gesneden. Zij strijden voor de vrijheid van hun land en lijden voor hun geloof. Op het donkere dek van de „Trouw” gaat een matroos op en neer. Jan Proost loopt wacht. Een paar lantaarns verlichten flauw het kuildek. In de stad druist het feest; de kade is donker. Af en toe zie je een dwaallicht langs de kade zweven. Dat is de lantaarn van een groepje zeelui, terugkerend van passagieren. Soms hoort Jan riemen plassen. Thans daalt recht tegenover de „Trouw” een lichtje van den hogen oever af; het glijdt in de richting van het schip. Dit moeten leden der bemanning zijn. Jan houdt een lantaarn bij de valreep. Met veel lawaai klauteren een stuk of wat matrozen omhoog. Ze hebben diep in het wijnglas gekeken. „Leve koning Filips!” roepen ze. Jan staat verstomd. „Leve koning Filips?” Fleult nu het eigen volk van de „Trouw” al met den dwingeland? „Schaam jullie je!” roept hij. „Leve Filips!” schreeuwen ze nog harder. „We hebben het nog nooit zo best gehad. Wijn zoveel we drinken wilden, en allemaal voor niks. De koning heeft ons getracteerd.” Jan hoort dit laatste niet meer. Daar komt nog iemand uit de sloep naar boven klimmen. Hij is niet dronken. Hij is ook geen matroos. Het is een man in een langen mantel met een baret op het hoofd. Dat is een officier, een Spaans officier, zoals Jan vanmiddag bij den optocht heeft gezien. jeur met dat Spaanse puntbaardje, die zwierige baret, dat roodfluwelen buis en de zijden kousen? Voor een Spanjaard was hij wat groot, zijn blonde haar en zijn blauwe ogen konden ook twijfel doen rijzen. Maar hij droeg de kleding van een Spaans officier. En nu brengt hij een boodschap van het hof. „Uw schipper wordt morgen ten hove genoodigd, zegt de vreemdeling, „op een maaltijd, dien de koning geeft ter ere der Hollandse schippers.” „Wat!?” schokt Tijs Proost op. Het is hem of hij het in Keulen hoort donderen. De vreemde glimlacht; ook deze Hollander ontdooit reeds. „Namens den koning wordt schipper Egmond ten hove genodigd,” herhaalt hij. Tijs Proost raakt over zijn verwondering heen. Hij is weer grimmig. „Wilt u die boodschap aan den schipper overbrengen?” „Ja,” antwoordt Tijs even koel als in ’t begin. „Zeg u erbij, dat de andere Hollandse schippers vanmiddag al uitgenodigd zijn en dat ze allen komen. Wij hoorden daareven dat uw schip binnengekomen was, en de koning wilde niet dat uw schipper bij den maaltijd zou ontbreken.” „O,” zegt stuurman Proost. Bij zichzelf denkt hij: ik wou dat je koning met zijn hele maal ophoepelde, en jij ook. De vreemdeling doet net of hij het vijandige in de korte antwoorden van den stuurman niet voelt. Hij ziet den Hollander scherp aan. Dat heeft hij zoeven ook al gedaan. Toen scheen er eerst verrassing in zijn ogen te zijn en daarna iets zoekends; nu is het of hij ontdekt heeft wat hij zocht. „Zou ik uw naam mogen weten?” vraagt hij. De argwaan van Tijs Proost klimt. „Wat hebt u met mijn naam te maken?” „Ik stel er veel prijs op om die te weten.” „Voor de inquisitie soms?” De ander glimlacht. „Wat bent u toch argwanend, jonge man. Met de inquisitie heb ik niets uit te staan. Er zal u geen leed geschieden, op mijn erewoord. Ik vraag u vriendelijk hoe u heet.” „Tijs Proost.” Het is alsof de vreemde ontroert. „Stuurman,” zegt hij en zijn stem is nu wonderlijk zacht, „ik nodig u ook uit om aan te zitten aan den maaltijd, dien de koning voor de Hollandse schippers aan wil richten.” Tijs schokt op van zijn bank. „Mij!” roept hij uit, „vraagt u mij om in het paleis te komen?” „Morgen tegen den middag, dan verwacht de koning Tijs is weer even stug als straks. „Dank u,” zegt hij, „ik doe het niet.” „Ik verlang geen dadelijk antwoord op m’n uitnodiging, zegt de vreemde, „denk er maar rustig over na.” „Daar hoef ik niet over na te denken.” De stem van Tijs Proost is hard als ijzer. Maar de vreemde is onverstoorbaar. „Het staat u morgen geheel vrij om te komen, ja dan neen.” „Ik kom niet.” „Ik herhaal mijn uitnodiging,” zegt de vreemde, opstaande. Tijs heeft geen woord meer voor hem. „Breng jij hem even aan den wal,” zegt hij tegen Jan. ,Weet jij ook hoe de vader van den stuurman heet' rraagt de officier aan Jan, terwijl die hem naar de tade roeit. ,Vader heette Waling Proost; hij is al tien jaar dood.” ,En z’n moeder,” — de vreemde schijnt in spanning te verkeren — „leeft z’n moeder nog?” ,Moeder heet Anna Jansz,” antwoordt Jan. „Dankje,” zegt de vreemdeling. Het blijft nu stil in de boot. Bij den steiger helpt Jan den officier uitstappen. Hij drukt iets in de hand van den matroos. „Dat wil ik niet! roept Jan, maar de vreemdeling is reeds aan wal. Zijn lantaarntje verwijdert zich snel in de duisternis, en Jan vaart naar de ,Trouw” terug. Bij het schijnsel van de deklantaarn ziet hij dat hij een gouden rijder heeft gekregen. Tijs kreeg, toen hij zijn schipper ’s avonds de boodschap bracht, al dadelijk een koud stortbad. „U doet het natuurlijk niet,” had hij gezegd. „Ik doe het wèl,” antwoordde schipper Egmond. De stuurman sprong van zijn bank op. Er lagen bittere en boze woorden op zijn lippen. Met moeite hield hij zijn tong in toom. Hoe kon de schipper zó zijn om feest te willen vieren bij den vijand. Hoe kon hij zo roekeloos zijn om in het hol van den leeuw te kruipen. „Wie weet wat Filips in zijn schild voert,” waarschuwde hij. De schipper bleef daar rustig onder. „Als hij wat in ’t schild voert, zijn wij hier net zo goed in zijn macht,” zei hij. Dat moest Tijs Proost erkennen. De stad wemelde van Spaanse soldaten. Aan den oever van de rivier stonden kanonnen. Wanneer Filips de Hollandse schepen in beslag wilde nemen en de opvarenden gevangen zetten, kon niemand hem dat beletten. Dit had Tijs een onbehaaglijk gevoel gegeven, toen de „Trouw” de haven binnenvoer. Hij had er bijna spijt van dat hij den schipper zo dringend geraden had op te zeilen. „Ik heb aan den wal de andere schippers gesproken,” zei Egmond ter verklaring van zijn standpunt. „Ze doen het allemaal, de Hoornse en de Enkhuizers. Nu kan ik niet achterblijven. Dat zou last kunnen geven. Als die anderen wel weer hier in de haven mochten komen en wij niet, dan zou heer Semeyns mij dat niet vriendelijk afnemen.” Tijs gromde. „Denkt u dat hij het meent?” vroeg hij. „Als hij ons geen strik spant, wil hij ons inpalmen, ons opstoken tegen den Prins.” „Daar zijn we zelf bij,” antwoordde Egmond kalm. De Hollandse schippers hebben hun beste plunje uit de kast gehaald. Hun laarzen zijn glimmend gepoetst; op hun hoed staat een pluim. Op de „Grootebroek” is een matroos die keurig strijken kan. Hij heeft de witte jabots van al de schippers gesteven en gestreken. Hun degens blinken. Toen ze op de kade bij elkander kwamen waren ze waardige representanten van Holland. „Dat heeft de hertog van Alva ook geprobeerd, sire,” waagt de officier op te merken. „Alva heeft het onverstandig aangepakt.” „Staat u mij dan toe het anders te proberen, met zachtheid en met overreding. Mijn plan past in het beleid van Parma....” „Wat zijn je plannen nu?” „Ik wilde naar Holland gaan, sire, me onder hen bewegen, met hun leiders spreken. Ik geloof dat wij een gunstiger stemming teweeg kunnen brengen. Gisteravond ben ik in die verwachting zeer versterkt....” „Zo ” De koning zegt het smalend; blijkbaar heeft hij van toenadering bij de schippers niet veel gemerkt. „U moet bedenken, sire, dat de Hollanders een ander temperament hebben dan de Spanjaarden en de Portugezen. Ze zijn veel stroever. Hebt u niet gemerkt hoe de stemming langzaam veranderde tijdens den maaltijd? Eerst waren ze stug, later vrolijk; ze hebben zelfs een dronk op Uwe Majesteit ingesteld. Dat heeft een Hollandse rebel nog nooit tevoren gedaan ” „Dat was de werking van den wijn,” zegt Filips. „Vandaag vervloeken ze me weer.” De hoveling gaat er niet op door. Hij zwijgt, en de koning zegt: „Ga je gang dan maar; probeer het eens. Jouw plan past in de politiek van Parma.” Hij buigt zich over de folianten op zijn werktafel. Blijkbaar beschouwt hij het onderwerp als afgedaan. De officier blijft nog staan. „Ik zou nog één verzoek aan u willen doen, sire.” „En dat is!” „Dat u een brief schrijft voor mij, opdat ik mijn last kan tonen en zij daarginder een bewijs hebben van uw vriendelijke gezindheid. Richt u den brief aan de burgers van Enkhuizen.” „Van dat ellendig kettemest? Het heeft in '72 den boel daar in het noorden aan den gang gebracht.” „Des te beter als het nu weer om zou draaien. Dan brengt het den boel aan ’t rollen naar den goeden kant. Enkhuizen is een sterke vesting, Majesteit. Als wij die hebben, hebben we het hele noorden in onze macht.” „Je zult hem hebben!” Als de officier weg is doopt Filips zijn ganzeveer in den inkt. „Lieve en beminde”, schrijft de koning, en terwijl hij het schrijft, is zijn gelaat een grimas. Als hij zijn hart recht uitsprak zou er een heel ander opschrift boven den brief zijn gekomen. Hij brengt de Hollanders in herinnering dat het vermaarde Koninkrijk Portugal hem ten deel is gevallen, en dat daarmee de hele scheepvaart naar het westen onder zijn heerschappij is gekomen, „waaruit noodwendig volgt dat gij dagelijks meer onze havens en rijken zult bezoeken.” Met welgevallen leest Filips deze regels na. Zo heeft hij de Hollanders onder den indruk gebracht van zijn macht, en hen in hun zwakste punt, hun nering, aangetast. Ze zullen alleen met zijn gedogen handel kunnen drijven. Nu zal hij hun vergeving aanbieden voor hun bedreven kwaad: „Van de eerste ure der tegenwoordige beroerten zijn wij meer dan willig en bereid geweest, om alle misverstand en zwarigheden in vriendschap uit den weg te ruimen en ons weer met u te verzoenen, gelijk als.... (hier aarzelt de pen van den koning; zal hij zich verbroederen met die ketters? zal hij de woede van den Paus riskeren? vooruit: een land is een leugen waard. Hij schrijft:) gelijk als tussen oprechte Christen¬ mensen, God den Heere vrezende, ook betamelijk is te geschieden.” Filips wacht voordat hij verder schrijft. Hoe kan hij bij den koopman Rodriguez zat, had hij niet zo veel verweer. Tijs Proost heeft den Spaansen officier niet weer gezien. Blijkbaar is hij met den koning naar Madrid gereisd. Zijn plan om mee naar Holland te gaan is zeker niet zo ernstig gemeend geweest. Tijs is daar niet rouwig om. Hij heeft zijn moeder niet durven spreken over zijn invitatie aan den vreemdeling om hun gast te zijn. Z’n moeder had dat zeker niet goed opgevat. Wat moet die Spaanse hoveling in Nederland doen? zou ze gevraagd hebben. Zeker spionneren voor Filips. Moeder was wantrouwig. Nu ligt de „Trouw” zeilree. De luiken zijn geschalkt; de scheepspapieren zijn aan boord; de trossen gaan los. Heer Rodriguez staat op de kade om vaarwel te wensen, zoals steeds. Daar komt een karos aanrijden. De paarden hijgen en zijn zwaar bezweet; de damp slaat van hun ruggen, en de zweep van den koetsier moet hen aandrijven om dit laatste stukje van den langen weg nog af te leggen. De stuurman van de „Trouw” kijkt amper naar de koets; hij heeft genoeg besognes met zijn schip. Rodriguez echter heft zijn hand op ten teken dat de „Trouw” een ogenblik moet wachten, en schipper Egmond beantwoordt dit sein met een breden zwaai. Hij weet hiervan. De koets houdt stil vlak tegenover de „Trouw”. Koop- man Rodriguez buigt als een knipmes bij het openen van het portier. Er stapt een heer uit in een deftig zwart kleed, een voornaam burger. „Wat zullen we nou hebben?” vraagt Jan, die aan het roer staat. Tijs Proost hoeft dat niet te vragen. Hij heeft den man aanstonds herkend, ondanks zijn andere kleren. Dit is de officier aan het Spaanse hof. De stuurman is onaangenaam getroffen. De passagier is spoedig aan boord geklommen en zijn kisten zijn hem door de bootsgezellen weldra nagedra- gen. Dan gaan de trossen los en zakt de „Trouw” de rivier af. Na een poosje komt de passagier op de kampanje. Hij groet joviaal, en hij negeert de koelheid waarmee Tijs Proost dien groet beantwoordt. Hij praat over het schokken en slingeren in den reiswagen op de slechte Portugese wegen, en over het prettig varen aan boord van dit schip, langs de boorden van de Taag en straks langs de kust van Portugal. Hij spreekt van zijn verlangen om Holland te zien, zijn kleine, mooie Holland. En met dit praten ontwapent hij Tijs. Is dit nu de spion, dien zijn moeder in hem ziet? Ze wandelen samen over de kampanje, de jonge stuurman en de passagier. Tijs wijst hem de havens van Portugal, waar ze langs varen en kaap Finisterre. Hij vertelt hem welke schepen ze passeren; dit is een Fransman en dat een Deen. De meeste zijn Nederlanders. Hoe komt het toch, dat Tijs zich aangetrokken voelt tot den vreemde, en waarom zoekt de passagier steeds weer het gezelschap van den stuurman? Tijs weet het niet. Maar telkens zijn ze samen en vaak is Jan ook bij hen. De officier vertelt van zijn tochten naar Italië, van veldtochten in Duitsland, van reizen in Spanje. En hij luistert als Tijs spreekt van zijn varen naar Engeland en naar de Oostzee; hij luistert zeer aandachtig, wanneer hij spreekt over Enkhuizen, over zijn vader en zijn moeder. Met al het scheepsvolk wordt de vreemde goede maatjes. Eerst hebben de bootsgezellen zich op een afstand gehouden van zo’n groot heer en sommigen hebben hem met een scheef oog aangezien: Wat moet zo’n dienaar van Filips op een Hollands schip? Maar het bevalt hun dat hij zich niet schaamt om tussen de matrozen in op een rol touw te zitten, en hij raakt helemaal in de gratie, wanneer hij hen op wijn en bier en vruchten gaat onthalen, en de Geuzenliedjes mee neuriet. Dat kan geen Spaanse verklikker wezen. Alleen de oude Gerrit is ongenaakbaar. Hij moet niks van papen en Spanjolenvrienden hebben; hij bitst den man af en trekt zich terug uit den kring der bootsgezellen zodra de vreemde daartussen schuift, en hij weigert moes te koken of een compote te maken van de vruchten die de vreemdeling voor de bootsgezellen beschikbaar stelt. De koksmaat moet dat dan maar doen. Gerrit maakt zijn handen aan dit werk niet vuil. De „Trouw” is kaap Vincent al gepasseerd; ze is al door het Kanaal heen; de gele kustlijn van Holland is voorbijgegleden. Nu varen ze door het Marsdiep naar binnen en zien de dijken van het Noorderkwartier en de glooiende kust van Wieringen. „Vanavond thuis,” zegt de schipper opgewekt, en de passagier beaamt dit ontroerd. „Ja,” zegt hij, „vanavond thuis.” Tijs loopt er bij vandaan. Het zit hem dwars hoe het nu aanstonds moet. De passagier heeft niet gesproken over het logies. Tijs heeft er ook over gezwegen. Nu komt het er op aan. Aan den maaltijd in het koninklijk paleis heeft hij den officier genodigd: „Kom bij ons!” en die heeft daarop geantwoord „Top!” Hij kan niet anders denken dan dat hij in het huis van Proost logeren zal. Maar z’n moeder zal geen Spanjaard of Spanjolenslaaf over haar drempel willen hebben. Hij herinnert zich de thuiskomst den vorigen keer. Nu zal het erger worden. En dan zo’n rijk heer in hun kleine huisje.... Dit laatste schiet Tijs als een reddende gedachte door het hoofd. Hij zoekt den Spanjaard op: „Waar wilt u dat uw koffers gebracht zullen worden als we straks binnen zijn?” De ander ziet vreemd op: „Ik zou toch bij jullie logeren; dat is immers afspraak? Natuurlijk moeten mijn koffers dus ook bij jullie zijn.” „Ons huisje is zo klein,” werpt Tijs tegen. „Dan laat je de koffers voorlopig maar aan boord en zetten we ze later in een pakhuis.” „Ons huisje is zo klein,” zegt Tijs opnieuw, „het is geen geschikte verblijfplaats voor een groot heer als u.” De ander lacht vrolijk en slaat den stuurman vriendschappelijk op den schouder. „Voor een groot heer? Hoe hebben wij het hier aan boord gehad?” Tijs glimlacht flauwtjes. „Als je moeder een kooitje voor mij op zolder maakt, is het best, hoor.” „Wilt u niet liever in de herberg wezen?” waagt Tijs een laatste poging. „Volstrekt niet,” antwoordt de officier. „Ik kom bij jullie thuis.” Tijs slikt. „Mijn moeder weet niet dat u komt,” zegt hij. „Dan wordt het dus een verrassing,” concludeert de ander opgewekt. „Ik weet niet hoe ze dit zal opnemen.” „Ah ha, is het dat? Dat zullen wij dan samen eens proberen.” Nu geeft Tijs het op. Er is met den Spanjaard niets aan te vangen. Hij wil bij hen logeren. Waarom staat hij daar toch zo op? 5. DIE SPANJAARD WAS.... 'oeder Proost wacht op haar jongens. Aaldert heeft de boodschap gebracht, dat de „Trouw” op komst was. Toen hij met zijn staalever de haven invoer, had hij de fluit den Gelderschen hoek zien omkomen. Later is Sijtje aan boord geweest om te vragen hoe laat het afmonsteren zou zijn. Zes uur zou dat wezen. Sijtje heeft verteld dat er een vreemde aan boord was, een passagier. Hij moest een officier zijn van koning Filips, een man die aan het hof verkeerd had. Toen het meisje dat zei had vrouw Proost gezucht. Er kwam tegenwoordig weinig goeds uit Lissabon. De geest in de stad was daardoor anders dan ze vroeger was. Er was gemor over den oorlog; soms hoorde je een hard woord over den Prins. En wat moest nu zo’n officier hier doen? Maar de wolk was weer weggetrokken. Haar jongens kwamen thuis! Zij moest hun een ontvangst bereiden. Nu is haar kamer pront. In de open schouw vlamt het vuur van eiken blokken. Het knistert en knapt, een zure houtlucht is even waar te nemen; de vlammen kaatsen in de koperen haardplaat, en hun glans mengt zich als een rode ondertoon in den gouden schijn van de twaalf kaarsen op den groten luchter, die ter ere van de thuiskomst van de jongens vandaag ontstoken is. De wijnkaraf van Venetiaans glas, die Tijs na een vorige reis eens heeft meegenomen, staat op tafel. Sijtje is naar de haven gegaan om de jongens op te halen. Aaldert en Aukje zitten aan de tafel. Er is een sfeer van blij verwachten in de kamer. Moeder Proost luistert naar eiken stap in het straatje; zij wacht op het lichten van de klink. Aanstonds zullen haar jongens thuis zijn na de lange reis. Daar rammelt de deur. Er is gestommel in het voorhuis. Zware mannenstemmen kun je horen. Sijtje komt het eerst binnen. De moeder ziet over haar dochter heen. Haar hart is op dit ogenblik bij haar jongens. Wat treuzelen die toch! Sijtje fluistert haar moeder wat in. „Hij is er,” zegt ze, „hij is er bij, die officier.” „W^t?” vraagt vrouw Proost verschrikt. „Tijs heeft hem meegebracht, dien man van het Spaanse hof.” De mooie sfeer van het welkom is opeens kapot. Er is onrust, beklemming, verweer. De moeder staat bleek en zwijgend als haar jongens binnenkomen. Aarzelend treedt Tijs nader. Nog nooit zo grondig als op dit ogenblik heeft hij het land gehad over die onbezonnen uitnodiging aan den vreemde in het paleis te Lissabon. Het is of er een zware wolk in de kamer hangt. Zwijgend staan de meisjes en Aaldert terzij; Jan houdt zich op den achtergrond. Als ooit een gast heeft kunnen voelen dat hij niet welkom was, dan deze. „Moeder,” zegt Tijs, gewild vrolijk, „ik breng een gast mee.” „Dit is mijn moeder,” wil hij zeggen tot den vreemdeling. Maar zijn ogen sperren zich plotseling wijd open van grenzeloze verbazing. Daar staat geen Spanjaard tegenover een vijandige Geuzenvrouw. De vreemde en zijn moeder vallen in elkanders armen! „Anna!” roept de man uit Spanje. „Dirk!” krijt moeder. Onthutst zien de kinderen toe. Welk wonder gebeurt hier? Kennen die twee elkander? Dirk, zegt moeder. Is dat oom Dirk, moeders broer, die twintig jaar geleden naar Spanje is gegaan, en van wien men nooit iets heeft gehoord? Is deze Spaanse officier, deze adjudant van koning Filips, hun oom? Dirk Jansz is het eerst zijn ontroering meester. „Begrijp je nu,” vraagt hij aan Tijs, „waarom ik zo graag naar Holland wilde? Begrijp je nu, waarom ik jullie gast wou zijn?” Tijs kan nauwlijks woorden vinden. „Waarom hebt u dat niet gezegd?” stamelt hij. „Omdat ik voor een verrassing wou zorgen.” Hij geeft allen de hand. Zijn hand strijkt over Sijtje’s hoofd. „Precies haar moeder,” zegt hij prijzend. „Ik herkende jou daar straks aan boord net zo gauw als Tijs den eersten avond dat ik hem sprak in de kapiteinshut op de „Trouw”. Ik dacht toen waarlijk een ogenblik dat mijn eigen zwager voor me zat. En het was zijn zoon.” Straks schikken ze zich rondom de tafel. Sijtje heeft het parelsnoer, dat Tijs de vorige maal heeft meegebracht, haastig om haar hals gehangen. Voor het eerst. Tot dusver kon moeder het geschenk van den vijand van haar volk niet zien. Maar nu knikt ze goedkeurend. Het is een geschenk van haar eigen broer. Zou ze daar niet trots op zijn? En Dirk deelt meer geschenken uit uit het grote pak, dat Jan voor hem heeft meegedragen. Jan krijgt een kleinen hartsvanger met een fijn besneden hecht. Aaldert ontvangt een fonkelenden ring, die vreemd licht aan zijn grove vissersknuisten. Voor Sijtje en Aukje heeft hij gouden armbanden meegebracht, en voor zijn zuster legt hij een fraai Oosters kleed neer. „Maar jongen,” bestraft Anna, „dat moet je niet doen. Je zoudt je zelf weggeven.” „Ik heb een schade van twintig jaren in te halen,” lacht hij. Het wordt een goede, een heerlijke avond. De kaarsen in den luchter raken opgebrand en de blokken in den haard verteerd. Dit is anders steeds