’t water uit en Happerdepap hoofd en schouders. Happerdepap lachte. „Je moet maar gelukkig wezen,” riep hij Bugel toe. „’t Water is hier te ondiep, om te verdrinken. Laat de oude boot hier nu maar blijven en loop naar ’t land.” Dat ging niet zoo gemakkelijk, want de kleibodem hield erg vast, maar na een paar pogingen ging het toch, al was het ook ten koste van een van Bugels schoenen. „Ziezoo,” zei Happerdepap, toen ze op de wal geklauterd waren, „dat is een mooi plekje in ’t oerwoud. Ik zie wel een paar wilde dieren loeren, maar ze durven ons toch niet aanvallen. En we kunnen ze in elk geval ook nog doodschieten.” De dom-kijkende koeien, die door Happerdepap voor wilde beesten uitgemaakt werden, stoorden zich nergens aan en graasden. Gelukkig was ’t zomerzonnetje warm. Happerdepap en Bugel trokken hun bovenkleeren uit en legden ze te drogen. Hun onderkleeren zouden zoo wel droog worden, als ze maar in de zon gingen liggen. „Moeder krijgt nu geen schuurzand,” zei Bugel. „Nee,” vond Happerdepap, „dat is nu wel waar, maar dat kan ze een volgende keer nog wel krijgen en, weet je, als ze geen schuurzand heeft, behoeft ze ook niet te schuren. Dat is weer een voordeel. Wil je nog een zuurtje, Bugel?” De zuurtjes waren erg vochtig geworden en ze kleefden erbarmelijk aan elkaar vast, maar ze smaakten toch nog zuurtjesachtig en ’t was toch maar om de smaak te doen, verklaarde Happerdepap. De kleeren waren eindelijk half droog en Happerdepap verzekerde, dat ze zonder bezwaar weer aangetrokken konden worden. Ook vischte hij met een stok, die hij in 't land vond, de schoen van Bugel uit ’t water en na een poosje kon Bugel dat onmisbare voorwerp weer aantrekken. komen was. Nu was hij bang, dat ’t niet best met hem zou gaan. ..Laat hem maar komen, Bugel,” zei Happerdepap, die van den prins geen kwaad wist. „Laat hem maar ” Maar hij zweeg plotseling. Wat mankeerde die oude vrouw nu? Ineens ging ze loopen, loopen, wat ze kon. Daar had ze ’t zijweggetje al ingeslagen; daar verdween ze achter een boschje. „Wat mankeert haar nou?” vroeg Happerdepap vol verbazing, „’t Is net, of ze bang is, vader. „Bang? Dan misschien voor den veldwachter. Nou, dan zal ’t met dat sprokkelhout ook wel lang niet zuiver wezen. Maar vooruit maar Bugel, 't Komt er voor ons ook niet op aan. En de kar hier laten kunnen we ook niet.” Daar kwam de veldwachter. Hij keek eens naar Happerdepap. hij keek eens naar Bugel, hij keek eens naar de kar „Dat hout is gestolen,” zei hij toen barsch. „Ik zal ’t niet tegenspreken,” antwoordde Happerdepap. „’t Zou je ook niets geven, mannetje. Dat hout komt uit ’t bosch bij ’t heerenhuis. Zeg eens, dat ’t niet waar is. Nou, ’t is mooi, hoor. Ik nen, maar hij kon zijn mes toch wel tegen ’t kleine raadje houden en als je een ei niet krijgen kunt, moet je je met de leege dop tevreden stellen. Daar ineens — Bugel had hem heelemaal niet hooren aankomen — kwam de scharenslijper terug. Uit de verte balde hij al de vuist tegen Bugel en de scheldwoorden, die hij er uitgooide, getuigden nu juist niet van een vriendelijke stemming. Bugel deed het eenige, wat hij kon doen: hij liep hard weg. Zoo héél hard kon hij niet loopen, het dikkertje, maar de scharenslijper kon ook niet hard loopen, al slingerde hij zijn klompen ook weg, dat ze hier en daar vlogen. Hij was te oud en te mager. Maar schreeuwen en roepen kon hij wel, hard genoeg, zóó hard, dat Happerdepap het in zijn werkplaats hoorde. Hij nam nog gauw een zuurtje voor den schrik, maar toen liep hij ook hard naar buiten. Toen de scharenslijper, woedend, hem voorbij stormde, nam hij zijn hoed af en pardoes gooide hij zijn dierbaar hoofddeksel den scharenslijper in ’t gezicht. „Hoera!” riep hij. „Getroffen.” En toen maakte hij, dat hij weg kwam. Maar eerst pakte hij nog gauw zijn hoed. Hij wist, dat het gevaar voor Bugel nu voorbij was. Want de scharenslijper, heel verbaasd, en wel even verschrikt ook, hield plotseling in zijn loop op. Dat werd zijn ongeluk. Een oogenblik later was Bugel in een droge sloot weggekropen. Happerdepap zat op den zolder van zijn huis door het dakraam naar den ongelukkigen scharenslijper te kijken en die ging, toen hij niemand meer zag, brommend en scheldend naar zijn machine terug. Happerdepap dacht dat de inspanning, die het geleverde gevecht hem gekost had, wel mocht beloond worden met een stevigen maaltijd en een half uurtje rust. Hij ging dus, toen hij van den zolder afgeklommen was, maar eens zien, wat zijn vrouw voor hem had. Ha! Op de tafel dampten de heerlijke pannekoeken, op een grooten schotel. Happerdepap haastte zich naar buiten. Bij het hekje zette hij zijn handen als een trompet voor den mond. „Bugel! Bugel!” Geen antwoord. „Kom ook maar hier,” zei hij tegen zijn vrouw, die in de deur kwam staan, „de jongen is er niet. Ga jij nu den eenen kant uit, dan ga ik den anderen.” Toen Happerdepap en zijn vrouw zoo ijverig zochten, kwam Bugel doodbedaard achter uit het tuintje wandelen. Toen hij de huiskamer binnenkwam, zag hij de pannekoeken en, daarnaast, de strooppot. Als hij eens even zijn vinger stak in de zoete stroop? ’t Mocht niet, hij wist het wel, maar de verleiding was te sterk en even later liet Bugel de stroop van zijn vinger in de strooppot neerkringelen en had groote pret van de grillige vormen, die de dikke stroop, als ze in de strooppot neerviel, op de bruine oppervlakte teekende. Zijn mond vergat hij ook niet en zijn gezicht kreeg van zelf een behoorlijk deel. Daar ging de deur en Bugel, die zich op een andere manier niet te redden wist, bukte zich, en verdween onder de tafel. „Laten we maar beginnen,” zei Happerdepap, die met zijn vrouw binnenkwam, „Bugel zal wel komen en ’t zou schande wezen, als die heerlijke pannekoeken heelemaal koud werden.” Maar Happerdepap zat ternauwernood op zijn stoel, of hij voelde, dat zijn voet in aanraking kwam met een voorwerp, dat niet onder de tafel hoorde. Hij bukte zich en keek eens even, wat dat daar toch was. „Daar is Bugel,” riep hij, en hij zou wel aan ’t lachen gegaan zijn, als hij de stroopteekening op ’t gelaat van zijn ondeugenden zoon niet gezien had. En met een vervaarlijke stem riep hij tot Bugel: „Kom hier, stroopeter, dan zal ik jou opeten.” Bugel wist nu wel, wat hem te wachten stond. Op handen en voeten kroop hij uit het bereik van vaders grijpende handen, en toen hij maar eenmaal onder de tafel weg was, kostte ’t hem maar een oogenblik, om uit de kamer te komen. Hij liet de pannekoeken en de stroop vooreerst maar in den steek. Happerdepap was nu ernstig boos. ’t Was onbehoorlijk van Bugel om zoo te doen. Hij liet zich door zijn vrouw een pannekoek geven en ging toen staan achter de deur van ’t woonvertrek. Hij kon ook wel staande eten, en o wee, als Bugel nu hier binnenkwam. Nu, dat gebeurde gauw genoeg. Happerdepap hoorde hem komen. Daar ging de deur open. Happerdepap sprong naar voren en sloeg toe. Zóó, vlak in ’t gezicht van Maar daar ging Happerdepap heel erg verschrikt achteruit. Want niet Bugel had de klap in ontvangst genomen, maar een man met een streng gezicht en groote, stevige handen, die hij afwerend opstak. Die man droeg ringetjes in de ooren. „Ben jij gek of ben ik het?” vroeg hij en hij keek Happerdepap woedend aan. „Misschien beiden wel,” zei Happerdepap en hij lachte. „Ken jij jouw broer Kees dan niet meer?” „Ben jij Kees? Is ’t werkelijk waar?” „Zéker ben ik Kees. Maar jij bent een geweldenaar.” „Kom dan gauw mee. Er zijn nog pannekoeken en die zijn goed voor de pijn en voor den schrik en overal voor. Maar Bugel krijgt er niets van.” HOOFDSTUK IV. Happerdepap houdt verkooping en wordt zelf verkocht. Er komen beschuiten uit een hoogen hoed te voorschijn en zes pond zuurtjes is niet te veel. DAT was een vroolijke boel bij ’t huisje van Happerdepap. Al zijn huisraad werd verkocht en de afslager schreeuwde zóó hard, dat hij, toen hij dien avond thuiskwam, zich van heeschheid niet meer verstaanbaar kon maken. Happerdepap zag de drukte met een vroolijk gezicht aan. Zijn vrouw schreide zoo nu en dan een beetje en Bugel hielp nu eens zijn moeder en dan weer zijn vader. Happerdepap voltooide zijn vraag niet, want hij schrok geweldig. ’t Beleefde jongmensch, dat óók in ’t kamertje gekomen was en de deur gesloten had, drukte op een knopje en — hup — daar ging het heele kamertje omhoog. „Wat is dat?” riep Happerdepap. „Bugel, kom bij je vader, jongen. Nou heb je ’t ongeluk al. We gaan met de heele kamer omhoog. We zijn in de lucht gevlogen, wat ik je zeg. Kees-broer, help dan toch. Ik voel, dat we omhoog gaan. Straks komen we nog met onze hoofden tegen ’t dak aan.” „Dat zal zoo n vaart niet loopen, meneer,” zei de liftjongen glimlachend. „Ho, daar zijn we er al.” De lift rees niet meer, maar Happerdepap kreeg een alleronaangenaamst gevoel in zijn lichaam en hij kneep Kees-broer met geweld in den arm. „Bugel, heb je je óók zoo zeer gedaan?” „Een beetje, vader,” gaf Bugel toe. „Laat dat knijpen toch,” bromde Kees-broer, „je maakt mijn arm heelemaal blauw. En stel je nou toch zoo gek niet aan. Je weet toch wel dat je in een lift bent?” „In een lift?” verwonderde Happerdepap zich. niet hebben. Hij had zich zeker vergist. Ah, daar was 95 al. Happerdepap opende de deur en bleef toen verschrikt staan. Daar zat aan de tafel een man met een kaal hoofd en die man keek hem vragend aan. Happerdepap bleef stokstijf staan. „Nou?” zei de man, „komt er wat van?” Happerdepap zei nóg niets. Wat deed die man op z ij n kamer? En waar was zijn vrouw? Waar was Bugel? En zijn bagage zag hij ook niet meer. Maar daar was toch het ledikant en daar naast het ledikant voor Bugel? „Schiet nou op,” zei de man met het kale hoofd; „moet ik nou nog langer wachten? Begin dan.” „Dat zal ik, baasje,” zei Happerdepap nu boos. Waar heb je mijn vrouw gelaten? En Bugel? En waar is mijn goed? Waar is mijn kistje met zuurtjes?” „Goeie tijd” riep de kaalhoofdige man verwonderd uit. „Ben jij de barbier niet? Ik wacht op den barbier en ik dacht, dat jij die waart. En wat praat je toch, man. Wat heb ik met jouw vrouw en dat vreemde dier te maken.” „Een vreemd dier? Bugel een dier? Dat zul je intrekken. En ik wil mijn goed weer hebben, dief die je bent.’ „Je lijkt wel gek,” zei de kaalhoofdige man minachtend. „En ik zou nou maar gauw maken, dat ik weg kwam.” „Ik weg? Ja, dat zou je wel willen, baasje.” „Nou is ’t uit,” zei de man, nu ernstig boos. „Als je nou niet weg gaat, zal ik je er uit laten gooien.” „Jij, gooien?” riep Happerdepap minachtend uit. „Nee, kereltje, daar ben jij veel te minnetjes voor. En als er dan gegooid moet worden, zal ik er mee beginnen.” Happerdepap stond op en stak zijn handen naar den kaalhoofdigen man uit. En hij brulde: „Gooien? Gooi nou dan. Ik ” Maar verder kwam hij niet. Er kwam, ineens, op de gang een geweldig leven. Daar stond een jongen te gillen, zóó hard, dat de beide mannen op de kamer er van schrokken. De kamerdeur was na het binnenkomen van Happerdepap open blijven staan en zoo konden de vechtersbazen Bugel zien, die met zijn voeten stond te stampen en brulde, dat het zoo n aard had. „Bugel,” riep Happerdepap, „waar kom jij vandaan!” Maar Bugel kon zoo dadelijk niet antwoorden en daarom ging zijn vader naar hem toe. De kaalhoofdige man maakte van de gelegenheid gebruik, om de kamerdeur dicht te gooien. Hij draaide de sleutel om. Bugel bedaarde al gauw. Hij was zoo geschrokken, toen Happerdepap met den vreemden man wilde vechten. „Waar kom je vandaan, Bugel?” „Van onze kamer.” Happerdepap kon eerst maar niet begrijpen, dat hij op No. 59 moest zijn inplaats van No. 95. Maar toen hij het begreep, begon hij hartelijk te lachen. „Jij hebt mij gered, Bugel,” zei hij. „En daarom zal ik je tracteeren op een zuurtje. Kom maar gauw mee naar moeder." begon te schreien, omdat hij zoo nat en koud was. Wat waren ze blij, toen ’t licht werd. De storm was bedaard, de zon brak door en dat was goed voor de arme schipbreukelingen. Ze voelden nu langzamerhand, dat hun kleeren droog werden. ,,'t Is allemaal water,” zei Happerdepap, die even uitgekeken had, „en jongen, jongen, wat is die zee groot.” Den ganschen dag en den daarop volgenden nacht waren ze op zee, maar toen het weer morgen werd, merkten ze in de verte land en hun bootje werd er door den storm heen gedreven. Nog een paar uurtjes toen konden ze landen. „Jongen, jongen,” zei Happerdepap, toen ze op den vasten grond stonden, „Bugel, ik feliciteer je wel met je jaardag en ik hoop, dat je een prettig jaar zult hebben. Misschien kan ik wel koning van dit land worden en dan is ’t leed geleden. We moesten nu maar een zuurtje nemen.” De zuurtjes waren inderdaad van groot belang voor hen. Als je honger hebt en je neemt dan een zuurtje in den mond, dan helpt het altijd iets en Bugel en zijn moeder waren heelemaal niet onwillig geweest, om van de versnapering een goed gebruik te maken. H 4 ’t Was wel heel jammer, dat het zeewater in t kistje van Haperdepap was gedrongen. Nu waren de zuurtjes nat en kleverig eworden en ze vormden samen één wonderlijke, grillige klomp, ïaar Happerdepap had er pret van, omdat Bugel ze nu bijna niet an elkaar kon krijgen en al zijn best moest doen, om er een machtig > worden. Maar zuurtjes, hoe goed ook, zijn niet voldoende. Toen riappeiv lepap tot rust gekomen was, ging hij den omtrek inspecteeren. Tot ijn blijdschap zag hij een eind verder op het strand een kist liggen. De kist was dicht en Happerdepap wist eigenlijk niet, hoe hij t ling open zou krijgen. Hij liet Bugel er eens op staan en ging er toen ;elf ook op staan. En toen begon er een vreemde danspartij. De leksel zuchtte en kraakte en plof, daar gingen Happerdepap :n Bugel naar beneden. „Niet zeer gedaan, Bugel? vroeg Happerdepap, toen hij naast :ijn zoon door de kist buitelde. „Jongen, Bugel, wat kun jij raar jloffen. Maar als je weer eens valt, denk er dan om, dat je niet veer op mijn maag te lande komt, want dat is zoo n raar gevoel. En HOOFDSTUK X. Happerdepap moet voor dokter spelen bij den koning van het negerdorp, maar hij komt te laat. Bugel krijgt een zoen van een negerin en Happerdepap stoot het hoofd. DE reis wordt voortgezet en de vrouw van Happerdepap begon te denken, dat ze zoo heel haar leven zou moeten reizen. Maar haar man troostte haar, door te zeggen, dat er toch een einde is aan den langsten weg. En zoo was het ook. Op zekeren avond maakte de krombeenige neger de familie Happerdepap door gebaren duidelijk, dat nu de reis spoedig ten einde zou zijn. En nu werd Happerdepap ook gewaar, waarom de negers hem eigenlijk mee hadden genomen. Tenminste, hij begreep uit hun gebaren, dat hij bij hun koning voor dokter zou moeten spelen. Nog een paar uur marcheerden de dragers door. Toen kwam er een einde aan het bosch. Tusschen de korenvelden door volgden de negers een smal, bochtig pad. En toen kwam, plotseling, nadat men een poos tusschen de heuvels had geloopen, het negerdorp te voorschijn. De maan was opgegaan, en ’t dorp lag daar nu heel rustig. De hutten, met boomschors of gras bedekt, kon men door de pallisaden heen zien. Hoor. De negers, die Happerdepap droegen, bleven stilstaan. En alle andere negers bleven ook staan. Daar kwam uit het dorp, door de stilte van den avond, een ijsbaarlijk gehuil opstijgen. Vrouwen gilden, tenminste, het hoorde zoo, maar de negers, die nu weer naar hun dorp toetrokken, wisten wel beter. De vrouwen daarginds zongen een treurzang. Toen kwam er een groote opwinding onder de negers. Ze begonnen hard te loopen. De familie Happerdepap had het zwaar te verantwoorden. De draagstoelen schommelden heen en weer, of ’t niets was. „’t Gaat mij te hard,” riep Happerdepap .„Bugel, houd je vast. Vrouw, we zijn er haast.” Gelukkig had Happerdepap het met dat laatste bij 't rechte eind. Door een opening in de pallisaden trok de karavaan het dorp binnen. Nog maar ternauwernood hadden de dorpsbewoners gezien, dat hun vrienden en boedverwanten terug waren gekomen, of ze kwamen snel naderbij. Dat was me een geschreeuw door elkaar. Dat was me een beweeg met armen en beenen, een omkrullen van de lippen, een gedraai met de oogen. En ten slotte begonnen ook de leden van de karavaan het klaaglied mee te zingen. „Ze zijn gek geworden, Bugel,” besloot Happerdepap en hij stapte van zijn draagstoel af. „Kom, vrouw, kom Bugel, dat gaat zóó maar niet. Ik zal hier de H S aan en Bugel wilde vader en moeder volgen. Hij begon al te kruipen, maar daar gaf hij ineens een gil. Hij voelde zich gevangen door een paar zwarte armen, ’t gezicht van een dikke negerin kwam dicht bij het zijne en toen gebeurde er iets vreemds. Een oogenblik later veegde Bugel zijn mond af, de dikke negerin liep schaterlachend weg en Happerdepap vond, dat het volstrekt niet te pas kwam voor zoo’n zwarte vrouw, om Bugel een zoen te geven. Daar zat de familie nu in de hut. ’t Rook er niet heel frisch, maar er waren matjes om op te zitten en een oogenblik later bracht een negerin in een pot een soort van maispap en een boven ’t vuur geroosterde kip. „Ze schijnen hier niet van lepels en vorken te houden,” merkte Happerdepap op, maar hij deed toch zijn best en zelfs zijn vrouw vond, dat het eten nogal smaakte. En nu zou ze ook wel willen slapen. Maar zie, daar kwam zoo gauw nog niets van. Telkens weer verscheen er een zwart gezicht voor de deuropening en kroop er een neger binnen. Vermoedelijk wilde hij met deze vreemde, blanke menschen eens nader kennis maken. Maar als hij dan zag, hoe de blanken met het eten omgingen, begon hij te lachen en dan ging hij naar buiten, om dat ook aan anderen te vertellen. En dan kwam er weer een andere neger een kijkje nemen. „Ellendig heet is 't hier,” vond Happerdepap. Eindelijk erbarmde een negerin zich over de bedrukte familie. Zij liet hun zien, dat er ook nog een ander vertrek in de hut was en bracht hen daarheen. Daar was het veel koeler en kon de familie Happerdepap, zonder verder nog bang te zijn voor stoornis, gaan slapen. Maar daarvan kwam dadelijk niet veel. Eindelijk kwam toch de slaap. ’t Was al laat in den morgen, toen Happerdepap wakker werd. Zijn vrouw en Bugel sliepen nog. „Komaan,” dacht hij, „ik ga maar eens buiten kijken. Hij ging dus maar naar de deuropening en wilde juist op handen en voeten snel naar buiten kruipen, toen bons. De krombeenige neger was juist van plan geweest, om naar binnen te gaan en het gaf nu een botsing van belang. Happerdepap bracht zijn hand aan zijn hoofd en zette een benauwd gezicht. En de neger lachte. „Lach je nog?” vroeg Happerdepap verwonderd. „Man, wat moet jij harde botten hebben, dat je nog lachen kunt. Ik denk, dat WONDERBARE AVONTUREN VAN HAPPERDEPAP WONDERBARE AVONTUREN VAN HAPPERDEPAP MET TEEKENINGEN VAN PETER LUTZ UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN HOOFDSTUK I. Hoe Happerdepap een bootreis maakt, een nat pak krijgt en zuurtjes eet. HAPPERDEPAP leunde gemakkelijk met zijn rug tegen de schutting bij zijn huisje en lachte. Happerdepap lachte veel en graag. Alleen wanneer zijn vrouw al te erg bromde, lachte hij niet, maar overigens vond hij de wereld mooi en best en waarom zou hij dan treuren? Hij had nu tenminste reden, om te lachen, want hij zou met den besten wil niet weten, waar hij werk vandaan moest halen en dat was véél waard. Ook al was er werk in de kuiperij, wat niet zoo héél vaak ge- beurde, dan zag hij er nog geen been in, om vrij af te nemen, maar dan kon hij altijd nog verwachten, dat er iemand tegen hem zei: „Ga toch aan ’t werk, luiaard.” En daar kon hij eigenlijk niets tegen zeggen. Niet, dat Happerdepap lui was, o neen. Alleen maar, als ’t zijn eigen, dagelijksch werk betrof, kon hij niet goed aan den gang komen. Maar als hij op zijn vele omzwervingen zoo eens iets tegen kwam, een schaap bijvoorbeeld, dat uit ’t water gehaald moest worden, of een wagen, die midden op den weg stond met een gebroken wiel, dan was hij er bij. Dan 1 e e f d e hij. Dan werkte hij voor twee. Maar dan was er ook een avontuurtje. En op een avontuurtje was Happerdepap eenvoudig dol, zóó dol zelfs, dat hij er een opzocht, als er eens in een paar dagen niets bijzonders gebeurd was. Nu leunde hij tegen de schutting en lachte. In de eerste plaats lachte hij, omdat hij een zakje met zuurtjes bij zich had. Happerdepap was dol op zuurtjes. En dan had hij zoo’n mooi plan, een plan, waarop zijn vrouw zelfs niets te zeggen zou hebben. Ze had al een paar keer gezegd, dat ze zoo goed een beetje schuurzand zou kunnen gebruiken, en dat zou h ij nu voor haar halen. Was dat niet prachtig? Hij ging dan met de boot en zijn zoontje Bugel, een jongen van elf jaar, nam hij mee. Bugel moest eigenlijk wel naar school, maar Happerdepap had hem dien morgen noodig gehad, om de spaanders in de werkplaats op te vegen en nu gaf het dus niet, dat de jongen vanmiddag ook maar uit school bleef. Dat beetje, dat hij op één middag leerde, deed er ook al niet toe. ’t Zou prachtig gaan. Eerst met de boot in de vaart. En dan wist hij een fijn plaatsje, waar zand in overvloed te krijgen was, misschien nu niet precies schuurzand, maar toch in elk geval zand en als je er wat steengruis doordeed, zou het uitstekend zijn. „Bugel! Bu...gel!” „Ja, vader.” Daar kwam de dikke Bugel aan. De schooljongens vonden, dat er aan Bugel maar twee dingen mankeerden. Hij was te dik, en hij had zoo’n raren naam. Aan die dikte kon niemand iets verhelpen, zei Happerdepap, die was zoo vanzelf gekomen. En wat den naam betrof, er waren zooveel jongens, die Hans of Klaas of Joop werden genoemd, maar er was maar één Bugel, zooals er maar één Happerdepap was. Toen Happerdepap een zoontje had gekregen, was zijn eerste gedachte geweest, dat het kind een bijzonderen naam zou hebben. Hij had zijn hersens suf gedacht, maar toen hij naar ’t gemeentehuis liep, om daar te vertellen, dat er zoo’n kleine bengel was gekomen, had hij nog niets geweten. In de vestibule van ’t gemeentehuis was hem ineens de naam „Bugel” ingevallen en toen was ’t Bugel geworden en Bugel zou het blijven. De ambtenaar had hard gelachen en de twee buren van Happerdepap, die meegekomen waren, hadden heel hard gelachen en Happerdepap zelf nog harder. Wat een mooie naam: Bugel Daar kwam nu de jongen aan. „Bugel, wij gaan vanmiddag zeilen.” „Waarheen, vader?” „Naar Afrika, Zuid-Amerika en Zwolle.” „Goed vader. Wat moeten we daar?” „We gaan op de jacht en we gaan kinderen rooven en we gaan schuurzand halen.” ’t Ging best. De boot was wel is waar geen boot, maar een soort van rechthoekige ondiepe bak, die al over zijn beste dagen heen was, maar dat was minder. Ook wilde het zeil niet al te goed, want als ’t neer was wou het bijna niet op en, eenmaal op, kostte het de grootste moeite, om ’t weer neer te krijgen. Maar ’t ging toch best. Bij 't instappen gebeurde er bijna een ongeluk. Happerdepap had het touw, waaraan de boot aan een paaltje bevestigd was, losgemaakt en hield het met beide handen vast. Maar toen Bugel in het vaartuig wou stappen en even wankelde, liet Happerdepap, om zijn zoon te hulp te komen, plotseling het touw los, met het gevolg, dat het bootje een zeer onverwachte beweging maakte en Bugel, zoo lang als hij was, op den bodem viel. Gelukkig liep het ongeval nog al goed af, Bugel had alleen de neus bezeerd, maar dat vond Happerdepap zoo erg niet, want hij verklaarde, dat van alle lichaamsdeelen de neuzen het gauwst weer aangroeien. Toen lachte hij en Bugel lachte ook. ’t Ging wat best, toen het zeil maar eenmaal op was. Ze hadden de wind vlak voor ’t lapje en ’t bootje dreef zóó prachtig, dat ’t een lust was om te zien. Happerdepap had Bugel aan ’t roer gezet en zelf hield hij zich met het zeil bezig. Hij was nu in zijn element. Hij een kuiper? 