Hè, we waren zo gewoon geraakt aan onze gezellige vergaderuurtjes, dat ik het niet eens erg prettig vond, die vrije uurtjes thuis. Ik had me voorgenomen dan veel te lezen, maar nauwelijks uit de kerk kwamen gauw de ukken op me af, met een serie van hun boekjes: „Ine, lees je voor...?” En wat doe je dan? Je haalt de hele schare om je heen: „Nou, luister dan...” En soms vraagt moeder: „Ine, schenk jij nou eens thee?” En foetsie ging m’n vrije uurtje. Niet, dat ik het erg vervelend vond, o nee. En toch... als ik kiezen mocht, dan ging ik liever naar de meisjesvergadering dan ’s Zondagsmiddags thuis te zijn. En toen we weer beginnen mochten, vond ik dat erg prettig. Ik kwam met ingekomen stukken. Ja, dat was zo iets geweldigs, als de post wat voor mij bracht. Lang keek ik naar ’t adres. Mejuffrouw secretaresse Meisjes vergadering Dat was ik — Ine. Een wonderlijk gevoel ging er dan door me heen, en zo pleizierig werd ik van binnen. Gewichtig las ik steeds de post. Aanbiedingen van uitgevers en zo, en dat soort dingen meer. En laatst een schrijven van iemand uit de Betuwe, of we kersen kwamen eten voor een beetje geld. En toen weer van een bootonderneming, of we zin hadden in een watertochtje. En zo gaat ’t maar door. Later geef ik de paperassen door aan onze leidster en die bespreekt het een en ander dan met ons allemaal. Na de grote vacantie kwam ik met twee heel belangrijke stukken. Of stukken, dat is zo’n groot woord. En ’t ene bericht was niet meer dan twee regeltjes. En toch was ’t heel geweldig. Juffrouw Corrie had zich onverwacht verloofd. Ik vlaste al op een pretje, of in ’t minst op een taartjesfuif. Met een glimlach gaf ik de kennisgeving door. En natuurlijk deden alle meisjes of ze erg verrukt waren. En Carola, die na ons uitstapje veel losser was geworden en gul in ’t praten, zei: „En dan hoop ik, dat ze gauw gaat trouwen, dan krijgen we bruiloft, jongens!” „Ja, fijn!” kjonk ’t hier en daar. Wij spraken af voor deze gelegenheid bloemen te sturen, met een kaartje, p.f. van „Wees een zegen”. We gaven ieder vijf cent. Meer konden we niet missen van ons zakgeld. En toen wilden we natuurlijk weten wie haar verloofde was, hoe hij er uitzag, hoe hij heette, wat hij deed. Was hij bakker, slager, schoolmeester, dominee...? Niemand wist het, niemand kende hem, of had hem ooit gezien. Zelfs juffrouw Jeltje niet. Hoe was ’t mogelijk. Maar bij gelegenheid zouden we juffrouw Corrie weleens polsen, en goed ook. En op een bruiloft, daar rekenden we vast en zeker op. Het andere ingekomen stuk was een schrijven van een zendingscommissie. Ons werd kennis gegeven, dat er in „Irene” een zendingstentoonstelling zou worden gehouden en we werden vriendelijk uitgenodigd, deze te bezoeken. En juffrouw Jeltje vond, daar moesten we beslist met ons allen heen. Want op haar vraag, of wij zo iets al eens hadden gezien, kwam van alle kanten: „Nee, nee, nee!” Zo gingen wij dan voor de tweede maal weer gezamenlijk uit. Nu niet met twintig, maar met zes en twintig meisjes. Zes nieuwe leden waren er na de vacantie bijgekomen. Wat is eigenlijk een zendingstentoonstelling, vroeg ik me af. Je kan toch geen dingen van de zending ten toon stellen? De zending werkt toch innerlijk en niet uiterlijk? En, zoals ik ’t zag, had ik ’t me zeker niet voorgesteld. Langs de wanden tafels met dingen uit China, Java en van de Buitengewesten. Tekeningen, schelpen, koperen bekers, van alles kon je bekijken. Maar dat was toch geen zendingstentoonstelling, dat kon evengoed een koloniale tentoonstelling zijn. Maar toen mijnheer Lok, die zelf op Java heeft gewerkt, begon te vertellen en zei, dat al deze dingen wel met de zending te maken hadden, begreep ik, dat het toch wel een zendingstentoonstelling kon zijn. Hij liet ons een hoorn zien, gemaakt van een schelp en gebruikt door een koppensneller. Als hij van een sneltocht terugkwam, gaf hij zoveel stoten op de schelp als hij koppen had gesneld. Nu deed deze hoorn ’s Zondags dienst als kerkklok, om de mensen naar de kerk te roepen. Hij vertelde van het leven van de vrouwen en meisjes, die daar eigenlijk de slavinnen van haar man zijn. Hoe de vrouwen, met haar kind in de slendang, lasten droegen van 150 pond, terwijl hun heer en meester, genoeglijk een strootje rokend, er achteraanloopt. Maar als het loon uitbetaald wordt, is hij er als de kippen bij om het op te strijken, terwijl de vrouwen mogen toekijken. We hoorden van een bruiloft, waar de bruid haar man niet eerder ziet dan voor het altaar. Wij meisjes van de meisjesvergadering. 6. Mijnheer Lok vertelde hoe groot de moeilijkheid was om den mensen duidelijk te maken waarom ze juist christen moeten zijn om zalig te kunnen worden, waarom ze geen Confusionist, Boeddhist of Mohammedaan kunnen zijn. Confusius was een Chinees, die het denkbeeld verkondigde, dat men het leven maar moest nemen zoals het tot ons kwam, om er dan het beste van te maken. Het Boeddhisme is een noodlotsleer, troosteloos, zonder enige hoop op verbetering, terwijl Mohammed zegt, dat, als men maar de gebedstijden trouw volbrengt en den heiligen krijg voert, men nog wel zalig zal worden. Een eenvoudige Javaanse goeroe legde het aan zijn gehoor uit, door het volgende te vertellen: Een Javaan was in een diep moeras terechtgekomen, zonder enige hoop er ooit weer uit te kunnen, integendeel, hij werd al dieper weggezogen. In zijn ellendigen toestand zag Confusius hem. Hij bleef staan en zei: „Wat zit ge hier ellendig, maar probeer er het beste van te maken, misschien komt ge er nog wel uit”, en Confusius ging voorbij. Toen kwam Boeddha voorbij en zei: „Het leven is lijden en het noodlot heeft beschikt, dat ge in dit moeras terecht zoudt komen. Bid maar veel en probeer maar goede gedachten te hebben, misschien, misschien komt ge dan nog wel vrij.” En Boeddha ging ook voorbij. Na een poos kwam Mohammed, zag den man zitten en zei: „Bid maar precies na, wat ik u voorbid, en dan wordt ge ook nog weleens zalig.” En ook Mohammed ging voorbij. En toen kwam Christus. Christus, die niet voorbijging, maar zelf in het moeras, in den dood ging, om dien armen man er uit te verlossen. Hij trok hem zijn beslijkte kleren uit, waste hem van al zijn vuil, trok hem witte kleren aan en zette hem in de gulden vrijheid met deze woorden: „Heb God lief boven alles en uw naaste als uzelven.” Een ander preekte over het licht, dat niet onder een korenmaat moest staan, maar op een kandelaar moest gezet worden. Ook hij maakte het zijn gehoor door een gelijkenis duidelijk. Als men op Java van de ene dessa naar de andere moet, gaat men langs de smalle dijkjes, die tussen de sawahs liggen. Stapt men mis, dan zit men dadelijk tot aan zijn middel in de weke modder. De Javanen weten er echter precies den weg. Ze wijzen den vreemdelingen den weg door een looplampje, met aan den enen kant een schut, zodat het licht slechts één kant uitschijnt. De Javaan gaat nu voorop en houdt het lampje met het schut tegen zijn rug, zodat degene, die achter hem komt, het volle licht op zijn pad krijgt. De drager zelf blijft echter in het duister. Zo moeten ook wij lichtdragers zijn, die zelf in het duister blijven, die echter het licht van Gods Woord volop op eens anders pad laten schijnen. Mijnheer Lok vertelde ons nog veel meer uit de heidenwereld, vertelde ons van zijn werk op de Chinese school, en liet ons zien hoeveel heidenen uit de donkerheid van hun bijgeloof komen in het heldere licht van het Evangelie. Een diepen indruk heeft deze lezing op mij gemaakt. En ik raak er niet over uitgedacht. Vooral moet ik denken aan de vrouwen, die vaak nog maar meisjes zijn van 14 jaar, zoals ik en nog jonger, doch al getrouwd zijn en zo’n naar leven hebben, o vreselijk. Maar hoe Jezus daar gepredikt wordt, dat vind ik mooi. Wat een prachtige gelijkenis was dat van het moeras. Ik heb er zelf iets door geleerd, want nog nooit zo duidelijk als door deze gelijkenis heb ik begrepen wat het is, dat Jezus je verlost en helpt. Wie een vraag? Wij mogen op de meisjesvergadering vragen stellen, tijdens en na de les. Dat is soms heel interessant. Op een keer — we behandelden „Daniël en de droom van Nebucadnezar” — vroeg Annie: „Is er verschil tussen gezichten en dromen?” „O ja, dat weet ik wel”, zei Rikie en vóór de leidster iets zeggen kon gaf zij ten antwoord: „Dromen heb je van jezelf en gezichten zijn van God.” We begonnen allemaal te lachen. We begrepen dadelijk: da’s mis. Zó was het antwoord (ja, niet van ons, hoor, juffrouw Jeltje zei het): „Gezichten worden wakende, dromen slapende waargenomen.” En toen: „Is tovenaar en guichelaar hetzelfde? Ik weet wel wat een tovenaar is, maar een guichelaar! Wat is een guichelaar?” „Een guichelaar....? Nou, dat is iemand die je iets laat zien waarvan je niet weet hoe hij er aankomt”, zei Carola. „Een kunstenmaker dan zeker, zo iets van hokus-pokus-pas”, grapte Leida. „Hè, wat flauw”, kwam een ander. En deed zelf toen een vraag, die ze natuurlijk veel belangrijker vond. „Wat is spiritisme?” „Spiritisme? Hoe kom je aan die vraag?” vroeg juffrouw Jeltje. „’t Schoot me ineens te binnen, nu we ’t hadden over tovenaars en zo.” „Ja maar, er moet een aanleiding, er moet een reden geweest zijn, dat je op ’t idee komt van spiritisme. Heb je er over gelezen, of over horen praten?” „Nou, ik was bij Klaassens en die man doet aan spiritisme. Hij zei: ik moest eens komen luisteren op hun vergadering. Het leek me wel lollig. Ik wou er best heen. Maar vader was zo boos toen hij ’t hoorde. „Je doet het niet. Je gaat daar niet heen!” zei hij.” „Erg verstandig van je vader”, merkte juffrouw Jeltje op. „Maar juffrouw, zeg u ’t nou es? Wat is spiritisme?’ Toen luisterden we ineens allemaal als vinken. We schoven dicht naar elkaar toe, en die aan ’t verste eind zaten, kropen op hun knieën over de tafel en hurkten als kleermakers neer, in een halven cirkel, die aansloot bij de andere groep, zodat we in een kring om juffrouw Jeltje heen zaten, de een op den stoel, de ander op de tafel. En een aandacht Tijdens de bespreking van Daniël lieten we ons af leiden en opeens: „Sst stil nou Wat is spiritisme?” „Daar praat ik niet over”, zei juffrouw Jeltje, „want dit is een gevaarlijke godsdienst. Vergelijk het maar met een bozen geest. Als je er eenmaal naar hebt geluisterd kom je er niet gemakkelijk meer van los en achtervolgt het je dag en nacht. En God wil niet, dat wij dezen geest gehoor geven. Al wat uit God niet is, zegt Gods Woord, is uit den Boze en daarom willen we van spiritisme niets weten, niets!” „Maar zoals die man mij vertelde, geloofde hij toch in Jezus. Hij zei: „Jezus heeft ons geleerd...” en toen noemde hij veel op wat wij moesten doen om Zijn volgelingen te zijn en als christenen te handelen.” „Ja, ja”, antwoordde juffrouw Jeltje, „zo zijn ze. Ze komen eerst met een vroom praatje en dan lokken ze je in den val. Met mij heeft hij ook eens gepraat, ’t Is oppassen, hoor! En ’k wil jullie wel eerlijk zeggen, ik ben eens bang voor hem geweest. ’k Heb moeten bidden: „Heere, geef Gij mij het rechte antwoord.” Eens vroeg hij: „Mag ik u een boek te lezen geven?” „Van wie is dat boek?” wilde ik weten. „Doet dat er wat toe?” vroeg hij. „Ja, natuurlijk”, zei ik. „Je vraagt toch ook naar iemands naam als je den persoon niet kent? En een brief, die niet ondertekend is, accepteer je niet. De naam van een schrijver of dichter is het waarmerk van zijn werk.” Het boek heeft hij me nooit ter lezing gegeven. En nu meisjes, zwijgen we er verder over. Punt!” „Ja maar, juffrouw”, begon Door toen, „ik heb es horen zeggen, dat spiritisten de tafel kunnen laten dansen.” „Nee, ik geloof er niets van”, zei juffrouw Jeltje. „Maar moet u horen”, waagde Dien nog gauw. „Mij hebben ze verteld: als er iemand van je familie gestorven is, kun je die terug laten komen. Eens moet het gebeurd z\jn, ja echt waar, dat er ergens zacht op de deur werd getikt, voorzichtig ging die open en iets als een witte waas kwam binnen.” „Dwaasheid, laat je niets wijsmaken, Dien”, kreeg ze ten antwoord. Juffrouw Jeltje maakte het kort. Ze dacht zeker: dan ben ik er gauw af. „En nu praten we er niet verder over”, zei ze. „Allemaal op je plaats. Een, twee, drie!” Ja, dat zou ze wel gewild hebben! We hingen met ons drieën op één stoel en ’t was of we voor- voelden, dat dit thema nog niet afgelopen was. En jawel. „Zijn die lui dan gek?” viel Ger uit. Met „die lui” bedoelde ze de spiritisten. „Gek? Hoe kom je daar nu bij?” vroeg juffrouw Jeltje. „Nou, de tafel laten dansen. Dat doet toch geen gewoon mens en dan te denken dat je kloppen hoort en iets ziet ” Toen vroeg juffrouw Jeltje: „Zijn jullie weleens alleen thuis geweest? Heb je ’s avonds weleens op je eentje gezeten, dat vader en moeder weg waren en je broertjes en zusjes sliepen? Hoorde je nooit eens geluiden? Of een voetstap buiten dicht onder het raam, of een deur open- en dichtgaan?” „Ja, o ja!” klonk het als uit één mond. En toen waren de verhalen niet van de lucht. De een wist dit, de ander dat te vertellen. „Nou, ik ben een keer zo bang geweest”, begon Cor. „Vader en moeder moesten beslist uit en we konden niemand krijgen om op te passen. Ik zei: „Dat kan ik wel.” ’t Leek me wel leuk. ’k Had een boek en ik zette de radio aan. Toen kwam er een hoorspel, en dat was zo griezelig Ik zat te beven van angst. Ik durfde niet eens van den stoel te gaan.” „Je moet ook geen radio aanzetten als je alleen bent”, wijsgeerde Rie. „Dan kun je de inbrekers niet horen. Weet je wat ik doe, als vader en moeder uit zijn ’s avonds? Ik ga vroeg naar bed, ik doe de deur van m’n kamertje op slot en kruip diep onder de dekens.” „Dus je bent ook bang”, zeiden we. „Nou bang ” „Ja, bang!” „En waarom ben je bang?” vroeg juffrouw Jeltje. „En hoe komt het, dat je iets hoort al is er werkelijk niets....? Da’s een zekere angst, en een bewijs, dat het tussen ons en God niet helemaal in orde is. Daar profiteert de Boze van. Die maakt ons onrustig en angstig. En waarom zouden we angstig zijn in ’t donker, of als je alleen bent? Is een christen ooit alleen? Wil God ons niet ten allen tijde tot hulp en sterkte zijn?” „Ja, daar weet ik een mooi verhaal van”, zei toen Ger. „En ’t is echt gebeurd. Een vrouw kwam op een avond laat thuis. Zij woonde alleen. En toen ze op haar slaapkamer kwam zag ze een man onder haar bed liggen. En wat deed ze? Ze nam een bijbeltje en begon te lezen. Ik weet niet wat ze las, maar de man kwam onder het bed vandaan en ging weg.” We lachten een beetje om dit verhaal. „Zou ’t waar zijn?” „Ja, ’t is echt waar”, bevestigde Ger. En juffrouw Jeltje voegde er aan toe: „Dit verhaal wil ons in ieder geval iets leren. Het leert ons, dat wie op God en Zijn Woord vertrouwt, niet beschaamd uitkomt. En op het machtwoord Gods moet de Boze wijken.” Toen begrepen we het verhaal beter en vonden we het ook mooi. Opgewonden kwam ik thuis. „We hebben zo’n interessante bespreking gehad, moeder. Over het spiritisme. Eén van de meisjes vroeg wat of dat was? De juffrouw wilde er niet op ingaan en toch hebben we er haast een half uur over gekletst. Weet u wat spiritisme is ?” Ik dacht: ik moet moeder toch eens polsen. Maar ’k werd er niet veel wijzer van. Moeder vroeg wat juffrouw Jeltje had gezegd en ze vond: met dat antwoord konden wij het best doen. Voor ons, jonge meisjes, was ’t voldoende te weten, dat deze godsdienst vals is. „En er nu niet verder over gepraat”, zei moeder, „anders droom je er vannacht nog van.” Nu, dat heb ik toch gedaan, maar ’k heb het niet verteld aan moeder. Ik droomde: ’t kindje van onze buren, dat verleden jaar gestorven was, was teruggekomen, maar ’t werd weer ziek en stierf. En stilletjes werd het begraven, geen familie, geen vrienden gingen mee naar ’t kerkhof. Een droom is toch een wonderlijk iets. Wat is een droom nu eigenlijk? Ja, ik heb veel te vragen sinds ik lid van „Wees een zegen” ben. Maar niet iedere vraag durf ik te doen, bang, dat ’t gek zal zijn. Want dromen, nou ja, ten slotte weet ieder wel wat dromen is, maar ik zou willen weten: hoe ontstaat een droom, hoe werkt een droom? Ik vroeg het op een goeden keer aan vader. „Ja”, zei hij, „nu vraag je meer dan ik zelf beantwoorden kan.” En daar bleef het bij. Ik vond: vader maakte er zich gemakkelijk van af. Zo is hij anders niet. ’t Is gebeurd — ik kwam thuis van de meisjesvergadering — dat ik zei: „Vanavond vroeg er een of we mochten loten. En juffrouw Jeltje vond: voor een liefdadig doel wel.” Hier ging vader dadelijk op in: „Heeft de juffrouw dat gezegd! Daar ben ik het niet mee eens.” En toen kreeg ik een lang verhaal te horen, waar ik geen snars van begreep. En ik geloofde juffrouw Jeltje nu eenmaal. Ik zei: „Zij zal het toch wel weten.” „Nee, nee”, kwam vader ernstig. „Dit mag je niet zo maar aannemen en als ik juffrouw Jeltje spreek ” Kort daarop kwam juffrouw Jeltje bij ons, voor een boek, en moeder vroeg haar binnen, ’t Was tussen drie en vier. Vader was er voor een kopje thee. Na de begroeting werd er wat gepraat over dit en over dat. Over boeken, over schrijvers en eindelijk: „Wat ik u eens vragen wilde, juffrouw, ik hoorde laatst van Ine, dat u op de meisjesvergadering gezegd zou hebben, geen bezwaar te zien in loten voor een liefdadig doel. Dat ben ik niet met u eens.” Ik zat te naaien voor het raam en werkte ijverig door, zo ’t scheen, doch was inwendig toch onrustig om vaders vraag en ’t geen er komen ging. Wat zou de juffrouw hierop zeggen? Ik voelde, dat ze naar mij keek. „Zo”, begon ze, „heeft Ine dat gezegd! Dan heeft ze eens niet goed geluisterd, ’t Gesprek liep zo: Hanna vroeg mij: mag je loten? En ik vroeg: Heb je ’t dan weleens gedaan? Ja, zei ze, de vorige week op de feestvergadering van de M.V. „Dient den Heere met blijdschap”. Wel, kwam ik toen, dan hebben wij ons beiden schuldig gemaakt, want ik heb op die zelfde feestvergadering ook een lot gekocht. Voelt u wel, schuldig gemaakt. En ik ben verder gegaan en ’k heb gezegd: hoewel het ons geleerd is aan geen loterij mee te doen, zo maken wij ons een enkele maal daar toch weleens schuldig aan, al heet het dan: ’t is voor een liefdadig doel. Doch ook daarin moeten wij voorzichtig zijn.” „O zo; ja, dat verandert natuurlijk”, vond vader. En ik, ik voelde me zo vreemd van binnen, daar ineens in ’t zonnetje te worden gezet, ’k Sloeg me nogal een mooi figuur, van juffrouw Jeltje een gesprek over te brengen, dat averechts verkeerd was. Enfin, ze nam ’t gelukkig heel gemoedelijk op en nota bene prees ze me nog, dat ik in ieder geval thuis sprak over ons werk. En toen, zo terloops, vroeg ze: „Heb je vader ook gevraagd naar den oven?” „Oven..., oven...” Ik moest even denken. O ja, de drie jongelingen in den vurigen oven, daar hadden we een vraag over gehad, hoe die oven er uitgezien zou hebben, en juffrouw Jeltje wist ’t niet precies. Ze dacht: zo iets als een kalkoven. Maar daar konden we ons ook geen voorstelling van maken, daar we zo’n ding nooit hadden gezien. En toen vertelden wij, hoe wij ’t ons hadden voorgesteld: een groot vuur, zonder enige beschutting. Andere meisjes hadden meer gedacht aan een gewonen bakkersoven. En weer anderen hadden ’t idee van een vierkanten, groot opgetrokken, stenen muur. „Och, welnee”, vond Cor, „een vierkante stenen muur; hoe kon Nebucadnezar de drie jongelingen dan zien?” „Nou, daar kon toch een raam in zijn?” zei er een. „Van mica dan zeker”, grapte Cor. „Nee”, zei een ander, „Nebucadnezar zal een ladder tegen den muur gezet hebben om zo de jongelingen te kunnen zien.” „En dan was de ladder verbrand voor Nebucadnezar boven was; nee, dat kan ook niet.” En zo was het bij een gekheidje gebleven, wat we toch wel even leuk vonden. Maar met dat al wisten we nog niet hoe die oven er dan wel uitzag. „Praat er thuis eens over”, had juffrouw Jeltje ons geraden. Ik had er vader naar gevraagd, maar vader wist het ook niet. Wel zei vader, dat dit niet het voornaamste was om daarover te prakkizeren. Wat God gedaan had, dat moesten we zien. Ja, ik weet het wel, het was een groot wonder, dat Sadrach, Mesach en Abednego niet verbrandden. En ik heb wel eventjes gedacht: wat een durf van die mannen, om zo het hete vuur in te gaan. Dan moet je God toch wel heel erg liefhebben om zo iets te doen. Ik weet niet of ik ’t zou doen, als er zo iets vreselijks van me gevraagd werd. Dien avond, toen vader den Bijbel nam, vroeg ik: „Mogen we lezen van den vurigen oven?” We waren bezig in het Nieuwe Testament, maar ’k wou deze geschiedenis graag nog eens horen* „Goed”, zei vader. „Waar kan ik het vinden?” „Daniël 3”, zei ik. En al luisterende herinnerde ik me ineens een andere vraag van de meisjesvergadering: „Waar was Daniël tijdens de inwijding van het beeld?” „O, die was voor zaken op reis!” antwoordde Mies. „Heb je ook niet van jezelf”, zei juffrouw Jeltje. „Nee, van meneer Leraar” (zo noemen ze ’t hoofd van de M.U.L.O.). „Zo, zei die dat.” Juffrouw Jeltje geloofde er niet veel van, maar wat zij nu verder van die vraag had gezegd, was me ontgaan. „Vader, waarom was Daniël niet uitgenodigd bij de inwijding van het beeld?” vroeg ik. „Wel, ik denk, dat de koning andere bezigheden voor hem had”, zei vader. Ik was tevreden, maar van dien oven liet me niet los. Ik nam den platenbijbel. Die zou me helpen. Nee, ook niet. Drie jongelingen in een luchtige wolk, wat moest je daar nu van maken? Toen kwam Truitje op de vergadering: „Zeg, ik heb een oud geschiedenisboekje gevonden, daar staat een plaatje in van den oven.” Dus Truitje had het ook niet opgegeven. „Laat eens gauw kijken”, zei ik. Doch alweer werd ik teleurgesteld. „Nee”, zei ik, „zo heeft die oven er vast niet uitgezien. Net een bakkersoven.” Mien kwam ook eens kijken. „Dat!” riep ze verbaasd. „Zeker uit een kinderboekje...” Truitje voelde zich teleurgesteld en ’t was maar goed, dat juffrouw Jeltje tussenbeide kwam. Die prees haar voor de moeite, die ze had gedaan. Gaven wij ’t nu op? Nee. Den eersten Zondag van de nieuwe maand gingen we met ons vieren naar de pastorie. Jeugdavond is ’t dan. Carola, Door, Truus en ik waren al een keer geweest. Prettig was ’t. We mochten over alles praten, ook over onze meisjesvergadering en dien avond vroegen we dominee naar den oven. Dominee, die zou ’t wel weten, dachten we. En och, wat viel dat tegen. Hij zei, al net als juffrouw Jeltje, dat hij ’t niet precies kon zeggen, want daar werd zo verschillend over geschreven. Maar... en dat wilden we onthouden, over den vurigen oven wil dominee mettertijd eens preken. Een uitnodiging. ’t Was begin November en op een middag, dat ik in den winkel helpen mocht, stond Jan van Klaveren voor me: „Hallo, Ine, ’k moet jou juist hebben.” Jan heeft met mij schoolgegaan. We zaten in dezelfde klas. Een leuke jongen wel. Later ging hij naar de ambachtsschool en werd lid van de knapenvergadering. „Zeg”, begon hij, „we hebben gauw jaarfeest van de knapenvergadering en van jullie meisjesvergadering mogen twee afgevaardigden komen; hier is de uitnodiging.” Hij gaf me de kaart. „Kom jij ook?” „Wordt ’t leuk?” vroeg ik. „O, geweldig”, zei hij. „Wat wordt er gedaan, vertel es?” „Vertellen kan ik niet.” „Zing ’t dan maar.” „Wat ben jij lollig.” We lachten allebei en ’k begreep zelf niet hoe ’k zo kwam. Maar ’k had ineens zo’n uitgelaten bui. Jan bleef nog een tijdje praten, wat ’k verbazend aardig vond. „Maar, hoor es”, zei ’k op ’t laatst, „wat wordt er nu gedaan zo’n avond?” Ik had er werkelijk geen idee van. Broertjes heb ik niet, dus... „Doe je spelletjes, of drink je thee den helen avond?” wou ik weten. „Je zult ’t wel zien”, zei Jan. Net of ’t een uitgemaakte zaak was, dat ik komen zou. Dat ging zo maar niet. De uitnodiging moest doorgegeven worden aan de leidster, die zou beslissen wie er mochten gaan. Natuurlijk waren we op dit pretje Hij gaf me de kaart. allen even happig. Gauw hadden we ’t elkaar doorgegeven: „Hoor es, de knapenvergadering houdt jaarfeest.” „O, wij gaan toch wel, al worden we niet afgevaardigd”, verkondigden Jo en Mien. „Onze geliefde broer heeft ons gevraagd”. „Ja, mij ook”, kwam een stem van den anderen kant en aldra bleek, dat er vier, vijf meisjes waren, die al een uitnodiging te pakken hadden. Die vielen dadelijk af. De anderen gingen staan en mochten kiezen wat ze ’t liefste wilden, dat er gestemd of geraden werd. We kozen ’t laatste: raden. Een getal onder de twintig. En noemden van ’t rijtje af: negen, drie, twaalf, één, acht, tien, met een gespannen blik van den een naar den ander, wie de gelukkige zou zijn. „Ja!” hoorden we ineens. En wie had ’t getal geraden? Truitje. Fijn voor haar, dacht ik (want ’t kind heeft zelden een pleiziertje) en knikte haar eens toe, om te beduiden: Ja, leuk voor jou. Toen lette Truitje extra op wie nu ’t getal zou raden, want wie ’t nu goed had, ging met haar mee naar ’t feest. Ik wou vreselijk graag. Eén keer mocht ik nog raden. „ Veertien”, zei ik. ’t Was verkeerd. Tien moest ’t zijn. Hanna raadde het. En zo mochten die twee samen gaan, een meisje van buiten en een meisje uit ’t dorp. Mij werd opgedragen een felicitatiebrief te schrijven. „Hoe moet dat?” vroeg ik. En Mien, weer eens uitgelaten, riep: „Begin maar: Lieve knapen ” Toen zei ik niets meer. Ik dacht: ik zal ’t de juffrouw wel vragen als ’k met haar alleen ben. Zij heeft mij toen geholpen om zo ongeveer een briefje op te stellen. En thuis heb ik eerst een kladje gemaakt en later een afschrift van den brief bewaard. Het kon me later nog eens te pas komen. De brief zou door de afgevaardigden op den feestavond worden afgegeven aan den leider. En verder moest een van beiden zorgen voor een verslag. Truitje zei, op weg naar huis: „O, dat kan ik vast niet. Hanna moet ’t maar doen.” En ik zei: „’t Valt best mee, hoor. Toen ik voor ’t eerst notulen moest maken...” En zo spraken we elkaar moed in. Truitje is nu al een paar maal bij ons geweest. Moeder vindt haar ook een lief meisje. Ze werkt nu op de tricotfabriek. Prettig vindt ze ’t niet. Ze klaagt er wel niet over, doch liet laatst zoveel doorschemeren, dat ze veel liever bij de dames was, in ’t huishouden. Akelig leek me dat, te moeten werken waar je niet graag wezen mag. „Moet je daar nu altijd blijven?” vroeg ik. En toen zei Truitje, met iets guitigs in haar ogen: „Nee, hoor, als ik getrouwd ben later, ga ik niet meer naar de fabriek.” „Heb je dan een jongen?” vroeg ik. „Och, welnee, maar daarom kan ik later toch wel gaan trouwen!” „O, natuurlijk”, zei ik. Zelf had ik er ook al eens over nagedacht hoe dat gaan zou later, als ik ouder werd. „Zeg, Arie de Ridder, ken je dien?” zei Truitje toen ineens. „Arie, ja, die komt bij ons met brood.” „Ja, bij ons ook. Vind je hem leuk?” „Och, gewoon”, zei ik. Jan van Klaveren mocht ik liever, maar daar zei ’k niks van. Wel dacht ik: Zo, dus Truitje heeft een oogje op Arie. Ze sprak er trouwens met geen woord meer van. Maar wat zag ik Dinsdagsavonds, toen we van de catechisatie kwamen? Arie stond op haar te wachten. Hij zei, net een boodschap gehad te hebben in de buurt. Maar die zal hij wel verzonnen hebben. Truitje bleef bij mij en Truus. We liepen met Wij meisjes van de meisjesvergadering. 