Pioniers in 2uiderzeeland Tekeningen van Jan Lutz x ïomers in Zy uicler zeeland door K. N orel G. F. Callenbach N.V. - Uitgever - Nijkerk HOOFDSTUK I. JAN KOOL VERHUIST NAAR WIERINGEN "1" ~7~eldwachter Kool heeft de jas met de gladde knopen uitgetrokken. De pet met het zilveren ▼ bandje hangt aan den kapstok, klewang en koppel er bij. Hij is thuis en nu maakt hij het zich gemakkelijk. Sigaar in den brand, de krant breed uitgevouwen op de tafel: het is goed veldwachter te zijn in het rustige Graft, waar geen mens een kip kwaad zal doen. Moeder Kool heeft naaiwerk en Jan zit met zijn ellebogen op de tafel, de beide handen aan het hoofd, wèg in een boek. Zijn wangen gloeien en soms lacht zijn mond om Dik Trom z’n avonturen. Het is stil in de kamer. De klok op den schoorsteenmantel tikt door die stilte heen. Uit de wieg in den hoek komt soms een klein geluidje. Daar klikt de bus. Op het grind knerpen verwijderende stappen. „Kijk jij even, Jan?” vraagt Kool. Jan gaat. Met een grote gele envelop komt hij uit de gang terug. „Dienst” staat erop. Jan kijkt er nauwlijks naar. Dienstbrieven krijgt vader alle dagen. Het boek pakt den jongen weer.... „Ei!” roept Kool, en bij dien uitroep kijken de vrouw en de jongen beiden op. „Wat is er?” „We gaan verhuizen!” Jan is Dik Trom op eenmaal schoon vergeten. „Waarheen, vader?” vraagt hij gretig. „Naar Den Oever; volgende maand word ik overgeplaatst.” „Den Oever? Op Wieringen?” vorst juffrouw Kool met enige onrust. „Ja,” zegt haar man. Het zint Jan’s moeder slecht. Al die ruwe polderjongens daar. Zeker veel dronken volk, herhaaldelijk vechtpartijen. Dat worden zware diensten voor haar man, en gevaarlijke ook. Zij bleef liever hier. Hier wordt niet gevochten. Het is hier een vredig volk. „Het bevel is er,” zegt Kool en haalt de schouders op. „Klagen geeft niets.” Hem is deze overplaatsing niet helemaal onwelkom. Het dorp is zo èrg rustig. Hij houdt wel van wat avontuur. En dat gevaar? „Och, moeder, ze hebben je man niet zomaar onder.” Jan kijkt naar z’n vader. Nee, zeker niet. Ze zullen hem niet gauw tegen de wereld hebben. Geen een is zo sterk als zijn vader. Tilde hij hem gister nog niet hoog boven zijn hoofd? En Jan is toch al tien. Hij weegt zeventig pond. Blij is Jan echter ook niet met de overplaatsing. Hij heeft hier zijn vrienden. Je kunt hier fijn spelen. Daar heeft hij niets. En zusje is nog veel te klein om mee te spelen. „Jongen, daar is de zee!” montert zijn vader hem op. „Daar kun je zwemmen en zeilen en roeien.” Jan z’n ogen beginnen te schitteren; de bezorgdheid van zijn moeder groeit. „En daar zijn de Zuiderzeewerken ook.” „Mmmm.... ” Dit gelooft Jan wel. De Zuiderzeewerken. Daar kan de meester op school zich soms zo druk over maken. Jan rijdt liever op een hooiwagen mee. Moeder begint te praten over de verhuizing, over vloerzeil en gordijnen. Dit boeit Jan niet. Hij buigt zich weer over zijn boek. Maar Dik Trom is niet meer de fijne kameraad van zoeven. Elk ogenblik zweven Jan’s gedachten weg. Hij weet niet of hij ’t prettig vindt dat ze weggaan. „Nou, tabeh,” zegt Jan, en hij draait zich met een ruk om. ¥a’s dat nou, die kriebel in zijn keel en die brand achter z’n ogen? Daar heeft ie vanmorgen in school ook al last van gehad, toen meneer Van Dam een soort toespraak tegen hem hield en alle kinderen van de klas hem zo kalverig aanstaarden. Later kreeg hij dat nog eens, bij het uitgaan van de school. Meneer Van Dam nam hem apart, stak hem de hand toe en praatte met hem, heel vriendelijk en heel ernstig. En nu, nu hij Frits gedag zegt, heb je datzelfde weer. Maar nooit huilen, zegt Jan, en hij bijt op z’n tanden. Huilen doen meiden. Gek toch, dat je je zo anders dan anders voelt op een dag als deze. Enfin, het huis is nu leeg. Het huisraad is allemaal in de grote vrachtauto. Moeder en kleine Anneke zijn al weg. Zo direkt zal de auto afrijden, en hij, Jan, mag in de cabine mee, naast den chauffeur. „Bof jij effen,” zei Frits zoeven. Jan kreeg een lachje in zijn wit gezicht. Naast den chauffeur in de cabine, ’t Was reuze. De chauffeur komt al aanlopen. „Instappen, Jan, we gaan.” Dat hoeft Jan niet tweemaal gezegd te worden. Hij schuift in het hoekje aan den rechterkant. Wipt even op om naar voren te zien over de hoge motorkap. Fijn hoog zit je in zo’n vrachtauto. Triomfantelijk wuift Jan naar Frits. Het nare gevoel van straks is nu helemaal weg. Hij gaat rijden. Het duurt toch nog even voor ze weggaan. Jan’s blikken dwalen naar het lege huis. Ongezellig ziet het er nu uit, met de kale ramen en den kalen tuin. Daar, op die zwarte plek in het bleekveld, heeft zijn konijnenhok gestaan, en ginds, onder het brede afdak, hing zijn schommel. En in de sloot ginds, achter het huis, ving hij stekelbaarsjes. Dat is nu allemaal afgelopen. En met Frits is de vriendschap uit. En meneer Van Dam, die zo reuze vertellen kon, zal hij nooit meer horen.... Jan wou, dat de chauffeur nu maar wat opschoot. Als je wachten moet komen er allemaal muizenissen in je hoofd. Daar zwaait het portier open. De chauffeur stapt in. „Eindelijk klaar, hoor. We gaan.” De starter zoemt. Voorzichtig gaat het gaspedaal omlaag. Nu gromt de motor.... luider Een licht schokje. De wagen rijdt. En Jan wuift naar z’n vrienden. Naar Frits, naar Gerrit en Willem. Naar meneer Van Dam, die in zijn tuin aan het schoffelen is, en daarmee ophoudt om zijn leerling een laatsten afscheidsgroet te geven. Jan’s blik haakt aan al het bekende. Aan de wilgen langs de sloot, waar zij zo vaak ingeklommen zijn. Aan de tocht, waarin ze ’s zomers zwommen, en waarop ze ’s winters schaatsen reden. Aan het voetpad, waarlangs ze door de velden trokken. Kijk, daar is de dwarsweg al. Tot hiertoe strekte hun verste wandeling zich uit. Eens heeft hij daar doodmoe gelopen, niet wetend hoe hij thuis zou komen. Met de auto ben je er in een paar minuten.... En straks is Jan helemaal in een vreemde wereld. De auto rent over den ouden Westfriesen zeedijk, die midden door het land heen loopt. Links is het Noordhollandse landschap: allemaal weiden, bestrooid met boerderijen. De hupse puntdaken spitsen ieder uit een krans van bomen op; het fris geverfde houtwerk en de blauw gekalkte ondermuren kijken door de stammen heen. In de weiden graast het zwartbont vee. Hier en daar is een dichte bongerd. Rechts is de buitenpolder, de droogmaking van eeuwen geleden. Hier golft het graan en strekken de aardappelvelden zich lang en breed uit. De wagen slingert zwaar over den bochtigen dijk. „Daar is Ewijcksluis,” wijst de chauffeur. „Zo meteen komen we op den dijk.” „Op den dijk?” verbaast Jan zich. „Daar rijden we toch al een half uur op.” „De dijk” is de afsluitdijk voor den chauffeur. Breed en zwaar is deze dijk. De weg wordt ruim, recht en glad. Op dit betondek kan het gaspedaal volledig worden ingedrukt. De wagen raast voort. Je hoort den wind om de cabine fluiten. „Dat we hier nu rijden,” zegt de man aan het stuur. „Het is een wonder. Een paar jaar geleden ben ik nog naar Wieringen gevaren. Met een motorbootje van Ewijcksluis naar de Haukes. Omtrent een uur had je werk. Als jullie toen had moeten verhuizen! Nu zijn we in vijf minuten aan den overkant.” Aan weerszijden is de zee. Oneindig is de waterspiegel. Heel in de verte, nauw zichtbaar boven het grijs van de golven, de torens van Medemblik. „En nu wordt dat straks allemaal land,” gaat de chauffeur door. „’t Jonge, ik wou dat ik op Den Oever kwam wonen.” „Waarom?” vraagt Jan. Het verband tussen het een en het ander ontgaat hem. „Waarom? Wèl, dat is toch prachtig. Nieuw land te zien geboren worden.” „Oh,” zegt Jan. Zoiets heeft meneer Van Dam ook al gezegd, gister bij het afscheid. Die grote mensen vinden dit zeker allemaal erg mooi. Hij snapt dat niet best. Voorlopig houdt hij meer van voetballen en zwemmen. De auto is op Wieringen. Het geslinger en gedraai begint weer. Nog bochtiger en smaller dan op het vasteland zijn hier de wegen. De wagen kronkelt door Hippolytushoef. Op weg naar Oosterland treft het Jan, dat er zandige heuveltjes zijn, en dat de bodem hier golft. Dat is vreemd wanneer je uit het vlakke polderland komt. „Kijk,” wijst de chauffeur naar de pastorie bij het kerkje van Oosterland. „Daar heeft de Duitse kroonprins gewoond, na den oorlog, en die smederij daar is van Lont. Daar heeft hij met den voorhamer gewerkt.” Den Oever. Een straat. Moeder midden op den weg, zwaaiend met een zakdoek. Knarsend stopt de wagen. Jan springt er uit. „Dag moeder!” roept hij blij. Het verdriet over de scheiding van Graft is voorbij. De vreugde in de nieuwe woonplaats is gekomen. Dapper helpt Jan mee de meubels in het nieuwe huis dragen. Dien eersten middag krijgt Jan niet veel gelegenheid om zijn nieuwe woonplaats op te nemen. Als de wagen leeg is moet hij helpen den boel op stel te brengen. „Jan, geef me den hamer eens,” roept zijn vader boven van een ladder. „Jan, heb je het theeketeltje ook gezien?” vraagt moeder uit de keuken. „Pak aan, jongen,” driftigt de chauffeur, die met stoelen de gang inkomt. Jan sjouwt met pannen naar de keuken, met dekens de trap op; hij sleept het konijnenhok het tuintje in. Een benauwd klein tuintje is het; ’t kan niet halen bij het erf, dat zij in Graft hadden. Het huis is ook veel kleiner: een nauwe gang, een smalle trap, petiterige kamertjes. Jan z’n moeder heeft toen ze hier binnenkwam gezucht: „Waren we maar in ons oude huis gebleven.” Zo dacht Jan er dezen morgen ook nog over, maar op ’t ogenblik is zijn waardering voor Wieringen aan het stijgen. De rit over het eiland is hem niet slecht bevallen, en zoeven, toen hij voor moeder zeep halen moest, heeft hij een klein slippertje gemaakt en met een half oog den havenkant gezien, ’t Jonge, wat een schepen in die haven, en wat een drukte op zee! Aan den overkant bergen zand. In de haven speelden jongens in vletten, en van de zandbergen gleden kinderen omlaag. Kon je hier effen fijn spelen! Het heeft Jan moeite gekost om met de zeep weer gauw naar huis te gaan. En als hij ’s avonds, wanneer de allerergste rommel aan kant is, nog even met vader mee mag om een kleine wandeling te maken, dan raakt hij helemaal opgetogen. Ei, ei, dat is een goed land hier. In het dorp is het tienmaal drukker dan in Graft. In de haven liggen grote modderbakken in lange rijen, en jongens spelen daar krijgertje op. Een sleepboot voer de haven uit met een helen koppel kinderen aan boord. Je kunt zwerftochten maken in een woestijn van zand. Die woestijn dat is de dijk, zegt vader. De dijk, die gemaakt wordt naar Friesland. En aan den noordkant van het dorp, daar waar het land glooiend en golvend is, en de omgeving rustig, daar loopt de hoge wal uit op een zandig strand en kun je fijn zwemmen. Er zijn nog zwemmers op dit late uur. Ze plassen in zee, ze duiken onder, ze scheren door het water. De zinkende zon beschijnt ze. Zilver zijn de droppels, die ze opslaan, als goud gloeien hun lijven. „Hier kun je zwemmen, Jan,” zegt Kool. „Beter dan in de tocht bij Graft. Nou ga ik met je mee in ’t water.” „Fijn!” roept Jan uit. Thuis vertelt hij opgetogen: „Moeder, ’t is reuze hier. Je kunt hier roeien, en je kunt verdwalen in de woestijn naar Friesland, en fijn zwemmen dat je hier kunt! Vader gaat ook mee!” „Gaat vader mee verdwalen in die woestijn?” vraagt moeder Kool lachend. „Nee, zwemmen,” roept Jan. „We gaan samen zwemmen.” „Jan is gauw gewend, moeder,” meent Kool. „Nu jij ook nog; dan zijn we allemaal weer op dreef.” „Op dreef?” herhaalt zij. Ze denkt aan haar propere, ruime woning in Graft, aan het mooie uitzicht, dat ze daar hadden op den groten weg en op het verre weiland. Hier zit ze in een klein huisje in een nauwe straat. Ze ziet den rommel om zich heen. Ze voelt een zware vermoeidheid in haar leden. „Op dreef? ’t Zal lang duren.” „Kom, kom,” troost Kool. „Als we vannacht eens lek- ker slapen, zie je morgen de wereld met andere ogen aan. Alla, Jan, jij naar bed.” Jan klautert de trap op. Op zolder staat zijn ledikant. Over opgerolde matten en karpetten moet hij heen om er te komen. Dat is leuk, het glijdt en rolt. Maar de lakens zijn schoon en het kussen is zacht. Jan slaapt gauw. Hij droomt van zwemmen en roeien. Hij is op een grote zee. Het gaat waaien, de golven lopen op. Hij is daar midden in, in een heel klein bootje. Het glijdt en het rolt. De boot slingert. Wild slaat Jan om zich heen. Hij verliest zijn evenwicht. Hij slaat over boord. „Help! help! Ik verdrink! Au!....” „Hei jongen, bedaar toch,” bromt de basstem van Kool. „Kruip in je bed. Wat doe je hier op den vloer.” Over rollen zeil en vloerkleden kruipt Jan weer naar z’n bed. HOOFDSTUK II. JAN VINDT VRIENDEN EN GAAT ZWEMMEN f ■ temidden van een kring van jongens staat Jan Kool op het schoolplein. Dit valt hem ook al weer mee. Hij weet, hoe het in Graft ging als er eens een nieuwe jongen op school kwam. Dien moest je eerst een beetje op een afstand bekijken. De eerste dagen liet je hem aan z’n lot over. Vaak moest de onderwijzer er aan te pas komen en zeggen dat je je ook eens met hem bemoeien moest. Als het een aardige knul was, was hij met een week in de klas opgenomen. Was het een draak, dan bleef hij er altijd als een vreemde buiten staan. Toen hij verhuizen zou heeft Jan voor het eerst bedacht, dat het niet bepaald prettig was voor zo’n jongen om aan den kant te staan. En hij heeft vanmorgen er tegen op gezien naar school te gaan. In de klas zouden allen hem aangapen, op de speelplaats zou hij apart staan, en alleen zou hij naar huis moeten lopen. En kijk nu hier. Toen hij vanmorgen binnenkwam, was de klas zo gewoon mogelijk. Ze keken even naar hem, een enkele gaf een knikje of een knipoog, vijf minuten na het begin van de les scheen niemand er aan te denken, dat er een vreemde op school gekomen was. En nu, in het eerste speelkwartier, komen er dadelijk een stuk of wat jongens om hem heen staan. „Ik kom van Gorkum,” zegt een lange jongen met een fris rood gezicht en steil wit haar. „En hij van Sliedrecht en hij van Hardinxveld. En waar kom jij vandaan?” Jan kijkt hem verbouwereerd aan. „Ben jullie dan alle drie ook nieuwen?” vraagt hij. „Wij zijn allemaal nieuwen,” antwoordt de lange. „Maar zeg nu eens, waar kom jij vandaan?” „Uit Graft,” antwoordt Jan. Graft kennen de jongens niet. Zij kennen Rotterdam en Antwerpen, Lissabon en Cadix, Belawan en Sjanghai. Maar Graft kennen zij niet. „Heb jullie daar gewerkt?” „Ik heb er gewoond,” zegt Jan, niet begrijpend. „Och, jö, hij hoort niet bij de werken,” begrijpt één. „Wat doet je vader?” vraagt de lange. „Veldwachter,” antwoordt Jan. Het is plotseling of er een afstand komt tussen Jan en de anderen. Een jongen van een veldwachter. Voor zo een moet je oppassen. Dien kun je niet meenemen als je eens met een zandtrein mee wilt rijden, of, als blinde passagier op een sleepboot verstopt, een middag varen gaat. Want dan verklapt hij je natuurlijk. En in ieder geval hoort hij niet bij hun wereldje, de wereld van de dijk- en havenwerkers, die over heel de wereld zwerven, een jaar geleden in Zuid-Amerika, straks in OostAzië, en tegenwoordig bij den afsluitdijk. De lange gaat op Jan toe. „Je vader is veldwachter, maar daarom ben jij geen verklikker, wel?” „’k Denk het niet,” zegt Jan eenvoudig. „Goed zo, dan ben jij onze vriend. Allo jongens, weer een boy in de club. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd. We zullen zien wie er morgen weer bij komt.” Binnen een week weet Jan waarom een nieuweling het te Den Oever gemakkelijker heeft dan te Graft. Hier komen alle dagen nieuwe jongens op school. Ze komen uit alle oorden van het land, maar verreweg het meest uit de streek der Zuidhollandse rivieren, uit Werkendam, Sliedrecht en Hardinxveld, en bijna al de vaders dezer kinderen werken aan de dijken. De lange blonde wordt Jan’s speciale vriend. Zijn vader is opzichter bij de Zuiderzeewerken. Op vrije middagen mocht Dries wel eens met zijn vader mee. Op een sleepboot naar een van de baggermolens ver in zee; in een vlet naar een kraanschip, of dwars door zand en klei den dijk op. Zo heeft Dries de werken al van alle kanten bezien. En als zijn vader nu nog dicht bij huis z’n werk had, mocht Jan best eens mee. Maar zijn vader werkt tegenwoordig op de Oude Zeug. ’s Morgens heel vroeg al gaat hij weg met een sleepboot en pas des avonds laat keert hij in huis terug. Er kan nu niets komen van een tochtje langs de werken. De bordjes „verboden toegang” gelden voor Dries net zo goed als voor alle anderen. Woensdag uit school praten ze er over hoe het van- middag moet. „Laten we gaan zwemmen,” slaat Dries voor. „Top!” zegt Jan, en ’s middags aan tafel vertelt hij: „Vader, ik ga vanmiddag zwemmen.” „Zo,” zegt de veldwachter droog. Jan kijkt naar z’n vader op. „Ik mocht in Graft toch ook zwemmen, vader.” „In de tocht,” zegt Kool. „Waar je niet verdrinken kón. Weet je dat het hier stroomt?” „Nou ja.” „Nou ja,” herhaalt Kool. „Ik wil wedden, dat je niet eens weet wat stroom is.” Jan mokt. Hij kan toch zwemmen. „Dries mag ook.” Hij blijft op het tafellaken staren. „Jij mag ook.” Dit verrast Jan. Mag het nu opeens wel? „Ik ga mee,” laat Kool er op volgen. Het komt nogal goed uit met den dienst. Hij kan er vanmiddag wel een ogenblik uitbreken. Achter een heuveltje kleden ze zich uit. Jan en Dries hollen naar het water. Kool komt kalmer achteraan. De jongens plassen en plonsen. Ha, zo’n bad is heerlijk op dezen warmen zomerdag. Dit is véél fijner en frisser dan zwemmen in een boerensloot in Graft. Jan laat zich voorover in de golven vallen. Het water dringt in neus en mond. Hè, wat is dat? proeft hij. Brijnzout is dit water. „Dacht jij dan dat zeewater zoet was?” vraagt Dries. Jan zwemt. Ei, wat zwemt het licht in dit zoute water. Je hoeft heel geen moeite te doen om boven te blijven, en je zwemt vlugger ook. Hij werpt zich op zij. 2’n linkerarm gaat telkens met een zwaai boven water. Dan haalt hij krachtig door. Het gaat zeldzaam goed. Jan wist zelf niet dat hij zo goed zwemmen kon. „Terug, Jan,” hoort hij zijn vader roepen uit de verte. Jan doet nog een paar slagen, ’t Gaat veel te lekker om nu al terug te keren. Hij is helemaal niet moe ook. Zo kan hij nog best een uur doorzwemmen. Hoe kan vader nu denken dat het hier gevaarlijk zwemmen is? „Terug!” klinkt het nu scherp achter zijn rug. Jan zwenkt. Ei, is de kust zó ver weg? Dan heeft hij toch drommels vlug gezwommen. Hij zwemt naar den wal. Gek is dat; het lijkt opeens wel zwaarder te gaan. Is hij nu plotseling moe geworden? En wat doet dat water vreemd! Daareven droeg het hem. Het is net of het hem nu terugduwt. Het bruist tegen hoofd en schouders bij eiken slag. Straks was dat heel anders. Jan maalt en maalt. Nu eens zwemt hij op de linker zij, dan op de rechter; er tussen borstslag. Doodmoe maakt hij zich en hij schiet niets op. De kust blijft even ver. Wat is dit toch, dit geheimzinnige. Straks droeg de zee hem, ver weg van dé kust. Nu houdt zij hem vast, hier op het diepe, waar hij geen grond bepeilen kan. Zijn er grijparmen in dit groene water? Sirenen die hem eerst lokken en nu gevangen houden? Is dit de stroom?.... En waar is vader nu? Waar is vader nu toch?.... Straks riep hij hem, één, twee keer. En nu is hij nergens te zien. Jan wordt koud en warm tegelijk. Het zweet schijnt hem wel uit te breken, midden in het koude water. Doodmoe zijn z’n armen. Het is of hij zakt. De golfjes blubberen over zijn gezicht. Een mond vol water, een neus vol.... Hij hapt naar lucht. „Vader, vader!” gilt hij. Meteen vat een sterke hand zijn schouder. „Houd je maar kalm, m’n jongen, hier ben ik al.” Kool is vlak achter Jan gaan zwemmen. Hij heeft zijn jongen zien worstelen. Hij heeft den angst zien groeien in het wilde maaien met zijn armen. Maar hij heeft geen hand uitgestoken en geen woord gezegd. Dit moet een les voor den jongen worden, heeft hij gedacht. Pas nu Jan roept, helpt hij. „Op je rug maar, m’n jongen, en laat je dan drijven.” Jan doet wat hem gezegd wordt. Twee handen vatten zijn hoofd, en rustig wordt hij tegen den stroom in naar den wal getrokken. „Zo,” zegt Kool, als Jan weer op z’n benen staat. „Nu weet je wat het is, in zee te zwemmen. Volgenden keer mag je alleen.” Jan lacht moeilijk. Vader meent dat natuurlijk niet. Vader meent het wel. „Na dit lesje zul je wel oppassen, dat je niet weer te ver in zee gaat.” Dat zal Jan zeker! HOOFDSTUK III DRIE JONGENS OP VERBODEN WEGEN Mee jongens, hier langs.” Dries verdwijnt achter den geteerden wand van een keet. Jan Kool volgt hem. De korte, dikke Koos Pels schommelt achter hen aan. Voorbij de keet is een hoge stapel rijshout. Ook daar gaan de jongens achter langs. Dan is er een groot open stuk. Daar moeten ze overheen, zonder dat ze gesnapt worden. Achter het rijshout gluren de jongens naar het hek rechts. Bij dat gesloten hek staat de wachter, de man met de gouden banden om zijn pet en de grote handen aan zijn lijf, die heeft te waken dat geen onbevoegde op den dijk komt. Als hij ons te pakken krijgt zijn we zuur, weten de jongens. Maar de woestijn lokt, het land van keileem en van zand, van smalspoor en van transporteurs. Ze willen den dijk op vanmiddag. En zou dan die Gerrit met zijn gouden banden en zijn grote handen hen tegenhouden? „Zodra hij weg is, gaan we, jongens,” zegt Dries. Wachten duurt lang. Gerrit is een wakkere wachter. Hij verlaat zijn hek geen ogenblik. Zijn scherpe ogen waren immer rond. De jongens krijgen het warm achter het rijshout, uit den wind en in de zon. Het is daar om te bakken. En de tijd verstrijkt, de kostelijke vrije middag. „Als ’t ie nou nooit weggaat,” verzucht Jan. Daar snerpt een claxon. Een auto nadert en stopt bij het hek. De man aan het stuur maakt een praatje met Gerrit. Deze steekt een sigaar op. Ze hebben het druk samen. „Nou!” commandeert Dries z’n vrinden. Rrrrrrtü stuiven de jongens over de open ruimte.... Weg zijn ze achter een heuvel zand. Zij zien Gerrit niet meer en Gerrit kan hen nu niet zien. De jongens lopen verder door het mulle witte zeezand. Hun schoenen raken vol; het loopt heel zwaar. Welke jongen telt dat, wanneer hij op verboden wegen gaat? Er komt een treintje aan. Koos maakt een beweging van vluchten. Ze mogen hier immers niet wezen.... Dries houdt hem tegen. Die vent bij het hek is er voor om die order uit te voeren. Het werkvolk zal het een zorg zijn wie op den dijk komt. De machinist van het treintje wuift een groet naar de jongens. Meerijden? vraagt hij. Dat laten ze zich geen twee keer zeggen. Ze klauteren tegen den laatsten wagen op, duikelen over den rand. Straks kijken drie jolige jongenshoofden over den rand van een ijzeren kipkar heen. Het treintje slingert geducht in de losse rails. Het veerloze wagentje dendert en schokt. De jongens hebben meer schik dan ze in een fijne Rolls Royce ooit zouden kunnen hebben. Het puffende locomotiefje trekt hen ver den dijk op, tussen bergen van zand en keileem door, voorbij de diepe en brede putten, waarin straks de sluizen zullen komen, tot dicht bij den kop van den dijk. Daar stopt het met een schok, die de jongens op den bodem van het schuine wagentje belanden doet. Maar aanstonds krabbelen ze weer bij den roestigen wand op, werken zich over den rand en laten zich ploffen in het verse, nog vochtige zand. „Dank je, baas,” roepen ze naar den machinist, die met een lach en een armzwaai dezen dank afweert. En nu staan ze dan midden tussen het Zuiderzeewerk. Achter hen, in de verte, is Wieringen. De dijk, waarlangs ze zijn gereden, is een brede grijze dam. De sluisput is een vierkant eiland. Hier staan ze voor het Gaatje, en ginds aan de overzij van deze brede geul is het andere dijkvak. Daarachter is Breezand, te herkennen aan hoge zware schepen en den rook, die er boven hangt. Woest en rauw lijkt deze dijk, nog rauwer dan bij Wieringen. Bij het eiland zijn de glooiingen reeds met basalt bekleed. Hier liggen ver uit elkaar twee forse keileemwallen, met daartussen in een zandbed. Dat zandbed groeit. Ginds is de monding van de dikke persbuis. De jongens gaan er heen over de keileemdammen, springend van kluit op kluit. Een dikke bruine stroom van zand en water spuit omhoog, stort bruisend neer, vloeit uit in het bed tussen de keileemwallen. Ginds, kilometers ver in zee, ligt de zuiger, die dit wonder werkt. „Kom lui, we gaan verder,” stelt Dries voor. „Naar de kranen.” „Zouden we?” vraagt Koos bezorgd. De dijk, waarop ze nu nog zijn, is breed, vol heuveltjes en vol kuilen, er zijn bergen rijshout en bergen zand. Het is een kleine kunst om je te verschuilen, wanneer je hier wordt achternagezeten. Maar de keileemdam, waar Dries over heen wil, om zo aan het uiterste eind van den dijk te komen, is smal. Aan je ene hand heb je de zee, aan je andere hand vloeiend drijfzand, waarin je griffer verdrinkt dan in het water. „Als ze ons daar te pakken krijgen, komen we nooit weer weg.” „Bange wezel,” hoont Dries. „Wie zal ons hier te pakken krijgen? Kom mee.” Hij springt al weg over de ruw op elkaar gesmeten brokken keileem, en Jan springt hem na. Van bonk op bonk gaan de jongens. Soms klauterend omhoog, dan glijdend naar beneden. Als steenbokken op de bergen, bedenkt Jan met een herinnering aan de aardrijkskundeles. Blazend komt Koos achteraan. „Jullie lijkt wel gek,” moppert hij. „Is dat sjouwen.” Het zweet loopt hem van zijn bolle wangen. Dries lacht om Koos’ gemopper. „Ha dikkertje, zo raakt het luie zweet er lekker uit bij jou.” En hij rent nog eens zo hard van kluit op kluit, met rappe sprongen, om eiken kuil, langs elke spleet, nooit falend in de keuze van het volgend steunpunt. Jan Kool heeft grote moeite om den rappen Dries bij te houden en Koos komt mopperend, blazend en zwetend ver achteraan. „Nou toch even wachten, jó,” raadt Jan. „Best,” zegt Dries. Hij gaat zitten op een hoge kluit, en haalt zijn zakdoek te voorschijn om het zweet af te wissen. Hij heeft het toch ook warm gekregen. De dikkerd nadert op zijn gemak. „Ja, oom Koos,” spot Dries, „doe maar voorzichtig aan. Een man op jouw leeftijd moet zich niet druk maken.” „Stik, vent,” verwenst Koos hem. Maar meteen hapt hij gretig in den wortel, dien Dries hem geeft. Naar den dijkkop is nu maar een eindje meer. Hier wordt de wand natter en gladder. Dit keileem is vers gestort. Ze glijden soms van een kluit af naar beneden, ze hebben moeite zich bij een volgenden klomp omhoog te hijsen. Maar ze gaan door tot ze niet verder kunnen. Tot aan de plaats, waar de grote kranen bezig zijn de keileemwanden op te trekken. Deze kranen heeft Jan al vaak uit de verte gezien. Wanneer hij op het eiland staat, ziet hij aan het einde van de lange grijze slang in zee altijd de beide grote, immer rokende, schepen aan het werk. Dat dit grote schepen waren wist Jan dus. Maar nu zijn het reuzen, draken, leviathans, met halzen als geweldige giraffen, en bekken honderdmaal groter dan een prae- historisch nijlpaard. Hun muilen spalken wijd open boven den keileemdam.... Hoe vervaarlijk! Vier kubieke meter keileem werpt zo’n grijper in één keer op den dijk. Tienduizend kilo bevat één hap van dezen muil. Jan herinnert zich, dat meneer Van Dam op school, toen hij het had over de Zuiderzeewerken, dit ook verteld heeft: de grijpers van de grote kranen hebben een capaciteit van 4 M®, dat is een gewicht van 10.000 kilo. Het is toen langs hem heen gegaan. Hij had er geen notie van dat dat