't Mocht wat. Hij was een ontdekkingsreiziger en hij bevond zich nu met zijn bediende op de groote rivier. Aan beide zijden was het dichte, ondoordringbare woud. En straks zouden, gewapend met boog en pijlen, de zwarten voor de dag komen. En dan werd het strijd. „Vader.” „Ja, Bugel!” „Er komt water in de boot.” Happerdepap keek eens even en toen haalde hij de schouders op. Wat gaf nu zoo’n beetje water? ’t Was waar, zijn schoenen waren niet al te dicht en nu hij zich eens goed bedacht, voelde hij ook wel, dat zijn kousen vochtig waren. „Dat is heel gezond,” verklaarde hij Bugel. „De rijke menschen, die ’t doen kunnen, nemen iederen dag een voetbad. Daar, daar heb je ook een zuurtje.” Happerdepap was dol op zuurtjes. „Een sigaar of tabak, ’k wou nog liever,” zei hij, „geef mij een zuurtje en de zaak is gezond. De menschen weten niet, dat ze hun leven bekorten, als ze geen zuurtjes eten.” Daarom had hij dan ook, als zijn beurs ’t maar even toeliet, een zakje met zuurtjes bij zich en hij leerde Bugel al vroeg, van deze versnaperingen een goed gebruik te maken. „O, vader.” „Wat is er toch, Bugel?” „Er komt al meer water in de boot.” „Dat kan niet,” verklaarde Happerdepap beslist, „’k Heb de plankjes goed vastgespijkerd. Kijk maar.” Hij bukte zich en probeerde een van de plankjes los te trekken, wat hem ook zonder moeite gelukte. „O, vader.” Happerdepap zag het wel. Het water stroomde nu naar binnen. „’t Zeil neer,” schreeuwde hij. „Nee, toch niet, gauw naar land.” Maar ’t was te laat. De boot stroomde vol in één oogenblik en Happerdepap voelde, dat hij zonk. Bugel voelde niets, die was heelemaal de kluts kwijt. „Bugel,” schreeuwde Happerdepap, „pak me straks bij mijn voeten, dan zwem ik met je naar ’t land.” Ze stonden in de boot, Happerdepap en zijn zoon, in de zinkende boot. Nog één oogenblik, toen kón de boot niet meer zinken, omdat ze op den bodem lag. En Happerdepap en Bugel konden ook niet meer zinken. Die stonden rechtop en Bugel had het hoofd nog boven HOOFDSTUK II Happerdepap helpt bij een vliegmachine, hij duwt een kar met hout voort en heeft een ontmoeting met den veldwachter. NU lagen ze lekker in t weiland in de zon en Happerdepap verzekerde Bugel, dat niet alle menschen het voorrecht hadden, een schipbreuk mee te maken. Bugel zou, al werd hij nog zoo oud, altijd kunnen vertellen, dat hij gezonken was als een steen. En dat was ook wat waard. Hoor! — Happerdepap luisterde ingespannen en Bugel deed het niet minder. „Hoor je ’t, Bugel?” „Ja vader.” Dat was een geronk, een geratel En daarboven...... een groote vogel, die snel kwam aangevlogen, een vogel, die al grooter en grooter werd, een reuzenvogel, die daalde, daalde „Een vliegtuig, Bugel. Zoo n ding moet ik ook nog eens maken. Dan gaan we samen naar ’t land, waar de zuurtjes groeien.” Het vliegtuig daalde en Happerdepap vroeg zichzelf af, of 't niet raadzaam was, maar in de vaart te kruipen, onder ’t water, omdat hij dat ding niet graag op zijn hoofd wou hebben, toen de „groote vogel” het weiland raakte, nog even voortreed over den grond en toen onbeweeglijk stil bleef staan. „Wat een mooie kans,” zei Happerdepap nog gauw tegen Bugel. „Nou vragen wij, of we in dat ding niet naar huis kunnen vliegen en dan komen we op het dak neer.” „Heila,” riep een van de twee mannen, die in 't viegtuig zaten, „kom eens even hier en help een beetje.” Of Happerdepap ook loopen kon en Bugel, door ’t vaderlijk voorbeeld aangewakkerd, deed ook zijn best. t Bleek, dat er iets met den motor niet in orde was en Happerdepap was wat gelukkig, toen hij bij het herstel een kleine handreiking zoo nu en dan kon doen. Hij lachte en had pret voor twee. Alleen toen alles weer in orde was en de vliegeniers zich klaar maakten, om op te stijgen, werd Happerdepap bedroefd. „Zou u ons niet mee willen nemen?” vroeg hij. ,,'t Is maar een eindje naar ons huis en ik wou ’t zoo graag.” „’t Gaat niet,” zei een van de mannen lachend. Happerdepap was ook wel bang, dat ’t niet ging. Hij geloofde nooit, dat hij en Bugel er nog bij in zouden kunnen. Even dacht hij er nog over, of ’t niet mogelijk zou zijn, zich met zijn zoon onder aan dat vliegtuig met een touw te laten vastbinden, om zoo meegenomen te worden, maar dat zou ook wel niet kunnen en dus stond hij er treurig bij te kijken. „Nou treur niet, zei de man, die de baas van ’t spul wel zou zijn. „Hier heb je wat voor je moeite en misschien kom je er een volgende keer nog wel eens in.” Happerdepap vond, dat hij er slecht afkwam. Ja, hij zag ’t wel, die man had hem twee kwartjes in de hand gedrukt, maar geld is maar geld en hij zou graag een reisje gemaakt hebben. Hij zag de vliegmachine hooger en hooger gaan, verder en verder. Even zuchtte Happerdepap, maar toen lachte hij al weer. Op den weg naar huis zagen Happerdepap en Bugel een oud vrouwtje met groote moeite een kar, waarop het sprokkelhout hoog opgestapeld lag, voor zich uitduwen. „’t Ouwe mensch kan haast niet verder, Bugel,” zei Happerdepap, ,,Laten we haar wat helpen.” Hij zou zich wel tienmaal bedacht hebben, als 't zijn eigen hout en zijn eigen kar geweest was, maar nu ging ’t voor een ander en dus was Happerdepap heel ijverig. Al heel spoedig duwde hij de kar voort, Bugel liep er naast en ’t oude vrouwtje kwam er achteraan sukkelen. Zoo was alles naar behooren en ’t zou ook wel naar behooren gebleven zijn, als Bugel niet opeens geroepen had: „Vader, daar komt de veldwachter aan.” Bugel had geen zuiver geweten. Hij herinnerde zich, dat hij gisteren, omdat hij met steenen had gegooid, door den veldwachter was nagezeten en ter nauwemood aan zijn grijpende handen ont- kon er maar niet achterkomen, wie daar maar zoo brutaal sprokkelde en de takken van de boomen kapte, maar nou ben je er dan ook bij.” „Best, veldwachter,” zei Happerdepap nederig. „En je gaat mee, hoor. Naar den burgemeester. Vooruit, maar weer achter de kar.” „Maar daar zal ik nou toch voor danken," zei Happerdepap. „Gestolen hout duw ik niet voort.” Even wist de veldwachter niet, wat hij doen moest, maar toen nam hij een heldhaftig besluit. „Dan zal ik het doen,” verklaarde hij; „maar jij gaat mee, ventje, en die ongehoorzaamheid zal je duur te staan komen.” „Dat denk ik ook wel,” zei Happerdepap. „Een zuurtje, veldwachter?” De veldwachter keek hem erg boos aan, maar hij gaf geen antwoord. Happerdepap en Bugel moesten voor hem aanloopen en de veldwachter duwde de kar voort. ’t Was geen gemakkelijk baantje. Hij zweette, hij zuchtte, maar ’t hielp hem alles niet. Happerdepap praatte vroolijk met Bugel en stoorde zich nergens aan. Zoo kwamen ze in 't dorp en daar had de optocht heel wat bekijks. Schoolkameraden van Bugel, menschen, die toevallig voorbij gingen en anderen, die toe kwamen loopen, vormden al gauw een heelen troep, die naast en achter de kar meeliep naar ’t gemeentehuis. Happerdepap deed, of hij doörloopen wilde, maar de veldwachter kommandeerde „Halt!” „Wel bedankt, veldwachter,” zei Happerdepap vriendelijk, „uit naam van dat oude vrouwtje, dat het hout gesprokkeld heeft.” „Wat zeg je?” „Ja, dat verstaat u toch?” „Maar j ij bent toch de dief. Je hebt het zelf gezegd.” „Dat is niet waar. Is ’t wel, Bugel?” En Happerdepap lachte, dat hij schudde. „Ik heb alleen gezegd, veldwachter, dat ik u niet wilde tegen- spreken, maar ik heb heelemaal niet toegegeven, dat ik het hout had gestolen. En als u nu goed toeziet, kunt u op het hout een blauwe boezelaar zien. En ik heb nog nooit een boezelaar gedragen.” De menschen, die er omheen stonden, hadden pret en de veldwachter mompelde, dat hij de zaak wel nader zou onderzoeken. Happerdepap mocht dan wel eerst naar huis gaan, maar toen hij zich met Bugel verwijderen wilde, vroeg de veldwachter nog: „Waarom heb je dan dadelijk niet gezegd, dat je niets van dit hout afwist?” „Och,” zei Happerdepap, „ik wou u uw plezier niet wegnemen en ik was ook heel dankbaar, dat u mijn baantje overnaamt. ’k Was al zoo moe van dat gedoe.” De veldwachter bromde nog wat na, maar Happerdepap wandelde met Bugel bedaard weg. H 2 HOOFDSTUK DL Bugel is zoek en wordt onder de tafel teruggevonden. Happerdepap geeft een oorvijg aan den verkeerde en het blijkt, dat pannekoeken goed zijn voor alles. DE vrouw van Happerdepap bromde erg, toen man en zoon thuis kwamen en ze sloeg de handen in elkaar van verbazing, toen ze haar de avonturen van dien middag vertelden. „Je bent net een groot kind,” zei ze tegen haar man, en toen ze dat zei, keek ze erg boos. „Er is geen eten meer in huis en ” „Er is meel,” zei Happerdepap. „Ik zorg altijd wel, dat er weer wat in huis komt moeder.” „Dat is zoo,” stemde zijn vrouw toe en keek weer vriendelijk. De olie viel in de pan, het blanke beslag gleed uit den grooten lepel zacht naar beneden en de vlam van het vuur bescheen het lachende, vroolijke gelaat van Happerdepap, die de heerlijke geur met graagte opsnoof. Gelukkig, er bleef nog meel genoeg over, om den volgenden middag weer pannekoeken te kunnen eten. Maar vóór het zoover was, gebeurde er nog heel wat. Omdat Bugel ’s morgens weer vrij was van school en dus in ’t zonnetje kon luieren, was ’t geen wonder, dat hij, de handen in de zakken, naar een scharensliep stond te kijken. ’t Ging zoo mooi. ’t Raadje draaide en als de scharenslijper aan ’t werk was, sprongen er soms de vonken uit. ’t Moest toch wel heerlijk wezen met zoo n scharensliep de wereld door te trekken. Bugel stond vergenoegd naar den man te zien en alles zou goed afgeloopen zijn, als de scharenslijper ’t niet in ’t hoofd had gekregen, een paar messen, zoo juist door hem onderhanden genomen, weer bij de eigenaars te gaan bezorgen. Hij was maar ternauwernood weg, of Bugel haalde een voorwerp uit den zak, dat in gelukkiger dagen wel iets op een mes had geleken. De machine van den scharenslijper kon hij niet naar behooren bedie- Happerdepap ging met zijn familie vertrekken. Zijn broer, de zeekapitein, had tot hem gezegd: „Kerel, wat doe je hier? In de kuiperij zijn immers niet meer genoeg duigen om één vat te maken, en al zouden ze er ook zijn, dan kwam het vat nog niet klaar. Je moet wat avontuur hebben. Trek met je familie de wijde wereld in. Ga eerst maar eens met mij mee op mijn ouwe schuit, dan kun je later nog altijd zien. Nou, heb je trek of niet?” Eén woord had Happerdepap goed gehoord: „Avontuur!” Jongens, jongens, dat werd wat. En, natuurlijk, hij zou in ’t vreemde land, waar hij heen zou gaan, ook al met een dag of wat rijk wezen, ’t Geld lag daar immers maar voor ’t opscheppen. Daarom moest nu alle huisraad verkocht worden, en öf de menschen ook naar het boelhuis wilden komen. Een verkooping bij Happerdepap, neen maar, dat was het toppunt. Daar zou zeker wel iets gebeuren, wat op de lachspieren werkte. Happerdepap sjouwde deze maal voor zichzelf, alsof ’t voor een ander was. Alles droeg hij naar buiten, tot de wollen omslagdoek van zijn vrouw toe, maar dat ging hem toch niet glad af, want zijn vrouw, die zich verbeeldde dat het op reis koud moest wezen, wilde haar doek niet missen en met een vinnigen greep bevrijdde zij het kostbaar voorwerp uit de gretige vingers van haar man. De afslager klom op een oude tafel, de menschen stonden in een halven kring om hem heen, en ’t werk kon beginnen. Happerdepap straalde. Dat was eerst eens een leven. Dat bracht centen in zijn zak, en bij elk voorwerp, dat er verkocht werd, voelde hij zich al rijker en rijker worden. De afslager verkocht ’t allereerst het oude fornuis. Er schenen nog al liefhebbers voor te zijn. Er werd geboden tot drie gulden, vier gulden, vijf gulden „Dat is veel te veel,” riep Happerdepap ineens, „’t oude ding is nog geen twee kwartjes waard. Hoor naar raad, menschen, en koop niet.” De omstanders lachten, maar de afslager keek boos. Hij had nog nooit zoo n wonderlijke verkooping meegemaakt. Happerdepap sjouwde en sjouwde, dat het zoo’n aard had. Hij zuchtte er van. Eindelijk zette hij zich op een stoel in de nabijheid van den afslager neer. Die hield juist een nieuw voorwerp omhoog, Happerdepaps hoedje. ,/Wie biedt er geld voor?" „Een stuiver. Een stuiver. Niemand meer dan een stuiver?” „Vijf en een halve cent,” riep een spotvogel. „Vijf en een halve cent. Niemand meer?” Happerdepap werd rood en bleek. Zijn dierbaar hoedje, dat hem altijd trouw gebleven was en dat hem in al zijn avonturen vergezeld had, dat werd nu zóó geminacht? En t hoedje was nog zoo goed, als de rand maar eerst weer eens aan den bol genaaid zou zijn en ’t gaatje bovenop gestopt. „Niemand meer?” „Een gulden,” riep Happerdepap. Neen, maar, wat ging er toen een gelach op. Wat hadden de menschen een schik van Happerdepap, die op zijn eigen hoed bood. Happerdepap lachte zelf ook. Hij liep gauw naar den afslager toe en rukte hem den hoed uit de handen. Zijn dierbaar hoedje. Hij streelde er zachtjes overheen en zette den hoed toen voorzichtig op zijn hoofd. En hij haalde den zuidwester, dien hij zich bij voorbaat al aangeschaft had en liet dien bij opbod verkoopen. Toen zette hij zich weer op zijn stoel. „Een sterke stoel,” riep de afslager. „Wie biedt er geld voor?” „Wat er op is, hoort dat er ook bij?” vroeg een spotvogel. „Natuurlijk,” zei de afslager, met een knipoogje naar Happerdepap, die niets merkte. „Wie biedt er geld voor? Een kwartje, dertig cent, veertig vijftig cent. Vijftig cent. Toe menschen, is dat nou bieden? Vijftig cent. Vijftig cent. Niemand meer ” Jaap Kars werd eigenaar van den stoel en van Happerdepap. „Kom maar mee,” zei hij, „je kunt dan mooi voor mij op ’t land gaan werken.” Happerdepap lachte. „Laat me nou maar gauw weer vrij,” zei hij, „want daar zou je geen voordeel van hebben, man. Ik zou mijn kost nog niet eens verdienen.” „Daar ben ik ook bang voor,” zei Jaap Kars droog, „laat ik dan alleen maar den stoel nemen.” Happerdepap veranderde nu zitplaats. Hij nam boven op een omgekeerde ton plaats en daar beviel ’t hem bijzonder goed. Zijn voeten trommelden een marsch op de ton en hij zat hoog en droog. Maar zijn vreugde duurde niet lang. De ton was oud en kon niet overal meer tegen. „Wie biedt ” riep de afslager. Bons. Krak. De bodem van de ton bezweek en de arme Happerdepap ging met zijn beenen de lucht in. „Hola, Happerdepap,” zei de afslager, „wou je nou al op reis?” Kees-broer kwam den armen Happerdepap te hulp. „Jij bent altijd een ongeluksvogel,” was zijn oordeel, „en dat zul je ook wel blijven.” „Maar er komt toch altijd weer een, die mij helpt,” antwoordde Happerdepap vroolijk, toen hij weer op den grond stond. „Menschen, de ton is er wel twee kwartjes meer waard om geworden. De bodem moest er toch uit en dus is je heel wat werk bespaard gebleven.” „Een hooge hoed,” riep de afslager. „Zoo goed als nieuw en nee, maar er zit nog wat in ook. w Alle menschen waren nieuwsgierig, wat daar nu wel uit zou komen en Happerdepap rekte zelf zijn hals uit, om beter te kunnen zien. „Heb ik van m’n leven?” ging de afslager voort en hij haalde een rol beschuiten te voorschijn. „Blijf af,” riep Happerdepap boos. „Die heb ik gisterenavond pas gekocht en zoolang in den hoed verstopt, om ze kwijt te wezen. ’k Was het heelemaal vergeten. Bugel, we eten vanavond beschuitepap.” De menschen hadden braaf pret; ze kregen dien middag waar voor hun geld. Maar aan alle dingen komt een einde en toen het zoo tegen den avond ging, trokken de menschen af. Happerdepap met zijn gezin ging in de nu leege woning. Een tafel en een paar stoelen waren nog staan gebleven, die zouden morgen wel weggehaald worden. Bugel moest op een bankje zitten. „Lieve help,” zei Happerdepap opeens, „daar heb ik nog niet eens om de zuurtjes gedacht. Ja, dan ga ik er dadelijk maar een pond of zes halen. Stel je voor, dat ik die niet meekreeg.” „Zes pond!” vroeg zijn vrouw. „Zes ons, bedoel je?” „Zes pond is niets te veel,” vond Happerdepap, „want ik lust die zuurtjes toch zoo graag, en jij ook, is ’t niet Bugel?” „Je bent precies een kind,” vond Kees-broer minachtend. „Ik houd het met een flinken pruim en ’k zal Bugel ook wel eens op een mondvol tabak trakteeren. Daar wordt de jongen flink van.” „’t Zal niet gebeuren,” zei Happerdepap. „Bugel aardt naar zijn vader en hij heeft liever zuurtjes. Vrouw, is alles klaar voor morgen? En niet te veel kleeren meenemen, hoor, want als we nu toch rijk worden, kun je ze toch niet meer dragen. Ik denk, dat je dan wel een zijden schort voor mag hebben.” „Praat geen onzin,” spotte Kees-broer. „Ga jij je zuurtjes nou maar gauw koopen, en dan onder de wol. ’t Is morgen vroeg dag en we mogen ons niet verslapen. Kan jij wel wacht houden, Bugel?” „Ik kan het wel,” zei Bugel, „maar dan moet u mij helpen.” „Wat moet ik dan doen?” „U moet mij waarschuwen als ’t vijf minuten voor zes is. Dan zal ik ze om zes uur allemaal wel roepen.” Happerdepap moest om het antwoord van zijn zoon hartelijk lachen en zijn vrouw vond, dat er toch maar één Bugel was. Den volgenden dag vertrok Happerdepap met zijn familie. Hij had een zakje met zuurtjes in zijn zak en bij zijn bagage had hij nog zes pond in een kistje. Hij was dus heelemaal klaar voor de reis en vol vreugde reisde hij zijn wonderbare avonturen tegen. HOOFDSTUK V. Happerdepap gaat in schoensmeer handelen, hij vindt Amsterdam veel te groot en vindt zijn broer met behulp van een dubbeltje en een jongen. HAPPERDEPAP zat met zijn familie in den trein, op reis naar Amsterdam. Toen hij kaartjes wilde nemen, had hij, hoe kon het ook anders, de omstanders aan ’t lachen gebracht, door te verklaren, dat hij twee en een half kaartje moest hebben en dat hij, omdat hij er meer dan één nam, rekende op tien procent korting. De beambte, die hem moest helpen, was óók gaan lachen en dien morgen stapte er een lachend gezelschap in den trein. Happerdepap zette dadelijk, toen hij met zijn familie behouden in een coupé was aangekomen, Bugel in een hoekje, met de bedreiging, dat hij uit het raampje gegooid zou worden, als hij ’t waagde lastig te wezen. Zelf ging hij zitten en legde zijn beide beenen op de bank er tegenover. ,,Nu kun je eens zien, Bugel,” merkte hij op, >,hoe je vader met het reizen vertrouwd is* Zet mij maar in een coupé tn ik kom altijd ergens.” „Zeker op reis, meneer? vroeg een klein mannetje, een handelaartje in alles en nog wat. „Op reis, antwoordde Happerdepap, „maar je moet niet van .meneer praten, hoor. h/ïisschien wordt Bugel nog eens een heer, in Amerika of aan de Noordpool of zoo, maar nou is ’t nog maar -en kwajongen. Wil je een zuurtje, Bugel?” „Ja, vader.” „Jij misschien ook wel, man? vroeg Happerdepap aan het handeaartje. „Je ziet er maar wat minnetjes uit en je moet nog heel wat jroeien.” De handelaar nam de hem zoo gul aangeboden versnapering aan ïn glimlachte zoo’n beetje zuur-zoet. „ t Schijnt een verre reis te worden,” zei hij, klaarblijkelijk begeeig, om het gesprek op een ander punt te brengen. „Dat zou ik denken,” zei Happerdepap. „We gaan de heele vereld rond, we komen bij de negers, de Eskimo’s, de Hottentotten :n, als er nog andere menschen zijn, gaan we die ook opzoeken.” „Is t waar? Nou, nou, dan is u heel wat van plan. Zeker ook in len handel?” „N...ee, zei Happerdepap aarzelend, t Speet hem eigenlijk, dat lij geen toestemmend antwoord kon geven, t Moest toch wel mooi vezen, een handelaar te zijn. „N.. .ee, een handelaar juist niet. Maar vat niet is kan worden.” „Dat zeg ik ook, antwoordde het mannetje ijverig. „En kijk nou :ens hier. U zegt, dat u ook naar de negers gaat. Weet u, waar legers dol op zijn?” „Nou?” „Op schoensmeer. En dat treft al heel bizonder. ’k Heb nog preies een dozijntje doosjes voor u. t Zijn de laatsten en daarom zal k ze u goedkoop geven. Er op verdienen behoef ik niet. Als ik mijn inkosten maar vergoed krijg.” t Mannetje morrelde ijverig in een houten kistje, dat hij uit het . 3 bagagenet nam en haalde er een doosje Erdal uit. „Kijk nou toch eens. Dat is nou de beste, onvervalschte Erdal. Ik krijg ze speciaal versch van de fabriek omdat ik een kennis ben van den directeur. Voor zoo'n groote doos betaal je overal 45 cent, maar die krijg je bij mij voor 40 cent. En wat kun je er bij de negers voor maken? Goud, meneer. Groote stukken goud. U zult rijk wezen, vóór u er één nacht geslapen hebt. Ze zijn er dol op, meneer. Ze vechten er om. Ze zouden er elkaar voor willen opeten.” De oogen van Happerdepap glinsterden. Neen, maar nu liep hem maar zoo n mooi zaakje in de armen. Je moest maar gelukkig wezen. Vast en zeker kocht hij de doosjes. Alle twaalf. Zijn vrouw had nog nooit Erdal gebruikt en wist dus evenmin als haar man, dat het kleine mannetje te veel nam. En Happerdepap nam eenige oogenblikken later vol vreugde de doosjes van den koopman aan. Zijn beurs werd nu wel een beetje lichter, maar dat was niet zoo erg; die zou hij bij de negers wel weer gevuld krijgen. Bugel kreeg brommen, want hij liet bij ongeluk een van de kostbare doosjes op den grond vallen. De reis duurde Happerdepap erg lang. Hij had niet gedacht, dat Amsterdam zóó ver weg was. Hij werd moe van ’t zitten, moe van ’t uitkijken, moe van 't lachen. Maar daar was Amsterdam toch eindelijk. Happerdepap tilde, toen de trein stilstond, eerst Bugel uit de coupé, hielp toen zijn vrouw bij ’t uitstappen en zorgde ten laatste ook nog voor zijn bagage. Daar stonden ze nu op het perron van het Centraal Station. „Daar zijn we nou,” zei Happerdepap. „Bugel, pas op je neus en op je teenen.” De arme Bugel liep met zijn hoofd tegen een man aan, en een heer, die erg haastig liep, trapte hem gevoelig op de teenen. „Daar zijn we nou,” zei Happerdepap weer. „Als Kees-broer er nou ook maar was.” Maar Kees-broer was er niet. En dat was ook geen wonder. Want Happerdepap had niet geschreven, wanneer hij in Amsterdam aan zou komen. Dat had hij eenvoudig vergeten, en hij had het adres van zijn broer ook niet bij zich. ’t Papiertje, waarop het adres stond, lag wie weet waar. Daar stond de familie nu. „Dat ’s niks,” vond Happerdepap. „Laten we eerst maar zien, dat we ergens heen komen. Want ’t is mij hier veel te druk.” Happerdepap zag eens goed om zich heen, en toen merkte hij, dat heel veel menschen een groote, breede trap afdaalden. „Tc Denk, dat we daar langs moeten,” zei hij, en hij ging vrouw en zoon voor. Zijn vrouw hield hem bij zijn jas vast, Bugel hield zijn moeder bij ie rokken vast en zoo kon er geen wegkomen. Gelukkig, eindelijk was Happerdepap buiten. Maar, lieve help, wat was het daar op dat groote plein druk. Dat liep en reed en toeterde en ratelde; hooren en zien moest je vergaan. „’k Vind het niets mooi van Kees-broer, dat hij ons niet komt afbalen,” bromde Happerdepap. „Maar wij zullen hem wel vinden. Daar staat een man, die er nog al geleerd uit ziet, die zal ons wel kunnen helpen.” Happerdepap liep op een heer af en vroeg zoo beleefd als hij kon: „Kunt u mij ook zeggen, waar Kees woont?” „Kees?” was ’t antwoord. „Welke Kees?” „Wel, Kees, mijn broer.” „Och, loop heen en houd een ander voor den gek.” De heer verwijderde zich boos en Happerdepap was heel verwonderd. „’t Zijn hier geen beleefde lui,” zei hij tot Bugel. „Neem er een voorbeeld aan, Bugel, en wees altijd beleefd.” „Zoekt u iets meneer?” vroeg een opgeschoten jongen aan Happerdepap. „Ja, natuurlijk zoek ik iets. ’k Zoek Kees-broer. „O,” zei de jongen, „dan kan ik je wel helpen, maar ’t is nog al een eind en ik moet er een dubbeltje voor hebben.” Happerdepap wou het eerst met een stuiver probeeren, maar dat hielp hem niet. „Een dubbeltje en vooruit betalen.” Happerdepap gaf dan maar toe. Maar hij had er gauw spijt van. Want de jongen kwam hem en zijn vrouw en Bugel wel eerst heel ordentelijk voor, maar toen hij zijn gezelschap in een stil steegje had gebracht, zette hij het eensklaps op een loopen. ,Ho,” riep Happerdepap. „Mijn dubbeltje. Maar dat hielp hem niets. De jongen liep nóg harder. Dat werd Happerdepap toch te erg. Zou hij zich laten bedriegen? Hij liep zoo hard als hij kon, den jongen achterna; zijn vrouw liep hem achterna en Bugel liep vader en moeder achterna, t Ging van steegje in steegje. Happerdepap hield vol en de vluchtende jongen hield ook vol. Eindelijk, toen ze al in ’t vierde steegje waren gekomen, zag Happerdepap, dat er iemand, dicht bij den jongen, om een hoek kwam. „Pak de jongen,” brulde hij, „’t is een dief.” De man, die er aan kwam, stak bedaard zijn arm uit en greep den jongen stevig vast. Happerdepap kwam, hijgend van den snellen loop, zoo vlug hij kon toeloopen. „Dit is ” begon hij, maar toen hield hij zich van verbazing stil. Maar dat duurde maar één oogenblik. „Kees-broer,” riep hij „ben jij ’t? Bugel, geef je oom eens een kus. Vrouw, daar is Kees.” „Ja, daar is Kees,” bromde de zeeman, „en waar kom jullie nou zoo onverwachts vandaan?” Happerdepap wilde een lange uitleg geven, maar zoover kwam hij dadelijk niet. De vreemde jongen zag zijn kans schoon, hij rukte zich los, en was in één oogenblik met zijn dubbeltje verdwenen. ,,'t Hindert niet,” vond Happerdepap, „hij heeft ons toch naar jou toegebracht Kees, en wil je nou een zuurtje?” „Kom maar mee,” zei de zeeman. „Je hebt niet veel verstand, maar wel veel geluk en laten we er nou niet verder over praten. Jullie bent nou hier en dat is 't voornaamste. Morgenavond varen we af.” „Gelukkig,” zei Happerdepap. „Om je de waarheid te zeggen, vind ik Amsterdam veel te groot. Lieve menschen, als je hier iemand zoeken moet, heb je een dag werk. Is dat ook een stad! Amsterdam moest de helft kleiner zijn. Als ik baas was ” HOOFDSTUK VI. Happerdepap maakt kennis met een lift, hij verdwaalt in een hotel, komt op een verkeerde kamer terecht en wordt door Bugel uit de moeilijkheid geholpen. ER zit niets anders op,” zei Kees-broer; „voor deze ééne nacht zul jullie je moeten redden in een hotel.” 