het sein om op te breken. Twee stel kaarsen op een avond voegt zelfs na een thuiskomst niet. Maar dezen avond zet Sijtje nieuwe kaarsen in de plaats van de uitgebrande op den luchter, en Aaldert zoekt in de duistere boet naar ander hout. Vrouw Proost denkt er niet aan, dat haar broer aan het hof van Filips is geweest; dat hij een vijand van haar volk zou kunnen zijn. De band van het bloed trekt sterk. Vrouw Proost heeft een broer, die verloren was, terugontvangen. Zij zit hier temidden van haar kinderen en haar familie. Vie denkt dan aan staatkundige geschillen en aan strijd? Alleen toen het avondeten begon, een broodmaaltijd, opgefleurd door zuidvruchten en Spaansen wijn, heeft het haar even pijn gedaan dat Dirk een kruisje sloeg, en bij het zingen van den Avondzang moest hij zwijgen. Maar Dirk is immers al in ’6i weggegaan. Dat was in een tijd toen de Reformatie hier nog niet veel invloed had. En hij luisterde eerbiedig onder het lezen uit Gods Woord en bij het zingen van den kettersen psalm. S. WAT DOET DIRK JANS2 TOCH? Er komt niet veel meer van varen dit najaar. De „Trouw” moet op de werf om gekrabd en gebreeuwd te worden, en eer de bodem en de boorden schoon en dicht zijn, slaat het aan het vriezen. De Zuiderzee loopt vol met ijs. Er kan geen schip meer varen. Alles wat niet intijds de rede van Texel heeft kunnen bereiken, moet dezen winter in de haven blijven. En al de schepen die van verre komen moeten in Nieuwediep of Texel blijven wachten. Maar deze laatste zijn er niet zoveel; alleen schepen die zich verlaat hebben. De andere koopvaarders zijn voor den winter binnen geweest, en de vissersvloot is van Doggersbank en de Noorse kusten teruggekeerd. De havens liggen vol met buizen, fluiten en karvelen. De winter is de tijd van rust en van herstel. Voorzover de schepen niet op de hellingen getrokken zijn om daar gekalefaterd te worden, zitten de matrozen in de masten om die te schrabben en te teren, of krabben zij de dekken schoon. Ze splitsen touw en herstellen de zeilen, en de vissers boeten hun netten. En de zeelui, die in den zomer hun vrouw en kinderen amper zien, krijgen in den winter gelegenheid om zich aan hun gezin te wijden. Dirk Jansz heeft in dezen wintertijd overvloedig gelegenheid met deze en die een praatje aan te knopen. De ouderen kennen hem nog wel. Zij weten hoe hij twintig jaar geleden het land verlaten heeft, als ma- :roos op een koopvaarder, die naar het zuiden voer. Ze hebben vernomen dat hij toen in Spanje is blijven langen, en bij geruchte hoorden ze dat het hem goed gegaan is. Maar verder hebben ze niets gehoord en langzamerhand is hij vergeten. In een stad, waar de tielft van alle mannen vaart en velen vechten, verdwijnt zo dikwijls een om nooit terug te keren. Wie kan dit bijhouden? En nu verschijnt Dirk Jansz daar weer. Als een hele meneer, een man wien het goed gegaan is in de wereld. En die toch een eenvoudig hart gehouden heeft. Hij praat met de bootsgezellen en de vissers of hij hun gelijke is, hangende over de leuning van een brug of ijsberend op het plankier van het havenhoofd in de luwte van een lichtopstand. En als het te koud is om buiten te verkeren, dan zit hij tussen een groep varenslui in de taveerne op het Eiland. Hij vertelt daar van zijn leven in Spanje, van zijn veldtochten met het Spaanse leger, van zijn verblijf aan het hof van koning Filips. „Ik heb het daar goed gehad,” zegt hij. „Filips is nog zo kwaad niet.” Daar heeft het scheepsvolk ook al van gehoord. Er zijn er onder de mensen in de herberg, die tijdens het feest te Lissabon lagen. „Die wijn was fijn,” zeggen ze en ze smakken met hun tong bij de herinnering aan het onthaal. „Het is je daar meegevallen, hè?” wil Dirk Jansz van hen weten. „Tien parten,” verzekert de matroos. „We hadden de pijnbank verwacht en we kregen feest.” „Ze hebben den koning hier misschien wel eens wat al te zwart gemaakt,” onderstelt Jansz. Daarop meesmuilt het bootsvolk. „Je moet niet denken, dat wij Spanjolenvrienden zijn. Filips heeft in dit land verschrikkelijk huisgehouden.” „Dat deed Alva,” werpt Janz tegen. „In naam van Filips.” „De koning heeft het zo niet gewild, mannen; hij heeft er spijt van dat Alva zo gehandeld heeft Maar — Dirk Jansz gaat in een anderen toon over — laten we uitscheiden over deze dingen. Wat hebben we ermee te maken. Wij zijn hier Enkhuizers onder elkaar Hein, roept hij naar den kastelein, „voor allemaal een kroes bier.” De kastelein schenkt het bier in de kroezen. Zijn hele tapkast raakt vol met schuimende kannen. Zo’n royalen klant kan hij gebruiken. De bootsgezellen heffen hun kannen. „Leve Dirk Jansz!” roepen ze. Slechts één heeft het bier geweigerd. Gerrit, de oude kok van de „Trouw”, die in een hoek zat, schoof de kan, die de kastelein voor hem neerzette, weer weg. „Dank je, ’ zei hij, „dat moet ik niet. In Lissabon heb ik van de Spanjolen niets aangenomen; hier doe ik het ook niet.” Niet alleen in den kring van de matrozen verschijnt Dirk Jansz. Hij praat ook met de kooplui en de reders. Hij komt in de stadsherberg, die tevens beurs is en waar de kooplui regelmatig samenkomen, voor zaken en voor verpozing. Hij drinkt er een glas wijn en hij praat er over handel en visserij. Zij zullen in hun zaken wel schade ondervinden van den oorlog, onderstelt hij. Vanzelf, vanzelf, de oorlog doet daar geen goed aan. De lasten drukken zwaar op den handel, want de kooplui moeten het grootste deel van de oorlogskosten opbrengen. Dezen zomer zijn ze bang geweest dat het slimmer worden zou. Toen koning Filips Portugal veroverde, vreesden ze dat de havens daar voor Nederlandse schepen gesloten werden. Maar dat is meegevallen, de havens bleven open. Zolang we nog op Lissabon kunnen varen, gaat het nog wel.” „Ja, zolang dat kan. ” herhaalt Jansz nadrukke¬ lijk. Een paar jonge kooplui schrikken. „Zolang.... Er bestaat toch geen gevaar voor sluiting van de haven? Koning Filips heeft immers aan de Hollandse schippers verzekerd, dat de vaart op alle havens van zijn Rijk vrij blijven zou?” „Ik geloof niet dat er direct gevaar dreigt,” antwoordt Jansz. „Ik weet dat de koning Holland zeer genegen is. Maar wanneer ’s konings goedwilligheid maar steeds met ondank wordt beloond, wie kan hem dan kwalijk nemen dat hij tenslotte zijn geduld verliest.” Het is stil in de Doele na die woorden. Een enkele bromt. Over het gelaat van Dirk Jansz glijdt vluchtig een tnumrerend lachje. Dit schot is raak geweest. Dan begint hij over wat anders. Over de schaatsenrijderij, die morgen op het Ouder Gouw zal worden gehouden, en over het gezellig avondje met de rederijkers, dat hun de volgende week te wachten staat. De kooplui en de reders praten mee, maar de stemming is niet zo monter als daarstraks. Er is wat blijven hangen; een zekere onrust. Wanneer Filips de Portugese havens eens sluit, wat zal er dan van hun zaken worden? Hoe zullen zij, de vrachtschippers van Europa, dan de noordelijke landen voorzien van specerijen, van zuidvruchten en van wijn? Semeyns met zijn zwager Buiskes zitten in een hoek van de zaal bij het raam. Ze hebben samen doorgepraat over de risico’s die de scheepvaart loopt, wanneer de oorlog voortgezet wordt, en Koning Filips hen dwars gaat zitten. Maar deze twee worden niet terneer geslagen door de sombere voorspellingen van Dirk Jansz. Semeyns komt tot dezelfde slotsom, die hij al eerder uitgesproken heeft. Luid zegt hij het: „Als wij niet meer in Lissabon mogen komen, halen wij de Indische producten zelf! Waar de Portugezen varen, kunnen wij ook varen.” »Prosit! dreunt het door de zaal. „Wij gaan naar Indië! Semeyns woord vaagt de beklemming weg. Hij leeft gelijk. Ze hoeven zich niet op den kop te laten sitten door de Spanjolen. Al tien jaar vechten de Holanders tegen koning Filips, zonder dat hij hen klein kan krijgen. Zij kunnen meer dan vechten. Zij kunnen varen, ook naar vreemde landen. Filips zal zijn eigen graf delven, wanneer hij zijn havens voor hun schepen sluit. In de ogen van Dirk Jansz flikkert het even. Heel kort maar, even kort als straks het triumferend lachje om zijn lippen vloog. Dan is zijn gelaat weer effen. Ook hij heft z’n glas in de richting van Semeyns: „Prosit!” Heer Semeyns heeft Tijs Proost bij zich op het kantoor ontboden. „Die oom van jou,” begint hij, „wat doet die hier eigenlijk?” Tijs kijkt verwonderd op bij die vraag. „Wat hij hier doet? Niets. Niets anders dan zijn familie en zijn vaderland bezoeken. Hij wandelt, hij heeft met ons schaats gereden op de stadsgrachten en op het Ouder Gouw. Hij zoekt oude kennissen op. Thuis houdt hij zich onledig met het snijden van ivoor. Zodra de zee weer open is vertrekt hij met het eerste schip weer naar Portugal of Spanje.” De reder gaat daar niet op in. „Jij bent een Geus, nietwaar Tijs Proost,” zegt hij ernstig. Tijs springt recht: „Al m’n leven, heer Semeyns!” „Ik wist het,” zegt de koopman. „Je zoudt zelfs om een familielid je land niet verraden, is het wel?” „Nooit!” zegt Tijs. „Dan wou ik je deze vraag doen: heb jij ook gemerkt dat je oom stemming maakt voor Spanje en tegen den Prins van Oranje?” Tijs Proost denkt na. „Hij prijst koning Filips,” zegt hij dan. „Hij vertelt goede dingen van hem. Maar daarin is hij de enige niet. Dat hebben verscheiden schippers en matrozen gedaan, sinds de koning hen onthaald heeft.” „Heb je hem ook kwaad horen spreken van den Prins?” „Ik heb het nooit gehoord,” antwoordt Tijs beslist. „Dat valt me mee,” zegt Semeyns. „Ik heb het nu eenmaal niet op hem staan. Misschien ben ik te argwanend. Ik dank je, Tijs. Je kunt nu wel gaan.” Tijs Proost verlaat het grote kantoor aan de haven. Een koude oostenwind blaast langs de kade. Sneeuw stuift in zijn gezicht. Gebogen loopt hij tegen de sneeuwjacht in. Hij merkt ternauwernood de guurte. Heer Semeyns bekijkt oom Dirk voor een handlanger van Filips; voor een stoker tegen den Prins. Zou dat waar zijn? Zou het doel van zijn reis naar Holland een ander zijn dan hij voorgeeft? Zou hij een vijand van zijn land hierheen hebben gebracht, en zou zijn eigen oom proberen Enkhuizen weer in handen van Filips te spelen? Hij kan het niet geloven. Over den Prins heeft Dirk Jansz nooit een kwaad woord gezegd. Maar die ophemelarij van Filips is soms ergerlijk.... Thuis vindt Tijs z’n moeder aan het spinnewiel en z’n oom aan de tafel dicht bij het raam. Bij het schaarse licht van den grauwen winterdag snijdt hij figuren in ivoor. „Ha, Tijs!” begroet de oom zijn neef. „Kom hier en help me een handje.” Hij schuift hem een stukje blank ivoor en een mesje toe. „Kijk hier, zo moet je dit aanpakken.” Hij wijst hem hoe hij het vreemde mes hanteren moet. De vormen van het snijwerk heeft hij al getrokken. Samen zitten ze gebogen over het blanke materiaal. Buiten jaagt de sneeuw; binnen vlamt de haard; het spinwiel snort; twee mannen snijden. Er gaan spaarzame woorden over en weer. Zachte, vriendelijke, hartelijke woorden. „Wat is het toch goed, hier,” zegt Dirk Jansz. „Ik vind het bij jullie tienmaal gezelliger dan in de kastelen te Madrid.” Dit doet vrouw Proost goed, haar huis zo te horen prijzen. Het doet ook Tijs goed. Nu prijst oom Dirk Enkhuizen boven Spanje. Hij kijkt van terzijde naar zijn oom. Die knipoogt tegen hem. Hij kan geen spion, geen verrader zijn, denkt hij. Onder het avondeten vertelt Dirk Jansz dat hij nog een poosje de deur uitgaat. „Blijf thuis, oom,” dringt Tijs aan. „We zijn zo aardig bezig met het snijden van dat schaakspel. Alleen kan ik niet doorgaan.” „Dat gaat vanavond niet. Ik heb beloofd dat ik Claes Reyns het boek over Karei V zou lenen, je weet wel; jij hebt het al van mij gelezen. Maar ben je bang dat je je verveelt? Ik heb boven nog een boek over zeereizen.” Dit is ook een van de mooie kanten van het verblijf van Dirk Jansz in hun huis. Hij heeft boeken, en hij koopt boeken. Dat betekent een ongekende weelde in dit huis. Ze hebben den Bijbel en anders niet. Welk gewoon burger heeft andere boeken? Niemand, behalve de rijke kooplui en reders, kan boeken kopen. Dirk Jansz brengt zijn neef het boek; in het voorhuis slaat hij zijn mantel om. „Tot straks!” groet hij om het hoekje. Dan slaat de voordeur. De deur slaat nog eens en weer. „Hij heeft hem aan laten staan,” zegt vrouw Proost. „Toe Tijs, doe jij even dicht.” Tijs is al opgesprongen om de klink goed in het slot te schuiven. Bij het afgaan van het trapje stoot hij iets van het hekje. Met een plof valt het op den grond. In donker zoekt hij het op: het is een boek, en binnen ziet hij dat het ’t boek over Keizer Karei is, dat oom Dirk weg zou brengen naar Claes Reyns. „Ik breng het hem maar even na,” zegt Tijs. Het sneeuwen heeft opgehouden; een witte deken vult het straatje. Aan de opgeklaarde lucht hangt de maan. Tijs gaat den kant naar Reyns op. Smetteloos blank en haast nog zonder sporen is het sneeuwdek. Het spoor van Dirk Jansz kan Tijs gemakkelijk herkennen aan de smalle lange tenen van zijn schoenen. Tijs volgt ze stap voor stap; het is aardig dat je zo precies kunt zien waar een ander gelopen heeft. Hé, dat is vreemd; het spoor wijkt af. Het gaat een steegje naar de Breedstraat in inplaats van in de richting van den Wierdijk. Dan moet Tijs zich toch hebben vergist; dan was het spoor van daareven niet van zijn oom. Vreemd, hij meende het nauwkeurig te hebben gevolgd. Tijs denkt er niet verder aan; het was maar uit de aardigheid, dat hij het sneeuwspoor heeft gevolgd. Hij weet Claes Reyns best wonen. Reyns doet op zijn kloppen zelf open. „Alsjeblieft,” zegt hij. „Hier is het boek, wil je het even aan mijn oom geven?” „Aan je oom?” vraagt Reyns verwonderd. „Ja, aan Dirk Jansz. Die is toch hier?” Reyns schudt het hoofd. „Dan zal hij zeker aanstonds komen; hij zou je toch dit boek over Keizer Karei brengen?” „Ik weet van niets,” zegt Claes Reyns. Tijs begrijpt hier niets van. Hoe heeft hij het nu? Is zijn oom hier niet, en weet Reyns ook niet dat hij komen zou? Vreemd is dit. Op weg naar huis denkt Tijs aan de woorden van Semeyns van dezen middag. Zou diens argwaan dan tóch gerechtvaardigd zijn? Zou Dirk Jansz dan toch dingen doen, die het licht niet kunnen verdragen? Maar dan wil hij eens gaan kijken waar het sneeuwspoor heen leidt, dat hij straks gezien heeft. In het steegje vindt Tijs de smalle lange tenen gemakkelijk in de sneeuw terug. Maar op de Breedstraat is al veel gelopen; daar is een wirwar van voetstappen; de sneeuw is er al bijna plat getrapt. Het is hopeloos om hierin een spoor te zoeken. Tijs komt thuis met het boek. „Vreemd,” zegt hij tegen z’n moeder, „oom was niet bij Claes Reyns.” Vrouw Proost schenkt er weinig aandacht aan. Ze heeft het veel te druk met naaien. Haastig drijft ze de naald door het dikke baai. De winter is gauw voorbij; dan gaan de jongens weer varen, en dan moeten hun plunjezakken wèlvoorzien zijn. Tijs neemt het boek over de reizen van Vasco da Gama, den dapperen Portugesen ontdekkingsreiziger en over Xaverius, den priester, die onder de Chinezen en de Indiërs heeft gewerkt. Hij leest zulke boeken anders graag. Niemand die sterker meeleeft met de reizen naar Amerika, Indië en China dan Tijs Proost. Maar vanavond kan hij zijn gedachten niet bij de Chinezen houden. Z’n ogen glijden langs de regels zonder dat hij leest. Hij moet gedurig denken aan de waarschuwing van Semeyns en aan de vreemde dingen van vanavond. Hier moet iets niet in den haak zijn. Hij zal dit morgenochtend eens proberen uit te vissen. De kaarsen zijn tot in de halzen van de blakers opgebrand. Moeder en de meisjes hebben hun naaiwerk reeds opgeborgen; Aaldert heeft het netje, waaraan hij breide, terzij geschoven; Tijs slaat z’n boek dicht. Veertig bladzijden is hij opgeschoten, maar hij weet er niets van wat hij gelezen heeft. Hij moet morgenavond dit hele kapittel opnieuw lezen. Anders slaapt Tijs Proost zodra zijn oor het kussen raakt. Hij hoort zijn oom nooit thuiskomen, wanneer die ’s avonds uit geweest is. Ditmaal ligt hij wakker tot de sleutel in het slot draait. Dan heeft de klok van den Zuidertoren reeds twaalf uur geslagen. En dan heeft Tijs ook zijn plan voor morgenochtend klaar. „Claes Reyns had zeker den tijd gisteravond.” Zo begroet Tijs z’n oom den volgenden morgen. Hij zegt het schijnbaar argeloos, maar z’n hart klopt terwijl hij dezen strik spant. „Ik ben niet bij Claes Reyns geweest,” antwoordt Dirk Jansz. „Net voordat ik weg ging bedacht ik dat ik Maarten Schram nog spreken moest. Daarom heb ik dat boek ook laten liggen in het voorhuis. Toen ik thuis kwam lag het er niet meer. Heb jij het soms gezien?” „’t Ligt in de kamer op de vensterbank,” zegt Tijs. „Mooi, dank je.” Tijs loopt weg, beschaamd. Hij is geen stap gevorderd. En hij weet niet of Dirk Jansz te goeder trouw dit antwoord gaf, dan wel of hij de strikvraag, die z’n neef hem spande, heeft doorzien en hem schaakmat gezet. Maar zo laat Tijs Proost zich niet in een hoek schuiven. Hij wil weten wat zijn oom doet als hij ’s avonds de deur uit is. Dien avond, wanneer Dirk Janz na het avondeten weer weggaat, sluipt Tijs hem na. Hij volgt hem de straat uit en door het steegje dat naar de Breedstraat leidt. Het is dezelfde weg dien het spoor in de sneeuw den vorigen avond heeft gewezen. Bij den hoek van dit steegje wil hij gluren om te zien waar Dirk Janz nu heengegaan is. Voorzichtig steekt hij zijn hoofd om den muur, maar heftig geschrokken trekt hij het weer terug. Hij staarde recht in de ogen van zijn oom! „Waarom doe je dat, Tijs,” vraagt deze heel rustig. „Als je met me mee wilt, moet je naast me gaan lopen ïn niet zo stiekem achter me.” Beschaamd is Tijs afgedropen. 7. OP DEN ZOLDER VAN DE SCHUILKERK Sinds dien avond is de hartelijke verhouding tussen de familie Proost en haar gast verdwenen. Er heerst in huis nu net zo’n stroeve sfeer als er bestond tussen Tijs en den Spaansen officier toen die voor het eerst aan boord van de „Trouw” kwam. Pijnlijker nog; het vertrouwen is gebroken. Met donkere ogen ziet Tijs hem eiken avond gaan, en hij waagt het niet meer hem te volgen. En overdag zoekt hij zijn eigen vertier. Hij wandelt niet meer met zijn oom; hij loopt hem uit den weg, wanneer hij hem met een ander ziet staan praten. De gemeenschappelijke maaltijden, die eerst zo gezellig zijn geweest, worden nu een bezoeking. Tijs hoopt dat de winter maar gauw weer weg zal gaan, dan kunnen ze varen, en vrouw Proost hoopt hetzelfde. En onderwijl martelt Tijs zich met de vraag waar zijn oom toch ’s avonds is en wat hij doet. Op een avond is het eten amper afgelopen of Tijs staat op. „Ga je mee, Jan?” vraagt hij z’n broer. „Ik ga even naar den buitenkant.” „Bij dit weer?” vraagt z’n moeder. Het stormt uit het noordoosten en het is vinnig koud; er heerst een dikke duisternis. „Wij kunnen er tegen, moeder, en we weten den weg.” Vrouw Proost praat niet meer tegen. De jongens gaan de deur uit terwijl Dirk Janz in het voorhuis bezig is zijn lantaarn aan te steken. Tijs en Jan hebben geen lantaarn nodig; zij vinden zelfs in tastbaar duister wel den weg; elke straatsteen in de stad is hun bekend. „Dien kant om?” vraagt Jan, als Tijs het steegje naar de Breedstraat inslaat. „Zo lopen we toch verkeerd?” „Mond dicht!” antwoordt Tijs. „En aan geen mens vertellen wat je vanavond zien zult.” „Wat wil je dan toch?” vraagt Jan verbaasd. „Niks vragen!” zegt Tijs weer. Hij kijkt achterom. Het lichtje van Dirk Jansz is nog niet te zien, als zij het steegje uit zijn en snel de Breedstraat oversteken. Tijs is wonderlijk zeker van zijn zaak, ofschoon hij slechts op een ingeving afgaat. Hij weet niet eens of Dirk Jansz naar de schuilkerk van de roomsen zal gaan; hij weet nog minder of daar anderen met hem zullen samenkomen, en helemaal niet of hij iets daarvan zal kunnen zien of horen. In het smalle steegje aan den overkant van de Breedstraat is de duisternis volkomen. Ze tasten de muren van de hoge pakhuizen af; aan de soort van de stenen en aan den vorm der kozijnen vindt Tijs het oude pakhuis dat voor schuilkerk dient. Nog even lopen de jongens door. Daar is een keldertrap, weet Tijs. Toen hij hier vroeger als schooljongen speelde, is hij er dikwijls ingekropen. Het was een prachtige schuilplaats, waar geen makker hem ooit vinden kon. Samen hurken de broers'daar neer. De wind giert door de steeg; hij fluit over de daken; ergens rammelt een luik. De koude bijt de wachtende jongens in oren en voeten. Ze dringen dicht op elkaar om nog wat warm te worden. Daar komt een lichtje het steegje in; het slingert heen en weer op den wind; de drager blijft staan; men hoort een klopper vallen. Dan gaat een deur open en er valt een smalle lichtstreep naar buiten op het gezicht van Dirk Jansz. „Wachtwoord?” vraagt een stem. Dirk Jansz antwoordt en gaat naar binnen. „Heb je dat wachtwoord verstaan?” vraagt Tijs aan z’n broer. Neen, Jan heeft het ook niet verstaan. Een tweede lichtje komt de steeg in, nu van den anderen kant. Dit zal langs de schuilplaats van de beide broers gaan. Ze kruipen in het uiterste hoekje van de keldertrap. De kaars flakkert op den wind; ze dooft bijna uit in de slecht gesloten hoornen huls. Het licht gaat voorbij zonder dat