7. ons drieën op. Arie kwam toen bij ons lopen. Hij begon: „Zeg, wie van jullie komen op ons jaarfeest?” „Ik”, zei Truitje blij. Daar had Arie schik van. „Bof jij eventjes”, zei hij. „’t Wordt een toffe avond. Weet je wat we doen?” Toen ging hij druk aan ’t praten over ’t mooie stuk en nog zo iets en een tableau aan ’t slot. Het speet ons vreselijk niet te mogen komen. „Och wat”, vond Arie, „kom toch mee; twee meer of minder, wat komt dat er nou op aan?” „Hè ja, en als wij jaarfeest hebben, vragen wij de knapen”, bedacht Truitje. „Afgesproken”, stemde Arie toe, maar Truus vloog quasi op: „Niks, hoor, denk je, dat wij jullie, herriemakers, op ons jaarfeest willen hebben.” Ze plaagde Arie maar zo’n beetje. In haar hart vond ze ’t voorstel even fijn als ik. En wat gebeurde er...? Wij beiden gingen toch naar ’t jaarfeest van de knapen. Nee, niet omdat Arie ons had uitgenodigd. Heel anders is ’t gegaan. Jan van Klaveren kwam daags te voren bij me met een bedrukt gezicht, dat zijn zuster, die mee zou doen aan het tableau, grieperig was geworden en niet mee kon doen. „Wil jij?” vroeg hij. „Anders weten we ons geen raad.” Ik kleurde hevig. „Meedoen in een stuk, dat durf ik niet.” „Zeg, je bent toch niet verlegen, daar heb ik nooit iets van gemerkt. En moet je horen, ’t wordt sen prachttableau. „Godfried van Bouillon ter kruisvaart”, stelt het voor, met vrouw en dochter. Jij zou de dochter moeten zijn. Wil je?” Ik wist het zelf niet. Ik wou wel graag en toch... „Misschien wil Truus of Jo of Mien”, zei ik. „Och, zanik niet, jij moet het zijn, want ’t meisje moet lang haar hebben, en jij bent de enige van jullie, dat weet je best.” Toen bedacht ik me niet langer, maar ’k wou geen „ja” zeggen voor ’k er met moeder over had gepraat. „Och, welja, als jij het prettig vindt”, zei moeder. Ik blij. „Ja, Jan, ’t is goed, ’k doe mee. Wat moet ik nu doen?” We spraken af, dat ik dien avond om zeven uur in ’t gebouw „Irene” zou zijn, daar werd gerepeteerd. Vrolijk ging ’t daar toe. Een heel stel jongens was er, ieder voor zijn eigen stuk, en wie niet aan de beurt was, bleef toezien in de zaal als het zogenaamd publiek. Een mooi publiek was dat. De jongens kletsten honderd uit en maakten grapjes bovendien. En of de leider nu al zei: „Nou kalm hè, jongens”, ze bleven herrie maken. En toen had ik geen zin op ’t podium te komen om dan te worden uitgelachen. „Nee, nee, maar dat gebeurt ook niet”, beloofde me de leider. Wij kwamen ’t laatst aan de beurt. Wie klaar was, werd naar huis gestuurd. ’t Viel erg mee ons stuk, en wat heel mooi was: de costuums. Een lang wit kleed met korten sleep was ’t mijne. M’n haar werd breed er over uitgekamd en daar een goudband in. De stand moest goed geoefend worden. Ik lag geknield, de handen op den linkerarm van Godfried en m’n gezicht smekend tot hem opgeheven. „Goed, heel goed”, werd er voldaan gezegd. ’t Was de leider, die ons prees. Hè, Truus moest dit kunnen zien, dacht ik en ’k vroeg aan Jan: „Zou zij ook mogen komen morgenavond V’ „Om mij gerust, als hij het goedvindt.” „De leider? O, ’k durf het best te vragen.” „Meneer...”, begon ik. En heus, hij vond het dadelijk goed. Truus mocht ook. En samen gingen we naar ’t jaarfeest van de knapen. Reuze leuk hebben we ’t gehad. We waren er met ons negenen van „Wees een zegen”. Truitje zette grote ogen op toen zij ons zag. „Zeg, zijn jullie er nu toch?” „Zoals je ziet, maar wat doen Door en Dini en Carola hier?” vroeg ik. „O, die zijn gevraagd om thee te schenken.” Malle jongens, dacht ik. Ze vragen ongeveer de halve meisjesvergadering. Bij ’t binnenkomen wenkten Jan en Arie ons. „Hallo, kom bij ons zitten”, zei Jan en ze schoven gauw wat op. Maar de leider hield ons in de gaten. „Meisjes, deze tafel is voor jullie”, wees hij ons. We zaten er wat fijn, dicht bij de warme kachel en niet te ver van ’t podium. Truitje zat gewichtig klaar met potlood en papier, voor haar verslag. „Hoe zal ’k beginnen, Ine?” Er viel niets op te schrijven nog, maar Carola, die dit hoorde, zei: „Schrijf op: de zaal was tot in alle hoeken flink bezet, de stemming braaf rumoerig ” Ja, werkelijk, horen en zien verging je daar, en er werd gerookt... de ene sigaret na de andere, ’t Werd verboden tot de pauze, gelukkig. En toen de laatste stompjes waren weggedaan, opende leider Klein de feestvergadering. We zongen: „Geloofd zij God met diepst ontzag”. De jongensstemmen klonken boven alles uit. En wat me opviel heel dien avond: hoe anders jongens zijn dan meisjes. Zij hebben veel meer durf, zijn vrijer en hebben een kolossale stem. Zij lezen en declameren luider en levendiger dan wij. Hun keus in vers en voordracht verschilt ook van de onze. ’t Is alles even grappig. Zelfs in hun inleiding en opstel zeggen zij het anders dan wij. De secretaris las het jaarverslag op rijm, de penningmeester deed ’t in versvorm. Beiden even geestig. Een inleiding was er over „Samuël”. Bespreking werd er niet gehouden, wat wel jammer was. We hadden graag gehoord wat de jongens wel te vragen hadden, want op hun wekelijkse vergaderingen, dat wist Carola te vertellen, vroegen ze maar raak. De verzen, die er werden voorgedragen, waren luimig met veel humor. De jongens stonden vrij en frank op ’t podium en deden ons soms schateren van het lachen. Het grote stuk, een samenspraak, werd schitterend gespeeld. „Een dagje naar de stad”, heette het. Een boer, met zijn zoon en knecht, waren de personen. De boer moest een dagje naar de stad, en voor de aardigheid wou hij zijn knecht eens meenemen. Och, och, wat een sukkel was me dat. Hij stond, in z’n manchester broek en blauwe kiel, toch zo dwaas te redeneren, toen de boer hem had gevraagd om mee te gaan. Nee, nee, naar de grote stad, daar kregen ze hem niet heen, en dan naar Amsterdam, daar was, ja, heel geen land, en waar geen land was, daar waren ook geen koeien en waar geen koeien waren, was geen melk en boter. Hij wou geen honger lijden. En toch liet hij zich overhalen, hij ging naar Amsterdam. En wat hij daarna te vertellen had... In de diergaarde was hij ook geweest, en neeimaar, dat was toch zonde, hele stukken vlees gingen naar de olifanten. Hadden ze hem beter kunnen geven, die dieren konden zijn boterhammen dan wel krijgen Het daverend applaus na ’t einde van het stuk bewees hoe ’t in den smaak gevallen was. Daarna was ’t pauze. Thee werd er rondgediend en koekjes gepresenteerd. De meisjes, die hiervoor gevraagd waren, kwamen tijd en handen te kort. Vlug sprongen Truus en Truitje bij en ik hielp ook nog mee. We kwamen aan de jongenstafel. „O, jullie hebben al gehad”, zei ik. Maar gretig hielden zij hun kopje bij en bedelden om nog een slokje. Ik kon ze zelfs niet gauw genoeg bedienen, ze drongen zich geweldig op. Jongens zijn brutaal genoeg om ook nog te proberen ’t dubbele te krijgen van een ander. Met de koekjes is ’t evenzo gegaan. „Toe, hier nog eentje”, schreeuwden ze, en klampten Door gauw aan, die met de schaal juist langs kwam. Doch boos waren we er helemaal niet om. Toen ze ons even later vroegen of we mee naar buiten gingen, deden we ’t, en speelden heel pleizierig derde mannetje achter, tot de leider ons kwam waarschuwen, dat de pauze om was. Enkele korte stukjes volgden nog, o.a. een schimmenspel. De schaduwen op het doek deden eerst wat griezelig aan. Iemands maag werd leeggepompt en de onmogelijkste voorwerpen kwamen er te voorschijn: een pook, een hamer, een stoffer Na dit kwam er een dierenmuziekcorps op het doek. Dat was allergrappigst, doch net op een ogenblik, dat ik me heerlijk amuseerde, werd ik gewaarschuwd om me te verkleden voor het tableau. Ik werd geholpen door een aardig meisje in het blauw, met blond springend haar. Zij kleedde ook de vrouw van Godfried, haar zuster, en daar we elkaar al kenden van de repetitie, waren we erg vrij tegenover elkaar. „U ziet er beeldig uit, moeder!” zei ik, haar costuum bewonderend. En toen zij weer goedkeurend: „En m’n dochter in het wit, is allersnoezigst ” Godfried in zijn vorstelijke kleding maakte werkelijk indruk. Wij zagen hem niet eerder dan toen wij gekleed en al het podium opkwamen. Hij stond daar, groot en fors in een wijden koninklijken mantel met een kroon op ’t hoofd, te midden van zijn schildknapen. „Wat ben je mooi, Jan”, fluisterde ik hem toe. En toen ik voor hem knielen moest en tot hem opzien, ontroerde me dit geweldig. Het had een sprookje kunnen zijn dit schouwspel. Kleurig zacht licht bescheen ons en van uit de donkere zaal werd geen geluidje, niets gehoord. Ademloos stil was het, en dit vond ik een heerlijk compliment. En nog was ik er van onder den indruk toen ik in m’n gewone jurk weer tussen Truus en Truitje en de andere meisjes zat, en de voorzitter der oudervereniging, de heer Beek, alle aanwezigen hartelijk bedankte voor het welslagen van dezen avond. Daarna volgde een waardig slotwoord. De knapen kregen een hartig woordje mee, om na dit feest het verenigingswerk weer trouw en nauwgezet te doen. Jan wou na afloop met me meelopen tot bij huis, maar net zag ’k vader bij den uitgang. „Komt u me halen?” vroeg ik hoogst verwonderd. „’k Was ’t niet van plan”, zei vader, „maar ik bracht wat brieven naar de bus en opeens dacht ik: „Wacht, ’k loop even door naar „Irene”. Nou, en hoe is ’t geweest? Prettigen avond gehad?” „O enig! En dat tableau ” Vader liet me stil vertellen. „En wie was Godfried? vroeg hij op t laatst. „Jan van Klaveren”, zei ik spontaan. „Nee, nee, ik bedoel niet wie hem voorstelde, maar wie hij was?” verduidelijkte vader. Och heden, daar had ik nou zo gauw m’n verstand niet bij. Ik bleef het antwoord schuldig. Maar den anderen morgen vroeg, zocht ik gauw naar een geschiedenisboek om meer te weten van Godfried van Bouillon. Kerstfeest. Ons kerstfeest! Als ik daaraan denk Het was in den adventstijd, dat we het vierden. Eerst had ik een slechten zin. Een heel tijdje al, om iets, dat moeder me geweigerd had. Ik had een uitnodiging voor de kerstdagen, van Truus. Zij ging bij een oom en tante logeren, en die mensen hebben geen kinderen. Ze mocht een vriendin meebrengen, en ze vroeg mij. Verrukkelijk leek het me, mee te mogen gaan. Zelf heb ik geen ooms en tantes. Wij gaan nooit uit. Ja, eens een enkelen keer met vader mee, als hij voor zaken naar de stad moet, maar overigens, echt op reis gaan, met vacantie, een eigen koffer mee, dat gebeurt ons nooit. En toen Truus me vroeg, maakte me dat geweldig blij. Ik kwam opgewonden thuis: „O, moeder, moet u horen! Ik mag met Truus mee, kerstfeest vieren bij haar oom en tante, in Arnhem. Vier dagen gaan we.” Maar dat gezicht van moeder Ik schrok. Als moeder zo keek, zo strak en effen ik wist het van andere keren. Moeders antwoord lees je uit haar ogen. Ik kreeg het gevoel of ik verstijfde van binnen. Had ik iets verkeerds gedaan? „Ine, Ine”, waarschuwde moeder, „dat neem je aan zonder eerst thuis te overleggen?” Daar had ik geen ogenblik bij gedacht. En waarom zou ik niet mogen? Kon moeder mij niet missen, dacht ik. Maar Truus dan? Truus hielp haar moeder ook in de huishouding. Ik kon ’t niet geloven, dat moeder ’t meende, mij geen toestemming te geven. Ik moest er om vragen, begreep ik. En op een heel anderen toon begon ik: „Mag ik, moeder?” „Dat is beter gezegd”, zei ze. „Maar, Ine, het zal niet kunnen, om de kosten niet. Als je eens wist hoe zuinig we moeten zijn ” Ik was, geloof ik, nog nooit zo verslagen geweest. „We zijn toch niet arm!” wierp ik tegen. „Zo’n klein reisje, hebt u daar geen geld voor? Och, jawel, en m’n zakgeld er bij !” Ik bleef aanhouden. „Je valt me erg tegen”, zei moeder. Maar dat liet me koud, en ’t kon me niks schelen wat moeder nog meer tegen me preekte, van eigen zin te willen doordrijven en zo. Als je ook zo vreselijk graag uit wilde en je had er geen moment bij gedacht: zou ’t mogen... ? Een ontzettende teleurstelling was het voor me; ik kon er niet overheen. „Moet je straks zó kerstfeest vieren?” vroeg moeder opeens. Ik had verscheidene dagen zo weinig mogelijk gezegd, niet meer dan hoog nodig was, en al maar gemokt om dat ene, dat niet mocht, en ik wou, wou Er was toch geld in de winkella, iederen dag nog. Kon daar geen drie gulden af, voor mij? Ik wilde het geld wel gappen om m’n zin te krijgen, maar toen moeder begon: „Moet je zó kerstfeest vieren ?” En opeens schokte het door me heen: Zondagmiddag vieren we het op de meisjesvergadering. Ik had er nog iets voor te doen. Mijn naam stond op den rooster voor een gedicht. En ’k was er helemaal niet voor in de stemming. „Ine, je gelooft toch wel, dat het mezelf ook zeer doet, je niet uit logeren te kunnen laten gaan?” „Ja, moeder”, zei ik, maar ’t was als een snik. „We moeten zo rekenen, om geen schuld te maken, Ine.” Ik knikte. „Maar daar is ook een andere schuld, die van ons hart, en als die met kerstfeest niet vereffend is ” „O, moeder, vergeef me!” smeekte ik. Zo’n spijt had ik opeens haar verdriet te hebben gedaan. „Je hebt God bedroefd, Ine, dat is erger! Maar wie zijn zonde belijdt ” Zacht bad ik. En toen was het akelige van binnen weg. Ik kwam bij Truus: „Heb jij al iets gevonden voor onzen kerstmiddag? Wat neem je, memorisatie of een verhaal?” Over samen uitgaan spraken we niet meer. We hadden het opeens druk met repeteren. We zeiden: „Ik wou, dat het al zover was.” Ik verlangde naar dien middag. En ja, hoor, ’s Zondags na kerktijd, stonden we allemaal te wachten. Daar kwam ook juffrouw Jeltje aan. We wilden achter haar naar binnen gaan. „Nee, hoor”, zei ze lachend, „vanmiddag moeten jullie eens even wachten. Ik moet eerst alles nog in orde maken. Ga jullie maar eens met me mee: Carola.... en Truitje... en Annie.... en Ine, dan kunnen jullie me helpen.” Ik voelde me. En wat we moesten doen? O, allemaal rode potjes en paddestoelen „met een kaars er in” op de tafel zetten, op de kast, op het orgel en op de vensterbanken. En een mooi kerstmandje met bloemen kwam midden op de tafel, ook met een kaars. Het ging vlug. Den vorigen avond hadden de leidsters alles klaargemaakt en in een veilig hoekje gezet. Toen alle kaarsen netjes waren neergezet, kreeg ik een doosje met lucifers om ze aan te steken. Een schitterend gezicht was het, al die brandende kaarsjes. Toen ging de juffrouw naar de deur en opende die voor de daarbuiten wachtende meisjes. En o, die uitroepen: „Wat mooi!” „Wat prachtig!” Doch zodra we onze plaatsen hadden ingenomen, waren we stil en ernstig. We zongen: Lof zij den God van Israël, Den Heer, die aan Zijn erfvolk dacht, En, door Zijn liefderijk bestel, Verlossing heeft teweeggebracht; Een hoorn des heils heeft opgerecht, ’t Geen Davids huis was toegezegd, Dat wil Hij ons nu schenken; Gelijk Gods trouw, van ’s aardrijks ochtendstond, Door der profeten wijzen mond, Zich hiertoe aan de vaderen verbond. En daarop luisterden we naar de kerstvertelling. En hoe? O, ik zal het nooit vergeten. Het was geen kerstverhaal, zoals ik dat eerder op school en op de Zondagsschool en thuis gehoord had. Ook geen preek, zoals we in de kerk horen, het was, zei juffrouw Jeltje, een overdenking. En toen ze tot ons sprak, staande in het zachte licht van de kaarsen, over: „De prediking van Bethlehem”, voelde je, dat heel bijzondere in haar stem. En haar woorden maakten een diepen indruk op mij. Het was net of ze voor mij alleen sprak, of ze geweten had van mijn plannen en mijn lelijke gedachten. Ze zei: „Het eigenlijke kerstfeest wordt soms verdrongen door uiterlijkheden. Allerlei wordt er bedacht om 25 December tot iets feestelijks te maken, maar het feit, waarom het gaat, gedachtenis te vieren van de komst van Jezus Christus op aarde, daaraan denken we niet.” En toen vertelde ze, wat de prediking van Bethlehem ons wilde leren. Niet de vreugden, die wij ons maken, doen ons gelukkig zijn, want die zijn maar voor een tijd. Nee, iets hogers, iets blijvends moet ons hart vervullen, willen wij den echten vrede vinden en behouden. En dien geeft Jezus ons, want door Hem mogen wij tot God gaan. En ze eindigde: „Als je die blijdschap gevonden hebt, dan niet zwijgen, maar spreken en doorgeven, want dit is het echte: Jezus te prediken met daad en met woord.” Ik hield m’n adem in, zo indrukwekkend waren de laatste woorden. „Spreken over Jezus.” Deed ik dat, vroeg ik me af. O, ik begreep opeens heel goed wat hier bedoeld werd. Niet praten over Jezus, die als een kindje op aarde gekomen was, maar van Jezus, die woonde in je hart, en dien je zo liefhad, dat je alles voor Hem overhad, uit dankbaarheid. En dat te tonen met de daad, was natuurlijk dit: met een prettig gezicht een ander een pleizier doen, ook al had je zelf nog zoveel verlangens. Eerst de ander, dan jezelf. En wat kon je al niet doen voor een ander! Nog dacht ik er over na toen we zongen: „Nu sijt wellecome, Jesu lieve Heer...” En in het verhaal, dat Gé memoriseerde, „Zalig zijn de barmhartigen”, kwam een liefdedaad voor, die me denken deed: Ja, als je zo helpen mag, dan woont Christus in je hart. Ik had een gedicht geleerd, een kerstliedje van Willem de Mérode, dat werd me nu opeens duidelijker, en met iets warms van binnen droeg ik voor: „Kind, komt Gij ditmaal in ons hart, Om alle duisternis en smart En alle zonde en plagen Op eenmaal te verjagen?” En toen, ernstig: „Ach Heer, wij zijn zo boos gezind, Wij hebben ’t kwaad alleen bemind En Uwe ster wil schijnen Alleenlijk voor de reinen.” „O Kind, dat glimlacht, zacht en teer, Wij zien Uw ster, wij zien U weer. O Jezus, wil ons horen: Wordt nu in ons geboren.” „Hè”, zuchtte Truus, „wat was dat mooi. Hoe kon je dat toch zo?” „Vanzelf”, zei ik. Het ging ook vanzelf. Ik had nog nooit zo voorgedragen, zo bezield. Het „Ere zij God”, dat we daarop zongen, ontroerde me zoveel te meer, en het „Amen” was zo plechtig, dat het doodstil werd nadien. Weer luisterden we naar het volgende verhaal: „Kerstfeest in de bedstede”. Twee arme jongetjes kwamen van een kerstfeestviering. Voor het eerst van hun leven hadden zij van de geboorte van den Heere Jezus gehoord. En het begrijpelijkste van al vonden ze, dat Jezus ook arm was, net als zij. En ja, van die herders, vonden ze prachtig. En dat grote licht, dat er opeens gekomen was, dat zou wel iets anders geweest zijn dan het fikkie stoken, dat zij weleens deden. In de kerk was het ook licht geweest, van den boel kaarsjes aan den boom. Op weg naar huis dachten ze er over na en spraken er druk over. Hun hand op den broekzak met den krentenbol en den reep. Ze kwamen de markt over. Daar werden kerstbomen verkocht. Een lossen tak vonden ze; dien namen ze mee, voor een boompje thuis. Maar thuis maakten vader en moeder ruzie, ze snauwden de kinderen af, stopten ze in bed. Verdrietig lagen ze daar, doch opeens... „We zeilen toch kerstfeest hebben”, zei de oudste. Hij sleepte den tak in de bedstee, hing hem aan een spijker, stak een kaars aan op de beddeplank, stalde z’n lekkers uit en vertelde achter de gesloten bedsteedeuren van het arme kindje Jezus... „In Bethlehems stal, lag Christus de Heer...” speelde het orgel voor ons. En toen kwam het slotwoord: dat het voor ons zo’n zegen was, dat we echt kerstfeest mochten vieren, want als we eens zagen naar andere landen Met schrik bedacht ik: Ja, je vindt het zo vanzelf, dat je Zondags naar de kerk gaat en dat je in den Bijbel leest en kerstfeest viert; je vindt het eigenlijk heel gewoon. Is het zo gewoon? Gewichtige besprekingen. Na de kerstvacantie, in het begin van het nieuwe jaar, was m’n zusje Nel mee naar de meisjesvergadering gegaan. Het leek haar een heerlijkheid. Ze was opgewonden van pret, dien Zondag, of ze naar een feest ging. In de kerk zat ze te draaien van ongeduld, en eenmaal buiten, praatte ze druk en lacherig met twee meisjes, die ze kende en dien middag ook voor ’t eerst er waren. „Wees jullie toch een beetje stil”, moest ik zeggen. Ja, want ’k schaamde me voor de andere kerkgangers. Wat zouden ze er van denken? En Nel is er eentje, een heerlijke durfal, die je in de gaten houden moet. Den eersten middag gaf ’t al hommeles met haar. Ze maakte meteen al herrie, en juffrouw Corrie, die er iets van zei, gaf ze zo’n allergrappigst antwoord, dat de hele vergadering het uitschaterde. En wij waren met zo’n koor! Acht en dertig meisjes. Zo groeide ons ledental. De leidsters kwamen vast een oog te kort, om ’t zaakje te bekijken. Aan de lange tafel was geen plaats genoeg meer voor ons allen. Wie ’t eerst kwam, schoof aan, de rest moest zich tevredenstellen met een plaatsje op de bank, rechts en links, tegen den witten muur. Ging dit in ’t begin met tegenzin, later werd ’t een pretje. En wat die speelse Nel op een keer verzon: ze liet haar hoofd genoeglijk leunen tegen een mantel, die aan een kapstok boven haar hing, en toen opeens gaf ze dien een duw omhoog, dat het hoedje, dat er precies op rustte, naar beneden kukelde, ’t Geval was zo komiek, dat zelfs juffrouw Corrie ’t niet over haar hart kon krijgen, boos te worden. Trouwens, ze was de laatste weken reuze-goed te spreken. Ze zal wel blij zijn, dat ze trouwen gaat. Ze heeft aan ons gezegd wanneer: in Mei en met een weduwnaar. Een hoofd van een school. Hij woont in Achterdorp, maar de bruiloft houden ze hier. „O, fijn”, zeiden wij eenparig, waaruit ze dan kon opmaken, dat wij op een uitnodiging rekenden. En wat zei zij? „Ik vier eerst feest met jullie.” En op ons feest (dat doelde op onze jaarvergadering) , dan zou ze afscheid nemen. Of ze dat ook als een feest beschouwde? Enfin, zover was ’t nog niet. Maar na een tijdje, in ’t laatst van Februari — juffrouw Jeltje leidde de vergadering — werden we na de pauze opeens verrast met: „Ja, meisjes, nu moeten we eens gaan praten over onze jaarvergadering. We wachten niet tot Mei. Er is besloten het in April te doen, den eersten, op een Vrijdag, en eer alles besproken en geregeld is ” Ogenblikkelijk waren we allen als muisjes zo stil en keken strak naar juffrouw Jeltje, vol interesse wat er komen ging. „Luister...”, begon ze. „Krijgen we ook samenspraken?” vroeg er gauw een, een jong ding. „Hou je nou stil”, zette een ouder meisje haar terecht. Ik gluurde stiekem naar de paperassen, die juffrouw Jeltje voor zich had. Zou daar het programma bij zijn...? Wij meisjes van de meisjesvergadering. 