7 * „Hoor nou toch eens aan, Bugel,” riep Happerdepap zijn zoon toe, „daar begint nou de deftigheid al. Hou je nou fatsoenlijk.” Al gauw had Kees-broer zijn familie in ’t hotel gebracht, waar hij een kamer besproken had. Hij zelf logeerde ergens anders, maar hij wilde, vóór hij ging, eerst eens zien, of het de reizigers aan niets ontbrak. „Hier maar heen,” zei hij, en hij trok Happerdepap mee. „Hier de deur maar in.” Happerdepap vond het wel vreemd, dat je zóó de deur van een vreemd huis mocht binnengaan, maar hij liet zich trekken. Alleen keek hij even achterom, of zijn vrouw en Bugel wel volgden. Nadat Kees-broer even met den portier gesproken had, liep hij, recht toe, recht aan op een deur af. En, ziedaar, bij de deur stond een beleefd jongmensch met een petje op, waaraan geen klep was. ’t Jongmensch had een bruin pakje aan met roode biesjes langs zijn beenen en hij had aan zijn jas glimmende knoopen. „Als ’t u blieft,” zei hij en hij hield de deur uitnoodigend open. „Nou,” zei Happerdepap en hij zette zich naast zijn vrouw op een bankje, „heel ruim is 't hier niet en als hier vannacht de bedden ook nog moeten zijn, dan weet ik ’t niet.” „Ja, Kees-broer, je zult moeten blijven staan, want je kunt er niet meer bij op ’t bankje. Daar ben jij te dik voor. Bugel kan wel tusschen moeder en mij inkomen. Wil je een zuurtje ” Maar „Ja,” zei Kees-broer, „en ga er nou maar uit, want we zijn waar we wezen moeten. We zijn nou op de vierde étage.” „Ze hebben hier dus een spoortrein in huis,” besloot Happerdepap. „Onthouden, Bugel. Een spoortrein, die naar boven gaat. En je hoeft er niets voor betalen, dat is ’t gekste.” „Als ’t u blieft, meneer,” zei het beleefde jongmensch en hij noodigde Happerdepap uit, om de lift te verlaten. Even later was Happerdepap met zijn familie op de reeds van te voren besproken kamer. „Hier kan ik ’t wel uithouden,” vond hij. „Best,” zei Kees-broer. „Onthoud nou het nummer van je kamer, ’t Is 59. En zorg er nou maar voor, dat je niet verdwaalt.” „We moesten non eerst maar eens wat gaan eten,” zei Happerdepap gauw. ’k Zou liegen, als ik zei, dat ik niets lustte.” Door Kees begeleid begaf de familie zich naar de eetzaal, en daar had Happerdepap geen tijd genoeg, om al het vreemde te zien. Wat raar ging het daar toe. Je kon maar bestellen, wat je wou en dat kreeg je dan ook. Net, of de menschen alles maar zoo in eens konden opdisschen. Kees-broer zorgde er voor, dat de familie veilig en goed weer op de kamer kwam en toen nam hij afscheid. Hij had nog voor een leeleboel dingen te zorgen, vóór hij de groote reis kon aanvaarden. En Happerdepap zou zich nu zeker wel kunnen redden. Nu, dat ging ook uitstekend. Happerdepap genoot van zijn zuurtjes, zijn vrouw haalde uit haar mandje een paar oudbakken broodjes, omdat ze beneden in de eetzaal eigenlijk niet half genoeg had kunnen eten en Bugel drukte zijn neus tegen 't raam, om eens beneden op straat te kunnen zien. „Dat zal je laten, Bugel,” zei zijn vader bestraffend. „Moet je nou naar beneden vallen? Vrouw, geef mij ook een broodje.” De familie zat heel genoeglijk bijeen, maar eindelijk begon de tijd Happerdepap toch wel een beetje lang te vallen en daarom besloot hij, dat hij dorst moest hebben. Nu had hij op de kamer wel een glas water kunnen drinken desnoods, maar hij had liever limonade en daarom besloot hij, dat hij de stoute schoenen maar eens moest aantrekken en naar beneden gaan. Daar zou wel iets te krijgen wezen. Zoo nam hij dan afscheid van zijn familie en stapte de kamer uit, de trap af, naar beneden. Hij moest nu 't nummer van de kamer onthouden. O, ja, 59 59 59 En, bij de deur van de restauratie, bromde Happerdepap voor zichzelf: 95... 95... 95... Zie daar, ’t was alles gemakkelijk genoeg. Daar h a d hij de limonade. En hij stak ook maar eens lustig den brand in zijn pijpje. Och, als ’t er op aankwam, was alles toch gemakkelijk genoeg. Hij nam nu maar een paar kogelfleschjes mee naar boven, dan hadden zijn vrouw en Bugel ook eens wat. Ziezoo, hij ging de reis naar boven maar eens weer aanvaarden. Maar in de lift kregen ze hem niet weer. Hij had heel goed begrepen, dat hij evengoed de trap kon gebruiken. En dan kreeg hij niet zoo’n schok. Hij moest maar tellen. Zeker, hij wist het best, de vierde étage en dan No. 95. Ziezoo, daar was hij al. Nog een eindje de gang door, nu den hoek om , Nee. zóó was het tóch niet. Daar was No. 59, maar dat moest hi) HOOFDSTUK VIL De familie Happerdepap komt aan land, Bugel is jarig en Happerdepap wil jager worden. ERGENS aan de kust van Afrika dreef een bootje naar ’t strand. In dat bootje zat de familie Happerdepap en de omstandigheden waren zóó, dat zelfs Happerdepap het lachen verleeren zou. ’t Was zoo goed en prettig geweest op het groote stoomschip, vooral toen de zeeziekte maar eerst overwonnen was en Hap¬ perdepap was er merkwaardig gauw weer bovenop geweest. Hij schreef dit toe aan het veelvuldig gebruik van zuurtjes en had dat geneesmiddel ook de andere passagiers dringend aanbevolen, maar die hadden minachtend hun hoofd geschud. ’t Was een heerlijkheid voor Happerdepap geweest, zich in een ruststoel lui uit te strekken en te kijken over de eindelooze zee. Zóó ging het hem naar den zin en gaarne zou hij dit leven nog een poosje hebben doorgezet. Maar o wee, toen er een geweldige storm opstak! De zwemgordels waren op de proppen gekomen en toen had Happerdepap toch gezien dat het ernst was. En ’t was dien nacht juist zoo donker. Hij had op zijn eigen manier reddingsmaatregelen genomen. Zijn zuurtjes en zijn Erdal had hij in een houten kistje gedaan en dit werd met een stevig eindje touw op zijn rug vastgebonden. Toen had hij, ook met touw, de hoofddeksels van zijn vrouw en Bugel afdoende verzekerd en eindelijk en ten slotte had hij zijn naastbestaanden een touw om ’t linkerbeen geknoopt en dat aan zijn linkerbeen vastgemaakt. Zoo konden ze niet van elkaar wegkomen. Wat verder gebeurd was, herinnerde Happerdepap zich niet erg duidelijk. Hij had een geweldig gekraak gehoord en toen kwam er een gedrang naar de booten. Hij was, doordat hij in ’t gedrang raakte, gevallen en door anderen zoo ongeveer met stompen en slagen in een boot gedrongen. En zijn vrouw en Bugel moesten hem, daar ze aan hem vastzaten, wel volgen. Helaas, dat was niet het eind van de avonturen. De boot was veel te zwaar geladen, de golven gingen hoog en het gevolg was, dat de arme Happerdepap op een gegeven oogenblik in ’t water lag te spartelen en met de golven worstelde. Hij riep nog: „Vrouw, denk er om dat je maar al achter mij aankomt en, Bugel, zorg dat je je pet ophoudt.” Maar toen kon hij alleen nog om zich zelf denken, want hij had het zwaar te verantwoorden. Hij sloeg met zijn armen, maar ’t baatte hem niet. In eens daar zag hij een voorwerp dicht in zijn nabijheid. Hij greep er naar en hield er zich aan vast. Zien, wat hij beetgepakt had, kon hij niet precies, maar ’t scheen nog al een groot ding te zijn. Hij rukte en trok wat hij kon en het gelukte hem, omhoog te klauteren. Tot zijn groote verwondering merkte hij, toen hij uitgeput neerviel, dat hij in een boot was geklommen. Even bleef hij liggen, maar ook maar even. Toen riep hij om zijn vrouw en Bugel. Toen trok hij aan het touw, dat aan zijn been gebonden was en ja, daar kwamen ze aan, nat en een beetje duizelig en koud en heelemaal in de war, maar ze kwamen toch en Happerdepap hielp ze in de boot. „Bugel, doe je pet af,” zei Happerdepap, „aan dat natte ding heb je op ’t oogenblik niets.” Van de medepassagiers was in den donkeren nacht niets te hooren of te zien en Happerdepap kreeg geen antwoord, toen hij, zoo goed als dat kon, riep over de golven. Een gevoel van groote dankbaarheid kwam er in zijn hart en wel even was hij stil, toen hij er met ontroering aan dacht, dat hij met de zijnen gered was. Maar al gauw werd hij weer vroolijk. „’k Had toch niet gedacht, dat zeewater zóó nat kon wezen,” zei hij tot zijn vrouw. „Dan heb je ’t nu ondervonden,” antwoordde ze, „maar ik wou dat we nog in ons ouwe huis waren.” „Ik ook,” riep Happerdepap opgewonden. „En dan moest jij pannekoeken bakken en ik moest zuurtjes genoeg hebben en, jongens, jongens, wat zouden we dan een pret hebben.” Happerdepap moest nu wel van blijdschap lachen, maar Bugel nu zullen wij eens zien, wat er in dit beestje zit.” Dat viel mee. De kist was half gevuld met scheepsbeschuit, wel erg nat, maar daar was wel raad op. De zonnewarmte zou hier wel hulp brengen. En ook natte scheepsbeschuit smaakt wel, als je honger hebt. De familie Happerdepap smulde. Toen de maaltijd afgeloopen was, kwam de vraag: Wat nu? „Nu loopen we net zoo lang,” zei Happerdepap, „tot we bij menschen komen. Hier kunnen we niet blijven en hier is geen levend wezen te zien.” Zoo werd er dan tot een wandeling besloten. „Jongen, Bugel,” zei Happerdepap, „nou weet ik, wat we zullen doen. Ik wil jager worden. Ik denk, dat ik in veertien dagen wel met pijl en boog zal kunnen omgaan en dan hebben we geen gebrek meer.” „En waar moeten we die veertien dagen dan van leven?” mopperde zijn vrouw, „’k Wou, dat we maar in huis waren. En mijn hoed kan ik onmogelijk meer ophebben, ’t Heele ding is bedorven.” Happerdepap voelde eens naar zijn eigen dierbaar hoedje en lachte. „Zoo gauw als we bij een winkel komen, moeder, krijg je een nieuwe hoed, hoor. En wees nou maar tevreden, want je hebt Bugel en mij nog en we zijn nog bij elkaar.” Eindelijk kwam de familie Happerdepap bij een bosch. Maar daar durfden ze niet ingaan, want ze waren bang, dat er wilde dieren in waren. Dus liepen ze maar langs den boschrand. En toen ze heel erg moe waren geworden, zetten ze zich onder een boom neer. „Jongen,” zei Happerdepap, „ik geloof, dat we nou maar een dutje moesten doen. ’t Is te warm om te loopen en we zijn wel een beetje slaap te kort gekomen. Wel te rusten, vrouw, en wel te rusten, Bugel.” Een oogenblik later was ’t heele gezin in diepe rust. HOOFDSTUK VIII. üé familie Happerdepap heeft een ontmoe¬ ting met negers. Happerdepap leert de negertaal en Bugel verricht een heldendaad. DE rust deed de familie Happerdepap goed. ’t Duurde niet lang, of zijn vrouw en Bugel waren in diepen slaap. Happerdepap zag nog even glimlachend naar Bugel, die in zijn slaap naar een lastigen grasspriet sloeg, en volgde toen diens voorbeeld. Een half uur later kwamen er uit het bosch een tiental negers. Ze schenen nog al pret met elkaar te hebben, want ze lachten vroolijk. Toen ze echter de slapende menschen zagen, stonden ze stil en, zonder te spreken, gaven ze door allerlei gebaren aan hun verbazing lucht. Niet, dat ze nog nooit blanken gezien hadden, maar toch, op deze eenzame plaats hadden ze nog nooit wit-menschen ontmoet en daarom wisten ze niet, wat ze nu van deze menschen moesten denken. Vooral Happerdepap scheen erg op hun lachspieren te werken. Ze lachten niet hardop, maar een ingehouden gegrinnik bewees, dat ze veel pret hadden. Happerdepap, zich van geen kwaad bewust, sliep rustig voort. Hij had zijn mond wijd-open, zijn rechterhand hield in zijn slaap een been van Bugel vast. Zijn mooie hoedje was hem van ’t hoofd gevallen en was tusschen de beenen van Bugel gerold. Ben der negers, een korte, dikke, met kromme beenen, plukte een grasspriet en stak die in den open mond van Happerdepap. Dat was zeker een raar gevoel, want Happerdepap maakte opeens allerlei rare geluiden en sloeg met zijn hand naar het lastige voorwerp. Toen de negers dit zagen, begonnen ze hardop te lachen en daardoor ontwaakte Happerdepap. Hij wreef zich de oogen uit, hij keek Maar hij hield zich doodstil. Wat rare, zwarte mannen waren dat. Dat waren nu negers, zooals ze afgeteekend stonden in een prentenboek van Bugel. En wat lachten ze. En wat dikke lippen hadden ze. En wat lieten ze ’t wit van hun oogen zien. Happerdepap sprong op. „Bugel,” riep hij, „vrouw! Kijk nu toch eens. We hebben bezoek.” Zijn vrouw deed de oogen open, maar toen ze de negers zag, sloot ze ze dadelijk weer. Ze sidderde over ’t heele lichaam. Zulke rare menschen had ze nog nooit gezien. Nu werd Bugel ook wakker. Nog maar nauw had hij de negers gezien, of hij begon te schreien. „Stil maar Bugel,” zei Happerdepap, „stil maar, dit zijn werkelijke negers en ze kunnen ook lachen. Ik zal wel eens met ze praten.” En Happerdepap ging op den man met zijn kromme beenen toe en zei: „Mooi weer vandaag.” De negers begonnen hardop te lachen en de man met zijn kromme beenen brabbelde wat, waar Happerdepap niets van kon maken. „Ja, oakoa wodamoka, zoo kan ik ’t ook wel,” zei Happerdepap minachtend. „Maar fatsoenlijk Hollandsch praten, dat kun jullie niet. Och, Bugel, wat zijn dat ongelukkige menschen.” De negers lachten maar en praatten onder elkaar druk. Heel ongelukkig zagen ze er niet uit. ,/k Zal het eens met zuurtjes probeeren,” zei Happerdepap en hij Laalde een kleverig klompje uit zijn kistje. „Hier, menschen, ieder en.” De negers hielden nu allemaal een zuurtje in de hand, maar ze visten blijkbaar niet, wat ze er mee moesten beginnen. Ze voelden :r eens aan, trokken een gek gezicht en een van hen wierp het intvangen zuurtje achteloos op den grond. Dit wekte de hevige verontwaardiging van Happerdepap op. „Jij deugniet,” schold hij, „ga je zóó met dat kostelijke goed om? Z,óó moet je doen. Zóó. En met een klap kwam zijn hand tegen zijn nond aan en een zuurtje was de weg van alle zuurtjes gegaan. De negers volgden dadelijk het hun gegeven voorbeeld, ’t Scheen, lat de lekkernij hun nog al beviel, want met gebaren vroegen ze om neer, maar Happerdepap vond, dat hij nu genoeg voor de vriendschap gedaan had. , Alles was nog wel goed gegaan, als de ongelukkige Happerdepap liet op het idee gekomen was, om handel te drijven. Hij haalde zijn doosjes Erdal te voorschijn en, een doosje op zijn vlakke hand houdend, begon hij de deugden van zijn waar breed uit e meten. „Dit goedje is veel zwarter dan jullie gezichten, en als ’t nu Zondag is, kun je je er mooi mee oppoetsen. Dan glim je als een kachel." De man met de kromme beenen nam het doosje met Erdal uit de hand van Happerdepap. Hij deed het dekseltje er af, rook aan het zwarte goed, liet ook zijn makkers ruiken en vroeg toen iets aan Happerdepap, terwijl hij een gebaar maakte van eten. „Wou je ’t opeten?” vroeg Happerdepap. „Ik geloof, dat ik jullie taal nu zoowat ga begrijpen. Bugel, ze willen schoensmeer eten.” Happerdepap nam een beetje schoensmeer uit het doosje en wreef daarmee zijn handen in. „Schoenen hebben ze niet,” mompelde hij verontschuldigend, „maar ’t kan ook wel voor hun handen en hun gezicht dienen.” De negers spraken weer druk met elkaar. Toen beduidden ze Happerdepap, dat hij met hen mee moest gaan. Ze wilden hem naar hun dorp brengen, dat, ver van de zeekust, diep in ’t bosch lag. Ze zouden dagen moeten reizen, om er te komen. „Nee,” zei Happerdepap, „dat doe ik zoo maar niet. Ik wil eerst weten, wat je met ons wilt uitvoeren.” De negers beduidden hem nu, zoo goed en kwaad het ging, dat ze hem goed zouden behandelen. Een vieze, oude neger liep op Bugel toe en wilde hem, om van zijn hartelijkheid blijk te geven, de wangen streelen, maar Bugel, die zich geheel van zijn schrik hersteld had, stak de tong tegen hem uit. Dat schenen de negers heel aardig te vinden. Misschien dachten ze wel, dat dit een bewijs van beleefdheid was, want nu staken ze allen de tong uit, eerst tegen Bugel, en toen tegen Happerdepap. „Goed zoo, Bugel,” zei Happerdepap lachend, „dat was een heldendaad. En nou geloof ik, dat we maar mee moesten gaan. Hier is toch al niet veel en die menschen schijnen ons geen kwaad te willen doen.” Nu duurde ’t niet lang, of het reisgezelschap ging op weg. De man met de kromme beenen ging voorop, dan kwam Happerdepap met zijn vrouw en Bugel, en daarachter liepen de andere negers. Toen ze zoowat een half uur geloopen hadden, zagen ze, op een kleine open plaats in het bosch nog veel meer negers. Bij dit gezelschap schenen de tien, die Happerdepap met zijn familie gevonden hadden, te hooren. Tenminste, de man met de kromme beenen ging haastig toe op een groote neger, die onder een boom zat uit te rusten, praatte druk met hem en wees telkens naar Happerdepap. Toen stond de groote neger op, hij ging naar Happerdepap toe, drukte zijn hand tegen het voorhoofd, en wou zoo te kennen geven, dat hij den blanken vreemdeling welkom heette. Ook wilde hij een zuurtje proeven en een doosje Erdal zien. Dit alles wist hij met gebaren heel goed te kennen te geven. De negers hadden groote pakken bij zich en namen die nu weer op. Ze maakten zich klaar voor den aftocht. De groote neger, die wel den aanvoerder scheen te zijn, zeide een paar woorden, en toen snelden er dadelijk een paar andere negers weg. Men hoorde ze spoedig op eenigen afstand in ’t bosch kappen en slaan, Al gauw kwamen ze met een menigte takken terug en tot groote vreugde van Happerdepap, zag hij, dat ze drie draagstoelen maakten. Met een ernstig gezicht nam Happerdepap al spoedig op de voorste draagstoel plaats, zijn vrouw werd, tot haar schrik en ver- ontwaardiging, door een viezen neger op een tweede getild en Bugel sprong zelf op de derde. „Bugel,” zei Happerdepap, terwijl hij zich naar zijn zoon omkeerde, „’t zou me niet verwonderen, of jij wordt vandaag of morgen nog prins. Jongen, jongen, wie zou dat gedacht hebben!” Bugel gaf geen antwoord. Hij zat hier zoo goed, hij was nog moe en slaperig en ’t was hem daarbij, alsof hij droomde. Hij zag de negers door elkaar woelen, hij hoorde hun gepraat, maar hij trok zich er niet veel meer van aan. Hij ging al gauw op zijn draagstoel liggen en ’t duurde niet lang, of hij sliep weer. Even werd hij nog wakker. Hij voelde, dat hij met zijn stoel opgebeurd werd en voortgedragen, ’t Was hem ook, of hij zijn vader hoorde roepen: „Bugel!” Maar hij gaf geen antwoord, hij sliep al weer. „Laat hem maar,” mompelde Happerdepap. „Hij weet niet, dat hij zijn geluk tegen gaat. Jongen, jongen, wat zullen we nou weer beleven? In elk geval, we zijn op reis en we komen altijd ergens, dat geloof ik vast. HOOFDSTUK DL Happerdepap krijgt genoeg van de reis, hij promoveert tot dokter en zijn vrouw verklaart, dat de negers niet koken kunnen. HET viel Happerdepap niet mee, ’t viel Bugel ook niet mee en de vrouw van Happerdepap viel het nog minder mee. Alles bij elkaar genomen, begon de reis erg te vervelen. De tocht door ’t bosch was verre van gemakkelijk, al werden de blanke reizigers ook gedragen en met veel onderscheiding behandeld. ’t Was erg heet, de insecten waren lastig en de negers roken niet bijzonder frisch. Ook begon het schommelen op de draagstoelen erg te vervelen. Als er nog maar spoedig een eind aan de reis was gekomen, dan was het nog gegaan, maar de tocht werd maar voortgezet, dagen en dagen lang. Enkele negerdorpen was men reeds voorbij getrokken en nog was men er niet. Zoo nu en dan keek Happerdepap, die op den eersten draagstoel zat, eens achterom naar zijn vrouw en Bugel. „Hoe gaat het er mee?” vroeg hij dan. En grif antwoordde zijn vrouw: „Ik voel mij als een oude walvisch.” Daar Happerdepap niet wist, hoe een oude walvisch zich voelde, deed hij er dan ’t zwijgen aan toe. Maar tot troost gooide hij dan een zuurtje op den draagstoel van zijn vrouw. Als hij verkeerd mikte, was een der negers wel zoo goed, de lekkernij op te rapen en in zijn mond te steken. Zooals die negers zuurtjes lustten! Neen maar. Zè vochten er om, als ’t noodig was en, had een der negers een zuurtje veroverd, hij nam het in den mond en begon dan een kauwpartij, dat het zoo’n aard had. En onderwijl danste hij van pret. Happerdepap kon daarom veel voor een zuurtje gedaan krijgen, maar hij werd langzamerhand zuinig op zijn voorraad. Was die eens uitgeput, dan zou hij moeten wachten, tot hij weer in een omtrek kwam, waar zuurtjes te krijgen waren en dat kon nog wel eens een poosje duren. Kwam er maar eerst een eind aan de reis. Wat wilden de negers nu toch met hem? Ze schenen veel eerbied voor hem te hebben en behandelden hem en zijn familie toch eigenlijk zoo’n beetje als hun gevangenen. Happerdepap merkte wel, dat hij ook op de rustplaatsen altijd in ’t oog gehouden werd. Eens op een avond, toen de negers in ’t bosch zich weer een rustplaats gereed gemaakt hadden, viel een hunner, die klaarblijkelijk ziek was, onder een boom neer. Hij maakte allerlei gekke geluiden en sloeg met armen en beenen. Happerdepap trok zich daar niets van aan. Hij lag onder een paar struiken en hield een rede tot Bugel over de waarde van onderwijs in de aardrijkskunde. En zijn vrouw probeerde of ze haar hoofddeksel, dat veel geleden had, niet een beetje kon fatsoeneeren, want al was ze nu ook bij de negers, dat zijn toch ook menschen en in elk geval wilde ze er graag een beetje netjes uitzien. Maar ’t werd bij den zieken neger een oploop van belang. De negers, die om hem heen stonden, spraken druk met elkaar, ze maakten allerlei rare gebaren en wezen dan weer naar Happerdepap. „Bugel, zei Happerdepap, „ze hebben weer wat. Ze wijzen naar mij. Bugel, neem een voorbeeld, ’t Is heel onbeleefd zoo naar iemand te wijzen en als ik de negertaal wat beter ken, zal ik er eens een hartig woordje van zeggen. Als je weer op school komt, moet je maar flink je best doen. De meester kan je dan in elk geval geen nieuws meer van de negers vertellen. Daar weet je dan al alles van. Maar daar komt meneer krombeen aan en die heeft me zeker wat te zeggen. Als die vent toch maar eens fatsoenlijk Hollandsch wilde praten!” De neger met de kromme beenen bleef voor Happerdepap stil staan en door allerlei gebaren maakte hij hem duidelijk, dat hij hem graag naar den zieken man wilde brengen. „Ja, oakoa, zei Happerdepap, „ik geloof, dat je maar één woord kunt spreken, vriend, maar meegaan wil ik wel. Bugel, jij kunt ook neegaan. Misschien is er voor jou weer wat te leeren.” Happerdepap nam zijn kistje, dat hem, sinds een der negers hem :ens had willen bestelen, niet meer verliet, op en volgde met Bugel len krombeenigen man. Toen ze samen bij den zieke waren geko- men, werd Happerdepap beduid, dat het om een zuurtje te doen was. „Maar dat helpt den man niet,” sprak Happerdepap tegen. De negers verstonden niet, wat hij zei, alleen zagen ze, dat hij een afwerende houding aannam en dat scheen hun niet aan te staan. Ze begonnen geducht te mopperen. „Vooruit dan maar weer," zei Happerdepap, „dan zal hij een zuurtje hebben. Bugel, geef den man er maar een!” En Happerdepap reikte zijn zoon de zoo begeerde