de drager iets heeft opgemerkt. Ook hij klopt aan de deur der schuilkerk en antwoordt onverstaanbaar op de vraag naar het wachtwoord. Een derde lichtje komt en verdwijnt, een vierde, tot tien, twaalf toe.... Maar nu hebben Tijs en Jan het wachtwoord verstaan: „Parma” is gezegd. Het geeft Tijs een schok en voldoening tegelijk; zijn vermoeden wordt al meer bevestigd. „Ga je mee als ik naar binnen ga?” vraagt Tijs z’n broer. „Dat is brutaal!” Zeker, het is brutaal. Maar hoe zullen ze anders ontdekken of hier wat anders gebeurt dan het houden van een Roomsen kerkdienst, die wel verboden is, maar die de burgemeesters nog altijd oogluikend hebben toegelaten? Ze moeten naar binnen dringen, en Tijs durft dat. Hij kent het pakhuis; hij heeft er als kwajongen wel in gespeeld. Hij kent alle hoeken en gaten, waarin je je verschuilen kunt. „Vooruit, we doen het!” Maar Tijs’ hand trilt toch, wanneer hij den klopper op de deur laat vallen. Zijn hart slaat fel terwijl ze wachten en met moeite wringt zich uit zijn keel het wachtwoord „Parma” op de vraag van den deurwachter. En dan staan ze in een lange, donkere gang, aan welker einde slechts een kleine kaarsvlam licht. Ze lopen door tot aan een trap, boven welke wéér een lichtje brandt. En daarboven zien ze hoe een deur zich achter iemand sluit. Achter die deur is gepraat, door de kieren schijnt licht. Daar zijn Dirk Jansz en zijn kornuiten samen. „Vooruit!” sist Tijs Jan in het oor. Op hun tenen lopen zij de deur voorbij. Ze moeten tasten langs de wanden en met hun voeten telkens voelen of geen trapgat hen naar beneden storten laat. Een misstap op een losse plank, een stoot tegen een kist zou hen kunnen verraden. Weer dreunt de klopper. Er komen voetstappen de trap op. Lantaarnlicht schijnt over den zolder. De beide broers persen zich stijf tegen den wand; het licht schijnt over hen heen; de voetstappen naderen. Zijn ze al ontdekt? Daar kraakt de deur; het licht verdwijnt. Dit gevaar is voorbij. Tijs trekt z’n broer mee. Bij het licht van de lantaarn heeft hij een hoop zakken ontdekt, opgestapeld tegen den wand van het zaaltje. „Daarachter!” beduidt hij. Ze kruipen achter de zakken, een paar trekken ze over zich heen. En ze halen ruimer adem. Hier zitten ze veilig en goed. Met hun oor tegen het houten beschot kunnen ze alles horen wat daarach- ter gesproken wordt. Het is een verward gedruis van stemmen. De vergadering is blijkbaar nog niet begonnen. Beneden valt de klopper nog eens en weer opnieuw. Er volgen telkens voetstappen op de trap en op den zolder. Maar eindelijk wordt het stil beneden en ook in de zaal dooft het gesprek. Er schuiven stoelen. Nu zal het beginnen. „Mannen.... ” horen de jongens de stem van Dirk Jansz. „Hoe kan dat nou,” klinkt een andere stem daartussen, „hoe kan dat nou? Ik heb vier en twintig mensen binnengelaten, en nu tel ik hier maar twee en twintig.” Tijs houdt z’n adem in. De deurwachter mist hen! „Je zult je verteld hebben,” onderstelt Dirk Jansz. „Neen, neen, ik heb me niet verteld. Vier en twintig man heb ik binnengelaten.” „Hebben ze allen het wachtwoord gezegd?” „Ja zeker, zeker, anders waren ze er niet ingekomen?” „En kende je ze allemaal?” „Ja, nee....,” de wachter is nu even in de war. „Het was zo donker.” „Laat ons nu toch beginnen,” valt een andere stem in. „Berend heeft zich natuurlijk verteld.” „Goed,” zegt Dirk Jansz. „Wij beginnen.” Van opluchting geeft Tijs z’n broer een kneepje in zijn knie. Daar is een bui voorbijgedreven. Ze horen Dirk Jansz praten. Over de goede vorderingen, die hun zaak maakt. Het scheepsvolk wil niet liever dan vrede met Spanje, en de reders ook. Die zouden het een ramp achten als de Portugese havens voor hen gesloten werden. Alleen blijft er, zegt Jansz, enige twijfel bestaan aan de bereidheid van koning Filips om alles wat gebeurd is te vergeven en vergeten, om de privilegies te eerbiedigen en om den tienden penning toch niet in te voeren. Daarom zijn we vanavond weer bijeen. Ik wil u nu bewijzen, dat ik maar niet op eigen gelegenheid beloften heb gedaan, maar dat ik machtiging van den Koning heb ontvangen. Ik zal u zijn lastbrief laten zien”.... Weer geeft Tijs Jan een kneepje in de knie. Heb ik je niet gezegd, wil dat kneepje zeggen, dat je vanavond wat beleven zou? Ze horen papier ritselen.... „Lieve en beminde,” leest de stem van Dirk Jansz. De brief spreekt van ’s konings macht over de scheepvaart sinds hij koning van Portugal geworden is, van zijn genegenheid tot de lieden van Enkhuizen.... Dit is alles hetzelfde wat Tijs de laatste weken uittentreure heeft gehoord, waarvan de stad al voller schijnt te worden. Het rapport, daareven door Dirk Jansz uitgebracht, was wel waar. Iedereen wil vrede met Spanje, ieder is bang voor zijn baan of zijn beurs. Maar dan spitst Tijs z’n oren. De brief spreekt over den Prins van Oranje.... „een man die listen en lagen smeedt, die de scharen jammerlijk verleidt en in hoogmoed zijn klauwen uitsteekt naar de arme burgers....” Tijs heeft moeite om zijn handen thuis te houden en niet te bonzen op het beschot, waarachter hij verborgen zit. Zulk een schandalige laster over den Prins! lamd. Boven kraakt de deur. Snelle stappen klinken, er nadert licht. Tijs grijpt z’n broer bij de schouders. Als Jan niet lopen kan, zal hij hem dragen; hier moet hij weg! Maar Jan is reeds op de been. Het was meer schrik dan pijn; ze ijlen samen door de gang. „Wie daar?!” roept een stem boven aan de trap. De beide broers blijven achter de voordeur staan, ademloos. Het licht blijft dralen bij het trapgat; het komt niet nader; het gaat terug naar de plaats van waar het is gekomen. Voorzichtig tilt Tijs de sluitbalk van de deur; hij licht de klink. Ze staan buiten in den feilen vrieswind, die in hun gloeiende wangen bijt. Snel rennen ze het nauwe steegje uit naar de Breedstraat. Daar zijn ze eindelijk veilig. „Nou?” vraagt Tijs, „wat heb ik je gezegd? Heb je nu wat beleefd of niet?” „’t Was prachtig,” erkent Jan. Grinnekend geniet hij na van het avontuur; hij glundert nog als hij de kamer binnenkomt en in geuren en kleuren begint hij het aan moeder te vertellen. Doch Tijs is niet zo vrolijk. Onderweg naar huis, toen de spanning van daar straks begon te wijken, heeft hij zich reeds af gevraagd: hoe moet dit nu? hoe moet dit nu met moeder? Want Dirk Jansz is haar broer, en hij is zijn oom. En hij is spion van Spanje. Onder Jan’s vertellen voelt Tijs nog sterker hoe moeilijk voor zijn moeder de toestand is. Haar eigen jongens hebben ontdekt hoe haar eigen broer een verrader is. Zij is zeer bleek geworden onder het verhaal. Bezorgdheid en verdriet kan Tijs op haar trekken lezen. Verrassing echter niet. „Ik heb dit voorvoeld de laatste dagen,” zegt ze. „Ik heb wel gevreesd, dat hij zulk werk zou doen.” Haar stem is zo treurig, dat Jan zijn vertelling abrupt afbreekt. Nu vindt hij het avontuur ook niet mooi meer. „Weet je wat hieruit volgen kan?” zegt Tijs. „Dat Dirk Jansz aan de galg raakt.” „Wat?” roept Jan. Hij heeft daar helemaal niet aan gedacht. Vrouw Proost knikt. Ook dit heeft zij voorzien. Wanneer haar jongens hun plicht doen jegens stad en land, dan zal haar broer het leven moeten verliezen. Jan zit er verslagen bij. Hij mag oom Dirk wel. Hij is altijd vriendelijk en hulpvaardig. Hij is een prettig man in huis. Zou die aan de galg moeten, door hun toedoen? „Ik wou dat we maar niet gegaan waren.” Al de voldoening over de ontdekking is verdwenen. Zij zoeken naar een uitweg, maar vinden niet. „Laten we de zaak stil houden,” vindt Tijs ten slotte als oplossing. „Best mogelijk dat zijn werk op niets uitloopt. Zodra de winter aftrekt wordt de vaart heropend, en als de mensen varen, hebben ze geen tijd voor zulk gezwets. Dan gaat Dirk Jansz ook weer naar Lissabon. De eerste reis van de „Trouw” gaat hij mee, heeft hij gezegd. Dan is alles voorbij.” „Zou je denken dat het zo gaan zal?” vraagt zijn moeder, die zich graag aan eiken strohalm vastklampt. „Waarom niet?” vraagt Tijs. „Het waren daar vanavond alleen maar een paar papenvrienden. Die kreeg hij natuurlijk gemakkelijk achter zijn wagen. Maar met het Enkhuizer zeevolk lukt dat nooit!” „Zou je denken?” vraagt zijn moeder weer. „Nou vast!” verzekert Tijs. Hij spreekt hoe langer zo stelliger. Hij wil zijn moeder haar onrust ontnemen. Maar wanneer hij dien avond in zijn bed wakker ligt, komen zijn eigen verzekeringen hem hol en onwaarschijnlijk voor. Hij heeft aan de haven en in de taveernes wel gezien, hoe Dirk er velen achter zich heeft. Ook vele Geuzen, en zelfs mensen van wie je dit het laatst verwachten zou. Mannen die in 1572 het hardst „Oranje boven” riepen, schimpen nu op den Prins en zijn de dikste vrienden van Dirk Jansz. Hij moet bij de burgemeesters aangeven, wat hij vanavond heeft gehoord. Deze beweging moet hoe eer hoe beter worden onderdrukt. Maar het geldt zijn oom. En het raakt zijn moeder. In elk geval zal hij nog een paar dagen wachten, voor hij er ruchtbaarheid aan geeft. 8. DIRK JANSZ IS IN ZIJN NOPJES EN TIJS PROOST TELEURGESTELD Dirk Jansz wrijft zich in de handen. Het gaat goed met zijn zending. Ver boven verwachting goed. Hij heeft omtrent de hele stad aan zijn koord gekregen. De schippers praten openlijk op straat over de dwaasheid om nog langer oorlog te voeren en de kooplui zeggen op de beurs, dat zij vrede willen met Filips. Het scheepsvolk bedankt ervoor om het gevaar te lopen, dat zij in een Spaanse gevangenis worden gestopt, of door een Spaans oorlogsschip op zee worden overvallen. En de reders wagen er hun schepen en hun handel niet aan. Wie vergoedt hun de schade als de Spanjaarden hun schepen in beslag nemen, in brand steken of plunderen? Wie betaalt hun verlies, wanneer zij niet meer op de Portugese havens kunnen varen om de producten van het Zuiden, van Indië en van de Levant uit te ruilen tegen de voortbrengselen van Noord- en West-Europa? De Prins van Oranje soms? Die heeft nog nooit anders gedaan dan hun geld aftroggelen voor den oorlog! Zelfs de burgemeesters opponeren niet tegen dezen geest. Zij laten het begaan. Ze weten wel dat Dirk Jansz, de Enkhuizer jongen, die als een groot heer in de stad teruggekomen is, hier achter zit, maar zij vinden geen reden om hem dwars te zitten. Sommigen zeggen, dat al dat gepraat wel over zal gaan, zodra de winter voorbij is en het zeevolk weer varen gaat. Ze beschouwen het als lege beuzelpraat van mensen, die met hun tijd geen raad weten, maar waarvoor arbeid een beste remedie is. En andere burgemeesters denken in hun hart precies zo als de kooplui op de beurs. Zij zijn immers óók kooplui en reders. Zij hebben ook grote belangen bij de vaart op Portugal. Zij denken ook eerst aan hun beurs en dan aan hun eed. Dirk Jansz wrijft zich de handen. Enkhuizen is helemaal op zijn hand, Enkhuizen, het grote ketternest, dat in 1572 de eerste was om Oranje in te halen, en op welks voorbeeld het hele Noorden afgevallen is, is nu bereid om tot Filips terug te keren; het zal spoedig weer voor den koning zijn! Een brief naar Rennenberg is al lang weg; het antwoord heeft hij al ontvangen. In Groningen zijn een paar schepen gereedgemaakt en reeds uitgevaren naar Texel. Zij zullen daar in zee blijven kruisen tot de winter van de Zuiderzee geweken is, en dan onmiddellijk opzeilen. Dan zal de stad weer voor den koning zijn! En als Enkhuizen eenmaal voor den koning is, dan zal het net zo gaan als in 1572, maar nu omgekeerd. Toen werden de Geuzen door het bezit van Enkhuizen meester van de Zuiderzee; nu zal de koning door het bezit van Enkhuizen de Zuiderzee weer beheersen. Enkhuizen is sterk aan de landzijde, maar sterker nog aan den zeekant. Het bestrijkt den nauwen toegang tot de Zuiderzee. Enkhuizen zal de basis worden, van welke de koning heel Holland terugwint, precies zoals de Geuzen in '72 van nog kan. Ik denk dat er in de hele stad niet een niet op uw hand is.” „Behalve je moeder,” schertst Dirk Jansz, maar het lachje, dat hij hierbij maken wil, lukt niet best. Vrouw Proost zit zwijgend bij haar spinnewiel zonder op zijn grapje te reageren. Dirk Jansz pakt den koninklijken brief bij zijn papieren op. Hij vindt het tóch onprettig, dat hij Tijs het afschrift heeft laten maken. Eindelijk trekt de lange winter af. De wind, die weken achtereen pal uit het oosten heeft geblazen, is nu naar het zuiden gedraaid. De hemel is van strak grijs-blauw weer vol geworden met witte stapelwolken. De straten slaan uit en de muren hebben witte strepen van salpeter. Het is echt-Hollands Februari-weer. Opgewektheid heerst aan de kaden en op de werven, op de schepen en in de pakhuizen. Er is nu werk aan den winkel. De haringvloot zal uitvaren en de koopvaarders worden zeilree gemaakt. De netten worden aan boord van de buizen gedragen; in de ruimen van karvelen en fluiten wordt lading gestouwd. Alle schepen worden betuigd. Nu zal de zee weer spoedig vrij van ijs zijn. Als het een zachte dooi blijft, zoals op het ogenblik, kan het misschien wel veertien dagen aanhouden voordat er vrije vaart is, maar steekt een storm uit het westen op, dan kan morgen aan den dag de ijsrommel verdwenen zijn. Op den avond van den eersten dooidag roept vrouw Proost haar oudsten zoon terzijde. Ze is zeer ernstig. „Wanneer varen jullie?” vraagt zij. „Op z’n vroegst vandaag een week.” „Dan moet jij morgen naar mijn oom gaan, naar Dirk Koornhert in Haarlem.” Tijs kijkt verwonderd op. „Zo’n verre reis?” vraagt hij, „nu nog?” „Ik zou graag weten hoe het met hem was.” „Schrijf u dan een brief,” raadt Tijs, „en geef dien met den bode mee.” „Neen,” zegt z’n moeder beslist, „jij moet gaan, en je moet dien brief meenemen.” Tijs hoeft niet te vragen welken brief zijn moeder bedoelt. „Ik heb er veel strijd van gehad,” zegt ze onnatuurlijk kalm. „Ik vind het vreselijk dat wij deze zaak aan moeten vatten. Het lag op den weg van de burgemeesters, van heer Semeyns, van alle anderen. Het laatst op den weg van ons, en het allerlaatst op mijn weg. Hij is mijn broer; hij is jouw oom. Maar het moet. Ik weet nu dat het moet. We hebben deze week gelezen: Wie vader of moeder liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig. Dat laat me niet los. We mogen ons land niet overgeven aan den tyran; we mogen onze stad niet weer onder Spanje laten brengen; we mogen ons geloof ons niet ontroven laten.” „Kom, kom,” wil Tijs sussen. „Nu ziet u het toch te zwart in. Het land, de stad, het geloof. Zo’n vaart zal het niet lopen. De mensen willen vriendelijk zijn tegen Filips om te kunnen blijven varen. Ze willen dat de havens in het zuiden open blijven. Dat is alles. En anderen hebben maar wat gezwetst, omdat ze niets beters te doen hadden. Ze wisten met hun legen tijd geen raad. Nu er weer drukte aan de haven is, hoor je er al veel minder over.” Vrouw Proost laat zich niet van haar stuk brengen. „Ik wou dat je gelijk had,” zegt ze. „Maar ik voel dat het anders is. Ik voel dat als ik Dirk de laatste dagen aanzie. Er is verwachting en er is overwinning in zijn ogen. Hij zal een dezer dagen zijn slag slaan. Ga met dien brief naar Koornhert. Vraag hem in ieder geval om raad. Hij is een wijs man; hij is een kampioen voor de zaak der vrijheid. Ga morgen dadelijk. Reis zo snel je kunt. Zorg dat je morgenavond nog in Haarlem bent.” „Goed, moeder,” belooft Tijs. Door de bossen bij Westerveld rijdt op den avond van den volgenden dag een ruiter. Zijn paard is overdekt met zweet; het laat den kop na iederen opzwaai dieper zinken; snuivend handhaaft het een sukkeldraf. Het paard is moe, maar veel vermoeider is zijn ruiter. Dit is het tweede paard, dat hij vandaag heeft afgejaagd. Zijn rug doet hevig pijn; zijn hoofd bonst van het onophoudelijk schokken; in zijn verkleumde voeten heeft bij geen gevoel meer over. Alleen zijn ijzeren wil houdt hem in het zadel. Dp een duintop is het uitzicht vrij. Daar ligt Haarlem. Het dak van de Sint Bavo steekt hoog boven de huizen en de poorten uit. „Vooruit, bles, nog een half uur, dan zijn we er.” Als het paard zijn best doet, zullen ze er nog juist voor poortsluiten kunnen zijn. De ruiter rukt aan de teugels; hij slaat met z’n rijzweep. Het paard slaat z’n poten sneller uit. En straks, voor de poort van Haarlem, drijft de ruiter het tot een galop, want de wachters staan reeds bij de brug, met de touwen in de hand, om de klap omhoog te trekken. Voor een hoog, smal huis in de Grote Houtstraat houdt Tijs Proost stil. Hij stijgt af. Plomp valt hij op de ippen. Hij moet zich vastklemmen aan de ijzeren leuling van de stoep om niet te vallen. waar is Schram? Waar is Reyns? Hij ziet hen niet. Hij ziet zijn vrienden nergens. En die soldaten: zijn iat de schutters van Enkhuizen? Die officier: is dat le commandant der schutterij? Jansz herkent hem niet. Hij is een vreemde en de soldaten zijn vreemden. Wat >etekent dit alles? De angst vliegt in hem op. Zijn mieën knikken. Sïu houdt de troep halt. De officier komt op hem toe. jongen hem het nieuws toe: „Heb je ’t al gehoord; er komen Spaanse schepen om de stad te veroveren.” Tijs verbleekt als hij het hoort. Hij grijpt den jongen bij zijn arm. „Waar zijn die schepen?” snerpt hij. „Voorbij de Ven. Met een uur kunnen ze hier zijn.” De jonge stuurman slaat de hand tegen z’n hoofd. Te laat! Te laat! Zijn werken is voor niets geweest. De reis naar Haarlem was vergeefs. De Spanjaarden zijn voor de stad, en de troepen van den Prins zijn er nog niet. De laffe, trouweloze, Spaansgezinde burgers zullen de stad aan de Spanjolen overgeven. Tijs is verpletterd. Hij doet een paar stappen terug naar huis; dan keert hij zich weer om. Waar zal hij heen gaan? Naar de burgemeesters? Ze zullen hem uitlachen. Naar heer Semeyns? Die doet niets meer voor de zaak der vrijheid. Naar de haven? Zal hij vechten? Maar wat kan hij, hij alleen, tegen twee schepen vol soldaten? Doelloos loopt Tijs verder. Hij wringt zijn handen. De stad is verloren. Heel Holland is verloren. Hij is te laat geweest. In de Breedstraat stuit Tijs op een oploop. Hij schrikt als hij die ziet. Dat zijn de samenzweerders, veronderstelt hij. Dat is het volk, dat door Dirk Jansz is opgezweept. Hoor ze roepen. Hoor ze schreeuwen. Zij gaan naar de haven om de Spanjolen in te halen. Tijs wil een steegje ingaan. Deze schande kan zijn oog niet zien. Terwijl hij het gangetje inloopt hoort hij een kreet; ze komt uit de menigte. Tijs blijft getroffen staan. Heeft hij dat goed gehoord? Och het kan niet, het bestaat niet. Hij heeft zich gruwelijk vergist. Hij loopt het steegje in. Maar hoor! Daar is opnieuw dezelfde kreet. Zou het dan toch? Hij spitst z’n oren. Voor de derde maal hoort hij den kreet. En nu kan hij zich niet vergissen. Hij weet zeker dat hij den roep goed verstaan heeft. Begrijpen kan hij het nog niet, maar z’n hart begint van vreugd te trillen. Oranje boven! roepen daar de mensen. Tijs gaat op den troep af. Het zijn schippers, vissers, bootsgezellen. Kooplui zijn er ook bij. Heer Semeyns staat in het midden. „Te wapen. Te wapen!” roept die. „Het zeefront bezet! Aan de stukken!” En het volk antwoordt met „Hoezee! Oranje boven!” Hoe kan dit, vraagt Tijs zichzelf af. Hoe is dit mogelijk? Maar hij heeft geen tijd om antwoord te vinden op die vraag. Het volk rent al weg naar de wallen. En Tijs rent vooraan mee. Hij klimt de trappen van Willigenburg op. Hij sleept de munitie aan voor de kartouwen. Hij helpt mee om een zwaren kogel in den loop van een kanon te rollen en het kruit daarachter aan te stampen. Daar komen de galjoenen van Filips. Ze zullen warm ontvangen worden! Maar ze zijn nog buiten schot. Ze strijken de zeilen en laten de ankers vieren. Een sloep gaat van het ene naar het andere schip. Wellicht houdt men krijgsraad eer de aanval ondernomen wordt. INU is er tijd voor de wacht op Willigenburg om op adem te komen. Tijs Proost kan thans ook aan zijn makkers vragen hoe men weet dat het Spanjaarden zijn, die daar liggen, hoe het gekomen is dat de stad opeens in rep en roer was. De mensen vertellen. Maarten Schram is bij den commandant der schutterij gekomen. Hij wilde dat die gemene zaak zou maken met de Spanjolen. Maar de commandant heeft Schram op staanden voet in de boeien laten slaan. „Goed zo!” zegt Tijs. „Claes Reyns is bij den stadsomroeper verschenen, en heeft hem gelast het Spaanse bewind uit te roepen. Maar de omroeper is inplaats van door de stad naar het stadhuis gegaan en heeft de burgemeesters gewaarschuwd.” „Best gehandeld,” roept Tijs. „Toen had je het spul gaande,” vertellen de makkers verder. „Het volk aan de kaai liep op een hoop. De kooplui kwamen met z’n allen uit de beurs. Leve de Prins! riep heer Semeyns. Oranje boven! brulden wij”.... zou daar te doen zijn?” onderbreekt de commandant van de batterij het verhaal. Hij loopt over de borstwering van den haventoren en wijst naar beneden. Gewapende burgers trekken van het zeefront weg. Heer Semeyns loopt haastig in de richting van de stad. »Wat is er aan de hand?” roept de commandant naar een vendel schutters. „Vijanden bij de Koepoort!” roept een man terug. „Het is daar vol soldaten.” De hopman kan een kreet niet onderdrukken. „Ook dat nog!” „Nu redden