zoveel was. Nu overweldigt het hem. Deze lemen heuvel, waarop zij met z’n drieën zitten, waartegen ze met moeite opgeklommen zijn, is één hap uit zo’n grijper! Jan Kool begint een anderen kijk op de Zuiderzeewerken te krijgen. Meneer Van Dam, de chauffeur van de auto, die hun huisboel hierheen gebracht heeft, zijn vader, ze hadden toch gelijk. Het is geen dooie boel hier. Dat ritje met dat treintje dwars door een woestenij van zand en langs den bouwput van de sluizen, diep als een afgrond, waarin je de mensen als miertjes werken zag, het lopen langs het vloeiend zand, en nu hier bij de kranen, vlak bij het sluitgat, waar de vloed door jaagt. Jan vindt een middag als deze tóch fijner dan te vissen naar baars in de tocht, of te gaan melken met de schuit van Frits z’n vader. Hoe ontzaglijk is dit werk! „Kijk,” wijst Dries. „Daar gaat die mop.” „Waar?” vraagt Jan. Dries wijst naar een glijdende grijze vlek in het witte, wielende water voor den dijkkop. De stroom sleurt het gestorte keileem mee, een brok tienduizend kilo zwaar. Verbluft kijkt Jan toe. Dat daar een felle stroom staat kun je zien. Het kolkt en woelt in het sluitgat. Gonzend schuurt het water langs de koppen, nu de vloed naar binnen perst. Maar dat die stroom zó sterk is, dat water tienduizend kilo leem weg kan blazen als een veertje! Hij springt verschrikt op. „Weg!” roept hij. „Straks worden wij hier ook nog weggedreven.” Dries lacht. „Maak je niet dik, jó. Kijk maar.” De kraan heeft al weer een tweeden brok op den dijk geworpen. Ditmaal wat hoger, dichter op het reeds beklonken stuk. Nu houdt het keep. Grommend rent het water er omheen. De jongens zien den dijkkop groeien, duim voor duim. De muil van het kraanschip vreet telkens in den buik der bakken aan zijn zijden, braakt immer weer zijn tien ton keileem op den dijkkop uit. Gedurig drijven nieuwe, volle bakken keileem aan. Tientallen bakken, een dozijn sleepboten, het cordon van molens, dat aan den verren einder, op een keileembank, aan het baggeren is, — alles werkt mee om de beide grote muilen van deze kranen te voeden. Vaak glijdt een grijze vlek in het water weg, maar vaker zuigt zich het laatste keileem aan het reeds gestorte vast. En langzaam groeien de wallen, de buiten- en de binnenwal. Langzaam groeit de dijk. De jongens zitten hier goed. De zon schijnt warm, maar de wind blaast fris en uit ’t water slaat ’n zilte koelte op. Koos rust lekker uit van de klim- en springpartij; Jan is verloren in het machtig schouwspel van dezen strijd van mensen tegen machten. Maar de beweeglijke Dries, die dit al meer gezien heeft, vindt, dat het nu weer lang genoeg geduurd heeft. En Jan begrijpt, dat het toch ook tijd wordt om terug te gaan. De middag verstrijkt. De dijk is lang, en het is de vraag of zij straks weer zo’n treintje vinden om op mee te rijden. Opbreken, jongens! Daar gaan ze terug, gedrieën, kluit op, kluit af, over het glibberige leem, met rechts de zee, wier golven breken op den versen dijk, en links het vloeiend zand, dat rommelend uit de persbuis spuit. Ze komen bij de putten van de sluizen. Jan wil hier blijven. Hij wil weten wat dat vlechtwerk van ijzer in de diepte daar beduidt, en waar die kolossale metselwerken wel voor dienen. Maar Dries heeft haast. „Ópschieten, jó. We komen nóg wel es hier.” Strop! Het zandtreintje is er niet. Ze moeten lopen, het hele lange eind door zwaar, mul zand. Koos puft als een blaasbalg. Jan loopt het zweet bij straaltjes langs de wangen, en zelfs Dries wordt moe van dit gesjouw. „En nu moeten we nog bij dien lelijken kerel aan dat hek langs,” zucht Koos. Ja, dat moeten ze nog. Vanmiddag vonden Dries en Jan dat wel een jolig avontuurtje, maar nu, met hun vermoeide benen, zijn ze niet bar op een holpartijtje gebrand. „Och kom,” wil Jan troosten. „Misschien is hij er wel niet.” Waarlijk, ze boffen. Geen platte pet met gouden banden, en het hek wijd open. Recht toe, recht aan gaan de jongens er op af. Het open hek gaan ze door. Onder hun schoenen knarst het grind van den publieken weg. Het gevaar is voorbij! Daar!.... Dries geeft een gil. Achter een schutting vandaan springt een man te voorschijn; z’n grote handen grijpen. „Ha, rakkers, ik heb je!” De jongens rennen. Ze voelen geen moeheid meer. Dries en Jan zijn schouder aan schouder. Blazend komt Koos achter hen aan. Jan werpt een schichtigen blik naar achter. De wachter houdt hen niet bij. Zij winnen. Maar Koos? „Help, help!” kermt het opeens achter hen. Gerrit heeft Koos in zijn kraag gegrepen. Met een schok stoppen Dries en Jan. Koos gilt van pijn. De klappen van den wachtsman hagelen om zijn oren. „Sla mij!” roept Dries. „Laat hem los. Wij hebben hem meegenomen.” Hij biedt den wachter zijn rug. Even staat die verbluft. Dan wil hij er bij Dries op slaan.... „Handen maar thuis, Gerrit!” klinkt een stem. Een auto heeft gestopt. „Ze waren op den dijk, meneer,” verdedigt Gerrit zich. „Den helen middag hebben ze er gezeten. Straks benne de sloeries me ontkomen. Maar nou.... ” Hij wil er weer op slaan. „Je moest nu toch maar doen wat ik zeg, Gerrit,” zegt de automobilist, licht verstoord. „Handen thuis.” „Wil jullie meerijden?” gaat hij voort tegen de jongens. Verbluft staan die erbij. Zij in die auto? Zij, die kattekwaad hebben uitgehaald, in dien fijnen wagen? Jan aarzelt. Koos rilt. „Hij brengt ons in ’t cachot,” fluistert hij. Maar het portier gaat open, en Dries stapt in. De beide anderen volgen. De auto suist weg, terwijl Gerrit met open mond achterblijft. „Dat is nou je loon als je je plicht doet,” moppert hij. In drie minuten zijn de jongens vlak bij huis. Vóór het portier weer open gaat, draait de heer zich naar hen om. „Hoe vonden jullie het op den dijk vanmiddag?” „Fijn!” zegt Jan, uit den grond van zijn hart. De vriendelijke vraag doet hem allen angst vergeten. „Dacht ik wel,” knikt de heer. „Ik was op de kraan toen jullie bij den dijkkop zat. Ik kon zien, dat jullie schik in het werk had, en ik mag dat wel bij jongens.... Maar — laat hij er strenger op volgen — het is verboden! Gerrit had groot gelijk, dat hij jullie bij den kraag pakte. Dat begreep jij ook, hé — richt hij zich tot Dries —. Je bent een flinke vent, dat je zo de schuld voor je vrind op je nam. Eh.... wou jullie nog wel eens op den dijk zien?” De ogen van de jongens geven een ondubbelzinnig antwoord. „Graag, meneer,” zegt Dries. „Dan haal je maar even een briefje bij me thuis. En nu, allo, naar je moeder toe.” De jongens staan op straat; reeds ronkt de auto weg. „Ken jij hem?” vraagt Jan aan Dries. „Of ik ’m ken. Ir. Ringers, de baas van alles hier.” De klok slaat. Zeven slagen. Zó laat al? De jongens reppen zich naar huis. Jan vindt den hond in den pot. Moeder is verdrietig over zijn laat thuiskomen en zijn vuile kleren. Vader heeft het land, omdat zijn zoon — de zoon van een veldwachter — de wet heeft overtreden. Maar als Jan een gauw gewarmd restje naar binnen heeft gewerkt, en hij vertelt van den middag, van den dijk, en van het ritje in de auto van Ir. Ringers, dan is moeder haar verdriet vergeten, en kan vader Kool het niet helpen, dat hij wat Jan deed toch zo erg niet vindt. HOOFDSTUK IV GASTEN VAN DEN DIRECTEUR Met z’n drieën staan ze voor het hek der nieuwe villa, het grootste en fraaiste landhuis van heel Wieringen. „Durf jij?” vraagt Jan. „Ik niet,” betuigt Koos. Dries doet het hek open, loopt over het dikke grind, drukt op de bel. De beide anderen volgen treuzelend. Een meisje doet open. „En?” komt het uit de hoogte. „We wilden meneer even spreken.” „Jullie!” Het meisje zegt het zeer geringschattend, en Jan en Koos zouden liefst dadelijk retireren. Zij vinden het, nu ze hier staan, dwaas om Ir. Ringers te spreken te vragen. Dries houdt kordaat vol. „Meneer heeft gezegd, dat wij hier konden komen.” „’t Zal wel,” bitst het meisje. Maar ze bindt toch in. „Nou, ik zal wel es kijken.” De deur gaat dicht. Koos en Jan kijken nog benepen, maar Dries vaart uit: „Zo’n verwaand nest, zeg.” Als het meisje terugkomt is ze vriendelijk. „Kom maar even binnen, jongens.” Ze leidt hen in een kleine zijkamer, waar ze moeten wachten. Aan de wanden hangen veel kaarten en foto’s van zeeen havenwerken. „Kijk,” wijst Dries. „Daar zie je het ontwerp voor den afsluitdijk. En hier kun je zien hoever ze nu al zijn met den Wieringermeerpolder. Die zal gauw klaar wezen, zeg.” Druk wijzend staat hij voor de kaart. De beide anderen durven amper op te kijken; met geen kik reageren ze op de explicaties; ze zijn stom-verbaasd over de vrijmoedigheid van Dries. Die praat maar door met zijn neus haast op de kaart. „En zie je, dan moet dat sluitgat nog dicht ” Verschrikt breekt hij af. Hij heeft zich naar z’n makkers omgewend, en nu staat daar op den drempel meneer Ringers. Al een hele poos heeft hij geluisterd. Dries kleurt tot in den hals. Maar het lachend gezicht van den ingenieur stelt hem gerust. „En wat had jullie, jongens?” vraagt ir. Ringers. „U hebt gezegd, we mochten bij u komen, als we weer eens op den dijk wilden,” begint Dries. „Hmmm.... jullie wilden dus wat rollen in het zand, een eind rijden op een wagentje, je benen breken en te water raken.” De stem is streng geworden, maar de bruine ogen lachen in het gebaard gezicht, en de ingenieur haalt reeds een blocnote voor den dag, krast iets op een blaadje en reikt het aan Dries. „Ziezo, als je nu bij het hek komt werkt dit als Sesam open u.” „Dank u, meneer,” zegt Dries. Koos en Jan mompelen ook van bedankt. Ze vinden meneer Ringers een vriendelijke meneer. Het bezoek aan dit deftige huis valt hun hard mee. Regelrecht gaan de jongens op het hek af, dat de werken afsluit. Vandaag zijn geen sluippartijtjes nodig, „’t Is toch eigenlijk saai ook,” vindt Dries. „Als je achter de keten langs moet, en Gerrit je achter de vodden zit, beleef je nog wat.” „Noem jij dat maar lollig,” bromt Koos. Hij wrijft over z’n schouder alsof hij de harde vuist van Gerrit daar nog voelt. Gerrit is op post. „Hei jullie daar, terug!” wil hij hen weren. Dries zwaait met het briefje, duwt het Gerrit in de hand. Van den hoofdingenieur, merkt die. Laat die deze vlegels?.... Ah, dat zijn dezelfde knapen, die hij verleden week te pakken heeft gehad.... Nu mogen ze zo maar op den dijk! Hij schudt er zijn hoofd over. „Ga maar door,” gromt hij. Vrij en frank kunnen de jongens nu den dijk op gaan. Niet meer langs achterommetjes. Niet meer achter keten en schelven rijshout langs. En ze hoeven het werk bij de sluisputten nu niet van uit de verte te bekijken. Ze glijden naar beneden in de diepte van den put. Ze staan bij het heien van de palen, die bij honderden, bij duizenden den grond in gaan. De zware heiblokken drijven de dikke stammen diep in den bodem. Het raast en rookt en stampt rondom hen. Vier, zes heikarren zijn gelijk aan het werk. Met doffe klappen vallen de blokken op de lange palen. Betonmolens, vele malen groter dan Jan ooit gezien heeft, malen de grijze brij, en uit hun goten vloeit die in de vormen, in geweldige houten kuipen, die om grote kooien van gevlochten ijzer getimmerd zijn. Als mieren krioelen de mensen in dezen groten ondergrondsen bijenkorf. „Snap jullie wat het wordt, jongens?” vraagt een heldere stem achter hen. Ir. Ringers staat daar. Neen, zij begrijpen niet wat dit wordt. Nu ja, de sluizen komen hier. Dat weet ieder. Maar waarvoor nu deze ontzaglijke kuil moet dienen, wat die kooien, die hokken en die zuilen beduiden, hoe zouden zij dat weten? „Deze put is alleen voor het werk gemaakt,” vertelt de ingenieur. „Straks graven wij deze dijken weer weg. Dan loopt alles weer vol water.... ” De jongens staan met open mond te luisteren. „Is dit dan allemaal voor niets?” roept Jan uit. Ir. Ringers glimlacht. „Helemaal voor niets niet. Er staan dan vijftien sluizen.” „Vijftien sluizen?” roept Jan uit. Hij denkt aan het sluisje bij Graft. Honderd van die sluisjes zouden in dezen put verloren gaan. „Ja, vijftien hier, en ginds bij Kornwerderzand nog tien. Daarmee hopen we den waterstand van het I Jselmeer op peil te kunnen houden.” De ingenieur wandelt met de jongens mee. „Kijk,” zegt hij, „dit is één sluis.” Ze staan op een weg tussen twee hoge muren van beton. Twee zandtreinen rijden hier naast elkaar, en er is overvloed van ruimte aan alle kanten naast de rails. Dit is één sluis. Hij is twintigmaal breder dan het sluisje te Graft. En zo komen er vijf en twintig! De ingenieur wijst de jongens de fundering bij de eerste groep van vijf sluizen. Hij laat hun de landhoof den zien bij de tweede groep. Hij vertelt van de deuren, die hier in torens komen te hangen, van de motoren, die de deuren zullen heffen en laten zakken, en van de watermassa’s die straks door deze sluizen op de Waddenzee zullen worden gespuid. „En nu heb jullie zo langzamerhand wel genoeg van mij, hè,” zegt hij met een knipoog als ze aan het einde van den put weer naar boven zijn geklommen. „Kijk, daar ligt een sleepboot, klaar om weg te varen. Hij moet bij den Wieringermeerdijk wezen. Als jullie soms idee hebt om een eindje mee te varen.” De jongensogen glinsteren. Graag natuurlijk. „Vooruit dan maar,” zegt Ir. Ringers. „Gauw aan boord. Ze kunnen niet op jullie wachten.” Als pijlen schieten de jongens weg. Over stortsteen en kraagstukken rennen ze naar het werkhaventje. De sleepboot heeft het voortouw reeds los. „Hoi! baas! hoi!” „Afhouden,” gelast de sleepbootkapitein den dekknecht. „We mogen geen jongens meenemen.” „Wacht even!” schreeuwt Dries. „Wat drommel,” bromt de kapitein. „Die jongens zijn brutaal.” „Afhouden!” gelast hij den matroos nog eens. „Vooruit!” seint hij naar de machinekamer. Maar de matroos houdt vast. Hij wijst naar boven, naar de kruin van den dijk. Wie staat daar? Ei, dat is ingenieur Ringers. Die gebaart: laat de jongens aan boord. Als de ingenieur dat wil, is het den schipper al lang best. „Stop!” bromt hij in de spreekbuis. En terwijl de boot tegen de schoeiing van den steiger botst, springen de jongens op dek. „Volle kracht vooruit!” gaat nu het sein naar de machinekamer. Schuim kolkt op achter de schroef. De bak, die achter de sleepboot hangt, krijgt een ruk. Ze varen het haventje uit. Zodra het bootje op zee is, gaat de deining het wiegen. Bij den boeg bruist het. De sleepboot moet bij het sluitgat van de Vlieter langs. Met een wijden boog gaat dat. „Dichterbij is niet vertrouwd,” weet Dries te vertellen. „Dan zouden we zo door het sluitgat vliegen.” Jan kan dat geloven. Na dien middag op den dijkkop weet hij hoe ontzaglijk sterk de stroom hier is. Nu, op dezen afstand, zie je hoe het daar trekt. De bak hangt helemaal scheef achter de boot, strak is de staaldraad gespannen. Stug moet de sleepboot trekken om de hoogte te houden. Het is helder weer. De kimmen zijn vlijmscherp, en je kunt heel ver zien. De torens van Medemblik schijnen dicht bij; heel diep in het zuiden staat als een kleine vinger de lange Jan van Enkhuizen op de kim; achter hen zijn de beide spitsen van Harlingen. En in zee liggen lange grijze strepen, de dijken die in aanleg zijn. Achter hen is het dijkvak van Wieringen met het brede vierkante eiland van den sluisput. Oost daarvan zien ze Hollands jongste eiland, het Breezand. Overal in zee zijn losse dijken neergelegd. Hier een brok, daar een brok. „Waarom toch?” vraagt Jan. „Waarom bouwen ze niet aan één stuk door?” Dries laat blijken dat hij bij de Zuiderzeewerken als geboren en getogen is. Bij die losse stukken kunnen ze veel harder opschieten. De schepen kunnen er aan alle kanten bij. En op eiken dijkkop kunnen twee kranen aan het werk. Dat zijn er nu twaalf of zestien. Als de dijk aan één stuk door gelegd werd, zouden het er maar twee zijn. De sleepboot moet zijn bak bij een baggermolen brengen. Het is een keileembaggeraar. Hortend, steunend, trekt de machine de Jacobsladder op. Het is zwaar werk, dit keileem los te scheuren uit den bodem. Ketsend stoot elke nieuwe bak tegen de as in den toren. Hij wringt zich over den rand en stort zijn last dan rommelend leeg. Bonkend valt het harde keileem uit de vloeigoot in den bak. „Mogen we over?” vraagt Dries, die overal op den neus bij wezen wil. „Mogen we over op den molen?” „Geen grappen, jongens,” houdt de kapitein hem terug. Er is ook geen tijd voor. De andere bak, die bij den molen lag, is reeds vol en de sleepboot moet daaraan aanstonds vastmaken. Het gaat op ’t sluitgat bij de Oude Zeug af, op welks beide oevers een kraan aan ’t werk is. „Moeten we bij die kraan wezen?” vraagt Jan. De schipper schudt van neen. „Daar,” wijst hij op de open ruimte tussen beide dijken. Jan begrijpt dit niet. Maar Dries springt op. „Ha, nu gaan we midden in den stroom.” De boot vaart naar het midden van het sluitgat. De stroom is hier minder hevig dan bij het Gaatje. Maar toch wel zo krachtig, dat hij den bak mee zou sleuren als de sleepboot hem niet tegenhield. Maar dat doet de Jonge Jan. Hij wendt den kop, en laat, zacht malend, den bak voorzichtig zakken, totdat hij tussen twee rood-witte palen is gekomen, die daar schijnbaar zomaar in het water staan. Dan trekt de sleepboot krachtig op. Er is gerammel achter hen, en eensklaps ziet Jan den diep geladen bak hoog boven het water uit rijzen. „Hoe kan dat?” vraagt hij Dries. „Een onderlosser, jö,” weet Dries. „Hij heeft zijn lading laten ploffen. Daar onder water groeit de dijk.” De sleepboot haalt nog twee volle bakken van den baggermolen. Beide verliezen ze hun lading op dezelfde wijze en dezelfde plaats. De jongens vinden het erg plezierig hier op zee. Dit varen bevalt hun. Maar de tijd! De zon is al aardig naar het westen gewandeld. Ze willen liefst niet weer te laat thuis komen. „Wanneer gaan we naar huis, schipper?” vraagt Jan. „Acht uur,” antwoordt de schipper kort. „Acht uur?” schrikt Koos. „Dan kom ik veel te laat. En ik heb al zo’n honger.” Hij wrijft over zijn dikke buikje. Het plezier schijnt voor de jongens nu wel van het varen af te gaan. Wéér haalt de boot een bak, en nog een. Zo moeten er nog zes volgen vóór de dagtaak van de Jonge Jan afgelopen is. De stemming bij het trio is gezakt.... Van den kant van Wieringen nadert een motorboot, een mooi wit scheepje. Directieboot, weet Dries. Het komt op de Jonge Jan af, schiet aan. „Drie jongens!” roept men van dat bootje. „Laat ze overspringen, gauw wat!” Met een sprong staat Dries op het blanke dek. Jan volgt hem kwiek. Koos wil springen, maar de motorboot duikt naar beneden. Hij probeert het. nog eens, dan is het witte boord hoog boven het sleepbootdek. De beide schepen rijden op de golven. De kurkzakken knerpen en piepen. „Ik durf niet!” jammert Koos. „Gooi op die baalzak!” roept de dekknecht op de Zilvermeeuw. In de uitgespreide armen van dezen reus komt Koosje zacht terecht. Meteen is de Zilvermeeuw al van de sleepboot los. Het lichte scheepje slingert veel meer dan de zware sleepboot, maar als het vaart wint, snijdt het dwars door de golven heen. Bij den boeg bruist en schuimt het, aan den achtersteven hangt een zware hekgolf. De Zilvermeeuw vliegt naar Wieringen. Klokke zes ligt hij voor den wal. Ir. Ringers heeft goed voor zijn jongens gezorgd. HOOFDSTUK V IS DAT NU HET NIEUWE LAND? Kijk, nu kun je op het zand lopen!” Jan probeert het dadelijk. Hij huppelt over de puntige Noorse keien de dijkglooiing af, en wandelt op het witte zand vol schelpengruis. Dag aan dag komen de jongens tegenwoordig op den ouden Wieringsen dijk, en eiken dag is het water weer een streepje gezakt. Eerst zijn de keien boven het water uit gekomen. Ze kenden die keiën. Gemeen gladde stenen waren dat, waarop ze wat een keren een bloedend scheenbeen waren gevallen, wanneer ze te water wilden gaan bij het zwemmen. Nu liggen ze droog en is het gladde wier verdord. Je kunt met schoenen aan op het zand lopen. Verleden zomer stond je tot je borst in het water eer je zand bediepen kon. De Leemans doet dit, het gemaal, dat in den hoek tussen het eiland en den nieuwen meerdijk is gebouwd. De Leemans, en de Lely, het andere gemaal, dat bij Medemblik staat. De Wieringermeerdijk is gereedgekomen. Het laatste sluitgat, in hetwelk de Jonge Jan dien middag zijn bakken de lading storten liet, is gedicht. De laatste weken voor de dichting hebben eb en vloed geweldig aan hun boei gerukt. Eiken middag wou het water, dat ’s morgens naar binnen was gevloeid, opnieuw naar buiten breken. En in den nacht stroomde de vloed weer langs de verse dijkkoppen onstuimig naar binnen. Hoe nauwer het sluitgat werd des te woester viel de stroom er op aan. Fel en vinnig hebben de dijkwerkers moeten vechten tegen de zee. Zij hebben het gewonnen. De dijk ging dicht! Een gebied van twintig duizend bunder was aan de zee ontrukt. Toen is de Leemans gaan brommen en grommen. De jongens hoorden het. De motoren gonsden en de pompen dreunden. En weldra zag je strepen en aderen trekken in het water van het kalme meer. Die strepen liepen alle in de richting van het gemaal. Heel in de verte zag je ze al komen. Dichterbij werden het wielende kolkjes. Met hoge ruggen tuimelde het water naar de pompen.... En ginder, aan den anderen kant van het gemaal, daar vloeit het wit schuimend in zee.... Nu zakt het meerpeil dag aan dag. De glooiing ligt droog. Het strand wordt breder en breder. Straks zal er helemaal geen strand meer zijn. Dan is deze eindeloze, spiegelende watervlakte vruchtbaar land geworden. Daar vlast Jan op. „Als de polder droog is, Dries, dan zullen we nog eens kunnen zwerven, net als de Indianen.” De polder valt droog! Het is Augustus. Op Wieringen praalt de zomer in zijn rijpste volheid. De bloemen in den tuin van Ir. Ringers bloeien overdadig. Zwaar staan de bomen in het blad. In de bongerds rijpen de peren en gaan de appels blozen. Rozen geuren.... ■ En de polder is kaal en grauw, triest en troosteloos. Een beeld der opperste verlatenheid. Het enige wat uit de grijze vlakte oprijst is het wrak van een botter, die hier jaren geleden gezonken is. De naakte ribben staan omhoog. Het is als het karkas van een halfvergaan dier. Is d^t nu het nieuwe land? Het valt Jan bitter tegen. „Wel Jan, wat zeg je d’r van?” . . Een heldere blije stem klinkt achter hem. Het is ïr. Ringers. Tan weet niet recht wat hij zeggen moet- „Wat nou?” vraagt de ingenieur. „Je kijkt niet vrolijk. Is er wat?” ... „Och,” zegt Jan, dralend. Hij wou maar liever weg. ïr. Ringers blijft voor hem staan, kijkt hem aan. „Je hadt je zoveel van den polder voorgesteld, he? „Ja meneer,” zegt Jan, verrast dat de ander zijn gedachten raadt. „En nu valt hij je tegen.” Jan knikt. , . . . « „Je bent voorbarig, baasje. Een huis moet je met beoordelen wanneer de fundamenten pas geleg wor en. Laten wij elkaar over een paar jaar nog eens spreken. Dan zul je zien wat er hier van geworden is. De polder mag lelijk rijn, romantisch is hij wel voor jongens. Er lopen kanalen en kreken door de grijze vlakte. Die kreken worden met den dag dieper en breder naar het schijnt. De zon scheurt den jongen grond open. Van den dijk af zie je een landschap, dat op een grote ouderwetse landkaart lijkt. Overal kronkelen aderen. Tussen de grijze klei liggen plassen verspreid. Rivieren en meren zijn dat, net als in Zwitserland. De bergen en de gletchers denk je erbij. ’t Is een woeste wildernis, een ideaal land om ontdekkingstochten in te maken. „Zou het wel kunnen?” vraagt Koos. „Zouden wij er niet doorzakken?” „Zo’n dikkerd als jij zakt er vast niet door,” meent Dries. „Jij blijft wel op je buikje hangen.” Koos lacht zuurzoet. „Man, d’r benne al tractors in de polders,” roept Jan uit. „Van die zware. Dan kunnen wij er toch zeker lopen.” De jongens gaan op stap. Op den zandigen oever gaat het best. Als ze den vlakken bodem van de Meer bereikt hebben wordt de grond slapper. Elke stap blijft als een afdruk staan, en het zuigt een beetje onder de schoenen. Ze komen aan een kreek. Een onnozel stroompje temidden van een weken slikrand. ’t Zou een kleine kunst zijn om over het water heen te springen, maar je zou aan den overkant in de slik belanden. Ze zullen omlopen. Ze volgen de grillige kronkelende kreek, een heel eind. Steeds blijft ze even breed; steeds zijn de boorden even slikkerig. Eindelijk: „Hier ontspringt de Rijn!” roept Jan. Het kreekje loopt dood. Voorzichtig wagen Jan en Dries den overstap over den weken, wat lichter grijs jekleurden grond. Met een fiksen sprong zijn ze op den casten bodem aan den overkant. Hun schoenen zijn naar weinig weggezakt. Pratend lopen ze door. Koos zal wel komen. Koos komt mopperend achter de beide jongens aan. „Gekke fratsen hebben die lui altijd. Bij deze warmte tiier in den polder sjouwen. Wie weet waar je belandt.” Hij wist zich het zweet van zijn rode voorhoofd, sjokt voort langs de kreek. „Kijk, zij zijn aan den overkant. Hier kan het dan zeker.” Koos loopt niet verder om. Elk metertje dat hij op de wandeling bekrimpen kan is meegenomen. Het kreekje is hier ook amper een el breed. Hij neemt een aanloopje en springt. Over het water komt hij gemakkelijk heen. Maar die slik! Zijn schoenen zijn bij het neerkomen in de modder weggezakt. Hij’ rukt en trekt om ze los te krijgen. Het lukt niet. Als hij zijn rechterbeen omhoog wil trekken, zakt zijn linker des te dieper weg. En rukt hij aan zijn linker, dan gaat zijn rechter weer zuigend naar beneden. Jan en Dries merken niets. En Koos wroet zwijgend. Kun je denken, dat hij zijn vrienden roepen gaat. Hij laat zich niet uitlachen! Opnieuw rukt en trekt hij. Het helpt niet. Het zweet loopt langs zijn rug. Al dieper zakken zijn benen weg in het grijze, zuigende slik. Nu zweet Koos behalve van de warmte ook van angst. Hij herinnert zich verhalen van kinderen, die gegrepen zijn door bleke schimmen van het moeras. Dit is ook een moeras. Zou hij vast- gehouden worden, neergezogen door de geheimzinnige krachten, die zijn voeten naar beneden trekken? „Jan, Dries!” roept hij benauwd. De wind waait zijn woorden weg. Jan en Dries lopen door. „Help! jongens, hèlpü” brult Koos in doodsangst. Nu horen de jongens zijn schreeuw. Ze komen haastig terug. Aan de plagerij van straks denken ze niet meer. „Help, help me toch. Ik verdrink hier.” Tot ver over zijn enkels is Koos in het slik gezakt. De jongens willen helpen. Ze steken de handen al uit. Maar Koos is zo ver van den vasten grond, dat ook hun de steun begeven zou, als ze hem aanvatten. Jan speurt rond. Is nergens hulp te vinden? Diep in den polder ratelt een onzichtbare tractor. Wieringen is ver. De grijze vlakte is geheel verlaten. „Help, help me dan,” jammert Koos. „Daar ziet Jan uitkomst. „Mee!” beveelt hij Dries. Tegen Koos: „Wacht even. We komen zo terug. Dan helpen wij je.” De beide jongens draven naar het wrak van den botter. „Hier een plank af!” beduidt hij hijgend aan Dries. Ze rukken en trekken. De ribben zijn onbeweeglijk. Het hout is volkomen gaaf gebleven onder water. Tevergeefs spannen ze hun krachten in. Ontmoedigd staan ze erbij. Hoe moeten ze nu hulp vinden voor Koos? Daar stoot Dries’ voet tegen een plank. Hij kleppert! „Ha, deze is los!” De jongens rukken en wrikken weer. Het hout kraakt, het breekt. Hoera! Samen dragen ze de waterzware plank naar hun gevangen vriend. Ze laten hem op het slik ploffen, dat de spatten Koos om de oren vliegen. Haast tot zijn knieën toe is die inmiddels weggezakt. Jan kruipt over de plank; slaat zijn armen om den dikken Koos. Dries is achter hem gekomen, hij houdt Jan vast. Jan