lekkernij toe. De zieke nam het zuurtje echter niet aan. Hij bleef maar geluiden maken en hij sloeg opnieuw met armen en beenen. Toen nam de krombeenige neger Bugel het zuurtje af, likte er eens aan, grinnikte en mikte het toen met een vlugge beweging juist in den mond van den zieken man. En zie, de zieke begon er op te zuigen, dat het zoo’n aard had. Toen beduidden de negers Happerdepap, dat hij zijn kistje moest openmaken. Happerdepap had er niet veel trek in, maar hij deed het toch maar. En toen nam de krombeenige man er een doosje Erdal uit, hij hield het Happerdepap onder den neus, wees op den zieke, en maakte een wrijvende beweging over zijn eigen arm. Happerdepap schaterlachte. „Bugel, Bugel,” riep hij, „nou wordt je vader een dokter. Had je dat ooit gedacht? Maar, mijn lieve menschen, ik kan dien zieken man toch niet met schoensmeer inwrijven?” De negers schenen er anders over te denken en Happerdepap gaf maar weer toe. „Baat het niet, het schaadt ook niet,” zei hij tot Bugel. „Kom maar, Bugel, houd jij het doosje dan maar vast, dan kun je me helpen. Wacht, daar heb ik nog een lap in mijn kistje. Daar zal ik onzen vriend mee poetsen, alsof hij een kachelpijp was.” De zieke man scheen toch iets beter te worden en de negers schreven dit toe aan het gebruik van het zuurtje. Ze keken met eerbied naar Happerdepap. „Jammer, dat je geen schoenborstel bij de hand hebt,” zei Happerdepap tegen den zieken man. „Als je eens bij ons op 't dorp komt moet je er maar een koopen bij baas Veterband. Maar denk er om, dan moet je afdingen, want hij is een groote bedrieger.” De neger grinnikte en stak zijn armen naar Happerdepap uit, zóó verlangde hij naar de genezingskuur. „Eerst de beenen maar, Bugel,” zei Happerdepap. „Doe er maar een lik op. En wees nou maar niet zuinig. Die lui moeten zien, dat we alles doen, wat we kunnen.” Er begon een wonderlijke poetspartij. Happerdepap kreeg er zelf schik in en wreef wat hij kon, en zijn slachtoffer begon van pret te lachen. Hij scheen zich goed te bevinden bij dit wonderlijk geneesmiddel. „Nou de armen, Bugel. Jongen, jongen, nou ben jij de assistent van een dokter. Had je dat wel gedacht? Niet al te zuinig, hoor. Nog maar een lik.” Toen ook de armen ingesmeerd waren en krachtig gepoetst, dacht Happerdepap, dat het wel genoeg was. Maar hij vergiste zich. De neger wees op zijn hoofd. Dat wilde hij klaarblijkelijk ook ingesmeerd hebben. „Je zult je zin hebben,” zei Happerdepap goedmoedig. „Nou krijgt hij zijn neusje dan ook vol, Bugel. Dat is dan zijn straf. Wat doet hij zoo begeerig te wezen?” Dit laatste scheen de neger toch niet te bevallen. Hij proestte en niesde van belang. Maar hij begon weer te lachen, toen zijn wangen aan de beurt waren en toen de schoensmeer zijn kroezige haren aan elkaar deed kleven, schaterde hij het uit. „Klaar,” zei Happerdepap, en nog maar nauw had hij dit gezegd, of de zieke neger stond op, liep naar de plaats waar de maispap werd toebereid, en begon als een uitgehongerde te eten. Toen werden de andere negers als uitgelaten. Ze sprongen op Happerdepap toe, ze trokken hem aan zijn jas, ze lieten hem het wit van hun oogen zien en een der negers nam hem zelfs het hoedje van ’t hoofd. Maar dat bezorgde hem een flinken oorveeg. Vrouw Happerdepap was juist bezig, zich te oefenen in het rechte gebruik van haar vingers bij het eten van maispap, toen haar man en zoon terugkeerden. „Die negers,” verklaarde ze ontevreden, „kunnen niet koken. Daar zijn ze nog te dom voor. ’k Wou, dat ik een flink maaltje aardappelen had met gebakken bokking. Maar altijd die maispap. En dan zoo raar klaargemaakt.” „Wees maar tevreden,” troostte Happerdepap. „Daar komt ook weer een eind aan en ik ben nou tenminste dokter geworden en dat is een heele eer.” Drde wel eens moeten herstellen.” Happerdepap ging op den krombeenigen man toe en zei: „Zeg eens, vriend krombeen, wat is d’r hier nou eigenlijk te doen? En kun je ons niet naar een fatsoenlijk logement brengen? Ik zou wel een biefstuk met gebakken aardappelen willen hebben.” De neger beduidde Happerdepap zoo goed en zoo kwaad als het kon, dat de koning al gestorven was. „Jammer,” bromde Happerdepap, „’k had mijn Erdal al voor hem klaar. Nou, als je ons dan maar ons logies aanwijst. Want we zijn moe, versta je, en ik wou eindelijk wel eens onder de dekens.” De arme Happerdepap. Van dekens zou in langen tijd geen sprake zijn. In elk geval, rust zou hij hebben. Hij werd met zijn familie naar een hut gebracht. Eerst had hij geen zin, om daar op handen en voeten in te kruipen, maar hij zag eindelijk wel in, dat hem niets anders overbleef en toen deed hij t maar. „Kom vrouw, kom, Bugel.” „Moeten we daar in?” vroeg zijn vrouw, en ze wou wel schreien, maar daar zag ze zoo’n negervrouw lachen en toen wilde ze voor die nikkers niet weten dat ze niet goed durfde en ook wilde ze haar tranen niet laten zien. Dus kroop ze heldhaftig achter haar man ik een buil aan mijn hoofd zal krijgen als een vuist. En ik kan, jullie negers, wel met Érdal beter maken, maar mijzelf kan ik dat niet.” De krombeenige neger liet hem geen tijd, om verder te spreken. „Kom mee,” wenkte hij. „Wat is dat nou weer?” bromde Happerdepap. „Kun je mij nou heelemaal niet met rust laten?” Maar hij ging wel mee, erg nieuwsgierig, wat het nu weer worden zou. Toen ze een eindje geloopen hadden, ging de neger, nadat hij Happerdepap nog eens gewenkt had, om hem te volgen, op handen en voeten een hut binnen. Daar binnen zat, grijnslachend, de dikke negerin, die Bugel een zoen gegeven had. En ze begon, toen ze Happerdepap zag, dadelijk met een vloed van woorden tot hem te spreken. HOOFDSTUK XL Bugel zal verkocht worden, maar Happerdepap wil hem liever nog een beetje houden. Happerdepap krijgt ruzie met de dikke negerin en zijn vrouw wil weten, wanneer ze weer fatsoenlijk in een bedstee zal slapen. HAPPERDEPAP vond, dat de negerin een beetje te veel lachte. Ze maakte niet alleen rare geluiden, maar telkens barstte ze in lachen uit. Eerst zag Happerdepap dat eens heel rustig aan, maar toen de negerin zóó hard begon te lachen, dat ze er van moest hoesten, klopte hij haar op den rug en zei: „Nou, nou, je moet bedenken, dat je ook nog wat lachstof voor een volgenden dag moet bewaren, ’t Is nou nog maar morgen en vogeltjes die zoo^ vroeg zingen, krijgt de poes. Ik zeg altijd tegen Bugel, ik zeg Maar wat Happerdepap altijd tegen Bugel zei, is de dikke negerin nooit te weten gekomen. Zij begon, toen ze Happerdepap hoorde spreken, nog veel harder te lachen en ze maakte daarbij allerlei jekke bewegingen. De krombeenige neger scheen daar braaf pret zan te hebben, maar Happerdepap vond het minder prettig. Hij ceek eens om zich heen, of hij ook ontsnappen kon en misschien was iet hem ook nog wel gelukt, om naar buiten te kruipen, maar daar verscheen ineens ’t hoofd van Bugel door de opening, die voor deur noest dienst doen en een oogenblik later stond de heele Bugel naast Happerdepap. „Bugel, jongen, hoe heb je mij gevonden?” riep Happerdepap. „Waar is moeder?” vroeg Bugel. „Is moeder dan weg? Nou, dat is ook wat. Dan zullen wij haar gauw gaan zoeken.” En Happerdepap kroop naar buiten, zonder verder op Bugel te letten. Bugel wou zijn vader nakruipen, maar de dikke negerin sprong eensklaps op en greep hem vast. De arme Bugel had het zwaar te verantwoorden, en het angstzweet brak hem uit. Toch had hij de benauwdheid, waarin hij zich nu bevond, aan zijn eigen domheid te wijten. Toen hij wakker geworden was en zijn vader miste, was hij naar buiten gekropen. Hij had tusschen de hutten maar eens een beetje rondgeloopen, of hij zijn vader ook ontdekken kon. Toen hem dit niet gelukte, wilde hij naar zijn moeder terugkeeren, maar toen raakte hij van de wijs. Eindelijk meende hij de hut ontdekt te hebben, waarin hij wezen moest. Die hut kroop hij binnen en zoo kwam hij heel toevallig bij zijn vader en de dikke negerin terecht. Toen miste hij zijn moeder en zijn vraag deed vader naar buiten gaan, om de verlorene, die ondertusschen volstrekt niet verloren was en nog gerust sliep, op te zoeken. Zoo bleef Bugel alleen met de dikke negerin. En die hield hem nu vast en trok hem op haar schoot. Ze wilde hem met alle geweld een zoen geven en op haar wijze gaf ze hem te verstaan, dat ze heel veel van hem hield en dat ze zijn moeder wilde wezen. Bugel werd bang voor de dikke vrouw en hij was heelemaal niet van plein, zijn moeder voor haar te ruilen. Ook was hij op zoenen niets gesteld en daarom hield hij zijn handen voor den mond. Dit scheen de dikke negerin erg aardig te vinden. Ze maakte allerlei rare geluiden, begon weer te lachen en wiegde Bugel in haar armen heen en weer. De krombeenige neger zag dat met welgevallen aan en danste van pret. ’t Werd Bugel nu toch te machtig. „Laat mij los,” schreeuwde hij. „’k Zal het tegen vader zeggen, hoor, en dan krijg je zeker nooit een zuurtje.” „Zuurtje hebben,” zei de krombeenige man in zijn negertaal en van pret liet hij het wit van zijn oogen zien. De negerin hield Bugel maar stevig vast en wie weet, wat er nog gebeurd was, als er geen hulp voor den armen jongen gekomen was. Happerdepap was, toen het hem gelukt was, uit de hut naar buiten te kruipen, aan ’t zoeken gegaan. Hij zocht hier, hij zocht daar, maar nergens vond hij zijn vrouw. En waar hij ook liep, altijd had hij een troepje negerkinderen om zich heen. Die aapten hem na, die lachten hem uit, die trokken hem, als hij niet naar hen keek, aan zijn jasje, die hadden een drukte van belang. Happerdepap had hen wel graag willen wegjagen, maar daartoe gunde hij zich den tijd niet. Hij moest eerst zijn vrouw weer terug hebben. Daar — ineens — zag Happerdepap iets bewegen tusschen de hutten. Wacht, zóó kon hij beter zien. Ja, dat was zijn vrouw. En zij had hem ook gezien. Daar kwam ze al aan. .Gelukkig, dat ik je weer gevonden heb,” riep Happerdepap. ,,Jij mij gevonden? Ik was immers niet weg. J ij waart weg en ik heb j o u gevonden.” „Nou nog mooier,” zei Happerdepap verontwaardigd, „ik heb jou gevonden.” „Niet, ik jou.” Happerdepap probeerde het moeilijke vraagstuk tot beider tevredenheid op te lossen. Hij kreeg er rimpels van in ’t voorhoofd, zóó dacht hij. En toen zei hij: „Wij hebben elkaar gevonden.” Dat was een mooie oplossing en alles zou goed gegaan zijn, als hij er maar niet bijgevoegd had: „Waarom ben je weggegaan?” „Ik weggegaan? J ij bent weggegaan.” „En ik was immers op weg, om jou te zoeken!” „Niet waar. Ik was weg om jou te zoeken.” Een beetje onnoozel keken Happerdepap en zijn vrouw elkaar nu aan. Misschien was het hun nog wel gelukt, te samen dit n i e u w e vraagstuk op te lossen, als ze niet ineens Bugel hadden hooren schreeuwen. „Hoor, vrouw.” „O, mijn arme Bugel,” begon vrouw Happerdepap te roepen. „De negers slachten hem. Ze eten hem op.” Happerdepap werd bleek. Kon dat waar wezen? Waren ze hier bij menscheneters terecht gekomen? „Als ze hem opeten, eet ik ze allemaal op,” riep hij woedend. „Kom mee, vrouw. We moeten hem zoeken.” Nu, ze hadden hem nog al gauw gevonden. Ze konden duidelijk hooren, uit welke hut het geschreeuw kwam. Happerdepap liep, wat hij kon, maar heel hard kon hij niet, want zijn vrouw hield hem aan zijn jas vast en liet zich meetrekken. Maar daar waren ze toch bij de hut. Happerdepap kwam merkwaardig snel naar binnen, behalve dan zijn rechterbeen, want dat hield zijn vrouw vast en zóó werd zij door hem mee naar binnen getrokken. En toen zagen ze. Bugel zat op den schoot van de dikke vrouw en de krombeenige neger stond er bij te dansen. „Wie aan Bugel komt, raakt aan mij, schreeuwde Happerdepap en hij nam zijn dierbare hoedje af en sloeg er de dikke negerin mee om de ooren, dat het suisde. Van schrik liet ze Bugel los en die zocht zijn toevlucht in de armen van zijn moeder. „Kom maar hier, Bugel, hoor,” zei ze. En toen ging ze voor den krombeenigen man staan, zette haar handen in haar zijden, keek hem flink aan en zei: „Schaam je je niet, dat je daar staat te dansen als een gek? Ga naar je vrouw en vraag haar om een eind touw. Dan kun je touwtjespringen. Dat doen bij ons de kinderen op t dorp ook.” De neger grijnslachte, maar hij trok zich niets van de strafpredikatie aan. Ondertusschen was de dikke negerin van haar schrik bekomen. Ze maakte allerlei geluiden, om daarmee te kennen te geven, dat ze heelemaal geen slechte bedoelingen had. En eindelijk begreep Happerdepap zóóveel, dat zij Bugel wilde koopen. Ze wilde Bugel tot haar zoontje maken. „Hm,” zei Happerdepap, „’k weet niet, of Bugel er op gesteld is. Ms hij wil, nou, dan is ’t mij goed. Bugel, jongen, wat zeg je er van. ïugel had de handen in zijn broekzakken gestoken en bromde zoo n jeetje voor zich heen, maar toen Happerdepap hem nog eens vroeg, :ei hij: „Nog in geen honderd jaar.” Maar nu werd de dikke negerin boos. Ze zag, dat ze haar zin niet creeg en dat kon ze niet hebben. Ze balde de vuist, ze maakte een jeweging, alsof ze vrouw Happerdepap de oogen wou uitkrabben. „Ja, nou,” zei Bugels moeder, „maak nou maar niet zoon spek:akel, want dat geeft toch niks. En ik zou je niet aanraden, ooit in nijn huis te komen, want dan jaag ik je er met den bezem uit. „Hoe heb je geslapen, vrouw?” vroeg Happerdepap, toen ze weer hun eigen hut gingen. „Dat heb je me nog heelemaal niet verteld.” , „Och, wat zou t,” bromde zijn vrouw. „Is me dat hier ook een land? Er zijn niet eens bedsteden. Begrijp je dat? In wat fatsoenlijk huis zijn er nou geen bedsteden?” „Stil maar, vrouw,” hernam Happerdepap, „een bedstee komt er ook nog, als je maar geduld hebt.” „’k Zou wel eens willen weten, wanneer ik weer in een fatsoenlijke bedstee zou liggen,” was ’t antwoord. „Bugel, denk er om jongen, als er menschen zijn, die geen bedstede hebben, nou, houd je dan maar op een afstand, onthoud dat, Bugel.” HOOFDSTUK XII. Bugel sluit vriendschap met de negertjes. Happerdepap bouwt een huis en brengt met Bugel een bezoek aan den Koning. LANGZAMERHAND wende de familie Happerdepap aan de nieuwe omgeving en het nieuwe leven. Het viel niet mee. Al had Happerdepap het in het oude vaderland niet ruim gehad, er waren toch zooveel dingen geweest, die hij hier miste. En zijn vrouw miste nog meer. Waar waren haar lepels en vorken, haar pannen en potten? Waar was ’s avonds de petroleum-lamp en waar was haar naaikistje en stopdoos? Bugel paste zich nog het gemakkelijkst bij den nieuwen toestand aan. Die vond onder de zwartjes al gauw zijn speelkameraden. Natuurlijk, ze hadden hem eerst wel uitgelachen, omdat hij blank was en zulke gekke kleeren droeg, maar toen hij eens een der negertjes een weinig hardhandig in de kroezige haren had gepakt, hadden ze allemaal respect gekregen. En nu zwierf hij met hen door ’t bosch en leerde hij langzamerhand zich even vlug en gemakkelijk tusschen de struiken bewegen, als zij het konden. Maar Happerdepap! Zijn zuurtjes waren al lang verdwenen en hij zag geen kans, een nieuwen vooraad op te doen. En zijn Erdal bewees bij de negers nuttige diensten, maar Happerdepap zelf raakte er maar ’t liefst niet aan. En dan vrouw Happerdepap! Die bromde en mopperde, dat het zoo’n aard had. Die kon haar eigen kleeren en die van Happerdepap en Bugel bijna niet in orde houden. Ze had geen naald en geen garen. Maar ook zij leerde in het negerdorp. ’t Duurde niet lang, of met behulp van een langen doorn en een taaie, sterke vezel, wist zij het zóó ver te brengen, dat ze tenminste de noodzakelijkste herstellingen kon doen. En Happerdepap vond ook werk. „’t Is voor een christenmensch niet om uit te houden,” verklaarde hij, „dat je altijd op handen en voeten in je huis moet kruipen. En dan is ’t er nog een huis naar. Bugel, we bouwen een huis.” Tot zoover was alles goed, maar daarmee was het huis er nog niet. Maar Happerdepap toog aan ’t werk. Was hij vroeger geen eerzaam kuiper geweest? Kon hij bijl en schaaf en hamer niet hanteeren? Gelukkig was er in het negerdorp een bijl en Happerdepap toog met Bugel het bosch in, om zich palen en planken te verschaffen, ’t Was een heel werk, maar wat Happerdepap nog nooit had gekund, dat leerde hij nu: ijverig werken. En Bugel moest helpen. Ja, toen er eindelijk, met het bouwen van een huis begonnen kon worden, kwam ook vrouw Happerdepap er bij te pas. ’t Werd geen mooi huis. ’t Werd ruw en lomp en leelijk, een echte onooglijke hut, maar ’t werd toch een huis, dat de bewondering der negers afdwong. Natuurlijk had Happerdepap wel eens een ongelukje, maar dat was niet erg. Op zekeren dag viel hij wel wat al te snel van het dak op den grond. Bij geluk kwam hij op den krombeenigen neger terecht. Natuurlijk buitelde de neger om en Happerdepap viel boven op hem. „Wel bedankt,” zei Happerdepap, toen hij, zonder zich zeer gedaan te hebben, opstond, „je bent daar natuurlijk met opzet gaan staan, om mij op je te laten vallen. Zoo gauw ik weer zuurtjes heb, krijg je er een.” De krombeenige neger zei niet veel, maar in ’t vervolg bleef hij op een eerbiedigen afstand. De bouw van het huis werd afgewisseld met een bezoek aan den koning, die na het overlijden van den vorigen vorst het bewind had aanvaard. De krombeenige neger bracht Happerdepap het bericht, dat hij voor Zijne Majesteit moest verschijnen en zijn Erdal moest hij vooral meebrengen. „Bugel,” zei Happerdepap, „jij gaat ook mee. Want je bent nog nooit bij een Koning geweest en dat moet je ook leeren. Jij kunt dan meteen een doosje Erdal dragen. Happerdepap vond het noodig, zichzelf een waardig uiterlijk te geven en daar de negers toch niet wisten, hoe het eigenlijk hoorde, had hij vrij spel. Hij wikkelde zijn hoofd in een ouden doek, die zijn vrouw nog had en op zijn mooie hoedje zette hij een paar groote veeren, die hij in ’t bosch had gevonden. Bugel moest zijn jasje binnenstebuiten aantrekken en kreeg een bouquet van pluimgras in de hand met het doosje Erdal. Een gezantschap van den Koning kwam de bezoekers halen. Voorop liep de krombeenige neger en achter hem aan kwamen twee aan twee, nog zes negers. Zij hadden allen een speer in de hand en hun gezichten hadden ze besmeerd met kleurige verfstoffen. Wat stond het grillig, al die kleurige vlakken en strepen op die zwarte gezichten. „Vrouw, we komen wel gauw weer, zei Happerdepap, „en als je, terwijl wij weg zijn, nog eens op zoek wilt gaan naar zuurtjes, zal ik je dankbaar wezen.” „En ’t huis komt weer zooveel later klaar,” bromde ze, maar ze meende ’t niet zoo kwaad, want ze was blij genoeg, dat Happerdepap zoo ijverig aan ’t werk was gegaan. En daar ging de deftige stoet heen. Eerst de krombeenige neger, dan Happerdepap met Bugel, en eindelijk de andere negers. De negers zwaaiden met hun speren en ze deden het wel een beetie wild, want op een gegeven oogenblik kwam een speer minder zacht tegen het dierbaar hoofddeksel van Happerdepap en dat viel op den grond. Wat was Happerdepap boos. „Kun je niet van mijn Zondagschen hoed afblijven?” riep hij tot den neger, die het ongeluk veroorzaakt had. „Geef mij dat lange ding eens, dat vertrouw ik je niet meer toe.” De neger had er geen zin aan, om zijn speer af te geven, maar Happerdepap keek erg boos en rukte hem het gevaarlijke ding uit zijn handen. En zoo gebeurde het, dat Happerdepap gewapend voor den Koning verscheen. 't Was erg plechtig. De Koning zat in zijn hut en Happerdepap moest er maar weer toe besluiten, op handen en voeten naar binnen te kruipen. De speer was hem nu wel tot last, maar hij nam die toch maar mee. Bugel volgde zijn vader trouw. Daar binnen, op een mat, zat Zijne Majesteit. Zijn vrouw zat achter hem en ze had een ding in de handen, dat wel een beetje weg had van een waaier. Daarmee moest ze de vliegen van Zijne Majesteit verjagen. Happerdepap en Bugel kwamen ook elk op een matje te zitten; de negers gingen achter hun koning staan. En toen kon het gesprek beginnen. Zoo langzamerhand had Happerdepap al wat van de negertaal geleerd en, als hij er niet meer kon uitkomen, maakte hij van allerlei gebaren. Zoo ging het best. De Koning vroeg, waar zijn blanke vriend vandaan kwam en Happerdepap vertelde hem, dat hij uit Nederland kwam, een land, tieel ver weg. Alle menschen waren daar blank, verklaarde hij en >r woonde een machtige koningin, en hij zelf was een medicijn-man en wist precies, hoeveel Erdal hij op een ziek been moest doen. De Koning vroeg hem, of hij die wonderbaarlijke medicijn eens zien mocht en Bugel kwam toen met zijn doosje voor den dag. De Koning liet het door den krombeenigen neger openmaken en rook er toen eens aan. De geur scheen Zijne Majesteit nog al te bevallen. Hij nam er een flinke lik uit en tot verbazing van Happerdepap verdween de portie in den mond van Zijne Majesteit. Klaarblijkelijk vond de Koning deze lekkernij toch niet zoo héél lekker. Hij trok tenminste een leelijk gezicht en Happerdepap kon zich van lachen niet houden. Toen beval Zijne Majesteit dat alle negers, die achter hem stonden, ook van de Erdal moesten proeven. Natuurlijk werd er aan het verlangen van den Koning voldaan en toen waren er méér leelijke gezichten. Zijne Majesteit zei voorts, dat Happerdepap maar altijd bij hem moest blijven. Werd hij dan ziek, dan had hij een dokter en dat was veel waard. Toen de Koning dat zei, trok een neger achter hem een nog veel leelijker gezicht. Dit was de medicijn-man, die vreesde, dat Happerdepap hem concurrentie zou aandoen. Hij begon druk tot Zijne Majesteit te praten en betoogde, dat het zwarte goed uit het doosje erg schadelijk was. Toen zei de Koning, dat hij het dadelijk eens zou onderzoeken en beval hem, alle Erdal uit het doosje op te eten. Happerdepap had medelijden met den armen medicijn-man, die slikte en het heel benauwd kreeg. H 6 HOOFDSTUK XIII. Vrouw Happerdepap bakt pannekoeken, ze loopt den krombeenigen neger achterna en Bugel komt haar te hulp. Happerdepap komt op het goede oogenblik en zijn vrouw wil op zijn tijd wel eens een nieuwe muts hebben. HAPPERDEPAP was een wandeling gaan doen in het bosch. Hij had dan ook wel verdiend, dat hij het er nu eens van nam. Dat vond zijn vrouw ook. Zij kende haar man bijna niet meer, zóó ijverig had hij aan het nieuwe huis gewerkt. Nu was het gereed gekomen en Happerdepap had gezegd, dat het nu eens tijd werd, om de omgeving te verkennen. Je kon nooit weten, hoe het later eens te pas kon komen. Bugel mocht niet mee. Wel mocht hij met de negerjongens spelen, maar hij moest bij huis blijven. Dat had Bugel ook beloofd. Wie zijn moeder kwaad wilde doen, zou hij in de beenen knijpen, zei hij en toen was Happerdepap lachend vertrokken. Zijn vrouw maakte van de gelegenheid gebruik, om eens druk aan ’t werk te gaan. Happerdepap had haar, achter de hut, een soort van stookplaats gemaakt. Dan behoefde je niet altijd dat heete vuur in huis te hebben en had je meteen geen last van den rook. Dan bleef alles in huis ook veel zindelijker en helderder. Die beste Happerdepap. Toen zijn vrouw hem nakeek, dacht ze: Ik zal toch eens zien, of ik hem nu ook niet verrassen kan. ’k Wil eens probeeren, of ik pannekoeken kan bakken. Ze haalde haar pannekoekspan te voorschijn. Dit was wel een heel bijzonder exemplaar. Happerdepap had van een stuk plaatijzer, dat hij bij de negers gevonden had en dat wie weet waar vandaan was gekomen, een soort van pan gemaakt en na veel moeite was het hem gelukt, een steel er aan te bevestigen. Vet had vrouw Happerdepap wel, maismeel was er ook voldoende in voorraad, en al werden het dan ook geen echte pannekoeken, er kwam altijd wel iets van terecht. Bugel stuurde ze weg. Voor hem moest het ook een verrassing blijven. ’t Was wel een bijzonder warm werkje, maar dat had ze er voor over. Heerlijke koeken bakte ze en die zette ze op een plankje in de schaduw. Ze moesten koud gegeten worden. Ze was zóó druk bezig, dat ze niet eens den krombeenigen neger zag. Hij was langzaam komen aansluipen, aangelokt door de lekkere geur. Ha, daar werd iets goeds klaar gemaakt. De krombeenige neger lustte ook wel iets