we het nooit,” is het oordeel van de mannen op Willigenburg. Straks waren ze vol moed. Thans zijn ze neerslachtig. Deze overmacht wordt te groot. Tijs Proost echter straalt. Hij klapt in zijn handen. „Nu wordt het goed,” roept hij. „Nu wordt het tóch nog goed.” De mannen staren hem verbaasd aan. „Goed?” vragen zij. „En de Spaanse duivels hebben ons van alle kanten ingesloten. We zitten als muizen in de val.” „Die soldaten zijn geen Spanjolen,” roept Tijs vrolijk. Er is niemand die hem gelooft. „Geen Spanjolen? Wat zouden het anders zijn!” „Mannen, aan je stukken!” beveelt de commandant. De schepen naderen.” Er is geen gelegenheid meer tot praten. Elk moet op zijn post zijn, klaar om los te branden. De meesten doen hun plicht met een zwaar hart. Enkhuizen zal een harden dobber krijgen tegen zoveel vijanden. Wat Tijs Proost daareven zei is dwaasheid. Tijs z’n hart is licht. Daar, voor de Koepoort, liggen de troepen van den Prins, de troepen die Oranje heeft gestuurd op zijn waarschuwing. Daar is de redding. Die redding komt juist op tijd. De galjoenen hebben opnieuw de ankers uitgeworpen. Ze blijven wachten op de ree, vlak buiten het schootsveld der kanonnen. Het wordt voor de bezetting van Willigenburg een martelend wachten bij de stukken Hoor, er klinkt muziek in de binnenstad. Trompetten schallen, trommen roffelen. Wat betekent dit? Het is niet het wijsje van de eigen schutterijmuziek. Het is een vreemde mars. Zou dan de vijand reeds zo spoedig binnen zijn gedrongen? En zij weten nog van niets. Onrust heerst op Willigenburg. Daar rent een bode den toren binnen. „Hoezee,” roept hij. „Prinselijke vendels zijn in de stad gekomen. Zij zullen ons helpen om den vijand te weerstaan.” Heel de bezetting loopt pardoes bij de stukken vandaan. „Wat vertelt die man daar? Zijn er vrienden gekomen inplaats van vijanden? Heeft Tijs Proost dus gelijk gehad, zoeven? Maar hoe wist die jongen dat?” Tijs is bij zijn kartouw op den uitkijk gebleven. Voor hem is deze tijding geen verrassing. Een glimlach van voldoening speelt om zijn lippen. Nu is zijn werk gelukkig toch niet tevergeefs geweest. Hij kijkt naar de schepen. Weer gaan de ankers omhoog, weer gaan de zeilen bij den mast op. Er worden nu ook vlaggen gehesen. „Alarm!” roept hij. Allen zijn weer aan hun stukken. Hoopvol zijn de mannen nu, en moedig. Dit wordt geen hopeloze strijd. Tijs Proost tuurt scherp naar de galjoenen. Hij speurt bijzonder naar hun vlag. Ze zijn nog te ver weg om de kleuren goed te onderscheiden. Maar toch.... „Herken jij die vlaggen?” vraagt Tijs aan den man, die achter het stuk naast het zijne staat. „Rood-geel natuurlijk, de Spaanse vlag,” antwoordt die. „Kijk eens goed,” raadt Tijs. Voor zijn eigen ogen zijn sterretjes gekomen van het strakke staren. „Wel.... wat hebben we nou?” De ander wrijft in z’n ogen; hij schijnt totaal verbluft. Maar thans weet Tijs Proost genoeg. „Oranje blanje bleu is die vlag! Mannen, niet schieten! Het zijn Geuzenschepen!” Wat wondere dingen gebeuren heden in Enkhuizen. Men ducht vijanden en er komen vrienden. Eerst de Geuzenvendels en nu de Geuzenschepen. Men waant zich verraden en men is verlost! Zijn de geruchten dan vals geweest? Is het dan niet waar dat Dirk Jansz een bozen aanslag smeedde, dat Claes Reyns den omroeper en Maarten Schram den commandant der schutterij omkopen wilde? Er komen soldaten langs Willigenburg. Van den Wierdijk komen ze. Het is een afdeling van een der prinselijke vendels. De bezetting loopt toe om de bevrijders te zien en toe te juichen. Maar wie lopen daar tussen de soldaten, geboeid en met gebogen hoofden? Het zijn burgers, gevangen burgers. Dirk Jansz loopt daar, en Claes Reyns, en Maarten Schram. „Dood aan de verraders!” schreeuwt het volk op straat. „Aan de galg met die lui,” roepen de mannen op Willigenburg mee. Eén juicht niet. Het is Tijs Proost. Met starre ogen staart hij naar de gevangenen, naar het gebogen hoofd van Jansz. Moet hij sterven, hij? Wiens schuld zal dat dan zijn? Hij, Tijs Proost, heeft zijn plannen uitgebracht. Maar dat moest hij toch doen? Dat was hij toch verplicht aan zijn land, aan zijn stad! Wat zou er geschied zijn als hij het niet had gedaan? Dan zou er vandaag gevochten zijn. Dan zou Enkhuizen misschien voor den Prins verloren zijn geweest. Tijs weet dat hij recht gehandeld heeft. En toch is hij niet blij, als hij naar huis loopt, nadat hij van zijn burgerplicht op Willigenburg is ontslagen. De vreugde over de uitredding, de voldoening, dat hij die redding mee bewerkt heeft, zijn verdwenen sinds hij die drie mannen tussen de soldaten heeft gezien. In de stad wordt gegist naar de oorzaak van den wonderlijken loop der dingen. Wie heeft den aanslag in de kiem gefnuikt? Wie heeft het gevaar zo tijdig afgewend? Tijs Proost, wordt er gefluisterd. Tijs Proost, wordt weldra luid geroepen. Hij heeft de Staten op de hoogte gebracht. Het is zijn werk dat de vendels soldaten in ijlmars uit Edam zijn opgerukt om Enkhuizen voor een aanslag te bewaren. Aan hem is het te danken, dat de twee schepen met Spaanse soldaten, die naar Enkhuizen zouden gaan, te Den Helder door de kustwacht aangehouden en opgebracht zijn, en daarna, van Geuzenvolk voorzien, onder de Prinsevlag naar Enkhuizen zijn gezeild. • „Leve Tijs Proost!” roept het volk. Ze halen hem uit zijn huis. Ze nemen hem in den kring. Ze tillen hem op hun schouders en dragen hem tot voor het stadhuis. Burgemeester Buyskes haalt Tijs op de trappen. Hij prijst zijn moed, beleid en trouw. Hij hangt de zilveren keten van verdienste om zijn hals. Het volk juicht en jubelt. Het heft zijn jongen held weer op de schouders en draagt hem rond de vreugdevuren, die op het pleintje voor het stadhuis zijn aangelegd. De stad deint van vreugde. In de kamer van de burgemeesters verschijnt een vrouw. Bleek en bevend staat ze daar. Er is een schrijnende tegenstelling tussen haar smart en de blijdschap, die op de gezichten van de burgemeesters ligt uitgespreid; tussen haar leed en het feestgedruis, dat van de straat naar binnen dringt. „Zó niet, vrouw Proost,” zegt burgemeester Buyskes. „Zó niet. Als er één reden heeft om blij te zijn op dezen dag dan zijt gij dat. Uw zoon is gehuldigd, maar wij hebben van hem gehoord hoe feitelijk gij deze redding hebt bewerkt.” Het verdriet wijkt niet uit de ogen van vrouw Proost. „Hij is mijn broer, heer. Hij is mijn broer. Ik deed het omdat het moest. Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig, staat in de Schrift. Dat woord liet mij niet los. Wie zijn broer lief heeft boven zijn geloof is Christus niet waardig, las ik in dat Bijbelwoord. Maar nu is hij gevangen. Nu wacht hem straf.... Dood hem niet, heren, spaar zijn leven. Als ik iets goeds gedaan heb in uw ogen, spaar zijn leven dan om mij.... ” De deftige vergadering zwijgt. De burgemeesters zien elkander aan. Er is verraad gepleegd, landverraad. Daarop staat de straf des doods. Zo luiden de wetten en keuren. En zij zijn geroepen om deze te handhaven en uit te voeren. Maar hier staat een vrouw die dapperder gehandeld heeft dan zij allen. Die vrouw zag het gevaar, toen zij het niet vermoedden. Die vrouw was trouw aan haar stad en haar land, toen zij onverschillig waren geworden. Die vrouw handelde toen allen treuzelden. „De wet....” begint de stadsschrijver, terwijl hij bladert in een aantal perkamenten voor hem op de groene tafel. „Wat de wet zegt, weten wij,” onderbreekt burgemeester Buyskes. „Het gaat er om of deze vrouw recht heeft op een gunst. Mijne heren — richt hij zich tot zijn medeburgemeesters — ik stel u voor, dat wij geen vonnis strijken, maar dat wij een petitie richten aan de Generale Staten om genade voor recht te laten gelden, terwille van haar en haar zoon.” De andere burgemeesters knikken. Zij stemmen hiermee in. „Meer kunnen wij op dit ogenblik niet voor u doen,” richt Buyskes zich tot vrouw Proost. „De Generale Staten moeten beslissen.” Vrouw Proost begrijpt dit. Zij is dankbaar, maar de onrust is nog niet volledig weg. Die kan nu niet weggenomen worden. Ze wil heengaan. Op dit ogenblik treedt de stadsbode binnen. Hij heeft een brief van de Generale Staten, door een ijlbode gebracht. Deze brief, zo luidt de opdracht van Den Haag, moet onverwijld overhandigd en gelezen worden. Burgemeester Buyskes verbreekt de lakken en ontvouwt het perkament. Zijn verstrakt gelaat ontspant zich onder het lezen. „Vrouw Proost,” zegt hij verheugd, „aan uw verlangen is reeds voldaan. De Staten schenken aan uw broer het leven. Zij geven opdracht dat de boodschapper van Filips met het eerste schip dat naar het zuiden gaat ons land verlaten zal.” „Heere, heb dank,” roept de vrouw uit. Een stroom van hulde en gelukwens wordt over haar hoofd uitgegoten. De ene burgemeester roemt haar daad nog meer dan de andere. Zij laat den woordenvloed ruisen. Ze hoort maar weinig van hetgeen gezegd wordt en ze onthoudt er niets van. Maar ze kan nu voor de heren staan met een gelukkigen stillen glimlach. Haar stad is vrij en haar broer is vrij! En aanstonds kan ze Tijs vertellen, dat Dirk Jansz verbannen wordt en niet gedood. Dan wijkt ook bij hem het laatste floers dat de zon van dezen dag verdonkerde. Dan straalt alles van vreugde. De aanslag is verijdeld, de burgerij is uit haar doffe onverschilligheid eensklaps tot vurige dapperheid en brandende Oranjeliefde opgeveerd. En er vloeit geen bloed. Nu kan Tijs volop meedoen aan de feesten. Hij kan meedansen rondom de vreugdevuren, hij kan meehossen met scharen jeugdig volk door de nauwe straten, hij kan meezingen de stoute Geuzeliedekens. Den volgenden dag laat Semeyns Tijs Proost op zijn kantoor komen. „Je bent een kranige kerel,” zegt hij. „Hulde dat je dit gedaan hebt.” „Roep u niet te hard,” schertst Tijs, „wie weet wat ik op mijn geweten heb. Best mogelijk dat de Spaanse havens nu voor onze schepen gesloten worden.” „Dan worden ze maar gesloten,” roept Semeyns uit. De reder heeft sinds gisteren zijn courage weer helemaal teruggekregen. „Dan weigert Filips ons den toegang maar. Wij kunnen zélf de Oost wel vinden. Dan mag jij Indië ontdekken!” Tijs luistert glimlachend. Dit is de oude Semeyns weer, de kloeke reder, wien niets te moeilijk of te groot is. „Maar hiervoor heb ik je niet geroepen,” gaat Semeyns door. „Jij bent mijn jongste stuurman. Ik wou je nu mijn jongste schipper maken. Egmond wordt kapitein op het nieuwe schip, dat juist van de werf gekomen is, en jij wordt schipper op de „Trouw”. Omdat jij je zo dapper hebt gedragen.” De jonge zeeman kleurt tot achter zijn oren. „Ik?” vraagt hij, terwijl hij zenuwachtig aan zijn muts plukt. „Ik? En daarvoor? Maar ik heb het niet gedaan. Mijn moeder.... ” „Ik kan van jouw moeder geen schipper maken,” lacht de reder, „als je moeder het gedaan heeft, eer ik in den zoon de moeder. Vooruit, vertel het maar haastig thuis.” Drie dagen later vaart de „Trouw” de haven uit. In het voorschip huist een passagier, die zich niet laat zien. Hij kan dat niet, want hij is een gevangene. Hij zou het niet willen ook, want hij schaamt zich. Het is Dirk Jansz. Op de kampanje staat de jongste schipper van de hele vloot, Tijs Proost. Zijn moeder en zijn zusters zijn aan het havenhoofd om hem vaarwel te zeggen. Ze staan vooraan, op de plaats der ere, naast den reder. En daarachter en terzijde staan de families van de bootsgezellen. Dit is het vaste uitgeleide van elk schip: de reder en de huisgenoten van het scheepsvolk. Maar vandaag staan er veel meer mensen langs de kade en op het hoofd. Het is er zwart van volk. De hele burgerij doet uitgeleide aan den jongsten schipper van de vloot. Alle burgers zijn gekomen om den man te eren, die Enkhuizen voor den Prins behield. „Leve Tijs Proost,” roept Semeyns, wanneer de „Trouw” tussen de pieren door vaart. „Leve Tijs Proost!” juicht en jubelt al het volk. Bij een moeder springt een traan van vreugde in de ogen. TEKENINGEN VAN TITUS LEESER TIJS PROOST DE STUURMAN DOOR K. NOREL G. F. CALLENBACH N.V. - UITGEVER - NIJKERK t. DE VREEMDE PASSAGIER De haven van Lissabon vertoont op dezen voorjaarsdag van 1581 het beeld der alledaagse drukte. Het ligt vol met schepen aan de kaden. Daar zijn Grieken en Italianen, er zijn Engelse en Spaanse schepen. Maar verreweg de meeste zijn Portugees of Hollands. De Portugezen en de Nederlanders, dat zijn de zeelui van Europa. De Portugezen hebben Amerika en Indië, zij hebben de halve wereld ontdekt, en zij bezeilen alle zeeën. 2e halen ivoor uit Afrika en specerijen uit de Oost. En de Hollanders ruilen hier in Lissabon die producten van de vreemde werelddelen tegen hout en graan uit de noordse landen, tegen boter en kaas uit hun eigen gewesten. Op de kaden van de grote koopstad rollen de vaten met krenten en rozijnen uit Griekenland en de vaten wijn uit de Portugese wijngaarden. Er lopen Turken over de kade met het kromzwaard aan de heup, er lopen Arabieren in lange witte mantels, en over de reling van de Portugese schepen hangen kleine bruine mannen. Zij dragen op hun hoofd een onberispelijk geknoopten doek. Dat zijn bewoners van de eilanden, ver weg, achter Afrika, waar de Portugezen de specerijen vandaan halen. Hier aan de haven merkt men niets van den oorlog, die ginds in de bergen woedt. De zeelui en de kooplui moeien zich niet in de twisten tussen Don Antonio, die in het witte paleis in de bovenstad resideert en Filips II, den koning van Spanje. Zij hopen alleen dat het in hun haven rustig blijft. Hier is geld te verdienen, maar alleen wanneer het vrede is. Van één der schepen zijn de draagsters en de sjouwers van boord gegaan. De bootsgezellen schalken de ruimen. De „Trouw” heeft zijn lading wijn, kaneel en peper, zijn sinaasappelen en zijn citroenen in. Hij kan nu koers zetten naar Holland. In de drukte van de Lissabonse haven wordt het vertrek van een Hollandse fluit amper opgemerkt. Elk uur varen schepen uit en komen andere binnen. Een matroos op een ander Enkhuizer schip zwaait vaarwel naar zijn makkers op de „Trouw”, een tweede roept: „Doe m’n groeten aan Maartje!” Op de kade staat de koopman Rodriguez, en hij knikt tevreden. In den laten middag vaart de „Trouw” uit. Wanneer het donker is zal het schip bij de tweede bocht in de rivier kunnen zijn, en vóór den nacht is het op zee. De „Trouw” glijdt langzaam de haven uit. Tien man lopen aan den kaapstander om het schip naar de rivier te trekken. Eenmaal op de Taag stuwt de stroom het wel naar beneden, en als straks de rivier breder wordt en de wind vrijer spel krijgt, bollen de zeilen en vaart het schip sneller naar zee. De avond valt. De dalende zon kaatst tegen de witte muren der Lissabonse paleizen. Ze brandt in de ramen en gloeit in de koperen daken van de kerken. Daar boven tegen de heuvels is het nog licht, maar aan de Aan boord gaat het werk van alle dag zijn gang. De matrozen zwabberen en poetsen; ze krabben de masten en verven de reling; zij splitsen en knopen, verstellen zeilen, en Gerrit, de oude kok, verst pekelvlees uit, kneedt deeg voor een baksel en haalt uit het hokje op het achterdek een kakelende kip. „Heb je de beste?” vraagt schipper Egmond achter Gerrit’s rug. Gerrit houdt de kip omhoog; hij spreidt de vlerken uit en betast het lijf. „Een mals boutje, schipper. Eigenlijk zonde dat die vent daarvan moet hebben.” „Je braadt hem goed, Gerrit.” Gerrit moppert voor zich heen, terwijl hij met een handig knikje het dier den nek breekt. Een gesmoord, afknappend gilletje; dan hangt het hoen slap in de handen van den ouden kok. Terwijl hij met zijn rug tegen den koekoek van de schipperskajuit zit en de kip plukt, komt een man de trap op. Hij draagt de grove bombazijnen dracht van de matrozen. Een wijde broek en een nauwsluitend baadje, een wollen muts. Maar ieder ziet dat dit geen matroos is. Welke zeeman zal bij deze kalme zee, terwijl het schip zo rustig deint, zich vasthouden aan boord en bolders, bij het lopen over dek? Welke matroos heeft zulke fijne, smalle handen? Het volk van de „Trouw” gaat eerbiedig op zij, wanneer de vreemde langs gaat en ze kijken verstolen naar hem als hij staat te praten met den schipper op de kampanje. Schipper Egmond let op zijn witte handen, hut. Hij laat hen zitten op zijn bank, en hij spreidt de papieren voor hen op tafel uit. In Cadiz heeft hij citroenen en sinaasappelen ingenomen, te Lissabon kaneel, peper en wijn. „Je hebt te Lissabon ook een passagier aan boord genomen,” zegt de oudste officier. „Neen,” antwoordt schipper Egmond. „Hier is een vluchteling aan boord. Wij hebben door een ijlbode in Bilbao bericht gekregen.” De schipper haalt de schouders op. „Wij zijn verplicht uw schip te onderzoeken.” „Gaat uw gang,” staat de schipper toe. „We willen eerst uw volk zien, schipper,” verlangt de jongste officier. „Dat kan gebeuren.” Schipper Egmond is zo welwillend als het maar kan. Hij is zelfs overvriendelijk. „Kan ik de heren dienen met een glas wijn?” „Top, accepteert de oudste. Hij stuurt z’n jongen collega naar boven; die kan dat volk wel inspecteren. Onderwijl ontkurkt hij de fles port. „Je hebt ze goed, schipper,” prijst hij. De jongste officier loopt langs het scheepsvolk, dat in twee njen op het kuildek staat. „Is uw vluchteling erbij meneer?” vraagt schipper Egmond. In zijn ogen twinkelt weer dezelfde spot van straks, en de officier bijt op zijn lippen. Twee rijen Hollanders met blauwe ogen en gele haren. Een kind kan zien dat daar geen Portugees bij is. Dan daalt de officier met zijn zeesoldaten in de rui- men af. Ze schoppen tegen vaten met wijn om te horen of ze hol zijn; de officier steekt zijn degen door de balen met peper en kaneel, en door de sinaasappelkisten; als daar een vluchteling in zit zal hij wel piepen. Maar geen vat klinkt hol en geen baal of fust bevat iets anders dan erin behoort te zijn. Eindelijk komen ze in het hokje achter de kombuis, waar de oude Gerrit zijn victualiën heeft opgeslagen, het meel, de erwten en bonen, de scheepsbeschuit en het pekelvlees. Het ijverige officiertje wil omhoog klimmen om te zien of achter die opgestapelde zakken met meel misschien een man gekropen is. „Doet u dat nou niet, meneer,” raadt de oude kok. Het officiertje kijkt Gerrit achterdochtig aan: „Waarom niet?” „Om zo niet, meneer, daar komen ongelukken van.” Maar nu moet de officier natuurlijk juist dezen hoek onderzoeken. Hij klautert bij de baaltjes meel op. Hij merkt niet dat de bovenste zak aangebroken is en slechts met een losse lus weer dichtgemaakt. Hij let evenmin op de grote pan met pas uitgesmolten vet, die Gerrit op de plank achter zijn rug heeft gezet. Hij grijpt zich vast aan dien zak, trekt zich er aan omhoog en steekt zijn neus over den rand in den hoek waar de vluchteling zou moeten liggen. Maar die zak is gaan glijden, en het lusje is losgeschoten. Het meel glijdt weg en stuift op; de officier verliest zijn evenwicht. Hij slaat z’n handen wijd uit. Zijn rechterhand haren uws hoofds zijn alle geteld. Vreest dan niet; gij gaat vele musjes te boven.” Hier houdt ze op. Haar gezicht is nog bleek, maar haar ogen zijn niet angstig meer. Ze knikt tegen Tijs en Jan. Tijs zegt: „Zo is ’t, moeder,” en Jan vliegt zijn moeder om haar hals. Nu lachen ze allemaal en opeens kunnen ze weer praten ook. De meisjes bedelen haar broers om wat voor haar mee te brengen uit Lissabon: een oosters kleedje of reukwater. Aaldert wenst hun toe dat ze maar weer zo’n rijken passagier mogen oppikken. Het afscheidsmaal wordt waarlijk nog feestelijk en bij het weggaan groet moeder Jan opgewekt. Tijs houdt ze langer vast dan anders: „Zul je goed op hem passen,” vraagt ze, „en zul je alle dagen met hem bidden?” „Ja, moeder,” belooft Tijs. En meteen draait hij zich om. De stuurman van de „Trouw” zou het nu zelf te krap krijgen. Bij het uitvaren van de „Trouw” staat moeder Proost met haar beide dochters aan het havenhoofd. Ze staat er kloek en moedig. Haar wuivende hand gaat naar het voorschip, waar haar jongste, en naar de kampanje, waar haar oudste zoon staat. Luchtig denkt ze niet over deze reis. Ze weet dat haar jongens op weg zijn naar grote gevaren. Maar in haar binnenste zingt de Psalm van Datheen: God behoedt u voortaan van kwaad, Hij zal uw ziel voorwaar behoeden voor gevaar. Daar gaat het schip. Alle zeilen zijn gehesen; de Princevlag waait van den groten mast. De vrouwen ogen het na totdat het bij de Ven achter den dijk verdwijnt. „Naar bakboord bijdraaien,” beveelt stuurman Proost zijn roerganger. En hij vertelt erbij: „Hier hebben we nou de Taag, Jan.” De jongen aan het roer duwt den helmstok naar rechts en kijkt begerig naar het land, waar het schip nu op toeloopt. Dat is dus de Taag, en daarachter ligt Lissabon, en vanavond zal hij voet aan wal zetten in een Portugese stad. Hij heeft al verscheiden reizen gemaakt, naar Emden, Hamburg en Bremen, naar Engeland en door de Sont naar de havens aan de Oostzee. Maar naar het zuiden is hij nog nooit geweest, en Lissabon heeft hij nimmer gezien. Jan is een paar voet hoog gesprongen, toen Tijs kwam met de boodschap van heer Semeyns: „Jij gaat met ons mee op de „Trouw” dezen keer, en we varen naar Lissabon.” Lissabon was