rukt aan Koos, en Dries trekt aan Jan. „Au... .au!!” Koos piept alsof hij bij den tandarts zat. Maar er komt een zuigend geluid bij z’n voeten. Het slik laat hem los. Eén been komt vrij.... het andere! De jongens sleuren hem over de plank naar den vasten grond. Straks stappen ze met z’n drieën naar huis. „Hé, Koosie! Wat heb jij mooie grijze kousjes an!” plaagt een meisje in de dorpsstraat. Koos bromt wat. Tegen Jan en Dries zegt hij: „Jullie krijgen me daar nooit weer!” De beide anderen geven voor dien middag het avontuur ook op. Maar bij het scheiden zegt Jan tegen Dries: „En tóch moeten we d’r gauw weer eens heen.” I HOOFDSTUK VI DE MEER VAN BOVEN BEKEKEN Op het vliegveld De Kooi is een vreemde vogel neergestreken. Een grote Fokker van de K.L.M. staat er tussen het kleine grut van den Marine Luchtvaartdienst. De marine-vliegtuigen kent Jan Kool. Ze vliegen dagelijks over Wieringen, de kleine, vlugge jagers met hun rood-wit-blauwe cirkels op vleugels en staart. Soms komen ze zo laag, dat je vlieger en waarnemer in de open cockpit kunt zien zitten. En ook de watervliegtuigen van de Mok zijn vaste gasten' in de lucht bij Den Oever. Je ziet ze dikwijls schutteren, de oude Berkeltjes met hun stijve poten en grote sloffen. Een enkele maal ook een grote, snelle Dornierwal. Die is voor Indië bestemd, weet Jan. De jongens van Den Oever kennen al die vliegtuigtypen op hun duimpje. En ze kijken er telkens met begerige ogen naar. Een tochtje met zo’n kikker, ’t jong, dat zou ze lijken. Maar liever dan met zo’n langzaam en hobbelend Berkeltje, zouden ze nog willen vliegen in een kistje van de Kooi. Zo’n landvliegtuig maakt loopings en kurketrekkers! Aan zulke capriolen komen de kikkers van de Mok niet toe. Er kwam niets van vliegen. Met de Berkels niet en met de jagers ook niet. Eens op een keer hebben Jan en Dries het geprobeerd. Een Berkeltje was hoestend de haven ingegleden: een mankementje aan den motor. Toen het vliegtuig meerde stonden de jongens aan den wal. Ze hadden het lijntje opgevangen, dat de vlieger opwierp en dat vastgemaakt. Ze hadden den officier den weg gewezen naar het telefoonkantoor. Onder het repareren hadden ze samen gesmoesd, en toen de averij hersteld was, waagde Jan het. „Meneer, meneer!” „Ja, vrind,” zei de officier. Jan kleurde tot in zijn nek. „We hebben u zo pas den weg gewezen,” stotterde hij. „Ja en best. Nog bedankt, hoor.” „Zouden we nu.... ” Jan stond versteld over zijn eigen durf. „Zouden we nu ” — Hij wees naar de cock¬ pit — „een eindje.... ” „Beste jongen,” zei de officier. „Van mij graag. Maar dat mkg niet.” „O,” zei Jan beteuterd. Hij begreep het niet best. „Ik mag je niet meenemen,” verduidelijkte de officier. „De commandant verbiedt dat.” „Mogen we dan van u, meneer?” vroeg Dries gretig aan den korporaal, die op een van de drijvers stond. „Van mij?” vroeg die, stom-verbaasd. De beide vliegers lachten hartelijk. „Er zijn bij de marine nbg hoger commandanten dan een korporaal, jongens. Adieu!” De officier sprong op de wiegelende slof van zijn machine, en beide vliegers klauterden bij een poot op naar de cockpit. De motor sloeg aan. De schroef begon te malen. Langzaam. ... sneller.... razend! De blouses van de jongens klepperden in den wind. Daar gleed het vliegtuig naar den havenmond. Loeien ging de schroef. De Berkel stoof vooruit. Hoog spatte het water op. Nu ging het vliegtuig wiegelen. Nog twee, drie witte watergordijnen bij het plenzen in de golven. Los! De Berkel schoof de wolken tegemoet.... Zo was het toen gegaan. Maar vandaag!.... „Ik wou dolgraag eens vliegen,” had Kool wel al honderd keer gezegd. Nu kón men vliegen. De K.L.M. maakte rondvluchten van De Kooi af naar boven de Wieringermeer. Deze gelegenheid kon de veldwachter van Den Oever niet laten passeren. Hij had er een duitje voor over om eens de wereld van boven te bezien. Jan zat erbij toen zijn vader dat zei. „Mag ik mee, vader?” vroeg hij. Kool schoof duim en wijsvinger over elkander, „’t Kost geld.” „Ik heb een dikken spaarpot, vader,” wist Jan raad. Moeder Kool had er weinig mee op. Veel te gevaarlijk, die vliegerij, vond ze. Haar man kon ze niet tegenhouden. Die was oud en wijs genoeg om te weten wat hij doen of laten moest. Maar haar jongen.... „Met mijn zin is het niet.” „Het is de K.L.M., moeder,” wierp Kool tegen. „Die is veilig.” Den eersten dag van de rondvluchten lieten ze passeren. Alléén wou Kool ook niet. Als hij ging, ging Jan mee. Zes keer dreef dien dag de grote vogel van de K.L.M. statig over dorp en polder. Zijn vlucht was zo rustig als die van een reiger. Er kwamen kennissen uit Den Helder terug die gevlogen hadden. Het was helemaal niet angstig. Zo gewoon.... en zo fijn! „Heb je er nog èrg veel op tegen?” vroeg Kool aan zijn vrouw. Zij merkte hoezeer hij er naar verlangde. „Nou, toe dan maar....” Zo zijn Kool en Jan vanmorgen naar het vliegkamp De Kooi gereden. En nu staan ze bij den blauwen vogel. Straks ga ik omhoog, denkt Jan. Zijn hart klopt toch een beetje harder nu het er op aankomt. Zo’n vliegtuig is soms zó hoog in de lucht. Ze moeten wachten. Het vliegtuig is voor de eerste vlucht al volgeboekt. Wat gaat dat hier gewoon, vindt Jan. De mensen lachen, praten, ze gaan vrolijk het trapje op en wuiven van achter de raampjes. Net alsof ze in een bus of trein gestapt zijn. Een man met een vlag geeft een sein. Kijk, nu begint het. i irfjjj* De beide schroeven razen. Het is of een storm over het veld giert. Vier hoeden stuiven weg. „Je hoed vliegt eerder dan jij,” grapt er een. De machine rijdt naar een hoek van het veld om daar te zwenken. Het geloei der motoren zwelt aan. De Fokker rent den hemel tegemoet. Hij schokt in zijn veren. Kluiten en graspollen vliegen in de lucht. Hij springt, schokt neer, springt nog eens. Hij vliegt! Recht over de hoofden van de kijkers heen vliegt de grote vogel naar het Zuidoosten. Hij krimpt tot een stip, verdwijnt dan in het wazig blauw. Jan wacht op zijn terugkomst. Ongeduldig eerst, maar spoedig wordt hij afgeleid door de reuring van het vliegkamp. Op het plein excerceren matrozen. Links, rechts; links, rechts! commandeert een sergeant der mariniers, ’t Is of die man de jongens aan een touwtje heeft, zo perfect volgen ze zijn bevelen. Voor de hangars lopen schildwachten, koppel over den matrozenkiel, bajonet op het geweer. Even vlot en kwiek als de recruten marcheren zij. Bij elke wending een hakkenklap.„’t Jonge, dat is ander schilderen dan de infanteristen doen,” bewondert Kool deze matrozen. Er rollen jagers uit de hangar. Vliegers met leren jassen aan en dikke kappen op klimmen in open cockpits. De lichte machines zitten in een wip haast zonder aanloop in de lucht. Als een spiraal cirkelen ze omhoog, totdat ze als een stip aan den hemel staan. Ze laten zich van die hoge hoogte vallen als een steen. En op het moment dat Jan zijn ogen angstig sluit, omdat er nu een smak moet volgen, grommen de motoren weer en scheert de jager voor de tweede maal omhoog. Ha, dit buitelen en springen, dat zwieren over bak- en stuurboord, dit tuimelen over kop en staart, is nog wat anders dan het statig glijden van een groten Fokker! Een stip in de verte. Ze groeit. Daar keert de Fokker weer terug. De motoren van de K.L.M.-machine spelen de contrabas bij den bariton van de militaire jagers. Een zwaai, een cirkel. Achter de ramen der cabine wuiven handen. Hij staat.... Vrolijk stappen de reizigers uit. En vrolijk stapt Jan in. Een juffrouw, die erg bleek zag, heeft hij niet opgemerkt. Wat is dat nu? Rijden ze al? Jan heeft amper tijd gehad om zich in zijn fauteuil te laten zakken. De machine rijdt. Ze schokt en schudt. Waar is de startplaats nu ook weer? Hé, aan dien kant? Zijn ze dan nu al gezwaaid? De cabine trilt van het lawaai der schroeven. Hots, hots, hots! Dit schudden is erger dan de bus doet op de erbarmelijke wegen van Den Oever naar de Haukes. Het waren de laatste stoten. Nu ligt het vliegtuig in de lucht. De wereld draait; ze zakt.... al dieper. Waar zijn ze nu? Huizen bomen Waar is het vliegveld toch? De zee Weer land Is dat Wieringen? Neen, er zijn duinen.... Jan tuurt omlaag. Hij is eens in den mast van een tjalk geklommen. Flij is op den top van het torentje van Oosterland geweest. Toen moest hij oppassen bij het naar beneden kijken, ’t Kriebelde in zijn maag, en ’t schemerde soms even voor zijn ogen. Duizeligheid was dat. Nu merkt hij er niets van. Nu kijkt hij zo rustig als ’t maar kan naar de kleine wereld daar diep onder hem. Wat is dat grappig, die huisjes uit een speelgoeddoos. Die poppetjes daar op den weg, die koeien als vliegjes in de wei. En daar, dat schuivende doosje, met die witte pluim, dat moet een spoortrein zijn. Ik zie de wereld net als Gulliver in het dwergenland, vindt Jan. Hij kijkt rond in de cabine. Hé, liep die vloer straks bij het instappen, niet erg op. Nu is hij vlak. Hing hij toen niet vreselijk achterover in zijn stoel? Nu zit hij flink rechtop. Kijk, het deurtje naar de cockpit is opengegaan. Hij ziet den piloot tegen zijn blauwen rug. Zijn handen zijn aan stuurrad en -knuppel. Op het dashboard een menigte van wijzers en klokjes. Daar te zitten, zelf te sturen, waarheen je je machine maar hebben wilt, dat is nóg fijner dan hier. In de cabine, vlak naast het deurtje naar de cockpit, hangt ook een soort klok. Een gewone klok is het niet. Wat zou het zijn? De wijzer trilt bij het cijfer 400. Hij loopt omhoog. 500, 600. Ah, -dat-moet deJioogtemeter zijn. Op 600 meter vliegen ze nu. Dat is meer dan vijfmaal hoger dan de Dom in Utrecht. Kolossaal! Jan buigt weer naar het raam. Water. De Waddenzee. Een grijze streep tussen het zilver. Dat is de dijk. Wieringen! Waar is Den Oever? Eer Jan het dorp kan vinden is het vliegtuig alweer gezwenkt. De polder! Hij is bruin-grijs temidden van het groen van Hollandse weiden en het zilver van de zee. Er zijn geen rode vlekken van daken, zoals in het oude land. Maar er lopen toch zilveren draden door. Rechte strepen zijn dat. Zijn het wegen? Neen, dit moeten de kanalen zijn. De kanalen, die gegraven werden eer de polder polder was. De baggermolens hebben deze geulen geploegd aleer de meer werd leeggemalen. De dijk is opgeworpen van materiaal, aan den te winnen grond onttrokken. En wat is ddar te zien? Ligt op het vlakke land een wafel? Rechte voren zijn getrokken in het egale bruin. Tien, twintig strakke strepen naast elkaar. En wat is dat voor een huisje met dat witte wolkje erboven? Groeit die voor achter dat huisje? Jan kan het niet bijhouden. Het vliegtuig zwenkt boven Medemblik. Torens; de tinnen van een oud kasteel. Radboud, weet Jan, de oude Friese koningsburcht. Een witte kubus op den rand der stad. Dat is de Lely, het andere stoomgemaal. Nu glijdt de Fokker langs den dijk. Een kleine zwarte vogel vliegt boven het water met hen mee. Flij vliegt juist in hetzelfde tempo en onveranderlijk in dezelfde richting. Vreemd. O, het is onze schaduw, begrijpt Jan opeens. Links is de polder nu. Jan ziet de tractors kruipen. Ffij ziet weer wafels. Het rookbepluimde huisje aan den kop van de laatste voor. Verbeeldt hij het zich, of is die voor nu langer dan daareven? De afsluitdijk. De vloot van de M.U.Z. Hoe klein zijn de schepen geworden. Zijn dat nu de baggermolens, de grote kranen? Is dat, dat kommetje, de geweldige bouwput van de sluizen? En die kleine grijze streepjes, zijn dat de vakken van den groten dijk? Wat is de wereld anders, wanneer je haar van boven bekijkt. Een wemeling van daken schuift aan. Dit moet Den Oever zijn. Jan probeert hun huis te vinden. Daar, dat donkere dak moet de school zijn. Twee straten verder wonen zij. Het is alweer voorbij. Het gaat te snel. Maar het is alsof de piloot Jan’s wensen heeft geraden. Hij maakt een cirkel boven het dorp. Jan ziet hun straat, hun huis. „Vader!” gilt hij. „Moeder staat in het tuintje....” Zijn stem ging verloren in het gedonder der motoren. Ze vliegen over Hypolytushoef. En dan is de wereld opeens weg. Het vliegtuig scheert over een witte, een blinkend witte en wilde zee. De golven rollen, steigeren! Ze duiken weg en zwellen op. Is dat de Noordzee? Maar hoe kan dat? vraagt Jan zich af. Ze waren toch nog boven Wieringen! Dit zijn de wolken! De Fokker vliegt boven de wolken! Boven hen is de hemel en de zon. Beneden hen de witte wolken. De aarde is weg. Zonnestralen schieten in de wolken. Daar blinken en glanzen ze van. Al rollend en zwellend spelen ze een vrolijk spel. Koppen rijzen links en rechts omhoog. Machtig mooi is dit.... En nu is alles weg. De Fokker zit in een dikken mist. Grijs is alles voor de ramen. Jan krijgt een raar gevoel in zijn maag. Wat gebeurt er? Vallen ze? Eensklaps is de wereld er weer. Ze rent op hen toe. Het is of het land hen opslokken zal. Jan grijpt de leuning van zijn stoel, knijpt z’n ogen dicht. OoohU Een lichte schok. Het vliegtuig is op het vliegveld neergestreken. Kluiten vliegen langs de ruiten. De Fokker schokt en wiegelt. Hij staat stil vlak voor de alweer wachtende nieuwe passagiers. Als ze weer over het veld lopen vraagt vader Kool: „Nou, hoe vond je het?” „Fijn, vader, fijn!” antwoordt Jan. „Dat ogenblikje in die wolk ook?” „O, dat!” Jan is het haast alweer vergeten. Trots neemt hij aan het loket het bewijs in ontvangst, dat hij gevlogen heeft. De piloot heeft dat kaartje zélf getekend! HOOFDSTUK VII JAN KOOL WORDT PIONIER Hollend rent Jan Kool op een morgen zijn vrienden achterna. „Jongens, jongens, we gaan verhuizen!” Hij gooit z’n muts van vreugde in de lucht. „Waarheen?” vraagt Dries. „Naar de Meer!” „Daarheen?” In deze vraag van Koos ligt evenveel verbazing als medelijden. Hij is den middag, op welken hij tot aan zijn knieën in de weke modder van de Meer is weggezakt, nog niet vergeten, en hij kan niet begrijpen, dat er mensen in den polder wonen gaan. Want die is nog bijna even grauw en verlaten als verleden jaar, toen hij pas droog viel. Schaars zijn de plekken groen, en je ziet van Wieringen af slechts een eenzaam loodsje. Mensen gaan er genoeg naar de Meer, maar al dat werkvolk, dat ’s morgens van Wieringen naar de diepte daalt, keert ’s avonds weer terug. Er zijn geen huizen in den polder en er wonen geen mensen. En nu Jan? „Bij Sluis I komen we,” vertelt Jan. „Slootdorp heet het daar.” „Je boft,” zegt Dries bewonderend. „Jij liever dan ik,” vindt Koos. Naar Koos luistert Jan niet. Met Dries kan hij beter over dit onderwerp praten. De Meer is toch wel ver- ■ anderd dit jaar. Je zult nu niet meer in den bodem wegzakken, want die is hard geworden. Overal zijn planten opgeschoten: grassen van allerlei soort en vooral zeeasters. Ze hebben wel eens gezworven door dien ruigen plantengroei aan den rand van den polder. Maar ver zijn ze niet gekomen. Een kanaal versperde al gauw hun weg, een kanaal zonder brug; er lag alleen een pontje. En de baas van dat pontje was onvermurwbaar. Alleen werkvolk mocht hij overzetten. Zo was de Meer verboden land voor hen gebleven, en had Jan alleen maar van boven, uit het vliegtuig vandaan, den polder bekeken. Maar nu zal het dan zijn. Veldwachter Kool wordt overgeplaatst naar Slootdorp. Moeder heeft dezen keer geen bezwaren geopperd. Ze heeft geleerd dat een veldwachtersvrouw moet klaarstaan om haar man te volgen, waar hij ook heengaat. Ze zal moedig meegaan naar het eenzaam oord daar midden in den polder. Er is zelfs iets dat haar aantrekt. In Graft had ze de ruimte, op Wieringen heeft ze die gemist. Daar woonde je te dicht opeen, vond ze. Nu, in de Meer, krijgt ze de ruimte weer terug. Ruimte in overvloed! Op een mooien najaarsdag van 1931 brengt een motorboot de Kooltjes met huisraad en al naar Sluis I. De tocht duurt lang. Eindeloos tuft het bootje tussen de kale oevers door. Van het dek af zie je niets als grijze klei met glinsterende schelpen en veel wilden opslag. Ze passeren een baggermolen, die het kanaal op diepte brengt, en die de opgehaalde spurrie door zijn lange vloeigoten over het land laat lopen. Ze ontmoeten een pontje, welks wachter naar een dobber tuurt, en die een vette paling ophaalt, juist als de motor bij hem langs tuft. Maar verder biedt de polder geen variatie. Tot bij Sluis I. Daar kloppen en klinken hamers, daar knarsen kiezels met zand in de betonmolens. Daar zie je halfopgetrokken muren tussen steigerwerk. En ginds is al een hele rij huizen gereed. „Het tweede van dezen kant af is ’t onze,” wijst Kool. De motorboot vaart tot voor de deur. Moeder Kool monstert haar woning. Ze gaat er binnen om de situatie op te nemen. In een oogwenk zit Jan op zolder. Dat smalle kamertje is vast voor hem. Kijk, voor alle ramen zijn gazen horren. Dat is tegen de malaria, heeft hij gehoord. Moeder Kool vindt haar huisje fris en vriendelijk, en ze is ingenomen met den groten tuin. Jan helpt mee met het binnendragen van het huisraad. „Wel ja, jongen, jij raakt daarin bedreven,” meent zijn vader, „zo vaak als wij verhuizen.” Dien nacht slaapt Jan voor het eerst in het nieuwe land. En den volgenden morgen hangt een jongen uit zijn zolderraam om een nieuwe wereld te bekijken. Ten zuiden en ten westen van Slootdorp ziet dat land er anders uit dan aan den kant van Wieringen. Hier staat de rogge al hoog boven den grond. Hier zijn weiden en daar graast al jong vee in. In het tuintje van de buren staan warempel geraniums en begonias. Overal hoor je hamers kloppen en truffels tinken. Motorboten puffen in het kanaal. Op de velden razen tractors, slaan de zichters en klepperen de zaaimachines. Zaaien in het najaar? Een wondere wereld! „Hallo, Jan,” roept Kool van beneden. „Zou je niet eens komen?” Jan komt en ze ontbijten voor de eerste maal in het nieuwe huis. „Dit wordt een taaie morgen, Jan,” zegt Kool met een knipoog naar moeder. „Je kunt nog niet naar school.” „Hoera,” roept Jan. „En nu moet je in huis blijven. Want buiten is het in zo’n vreemde omgeving niet vertrouwd voor een jongen als jij.” Even kijkt Jan op. Is hij nou zo’n zuigeling? Maar hij ziet de pret in vaders ogen. „Of wou je misschien met mij mee?” laat Kool er op volgen. „Hoera! ..roept Jan nog veel harder dan straks. Hij rijdt op zijn stoel. Met vader mee den polder inj op de motorfiets! Kun je nog fijner bedenken? Nog vóór de veldwachter zijn koppel omgegespt en de leren jas heeft aangetrokken, heeft Jan de D.K.W. al uit het schuurtje gehaald. Jan zit op de duo. Zijn vader trapt in. De motor ronkt.... „Adjuu.... wuift Jan achterom naar zijn moeder, die met kleine zus aan de hand in de deur van haar nieuwe huisje staat. Rustig rijdt de motor. Jan heeft allen tijd om uit te kijken. Zijn vader wijst hem een paar houten loodsen. Dat zijn de keten, waarin de eerste mensen hier gewoond hebben. Polderjongens waren het en een dominee. Die dominee woonde bij hen in. Hij at uit hun pot; hij verkeerde ’s avonds met zijn ruwe makkers in de keet. Bij een dwarsvaart moeten ze afstappen, wachten op het pontje, dat juist aan den overkant is. „Een ellende, die pontjes,” bromt Kool. Jan vindt het helemaal geen ellende. Hij vindt die pontjes leuk. Hij mag van den pontwachter het houten handvat vasthouden, dat om den ketting sluit, en zo het pontje naar den overkant trekken. Bom, schonken ze tegen den overwal. Ze komen langs een veld, waarop een tractor knettert. „Daar zaaien ze,” zegt Kool. „Zullen we eens kijken?” Natuurlijk wil Jan graag kijken. Wat een machine! Driemaal breder dan die in de Waard- en Groetpolder. Het lijkt of twee reuzen-zaaimachines naast elkaar gekoppeld zijn. Twee man regelen den toevoer van het zaad; één zit er op de tractor. In een minimum van tijd is een lange akker ingezaaid. Jan staart er naar met open mond. „Kom maar mee,” wenkt zijn vader. „Er is meer moois te zien.” Ze rijden weer. Al spoedig zijn ze het bouwland voorbij. Hier is de polder net zo woest als ze hem gister zagen. De motor stuift langs de smalle klinkerwegen. Terzijde van den weg kruipt een tractor, een tractor voor een slede. „Vroeg winter, hier,” zegt Jan tegen zijn vader. „Waarom gebruiken ze geen wagens?” „Wagens zijn hier onbruikbaar,” licht Kool in, „net als paarden. Die zouden net zo te pas komen als jouw vrindje verleden jaar bij dat kreekje.” Ze wandelen samen het veld op. Nat en week is de bodem hier. Elke stap zinkt weg in de slappe klei. Het is gelukkig dat ze stevige waterdichte laarzen hebben aangetrokken. „Snap je nou dat een paard hier niet staan kan?” vraagt Kool. Ja, dat begrijpt Jan. Hij zakt tot bijna aan zijn enkels in de modder. Achter hen op den weg stopt een autobus. Een bont gezelschap zwermt er uit. Heren in lichte zomerpakken en met lakschoenen, dames in zijde en op hoge hakjes. Ze maken aanstalten om ook het land op te gaan. „Moeten die door deze prut?” verbaast Jan zich. De vreemdelingen schrikken na de eerste stappen reeds terug, en de ingenieur-geleider, die begrijpt dat zijn gasten zo niet verder kunnen, roept den man op de tractor aan. „Ladies and gentlemen,” *) zegt hij tegen de Amerikanen, onderwijl de trekker aan komt hobbelen, „u moogt verder op de slee.” ') Dames en heren. Het hele gezelschap hurkt op den platten vloer van de slee. Ze kunnen er amper op; een enkele moet staan en de anderen zitten dicht opeen. De vreemdelingen hebben schik in dit primitief vervoer. „Awfully nice, this trip in Holland.”l) De tractor gaat weer knetteren, ze zet langzaam aan, rijdt dan vlugger. De slee staat nog altoos stil, want eerst moet de ketting zich spannen. Nu staat die strak. Een ruk.... Het golft op de slee. De drie, die staan, vallen; zij zoeken steun bij de gehurkte schaar. Een tweede ruk geeft een nieuwen schok.... De slede wankelt, kantelt!.... Alle Amerikanen rollen in de slik! Er is gekrijs, gegil, gejammer. De een na den ander krabbelt overeind, slik aan de handen en in het gelaat. De kleurige zijden jurken zijn grijs en grauw van klei en water! Kool en de ingenieur hebben zich haastig omgekeerd. De gasten moeten hun gezicht niet zien. Maar Jan’s lach schatert, en de jongen op de tractor, die zijns ondanks de oorzaak van dit lachen is, moet zijn buik vasthouden, zo schudt die om deze kostelijke grap. Sommige Amerikanen pruilen. Anderen strijken hun kleren schoon. Een lang, mager man acht het niet dat z’n plusflours druipt van water, z’n jas een grote grijze plak vertoont en z’n gelaat en bril vol spatten zitten. i) Vreselijk aardig, dit reisje in Holland. „Your soil is soft,” *) prijst hij ondanks alles Holland, en de anderen lachen al weer mee. Inderdaad, de grond is zacht. Geen mens heeft zich bezeerd. Maar op de slee wagen ze zich toch niet meer. Ze hijsen zich weer in de bus en rijden weg. „Jullie mee?” biedt de man op de tractor Kool en z’n zoon aan. Hij wil toch een vrachtje hebben. De veldwachter en Jan springen op de slee. Geleerd door het voorbeeld van de Amerikanen klampen zij zich bij het afzetten stevig vast. Dan glijden ze over het weke land het veld op. Op grootscheepse wijze wordt hier de grond voor de cultuur geschikt gemaakt. Een greppelmachine trekt voren, tweemaal dieper en viermaal vlugger dan een zware ploeg met paarden het kan doen. Zij zien een andere machine, die een ijzeren draaineerbuis meer dan een meter diep in den grond legt, terwijl er aan de oppervlakte slechts een smalle snee te zien is. Maar het wonderlijkst is het huisje op rupswielen, dat over den maagdelijken grond voortrijdt en een fikse sloot achter zich laat. Dat is hetzelfde huisje, dat ik uit het vliegtuig heb gezien, herinnert Jan zich. Het huisje aan den rand van den wafel, aan den kop van de laatste voor. Hij heeft het dan toch goed waargenomen, dat het voortkroop. Achter het zilvergrijze huisje hangt een vreemde, zwarte, wapperende waaier. l) Uw grond is zacht. Een machtig rad, gedreven door een sterken motor maalt hier rond Het is een rad met schoppen hoppen slaan fel m den weken bodem, opscheuren den slappen grond mee. En als een waaier hang^dê klrnten, the over het land geslingerd worde„, aXr de ^ ^e-E.en man looPt voor de graafmachine. Rustig astissjsr- ~ - Met open mond staat Jan dit wonder aan te kijken. l “ hem k'Jke"; H') ^eft geen drukken dienst m de Wiermgermeer. Veel mensen zijn er niet- veel boosheid wordt derhalve niet bedreven. En het slag volk, dat er is, is met lastig. De beste arbeiders zijn nmiers uitgezócht uit alle delen van het land. Wanneer hun burgemeester geen goed getuigschrift gaf, dan TwZ men zij hier met. Op Wieringln, ond£ de^Tdojongens, zaten roeriger elementen. “S rOCP* de tiid- J“ « weer achter zijn d,Vn! v d TZTV.n °§en zlJa net op de hoogte van 2 •t/,^chtig h°°S zo>' Uitzicht s vrij en frank. Het zuidelijk stuk van den polder ligt nog onberoerd. Hier heersen de grote stilte en de eenzaamheid De motor verslindt de kilometers zonder dat men iemand tegenkomt. Bij het omslaan van een hoek passeren ze toch een man Si ™ d?ki“ baard‘Het of hij schrikt biihet zien van de blauwe pet met de zilveren bandjes. Toch niet, hij wandelt rustig en hij groet. „Die man leek wel bang voor u, vader,” zegt Jan, als ze hem voorbij zijn. „Vond jij dat ook? Ik dacht dat ik me vergiste. Daar moet ik toch meer van weten.” De motor stopt. Er is geen mensch meer te zien. „Hij is weg, vader.” Dat had Kool wel gedacht, maar hij zet zijn motor niet weer aan. „Kom maar es mee.” Ze lopen samen het land in. Tot over de knieën reikt het onkruid. Het is een wonder zo snel als deze plantengroei gewassen is. Men vraagt zich af waar al dit zaad vandaan is gekomen. Hebben vogels het gebracht? Heeft de wind het hierheen gewaaid? Of heeft dit zaad op den zeebodem gerust, vele honderden jaren, van den tijd af, dat Holland door de zee is overstroomd, tot op den dag dat mensen deze zee weer teruggedrongen hebben? De asters wiegen op den najaarswind. Geel en paars zijn hun kleuren. „Kijk, vader, wat is dat?!” Jan legt zijn hand op zijns vaders arm. „Daar, dat bruine, het loopt, een hond?” Een snelle schim schiet door het kruid. „’t Is een haas,” zegt Kool. Ze dwalen verder. Kool tuurt scherp naar den grond. Jan speurt in de verte. Daar! weer een schim. „Nog een haas, vader!” „Waar?” vraagt Kool. Het is weg. Neen, daar is het weer. Twee, drie bruine stippen bij elkaar. „Patrijzen,” herkent Kool. Jan’s hart klopt hoger. Ei, wat zit hier een wild. In welk een heerlijk land is hij verzeild geraakt. Is het niet net of hij hier door de prairiën van Amerika dwaalt? Nog loopt Kool door. Scherper speurt hij naar den grond. „Wat zoekt u toch, vader?” Kool antwoordt niet. Zijn ogen zijn strak op den grond gericht. Hij vindt niet wat hij zoekt. „Kom,” zegt hij na een poos. „Laten we maar weer teruggaan.” Jan loopt naast zijn vader. „Au!” roept hij plotseling. Meteen struikelt hij. Een stuk koperdraad heeft hem doen vallen. Kool let nauwlijks op zijn jongen. Hij heeft alleen oog voor het koperdraad. „Dat dacht ik wel,” mompelt hij. „Wat, vader?” „Dit is een strik. Die kerel van straks was een stroper.” „Een stroper?! Gaan we hem achterna, vader? We kunnen hem nog best te pakken krijgen. Hij had een roden baard.” „We doen het niet,” zegt Kool. „Ik kom hem nog wel sens tegen.” Ze lopen naar den motor. Een half uur later zijn ze thuis. „En,” vraagt Kool bij het avondeten aan Jan. „Hoe is deze eerste dag in de Meer je bevallen?” „Best, vader,” antwoordt Jan stralend. „Mij ook,” zegt zijn moeder. „Je hebt hier de ruimte.” HOOFDSTUK VIII EEN VRIEND GEVONDEN 7" ader,” zegt Jan, nadat hij een poos zwijgend %/ gegeten heeft. ” ▼ >Ja, Jan.” „Waar moet ik eigenlijk naar school?” „Hier, jongen.” „Maar hier is toch geen school, vader. Hier zijn alleen een stuk of wat gewone huizen.” „In een van die gewone huizen komt je school.” „Dat zal een mooie school wezen,” minacht Jan. „Zul je wel zien Maandag.” Maandagmorgen gaat Jan naar het schoolhuis toe. Er zijn meer jongens en meisjes op weg naar school. Kinderen van hun buren; kinderen van timmerlui en metselaars, die Slootdorp bouwen, en zelf in keten en woonschepen wonen. Ze gaan allemaal een huis binnen, dat zich van buiten in niets onderscheidt van de overige woningen. Van binnen lijkt het huis groter. Een dubbele arbeiderswoning is als school ingericht. Men heeft zo een flink lokaal gekregen, waar de dertig kinderen van Slootdorp gemakkelijk kunnen zitten aan vierkante tafels en op ruwe banken, die de timmerlui van de Wieringer- meerdirectie in een paar dagen in elkaar geslagen hebben. Een onderwijzeres regeert de hele school. Het zint Jan maar matig. Hij is een van de grootsten. Moet hij met al dat grut in een lokaal zitten? En krijgt hij les van een juffrouw, tegelijk met al die dreumessen? Nors zit hij op zijn bankje. Maar deze onderwijzeres blijkt een aardig mens te wezen, die haar grote leerlingen niet als kleuters behandelt. Ze komt naast hem op zijn bankje zitten bij het bespreken van een les, onderwijl de kleintjes sommen maken. Ze doet alsof hij haar kameraad is, en ze stelt hem aan tot haar assistent, die op de klas moet letten, wanneer zij even weg is. Dat staat Jan aan. ’s Middags thuis vertelt hij: „Die juffrouw is een reuze-juffrouw.” Hij vindt ook een vriend. Frans Laernoes is de zoon van een landarbeider, die een paar huizen verder op de Brink woont. Hij komt uit Zeeland en zijn moeder draagt de ronde kap van een Zuid-Bevelandse. Hij is even oud als Jan en even groot ook, een jongen met zwart haar en bruine ogen, een echt Zeeuws type. Jan en Frans kunnen het best vinden samen. Ze gaan met z’n beiden naar school. Ze komen wel eens de een bij den ander thuis. Op vrije middagen zwerven ze samen de deur uit, den polder in. Alleen op Zondag lopen hun wegen uiteen. Dan spant Kool, wanneer hij vrij van dienst is, het zijspan naast zijn motor. Jan’s moeder en zijn zusje gaan daarin. Hijzelf klimt op de duo achter vader, en weg stuift de D.K.W. voor een fijnen Zondag in het bos, aan het strand of bij familie. Den eersten Zondag had Kool ’s morgens den motor voor de deur gezet, het zijspan was gekoppeld; alles was klaar. Alleen moeder Kool en kleine Anneke waren nog niet helemaal gereed. Daar kwam Frans aanwandelen, keurig op z’n Zondags. „Een eindje meerijden?” nodigde Kool. „Even de Brink af en om het dorp heen terug?” „Doen, man, ’t gaat reuze,” drong Jan aan. Je kon zien dat Frans z’n ogen straalden. Fïij wou dolgraag op de motorfiets. Maar hij schudde van neen. „Ik mag niet,” zei Frans. „Och man,” probeerde Jan te overreden, „doe het; ’t is helemaal niet gevaarlijk.” „Daarom is ’t niet,” antwoordde Jan. „’t Is Zondag.” „Nou, dan heb je toch prachtig den tijd!” „Dan mag ik niet op een motor.” ’t Was of Jan het in Keulen hoorde donderen. Wie had dat van z’n leven ooit gehoord? Op Zondag niet op den motor?.... Jan’s moeder kwam buiten met Anneke. Jan moest z’n zusje even vasthouden terwijl moeder in het zijspan stapte. Dan sprong hij op de duo. De motor ronkte.... Frans wuifde de familie achterna. In het Berger bos stopte Kool. Hier, tussen de bran- dende kleuren van den herfst zouden ze den dag doorbrengen. „Gekke vent, die Frans,” zei Jan. „Hoe zo?” vroeg Kool. „Dat ie niet op den motor wou.” „De Laernoes’ zijn fijn,” wist z’n vader. „Fijn? Wat is dat?” „Stijve lui,” zei Kool. „Stijf?’ vraagt Jan verwonderd. „Niks hoor! Frans is een grapjas.” „Stijf in dit opzicht, dat ze op Zondag niet reizen en niet fietsen mogen, en altijd naar de kerk gaan. In Graft had je dat volk niet. Op Den Oever waren er een stuk of wat van dat soort. De Urkers en de Sliedrechters, en nog een paar anderen. Onder de mensen in Slootdorp moeten er nogal wat wezen.” „Hm,” Jan begreep het nog niet. „Vader, waaróm mogen die lui nu niet op een motor zitten op Zondag?” „Dat noemen ze zonde, jongen. Ze vinden dat verkeerd.” Jan haalde z’n schouders op. Wat verkeerds kon er nou inzitten als je op een motor reed, en als je hier in ’t bos was. Je stal niet, je loog niet, je deed geen mens kwaad. „Dat moet je mij niet vragen, jongen. Ik weet het ook niet.” De zon scheen warm op de gelende bladeren. Een bruine beuk vlamde als goud. Houtduiven koerden. Een specht klopte op een schors. Er heerste een heilige stilte. „Neen,” herhaalde de veldwachter, meer tot zichzelf dan tot z’n jongen. „Ik begrijp niet wat er voor verkeerds in steken kan, dat wij hierheen zijn gegaan om op dezen Zondag van de zon en het bos te genieten.” HOOFDSTUK IX ZWAAR WEER IN DEN POLDER Behalve op Zondag, als hun wegen scheiden, kan Jan van de stijve fijnigheid van Frans Laernoes en zijn familie weinig merken. Hij is een jolige kameraad, zijn moeder is een gulle, gastvrije vrouw, en zijn vader is wel ernstig, maar toch een hartelijk man. Hij komt er graag aan huis. Den eersten avond, dat Jan bij zijn vriend boterhammen at, heeft hij een hoge kleur gekregen. Dat was toen ze allemaal aan tafel zaten en Jan een hap nam uit het eigengebakken tarwebrood. Frans, z’n broertjes en zijn zusjes, hadden allemaal stom-verbaasd naar Jan gekeken, en Laernoes had gezegd: „Even wachten, Jan, eerst bidden.” Ze deden allen hun handen samen en hun ogen dicht, en Laernoes bad. Hij dankte God, dat Hij hun deze spijzen had gegeven, en hij vroeg of de Heer die zegenen wou. Het was heel plechtig, vond Jan, en hij vond dat later ook, toen er na het eten gezongen werd. Een psalm. Jan had het tweede vers meegezongen uit een boekje. De wijs was niet moeilijk. Bij hen thuis zongen ze nooit. Alleen moeder wel eens ils die in de keuken bezig was. Maar dat waren heel indere liedjes, moppige versjes meestal. Dit zingen was ïelemaal niet moppig. Mooi was het wel. Het hoorde bij dat bidden, voelde Jan. Ernstig was het, plechtig. Eén ding van het bidden begreep Jan niet. „Je vader zei, dat dat eten van God gekomen was, Frans,” zei hij den volgenden dag tegen z’n vriend. „Maar je moeder heeft dat brood toch gebakken en jullie hebt het meel toch van een molenaar gekocht?” Frans zat daar even mee. Hij had daar nooit over nagedacht en wist geen antwoord. Toen ze ’s avonds, met Jan erbij, weer in de kamer zaten, deed Frans z’n vader dezelfde vraag, die Jan hem gedaan had. Jan kreeg een hoge kleur. „Jongen, hou je mond!” bestrafte hij zijn vriend. Hij wou niet dat grote mensen hiervan hoorden. Maar Laernoes wou er wel over praten; hij praatte zelfs met Jan mee. „Ja,” zei hij, „en die molenaar heeft dat meel weer van een boer en die”.... Het toeschietelijk antwoord gaf Jan moed. Dat is toch allemaal heel gewoon. Wat heeft God daarmee nu te maken? „Waar heeft die boer het vandaan?” vroeg Laernoes. „Uit den grond natuurlijk.” „Vind je het nu nóg gewoon?” ging Laernoes door. „Vind je het zo gewoon, dat hier, in dezen grond, die verleden jaar nog zee was, zaad gestrooid wordt, en dat uit één zo’n korreltje straks een aar met wel honderd korrels opkomt?” „Dat doet de natuur.” „Neen, dat doet God. En daar danken wij Hem voor.” Jan heeft niet verder gepraat. Jan en Frans zwerven dikwijls den polder in. Wat zul je anders doen dan zwerven in dit wijde land, waar je eiken dag nieuwe dingen vindt? Je komt bijvoorbeeld een brug tegen, kant en klaar, midden in een woestenij, zonder dat je in de buurt een spoor van een weg ontdekken kunt. Je vindt een weg die plotseling dood loopt. Midden in een oord van de grootste verlatenheid verschijnen opeens drie, vier woonschepen, met twintig mannen, twintig vrouwen en een koppel kinderen aan boord. Die mannen gaan graven en bouwen. Hier komt Middenmeer, vertelt de opzichter. Hier zal straks het grootste dorp van den polder zijn. Soms varen Jan en Frans een eind met een schipper mee. Op zo’n schip met breed-gespannen zeilen voor het windje weg te zakken, of op een motorboot tegen een briesje op te tuffen, dat zijn kolfjes naar de hand van de jongens. Een fiksen tippel terug hebben ze over voor zo’n tochtje. Op een middag varen ze mee met een tjalk. Het is een wonderlijke Octoberdag, zomers warm in het late najaar. Rustig zeilt het schip. De jongens koesteren zich in het zonnetje met den rug tegen de roef. Soms wuiven ze tegen de mannen, die op het land aan het werk zijn. Ze kennen de landarbeiders, en die kennen hen. „Zou jullie maar niet afstappen?” raadt de schipper de jongens. „Nou al, baas! ’t Gaat zo lekker.” „Jullie moeten ook terug, jongens. En we krijgen slecht weer.” „Slecht weer? Het is het prachtigste weer van de wereld.” „Kijk daar es,” wijst de schipper. In het westen hangt een bank. Grauw als lood is de lucht daar. „Da’s ver weg, baas.” „Als de wind er onder komt is de bui zo hier.” De jongens maken geen haast. Het vaart lekker en ze hebben den tijd. En als het slecht weer wordt, och, er rijden immers ieder ogenblik auto’s en wagens over den weg langs het kanaal naar Slootdorp. De vrouw van den schipper roept haar man in de roef. Een van de kleintjes heeft heet water over de handjes gekregen. „Neem jij het roer maar even,” zegt hij tegen Jan. „Goed in ’t midden houden, hoor.” Dat zint de jongens. Sturen op zo’n groot schip! Het duurt beneden langer dan de schipper heeft gedacht. Als hij weer boven komt is de bank in het westen gegroeid. Maar de zon schijnt nog. „Nu als de drommel aan wal, jongens, en dan gauw naar huis.” Hij stuurt zijn schip zo dicht als het lijden kan langs de schoeiing. De jongens staan al op het voorschip. Ze kunnen er zo in de vaart wel af. Jan springt het eerst. Na hem rolt Frans in den zachten berm. „Nog bedankt, baas!” schreeuwen zij naar de tjalk, die reeds weer midden in de vaart is. „Opschieten, hoor!” waarschuwt de schipper nog eens. Ze zetten de sokken er in. De bui in het westen is hard gegroeid. Er komen uitlopers bovenuit. Loodblauw met kopergele koppen. De zon gaat schuil achter een dikke wolk. Het is beklemmend stil en drukkend warm. Vreemd weer voor October. En wat is het wonderlijk eenzaam op den weg. Geen auto, geen fietser, niemand. Er zijn stille wegen genoeg in den polder. Maar deze weg naar Slootdorp wordt anders druk bereden. Het zeil van de tjalk, waarop ze hebben meegevaren, plekt scherp wit tegen het lood van de lucht in het zuiden. De hele hemel is nu dicht getrokken. Het rommelt achter hen. Onweer op til. Maar vóór hen groeit gelukkig Slootdorp. Ze zien de huizen Vlugger, jongens! Ze draven haast. Schemer valt; er strijkt een vreemd geloei over den polder; aan den horizont zie je bliksems flitsen; het gerommel zwelt in kracht. Ze zijn nu zo bij het pontje over de laatste dwarsvaart voor Slootdorp. Dan is het nog maar een minuut of tien. Ze zullen het nog wel halen voor de bui losbarst. Wat gek toch, dat het zo stil blijft op den weg. Een halfuur lopen ze nu en ze hebben nog geen levend wezen gezien. Het laatste stukje naar de pont gaan ze in draf. De donder rommelt dichter bij; feller flitst de bliksem; zwaarder wordt de schemer. „Gelukkig, we zijn er!” wil Jan roepen. Maar de uitroep stokt in zijn keel. De pont ligt er niet.... „Verkeer omgelegd,” staat op een bord te lezen. Verstard staren de jongens op het brede water, dat woelig wordt onder den wind, en siddert onder fellé vlagen. Vlak bij huis, en het huis is onbereikbaar! Drie wegen staan hun open. Ze moeten terug naar het kruispunt, verder nog dan de plaats waar zij van het schip gesprongen zijn. Ze moeten dwars het land door naar den parallelweg. Of ze moeten door het water van de vaart. Steeds zwaarder rolt de donder achter hen. „Zullen we overzwemmen?” stelt Jan voor. Frans kan niet zwemmen. Ook die kans om thuis te komen is dus afgesneden. Ze zullen dan maar het land door naar den parallelweg gaan. Twee jongens dwalen door het wijde land. Op school zijn die jongens groot. Zoeven, toen ze de tjalk mochten sturen, voelden ze zich hele kerels. Nu zijn het twee kinderen in de ontzagwekkende ruimte van den polder onder de loden stolp van een onweerslucht. Twee kleine kinderen tussen bliksem en donder, voortgedreven door een zwiependen wind. Het onkruid staat hier hoog. De zeeasters slaan zwiepend tegen hun benen. Soms struikelen ze over de taaie struiken. En al dichter nadert de onweersbui. Het wordt duister midden op den dag. „We moeten schuilen, Frans,” zegt Jan. Ach, waar zullen ze schuilen? Nergens is beschutting. De eenzaamheid is hier volslagen. Een felle bliksemschicht schiet langs den hemel. Een oogwenk staat het zwarte zwerk vol vuur. De donder kraakt er onmiddellijk overheen. De bui schijnt neer te storten op den polder. Als verlamd staan de jongens. Waar moeten ze heen? Weer jaagt een schicht van vuur den hemel langs, nóg een en wéér een. Blauw licht doorvlamt den polder. „Daar, Frans, daar!” roept Jan eensklaps. „Een schuilhut.” Bij den volgenden bliksemstraal ziet Frans hem ook. Een schuilhut, zoals de polderwerkers die gebruiken. Het is een draagbaar afdak, aan één kant open; van achteren en aan de zijden dicht. De jongens rennen er heen, ze slepen de open zijde van den wind af, kruipen dicht tegen den achterwand aan. Zo zitten ze althans enigszins beschut. Het onweer barst nu los in daverend geweld. De donder rolt en kraakt en knettert. Vurige slangen sidderen langs het zwerk. Aan alle kanten schieten de bliksems naar beneden. Elke donderslag schijnt den vorigen in hevigheid te overtreffen. Iedere nieuwe bliksemschicht is heller! Twee kleine jongens temidden van de woede der elementen. Jan grijpt Frans z’n mouw. Hij siddert. „Ben je niet bang, Frans?” Ook Frans huivert. „Het is héél erg.” „We kunnen zo wel doodgeslagen worden.... O, moeder, moeder!” Jan huilt als een klein kind. Frans slaat z’n arm om hem heen. „Niet huilen, Jan, we zijn niet alleen.” Hij schokt overeind. „Niet alleen? Wie.... waar?.... Ik zie geen mens.” „De Heere is bij ons, Jan.” „De Heere?.... God? Zou die?....” „Hij kan ons overal bewaren, vast!” Jan drukt zich dichter tegen Frans aan. Het is alsof hij bij zijn vriend bescherming vindt. Toch twijfelt hij. „Maar hoe k^n dat nou?” „God kan alles....” zegt Frans vast. Zijn woorden breken af in een vlam, die heel den polder in een blauwen brand zet. Een gekraak of de aarde splijt. De beide jongens liggen als doden op den grond. Zwavellucht hangt in het hokje. Een zijwand brandt! De bliksem is ingeslagen in de schuilhut. Frans is de eerste, die zich opricht, suf van den schok. „Jan, Jan!” „Ja....” Ook hij ontwaakt uit zijn verdoving. De jongens zijn beiden ongedeerd. Aan den wand van de hut lekken kleine vlammetjes. Maar nu valt de regen uit de bui. Hij klettert neer. Bakken water vallen uit den hemel. Sissend doven er de vlammen in. De jongens zijn weer in het diepste hoekje van de hut gekropen. Rillend, sidderend zitten ze daar, terwijl de donder rollen blijft, het weerlicht weg en weer schiet, en de regen op het dak van het hutje sproeit. Voor de hut hangt een wit gordijn van water. De grijze klei is nu een grote gele plas, vol sputterende luchtbobbels. De spatten slaan omhoog in het hokje, en als de wind uitschiet stroomt de regen de schuilplaats binnen. Als een nat, bibberend hoopje zitten de jongens in hun hoek. Eindelijk mindert de regen; de donder rommelt verder weg. Het onweer trekt af. En uit hun hutje kruipen twee bevende, tot op hun huid verregende kinderen. Ze waden door de diepe plassen. Ze glijden uit op het gladgeworden slik. Ze worstelen door het wijde land. Moe en ellendig bereiken ze den klinkerweg. Daar gaat het beter. De zon is weer teruggekeerd. Een frisse wind waait door den polder. De bui is over en Slootdorp nu vlakbij. De moed keert weer in twee verslagen jongensharten. „Dat is op ’t kantje goed gegaan,” zegt Frans. Jan gaat er niet direct op in. Hij staart strak voor zich. Opeens kijkt hij Frans aan. „Zeg, kwam dat nu door God, dat wij er goed afgekomen zijn?” „Vast!” antwoordt Frans. „Dan zijn we zeker gered omdat jij erbij was.” „Hoe kom je bij dien onzin?” „Nou, jij bent fijn. Je bidt en je gaat naar de kerk. God zal op jou wel passen.” „God past op jou evengoed, Jan.” „Op mij?” Jan begrijpt dit niet. „We hadden ook best getroffen kunnen worden,” gaat Frans door. „Ei! En je praatte van bewaring. En je was niet bang meer.” Frans is zeer ernstig. „God kan je ook bewaren als Fiij je wegneemt,” antwoordt hij. „Als Hij je doodmaakt? Da’s gek!” „Dan brengt Hij je in den hemel, boven.” Jan kijkt naar de lucht. Die is weer blauw geworden. De dalende zon beschijnt sneeuwwitte wolken. Sneeuw, azuur en goud. En daarboven is God. Ja, het zal wel mooi wezen daar in den hemel. Maar het is allemaal zo ver en vreemd. Met een zeker ontzag kijkt Jan naar Frans. Hij bewondert hem om zijn rustige dapperheid straks in de hut. Dat geloof is toch wat moois.... Frans doorleeft opnieuw de ogenblikken in de schuilhut. Hij huivert bij de herinnering. En hij begrijpt zelf niet hoe hij zo kalm en vertrouwend geweest is in het ergst gevaar. God kan je bewaren, ja. En als Hij je wegneemt zou Hij je in den hemel brengen, heeft hij zoeven tegen Jan gezegd. Zou dat zo wezen? Zou hij in den hemel komen? Gelóóft hij? En is hij bereid om te sterven? Hij rilt. Straks was de Bewaarder nabij. Nu schrikt hij voor sterven en dood. De hemel is ver. God is groot. En hij is een doodgewone jongen. HOOFDSTUK X SAAIE ZONDAGEN IN SLOOTDORP T" a dien onweersmiddag is het met het mooie |\l weer gedaan. Van zomer is het plotseling _JL winter geworden. Het lijkt of de herfst dit jaar zijn beurt heeft overgeslagen. Een scherpe noordwester jaagt over de Meer, vette regenwolken drukken op het jonge land. De grond wordt klef en glisserig. Een druilige Novembermaand kruipt langzaam voort. Door de week is er de school, het huiswerk en de gezelligheid bij Laernoes. Jan komt veel bij zijn vriend aan huis. Thuis is het zo stil ’s avonds, als kleine Anneke naar bed is, moeder naait, en vader op stap is of de krant leest. Bij Laernoes is drukte en vertier. Frans heeft vijf zusjes en broertjes. Het kleine grut speelt op den vloer met blokken en poppen, en Frans en Jan spelen, ondanks hun dertien jaren, graag met hen mee. Soms slaan ze aan het stoeien in het kleine gangetje of op de trap, soms rommelen ze op zolder. En als de kleintjes te bed zijn, gaan de groteren met vader en moeder Laernoes samen dikwijls zingen. De kamer is kaler bij Laernoes, het eten soberder, je kunt zien dat moeder Laernoes uit een schrale beurs huishouden moet. Maar het is er veel gezelliger dan thuis, vindt Jan. Zo glijden de door-de-weekse dagen vlot voorbij, on- danks dat de polder met den dag eenzamer wordt. Want met het vorderen van den winter wordt steeds meer landwerk stilgelegd, en gaat ook de bouw van huizen en bruggen trager. De Zondagen zijn echter saai. Het is geen weer om er met den motor op uit te trekken. In het dorp moet men zijn vertier zoeken. En het dorp biedt geen vertier. Er is geen voetbalveld en geen bioscoop. Er is alleen een kerk. In net zo’n woning als er school gehouden wordt, hebben ook de kerkdiensten plaats. Op Zondagmorgen vroeg gaan de Roomsen al naar dat huis. Dan staat er een klein altaar en houdt de pastoor de vroegmis. Later is het altaar weg en ligt op den katheder een Statenbijbel, en ’s middags is er een tweede Protestantse dienst. De Laemoessen gaan altijd naar de kerk. ’s Morgens en ’s middags. De uren tussen het kerkgaan zijn snel gevuld. Zondagen zijn heerlijke dagen voor het gezin Laernoes. In den eenzamen polder niet minder dan vroeger toen ze woonden bij het Zeeuwse dorp. Bij Kool duren de Zondagen lang. Je kunt toch niet den helen dag lezen? Figuurzagen verveelt ook op den duur. Moeder Kool handwerkt graag, maar zo’n helen langen Zondag haken of borduren, dat hangt op ’t laatst de keel uit. In Graft en op Wieringen had je afleiding. Een Floralia-tentoonstelling, een uitvoering van de blaasmuziek, een avond van de rederijkerskamer, altijd was er wat. En hier is niets. Stom-vervelend zijn de Zondagen hier, vindt Kool. En alle drie zijn ze blij als het maar weer bedtijd is. Op Maandagmorgen kun je weer gaan werken. Dat is beter dan maar om te hangen. Op zo’n Zondagmorgen zit Jan voor het raam te wachten tot de kerk uitkomt. De Brink is leeg en de lucht is grauw. Of Frans nou nooit komt? Eindelijk, daar nadert een zwarte groep op de brede Brink. Frans komt bij de Kool’s binnen, drinkt er koffie en smult in een stukje taart, dat hij thuis nooit krijgt. „Goed dat je gekomen bent,” zegt Kool tegen Frans. „Jan verveelde zich zo.” „Laat em es meegaan,” slaat Frans, half in de grap voor. Kool haalt zijn schouders op met een beweging van „Liever niet”. „Wij zijn niet kerks, dat weet je.” Jan echter zou het wel leuk vinden om daar eens te kijken. Moeder Kool heeft er weinig op tegen. Zij heeft vroeger nooit aanraking met het kerkvolk gehad, zag een beetje argwanend tegen die schijnheilige dwepers aan. Het waren, meende zij, lui die de kat in het donker knijpen. Maar Frans Laernoes is een pittige jongen, en zijn vader en moeder beste lui. „Als jij er es kijken wilt,” zegt ze tegen Jan, „ga dan je gang. Tenminste — ze kijkt naar haar man — als vader het niet verbiedt.” „Verbieden? Verbieden? Hij moet het zelf weten, hoor.” Dien Zondagmiddag gaat Jan met Frans Laernoes mee naar de kerk. Het is een uiterst simpel kerkje, deze tot een bedehuis verbouwde woning. Op ruwe banken zitten de kerkgangers. De beide jongens vinden achteraan een plaats. Een jonge dominee gaat voor. Hij bidt, er wordt gezongen, een man gaat rond met een collectezakje. Dan komt de preek. Tot hiertoe heeft het Jan wel geboeid. De jonge dominee las mooi, heel anders dan Laernoes bij het bijbellezen. Die dreunde alles op één toon. De geschiedenis van den verloren zoon, zó voorgelezen, pakte hem. Hij heeft ook meegezongen uit het boekje van Frans, en ’t was een leuk gezicht, dien diaken te zien hengelen langs de rijen. De preek bevalt Jan in het begin ook. De dominee vertelt nu de geschiedenis van den verloren zoon in zijn eigen woorden. Jan ziet den jongen voor zich, die er vandoor gaat met het geld van zijn vader. Eigenlijk een minne vent. Hij fuift en feest in het vreemde land. Zijn armoede is zijn verdiende loon. Maar z’n vrienden zijn nog veel gemener dan hij was. Als zijn geld op is laten zij hem in den steek; ze steken geen hand naar hem uit. Ze laten hem beestevoer eten! Afschuwelijke kerels zijn die vrienden. Neen, dan die vader! die een feestmaal aanricht als zijn weggelopen zoon terugkomt! Een béste vader was dat. Jan vindt de geschiedenis nu nog veel mooier! Heus, zo’n kerkdienst is niet zo vervelend als vader denkt. De dominee stapt nu van de geschiedenis af. Hij heeft het over den Vader in den hemel, Die voor Zijn kinderen zorgt. Jan moet denken aan dien onweersmiddag. Hij heeft het over afgedwaalden en over zondaren, over de onmogelijkheid om in eigen kracht tot God te gaan. Over genade door het bloed des kruises. Over de eindeloze liefde van God in onzen Heere Jezus Christus. Over recht en genade. Jan raakt verward in deze vreemde en zware termen. Hij begrijpt dit niet. Wat is het bloed des kruises? Wat is de eisch der wet? Wat wil dat zeggen: genoegdoening en zoenverdienste? Hij luistert niet meer. Zijn ogen dwalen door het zaaltje. De grote kap van Frans’ moeder is een witte waaier. Goud fonkelt op het hoofd van een Friezin. Er is ook nog een Walcherse kap, en een stijf mutsje van een Veluwse boerin. De meesten luisteren aandachtig; sommigen met overgave. Jan verveelt zich nu net zo erg als ’s Zondags thuis.... Tegen het eind wordt Jan weer gepakt door den man in den katheder. „Ga toch tot uw Vader. Hij wacht altijd op u, hoe lang gij ook zijt weggebleven. Hij wijst u nooit af, hoe gij ook tegen Hem misdreven hebt. Hij zal ook de slechtste van Zijn kinderen in Zijn armen nemen, en in Zijn feestzaal binnenleiden....” Dat klinkt weer mooi. Maar waarom zegt die dominee dat zo? Hier zitten toch geen kinderen die weggelopen zijn, en het geld van hun vader verkwist hebben? Wat denkt die dominee wel! „Nou,hoe vond je het?” vraagt Kool aan zijn zoon als hij thuis komt. „In ’t begin een fijne vertelling,” antwoordt Jan. „Later begreep ik er geen steek van. En op ’t laatst deed hij net of wij allemaal net zo gemeen waren als die jongen uit dat verhaal. Gek vond ik dat ” Kool lacht breed. „Had ik het niet gedacht? Die lui in de kerk geven altijd af op ons. Ze maken ons uit voor al wat lelijk is. Nou, trek je er maar geen steek van aan, m’n jongen. Doe jij je plicht en geef ieder z’n part. Dat zal onze lieve Heer heel wat beter vinden, dan dat je naar de kerk gaat om anderen af te leggen.... ” Of het nu precies zo is als z’n vader het zegt, gelooft Jan eigenlijk niet. Hij meende dat die dominee in het laatst van zijn preek niet de mensen op het oog had, die niet naar de kerk gingen, maar juist die, voor wie hij sprak. Maar in ieder geval praten ze daar over onbegrijpelijke dingen. En vader heeft gelijk: als je knap en ordentelijk leeft en ieder het zijne geeft, heb je in de kerk niets te maken. Dan ben je immers geen verloren zoon! Den volgenden Zondag vraagt Frans of hij weer meegaat naar de kerk. „Maar niet,” antwoordt Jan. Hij blijft thuis. Het is weer net zo’n trieste saaie winterzondag als veertien dagen geleden. Z’n vader zit over een stel reglementen gebogen. Z’n moeder is bezig aan een handwerkje. Hij heeft z’n zaag maar weer voor den dag gehaald. Eentonig tikkelt de regen aan de ruiten. HOOFDSTUK XI WINTER IN DEN POLDER In December breekt de winter los. Storm en hagel, felle koude. De pioniers van de Wieringermeer ondervinden nu wat het betekent op den bodem van de zee te wonen. Er is geen boom of heg, die schutting biedt. Er is geen dijk of dam om de kracht van den wind te breken. Ongeremd en ongehinderd blaast de oosterstorm over den polder, dwars door de huizen van Slootdorp heen. De kinderen lopen van huis naar school en van school naar huis, met dikke dassen om en de kragen hoog opgestoken. De lust om op de Brink te spelen is hun bij deze kou vergaan. In de huizen spelen ze, in de kamers, op de zolders en in de schuurtjes, maar buiten niet. Totdat op een middag heel kleine naaldjes kritselen tegen de vensters van het schoollokaal en witte poeder langs de ramen vliegt. De jongens juichen. Sneeuw! Er is geen rust meer in de klas. Sneeuw! Elke knaap en ieder meisje bouwt reeds witte luchtkastelen. Een sneeuwpop, een grote! Een sneeuwoorlog, de Friezen tegen de Zeeuwen, en de Geldersen tegen de Hollanders. Jan loert naar Maaike Woudstra. Hij zal haar straks om de oren wassen. Juffrouw Van Loon probeert tevergeefs de kinderen bij de les te trekken. Vriendelijke woorden helpen niet. Dreigementen stranden. Zelfs straf brengt de jonge hoofden niet bij het werk. En de schemer valt reeds. Zal zij de kinderen nog langer plagen? Ze geeft een vroegertje. De klas juicht. Joelend dringt de schaar naar buiten, naar de sneeuw! Ach! Rood en hard liggen de stenen op de Brink. Grijs is de rijweg. Alleen in de voegen van de klinkers zijn witte randjes, en tegen een graspol ligt een dofje sneeuw. Ginder, tegen de huizen aan den overkant zijn banken. Maar overigens is de Brink leeg, grijs, grauw. Jachtsneeuw stuift er langs in dunne wolken; de storm jaagt alle sneeuw weer even hard weg als ze uit de loden lucht is neergeflitst. En koud dat het is, koud! De felle wind bijt dwars door de jassen heen. Frans en Jan gaan met gebogen ruggen, recht tegen den wind in, snel naar huis. Ze kruipen bij de kachel. Die is roodgloeiend gestookt, maar in de hoeken van het venster, achter de gordijntjes, staan desniettegenstaande, wit en droog, de ijsbloemen. Als het waait en vriest zijn in de Meer de bloemen niet van de ruiten weg te stoken. Winter en sneeuw, de Meer krijgt alles uit de eerste hand. Maar er is geen winterpret noch sneeuwvermaak. Alevel, zo blijft het niet. Als Jan den volgenden morgen zijn ogen open doet, heeft het dakraam een dik wit gordijn gekregen. „Jan, er uit!” roept zijn vader onder aan de trap. „Nou is er sneeuw.