8. En toen ineens verklapte ze, dat er een samenspel in de maak was. Maar daarop werden we vreselijk nieuwsgierig. „Hoe heet het stuk...?” „Wat gebeurt er in...?” „Wie mogen er aan meedoen... ?” „Dat horen jullie straks”, kregen we ten antwoord. „We beginnen van voren af aan en dat is...?” We begrepen direct wat ze bedoelde. „Inleiding en zo.” „Juist. Gewijde geschiedenis; een opstel over zending of kerkgeschiedenis, dat moet de hoofdinhoud van den avond zijn.” Nu, met de inleiding gewijde geschiedenis was ’t gauw voor elkaar. Die mocht Truitje maken, die volgens den rooster aan de beurt was. Maar het tweede onderwerp bleef even een vraag. Juffrouw Jeltje stelde voor: memorisatie zending. „Wel moeilijk”, zei ze, „maar we hebben leden, die aardig vertellen kunnen en er is er vast wel een, die dat aandurft. Ik zal er een aan wijzen: Ine.” Ik schrok en aarzelde. In een gewone vergadering zag ik er zelfs al een beetje tegen op om uit ’t hoofd te vertellen en den laatsten keer was ik beslist wat zenuwachtig geweest en verlegen met m’n houding. In de ene hand had ik stijf het witte zakdoekje gepropt en met de andere was ik aan ’t schuiven geweest over de tafel, waardoor ik met m’n nagel een diepe groef getrokken had in ’t tafelblad. En dan straks te moeten vertellen voor grote mensen. Zou ik dat kunnen... ? Juffrouw Jeltje drong het me niet op. Ik mocht zelf beslissen, wist ik. Maar ik wist ook, als ik „ja” zei, dan werd er op me gerekend en mocht ik me in geen geval terugtrekken. „Goed, ik zal het doen”, zei ik na een poos. En we gingen verder met de bespreking van de volgende punten: verzen voordragen, zang, samenspel, tableau Het samenspel was bedacht door Mien en Jo, en samen hadden ze ’t geschreven naar enkele hoofdstukken uit het boek „Herrie-Let”, van Nel v. d. Vlis. „De boshut” heette het. Een reuzenwerk leek me dit. „O nee”, zei Jo, „één avond druk aan zitten werken en klaar was Kees. En een lollig stuk!” „We komen op Nee, dat zeggen we niet”, hield Mien zich in. „Als jullie alles van te voren al weten ” Toen bleef ook het tableau een verrassing. Wat we wel allen moesten weten was dit: hoe we op dien avond het best aan geld zouden kunnen komen, om, volgens onze afspraak tijdens dien zomermiddag op de boerendeel, met ons allen een dagje naar „Ons Boshuis” in Driebergen te gaan. „Zouden we handwerkjes maken en die verkopen?” „Och, dat kleine goedje brengt niet aan, en een beetje royaler stuk is het publiek al gauw te duur.” „Wat ik heb bedacht?” opperde juffrouw Jeltje. „We maken met elkaar een mooie, grote poppenkamer en gaan die op z’n Amerikaans verkopen.” Schitterend vonden we ’t. Hoe juffrouw Jeltje toch op ’t idee gekomen was „En dan nog iets”, zei ze lachend en een beetje geheimzinnig: „Juffrouw Corrie heeft me verklapt, dat haar a.s. man op ons jaarfeest wil komen, om bij haar afscheid tegenwoordig te zijn. Zullen we iets aardigs bedenken voor die twee? „De bruidsvaart in de sneeuw” b.v., van Hendrika van Tussenbroek. Een aardig zangspel is dat.” Wij hadden er nooit van gehoord. Maar als juffrouw Jeltje nu wist, dat het mooi was! „O, prachtig”, zei ze. „Zal ’k es vertellen hoe ’t is?” We waren een en al oor. „Ja, ja, dat doen we.” Toen alle punten besproken waren, nam een van de meisjes plaats voor het orgel. Zacht zette ze in: „Wij zingen ons lied van ’t geloof in Gods naam”. En daarna vouwden we onze handen en vroegen God om Zijn hulp bij onze voorbereiding. Van dien middag af was ons a.s. jaarfeest hèt onderwerp van ’t gesprek. Als we elkaar ontmoetten, was ’t al gauw: „Hallo, zeg, waar doe jij aan mee?” „Is ’t leuk?” „Ken je er al wat van?” En dan spraken we al gauw af waar en welken avond we bij elkaar zouden komen voor de repetities. En niet lang daarna wisten we alles van elkaar af, op één stuk na, dat beslist een verrassing moest blijven. Onder de bedrijven door las ik het Zendingsvertelboek van a tot z. Wat zou ik nemen voor m’n memorisatie? Dit..., of dat...? Ik kon niet beslissen. En op een Zondagmiddag, na afloop der meisjesvergadering, ging ik naar juffrouw Jeltje toe. „Hoort u eens... Ik heb het Zendingsvertelboek helemaal doorgelezen, maar... zo gewoon zijn die verhalen. Hebt u niet iets anders voor me ?” Verwonderd keek ze me aan. „ „De kruisvlag in top” is een heel geschikt vertelboek, dat gebruiken we toch ook voor onze opstellen.” „Ja”, stemde ik toe, „maar dien avond... ik dacht... een levensbeschrijving...” „Zou dat niet te moeilijk voor je zijn, Ine?” Juffrouw Jeltje keek me even aan. „Het zal wel gaan”, zei ik. „Als ik dan van u een boek mag...” Den volgenden avond zaten we tegenover elkaar in haar kamer. „Heeft u al wat gevonden voor mij?” vroeg ik en draaide me wat naar rechts, om m’n blik te laten gaan langs de boekenrijen in de kast achter haar. en van haar bureautje reikte juffrouw Jeltje me een paar getypte vellen toe. „O!” riep ik opeens. Ik ontdekte namen van mannen en vrouwen van betekenis. „Nee, Ine, die boeken laten we rusten. Ik heb hier iets voor je klaarliggen”, en van haar bureautje reikte juffrouw Jeltje me een paar getypte vellen toe. Een beknopte beschrijving van Mary Slessor, een verhaal van een eenvoudige, moedige christin, die uit liefde tot haar Heiland aan de negers in West-Afrika het Evangelie bracht. Ik las het met aandacht en besloot: „Ja, dat neem ik.” Ik was vol goeden moed en zo ging ik heen. „Tot ziens”, zeiden we. En dat was de Zondagmiddag op de meisjesvergadering. Want zolang er voor de feestvergadering aldoor iets te bespreken was, kwamen onze beide leidsters, maar juffrouw Jeltje nam het roer in handen. Dien middag was de lange tafel geheel bezet. Onderling werd er voor den aanvang druk gebabbeld, en daar doorheen hoorde je een wijsje neuriën. Het was een vers van Nellie van Kol: „Wandel maar stillekens achter Hem aan”, dat wij voor ons jaarfeest gekozen hadden. „Goed zo, meisjes”, zei juffrouw Jeltje tevreden, „benut ieder vrij ogenblikje maar.” Opeens, de bijbeltjes waren net rondgedeeld, stond Truitje bij me. „Zeg, de inleiding die ik maken zou voor het jaarfeest, je weet wel, over Maria, die is zo moeilijk. Ik ben er al een paar avonden mee bezig geweest maar kan ze niet goed krijgen. Zal ik aan juffrouw Jeltje vragen ?” „Ja, zeg het maar ” De persoon in kwestie stond plots achter ons. Ze zag zeker Truitjes bedrukt gezicht en vroeg: „Narigheid?” Zelf liep ik ook met iets rond, waarover ik juffrouw Jeltje spreken wilde. Ik kon wel wachten. „Toe, Truitje, zeg het maar”, moedigde ik haar aan. En toen zei ze dan: „Ik wou zo graag dat een ander de inleiding maakte.” Ze keek de zaal in, de meisjesrijen langs. „Er zijn zoveel die ’t beter kunnen dan ik.” „Nee, Truitje, het is jouw beurt.” „En als ik ’t nu niet kan?” „Je kan het wel, Truitje. Als je maar bedenkt wie je daarbij helpen kan.” Ze durfde het toch niet aan. „Nee, heus ik ”, zei ze. Juffrouw Jeltje moest lang praten, maar ze deed het zo rustig, zo begrijpend, ik voelde mij er zelfs verlicht door. Ze zei: „We hebben toch steun aan elkaar, en wat meer is en vaster zekerheid geeft: God is er. En als wij ons werk zo zien, dat Hij het ons heeft opgedragen, dan behoeven we nergens bevreesd voor te zijn. En dan natuurlijk zelf meewerken. Niet zeggen: ik kan niet, maar ik mag ” Verlicht ging Truitje naar haar plaats, zag ik. We begonnen. Het werd een drukke, lange vergadering. Na de gewone werkzaamheden was er nog zoveel te bespreken. De rollen voor het samenspel moesten verdeeld worden; het tableau besproken; voordrachten gerepeteerd En toen we klaarstonden om naar huis te gaan, hield ik juffrouw Jeltje nog even aan. „Moet u es horen. We hadden af gesproken, dat we thuis niets zouden vertellen, wat we voor het jaarfeest doen, maar vindt u ’t erg als vader en moeder weten, dat ik memorisatie heb? Ik zou ze het verhaal zo graag één keertje vertellen om te weten of ’t goed gaat. Ik heb op m’n kamertje zitten praten tegen de tafel en de stoelen. Zo raar ging dat en telkens hield ik op, net of ik bang werd van m’n eigen stem. Mag ik ’t doen?” „O, natuurlijk!” zei ze. „Ik ben veel te blij voor jou, dat je een vader en een moeder hebt aan wie je een geheim kunt toevertrouwen.” Tevreden ging ik heen. Ik geloofde nu vast, dat het met de vertelling goed zou gaan. Het jaarfeest naderde. We repeteerden voor ’t laatst. Truitje las haar inleiding voor, ik vertelde. Het samenspel kregen we te zien en te horen. We luisterden naar muziek en zang. Hier en daar haperde nog wat. We herhaalden... en nog eens... De hoofden werden bij elkaar gestoken: „Deed ik het goed ?” „En wij ?” Sommigen waren gauw gerustgesteld, maar er waren er ook, die met een kloppend hart tegen den feestavond opzagen. Daar behoorde ik ook bij. „Is mijn inleiding heus goed ?” wou Truitje voor alle zekerheid nog weten. En ik: „Kan mijn memorisatie écht wel?” Juffrouw Jeltje wisselde met die vraagsters een bemoedigenden blik en zei: „Sterkte, hoor! Tot morgen.” Ons feest. De hoogtij-avond was er. De met bloemen versierde zaal liep vol. Verbazend zoveel belangstelling er was. Ouders, begunstigers, afgevaardigden van verschillende verenigingen, het drupte steeds aan. En allen zochten met een plezierig gezicht een plaats. Maar wie we misten ! De knapen. Ja, twee waren er, afgevaardigd van hun afdeling, maar wij hadden graag gewild, dat wij, net als de jongens hadden gedaan, mochten vragen van hen wie we wilden. Het bestuur der oudervereniging vond het niet goed, of eigenlijk gezegd: juffrouw Jeltje, die had het bewerkstelligd. Juffrouw Corrie had het wel leuk gevonden voor ons, en als zij het voor ’t zeggen had gehad was de hele knapenvergadering onze gast geweest. „Och toe, juffrouw Jeltje, zegt u nu ook, dat ’t mag.” Zeker vijfmaal hadden we ons verzoek herhaald. Nu eens dringend en dan met zachter woorden, hopende, dat dit haar milder stemmen zou. „We zullen ons heus kalm houden”, beloofden we. „En als u dan ook aan de jongens zegt, dat ze geen kabaal maken ” Het hielp geen zier, zelfs de dreigementen van Mien, die ze achter juffrouw Jeltjes rug uitte (maar die ze toch hoorde), dat ze zo ongeveer een staking wilde bewerken, baatten niet. Juffrouw Jeltje bleef onverbiddelijk. „Ze hebben ons toch ook gevraagd”, vuurde Truus ten laatste nog af. „Nou ja, om thee te schenken.” „Nee, daar alleen niet om. Een bende meisjes waren er van ons, die zo maar voor de aardigheid gevraagd waren. En mogen wij de jongens nu niet vragen?” „Jullie zullen moeten wachten tot een schrikkeljaar.” „Da’s gezegd!” juichte Truus. Maar ineens „Och, lieve Grietje. Schrikkeljaar hebben we pas gehad”, schrok ze. „En over. drie jaar (Truus en ik waren inmiddels vijftien jaar geworden) dan vier ik misschien m’n verlovings¬ feest”, zei ze glimlachend. En zo eindigde ons gemok ten slotte met een grapje. Maar toen de jongens hoorden van het streng besluit, waren ze flink nijdig. En zonnen op honderd-en-een middelen om toch binnen te dringen. „’t Zal je niet lukken mannetje”, had ik Jan voorspeld. (Hij kwam den laatsten tijd nogal eens in den winkel om een potlood en allerlei kleinigheden meer, en hij wist precies wanneer hij mij kon treffen.) „Niet gelukken!” blufte hij. „Da’s toch zeker maar een heel klein kunstje.” En meerdere jongens waren er die hetzelfde zeiden, hoorde ik zo. Wij keken daarom in ’t begin van onzen feestavond geregeld naar de deur. Het maakte ons zelfs onrustig. Want wie er binnenkwamen geen jongens. We gaven het dus op, en toen wij alle aandacht nodig hadden voor ons werk en spel, dachten we een tijdje niet aan hen. Na het openingswoord werd de verrassing aan- gekondigd. Het was een bloemenhulde voor de feestvierende vergadering. Een snoezig elfje en een lieve fee boden „Wees een zegen” haar gelukwensen aan en de bloemen, uitstekend boven een groen, dicht hekje (de spreeksters zaten er achter en hielden de bloemen vast) brachten verslag uit over het werk van het afgelopen jaar. De secretaresse, de penningmeesteresse en de bibliothecaresse hadden tot ’t laatst toe kunnen zwijgen over dit bijzonder jaarverslag. En dan was dit het aardige nog, de bloemen spraken met elkaar in een soort vraag- en antwoordspel. Het applaus was overweldigend en weer terug in de zaal, kregen we te horen: „O zeg, wat was dat mooi!” Ik zocht met m’n ogen moeder. Wat zegt u van ons? Ze knikte me glimlachend toe. ’k Vond het echt fijn, dat moeder er ook was. Maar wat me opviel: ze was van plaats veranderd en naast Truitjes moeder gaan zitten. Dat vond ik leuk. En intussen moest Truitje voor den lessenaar kornet om haar inleiding te houden. Fief kwam ze van haar plaats, het blauwe schrift opgerold in de hand. Doch in ’t voorbijgaan fluisterde zij mij toe: „Ik knijp em, hoor!” Geen wonder. Om daar voor ’t eerst voor al die grote mensen te staan praten... Zelf was ’k ook niet geheel op m’n gemak als ik aan m’n vertelling dacht. Truitje bracht het er goed af. Haar stem was duidelijk en heel rustig. Niets in haar houding verraadde iets van den pas doorgestanen angst. Maar toen het mijn beurt was... o, verschrikkelijk... De moed zonk me totaal in de schoenen. Ik durfde niet, ik durfde beslist niet. Ik had ’t gevoel of m’n keel opeensidicht was, of ’k geen woord zou kunnen zeggen. Het programma werd gewijzigd. Een van de kleintjes mocht naar voren komen voor de voordracht: „We hebben thuis een hondje”. Ze deed ’t alleraardigst, zo echt, met een witten kunsthond in haar armen. De hele zaal genoot er van, behalve ik, door m’n bedrukt gevoel, dat ’k nog vertellen moest. O, het waren benauwde ogenblikken. Ik wou me verzetten... ik wou... en opeens herinnerde ik me juffrouw Jeltjes woorden, dat we vertrouwen moeten hebben op God; dat wij in onze lange, ernstige voorbereiding steeds rekening hebben gehouden met Hem en het nu ook rustig mogen overgeven. Toen raapte ik al m’n moed bijeen en waagde het, en eenmaal voor den lessenaar, keek ik recht de zaal in en begon: „Het verhaal, dat ik u ga vertellen...” Ik sprak aan één stuk door, met beheerste stem. Ademloos werd er geluisterd tot het einde. „Bravo!” zei Truus, toen ’k weer naast haar zat en ze klopte me gevoelig op m’n schouder. „Ging ’t goed?” „O, schitterend”, beweerde ze. Het was een pak van m’n hart en opgelucht kon ik ’t verdere deel van het programma naar hartelust volgen. Het samenspel „De Boshut”, sloeg verbazend in. Jo, Mien en Door, in sportcostuum, rugzak op en stok in de hand, stapten vrolijk zingend het podium op en bleven even later staan voor hun pension en belden aan, druk beraadslagend onder elkaar hoe ze zich nu zouden voorstellen. „Wij zijn de meisjes, die u verwacht”, besloten ze ten laatste. De deur ging open en een dame, groot en breed, keek trots en uit de hoogte op het drietal neer. „Vervoeg je aan de zijdeur”, wees ze streng gebiedend en klapte gauw de deur voor de verschrikte meisjes dicht. „Zo’n grootvorstin”, zei Mien, en geheel ontdaan kwamen ze even later op hun kamer, die het dienstmeisje hun wees, en ploften neer op ’t divanbed, zuchtend: „Wat een mens, wat een mens!” Doch maakten er per slot een vrolijke scène van; lieten (per ongeluk natuurlijk) de lampetkan vallen, dat de vloer van ’t water dreef en namen ’t nat gauw op met ’t stelletje schone badhanddoeken, en eindigden ten slotte met een taartjesfuif. En wat ze verder uitspookten in dat pension (waar, volgens ’t dienstmeisje, nooit heren mochten komen), joeg mevrouw „de grootvorstin” de stuipen op ’t lijf, zodat ze dankbaar was, dat deze drukke gasten haar pension verlieten. Ze kon ze niet meer zien. Maar ’t leuke dienstmeisje nam roerend afscheid van de drie, met wie ze dikke vriendschap had gesloten. En nauwelijks was dit stuk uitgespeeld, of een mannenstem vroeg aandacht voor den verkoop van onze poppenkamer. Prachtig was die geworden. Maar een werk dat ’t was geweest! Met z’n tienen waren we er druk mee geweest. Wel gezellig, al die avonden, dat we samenkwamen, bij Carola thuis. En vooraf eerst nog onze bezoekjes bij den timmerman en den schilder. De poppenkamer was één groot vertrek, hoog opgetrokken, met vier ramen, één aan weerskanten van den schoorsteenmantel en twee op zij, met heuse vensterbanken, keurig afgewerkt, evenals de schoorsteenmantel. De muren waren licht behangen in twee afstekende kleuren en met een smalle lambrizering afgewerkt. De vensters waren van onbreekbaar glas, voor de veiligheid natuurlijk. Wie zou met deze kamer spelen? Zo vaak hadden we, al werkende, ons dit afgevraagd. O, graag had ieder van ons dit prachtstuk voor zichzelf gehad. We waren echt gaan houden van de meubeltjes, die stuk voor stuk door onze handen waren gegaan. Snoezig was ’t allemaal geworden. Van lucifersdoosjes hadden we ’t gemaakt. Zelfs een bureau-ministre, met acht schuifladen, ontbrak niet. En een dressoir, echt leuk. De bekleding was ook eigen werk. Een gehaakt vloerkleed, een geweven divankleed. Kussens, fijne gehaakte tafelkleedjes, o, te veel om op te noemen. Tulen glasgordijnen, wollen overgordijnen, niets ontbrak in onze kamer. Ter voltooiing zat een heer voor zijn bureau en mevrouw hield thee-visite. De dames zaten om een ronde tafel, in een gezellig hoekje bij het raam, met grappige kleine kopjes voor zich. Velen hadden voor den aan vang van ons feest dit kunstwerk goed bekeken en bewonderd. „Dit zou iets moois voor Liesje zijn...” „Ja, en voor ons Anneke...” „En voor...” Bijna alle moeders wilden er hun kinderen wel blij mee maken. En toch vlotte de verkoop in ’t begin niet best. De grote mensen deden ook al net als wij: even wachten nog met bieden, tot de kans iets beter wordt. Maar toen ’t bedrag ging stijgen en al hoger kwam, werd er op z’n hardst geboden en rolde ’t ene dubbeltje na ’t andere in onze bakjes. We werden warm van binnen bij het zien van zoveel geld. Fijn, nu was ’t wel zeker, dat het uitstapje naar „Ons Boshuis” door kon gaan. En verrukt daarover gebeurde opeens het onverwachte: de hele knapenvergadering kwam ordelijk binnen en bleef bescheiden achter in de zaal. Maar ze stonden daar met tintelende ogen en blije gezichten. Ze begonnen mee te bieden en offerden vlot hun dubbeltje. We waren een ogenblik beduusd. Mochten ze nu toch binnenkomen...? Wist iemand hier iets van...? We hadden geen gelegenheid er naar te vragen, ’t Was opletten, je bakje bijhouden en geld beuren. Opeens... midden in de spanning, werd er iets gefluisterd en doorgegeven. Wat was het geval? Bij de bieders was een vader, die op de poppenkamer bood voor zijn klein ziek dochtertje. „Zorgen dat hij haar krijgt”, werd er gezegd, en een bepaald clubje, dat ook ijverig bood, had overlegd: „Als wij haar krijgen, gaat ze daarheen.” Nog even spande het. Toen ja de vader was de gelukkige. O, we kregen bijna tranen in de ogen, zo fijn vonden we dit. En wij mochten de poppenkamer zelf gaan brengen bij het zieke meisje. Dat is toen later nog een leuke middag geworden. Den knapen, om daarop terug te komen, waren we duizendmaal dankbaar voor hun komst en voor hun bijdrage in zake ons „dagje uit”. „Misschien willen ze wel mee”, zei Mien. „Maar zeg, snappen jullie hoe ze nu toch hier zijn? Juffrouw Jeltje heeft bij hoog en laag beweerd: als de jongens binnenkomen, ga ik er uit, en zie ze nu eens kalm staan toe te kijken.” In een korte pauze wij eens gauw op onderzoek. De jongens schik. „Nou, wat hebben we gezegd! Een klein kunstje om binnen te komen. Maar ’t mocht!” „’t Zal wel. Toch niet van „haar” gedaan gekregen?” We wezen in de richting van den lessenaar. „O ja! Weten jullie wat we gedaan hebben? We zijn met een heel stel naar haar huis gegaan en één deed het woord: „Mogen we u eens iets vragen?” Ja, tussen twee haakjes, we waren heel beleefd. „Is het waar, dat wij niet op het jaarfeest van de meisjes mogen komen?” „Nee, tot mijn spijt kan ik jullie niet gebruiken”, zei ze. „Hoe zo niet?” vroegen wij. „Wel”, zei ze, „ik heb gehoord, dat jullie op de knapenvergadering... enfin... jullie weten wel wat ik bedoel, en als dan een leider zelfs moeite heeft om baas over jullie te blijven...” „O, maar bij u zullen we wel rustig zijn”, zeiden we gauw. En toen deed ze een voorstel. Ze wou één keer onze vergadering leiden en als dat goed ging... Nou, en da’s gebeurd, maar we mochten er geen mond over opendoen voor vanavond. Negen uur konden we komen. En zo zien jullie ons hier. Komt dat afscheid nog, of is dat al gebeurd?” De jongens waren door ons ingelicht over het een en ander. „’t Spul gaat zo beginnen. Hoe vinden jullie den a.s. bruidegom?” vroeg Truus. „Daar zit ie.” Ze gaf voorzichtig met haar ogen de richting aan, waar hij zat. „Is ie dat? Wat een schraal en nietig ventje, zeg!” „O, ik vind hem leuk voor haar, een echt knus stelletje”, zei Truus lachend. „Maar we groeten jullie, we moeten daar nog wezen.” Zij en Door schoven haastig door de zaal en verdwenen achter de coulissen, en terwijl „De Bruidsvaart” klaargemaakt werd, zongen wij gezamenlijk vaderlandse liederen. Intussen popelden we van nieuwsgierigheid hoe mooi het stuk wel wezen zou. Het moest iets prachtigs zijn. En, o nee maar toen het gordijn openging beeldig Twee paardjes (meisjes in ’t bruin) trokken de gouden koorden van de denkbeeldige koets en een koetsier en een palfrenier, twee kleine heertjes, in geklede jas en met hogen hoed op, zorgden voor het span. De strooistertjes, in ’t wit, stonden bezijden er van. En op de maat van de muziek begonnen de paard jes te trappelen. Er werd gezongen: De zon schijnt over de landen, De paardjes lopen in draf; Daar is een bruiloft op handen, Wij halen, wij halen, wij halen het bruidspaar af. Ho! stampende paardjes, wij zijn er! Ho! trappelend gespan; Daar komen de bruid en de bruigom En de aardige strooistertjes an. Het bruidspaar werd ingehaald, de bruid kreeg bloemen en de bruidegom een hogen hoed, door de strooistertjes hun aangeboden. En daarna namen ze plaats in de koets, onder het zingen: Ringeling ting ting, ringeling ting ting, Zo luiden de klokjes de bruiloft in! Ringeling ting ting, ringeling ting ting, Zo luiden de klokjes de bruiloft in! En niet alleen het bruidspaar werd ingehaald, ook de ouders, de grootouders en de kinderen moesten plaats nemen in de steeds volgende lege koets. Het ene paartje stapte uit, het andere paartje stapte in. Ja, en wat erg grappig was en veel plezier gaf, de strooistertjes wezen zo maar uit het publiek iemand aan, die voor vader en moeder en voor grootvader en grootmoeder moest spelen. En onder het komen klonk telkens weer dat leuke refrein: Ringeling ting ting, ringeling ting ting, Zo luiden de klokjes de bruiloft in! Ringeling ting ting, ringeling ting ting, Zo luiden de klokjes de bruiloft in! O, wat viel dit spel in den smaak. En juffrouw Corrie had ’t zo naar haar zin. Haar gezicht Wij meisjes van de meisjesvergadering. 