immers de grootste en drukste haven van de wereld, altijd vol met vreemde schepen en krioelend van wonderlijke mensen uit Indië en Arabië. En Portugal was het land van zon en zomer, van wijngaarden en olijfbomen, van hoge heuvels en uitgestrekte bossen, een land waar de huizen wit zijn en de paleizen groot en prachtig. Zo heeft Tijs hem, thuis van vorige reizen, verteld van Lissabon en Portugal. Lang heeft Jan z’n hart gepopeld om eens naar het zuiden te mogen varen. En op deze reis heeft het hem ingebrand dat ze niet vlugger is verlopen. In het Nauw van Calais hebben ze blakte gehad. Ze zeulden wat voort op de eb; wanneer de vloed opkwam, moesten ze het anker laten vallen, omdat ze anders terug zouden drijven. En na die stilte is er plotseling wind gekomen. Eerst een bries en toen een storm. Het was een zomerstorm. Die kan flink blazen, maar hij jaagt een zeeman geen stuipen op het lijf, wanneer deze een flink en goed bezeild schip onder de benen heeft. Er kwam aardig buiswater over en er moest een tweede man aan het roer komen, want Jan alleen kon den kolderstok niet houden. En de schuit slingerde zo, dat de oude Gerrit geen bonen en erwten te vuur kon zetten, zodat ze twee dagen achtereen niet anders aten dan scheepsbeschuit. Maar noodweer was het toch niet, en Jan verwonderde er zich over dat zijn broer en de schipper zo onrustig waren. Ze tuurden maar over zee en dan weer naar de lucht, en ook het andere scheepsvolk scheen wel slecht op zijn gemak te zijn. Was dat nu nodig? Hij had verleden jaar October, op de reis naar Noorwegen, veel bozer weer gehad. „We zitten hier in de golf van Biscaje,” had Tijs hem ingelicht en toen was er een rilling over Jan z’n rug gekropen. De golf van Biscaje. Het zeemansgraf! Hoeveel Hollandse schepen waren hier niet naar den kelder gegaan. Nu staarde ook Jan onrustig over de wilde zee. Daar ginder, aan bakboord, daar moesten de rotsen van Baskenland zijn. Hier, in het water rondom hun schip, konden riffen wezen. Als de „Trouw” op zo’n rif liep.... „Afhouden!” commandeerde schipper Egmond scherp. Wild wierp Jan zich op den kolderstok, niet alleen vanwege het knetterend bevel, maar ook omdat hij op hetzelfde ogenblik als de schipper de grauwe rots midden in de kokende branding zag. Als het schip op die rots zou raken, vloog het aan splinters en zou het met man en muis vergaan. Het is goed gegaan in de golf van Biscaje, en het laatste deel van de reis is ook voorspoedig verlopen. Ze liepen voor een licht briesje uit het noordoosten langs de Portugese kust. Ze zagen bergen en bossen en soms was het of de wind geuren van sinaasappelen en citroenen overwoei. En gisteravond hebben ze een Hollands schip gepraaid. „Hoe of het er bij stond in Lissabon,” heeft schipper Egmond gevraagd. „Geen vuiltje aan de lucht,” is daarop geantwoord. Ja, de Spanjaarden waren er geweest, maar de meeste soldaten waren al gauw weer weggetrokken. Je zag er de laatste dagen weinig meer, en niemand had de Hollandse zeelui een strootje in den weg gelegd. Het was een pak van schipper Egmond’s hart geweest. Nu kon hij veilig opvaren. Ze zouden zijn schip en z’n lading ongedeerd laten. Thans varen ze de Taag op, de brede rivier met haar hoge oevers, begroeid met palmen en cypressen, waar wijngaarden zich aaneenrijen. De „Trouw” laveert met korte streken tegen den landwind in. Alle matrozen staan bij de vallen en de zwaarden. Een kort bevel van den stuurman en het roer gaat om, de „Trouw” gaat over stag. Dan brassen de matrozen de zeilen, halen ze het zwaard te loevert op en laten dat aan lei snel zakken. En na dit geklapper en gerammel legt de „Trouw” haar andere wang in het water. Bij den boeg gaat het weer ruisen en bij het roer borrelen; de fluit heeft snel haar vaart herwonnen en loopt nu op de bossen aan de overzijde toe. Daar ligt Lissabon. Jan Proost kan er slechts een snellen blik op werpen. Hij ziet een paar torens, hij ziet witte vlekken hoog tegen de heuvels op. Dat zijn de paleizen, waarvan Tijs heeft verteld. Maar een man aan het roer heeft geen tijd om rond te kijken. Hij moet letten op zijn schip. Als hij het merk aan den overwal niet strak in het oog houdt, zakken ze af, en als hij te scherp loeft klepperen de zeilen en raakt het schip zijn vaart kwijt. Daarbij moet hij hier terdege letten op het verkeer te water. Er komen vreemde schepen de rivier af zakken, kort en hoog, met dikke masten. „Die komen uit Egypte,” licht Tijs z’n broer in. Er zeilen vissersschepen met hen op, heel andere dan de buizen en staalevers in Holland. Jan moet nauwkeurig acht slaan op dat kleine grut, want zij schijnen geen oog te hebben voor het grote Hollandse schip. Vlak voor den steven van de „Trouw” gaan zij over stag, alsof het hun niet schelen kan als ze overvaren worden. Daar gaat de „Trouw” weer door den wind en thans vaart het schip recht op de stad aan. Nu ziet Jan de grote stad met de witte huizen en de vele spitse torens recht voor zich. Hij kan zijn merk nemen op een groot paleis hoog op de heuvels. De koperen daken van de kathedralen branden als vuur in de zomerzon. „Wel, wat zeg je van Lissabon?” vraagt de stuurman aan zijn broer. „Prachtig,” is het enige wat Jan zeggen kan. Vandaag gaan dromen in vervulling. „He, zegt Jan opeens, „wat een vlaggen op die torens? Vlaggen ze hier altijd, of zou er feest zijn?” Stuurman Proost heeft daar niet op gelet. Nu ziet hij het ook. Er waaien vlaggen van alle torens en van de huizen ook. „Dat betekent feest,” zegt hij. Jan lacht. „Wij vallen met onzen neus in de boter, Tijs. Hij fluit een vrolijk deuntje bij het vooruitzicht. Passagieren in de vreemde zuidelijke stad en dan nog feest bovendien. De stuurman deelt de vrolijkheid van zijn broer niet. Hij tuurt strak naar de vlaggende stad. „Kun jij die vlaggen onderscheiden?” vraagt hij aan Jan. Jan heeft beste ogen. „Rood en geel,” zegt hij, „met een kruis er in.” „Juist, beaamt Tijs, „dat is de Spaanse vlag. Er wapperen daar allemaal Spaanse vlaggen.” Hij zegt het somber; klaarblijkelijk is hij ongerust. „Hein! roept hij naar den scheepsjongen, die op het kuildek bezig is rapen te snijden. „Hein, haal den schipper.” Schipper Egmond komt boven. „Wat had je?” vraagt hij aan zijn stuurman. Tijs wijst naar Lissabon. „Allemaal vlaggen, Spaanse Schipper Egmond geeft toe. „Als je wilt, ga dan.” „Door den wind!” gaat het bevel weer over het schip. De matrozen, die bij de rustige vaart voor den wind ander werk gezocht hebben, vliegen weer naar hun plaatsen, en het gaat net als daar straks. Met korte streken loeft de „Trouw” de Taag op. „Bij de tweede bocht van de stad uit kan ik het best aan wal gaan,” zegt Tijs tegen den schipper. „Op dezelfde plek als waar we de vorige reis onzen passagier aan boord genomen hebben.” „Zeilen strijken en het anker uit!” dreunt het bevel van den schipper. De ankerketting rammelt in de kluis. De zeilen zakken bij de masten neer. Het dek raakt vol met bollend zeildoek. „Strijk de boot,” beveelt de schipper verder. „Ga je mee?” vraagt de stuurman aan zijn broer. Jan straalt. Hij wil niets liever. „Hier aan wal gaan?” vraagt Jan. „Nog niet,” zegt z’n broer. „Nog een eindje verder. Daar hangen de takken van de bomen over het water. Daaronder ziet niemand ons.” De boot glijdt in de donkere schaduw van het dichte loof; ze schuurt tegen den zandigen oever. De beide Hollanders springen aan wal en slepen de boot uit het water. Hier, onder het dichte gebladerte van de platanen en tussen de hoge koningsvarens, ligt hun boot veilig. Hier zullen ze haar weer kunnen vinden, wan- neer ze straks onverhoopt zouden moeten vluchten. Samen gaan ze het bos in. Tijs voorop, Jan achter hem aan. Het kreupelhout is zeer dicht. Ze moeten wringen en dringen om er door te komen. De scherpe dorens trekken schrammen over hun gezicht en handen. Het is goed dat hun bombazijnen kleren sterk zijn, anders zouden ze met vodden aan hun lijf uit deze worsteling te voorschijn komen. Het is ook broeiend warm in iet bos. Op de Taag woei een fris windje en gaf het water koelte op. Onder de bomen broeit de hitte van ie zuidelijke zomerzon, die weken achtereen op het bos gestoofd heeft. Uit den mosbodem stijgen weëe vochtige geuren omhoog. Gelukkig, daar is een pad. Verend gaan hun voeten nu over het mos. Ze kunnen sneller voortgaan. Welk een stilte heerst hier. Roerloos staan de rechte stammen; geen blaadje ritselt aan het lage hout. Alleen de hoge toppen wiegen op den wind. Deze stilte is beklemmend. Op de „Trouw” heeft Jan geen ogenblik angst gevoeld. Z’n hart is opgesprongen toen Tijs hem vroeg om mee te, gaan op den verkenningstocht. Daareven, bij het worstelen door het hakhout, had hij schik in het avontuur. Maar hier is het zo stil. Het is net of achter die stammen en struiken vijanden loeren. Daar klinkt een rauwe kreet. Jan grijpt in angst Tijs’ arm. Maar deze wijst naar een groten bruinen vogel, die met tragen wiekslag wegvliegt. Het was een uil, in zijn slaap gestoord. Een schaduw vliegt dwars over het pad. Jan slaat de hand aan de greep van zijn hartsvanger. „Och jö, ’t is niets,” vermaant zijn broer, „ben jij bang voor een haas?” Jan schaamt zich over zijn angst, en hij verbaast zich erover. Hij is toch nooit laf geweest. Jan weet niet dat zijn angst minder voortspruit uit ’t gevaar dan wel uit de stilte en de geheimzinnigheid van het bos. Hij moet ruimte rondom zich hebben; hij is een kind van het polderland en van de zee. Als ze uit het bos op een landweg komen, wordt zijn beklemming minder, ondanks dat het gevaar bij het naderen van de stad steeds dichter bij komt. En als de wind muziek naar hen overwaait, militaire muziek, die stellig van een Spaans korps komen zal, verschrikt hem dat niet, maar fluit hij de wijs zachtjes mee. De buitenwijken van de stad zijn verlaten. Alle huizen zijn dicht, alle bewoners weg. Alleen een paar grijsaards, die niet meer kunnen lopen, zitten voor hun poort, en enkele groezelige kleuters spelen in het zand van de hete, zonnige straten. De muziek klinkt nu heel dicht bij; het is krachtige militaire muziek en men hoort ook gejuich. Blijkbaar gaat een optocht door de stad. De beide Hollanders slaan een zijstraat in. Bij dat feest moeten zij niet wezen. Daar kan het gevaarlijk voor hen zijn. Ze moeten op de kade zijn, in het kantoor van den koopman Rodriguez. De kade is even leeg en eenzaam als de buitenwijken van de stad. Van de roerige drukte die hier anders altijd heerst is niets te merken. Er draven geen paarden voor sleden en er trekken geen ossen voor hoge wijnkarren. Er rollen geen vaten over de keiën; er zijn geen mannen die zware kisten torsen en er lopen geen vrouwen met zakken of kruiken op haar hoofd. De deuren der pakhuizen zijn gesloten en in de kantoren zitten geen klerken aan de hoge lessenaars. Tijs laat den klopper dreunend vallen op de deur van het koopmanshuis van Rodriguez, maar niemand opent. Blijkbaar is alles in Lissabon naar het feest gestroomd. Daar rennen plotseling ruiters langs de kade. Tijs schrikt als hij ze ziet. Dit zijn Spaanse uniformen. Komen die ruiters voor hen? De Hollanders schrikken nog meer, wanneer ze den hoek om willen slaan. Daar houdt een ruiter hen tegen. Zijn ze nu al ontdekt en gevangen? Zullen deze ruiters hen naar een Spaansen kerker brengen? Maar daar zien ze hoe de ruiters ook een aantal Portugezen tegenhouden, hoe ze ieder keren, die op den rijweg lopen wil. Dit paardenvolk moest natuurlijk den rijweg afzetten. De optocht komt hier langs. Het publiek komt reeds opzetten. Uit alle zijstraten dringt het naar de kade. Het heeft daareven in de bovenstad den stoet gezien; nu moet het nog eens kijken. De stoepen raken vol; de mensen zitten in de vensternissen; ze klimmen in de masten van de schepen. Men verdringt zich achter de paardenlijven. „Zo zijn wij wel veilig,” fluistert Tijs z’n broer in het oor. Ze hebben zich wat achteraf geschoven. Met hun rug staan ze tegen een muur. Het publiek staat voor hen saamgepakt. In deze volte gaan een paar Hollanders totaal verloren. In de verte klinkt gejuich; het zwelt aan; het nadert. Er komen ruiters om den hoek, ruiters met blinkende kurassen en wuivende vederbossen op de hoeden. Achter de ruiters volgen priesters. Zij dragen gewaden van rode en witte wol en paarse zijde, versierd met v. goud-brocaat. Koorknapen zwaaien met wierookbekkens en rinkelen met zilveren bellen. Een priester draagt de hostie. Het volk knielt en bidt. „Een rooms-kerkelijk feest,” meent Tijs als oplossing te hebben gevonden. „Daar hoeven wij ons niet bang voor te maken.” Maar hij vindt het vreemd dat Lissabon zó vol is van dit feest. Tevoren heeft hij nooit iets dergelijks in de Portugese hoofdstad opgemerkt. Hij vindt het ook vreemd dat zoveel militairen aan de processie vooraf zijn gegaan. De optocht is nog niet voorbij. Er komen weer ruiters, een schitterende stoet, in uniformen van purper en hemelsblauw met zeer veel goud. In het midden, op een hogen schimmel, rijdt een man. Mager is zijn gelaat, scherp zijn z’n trekken, donker z’n grote ogen. Het volk juicht en jubelt hem toe. Men zwaait met mutsen, vrouwen rukken hun omslagdoeken af en wuiven ermee naar den ruiter. Tijs geeft Jan een feilen kneep in zijn arm. Duiken! beduidt hij. Zelf schuilt hij weg achter den breden rug van een matrone. „Dat is koning Filips.” Over de schouders van de mensen voor hem staart Jan verschrikt naar den ruiter op den schimmel. Is dat Filips, de tyran? Gaat die hier op tien meter afstand van hem voorbij? En juicht dit volk hem toe? Bejubelen deze overwonnenen hun dwingeland? Alle kleur trekt uit Jan z’n wangen weg en er lopen rillingen over zijn rug. „Liggen jullie dan in Lissabon?” vraagt Tijs. „Durf jullie dat?” „Er liggen hier wel vier Hoomse en drie Enkhuizer schepen.” „Misschien weten de Spanjaarden dat niet,” veronderstelt Tijs. „Niet weten? Nou! Wij zijn vandaag getracteerd door den koning. En royaal. Alle vreemde zeelui kregen een pint wijn, maar de Hollanders een dubbele portie.” Tijs en Jan horen het in Keulen donderen. Hoe is dit alles mogelijk! Hoe kan het bestaan dat Filips zijn vijanden met vrede laat en hen zelfs onthaalt? Maar ze zien voor hun ogen deze Horinezen, en ze horen dat er zeven Nederlandse schepen in de Lissabonse haven liggen, onverlet. „Als jullie hier durft liggen, durven wij het ook,” zegt Tijs Proost. „Kom mee, Jan, we gaan de „Trouw” ophalen. Vóór den avond moeten we aan de kade liggen.” 3. IN HET PALEIS VAN KONING FILIPS Jullie Hollanders nemen het leven veel te zwaar,” zegt de koopman Rodriguez, en hij neemt een slok uit het grote glas vol roden wijn, dat voor hem op de tafel staat. Voor Cornelis Egmond staat net zo’n glas. „Doe je te goed, schipper,” raadt de Portugees. „Deze port is best.... Koning Antonio was ook best. Hij liet ons onze vrijheid om te handelen en te varen. En ik heb aardig aan hem verdiend toen hij het land uitgegaan is. Wat heeft hij jou gegeven, schipper? Vijftig gouden rijders? Ha, ha, ik heb er honderd opgestreken, alleen omdat ik hem jouw schip gewezen heb en hem daar aan de rivier heb laten brengen.... Dat was een deksels goed zaakje. En nu hebben we Koning Filips. Nu moeten we zien met hem goede vrienden te worden. Dat gaat best. Ik ben daareven op de receptie geweest in het paleis, als vertegenwoordiger van de Lissabonse kooplui. „Signor Rodriguez,” zei de koning, „ik hoop dat ik aan de handelaren en de reders te Lissabon trouwe en loyale onderdanen mag hebben.” „De Heiligen mogen ons bijstaan,” heb ik geantwoord. En hij heeft ons beloofd dat wij volle vrijheid zouden hebben van handelen en dat hij mild zal zijn met de belastingen. Is dat niet fijn in orde?.... Maar schipper, drink toch eens. Deze wijn is zo goed. Moet ik even bijschenken?” Maar hoe valt deze glorie weg als ze het paleis van den koning binnentreden! Hier zijn de vloeren en de muren van carrarisch marmer. De eetzaal is belegd met kostbare tapijten en op de tafel schittert zilver en kristal. Er staan palmen en er geuren ontelbaar vele rozen. De koning en zijn hovelingen dragen fluweel en zijde en brocaat; op de gevesten van de degens flonkeren diamanten. De vrouwen hebben diademen in het haar en parelen om den hals. Temidden van deze pracht zijn de opgetooide schippers vergulde zeebonken, die niet weten hoe zich te gedragen tegen ridders en edelvrouwen. Maar koning Filips komt hen met een milden glimlach tegemoet en zij krijgen ereplaatsen aan zijn tafel, temidden van de Spaanse grandes. Met een lof op Holland opent Filips zelf de tafel. De champagne bruist. Moorse knechten langen vlees, gebak en vruchten. Muzikanten tokkelen op guitaars en harpen. Er komen meisjes om te dansen. Het fijnste vlees, het schoonste gebak en het heerlijkste fruit is voor de Nederlanders. De oudste wijnen zijn uit den koninklijken kelder gehaald. Toen Tijs hier binnenkwam voelde hij nog iets anders dan beklemming vanwege de weelde van het hof. Hij was ook bitter en boos. Tenslotte had hij toegegeven aan den aandrang van den schipper om ook mee te gaan naar het paleis, nu hij was uitgenodigd. Maar hij had moeite om te buigen, zoals de schippers deden. Hij had moeite om het wijnglas aan den mond te brengen, toen Fihps den dronk op Holland instelde. Wij vieren hier feest, beschuldigde hij zichzelf, bij den man, die onze broeders naar het leven staat. Tussen Egmond en Tijs zit de officier, die gisteravond op de „Trouw” geweest is. Tijs schrok toen hij hem zag. Maar de Spaanse Nederlander repte niet van dat bezoek; hij liet geen zweem van verwondering blijken, dat Tijs nu toch gekomen was, en evenmin van geraaktheid vanwege de bejegening, die hij op de „Trouw” had ondervonden. En hij ontpopte zich als een aangenaam causeur. Over Holland spreekt hij. Holland is zijn vaderland, al woont hij al langer dan twintig jaar in Spanje. Hij kent de kusten van de Zuiderzee: Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen. Hij kent ook den reder Semeyns.... „Waar hebt u dan vroeger gewoond?” vraagt Tijs. Daar spreekt de officier snel overheen. En Tijs vergeet er verder naar te vragen. De spijzen zijn zo goed, de muziek klinkt zo mooi, de champagne bruist in zijn aloed. En er wordt geen woord kwaad gesproken van den Prins van Oranje. De bitterheid smelt weg bij Tijs. Het is hier toch goed en de Spanjaarden zijn vriendelijk. Wanneer de schipper van de „Eenhoorn” een dronk inzet op den koning, klinkt Tijs mee. De wijn stroomt, wilder speelt de muziek. De Hollanders vergeten hun noordse nuchterheid. Ze worden vrolijk en uitbundig, en Tijs, de jongste, wordt het uitbundigst van allen. „Ik hoop je nog eens weer te zien,” zegt bij het einde van den maaltijd zijn tafelbuur. „Ik ook,” antwoordt Tijs. „In ’t vaderland.” „Hoezee, in het vaderland. Kom dan bij ons.” „Top,” accepteert de vreemde. „Dat beloof ik je. Wanneer ik in Holland kom, ben ik jullie gast.” Zo weelderig als de feestzaal is in het koninklijk paleis, zo sober is het werkvertrek van den koning. Een crusifix is de enige verseiring aan den kalen wand. De koning zit op een harde houten bank aan zijn werktafel. Tegenover hem staat de Nederlandsche officier in Spaansen dienst. „Lomp volk, die landgenoten van jou,” zegt de koning. „Ik heb me gisteravond zeer geërgerd.” „Het waren zeelui, sire, aan boord leren ze geen manieren.” De koning werpt zich gemelijk achterover in zijn stoel. Hij heeft weinig vertrouwen in het plan van zijn adjudant. Hij heeft zich door hem laten overhalen om dien maaltijd aan te richten voor die plompe schippers. Hij heeft zichzelf geweld aangedaan om vriendelijk te wezen tegen de Hollanders. Het was eens; nooit doet hij dit weer. „Ze verdienden gehangen te worden, die rebellen. Geen schip moest ik van hen in mijn havens toelaten. Met geweld moeten ze ten onder gebracht worden.... ” de verantwoordelijkheid voor de maatregelen, die destijds de woede van de Nederlanders hebben opgewekt: voor den tienden penning, voor den Raad van Beroerten, voor het wrede optreden van Alva, van zich afschuiven? Hij weet het: „Het is wel meer gezien dat onbekwame landvoogden oorzaak waren van een geschil tussen de onderdanen en hun vorst. Ook in Holland is dit het geval geweest, en alles zou in vriendschap beslecht zijn geworden, tenware dat de Prins van Oranje met zijn uitlandse aanhangers, zulks met alle listen, lagen en boos opzet, nacht en dag belet en verijdeld had.” Nu hoeft Filips niet langer om woorden te zoeken, noch zijn overtuiging geweld aan te doen. Hij kan zijn gal over Oranje uitspuwen: „Deze Oranje heeft u nu reeds zo lang (God betere het) jammerlijk verleid en doen dolen, en zo menige van mijn vrome onderdanen ten grave gesleept. Het is thans overal klaar en openbaar geworden, waarnaar hij altijd gestreefd heeft: enkel om u allen in zijn klauwen te krijgen en daarna met u om te springen op de manier, die hem en zijn uitheemse aanhangers lusten zal.” En thans biedt de Koning nog eens pardon aan aan zijn verleide onderdanen: „Gij zult ons ten allen tijde hartgrondig geneigd vinden, om de stad van Enkhuizen met alle burgers, klein en groot, weder te ontvangen in onze oude goede gratie en bescherming, zonder ten eeuwigen dage te gedenken het minste van het geen nu verleden is.” Zo reikt hij den brief den volgenden dag aan den officier over. „Wat zegt ge er van?” Die leest den brief. Hij knikt; de toon is goed; het aanbod van vergiffenis royaal. Hij fronst z’n voorhoofd, als hij verder leest. Waarom moet er zoveel woede worden uitgegoten over den Prins van Oranje? Maar dat wil de koning natuurlijk nooit terugnemen. De eindindruk blijft onbevredigend. „Zullen wij bij de Nederlanders iets bereiken, sire, dan moeten hun grieven weggenomen worden.” „Den tienden penning kunnen ze van mij krijgen,” zegt Filips. „Deze oorlog heeft honderdmaal meer gekost dan die belasting ooit op zou brengen.” „Die tiende penning was niet het voornaamste, sire. De Spaanse troepen moeten het land uit; hun privileges en oude gebruiken moeten worden hersteld .” De koning knikt; dat kan allemaal gebeuren. „.... en zij moeten vrijheid van religie hebben.” Nu klemt Filips zijn tanden opeen. „Dat nooit,” zegt hij. „Ik heb gezworen de Heilige Kerk alom voor te staan en te bevorderen. Ik mag de ketterij niet dulden in mijn rijk.” „Dan is alle moeite vergeefs,” zegt de Nederlander. „Dan kan ik wel thuis blijven, en dan kan Uwe Majesteit den Hertog van Parma wel terugroepen.” Filips staart strak het kleine venster uit. Hij tuurt naar de hardblauwe lucht. Dan zegt hij: „Geef hier dat perkament,” en terwijl zijn ogen aanvankelijk knipperen na het staren in het felle licht, schrijft hij aan het slot van den brief: „En daarenboven zullen u alle uw privilegiën, vrijheden en oude gebruiken voortaan onverbrekelijk onderhouden worden, ja, zo nodig, vernieuwd, versterkt en verbeterd. Aan den tienden penning wordt ganschelijk niet meer gedacht, de Spanjaards zullen uit den lande blijven, en de plakkaten op het stuk der religie zullen in overeenstemming met de Generale Staten zo verzacht, verzoet en getemperd worden, dat het naar ieders genoegen zijn zal.” „Zo naar je zin?” vraagt Filips aan den officier. „Nu is hij zoals ik wenste, majesteit. Ik vertrouw dat dit schrijven resultaat zal hebben.” „Ik help het je hopen,” zegt de koning, die zijn eeuwig pessimisme reeds weer teruggekregen heeft. De officier hecht ’s konings rode lint aan het perkament; hij smelt lak, en terwijl de weeë geur het vertrek vult, zet Filips II zijn zegel in het lak. „En wanneer ga je nu?” informeert Filips. „Morgen?” De hoveling schudt het hoofd. „Neen,” zegt hij, „morgen nog niet. Eerst moeten de verhalen, die die schippers thuis zullen doen, een poos rondzweven in de stad. Die bereiden mij den weg voor. Ook kan ik het beste tegen den winter gaan. Dan is het zeevolk thuis en hebben ze tijd tot praten. Van ’t najaar wilde ik gaan.” „De heiligen mogen je bijstaan,” zegt de koning. 