*’ Jan staat al naast z’n bed. Hij schiet zijn kleren aan; hij wast zich, een licht veegje dezen keer. Dan naar buiten. Ja waarlijk, nu is ér sneeuw. Wit is de hele brede Brink. Wit zijn de daken van de huizen aan den overkant. De blauwe sparretjes in het tuintje van Kool zijn fijn versierde kerstbomen geworden, nu er wit poeder op alle naalden ligt, en het pas opgekomen zonnetje kleine lichtjes doet branden in de sneeuwkristallen. De wind is verstild. En vannacht zijn in de stilgeworden wereld de lovertjes van koning Winter dwarrelend neergedaald. Nu is de polder schoon! Zo schoon als het oude land nauwlijks wezen kan. Waar is de witte wereld zo ruim als hier, en waar is de stilte zo heilig? De stilte breekt in den lach van de jeugd. De jongens en de meisjes joelen. Ballen vliegen door de lucht en spatten stuivend uiteen op hoofden en ruggen. De kinderen rollen in de sneeuw. Bruin, blauw, rood.... Een regenboog van kleuren in het zuivere wit. De kluwen rolt en buitelt, en als de jongens en de meisjes opstaan, zijn de wangen rood als pioenen en plekt het haar nat en warrig om de hoofden. De kinderen spelen en de groten spelen mee. Veldwachter Kool is alle regels en verordeningen omtrent balspelen op den openbaren weg vergeten. Hij kneedt z’n ballen en laat ze ploffen midden in den joelenden kindertroep. Een figuurtje in een langen, blauwen mantel bukt in de sneeuw en gooit met volle handen het witte poeder over de kinderen. De onderwijzeres is net zo dartel als haar leerlingen. Heel Slootdorp is jong en speels geworden, nu de grijze polder het witte feestkleed aangetrokken heeft. Men gooit en stoeit.... totdat juffrouw Van Loon met schrik ervaart, dat het al lang negen uur geslagen heeft, en de wijzers van de klok reeds dicht naar halftien lopen. Zij jaagt haar kuikens de school in, en de volwassenen van Slootdorp keren terug tot de bedaarde orde van het leven. In het vrij kwartier begint voor de jeugd de sneeuwpret overnieuw. De kinderen rollen reuzenballen. Jan en Frans stapelen die op elkaar. De grootste onder, de middelste daarop, en de kleinste bovenaan. Zij snijden en boetseren. Ze stoppen stukken steenkool in het poppelijf. Een eind wortel in z’n neus. Jan rent naar huis en keert terug met een op zolder opgediepte oude uniformpet van z’n vader, om die de sneeuwpop op zijn dikken bol te zetten. De bezemsteel komt op zij inplaats van over den schouder, zoals anders. Slootdorp heeft zijn tweeden dienaar van Hermandad ontvangen. Hij staat onbeweeglijk op schildwacht voor de school. Na vieren glijden sleden over de Brink. Er komen gladde banen. Het dorp is vol gerucht op dezen wintermiddag. En pas als de avond is gevallen, keert op de Brink de rust terug. De winteravond is dan toch nog lang. Jan en Frans zijn dezen keer samen bij Kool. De veldwachter leidt hen in de geheimen van het schaakspel binnen. Ze leren hoe paarden springen en lopers schuin marcheren. Dan staat Kool op. Hij moet nog een ronde doen. Een wandeling van een uur zal het worden. „Dat wordt een kuier voor genoegen, vrouw, met dit prachtige weer. De maan is nog niet helemaal onder. Het zal de moeite waard zijn buiten het dorp.” Jan kijkt Frans eens aan en Frans Jan. De veldwachter heeft zijn duffel al aangetrokken. „Vader,” vraagt Jan. „Mogen we mee?” De veldwachter houdt af. Flij doet zijn dienst het liefst alleen. Je weet nooit wat er kan gebeuren. Dan moeten er geen jongens bij zijn. „Wat kan er nou gebeuren, vader?” vraagt Jan weer. Inderdaad, wat kan er gebeuren op zo’n vredigen avond in dezen vredigen polder? „U zei toch, dat het maar een wandeling was.” „Nou, vooruit dan,” geeft Kool toe. „Trek jullie jassen maar aan.” Een ogenblik later lopen ze de Brink af. Kool in ’t midden, de jongens aan zijn rechter- en zijn linkerhand. De sneeuw is platgereden. Ze knerpt zacht onder hun voeten. Ze glanst in het licht van de lantaarns. Buiten het dorp is de weg minder betreden. Je herkent hier in de sneeuw de brede, genopte sporen van auto’s, de slingerende strepen, die fietsers getrokken hebben; terzijde hier en daar den afdruk van een schoen. En als ze een zijweg inslaan is het sneeuwdek volkomen ongerept. Hier heeft vandaag geen mens gelopen. Vóór hen zien ze, vaag en flauw, hun schaduw in het zwakke maanlicht, achter hen is hun eigen spoor. Brede, grote voeten in het midden, smalle en kleine van de jongens aan weerszij. Mooi is dit winterlandschap. De witte vlakte breidt zich uit naar alle kanten; de hemel is een donkerblauwe stolp met gouden stippen. Boven de kim hangt, als een gouden horen, de maan. De jongens lopen stil te kijken naar dat wit en blauw en goud. Dit is de grote, witte stilte! Zo lopen ze lang. Opeens bukt Jan zich. „Kijk, vader, sporen in de sneeuw. Wat zou hier langs gegaan zijn?” Kool ziet toe. „Een haas,” zegt hij. „Zie je wel, dat zijn z’n voorpoten, en die lange, slepende af druk is van de lopers.” Ze zien nóg een hazenspoor en wéér een. Wonderlijk snel breidt de wildstand zich uit in het nieuwe land. Het wordt donkerder. De maan zakt weg in een nevelsluier, die op de kim hangt. Ze zal zó onder zijn. Je ziet het wit van de sneeuw vervagen; het blauw van den hemel verloopt naar zwart. De gouden stippen gloeien klaarder. Het drietal wandelt verder in de witte stilte. Je hoort Kool’s klewang slingeren tegen zijn dijbeen bij eiken stap. Witte wolkjes stuiven op voor iederen voet. Kool spreekt van teruggaan. De ronde is gemaakt. Het zal aanstonds, als de maan weg is, donker zijn hier buiten. De jongens moeten naar huis en naar bed. „Zie ik daar niet wat?” vraagt Frans opeens. „Waar?” S „Ginds in het veld, een lichtje.” Ze staan stil. Kool kijkt in de richting, waarin Frans’ vinger wijst. Hij ziet niets en Frans ziet ook niets meer. Het zal verbeelding zijn. Een huis is er in die richting niet. En een fiets of auto kan er ook niet zijn, want alle wegen lopen dood in de wildernis van den nog onontgonnen polder. Ze lopen weer door. De maan is nu geheel onder; het is duister geworden. Maar Frans kijkt af en toe om. Hij heeft toch heel zeker een licht gezien. „Daar is het weer!” roept hij. „Och man, een fiets natuurlijk,” zegt Jan, en hij wil weer verder gaan. Maar Kool blijft staan. „Een fiets kan het niet wezen. Daar in die richting is helemaal geen weg. Het is een lichtbak. Er zijn stropers aan het werk.” „Ei!” De jongens wrijven zich de handen. Achter stropers aan! Kool staat in twijfel. Hij kan de jongens toch niet meenemen naar die stropers. De kerels zullen wel geweren hebben. Zal hij de jongens naar huis sturen? Maar ze weten den weg niet in het duister op de nieuwe wegen. Dan hier laten wachten? Daarvoor is het te koud. En om die stropers te laten begaan, dat komt de beroepseer van den veldwachter te na. „Kom mee,” zegt hij kort. Kool loopt vooraan met grote stappen. De jongens draven mee, dol op dit avontuur. De veldwachter houdt den weg totdat het licht niet meer te zien is; alleen een flauwe weerschijn op de sneeuw. Nu is hij achter de stropers. Zo kan hij hen besluipen zonder dat ze hem bemerken. Ze gaan van den weg af het veld in. De jongens hebben moeite om zijn grote stappen bij te houden. Soms struikelen ze over hard bevroren kluiten, die onder het sneeuwdek omhoog steken. Het loopt moeilijk op dit omgeploegde land. Jan valt over een kluit. Hij slaakt een onderdrukten gil. „Hou je stil,” bijt Kool. Hij is nu meer veldwachter dan vader. „Jullie blijft aan dezen kant van de kerels. Langzaam vooruitgaan! Ik loop verder, en val ze van den anderen kant op het lijf.” Snel gaat hij verder. Voetje voor voetje gaan de jongens op den lichtschijn af. Helder straalt dat licht op de sneeuw- En daar, in dat licht, wat is daar? Een klein, bruin figuurtje. Het schiet heen en weer. Het huppelt dichter naar de lokkende lamp. Nóg zo’n figuurtje, en een derde. Drie ranke, bruine diertjes dartelen in het felle schijnsel op de witte sneeuw. Nu zit er één recht. Zie z’n lange oren, z’n klare spiegels. Pang! pang! Twee schoten knallen door de stilte. Het spel van de haasjes is uit. Het schilderijtje van bruin en wit, van het zittend haasje met de gespitste oren en de heldere spiegels, is verdwenen. Een sprong, dwaas en buitelend, wat rekken en een rilling. Twee dode lijfjes liggen in den driehoek van licht.... In dat licht verschijnt een zwarte schaduw, groot en donker. Jan herkent hem met schrik. Het is een man met een baard, dezelfde stroper dien zij ontmoet hebben op den eersten dag dat ze in den polder woonden. De man bukt zicht, hij bukt zich voor de tweede maal.... „Halt, politie!” Uit het duister achter de lamp dreunt Kool’s bevel. De zwarte schaduw staat verstijfd. Op hetzelfde ogenblik een slag.... rinkelend glas.... Weg is het licht. Twee donkere schimmen vliegen over de sneeuw. De stropers rennen samen weg, weg van de stem, die riep.... op de beide jongens af. Nu moeten Jan en Frans tonen wie ze zijn. Deze stropers lopen in hun armen. Ze moeten hen grijpen, vasthouden, overleveren aan Jan’s vader! „Sta, of ik schiet!” komt Kool’s stem uit het duister. De stropers luisteren niet. Zij rennen door.... Daar stokt hun vaart. Grijze schimmen zien ze in de sneeuw vlak voor zich. Zijn ze opgesloten tussen de mannen van de wet? Ach, Jan en Frans zijn nog maar jongens. Dapper zijn ze op de Brink onder hun kornuiten. Nog dapperder als ze fantaseren over stroperij en oorlog. Maar hier in het veld, in den nacht, tegenover twee donkere, ruige kerels? Ze vliegen op zij, angstig, met bonzende harten. En de stropers stuiven hun voorbij. Nog zijn hun schimmen niet in het duister opgelost of Kool is al bij de jongens. Hij wil doorrennen, de stropers achterna. Maar hij bedenkt zich. Hij kan de jongens niet achterlaten in deze sneeuwwoestijn. Daarstraks kon hij niet schieten om de jongens. Nu moet hij de achtervolging opgeven om hen. Hij heeft dwaas gehandeld, toen hij hen meenam. „Da’s twee keer mis,” gromt hij. „Den derden keer zullen ze me niet ontgaan.” Ze lopen terug. Kool’s zaklantaarn knipt aan. De lichtbak is maar een simpel houten kistje. De lantaarn ligt vertrapt. Daar waar het haasje straks opzat is de sneeuw rood van bloed. Kool neemt de lantaarn mee. „En nu naar huis, jongens. Het is hoog tijd. Moeder zal dood-ongerust wezen.” Ze gaan. De jongens strompelen over de ruwe kluiten, onzichtbaar onder de sneeuw. Nu voelen ze hoe moe ze zijn. En het dorp is nog zo ver. Ze zijn een heel stuk afgedwaald. Op den weg zal het beter gaan, hopen ze. Maar daar is het ook moeizaam ploeteren door de rulle sneeuw. Telkens moeten ze een zetje nemen om de lange stappen van den veldwachter bij te houden. Den fluwelen koepel met de gouden stippen zien ze niet meer. Ze glijden en glissen. Onder hun zolen klontert de sneeuw. Bij eiken stap zakt hun voet weg in het witte poeder. Met moeite moeten ze telkens weer hun benen heffen. De weg is zó lang en het lopen zó zwaar. Kool zwijgt. Hij heeft het land dat de stropers hem nu voor de tweede maal ontkomen zijn.... Maar hij zal ze.... Bij het dorp komen mensen hen tegemoet. Het zijn moeder Kool en Laernoes. In hevige onrust zijn die gaan zoeken. Tien uur heeft het al geslagen.... „Jongens, waar zijn jullie gebleven!” roept ze hen tegen. Jan vergeet opeens zijn moeheid. Hij vliegt z’n moeder in haar armen. Frans drukt dicht tegen zijn vader aan. Tien minuten later slapen de jongens. HOOFDSTUK XII KERSTFEEST IN ZUIDERZEELAND Kerstfeest komt. Het komt in Zuiderzeeland net als in heel de wereld. Maar het kondigt zich hier een beetje anders aan. Geen uitstallingen met hulst, witte watten en gebaarde mannen in lange rode jassen. Geen ganzen en eenden, puilend uit de winkels van poeliers. Geen markten vol kerstbomen. Geen straatzang en geen klokgelui. In Zuiderzeeland komt Kerstfeest in de witte stilte. ’s Daags voor het feest is het sneeuwdek in den polder ververst, en in den nacht van Kerstmis is Slootdorp nog eens fris bepoederd. „Een echte Kerst,” zegt Kool als hij ’s morgens zijn deur opent en rondziet over de witte Brink. Dit is een troost bij de teleurstelling van eergister. Geen verlof, besliste toen de brigade-commandant. De collega’s te Medemblik en Wieringen hebben vrij met de Kerst. De man in Slootdorp moet blijven. Daarmee was het vooruitzicht op een gezellige Kerst bij vrienden en familie op het oude land verdwenen. Kool moest in Slootdorp blijven: drie Zondagen in de rimboe, drie dagen van verveling voor hem, voor zijn vrouw en voor Jan. Drie vrije dagen onder het fijne volk. De mooie wintermorgen dreef de teleurstelling weg. Maar later op den dag keerde ze weer. Het dikke sneeuwpak had, naast het mooie, ook bezwaren. Kool had er nog over gedacht om het zijspan aan zijn motor te koppelen, en voor een paar uur gezamenlijk naar Wieringen te gaan. Maar met zoveel sneeuw ging dat niet. Ze zullen het zich thuis gezellig moeten maken. De eerste Kerstdag verglijdt traag. De morgen van den tweeden kruipt voorbij. Vroeg valt de schemer. Een lange winteravond staat te wachten. Kool geeuwt achter de krant, die hij voor de vierde maal van voor tot achter heeft doorgebladerd. Zijn vrouw knikkebolt met haar handwerk in den schoot. Anneke begint te dreinen van verveling. Jan hangt voor het raam. Kool rekt zich eens. „Stom vervelend hier,” verzucht hij. De Laernoes’ gaan voorbij. Voor de vierde maal op deze beide dagen. „Alweer naar de kerk,” spot Kool. „Naar ’t kerstfeest,” verbetert Jan. „’t Is voor de kinderen. Er is een kerstboom ook.” „Een kerstboom?” vraagt zijn moeder. „Met lichtjes, en is het een feestje voor de kinderen?” Ze wisselt een blik met haar man. De jongen verveelt zich zo, wil die blik zeggen. Als hij wil, laat hem dan maar gaan. „Wou je er heen, Jan?” „Och, die dominee met zijn onbegrijpelijk gepreek." „Maar dit is vast anders,” moedigt zij aan. „Dit is voor kinderen. Zullen Anneke en ik met je meegaan?” Ze heeft bekoring gekregen naar den boom met zijn lichtjes. Het is een uitkomst in de saaiheid van de lege dagen. „Ga je mee?” vraagt ze Anneke, „naar den boom met lichtjes?” „Ja, ja,” roept Anneke. „Boom lichies, Anneke heen.” Jan wil nu ook wel mee. „Vind je het goed, man,” vraagt ze, „dat ik ook mee ga? Het is een kinderfeestje, een aardig verzetje. Je hebt hier toch niets anders.” „Ga je gang,” stemt Kool toe. „Dan doe ik meteen een ronde.” Hij gespt z’n koppel om, terwijl de anderen zich in jas en mantel steken. Gevieren gaan ze de deur uit. Kool loopt maar even mee om Anneke te dragen door de sneeuw. Hij zal dan aanstonds doorlopen. Bij het kerkje staan de kinderen al saamgedromd. Ze zijn uitgelaten in het vooruitzicht van het komend feest. Wanneer er lichtjes gaan twinkelen in het zaaltje, dringen ze naar de ruiten. Twee, tien, twintig stille vlammetjes zetten den boom in gloed. Spiegelglas en zilverdraad gaan schitteren.... De jeugd is nauwlijks meer te houden. En Kool blijft maar even, opdat Anneke er niet onder raakt in dit gedrang. Hij draagt haar straks naar binnen. Dan wil hij weer teruggaan. Maar de opdringende stroom van kinderen houdt hem tegen, en het is ook wel aardig hier even rond te zien. Die boom met zijn lichtjes is de moeite waard om naar te kijken. En die kinderen met hun glundere snoetjes.... Kool houdt van kinderen. Hij draalt met weg te gaan. De jonge dominee komt op het podium. Stilte valt. Nu gaat Kool toch weg. Hij doet een paar stappen, maar voor hij bij den uitgang is, begint het gebed. Hij moet wachten. Hij ontbloot het hoofd. Hij sluit zijn ogen als de anderen. Nu zal er gezongen worden. Nog staat Kool tegen den achterwand. Zijn ronde.... och wat, die ronde zou hij immers toch maar voor tijdverdrijf lopen. Hoor die kinderen eens fris zingen, zie hun oogjes stralen. Daar is uit ’s werelds duist’re wolken Een licht der lichten opgegaan.... Als het lied uit is, staat de veldwachter nog achter in het zaaltje. „Wilt u niet zitten?” vraagt een meisje. „Nee, dat maar niet.” Er wordt nóg een lied gezongen. Onder dat zingen wenkt zijn vrouw hem. Naast haar is nog een plaats leeg. Het bevalt haar schijnbaar goed. En kijk die Anneke eens stralen. Jan zingt mee. Hij heeft deze liederen bij Laernoes geleerd. Eer het zingen gedaan is, hangt Kool’s jas aan een kapstok en zit hij tussen z’n vrouw en z’n zoon. En zij luisteren als de predikant vertelt; vertelt van het Kind, geboren in een stal, van de herders, die engelen boorden zingen; van wijzen uit verre landen, die een ster zagen en een Kind aanbaden; van het Kind zélf, dat op de wereld kwam om vrede te maken tussen God ‘n de mensen, om de straf voor de zonden te dragen. De predikant buigt zich voorover. „Oók voor jullie is dat Kind zo arm geworden, en heeft het later zo geleden. Oók om jullie zonden is het gestorven aan het kruis. Ben jullie dan zo zondig? Zijn jullie geen flinke jongens en meisjes, eerlijk en rond? — Hij spreekt nu van hart tot hart: — Altijd eerlijk? vraagt hij. Altijd oprecht? Nooit een jokkentje, nooit ongehoorzaam? Zijn er niet van die kleine dingen, die je toch maar liever niet tegen je ouders zegt? Nu ja, zeg je, zo’n klein jokkentje, is dat nu zo erg, dat doet iedereen immers!” „Daar heb je het,” zegt de dominee. „Iedereen! Maar één toch niet. God niet. God is heilig. Hij vindt de zonde, die wij misschien niet erg vinden, omdat alles zo zondig is, wèl erg. Hier op den vloer zien wij een stofje niet, en op de Brink helemaal niet, want daar is alles stof. Maar op een helder laken zien wij het wel. Wij kijken altijd naar den vloer. Maar God ziet onze zonden op het witte kleed van zijn vlekkeloze heiligheid. In Zijn heilige ogen zijn wij allemaal zondig. Ik, jullie.... ook de besten onder jullie. En daarom hebben wij allemaal straf verdiend. Een straf, die wij nooit kunnen dragen, omdat wij telkens weer zondigen. En nu is de Heere Jezus gekomen. Hij is even rein als God, want Hij is zélf God. Hij kén de straf dragen, want Hij is almachtig. En Hij wilde het doen. Want Hij heeft ons zo lief”.... Op een van de achterste banken zijn drie paar ogen strak op den verteller gericht. Met spanning volgt Kool dit verhaal. Het is voor kinderen, maar het pakt een groot mens ook. Een stal, engelen, sterrekundigen, die Si geschenken brengen aan een kind: een mooi sprookje. Over die zonde wil hij glimlachen, een zoethoudertje voor kinderen. Maar als de dominee het heeft over die kleinigheden, die je het liefst voor anderen verzwijgt, dan moet hij toch erkennen: van die dingen heb ik ook. En de vergelijking van den vuilen vloer en het witte laken gaat op. Ja, als God zó heilig is, dan mankeert er toch aan iedereen heel wat, ook aan hem. Het slot denkt Kool niet helemaal door. Hij luistert alleen maar. Er wordt weer gezongen: Stille nacht, heilige nacht.... Kool ziet de gezichtjes van de kinderen geheven, verstrakt van ernst, doorlicht van overgave. Die zang en het zachte kaarslicht scheppen een serene sfeer. Wat stemt hem zo zacht? Dat gouden licht, die kinderkopjes, hun stemmen? Of het Kind in de kribbe? Hij weet er geen naam aan te geven. Hij kijkt opzij naar zijn vrouw. Haar ogen zijn vochtig. Jan zingt jubelend mee. Straks, bij het naar huis gaan, zegt Jan, nog vol van het feest: „Dit vond ik honderd parten mooier dan de kerk.” „Die kerstboom, hé?” „Die ook,” geeft Jan toe. „Maar ik geloof meer om dat andere. Vader — hij aarzelt — ik doe ook wel eens gemeen.... Zou de Heere Jezus ook voor mij?” Kool antwoordt niet direct. Dan zegt hij: „Ik weet het niet, m’n jongen; van die dingen heb ik zo geen verstand. Ik zou het Laernoes maar eens vragen.” Kool en z’n vrouw spreken weinig dien avond als de kinderen naar bed zijn. Plotseling begint zij weer over het kerstfeest: „Dat zo’n kindervertelling je zo pakken kan. Wil je wel geloven, dat ik het niet kwijt kan worden?” „Hé,” zegt Kool, „nou, voor kinderen was het mooi. Alleen een beetje moeilijk. Die fijnen timmeren zo hoog.” Hij zegt niet, dat de toespraak van den dominee ook hem nog niet losgelaten heeft. Hij vecht daartegen. Hier thuis, onder het nuchter licht van een lamp, zie je de dingen anders dan tussen kinderen en bij die kaarsevlammetjes. ’s Daags voor Oudejaar komt Jan met een nieuwtje thuis. Op Oudejaarsavond zal er een bijeenkomst zijn van al de bewoners van Slootdorp met elkaar. Als één groote familie wil men het jaar besluiten. „D^’s een idee,” vindt Kool. „Waar zal dat wezen?” „In de kerk, vader.” Er trekt een rimpel in Kool’s voorhoofd. „En wie heeft het heft in handen?” vraagt hij. „De beide dominees en de pastoor met hun drieën.” „Dat is aardig,” zegt Jan’s moeder, „zo met elkaar van ’t oud in ’t nieuw. We zijn toch eigenlijk één grote familie.” „Gaat u er heen, moeder, en mag ik dan ook?” Zij ziet haar man aan. Diens gelaat is stug. „Heb jij er op tegen?” vraagt ze. „’t Is je bij ’t Kerstfeest toch nogal meegevallen.” „Kinderwerk was dat,” bromt hij. „Ik moet niets hebben van die fijnigheid.” Jan ziet verwonderd op. Dien avond van het Kerstfeest was hij heel anders dan nu. „Maar ik mag toch wel, vader?” Kool zegt niet neen. Hij heeft altijd tegen z’n vrouw gezegd: Je moet de kinderen nooit dwingen. Laat ze zelf kiezen, wat voor kant ze uit willen. „Als je dan wilt....” En ook zijn vrouw wil wel. ’t Was mooi Kerstavond. Ze wil wel eens zien, hoe het nu wezen zal. Zo is het gebeurd dat Jan en z’n moeder op Oudejaarsavond samen de deur uit gingen, terwijl Kool thuis bleef. Hij kon dan meteen op Anneke passen. Kool zit bij tafel met een boek. Zijn ogen glijden langs de regels, maar als hij aan het eind van een bladzij is gekomen, ontdekt hij dat hij niets heeft vastgehouden. Soms staat hij op en loopt de kamer op en neer. Zonde.... verzoening Christus.... „Och, larie.... ” bromt Kool, en hij schudt zijn schouders alsof hij er een last afwerpen wil. „Ik leef knap en fatsoenlijk; ik ben een eerlijk man. Wat heb ik met die fijnigheid te maken....” Hij neemt zijn boek weer ter hand. Maar een kwartier later loopt hij opnieuw de kamer op en neer. Kool is onrustig. Om negen uur komt Jan binnendraven. „Vader, gaat u mee naar Laernoes? Ze hebben ons gevraagd of we kwamen. Er zijn nog veel meer. We gaan spelletjes doen. Het wordt reuze-gezellig Kool weert het af. „Nou al weer dat gezanik.” Maar zijn vrouw komt achter Jan aan. „Maar dit doe je, man,” zegt ze vrolijk. „Dit plezier doe je mij wel.” Aan zijn vrouw kan Kool moeilijk iets weigeren. „Anneke,” werpt hij tegen. „We kunnen dat kind toch niet alleen....” „Oh, ’t is vlak naast de deur,” luchtigt zij. „Gaan wij om beurten even kijken, jij en ik....” Ze troont haar man mee, en Kool gaat.... schoorvoetend. Deze oudejaarsavond wordt in bijna ieder opzicht anders dan de vroegere van Kool en zijn vrouw. Er kan geen bal gestoten worden en geen kaartje wordt gelegd. Er is geen andere drank dan chocolademelk. Geen been gaat van den vloer. Alleen de oliebollen komen met vroeger overeen. Maar stijf is het er helemaal niet. Er wordt druk en vrolijk gepraat. De kinderen doen spelletjes en de anderen doen daaraan mee. En elk heeft schik als bij het pandverbeuren Kool met Frans’ moeder gearmd zitten moet: de gladde knopen naast de Zeeuwse kap! Laernoes gaat voor het orgel zitten, de kinderen in een kring er omheen, en ze zingen, den enen psalm na den anderen en een heel repertoir uit den bundel van Johannes de Heer. Jan zingt alles mee, en van een enkel lied kent ook zijn moeder de wijs. Dan gaat zij tussen het jonge volk in om het orgel staan, en mengt haar alt zich tussen de kinderstemmen. Laernoes haalt avonturen op uit zijn diensttijd in de mobilisatiejaren. Kool vertelt van sluiptochten achter stropers, dieven en brandstichters. Een enkele maal fronst een van de Laernoessen de wenkbrauwen onder het verhaal van den veldwachter, soms slikt hij zelf een grove uitdrukking in. De woordenschat van Kool is niet aanstonds ingesteld op een gehoor van fijnen. Maar hij geniet in de gretigheid van de luisteraars. Hij verwondert zich er over dat de fijnen zo moppig en goedlachs kunnen wezen, en hij staart verbaasd naar de klok, wanneer Laernoes hem daarop wijst. Al tegen twaalven! „Geef je den bijbel even, moeder?” vraagt Laernoes. Hij leest psalm 90. „Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.... „Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.... „En de liefelijkheid des Heeren zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja het werk onzer handen, bevestig dat....” Onder het lezen van de laatste verzen slaat de klok.... Voor ze naar bed gaan hoort Kool van zijn vrouw en zijn zoon over de samenkomst. Ze waren er bijna allemaal, de bewoners van den polder. Het kerkje was eivol geweest. Een rooms jongenskoor had kerkliederen gezongen. De Protestanten hun psalmen. En allen met elkaar: Uren, dagen, maanden, jaren.... De pastoor had gesproken, en de beide dominees. Alles hadden de Kools niet begrepen. Maar wel dit, dat al de bewoners van den polder: Roomsen, Gereformeerden en Hervormden één Vader in den hemel hadden, die voor hen zorgde, en dat Jezus Christus voor hen allen in de wereld gekomen was.... „Ook voor ons?” vraagt juffrouw Kool nadenkend, wanneer ze dat vertelt. „Wij zijn niet Rooms of Gereformeerd of Hervormd, wij zijn niets.... ” „Natuurlijk ook voor ons,” valt Jan in. „Dat is toch op het Kerstfeest gezegd. „Voor ieder, die in Hem gelooft.”” „Dat is het juist....” peinst z’n moeder verder, „... .voor die gelooft/” Kool wordt opeens korzelig. „Och, wat zeur jullie toch. Ik geloof dat de fijnigheid je al aardig te pakken heeft. Laten we maar naar bed gaan.” Straks vraagt Kool’s vrouw aan haar man: „Maar hoe vond je dien avond nu, bij Laernoes?” „Best,” erkent hij gul. „Doodjammer dat die mensen fijn zijn.” HOOFDSTUK XIII EEN STORTBAD OVER HOGE HOEDEN EN ZWARTE JASSEN lootdorp vlagt! Kool heeft vóór dag en dauw de driekleur uitgestoken. Het openbaar gezag moest het goede voorbeeld geven. Maar amper woei ze uit het dakraam van Jan’s kamertje of bij Laernoes ging ook al de vlaggestok het venster uit. En nu is er geen woning meer in Slootdorp, die geen vlag draagt. Zelfs de panden, die nog huizen moeten worden, vlaggen. Van de Gereformeerde kerk staan alleen nog maar de dakspanten, van de Hervormde kerk zijn nog slechts een paar brokken muur boven den grond gekomen, maar de steigers vlaggen. Midden op de Brink staat een hoge paal, en daaraan wappert ook al het rood wit blauw. En ook de polder vlagt! Ha, is dat de grijze polder van 