goeds. Zijn tong kwam te voorschijn, zóó hunkerde hij naar de lekkere koeken. Vrouw Happerdepap zag hem niet. Ze had juist de pan van t vuur genomen en was nu bezig de koek om te keeren, toen de neger met één sprong bij het plankje met de reeds klaar gekomen koeken was. Eén greep en hij wilde haastig wegloopen. Maar nu zag de druk-bezige vrouw hem toch. Ze gilde van schrik en ontsteltenis. De pan, die ze in de hand had, hief ze omhoog en die kwam nu hard genoeg neer op den schouder van den neger. Dat was geen grapje. De pan was heet en deed pijn. ,,Aauw,” riep de neger, maar het plankje met de pannekoeken hield hij stevig vast. En hij maakte, dat hij wegkwam. Vrouw Happerdepap liet zich evenwel haar buit maar zóó niet ontrooven. Ze liep hem achterna en ze probeerde, hem in te halen. „Dief,” riep ze, „blijf staan, ’k Zal ’t eens aan den veldwachter vertellen, hoor.” De neger verstond haar niet eens. Hij grinnikte maar wat en liep nog harder. „Dief, blijf dan staan,” riep ze wanhopig. Al haar werk voor niets, de pannekoeken weg, het was niet om uit te houden. Maar wat was dat? Plotseling buitelde de neger op den grond. Bugel vermaakte zich best met de negerjongens. Hij had hen geleerd, hoe zij soldaatje moesten spelen en nu was hij de aanvoerder. Hij kommandeerde, dat het zoo’n lust was. Plotseling, midden in het spel, bleef hij staan. Hoorde hij zijn moeder daar niet roepen? Zeker, daar liep ze immers. O, en voor haar uit liep de krombeenige neger. Die droeg een plankje met pannekoeken. In één oogenblik begreep Bugel alles. Daar ging hem heel wat door ’t hoofd. Had zijn vader niet gezegd, dat hij voor moeder moest zorgen? En zou zoo’n leelijke neger er nu met de pannekoeken tusschen uit gaan? Daar begon Bugel ook hard te loopen en wat zijn moeder niet kon, kon hij. Hij kon den neger inhalen, hij wist vóór hem te komen. Toen bukte hij zich, kroop tusschen de beenen van den neger en sloeg zijn armen om het rechterbeen. De neger voelde zich plotseling tot stilstand gebracht, hij kreeg een schok en viel. Bugel viel ook, maar hij kwam er zonder letsel af. Op handen en voeten kroop hij naar de pannekoeken, met beide handen pakte hij toe, tot hij de vette, glimmende koeken weer op het plankje had. Ondertusschen was ook de neger weer opgestaan. Hij zag zich zijn buit ontgaan en dat maakte hem kwaad. Hij liep op Bugel toe en wilde hem het plankje ontrukken. Maar hij had buiten vrouw Happerdepap gerekend. Die had nog altijd haar pan bij zich en die hief ze nu dreigend omhoog. „Doe Bugel eens wat,” riep ze. „Dan krijg je van mij een pak slaag, als je nog nooit gehad hebt.” De neger grijnsde. Zijn groote handen pakten Bugel beet, maar Bugel riep: „Moeder, krijg de pannekoeken.” Dit deed vrouw Happerdepap dan ook. De neger wilde dat wel verhinderen, maar Bugel spartelde van belang en de neger had moeite, om hem vast te houden. Vrouw Happerdepap had de pannekoeken stevig vast. Ze wilde die niet graag weer loslaten, maar ze begreep wel, dat ze dat toch moest doen, om Bugel te hulp te komen. Ze zette de pannekoeken dan maar haastig naast zich op den grond en toen kwam ze haar zoontje te hulp. „Sla Bugel eens,” riep ze en ze hield den opgeheven arm van den neger vast. „Goed zoo, vrouw,” klonk daar eensklaps een stem, „wacht maar, ik zal dien vriend eens even helpen.” En Happerdepap, van zijn wandeling teruggekeerd, plaatste zich voor zijn vrouw. Met één greep pakte hij Bugel beet en rukte hij den jongen los. „Ziezoo, kom nou maar op,” riep hij en balde de vuisten. Maar dat was niet noodig. De krombeenige neger maakte dat hij weg kwam en Happerdepap behield met zijn vrouw en Bugel het slagveld. Toen keek vrouw Happerdepap eens naar haar pannekoeken om. Helaas, ze waren verdwenen. Het plankje lag er nog, maar dat was ook alles. De negerjongetjes hadden van de gelegenheid gebruik gemaakt, om op buit uit te gaan. Ook zij lustten de koeken wel. „Heb je nou ooit van je leven?” zei vrouw Happerdepap, „dat schijnt hier een land vol dieven te zijn.” ,,'t Doet niets, moeder,” troostte Bugel, „de pannekoeken waren toch zanderig geworden en wij zouden ze toch niet meer gelust hebben.” Maar zijn moeder was daar nog zóó niet mee tevreden en t duurde nog al een poosje, vóór ze weer bedaard was. „Je hebt je knap gehouden, hoor Bugel,” prees hem zijn vader. „En 'k heb hem in zijn beenen geknepen,” vertelde Bugel met trots. „Heb ik niet gezegd, dat ik dat doen zou?” „Dat heb je,” zei Happerdepap, „en weet je, wat we nou doen zullen? Nou gaat moeder rusten en dan gaan jij en ik bakken.” „Hoera,” riep Bugel. Zooals Happerdepap het gezegd had, gebeurde het ook en hij bakte met Bugel pannekoeken van allerlei vorm en grootte. Zijn vrouw verklaarde, toen de pannekoeken op tafel kwamen, dat ze nog nooit zulke rare dingen gezien had, maar Happerdepap en Bugel hadden pret voor tien en ze vonden, dat het eten toch maar wat best smaakte. „Als we hier nog maar eens weer vandaan komen,” zuchtte vrouw Happerdepap. „Alles is goed en wel, maar een mensch wil op zijn tijd toch ook wel eens een nieuwe muts hebben en waar zal ik die vandaan halen!” „Komt ook wel,” troostte Happerdepap. „Leer dat van mij, Bugel, alles op zijn tijd. En daarom zullen we nu een dutje gaan doen.” HOOFDSTUK XIV. Hoe Bugel gevangen genomen wordt, dat koekjes goed smaken, maar slaag smaakt minder goed en hoe Happerdepap zijn zoon bevrijdt. BUGEL liep op een mooien morgen in ’t bosch en hij was zich van geen kwaad bewust. Zijn moeder had hem uitgestuurd, om mos te halen. Dat wilde ze drogen, om dan in een kussen te doen. Want de bedstede was er, maar nu moest er nog beddegoed wezen ook. Van twee zakdoeken had ze nu een kussensloop gemaakt en alle dingen moeten toch een begin hebben. Waarom zou er nu van een kussen niet een heel bed kunnen komen? Zoo liep Bugel dan in het bosch. Ver er in mocht hij niet gaan, dat had zijn vader hem verboden. Bugel wilde deze keer ook niet ongehoorzaam zijn. Mos had hij maar voor ’t grijpen en hij vond het ook veel te warm, om ver te loopen. Heel druk maakte hij zich niet. Met dat verzamelen van mos zou het nog wel los loopen, dacht hij. En wie zich te veel haast heeft kans, dat hij den heelen dag aan ’t werk gehouden wordt. Toen Bugel een half uurtje zoo heen en weer gedrenteld had, werd hij moe. Daarom ging hij op ’t mos zitten om eens te probeeren, hoe zacht zoo’n moskussen zou zijn. Nu, dat viel hem nogal mee en daarom bleef hij maar een poosje zitten. Daar, opeens, zag hij, dat er twee oogen naar hem keken. Wacht, daar bewoog zich iets achter dien dikken boom. O, zie, daar kwam er iemand voor den dag ook. Dat was immers, dat was de krombeenige neger. De neger grijnslachte en toen lachte Bugel ook. Hij was volstrekt niet bang. ’t Gebeurde zoo vaak, dat hij een neger tegenkwam. Dat was al gewoonte. Dan lachte je maar wat en dan was alles in orde. Zoo zou het nu ook gaan. Maar zoo ging het niet. De neger lachte nog eens en kwam toen naar Bugel toe. Plof, daar liet de kroeskop zich naast Bugel op het mos vallen. Hij zei, dat het vandaag héél warm was. ’t Was heel erg warm. Maar hij wist een plaatsje in ’t bosch, waar ’t lekker koel was. Bugel kende dat plaatsje zeker niet? Neen, de negers hielden er niet van, dat daar vreemden kwamen. Maar nu zou h ij Bugel er wel eens heen brengen. Er groeiden ook mooie bloemen. De nieuwsgierigheid van Bugel werd wakker. Hij zou dat mooie plaatsje in ’t bosch toch wel eens willen zien. En misschien kon hij dan voor zijn moeder wel een mooien ruiker plukken. Bugel stond dus op en ging mee. Hij drong met den krombeenigen neger tusschen het struikgewas door en samen volgden ze toen een smal boschpad. Npg eens moesten ze door de struiken worstelen en toen kwamen ze werkelijk op een stil plaatsje. Maar op dat plaatsje zag Bugel de dikke negerin. Toen zij den jongen in ’t oog kreeg, begon ze vriendelijk te lachen. „Kom bij me,” zei ze vleiend, maar Bugel had daar geen trek in. Hij keerde zich om en wilde wegloopen. Maar hij had buiten den krombeenigen neger gerekend. Die pakte hem beet en sleepte hem naar de negerin toe. , Je hebt me laatst kwaad gedaan, mij in mijn been geknepen en gemaakt, dat ik op den grond viel,” zei hij, „nu zal jij er ook aan gelooven.” „Laat mij los,” riep Bugel, maar dat hielp hem niets.. De neger hield hem stevig vast. „Kom maar hier,” riep de dikke vrouw weer, „ik heb een koekje voor je, als je zoet wilt wezen. Dan wordt je mijn zoontje. Koekjes smaken lekker.” Maar Bugel wilde het koekje niet aannemen. Hij stompte de negerin, die hem in haar armen wilde nemen, in 't gezicht. Toen werd ze heel boos. Met haar dikke, vette handen gaf ze Bugel een paar draaien om de ooren, dat hij suizebolde. De neger bond hem handen en voeten en toen was hij machteloos. Hij kon nog schreeuwen en dat deed hij dan ook geducht. „Help, help!” riep hij. Dit had echter alleen ten gevolge, dat hem een oude, vieze doek in den mond gestopt werd. „Wil je stil wezen, lieve jongen?” begon de negerin weer. „’k Heb je daar net wel geslagen, maar ik meende het niet zoo kwaad. Wees maar gauw bedaard. Je moet hier blijven tot het vanavond donker is, dan kom ik je halen. Nu durf ik je nog niet meenemen naar huis, want we zouden je vader tegen kunnen komen en dan was alles verkeken.” 't Was maar goed, dat Bugel de negertaal al zoo goed verstaan kon. Nu kon hij tenminste begrijpen, wat de dikke negerin zei. Dit hielp hem echter voor ’t oogenblik niet veel. Hij bleef eenzaam achter, aan handen en voeten gebonden en met den doek in den mond. Arme Bugel. Happerdepap verwonderde zich er over, dat Bugel niet thuis kwam. ’t Werd middag en er zou gegeten worden, maar Bugel was er niet. „Ik zal maar eens even hier en daar rondloopen,” zei Happerdepap tot zijn vrouw. „Bugel zal toch wel dicht bij huis zijn.” Maar Bugel was nergens. Happerdepap liep in ’t bosch, om de hutten der negers, hij riep hard genoeg, om een doove te doen hooren, maar niets hielp. Bugel was weg en bleef weg. Zoo moest de arme Happerdepap weer ongetroost naar huis toe gaan. Vrouw Happerdepap kreeg het bijna op haar zenuwen, toen ze hoorde, dat Bugel vermist werd. „Ga toch naar de politie,” riep ze in haar angst en ze dacht er heelemaal niet aan, dat ze in ’t negerland was. Alles werd afgezocht; er waren heel wat negers, die mee hielpen zoeken en de negertjes ontwikkelden een prijzenswaardigen ijver, maar Bugel werd niet gevonden. ’t Liep eindelijk tegen den avond en nog was hij niet terug. Happerdepap kon het in huis niet uithouden. Al had zijn zoeken hem tot heden ook nog geen resultaat opgeleverd, hij ging rusteloos van de eene plaats naar de andere. Daar, opeens, zag hij den krombeenigen neger naar het bosch sluipen. En even later zag hij, dat de dikke negerin achter hem aan ging. Toen werd zijn argwaan wakker. Waarom slopen die beide menschen zoo stilletjes weg? En wat moesten ze nu, tegen den avond, nog in ’t bosch? Voorzichtig sloop Happerdepap achter de negerin aan. Hij schuilde weg achter iederen boom, hij hield soms zijn adem in; hij vermeed elk takje zorgvuldig, om toch maar geen leven te maken. En zoo ging het verder en verder het bosch in. Eindelijk — nog een paadje — toen een open plek — en daar lag Bugel op den grond. Met één sprong was Happerdepap bij den neger. „Sta,” riep hij, „of ik stop je mond dicht met Erdal.” Maar de neger stond niet. Toen hij Happerdepap zag, maakte hij, dat hij weg kwam. De dikke negerin wilde ook wel stilletjes verdwijnen, maar ze kon niet zoo gauw wegkomen en Happerdepap pakte haar beet. „Mee naar Bugel,” zei hij grimmig, „en wee je gebeente, als hem een ongeluk is overkomen.” „Ze jammerde en trok gekke gezichten, ze wilde niet, maar moest en ’t duurde niet lang, of ze stond naast Bugel. „De touwen los,” beval Happerdepap. „Ziezoo, Bugel, sta nou op.” Maar Bugel bleef liggen, ’t Allereerst haalde hij dien viezen doek uit zijn mond. „Bah, zei hij, „daar kreeg ik genoeg van. En zij wou mij stelen, vader, en ze zei, dat ik haar zoontje moest worden en ” „Al genoeg,” zei Happerdepap. „Dat kun je later wel vertellen. Sta eerst maar op.” Nu, dat deed Bugel, hoewel het hem wel wat moeilijk viel. En toen liet Happerdepap de dikke negerin voor zich uitloopen naar het dorp. Dan volgde hij en eindelijk kwam Bugel. Dat gaf een opschudding, toen ze in ’t dorp kwamen. Vrouw Happerdepap drukte Bugel in haar armen, alsof ze hem in geen tien jaren gezien had. Maar Happerdepap had geen tijd voor zijn zoon. Hij wenkte een van de negers en zei: „Jij gaat naar je koning, vriendje, en zegt, dat Zijne Majesteit oogenblikkelijk hier moet komen. Wil hij niet, dan moet je hem zeggen, dat de blanke koning Happerdepap, bijgestaan door prins Bugel, hem den oorlog verklaart en wee jullie allemaal. Waarom lach je, Bugel?” Maar Bugel smulde van een stuk brood, dat zijn moeder hem gegeven had. De neger, door Happerdepap als bode naar den koning gezonden, haastte zich. Dat witmensch keek zoo boos. ’t Scheen ernst te wezen. HOOFDSTUK XV. Happerdepap en Bugel wonen een rechtszitting bij, maar het loopt op niets uit. De dikke negerin wordt ziek en dat een mensch voor verbetering vatbaar is. HAPPERDEPAP liet het er niet bij zitten. Hij wilde niet, dat men Bugel straffeloos kwaad deed. Toen de koning niets van zich liet hooren, vroeg hij een onderhoud bij Zijne Majesteit aan en dit werd hem heel goedgunstig toegestaan. Toen kwam Happerdepap met zijn klacht voor den dag. De koning luisterde ernstig toe en toen zei hij, dat er streng recht gedaan zou worden. Hij wilde niet, dat de blanke menschen zich over zijn volk zouden beklagen. „Ziezoo,” zei Happerdepap, toen hij weer thuis kwam, „nou is dat zaakje aan ’t rollen en ik denk, dat die beide deugnieten zich nog wel eens duizend maal zullen bedenken, vóór ze 't weer doen.” „Ze mogen er wel vier jaar voor hebben,” vond zijn vrouw. „Zulke kinderdieven. Als ik baas was ” Bugel zei niets, want hij kloof juist, toen er over zijn zaak gesproken werd, op het beentje van een kip en dus kón hij niets zeggen. De rechtszitting werd gehouden in het bosch. ’t Was een plechtig gezicht. Daar zat de koning op een soort van stoel. Twee negers hielden de waaiers boven hem. En achter dezen stonden tien andere negers, van top tot teen gewapend. In een wijden kring stonden al de dorpsbewoners om den koning en zijn gevolg. In ’t midden in den kring stonden de beide aangeklaagden, de dikke negerin en de krombeenige neger met Happerdepap en Bugel. Happerdepap moest nauwkeurig vertellen, hoe de zaak zich had toegedragen. En toen moest Bugel hetzelfde nog eens vertellen. Toen de koning alles goed gehoord had, liet hij zijn medicijnman roepen, om hem te raadplegen. ’t Duurde niet lang, of de negerdokter stond voor den koning. Maar wat had hij zich toegetakeld. Hij had zijn gezicht versierd met roode en gele verf. Een streep roode verf, een streep gele, nog een streep roode, t was een lust om te zien. En in zijn kroeshaar had hij zooveel veren gestoken, als hij er mgar in kon krijgen. Hij had een rundervel om zich heen geslagen met den harigen kant naar buiten. De staart zat er nog aan. „Dat is een menschbeest, Bugel,” fluisterde Happerdepap. „Onthoud nóu, dat je ook zoon schepsel gezien hebt. Jongen, jongen, wat krijg jij wat te zien.” J _ „Zal ik hem even aan zijn staart trekken, vader?” vroeg Bugel, maar dat wilde Happerdepap toch niet toestaan. De koning vroeg den medicijnman om raad. „O, koning,” zei de medicijnman, en hij keek met één oog naar Happerdepap, „ik kan zóó niet over dit geval oordeelen. Éérst moet ik alle omstandigheden weten. Daarom zou ik willen, dat het kleine mensch nog eens naar de plaats gebracht werd, waar hij aangevallen is. Dan moet hij opnieuw gebonden worden en men moet hem een prop in den mond doen. Als hij daar dan zoo een dag gelegen heeft, kan ik beoordeelen, welke straf zijn aanvallers moeten hebben. Toen de medicijnman dat gezegd had, grijnslachte hij van pret. „Zie zoo,” dacht hij, „nu heb ik die blanke menschen mooi te pakken, ’t Zal geen pretje voor het kleine blanke mensch zijn, om daar een dag gebonden te liggen. En dat is precies goed. Wat doen ze hier in ons dorp? Sedert die blanke medicijnman hier gekomen is, heb ik niets meer te doen. Ze loopen allemaal naar hem toe, als ze ziek zijn.” Happerdepap snoof verontwaardigd, toen hij hoorde, welk een raad de medicijnman gaf. . . „Kun je begrijpen,” zei hij. „Jij bent mij er ook een. Hoor je dat, Bugel? Ze willen je weer binden. Maar dat zeg ik: wie aan jou durft komen, komt aan mij en die zal er van lusten. De negers dachten er anders over. Toen ze den raad van den medicijnman hadden gehoord, klapten ze van blijdschap in hun handen. Zóó was het goed. Ze begrepen natuurlijk opperbest, dat het den medicijnman er om te doen was, Bugel en Happerdepap eens flink te plagen. En ze trokken partij voor elkaar. Ze wilden wel gaarne met die blanke menschen in vrede en vriendschap leven, omdat ze daardoor, zooals zij meenden, in geval van ziekte belangrijke voordeelen hadden, maar dit nam toch niet weg, dat ze zich meer aan hun eigen dorpsgenooten hielden en die dus voorspraken. De koning zat in lang gepeins. Toen zei hij, dat de krombeenige neger en de dikke negerin klaarblijkelijk dien aanval op Bugel gedaan hadden, omdat ze ziek waren of betooverd. En daarom kon hij hen ook niet straffen, ’t Beste was, dat Happerdepap maar een goede dosis van zijn wonderbaarlijke medicijnen gaf. Die te moeten slikken vond de koning al straf genoeg. „Nou heeft hij nog gelijk, Bugel,” lachte Happerdepap. „Maar zoo komen de deugnieten er gemakkelijk af. Is dat ook wat? Ze zijn ons veel te slim af, die negers. Ja, wat moeten we nu doen? Mijn kostelijke Erdal krijgen ze niet, dat wil ik ze wel zeggen, 't Is ’t beste maar, dat we stil naar huis gaan.” Zoo zei Happerdepap het en zoo gebeurde het. Vrouw Happerdepap was, toen zij alles hoorde, erg verontwaardigd. ’t Was een schandaal, vond ze. En ze wou, dat Happerdepap er over zou schrijven naar Holland. De burgemeester moest het weten. „Als hier maar een brievenbus was,” lachte Happerdepap. „Dan kon ik mijn brief tenminste kwijt worden. Maar een brievenbus houden ze er niet op na.” Zoo bleef de zaak, zooals ze was. Maar een paar dagen later werd de negerin ziek. Ze liet den medicijnman roepen en die gaf haar toen ook wel een middel, maar dat hielp niets. H 7 Toen dacht ze aan Happerdepap. Als d i e haar nu maar wat van dat zwarte goedje zou willen geven. Dan zou ze wel gauw opknappen. Eindelijk besloot ze, den krombeenigen neger er eens op af te sturen. Die had er eerst niet veel trek aan, maar hij deed het toch maar. Toen vrouw Happerdepap hem zag aankomen, gooide ze hem de deur voor den neus dicht. Maar daar stoorde de neger zich niet in het minst aan. Zijn hoofd stak hij door een van de kleine venstertjes en toen deed hij zijn verzoek. „Je geeft niets, hoor,” zei vrouw Happerdepap tegen haar man. „Laat dat mensch zichzelf nu ook maar redden.” „Je moet naar je eigen medicijnman gaan,” spotte Happerdepap. „Die helpt je immers zoo goed.” Maar de neger hield aan. Hij zou Bugel nooit meer kwaad doen, zei hij. En de dikke negerin zou Bugel ook nooit meer kwaad doen. Happerdepap kon er vast op rekenen. Toen kreeg Happerdepap toch medelijden. „Ze weten niet beter,* zei hij tegen zijn vrouw. „De arme schepsels. En als die man nu graag mijn Erdal wil hebben, waarom zou ik het dan niet geven? ’t Moet dan maar.” Zoo kreeg de neger zijn zin. Wat was hij blij. Toen hij de Erdal eenmaal had, liep hij weg zoo snel als zijn beenen hem dragen konden. En de dikke negerin lachte van blijdschap, toen ze hem zag aankomen. Ze nam dadelijk van dat wonderbare goedje in. Wat smaakte dat raar. Zoo iets raars had ze nog nooit geproefd. Maar ’t scheen toch te helpen, ’t Duurde niet lang, of ze kon haar hut weer verlaten. Toen Bugel haar eens tegen kwam, lachte ze vriendelijk tegen hem, maar hij keerde zich om en deed, alsof hij haar niet zag. Maar thuis beklaagde hij zich er over. „Nou, Bugel,” vond Happerdepap, „daar moet je nou niks van zeggen. Tegen je lachen mag ze toch wel? En, leer dit van mij, Bugel, een mensch kan zich verbeteren.” Vrouw Happerdepap was het niet met haar man eens en in den eersten tijd wilde deze niet hebben, dat Bugel zich van huis verwijderde. Die dikke negerin kon nog wel eens weer probeeren, om hem te pakken te krijgen. En ze wilde Bugel toch maar liever houden. Bugel wilde ook wel bij zijn vader en moeder blijven, naar hij zei. Het beviel hem er nog al goed. Hij zou nu echter toch wel weer naar het vaderland terug willen, en dan wilde hij ook wel naar school, hoewel hij vroeger wel liever thuis bleef. Wat had hij toen vaak een moeite gedaan, om van de school af te komen. Soms had hij gezegd, dat hij buikpijn had, hoewel hij een oogenblik later kon eten als de beste. Nu echter ging hij er anders over denken. Dit omloopen begon toch ook geducht te vervelen. Je kon nu wel in ’t bosch loopen, en met de negerjongens spelen, maar 't was altijd weer ’t zelfde, en hij zou nu wel een mooi boek willen hebben, om te lezen. Helaas, ’n boek was er nergens te krijgen. „Ik zou ook graag weer terug, Bugel,” zei zijn moeder, ,maar we zullen nog wel even geduld moeten hebben. Konden we hier maar vandaan komen. Maar de negers laten ons niet weg. Toch maar: blijven hopen, hoor. Je kunt nooit weten.” HOOFDSTUK XVL De medicijnman gaat op diefstal uit, maar Bugel is op zijn post en wie het laatst lacht, lacht het best. DE familie Happerdepap zat op zekeren avond voor de deur van de hut. ’t Was dien dag heel warm geweest. Wel was het tegen den avond koeler geworden, maar daar binnen, neen, daar was het nog niet om uit te houden. „Als ’t morgen weer zoo heet is, Bugel,” zei Happerdepap, „reken er dan maar op, dat er van je vader niets meer overblijft. Dan smelt ik heelemaal.” Bugel bromde wat tot antwoord. Hij had ook niet veel moed meer, nu de hitte zóó afmattend was geweest en hij was te lui om te praten. Hij zou maar al willen drinken, drinken, maar dat had Happerdepap hem verboden. Die wist wel, hoe gevaarlijk dat was. „Waren we maar weer in ons eigen land, hè Bugel?” zei zijn moeder. „Daar was 't beter. En wat hadden we het daar goed.” „Dat heb je ook niet altijd gezegd,” vond Happerdepap. „We zijn juist op reis gegaan, om het beter te krijgen. En wat nog niet is, kan worden.” Happerdepap hield zich groot, maar hij moest toch wel in stilte erkennen, dat hem ’t ook niet meegevallen was. Hij had nu wel de kost, maar ’t was er dan ook eten naar. Zijn Erdal wilden de negers wel hebben, maar daarmee verdiende hij toch geen goud. En ’t was hier zoo warm. Eindelijk zei hij: „Komaan, de ergste hitte hebben we nu wel gehad. En nu moeten we maar eens gaan slapen. Morgen komt er weer een dag. Zoo ging de familie Happerdepap dan naar binnen. ,,'t Is hier nog erg heet,” klaagde Bugel, maar hij was toch wat blij, dat hij liggen kon. Dat rustte zoo heerlijk. De slaap kon Bugel in lang niet vatten. De insecten gonsden ook weer zoo vreeselijk. Ze konden niet bij hem komen, gelukkig, want zijn moeder had voor zijn bedstede een net van vezels gemaakt. Dat had haar wel heel veel werk gekost, maar 't was toch klaar gekomen en het net hield de insecten buiten. Ook maar goed. Bugel wist bij ondervinding, hoe ze plagen konden. Eindelijk, eindelijk kwam toch de slaap. Bugel deed de oogen dicht, maar Plotseling maakte hij ze weer wijdwagen open. Hij hoorde wat. Daar was een geritsel aan de deur, toen zachte voetstappen op zij van de hut, toen een gemorrel aan het raampje. Natuurlijk was er in dit raampje geen glas. ’t Was maar een opening in den wand. ’s Nachts werd er een lap voor gespannen en dat was alles. Nu had Happerdepap wel op dieven gerekend. Daarom had hij het raam verzekerd met een paar stevige dwarslatten. Die latten konden natuurlijk wel stuk gemaakt worden, maar dat ging niet, of men moest er heel wat leven bij maken en zoo zouden