9. straalde. Ze lachte en knikte ons toe, en keek dan weer vriendelijk naar haar bruidegom. „’tWas prachtig,hoor! Jullie hebben ons bijzonder verrast”, zei ze even later in haar bedankje. „En dan nog een mooi klokje bovendien. Waren jullie bang, dat ik ’s morgens niet op tijd zou zijn, of de aardappels niet om twaalf uur gaar zou hebben? Maar ’t is goed bedacht van jullie. Als ik het klokje zie, hoop ik telkens aan jullie te denken.” „Goedzo! Goed zo!” riepen we en applaudisseerden. Het stond ons best aan in een goed blaadje te blijven bij haar, en die bruiloft .... We stelden ons er wonder wat van voor, hoewel we van niets wisten. We dachten ’t onszelf in: wij worden ook gevraagd. En met iets blij’s van binnen wachtten we alleen nog op de uitnodiging. Zou ze ’t nu vanavond zeggen? Nee, we bleven nog in ’t onzekere. Maar, nou ja, dacht ’k, wat niet is, kan komen. Afwachten is het beste. Dit mooie zangspel hadden we alvast gehad. En alles met alles was ’t een fijne feestavond geweest. Aan ’t slot kwam een indrukwekkend tableau „De vijf dwaze maagden”. In lange, lichte gewaden stonden de meisjes trapsgewijze, drie rechts, twee links, de hoofden iets gebogen. We werden stil en ernstig. Diep ontroerd luisterden wij naar het tekstgedeelte: „Zo waakt dan; want gij weet niet den dag, noch de ure, waarin de Zoon des mensen komen zal.” Op weg naar huis, aan moeders arm, Nel aan den enen kant en ik aan den anderen, liep ik als in gedachten, vervuld van al het mooie, dat we genoten hadden. Ringeling ting ting, ringeling ting ting, Zo luiden de klokjes de bruiloft in! Dagenlang spraken we nog over onzen feestavond. Dien eersten nacht sliep ik er niet van en den anderen morgen was ik, volgens moeder, geen cent waard. Ik liep van ’t kastje naar den muur en omgekeerd, zonder iets te doen, en dan weer leek ik net een draaitol: ik ging de ene deur uit en kwam door de andere weer binnen, zonder ergens m’n gedachten bij te hebben. Ja, alleen bij dit: het voorbije feest. „Hoe vond u dat, en dat ?” vroeg ik telkens en kwam daar aldoor weer op terug, waardoor ik moeder ook nog ophield. Nel was al even opgetogen als ik, maar die had ’s avonds al honderd uit gekletst en wist den anderen morgen niet veel meer te vertellen. Ik ben eerst stil van wat ik heb gezien en gehoord, maar als ik dan ook aan het praten kom, vergeet ik alles om me heen. ’t Was goed, dat moeder met het werk er op gerekend had, dat ik dien dag niet heel veel uit zou voeren. Jan kwam ook nog praten en toen ’k lang wegbleef in den winkel, kwam moeder kijken of ik me wel redden kon. „Nou bonjour”, zei Jan en ging meteen. „Moest Jan alweer een potlood hebben?” vroeg moeder wat ondeugend. „Nee, een notitieboekje”, zei ik lachend. „Een goeie klant hoor!” zei moeder. En ik begon: „De jongens hebben ’t ook zo naar hun zin gehad, gisteravond. Vond u ’t niet enig van juffrouw Jeltje, dat zij ze toch heeft binnengelaten?” „Ja, ze hadden haar wel bloemen mogen aanbieden.” Ik schrok. Wij hadden er ook niet aan gedacht, juffrouw Jeltje iets te geven, en ze had zich nog wel zo uitgesloofd voor ons. Een volgend jaar.... nam ik me voor. „O, je hoeft misschien niet eens zo lang te wachten. Weet je wanneer juffrouw Jeltje jarig is?” zei moeder. „Nee.” Maar dat was wel uit te vissen, dacht ik. Al gauw sprak ik er met de anderen over. „Ja, ja, dat doen we. Maar geen bloemen, hoor!” vond Truus. „Bloemen zijn gauw weg. We zoeken wel wat leuks. Ze houdt van mooie dingen. Ik weet wel wat. Een schilderij of zo, of iets van aardewerk of tin.” We vonden ’t best. We gingen meteen aan het sparen. Iedere week de man één cent. Dat liep gauw op. Zo hadden we ’t geld ook bij elkaar gekregen voor juffrouw Corrie. ’t Was een flink bedrag geworden. En van ’t klokje was er zelfs iets over, dat hielden we voor een extraatje, een bloemenhulde op haar bruiloft. En op een morgen, veertien dagen na ons jaarfeest, bracht de post een grote witte brief voor mij, geadresseerd aan de meisjesvergadering „Wees een zegen”. Dit was het dan waar we zo lang naar hadden uitgezien. „Ondertrouwd ” las ik, en na vluchtig over de namen heen te zijn gegaan, keek ik naar den dag en het uur van trouwen. En meteen zag ik staan: „Bij deze nodigen wij u vriendelijk uit....” „Hoera! We mogen! We mogen !” jubelde ik. En Nel, die dit hoorde, pakte me beet voor een rondedans. Opgetogen ging ik met ’t grote nieuws gauw naar juffrouw Jeltje en daarna ging het dadelijk als een lopend vuurtje bij de leden rond: „Zeg, juffrouw Corrie is de bruid; we hebben bruiloft in de school.” We vonden ’t allen even grappig. Zouden we in de banken komen te zitten, zoals eerder, toen we schoolgingen? Ik had nog nooit een bruiloft meegemaakt. Door wel. Bruidsmeisje was ze geweest bij haar tante, toen die trouwde. Ze had er kiekjes van bij zich in haar tasje. Die bekeken we even voordat de vergadering begon. Hanna en Dini, twee buitenmeisjes, die in onze buurt zaten, wilden ze ook graag zien. En ze vroegen waar dat nou voor diende om bruidsmeisje te zijn. Ze hadden zo iets nooit in werkelijkheid gezien, wel op een foto in de krant. Nou ’t ging mij net zo. Maar dit wist ik toch wel: bruidsmeisjes hoorden bij de bruid voor de chic. En toen vertelde Hanna, dat zij de vorige week pas bruiloft had gehad, een boerenbruiloft op de deel. „Deden ze daar wat leuks?” vroeg ik. „O nee, gewoon.” „Ja, was is nu gewoon?” „Eten, natuurlijk!” zei ze. „Brood met ham en krentenbrood, zoveel je wilt.” „Anders niks?” „Ja, praten, en ’t land bekijken en de beesten.” Ik vond ’t een rare bruiloft. En dat zei ik ook. Hanna lachte of ze in stilte nog genoot. „Maar zeg ” begon ik weer. Doch opeens hamerde juffrouw Jeltje en zei: „Meisjes, we beginnen.” Het duurde lang eer ’t stil was. Dat gebeurde meer den laatsten tijd. ’t Was lang zo rustig niet meer op onze vergadering als eerst. Of ’t kwam door zoveel meer leden, of dat wij ons vrijer voelden, maar dit was waar: we luisterden niet zo precies meer. We kakelden dikwijls door elkaar. „Zijn jullie nu stil, of hoe heb ik het nou?” Juffrouw Jeltje werd werkelijk boos dien middag. We schrokken er van. ’t Werd meteen rustig en verder was er ook wel aandacht. Een van de jongere leden had de inleiding over: „Jozef en zijn broeders”. Die had ze goed gemaakt. En ze wist ook enkele vragen te beantwoorden. Nou, daar kreeg ze een reuzenpluim voor. „Jullie gaan in je werk werkelijk vooruit”, vond juffrouw Jeltje. Dat deed ons even goed en toen konden we daarna weer genoeglijk praten over dat andere prettige: de uitnodiging voor de bruiloft, die juffrouw Jeltje in bespreking gaf. Natuurlijk waren we het direct met elkander eens. We gingen allemaal. Stel je ook voor om zo iets buitengewoons voorbij te laten gaan, een uitnodiging voor een bruiloft, waar je om vier uur al wordt verwacht. En ja, dan gingen we eerst nog met z’n allen naar de kerk. Voor sommige meisjes was ’t wel moeilijk om vrij te krijgen twaalf uur. „Nou ja”, vond Truus, „dan eten we maar es een keertje niet.” In ieder geval, we besloten er ons best voor te doen op dien tijd bij elkaar te zijn. Opeens bedacht Door, dat ’t wel aardig zou zijn een foto te laten maken van onze meisjesvergadering. Juffrouw Corrie zou ’t vast prettig vinden ons in een lijstje te hebben. O ja, daar waren we direct voor. Dat gebeurde ook niet iederen dag, dat je op een portret kwam. En dit was wel leuk: onze club op een kiek. En den eersten den besten Woensdagmiddag gingen we om half vijf in groepjes naar den fotograaf. Dat was een leuke ouwe heer. Hij wou voor Mien het vogeltje laten fluiten, omdat ze niet naar hem keek. We lachten hardop en meteen knipte hij af. ’t Zou een fraaie proef worden, Dat was een leuke ouwe heer. dacht ik. Hij nam er nog een paar. En toen wij ze kregen om uit te zoeken, vonden we ze alle even leuk en werd ’t zelfs moeilijk een keus te doen. „Die nemen we, nee die !” Én toen we eindelijk besloten waren om toch de vrolijke kiek te nemen, moesten we nog zorgen voor een aardig lijstje, en toen dat in orde was, schreven we aan den achterkant onze namen. Dertig handtekeningen, ze konden er net op. We bekeken het nog eens en waren er werkelijk een beetje trots op, dat we op een plaatje mee verhuisden naar Achterdorp. Wie zou ons aanbieden? Er werd gestemd hierover. En toen trof ’t zo leuk: twee van de jongere leden mochten ’t doen. Wat ze daar een schik van hadden. Ze vonden ’t fijn ook iets te mogen doen. Wij waren druk aan ’t repeteren met wat leuke stukjes. „’t Wordt haast te erg, Ine”, zuchtte moeder op een keer. „Nu weg voor dit, en dan voor dat! Wie heeft daar nu erg in gehad, dat er zoveel komt kijken als je lid bent van een meisjesvergadering?” Ik wist niet, wat ik daarop zeggen moest. „Het werk lijdt er onder”, zei moeder en dat vond ik natuurlijk erg vervelend. De kamer gebeurde of maar half, of ’k vergat iets. „Alles goed en wel”, vond moeder, „maar je gedachten moet je bij je werk hebben. Om nu es een keertje de hand te lichten, dat is nog daaraan toe, maar ’t mag niet uitdraaien op slordigheid.” Ik had ook weinig gebreid den laatsten tijd. Soms sloeg ik hele avonden over. Maar om m’n scha in te halen, ben ’k verscheidene morgens vroeg opgestaan. Moeder zei zo iets van: „Nou ja, je moet voor de goede zaak ook wat overhebben.” Nu viel de bruiloft op Dinsdag. Dan is ’t wasdag bij ons. ’k Had moeder al eens aangekeken. „Nee”, zei ze, „de was kan ’k er niet om verzetten.” Och heden, als we dan maar op tijd wegkomen, daar zat ik toch zo over in. En wat gebeurde ? O, moeder was reuze! Ze stond een uur eerder op. En samen hebben we flink aangepakt. Nel moest ook een handje helpen. De tafel dekken en voor de zusjes zorgen Ze vond ’t best leuk en in dien tijd schoten wij heerlijk op. Het was een zonnige morgen. Toen we om goed twaalf uur de deur uitgingen was de was droog binnen. Moeder liet ons uit met een lachend gezicht, terwijl ze zei: „Ziezo, nu heb ik meteen een langen middag om te strijken.” En per slot kregen de ukken nog een pleziertje, want, toen we terugkwamen van de kerk, was het te vroeg om naar de bruiloft te gaan, doch omdat we toch gekleed waren mochten de kleintjes met mij wandelen. Nel had huiswerk. Wel zei ze er geen zin in te hebben, maar daar stoorde moeder zich niet aan. „Heb je werk voor school? Dan gauw gaan leren, Nel.” Lieneke en Anneke mochten dan met mij gaan wandelen. En Anneke, de wijze puk, begreep best, dat dit iets bijzonders was, zo op den vroegen middag uit te gaan. Met haar grote kijkers nam ze mij eens op in m’n Zondagse jurk. „Ja, Ine is mooi hè? Ine is naar de kerk geweest ”, zei ik. „Is ’t dan Zondag?” „Nee, geen Zondag. Er is iemand getrouwd.” „Wat is dat, trouwen?” Ja, wat moest ik Anneke daar nu op antwoorden. Het leek mij iets geweldigs, trouwen. Ik kon niet zeggen hoe. Iets waar je niet zo gewoon over praatte, maar waar je stil over nadacht. Vader was met moeder getrouwd, en hoe ze elkaar hadden leren kennen, dat vertelde moeder me eens in een knus ogenblikje. Het was bijna iets als een geheim. Ik heb het stil voor mezelf bewaard. En nu, na de plechtigheid in de kerk, die ik voor het eerst meemaakte, voelde ik weer dat mooie van binnen, dat je eerbiedig maakt. Dat alles kon ik aan Anneke niet zeggen, hoe wijs ze voor haar vijf jaartjes ook is. Ik zei: „Ik zal je van dat trouwen een verhaaltje vertellen. Moet je es horen. Je kent de juffrouw van Rikie wel, hè? De juffrouw van school. Nou, die ging es een keer op reis. Ze ging logeren in een huis waar twee kindertjes woonden. Twee kindertjes met hun vader. De moeder was er niet. Die was naar den hemel gegaan. En bleef bij den Heere Jezus. Toen hadden die kindertjes geen moeder meer om voor ze te zorgen. Maar toen juffrouw Corrie kwam zei de vader: „Gelukkig, dat jij er bent. Nu kun jij fijn de kindertjes helpen.” Dat vond ze erg prettig, maar eerst moest ze nog weer weg om de kinderen van school goedendag te zeggen. Dat vonden de jongens en meisjes niets leuk, maar die twee aardige kindertjes waren blij. En vandaag zijn ze met hun vader hier gekomen om juffrouw Corrie te halen. Maar eerst gingen ze allemaal naar de kerk en daar is Ine ook geweest. Nu is juffrouw Corrie de moeder van die kindertjes. Is dat nou geen mooi verhaaltje?” „Ja”, zei Anneke afgemeten. Ik geloof, dat ze er niet veel van begreep. Ik had het haar misschien niet moeten vertellen, maar zelf vond ik ’t zo plezierig er over te praten. De plechtigheid in de kerk vond ik heel bijzonder, doch hoe, dat zou ’k niet kunnen zeggen. De preek zou ’k ook niet kunnen navertellen. Dit heb ik er van begrepen, dat God in ons leven de voornaamste plaats moet innemen. Toen we zongen: „En knielt eerbiedig voor Hem neer ” was ik tot tranen toe bewogen. Al wandelende kwam ik met Lieneke en Anneke op het Kerkplein. „O!” riep Anneke verrast. „Een autobus, een grote bus!” „Ja, zal ik jullie nu eens vertellen, wie daarin zaten?” En zonder een moment te denken of Anneke dit interesseren zou, vertelde ik in geuren en kleuren van de vele mensen uit Achterdorp, die gekomen waren om hun meester te verrassen. Allemaal vaders en moeders, die kinderen op school hadden bij den bruidegom. Ik vroeg me af waar al die mensen na de kerk gebleven waren? En nee maar, toen wij om vier uur aan de school kwamen, waren zij daar als gasten van het bruidspaar. De klassen waren herschapen in een feestzaal. Groen en bloemen overal en vrolijkheid van mensen. En daartussen kwamen wij, meer dan dertig meisjes van de meisjesvergadering, met blijde gezichten, onze gelukwensen en een extra-cadeau. Het zangspel „De Bruidsvaart”, werd nog eens door ons gespeeld. Nu kon de heuse bruidegom worden ingehaald en de kinderen en de familie. Een pret gaf dat en lang praatte men er over na. De spelers en speelsters kwamen met het bruidspaar op een kiek. Wat die even glunderden. En hoe wij ’t verder hebben gehad? Reuze fijn! Taartjes gegeten, limonade gedronken, heerlijke broodjes verorberd en nog veel meer. Aan tafel werd er gezongen, voorgedragen en gelachen. En dan vermaakten wij ons op het speelplein met allerhande spelen. Voorbijgangers bleven staan en kijken. En wie ontdekten we dan opeens! Een stelletje jongens van de knapenvergadering. Dat hadden ze onderling natuurlijk af gesproken. Jan van Klaveren was er ook bij. Hij zwaaide. Ik zwaaide terug. En toen beduidden ze van achter ’t hek of ze verder zouden komen. Enkelen waagden het. Maar toen juffrouw Jeltje ’t in de gaten kreeg.... „Nee, jongens, dat geeft geen pas. Weg jullie.” Toch bleven ze achter ’t schoolhek staan. Ze wenkten ons. En na een tijdje waren wij buiten het plein, op straat. Wat deden we? We gingen met z’n allen aan den wandel. Ja, hoe we dat gedurfd hebben! ’t Ging in een leuke bui, maar juffrouw Jeltje, toen ze er achter kwam, vond ’t helemaal niet leuk. Ze heeft geducht op ons gemopperd. Het speet ons erg voor haar. En toch ? We waren zo plezierig, dat we ons moesten inhouden om niet te lachen. Tegen negen uur nam het bruidspaar met de kinderen afscheid. De auto stond al voor. En toen ze waren ingestapt reden ze wuivend weg langs een haag van mensen. Het feest was afgelopen. Zingend gingen wij naar huis: „Het bruidspaar leev’!” Naar „Ons Boshuis”. We rolden zo ongeveer van de ene pret in de andere. De bruiloft lang nog niet vergeten, maakten we plannen voor „Ons Boshuis”. Wanneer zouden we gaan ? Hoe zouden we gaan? En toen ons was gezegd te moeten wachten tot de eerste week van Juli, leek ons die tijd haast eindeloos. En of het daardoor kwam, dat wij onrustig werden? Ik weet het niet. Juffrouw Jeltje was slecht te spreken over ons. „Opletten, asjeblieft!” Ze zei het op een toon, nou, om eventjes te schrikken. „Ik waarschuw jullie niet weer. Aandacht wil ik. Goed begrepen!” Een ogenblik werd ’t kalmer; even stil tot na de inleiding. Maar bij de vraagbespreking begon het lieve leventje weer. Kletsen hier en daar en zacht gegichel. Maar daar zwijg ik verder over. Zo’n heilig boontje ben ’k zelf ook niet. Al maakte ik dan ook geen gekheid, ik deed ook niet m’n best de vragen te beantwoorden. Ik had geen zin. De anderen, denk ik, ook niet. Waren ze even loom als ik? En hoe kwamen we dan zo, vroeg ik me af. Het was niet van nu. Al vele Zondagen ging het zo: ongedurig waren we. Buiten scheen de zon. Volop zomer was het. En iederen Zondag prachtig weer. Wij zaten binnen, den helen dag zowat, ’s Morgens kerk, ’s middags kerk en dan nog naar de meisjes vergadering. „Goed je dag besteed”, zei vader op een keer. Och nee, dacht ik. Als je je toch onpleizierig voelde. Ik vond de Zondagen helemaal niet prettig meer. En dit hinderde me, dat het op de meisjesvergadering lang zo gezellig niet meer was als eerst. Hè, we gingen er het eerste jaar graag heen. Maar we waren nu ook met zovelen. Er kwamen steeds meer meisjes bij. En allemaal van die kleintjes. Mien en Jo waren em gauw gesmeerd. Die voelden zich te groot bij al die kinderen. Gekheid, hoor! Ze waren zestien. En bij hun afscheid kregen ze een keurig overgangsdiploma van de meisjesvergadering naar de meisjesvereniging. „Weet je nog ’t verschil tussen de meisjesvergadering en de meisjesvereniging ?” vroeg juffrouw Jeltje. En Mien, altijd grappig, verklaarde op haar manier: „Ja, als ik lid ben van de meisjesvereniging, heb ik kans presidente te worden, en op de meisjesvergadering niet.” Daar moesten we toch eventjes om lachen, maar juffrouw Jeltje, dadelijk weer in de plooi, zei toen een hartig woordje, dat ze goede en trouwe leden moesten zijn. ’t Is vreemd, dat Mien en Jo er niet meer zijn. Mien had dikwijls iets bijzonders. Ze kon geestig zijn en met een enkel woordje vrolijkte ze soms de hele zaak op. Ik, in m’n vervelende stemming, verlangde ook om naar de meisjesvereniging te gaan. Dan was ik ’s Zondagsmiddags vrij. Gek, daar kreeg ’k opeens zo’n zin in. Maar ’k moest nog zestien worden. Er was geen denken aan, dat ik naar de groten kon. En wie toen plots het voorstel deed, ik weet het niet; het was een pracht-idee: „Mogen we in de week vergaderen?” Een massa tongen kwamen er over los. „In de week vergaderen, o, fijn...!” En nog voor juffrouw Jeltje er een woord tussen krijgen kon, was een heel stel aan ’t redeneren welke avond het dan moest zijn. „Wat een herrie nou toch weer. Stilte, onmiddellijk”, gebood juffrouw Jeltje. „Dat geklets door elkaar. Ziezo, en kijk nu maar eens hierheen.” Ik was een en al oor. „In de week vergaderen. Ik weet het niet. Waarom zouden we dat doen?” „Och, juffrouw, veel fijner, dan kunnen we uit de kerk gaan wandelen.” „Kunnen jullie na zessen ook nog wel.” „Hè, nee, wordt het zo laat. Toe, juffrouw...” Het waren juist de jongere leden en de meisjes uit het dorp, die hierover bleven zeuren. De buitenmeisjes hielden zich er over stil. Toch hadden ze er hun gedachten over, net als wij. Juffrouw Jeltje zag het aan ’t gezicht van Hanna. „Wat is er, Hanna? Wou jij iets zeggen?” Eerst zei ze niets. Ze keek juffrouw Jeltje aan of ze wou gaan huilen. En eindelijk kwam ’t er hortend uit: „Als wij in de week vergaderen, mag ik niet van vader.” „O, maar zover is ’t nog niet. Dat gebeurt niet Ben-twee-drie. Ik moet ook eerst nog weten wie er voor zijn en wie niet. De meeste stemmen gelden, Ia s vanzelf. Laat es zien. Steek voor dezen keer je vinger maar eens op. Wie heeft bezwaren?” Achttien vingers gingen er omhoog. Achttien buitenmeisjes, die er tegen waren. Wat een strop. Zij de meerderheid. „O, maar dan praten we er ook niet verder 3ver”, zei juffrouw Jeltje. „Trouwens”, ging ze /erder, „ik had ook bezwaren. Als wij in de week /ergaderen kan dan déze en dan dié niet. Het gaat net de meisjes van de naaivereniging net zo. Dan mis ik deze, en dan die. De een moet op visite en die heeft een avondje hiervan en daarvan. Ik weet precies hoe dat gaat. Nu zijn jullie trouwe leden, maar dan Nee, we praten er niet meer over.” Maar Truus, in vuur direct, verklaarde: „Ik begin er toch weer over.” En als Truus iets in haar hoofd gezet heeft! Hoe was ’t gegaan toen we voor onze meisjesvergadering geijverd hebben? Ze had haar zin gekregen. „Nee hoor, we geven ’t niet op”, zei ze. Én Carola, Door en ik, waren ’t daar volkomen mee eens. Nu ’t voorstel eenmaal was gedaan — volhouden. Dat wij daarbij uitsluitend aan onszelf dachten en geen rekening hielden met de andere groep, ja, dat moest juffrouw Jeltje ons maar vergeven. Er over te spreken was ze niet. En dat zei ze ook. Ze vond dit geen meewerken, en ’t moest anders worden met ons. „We hebben betere vergaderingen gehad”, beklaagde ze zich. „Als ik denk aan verleden jaar. Nee, we gaan er werkelijk niet op vooruit.” Toen, kort daarop, gebeurde het onverwachte. In plaats van juffrouw Jeltje, leidde een vreemde de vergadering. Een nieuwe leidster. Juffrouw Van Haeringen, uit Schiedam, zo werd ze aan ons voorgesteld door den voorzitter der oudervereniging. O, was zij dat? Ja, ik had van Rikie al gehoord over haar. De nieuwe juffrouw van de school. Zij was voor juffrouw Corrie in de plaats gekomen. Een heel aardige juffrouw, had Rikie gezegd. En dat zag je zo wel aan haar. Wij gedroegen ons dien middag zo ongeveer als lammetjes. We hadden nog meer bezoek. Mijn moeder. Moeder was gekozen in ’t bestuur van de oudervereniging en nu zou ze voortaan onze vergadering zo nu en dan bezoeken. Ze dacht eerst, dat ’t niet gaan zou tussen vier en zes. Wie moest Lieneke en Anneke bezighouden als moeder er niet was en Nel en ik ook weg waren? En wie zorgde er voor de broodtafel? „O, dat spelen wij wel klaar”, beloofde vader. Maar toen we thuiskwamen Wat hebben we gelachen. De tafel was gedekt, daar had Rikie voor gezorgd, maar de kamer „Och, och, wat hebben jullie nu toch uitgevoerd?” riep moeder. „Uitgevoerd?” herhaalde vader met een verbaasd gezicht. „Da’s ook een vraag. Zou je niet liever zeggen: En, vader, de kindertjes lief geweest?” Wat bleek later? Vader had de kleintjes niet in den tuin willen laten spelen, bang, dat ze vuil zouden worden. En aldoor op ze passen, dat is nou eenmaal vrouwenwerk, vond hij. Vader had ze dus maar in de kamer gehouden, bij de speelgoedkast. Maar wat de ukken niet overhoop gehaald hadden! Nee, ’t was bar. „Ze zijn toch zoet geweest”, hield vader vol. „’k Heb er geen kinderen aan gehad.” Op het tafeltje bij ’t raam lagen wat van vaders boeken. „Natuurlijk, zo’n boekenwurm leest door alles heen”, zei moeder. Ze had er toch een beetje schik van „O, vader, vader”, zei ze lachend. „En hoe heeft moeder het gehad?” Ja, vader dacht dat moeder dadelijk aan ’t vertellen ging. Ze had eerst haar gedachten nodig bij onze boterhammen en den theepot. Toen we goed en wel aan tafel zaten en we allemaal ons portie hadden, deed moeder haar verslag: „Ja, ik ben er werkelijk met genoegen geweest. En wat een meisjes! Een aardig gezicht zovelen bij elkaar. En dan te luisteren naar de inleiding van zo’n klein ding. Ze bracht ’t er goed wn meisjes van ae meisjesvergadering. 10. af, maar de bespreking die kon beter. Hè, foei, jullie nieuwe leidster zal ook wel gedacht hebben, wat een trage boel is me dat. Waren jullie verlegen of hoe zat dat?” Ik moest het antwoord geven. Vervelend vond ik dat. Ik zei: „Och, ’k weet het niet. ’t Gaat zo ongelijk. En nou met al die grote mensen ” „Anders is ’t ook knudde”, zei Nel opeens, iets plagend. Toen viel ik uit: „Och, kind, hou jij je mond; als jij geen herrie maakte en dat stel dat naast je zit ” Maar toen kwam vader tussenbeide: „Zeg es, is dat de nabetrachting van wat je vanmiddag hebt gehoord. Hoe heet je meisjesvergadering ook weer ? Nou ?” Wij zeiden niets. Wij begrepen vader. „Wees een zegen”. Maar om daar altijd bij te denken! „Nee, ’t is niet gemakkelijk”, zei vader, „een zegen voor anderen te zijn; daarom te meer is ’t nodig je in te spannen, den vrede onderling te zoeken en te bewaren in Gods kracht ” Maar wat ik verder zeggen wou over onze meisjesvergadering: onze nieuwe leidster kwam ongedacht met een plan. Zo maar ineens. Wel had ze er met juffrouw Jeltje over gesproken en met het bestuur van de oudervereniging, maar van haar ging het toch uit: de meisjes vergadering te splitsen. Veel te veel leden voor één afdeling, vond zij. „Bij ons in Schiedam” — en toen deed ze een verhaal hoe het daar was — „vijf afdelingen en op iedere afdeling niet meer dan vijftien leden. En flink werd er gewerkt! Kunnen jullie wel nagaan. Of je eens om de veertig keer een beurt krijgt voor een inleiding of om de vijftien keer. En hoe vaker je een inleiding maakt, hoe beter je werkt. Van zelf werken leer je het best.” „Hm ” kwamen wij. „Ja, ik zie hier en daar een neus ophalen”, zei ze. „Maar heus, een inleiding maken is een kwestie van oefenen. Den eersten keer zie je er tegen op, den tweeden keer zucht je er bij en den derden keer krijg je er plezier in, omdat je ineens gaat snappen hoe je de inleiding het gauwst voor elkaar krijgt.” We kregen schik in haar. We kikkerden er helemaal van op. Ze was niet half zo streng als juffrouw Jeltje. En als we eens even lachten, keek ze vast niet effen. De splitsing werd een evenement. Wel was er heel wat over te doen eerst, doch iedere bespreking was een attractie opnieuw. „En vergaderen we dan in de week?” vroeg ik nieuwsgierig. „Je bent wel wat voorbarig”, zei juffrouw Jeltje. „Wacht maar es af.” Lieve tijd, dacht ik, je mag toch wel es een voorstel doen. Dan vroeg je te weinig en dan te veel. Je moet ook maar net weten hoe ’t moet. Enfin, ’t zou overwogen worden. En wat hoorden we al gauw? De afdeling van Zondag zou blijven en een afdeling in de week zou er bijkomen, Vrijdagsavonds van zes tot half acht in ’t gebouw „Irene”. En we moesten aan onze ouders vragen van welke afdeling wij lid mochten zijn. Briefjes meebrengen, ondertekend door vader of moeder. En met September, na de zomervacantie, zou ’t gebeuren: vergaderen in twee groepen. ’tGing best, die verdeling.’t Was zo voor elkaar. De buitenmeisjes gaven zich op voor Zondagsmiddags en de meisjes uit ’t dorp voor Vrijdagsavonds. En klaar was Kees. „En wie krijgen we als leidster?” wilden we nog weten van juffrouw Jeltje. „O, dat zullen jullie wel zien”, zei ze. Toen vroegen wij het aan juffrouw Van Haerin- gen. Die lachte er een beetje om en zei: „Zeg, komt dat er nou op aan?” Wij mochten haar wel graag. Juffrouw Jeltje natuurlijk ook wel, maar zij is een leuk type. Als we haar op straat tegenkomen: „Bonjour!” roept ze dan en zwaait ons toe, echt joviaal of ze een vriendin van ons is. We zijn al helemaal eigen met haar. „Was u in Schiedam ook leidster?” „En of!” „Toe, vertelt u er eens van?” En op weg naar huis van de meisjesvergadering, hangen we aan haar arm en luisteren „ „Ons Boshuis”, zijn de meisjes van u daar al eens geweest?” Wij vroegen maar. „ „Ons Boshuis”! O, kinderen, praat niet van „Ons Boshuis”? Daar droom ik van.” „Hoe zo?” „Ja, moeten jullie horen. Verleden jaar — o, ’t was verrukkelijk! — zijn we er geweest. En dit jaar, in Juli, zouden we weer gaan. En nu ben ik hier. Nu kan ik niet mee. O, ’k moet er niet aan denken.” „Maar wij gaan ook!” riepen we spontaan. „Nee toch? Uit den Achterhoek naar „Ons Boshuis” ? Dat moet in de krant!” „Is dat dan zo iets bijzonders?” „Natuurlijk! Ja, uit Arnhem gaan er wel