1930, woest en ledig als de aarde in den beginne? Is dat het kleffe, grauwe land, in mistgordijnen en onder lage regenwolken, van den afgelopen winter? Klaver is opgeschoten en kleurt de velden met het prilste groen. Jong vee graast in de weiden. De grote rode daken van verscheiden landbouwschuren breken de eindeloze wijdheid van den polder. Dit is geen steppe meer. Het wordt een Hollands landschap, vol kleur en leven! En in de tuintjes van de huizen aan de Brink kleuren tulpen, geel en rood, daar staan hyacinten feestelijk te bloeien in hun paars en blauw. Is dit Slootdorp, de eenzame kolonie, het meest verlaten oord van Nederland? Auto’s gonzen langs de nieuwe klinkerwegen. Fietsers vallen bij troepen den polder binnen. En het is of die fietsers óók al vlaggen. Niet alleen met oranje-strikjes op de borst, maar ook met de frisse kleuren van hun zomerkleding. Dat juichend rood en blauw en wit van jurken, shirts en blouses, het is een eindeloze variatie op de kleuren van de Nederlandse vlag. Het is feest in Slootdorp! De winter is voorbij, het leven bot, de vruchtbaarheid van dit jonge land breekt zich uitbundig baan. En vandaag komt de Prinses. Prinses Juliana zal in Zuiderzeeland binnen rijden. Slootdorp viert feest ter eer van de Prinses, en alles feest mee. Want de hemel is stralend blauw, de zon sproeit licht en warmte, en de bolle westenwind doet het jonge koren golven en de vlaggen lustig klapperen. Daar knettert de motor van veldwachter Kool. Hij rijdt voorop, aan het hoofd van een file auto’s, en onmiddellijk achter hem komt de grote open wagen met den oranje-standaard met het blauwe kruis. De mensen juichen, en Jan en Frans, die, als grootsten van de school, vooraan staan met een dundoek in de handen, juichen het hardst. Hun stemmen slaan er haast van over. De Prinses stapt uit. Zij lacht tegen de schoolkinderen. Zij groet een rij van heren met hoge hoeden op. Dat zijn de leden van de Directie en van het comité. Kijk, nu mag Anneke bloemen geven. Die kleine Anneke toch! Met een rood hoofdje tilt ze den ruiker op. Tulpen, in de Wieringermeer gegroeid, het eerste voortbrengsel van het nieuwe land. De Prinses praat met haar, ze lacht vriendelijk tegen de kleine meid. Maar Anneke is bang. Ze kruipt weg achter moeders rokken. Dat was leuk, vindt Jan. Het helpt hem over een lichte teleurstelling heen. Want hij had de Prinses zich anders voorgesteld; een kroontje.... een kleed met goud en zilver. En ze is.... een dame.... een meisje haast.... als.... als de schooljuffrouw van Slootdorp. De Prinses gaat met de heren naar het bouwwerk der Hervormde Kerk. Er wordt gesproken door een heer met een langen baard.... Het is professor Slotemaker de Bruine, fluistert Laernoes de jongens in. Als de professor gesproken heeft strijkt de Prinses met een zilveren truffeltje kalk op den muur en een opzichter laat op die kalk een groten steen zakken. Dan wandelt de Prinses tussen de hoge heren de Brink op. De professor met den baard gaat naast haar. Ze wandelen naar de vlaggepaal. Bij die paal steekt een korte ijzeren staaf uit den grond met bovenaan een houten handvat. Je kunt daaraan draaien. Er dicht bij is van ruwe brokken basalt een heuveltje gemaakt, waarboven-uit een koperen mondstuk steekt. Dat is de fontein, die door Prinses Juliana aan het spuiten gebracht zal worden ten teken, dat de waterleiding in de Wieringermeer geopend is. Meneer Oldenborgh wijst de Prinses hoe zij het handvat moet hanteren: Zó draaien aan deze kruk, dan zal de fontein meteen gaan spuiten. De heren staan terzijde. Het is een statige rij. Allemaal in deftig zwart met hagelwitte boorden en onberispelijk gestrikte dassen. De hoge hoeden glimmen. Jan en Frans staan aan den overkant. Ze zijn uit het schoolverband ontslagen en zijn nu naar voren gedrongen tussen de grote Slootdorpers en vreemdelingen door. Het duurt een poosje eer de Prinses de kruk vat. Er moet eerst weer gesproken worden. Meneer Oldenborgh doet dat. Hij vertelt dat het Provinciaal Waterleidingbedrijf de buizen van het oude land naar Slootdorp heeft gelegd en dat er een heel net van die buizen door de Wieringermeer zal komen. Jan gelooft dat wel. Hij kijkt eens naar omhoog, naar de vlag, die lustig klappert op den bollen voorjaarswind. Dan dwalen zijn ogen naar de Prinses, naar de heren aan den overkant.... En opeens.... o nee, maar d^t.... Hij straalt van ingehouden plezier, van pret knijpt hij Frans in den arm.... „Wat is er?” fluistert Frans. „Wat heb je toch?” Jan zegt niets. Maar hij moet op zijn tanden bijten om het niet uit te proesten. „Flauwe vent,” zegt Frans. „Wat is er nou te lachen?” Meneer Oldenborgh is uitgesproken. De hand van de Prinses gaat naar de kraan.... Jan kan zich nauwlijks meer goed houden. Weer knijpt hij Frans in zijn arm en strak tuurt hij naar het mondstuk boven het basalten heuveltje, en dan naar de rij deftige heren. Iedereen kijkt naar dat mondstuk, waar het water nu uitspuiten zal, maar niemand heeft een pret als Jan. Twee slagen heeft de Prinses de kruk rondgedraaid. Er komt geen water. Een derde slag. Nu sputtert een dun straaltje, dat zich amper uit de rotspartij verheft. De Prinses draait verder. En dan opeens.... alsof een stop is losgevlogen, zwelt de waterstraal tot een hoge krachtige fontein, spuit het water opwaarts tot dicht aan het klapperende dundoek .... Frans krijgt zijn derde kneep van Jan. Oh.... wat is dat?■.... Wat gebeurt daar?! De witte waterzuil buigt boven om, het vallend water wordt af gedreven door den bollen wind.... het stort kletterend neer op de zijden hoeden en lakense jassen van de achtbare heren van het comité! Zij druipen van water, ze stuiven uiteen als een koppel eenden. Flun deftigheid is eensklaps radicaal verdwenen. En de Prinses?.... Ze lacht, ze lacht parelend en gul. Ze lacht net zo luid als Jan, die wat hij straks, onder de rede van meneer Oldenborgh, had zien aankomen, zó prompt in vervulling ziet gaan. En de Prinses, on- deugend, geeft nóg een ruk aan de kraan, zodat de waterstraal nog dikker en nog hoger wordt, en in een nog breder waaier neerstroomt. Een gul plezier bruist over de hele Brink, en de heren van het comité, nu op veiligen afstand van den waterval, lachen hartelijk mee om deze grappige situatie. Alle stijfheid is weg. Daareven, bij de aankomst der Prinses, speelde de muziek alleen het Wilhelmus, nu zingen allen het mee. En wanneer aanstonds de Prinses weer zit in de open auto met den oranje standaard, dan jubelt Slootdorp haar ten uitgeleide, en Jan en Frans hollen een stuk met de auto mee, om maar zo lang als het kan de Prinses te zien. De teleurstellinkjes van straks is Jan geheel te boven. „De Prinses,” zegt hij, „is een reuze-prinses.” HOOFDSTUK XIV MODERNE STROPERS INGEREKEND "T“a dien dag, waarop Prinses Juliana, haars on|V^ danks, een stortbad heeft laten neerstromen —L ^1 op een rij hooggehoede en zwartgejaste heren, is Slootdorp overstroomd geworden door vreemdelingen, die het wonder van een nederzetting op den Zuiderzeebodem en van velden waar koren op schelpen groeide, wilden zien. Daarvoor had men graag een lastigen autorit langs uiterst smalle wegen over, en getroostte men zich om zijn wagen bij steile wallen neer te laten zakken, en met wankele pontjes de kanalen over te steken. Veldwachter Kool heeft dezen zomer meer werk gehad aan de vreemdelingen, die verdwaalden op doodlopende wegen, en aan verkeersopstoppingen bij de trage pontjes, dan aan zijn eigen kalme polderbewoners. Met het vorderen van het najaar is die vreemdelingenstroom geluwd. Naarmate de velden kaler werden, werden de wegen stiller. En toen de najaarsstormen woedden, was Slootdorp weer teruggekeerd tot een eenzaamheid, bijna even groot als in zijn eersten winter. Bijna.... er is verschil. 'Het aantal huizen is sterk vermeerderd. Er staan nu een winkel en een hotel. Drie kerken zijn dit jaar gebouwd. Het kleine gebouwtje, dat eiken Zondag van rooms heiligdom in een protestantse kerk veranderd werd en aan hetwelk de herinnering verbonden is van een Una Sancta op Oudejaarsavond, heeft thans zijn normale bestemming van woonhuis gekregen. De grote landbouwschuren rondom het dorp zijn toegenomen in getal en op een uur zuidwaarts van Slootdorp begint een tweede dorp uit den grond te rijzen: Middenmeer. Zo eenzaam en stil als de eerste winter wordt de tweede niet. Maar hij zou dat voor de Kool’s evenmin geworden zijn wanneer het dorp niet gegroeid was. Ze zijn thans dikke vrienden met Laernoes. Als het wat stil wordt in de veldwachterswoning gaan ze naar hun buren toe. Kool kan best met Laernoes praten, Z’n vrouw helpt haar buurvrouw door een grote mand met stopwerk heen, of ze breit ondergoed of kousen voor een van de vele kinderen Laernoes. Kool vindt het hier gezellig. Hij hoort dat zingen bij het orgel gaarne. Hij sjoelt graag mee, als de jongens den bak op tafel leggen. Ja, hij vindt het zelfs genoeglijk om maar stil te kijken, als de vrouwen aan hun naaiwerk zijn, de jongens hun boek in handen hebben, en Laernoes zelf, z’n pijpje rokend, een groten bak aardappelen schilt. ECool en zijn vrouw staan feitelijk verwonderd over de kalme vreugde en de tevredenheid bij de Laernoes’. Het komt er krap om. Er moeten zoveel monden eten van iet bescheiden loon, dat de vader thuis brengt. Kool leeft in Graft kennissen gehad, die net zoveel verlienden als Laernoes, en die minder uitgaven hadden, vant hun gezin was klein. Daar werd altijd geklaagd. En Kool moet zichzelf bekennen, dat hij, ofschoon hij het veel ruimer had, ook vaak geklaagd heeft. Bij Laernoes zijn ze vrolijk onder den druk. Laernoes maakt een grapje op zijn van kaalheid glimmende overjas. „Straks blinkt hij nog als zilver.” En Frans stapt Zondags vrolijk op vetleren schoenen naar de kerk. Tevreden, opgeruimd, vrolijk, zo zijn ze bij Laernoes. Maar anders vrolijk dan Kool zich tot dusver vrolijkheid voorgesteld heeft. Ze zijn niet uitbundig, niet doldriftig. De benen gaan niet van den vloer. Aan fuifjes en feestjes doen ze haast niet. Ze zijn echter ook nooit mopperig, zoals anderen na een uitgelaten bui of na een zware fuif. Hun vrolijkheid is gelijkmatig en ze heeft een ondertoon van ernst. Is dat de Godsdienst, die de mensen zo maakt? Kool weet het niet. Maar hij waardeert het, dat ze niet over hun Godsdienst zeuren. Ze gaan gewoon hun gang als de Kool’s erbij zijn. Ze bidden en lezen uit den Bijbel, ze zingen hun psalmen. Maar nooit préken ze tegen Kool en ze dringen er zelfs niet op aan, dat hij met hen naar de kerk zal gaan. Zo mag ik het, meent Kool. Je moet elk vrij laten om te doen wat hij wil op dit gebied. Maar ondertussen denkt Kool over de fijnen anders dan hij heeft gedaan. En als hij eens in een kring is, waar met hen wordt gespot, dan neemt hij het met vuur voor hen op. Er is nóg een soort bewoners van de Meer in aantal toegenomen. Op zijn verre wandelingen door den polder ziet Kool dikwijls snelle schaduwen over het veld vliegen. Uit een korenhoop wipt soms een konijn. Uit een greppel of slootberm komt een rappe haas te voorschijn schieten. Verdrievoudigd is het aantal mensen in den polder, vereenvoudigd is in dit jaar de wildstand. Er wordt gestroopt onder dit wild. In Medemblik en op Wieringen wordt het gevangen goed haast openlijk verhandeld. Avond aan avond gaat Kool er op uit om de stropers te vangen. Maar telkens keert hij zonder buit terug. Geen lichtbak kan hij bespeuren, geen schot ^ lossen, geen strik kan hij vinden. Soms meent hij lichten te zien. Maar dan blijken het auto’s te zijn, die langs de binnenwegen rijden. Het ontmoedigt Kool dat hij de stropers niet trappéren kan. Op een middag heeft Jan met z’n vader boodschappen gedaan in Medemblik. Daar heeft Kool weer gehoord van de hazen en konijnen, die de stropers hier brengen uit de Meer, en opnieuw heeft hij zich geërgerd. Als ze op den motor terugrijden is de avond al gevallen. De grote lamp werpt een feilen lichtkegel over den weg. Jan, op de duo, ziet rond over den donkeren polder. Daar rechts is het licht van de Oude Zeug, verder weg de vuurtoren van Wieringen. Lange Jaap van Huisduinen maait met zijn lange armen over heel Hollands Noorden. Slootdorp tekent zich af door een flauwen glans tegen de zwarte lucht Opeens een schok! Kool heeft fel uitgehaald. Er zat een ïaas vlak voor zijn wiel, midden op den weg. Jan let nu op den straatweg. De motor vliegt erover. Een brede baan van licht strijkt voor het rijwiel uit. Er tornt nóg een haasje voor het wiel, vastgehouden door ien feilen kegel van de lamp. En vóór ze in Slootdorp zijn heeft een derde haas gevangen gezeten in hun licht. Dnder het rijden slaat Kool met de vuist tegen z’n voorhoofd. Stom dat hij daar niet eerder aan gedacht heeft. Dóórom zaten die auto’s natuurlijk altijd in den polder. Hij gunt zich geen tijd om thuis een kop koffie te drinken. Zijn karabijn gaat over den schouder en hij stapt meteen de deur weer uit. Jan ziet het. Hij begrijpt. Een vraag lag daareven op zijn lippen, maar hij hield z’n mond. Als hij vraagt mag het tóch niet. Maar amper is vader weg of hij zegt, zo bij z’n neus langs, tegen z’n moeder: „Ik ga nog een poosje naar Frans.” Bij Frans vraagt Jan of hij een eindje mee gaat lopen. Frans wil wel een luchtje scheppen, al verwondert het hem, dat Jan nu al weer buiten wil. Hij is immers net uit Medemblik terug. Buiten het dorp kijkt Jan rond. Hij tuurt scherp naar alle kanten. „Wat heb je toch?” vraagt Frans. „Daór!” Jan wijst naar een lichtbundel. „Stropers!” „Pfff ” minacht Jan. „Da’s een auto, man, een doodgewone auto.” „Dat zijn stropers,” stelt Jan vast. „Vent, je daast! Wie heeft er nou ooit zó’n lichtbak gezien. En kijk maar, het licht beweegt. Geloof je nou nog niet dat het een auto is?” „Het zijn stropers, vast! M’n vader is er op af. Laten we er heen gaan.” „Mogen we dat wel?” weifelt Frans. „Je weet wel, verleden jaar.” „Toen waren we nog kinderen,” bluft Jan. „Ik heb niets gevraagd en m’n vader heeft niets geweigerd. Toe jó, ga mee.” Frans aarzelt nog. „Ben je bang soms?” hoont Jan. „Moedersjochie.” Dat laat Frans zich niet zeggen. „Vooruit dan, ik ga mee.” De afstand naar den parallelweg, waarop de auto rijdt, is niet groot. Dat er wat aan de hand is met dien wagen, kunnen de jongens tijdens de wandeling best merken. De lichten draaien dikwijls en schuiven telkens heen en weer. Die chauffeur moet wel een bijzondere reden hebben om dezen stillen weg in het ongecultiveerde deel van den polder maar steeds op en af te rijden. Soms staat de auto stil, en telkens maait de lichtbundel heel vreemd over het land. Dichtbij den dwarsweg gaan de jongens het veld in. Bij een van de vreemde zwenkingen die de auto maakt is zijn licht gevallen op een schuilhut. Daarin kunnen zij zich verstoppen om alles te zien zonder zelf gezien te worden. Tegen elk van de beide kleine raampjes achter in de hut tuurt een jongensoog naar den wagen. Daar komt de wagen weer aanrijden. Langzaam. Hij zwalkt van den enen kant van den weg naar den anderen. Zo speurt de lichtkegel de bermen af. Er is niets. Stadig rijdt de wagen verder, en gedurig maait de lichtbundel van links naar rechts.... Opeens knijpt Jan in Frans z’n mouw. „Begin je weer met die grapjes?” wil Frans afweren, maar Jan is in spanning: „Kijk!” wijst hij naar buiten. Op den berm aan dezen kant beweegt wat. Iets bruins. Een haasje. Het springt naar het midden van den weg. Het danst dwaas in het helle licht der lampen. Het zit op, met de wijdopen spiegels recht in het licht starend, geheel verstard. Zo zat vanavond dat haasje ook voor het wiel van vaders motor. Vader ontweek het. Maar dezen keer.... De motor in de auto gromt. De wagen springt naar voren als een tijger op zijn prooi. En die prooi verroert zich niet. Daar verdwijnt het bruine figuurtje met de angstige ogen onder den wagen. Gered? Een zachte kreet vertelt het tegendeel. De wagen stopt en de jongens zien hoe de kleine kegel van een zaklantaarn over het wegdek glijdt. In dat licht grijpt een hand naar beneden, tilt iets op. Dan is het lichtje weg. Het portier klapt en de auto rijdt weer slingerend over den weg. „Gemene stroperij,” veroordeelt Frans. Zou Jan’s vader?.... De wagen komt dichterbij. Zijn licht strijkt langs de schuilhut, schuift naar het kruispunt. Daar opeens.... voor de auto.... een man, hoog en breed in het licht der lampen. Zijn arm gaat omhoog ten teken van stoppen. „Vader heeft ze!” triumfeert Jan. „Hij heeft de stropers op heterdaad betrapt.” De kreet besterft hem op zijn lippen. De auto stopt niet. Men hoort den motor feller razen. De wagen vliegt vooruit. Even weinig als voor het leven van een haas of konijn, heeft deze stroper eerbied voor ’n mensenleven. „Oh.... v&der!” gilt Jan. De auto is het kruispunt voorbijgestoven. Het ligt nu zwart en verlaten achter de auto. En daar op dat kruispunt? .... Ligt daar vader? Een felle pijn vlijmt door Jan heen. Twee schoten, snel na elkaar, schrikken hem op. Op het kruispunt, iets minder duister nu de auto verder weg is, staat de vage schaduw van een schutter. Vader! herkent Jan. Hij is niet overreden. Hij moet op tijd op zij gesprongen zijn. Hij staat daar, ongedeerd, zijn karabijn in den aanslag. Een derde schot knalt de auto achterna. Even waren de jongens opgelucht, maar hun harten blijven bonzen. De veldwachter schiet! Hij schiet op de stropers. Gerommel in de verte. De lichtbundel van de auto maait plotseling dwars over het veld. Een schok.... opeens is het stil. De motor is afge- slagen. Het licht boort de lucht in. Zou de stroper getroffen zijn? Gedood door een kogel uit de karabijn? De jongens zien de schaduw van Kool gaan in de richting van den gestranden wagen. Zij durven hun schuilhoek niet verlaten. Als daar eens doden in die auto liggen, een lijk in een plas bloed.... In het licht van de autolampen schuiven twee zwarte silhouetten. „Halt!” hoort Jan zijns vaders stem. „Halt! of ik schiet!” Een vierde karabijnschot knalt. Eén stroper blijft staan. Hij staart in den gloed van zijn eigen lampen net als dat haasje straks. „Handen op!” klinkt weer de commandostem uit het duister. De man doet het, en de jongens zien den veldwachter in den lichtbundel treden en den stroper de boeien aanleggen. Maar de tweede, de andere stroper, is nergens te zien. Ontsnapt in de duisternis. Ademloos zien de jongens de dingen aan. Het is nu stil in het veld. Klagend strijkt de wind door het ruig opgeschoten onkruid.... Maar wat horen ze nu? Voetstappen, haastige voetstappen, kletsend op de natte klei? Een vale schim in het veld. Hij komt dichterbij. Dat moet de tweede stroper zijn. En hij zoekt schuilplaats in de hut! De jongens kruipen in het uiterste hoekje. Als bange muisjes zitten zij ineengedoken. De stroper komt, hijgend. Hij ploft neer op de bank, waar Jan en Frans zoeven stonden. Ze horen hem grommen. Fiij gaat opstaan. Zijn gezicht is voor het kleine raampje; hij tuurt naar buiten, net als de jongens hebben gedaan. Jan’s hart staat stil. Het is de rode baard! De rode baard! Als hij de jongens ziet, zal hij hen ranselen. Kwam vader maar! Och, kwam vader toch! Maar hoe zal die komen? Hij weet niet dat zijn ondeugende jongen hem achterna gegaan is.... De jongens horen stappen. Het zijn de met ijzer beslagen schoenen van den veldwachter op den klinkerweg, en andere lichtere daartussen. Kool en zijn arrestant komen nader. Nu moeten zij bij het kruispunt zijn. Kool slaat den hoofdweg in naar Slootdorp. Het geluid van de voetstappen wordt reeds zwakker. De rode baard gaat bij het raam vandaan. Hij loert om den rand van de schuilhut. Hij kijkt vader na. Straks zal die weg zijn en dan zijn zij hier alleen, alleen met den stroper. En dan?.... Dat mag niet, nooit! De wanhoop geeft Jan moed. „Grijp ’m, Frans!” gilt hij plotseling. Flij vliegt overeind. Valt den stroper op den rug.... Samen rollen ze in de klei. Een dodelijk verschrikte gil, gevloek, geschreeuw! „Vader, vader, hèlp!” krijt Jan. Frans is mee op den kerel gesprongen. Op ’t felst verschrikt weet die geen tegenweer te bieden. Als de satan zelf hem op het lijf gevallen was had hij niet heftiger geschrokken kunnen zijn dan nu, nu daar twee kleine duiveltjes hem in het duister plotseling van achteren bespringen. Hij schreeuwt, hij vloekt; hij vecht ternauwernood. En de duiveltjes haken zich vast in zijn kleren.... „Vader, vader!” gilt Jan nog eens. Eindelijk begrijpt de stroper dat geen kleine duivels maar doodgewone jongens hem hebben overvallen. Hij rukt en trekt. Frans, die hem bij z’n benen had, wordt weggeschopt. Jan houdt zijn nek nog beet. Maar reeds werkt de stroper zich omhoog. Zijn harde vuist mokert op Jan’s schouder. „Vader!” gilt hij nog eens. Een nieuwe vuistslag doet zijn arm verdoven. Hij moet loslaten.... verloren! Daar valt een lichtstraal in het hutje. „Sta!” knalt een harde stem. De stroper wil wegrennen. Maar het lemmet van een klewang blikkert dreigend in het licht van de zaklantaarn. Hij blijft staan. De stroper geeft zich over. Een ketting rinkelt zacht. Met een klikje sluiten de boeien om zijn polsen. „Vooruit!” beveelt de veldwachter. „Jullie ook mee!” Kool spreekt de jongens even bars aan als den arrestant. Dicht bij het kruispunt wacht, z’n handen in de boeien, de andere arrestant gedwee. „Terug naar den wagen,” beveelt Kool zijn gevangenen. „Ik heb nu dragers.” Ze gaan terug. De auto hangt half in een greppel. Door het springen van de banden is hij van den weg geworpen. Kool’s schoten op die banden waren goed gericht. Op de achterbank in het oude vehikel ligt de buit van de stropers. Vijf hazen hebben ze gevangen in het felle licht van hun lampen en daarna doodgereden. Eén voor één haalt Kool ze uit den wagen. Jan draagt er twee. Frans ook. Eén kan Kool zelf wel in de hand houden zonder dat hij belemmerd wordt in het gebruik van zijn wapens. „We hebben ze gekocht,” wil een van de stropers zich vrijpleiten. „En onderweg verloren, hè,” spot Kool. „Daarom moest je die laatste hier opzoeken.” De hazen zijn nog warm. Bloed vloeit uit een gekneusden kop. Op een glanzend bruinen rug ziet men het spoor van de moordende wielen. Ze lopen naar Slootdorp. De stropers voorop. Kool met de beide jongens daarachter. Lang zegt hij niets. Dan wint toch zijn nieuwsgierigheid het van zijn verstoordheid op de jongens. Jan vertelt. „Zó,” gromt Kool als z’n jongen uitgesproken is. „Je weet dat ik je dit verboden had.” Het moet streng klinken, maar Jan hoort wat milds in de stem. „We hebben ’m toch maar lekker gepakt, vader,” waagt hij te triumferen. „Dat heb je,” moet Kool erkennen. ’s Avonds laat, toen de jongens naar bed waren, zei de veldwachter tegen z’n vrouw: „Die Jan, dat wordt een veldwachter van de bovenste plank, let eens op.” sa HOOFDSTUK XV IN DE TAXI EN OP DEN TRACTOR Zuiderzeeland is zijn vierde jaar ingegaan. Het kleine schooltje is al lang verlaten, net als het kleine kerkje. In Slootdorp is een grote moderne school geopend met een hoofd en vier onderwijzers, die bij de opening reeds meer dan honderdvijftig kinderen had. Dat was wat anders dan het hulpschooltje in de arbeiderswoning met een paar dozijn leerlingen, groot en klein in één lokaal. Jan en Frans zijn niet mee overgegaan naar het nieuwe gebouw. Zij hebben de schoolbanken vaarwel gezegd, zonder hartzeer. Alleen hebben ze met jaloerse ogen gekeken in het gymnastieklokaal met zijn toestellen voor Zweedse gymnastiek. Het ging hun aan het hart dat zij daar nu niet aan konden werken. Maar ook hierin zijn ze getroost geworden. Er is al lang een gymnastiekclub opgericht in Slootdorp. Als leden van die club hebben Jan en Frans geturnd in de gymnastiekzaal, veel beter dan ze het als schoolkinderen hadden kunnen doen. Maar dat gebeurde ’s avonds. Overdag hadden de jongens ander werk om handen. Frans kwam in dienst van de Cultuurmaatschappij en gaat nu dagelijks met zijn vader naar het land of naar de landbouwschuur. En Jan is voorlopig bij den smid van Slootdorp aan het werk gegaan, in afwachting van den tijd, dat hij zich voorbereiden kan voor een loopbaan bij de politie. Het werk bevalt de jongens goed. Toen het voorjaar in het land kwam mocht Frans een tractor besturen. Dat ging in het begin raar. Een tractor is geen fiets, al lijken de zadels op elkaar. Frans kende de handles, de krukken en de knoppen niet aanstonds uit elkander. Het ding is wel eens vooruitgegaan als Frans achteruit bedoelde. Schot zit er niet veel in, en het is afwisselender om met een auto langs de wegen te razen dan op een tractor al maar over het land te rijden. Het hobbelt lelijk als de rupswielen over een harden weg klepperen, en het schokken van den motor trilt door Frans z’n handen bij het omklemmen van het ijzeren stuurrad. Frans kan begrijpen, dat zijn vader zegt: geef mij maar een paard inplaats van zo’n duvelsding. Hij kon dit vooral begrijpen, nadat hij voor het eerst een vollen dag tractordienst had gehad. Toen was hij geradbraakt en dien avond schokten de grauwe erwten, die moeder gekookt had, in zijn maag even wild als zijn body op den tractor had geschokt. Maar dit wende. Na weinig weken was Frans op den tractor beter thuis dan zijn vader na deze beide jaren. Frans kreeg een vaste plaats op een machine, en Laernoes was blij dat hij weer met paarden om mocht gaan. Een paar zware Belgische knollen, daar kan hij beter mee opschieten dan met zo’n ijzeren hobbelaar. En Frans begrijpt nu zelf niet meer hoe hij in ’t begin onpasselijk is geworden op den tractor. Ffij stapt ’s avonds net zo fris van het zadel als hij er ’s morgens op gesprongen is. En hij gaat met het zware kavalje om als met een mak paard. Een grote platte wagen pikt hij zo gemakkelijk aan als geen voerman met een paard het kan. Hij trekt zo’n wagen over smalle dammen en langs smalle wegen tot in de schuur, tot voor den tas. Hij trekt een zesscharigen ploeg diep door den grond, en leidt een zaaimachine van driemaal de gewone breedte zeker en secuur over het veld, zodat de uiterste regel van een nieuwen trek nauwkeurig aansluit aan den vorigen. Op een dag zijn ze bezig bij de Oude Zeug. Hier is de plaats waar het laatste sluitgat is gedicht. Jan Kool heeft Frans verteld dat hij in deze buurt gevaren heeft. Toen joeg en trok de stroom hier. Het water bruiste het sluitgat in en uit. Frans kan het zich amper indenken. Vast en stevig is de grond nu onder de ruigte van de dicht opgeschoten wilde vegetatie. Drie tractors knetteren naast elkaar; de ploegen graven achter hen diep door de aarde heen en werpen zwarte klei met schelpen op. Wat doet de trekker van Kees Geertsma vreemd? vindt Frans. Het voorste stuk duikt naar beneden, en nu gaan ook de achterwielen mee. Het is of de kar plotseling naar de diepte wordt gezogen. „Hé Kees, wat haal jij uit?” Kees begrijpt er geen steek van. Al dieper zinkt de zware tractor weg; hij wil voor- noch achteruit. De wielen zijn reeds volledig weggezakt, en nog gedurig zinkt hij verder. „Help! Help!” hoort Frans nu achter zich. Ook Krijn ter Horst zinkt met zijn tractor weg. Nu wordt het Frans toch al te gortig. Is die grond hier betoverd? Hij wil z’n machine stop zetten, maar het is al te laat. Ook zijn rupsband zinkt plotseling in den bodem weg, het water borrelt omhoog, het sijpelt om de motorkast. Met een haastigen sprong moet Frans van zijn zadel op den vasten grond komen. De jongens zien het aan dat