4. ALWEER EEN VREEMDE PASSAGIER p het havenhoofd te Enkhuizen loopt een vrouw heen en weer. Zij is hier tegenwoordig dagelijks. Dikwijls komt ze ’s morgens reeds, eiken middag ziet men haar er weer, en vaak verschijnt ze ’s avonds nog eens. „De „Trouw” nog niet in ’t zicht?” is haar altijd terugkerende vraag, en telkens moeten de mannen aan de haven antwoorden van neen. Op een middag ontmoet de reder Semeyns de vrouw aan de haven. „Alweer op stap, vrouw Proost?” zegt hij. „M’n jongens, m’n jongens,” klaagt ze. „Ik maak me zo ongerust over hen; ze zijn nu al zo lang weg.” „Kom, kom,” troost hij, „zo laat is de „Trouw” nog niet. Ze kunnen best wat tegenslag gehad hebben met den wind; misschien hebben ze wat averij opgelopen. Je moet niet dadelijk het ergste denken.” Semeyns spreekt de vrouw moed in. Maar in zijn hart is hij ook ongerust. Al veertien dagen geleden had hij de „Trouw” terugverwacht. Zou het schip soms vastgehouden zijn? Zou Filips de Lissabonse haven voor de Nederlandse scheepvaart gesloten houden? Het zou een nekslag voor zijn handel zijn. En welk lot zouden de opvarenden van de „Trouw” nu ondergaan? „De Spanjaarden zijn baas in Lissabon,” klaagt de vrouw. „Ze hebben mijn man doodgeslagen. Hoe is het nu met mijn jongens?.... ” Semeyns geeft geen antwoord; hij hoort de klacht niet meer. Hij is naar het hoogste punt van het havenhoofd gelopen en tuurt over zee. Daar op den Geldersen hoek, achter den vuurtoren, is een zeil verschenen. Een fors schip komt op de stad afzeilen. Het lijkt de „Trouw”. Maar Semeyns is van zijn ogen niet helemaal zeker. Hij roept een jongen, die aan de glooiing zit te hengelen. „Arie, wat voor schuit komt daar aan?” De jongen hoeft maar een ogenblik te kijken; dan weet hij het. „Dat.... dat is de „Trouw”,” zegt hij, en meteen tuurt hij weer naar z’n dobber, die huppelbeweginkjes maakt. „Daar is de „Trouw”, vrouw Proost. Daar zijn je jongens!” Heer Semeyns juicht het bijna uit. Nu is te zien hoezeer hij bezorgd geweest is over z’n schip en z’n mannen. Vrouw Proost blijft staan; onbewegelijk en met een strak gelaat staart ze naar het naderende schip. Het is alsof ze de boodschap niet verstaan heeft. De reder legt zijn hand op haar schouder. „Daar zijn je jongens, vrouw Proost, ik zou maar zorgen dat het welkom-thuis-maal gauw gereed is.” Nu dringt het tot haar door. „Ja,” zegt ze, „ik ga; het feestmaal voor de jongens.” Anders wacht Semeyns op zijn kantoor z’n schippers af. Daar brengen zij rapport uit van hun reizen. Maar dezen keer laat hij zich naar de „Trouw” roeien, terwijl het schip nog buiten ligt. „rloe hebben jullie het gehad? „Een beste reis gehad,” zegt schipper Egmond. „Geen Spanjaarden in Lissabon?” „Filips was er zelf!” „En jullie konden ontkomen?” „Wij hebben er feest gevierd.” De reder staat sprakeloos. „De bootsgezellen zijn allemaal onthaald geworden door den koning,” vertelt de schipper verder. Nu fronst Semeyns de wenkbrauwen. „Onthaald door Filips?” „En wij, Tijs Proost en ik, en al de andere Nederlandsche schippers die in de haven lagen, zijn de gasten van Filips geweest. Wij hebben in zijn paleis met hem aan één tafel gegeten ” „Nu is het genoeg!” barst de reder uit. „Je moet mij geen grapjes verkopen. Dat voegt een schipper niet jegens zijn reder.” Het gelaat van schipper Egmond blijft volmaakt rustig onder die bestraffing. „Ik ben niet gewoon met u te spotten, heer. Wat ik zeg is de zuivere waarheid.” „Maar hoe kan dit toch?” vraagt de verbaasde reder. „Dat weet ik niet,” antwoordt schipper Egmond. „En daar vraag ik ook niet naar. Ik heb ’s Konings uitnodiging aanvaard, omdat ik meende dat ik daarmee in uw belang handelde. Filips is vriendelijk tegen ons. Hij legt onze scheepvaart geen strootje in den weg. U kunt vrij handelen in de Portugese steden. Ik zou zeggen, d&t u tevreden moogt zijn, heer Semeyns.” Semeyns is tevreden, dubbel en dwars. [n de lage kamer, die op het kleine tuintje uitziet, zitten Tijs en Jan Proost met hun moeder en hun zusters lan tafel. Vrouw Proost heeft toch het feestmaal nog gereedgekregen. Ze heeft oliebollen gebakken en een kip gebraden. Er is moes gekookt van appels uit den :igen tuin. En de jongens hebben daar sinaasappelen bijgevoegd en flessen Portugesen wijn. Het is een feestmaal, waarin de jongens smullen, nadat zij zoveel dagen op peulvruchten, pekelvlees en scheepsbeschuit bebben moeten teren. Moeder Proost ziet dat met blijdschap aan. Die eerste maaltijd nadat haar jongens thuisgevaren zijn is altijd een feest, en dezen keer nog meer dan anders, omdat haar zorg zo groot geweest is en de Heere haar gebeden nu heeft verhoord. „Hoe smaakt het?” vraagt ze. „Net zo lekker als een maaltijd bij koning Filips,” antwoordt Tijs met vollen mond. „Zal jij weten,” snibt Sijtje, „hoe een maaltijd bij koning Filips smaakt.” „Dat weet ik precies, zussie; ik heb in zijn paleis gegeten.” De meisjes lachen luid om hun mallen broer, en moeder Proost lacht mee. Wat voor fantasieën zijn dat van Tijs. „’t Is gerust, hoor,” bevestigt Jan Tijs’ woorden. „Hij is in het paleis geweest op een feest, hij en al de schippers.” De vrouwen blijven er om lachen. Dit is al te ongerijmd. Dan staat Tijs op en hij haalt uit zijn plunjezak den korten degen met het gevest, bezet met edelstenen, dien hij van den koning heeft gekregen. Hij haalt ook nog een klein pakje uit z n plunjezak en zet dat voor zijn moeder neer. „Dat heb ik dien avond gekregen van een hoveling, een officier van Nederlandse afkomst, die al vele jaren aan het Spaanse hof geweest is. Ik moest dat aan mijn moeder geven, zei hij.” „Aan mij?” Vrouw Proost raakt het pakje niet aan. Ze is verbaasd, maar ze is ook ontsteld. Haar zoon is aan het Spaanse hof geweest; hij heeft gegeten met hun groten vijand; hij heeft geschenken van hem aangenomen. En nu wil hij dat zij ook een Spaans geschenk aanvaarden zal? Ze laat het pakje liggen, zoals Tijs het neergelegd heeft. Daarom opent Tijs het pakje. Het bevat een parelsnoer, een prachtig snoer van blanke, zuivere, grote paarlen. De meisjes slaken gilletjes van verbaasde bewondering; vrouw Proost ziet met starre ogen het geschenk van den vijand aan. Zij is daareven zo blij en dankK?ar geweest. Haar jongens waren thuis; ze waren gespaard gebleven in alle gevaar. De Spanjaarden hadden hén niet gevangen genomen. Nu moet ze twijfelen of Tijs niet gevangen genomen is. Hij is ingepalmd. De Spanjaarden hebben met stroop inplaats van met azijn gewerkt. Het resultaat schijnt afdoend. Sijtje kijkt begerig naar het parelsnoer. Ze neemt het in haar handen; ze laat de grote, glanzende parels door haar vingers glijden. Ze doet het om haar hals :n kijkt in den spiegel. Als moeder dit snoer niet heb>en wil, zij wel. Het is ook veel meer voor haar gechikt dan voor een oudere vrouw. ,Doe af dat ding,” zegt vrouw Proost scherp, rijs had meer willen zeggen. Hij had willen praten iver het plan van dien officier om naar Holland te tomen, en over zijn belofte, dat hij hun gast zou mo>en zijn. Hij doet het niet. Hij voelt dat dit niet in goede aarde vallen zal. Het einde van den maaltijd is minder gezellig dan het begin. Na het eten pakken Tijs en Jan hun plunjezakken verder uit. De zusters krijgen de beloofde reukwaters en de Oosterse kleedjes. Voor zijn moeder heeft Tijs een gedreven koperen schaal meegebracht. Deze aanvaardt vrouw Proost met een zachten glimlach. Ze strijkt haar groten jongen over zijn blonde haar. Maar er blijft zorg in haar ogen. Die zorg verdwijnt pas, wanneer haar jongens samen, zo onder het uitpakken, een liedje zingen gaan. Slaet op den trommele van dieredomdeyne, zingen ze, en ze halen den slotregel krachtig uit: „Vive le Geus, is nu de Loes!” „Jullie bent dus toch Geuzen gebleven,” zegt ze. „Maar natuurlijk, moeder,” roept Tijs uit, „natuurlijk zijn wij Geuzen. Leve de Prins!” Dan is het weer goed. De „Trouw” heeft de reis naar Lissabon alweer volbracht. Ze is vlotter gegaan dan de vorige maal. Ze hebben nu geen windstilte en geen storm gehad. Er zijn ditmaal ook geen feesten in Lissabon. Koning Filips is weer naar Madrid teruggekeerd. Men kan er nu weinig van merken, dat de stad in Spaanse handen is. Even frank als vroeger varen de Nederlandse schepen de haven in; even vrij als vroeger wordt er gelost en geladen. „Zie je wel,” zei koopman Rodriguez, „wij hebben verstandig gedaan, toen we met pak en zak naar den overwinnaar overliepen. Dat moesten jullie ook maar doen; dan was je oorlog uit.” Daarop had schipper Egmond van neen geschud. „Wij willen vrij zijn,” zei hij. Maar hij zei het veel minder resoluut dan vroeger. Hadden de Portugezen niet een beetje gelijk? Wat gaf al hun vechten nu, al veertien jaar lang? Het kostte veel geld en veel bloed; er heerste ellende in de Nederlanden. En hier in Portugal had men toch niet te klagen over den nieuwen heerser. Filips was een ander man dan Alva. In Enkhuizen hadden de laatste maand velen een nieuwen kijk op de dingen gekregen. De andere schippers hadden, thuisgekomen, nog veel harder geroepen over de goedheid van Filips dan hij, en de bootsgezellen hadden hun makkers jaloers gemaakt met verhalen over al den wijn, dien zij in Lissabon om niet gedronken hadden. Daar waren velen geweest die vroegen waarom zij nog zouden lijden en vechten als Filips in Lissabon zó heerste, en er waren sommige reders die overwogen of, nu de koning van Spanje in Portugal regeerde, het liet veiliger was op tijd te zwenken. Nu was Lissabon nog wel open voor de Nederlandse scheepvaart, maar dat kon ieder ogenblik anders worden en dan.... In de jaren '72 tot *7 8 had Enkhuizen geprofiteerd van zijn Prinsgezindheid, toen had het met de andere Hollandse watersteden het Spaansgezinde Amsterdam van de zee afgesloten en de Amsterdamse handel was op hun havens overgegaan, maar dit voordeel was nu voorbij. Amsterdam was ook Prinsgezind geworden. Er was aan Oranje niet veel meer te verdienen en straks misschien alles te verliezen. Een koopman moet vissen op zijn getij.... Heer Semeyns was fel tegen deze redenering opgekomen: „Laffe geldwolven ben jullie,” had hij die reders in het gelaat geslingerd, „waar is je karakter, waar is je eer? Waar is je geloof? Je zit ’s Zondags in de herenbank van de kerk, waaruit het Pausdom verdreven is, en nu zou je het weer binnen willen halen!” „Wat moet er van ons worden,” hadden die anderen geantwoord, „als Lissabon voor ons gesloten wordt, waar halen wij dan de Indische producten vandaan?” „Dan halen wij ze zelf!” had Semeyns teruggebeten. Zo had heer Semeyns gesproken en schipper Egmond was het daar mee eens geweest, toen. Maar tijdens de reis naar Lissabon had hij er nader over nagedacht. Heer Semeyns kon dat wel gemakkelijk zeggen: dan halen wij de specerijen zelf uit de Oost en het zilver uit de West. Hij bleef aan wal. En zij, de schippers en het bootsvolk, zouden de reizen moeten maken naar de verre onbekende landen, over onbekende zeeën. Hij was blij dat hij nog op Lissabon kon varen. En nu hij Nu handelt de brief over de vergiffenis die Filips aan de opstandige burgers schenken wil, indien ze weer onder zijn bewind terugkeren. Hij wil alles vergeven en vergeten wat er is gebeurd; de privilegiën wil hij handhaven en versterken; op ’t stuk van de religie zachtmoedig zijn en vergevensgezind; den tienden penning zal hij gans vergeten en met Gods hulp de burgerij beschermen tegen het geweld van den Prins van Oranje. Tijs’ hoofd gloeit, terwijl z’n voeten schijnen te bevriezen op den tochtigen zolder. Hij heeft nu volkomen zekerheid. Dirk Jansz is een handlanger van Filips. Hij heeft de opdracht om de stad weer in handen van Filips te spelen. Een eigen brief van den koning heeft hij bij zich. Achter het beschot wordt druk gesproken. Tijs hoort het niet. Hij heeft hier geen belang bij. Wat hij weten wou is nu bekend. Hoe eerder ze hier vandaan zijn, hoe beter. Hij staat voorzichtig op. Kom mee, fluistert hij z’n broer in het oor. Op hun tenen sluipen zij naar het trapgat. Het praten achter de deur is zo druk, dat de vrees voor ontdekking niet groot behoeft te zijn. Tijs daalt naar beneden langs de krakende trap. Jan gaat achter hem aan. Reeds staat de oudste broer in de gang, als Jan plotseling uitglijdt op de smalle treden. Bonzend valt hij op den vloer. Het geluid davert door het stille pakhuis. Versuft blijft Jan liggen. Tijs staat een ogenblik ver- Enkhuizen uit het hele Noorden in hun macht gekregen hebben. Alleen het verblijf in het huis van zijn zuster is voor Dirk Jansz niet aangenaam. Hij voelt hier een vijandige sfeer om zich heen. Het is een koppige Geuzen¬ familie. In het begin was dit een voordeel voor hem. Als de Proosts hem in huis namen, viel er niets op hem aan te merken, meende den mensen. Omdat hij in het gezelschap van Tijs Proost verscheen, waren alle mensen hem met vertrouwen tegemoet getreden. Naderhand heeft Dirk Jansz gevreesd dat zijn neef hem in zijn plannen dwarsbomen zou, maar spoedig heeft hij ontdekt dat Tijs het in list en sluwheid tegen hem afleggen moest. Tijs was toch feitelijk nog een jongen, ondanks zijn lengte en zijn stuurmansrang. Hij kon lang niet op tegen zijn oom, die aan het hof te Madrid alle knepen van het spionnagevak geleerd had. Dirk Jansz denkt met een medelijdend lachje aan de pogingen van zijn neef om te ontdekken wat hij stil wou houden. Den eersten keer met dat vergeten boek, en den dag daarop toen hij hem wou nasluipen. Alsof hij niet onmiddellijk bij zijn thuiskomst gemerkt had dat het boek niet op zijn oude plaats lag, en alsof hij niet extra waakzaam was geweest, toen Tijs dien morgen zo dom verraden had, dat hij zijn gangen poogde na te gaan. Naderhand heeft hij niets van dien aard meer van zijn neef gemerkt. Na die mislukkingen had de jongen den moed blijkbaar opgegeven. En thans is er helemaal geen reden meer om iets schuil te houden of achterbaks te doen. Heel de stad kent zijn doel en weet dat hij door koning Filips zelf gemachtigd is om vergeving en genade aan te bieden aan al degenen die zich van Oranje afwenden en tot den koning wederkeren. De schippers wisselen een knipoog van verstandhouding met hem, de reders groeten hem als huns gelijke en zelfs de burgemeesters praten met hem. Zo is het buiten. En wat kan het hem dan schelen dat het in het huis van z’n zuster zo niet is, dat Tijs z’n Geuzenliedjes, die je op straat ternauwernood meer hoort, zo hard en grimmig zingt, en dat zijn zuster, vrouw Proost, zo triest is in den laatsten tijd? Hij weet best dat dit voortkomt uit boosheid over zijn werk hier in Enkhuizen, maar hij trekt zich daar niets van aan. En zijn aanvankelijk plan om liever een ander onderdak te zoeken heeft hij laten varen. Het is zijn stelregel om liever het gevaar op te zoeken en in het aangezicht te zien, dan om het te ontlopen en achter je rug te laten voortwoekeren. Vrouw Proost is zeer stil in deze weken. Ze zorgt samen met haar meisjes voor de jongens en den gast. Ze spint of naait, maar ze spreekt weinig. Het is te zien dat haar wat drukt. Op een avond dat zij tezamen zijn spreekt ze Tijs aan. „Het gaat niet goed, jongen.” Tijs weet precies waar ze op doelt. „Neen, moeder,” moet hij erkennen. „Het gaat helemaal niet goed.” Hij zelf zit hier ook mee te tobben. Hij ziet alle dagen duidelijker dat Dirk Jansz het volk achter zich krijgt. Hij beschuldigt zichzelf dat hij niet eerder toegetast heeft. „Mogen wij nog langer zwijgen?” vraagt de moeder aan haar zoon. Tijs haalt zijn schouders op. „Wat verzwijgen we?” vraagt hij. „De hele stad weet al wat ik dien avond daar gehoord heb.” „De burgemeesters ook?” Tijs weet dat niet, maar hij veronderstelt het. „En wat dan nog? Wilt u dat ik oom Dirk aanbreng als landverrader?” De moeder nijpt haar lippen samen. Het is een zware strijd, dien zij in deze dagen te voeren heeft tussen liefde voor haar bloed en voor haar land. „Als je eens naar heer Semeyns ging,” raadt zij Tijs. „Hij is een groot vriend van de zaak der vrijheid. Misschien dat hij je raden kan.” Tijs heeft daar al lang over gedacht, maar hij heeft het niet durven doen om moeder. Nu zij het zelf zegt zal hij gaan. Met zijn muts in de hand staat Tijs in de brede gang van het grote koopmanshuis. Heer Semeyns is zelf naar voren gekomen toen de meid hem zei, dat Tijs Proost hem spreken wilde, en hij gaat hem voor naar de kamer, als zijn jongste stuurman hem vertelt, dat hij wat belangrijks heeft. Voor het vlammend houtvuur ligt een hond. Hij heft z’n kop en spitst z’n oren als een vreemde binnen komt; een dof gebrom komt uit z’n strot. Maar wanneer hij met Tijs z’n baas ziet komen, legt hij z’n kop weer rustig neer. „Nu, wat had je?” vraagt heer Semeyns. „Ik heb nu zekerheid,” zegt Tijs. „Ik weet nu vast, dat Dirk Jansz voor Spanje werkt, en dat hij stookt tegen den Prins.” „Is dat alles?” vraagt de reder. „Op de beurs horen wij dit alle dagen; het is geen nieuws meer.” „Hij heeft een brief van koning Filips mee, een officielen lastbrief. Ik heb hem horen voorlezen.” Ook dit is niets nieuws voor Semeyns. Over dien brief wordt onder de kooplui openlijk gesproken; velen zijn zelfs bereid om er op in te gaan. Wat geeft het,” zegt hij tegen Tijs, „of wij ons hier al druk over maken. Alle kooplui luisteren naar dien Jansz; alle schippers en bootsgezellen ook; en zelfs de burgemeesters schijnen wel oren naar hem te hebben. Ik alleen kan er niet tegenop tomen. En.... och, wat geeft die oorlog ook. Een koopman moet vrede hebben. Ridders en dominees en priesters zijn vechtjassen. Misschien is het nog wel het beste, dat we weer naar Filips terugkeren. Hij is een Spanjaard, maar Oranje is een Duitser. Als je nu van de kat of den kater gebeten wordt, dat komt op hetzelfde neer.” Ontsteld luistert Tijs. Het spookt in zijn binnenste. Spreekt heer Semeyns zo? Is de geest bij de besten in de stad nu zo slap en moedeloos geworden? Staat de bevrijder Oranje bij hen op één lijn met den tyran Filips? Is men vergeten dat de een vervolgt, en de ander alles offert voor de vrijheid? Beseft men niet meer dat de een een verkrachter der privileges en een verdrukker der gelovigen is, en de ander de kampioen voor de vrijheden en rechten van het volk, en de beschermer der vervolgden? Maar hij zegt niets. Hij is te zeer teleurgesteld om te spreken. Hij is te verbluft