de dieven dus hun eigen komst aankondigen. Bugel was nu klaar wakker. Hij keek, hij keek Daar werd de lap voor het raampje weggeschoven en het hoofd van een neger verscheen voor de opening. ’t Was ook dadelijk weer verdwenen. En daar hoorde Bugel weer de voetstappen. Nu was de dief zeker aan de achterzijde van de hut. O! Bugel schrok. Daar achter de hut had Happerdepap een soort hok getimmerd en daar werd ook de kostelijke Erdal bewaard. Bugel wist ineens wat hij doen moest. Hij maakte het net, dat voor zijn bedstede was, los, en stapte op den vloer. En toen ging hij voorzichtig naar de bedstede, waarin zijn ouders sliepen. „Vader!” Happerdepap sliep vast. „Vader!” „Hm!” bromde Happerdepap en hij sliep door. Bugel werd wanhopig. Hij durfde geen leven maken, want dan zou de dief het misschien hooren en vluchten. Hij durfde alleen maar fluisteren. En zijn vader sliep zoo vast. Bugel wist nog één middel. Hij boog zich over de bedstede heen, hij voelde naar het hoofd van zijn vader en toen fluisterde hij Happerdepap in ’t oor: „Er zijn zuurtjes.” Onmiddellijk werd Happerdepap wakker. „Wat? Zuurtjes?” „St. Stil. Er zijn dieven.” „Dieven?” „Stil dan toch. Of er een is of meer, weet ik niet. Maar ze zijn bij ’t hok en daar is onze Erdal in opgeborgen.” „Dat is wat moois. Wacht maar eens even.” Happerdepap was nu wel klaar wakker. Plof, daar stond hij op den grond. Zijn vrouw liet hij maar kalm doorslapen. Als die wakker werd, zou ze kabaal maken. Haastig greep Happerdepap een paar kleedingstukken. „Kom mee, Bugel.” Happerdepap nam een paar stokken uit een hoek van de hut en toen sloop hij met Bugel de deur uit. Ze gingen langs den eenen kant van de hut en toen keek Happerdepap heel voorzichtig om ’t hoekje. Jawel, hoor. De deur van ’t hok stond open en een neger was bezig, alles daarbinnen te onderzoeken. Bugel kon het ook duidelijk zien. De maan scheen helder en ’t was licht genoeg, om niet in twijfel te wezen. Happerdepap gaf Bugel een wenk, en toen ging het weer verder. Plotseling nam Happerdepap een sprong en... bons, daar had hij de deur van ’t hok met kracht dicht geworpen. En nu ging hij er zelf tegen aan staan en drukte, drukte Daarbinnen was het plotseling stil geworden. Happerdepap wenkte Bugel. ,,Neem ook een stok,” fluisterde hij, „en als ik dan de deur open doe en de neger springt er uit, dan sla je toe.” Bugel had al gauw een stok naar zijn zin gevonden, ’t Was toch zoon knoest. ■ Toen liet Happerdepap de deur los en ging op zijde staan. Bugel plaatste zich tegenover zijn vader. De doorgang was nu vrij en bons, daar sprong de deur open. Een stevige neger wilde met één sprong zich in veiligheid stellen. Maar hij had verkeerd gerekend. „Klets, klets. Klap.” Happerdepap sloeg hem geweldig op den rug en Bugel verge- noegde zich met de beenen. „Au!” schreeuwde de neger en toen maakte hij dat hij weg kwam. Happerdepap schudde van ’t lachen. „’t Is de medicijnman,” riep hij. „Nu, Bugel, die heeft zijn maaltje ook. En die komt niet terug, hoor. Nu zie je al weer: wie ’t laatst lacht, lacht het best.” „Hij wou de Erdal stelen,” zei Bugel verontwaardigd. „Dan kon hij de zalf voor zijn zieken gebruiken.” „Hij heeft nu nog niets kunnen wegpakken,” zei Happerdepap, nadat hij een zorgvuldig onderzoek ingesteld had. „Gelukkig maar. Ja, 't is erg jammer, dat we de deuren niet beter kunnen verzekeren. Maar hier wonen nu eenmaal geen slotemakers. Kom, Bugel, we gaan nu maar weer naar huis.” Bugel was de held van den dag, of liever de held van den nacht. Happerdepap beloofde hem een zak vol zuurtjes. Die zou hij krijgen, zoo gauw ze weer eens in een fatsoenlijken winkel konden komen. „Dat kan nog wel een poosje duren,” vond Bugel, wijsgeerig. „We zijn hier nog niet eens vandaan.” „Neen, maar we komen hier wel eens vandaan,” troostte Happerdepap. ,Ik wil mijn heele leven hier niet blijven, hoor. En je moeder ook niet. En jij toch ook niet, Bugel? Of je moet al koning kunnen worden.” „Nog niet, al maakten ze mij zesmaal koning,” zei Bugel minachtend. „Nee, hoor, we moeten hier weg.” „En daarom moeten we eerst maar eens goed gaan slapen,” vond Happerdepap. „Als we weg willen, moeten we niet slaperig zijn. Allo, Bugel, weer naar je bed. Maar je bent een beste jongen, hoor, en jij hebt je vannacht dapper gehouden”. ’t Duurde nog al even, vóórdat Bugel weer in slaap viel. Hij moest toch nog lachen om den neger, die zoo geschreeuwd had. Maar hij moest ook denken aan het oude vaderland. Wat had hij daar veilig in de school kunnen zitten. Toen had hij dat ook vervelend gevonden, maar nu zou hij een lief ding geven, om weer te kunnen luisteren naar den meester, die kon toch wel heel mooi vertellen. Eindelijk sliep Bugel toch in. En toen droomde hij, dat hij weer in de school was. Er stond een neger voor de klas. ’t Was de medicijnman. Die had een stok in zijn hand, zoo dik als een boomstam en daar tikte hij mee op de bank. Bugels vader was er ook. Hij zat op het voorste bankje en hij moest de letters leeren, maar daar kwam niets van terecht. Dan werd de neger zoo boos en kwam met zijn boomstam op den armen vader af. „Als hij slaat,” dacht Bugel, „dan knijp ik hem in zijn arm.” Toen zag hij ineens, dat zijn vader begon te lachen en den neger een zuurtje gaf, en toen begon de neger ook te lachen. „Geef hem toch geen zuurtjes,” wilde Bugel roepen, maar hij kon geen geluid geven. Hij werd ineens zoo benauwd, ’t Was, of hij zijn mond niet open kon doen. „Mm, mm,” bromde Bugel en hij rekte zich eens flink uit en werd toen wakker. Zijn vader stond voor zijn bed. „Bugel, wat kun jij slapen,” zei hij, „ik kon je haast niet wakker krijgen. Jongen, jongen, ’t is al laat, hoor, en als je eten wilt hebben, mag je wel voortmaken.” En toen was Bugel met een sprong zijn bed uit. HOOFDSTUK XVII. Bugel zal gekookt worden, maar heeft daar geen trek aan. Happerdepap weet raad en zijn vrouw wordt boos op hem. DE koning was ziek en mitsdien kon Happerdepap aan den slag komen. Maar de Erdal scheen dezen keer niet te helpen. Zijne Majesteit had pijn in den rug en die kon hij maar niet weer kwijt haken naar 't scheen. Ten einde raad riep hij zijn medicijnman. Die kwam, trok een leelijk gezicht, maakte een dansje en trok nog eens een leelijk gezicht. Maar daar werd de koning ook al niet beter van. „Uw kwaal is hardnekkig,” zei de medicijnman toen. „Er is een gezwel in uw rug en dat veroorzaakt pijn. Er is maar één middel. Als de pijnlijke plek ingesmeerd wordt met het vet van een blanken jongen, dan gaat het gezwel door en de koning is behouden. Gebeurt dat niet, dan is er geen genezing.” „Ja, maar,” zei de koning, „hoe kom ik aan een blanken jongen? De witte medicijnman heeft een jongen, maar die zal wel niets van zijn vet willen afstaan.” „En is de koning dan geen meester over den witten medicijnman en zijn zoon? Heeft de koning geen mannen, die den blanken jongen met geweld kunnen wegnemen? Kunnen wij hem niet dooden, om dan zijn vleesch in een grooten pot te kóken?” „Ja,” zei de koning, „dat moet dan maar, want die pijn is vreeselijk en ik kan het niet langer uithouden.” Zijne Majesteit treuzelde niet. Hij gaf bevel aan zijn soldaten, om Bugel te halen. Wat was de medicijnman blij. Hij had wel kunnen springen van blijdschap. Nu zou hij zich op Happerdepap kunnen wreken voor die stokslagen. De familie Happerdepap zat doodbedaard in de hut, toen de soldaten van den koning verschenen. De krombeenige neger liep als bode van den koning voorop. Hij grinnikte. Hij ook was blij, dat Bugel zou gekookt worden. Dat had die blanke jongen er nu voor, dat hij hem zoo in de beenen geknepen had. „Wat?” zei Happerdepap, toen hij de boodschap gehoord had. „Moet Bugel bij den koning komen? En moeten al die soldaten hem halen? Nou, dat is niet in orde. Bugel kan komen, maar ik ga mee.” „En ik ook,” zei zijn vrouw. „Heb je wat uitgehaald, Bugel?” Maar Bugel wist van den prins geen kwaad. „Nou,” vond Happerdepap, „dan zal ’t wel een misverstand zijn, maar we zullen eens hooren.” De koning zette een leelijk gezicht, toen de familie Happerdepap voor hem verscheen. Hij had juist weer zoo n pijn. Hij verklaarde Happerdepap, waarom Bugel gekookt moest worden, ’t Speet hem wel, maar er was niets aan te doen, dat zou Happerdepap wel begrijpen. Hij moest toch van zijn pijn af. Happerdepap wist niet, wat hij hoorde. Bugel gekookt? Maar toen hij den medicijnman hoorde lachen, begreep hij, waaraan hij dit te danken had. En toen hij zag, dat de soldaten van den koning Bugel stevig vast hielden, toen begreep hij ook, dat geweld hier niet zou baten. „Ik wil niet gekookt worden,” schreeuwde Bugel boos tegen den koning. „Kook je zelf maar.” „Stil, Bugel,” vermaande Happerdepap, „er is niets aan te doen. Je moet gekookt worden.” „Bugel gekookt?” riep zijn vrouw. „Ben jij ook een vader? Zeg je dat zóó kalm? Geef dien koning een draai om zijn ooren en als jij het niet doet, zal ik het wel doen.” Vrouw Happerdepap was ernstig boos op haar man. Ging het hem dan niet aan, dat Bugel gekookt zou worden? Die arme jongen. Maar Happerdepap lachte, hoewel vrees en medelijden hem deden sidderen. „Bugel moet gekookt worden,” verklaarde hij. „De koning mag geen pijn meer hebben en Bugel moet zijn vet geven.” In ’t bosch, op een open plaats, werd een groot vuur gemaakt. En op dat vuur werd een reusachtige pot gezet. Die pot was half vol water. De soldaten brachten Bugel er heen. Natuurlijk ging Happerdepap ook mee en zijn vrouw kwam er schreiend achteraan. De krombeenige neger liep voorop en had zóó’n pret, dat hij ’t niet houden kon van lachen. Happerdepap zag het wel. En hij begreep, dat Bugel in zeer, zéér groot gevaar was. Toen de stoet bij het vuur was aangekomen, moest er nog even gewacht worden op den koning. Maar al heel spoedig kwam hij er aan. Hij kon bijna niet loopen van pijn. Bugel verzette zich niet tegen de soldaten. Zijn vader had hem geruststellend toegeknikt en nu vertrouwde hij er op, dat alles in orde zou komen. „Maak maar voort,” zei Zijne Majesteit. De krombeenige neger greep Bugel aan, maar toen zei Happerdepap: „Vóór we beginnen, wil ik nog even iets zeggen. De medicijnman, die den raad gegeven heeft, om den koning met het vet van Bugel in te wrijven, heeft iets vergeten. Dat helpt alleen, als Bugel eerst ingewreven wordt met het zwarte medicijn, dat ik heb. En dan moet dit zwarte goedje er eerst ook eens flink intrekken en dat duurt nog wel een dag of drie.” De medicijnman begon te schreeuwen, dat daar niets van aan was en de koning had ook geen trek, om nog drie dagen met de pijn te worstelen. Maar Happerdepap hield vol. Als Bugel niet met Erdal werd ingewreven, hielp alles toch niets, zei hij. Ja, dan zou de kwaal van den koning zelfs nog verergeren. De medicijnman sputterde nog wel tegen, maar de koning begreep toch, dat hij moest toegeven. Want die blanke medicijnman was toch een knappe vent, al had dat zwarte goedje hem ook niet geholpen. Er werd nu besloten, dat Happerdepap Bugel mee naar huis zou nemen. De medicijnman zou ook mee gaan, om te zien, dat alles goed toeging. Natuurlijk wilden de andere negers toen ook mee en eindelijk verklaarde de koning, dat hij óók mee wilde. Dat was een optocht. „Bugel,” zei Happerdepap, „jongen, er is niets aan te doen. Ik moet je inwrijven, maar ik zal het wel zacht doen, hoor. „Als ik mijn vet maar houdt,” bromde Bugel. Wat hadden de negers een pret, toen Bugel zwart werd gemaakt. En wat was vrouw Happerdepap boos. „Hoe krijg ik den jongen ooit weer schoon,” zei ze schreiend. „Dat gaat best,” zei Happerdepap. Eindelijk was alles in orde. Bugel lag op den grond, zoo zwart als een neger. „Ziezoo,” zei Happerdepap, „nu moet hij slapen. Gaat nou allemaal maar weg, menschen, en kom dan over drie daqen maar eens weer.” t Duurde nog al even, voordat alle negers weg waren. De medicijnman wilde heelemaal niet weg, want hij vertrouwde Happerdepap niets. Toen hij echter een boodschap kreeg van den koning, om te komen, durfde hij niet blijven. „Bugel,” zei Happerdepap, „dat was op ’t kantje, jongen. En vrouw, we kunnen hier niet meer blijven. Vannacht vertrekken we.” „Weer naar Holland?” .. k Wou, dat het waar was,” zei Happerdepap, „maar daar zie ik nou toch geen kans op.” Maar de familie Happerdepap had niet met den krombeenigen neger gerekend. Die hield de wacht en toen Happerdepap in den nacht gereed stond, om met vrouw en zoon te vertrekken, werd hij tegengehouden. De krombeenige neger maakte een kabaal van belang. De soldaten van den koning schoten toe en in één oogenblik was de familie Happerdepap omsingeld. Toen werd er op bevel van den koning een wacht voor de deur geplaatst. „Wat zullen we doen?” zuchtte Happerdepap. „’k Weet nou geen raad meer. Waren we maar weer in Holland, ’k Zou werken zoo hard ik kon.” „Dat helpt nou allemaal niets meer,” vond zijn vrouw. „Bugel moet gekookt worden. Och, och, Bugel.” „’t Is nog niet zoo ver,” bromde Bugel, „’k Eet mijzelf nog liever op.” Maar met dat al was het toch een vreeselijk geval. Happerdepap wist eigenlijk ook geen raad meer, al hield hij zich ook groot. Een paar dagen uitstel had hij nu wel, dat was waar, maar dan? „■ Hij dacht zich bijna suf, maar hij vond geen oplossing. En in dien nacht kon hij niet in slaap komen. Hij moest maar steeds denken aan den armen Bugel. HOOFDSTUK XVIII. De familie Happerdepap gaat op de vlucht en heeft buiten de hut een wonderlijke ontmoeting. Dankbaarheid is de wereld nog niet uit en de dikke negerin is een vriendin in den nood. EEN mensch moet soms denken, dat zijn hoofd er moe van wordt, Bugel, leer dat van mij,” zei Happerdepap op den ' ' volgenden avond tegen zijn zoon. Happerdepap had den heelen dag al gedacht. Er moest toch een middel zijn, om Bugel voor die kookpartij te bewaren. En dat middel had hij nu eindelijk gevonden. „Je zou maar wat minder denken en wat meer doen,” vond zijn vrouw. „Nou moet de arme Bugel toch gekookt worden.” „Dan kookt meteen de Erdal er af,” antwoordde Happerdepap. „Maar, vrouw, Bugel wordt niet gekookt.” „Neen,” ging Happerdepap voort, „eerder laat ik mij zelf koken.” En toen hij dit zei, legde hij de hand op het hart. „Jij ook niet,” zei zijn vrouw, half schreiend. „Ik wil jou ook niet missen.” „Vrouw, zei Happerdepap, „we hopen nog samen veel zuurtjes in gezondheid te eten. Maar dan moeten wij hier eerst vandaan. Bugel, daar in dien hoek ligt de houten schop. Haal die maar eens even, want om hier vandaan te komen, moet er gewerkt worden. Doe jullie nou straks, of je slapen gaat ” „Nee,” zeevrouw Happerdepap, „we blijven samen. Waar jij bent, zullen wij ook wezen.” „Misschien kim je mij ook wel helpen. Maar denk er om, er staat een wacht voor de deur. Gelukkig, de lap is al voor ’t raampje, de H 8 aegers kunnen dus niet naar binnen zien. Weet je, wat ik bedacht tieb? Als ’t nog een beetje donkerder is, ga ik een gat graven onder den wand van de hut. Dan kruipen we daardoor naar buiten.” „Dat zullen de negers hooren,” merkte Bugel op. „Als we ’t voorzichtig doen, niet. Kijk, de negers staan bij de deur tn die letten er alleen op, of er ook iemand de deur uitkomt. Maar nu graven we het gat juist onder den achterwand van de hut. Daar is ’t straks heel donker ook, want daar staan boomen. Als het gat groot genoeg is, kruipen wij er door en verdwijnen in het bosch.” „Was het maar zoover,” zuchtte vrouw Happerdepap, maar Bugel was vol goeden moed. Nog even werd er gewacht, toen nam het werk een aanvang. ’t Was nog niet zoo gemakkelijk. De houten schop was een zeer lastig werktuig en Happerdepap mocht ook volstrekt geen leven maken. Alles moest zoo stil mogelijk gebeuren. Bugel kwam zijn vader te hulp. De uitgegraven aarde schoof hij stil en voorzichtig ter zijde. Dan kreeg Happerdepap ruimte. Telkens hield de graver op, om te luisteren. Maar de negers^ voor de hut hadden het zich gemakkelijk gemaakt. Ze lagen op t gras en ze praatten en lachten druk met elkaar. Ze maakten zelf zóóveel leven, dat ze onmogelijk konden hooren, wat daarbinnen voorviel. Happerdepap baadde al spoedig in zijn zweet, maar toch hield hij vol. Zóó had hij nog nooit gewerkt. Maar ’t ging nu ook om Bugel. Als er geen bevrijding kwam, dan Happerdepap mocht er niet aan denken. Hij maakte er met zijn vrouw en Bugel wel gekheid mee, maar in zijn hart zat de vrees. En daarom werkte hij. Het gat werd grooter en grooter; eindelijk was het zóó groot, dat men er wel doorheen kon kruipen. „Ben je klaar?” vroeg Happerdepap fluisterend. Buiten lachten de negers; het was nu het goede oogenblik. Happerdepap ging voor. Hij nam alleen zijn kistje met Erdal mee; dien kostbaren schat wilde hij toch niet gaarne achterlaten. Toen hij zich door de opening had heengewerkt, ging hij plat op den grond liggen en wachtte op Bugel. Die kwam al gauw naast hem en toen volgde zijn vrouw. Daar lagen ze alle drie naast elkaar. Wat was dat? Daar kwamen sluipende schreden naderbij. Nog één oogenblik, daar struikelde iemand over Bugel. Maar met één beweging hield Happerdepap zijn beide handen op den man of vrouw, die daar gestruikeld was. Er volgde een benauwd geluid, maar anders niet. „’t Is de dikke negerin, vader,” fluisterde Bugel opeens. „Houd je mond,” zei Happerdepap tegen de bevende vrouw. „Bugel, heb je geen doek of zoo?” Bugel had er geen, maar vrouw Happerdepap wel en ’t duurde maar een oogenblik, of die doek zat netjes in den mond van de negerin. Happerdepap liet haar opstaan en voor zich uitloopen. „Maar zacht,” beet hij haar toe, „als je leven maakt, hak ik je tot moes.” De vrouw deed gewillig, wat haar gezegd werd. Ze liep heel zacht en deed haar best, om geen takje te doen kraken. Gelukkig, al spoedig was Happerdepap met de zijnen onder de beschermende boomen van het bosch gekomen. Maar van rust was nog geen sprake. Eerst moest men veel verder van het dorp verwijderd zijn. Men volgde een boschpad. Daar was het wel heel moeilijk loopen, want het was nog duister en zoo nu en dan stootte een van het gezelschap zich aan een boom of aan een dikken tak. Maar men kwam toch langzamerhand verder. Happerdepap liet de dikke negerin voor zich uitloopen, maar hij had, toen hij in ’t bosch was gekomen, een touw aan haar arm gebonden en dat touw hield hij stevig vast. Eindelijk dacht Happerdepap, dat men nu ver genoeg was, om eens even te rusten. Toen trok hij den doek uit den mond van de negerin en zei: „Wat deed je bij mijn hut?” Ze begon vroolijk te lachen, toen hij haar dat vroeg. „Ik wilde geen kwaad doen, o blanke man,” zei ze. „Ik wilde je helpen. Ik had gedacht, dat ik door dat hok, dat je daar buiten hebt gemaakt, wel bij je zou kunnen komen. En dan zou ik je naar buiten geholpen hebben. Want ik wil niet, dat ze den blanken jongen zullen koken. Ik heb medicijnen van u gehad, blanke man, en die hebben mij heel goed geholpen. En nu wil ik den blanken jongen helpen. „Zoo,” zei Happerdepap bevredigd, „je bent een goed mensch. „Zie je wel, Bugel, ik heb het altijd wel gezegd: Wie goed doet, goed ontmoet. Maar wat moet ik nou toch met haar beginnen? Ik moest haar maar laten gaan.” M „Doe dat niet,” zei zijn vrouw haastig. „Ze kan ons verraden.^ „Dat zal ze wel laten,” vond Happerdepap. „Ik vertrouw haar. „Wil de blanke man naar mij luisteren?” vroeg de negerin. „De blanke man zal in het bosch verdwalen. Laat mij den weg mogen wijzen. Ik zal den blanken man naar een ander dorp brengen. Daar wonen goede menschen. Daar kan de blanke man veilig wonen.” „Dat is dan goed.” zei Happerdepap. „Naar Holland komen we dadelijk toch niet. En we kunnen hier niet in ’t bosch blijven voortzwerven. Vrouw, kim je weer loopen? Vooruit dan maar.” Daar ging het weer heen. De dikke negerin ging voor. Happerdepap had het touw om haar arm willen losmaken, maar ze had hem gezegd, dat hij dit niet doen moest, ’t Was immers zoo duister. Hoe gemakkelijk kon er iemand achterblijven. Happerdepap moest het touw vasthouden, zijn vrouw moest hem bij zijn jas pakken en Bugel kon zich vasthouden aan de rokken van zijn moeder. t Was wel heel moeilijk, door het bosch te trekken in den nacht, maar langzamerhand kwam men toch verder. En eindelijk werd het morgen. De zon ging, op, de vogels ontwaakten, en het morgenwindje kwam verkwikking brengen. „Is ’t nog ver?” zei Happerdepap. „Neen, blanke man,” antwoordde de negerin, „maar wij kunnen nu eerst wel rusten.” Happerdepap was blij, toen hij naast zijn vrouw en Bugel op den grond kon gaan zitten. De negerin rustte niet. Zij zocht in 't bosch allerlei vruchten en Happerdepap begreep, hoe goed het was, dat zij was meegegaan. Was hij met zijn familie alleen geweest, hij zou zeker niet zooveel vruchten gevonden hebben. En heel lang houdt men het nu eenmaal niet zonder voeding uit. Wat smaakten die vruchten lekker. Nog even zitten, en dan weer met moed verder. In elk geval werd Bugel nu niet gekookt. Natuurlijk had de vrouw van Happerdepap nog allerlei bezwaren. Ze vertrouwde de negerin nog niet en durfde eerst geen der vruchten in de mond steken uit vrees, dat het kwaad zou kunnen. Maar toen zij zag, dat Happerdepap en Bugel smakelijk aten, waagde zij het toch ook maar en 't ging alles goed. Toen kreeg ze wat meer vertrouwen. „Ga ook zitten,” zei ze tegen de negerin. „Jij bent ook moe en je lust ook wel wat.” Toen liet de negerin zich in 't gras vallen naast Bugel. En Bugel bleef bedaard naast haar zitten. Hij was nu niet bang meer voor haar en vond haar een goede vrouw. „Zoo gaat het, Bugel,” zei Happerdepap. „In den nood leert men zijn vrienden kennen. Zie je wel, dat die negerin nog zoo kwaad niet is?” „’t Is een goed mensch,” zei de moeder van Bugel. „Hoe heb ik haar kunnen verdenken? Jammer, dat ze zoo zwart is. Ik kan maar niet aan die kleur wennen en als ik weer in Holland kom, zal ik er nog van droomen.” HOOFDSTUK XIX. De familie Happerdepap komt in een ander dorp en wordt zeer goed ontvangen. Bugel geeft de dikke negerin een zoen en Happerdepap heeft last van een dief. DE rust, die Happerdepap genoot, kon niet lang duren. De dikke negerin drong al spoedig op voortzetting der reis aan. Bezorgd keek ze soms om zich heen. Ze scheen bang te zijn voor vervolging. Gelukkig duurde de tocht niet heel lang meer. Na ongeveer een uur kwam een negerdorp in ’t gezicht. Toen zei de negerin, dat Happerdepap en zijn familie zich maar in ’t bosch verstoppen moesten. Dan zou zij naar ’t dorp gaan, om de bewoners op de komst van de blanken voor te bereiden. „Laat haar toch niet gaan”, zei vrouw Happerdepap. „Ze zal ons zeker verraden en verkoopen.” Maar Happerdepap vertrouwde haar. „Neen,” zei hij, „als ze dat wilde doen, had ze ons veel beter aan ’t volk van haar eigen dorp kunnen verraden. We kunnen haar vertrouwen.” Zoo ging ze dus alleen. Nu en dan ging Happerdepap eens kijken, of ze er al weer aan kwam. Eindelijk, eindelijk, daar kwam dicht bij het dorp leven en beweging. Dat was een gejoel en gejuich van belang. Een heele troep negers kwam Happerdepap en zijn familie inhalen. Wat waren die negers blij. Wat waren ze afgunstig geweest op de negers van het dorp, waar Happerdepap eerst geweest was. Zoo’n blanke medicijnman moest heel wat waard zijn. Die wilden zij ook wel hebben. En nu konden ze hem krijgen. Daar kwamen ze aan. Happerdepap had Bugel bij de hand genomen; zijn vrouw gaf Hij een arm, en zoo, met hun drieën, gingen ze de negers tegen. Een groote, sterke neger liep vooruit. Toen hij bij Happerdepap kwam, hield hij een soort van welkomstrede. Hij zei, dat zijn volk blij was, omdat de blanke medicijnman bij hen wilde wonen en hij beloofde, dat Happerdepap door allen zou geëerd worden. Happerdepap kon hem wel verstaan, al praatte hij een beetje anders als de bewoners van het vorige dorp. ,,'t Is al lang goed,” zei hij vroolijk. „Bugel, dit zijn goede menschen en wij zullen het goed bij hen hebben.” Nu ging het in optocht naar het dorp. Maar de dikke negerin ging niet mee. Ze nam een hartroerend afscheid van Happerdepap en diens familie