hun trekkers opgeslokt worden. Ze zakken zover tot alleen de ijzeren zadels en de motoruitlaat nog boven de klei uitkijken. Drie verdronken schepen op een rij. Als ’s middags de ingenieur naar de drenkelingen komt kijken, weet hij de oplossing van het raadsel. Hier, tegenover het laatste sluitgat, heeft bij het dichten de stroom het felst geschuurd. Een diepe bedding heeft hij gegraven. Na de dichting is die bedding weer volgelopen met slik. Er is zand overheen gestoven, er is opslag op gaan groeien, maar de ondergrond van uitgevloeid slik moet uiterst zwak zijn. Niemand kon de stroomgeul onderkennen. En nu zijn de tractors erin weggezakt. Geen nood! Hier ligt nog een tros die een kraanschip of een baggermolen toen in zee verloren heeft, ginds is een zandkop, waar de bodem vast is als een rots. Drie trekkers voor één gezonken tractor en dan trekken, jongens! Ze trekken. De kabel breekt! Een dubbele kabel wordt aangelegd. Drie motors knetteren op den zandkop. Er komt beweging in den eersten drenkeling. Hij rijst omhoog, even langzaam als hij weggezonken is. Wanneer zijn rupsband weer den vasten grond terugheeft, huppelt hij naar den zandkop toe. En zo gaat het met den tweeden en den derden. Met tractors doe je alles in de Meer. Onder de oudere arbeiders zijn er verscheidenen die altijd mot hebben met de tractors. Midden op den akker vertikken ze het soms. Frans had in het eerst dien hinder ook, maar aldra werden mankementen zeldzaam en als er nog eens wat was dan kon hij doorgaans de gebreken zelf herstellen. „M’n jongen groeit me al boven ’t hoofd,” zei Laernoes op een avond. „Hij weet meer van de dingen af dan ik.” Toen moest Frans lachen. Dat was je reinste vleierij. Nou ja, die tractor, dat was een nieuwigheid waar vader niet aan wennen kon. Maar anders! Je moest vader met paarden zien omgaan. Lezen en schrijven kon hij daarmee. Als ze bij een ander een zware vracht lieten staan, dan hoefde vader er maar bij te komen. Hij streelde ze over den kop, klopte ze op den nek, sprak ze met vriendelijke woordjes toe, en als hij dan de teugels greep, dan ging de wagen. Precies gelijk vielen de paarden in de strengen. Hun pezen spanden zich alsof ze barsten zouden, hun lijven stonden strak van spanning, hun poten wrongen zich in den grond. Nooit zouden ze het opgeven onder vaders aanmoedigend:^ vooruit! En de wagen kwam altijd los. Dat was bij de paarden. En je moest hem zien bij het ploegen! Straalrecht waren z’n voren. Je moest hem zien bij het verdelen van het werk onder de mensen van zijn ploeg, of als hij het dorsen leidde. Vader was een baas in zijn vak, een eerste klas voorman bij de Cultuurmaatschappij. En Frans was maar een jongmaatje. Jan Kool plakte banden en poetste auto’s in het begin. Hij leerde fietsen en motoren repareeren. Maar op den dag af dat hij het van zijn leeftijd krijgen kon, haalde hij z’n rijbewijs. Dat was een vrijbrief om ook eens uit de werkplaats weg te komen. Hij had nu voorlopig genoeg fietsen aan den haak gehad en auto’s van onderen bekeken. En nu mag hij met een taxi den polder doorkruisen. Hij rijdt veel met toeristen en zo raakt hij in Zuiderzeeland beter thuis dan wie ook. Hij toert met zijn passagiers naar Middenmeer, dat al bezig is het moederdorp boven het hoofd te groeien. Hij laat hun de boerderijen zien die rondom de dorpen in aanbouw zijn. Hij brengt hen van dit verst gecultiveerde deel van den polder, via de klavervelden van de Cultuurmaatschappij, naar de onontgonnen hoeken in het zuiden en het oosten. Daar is Zuiderzeeland nog zoals het was toen Jan Kool in Slootdorp kwam. Leeg en dood. Hier glinsteren de schelpen nog en staan de zeeasters ruig opgeschoten. Hier jagen de langoren nog over de wilde vlakte en trippen de patrijzen. Eenden hebben hier hun nesten. Waar de mens nog niet is doorgedrongen daar viert het wild zijn vreugden. Jan rijdt met zijn toeristen naar de Terp, den breden heuvel op. Van den top kun je de Meer in heel zijn lengte en zijn breedte overzien. Amerikanen ademen ruimer als ze op deze terp staan. „Hier zijn we niet meer onder het zeepeil, nietwaar? Als nu de dijk eens bezweek zouden wij niet verdrinken!” „Nee, antwoordt Jan. „Zou ik u maar niet gauw weer naar het oude land terugbrengen, ginds, achter den dijk?” Dat willen zij wel. Het is daar toch veiliger dan hier, feitelijk onder water, hu! „U zit daar ook onder het zeepeil, hoor. Daar drie, hier vijf meter. Het verschil zal u niet zoveel uitmaken.” Och ja, dat is ook zo, dat hele Holland is zo’n onderzees gebied. Nu, als het toch overal gevaarlijk is, dan willen ze toch eerst den polder maar liefst helemaal zien. Naar den afsluitdijk brengt Jan zijn passagiers. De bouwput van de sluizen is sinds lang verdwenen. Sterk en robust staan daar de rijen torens, in welke de zware deuren worden op- en neergelaten. Er is niets dat nog herinnert aan den strijd, die hier gestreden is. De dijk ligt er breed en vast en recht. De auto’s razen er langs. De boten stomen op de schutsluizen af. Alleen de stroom, als er gespuid wordt, vertelt van de kracht, die het water heeft. Heel in de verte zie je de aders van schuim reeds trekken. Voor de sluishoofden zet het water op, in de sluismonden schuimt en kolkt het. Het raast onder de bruggen door. Het dondert naar buiten in de Waddenzee. Maar deze stroom is toch niet half zo sterk als die van de ongetemde Zuiderzee in het sluitgat bij het Gaatje was. Jan rijdt verder. Hier, op de plaats, waar nu zijn wagen voortstuift, hebben ze dien middag van kluit op kluit gesprongen; ginds moeten de onderlossers hun lading keileem hebben laten glijden. De rit gaat tot het Monument. Jan gaat graag mee in het betonnen torentje omhoog om den polder, de zee en Wieringen tegelijk te overzien. Hij staat voor het eenvoudige bronzen relief met de polderwerkers en het opschrift: Een volk dat leeft bouwt aan zijn toekomst. Hier werd de dijk gesloten, 28 Mei 1932. Slootdorp is nu nauwlijks meer een pioniersdorp. Nadat Prinses Juliana de fontein had laten spuiten, kon plke Slootdorper maar aan een kraantje draaien en het water stroomde. Er is electrische stroom. Het dorp is ’s avonds royaal verlicht en Jan’s. moeder bakt en braadt op een electrisch fornuis. De pontjes zijn al lang vervangen door vaste bruggen. De smalle klinkerwegen van den eersten tijd, waar twee wagens elkaar alleen bij de wijkplaatsen konden passeren, zijn nu breed geworden en hebben een gesloten wegdek. Er rijden bussen door de Meer op Hoorn en Den Helder. Hotel Smit doet voor de café’s op Wieringen vooral niet onder. Slootdorp is een dorp als alle dorpen in NoordHolland. Er wonen nu ook mensen van ander slag. Noordhollanders zoals Kool een Noordhollander was. Eerlijke, fatsoenlijke mensen, maar die de kerk in het dorp laten en haar van binnen nimmer zien. Noordhollanders, die een dominee als een rariteit beschouwen en menen dat fijnen noodzakelijk kwezels moeten zijn. Er zijn bij deze nieuwe bewoners een paar die Kool van vroeger kent. Ze vragen hem of hij eens een gezellig avondje met hen passeren komt bij Smit, een avondje om een kaartje te leggen, een potje te biljarten en een glas bier te drinken, alles in het fatsoenlijke natuurlijk. Den eersten keer zegt Kool dat het hem niet voegt. Hij heeft weinig tijd tegenwoordig. Maar den tweeden keer kan hij niet best weigeren. Hij zal dan komen, Zaterdagavond. Kool vertelt de afspraak thuis. Het valt Jan tegen: „Gaat u naar de kroeg?” vraagt hij. „Tut, tut,” sust Kool. „Het is geen kroeg; een heel net café. En mijn kennissen zijn nette lui.” „We zouden Zaterdagavond toch naar Laernoes,” werpt zijn vrouw tegen. Het lijkt wel of zij ook teleurgesteld is. „’t Is maar voor één keer,” vergoelijkt Kool. „Vroeger ging ik toch vaak naar zoiets. Jij ging wel mee.” „Ja, vroeger....” „Is het dan nu anders dan toen?” vraagt Kool. Zijn vrouw gaat er niet op door, en Kool zwijgt ook. Hij heeft de afspraak gemaakt en het gebeurt natuurlijk. Prettig voelt Kool zich echter niet als hij dien Zaterdagavond de deur uitgaat. Het kaartspel boeit hem niet. Hij is afwezig, soms let hij amper op zijn kaarten. Net of hij den smaak van het spel kwijt is. Met biljarten gaat het beter, ’t Moet eerst even wennen, maar als hij eenmaal op stoot is, is hij weer de oude matador van vroeger. De queu glijdt door z’n vingers. Nauwkeurig taxeert hij het effect. Zijn stoot is vast en raak. Hij haalt het hoogste aantal punten. Daarna zitten ze met z’n allen om de stamtafel. De één weet deze mop, de ander die. Er wordt gelachen en gedronken. Kool kan maar flauw meelachen. Hij vindt deze grappen plat en banaal, soms ergert hij zich. Vreemd, vroeger genoot hij in zulken bitter-tafelpraat. Toen deed hij mee. „Hé Kool, wat ben jij stiekem,” roept een van de oude vrienden. „Kom ereis voor den draad met een mop. Je hebt nog wel wat in je trommel.” Maar Kool weet niets. Hij zit eenzaam tussen de mensen. Zijn die lui nu zoveel anders dan vroeger, of is hij.... Het gepraat gaat zijn oor voorbij. Hij ziet de huiskamer van Laernoes voor zich. Jongelui om het orgel. Laernoes en hij met beide vrouwen aan tafel. Hij hoort zichzelf vertellen, heel anders dan hij het hier zou kunnen doen. Hij hoort Laernoes uit den Bijbel lezen, bidden.... Het praten aan de stamtafel wordt dronkemansgelal. „He, he... .eh Jaap, nóg een rondje. Ja toe maar, oue klare, daar knap je van op; daar knap je van op, hi, hi....” Een boer bestelt den drank met dubbelslaande tong. Het lege glaasje schudt in zijn bevende handen. Op het tafeltje ligt een plas gemorste drank. De anderen schateren. „Hij heb ’m lekker om, hij heb ’m om.” De kellner wil ook voor Kool een glaasje neerzetten. Hij weigert het en staat op. „Ik ga, goeienavond,” groet hij zijn vrienden. „Hé wat, ga je nou al? Blijf, kerel, ’t wordt nou pas gezellig.” Maar hij gaat. „Hi, hi, hij.... hij mag niet van z’n vrouw, hi, hi.... ” lalt de dronken boer. Kool is reeds bij de deur. „Kom je morgen weer?” roept een ander. „Nee,” zegt Kool over z’n schouder. „Laat de vent gaan,” schampert een derde. „Die dooie diender is fijn geworden.” De deur slaat dicht. Bij Laernoes brandt nog licht. Zingende stemmen zwijgen juist als hij voor de deur staat. Kool doet open. „M’n vrouw nog hier?” roept hij in het portaal. Ja, z’n vrouw en z’n jongen zijn er beide. Het is nog niet zo laat. „Kom er in en neem een matje,” noodt Laernoes. Vrouw Laernoes staat al met koffie klaar. En de veldwachter blijft nog een halfuurtje. Ze blijven totdat Laernoes naar zijn gewoonte den avond heeft besloten met lezen en danken. Daarna gaan de Kool’s naar huis. „Je bent mooi op tijd gekomen,” zegt z’n vrouw hartelijk. „Het viel me mee.” „Ik kom er nooit meer,” valt de veldwachter uit. Zijn vrouw kijkt op, verrast en dankbaar. „Beviel het je niet?” Er zit zekere spanning in die vraag. „Een misselijke boel. Toen ik wegging zeiden ze dat ik fijn was. Maar d&t liegen ze!” HOOFDSTUK XVI VAN ARBEIDER TOT BOER In den winter van 1934 op 1935 krijgt Jan Kool andere passagiers in zijn taxi dan alleen toeristen. Hij moet boeren rijden. Van het directiekantoor der Cultuurmaatschappij, dat bij de Terp staat, gaat er een telefoontje naar Slootdorp, naar de garage, en dan moet Jan met zijn taxi naar Wieringen of Medemblik om mensen op te halen. Dikwijls ook stapt te Slootdorp een vreemde boer uit de bus en gaat de werkplaats binnen. „Of hij niet even naar het kantoor gebracht kan worden.” Natuurlijk kan dat. Maar Jan steekt altijd een boterham bij zich voor hij dat ritje maken gaat, want gewoonlijk blijft het niet bij even wegbrengen naar het kantoor van de Cultuurmaatschappij. Doorgaans komt na een halfuurtje zo’n boer tezamen met een ingenieur naar buiten, en dan geeft de ingenieur aan Jan zijn aanwijzingen. Naar kavel 13 van de eerste polderafdeling, of naar kavel 6 van de derde, of iets dergelijks. Jan kent dat bargoens en hij weet hoe hij er komen moet. Hij weet op zijn duimpje waar altemet een weg opgebroken of een brug afgesloten is, en hij kent alle omwegen om dan toch gauw op den gewensten kavel te komen. Hij weet ook precies wat die boeren hier komen doen. Dit zijn gegadigden naar een plaats in de Wieringer- meer; het zijn de toekomstige pachters. Want zover is Zuiderzeeland nu gevorderd: het kan worden uitgegeven aan de boeren, het is cultuur rijp. Tot dusver was alles staatsbedrijf. De staat heeft den polder niet alleen drooggelegd, maar ook rijp gemaakt voor de cultuur. De klaver en het graan, die er tot dusver op geteeld zijn, waren niet in de eerste plaats tot voedsel voor mens of dier bestemd. Dat was voorvrucht, die vooral diende om den grond te ontzilten en doorlatend te maken. Het waren proeven om te onderzoeken welke gewassen hier het best wilden groeien. Nu is dit stuk van den polder door pokken en mazelen heen. De grond is ontzilt, de bouwvoor is doorlatend; proefondervindelijk is de vruchtbaarheid van het jonge land bewezen. Het Rijk kan thans aan de boeren goeden grond aanbieden. Jan Kool rijdt de gegadigden langs de plaatsen. De boerderijen staan er blinkend van nieuwheid, nog nat van verf, sommige nog niet eens voltooid. Ze zijn heel anders dan de landbouwschuren van de Cultuurmaatschappij, die twee jaar eerder zijn gesticht. Kleiner zijn ze, huiselijker. Er zijn woningen ingebouwd net als in de boerderijen op het oude land en de veehoudersplaatsen hebben ruime stallen. De huurders kijken in de woningen en in de stallen. Maar ze toeven langer op het land. Ze nemen een handvol grond en verkruimelen die. Ze onderzoeken hoe het gras staat. Ze lopen den kavel af tot aan de tocht, die hem aan den achterkant begrenst. Ze willen dan ook nog wel eens een anderen kavel zien. Want het is geen kleinigheid om keus te doen op dit totaal nieuwe gebied. Allerlei landslui rijdt Jan Kool langs de kavels. Er komen Brabanders, Zeeuwen en Groningers. Hij herkent aan het praten achter zijn rug in de auto hun landaard. In deze jaren heeft Jan dialecten geleerd, want van den aanvang af is de Wieringermeer bewoond geweest door mensen uit alle oorden van het land. Op een dag rijdt Jan twee Friezen. Een man van ruim veertig en een jongen van zijn leeftijd. Ze zoeken naar een boerderij voor gemengd bedrijf. Twee, drie plaatsen bekijken ze. Het lijkt mooi. De schuren, de stallen en de woningen zijn best. De boerderijen liggen allemaal aan een harden weg en aan vaarwater. De verkaveling is zo practisch als een boer maar wensen kan. En de pachtcondities zijn zeer aannemelijk. Een lage grondsom en daarboven een toeslag naar de opbrengst van het bedrijf. Heeft een boer een goed jaar dan betaalt hij een hogere pacht; heeft hij een slecht jaar dan betaalt hij minder. „De gliding scale,” mompelt de jongen. „Juist,” zegt de ingenieur. „Een verwisselbare canon. Vindt u dat niet een aardige deling van het risico?” „Wat voor maatstaf legt u aan bij de bepaling van dien toeslag?” informeert de boer. „Voor de veehouderij is de melkprijs aan de fabrieken in het randgebied grondslag. Voor den akkerbouw de marktprijs van de granen, de aardappelen enzovoort.” Jan Kool hoort den boer goedkeurend mompelen. Bij het kantoor van de Cultuurmaatschappij stapt de ingenieur weer uit. „Nu, meneer Folkertsma, wat is uw mening?” vraagt hij bij het afscheid. „Ik zal binnen een week beslissen,” antwoordt de boer. De auto rijdt verder. „Doen vader, doen!” wil de zoon zijn vader overreden. „We zullen nog wel eens zien,” ontwijkt Folkertsma. „Je moet niet over één nacht ijs gaan. Die stallen zinnen me niet. Zo laag boven den gangvloer en de koeien met den kop naar het midden, nee.” „Och vader, ’t zal ons wel bevallen. Die hoge stallen bij ons, daar rollen de koeien af en de mensen soms ook.” Maar voor het overige heeft Folkertsma toch een goeden indruk gekregen van den polder. Het land ligt er mooi; de grond is goed, véél beter dan de mensen hem verteld hebben, en de pachtvoorwaarden! „Nou, vader, dan neemt u die nieuwerwetse stallen wel op den koop toe.” „Je weet wel, dat wij niet veel te nemen hebben,” zegt de boer nu bedrukt.*) De auto is in Den Oever. Jan Kool laat zijn passagiers uitstappen. Zij moeten nog even wachten op de bus voor Friesland. De jonge boer maakt een praatje. „Woon jij al lang hier?” *) Zie „Hobbema-Staie" Tan denzellden schrijver. „Van het begin af,” antwoordt Jan. „En?”.... „Een best land, een mooi land. en ’t wordt hier alle dagen beter!” Jan pleit enthousiast voor de Meer. „Ik hoop dat ik je hier nog eens zie!” „Oh, dat gebeurt wel,” meent Jan stellig. „Komend voorjaar misschien alle dagen.” De ander is daar niet zeker van. „Ik mag lijden dat je gelijk hebt,” zegt hij met een zucht. „Nou vast!” gelooft Jan. Hij stapt weer in zijn Fordje. „Tot volgend voorjaar!” groet hij zijn nieuwen vriend. Dien dag kan Jan den jongen Fries niet kwijt. Flij ziet telkens weer dat heldere gezicht voor zich en die schaduw die er plotseling langs trok. En terwijl hij langs de klinkerwegen naar Slootdorp stuift, herhaalt hij Tjeerd’s laatste woord: „Ik mag lijden dat je gelijk hebt.” De adspirant-pachters voor de jonge gronden komen niet alleen van buiten. Onder de bedrijfsboeren van de Cultuurmaatschappij zijn er ook die een plaats begeren. Onder de arbeiders zijn er eveneens die haken naar een van de kleine boerderijtjes, welke de directie gedacht heeft voor arbeiders die den sprong van knecht tot eigen baas willen wagen. Laernoes hoort bij deze laatste. Hij en Frans zouden samen prachtig op zo’n klein plaatsje kunnen beginnen. Bij Laernoes thuis wordt er over gepraat. Echter het meest op de manier van luchtkastelen. Wat zou het mooi zijn als het kon! Zij kennen den grond, zij weten hoe die het best bewerkt kan worden. In de jaren die ze hier zijn hebben ze ondervinding opgedaan, in de eerste plaats wel deze ondervinding, dat de bouwgrond in de Meer minstens even goed is als de beste gronden in Zeeland. Het moet een boer hier wel goed gaan, zelfs in dezen tijd nu de boeren in het oude land het moeilijk hebben. Maar er kan immers tóch niets van komen? Laernoes voldoet slechts aan één van de eisen, die de Directie aan haar pachters stelt. Hij heeft voldoende vakbekwaamheid. Hij hoort tot de beste voormannen van de Cultuurmaatschappij. Maar dien anderen eis: voldoende bedrijfskapitaal, daar zit het op vast. Geen cent bezit hij. Hoe zou een landarbeider met een groot gezin iets kunnen oversparen? Hij is dankbaar geweest, dat ze het hoofd boven water hebben kunnen houden. „Oom Jacob!” zegt Frans. „Die zal ons zien komen!” betwijfelt zijn vader. Oom Jacob zit er warmpjes in, maar hij zit vast aan zijn centen. Geen denken aan, dat die hen helpen zal. Toch gaat er een brief heen. Je kunt nooit weten. De Kool’s hebben vernomen van de plannen van hun buren. Ze horen dat er een brief geschreven is. En ze leven mee in de spanning die er heerst na het verzenden van dien brief. „Nóg geen bericht?” vraagt Kool op den vierden dag. „Nee, nóg geen bericht. Je moet denken, oom is niet zo vlug met de pen,” verontschuldigt Laernoes zijn familielid. De vijfde en de zesde dag gaan voorbij. Vrouw Laernoes meent dat het toch niets wordt. „Oom doet het niet. Misschien stuurt hij niet eens bericht.” „Best mogelijk,” zegt Laernoes daarop. Maar, vreemd is het, hij kijkt alle dagen met groter spanning naar de post uit. Wanneer hij thuis komt durft hij niets te vragen, maar zijn ogen vliegen naar den schoorsteenmantel, waar de post altijd staat. Hij weet dat hij niets te verwachten heeft, en toch hoopt hij. Het uitstel vindt hij zelfs een goed teken. Een bewijs dat oom er ernstig over denkt en goed overwegen wil eer hij beslist. Op den avond van den zevenden dag komen de Kool’s op de Brink de post tegen. Hij is bij Laernoes geweest. Gauw eens kijken. Zij vinden de altijd opgeruimde familie verslagen. Laernoes zit bleek in zijn leunstoel. Zijn vrouw stopt met ’n bedrukt gezicht sokken. Frans knarst op zijn tanden. Op de tafel ligt een opengescheurde envelop, het adres staat er in stijve, beverige letters op. Het is mis, begrijpt Kool. „Geen cent wil hij lenen. Hij is zelfs boos omdat we hebben durven vragen,” deelt Laernoes mee. „Die oue vrek,” gromt Frans. „Stil!” verbiedt Laernoes streng. „Zo mag jij niet.” Vrouw Laernoes pinkt een traan weg. Dan staat ze op, resoluut. „Een kopje thee jullie?” vraagt ze opgewekt. Het is alsof ze alweer over den tegenslag heen is. Nu ja, vrouw Laernoes. Zij heeft er ook nooit veel vertrouwen in gehad. Haar is de klap zo zwaar niet aangekomen. Maar Laernoes is wel diep teleurgesteld. Ook hij echter veert weer op. Zijn kleur keert terug. Hij praat over allerhande onderwerpen, ook over de pachters wier contracten al getekend zijn. Kool merkt geen korrel wrok meer in zijn woorden. Alleen in het avondgebed, waar de Kool’s zo vaak bij zijn — juffrouw Kool houdt daarvan en haar man wil haar er niet van terughouden — merkt men dat Laernoes den brief allerminst vergeten is. „.... Heere, Gij bestuurt ons leven. Gij weet wat goed voor ons is, beter dan wij het zelf weten. Geef ons de genade te mogen berusten in Uw wil....” Zou het d&t nu zijn, vraagt Kool zich af, waardoor ze zo geduldig zijn bij tegenslag? "Weer thuis begint de veldwachter tegen z’n vrouw te praten. „Dat geld van onze erfenis....” Zij begrijpt aanstonds waar hij heen wil. „Die zes duizend gulden?” „Ja, dat geld doet niet veel rente tegenwoordig.” „Zou jij willen dat we hen daarmee hielpen?” Ze zegt het gretig. Men kan horen dat zij graag wil. Maar ze kan nauwlijks geloven dat haar man hiertoe bereid is. „Ik denk, dat het een goeie geldbelegging wezen zou.” „Man, wil je het werkelijk? Wil jij hen daarmee helpen?” Ze jubelt het haast. „Helpen, helpen.... ” probeert Kool zijn eigen daad te bemantelen. „Ik zei immers dat ik het een aardige belegging vinden zou. De lui zijn zo eerlijk als goud. Hij is ijverig en flink. Zijn vrouw keert alle dubbeltjes drie keer om voor ze ze uitgeeft. De grond is best. Ik zou zeggen, het moet goed gaan met zijn bedrijfje.” Den volgenden dag komt Kool met zijn voorstel. Eerst kunnen Laernoes en zijn vrouw hun oren niet geloven. Dan benauwt hen het aanbod. Zóveel! Als zij eens niet terug kunnen betalen. Zij mogen dit niet aannemen. Het is te veel. Tenslotte echter aanvaarden ze. En dien avond staat Laernoes’ dankgebed in het teken van: „O, Heere, hoe groot zijn Uw weldadigheid en trouw. Uw goedheid is groter dan wij het kunnen uitspreken. Wie en wat zijn wij, dat Gij onzer zo gedenkt.” Kool en zijn vrouw zijn er ontroerd van. HOOFDSTUK XVII OP DE BOERDERIJ EN IN DE KERK Het plaatsje, waarop Laernoes boer geworden is, ligt achter Middenmeer. Het is maar een klein bedrijfje. Het haalt niet bij Hobbema-state, de forse boerderij, waarop boer Folkertsma zich gevestigd heeft. Maar voor Laernoes en zijn gezin is deze kleine plaats een koninkrijk en trots heeft hij op zijn daklijst de Zeeuwse wapenspreuk laten schilderen: Luctor et Emergo, ik worstel en kom boven. Frans heeft zijn plaats op den tractor eraan gegeven. Op het bedrijfje van zijn vader is zo’n ding onbruikbaar. Eén paard, dat is alle trekkracht, die ze houden, en als het druk wordt lenen ze er een paard bij van Folkertsma. Amerikaanse methoden met achtscharige ploegen, zaaimachines van driedubbele breedte en een menigte van tractors, waren bruikbaar bij de Cultuurmaatschappij, die op grootscheepse manier den polder in cultuur bracht. De pachters keren tot de Nederlandse bedrijfsmethoden terug. De grootste bouwboeren hebben een tractor, maar zelfs op een boerderij als die van Folkertsma gaat het beter met paarden, laat staan dan op het bedrijfje van Laernoes. Eerst vond Frans het wat vreemd dit kleine gedoe na het grote werk bij de Cultuurmaatschappij. Maar hij heeft aangepakt met de- zelfde vreugde als zijn vader. Eigen boer op eigen grond, dat is het mooiste wat een mens bedenken kan. Een klein baasje is nog altijd beter dan een grote knecht. De Kool’s zien hun oude buren minder dan voorheen. Acht kilometer is de afstand van Slootdorp naar Luctor et Emergo. Dat is te ver om eiken avond op een koffiepraatje te komen. Kool is, als hij op een ronde in deze buurt kwam, al een paar keer wezen neuzen. Jan heeft op de fiets enkele keren een bezoek gebracht. Maar een eigenlijke visite van het hele gezin, daartoe is het nog niet gekomen. Dezen Zaterdagavond zal dat zijn. Op den motor zullen ze komen. Dat is te zeggen: Kool op den motor, zijn vrouw in het zijspan, en Anneke op de duo. Jan moet op de fiets. Want zus Anneke is veel te groot geworden om samen met haar moeder in het zijspan te zitten. Zij is een flink uit de kluiten gewassen meisje, een levend voorbeeld hoe goed alles in de Meer gedijt, de mensen evengoed als het koren en het vee. De motor rijdt met een kalm gangetje, en Jan, met zijn neus op het stuur, spurt om hem bij te houden. Ze zwenken van den hoofdweg af, het zijpad in, ze rijden het erf op. Voor de deur van Luctor et Emergo worden ze door de hele familie Laernoes verwelkomd. En nu zitten ze in de ruime kamer van de nieuwe boerderij. Vrouw Laernoes glorieert. Zit ze hier niet prachtig? Heeft ze geen heerlijk uitzicht uit haar hoekje over hun eigen akker, op den wijden polder en op Middenmeer? De mooie toren van het dorp is recht tegenover het venster. Oh, ze heeft in Slootdorp met veel genoegen gewoond. „Zulke buren als daar krijg ik nooit terug,” zegt ze met een knipoog. En de Brink was breed. Maar het bleef toch een dorp; het werd een hoe langer hoe voller dorp, en ze heeft er gemist het helemaal buiten wonen, dat ze vroeger in Zeeland had. Dat heeft ze nu terug. Nog veel mooier dan ze het ooit tevoren heeft gedroomd. Want wie had kunnen denken dat zij, arbeiders, ooit boer zouden worden? „Wij zijn jullie heel dankbaar dat jullie ons dit mogelijk hebt gemaakt. We kunnen jullie daar nooit genoeg voor danken.” „Al goed, al goed,” bromt Kool. „Hou hier maar over °p ” , Straks gaat vrouw Laernoes de gasten voor. Die moeten de frisse keuken zien, de bovenverdieping, met de slaapkamers, vier in getal. Daarna leidt Laernoes zijn gasten door de schuur. Er staat een nieuwe laadwagen op luchtbanden, een ploeg is er en een eg. Aan een maaimachine kon Laernoes nog niet toekomen. Die leent hij van zijn buurman en in ruil daarvoor helpt hij Folkertsma in diens drukken tijd. De koestal en de paardenstal zijn natuurlijk leeg nu het vee in het land is. Laernoes wijst Kool op de automatische drinkbakken, op het vele licht en de goede ventilatie in den koestal. Vervolgens wandelen ze naar buiten. De aardappelvelden zijn wollig groen met witte en lila bloempjes. De bloemkool schiet op. Helgeel is het koolzaad; bedwelmende geuren waaien je tegen van dit veld. Verderop, aan ’t eind van den kavel, is het grasland. Hier grazen vijf koeien. Laernoes hoopt dat hij van ’t najaar nog een paar op kan zetten. De boer is niet minder dankbaar dan zijn vrouw. Zo, midden in het land, zonder enige inleiding zegt hij het opeens: „Buurman, je hebt ons een weldaad bewezen. Hoe zullen wij je dat ooit kunnen vergelden.” Kool draait zich om. Luidruchtig snuit hij zijn neus. Hij wijst naar een akker: „Wat heb je daar toch staan?” „Tarwe,” zegt Laernoes. Hij wil er bij zeggen: Wist je dat niet? Maar hij verzwijgt het. Hij begrijpt, dat Kool niet van dank horen wil. En nu vertelt hij, hoe het met de uitkomsten van het