meisjes heen, maar van zo’n grensplaatsje als hier, nee, zijn er nooit meisjes geweest. Ik weet het haast zeker. Enig, dat jullie gaan. Welke week?” „Een week? We gaan geen week. Eén dag!” „Och, zeg, wie heeft dat in z’n hoofd gehaald, één dag? Wat is één dag? En daar gaat een lange reis af heen en terug. Wat blijft er over voor „Ons Boshuis”?” „We gaan met den allervroegsten trein en zijn ’s morgens om negen uur al in Driebergen”, zei ik. „En we willen er blijven tot twee uur. En dan hebben we ook nog tijd om naar Utrecht te gaan.” „Ook dien dag nog versnipperen. Ik vind ’t jammer, echt waar. In Driebergen, in de bossen, als je daar eenmaal bent ” zei juffrouw Van Haeringen. „Is het daar mooi?” vroeg Truus. „O, verrukkelijk!” „Vertel u er es van?” „O nee, dat moet je zelf gezien hebben en er van genoten hebben. Het is gewoonweg niet te zeggen, hoe heerlijk ’t daar is. Maar nu es wat anders: mag ik mee?” „Natuurlijk! Natuurlijk!” riepen we tegelijk. „Ik weet heel mooie plekjes in ’t bos, die zal ik jullie wijzen.” „Ja, ja, da’s fijn!” En van toen af werden we hoe langer hoe ongeduldiger. Maar eindelijk de dag van Drieber¬ genwas er. Den avond te voren had ik den wekker gezet. Op vijf uur. Doch om vier uur was ’k al wakker. Ik kon niet langer stilliggen. Ik lag te woelen en te draaien. Nel werd er wakker van. „Hè, zeg, moeten we er nu al uit ?” Veel te vroeg waren we aan ’t station: kwart voor zes. ’t Was tamelijk fris. We hadden den mantel aan. ’t Kon weleens regen worden, vreesde moeder. En och heden, ’t ging al stippen voor we in den trein waren. „We zijn gelukkig niet van suiker”, troostte Mien zich. Ja, zij mocht ook mee, al hoorde ze nu niet meer bij ons. Voor „Ons Boshuis”-plan had ze even hard gewerkt als wij. „Zeg, weet je ’t al?!” werd er geroepen. „Ze is geslaagd!” „Wel gefeliciteerd, Mien!” „Wel gefeliciteerd!” klonk ’t opeens van allen Kant. „Hoe was ’t ?” Maar plots was er geen tijd meer te verliezen. „Zijn we er allemaal?” Juffrouw Jeltje inspecteerde de club, telde: „Eén, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven acht-en- dertig. Ja, dat klopt.” De conducteur kwam ons al waarschuwen. „Moeten we geen kaartje?” vroeg er een. We reisden op een gezelschapsbiljet. En juffrouw Jeltje had het met de directie van de spoorwegen fijn voor elkaar gemaakt. We gingen voor een prikje naar Driebergen en Utrecht. En, o kijk eens: Gereserveerd, voor mej. Jeltje Jelgers, lazen we. Op ieder raam van onzen wagen een brede witte strook met vette letters. Wat grappig! Ik trok er een strook af. Mag wel, maakte ik mezelf wijs. Ik moest notulen maken en ik wilde precies weten, wat er op die strook stond, ’t Was secuur in orde, hoor. Hoeveel meisjes er meegingen, plus leidster, welk uur we vertrokken, waar we heen reisden In Arnhem moesten we over¬ stappen en daar zouden we ontvangen worden door den een of anderen chef, die ons den trein voor Driebergen zou wijzen. „Ja, ja, bij de Nederlandse Spoorwegen moet je tegenwoordig maar zijn. Ze doen hun best hoor”, merkte juffrouw Van Haeringen op. „En hebben jullie die aardige spoorkwartetten gezien? Nee! Moet je eens kijken. Zullen we een spelletje doen?” O nee, we hadden geen van allen zin. Kwartetten konden we thuis wel doen als we ons verveelden. Wij waren nu op reis. We zaten in den trein. En dat was even iets bijzonders. Er waren meisjes bij, die voor de tweede of derde maal in hun leven in den trein zaten. We keken rond en babbelden met elkaar. Mien had het hoogste woord natuurlijk weer. „O nee”, hoorde ik haar zeggen, „als je er bij geweest was ” Ze vertelde van haar examen. „Ze vroegen me, welke partij in ons land de grootste was? De anti-revolutionnaire, zei ik, en ’k kon m’n lachen niet laten. Zo, zo, bromde een van de heren en ineens bedacht ik me. Och nee, ’t is de rooms-katholieke. Ik het gauw goedgemaakt. En toen zei die mijnheer: Als jij zo opkomt voor de anti-revolutionnairen, dan weet je zeker ook wel te zeggen wie Colijn is? Nou! En toen ik aan ’t vertellen. Ik kon zowat geen eind vinden. En waar ’k ook over moest vertellen? Boeken en schrijvers. En een gedicht moest ik opzeggen. Ik kende er een massa van de meisjesvergadering. Daar bofte ik even mee! En zeg, wisten jullie het? Dupré, onze geschiedenisleraar, zat in de examencommissie. En Jo en ik hebben na afloop zo’n schik met hem gehad. Hij zei: Vandaag zijn jullie m’n grote dochters. En hij nam ons mee voor een taart jesfuif.” O, Mien had zoveel te vertellen. Jo wou ook wel es wat zeggen, maar als Mien eenmaal ’t woord had, kon je er geen speld tussen krijgen. Truus zette het bondslied in en toen we eenmaal aan ’t zingen waren, volgde het ene vers na ’t andere. Veel te gauw waren we in Arnhem. Hè, zo’n treinreis je, heerlijk vonden we ’t! Bij het overstappen hadden we de grootste pret. We liepen den meneer met de rode pet na. „Deze wagen is voor u gereserveerd”, wees hij. Juffrouw Jeltje bedankte hem en wij zochten gauw een plaatsje. We vochten bijna om een zitje bij het raam. De buitenmeisjes waren ’t kalmst van ons allemaal. Die zaten, geloof ik, stilletjes te genieten. Ik vroeg aan Hanna: „Zeg, hoe vind je ’t?” Ze lachte een beetje. „Leuk?” vroeg ik toen weer. „Ja”, knikte ze en keek weer voor zich. Hè, als je tegen die meisjes niet wat zei, dan zeiden ze ook niks. „Is ’t druk bij jullie op de boerderij?” begon ’k maar weer. En daar vertelde ze toen wat van. Het hooi was fijn binnen. En zij had ook geholpen. We kletsten er een poosje over door en toen ging ’k weer tussen een ander stel in zitten. Ik liet m’n zak met toffees eens rondgaan. En zo amuseerden we ons. We trakteerden elkaar en snoepten de hele reis door. Om half negen begon Mien aan haar boterham. „Ja”, zei ze nuchter, „dat is zo m’n gewone tijd voor ’t ontbijt.” O, die Mien! Ze vermaakte compleet den helen boel. We kwamen in Driebergen. Het regende nog. Ik vond ’t vervelend. En meer meisjes nog, die er over pruttelden. Maar Mien zong: „Houd er den moed maar in! ” en danste zo ongeveer het perron over. En op de wandeling naar „Ons Boshuis” begon ze weer: „Onder moeders paraplu” en veel versjes meer over regen, en zo voort. Wij zongen vanzelf dapper mee en marcheerden drie kwartier den langen natten weg. „Hè, zijn we er nou nog niet?” Enkele meisjes werden moe. „En bah, dat weer ” „Zeg, als jullie nou toch mopperen”, waarschuwde juffrouw Van Haeringen. „Ik schaam me straks voor de kampmoeder als jullie daar met zure gezichten aankomen. Een beetje vrolijker kijken, hoor! Je laat je door een drupje regenwater toch niet van de wijs brengen? Als ik denk aan verleden jaar in ’t kamp. Drie dagen: regen, regen, regen. En we sjouwden er evengoed om uit en hadden de grootste pret. Als ik jullie daarvan vertelde Maar zie eens, wie daar aankomen!” Een groep meisjes kwam ons tegemoet, zingend: „Luid klinke ons lied ” Bondsvriendin- nen, „Boshuis”-klantjes waren het. „Hallo, da-ag! Ja, we komen jullie halen. Goeie reis gehad? O, nee maar, tante Cor, is u er ook?” Eén van de meisjes kwam spontaan op juffrouw Van Haeringen toe „Een nichtje van u?” vroeg ik. „Welnee, in ’t kamp zijn alle leidsters tante. En wij kennen elkaar van verleden zomer, hè Loes?” „Maar kom mee”, werd er gezegd. En in een langen optocht ging het op „Ons Boshuis” aan. We waren opeens weer echt in onzen schik. De meisjes waren reuze-aardig voor ons en door de kampmoeder en een stuk of zes tantes werden we hartelijk ontvangen. De koffie, die voor ons als een extraatje werd gezet, smaakte heerlijk en over het kolossale gebouw raakten we niet uitgepraat. Twee tantes bemoeiden zich speciaal met ons en lieten ons alle vertrekken zien. Het leek ons verrukkelijk, hier een hele week te zijn. Die slaapzalen, enig, met zoveel meisjes bij elkaar. „O ja, we spoken hier heel wat uit, in ’t donker ’s avonds”, zei er een. Toen wij er doorkwamen, zaten er op de bedden hier en daar groepjes meisjes gezellig bij elkaar. Ze zagen er zo leuk uit, vond ik. Van ons zullen ze wel gedacht hebben: echte dorpskinderen. Niks erg, hoor. We zagen er toch netjes uit. Maar als ’k hier kwam logeren, dacht ik, nou dan vroeg ik moeder om een leuke jurk. Maar zou ’k van thuis wel mogen gaan, een hele week? Zou vader geen bezwaren maken om de kosten? Ik kocht een kaart van ’t „Boshuis”, uit ’t winkeltje van tante Ans, in de grote zaal. Die kaart zou ’k laten zien en er een massa van vertellen. Eén van de tantes, ook zo’n vrolijkerd, maakte kiekjes van ons. Buiten onder de luidbel en bij ’t aardige vijvertje „De Fles”. Het had opgehouden met regenen en we hebben toen een wandeling gemaakt. Ik vond ’t heerlijk in de bossen en ’k zei aan Truus: „We gaan sparen, hoor! Om ’t volgend jaar een week hier te zijn. Ik vraag op m’n verjaardag in plaats van cadeaux, geld. En met m’n zakgeld zal ’k zo zuinig zijn Ik koop in een heel jaar geen rolletje pepermunt meer. En ja, wat meer niet ? Zuinig zijn met m’n haar- knipjes, dat ik die niet breek of verlies. En voor cadeaux, die ’k weg moet geven, zal ik iets bedenken, dat ik zelf kan maken en niet veel kost.” „En oude kranten kun je verkopen”, zei Truus lachend. „Goed”, zei ik. „Spaar maar voor me. De fabriek, waar vader vroeger op ’t kantoor werkte, kan papier genoeg gebruiken. Had je niet gedacht, hè?” We plaagden elkaar zo’n beetje, maar intussen deden we toch beiden ons best te bedenken, hoe we sparen konden om een week naar „Ons Boshuis” te gaan. Aan de koffietafel, met zo’n honderd fleurige meisjes, leuk was dat, probeerden we ook de anderen van onze club warm te maken voor ons plan. Juffrouw Van Haeringen was de eerste, die zei: „Ik teken er voor.” Juffrouw Jeltje maakte bezwaren. Ze was bang, dat het voor haar te vermoeiend zou zijn. Ze had het al gehoord: den helen dag op pad, fietsen, wandelen, spelletjes doen, des avonds laat naar bed en dan nog spoken in ’t donker ook O, juist echt, dacht ik, om zo iets mee te maken. „Toe, zeggen jullie ook eens wat?” Truus porde Door en Carola. „Ja, je hebt goed praten. Betaal jij soms voor ons?” „O, als je mij de centen geeft, met genoegen, hoor!” „En wat doen jullie?” vroeg ik aan Hanna en Dini. Ze schudden meewarig het hoofd. „Wij mogen vast niet van thuis.” „Als jullie nou zo beginnen! Wil je, of wil je niet?” „Nou en of, maar ” „Zal ik eens met je vader en moeder er over gaan praten?” hoorden we ineens zeggen. O, die snoes van een leidster! Ah, nu wisten we meteen een naampje voor haar: „De Snoes”. Juffrouw Van Haeringen was zo’n lang woord. „ „De Snoes”, ja, zo noemen we haar”, stemden de anderen er mee in. En heel dien dag is ze werkelijk een „snoes” voor ons geweest. In Utrecht had zij de leiding. Ze wist er zo goed den weg, had ze gezegd. En toen liet juffrouw Jeltje alles aan haar over. Toen wij in Utrecht aankwamen We keken onze ogen uit. In de tram trouwens al. Ik wist niet wat ik zag. Wat zagen die dames, die ik zag zitten, er chic uit. Net of ze naar een feest gingen. Prachtig waren ze gekleed. Mooie japonnen en zo’n apart hoedje, en de haren zo beeldig gegolfd van achteren, en leuke schoenen. Ik bleef kijken en kijken wel een beetje brutaal hè? Ik kon het heus niet helpen. Ik was zo verwonderd over die dames, die er zo heel anders uitzagen dan bij ons op ’t dorp. Ik moest aldoor die gezichten weer aankijken. Wat wit waren de wangen, en de lippen.... Gek, die waren vuurrood. En opeens zag ik iets Een dame maakte haar tasje open, ook al zo iets moois, en ze haalde er een doosje uit, een plat rond doosje. En wat deed ze ? Ze streek met iets, een watje geloof ik, over haar gezicht, al spiegelend. Ze werd nog al witter. — O, dacht ik! En ’k was zo verdiept, dat ’k geen erg had, dat de tram stond en wij er uit moesten. We waren midden in de stad, in een nauwe winkelstraat. „Bij elkaar blijven en doorlopen, meisjes!” „Ja, Snoes”, zeiden we zacht. En onderhand bleef toch deze en gene heel even voor een winkelraam staan. „O, zeg, kijk eens!” „O, wat mooi!” We zagen een bloemenwinkel. O nee, zoals we van ons leven nog nooit hadden gezien. En een etalage met fruit... om van te watertanden. En daar... taartjes en koekjes en gebak, een enorme hoeveelheid, waar je wel zo in happen wou. Een rijstenbrijberg van Luilekkerland, om er doorheen te bijten. M’n maag begon te jeuken van wonder en geweld. Ik bleef niet staan bij al dat lekkers. Ik liep gauw door. Alweer een winkel, en nog een winkel. Ik vond ’t geweldig, zoveel winkels in die straat. „En kijk, daar waar ’t ruimer wordt”, wees „De Snoes”, „is ’t Vreeburg. Weleens gehoord van ’t Vreeburg? Het kasteel Vreeburg...? Dat stond hier. En daar heb je ’t Jaarbeursgebouw. Waarom en op welke tijden van het jaar wordt het Jaarbeursgebouw gebruikt?” Ik wist er iets van. Vader had me er van verteld. Maar als ik me vergiste! Ik liet het Mien maar zeggen, die durfde wel. „O, weten jullie dat nog niet?” deed zij ver- baasd, en maakte er gauw een gekheidje van, waarom we moesten lachen. „En hier gaan we eens even binnen”, zei juffrouw Jeltje onverwachts. We stonden voor een, ja, ik zal maar zeggen een soort café, maar ’t leek ook iets op een winkel. Voor de ramen overheerlijke schoteltjes met sla en tomaten, en daartussen fruit en gebak. „Je kunt hier goedkoop iets gebruiken”, werd ons gezegd. „Zie maar eens waar jullie zin in hebben. Wil je iets eten, of wat drinken? Genoeg om uit te zoeken, hier.” Binnen, ook weer achter glas, zo langs de toonbank heen, lag allerlei heerlijks uitgestald. Ik keek van dit naar de aardige meisjes in ’t zwart en wit en naar haar grappige mutsjes. „Wat je bestelt, zelf meenemen, meisje.” „De Snoes” liep achter ons en commandeerde ons op een vrolijke manier. We wisten niet hoe we ’t hadden. Waren we nu toch in Luilekkerland terechtgekomen ? „Wat neem jij, zeg?” Truus kon ook direct geen keus doen. Alles leek ons even heerlijk. „Ik neem dat”, zei ik en wees op een groot stuk punttaart. Wanneer had ik taart geproefd? O ja, op de bruiloft van juffrouw Corrie. Daar had ik een taartje gehad. Zo’n klein ding en niet eens lekker. Dit zag er zo verrukkelijk uit. En ik nam ijs. O, heerlijk smaakte dat. Moeder moest me zien met m’n ijsberg. Ze zou zeggen: „Och, kind, ijs! Je krijgt er niets mee in je maag. Neem een glas melk.” Thuis mochten we beslist geen geld voor ijs uitgeven. Had ik nou verkeerd gedaan? Eigenlijk wel. Maar ’t was zo verleidelijk. Ik had er zo’n zin in. Ik zou het moeder zeggen. Ik zou zeggen: hoort u eens, ik heb mezelf op iets heel lekkers getrakteerd, op ijs. Het speet me alleen, dat m’n glas zo gauw leeg was en we verder moesten. Ik had daar wel uren willen blijven zitten om rond te kijken en nog wat te snoepen en te zien wat al die andere mensen namen. Ik zag een oud heertje lopen met een bord aardappelen en sla. En een juffrouw met een broodje en een kop koffie. Wij gingen verder. Wij bezochten het Spoorwegmuseum. Wat daar al niet te zien was... te veel om te onthouden en weer te vertellen. Heel erg interesseerde ’t me ook niet. Waar we om moesten lachen? Om de afbeelding van de eerste locomotief. En als we dan dachten aan den prachtigen Diesel, dien we dien morgen hadden gezien en waar we ’s avonds mee vertrekken zouden... Wat een verschil! Van het Spoorwegmuseum trokken we naar den Dom, door de gezellige winkelstraten. „Als jullie willen kijken”, zei juffrouw Jeltje. Kunstzaken waren hier, van schilderijen en platen en prachtig aardewerk. En etalages, waarin schitterende japonnen. „Hè, om die te kunnen kopen! Hebben wij geen geld voor”, zuchtte Truus. „Kom, we lopen door.” Ze verlangde den Dom te beklimmen. Nou, we kwamen daar en juffrouw Jeltje informeerde eerst eens naar de kosten. Ze praatte met den portier en wij stonden in afwachtende houding toe te zien. Het gesprek duurde nogal lang. En de portier keek helemaal niet vriendelijk. „Meisjes, hoor es!” riep juffrouw Jeltje. Wij kwamen dichterbij en zij wat meer naar ons toe. „De prijs valt niet mee, en ik kan niet beknibbelen. Wie heeft er een paar dubbeltjes voor over? De rest betalen we voor dezen keer uit de kas. Ik zal wel voorschieten.” We keken onze beursjes eens na. Twee dubbeltjes, ja, die kon ’k nog wel missen, maar dan was ’k ook op een stuiver na blut. Door zat al op zwart zaad. „Heb jij een dubbeltje voor mij te leen?” kwam ze me vragen. En van mij ging ze naar Truus en van Truus naar Carola en van Carola naar „De Snoes”. „Voor mekaar”, triumfeerde ze. En wij aan ’t klauteren, de wenteltrap op. Dertig meisjes, de gids voorop. Tien bleven er achter, die hadden geen zin of geen spie. Juffrouw Jeltje bleef ook beneden, die hield de wacht bij de mantels en tassen, die we onder aan den toren gedeponeerd hadden, om gemakkelijker den Dom te beklimmen. En toch werden we zo moe, zo moe... En die malle Mien. Ze deed of ze zere voeten had en niet verder kon. Ze klaagde er over tegen den gids, en die zei: „Geef me maar een arm.” Ze deed het ook. Ik keek niet naar haar. Ik vond haar opeens echt flauw. Eenmaal boven, vond ik het zo wonderlijk om me heen, en als ik dan naar beneden keek griezelig, hoor. ’t Leek me veiliger, maar gauw weer naar beneden te gaan. Maar gauw ging het niet, en op ’t laatst nee, het was of ik geen benen meer had. Ik kon niet meer. ’t Liefst was ik ergens neergeploft. En de buitenmeisjes beweerden, dat ze beter hooien konden en rogge binden, dan een toren beklimmen. We sjokten naar ’t station. We hadden geen tramgeld meer. In de wachtkamer — we hadden nog een zee van tijd — aten we onze boterham op en op het perron dronken we een slok water. Waar we ons nog op verheugden, was de Diesel, maar die was niet gereserveerd voor ons en toen moesten de meesten staan. In Arnhem misten we zowat ons boemelt je. Net op ’t nippertje waren we, en halfdronken van moeheid en slaap liepen we naar ’t verkeerde perron. „Heila, waar moet dat heen? Dezen kant ” De chef hielp ons terecht. Eindelijk, we zaten weer. „En, pleizier gehad vandaag?” vroeg juffrouw Jeltje. „Ja, o ja”, zeiden we. „Alleen bij den Dom hebben we aardig in de rats gezeten”, zei Hanna, die met de anderen beneden was gebleven. „Hoe zo?” „Nou, we zouden immers een eindje rondlopen, hadden we tegen u gezegd. En toen we terugkwamen zagen we u niet meer. Maar wel zo’n gekke man. Hij zag er zo sjofel uit, en die liep aldoor langs de mantels en tassen van de meisjes. Hij loerde er zo naar. We waren bang, dat hij wat weg zou halen. Wel een half uur hebben wij op de loer gestaan, om te zien of hij niets wegnam. En toen kwam u van binnen en liep de man weg.” „Maar, Hanna”, zei juffrouw Jeltje lachend, „die man was geen dief! ’t Was een oppasser. Ik had hem een kwartje gegeven, waarvoor hij al dien tijd voor de mantels en tassen heeft gezorgd.” „O, als we dat geweten hadden!” zei Hanna. Die stakkers; hadden ze al dien tijd voor niets lopen schilderen. „Treur je er nog om?” vroeg ik. Ze keek zo sip. Meteen begon ze te lachen. „Bravo!” zei ik. Ik was niet half zo vervelend meer als toen we in den Diesel stapten. Ik begon te zingen: „Wij leven vrij, wij leven blij...” En op ’t laatst eindigden we met allerlei kinderversjes, o.a. ook: „De handjes gaan van klap, klap, klap, de voetjes gaan van stap, stap, stap...” en maakten er de nodige bewegingen bij. We werden werkelijk lollig op den laten avond, en ’t kwam ook doordat wij ons erg vrij voelden in den doorloopwagen voor ons alleen. We gaven elkaar de grappigste raadsels op. „Zeg, noem es vijf dagen van de week waar geen a in voorkomt?” en nog veel meer met ra, ra, wat is dat? „En, hoor es, als we aankomen, dan zingen we ’t bondslied, zo hard als we maar kunnen”, spraken we af. De jongens zouden aan den trein zijn, meest broertjes van de meisjes. Maar Jan kwam voor mij, wist ik. Ja, we zouden flink zingen. De trein stond stil, we haastten ons naar den uitgang en opeens... o schrik, een vreselijk gegil van de meisjes, die al uitgestapt waren. We verdrongen elkaar om te weten wat er gaande was. „Nee, hier jullie!” We werden teruggetrokken door juffrouw Jeltje. Zij schoof voor ons langs. Wij moesten wachten. „O, juffrouw! Nel is gevallen!” „Nel!” Ik gilde het uit. Ik duwde iedereen op zij om naar voren te komen. wg meisjes van de meisjesvergadering. 11. „O Nel”, schreide ik. Het was ontzettend wat ik zag. Ze lag gedeeltelijk onder den trein en kreunde, het hoofd tussen de treeplank. Ze verroerde zich niet. Ze deed niets geen moeite om zich te bewegen. Ik stond te beven op m’n benen. De conducteur en de chef kwamen vlug aangelopen. En vader, vader zag ik opeens. Hij was gekomen om ons van den trein te halen. Snikkend greep ik z’n arm: „O vader, ik vind ’t zo vreselijk.” Hij duwde mij gejaagd op zij en hielp de mannen om Nel van tussen de treeplank en het perron weg te halen. In de wachtkamer werd ze neergelegd. Niemand mocht mee naar binnen. Juffrouw Jeltje ontfermde zich over mij. Ze stuurde de andere meisjes naar huis en juffrouw Van Haeringen om een dokter. Zelf wilde ze naar moeder gaan. Ze nam mij mee. Jan stond nog bij den uitgang. „Is ’t erg?” vroeg hij. Ik knikte zonder hem aan te zien. Hij liep met ons mee. Bij de Markt ging hij terug. „Ik kom morgen wel even horen, Ine.” Ik zei niets, ik huilde, huilde Thuis, in den winkel, kwam moeder ons al tegemoet. „Wat nou? Waar is Nel? Toch geen...?” Ze werd zo wit opeens. Juffrouw Jeltje zocht gauw een stoel. Nel. Dien nacht na het ongeluk, kon ik ónmogelijk slapen. Ik lag alleen in het grote bed, en Nel in het ziekenhuis. Zo iets vreselijks had ik nog nooit meegemaakt. We waren helemaal van streek. O, als ik nog dat gezicht van moeder zie, toen vader haar vertelde: „Nel is bij den dokter.” Ze keek ons aan met zulke vreemde ogen, dat ik er benauwd van werd. Nel bij den dokter. Ja, zo zei vader het eerst. En hij troostte ons, dat het gelukkig nog goed afgelopen was. We mochten dankbaar zijn. Het viel genoeg mee, ’t had erger kunnen zijn. De dokter had ook gezegd: er was niets geen gevaar, hij kon gerust naar huis gaan. „Maar waarom Nel niet?” vroeg moeder angstig. „Waar is Nel?” Toen vertelde vader, dat het voor haar beter was in het ziekenhuis geholpen te worden. Haar been was niet helemaal in orde, maar ’t kwam best weer terecht. Moeder schrok erg, dat zag ik. Ze wou zo haar mantel halen en naar Nel toe gaan. „Nee, nee, wees nu verstandig”, zei vader. „Nel heeft haar rust nodig en er wordt goed voor haar gezorgd. Zet voor ons maar eens een lekkeren kop koffie, dat zal ons goeddoen.” Voor we naar bed gingen heeft vader ernstig met ons gebeden. „En zul je nu je ogen dichtdoen, en slapen gaan?” vroeg vader mij. Hoe kon ik dat? M’n ogen deden zeer van ’t schreien. En aldoor dacht ik aan Nel: zou ze pijn hebben en ’t niet akelig vinden, daar te moeten liggen bij andere, vreemde mensen? Of zou ze een kamertje alleen hebben, met een zuster misschien? Wat was er met haar been? En zou ze zich nergens anders hebben bezeerd? Hè, na zo’n fijnen dag, dit erge M’n tranen kwamen telkens weer. Ze had zo’n pleizier gehad dien dag. In de bossen, in de stad trok ze een paar maal aan m’n mouw: „Fijn, hè? Vind je ’t geen jofelen dag?” Tot ’t laatst toe hadden we schik gehad. Hoe was ’t gebeurd, dat ze viel? Ik begon weer van voren af aan te denken, den helen nacht door. Ik ging es even uit bed, ik dronk een slokje water en ging weer liggen. Toen ’t licht begon te worden stond ik op. Ik deed m’n kamertje alvast. Daar was den vorigen dag heel weinig aan gebeurd, omdat we haast hadden om weg te komen. Nel haar daagse jurk hing over den stoel. Ik stond er wat vreemd naar te kijken. Ik borg hem niet weg en toch wist ik dat ze hem dien dag niet dragen zou. Om half negen gingen vader en moeder even naar haar toe. Toen ze terugkwamen waren ze erg stil. In moeders ogen zag ik tranen. O, dacht ik, toch erg, en ging weer huilen. „Je hoeft niet verdrietig te zijn”, kwam vader bij me. „Nel is zo dapper. Je gaat vanmiddag maar gauw naar haar toe. En dit zeg ik je alvast, dat je niet zult schrikken. Nel heeft haar hoofd in verband. Ze heeft zich wat gewond.” „Toch niet erg?” Ik schrok er toch van. „Nee”, zei vader. „En haar been?” vroeg ik. „Dat moest gezet worden. Er was een kleine breuk.” „Komt ’t wel weer goed?” „Dat willen we hopen en.... bidden”, zei vader. We moesten nog ontbijten. Bij de thee hadden we een beschuit genomen. Voor de zusjes had ik gezorgd dat ze naar school kwamen, en de kleintjes waren een poosje langer boven gebleven. Alles ging zo anders. We waren wat in de war. „Maar nu gaan we eerst een boterham eten”, zei vader. En toen hij een zegen vroeg, bad hij ook voor Nel of God haar spoedig beter wilde maken. Om twee uur, ’s middags, mocht ik naar haar toe. Waar moest ik binnengaan? En waar lag Nel? Ik was nooit eerder in ’t ziekenhuis geweest. „De portier helpt je wel terecht”, zei moeder. Ze gaf me een boek mee voor Nel, dan had ze dat