om te groeten zelfs. Wanneer Semeyns hem uitlaat en vaarwel zegt, mompelt hij slechts wat en als in een droom loopt hij naar huis. Voor de stadsherberg ziet hij een oploop. In het midden is de hoed met de lange veer van Dirk Jansz. Hij weet wel wat daar nu gebeurt. Dirk Jansz ruit op en het volk juicht hem toe. Hij gaat een zijstraat in om er niet langs te hoeven. „En?....” ontvangt zijn moeder hem. Vrouw Proost heeft in spanning op de terugkomst van haar zoon gewacht. Moedeloos ploft Tijs op een stoel neer. „Semeyns is net zo lauw als de rest. Hij steekt geen vinger uit voor den Prins. Laat Dirk Jansz zijn gang maar gaan, zegt hij. Kooplui hebben vrede nodig. —” Vrouw Proost grijpt naar haar hoofd. „Heeft heer Semeyns dè.t gezegd!” roept zij uit. Tijs knikt. „Ja,” zegt hij. „Ik vind dat wij het nu ook maar moeten laten lopen.” >• DE BOODSCHAP AAN DE STATEN Üp een middag zitten Dirk Jansz en Tijs samen in de kamer. Tijs leest een zeevaartboek; Jansz ordent zijn papieren. De brief van koning Filips ligt op de tafel; een groot perkament met zware rode lakken. Jansz is daar nu helemaal niet meer geheim mee. De hele stad weet van zijn lastbrief. Aan velen heeft hij hem ter overtuiging reeds getoond. „Mag ik es kijken? vraagt Tijs nieuwsgierig. „Ga je gang.” Dirk Jansz is de laatste dagen zeer welwillend jegens zijn neef. Hij heeft sterk den indruk dat ook die zijn stug verzet heeft prijsgegeven. Indien Tijs al met aan zijn kant gekomen is, dan is hij toch onverschillig geworden. Tijs bekijkt het regelmatige schrift. Hij leest de eerste regels. „Mag ik hem overschrijven?” vraagt hij. „Waarom wou je dat?” De argwaan komt weer boven bij Dirk Jansz. „Och, zo maar; ik vind het aardig en het is een tijdverdrijf.” Zou het jongmens me nu toch een hak willen zetten? denkt Dirk Jansz. Maar hij verwerpt de gedachte meteen. Tijs is net zo veranderd als de hele stad. En hij kan niets tegen zijn plannen doen, al wou hij het. Dirk heeft de hele stad op zijn hand, en de Groningse schepen kruisen reeds voor Texel. Zodra het ijs uit de Zuiderzee is, zeilen ze op. Dirk Jansz heeft alle troe- . ven in zijn hand. „Als je er idee in hebt, ga dan je gang.” Tijs besteedt den helen middag aan het schrijven van den langen brief. Hij moet driemaal de punt van zijn ganzepen bijsnijden. Hij moet wel tienmaal zijn vingers rekken, die pijn doen van het ongewone knijpen in de dunne schacht. Maar tenslotte kan hij zand strooien over de laatste natte regels. Het afschrift is klaar. „En wat doe je er nu mee?” vraagt Dirk Jansz, toch even ongerust. „Bekeerlingen maken,” lacht Tijs, „tenminste als dat straat; zijn loop is pijnlijk; nu voelt hij pas recht, hoe dodelijk moe hij is van dezen langen en voor een zeeman zeer ongewonen rit. Terwijl hij, na het kloppen, wacht, laat hij zich op de stoepenbank vallen. Hij kan niet langer op zijn benen staan. Dirk Koornhert zit gebogen over den brief van Filips. Tijs heeft een plaats gekregen op een rustbank en Koornhert’s vrouw draagt brood en melk met vruchten voor hem aan. De beker ledigt hij met één teug; den appel eet hij graag. Het brood met het vlees kan hij niet door zijn keel krijgen. Hij is te moe.... Koornhert’s neusvleugels trillen onder het lezen. De aderen aan zijn voorhoofd zwellen. Zijn ogen schieten vuur. Dreunend slaat zijn vuist op tafel. „Dit is een schande,” roept hij uit. „Een groot schandaal! Vuige laster over den Prins!” Als hij het vredesaanbod van Filips leest, snuift hij verachtelijk. En bij het slot laat hij opnieuw zijn vuist op de tafel dreunen. „Wat is hierover in Enkhuizen gebeurd?” vraagt Koornhert. „Niets,” antwoordt Tijs. „Niets!?” Koornhert kijkt zijn bezoeker stom-verbaasd aan. „Neen, niets. Velen vinden het aanbod nog zo kwaad niet.” „En dat in Enkhuizen!” roept Koornveld uit. „In de stad die veertien jaar geleden het sein voor de vrijheid heeft gegeven!” „Sommigen zeggen,” vertelt Tijs, „het zal zo’n vaart niet lopen. En anderen: we moeten om onze zaken denken, de oorlog duurt te lang, en hij wordt gevaarlijk voor ons, nu Filips baas is in Portugal.” Toornig loopt Koornhert door de kamer op en neer. „Daar heb je de beide grote Hollandse zonden: geldzucht en gemakzucht. Het zal zo’n vaart niet lopen, en we moeten geld verdienen. Daarvoor zouden ze zich aan den Spanjool verkopen. Daarvoor laten ze de pas verkregen vrijheid weer om hals brengen En waarom kom je nu hier met dit vod, Tijs?” „Moeder wou het. Ze dacht, u zou wel weten wat gebeuren moest.” „Geen dag mag zo’n geest langer voortwoekeren,” oordeelt Koornhert. „Op staanden voet moeten de Staten worden ingelicht. Vannacht moeten zij er nog van weten.” Tijs had dezen raad verwacht. Nu komt het moeilijke, dat waarvoor hij al dagen heeft gevreesd, en dat hem op den rit vandaag voortdurend heeft beklemd. „Wat zou den brenger van dezen brief te wachten staan,” vraagt hij, „den man die in Enkhuizen handlanger van Filips is geweest?” „De strop,” antwoordt Koornhert resoluut. Tijs wist dat het antwoord zo zou luiden. Toch treft het hem als een zweepslag. „Hij is moeders broer,” zegt hij moeilijk. „Het is oom Dirk, die twintig jaar geleden naar Spanje is gegaan. Hij is gast in ons huis.” Er valt een zware stilte in de kamer. Koomhert is verslagen. De vrouw van Koomhert slaat haar handen voor haar ogen. Tijs zit verwezen op zijn rustbank. „Dat is erg,” erkent hij, „dat is heel erg. Het moet voor jou een zwaar ding zijn om dit aan te geven.” „Voor moeder is het nog veel erger,” zegt Tijs. „En zij heeft mij bevolen naar u toe te gaan.” „Je moeder is altijd een flinke vrouw geweest.... Maar wat moet ik nu doen,” aarzelt Koomhert. „Mijn vaderlandse plicht roept mij dit te melden aan de Staten, maar....” „Moeder wil dat de Prins het zal weten. Maar zij vraagt genade voor hem.” „Wat ik kan doen om hem te sparen zal gebeuren,” belooft Koomhert. Hij ziet naar de klok. Het is acht uur. „Ik moet vannacht nog naar Den Haag,” zegt hij. „Maar man ” wil zijn vrouw hem tegenhouden. „Dat gaat niet, het is nacht en het is winter. Er is allerlei gespuis langs de wegen.” „Als er Spaans gespuis in Enkhuizen komt is dat veel erger,” antwoordt Koomhert. Hij slaat zijn reismantel om en gaat de deur uit naar zijn stal. Op het ogenblik dat Koomhert de stad uit rijdt, kruipt Tijs in het bed, dat de moederlijke vrouw met kruiken voorgewarmd heeft. io. GALJOENEN OP ZEE, KRIJGSVOLK VOOR DE POORT Het huis van Claes Reyns staat aan den Wierdijk. Van zijn bovenkamer uit kun je ver over zee zien. Achter het venster van die kamer staan op dezen middag drie mannen, Claes Reyns, Dirk Jansz en Maarten Schram. De winter is voorbij. Een stevige zuidwester heeft alle ijs uit de Zuiderzee gejaagd. Je ziet nu slechts hier en daar nog een verloren schots. De vissers zijn er al weer op uit. Gister hebben ze hun netten naar zee gebracht; vandaag halen ze de eerste vangst. Vol staalevers is de zee. Maar voor de visserschuiten hebben de drie mannen achter het raam geen oog. Zij turen naar het noorden, naar den Geldersen hoek. Van achter den vuurtoren op dien hoek komen altijd de buitenvaarders, die het Nieuwediep zijn binnengevallen. Van achter dien vuurtoren moeten vandaag de beide schepen komen, die Rennenberg zou sturen. Een renbode heeft vanmorgen Dirk Jansz bericht, dat ze gisteravond het Marsdiep doorgevaren zijn. De mannen wachten lang. De schepen hadden er al moeten zijn. Zou op het laatste ogenblik hun plan toch nog mislukken? Zouden de schepen door de Geuzenvloot zijn aangehouden? Onrustig lopen de mannen door de kamer heen en weer, om telkens weer naar het raam terug te keren. Zo wachten ze nu al uren. „Daar komen ze,” roept plotseling Maarten Schram. „Waar?” vraagt Dirk Jansz. Hij ziet niets. Er is geen schip te zien bij den Geldersen hoek. „Achter den dijk,” licht Schram in. „Ik zie hun zeilen juist boven de kruin.” Jansz tuurt tevergeefs in de aangewezen richting. Waar een zeeman reeds nauwkeurig onderscheidt, kan zijn ongeoefend oog nog niets ontdekken. Maar als de zeilen den hoek om komen, ziet Jansz ze ook. Grote schepen zijn het. „Zijn het onze schepen wel?” vraagt hij, nog onrustig. „Geen twijfel!” antwoordt Reyns. „Dit zijn geen schepen die in Zuiderzeehavens thuis horen. Dit moeten de galjoenen met de soldaten zijn.” Een zware zorg glijdt Dirk Jansz van het hart. De Spanjaarden naderen. Thans kan niets meer zijn plannen doen mislukken. Als er iets gestoken heeft achter het overhaast vertrek van zijn neef, drie dagen geleden, dan kan het hem nu toch in geen geval meer deren. Dan is Tijs te laat geweest. Want de soldaten zijn op de rede en het Enkhuizer scheepsvolk is nog thuis. De aanslag komt prachtig op tijd. Straks zullen de Spaanse soldaten landen en gelijktijdig zal Jansz de vissers en bootsgezellen oproepen. En daarna zal de stadsregering overgaan van Oranje naar den koning. De meeste Enkhuizers weten nog van niets. Slechts aan enkelen is het plan van den aanslag bekend. Het was beter om dit geheim te houden, opdat er geen spaak in het wiel gestoken werd. En het was niet nodig om het te openbaren, want van den bijval der Enkhuizers zijn ze bij voorbaat zeker. De geest is immers rijp. Allen willen een vrije vaart op de Spaanse havens; allen willen ontheven worden van de zware oorlogslasten, die de Prins hun oplegt. Dirk Jansz is de grote man in Enkhuizen, Filips is de goede koning, Oranje is de kwade vorst. „Gaat nu je gang,” zegt Dirk Jansz tegen zijn beide helpers. Zij weten wat ze moeten doen. Maarten Schram zal naar den commandant der schutterij gaan, opdat die zich met zijn mannen aan de zijde der soldaten scharen zal. Claes Reyns gaat naar den omroeper; hij zal hem meedeelen bij bekkenslag bekend te maken, dat Enkhuizen tot zijn heer en koning is teruggekeerd. Dirk Jansz blijft alleen in de kleine kamer wachten. Zijn hoofd gloeit en zijn handen trillen. Nu zal het uur der glorie voor hem slaan. Hij zal Enkhuizen wederbrengen tot den koning. Straks zal hij regeren op het stadhuis, en op het voorbeeld van Enkhuizen zal heel Holland volgen. Wat Al va verbruid heeft, wat Parma niet herstellen kon, dat zal hij, Dirk Jansz, verrichten. Hij schuift het raam op om beter op de straat te kunnen zien, om den bekkenslag te kunnen horen, de schutterij te zien aanmarcheren en het volk, dat te hoop loopt aan den havenkant om zijn bevrijders in te halen, toe te spreken.... Wachten duurt lang. Dit wachten duurt zéér lang. Waar blijven Schram en Reyns toch? Hoe lang duurt het eer de bekkenslag weerklinkt! wat hoort hij daar? Gejuich, geroep? Is het volk al in beweging, eer nog de stadsomroeper door de straten is gegaan? Dat gaat dan prachtig! Maar waar blijven Reyns en Schram? Hij heeft toch uitdrukkelijk gezegd, dat ze hier bij hem terug zouden keren, opdat zij met hun drieën zich aan het hoofd van het volk zouden stellen? Het geroep wordt sterker. Er is gejoel en gedruis. Dirk Jansz hoort een naam, die hem verbleken doet. Een felle schrik vernielt zijn vreugde. Zou dan toch Tijs Proost.... Het lawaai verzwakt, het verwijdert zich. Dirk Jansz hoort nu alleen het slaan der golven op de glooiing en het geluid van den arbeid aan de haven. Vaten bolderen op de keien en takels piepen aan de masten van de schepen. Hij zal zich wat hebben verbeeld. Den naam, dien hij opving, heeft hij verkeerd verstaan. Zijn angst wijkt weer en zijn verlangen groeit. Ginds naderen de galjoenen. De overwinning wenkt. Het oranje, dat hij hier uit de kamer kan zien wapperen op de transen van het havenfort Willigenburg, zal straks verdwenen zijn. Aanstonds waait daar de standaard van Filips, op het Stadhuis en op alle torens. Er zal feest en vreugde zijn, hier, en in Spanje, en in Rome over de verbreking van het juk der ketters. De wierook zal branden onder de hoge gewelven der beide kathedralen inplaats van op den duisteren zolder van de schuilkerk. Maar waarom strijken de Spaanse schepen nu hun zeilen en werpen zij hun ankers uit? Waarom zeilen ze niet op? Waarom komen Schram en Reyns niet terug? Waarom toeven de schutters te komen? Of is het alleen zijn hunkerend hart, dat hem de tijd zo lang doet vallen? Is het zijn ongeduld, dat hem zo ongedurig maakt? Er roffelt een trommel in de naaste straat. Jansz veert er van op. Dat zullen de schutters zijn. Die komen naar hem toe om zich onder zijn bevelen te stellen. Eindelijk is de tijd van wachten uit. Tegelijk is er weer beweging op de schepen. De zeilen gaan omhoog. Vlaggen worden gehesen. Hoezee! Thans heeft het grote uur geslagen. De stad gaat over naar den koning! Dirk Jansz houdt het boven niet langer uit. Hij gaat de trap af. Op de hoge stoep voor het huis van Schram zal hij de hulde van de schutterij ontvangen. Op het ogenblik dat Jansz naar buiten treedt zijn de soldaten vlak bij. Hun wapens schitteren, hun stramme pas dreunt op de stenen. Voorop marcheert de commandant. Zo dadelijk zal deze afdeling halt houden, weet Jansz. Hier, voor dit huis, voor hèm. De officier zal zijn troep aan hem presenteren. „Schutterij van Enkhuizen tot uwe bevelen, heer Jansz.” Het is goed, het is schoon. Maar.... Dirk Jansz wordt eensklaps bleek tot in zijn Maar niet met de hand aan zijn helm tot saluut. Dreigend komt hij nader.... „Verraad!” gilt Dirk Jansz. Er vliegt een gerucht door de stad. De een vertelt het aan den ander. Een turfdrager aan een waterstoker, de bootsgezellen aan elkander op de kaai, de kooplui spreken ervan op de beurs. Heb je het al gehoord? Er zijn schepen op komst, schepen uit Groningen vol Spaanse soldaten. Rennenberg heeft ze gestuurd. Die moeten ons weer onder Spanje brengen. Is dat waar? vragen de vissers op de kaai. Komt hier Spaans gespuis? Ze stuiven woedend op. Is dat waar! vragen de kooplui op de beurs. Wil Filips ons er onder brengen? Verontwaardigd roepen zij: Dat nooit! „Te wapen, mannen! Te wapen!” roept Semeyns. „Wij zullen den vijand keren. Het zeefront moet bezet.” „Maar zullen de andere burgers dat ook doen? Krijgt men de potige vissers mee, de geharde bootsgezellen? Al de kooplui staan als één man aan zijn kant. De kooplui willen strijden. De kanonnen op Willigenburg moeten onverwijld geladen worden. Tijs Proost wandelt van zijn moeders huis naar de haven. Hij moet even aan boord zijn om de laatste schikkingen te treffen voor het vertrek. Want morgen gaat de „Trouw” de haven uit. Op straat roept een INHOUD Blz. 1. De vreemde passagier ...... 7 2. Speurtocht in Lissabon 24 3. In het Paleis van Koning Filips . " . . 44 4. Alweer een vreemde passagier .... 62 5. Die Spanjaard was...... ... . 77 6. Wat doet Dirk Jansz toch? . . 83 7. Op den zolder van de schuilhut ... 96 8. Dirk Jansz is in zijn nopjes en Tijs Troost teleurgesteld 107 9. De boodschap aan de staten . . . .114 10. Galjoenen op zee, Krijgsvolk voor de Poort 124 I TIJS PROOST DE STUURMAN oevers der rivier begint het donker zich te nestelen. Bij de tweede bocht in de rivier nadert de „Trouw” dicht den linkeroever. Dit schijnt een vreemd beleid van schipper Egmond. Midden op de rivier is de stroom het krachtigst en de wind het ruimst. Hier, onder den hogen wal hangen de zeilen slap en zeult het schip traag verder. Schipper Egmond tuurt scherp naar den donkeren oever en hij niet alleen. Op het kuildek en op de kampanje hangen alle bootsgezellen over bakboord. Het is of ze iets zoeken op het donkere water. Geplas van riemen doet de aandacht op de „Trouw” nog scherper spannen. Maar men ziet nog niets. Pas als het schip aan het eind van de landtong is gekomen, glijdt een zwarte schaduw onder het overhangend loof van de platanen uit, recht op den Hollandsen koopvaarder aan. Twee man staan klaar om het lijntje op te vangen, dat uit het bootje opgeworpen wordt; vier handen reiken over het boord om den man te helpen, die bij de valreep op omhoog klimt, en schipper Egmond gaat dien man voor naar beneden, naar z’n eigen hut. Onderwijl heeft het bootsvolk de sloep aan boord gehesen; de „Trouw” koerst naar het midden der rivier; de zeilen bollen weer in den wind. Lissabon is verdwenen in den schemer; in de verte ruist de branding van den Atlantischen Oceaan. Een Hollands schip vaart de zee tegemoet.... „Geen onraad?” vraagt schipper Egmond, wanneer hij in het witte paleis in de bovenstad resideert en Filips II, den koning van Spanje. Zij hopen alleen dat het in hun haven rustig blijft. Hier is geld te verdienen, maar alleen wanneer het vrede is. Van één der schepen zijn de draagsters en de sjouwers van boord gegaan. De bootsgezellen schalken de ruimen. De „Trouw” heeft zijn lading wijn, kaneel en peper, zijn sinaasappelen en zijn citroenen in. Hij kan nu koers zetten naar Holland. In de drukte van de Lissabonse haven wordt het vertrek van een Hollandse fluit amper opgemerkt. Elk uur varen schepen uit en komen andere binnen. Een matroos op een ander Enkhuizer schip zwaait vaarwel naar zijn makkers op de „Trouw”, een tweede roept: „Doe m’n groeten aan Maartje!” Op de kade staat de koopman Rodriguez, en hij knikt tevreden. In den laten middag vaart de „Trouw” uit. Wanneer het donker is zal het schip bij de tweede bocht in de rivier kunnen zijn, en vóór den nacht is het op zee. De „Trouw” glijdt langzaam de haven uit. Tien man lopen aan den kaapstander om het schip naar de rivier te trekken. Eenmaal op de Taag stuwt de stroom het wel naar beneden, en als straks de rivier breder wordt en de wind vrijer spel krijgt, bollen de zeilen en vaart het schip sneller naar zee. De avond valt. De dalende zon kaatst tegen de witte muren der Lissabonse paleizen. Ze brandt in de ramen en gloeit in de koperen daken van de kerken. Daar boven tegen de heuvels is het nog licht, maar aan de oevers der rivier begint het donker zich te nestelen. Bij de tweede bocht in de rivier nadert de „Trouw” dicht den linkeroever. Dit schijnt een vreemd beleid van schipper Egmond. Midden op de rivier is de stroom het krachtigst en de wind het ruimst. Hier, onder den hogen wal hangen de zeilen slap en zeult het schip traag verder. Schipper Egmond tuurt scherp naar den donkeren oever en hij niet alleen. Op het kuildek en op de kampanje hangen alle bootsgezellen over bakboord. Het is of ze iets zoeken op het donkere water. Geplas van riemen doet de aandacht op de „Trouw” nog scherper spannen. Maar men ziet nog niets. Pas als het schip aan het eind van de landtong is gekomen, glijdt een zwarte schaduw onder het overhangend loof van de platanen uit, recht op den Hollandsen koopvaarder aan. Twee man staan klaar om het lijntje op te vangen, dat uit het bootje opgeworpen wordt; vier handen reiken over het boord om den man te helpen, die bij de valreep op omhoog klimt, en schipper Egmond gaat dien man voor naar beneden, naar z’n eigen hut. Onderwijl heeft het bootsvolk de sloep aan boord gehesen; de „Trouw” koerst naar het midden der rivier; de zeilen bollen weer in den wind. Lissabon is verdwenen in den schemer; in de verte ruist de branding van den Atlantischen Oceaan. Een Hollands schip vaart de zee tegemoet.... „Geen onraad?” vraagt schipper Egmond, wanneer hij den volgenden morgen, een half uur vóór zijn wacht begint, aan dek verschijnt. „Niets bijzonders, schipper,” antwoordt stuurman Proost. „Bij het eerste lichten zijn we een Fransman gepasseerd; die daar aan stuurboord is een Deen.... U bent vroeg, schipper,” laat de stuurman volgen op zijn rapport. „Ik kon niet best slapen,” bromt de schipper. „Als je tien jaar in een kooi gelegen hebt, ben je de hangmat ontwend. Dit is de eerste en de laatste keer dat ik m’n bed overgeef aan zo’n vreemden snoeshaan.” De stuurman glimlacht. „Ik denk dat die vreemde snoeshaan zelf u nog meer wakker gehouden heeft dan dat bed.” Egmond bromt wat. „Ga jij maar naar je matje,” zegt hij tegen z’n stuurman. „M’n wacht is nog niet om, schipper.” „Je kunt gaan. Ik neem deze wacht voor je waar.” Stuurman Proost heeft gelijk gehad. Het was meer om zijn passagier dan om z’n bed dat de schipper niet kon slapen. Het is ook om dien passagier dat hij zo scherp uitkijkt en dat hij twee man in het kraaiennest gezonden heeft voor den uitkijk. Er is zelden zo goed wacht gehouden op de „Trouw” als nu en als de uitkijk: „Schip in ’t zicht” geroepen heeft, schijnen alle bootsgezellen wel in spanning te zitten om te weten wat voor schip er nadert. Het zijn telkens onschuldige schepen, Hollandse of Franse koopvaarders, zoals men op deze reis alle dagen ontmoet. gend uit de luiken. Vechten tegen den Spanjaard is onbegonnen werk. Er tegen zeilen, dat is de enige mogelijkheid. „Alle hens aan dek!” commandeert schipper Egmond. Een kluiffok en een bezaantje gaan omhoog; boven het grootzeil wordt nog een extra lap gezet. Het schip voert eigenlijk te veel zeil voor dezen straffen wind. De masten kraken onder den druk; het schip helt sterk; de golven spoelen aan lei naar binnen. „Probeer hem de loef af te steken,” zegt schipper Egmond tegen stuurman Proost. „Ik kom zo weer boven.” Hij verdwijnt in den koekoek, die naar de kapiteinshut voert. En de „Trouw” zeilt. Het schip zeilt prachtig. Wanneer hij maar boven den Spanjaard komen kan, ontloopt hij hem. Maar ook op het Spaanse