bedrijf aanvankelijk gezegend gaat. De melkgift is best, de melkprijs valt mee. En als de aardappelen geven wat ze op ’t ogenblik beloven, dan zal het een goede teelt worden. Laernoes begrijpt haast niet hoe het zo kan nu het de boeren in het oude land toch over het algemeen slecht gaat. Het is laat eer de Kool’s aan opstappen denken. Deze avond is weer net zo gezellig geweest als die in Slootdorp altijd waren. Nog mooier feitelijk. Want de ene helft van het gezelschap is verheugd omdat een levenswens in vervulling is gegaan, en de andere ervaart dat het zaliger is te geven dan te ontvangen. Maar nu staat de veldwachter toch op. „Wij moeten heus gaan, vrouw. Het is voor Anneke al veel te laat geworden.” Hij zal den motor even voorrijden. In de schuur hangt een sterke benzinelucht. Onder het rijwiel ligt een plas. De motor wil niet aanslaan. Kool haalt er Jan bij. „Strop,” zegt die. „De benzineleiding is kapot.” Het zou voor Jan een kleinigheid zijn om het mankement te repareren als hij maar gereedschap had. Maar er is geen soldeerbout. Middenmeer is het dichtst bij om er een te halen. Hij loopt al naar z’n fiets. „Maar even halen.” „Mensen, wat een gesjouw op den laten avond,” zegt Laernoes ervan. „Je bent vast een uur kwijt met dit akkevietje. Blijf jullie hier.” Jan heeft er wel oren naar. Een Zondag bij Frans, dat lijkt hem. Hij heeft zijn fiets alweer tegen den muur gezet. „Heb je dan slaapplaats?” vraagt Kool. „Die maken we,” weet Laernoes raad. „De jongens in het hooi en jullie in hun bedden.” „Maar de drukte!” werpt Jan’s moeder nog tegen. „Niets geen drukte,” zegt vrouw Laernoes. „Er is vlees voor twee dagen gebraden. Groente hebben we zat. Een paar aardappelen zijn er zo bij geschild.” Het verweer van de Kool’s verflauwt. Eigenlijk lacht het hun wel toe een Zondag op de boerderij te wezen. En Anneke moet hoognodig naar bed. „Als het niet te veel gevergd is, dan graag.” Jan, Frans en nog twee jongens van Laernoes kruipen dien nacht in het hooi. De jongenskamer is nu gastenkamer geworden. Een mooie zomermorgen is opgegaan over Zuiderzee- land. Wanneer Kool de deur uitstapt om een hap lucht en een scheut zon op te doen, komen Laernoes en Frans alweer van het melken terug. Vijf koeien melken, dat is een tikje werk voor twee man. Zo is het al heel vroeg Zondag, ook voor een boer. Na het ontbijt een pijnlijk ogenblikje. „Wij maken ons klaar voor de kerk,” zegt Laernoes. „Jullie....” Aan den toon van zijn stem kan men horen dat hij ermee verlegen zit. Jan wordt rood; ook aan zijn moeder kan men merken dat zij de situatie onprettig vindt. Zij zou best mee willen gaan naar de kerk en Jan ook wel, maar vader.... „Wij gaan mee,” zegt Kool resoluut. „Wij zijn nu bij jullie thuis. Wij houden ons aan jullie gewoonten.” Jan kijkt opgelucht. Zijn moeder dankbaar. Het wordt een groot gezelschap, dat van Luctor et Emergo naar de kerk wandelt. Voor hen uit lopen de Folkertsma’s. „Jullie buren zijn ook al kerkse lui,” merkt Kool op. „Dat zijn ze hier meest.” „Je wórdt hier kerks,” gaat Kool door. „Ik ook al.” Laernoes ziet den veldwachter van opzij aan. Is dit een grapje van Kool of is het ernst? De jongens zijn vooruitgelopen. Ze hebben Tjeerd Folkertsma aangeklampt. Door Frans heeft Tjeerd van Jan gehoord. „En jij bent dus de chauffeur, die ons van den winter rondgereden heeft,” begint Tjeerd tegen Jan. „Ja,” zegt Jan. „’t Is uitgekomen, hé, wat ik gezegd heb.” „Gelukkig wel! Ik had het niet durven hopen.” „Was je vader er dan zo op tegen?” „O nee, maar ’t geld.” Frans kijkt er vreemd van op. „Jullie ook al moeite met ’t geld? Zo’n grote boer!” Tjeerd lacht gedwongen. „Die zwemmen in ’t geld, denk je zeker. Dat heb ik ook wel eens gedacht. Maar wij hebben ’t anders ondervonden.... Wij hebben op ’t punt gestaan dat we van de plaats af moesten. Ik zou boerenknecht geworden zijn.... ” „D^t zou toch wat wezen!” roept Frans uit. Hij kent uit ervaring den afstand die er is tussen boer en knecht. Flij heeft den sprong gemaakt naar boven, al is zijn vader dan ook maar een keuterboertje. Zo gaat het prachtig. Maar als je van boer knecht wordt, dat is een val in den put.... En dan een jongen als Tjeerd Folkertsma, van wien je gedurig het gevoel krijgt dat hij feitelijk nog meer is dan boer, dat hij thuis hoort op het kantoor van de Cultuurmaatschappij of iets dergelijks. „Heb jij me niet verteld,” herinnert Frans zich een gesprek, „dat je eerst landbouwingenieur zou worden?” „Oh, dat was in den goeien ouen tijd,” glimlacht Tjeerd, „vóór de crisis, een grijs verleden.” „Landbouwingenieur?” vraagt Jan. „Als Ir. van der Steen?” Hij heeft een onbegrensde bewondering voor de leiders van den polder. „Zoiets,” beaamt Tjeerd. „Eerst ingenieur.... en dan boerenarbeider, maar dat is toch een tuimel.” „Het was een ellendige tijd,” erkent Tjeerd. „Maar het is nu geen van beide geworden. Ik word boer. Boer in de Wieringermeer. En ik geloof niet dat er iets mooiers bestaat. Wil je geloven, dat ik haast blij ben, dat ik hier boer geworden ben inplaats van ingenieur ergens anders?”.... De polder is helemaal in Zondagssfeer. Je hoort geen tractor knetteren. Geen wagen boldert op de wegen. De arbeid rust. Gods vrede is in een grote stilte neergedaald op het nieuwe land. Doch de kerkklok luidt. Vol en sonoor roept zij de pioniers op naar Gods huis. En zij komen! Bij Middenmeer zie je ’t kerkvolk van alle kanten naderen. Donkere figuren op al de open wegen, die naar het dorp leiden. Over hen allen beiert de klok. Wat voor versje speelt Kool nu door ’t hoofd? ’t Is uw roepstem, kerkklokstonen, Dat ik koom.... Hij heeft het de jongelui vaak horen zingen bij het orgel. Een mooi liedje was dat, met een bromstem van de jongens als het luiden van een klok onder de heldere meisjesstemmen door. Nu galmt een echte kerkklok door zijn geneurie heen. Nu gaan ze werkelijk op die roepstem van de klok. Hij ook. Kool ook! En nu zitten ze in de kerk. De families Kool en Laer- noes vullen samen twee banken. Rechts van hen zitten de Folkertsma’s. De kerk loopt vol. Er komen tegenwoordig met den dag meer mensen in de Meer. Er komen iederen Zondag meer mensen in de kerk. Het is voor het eerst dat Kool een gewonen kerkdienst meemaakt. Hij verwondert er zich over dat hij het niet vreemder vindt. Dit zingen is hetzelfde als bij Laernoes in de huiskamer. Hij kent de woorden zelfs, zo dikwijls heeft hij het vers daar gehoord. De Heer is mijn herder, ’k Heb al wat mij lust.... Zacht zingt Kool mee. Het bidden lijkt ook veel op dat van Laernoes. En de preek! Kool begrijpt niet dat dit nu een preek kan wezen, een preek die hij zich voorgesteld heeft als een taaie reeks van ouderwetse termen, als een onbegrijpelijke verhandeling, als een serie banvloeken over mensen van de wereld, zoals hij. Het is een eenvoudig woord, over den goeden Herder, die Zijn leven stelt voor Zijn schapen; die uitgaat om het verlorene te zoeken, en die niet rust aleer Hij dat verloren schaap gevonden heeft. En dan gaat de dominee vertellen wie die Herder is, en welke die verloren schapen zijn. Dat zijn de afgedwaalden. Het zijn ook al degenen, die menen dat ze zichzelf kunnen redden in het leven en bij den dood. Hij zoekt ze, en als zij zich vinden laten verwijt Hij niet en straft Hij niet, maar Hij draagt ze naar zijn stal.... Onder de preek ziet Laemoes verstolen naar zijn gasten. De veldwachtersvrouw luistert in overgave. Het is alsof zij de woorden indrinkt. Dat verbaast Laernoes niet. Hij weet het wel. Zij is allang anders geworden. Zij heeft het er al geruimen tijd op aangelegd om telkens bij hun huis-godsdienstoefening te zijn. Ze zou al veel eerder naar de kerk zijn gegaan als zij het niet gelaten had om haar man. En dat Jan ook gretig luistert vindt hij evenmin vreemd. Die jongen is helemaal één geworden met hen door den voortdurenden omgang met hun gezin. Maar zie Kool eens! Zie hem naar den preekstoel staren in strak gespannen aandacht. Hij mist geen woord. Op zijn gezicht lees je niet den minsten tegenstand. Hij luistert met volle instemming. En straks zingen de Kool’s alle drie mee: De God des heils wil mij ten herder wezen, ’k Heb geen gebrek, ’k heb geen gevaar te vreezen.... Maandagmorgen is Jan Kool op zijn fiets gestapt om gereedschap te halen voor de reparatie van de gebroken buis. Pas tegen den middag gaan de veldwachter met vrouw en dochter weg. De motor staat klaar op het erf. Anneke zit al op de duo. Kool en zijn vrouw nemen afscheid. „Hartelijk dank voor jullie gastvrijheid.” „De dank is aan ons,” antwoordt Laernoes. „Wat jullie voor ons gedaan hebt!” Kool wijst dien dank weer af. Net als tevoren. Maar nu toch anders. Nu niet met een luchtigen armzwaai of met een grapje. In diepen ernst zegt hij: „Nee, wij moeten jullie danken. Want door jullie hebben wij veel meer gekregen dan wij jullie ooit terug kunnen geven. Jullie kreeg van ons wat geld, ter leen. Wij hebben van jullie....” De veldwachter hakkelt; hij zoekt naar woorden. Deze dingen zijn hem te vreemd, ze zijn hem te heilig om ze uit te spreken. „Jullie hebt ons bij den Heere Jezus gebracht,” vult zijn vrouw aan. En Kool zegt daar met een stijven handdruk amen op. Het wordt Laernoes te machtig. „Wij.... ” stamelt hij, „wij?....” „Ja jullie,” zegt Kool, „jullie door je voorbeeld en je leven, door wat wij bij jullie thuis gezien hebben van christelijke vreugde.” Met een ruk draait de veldwachter zich om. Hij zoekt naar zijn zakdoek. „Kom nu, vrouw!” Hij roept het alsof hij een troep commandeert. Hij laat den motor razen, de uitlaat knalt. Dat lawaai moet de stem van zijn hart overschreeuwen. De motor rijdt. Anneke roept luid vaarwel. Ze wuift. En ze begrijpt er niets van dat die grote mensen alle- maal zo vreemd doen. Huilt vrouw Laernoes, en moeder? Waarom toch? „Scheelt er wat aan, moeder?” vraagt ze. „Hebt u verdriet?” „Nee kind,” antwoordt juffrouw Kool. „Ik ben juist erg gelukkig, en vader ook.” „Dan moet u blijer kijken, paatje,” snapt ze, en buigt zich voorover naar hem toe. „Stil zitten,” gromt Kool. „Moeten we ongelukken krijgen?” HOOFDSTUK XVIII HET EERSTE LUSTRUM VAN HET NIEUWE LAND 21 Augustus 1935. P M uiderzeeland beleeft zijn eerste lustrum. Vijf f jaar is het geleden dat de polder droogviel, na* V dat de Lely en de Leemans vijf maanden hadden gemaaid. Toen was de zee, de altijd levende, immer schone zee een grauwe doodse slikwoestijn geworden. En nu?.... Zuiderzeeland is een land van kleuren en muziek! Het lied van den arbeid wordt hier gezongen in dreunende accoorden. Het zingt in het knetteren van de tractors en het geklepper van de dorsmachines, in het hinneken der paarden voor de platte laadwagens en in het geloei der koeien, die hunkeren om hun melk te geven, in het geraas van auto’s en bussen die dwars door den polder stuiven. En het lied van de levensvreugde jubelt boven dien zwaren zang van den arbeid uit. Dat lied klinkt op de Brinken van Slootdorp en Middenmeer in het gejodel van spelende kinderen, op de erven van de boerderijen waar kleuters kraaien, op de stoepenbanken waar struise meiden al zingend het melkgerei spoelen. Een land van muziek is Zuiderzeeland.... en een land van kleuren! De gele weelde van het koolzaad is uitgebloeid. Maar hoog en vol staat nu het gouden koren op de velden: haver, tarwe en gerst! Als eindeloze donkergroene donzen bedden strekken zich de aardappelakkers uit; de weiden zijn mals en fris ondanks dat de zomerzon nu al weken lang in volle kracht op Zuiderzeeland brandt. Er is kleur in den polder door het bonte vee, door de koppels paarden die op de erven van de boerderijen bij den grastrog staan, door de meisjes, die in blauwe overalls te melken gaan of in helrode shirts of witte jurken met bruin verbrande armen en halzen langs de wegen fietsen. Kleur geven de boerderijen met hun fris pannen- of warm rieten dak, de erven met bedden vol bloemen, de rood bakstenen gevels van de arbeiderswoningen met de kraakheldere gordijntjes achter de vensters. In deze vijf jaar is Zuiderzeeland van een slikwoestijn geworden tot een land dat vloeit van melk en honing! En vandaag, op den 21 sten Augustus, zijn er nog meer kleuren dan anders, heeft het lied van den polder een nóg vrolijker klank. Er waaien vlaggen in de Meer. Bovenop de witte Lely staat het rood-wit-blauw feestelijk te klapperen; de mooie kerktoren van Middenmeer draagt de vaderlandse vlag. Elke boerderij en iedere arbeiderswoning heeft het dundoek uit. In den morgen heeft de arbeid nog zijn fors en driftig lied gezongen, maar na de dagelijkse pauze van het middaguur, wordt dat niet hervat. De motoren in het veld zwijgen, de betonmolens op de menigvuldige bouwwerken hervatten hun geknars niet weer, het getink van truffels, het geklop van hamers hoort men niet. Maar fanfares schallen! Een korps marcheert door Middenmeer. En amper is dit van de Brink verdwenen of nieuwe hoempa’s deunen. De Wieringermeer is al twee fanfarecorpsen rijk. Buiten het dorp, op de gemeenteweide, zijn linnen tenten opgeslagen en tribunes getimmerd. Daarheen trekt het volk van Zuiderzeeland. Alle Middenmeerders zijn er, alle Slootdorpers, de eerste bewoners van het nieuwe Wieringerwerf, de pachters van de hoeven, uit alle hoeken van den polder opgekomen. En natuurlijk veel mensen uit het oude land, die meeleven met de pioniers van Zuiderzeeland, de minister van Waterstaat vooraan. Velen komen op de fiets, vele anderen per auto. Folkertsma echter heeft Moor voor den wagen gespannen, waarin zijn hele familie naar Middenmeer rijdt. Alleen Tjeerd is niet in den wagen. Die rijdt op z’n eigen paard, op Koos, naar Middenmeer. Frans Laernoes zal meedoen met de polderfeesten, en Jan Kool en Tjeerd Folkertsma ook, maar elk op zijn eigen manier. m De tribune is vol, rondom de lijnen staat het zwart. Fïet grote middenveld is leeg. Een kleine man met een lichte stem spreekt op de verre tribune, maar luidsprekers versterken die stem van den Minister meer dan honderdvoudig. Het is mij een voorrecht, zegt Jhr. Van Lidt de Jeude, dat ik hier verkeren mag op dezen grond, pas aan de zee ontworsteld door Nederlandse energie en volharding, temidden van een volk dat eigen haard verlaten heeft om van den barren zeebodem vruchtbaar land te maken. Het is mij een vreugde om deze akkers te zien, bedekt met koren, en deze velden, bekleed met kudden, om te hebben mogen rijden door uw vriendelijke dorpen en hier te staan temidden van een feestelijke schare, die zijn Polderdag viert.... De mensen van Zuiderzeeland luisteren aandachtig. Het is wel aangenaam een ogenblik getild te worden boven de beslommeringen van den arbeid uit, en er aan herinnerd te worden, hoe groot hun werk wel is, dat in de dagelijkse sleur van ieders taak zo simpel lijkt. Maar als na den minister nog deze en die spreekt, dan verlangen de jongeren toch naar wat anders, naar meer beweging op het veld. Die beweging komt er. Beweging en lawaai. Achter de tribune knetteren motoren. Tractors komen het veld oprijden, twee.... zes.... twaalf achtereen. Ze komen eraan, precies zoals ze op het land verkeren. Slik kleeft aan de rupswielen, met stof zijn de motorkappen Ojrerdekt. Deze tractors komen zo van de akkers. Om twaalf uur waren ze nog aan het werk. In de Wieringermeer ontbreekt de tijd om een feest op zijn elf-en-dertigst voor te bereiden. Alleen de berijders hebben zich opgedoft. Die dragen allen een brandschone overall en op dat blauw steekt een grote oranjestrik feestelijk af. Frans Laernoes zit op den voorsten tractor. Zijn oude bedrijfsboer is bij hem gekomen. „Jij hadt altijd veel op met de tractors. Je kon er mee terecht. Wil jij meedoen dezen keer?” Of hij wou. Grddg natuurlijk, dólgraag. En zo rijdt Frans vooraan het veld op. De andere elf volgen in zijn spoor. Hij rijdt tot aan den bovenkant van het veld, recht tegenover de tribune van de autoriteiten. Daar komt de tweede tractor van de rij bij hem opzij. Twee aan twee denderen de zware wagens op de tribune toe, om vlak daarvoor uiteen te zwermen, de rechtse rechts, de linkse links. Aan het boveneind ontmoeten ze elkaar opnieuw, en dan gaan ze met vieren op de tribune af. Vier tractors op een rij, drie rijen diep. Het is alsof een eskadron strijdwagens defileert. Nog eens zwermen de wagens voor de tribune uiteen. Met zessen komen ze terug, en eindelijk rukken ze op in één brede linie van twaalf, als een onweerstaanbaar cordon. Het applaus van het publiek klinkt op. Het joelt boven het geknetter der motoren uit. Dat applaus is de hulde van het Zuiderzeevolk aan techniek en vaardigheid, zijn hulde aan de tractors, die bij de cultivering van de Meteen rol gespeeld hebben, niet ongelijk aan de rol der baggermolens bij het leggen van den afsluitdijk. Toen nog geen paard op den slappen bodem staan kon, roffelden de planken van de rupswielen al op den amper drooggevallen grond. Zonder de tractors hadden nooit achtscharige ploegen den grond kunnen omwoelen, had er nooit gezaaid en gemaaid kunnen worden op zo'n schaal en in zulk een tempo als bij de Cultuurmaatschappij is geschied. De tractors hebben de Meer gecultiveerd. Na de frontparade ruimen de tractors het veld, maar vier komen er terug. Het gaat erom wie van deze vier een laadwagen het snelst aanpikken kan en achteruit rijden tussen twee smalle richels, waar de rubberwielen van de wagens op een duim in passen. Het aanpikken is niets. Dat doen alle rijders even vlot en vlug als een oude zeerob een pruimpje pikt. Maar dat plaatsen van den wagen tussen die smalle richels. Dat zal er om spannen. Frans is niet het eerst aan deze zijde van het veld. De man naast hem, een Brabander, heeft zijn wagen al gewend, terwijl Frans den draai nog maken moet. Hij rijdt al op de richels toe. Jan Kool en Tjeerd Folkertsma zien het. Dat loopt mis met Frans. Dat haalt hij lang niet. Hij treuzelt veel te veel. „Dat zit nog,” zegt Kool, die, met den helm op ter eer van het feest, voor de jongens staat. Flij heeft vertrouwen in Frans. De Brabander botst met een wiel tegen een post van de richel. Hij moet weer terug. Een klein eindje maar.... Frans is nog niet eens helemaal gekeerd. Voor de tweede maal rijdt de Brabander op, vèr voor Frans uit. Boem! weer mis. Voor den derden keer rijdt hij terug. Rood en opgewonden wordt hij. Want nu nadert Frans. Hij rijdt langzaam, zéér langzaam. ... Nog eens stuift de ander hem voorbij. Die zal het tóch nog halen!.... Rang.... De spaanders vliegen van den post af. De wagen staat. En die van Frans glijdt tussen de richels zonder een enkel schampje. Hij was straal gericht! Bravo, bravo! De Minister roept het ’t eerst. Het publiek neemt het over. Jan Kool en Tjeerd Folkertsma roepen het ’t hardst. Na de tractors de paarden! Een landelijke rijvereniging zal laten zien dat boerenpaarden ook nog wat anders kunnen dan sjokken voor een ploeg of voor een mestkar, en dat boerenzoons en boerendochters niet enkel maaien en melken kunnen. Fier en lenig draven de paarden het veld op, kloek en stevig zitten de mannen in het zadel, de meisjes in hun rijcostuum zijn Noordse amazones. Veel Wieringermeerders zijn er niet bij. In den polder overheerst de tractor nog. Een rijvereniging uit de aangrenzende oudere droogmakerij, de Wieringerwaard, luistert het feest van haar jongste zuster op. Maar er zijn toch ingelanden uit het nieuwe land onder de rui- ters. Tjeerd Folkertsma rijdt op Koos en zijn zuster Aukje berijdt Moor. Zie het veld paarden carouselrijden, een brede dansende golf van bruin en zwart. Hun dressuur lijkt op de demonstraties van de tractors. Ze galopperen achter elkaar, bij tweeën, vieren, achten. Op een volledig ontplooid front. Ze zwermen uit en sluiten aan, net als Frans en zijn vrienden straks met hun wagens hebben gedaan. Maar welk een onderscheid tussen die plompe tractors met hun oorverdovend geknetter en dezen soepelen gracieuzen gang der paarden, wier ruiters rhythmisch meeveren. Die tractors deden denken aan den opmars van lugubere tanks. Deze ruiters aan het romantisch spel van een middeleeuws tournooi. Aan de mensen langs de lijnen kun je zien dat het volk van de Meer zijn boerenaard niet verloochent. Straks bij de tractors moest de Minister het sein geven eer er applaus kwam. Nu, bij de paarden, zijn de spontane toejuichingen nauwlijks van de lucht. Paarden! Het hart van eiken boer gaat open als hij ze galopperen ziet. Jan Kool juicht mee. Jan laat blijken dat hij dit rijden van Tjeerd en Aukje nog mooier vindt dan de manoeuvres van Frans op zijn tractor. Wat rijdt die Auk! Ze deint mee in den galop van Moor, terwijl ze kaarsrecht in het zadel zit. Haar wangen glanzen en haar ogen stralen, haar korte haren wapperen op den wind. Daar komt ze weer aan galopperen, recht op de tribune aan. Haar blik zoekt langs de rijen. Zoekt ze hem? Nu wuift ze vrolijk onder het rijden door. Dat is voor hem! Jan zwaait zijn arm omhoog, verrukt; hij zwaait tot ze voorbij is. Met dat hij zijn arm zakken laat, merkt hij dat er boven hem n&g een arm omlaag gaat. Schuw kijkt Jan om. Folkertsma en zijn vrouw zitten achter hem. Auk heeft haar ouders gegroet! Jan bijt op z’n lippen; hij krijgt een kleur als een pioen. Daar komen de ruiters weer aan. Tjeerd rijdt midden in den stoet, Aukje aan het eind der rij boerinnen. Ze laten hun paarden alsmaar draven in hetzelfde vlotte tempo. En Jan ziet steeds het ranke, wiegende figuurtje aan de flank. Achter elkaar rijden de ruiters, zodat een levende haag van zwart en bruin het veld omzoomt. Ze spreiden zich in de breedte: dertig paarden, kop aan kop, dertig ruiters, jongens en meisjes om en om. De grond dreunt nu ook, maar hoe anders dan straks! Het is een donker ruisen, zoals de wind kan ruisen in de toppen van de bomen, dit trappelen van vele paardenhoeven op den rullen grond. En dan komt het springen. Over horden gaat dat, over hekken en over een langen balk. Koos doet het perfect. In een langen galop neemt hij alle hindernissen zonder aarzeling. Het is of het paard over de hekken heenzeilt en of zijn ruiter mee vleugels heeft gekregen. Nu is Auk met Moor aan de beurt. Het paard aarzelt bij de horden reeds, maar daar tikt Auk hem overheen. Bij de hekken weigert hij. Vlak voor de hindernis zwenkt hij af, om er langs te schieten. „Jammer,” ontsnapt het Jan, „doodjammer.” Auk wendt haar paard; ze zal het overdoen. Met strakke teugels jaagt ze Moor op de hekken af; met vaste hand belet ze hem te zwenken. Ze z&l er over. „Kranige meid,” mompelt Jan. Vlak voor het hek houdt het paard in; het laat zich plotseling in de knieën zakken. De rijdster schiet met een boog over zijn kop.... Een kreet golft langs de lijnen. Jan springt over het touw, wil naar de horden vliegen.... Maar het meisje is reeds weer op de been. Ze heeft de teugels niet eens losgelaten; ze slingert zich weer op Moor’s rug, en het publiek klapt haar bewonderend toe. Bleek en beschaamd zoekt Jan z’n plaats weer op. Hij meent ’n glimlach op het gelaat van Folkertsma te zien. Tjeerd helpt zijn zuster bij het springen. Naast elkaar, dat zal beter gaan. Waarlijk, zó lukt ’t. De kop van Koos naast den zijnen geeft Moor zelfvertrouwen. Misschien drijft ook de aanmoedigende roep van zijn jongen baas hem voort. Hij neemt nu alle hindernissen net zo vlot als Koos. En eindelijk springt het hele veld gelijk. Dertig paarden naast elkaar in vollen galop; dertig paarden die kop aan kop over de horden en de hekken zeilen. Het lijkt op een branding aan de zeekust. De golf rolt over het veld. Hij kruift omhoog bij de horden, zoals het water bij de voorste banken doet; hij vloeit door naar de hekken, zoals het water naar de kust stroomt; hij stort over de laatste hindernis, gelijk de branding bruisend breekt op het strand. Jan klapt luid bij dit ruiterstuk. Frans Laernoes applaudisseert mee. Hij buigt zich naar zijn vader, die achter hem zit: „Vader, zouden wij dit ook niet eens kunnen proberen. Onze bles.... ” Laernoes lacht zijn jongen uit. „Ha, ha, onze bles.... Die komt nog niet over een greppel heen. Wou jij een Zeeuwse koudbloed laten springen?” Het ere-rondje brengt de paarden weer vlak voor de tribune. Nu opent Auk op Moor de rij. Ze lacht en wuift. Jan durft zijn hand niet op te heffen; hij durft Auk amper aan te zien. Maar ditmaal kijkt zij hem zó recht in de ogen en lacht ze hem zó vrolijk toe, dat Jan blij en trots teruggroet, zonder vrees voor argwanende of licht-spottende ogen achter zijn rug. Na de paarden komen de jonge mensen in het veld. De Meer heeft ook al gymnastiekverenigingen. En nu is het de beurt voor Jan om te tonen wat hij kan. Hij werpt de discus, hij drilt de speer. Hij is het topstuk van een stand. Hoog en recht staat hij in zijn witte trui op de schouders van een dubbel stel. En terwijl hij zich inspant om het evenwicht te houden voor den duur van het applaus, vangt zijn blik Aukje’s bewonderende ogen. De meisjes van Zuiderzeeland komen tussen de lijnen, met reien en dansen. Het nieuwe land ontplooit op dezen dag zijn stugge kracht en tegelijk zijn frisse gratie. Het laat zien wat het in vijf jaar tijds geworden is, een land van melk en honig, van tarwe en most. Een land, waar een kloek geslacht van pioniers werk en woning heeft gevonden. Een land dat onder den zegen Gods een gelukkig en welvarend deel der Nederlanden worden zal.... Straks is het gezin Kool thuis van het feest. Kool heeft nog nooit zo weinig werk gehad bij een volksfeest. Er was vrolijkheid, maar bandeloosheid was er niet. De mensen zongen, maar vloeken klonken niet. Er gingen na de feesten jongens en meisjes langs de stille wegen achter het dorp. Een jongen, die uit Graft kwam en een meisje uit Friesland liepen hand in hand. Die jongen en dat meisje stonden hand in hand toen de samenkomst met muziek en zang bij het licht van sterke lampen besloten werd met het zingen van: „’k Wil U, o God, mijn dank betalen!” Voor ze naar bed gaan vouwen de leden van het gezin Kool de handen. Dat is gewoonte geworden sinds den Zondag dat zij in Middenmeer hebben gekerkt. Toen hij het voor de eerste maal deed heeft de stem van den veldwachter vreemd getrild. Hij stamelde slechts een paar woorden en na het amen zag hij rood. Het had weinig gescheeld of deze eerste maal was tevens de laatste geworden. Maar Jan deed den volgenden avond zijn handen al samen en juffrouw Kool knikte aanmoedigend. Toen ging het goed. En allengs is Kool’s vrijmoedigheid gegroeid. Tegenwoordig weet niemand in het gezin beter of het hoort zó. Op dezen avond van de polderfeesten dankt Kool ook: „Heere, wij danken U, dat Gij ons in dit goede land een plaats gegeven hebt. Wij danken U het meest, omdat wij hier U mochten vinden. Vergeef ons onze zonden, en zegen ons om Jezus’ wil.... ” INHOUD Blz. 1. Jan Kool verhuist naar Wieringen 7 2. Jan vindt vrienden en gaat zwemmen 17 3. Drie jongens op verboden wegen 24 4. Gasten van den directeur 36 5. Is dat nu het nieuwe land? 46 6. De Meer van boven bekeken 54 7. Jan Kool wordt pionier 64 8. Een vriend gevonden 76 9. Zwaar weer in den polder 81 10. Saaie Zondagen in Slootdorp 92 11. Winter in den polder 99 12. Kerstfeest in Zuiderzeeland 110 13. Een stortbad over hoge hoeden en zwarte jassen 122 14. Moderne stropers ingerekend 128 15. In de taxi en op den tractor 141 16. Van arbeider tot boer 153 17. Op de boerderij en in de kerk 162 18. Het eerste lustrum van het nieuwe land .... 174