alvast, en wat appelen. Ik kwam in de wachtkamer. Een man met een rood en wit gestreept jasje vroeg me voor wie ik kwam. Toen ik het gezegd had, zei hij: „Loop maar mee.” We gingen door een brede gang, de trap op naar boven, ’t Rook er eigenaardig, een vreemde lucht was er. Aan den muur hing een bedrukt carton. „Stilte”, stond er op. Onze voetstappen kon je ook haast niet horen. De man naast me zei geen woord. Hij wees: die deur, en liep meteen terug. Acht en dertig. Een wit nummer op de groene deur. Onthouden, dacht ik. En wat nu? Aankloppen? Ik deed het zachtjes en probeerde voorzichtig de deur open te doen. Ik zag eerst niets dan witte bedden en vreemde mensen. Achteraan ontdekte ik Nel. Ik liep op haar toe en gaf haar een zoen. Maar ik had moeite m’n tranen in te houden. Wat zag Nel bleek, en die zwachtel om haar hoofd maakte haar gezicht nog kleiner. Stil lag ze op ’t kussen. „Niet te veel praten met haar”, had vader me gezegd. „Heb je pijn?” vroeg ik. „Niet zo erg als vannacht”, zei ze. „Was het toen erg?” „O ja, m’n been voel es.” Stil lag ze op ’t kussen. ’t Been lag hoog onder ’t op-bollende laken. Ik ging er voorzichtig met m’n hand over. „Wat stijf”, zei ik. „’t Zit in ’t gips”, vertelde Nel. Ik wou vragen hoe dat was gegaan en zo, maar ’k durfde niet. Telkens deed Nel haar ogen dicht. Ze zou wel moe zijn. En van vader mocht ik niet lang blijven. „Morgen kom ik weer”, beloofde ik. De appelen en het boek legde ik bij haar neer op het nacht- kastje. Lezen mocht ze toch vooreerst niet. Bij de deur keek ik nog even om. Nel lag alweer alsof ze sliep. Buiten scheen de zon. De dag was mooier dan de vorige. Om dezen tijd gisteren, dacht ik. We liepen in de stad, in Utrecht. En nu? Wat een verschil. Gisteren hadden we plezier met elkaar en nu lag Nel daar zo zielig in ’t ziekenhuis, dat ze geen seconde uit je gedachten was en je bedroefd was om haar, en om vader en moeder. En wat mij hinderde: Had ik wel goed gezorgd voor haar? Ze had zo’n haast om uit den trein te komen. Had ik haar moeten waarschuwen? Ik was de oudste. Als ik gezegd had: „Nel, voorzichtig ” Ik kreeg er last van. Had ik schuld ? Toen ik thuiskwam zat juffrouw Jeltje bij moeder binnen. En ’k hoorde haar zeggen: „Ik vind het erg verdrietig, voor Nel en voor u. Dit ongeluk is geen ogenblik uit m’n gedachten. En dan denk ik: Had ik het kunnen voorkomen?” „Och nee”, zei moeder — en ’t leek me of ze niet zo verdrietig meer was — „als we daarover gaan piekeren! Dan konden wij wel zeggen: als we de kinderen niet hadden laten meegaan. Het was voor het eerst dat ze op reis gingen zonder vader of moeder. Dit moeten we overgeven. Niet alles ligt in onze macht. We moeten vertrouwen hebben op God en als we geloven dat er niets geschiedt zonder Zijn wil ” Ik was opgelucht door wat moeder zei. Alleen dacht ik: Vreemd, gisteravond moesten wij moeder troosten en nu troost moeder ons. „Ik ben nu over den schrik heen”, ging moeder door. „En als je de zaak dan eens rustig bekijkt, dan is het zoals de dokter zegt: we mogen dankbaar zijn dat het zo afgelopen is. Het was geen kleinigheid, die val. Arme Nel. Ze maakt het al jong mee, hoe spoedig vreugde in droefheid ver- anderen kan. Maar ’k geloof, dat ze een geduldige zieke is, en niet meer klaagt dan nodig is. Ik vond haar vanmorgen erg dapper. En toch.... het gaat je wel aan ’t hart, haar zo te zien liggen.” Toen werd moeders stem weer verdrietig. „Dat is te begrijpen”, zei juffrouw Jeltje. Ze stond meteen op en gaf moeder de hand. „Ik wens u sterkte. En als u bij Nel komt vanavond, groet u haar dan van mij? Ik hoop haar eens gauw te bezoeken als ’t mag.” Toen moeder haar uitliet kwam „De Snoes” naar Nel vragen en ze bracht iets heel lekkers mee: perziken. „Hè, die moest u haar eigenlijk zelf brengen”, vond moeder. „Nee, nee, niet te veel bezoek ineens. Over een paar dagen Hoe is ’t met haar?” Ze vroeg het op zo’n aardigen en vriendelijken toon en keek ons daarbij aan met zo iets prettigs over zich, dat ik even het gevoel had of het ongeluk niet eens erg was. „Ik kom eens gauw weer”, zei ze bij ’t weggaan. Even over vieren, direct van de ambachtsschool, kwam Jan. Hij maakte geen boodschap, zoals anders. Hij zei (moeder hielp hem): „Ik had Ine beloofd, dat ’k vandaag even zou komen vragen naar Nel.” Moeder wist er wel van. Ik had ’t verteld, dat Jan den vorigen avond aan den trein was en meegelopen was tot aan de Markt. En graag wou weten hoe ’t met Nel ging. Ik vond ’t jammer, dat ’k Jan zelf niet sprak. Ik hoorde wel zijn stem, maar durfde niet den winkel ingaan. Ik wist niet zeker of moeder het wel goedvond, dat ik er achteraankwam. Misschien kwam hij een anderen keer weer, even voor half twee, voor schooltijd, hoopte ik. Om dien tijd mocht ik haast altijd in den winkel helpen. Dan rustte moeder. Nu we vacantie hadden van catechisatie, sprak ik Jan ’s Maandagsavonds ook niet meer. Het was maar even, soms alleen maar „Da-ag!” Net dat ogenblikje, dat ons uur afgelopen was en de jongens aan de beurt waren. Wij gingen en zij kwamen. En bij ’t grote hek stond ’t hele stel te wachten. Van de meisjes vergadering hadden we ook vacantie. Dat heeft wel niks met Jan te maken, maar dit vertel ik zo maar. Den vorigen zomer vond ik ’t helemaal niet prettig vacantie te hebben en dezen keer had ik me er op verheugd om vrij te zijn na de middagkerk, om met Truus te wandelen. Nu gingen we samen naar het ziekenhuis, naar Nel. De zusjes mochten om beurten met vader of met moeder mee. En wie Nel ook opzocht behalve haar vriendinnetjes van school en van de meisjesvergadering: Truitje. Ik heb al es gezegd wie ze was. Een meisje waar we in ’t begin geen notitie van namen, omdat ze, nou ja een van de meisjes zei eens: „O, die ” en trok haar neus op. Maar Truitje is werkelijk aardig. Ze is bij ons geweest, al wel een paar keer. Ze is dol op kleine kinderen. Zelf is ze de jongste. Ze speelde toch zo leuk met onze ukken. „Waar ken je die aardige versjes van?” vroeg ik haar op een keer. „Geleerd!” zei ze leuk. „Hoe anders?” En ze sprong en zong weer verder met de kleintjes. En die hadden pret, natuurlijk. Zij kenden Truitje beter dan al de meisjes van de meisjesvergadering bij elkaar. En na ’t ongeval met Nel, kwam Truitje iederen avond als ze van de fabriek kwam even bij ons aan. „Ik kom even vragen hoe ’t met Nel is”, zei ze. En dan ging ze weer. Op een keer, dat ze weer kwam vragen, zei moeder: „Als je zelf eens naar Nel toe wil?” „O jawel”, zei ze lachend. En toen moeder dien avond in het ziekenhuis kwam zat Truitje al bij Nel met een bos bonte dahlia’s. „Maar nu ga ik weer”, zei ze. Nel had schik van haar. Ze kon gelukkig ook weer lachen. En praatte over allerlei. Ze had niet heel veel pijn meer. Na een week mocht ’t verband van ’t hoofd. De wond was nogal gauw genezen. Maar ’t been Dat zou nog wel wat weekjes duren eer ’t genezen was. Verdrietig was ze er niet om. „Iedereen is goed voor mij”, vertelde ze. De dokter was aardig en de zusters ook wel. En met de andere pratiënten in de zaal kon ze ’t best vinden. Soms hadden ze echt pleizier met elkaar. Ik ging het prettig vinden, naar Nel toe te gaan. Ze had haast iederen keer iets nieuws ons te vertellen. En dan had ze dit ons te laten zien en dan dat. Ze kreeg erg veel. Ze werd verwend met bloemen en fruit en boeken om te lezen, ’n Paar kleedjes om op te werken had ze ook gekregen. Ze verveelde zich dus niet. „Maar als ’k weer thuis ben, zal ’k zo lui zijn”, zei ze. Nou, dat thuiskomen duurde nog wel even. Eerst dacht ik: o, in ’t gipsverband te moeten liggen, dat kan ze thuis ook wel. Maar nee, hoor! De dokter en de zusters hielden haar netjes daar. Er moest nog heel wat gebeuren voor het been weer goed en wel in orde was, dat ze weer kon lopen. Zes weken was ze mooi met dit gevalletje en de laatste week, nou toen was het lang geen pretje die behandeling van het been. „Wrijven en masseren, dan laat je ’t lachen wel als de zuster zo met je bezig is”, zei Nel. En eindelijk moest ze weer gaan leren lopen, aan den arm van de zuster en met een stok. Heel voorzichtig moest dat gaan, want als ze eens uitgleed of viel , dat zou erg zijn. „Ja, en straks loop en fiets je niet direct weer met zo’n vaartje als je dat gewend bent, hoor. Pas op!” waarschuwde de zuster. En Nel is zo’n springhaas. Ik begreep maar niet hoe ze zo geduldig heeft kunnen liggen. „’t Moest toch”, zei ze. Alles goed en wel, dacht ik, maar om toch zo pal te moeten blijven liggen. „Nel is flink geweest”, prees vader haar. En Nel zei: „Ik heb er om gebeden.” Daar kreeg ik tranen van in m’n ogen. Toen Nel thuis zou komen, waren moeder en ik druk dien morgen om haar feestelijk te ontvangen. Moeder had daags te voren zoveel mogelijk gekookt. Ze moest alleen nog iets extra’s klaarmaken, waar ze allemaal van hielden: pudding met frambozen. Om elf uur ging vader met een auto naar het ziekenhuis, om Nel te halen. En toen ze thuis was we hadden op haar willen toevliegen van blijdschap. „Denk er om”, had vader van te voren ons gezegd, „Nel heeft een been van porcelein op een afstand blijven.” Maar toen ze goed en wel op een stoel zat, hebben we haar stevig omhelsd. „En hoe vind je het nu, thuis te zijn?” vroeg moeder. „Vreemd”, zei ze. „En wat is ’t hier donker en klein!” Ja, onze tussenkamer, met het licht van den winkel, kon je niet vergelijken met de zaal in het ziekenhuis met veel ramen aan den tuinkant. „Ik lag daar heerlijk”, zei Nel. „Als je liever terug wilt”, stelde vader voor. „O nee, dat niet. Veel te blij, dat ik beter ben en weer thuis. Hè, en de koffie geurt zo lekker. En o, wat een mooie bloemen!” „Daar hebben kinderhandjes voor gezorgd”, vertelde moeder haar. „De ukken wilden ook wat doen. Die zijn met Rikie gisteravond er op uit geweest om bloemen voor je te plukken.” „Vind je ze mooi?” informeerden ze nu zelf. „O, geweldig”, zei Nel lachend. En ze was er blij mee, dat kon je duidelijk aan haar merken. Voor ons was ’t ook feest dien dag, haast nog fijner dan dat er iemand jarig was. ’s Middags leek het wel receptie. Ging de bel, dan was ’t voor Nel. Telkens een die ze kwam feliciteren met haar thuiskomst. Ze zat buiten in den tuin, in een gemakkelijken stoel en moeder hield haar gezelschap. Vader lette op den winkel en ik sjouwde om voor thee te zorgen. Ik deed het graag, ’k vond het leuk telkens weer te vragen: „Een kopje thee? Gebruikt u suiker en melk?” En als ik dan weer buiten kwam, het kopje netjes op een blaadje, presenteerde ik heel gewichtig: „Astublieft.” Moeder knikte mij een paar keer toe en dat beduidde, denk ik: goed gedaan. Ja, want thee bedienen is nou niet m’n dagelijks werk. Zelfs als wij visite hadden, zo’n enkelen keer, schonk moeder thee. Het was voor mij dus iets bijzonders, dit te mogen doen en misschien dat ik het gevoel had een beetje gastvrouw te zijn. Onderwijl ik heen en weer liep, keek ik uit naar Jan. Ik had ’t idee, dat hij ook komen zou. Zondagmiddag, uit de kerk, had ik tegen hem gezegd: „Nel komt Woensdag thuis.” „Zo, da’s fijn voor haar”, zei hij. Meteen kwam z’n vriend er aan. Af gesproken hadden we niets en toch Hij komt wel, dacht ik. En zo vast had ik er op gerekend, dat ik boos werd om zijn uitblijven. „Wat zit jij stil te kijken”, merkte moeder op. „Wat moe misschien? Dan zou ’k maar gauw naar bed gaan.” ’t Was bij negenen. De zusjes sliepen al en Nel lag ook op één oor. We zaten in de huiskamer. Moeder moest nog kousen stoppen en buiten kon ze niet meer zien. Vader werkte in z’n kantoor. „Och”, zei ik. En opeens drong het tot me door, dat ik wat ondankbaar was. En eerst vond ik het zo’n fijnen dag: Nel weer thuis. Vader had in zijn gebed met ons den Heere gedankt, dat ze gezond teruggekomen was, dit moest ons tot blijdschap stemmen. Was ik blij? Toen ik nadacht: ja. En meteen voelde ik me ook beter gestemd. Ik wou moeder helpen met de kousen. „Nee, laat mij die nu maar afmaken”, zei ze. „En ga jij nu naar bed. Het is een drukke dag geweest. Zo iets is vermoeiender dan werken.” Voor ik naar m’n kamertje ging, keek ik even om ’t hoekje bij Nel. Zij lag op ’t logeerbed. Dat was voor de veiligheid, dat ik haar niet stoten zou. „Slaap je al?” vroeg ik. Toen ging ik even op den rand van het bed zitten bij haar. „Hoe voel je je als logé?” „Gewichtig, hoor! Maar ’k slaap toch liever in ons hok met jou. En als ’t weer mag, dan trakteer ik op de lekkerste toffees. Je hebt wel wat verdiend, Ine, met je gesjouw voor mij.” „Och kind”, kwam ik, „’t was de moeite.” „Ja maar, zowat iederen dag naar ’t ziekenhuis, zes weken lang!” „O, dat vond ik ook nog wel interessant. Wat hoor en zie je daar wat, hè? Dat moedertje naast jou, en dan die vrouw aan den overkant, naar hè?” „Ja”, zei Nel, „ik lag net ook te denken. Ik ben nu thuis, maar die daar nog zijn ” We gingen in gedachten alle bedden langs, en spraken over die en die „En toch hoorde je nooit iemand klagen”, zei ik. „Nee, tijdens het bezoek hielden we ons allemaal flink. Maar o, als je eens wist ” We werden beiden ernstig. „Ach, zoveel narigheid”, zei ik. En samen besloten we, de zieken niet te vergeten. Thuis en toch uit. Nel had door haar ongeluk, en doordat ze daarna zoveel weken in het ziekenhuis lag, weinig aan haar vacantie gehad. De school was alweer begonnen. Van de meisjesvergadering hadden we nog een paar keer vrij. Van uitgaan was geen sprake meer. Trouwens er werd niet eens over gesproken. We dachten er niet aan. En daar opeens, op een morgen, tegen koffietijd, kregen we bezoek van Hanna’s moeder. Ze had het dan gehoord van Nel, en dat ze nu weer thuis was. En nu kwam ze vragen of wij zin hadden een dagje op de boerderij te komen, Nel en ik. We zouden dan met paard en rijtuig gehaald worden. Enig leuk leek ’t mij. En Nels gezicht zag ’k ook al glunderen. Ik was al eerder thuis geweest bij Hanna, een Zondagavond na de meisjesvergadering. (Met de fiets was ’k toen gegaan.) Maar nu, met zo’n leuk ouderwets rijtuig. Ik had er laatst al ingezeten voor de grap. In een oudje, zonder wielen, die de kinderen mochten hebben om in te spelen. Of spelen kon je er niet in. Wel lekker zitten, net als in een zomerhuisje, maar dan in ’t klein. De kussens zaten nog heerlijk zacht. En je kroop zo knusjes bij elkaar. De wagen stond in ’t wijde veld en door de ruitjes heen gluurde je gezellig naar buiten. Het vooruitzicht een helen dag te mogen komen op de boerderij, maakte me warm en blij van binnen. Hanna’s vader had een mooi groot spul. Zoveel te kijken had je daar. In de keuken en in de pronkkamer.... antieke dingen, die je nergens anders zag. En buiten in de wei en op het land, zoveel koeien.... geweldig. En rogge, haver, wortelen en andere groenten, lange, lange velden. Vruchtbomen, wel vijf en twintig. Je kon daar aardig wat beleven. Ik wou zo dolgraag op een paard, als dat eens mocht....! Allerhande vreugden zag ik al. En daar hoorde ik moeder heel bedenkelijk zeggen: „Nou, ik weet niet of dat gaan zal. Nel moet voorlopig heel voorzichtig zijn.” „Och moeder”, zei ik, „thuis loopt ze toch ook rond.” „Ja, maar, of je van de kamer naar den tuin gaat en omgekeerd, of een dag voor je plezier uit. Roep vader eens even.” Ik deed wat moeder me vroeg en waarschuwde vader aan het kantoorraam. „Komt u even?” Vader kwam. Die lachte even toen hij hoorde wat er aan de hand was. Hij vond ’t verbazend aardig, die uitnodiging voor ons. Dus, dacht ik, zouden we toch mogen. „Maar of we Nel mogen laten gaan”, twijfelde vader, „is een tweede vraag.” Ik begreep ’t al. ’t Ging over. En als Nel niet mocht, dan ging ik natuurlijk ook niet. ’k Zou het niet eens willen. „Nee”, zei vader, „ik geloof niet, dat we Nel mogen laten gaan. Het is zo’n „spring in ’t veld”, en ze weet wat de dokter heeft gezegd: kalm aan, niet naar school nog. ’t Is wel jammer. Voor u spijt het me ook”, zei hij tot Hanna’s moeder. „Maar u begrijpt ” „Och ja, maar hoe kon ik dat nou weten? Ik dacht: als ze lopen kan is ze beter. Een beetje oppassen, nou ja, dat had gekund. Ze kon gaan zitten zoveel als nodig was. Maar als u bang bent !” „Ja, ja, dat ben ik”, viel vader haar in de rede. Enfin, ’t zou dan uitgesteld worden, ons dagje naar de boerderij. Nou ja, ’t aardige was er toch al af, vond ik. Wat had je aan uitstel? Nel keek ook al sneu en van haar been naar mij. Ja, meisje, dacht ik, je moet er heel wat voor ontberen, dezen zomer. „Maar als Hanna dan eens hier kwam”, stelde moeder voor. „O ja, ook wel leuk”, zeiden wij. Natuurlijk waren we liever naar de boerderij gegaan, maar als vader en moeder nu bezwaren hadden. „En welken dag zal ’t dan wezen ?” Woensdag, spraken we af. En toen Hanna’s moeder weg was, gingen we aan ’t bedenken, wat we zouden doen dien dag als zij er was. Veel te bekijken hadden wij niet. Ons huis was gewoon. In ’t kantoor mochten we niet komen met anderen en in den winkel hoorden we niet, volgens vader. Behalve dan als ik een klant mocht helpen. We konden winkeltje gaan spelen, bedacht ik. Als ik aan Hanna zei: doe jij nu net of je iets wilt kopen, een boek of zo, dan hielp ik haar en waren we een poosje zoet. Maar Hanna zou toch eigenlijk komen voor Nel. Ik maakte er een grapje van en zei ondeugend: „Je zou met je theeserviesje kunnen spelen.” „Of met de poppen van de zusjes”, vulde Nel zelf lachend aan. Maar zonder gekheid, we moesten toch wel iets bedenken om met Hanna te kunnen doen. Af en toe schoot ons iets te binnen: o ja, dat... en dat... We kregen er plezier in om naar iets te zoeken. wy meisjes van ae meisjesvergaaermg. 12. Spelletjes waarbij je sjouwen moest, mocht natuurlijk niet. „Dat been van mij ook”, foeterde Nel een ogenblik. En vader, die het hoorde, maakte er een grapje van. „Als dat been je hindert, steek het dan een poosje in je zak.” En Nel, haar antwoord dadelijk klaar, zei: „In m’n schortzak zeker. Stel je voor! Wat een grote zak moet dat dan zijn.” Moeder lachte er niet om. Ze waarschuwde: „Ja, nu maken jullie er een grapje van, maar als Nel haar been werkelijk eenshad moeten missen?” Meteen waren we weer ernstig. Maar den dag dat Hanna kwam, ontvingen we haar met een vrolijk gezicht. „Leuk, dat jij nu eens bij ons komt.” Hanna heeft een rond, blozend gezicht en guitige ogen. Ze kwam zonder hoed of muts, zo maar in haar blauw rokje en katoenen jumper met korte mouwen. Haar armen zijn tweemaal dikker dan de mijne. „Is dat allemaal spek?” vroeg vader, en kneep haar even. Daar had Hanna schik van. Ze was heel niet verlegen. Op haar beurt nam zij vader weer. „Houdt u van varkensvlees?” vroeg zij. „Nou, asjeblieft!” zei vader. Hanna greep naar haar mand. Ik dacht: ze heeft zeker een hammetje of een worst, of zo iets meegebracht. Ze deed het deksel open en liep naar moeder toe. „Voor u.” Wij keken ook gauw mee en zagen: appelen, peren, pruimen. „O”, zei vader, „ik dacht dat je minstens een stuk van een dood beest voor me had.” „Een strop hè?” zei ik lachend. Maar o wee! „Wat zeg je daar ?” kwam vader op me toe, quasi boos. Vlug holde ik weg om vader te ontkomen, want als hij je te pakken had het ging al spelende, maar vader kon je knuffelen, dat je al je botten voelde. Ik moest er braaf van lusten. En de anderen hadden pret er om. ’t Gebeurde zelden, hoor, dat vader met ons stoeide. Dat zei ik Hanna even, anders zou ze wel gedacht hebben: wat is die vader van jou een grapjas. En moeder kwam tussenbeide: „Kom, vader, laat de meisjes nu met rust." Nel zat al te popelen om met Hanna den tuin in te gaan. Arm in arm verdwenen ze. Ik moest de slaapkamer doen. En eenmaal boven, keek ik uit het raam naar beneden wat die twee wel deden. „O", praatte ik in mezelf, „bloemen kijken.” „Mooi hè, onze goudsbloemen!” riep ik. ’t Was niet vel bijzonder onze tuin. O ja, rabarberplanten hadden we ook. En bessenstruiken, die al kaal geplukt waren. En frambozenstruiken met een enkel vruchtje. Verder bonen, een helen lap bonen. Als ik vader plagen wilde als hij aan het tuinieren was, zei ik: „Vader is weer in de bonen.” Ik had vlug voortgemaakt en kwam ook buiten. „Hoe vind je onzen tuin?” „Jullie tuin? Gezellig!” zei Hanna. Ze hield zich goed natuurlijk. Er rolde een bal voor onze voeten. De ukken wilden spelen. Ik raapte den bal op, gooide hem de lucht in. „Vang op!” En zo wel tienmaal achter elkaar. Ja, als je eenmaal met de ukken begon.... ze wisten van geen ophouden. Nel en Hanna vonden ’t gelukkig niet kinderachtig om mee te doen. We stelden ons even voor, dat we op de bewaarschool waren. „Hansje-sjokken, trekken aan m’n rokken”, en meer van die kleuterspelletjes deden we. „O, ik vermaak me best”, beweerde Hanna. ’t Was grappig, van al de spelletjes, die wij hadden bedacht, gebeurden er niet veel. O ja, met de apennootjes, daar hadden de ukken zo’n schik van. Ze kraaiden het uit als ’t hele koor riep: „Pik!” en de gelukkige haar buit inzamelde. We waren den helen dag buiten. De lange uittrektafel hadden we op ’t plaatsje gezet en we hebben er gegeten en al. Een enkelen keer deden we dat wel meer. ’t Kon heel goed. Door de buren werden we niet bekeken. We zaten tussen twee muren in. Buiten eten, zo iets had Hanna nooit meegemaakt. Wel koffie en boterham op het land. Maar middageten buiten Ze vond ’t wel gezellig. „En Hanna, hoe is ’t op de boerderij?” vroeg vader. „Druk met den roggebouw? Help jij ook? Wat doe je ’t liefst: binden of optasten?” „O, da’s mij hetzelfde”, zei Hanna. „Maar we hebben een knecht da’s toch zo’n Hannes. Hij kwam zo maar aanlopen om werk. Z’n vader was ziek en zelf had ie niks te doen. En hij had honger. Den helen zomer liep ie al van den enen boer naar den anderen. Hij wou helpen voor den kost. „Toe dan maar”, zei vader. „En eerst wat eten, zeker!” Onze Dien was in de keuken. Een bende aardappelen heeft ze voor hem gebakken, en een lap spek zo iets: de hele breedte van de pan en wel een vinger dik. Hij at alles op en ’s avonds had hij nog al honger. Hij zat ’t eerst aan de tafel en wou al grijpen naar den pannekoek. „Nee”, zei vader, „even wachten.” De jongen wist niet dat we bidden moesten. Net had vader „amen” gezegd of hij stak z’n vork weer uit om een pannekoek te pikken. „Ho!” kwam vader met z’n hand. „Dat doen we hier zo. Eerst de boer, dan de vrouw, dan de kinderen en dan jij.” „Wat een jong is me dat”, zei later onze Jan. Maar vader zei: „Je moest zelf maar eens langs den weg moeten schooien om een boterham en dan nog niet genoeg krijgen.” Die jongen wou er dan voor werken. „Wat ken je van ’t werk?” vroeg vader. „O, alles” zei ie. „’t Mocht wat”, mokte onze Jan. En ’k had ’t ook gezien. Hij had nou nergens verstand van. Hij zou helpen melken ging ie toch aan den verkeerden kant van de koe zitten. En met ’t roggebinden — we hadden er ook nog schik van — hield ie de bossen slap in z’n armen. „Zie nou es”, hielp vader, „zo, den bos stevig tegen je aandrukken.” „Zoals je een meid vasthoudt?” vroeg hij. Maar nou kent ie ’t.” Hanna kwam door haar vertelling bijna ten achter met ’t eten. Neem nog een schepje, knipoogde moeder naar mij. Zelf nam ze ook nog wat op haar bord om met Hanna gelijk te blijven. Ze was nog lang niet uitgepraat over dien Hannes, zoals ze dien jongen noemde. Ze begon er weer over bij de thee en ons handwerkje. Wij zaten stil en luisterden. Vertellen, dat kon Hanna. Ze nam ons in gedachten mee naar de boerderij We waren thuis en toch uit. Wij vergaderen weer. De tweede week van September ging Nel weer naar de school, naar de kerk, naar de catechisatie en naar de meisjesvergadering. De meisjesvergadering werd voor mij weer het hoogtepunt. Ik verlangde er weer heen te gaan en was benieuwd hoe het nu zou zijn. Afdeling A en B hadden we nu, onder denzelfden naam „Wees een zegen”. Nel en ik behoorden nu tot B. Vrijdagsavonds in het gebouw „Irene”, van zes uur tot half acht. „Toch wel een beetje lastig, net om dezen tijd”, vond moeder, hoewel ze eerst toch grif had toegestemd: „O ja, dat zal best gaan.” Ik moest mij haasten om op tijd te komen. En dat bij den eersten keer na de vacantie. Moeder kreeg een klant, net tegen zessen. En vader had bezoek op z’n kantoor. De broodtafel had ik klaargemaakt en voor de kleintjes de boterhammen gesneden en gesmeerd. Ik dacht: zal ’k nou weggaan en tegen Rikie zeggen, dat ze oplet? Maar ’k was er niet gerust op. Ik wachtte tot moeder terugkwam uit den winkel. De klok had al zes uur geslagen. Ik was verdrietig. „Ja, kind, ’k kan ’t niet helpen. Klanten gaan nu eenmaal voor”, zei moeder. „Dat brengt het zakenleven mee. Je bent nooit zeker van je tijd.” Ik fietste wat ik kon en kwam hijgend ’t zaaltje binnen. „Ga vlug zitten, Ine.” O, leidt zij, dacht ik. ’t Was juffrouw Jeltje. Je wist nooit van te voren wie je leidster was, nu ze weer met hun tweeën waren. Ik keek nog vluchtig even rond en nam een stoel. „Gezellig zaaltje, hier”, zei ik. Truus gaf me een stomp. „Stil