schip zijn alle zeilen bijgezet. Met een ruimen wind jaagt hij naar het westen. Tijs Proost begrijpt het. Dit haalt hij nooit. Als hij dezen koers houdt zullen de Spanjaard en zij elkaar precies in de armen lopen. Is de schipper er nog niet? Neen, schipper Egmond is nog steeds niet weer aan dek verschenen. „Door den wind,” beveelt Proost nu op eigen gezag. Het gaat gezwind. De matrozen stonden allen aan de vallen; de jongens vlogen op het commando in het want. Snel brassen ze de zeilen, en het schip valt reeds weer in het tuig, koerst noord-oost, wanneer de Spanjaard nog stampend naar het westen loopt. Hij wil ook overstag. Je ziet hem bijdraaien. Maar het logge schip kan die manoeuvre lang zo vlug niet volvoeren als de kleine Hollander. Hij vuurt op de ontsnappende prooi, maar zijn kogels slaan ver achter de „Trouw” sissend in het water. „Goed gedaan!” klopt schipper Egmond zijn stuur- man op den schouder. „Goed gedaan. Die rakker krijgt ons niet meer.” De Spanjaard zakt steeds meer af. Hij doet dwaas door nog altijd achter de „Trouw” aan te varen. Er is geen schijn van kans dat hij hem ooit zal inhalen. „Schip vooruit!” bericht de uitkijk uit het kraaiennest. „Een Spaans galjoen,” laat hij er even later op volgen. Schipper Egmond staat met opeengeklemde kaken op de kampanje. Daar komt een tweede Spanjaard op hen af. Ze kunnen door den wind gaan, maar dan heeft de Spanjool achter hen hen aanstonds te pakken. Ze kunnen naar het zuidoosten weglopen, maar dan stranden ze op de kust van Baskenland. Wanneer ze doorzeilen lopen ze hun nieuwen tegenstander recht in de armen. „We zitten als een muis in de val,” constateert schipper Egmond. „Vaar maar recht door.” „Moeten we vechten?” vraagt de bootsman. Hij heeft de kartouwen reeds doen laden. De matrozen hebben enterbijlen en handspaken voor den dag gehaald. „Berg op dien rommel,” gelast schipper Egmond en als Tijs Proost daartegen protesteren wil, vervolgt hij: „Met geweld winnen we niets.” Op het eerste kanonschot van het tegenliggend galjoen draait de „Trouw” gewillig bij. Een sloep brengt twee Spaanse officieren en een groep zeesoldaten aan boord. De scheepspapieren eisen zij. „Kom maar mee, heren,” nodigt schipper Egmond. „Kom maar mee.” Hij gaat hen voor naar de kapiteins- vindt vanachter een houvast. Maar dat houvast geeft mee.... „Meneer!” brult Gerrit achter hem. Maar het is te laat. De Spaanse officier valt ruggelings op den vloer. En het meel wolkt om en over hem heen, en de omgehaalde pan met het nog ongestolde vet stort op hem neer. De Spaanse zeesoldaten staan met hun rug naar hun commandant hun lachen te verbijten; de matrozen van de „Trouw” die het geval gezien hebben, vluchten schaterend naar het kuildek. Alleen Gerrit staat met een gram gezicht voor den officier: „Betale zal je, betale, alles wat je hier verrinneweerd hebt. Ik heb je nog gewaarschuwd!” Het officiertje laat zich, zodra hij overeind gekrabbeld is, haastig langs de valreep in zijn sloep zakken. „Haal jij den luitenant, Mondragon,” bijt hij in het voorbijgaan een van zijn soldaten toe, „en zeg dat er niets te halen is op dit ellendige schip.” Zodra de Spanjaarden na de vergeefse inspectie weer naar hun eigen schip teruggekeerd zijn, daalt schipper Egmond weer in zijn hut. Hij licht de zitting van de bank, op welke hijzelf en de oudste officier gezeten hebben al den tijd, dat de anderen het schip doorzochten, en helpt den man, die daar zo lang gelegen heeft, overeind. „Het spijt me, sire, dat ik u zolang in dit benauwd verblijf heb moeten laten liggen. Wanneer Uwe Majesteit zich nu wat oo het dek verkwikt wil.... Het is mooi weer en de Spanjolen zijn verdwenen.” Dan gaat hij Don Antonio, den Koning van Portugal, voor naar de kampanje. Twee dagen later heeft de „Trouw” zijn koninklijken passagier te Nantes aan wal gezet. Op de eikenhouten tafel in het kantoor van zijn reder telt schipper Cornelis Egmond de gouden rijders uit. Twintig, dertig vijftig goudstukken komen op rijen te liggen. Heer Semeyns kijkt er verbaasd naar. „"Waar heb je die vandaan, Egmond?” „Da’s vracht, meneer.” „Vracht? Maar ik verreken met mijn vriend Rodriguez toch altijd in wissels op de Lissabonse bank?” Schipper Egmond glundert. „Wij hebben een passagier aan boord gehad; die heeft dit geld betaald.” „Dat was dan een royale baas,” roept Semeyns verwonderd uit. „Het was een koning! Wij hebben Don Antonio uit Lissabon naar Nantes gebracht.” Er komt een brede lach op het gelaat van Simon Semeyns. „Wij houden onzen goeden naam, Egmond. Keizer Karei heeft ook tweemaal op een schip van mij gereisd. Aan geen ander vertrouwde hij op zee zijn leven toe dan aan Enkhuizer schippers. Maar,” vervolgt de reder, „had jij plaats op de „Trouw” voor zo’n voornaam personaadje en zijn gevolg? Je was toch helemaal vol geladen, en het logies op de „Trouw” is niet zo best.” „Koning Antonio was alleen,” vertelt Cornelis Egmond. „Hij had geen gevolg. Hij was een vluchteling. Voor Koning Filips vluchtte hij uit zijn land.” „Voor Koning Filips?” Hierdoor is de reder onaangenaam verrast. „Heeft die Portugal in zijn macht? Was hij baas in Lissabon?” „Dan waren wij te laat geweest voor ons vrachtje,” zegt de schipper droog. „De Spanjolen waren er nog niet. Je kon in de stad zelfs niets van oorlog merken. Maar natuurlijk moeten ze in de buurt zijn geweest. Anders was die koning er denk ik niet vandoor gegaan.” Simon Semeyns loopt zijn kantoor op en neer. De montere stemming van daareven, gewekt door het geld en door de eer dat een koning weer een schip van hem had uitgekozen om ermee te reizen, is verdwenen. Hij kijkt door de ramen naar buiten, naar de haven. Daar liggen de „Trouw”, de „Hoop”, en de „Verwachting”. Dit zijn drie van zijn schepen; drie van de twaalf grote koopvaarders, die hij in de vaart heeft. En op de werf bij Brouwer staan weer twee schepen op stapel. Het is gezegend gegaan met de rederij de laatste jaren. Elk jaar halen zijn schepen meer Oosterse waren uit Lissabon om die eerst hierheen te brengen en later naar alle havens van Noordwest-Europa te vervoeren. Van de Spanjaarden hebben ze geen last, ondanks den oorlog. De tijd dat Bossu en Boshuizen hen dwars zaten op de Zuiderzee is lang voorbij. De Hollanders zijn tegenwoordig baas op zee. Maar als de Spanjolen nu baas worden in Lissabon.... „Dat kon een kwaad ding worden voor ons als Filips ons niet in Lissabon wil hebben.” „Het valt wat mee,” meent schipper Egmond. „Zij zouden zichzelf in de vingers snijden als ze ons niet in hun havens wilden hebben.” Natuurlijk zouden de Spanjaarden dat, maar Filips heeft zijn eigen volk reeds zoveel schade berokkend door zijn haat tegen de Hollanders. Het is twijfelachtig of hij de belangen van zijn nieuwe Lissabonse onderdanen zo respecteert, dat hij om hunnentwil de Hollanders ongemoeid in hun haven komen en handeldrijven laat. Er ligt op het ogenblik weer vracht voor Lissabon in zijn pakhuizen. Er zijn verscheidene bestellingen op specerijen en op wijn. Hij had het plan om de „Trouw”, zodra deze lading gelost was, opnieuw te laden en onverwijld een volgende reis naar Lissabon te laten maken. Maar hij weet niet of hij dat nu wel doen zal. „Zou jij het aandurven, Egmond?” „Met Gods hulp, ja,” zegt de schipper. „Ik zou toch maar voorzichtig zijn als je daar binnen loopt.” „Dat spreekt, meneer, we passen op ons schip en denken om ons hachje.” De reder glimlacht. Schipper Egmond is een zeeman uit het echte hout gesneden. Hij kijkt naar de gouden rijders op de tafel. „Hoe hebben jullie het gehad met varen, en hem te helpen bij het halen van de haringnetten. En op den morgen dat de „Trouw” weer uit zal varen, fluit de jeugdige stuurman een lustig deuntje. Moeder Proost is bezig kleren klaar te leggen voor den plunjezak. Hoe vaak heeft ze dat al niet gedaan? Vroeger voor haar man, later voor haar oudsten jongen, de beide laatste jaren ook voor haar derden zoon, voor Jan. Vandaag voor het eerst voor Tijs en Jan te zamen, want deze reis zullen de jongens beiden maken aan boord van de „Trouw”, Tijs als stuurman en Jan als lichtmatroos. Ze heeft de plunjezakken altijd opgewekt gepakt. Maar vandaag staat haar gezicht bedroefd, en als Tijs fluitend de kamer binnenkomt, breekt zijn deuntje eensklaps af. „Wat is er aan de hand, moeder?” „Och, niks m’n jongen.” Ze veegt haastig langs haar ogen. „Is het omdat Jan meegaat?” „Die is immers al vaker weggeweest. Ik ben juist blij dat hij dezen keer bij jou aan boord is.” „Maar wat is er dan toch?” dringt Tijs aan. „Ik weet het niet,” zegt ze. „Ik ben zo maar ongerust.” Dan.... na een aarzeling: „Toen jij voor het eerst met vader meeging toen is vader gebleven.” „Toen gingen we ten oorlog,” zegt Tijs. „En nu gaan jullie naar een stad, waar de Spanjaarden de baas geworden zijn.” „Die zullen ons niets doen.” „De Spanjaarden hebben je vader doodgeschoten, ze Zuiderzee is lang voorbij. De Hollanders zijn tegenwoordig baas op zee. Maar als de Spanjolen nu baas worden in Lissabon.... „Dat kon een kwaad ding worden voor ons als Filips ons niet in Lissabon wil hebben.” „Het valt wat mee,” meent schipper Egmond. „Zij zouden zichzelf in de vingers snijden als ze ons niet in hun havens wilden hebben.” Natuurlijk zouden de Spanjaarden dat, maar Filips heeft zijn eigen volk reeds zoveel schade berokkend door zijn haat tegen de Hollanders. Het is twijfelachtig of hij de belangen van zijn nieuwe Lissabonse onderdanen zo respecteert, dat hij om hunnentwil de Hollanders ongemoeid in hun haven komen en handeldrijven laat. Er ligt op het ogenblik weer vracht voor Lissabon in zijn pakhuizen. Er zijn verscheidene bestellingen op specerijen en op wijn. Hij had het plan om de „Trouw”, zodra deze lading gelost was, opnieuw te laden en onverwijld een volgende reis naar Lissabon te laten maken. Maar hij weet niet of hij dat nu wel doen zal. „Zou jij het aandurven, Egmond?” „Met Gods hulp, ja,” zegt de schipper. „Ik zou toch maar voorzichtig zijn als je daar binnen loopt.” „Dat spreekt, meneer, we passen op ons schip en denken om ons hachje.” De reder glimlacht. Schipper Egmond is een zeeman uit het echte hout gesneden. Hij kijkt naar de gouden rijders op de tafel. „Hoe hebben jullie het gehad met varen, en hem te helpen bij het halen van de haringnetten. En op den morgen dat de „Trouw” weer uit zal varen, fluit de jeugdige stuurman een lustig deuntje. Moeder Proost is bezig kleren klaar te leggen voor den plunjezak. Hoe vaak heeft ze dat al niet gedaan? Vroeger voor haar man, later voor haar oudsten jongen, de beide laatste jaren ook voor haar derden zoon, voor Jan. Vandaag voor het eerst voor Tijs en Jan te zamen, want deze reis zullen de jongens beiden maken aan boord van de „Trouw”, Tijs als stuurman en Jan als lichtmatroos. Ze heeft de plunjezakken altijd opgewekt gepakt. Maar vandaag staat haar gezicht bedroefd, en als Tijs fluitend de kamer binnenkomt, breekt zijn deuntje eensklaps af. „Wat is er aan de hand, moeder?” „Och, niks m’n jongen.” Ze veegt haastig langs haar ogen. „Is het omdat Jan meegaat?” „Die is immers al vaker weggeweest. Ik ben juist blij dat hij dezen keer bij jou aan boord is.” „Maar wat is er dan toch?” dringt Tijs aan. „Ik weet het niet,” zegt ze. „Ik ben zo maar ongerust.” Dan.... na een aarzeling: „Toen jij voor het eerst met vader meeging.... toen is vader gebleven.” „Toen gingen we ten oorlog,” zegt Tijs. „En nu gaan jullie naar een stad, waar de Spanjaarden de baas geworden zijn.” „Die zullen ons niets doen.” „De Spanjaarden hebben je vader doodgeschoten, ze hebben mijn broer weggehaald. Nu zullen ze ook mijn jongens.Ze snikt. De grote jongen slaat zijn armen om zijn moeders hals. „Kom, kom, moeder, schipper Egmond is heel voorzichtig. Als we gevaar lopen keert hij heus wel terug.” Ze wil niet getroost wezen. „Waarom,” klaagt ze, „waarom stuurt heer Semeyns jullie nu juist daar naar toe. Waarom ga je niet naar Engeland of naar de Sont?” Tijs weet niet wat hij hierop zeggen moet. Er hangt een tekst aan den wand. „De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren,” staat daarop. Tijs leest die woorden. Als hij nu was zoals moeder zou hij zoiets zeggen. Maar een jongkerel zegt zulke woorden niet. Hij draait zich om en loopt de deur uit en pas tegen den middag komt hij weer thuis. De jongens zouden nog thuis eten en dan naar boord gaan om vanmiddag uit te varen. De stemming onder het eten is gedrukt. Moeder is zo stil en bleek; dat legt beslag op allemaal. Aaldert eet zwijgend; Sijtje en Aukje zijn net zo bleek als moeder. Zelfs Jan is al z’n branie kwijt. Na het eten neemt moeder den Bijbel, naar gewoonte. Ze leest, uit het Evangelie van Mattheus het elfde hoofdstuk. „Worden niet twee musjes om één penninkske verkocht? En niet één van deze zal op de aarde vallen zonder den wil van uw hemelsen Vader. En ook de plaggen. Er is wat te doen in de stad. Ik vrees dat het ;r niet zo rustig is als een paar dagen geleden, toen Corlelis Bontekoe is uitgevaren.” Schipper Egmond klemt de tanden op elkaar. Natuurlijk is er wat aan de hand in de stad. En natuurlijk maken de Spanjaarden dit spektakel. Anders zouden ;r nooit zoveel Spaanse vlaggen wapperen. Hij staat besluiteloos. Het is riskant om nu naar binnen te varen. Als de Spanjaarden zijn lading in beslag nemen en zijn schip misschien, zal heer Semeyns niet vrolijk kijken. Maar heer Semeyns zal óók niet vriendelijk kijken wanneer hij zijn lading haring, kaas en boter weer terugbrengt, inplaats van peper, kruidnagelen en wijn. En het kan nog erger, weet de schipper. Hij denkt aan het lot van zijn mannen en van hemzelf, wanneer de Spanjaarden wraak nemen op de Hollanders. De oude Gerrit heeft geen oren meer en een verminkten neus. Dat hebben de Spanjaarden gedaan. Er zijn sinds het begin van den oorlog verscheidene Hollandse zeelui de voeten gespoeld. Dat hebben de Spanjaarden gedaan. En nu zeilt zijn schip op Lissabon aan, op een stad, waar de Spaanse vlag van de torens waait. Zo kruipen zij in het hol van den leeuw! „Ik doe het niet,” beslist Egmond. „We gaan terug. Laat de schuit maar gijpen, jongen. Op zee, vóór de rivier, moeten we dan maar wachten tot er een Hollander of een ander uit de haven komt, aan wien we kunnen vragen.” Tan Proost gooit het roer om op dit bevel. De „Trouw” ricnt naar Kop weer naar zee. Op breed gespreide wieken zakt het schip recht voor den wind de rivier af. Stuurman Tijs is maar half content met deze beslissing van zijn schipper. „Het is toch zonde,” zegt hij met een langen blik op Lissabon. „Nou hebben we al zoveel oponthoud gehad, en nu nog langer wachten?” Natuurlijk is het zonde. De Portugezen zien met verlangen uit naar deze lading kaas en haring. En in het noorden wacht men ongeduldig op den Portugesen wijn en de Oosterse specerijen, die de „Trouw” moet halen. Schipper Egmond weet dat best. „Maar ik mag jullie er niet aan wagen, m’n jongen.” „Maar u weet toch niet dat we last zullen krijgen,” pleit de stuurman. „Als we het weten kan het te laat zijn.” De „Trouw” zeilt snel de rivier af. De stad achter wordt klein en vaag; ginds zien ze alweer de zee. Tijs ijsbeert op de kampanje op en neer. Hij kan het slecht hebben, dat ze nu zo maar retireren. Wie weet hoe lang ze moeten wachten op een Hollands of een Engels schip. Want van Portugezen of Oosterlingen kunnen ze toch niets gewaar worden. „Schipper,” komt hij plotseling op Egmond toe, „schipper, laat mij naar den wal gaan in de boot. Ik ken Lissabon. Ik ken Rodriguez ook. Ik zal proberen of ik hem te spreken kan krijgen. Hij weet wel of we binnen kunnen vallen of niet.” „Dat is een gevaarlijk karwei,” meent de schipper. „Ik zal voorzichtig zijn,” belooft Tijs. Koning Filips neemt de hulde van het Portugese volk met een glimlach in ontvangst. Zijn harde trekken ontspannen zich; zijn donkere ogen lichten op, en zijn altijd bleek gelaat is vandaag met een blos overtogen. De heiligen hebben hem niet verlaten. De glorierijke oorlog tegen Portugal doet hem de teleurstellingen in de Nederlanden voor een wijl vergeten. Wanneer de stoet voorbij is en het volk is afgetrokken, zodat men weer gaan kan op de kade, wil Tijs Proost haastig naar de „Trouw” terug. In een stad, waar Koning Filips zelf verblijft, is geen plaats voor Nederlanders. Daar loert het gevaar aan alle kanten. „Kom mee naar onze boot,” zegt hij tot Jan. Ze gaan de kade af, de buitenwijken door. Daarginds ligt reeds het bos. Op den laatsten straathoek lopen zij een groepje mannen tegen het lijf. Ze willen voorbijgaan, maar worden staande gehouden. „Wat heb jullie een haast,” roept een zware Hollandse zeemansstem. Verwonderd staan ze stil. Zij kennen deze mannen. Het zijn Maarten Schram en Claes Reyns. Maar ze laten zich niet ophouden. „Weet jullie het niet? Filips is in de stad! Vlucht met ons mee.” Maarten Schram lacht luid met open mond. „Vluchten voor Filips? Ha, ha, wat zijn jullie helden. Wij hebben vandaag feest ter ere van dien goeien koning.” Schipper Egmond weert af. Aan één glas van dezen koppigen wijn heeft hij genoeg. „Is dit niet fijn in orde?” herhaalt de koopman, terwijl hij zijn eigen glas weer vult. „Is dit niet veel verstandiger dan zoals jullie daar in Holland doet? Jullie hebt jezelf den tienden penning op den hals gehaald, en den Bloedraad en Alva door je koppigheid. Wij krijgen feest, jullie pijnbanken en mutserds.” De Portugese koopman draait zijn fijne zwarte kneveltje omhoog. Hij is zeer tevreden over de tactiek van zijn land jegens Filips. Het houden met den overwinnaar dat is voor een koopman het voordeligste. „Wij vechten voor de vrijheid van ons land en ons geloof,” werpt schipper Egmond tegen. „Voor de vrijheid van je land!” De koopman lacht spottend. „Wat heb je aan een vrij land als dat land verwoest is en de mensen dood zijn?” En wat er aan is om voor de vrijheid van het geloof te vechten, begrijpt signor Rodriguez niet. Hij is rooms en Filips is rooms. De kerk zorgt voor hun zaligheid. Over de dwaze twistvragen, die daar in het noorden de mensen zo heftig in beweging brengen, kan een Portugees zich niet bekommeren. Rodriguez geeft er de voorkeur aan zich met zijn zaken te bemoeien. „Laten we er maar over ophouden, schipper. Maar drink nu toch eens. Smaakt mijn wijn je niet? Zal ik een andere fles uit den kelder laten halen? Niet?.... jullie Hollanders weten niet hoe je het leven kunt genieten .... Enne, hoe staat het met je lading? Tachtig kantjes haring en vierhonderd kazen en vijfhonderd mudden tarwe meegebracht? Goed. Ik heb de sinaasappelen en de citroenen, de kruidnagelen en de nootmuskaat, die heer Semeyns besteld heeft, klaarliggen. Morgen kan er begonnen worden met lossen.... Maar schipper, als je dan zo weinig drinken durft, dan moet je toch wat anders van mij nemen.” Hij luidt de zilveren tafelschel en een Moorse knecht komt vragen wat zijn heer begeert. „Een schaal met fruit,” zegt hij. Tijdens het wachten verschuift schipper Egmond zijn stoel naar de fontein. De droppels spatten op zijn handen. Hier zittend, in de schaduw van de palmen en bij het ruisend water, dat een aangename koelte verspreidt, herademt hij na de lange wandeling door de hete stad. De Lissabonse patriciërs weten wel hoe zij hun woonpaleizen moeten inrichten. Terwijl de schipper een sinaasappel schilt, pelt de koopman een pisang, een vreemde vrucht, door een van zijn schepen uit het verre westen aangevoerd. Het is hier heerlijk, op de binnenplaats van den koopman Rodriguez. Egmond zou hier wel willen blijven inplaats van weer terug te gaan naar de „Trouw”, waar het pek in de naden haast gesmolten is en de hitte van den dag den helen nacht blijft hangen in de benauwde kooien. Hij kan begrijpen, dat de man, die dit paleis bewoont en aan deze weelde gewend is, liever een dwingeland vleit, dan dat hij vecht voor zijn vrijheid. Maar de Nederlanders zijn, Goddank, uit ander hout Jan treedt hem in den weg. „Ik mag u niet toelaten aan boord, meneer.” De vreemde let amper op Jan. Hij draait om hem heen en gaat met de matrozen mee. Maar dan vat Jan hem bij zijn schouder. Terug, beduidt hij hem, van boord. Hij wil hem naar de valreep dringen. Deze Spanjaard verstaat geen Hollands, maar een paar Hollandse knuisten zal hij gauw begrijpen. De luidruchtige matrozen nemen het voor hem op: „Hij moet den schipper spreken,” zeggen ze. „De schipper is den wal op,” antwoordt Jan. „Terug meneer, van boord.” „Dan zou ik den stuurman willen spreken,” zegt plotseling de vreemde in zuiver Hollands. Jan schrikt daarvan. „Is u een Nederlander?” vraagt hij, „ik dacht dat u een Spanjaard was.” De vreemde glimlacht. „Ga maar gauw naar den stuurman, vrind.” „Laat den man beneden komen,” zegt Tijs Proost, wanneer zijn broer de boodschap brengt. In de kleine eetzaal, bij het licht van vier kaarsen, ontvangt Tijs den vreemdeling. „Ik heb een boodschap voor den schipper van het hof,” begint die. „Zo,” zegt Tijs koud. Toen Jan zopas de boodschap bracht dat een landsman hem moest spreken, was Tijs opgewekt geweest. Bij het binnenkomen had hij zich onaangenaam verrast gevoeld. Was dat een landsman? Die vreemde sin-