en ging toen naar haar eigen dorp terug. Toen ze Bugel een kus wilde geven, verzette hij zich niet. Hij vond haar nu toch wel een goede vrouw. Dat was wat in dat dorp, toen de blanke menschen aankwamen. Heel het dorp liep uit, om Happerdepap en zijn familie te zien. Er werd een hut voor hen ontruimd en er werd ook voor eten gezorgd. En toen kon Happerdepap al dadelijk aan ’t werk gaan. Het zoontje van den koning had rood-omrande oogen. Die oogen deden klaarblijkelijk pijn. „Neen, Bugel,” zei Happerdepap, „dat gevalletje kan ik toch niet met Erdal behandelen. Ik kan dat goedje toch niet op die zieke oogen doen. Maar wij zullen ’t eens met water probeeren. Dat heeft nog nooit kwaad gedaan.” Zoo gezegd, zoo gedaan. In een pot, die Happerdepap eerst zorgvuldig schoon maakte, werd water gekookt en toen dat afgekoeld was, werden de oogen van den koningszoon flink uitgebet. Dat scheen het kind verlichting te bezorgen. „En let nou op, Bugel,” zei Happerdepap, „nou zullen we zijn voeten met Erdal inwrijven, want van dat water gelooven de domme negers niets.” Zoo toog Happerdepap weer aan ’t werk, tot groote voldoening van de negers. Maar ’s avonds was Leiden al in last. Van vermoeidheid was eerst Bugel, toen Happerdepap en toen diens vrouw in de hut in slaap gevallen. En toen de slapers in den avond wakker werden, was dat kistje verdwenen. „Da’s wat moois,” zei Happerdepap, „nu is dat kistje weg. En ik moet mijn Erdal terug hebben. Als ik mijn Erdal mis, gelooven die negers niet meer, dat ik hun helpen kan en dan gaan ze ons straks minder goed behandelen. Maar wat moet ik nu doen? Ik weet het werkelijk niet.” Hij dacht even een oogenblik na. Toen zei hij: „Ik weet het al, Bugel. Kom maar eens mee.” Toen de familie Happerdepap uit de hut naar buiten kwam, waren al spoedig al de negers van het dorp weer bijeen. Aan de blanke menschen waren ze nog niet gewoon. Die waren toch zoo grappig. Die moesten ze vooral goed zien. Toen alle negers bij elkaar waren, zei Happerdepap: „Lieve broeders, er is iets verschrikkelijks gebeurd. Een van jullie heeft bij ongeluk mijn kistje meegenomen. De man, die dat gedaan heeft, beklaag ik. Hij meent natuurlijk, dat ik niet weet, wie dit gedaan heeft.” „Daar weet u ook niets van, vader,” zei Bugel in ’t Hollandsch, zoodat de negers hem niet verstaan konden. „Wees stil, Bugel,” bestrafte Happerdepap zijn zoon, „ik zeg toch ook niet, dat ik het weet.” En toen ging Happerdepap met zijn rede voort: „Ik wil hem nu nog gelegenheid geven, om het kistje terug te brengen. Hij moet vannacht naar mijn hut komen en het kistje daar neerzetten. Als dat niet gebeurt, zal ik morgen wel weten, wat mij te doen staat. Lieve broeders, laat die man, die mijn kistje bij ongeluk heeft meegenomen, zich goed bedenken. Als ’t kistje morgen vroeg niet terug is, dan...” De negers keken elkaar aan, maar ze zeiden niets. En Happerdepap ging bedaard naar zijn hut terug. „Nu komt het wel in orde, Bugel,” zei hij nog. En ’t kwam in orde. Toen ’t nacht was geworden, lag Happerdepap op den loer. Het was heel donker, en zien kon hij niet, maar hooren des te beter. Hij had gewild, dat Bugel was gaan slapen, maar die moest er noodig bij zijn en zoo sliep dan alleen vrouw Happerdepap in de hut. Ze had zich in slaap geschreid. Nu konden ze in dit dorp weer van voren af aan beginnen. „Hoor, vader,” fluisterde Bugel opeens. „Stil,” fluisterde Happerdepap terug. Hij lag met Bugel aan den kant van de hut. Daar klonken voorzichtige voetstappen. Er naderde iemand. Happerdepap kroop iets naar voren, nog één oogenblik daar stak hij zijn hand uit. Hij had iemand bij ’t been gepakt en trok nu met alle kracht. „Bugel, help! riep hij en Bugel sprong op en wierp zich boven op den rug van den gevallen neger. „Ziezoo, mannetje,” zei Happerdepap, terwijl hij zijn zoon te hulp kwam, „nou heb ik je.” „Laat me gaan,” smeekte de neger, „ik zal ’t nooit weer doen, en ik heb het kistje meegebracht.” „Nou, dat is tenminste goed,” vond Happerdepap. „Jammer, dat ik geen lamp heb, dan kon ik je tenminste eens even in ’t gezicht zien. Maar ik voel daar zoo’n mooie ring om je arm. Die moet ik eens even hebben. Dan zal ik morgen wel gewaar worden, wie je bent. En ga nou maar gauw naar huis.” De eerste de beste neger, dien Happerdepap den volgenden morgen de ring liet zien, wist hem te vertellen, wiens eigendom het was. De eigenaar werd nu opgespoord. Happerdepap liet hem bij zich komen, 't Was een oude neger, die gemeend had, dat het kistje bijzonder veel waard zou zijn. „Ik ken je nou, vriend,” zei Happerdepap, „en doe me zoo iets nou nooit weer, als we goede vrienden willen blijven. En nou zal ik je voor dit keer niet straffen.” Dit scheen de neger bijzonder aardig van Happerdepap te vinden. Hij ging weg, maar kwam al spoedig terug met een paar kippen. En hij rustte niet, voor Happerdepap die van hem aangenomen had. Voortaan kon Happerdepap steeds op de hulp van dezen neger en zijn vijf zonen rekenen. Wanneer hij iets gedaan wilde hebben, had hij het maar te zeggen. „Zie je Bugel,” zei Happerdepap, „dat is nu dankbaarheid. En leer dat van mij, jongen, dankbare menschen zijn goede menschen. Daar is altijd iets mee te beginnen.” „Ik zal dankbaar zijn, als ik weer in Holland zit,” zei zijn vrouw. „Daar zeg je zoo wat, vrouw,” zei Happerdepap. „Ik heb toch zoo’n trek in zuurtjes, en die zijn hier toch maar niet te krijgen. Daaraan alleen kun je al zien, dat die negers onbeschaafde menschen zijn.” „Ze willen mij hier tenminste niet koken,” zei Bugel, „en dat vind ik al heel wat,” en hij zuchtte van blijdschap. HOOFDSTUK XX. Happerdepap heeft een minder aangename ontmoeting en wordt gevangen genomen. Vrouw Happerdepap heeft het altijd wel gezegd en wil een nieuwe muts present geven. HAPPERDEPAP had het zoo tamelijk naar zijn zin. Al woonde hij met zijn familie nu ook maar in een armoedige negerhut, hij had vrede en rust en werd in dit dorp niet lastig gevallen. Natuurlijk had hij ook hier een huis kunnen bouwen, maar daar zag hij nu toch tegen op. Voor den tweeden keer al dit werk doen, dat leek hem niet. Veel liever kuierde hij nu zoon beetje om. Hij moest, zooals hij zei, eens goed bekomen van den schrik, dien hij in het eerste negerdorp te pakken had gekregen. Onder een boom in de schaduw liggen, een gebraden vogel eten, een beetje spelen met Bugel, ziedaar, dat was een leven. Op zekeren dag ging Happerdepap alleen naar ’t bosch. Hij had zoo n aardig paadje ontdekt en, als hij daar langs ging, kwam hij op een plaats, waar twee boomen op een wonderlijke manier in elkaar gegroeid waren. Tusschen de beide stammen was een gemakkelijk zitplaatsje ontstaan, een plaatsje, goed om te slapen en te droomen. ’t Was rustig in ’t bosch. De vogels zongen en Happerdepap had daar ook niets tegen. Ze zongen voor hem een slaapliedje, zei hij. ’t Duurde niet lang, of de oogen van Happerdepap werden al kleiner en kleiner en een oogenblik later droomde hij, dat Bugel hem vijf pond zuurtjes present gaf. Helaas, hij werd uit zijn zoeten droom eensklaps opgeschrikt. Het was hem alsof een paar oogen hem zeer aandachtig gadesloegen en dat was zoo’n akelig gevoel, dat hij er van ontwaakte. Hij wreef zijn oogen eens uit en keek om zich heen. Maar hij zag niets. „Wonderlijk,” dacht Happerdepap, „ik had toch zoo’n gevoel, of een paar oogen mij aanzag. En nu zie ik geen oogen. Hoe is ’t mogelijk.” Toch waren er de oogen wel geweest, ja, ze waren er nog. Maar Happerdepap kon ze niet zien, want ze waren nu achter zijn rug. Daar, in ’t struikgewas verscholen, zat een neger, die nauwlettend op hem achtsloeg. Toen Happerdepap geen oogen kon ontdekken, wilde hij zich weer rustig op zijn plaatsje neervleien. Een takje kriebelde hem nu vervelend achter in z’n nek en daarom keerde hij zich om, om dien plaaggeest eens even te krijgen. Daar zag hij nu die oogen, die hem in zijn slaap zelfs geplaagd hadden. „Nou is ’t dan toch waar,” mompelde Happerdepap en met één sprong was hij op den grond. „Ik moet toch eens zien, wat daar is. Die oogen zijn er niet alleen. Daar moet een mannetje zitten en ik wil toch weten, wat die mij te bekijken heeft.” Happerdepap bukte zich en nam een knoestigen tak van den grond. Hij had nu in elk geval een wapen. Zoo onder ’t voortloopen zwaaide hij daarmee, alsof hij speelde, in ’t rond en toen hij zoo ongeveer op het plaatsje kwam, waar hij die oogen gezien had, liet hij den tak met kracht in ’t struikgewas neerdalen. Het resultaat was verrassend. Hij hoorde een kreet; de struiken werden uit elkaar gebogen en daar kwam de krombeenige neger voor den dag. „Ha, vrind,” zei Happerdepap verwonderd, „zat jij daar? Nou, dat trof je ook niet, dat mijn tak daar zoo opeens op je neerkwam. Eigen schuld, ventje. Wat moet jij achter mij aansluipen? En hoe is ’t er mee? ’k Heb je in een heele poos niet gezien.” De krombeenige neger mompelde wat, maar Happerdepap kon er niets van verstaan. Hij hield echter den tak gereed, om toe te slaan, als dat noodig mocht wezen. En ’t werd noodig, maar van slaan kwam toch niets. Plotseling boog de neger zich, sprong op Happerdepap toe en pakte hem met geweld bij het rechterbeen. Het gevolg liet zich denken. Met een smak plofte Happerdepap op den grond. Maar zóó gemakkelijk gaf hij zich nog niet over. Hij trachtte den neger, die zich op hem geworpen had, weg te duwen. Dat ging wel niet gemakkelijk, maar Happerdepap begreep heel goed, dat het hier er op of er onder was en daarom deed hij zoo zijn best. Hij merkte echter wel, dat de neger heel sterk was. Toch zou het hem nog wel gelukt zijn, om zich vrij te worstelen, als er in den toestand geen verandering gekomen was. De neger, die hem zoo stijf vasthield, liet eensklaps een eigenaardig gefluit hooren en een oogenblik later kwamen er, alsof dat zen sein was geweest, wel een twintig negers door het struikgewas dringen. Toen was het lot van Happerdepap natuurlijk spoedig beslist. Daar lag hij, aan handen en voeten gebonden. „O, jij witmensch,” spotte de krombeenige neger, „hebben we jou daar? Lig je daar nou machteloos op den grond? ’k Zal je eens agn je neus trekken, want je kunt nu toch niets meer beginnen. „Ik zou wel willen opmerken,” zei Happerdepap, „dat de geachte spreker van zooeven er beter aan deed eens aan zijn eigen neus te trekken, overmits hij met mijn neus niets te maken heeft. Auw!” Want de neger had de daad bij het woord gevoegd en Happerdepap kreeg een knijp in zijn neus, die niet mis was. De andere negers schaterden. Ze dansten van pret in 't rond en maakten allerlei wondere grimassen. „O, jij witmensch,” begon de krombeenige neger weer, „nou hebben wij jou gepakt, en nou zullen we den blanken jongen ook nog wel krijgen. Dan worden jullie samen gekookt. Ha, ha, wat zal dat aardig wezen. Denk je ook niet?” „Ik gun jou die pret,” zei Happerdepap, „maar aan alle gekheid moet een eind komen, en je moest me nu maar eens weer losmaken. Mijn maaltijd zal wel zoo ongeveer gereed zijn en dan moet je niet te lang wachten, want dan wordt het eten koud en onsmakelijk. ..O, jij witmensch, jij gaat met ons mee,” begon de krombeenige neger weer. „Ik zal fluiten en jij zult dansen. Vooruit maar.” De touwen om de beenen van Happerdepap werden nu losgemaakt, maar zijn handen bleven gebonden. De negers hielpen hem op en wilden nu, dat hij voor hen uit zou loopen. Maar daar had hij in t minst geen zin aan. Hij wilde niet mee en besloot dus, om maar weer te gaan liggen. Dat was echter niet naar den zin van de negers. Ze brachten Happerdepap door schoppen en slaan aan het verstand, dat hij er goed aan zou doen, zijn tegenstand op te geven en hij besloot daartoe dan ook, toen hij zag, dat verzet hem toch niet kon baten. Toen voerden de negers hem verder het bosch in. Wat was Happerdepap treurig. Hij dacht, dat hij zijn vrouw en Bugel nu wel nooit meer terug zou zien. Terwijl de negers hem voort joegen, betreurde hij de lichtzinnigheid, waarmee hij op reis was gegaan en Holland had verlaten. Hij wist nu wel, dat hij, als hij daar had willen werken, een goed bestaan zou gehad hebben en niet in zulke groote gevaren gekomen zou zijn. Natuurlijk wist Happerdepap heel best, waar de negers hem heen zouden brengen. Hij ging naar het dorp, dat hij in den nacht ontvlucht was. Toen ze het dorp eindelijk naderden, ging er een groot gejuich op H 9 onder de bevolking. Jong en oud liep uit, om den gevangene te zien. De medicijnman sprong van pret, toen hij zijn vijand gewaar werd. „Vooruit,” schreeuwde de krombeenige neger, „eerst naar den Koning. O, jij witmensch, wat zul jij lekkertjes gekookt worden. Zijn Majesteit was over Happerdepap niet al te best te spreken. Die had zich volgens hem, al zeer slecht gedragen. Had de Koning hem niet in de gelegenheid gesteld, om alle zieken met dat zwarte goedje te genezen? En ging de goedheid van Zijne Majesteit niet zóó ver, dat hij van Bugels vet had willen gebruik maken? Hoe had Happerdepap al die weldaden ontvangen? Door in den nacht op de vlucht te gaan. Zulk een gedrag eischte, zooals de Koning zei, een gestrenge straf. Welke straf, wist de Koning nog niet. Hij zou er nog eens over denken. Happerdepap werd zoolang in een hut opgesloten. Intusschen zaten zijn vrouw en Bugel in groote treurigheid. Waar was Happerdepap? Waarom kwam hij niet terug? „'k Heb het altijd wel gezegd,” zei zijn vrouw. „Waarom moesten wij naar dit land gaan? Maar ik zeg je, Bugel, k zou heel graag een nieuwe muts present geven, als je vader maar weer terug was. HOOFDSTUK XXI. jugel krijgt een boodschap van zijn vader, lij roept de negers van het dorp op ten torlog en een oude bekende verschijnt. \/ nA™EPAP zat in de hut te schreien. Hap- V P^epaP was au aJ drie dagen weg en. hoewel de naaste mgevmg van het dorp geheel was afgezocht, er was qeen poor van hem te vinden. Zeker was hem een ongeluk overkomen „Bugel, zei zijn moeder, „je hebt geen vader meer.” I oen Bugel dat hoorde, zette hij een keel op van belang en toen egon zijn moeder nog meer te schreien. Maar Bugel bedaarde al „Vader komt wel weer, moeder,” zei hij vertrouwend. Vader mt ons met in den steek. Hij zal altijd wel een middel weten om reer bij ons te komen. weien, om J0UIlj’ 355; hi) dat 9eze?d had’r£ag hii’ tot ziJ'n groote verwonde, 9' d ^negerin aankomen. Toen zij hem in ’t oog kreeg, beqon - op een draf te loopen, om maar gauw bij hem te zijn. En toen ze ij hem was, wilde ze hem een zoen geven. Maar daar was Bugel dezen keer toch niet van gediend. „Laat iat nou maar,” mopperde hij, „er is nou wel wat anders te doen.” En vrouw Happerdepap voegde er bij, dat ze, hoewel ze toch loeder was, Bugel dien dag nog geen zoen had gegeven. De dikke negerin keek toen wel erg teleurgesteld, maar ze chikte zich in haar lot. „O, blanke jongen,” begon zij, „ik kom met een boodschap van len blanken medicijnmeester. De mannen van mijn dorp hebben lem in ’t bosch gevangen genomen en morgen zal hij doodgeslagen vorden. Ik kan hem niet helpen, maar ik ben, toen ’t nacht was, och naar de hut gegaan, waarin hij opgesloten is, maar ik heb, door len wand heen, toch even met hem kunnen praten. De blanke medi:ijnman heeft mij gezegd dat ik naar den blanken jongen moest jaan. De blanke jongen moet alles aan de mannen van dit dorp verellen en zeggen, dat ze den blanken medicijnman moeten bevrijden. \llemaal met elkaar.” „Nou,” zei Bugel, „dan weten we in elk geval wat en jij bent ien beste vrouw. Als je wil, mag je mij nou een zoen geven. De dikke negerin maakte van deze vergunning een goed gebruik, ;n begon van pret te grinniken. „’t Is toch wat te zeggen,” zei Bugels moeder, „nou moet er gevochten worden ook en wie weet, hoeveel blauwe oogen er geslagen worden.” „Nou,” vond Bugel, „dat is ’t ergste niet. En tot de negerin zei hij: „Ga jij nou weer naar den blanken medicijnman en zeg, dat de blanke jongen zich klaar maakt voor den ^De9negerin grinnikte nog eens, ze maakte een beweging, of ze Bugel weer een zoen wilde geven, maar ze bedacht zich. Spoedig was ze in 't bosch verdwenen. Toen stond Bugel op. Hij raapte een stok van den grond, nam een plankje, en begon toen met den stok met alle geweld op de plank te slaan. Zoo liep hij het dorp door en hij maakte zooveel leven als hij kon. Gelukkig was het in den avond en de negers rustten uit van hun dagtaak. Al gauw had Bugel al de mannen van het dorp om zich heen. Toen hield hij op met zijn levenmakerij en hij begon de mannen toe te spreken. Dat ging hem werkelijk niet slecht af. Maar hij wist ook wel, dat van zijn ijver het leven van zijn vader afhing. „Dappere mannen,” zei hij, „gij weet, dat de blanke medicijnman met zijn familie hier gekomen is om bij u te wonen en om u te helpen. Hij kwam hier in vol vertrouwen op uw dapperheid. Gij zoudt niet willen toelaten, dat hem kwaad gedaan werd. Nu hebben de mannen van het andere dorp, waar hij vroeger woonde, hem gevangen genomen. Zij willen hem morgen doodslaan. Zult gij dat toelaten, dappere mannen? Neen, dat zult gij niet. Gij zult uw wapens nemen, en gij zult den blanken medicijnman, die u goed heeft gedaan, gaan bevrijden. Ik weet zeker, dat gij dit doen zult. Ik zal met u gaan en ik zal het wondere geneesmiddel meenemen. Ik zal u allen er iets van geven. Dat maakt sterk voor den strijd. En zoo zullen we de overwinning behalen. Is dat niet waar, dappere mannen?” De rede van Bugel bracht de negers in groote opwinding. Ze waren er erg boos om, dat hun medicijnman gevangen was genomen. Dat was hun eer te na. Ze besloten, dat ze zouden probeeren, hem weer in hun midden te krijgen. Er werden lange beraadslagingen gehouden. De speren werden dreigend gezwaaid. De strijdzang werd aangeheven. En na heel wat gepraat werd er besloten, in den komenden nacht naar het vijandelijk dorp te trekken. Bugel kon tevreden zijn. De negers begonnen haast te maken. Ze liepen naar hun hutten, om zich klaar te maken en ’s avonds tegen een uur of tien stonden ze allen gereed. Bugel was er ook met zijn Erdal. Elke neger kreeg er een klein beetje van en haastte zich, om het in te slikken. Toen ze dat gedaan hadden, schenen ze moedig te worden. Ze schreeuwden allen dooreen en zwaaiden zóó met hun speren, dat Bugel er bang van werd. Maar de aanvoerder plaatste zich aan het hoofd van den troep en Bugel ging naast hem staan. Nog één oogenblik, dan zou de tocht beginnen. Daar zei op eens een zware stem: „Wat is hier te doen?” Bugel keek op. Wat was dat? Sprak daar iemand in het Hollandsch? Wie kon dat zijn? Hij zag vreemde gezichten om zich heen, blanke gezichten. Mannen met geweren kwamen naar voren. Tusschen die mannen zag Bugel een breede, gedrongen gestalte. Hij kon zijn oogen niet gelooven. Hij wilde schreeuwen, maar de woorden bleven hem in de keel steken. De man, die zóó zijn verwondering had opgewekt, keek hem aan. En toen begon hij zoo vreemd te doen. Hij zwaaide met zijn armen. De oogen puilden hem uit ’t hoofd. Ook hij wilde wat zeggen, maar kon niet. En zoo stonden Bugel en de vreemde man elkaar maar aan te zien. Eindelijk gaf Bugel toch een schreeuw en toen: „Oom Kees!” riep hij. „Bugel!” En toen liep Bugel in de armen van den man en die liet hem van blijdschap op en neer dansen en vroeg maar en vroeg, maar kreeg geen antwoord. Gelukkig kwam toch langzamerhand de bedaardheid terug. ,,Bugel, hoe kom je hier? Waar is mijn broer? Waar is je moeder?” En nu moest Bugel vertellen. „Bugel, jongen,” zei zijn oom, toen hij alles gehoord had, „je vader heeft er zich weer leelijk ingewerkt en dat is zooals gewoonlijk. En ik zal hem er weer uit moeten werken. We hebben geen tijd meer te verliezen, want, als ik je goed begrijp, is ’t morgen de dag, waarop het aankomt en we zijn nog lang niet, waar we wezen moeten.” „Laten we dan eerst naar moeder gaan,” vond Bugel, maar daar had zijn oom geen trek in. „Eerst moet je vader vrij, jongen. We hebben geen tijd meer te verliezen. Vraag nou maar niks meer. Ik heb hier tien vrienden bij me en die zijn van top tot teen gewapend. En dan zijn er nog onze dragers. Laat je negers nou maar voorop gaan, dan zullen wij volgen en 't moet al raar treffen, als we je vader niet bijtijds te hulp komen.” Daar ging het heen in den donkeren nacht. Mannen met fakkels liepen voorop. Dan kwam de aanvoerders van de negers met Bugel en oom Kees. Hun volgden de negersoldaten en eindelijk kwamen de blanken met hun zwarte dragers. 't Was een heele optocht. Onderweg vertelde oom Kees aan Bugel, hoe hij uit de zee gered was geworden, en hoe hij hier kwam. Dat was een heel verhaal. Wat luisterde die Bugel en wat was hij blij, dat oom Kees zoo op den goeden tijd gekomen was. Hij kreeg nu hoop, dat alles nog wel goed zou afloopen. HOOFDSTUK XXII. Happerdepap is in gevaar, de dikke negerin deelt zijn gevangenis en ’t kan al haast niet slechter. Bugel komt nog juist bijtijds en Happerdepap zegt iets over zuurtjes. HAPPERDEPAP zat in zijn hut op den grond en wachtte. O, wat was dat een treurig wachten. Hij begreep heel goed, dat de negers, die hem gevangen hadden genomen, hem niet weer los zouden laten. En nu begaf hem al zijn moed. Welke onaangenaamheden hij tot dusver ook te doorworstelen had, zijn goed humeur liet hem geen oogenblik in den steek. Hij zag altijd nog wel uitkomst. Maar nu was het anders. Straks, zoo dacht hij, zouden de negers komen, dan was meteen zijn vonnis geveld. Zijn vrouw en Bugel zou hij nooit weerzien. O, had hij vroeger, toen hij in ’t vaderland was, maar begrepen, hoe goed hij ’t daar hebben kon. Als hij had willen werken, dan zou er wel brood geweest zijn voor hem en zijn gezin. Maar nu was het te laat. Zeker, hij had in ’t eerst nog wel gehoopt. De dikke negerin zou immers tijding gaan brengen aan zijn vrouw en zijn zoon. Zoo had ze beloofd. Maar ze kwam niet terug. Happerdepap wachtte en wachtte; in den nacht luisterde hij, of hij niet bij den wand van de hut een geschuifel hoorde, een gefluister Niets. En hoe zou hij dan den moed houden? Eindelijk wat was dat? Daar werd zacht tegen den wand van de hut geklopt. Hij hoorde het duidelijk. Misschien, misschien Voorzichtig stond hij op en trachtte zoo dicht mogelijk de plaats te naderen, vanwaar het kloppen gehoord werd. Toen klopte hij ook. En ja, heel voorzichtig, om zich niet te verraden aan de bewakers, Fluisterde de dikke negerin, terwijl ze haar mond voor een reet in den wand bracht: „O, groote medicijnman, ik heb den blanken jongen gesproken. Hij zal komen, dat weet ik zeker. En hij zal den blanken medicijnman bevrijden.” Die woorden klonken Happerdepap in de ooren als muziek. Dan was er toch nog redding. „Als de morgen komt, komt ook de blanke jongen. Hoort de groote medicijnman mij? Ze gaan door den nacht en ze komen. „Gelukkig,” fluisterde Happerdepap. „Ik ” Maar verschrikt hield hij zich stil. O, wat een schreeuw klonk daar. En, hoor, nu een stem: „Heb ik jou daar? ^Vil jij den witten hond helpen? Wacht, dat zal ik je afleeren.” Happerdepap kende die stem. 't Was de krombeenige neger, die daar sprak. En hij sloeg de dikke negerin. O, wat sloeg hij haar. Ze jammerde het uit. „Wil je den witten hond helpen? Wacht, zoo kun je met hem sterven ook.” Happerdepap sidderde. Wat zou er gebeuren? Zou nu zijn help- ster vermoord worden? Maar het kwam anders. Er volgde een geluid, alsof er iets langs den grond gesleurd werd. En dat was ook zoo. De neger had de dikke vrouw beet gepakt en sleepte haar mee. Een oogenblik later werd de deur van de hut, waarin Happerdepap was opgesloten, geopend, en de dikke negerin werd naar binnen gestooten. „O,” schreeuwde ze, „ze zullen mij ook dooden. Goede medicijnman, help mij.” Maar Happerdepap kon niet helpen. En zoo zat dan de dikke negerin naast hem op den grond en jammerde en wiegde zich in haar ellende heen en weer. En zoo ging de nacht voorbij. ’t Werd morgen. En al drong het morgenlicht ook niet de hut binnen, Happerdepap wist toch, dat de zon daarbuiten de overwinning behaald had en dat alles ontwaakt was tot nieuw leven. Ach, wat zou de dag hem brengen? En wat zou er met de vrouw gebeuren, die nu zijn gevangenschap deelde? Hij had medelijden met haar en gaarne had hij haar geholpen, maar hij was machteloos. Zoo ging de tijd langzaam voorbij. Happerdepap dacht, dat de dag al bijna voor de helft weer voorbij was, maar daarin vergiste hij zich. 