nou, ze wil beginnen.” Tegelijk duwde ze een psalmboekje onder m’n neus. „O, moeten we zingen?” Ik zette mee in: „Geloofd zij God met diepst ontzag” en onderwijl stelde ik mezelf gerust, dat ik toch niet zo veel te laat was. Bij het lezen der notulen voelde ik m’n hart nog kloppen of was ’k een beetje zenuwachtig? Straks zou er bestuursverkiezing zijn en van moeder mocht ik mij nu niet weer laten stemmen. Dat moest ik zeggen en vond dat niet erg prettig, ’t Viel later mee gelukkig, ’t Speet juffrouw Jeltje wel, doch ze geloofde, dat er wel een ander meisje was die secretaresse wilde zijn. Drie bestuursleden moesten er gekozen worden: een secretaresse, een penningmeesteresse en een bibliothecaresse. Wij kregen dus een heel nieuw stelletje. Door kwam in mijn plaats. Truus mocht voor de centen zorgen en Carola voor de boeken. „En nou opgepast”, zei Truus, die zich gewichtig voelde met de beurs. „lederen Vrijdag van de nieuwe maand brengen jullie spie mee, en wie ’t vergeet trek ik aan de oren: Betalen!” „En wie niet netjes op d’r boek is, krijgt boete”, bedisselde Carola. „Ja”, zei ze, „want boeken daar ben ik trots op. M’n eigen stelletje behandel ik of ’t kindertjes van me zijn.” „Ha, ha, hoor haar!” zei Door. Carola kon zo wijs iets zeggen soms en dan had je er zelf vaak schik van. En praten kan ze als Brugman. Hé, ja, wie zou dat zijn, Brugman? Weer zo’n gezegde, dat je gebruikt zonder te weten wat het betekent, ’k Moet ’t eens vragen. Maar ’k dwaal af. Het nieuw gekozen bestuur werd hartelijk toegesproken door juffrouw Jeltje, met een ernstig woord van trouw en plicht. Wij applaudisseerden geducht. Het was de tweede toespraak al dien avond. Eerst het welkomstwoord aan allen, omdat we voor ’t eerst na de zomervacantie weer vergaderden en nu als gesplitste groep bijeen waren. Veel verwachting had juffrouw Jelt je hiervan. Ze geloofde zeker, dat wij ons best zouden doen met meer vlijt en toewijding mee te werken. Den laatsten tijd, dat wij vergaderd hadden, was er niet veel terechtgekomen van ons werk. Dat wisten we zelf ook wel. „Maar nu”, zei juffrouw Jeltje, „zetten we ons beste beentje voor.” Waarom Nel lachen moest en van onder de tafel mij een por gaf, fluisterend: „Ik heb nu twee beste benen.” Van ons werk gesproken! Een nieuwe rooster was er klaargemaakt met vakken, die we eerder niet behandeld hadden. Tjonge, jonge, we hoorden er van op. We kregen ’t lang niet gemakkelijk. Als ik dacht aan de laatste maanden voor de vacantie. Eén onderwerp en een vers, dat was alles. Kerkgeschiedenis was toen ook vervallen, vanwege de grote schare meisjes en ’t rumoer, waartegen niet te praten was. Helemaal stil was ’t nu ook niet, doch als het nodig was, luisterden we. Ik had reuze zin om voor de meis jesvergadering weer iets te doen: een voordracht, een inleiding... Dat ik het notulenboek moest overgeven ging me even aan m’n hart. Gewend om aan te tekenen zat ik evengoed met blocnote en potlood klaar en schreef zo nu en dan iets op. „Meisjes, om te beginnen gaan we weer geschiedenis behandelen, vaderlandse geschiedenis en kerkgeschiedenis”, zei juffrouw Jeltje, en ze keek ons daarbij onderzoekend aan. „Ja”, ging ze door, „er zijn onder jullie, die niet van geschiedenis houden en daarom ga ik over ’t nut van die behandeling iets zeggen. Dit is dan meteen de inleiding voor vanavond met de verdere bespreking die volgt. Nu ik ’t woord, de volgende week beginnen jullie, moedig en fris. Luister, het is helemaal de bedoeling niet, jullie, zoals op school, datums te laten leren en te onthouden of dat het voornaamste is. Van meer belang is te weten welke bekende figuren geleefd hebben en welke grote feiten hebben plaats gehad. Ik zal het nog anders zeggen: we hebben onze geschiedenis nodig. God schrijft de geschiedenis. En naast den Bijbel leren wij uit de geschiedenis; door de wereld van zonde gaat het heen naar de toekomst. De kerkgeschiedenis begint reeds bij ’t Paradijs. Vaderlandse geschiedenis bij de komst van de Romeinen, honderd jaar voor onze jaartelling. En wat er door de jaren en de eeuwen is gebeurd moeten wij vasthouden. Wie de geschiedenis loslaat, laat God los. En een land en een volk, dat God loslaat, verliest allen steun en krijgt met veel moeilijkheden te kampen. We zien het in Duitsland In Rusland Wij staan bloot aan dezelfde gevaren. En daarom moeten de jonge mensen van heden, ook jullie, meisjes, steeds weer herinnerd worden aan onze geschiedenis, moeten we letten op de leidingen Gods. Onze voorouders waren er droevig aan toe door hun ongeloof en bijgeloof en heidensen godsdienst. En veel is er geworsteld, gestreden en geleden, maar het christendom bracht altijd weer de overwinning. Het volk van heden klaagt: het is zo’n moeilijke tijd, we hebben het zo slecht, nog nooit is het zo’n slechte tijd geweest. Maar wie dat zegt, kent de geschiedenis niet. Misschien moet het nog veel erger worden, voordat de mensen gaan beseffen hoe goed ze ’t nog hebben. Armoede en vervolging kennen wij niet. Maar denken we ons eens even in wat het zou zijn als die tijd ook voor ons aanbrak. Daarom is het goed ons voor te bereiden en diep in onze ziel in te prenten, dat het altijd weer God is, die door de moeilijkheden heen kracht en overwinning geeft. Wij behandelen dus geschiedenis om jullie iets mee te geven voor ’t leven. En hoe gaan we die geschiedenis nu behandelen? Hier is een „Meisjesblad” met een nieuwe schets, en boeken, die we hebben aangeschaft....” Ik had het stapeltje wel gezien, dus geen leesboeken, studieboeken waren het. Ik dacht: nou, nou, dat wordt menens. En ja, wat het grappige was? Truus en ik waren het eerst aan de beurt voor een inleiding. Wij stonden bovenaan in de ledenlijst en ’t was altijd al zo geweest, wie no. één stond begon, en verder die volgde. Vaderlandse geschiedenis werd me opgegeven. Ik was er best mee in m’n schik. Juffrouw Jeltje vertelde in ’t kort waar ’t over ging en ’k maakte onderwijl punten, want naar de bespreking moest ik, met behulp van de schets en de bron, m’n opstel maken. Ik moest iets vertellen van den Germaansen, den Romeinsen en den Frankischen tijd. Hoe het duistere heidendom overging in het lichtende christendom, en hoe de ongeordende stammen tot goed bestuurde staten werden. Dat was me even wat. Ik had zin zo gauw mogelijk te beginnen. En ongemerkt stak ik m’n hand uit naar de boeken. Een groot boek, een dik boek, en een plat boekje. Zou ik die alle drie nodig hebben, dacht ik. „Zeg, wil jij je vingers weleens thuishouden?” Daar kreeg ik me zowaar een standje van juffrouw Jeltje. Ik moest wachten tot zij uitgepraat was en de bronnen zou zij mij zelf wel geven, ’t Bleek, dat ik er maar één mee kreeg: het grote boek. Het dikke boek kreeg Truus voor haar kerkgeschiedenis. Zij had wel geen haast, veertien dagen na mij was zij aan de beurt, maar ze kon alvast gaan nakijken. En het platte boekje, voor wie was dat? Ik was nieuwsgierig. Een bundeltje gedichten misschien, voor ons allemaal, om een vers te kiezen als we aan de beurt waren voor een voordracht. Velen van ons hadden moeite een goed vers te vinden. En had juffrouw Jeltje eens niet gezegd naar een geschikt bundeltje uit te zullen zien. Zou dit soms ? „Voor de bibliotheek heb ik hier een leesboek, leesboekje”, verbeterde juffrouw Jeltje meteen. „Maar ’k zou haast zeggen: klein, maar fijn. Of nee, fijn is ’t ook niet. De inhoud is iets groots, want de hoofdpersoon van dit boek had den bijnaam van „De Geweldige”. Het gaat over een Maassluizer jongen. Hier is z’n portret. Hij was toen een gewichtig man. Kennen jullie dezen kop?” werd ons gevraagd. Het kaft van ’t boekje was verwijderd, en we zagen ’t portret van „Kuyper!” riepen we in koor. Nou, daar hadden we toch zeker al meer kieken van gezien in de krant en zo. En bij ons thuis op ’t kantoor. Maar over dat boekje. Nel, die ondeugd, zei daar ineens: „O, dat! Daar is niks aan.” Nu hadden wij die boekjes in den winkel. Ik had er nog niet naar omgekeken, in de mening, dat ’t voor jongens was. Nel had, naar het scheen, er in gebladerd. Echt lezen doet ze nooit. En nu op de meisjesvergadering hoe durfde ze het te zeggen. „Zo, praatjesmaker!” zei juffrouw Jeltje. „Is daar niks aan? Hoe kom je daarbij?” „Nou, dat die jongen een keer in ’t water valt, wat kan mij dat nou schelen?” O, die Nel. Doch, gelukkig, juffrouw Jeltje was niet boos en de anderen hadden plezier van dat antwoord. „Heb je ’t boekje helemaal gelezen, Nel?” „O nee! Vijf bladen en toen heb ik ’t weggelegd.” „Maar er staat meer in te lezen dan dat kleine ongelukje.” „Ik vond ’t toch geen mooi boek”, hield Nel vol. „Wat je dan moest doen, Nel”, zei de juffrouw. „Schrijf dat eens aan den heer en mevrouw De Moor. Maar nee, wacht nog een poosje. Op onzen nieuwen rooster staat aangegeven: besprekingen over mannen en vrouwen van betekenis. Ik zal jullie, zodra ik kan, vertellen wie Kuyper was.” En toen, speciaal tot Nel: „Jij mag zo maar geen boek af kammen.” Op onzen nieuwen rooster stond ook: Van boeken en schrijvers. Wat daarmee bedoeld werd kregen we een anderen keer te horen. We noteerden het werk voor de volgende week en tot besluit van dien avond zou Door een vers voordragen. Ze ging staan, een stukje wit papier in de hand, en wou gaan opzeggen, van het blad af. „Nee toch, Door, is dat nu wat voor een nieuw begin?” zei juffrouw Jeltje verontwaardigd. „Leer je verzen toch. Draag ze voor. Zelf begrijp je dan veel zuiverder den inhoud en een ander doe je meer genieten.” „Och ja, een anderen keer ” „Nee, nee, niet uitstellen, dóén. Nu heb je de gelegenheid. En verzen, eenmaal goed geleerd, vergeet je heel je leven niet. Twee maanden tijd heb jij gehad, me dunkt, je had een helen bundel verzen wel van buiten kunnen leren.” „Heel niet aan gedacht”, zei Door. „Vanmiddag schoot ’t me pas te binnen, toen ’k denken ging: wat hebben we vanavond? O ja, ik een vers. „En toen moest je holder-den-bolder aan ’t zoeken, zeker?” vroeg juffrouw Jeltje. „Had ik geen tijd voor.” „Hoe kom je aan dit vers?” „Van moeder.” Het werd een lang vraaggesprek. Dat kwam zo. Door wilde eerst niet precies zeggen hoe het gegaan was. Toen de juffrouw vragen bleef, vertelde ze: „Nou, ’t was al vier uur geweest toen ik er aan dacht, aan dat vers. Moeder en ik waren beiden aan ’t werk, buiten ramen lappen en straat schrobben. En ik kreeg van moeder ook al een standje, dat ik daar nou pas mee aankwam. Maar ’k had het toch echt vergeten. Moeder kende nog een vers uit haar hoofd. Ze heeft het voor me opgezegd en ik heb het opgeschreven. Dit is het.” „Hoe heet het vers?” „Dat wist moeder niet. Ook niet van wie ’t was. En ’t is ook geen mooi vers”, zei Door. „Ik vind ’t sen beetje akelig.” „Nou, ga je gang maar. En doe in ieder geval m’n compliment aan je moeder”, zei de juffrouw, „’t Is kranig van haar, dat ze je zo helpt. Prent zelf nu, wat je leert zo goed in je geheugen, dat je later je kinderen ook helpen kunt.” Doors vers was heus somber. Het ging over sen lijkstoet, die door de straten trok en over den lood, die ieder treffen kon en de bereidheid om daar te zijn als wij gehaald werden. „Toch wel een leuk vers”, zei er een, doch metïen klapte ze haar hand voor den mond. „O, dat zeg ik verkeerd.” Op ’t zelfde ogenblik werd er geklopt. Een jongen stond in de deuropening. „Of u haast klaar is?” vroeg hij aan de juf’rouw. „O ja”, schrok ze. „Precies half acht moest ik eindigen, dan vergaderen de knapen.” Binnen vijf minuten stonden wij al buiten. Daar zag ik Jan, Truitje trof net Arie en Truus Henk. „Wat doen jullie in ons zaaltje, zeg?” vroeg Jan. „De stoelen voor jullie warm houden”, zei Truus voor mij. Zo’n malle. Net of ’k zelf niet antwoorden kan. Meteen stond er de leider. „Naar binnen, jongens.” En tot ons: „Meisjes, naar huis ” „Ja, meneer”, zeiden we netjes en beleefd en bleven toch nog dralen. Jan pakte gauw de fiets nog voor me. „Heb je er een tas aan?” vroeg hij. „O ja, anders had ’k dat boek er voor je opgebonden. Nou, bonjour”, zei hij en verdween. En toen ik tegen Truus: „Zeg, ik had er helemaal niet aan gedacht vanavond: de knapen na ons.” „Ik wel”, zei Truus lachend. „Daar kunnen we nog schik van hebben, tenminste als die drie nog een poosje blijven gaan, Vrijdagsavonds.” „Hoe zo?” vroeg ik. „Ze gaan gauw naar de J.V., weet ik van Henk. Hij wordt in December 17. En Arie en Jan zullen wel net zo oud zijn.” „Zou het?” Ik wist Jans verjaardag niet. Moest ik hem toch eens vragen, bedacht ik. „En ik wordt de volgende maand zestien”, zei Truus. „Ik in Januari.” „Ja, en dan kunnen wij naar de M.V. Zullen we ’t doen?” vroeg Truus. „Hè, nee”, zei ik. „Ik vind ’t hier nog veel te leuk.” Gezellige winteravonden. Wat hebben wij de winteravonden gezellig vergaderd. Hè, als dat kleine potkacheltje zo lekker brandde en gloeiend stond en je kwam met koude of natte voeten binnen! Je deed er je best voor om op tijd te zijn, voor een heerlijk warm plaatsje. En als „De Snoes” leidde, o, dat was enig, dan mocht de lange tafel op zij, en schoven we in een kring om het kacheltje heen. Zo echt knus, zo huiselijk. En de inleiding en de bespreking — het was of die dieper tot je doordrong dan wanneer er een brede tafel tussen ons was. We hadden ook meer te vragen. Het ging als vanzelf. De een werd aangemoedigd door de ander. En onderling hielpen we elkaar. Wist die of die een vraag niet te beantwoorden, dan deden we ons best mee te denken. Of was het antwoord fout, en een ander dacht: nee, het is zo, dan durfde je ook gerust je mening te zeggen. Zo werd er eens gevraagd: „Wie waren toch die Moabieten?” „Nakomelingen van Ezau”, zei er een. „Niet waar”, sprak een ander tegen. „Dat waren de Edomieten.” „Juist.” „En de Moabieten waren nakomelingen van... Moab”, wist ik ineens. „En Moab was...?” „De zoon van Lot.” Ja, we hadden fijne besprekingen bij de behandeling van de bijbelse geschiedenis. En de leidsters lieten ons zoveel mogelijk aan ’t woord of gaven ons de gelegenheid er voor. Maar ook vóór de vergadering spraken we soms over gewichtige dingen. Annie kwam eens binnen: „Zeg, ik heb zo’n mooi boek gelezen. „Hermelijn”, van Mia BruvnOuwehand.” „Ken ik niet, de schrijfster. Nooit van gehoord”, zei ik. Nou, en wij hadden toch heel wat boeken in den winkel. En ik snuffelde in catalogussen, die vader kreeg. „Ik zal ’t je geven om te lezen”, bood Annie aan. Zo gul werden we voor elkaar. „Enig is ’t”, verzekerde ze. „En het is een heel dik boek. Van driehonderd bladzijden.” „Wat gebeurt er in?” vroeg ik. „O, een hele boel. En er wordt een kindje ziek en dat sterft. Dat is zo prachtig beschreven! Je komt er helemaal van onder den indruk.” „Moet je er bij huilen?” „Even wel.” „Ik heb het boek ook gelezen”, kwam Dini naar ons toe. „Maar ik zeg: het is een modern boek.” „Waaruit merk je dat?” wou Annie weten. Je kon aan haar zien, dat ze ’t vervelend vond. Ze had zo genoten van „Hermelijn”. Ze was gewoon meegesleept door de gevoelige uitbeelding van Marians meisjesleven, de hoofdpersoon. „Marian was een heel ernstig meisje”, verdedigde ze zich. „En ze geloofde toch, dat God machtig was om haar te helpen.” „Ja, maar”, kwam Dini, „als ze over Jezus spreekt met haar broertje, zegt ze: Jezus was een goed mens.” „Nou ja.” Annie gaf zoveel te kennen: ze wist niet beter. En waar je niet bij opgevoed bent Dini kreeg een kleur en haar mond beefde een beetje, toen ze zei: „Je kunt die boeken toch beter niet lezen, heeft vader gezegd, want als je er eenmaal mee begint... Weet je wat een echt mooi boek is. „De plaats waarop gij staat”, van HilleGaerthé. Heb ik pas gehad om te lezen van m’n nichtje, dat bij ons logeerde.” Op die manier werden wij wat van elkaar gewaar. En dat wij het dien winter dikwijls over boeken hadden en wat we wel of niet gelezen hadden, kwam door onze leidsters. „Boeken en schrijvers”, stond op onzen rooster, en ons werd opgegeven, te beginnen een lijst te maken van boeken, die we kenden, met de namen van de schrijvers. Dit leek den meesten nogal moeilijk, en ze hadden er ook geen zin in. Want behalve titel en schrijver, moesten we ook proberen in enkele zinnen aan te tekenen of we een boek mooi, aardig of leuk vonden, en waarom. Toen op de meisjesvergadering de lijsten werden ingezameld, waren er maar zes. Zes van de achttien meisjes. Dat stond juffrouw Jeltje lang niet aan. „Waarom heb jij geen boekenlijstje gemaakt, en jij niet?” Ze nam ze een voor een onder handen. „O”, verontschuldigde zich de een, „ik had niets op te schrijven. Ik lees niet.” „Zo, lees jij niet. Nou, dat vind ik toch de moeite waard om dat te weten. Had je best zo kunnen inleveren op je briefje”, kreeg ze daarop ten antwoord. „Kan ik nog wel doen”, en ’t kleine ding, dat ’t zei, en nog maar enkele maanden bij ons was, scheurde haastig een stukje papier uit haar bioc- wö meisjes van de meisjesvergadering. 13. note en krabbelde er iets op, waarna ze ’t doorgaf. Er stond op: „Juffrouw, ik lees niet”, en daaronder haar naam en adres. „Dank je wel”, zei juffrouw Jeltje vriendelijk, of ze werkelijk blij was met dat vodje. „We praten daar wel nader over.” „En nu de andere meisjes, die geen briefje hebben ingeleverd.” Ze kwamen er niet vrij van. O nee. „Lezen jullie?” vroeg juffrouw Jeltje. „Neem dan ook even tijd om te weten hoe het boek heet, en wie het geschreven heeft. En als je dat tot nu toe niet hebt gedaan, begin er dan dadelijk mee. Schrijf het op als je het boek krijgt of als je het gelezen hebt, en schrijf er bij hoe je het verhaal vindt. Da’s een heel aardige bezigheid. Je zult het zelf merken. Zodra je er mee begint, krijg je er pleizier in. En het is nuttig en leerzaam.” Na die uiteenzetting kwamen heel wat tongen los over „lezen”. Truitje begon: „Ik lees alleen Zondagsschoolboekjes. En die vond ik te kinderachtig om op te schrijven.” „En ik lees boekjes met groten druk, dan schiet ik gauw op”, vertelde Rikie. „En ik een dun boekje”, zei Nel. „En ik... ja, da’s zo gek”, kwam Truus, „als ik lezen wil, is er geen boek, en als er een boek is, heb ik juist geen zin.” Daar hadden we allen schik van. Die Truus met haar grappige gezegde. Later had ze weer zo iets. ’t Was bij de behandeling van: „Waarom we lezen; hoe we lezen; wat we lezen”. Eerst mochten we zelf naar ’t antwoord zoeken, waarom we lezen. Ja, waarom? „Omdat ik ’t prettig vind ”, „Om eens te kunnen lachen ”, „Om wat te weten ”, „Voor je ontwikkeling ” en der¬ gelijke antwoorden werden er gegeven. Doch Truus zei: „Ik lees als ik moet helpen afdrogen bij ’t vaatwassen.” Maar zonder gekheid: die vertelling van juffrouw Jeltje over „Waarom we lezen”, was prachtig. Ze begon met het woordje „waarom”. Een kind vraagt voortdurend „Waarom?” Er is zelfs een versje over gemaakt: „Waarom is de aarde rond pa, waarom is ze niet vierkant ?” En een schooljongen of schoolmeisje maakt van het „waarom” een raadsel. „Waarom ga je naar bed?” „Omdat het bed niet naar je toekomt.” Maar word je ouder, dan maak je je van het „waarom” gauw af. B.v. „Waarom ga je naar de meisjesvergadering?” „Nou, daarom!” „Ja, ja!” riepen wij. „Zo is ’t.” „Maar”, zei juffrouw Jeltje, „we kunnen dat „waarom” ook eens nader gaan onderzoeken. En dan merken we al gauw, dat het „waarom” wel terdege zin en betekenis heeft. Er geschiedt niet iets „zo maar”. Waarom ga je naar school? Om te leren. Waarom ga je naar de kerk? Om geestelijk gesterkt te worden. Waarom help je moeder in de huishouding? Omdat de kamer netjes moet zijn, het eten moet worden klaargemaakt. Waarom eet je? Om in ’t leven te blijven. Waarom rusten we op z’n tijd? Om krachten te verzamelen. Waarom lezen we? Om ja, waarom? Om te leren. Waarom leren we? Om nuttig te zijn. Wij lezen tot vermeerdering van onze kennis en tot verrijking van onzen geest. Het boek speelt een belangrijke rol in ’t leven. Wat zouden we ons arm voelen als er plots geen lectuur meer was. We kunnen er niet meer buiten. Het boek is den mensen tot een levensbehoefte geworden. In een enkel geval beschouwen sommigen het als een prettige bezigheid, een afleiding als je niets anders hebt te loen. En weer anderen zijn er, vooral onder de jonge meisjes, die eigenlijk geen ogenblikje tijd te verliezen hebben en toch grijpen naar een boek, omdat ze zo verschrikkelijk dol op lezen zijn. En dan ’t liefst een boeiend, spannend verhaal, waar je in wegraakt. Maar ’t slot is, dat je over de zinnen heen jaagt en de ene bladzijde na de andere verslindt. In één, twee avonden is het boek uit. Vraag je: „Hoe was ’t?” dan wordt natuurlijk gezegd: „O, prachtig...!” Ja, voor een ogenblik heb je er genot van gehad, maar wie er een gewoonte van maakt gejaagd te lezen, leert nooit de waarde van het boek kennen. Lezen vraagt evenveel aandacht als luisteren. Eén boek goed gelezen, leert ons meer dan vier die we haastig doorvliegen. Weten we in ’t begin nog goed, hoe de inhoud was, op den duur vervluchtigt deze en weten we van de strekking weinig of niets af. En hoor es, slaan jullie weleens gedeelten over bij ’t lezen?” „Ja, ik!” zei Leida. „Als ’t griezelig wordt.” „Da’s een ander geval, als je er niet tegen kunt, maar anders doorlezen”, raadde ze ons aan. „Al vind je het aanvankelijk de moeite niet waard daar je tijd aan te geven, ze wordt beloond, zodra we enige inspanning tonen. Zoals de schrijver zich poogt in te leven in de mensenziel, in toestanden en gebeurtenissen, zo mag van ons gevraagd worden, dat wij ons inleven in zijn werk. Niet om den schrijver een plezier te doen, maar om meer genot te hebben van wat we lezen. Begrijpen jullie me?” vroeg ze. Nou, eerlijk gezegd, ’t ging wel een beetje boven m’n petje. En toch vond ik ’t interessant hiernaar te luisteren. Opeens vroeg Truus: „Waarom lees je nou eigenlijk?” „Wel”, zei juffrouw Jeltje, „om deze reden: van lezen leer je. Zoals wij dagelijks uit Gods Woord lezen om daaruit geleerd te worden, over onze houding tegenover God en onze medemensen, zo leren wij uit het goede boek mee te leven met het lief en leed van anderen. En dat niet om het alles weer te vergeten kort nadat wij het boek gesloten hebben, maar om inderdaad te tonen, wat het goede boek op ons heeft ingewerkt. We kunnen een ontroerend verhaal lezen over mededeelzaamheid en afstand doen, maar als ’t er op aankomt, geven we dan gemakkelijk iets van onszelf? We lezen van schuldvergeving, dat de tranen ons in de ogen komen, maar vergeven wij gewillig alles wat een ander ons heeft aangedaan? En vul zelf nu verder in wat je gelezen hebt over daden en plichten, en ga dan eens na in hoeverre je het goede bent nagekomen, waarin de schrijver ons is voorgegaan.” Ik vond het schitterend, dit boekenpraatje. Ik had nooit eerder zo iets gehoord. Ik werd er zo anders van van binnen. Ik kan niet zeggen hoe. Niet onder den indruk, want daar word je stil van. Ik werd juist vurig, en zou op dat moment iets willen doen, ik weet niet wat. „En wat lees je nu?” besloot juffrouw Jeltje. „Als kind ben je tevreden met het boekje, dat je gegeven wordt. Later ga je zelf je keus bepalen en vragen naar een boek, waarvan je gehoord hebt, door een kennisje of een vriendin. Of je raadpleegt den catalogus van de leesbibliotheek... Sommige kiezen maar luk-raak, met het gevolg, dat je het goed en minder goed kunt treffen met je keus. Spreek daarom eens met anderen, over wat je leest. Christelijke boeken behoren jullie in de eerste plaats te lezen. Meisjes van jullie leeftijd nemen gewoonlijk jeugdlectuur, een meisjesof een jongensboek. Je leest eens een krant of bladert in een tijdschrift. Of zijn er ook die grijpen naar geschiedenis, historie of biographie? Dr. Colijn houdt ons voor: Lees biographieën! En wat zeggen jullie?” Iemand van ons stak den vinger op en vroeg: „Wat zijn biographieën?” Ik mocht ’t zeggen en daar was ik juist voor in de stemming. Bij het woord „biographie” dacht ik meteen aan de levensbeschrijvingen van dr. Kuyper en dr. Colijn, waarover onze leidsters ons breedvoerig hadden verteld, als mannen van betekenis voor ons land en ons volk. En van dokter Scheurer hadden we gehoord, hoe hij zijn leven gewijd heeft aan de zending. En van Johanna Veenstra, de blanke vrouw onder de kannibalen, die, zelf tot het Evangelie gekomen, alles gewaagd heeft om anderen van Christus te vertellen. En Mathilde Wrede, hoe ze haar leven in dienst stelde van de gevangenen. Allemaal beschrijvingen over het leven van bijzondere personen. Na zo’n vertelling lag ik ’s avonds uren wakker. Ik ging dan het verhaal weer na. Ik wou er meer van weten. En nadien zocht ik naar het boek van den persoon waarover de leidster had verteld. Mathilde Wrede, daar ben ik het eerst voor op uitgegaan. O, ik vond het zo iets bijzonders, dat een heel jong meisje verdriet had over de mensen die gevangenzaten en dat ze er beslist wat voor wilde doen en het ook gedaan kreeg. Niet eens voor een keertje, maar zolang als ze leefde. Ik weet nu welke boeken ik wil lezen. En Truus Als je haar met een boek ziet, ben je hoogst verwonderd. „Hè, lees jij? Ik dacht dat je niet van boeken hield?” „Ja, maar van deze wel”, zegt ze dan. Afscheid. Al wat je prettig vindt, gaat gauw voorbij. Het leek nog maar zo kort geleden, dat Truus me vroeg: „Zullen we met Januari naar de M.V. (meisjesvereniging) gaan?” En ik zei: „Hè, nee!” Doch de maanden zijn gevlogen. Van September naar Januari en van Januari naar April. Ik herinner me als den dag van gisteren dat er sneeuw lag. Doch op den avond van de meisjesvergadering was ’t een smeerboel op de straat. Alleen op de stoepkantjes lag nog iets wits. En we waren bang voor de jongens, dat ze ons zouden wassen. Want den vorigen avond hadden we in de krant gelezen, dat een meisje er een ongeluk door gekregen had. „Laten we maar gauw naar huis gaan”, zeiden we tegen elkaar, „vóór de knapen komen.” (Jan was er niet meer bij. Voor hem was ik niet bang geweest.) Gevieren, stevig gearmd — Truus, Carola, Door en ik — stapten we door. Het was op straat nat en koud. En opeens zei Carola: „Hè, nu thuis te zijn, lekker op den divan, de plaid over, een brandend haardje, schemerlampje aan, een kopje thee, een fijn boek ” even een visioen van iets on¬ gekends heerlijks voor ons, doch in onze verbeelding genoten we er toch even van op dien kouden, donkeren avond. En m Maart scheen opeens een warme zon, het leek haast zomer. En dat duurde tot April. En in April gingen we voorbereidingen maken voor ons jaarfeest en met ons jaarfeest namen wij afscheid van „Wees een zegen”. Wij, met ons achten. De oudsten, die zestien jaar geworden waren en, volgens ’t reglement, verhuizen moesten naar de M.V. Ik moest er niet aan denken. Ik kon er wel om huilen. Ik vond dit afscheid nemen even erg, geloof ik, als dat moeder mij van huis zou sturen naar een ander toe. „En dat zal er toch ook van moeten komen op den duur”, zei moeder. „Al mijn meisjes kan ik toch niet bij me houden?” Dat was iets waar ik het minst aan had gedacht. Ik voelde me zo thuis bij vader en moeder, en op de meisjesvergadering, om het altijd zo te houden. Dit was m’n eerste grote teleurstelling. „Ja, kind”, zei moeder, „zo is ’t leven. De tijden komen en gaan. Vandaag is hier ons plaatsje en morgen daar.” Eerst wou dat niet goed tot me doordringen, doch toen moeder dit van me wist, kwam ze er af en toe op terug. „Ja, Ine, en dan komt het er op aan, hoe je dit alles aanvaardt.” „Ja, hoe?” vroeg ik. „Denk eens na”, zei moeder. En dan begreep ik wel wat ze bedoelde. Als we op Jezus zien, dan is het overal veilig en goed. En toen schoot me opeens een vers te binnen, dat we op de meisjesvergadering hadden geleerd: „Achter Hem aan”, van Nellie van Kol: Wandel maar stillekens achter Hem aan, Achter den Heiland, Hij wijst u de wegen. Zijn die niet altoos zo lief’lijk gelegen, Als gij zoudt wensen, Wil ze toch gaan. Hij gaat vooraan. En aan Johanna Veenstra dacht ik; blijmoedig reisde ze naar het kannibalenland, naar de Soenda. En o, wat viel het haar daar tegen, die aankomst. Er was geen behoorlijk huis voor haar! En toch kon ze gelovig zeggen: „Een hut of een paleis, wat doet het er toe? Waar Jezus is, daar is de hemel.” Dit vertelde ik ook aan moeder. Ik praat graag over wat ik weet van de meisjesvergadering. En soms schiet me ineens iets te binnen. En in mezelf denk ik vaak: ja, ik heb heel mooie herinneringen aan „Wees een zegen”. En dan is het of het afscheid niet erg meer is. „En je verenigingswerk blijft”, zei juffrouw Jeltje. „Je wordt verhoogd om zo te zeggen, dat is ’t enige.” Ja, dat kon zij gemakkelijk zeggen, maar je kwam bij veel en veel oudere meisjes, en de onderwerpen daar waren moeilijker, dat had ik al gehoord. En daarover vragen te stellen? Ik zou daar vast geen mond open durven doen. Dan waren wij de kleintjes. Truus dacht er anders over. „Ben je nou , wij zijn toch met z’n achten. Een fijne club! En daar kunnen we ook wel pret maken.” En ik dacht juist: dat is daar voorbij. Op de meisjesvergadering hadden we veel plezier gehad. We hadden de leidsters ook weleens geplaagd en den boel op poten gezet. „De Snoes” kon ’t wel hebben. En juffrouw Jeltje, als ze een goeden zin had, zei: „Dat is de jonkheid ” Maar als je in je zeventiende jaar was „Dan wordt ’t juist lollig”, zei Truus lachend. Zij vond mij soms wat ernstig. Moeder heeft dat nooit gezegd van mij. En ’k hou toch heus wel van een grapje. Geestig in ’t bedenken ben ik niet. Maar met de anderen doe ik lustig mee. Geen kattekwaad natuurlijk. We zijn geen jongens! Hoewel ? Soms bekroop ons toch de lust. „Zullen we....?” Bijna hadden we juffrouw Jeltje een poets gebakken. Het was op een winteravond. We kwamen voorbij haar huis. En door de reten van ’t gordijn zagen we licht. We bedachten ineens een grap, doch toen ik wilde aanbellen, schrokken we geweldig van een claxon en kozen het hazenpad. Zoveel durf hadden we. En we zeiden tegen elkaar: we praten er met niemand over wat ons plan was. En een anderen keer.... maar dat was werkelijk plezierig — ’t was tijdens de vergadering en „De Snoes” leidde — werd er geklopt. Ze riep „Ja!”, maar de deur bleef dicht. Truus ging opendoen. Niemand te zien. Ze liep het portaal door en kwam terug: „Juffrouw, een meneer voor u.” En tegen ons zachtjes: „’t Jongetje van d’r kost juffrouw met een sleutel; moet ze zelf maar aanpakken.” En wij later: „O juffrouw, hebt u een afspraakje?” „Ja”, zei ze. „Maar niet verder vertellen, hoor. ’k Weet niet of ’t mag van m’n moeder.” Bij „De Snoes” konden we wel een potje breken, als we tenminste niet flauw of kinderachtig werden. We giechelden ook weleens om onbeduidende dingen, waar we elkaar op wezen: een losse knoop aan een jumper, een scheve haarlok, een uitstekend lusje of zo iets. Dan kregen we moppers en werden de meisjes van Zondag, afdeling A, ons tot een voorbeeld gesteld. Rustig en kalm, waren die, waarop Truus, ’t mondje vooraan, zei: „Zondagsstemming, hè.” Maar dat waren, volgens onze leidster, praat- jes. Wij waren Zondags ook geweest. En waarom werden wij gescheiden? Niet alleen omdat het ledental te groot werd. Woelwaters waren wij, werd er gezegd, en die naam is zo gebleven. Kwamen wij weer bij elkaar en dat gebeurde nu en dan als wij gecombineerd vergaderden, dan waren wij het, „De Woelwaters” van Vrijdagavond, en niet de meisjes van afdeling B, die op bezoek kwamen. Toch waren we goede vrienden, o nee, ik bedoel vriendinnen. Ontmoetten we elkaar, dan spraken we over de meisjesvergadering. Hoe is het bij jullie? Ook dat en dat onderwerp gehad? Hoe vond je ’t? Bespreking geweest? Veel vragen? Welke? En was er iets bijzonders op handen, dan bespraken we dat over en weer. We waren in alles één! In ons werk en in ons feestvieren. Ons laatste jaarfeest. Eigenlijk ons tweede. En meteen al het slot. O, het was een fijne avond. We hebben genoten, veel meer dan den eersten keer. Maar de gedachte: dit komt voor ons niet meer terug! Ja, één keer, als oud-lid mag je komen als gast, het jaar dat je de meisjesvergadering verlaten hebt. Maar dat zelf iets bedenken en meespelen „Zetten we op de M.V. wel voort”, zei Truus bedaard. „Maar spelen de meisjes van de grote vereniging van die leuke, gezellige stukjes, zoals wij?” Ik wist wel zeker van niet. „Dan doen wij het.” Truus vond dit zo eenvoudig als wat. „En wat je daar vóór hebt?” zei ze lachend: „De M.V. houdt gecombineerde vergaderingen met de J.V.” Daar kleurde ik van toen ze dat zei. Ik dacht aan Jan. Zouden we dus samen vergaderen! Ja, een enkelen keer dan, dat begreep ik wel. Toch prettig, vond ik. En onze wekelijkse vergaderin- gen waren op denzelfden avond, op dezelfde uren en in hetzelfde gebouw. Dit was een lichtpuntje, en toch Ik heb met tranen in de ogen afscheid genomen van „Wees een zegen”. En m’n stem stokte, toen ik de leidsters wou bedanken voor alles wat we genoten hadden en geleerd. Ik had „De Snoes” wel om den hals willen pakken, zoveel was ik van haar gaan houden. En juffrouw Jeltje die had zelf moeite om zich goed te houden. „Ik zal jullie missen”, zei ze droef. Wij hebben haar een boek gegeven. Iets bijzonders over het oude Rome. Daar houdt ze nogal van. „De Snoes” houdt meer van zoetigheid. Haar gaven we bonbons. „Om er zelf van mee te smullen?” vroeg ze. Wij zeiden: „Best!” „Goed, en dan op m’n kamer, bij een kopje thee.” Dat was het laatste. Nee, toch niet. Nog hadden we iets in ’t zicht: een uitstapje tot besluit. „Ons Boshuis” tot besluit. Het verlangen naar „Ons Boshuis” was me aldoor bijgebleven. Om daar een week voor je plezier te mogen zijn Vader en moeder vonden ’t goed. Niet zo ineens, hoor! Lang moest ik wachten voor ik toestemming had. Toch spaarde ik onderwijl. Ik was zuinig op m’n dubbeltjes. En moeder had m’n gelddoosje in bewaring. Dat vond ik veiliger. Moeder had een kast met een sleutel. Ik niet. En wat achter slot zat, en je had geen sleutel, daar bleef je af. Ik schreef op wat ik in het doosje deed en de aantekening telde ik zo nu en dan eens op om ’t bedrag te weten. En toen de tijd kwam, om ons op te geven voor „Ons Boshuis” en ik graag zekerheid wilde hebben of ik ook mocht gaan, kon ik zeggen: ik heb al zoveel geld. Moeder deed eerst net of ze twijfelde aan dat bedrag. Ik vroeg haar om het doosje om het voor te tellen. En nee, wie had zo iets gedacht! In ’t doosje zat veel meer dan ik er in gedaan had! Hoe kon dat? „Geld goed belegd, brengt rente op”, zei moeder. Maar zoveel! Daar had moeder voor gezorgd, natuurlijk. Was dat even een verrassing! Negen gulden moest er minstens zijn. Dat was er nog niet helemaal, doch ’t kwam er vast wel, daar was ik toen wel zeker van. En dan had ik nog geen reisgeld en geen zakgeld voor die dagen. ’t Kwam er ook wel, geloofde ik. ’t Plan was, een groot gedeelte van de reis per fiets te doen. Tot Arnhem, dachten we. We waren met z’n vieren meisjes, plus „De Snoes”. En allen waren we ’t er over eens,dat we zo zuinig mogelijk zouden zijn. Truus moest ook haar best doen de centen bij elkaar te krijgen, en de anderen eveneens. Maar ’t lukte. En eindelijk kwam de grote dag. De aftocht, nadat wij lang en lang te voren ons op dat heerlijke hadden verheugd. 30 Juli. Een warme dag. En al kwamen we moe en verhit aan (we hadden het volgehouden op de fiets tot Driebergen), we waren ’t zonnetje o, zo dankbaar. In den trein was ’t, volgens een Haags kweekje, dat zich later bij ons voegde „om te bra-aa-aden” geweest. Nou, daar hadden wij op onzen tocht geen last van gehad, ’t Was verrukkelijk op de fiets. En wat er gezellig was ? Een club meisjes uit Arnhem had zich bij ons aangesloten, zonder afspraak, zonder dat we elkaar kenden. Een fietsclub van acht meisjes van onzen leeftijd, en koffers mee, deed ons denken: die gaan ook naar het kamp. „Hallo, gaan jullie ook naar Driebergen?” We vroegen ’t maar en ja, hoor, gasten voor „Ons Boshuis”. Dat was de eerste kennismaking met de meisjes en een nieuwe tante. Tante Lien. En onze „Snoes” werd meteen tante Cor. Een kleine Arnhemse had ’t anders niet zo erg begrepen op tante Cor, dien eersten middag. Ze verloor haar koffer, ’t kleine ding. En tante Cor, die haar passeerde, zei: „Verlies je nou je boeltje al?” en reed door. „Nou”, bromde de ongelukkige, „da’s ook een aardige.” Later zou ze zo iets niet meer zeggen, want toen vond ze haar de aardigste tante die er was. Maar eerst iets over de aankomst. Ik vond ’t verrukkelijk „Ons Boshuis” weer te zien. En trots was ik er op, daar te gaan logeren. Tussen een slang van meisjes reden we het bospad af tot dicht bij het gebouw, waar we door de kampmoeder werden opgewacht. En hijgend en puffend kwamen al meer meisjes na ons aan. „Daar zijn we, moeder!” Grappig klonk dat „moeder”. Maar vanzelf deed je mee in ’t koor en kreeg je er schik in. Al gauw begon de kennismaking. Toen ons de zaal gewezen was, en wij, met vijf en twintig meisjes naar een bed zochten om op te maken, keken we elkaar eens aan en vroegen: „Wie ben jij? Waar kom je vandaan?” En aan tafel, om zes uur, voor een boterham, waar we trek in hadden, werden de gesprekken voortgezet. Vier lange tafels bezet met tachtig meisjes. Maar eerst had moeder ’t woord. Ze was natuurlijk blij, dat wij er waren. En al had ze ’t niet gezegd met woorden, dan zeiden het haar lachende ogen. Ze noemde ook het werk op, dat wij te doen kregen. Ja, ’t was niet enkel uitgaan en plezier maken. We moesten zorgen voor dit en voor dat. Op tijd opstaan, bed afhalen, weer opmaken, gezamenlijk zaal schoonhouden. Om beurten corvee. Zorgen voor eigen vork en lepel en mes, om af te wassen en weer op te bergen. Allemaal van die kleine werkjes, die je hier te doen hebt. En we beloofden onze kampmoeder ons best te zullen doen. ’t Ging zo vlug die afwasserij van ons! Een teil met kokend sop werd in de zaal gezet en in file marcheerden wij er langs, gewapend met onze vorken, lepels en messen, slierden die door ’t hete sop en schoon was ’t. Een theedoek nam de een van de andere over en klaar was Kees. ’t Gaf den eersten keer een dolle vreugde. We waren ook niet moe meer van den tocht! We holden achter elkaar naar buiten en deden spelletjes tot moeder commandeerde: „Naar bed!” Toen begon pas de eigenlijke pret. Om half elf was ’t nog niet rustig. We hadden elkaar zo veel te vertellen! We maakten verder kennis met Haagse en Leidschendamse meisjes. Er was een leukerd bij uit ’t Haagje. „Zeg”, zei ze, „ik zal, als de tantes in bed liggen (tante Cor en tante Nel waren onze zaalleidsters) hardop dromen, maar dan moeten we allemaal doen of we slapen.” Net had ze het gezegd of daar kwamen ze. Alles sliep ineens. „Hè”, zeiden ze tegen elkaar, natuurlijk verwonderd, dat we ineens in de rust waren. Ze wilden zich net uitkleden, toen de droomster begon te dromen. Ze lag te slaan en te schoppen met haar handen en voeten en riep steeds maar: „Wat een goud! Wat een goud!” Tante Nel had het nogal gauw in de gaten, dat het onzin was. „Ach”, zei ze, „kijk die het eens te kwaad hebben; ik zal ze eens even bijbrengen.” Ze ging naar het waslokaal en kwam terug met een kletsnatte spons. Ze liet het water met een straaltje in haar hals lopen. „Hè, dat is flauw!” riep de droomster. „Zo, dus je bent toch gauw bij.” De tantes gingen zich uitkleden en tante Nel wilde haar nachtjapon aandoen, maar ze kon er niet in. „Wie heeft dat nu weer gedaan?” zei ze quasi boos. Uit de bedden klonk gegichel. „Nou”, zei tante Cor, „ze hebben met mijn goed gelukkig niets gedaan.” „Je bent er nog niet”, zei tante Nel. „Stap maar in bed, ik doe het licht wel uit.” „Hó, wacht eens even, ik kan niet in mijn bed”, riep tante Cor. Nu was het de beurt van tante Nel om te lachen. Het bovenlaken hadden we aan het onderlaken vastgenaaid. Tante Cor ging ijverig aan het uithalen. „En nu jullie stil en gaan slapen”, zei ze. Eindelijk werd het ook stiller, maar slapen, nee Opeens werden we opgeschrikt doordat we dikke rookwolken langs het raam zagen drijven. „Kijk eens, wat een rook”, riep er een. Allemaal vlogen we overeind. Ieder dacht, dat er brand was. Maar toen er iemand voor het raam ging kijken, bleek het niets bijzonders te zijn. De rook kwam uit den keukenschoorsteen. Het ergste was, dat Joop, die vlak bij het raam lag, d’r arm helemaal zwart was. Even daarna zijn we allemaal stil gaan slapen. Den anderen dag, ’s Zondags, was het weer mooi weer. Tweemaal zijn we naar de kerk geweest. De dominee, dien we hoorden, preekte mooier dan de onze, vond ik. ’s Avonds, op den terugweg uit de kerk, verloor „Rollade”, die wegens haar dikte dien bijnaam had, de hak van haar schoen, doordat ze wy meisjes van ae meisjesvergadering. 14. een beetje te wild een heuveltje opsprong. Natuurlijk werd ze heerlijk in ’t zonnetje gezet. Toen ze in de slaapzaal bezig waren haar uit te lachen, kwam tante Nel binnen. „Ach, stakker”, zei ze, „wat mankeer je? Heb je je hart verloren? Wat zielig, zeg!” Ongelijk had tante Nel niet, want ze heeft die week haar hart verloren, maar dan aan de keiharde nougatblokken, waarmee tante Bep haar tand gebroken heeft, (’t Was geen echte, zoals ze zelf zei.) Eiken dag hebben we verre fietstochten gemaakt en driemaal zijn we getrakteerd op een heerlijk buitje regen. Maar dat was niet zo erg, we hadden allen flinke jassen bij ons. Of er honger geleden is, behoef ik niet te vertellen. Want als je een flink eind getrapt hebt, krijg je honger. Maar meestal is die gauw gestild. Eén keer zijn onze magen vreselijk op de proef gesteld. We waren in Oud-Leusden. ’t Was pas half twaalf. Niemand had toen trek en de theetuin, waar we wilden gaan zitten, was vreselijk duur. We zijn toen een eindje het bos ingelopen en om twaalf uur zijn we weer opgestapt. Volgens „moeder” was er vijf minuten verder een goedkopere theetuin. Maar die vijf minuten hebben twee uur geduurd. Op ’t laatst zijn we allemaal hard gaan roepen: „Moeder, honger!” Maar „moeder” had er maling aan; die had blijkbaar een maag van staal. Eindelijk, toen we in Scherpenzeel kwamen, konden we gaan eten. ’s Avonds, in bed, was ’t weer bal, hoewel onze zaal in ’t kamp nog wel bekend stond als „de zoete zaal”. Op een anderen avond wilden we onze leidsters, :ante Nel en tante Cor, eens bij den neus nemen. We hadden de kussens op een heel hogen balk gestopt — dat was even een toer — en zijn toen net gaan doen of we sliepen. In de andere slaapzaal was ’t een vreselijke herrie. Ze vonden het bij ons zo verdacht stil, dat ze eens kwamen kijken. „Hè, wat zijn jullie akelig zoet”, vonden ze. „Stil, we hebben wat uitgehaald”, fluisterde er een, die vlak bij de deur lag. „O, is ’t zo laat.” En weg waren ze. Toen de tantes binnenkwamen stonden ze natuurlijk paf! „Meid, Nel”, fluisterde tante Cor. „Heb ik het niet gezegd. Kijk ze allemaal eens heerlijk slapen. Wat een echte, leuke meiden zijn het toch.” Ze zei nog veel meer, kortom ze hield een hele lofrede. We konden ons lachen haast niet inhouden. Maar toen de tantes in bed wilden stap¬ pen, waren ze hun kussens kwijt. Nergens konden zij ze vinden. „Nou”, zei tante Nel, „ik ga in bed; ik kan wel zonder kussen slapen.” „Maar ik niet”, zei tante Cor. „Waar zouden ze die dingen toch gestopt hebben?” „Hoog en droog!” kwam een stem onder de dekens vandaan. Toen konden we niet meer. Ineens barstte het lachen los. De tantes werden gauw aan de kussens geholpen. Drie meisjes moesten boven op elkaar gaan staan om bij den zolderbalk te komen. Het was vermakelijk. En na dien avond verzonnen we weer wat anders: een rij haarborstels in bed, een vochtige spons We hebben veel plezier gehad, die dagen: op onze fietstochten, bij de spelen in ’t bos, aan tafel, maar de meeste pret beleefden we in de slaapzaal. Een feestelijken avond kregen we aan ’t slot, onder leiding van „moeder”, in de grote conversatiezaal, met traktatie en voordrachten om prijzen en zang en raadsels ter afwisseling. Toen waren de verrukkelijke dagen voorbij. Maar de herinnering bewaar ik bij al het mooie, dat ik verzameld heb van onze meisjes vergadering „Wees een zegen”. Inhoud Blz. Een bakvis vertelt 3 Wij vragen 10 Zou de meisjesvergadering er komen? 15 Onze eerste vergadering 22 Wij werven contribuanten 34 Een rumoerige vergadering 44 Luisteren en onthouden 50 Ontspanning 60 Ingekomen stukken — Zendingstentoon- stelling 79 Wie een vraag? 84 Een uitnodiging 94 Kerstfeest 105 Gewichtige besprekingen 112 Ons feest 121 Ringeling ting ting, ringeling ting ting, Zo luiden de klokjes de bruiloft in! 131 Naar „Ons Boshuis” 141 Nel 163 Thuis en toch uit 175 Wij vergaderen weer 182 Gezellige winteravonden 191 Afscheid 199 „Ons Boshuis” tot besluit 205 213 WIJ MEISJES VAN DE MEISJESVERGADERING DOOR GRÉ VAN AST N.V. DRUKKERIJ EDECEA — HOORN fabriek. Doch wegens stopzetting daarvan kreeg hij zijn ontslag. Toen heeft grootvader ons geholpen en deze zaak gekocht van een ouden heer, die zich er uit terugtrok en geen opvolger Wij wonen op een groot dorp in Gelderland, een plaats aan de Duitse grens. Drie fabrieken heeft ons dorp,en op één daarvan,de KoninklijkeTncotfabriek, werken duizend vrouwen en meisjes. ’t Zijn echte dametjes als je ze ziet gaan. Zij hebben hun loop door onze straat. Moeder zei laatst: „Och, och, wat een statie, daar wordt nu ’t geld aan uitgegeven, voor kleren. Wat een verschil in dracht bij vroeger. Toen gingen de meisjes op klompen naar de fabriek, en droegen een bonte geruite schort, over een degelijke donkere jurk. En ’s winters een zwarten wollen omslagdoek voor de kou. Hun drinken namen ze mee in een blauw werkmansbusje, en hun brood in grauw papier, zo los in de hand.” Tegenwoordig hebben de dames een actetas, en in hooggehakte schoentjes gaan ze naar de fabriek. En jurken en mantels dragen ze zo fijn! Moet je die dametjes Zondags zien De dorpsmeisjes, die met naar de fabriek gaan en een dienstje hebben, steken er beslist bij af. Want het loon, dat de dames hier geven, is niet hoog. „Dat geld kan je overal verdienen”, zegt vader. Daarom ben ik dan ook de hulp van vader en moeder. Moeder houdt er zelfs geen workvrouw op na. Wij doen alle werk samen. Ook de was. Boodschappen, die er zijn voor de zaak, doet vilder* Het is geen weelde bij ons, o nee. Ik draag vermaakte jurken van moeder, doch niemand, die er erg in heeft. De zusjes dragen de jurken van mij af, en zij van elkaar, met een kleine verandering. Moeder is verbazend knap. En toch is ze nooit naar een naaischool of een cursus geweest. Ik leer het naaien ook, van moeder. ’s Middags tussen twee en vier, als ’t werk gedaan is, de kinderen naar school en de kleuters naar bed zijn, gaan we samen zitten, ’t Zijn dan de rustige uurtjes van den dag. De winkel loopt op dien tijd niet druk, soms helemaal niet, en dan kunnen wij heerlijk opschieten. Bergen kousen zijn er iedere week te stoppen. Die moet ik eerst aan den kant maken. En dan begin ik te verstellen. Precies moet dat gebeuren, hoor! Moeder is secuur, ’t Lapje even ruimer knippen dan ’t er uit gekomen is, en met ’t inzetten rekenen op een smal naadje voor ’t overnaaien. En letten op de hoekjes, dat die niet trekken. Moeilijk was dat in ’t begin, maar nu krijg ik er den slag van beet. Als het stukje er netjes ingeregen is, mag ik het stikken op de handnaaimachine. Een oud beestje, uit den tijd van moeders moeder, maar ’t ding stikt nog best, en dat is ’t voornaamste, volgens moeder, ’s Avonds breien wij. Wij, de drie oudsten, moeten er geregeld aan. Wij dragen veel gebreid goed, om de sterkte en de duurzaamheid. (Ja, hoor, ik praat moeder na, van mezelf heb ik die wijsheid niet.) De wol en het katoen, die wij voor de breierij nodig hebben, koopt moeder per pak, dat is voordeliger. Dat rekent moeder zo uit. En breinaalden heeft ze bij dozijnen. Dat is werkelijk niet te veel voor ons. Wij breien met ons vieren en hebben minstens twee soorten werk op de pennen van verschillende dikte, dus Vader en moeder zijn erg huiselijk aangelegd. Zij gaan zelden of nooit uit. Een enkelen keer, zoals laatst, toen de Wiener Sangerknaben kwamen zingen, hebben zij ’t er afgenomen om er heen te gaan. En ik mocht mee. Genoten heb ik. Wij hebben geen radio. Dus horen we zelden muziek. „Waarom neemt u geen radio, vader?” vroegen wij laatst. En toen zei vader: „Om de kosten. Radio houden is nog zo goedkoop niet.” Wij vonden van wel. Voor twee kwartjes in de week was je klaar, hadden we eens horen zeggen. „Nee, hoor”, zei vader. „Op afbetaling kopen wij niet. Hebben jullie die tekening van Rademaker gezien? ’k Zal haar eens halen. Ik heb de krant tussen pakpapier gevonden. Kijk”, liet vader zien. En wat zagen we dan in vluchtige lijnen Een verslagen man bij een radiotoestel , een bedroefde vrouw bij een trap- naaimachine. En ze huilde, omdat ze geen geld had om brood te kopen. En de vrouw verweet den man, en de man de vrouw om het afbetalingssysteem. Hij zei: „Als jij die machine niet op afbetaling gekocht had, en dat tafelkleed en die kachel ” „En jij die motorfiets ” zei zij. „Nee, hoor!” kwam vader. „Geen stuk in m’n huis dat ik niet direct betalen kan en in bezit nemen als m’n eigendom.” Wij hebben dus geen radio, en zullen er geen krijgen ook, denk ik, want vader voelt er ook niet voor, dat komt er bij. En moeder dringt er niet op aan als vader iets niet wil. Vader leest erg graag. Boeken, wetenschappelijke boeken vooral; en godsdienstige, ik geloof bijbelverklaringen en zo, zijn vaders beste vrienden. Vergaderen en zo, daar houdt hij zich niet mee op. Misschien dat ’t bestuur der mannenvereniging vader overhaalt lid te worden. Twee heren zijn laatst hier geweest, om er met hem over te praten. Maar ’t vlotte niet erg, want vader wilde er eerst niet van horen. Nu overweegt hij het toch. En moeder vindt: dit kan vader niet weigeren, omdat ’t een studie-avond is, waar