't Was nog morgen. Maar hij had alle begrip van tijd verloren en wist het niet. Daar kwamen voetstappen nader. De deur van de hut werd met geweld opengerukt. De krombeenige neger stond bij den ingang en naast hem stond de medicijnmeester van den koning valsch lachend. En achter hen wemelde het van negersoldaten, van top tot teen gewapend. Nog wilde Happerdepap beproeven, of hij de negers geen schrik kon aanjagen. Hij stond op en ging zijn vijanden tegen. „Lang heb ik geduld gehad,” sprak hij, „en ik heb willen zien, hoe ver jullie zou gaan. Maar nou is ’t ook uit. Wie niet dadelijk maakt, dat hij weg komt, zal oogenblikkelijk gedood worden.” Maar terwijl hij zoo sprak, stond hem het angstzweet op ’t gelaat. Zijn knieën knikten. De negers zagen het wel en ze verheugden zich in zijn bangheid. Zijn woorden maakten op hen geen indruk. Plotseling sprong de krombeenige neger naar voren. Hij zwaaide een lang touw met een lus er aan en Happerdepap voelde eensklaps, dat hij in de knel kwam. Hij kreeg het benauwd, want de neger trok erg aan het touw. En toen moest hij zich wel overgeven. De soldaten van den koning namen hem in hun midden en toen hij omkeek, zag hij, dat ook de dikke negerin werd weggebracht. Ze ging achter hem. De krombeenige neger schopte hem tegen de beenen, de medici jnman sloeg hem met een stok op den rug. Hij merkte het bijna niet. Hij dacht aan zijn vrouw en Bugel. Ach, nu zou hij ze niet weerzien. De negers brachten hem naar het bosch. Daar, midden op een open plaats, stond een paal. Happerdepap werd er aan gebonden. En negers, met speren in de hand, vormden een kring om hem heen. Happerdepap begreep het wel. Ze zouden hem als schijf gebruiken. Nog één oogenblik, dan zouden de speren door de lucht suizen om hem te treffen, hier en daar en overal. En na een smartelijk lijden zou hij bezwijken. De negers spotten met zijn angst. Ze maakten allerlei dreigende gebaren. Ze dansten om Happerdepap heen. Ze zongen hun strijdliederen, ze zwaaiden met hun speren. Ze maakten een oorverdoovend lawaai. Toen stilte. Toen een opheffen van de speren Daar knalden eensklaps schoten, daar kwamen, van uit het bosch de blanken en vóóraan liep een jongen en hij hijgde van den snellen loop en .vader”, riep hij. Eén oogenblik waren de negers ontzet. Toen vluchtten ze naar alle kanten. In één oogenblik waren ze verdwenen. En in ’t midden, aan den paal, zakte Happerdepap ineen. De verrassing was voor hem teveel geweest; hij was bewusteloos. Niemand der negers was gedood. De geweren waren in de lucht afgeschoten en de schoten hadden dus geen kwaad aangericht. Maar ze hadden een heilzamen schrik gebracht. Bugel liep naar den paal. „Een mes!” riep hij zijn oom toe. En toen, in één oogenblik, waren de touwen doorgesneden en Happerdepap lag op den grond. ’t Duurde nog al even, dat hij tot bewustzijn kwam, maar een der blanken nam zijn veldflesch en bevochtigde de lippen van den bewusteloozen man met water. En eindelijk sloeg Happerdepap de oogen op. „Kees,” mompelde hij, „ik dacht, dat ik Kees zag. Maar dat kan toch niet. ’k Heb het in mijn angst verbeeld.” „Niet verbeeld,” zei de zwaarlijvige man, die nu te voorschijn kwam, „ik ben er altijd als je door je eigen schuld in ’t ongeluk komt. En zoo is ’t ook nu.” „Wel verbazend,” mompelde Happerdepap, „Kees in ’t leven? Nou, dat is mij toch nog liever dan tien pond zuurtjes, Bugel ” Maar Bugel hoorde niet. Hij praatte met de dikke negerin, die schreide en lachte tegelijk. HOOFDSTUK XXIII. Oom Kees vertelt zijn geschiedenis. Happerdepap zoekt zijn vrouw en vindt haar eindelijk terug. De negers houden een feestmaal en de familie Happerdepap vertrekt naar het oude vaderland. HET duurde een heel poosje, vóór Happerdepap kalm genoeg was, om naar ’t verhaal van Kees-broer te luisteren. Ze zaten op een open plekje in ’t bosch. De negers joelden om hem heen; de blanken waren bezig een maaltijd gereed te maken, maar Happerdepap, zijn broer en Bugel merkten niets van alles, wat om hen heen gebeurde. Ze hadden het te druk met vertellen. Kees-broer vertelde, dat hij, toen hij door de golven werd meegesleurd, en toen hij voelde, dat hij den strijd met het water moest opgeven, gelukkig bij een stuk van den mast terecht gekomen was. Met inspanning van al zijn kracht was het hem gelukt, daar boven op te klauteren. Wel had hij ook later nog den dood voor oogen gezien, maar na twee dagen was hij opgepikt door een schip. Hij werd uit- stekend verzorgd en kwam goed en wel aan land. Na veel wederwaardigheden kwam hij in kennis met een handelaar in ivoor en met een heel gezelschap trok hij de bosschen in, om van de negers het kostbare ivoor aan te koopen. Zoo had hij Happerdepap ter rechter tijd gevonden. Happerdepap voelde zich toch zoo gelukkig. Hij was vrij, had zijn broer terug en dan, o heerlijk vooruitzicht, hij zag nu kans, om hier vandaan te komen. „Komaan,” zei hij, terwijl hij opstond, „Kees en Bugel, wij doen slecht. Wij zitten hier elkaar maar wat te vertellen, maar moeder zit in angst en dat mag niet. Naar huis, hoor.” Daar ging het heen. ’t Was een heele optocht. Natuurlijk trokken de negers ook mee terug en de blanken, die met oom Kees waren meegekomen, ook. En de dikke negerin ging ook mee. Ze durfde niet meer in haar eigen dorp blijven en daarom ging ze nu maar met de negers naar het andere dorp. Ze hoopte, dat ze daar in vrede zou kunnen wonen. Happerdepap werd ongeduldig. Hij wilde naar zijn vrouw en ’t duurde zoo lang. Aan ’t bosch kwam maar geen eind. Maar eindelijk zag men toch weer het dorp. De vrouwen van de negers kwamen er uit. Ze liepen blijde de mannen tegemoet. Maar Bugels moeder was er niet bij. „Vooruit, Bugel, jongen,” zei Happerdepap, „loop nou eens hard en haal je moeder op.” Daar ging Bugel heen als een pijl van den boog. Maar hij kwam al gauw terug. „Vader,” riep hij, „moeder is er niet. Zij is weg.” Dat was nu wat te zeggen. Happerdepap begon te jammeren, maar Kees-broer zei: „Dat kun je altijd nog wel doen. We moeten eerst zien, dat wij haar weer vinden.” Gelukkig wist een der negerinnen te vertellen, dat ze de vrouw van Happerdepap naar ’t bosch had zien gaan. Dat was nog niet lang geleden en ze kon dus ook niet ver weg wezen. „Dan zoeken,” zei Happerdepap. „Wie zoekt er met ons mee?” Nu, ze wilden allen wel helpen. Al spoedig liepen mannen en vrouwen alles af, om de verloren vrouw te vinden. Dat was me een gezoek. Maar ’t scheen niet veel te baten. Hoe er ook gezocht werd en hoe men ook riep, ’t hielp niet. Eindelijk, toen men t zoeken al bijna wilde opgeven, kwam de vrouw van Happerdepap, zoo snel als ze kon, aanloopen. En toen vloog ze Happerdepap om den hals en Bugel pakte ze bij ’t haar en noemde hem een ondeugenden jongen en een lieverd en ze lachte en ze schreide. Toen ze zich van allen verlaten dacht, had de trouwe vrouw het plan opgevat, naar haar man te gaan. Moest hij dan sterven, dan wilde ze met hem sterven. En toen had ze haar muts opgezet en zich zooveel mogelijk opgeknapt, daar ze haar waardigheid op wilde houden en de negervrouwen een goed voorbeeld geven. Maar ze kende den weg door ’t bosch niet en was al gauw hopeloos verdwaald. Gelukkig had ze eindelijk, toen ze alle hoop al opgegeven had, het roepen van de negers gehoord en was ze op dat geroep afgegaan. Zoo waren ze dan allen weer bij elkaar. Maar moe dat ze waren! Happerdepap vooral, die zooveel geleden had, kon bijna niet verder. H 10 Hij sleepte zich naar ’t dorp en naar zijn hut en, eenmaal daar gekomen, viel hij op den grond neer. En toen kwam, gelukkig voor hem, de slaap. Hij sliep wel twaalf uur achtereen, maar toen was hij ook weer geheel in orde. En toen ging men aan ’t plannenmaken. Natuurlijk zou de familie Happerdepap met de blanken meegaan naar de kust. „En,” zei oom Kees, „dan gaan wij samen naar ’t oude Vaderland terug. Ik ben ook moe van ’t reizen en verlang naar rust. Maar ik ben nog niet oud genoeg, om stil te gaan leven. Ik denk er over, om een zaakje op te zetten en dan moet jullie allemaal maar bij me inkomen.” „En we zullen werken,” zei Happerdepap. „Ik heb geleerd, dat een mensch vlijtig en arbeidzaam moet zijn. Dan heeft hij overal zijn brood en behoeft niet naar vreemde landen te gaan.” Vóór het vertrek hielden de negers nog een feest. Wat hadden ze samen een pret. Ze zongen heel hard en vonden dat zelf erg mooi, maar vrouw Happerdepap stopte haar ooren dicht en zei, dat ze nog liever ’t krassen van een spijker over een blik hoorde. En toen kwam het afscheid en dat was wat. De dikke negerin vergoot een stroom tranen en drukte Bugel stijf in haar armen. „’t Kan wel een beetje minder,” zei Bugel, maar hij liet het toch maar toe, want ’t was voor de laatste maal en zij was toch een goede vrouw. „Dag, menschen,” zei Happerdepap. „Denk soms nog eens aan ons. En als ik jullie een goeden raad zal geven, dan is ’t deze: Werk! Werk! Werk!” „En kom nou maar mee,” zei Kees-broer, „anders komt er van ons werk niks. Vooruit, Bugel!” Daar gingen ze heen. Happerdepap keek nog eens even achterom. Daar stonden nog de negers; ze zwaaiden met de armen en juichten. Daar stond de dikke negerin. Ze hield de handen voor ’t gezicht en schreide. Nu ging hij terug naar zijn Vaderland. O, hij voelde zich zoo dankbaar. Groote gevaren had hij met zijn familie doorstaan. Door eigen schuld was hij in de ellende gekomen. Maar hij had veel geleerd en was ernstiger en wijzer geworden. Straks, in ’t Vaderland, zou hij werken, zoo hard hij kon. „Hoera,” riep Bugel, „daar gaan we heen. Oom, ik wil nooit, nooit een neger worden.” „Dat zou ik je ook niet raden, jongen,” bromde Kees-oom. „Wat is daar nou aan? Je kunt veel beter een oprechte Hollander zijn.” „Weet je nog wel, Bugel,” zei Happerdepap, „dat we een prins van je wilden maken? Daar is niet veel van gekomen, hè?” „’t Geeft niets,” bromde Bugel. „Stuur mij maar weer naar school, dan zal ik werken als de beste.” „En geef mij maar een nieuwe muts,” zei zijn moeder, „dan ben ik tevreden.” HOOFDSTUK XXIV. Leve het vaderland en een broodje met kaas is heel lekker. De familie Happerdepap komt in ’t oude dorp en in ’t oude huis en eind goed is al goed. DAT was een reis met hindernissen. ..We komen er wel,” zei Happerdepap, die, nu hij weer vrij was, zijn oud vertrouwen terug kreeg, tot Bugel. „Als ’t maar lang genoeg duurt. We zijn in ’t negerland gekomen, dus kunnen we er ook weer uit.” Dat was dan ook waar. Maar de zon brandde zoo en men moest hier en daar een pad banen door ’t bosch en dan moest ook Happerdepap helpen, daar was niets aan te doen. Zijn vrouw leed ook erg, maar ze klaagde niet. Ze ging nu immers weer naar ’t oude vaderland. Dat had Kees-oom haar beloofd en hij zou wel woord houden. Eindelijk, eindelijk, daar was de zee. En daar was ook een schip. „Als ’t maar niet weer zoo gaat, als den vorigen keer,” zei vrouw Happerdepap wantrouwig en ze wilde hebben, dat Happerdepap eerst alles eens goed zou nazien. Hij kon altijd nog een paar spijkers slaan, in een plank, die wat los zat en alle baat helpt. Wat duurde de reis lang! Eindelijk, daar kwam de vaderlandsche kust in ’t gezicht; daar was Amsterdam. „Ziezoo,” zei Happerdepap, toen hij van de boot afstapte, „dat is nou eenmaal, maar nooit weer. Ik blijf nou op t vaste land, hoor. Een oogenblik later was de familie al in een hotel. Happerdepap, door de ondervinding wijzer geworden, liep maar dadelijk om een broodje met kaas en toen hij, zoowel zijn vrouw als oom Kees en Bugel voorzien waren, lachte hij zoo glunder tegen zijn broodje, dat het een lust was om te zien. „Een broodje met kaas is toch lekker,” zei hij. Nu, ’t bleef niet bij één broodje en alles was goed en lekker. Wat smaakte die koffie heerlijk. Jammer, dat een kellner een beetje over den rand liet gaan van den kop, dien hij voor Happerdepap neer zou zetten. „Leef je hier zóó met dat kostelijke goed?” zei Happerdepap verontwaardigd. „’t Zou goed voor je wezen, vrind, dat jij eens een poosje naar ’t negerland ging.” Maar daarmee was ’t dan ook afgeloopen. Den volgenden dag ging de familie per trein naar 't oude dorp. Eensklaps, op weg naar t centraal station, bleef Happerdepap voor een winkel staan. Een breede glimlach kwam er om zijn mond. Daar lag het uitgestald, het lekkere suikergoed, de heerlijke zuurtjes. „Kom mee,” zei Kees-broer en trok hem aan den arm, ,,je bent er nou af en je moet er afblijven ook. Dat is toch niks voor een man als jij. Schaam je wat.” Happerdepap zuchtte diep. Hij deed een stap, bleef weer staan, hij rukte zich los, hij deed de deur van den winkel open. Maar hij bedacht zich. „Nee,” zei hij, tegen den man achter de toonbank, „ik vergis mij maar.” En toen liep hij hard weg. „Bugel,” zei hij, en hij zuchtte diep, „leer van je vader, dat zuurtjes goed zijn en heerlijk smaken, maar ze maken je soms wel een beetje lui en ik heb nou geen tijd, om lui te wezen.” „Goed zoo,” prees Kees-broer, maar Happerdepap bleef toch wel een uurtje stil en had geen schik. ’t Werd weer beter met hem, toen hij goed en wel op reis was. Eerst zat hij met zijn familie alleen in de coupé, maar op een halte werd de coupé-deur opengedaan en er kwam een tenger meneertje naar binnen. Toen hij Happerdepap zag, stak hij zijn hand uit en begon erg nieuwsgierig te kijken. „Zoo,” zei hij, „dus je bent teruggekomen?” „Bugel,’ zei Happerdepap, „dat is die meneer, waarvan ik, toen we op reis gingen, de Erdal gekocht heb. Zie je ’t niet, Bugel? Ja, ’t is wel waar, jongen. Geef meneer eens een hand. Dat deed Bugel en het koopmannetje werd heel spraakzaam. „Hoe is 't met de Erdal?” vroeg hij. „Heb je er plezier van gehad?” „Nou,” zei Happerdepap, „dat zeg je zoo en ik moet je vertellen, dat ’t wonder goed is. Maar goud heb ik er niet mee verdiend hoor. „Wel, wel,” verwonderde zich de koopman, „en ze hadden mij verteld, dat de negers om ’t goedje vochten en de man, die t verkocht, met goudstukken om de ooren gooiden.” „Dan zijn ze mij zeker allemaal voorbij gevlogen, was t antwoord van Happerdepap. ,,'k Heb nog niet één goudstukje gekregen.” „Moet je nog weer Erdal hebben?” vroeg de koopman. „Hm, nee,” vond Happerdepap. „Voor medicijn gebruik ik het niet en voor de schoenen is ’t mij te kostbaar. Maar weet je wat? Ga er mee naar de negers. Die kunnen dat goedje best gebruiken. Lieve menschen, wat kunnen die er mee overweg.” Maar de koopman had toch geen zin, om den vriendelijken raad op te volgen. Eindelijk, hoe lang de reis ook duurde, daar was ’t oude dorp. Wat was Happerdepap blij. Den veldwachter, de eerste die hij zag, knikte hij vriendelijk goedendag, maar die groette niet eens terug. „Veldwachter,” zei Happerdepap, „je bent er in den tijd dat ik weg was niet beleefder op geworden, hoor. Ken je me niet meer?” „Jawel,” zei de veldwachter droog, „en nou zal ’t spel zeker weer beginnen? Kom je hier, om weer te luilakken?” „Veldwachter,” antwoordde Happerdepap verontwaardigd, „je kimt hier rustig een beetje door ’t dorp kuieren, maar ben jij wel eens door negers aan een paal gebonden? En heb jij wel eens een paar dagen gevast? Dat kan ik allemaal. En dus mocht je wel eens een beetje meer respect hebben en je mond houden.” „Lieve menschen!” verwonderde zich de veldwachter, maar Happerdepap ging, ’t hoofd in den nek, hem voorbij. Natuurlijk moest er eerst voor logies gezorgd worden, maar dat was te krijgen in de dorpsherberg. Al gauw had Happerdepap daar een kring van menschen om zich heen, die zich verbaasden over de geschiedenissen die hij vertelde en die er de helft niet van geloofden. Vrouw Happerdepap was het gelukt, een fatsoenlijke muts te krijgen en toen zei ze tegen een paar vrouwen, die bij haar zaten en graag ’t fijne van alles wilden weten: „Geef mij maar snijboonen met worst en karnemelkspap na en ik vraag niet meer.” Happerdepap trof het. Het huis, waar hij vroeger gewoond had, stond al een poosje leeg en hij kon het heel voordeelig koopen. Natuurlijk had hij er geen geld voor, maar Kees-broer had het wel. De zaak kwam dus fijn in orde en wonder boven wonder, Happerdepap had leeren werken. Toen de menschen zagen, dat het hem ernst was, kreeg hij werk genoeg en had goed zijn brood. Kees-broer bleef bij hem inwonen en zorgde er wel voor, dat de ijver niet doofde. Bugel ging weer naar school en hij begreep nu, dat hij veel in had te halen. Daarom deed hij goed zijn best. In de lange winteravonden, als Happerdepap in ’t hoekje van den haard zit, vertelt hij gaarne van zijn avonturen in ’t negerland. Kees-broer wrijft zich in de handen en bromt zoo nu en dan: „Als je in de ellende zat, moest ik je er toch altijd uithalen.” Bugel schudt dan het hoofd en denkt aan de dikke negerin. En vrouw Happerdepap zucht eens en zegt dan: „Er waren daar ook wel beste menschen, maar van eten hebben ze geen verstand. Stel je voor, ze wilden Bugel koken.” „Maar ze hebben ’t niet gedaan,” roept Bugel vroolijk. En Happerdepap voegt er bij: „Bugel, leer dit van mij, ieder op zijn plaats en aan ’t werk, dan komt alles goed.” En Bugel volgt de raad van zijn vader op. Hij kan ook nog wel spelen en doet bij ’t spel voor niemand onder, maar eerst moet ’t werk af. Meester is laatst op een avond bij Happerdepap geweest en heeft gezegd, dat hij een heel goed verstand heeft. En toen heeft Happerdepap zijn zoon een klap op den schouder gegeven en heeft gezegd: „Goed zoo, Bugel.” Wat die Bugel toen trotsch was. Kees-broer heeft hem beloofd, dat hij een fiets krijgt, als hij tegen de vacantie met een mooi rapport thuis komt en Bugel zal er wel voor zorgen, dat de fiets hem niet ontgaat. En dan zal zijn moeder pannekoeken bakken, want dat kan toch niemand zoo goed als zij en dan zullen ze samen nog eens praten over hun avonturen in 't verre negerland. SEPPL ENSEMELI VAN DEN GROOTEN ST. BERNARD DOOR BEATRICE WILLING MET TEEKENINGEN VAN JAN LUTZ. Een vroolijk boek voor jongens en meisjes, ▼ol kostelijke, fijne humor, maar ook niet zonder treilende ernst. Een boek, dat doortrokken is van berglucht en Alpensfeer, geschreven met een bewonderenswaardige kennis van het leven op de Alp. Daardoor heeft dit boek, mede door de passende illustraties, voor kinderen een buitengewone bekoring. We beleven hier van dichtbij de blijde, soms ook droevige, en dikwijls zeer avontuurlijke lotgevallen mee van een jeugdig drietal, twee zusjes en haar oudere broer, die de zomermaanden in een hut op de Alp doorbrengen, zelf het huishouden doen, met het interessante Alpenleven kennis maken, in den koeienjongen Semeli en zijn hond Seppl trouwe vrienden vinden, waarmee zij allerlei avonturen doorleven, kortom een bont, boeiend, opgewekt en toch ook warm-geschreven verhaal. „Al lezende krijgt men een heel aardig beeld van deze streek met zijn klimaat, de bewoners en hun leefwijze; ook vernemen we nog wat over het klooster van den Grooten St. Bernard. Het verhaal zelf is echter al boeiend genoeg zonder deze, voor onze Hollandsche kinderen veelal onbekende, doch interessante entourage. Het is vlot en goed, vaak grappig verteld." Lectuurgids. PRIJS GEBONDEN: 11.90 VERKRIJGBAAR IN DEN BOEKH. EN BIJ DE uitgevers bosch & keuning, baarn NAAR DIE OÜ TRANSVAAL - *rf»<**# DOOR WILLY DE KONING Een paar kordate Hollandse jongens maken een lange vacantiereis naar Zuid-Afrika, het land van Sarie Marais, waar zij, woeste landstreken doorzwervende, spannende avonturen beleven en op ongezochte wijze in aanraking komen met de inlandse bevolking en de grootse natuur van Zuid-Afrika. Nieuwe Rotterdamsche Courant: Prachtig vertelt hij van het schoone landschap, van de massa's bloemen en vreemdsoortige boomen, van het dierenleven in de wildernis. En zoo is er een heel bizondere bekoring gelegen in dit boek, dat spreekt van heel andere leefwijzen. De Amsterdammer: We hebben hier reisbeschrijving, familieavonturen en de spanning blijft er in. En welk een schat van wetenswaardigheden! Een boek voor de jeugd? Zeker. Maar als vader of de groote broer er aan begint, dan lezen ze het tot de laatste bladzijde. Dat durven we wel voorspellen. De School met den Bijbel: De grappige taal, het vloeiende afrikaans, de kleine aardige illustraties en niet het minst de soms gevaarlijke tochten op de bergen en in de vlakten, de wilde dieren, alles te zamen zal hun aandacht boeien. Zeer aanbevolen. Chr. Schoolblad Onze Vacatures: Dit boek brengt de jeugd in een heel andere wereld en een interessant entourage. Tal van vreemde dieren kruisen het pad. De teekeningen zijn pittig: de dieren zijn zeer karakteristiek gegeven. Voor jongens een boek om van te genieten. PRIjS GEBONDEN: f 1.50 VERKRIJGBAAR IN DE BOEKHANDEL EN BIJ DE UITGEVERS BOSCH & KEUNING TE BAARN RAZENDE ****** 3 e u xi u & ROELTJE DOOR DIET KRAMER De bekende romanschrijfster Dief Kramer toont met dit boek dat ze ook tot de jongeren weet te spreken en weet, wat hen boeit en bekoort. Dit verhaal van „Razende Roeltje", den eerlijken, maar ietwat onbesuisden jongen uit Australië, die in een Nederlands gezin opgenomen wordt om hier een Nederlandse opvoeding te krijgen, is zó levensecht, zó iris, zó geestig, zó geheel in kinderlijke toon geschreven, dat de kinderen het boek verslonden hebben en reeds binnen korte tijd een 3e druk nodig is. Nieuwe Botterdamsche Courant: De schrijfster heeft met scherp en wijs inzicht, met groot begrip van wat het jongenshart beweegt, zijn ambities, zijn liefde, zijn valsche schaamte, zijn zwakheden, zijn verlangens, tot bouwstof van haar verhaal gemaakt. Hierneven is het boek vol frissche jonge vroolijkheid, die evenwel nooit zinloos is en nooit den harmonischen toon van het geheel verstoort. De Amsterdammer: De schrijfster is hier jong met de jongeren en daarom is dit boek zoo echt, en straalt er zooveel warme liefde uit voor deze jongens met hun zwakheden en gebreken, met hun vreugd en met hun verdriet. De schrijfster heeft met dit boek wederom bewezen, dat zij groote gaven ontvangen heeft. De Botterdammer: Doordat Diet Kramer haar volle, frissche talent beschikbaar heeft willen stellen en met niet minder zorg gewerkt heeft dan aan haar „Begin", is Razende Roeltje een heerlijk, geestdriftig. Christelijk jongensboek geworden, dat gerekend mag worden tot het beste wat wij hebben. PBIJS GEBONDEN: f 1.50 VERKRIJGBAAR IN DE BOEKHANDEL EN BIJ DE UITGEVERS BOSCH & KEUNING TE BAARN ZO’N DUITSE RAKKER Een echt-Hollands jeugdboek van grote innerlijke waarde. De jongens en meisjes smullen ervan. Hier waait frisse Hollandse zeelucht. Hier tintelt de vrolijkheid van zomerse dagen aan en in het zilte nat. Friesch Kerkblad: Een Duitsche rakker Rudolf Hans, die in de na-oorlogsche jaren naar Holland komt, in een gezin met nóg zoo'n paar bolleboozen, in een christelijk gezin — nu daar is wat van te maken, en Rudolf van Reest hééft er wat van gemaakt, een daverend jongensboek met een echt christelijk-vroolijke geest (een christen draagt immers zelfs zijn kruis vroolijk) waarvoor ik Rudolf van Reest namens mijn jongens en vele anderen hartelijk dank zeg. De schrijver heeft de gave om de jeugd in zijn boek naast het grappige de ernst der dingen te toonen. Treffend wordt de „Duitse rakker" die tijdens de oorlogsjaren bij de familie Valk in huis is genomen, geteekend in zijn strijd om zichzelf te overwinnen. Dit boek zou wel kunnen dienen als voorbeeld, hoe een kinderboek behoort te zijn. Levendig, gevoelig, goed van strekking, prettig gedrukt, gezellig geïllustreerd, haast te mooi om waar te zijn. Een door en door goed kinderboek. VERKRIJGBAAR IN DE BOEKHANDEL EN BIJ DE UITGEVERS BOSCH & KEUNING TE BAARN DO°R gö® ***** RUDOLF VAN REEST Maas- en Scheldebode: De Christenvrouw: PBIJS GEBONDEN: f 1.50