KaU^KSkaB ^■■H9|UUilSi|i3ll|Afl|Kimil|^| VADERS KAMERAAD TEKENINGEN VAN RIE REINDERHOFF VADERS KAMERAAD DOOR AGNI VAN DER TORRE G. F. CALLENBACH N.V. - UITGEVER - NIJKERK 1. OP DEN WEG DOOR HET BOS Het was wel een lange weg voor Han, van school naar huis. Maar het was toch ook een heel mooie weg. In het dorp was het een rechte gladde straal, tot je buiten bij den rand van het bos kwam. Dan werd de straat een zandpad, dat met veel kronkels tussen de hoge dennestammen door liep. Heel stil kon het zijn op dien zandweg en soms heel donker ook, onder de zware kruinen van de oude dennen. Daarom was het wel prettig, dat Han nooit alleen hoefde te gaan. Piet uit zijn eigen klas, woonde ook langs den bosweg. En dan waren er nog Giel en Jan uit de hoogste klas. Han en Piet lopen meest samen, terwijl de grote jongens voor hen uit stappen. Ook vanmiddag komen Han en Piet achteraan. Beiden dragen ze een blauw pak. Maar je kunt toch uit de verte al gemakkelijk zien wie Han of Piet is, als ze daar in hun blote hoofd onder de dennen lopen. Want Han heeft een blonde krullende kuif en Piet’s haren zijn gitzwart en glad. Ze zoeken dennen-appels, die ze in hun zakken bergen. Fijn om die straks thuis in het fornuis te laten branden. Dat knappert zo leuk. En ze rapen ook beukenootjes, die ze knappen onder de hak van hun schoen en dan hongerig oppeuzelen. Dan moeten ze toch opschieten, want de grote jongens zijn al ver vooruit. Piet gooit met eikels. Een heel eind werpt hij de bruine eikedopjes voor zich uit en dan draven ze er achteraan. Wie het eerste er is. Zo halen ze, al spelend, de jongens weer vlug in. Piet gooit plagend een eikel tegen Giel’s rug en roept: „Kun jij ook zo fijn mikken, Gieltje?” „Nee zeg, ik zal niet kunnen mikken,” zegt Giel. Trots kijkt hij over zijn schouder om naar de jongens, die nog hijgen van het draven. „Dan had je me verleden jaar bij de schiettent op de kermis moeten zien. Is het niet zo, Jan? Ik won altijd wat, nietwaar?” „Er komt weer kermis, weten jullie dat al?” vraagt Jan, zonder op Giel’s pochen te letten. „Echt kermis met een draaimolen. En tenten waar je van alles winnen kunt met schieten en met ring-werpen. En natuuilijk ook reuze koekkramen.” „Maar je moet centen hebben om overal aan mee te doen,” knikt Giel. „Mijn neef heeft wel eens een fiets op de kermis gewonnen. Nou en wat een mooie!” Een fiets? Ze kijken er allemaal van op. Want als je nu toch eens echt een fiets won! Kees van den Dokter heeft er een en de jongens van den bakker, omdat die dikwijls boodschappen voor hun Vader moeten doen. En Gerrit de Rijger, die te ver van school woont om het eind te lopen. Maar onder de kleinere jongens had nog niemand er een. Piet staat dan ook te watertanden. „Ik zou best een fiets kunnen winnen, zo fijn als ik mikken kan,” knikt hij. Han zegt niets. Hij woelt met de hak van zijn schoen in het zand. Hij hoort wel hoe heerlijk alle jongens het vinden om een eigen fiets te hebben. Ze moesten het eens weten, denkt Han. Ze moesten het eens weten wat Vader me beloofd heeft.... Laatst, op een Zondag, toen ze samen gingen wandelen en Han om een nieuwe autoped met luchtbanden had gevraagd.... toen Ja, toen had Vader zo maar opeens gezegd: „Wat denk jij er van, Han? Als we nu met die auto-ped eens wat wachten? Dan sparen we er wat bij en dan kopen we ineens een fiets. Dat is gemakkelijk, als je voor Moeder boodschap- pen in het dorp moet gaan doen. En dan kunnen we ook samen Zaterdagsmiddags eens uit fietsen gaan. Maar dan bewaren we dit eerst nog samen als een geheimpje, hoor. Net zo lang tot we de fiets gaan kopen. Vader moet er natuurlijk eerst nog voor sparen.” En nu was het al haast zo ver. Want misschien kreeg hij de fiets al met September, als hij jarig was. De jongens moesten het eens weten.... Zoals ze daar nu allemaal op een fiets uit een kermistent te vlassen staan, terwijl hij straks een splinternieuwe uit de stad krijgt! Wat zouden ze opkijken als hij het nu eens zei Maar het was een geheim tussen Vader en Moeder en hem.... En Vader rekende er immers op, dat hij het niet verklapte? „Jij hoeft al vast niet te schieten, of met ringen te mikken,” lacht Piet hem plagend uit. „Jij kunt nog niet eens een eikel recht voor je uit gooien. Dan komen ze allemaal tussen de dennen terecht.” Dat is flauw van Piet. Wacht, Han zal hem wel eens wat anders vertellen! „Ik heb zo’n fiets van de kermis niet eens nodig,” zegt hij en hij steekt fier zijn neus in den wind. Piet lacht: „Nee maar, hoor hem eens. Waar wou je er dan een halen?” „Hij wil er liever een van den bakker, van suikergoed,” plaagt Giel mee. „Daar mag jij zelf op rijden,” knikt Han. „Maar ik krijg een echte jongensfiets. Dat zal je zien als ik jarig ben. Een fiets met een versnelling en met een terugtrap-rem en.... en met een nikkelen lamp er op.” Han weet het allemaal wel niet zo precies, maar hij praat maar door. ’t Is ook zo fijn om die jongens daar nu eens echt verwonderd te zien staan gapen. En zo erg is het toch niet, dat hij het geheim nu verklapt heeft? Want krijgen doet hij de fiets toch. Als Vader wat zegt, gebeurt het altijd. Hij is opeens de held van de groep: Han, die een fiets krijgt! t „Dan rijden we ook eens om beurten, hè,” vraagt Piet. Hij is immers Han’s vriendje? „En dan kan een van ons steppen. Dan zijn we in een wipje uit school thuis.” Ze praten druk. Alleen Giel niet. Giel is jaloers. Die kan niet hebben dat Han, die pas in de vierde klas zit, nog eerder een fiets zal hebben dan hij. „Vooruit, laten we doorlopen,” zegt hij tegen Jan. „Laat die kleine apen maar kletsen.” En dan gaat de groep weer verder over het zandpad tussen de dennen. Tot Han aan het einde een zijpad inslaat. Daar staat een huis met een warm bruin strodak en groen geverfde luiken. Een huis met een tuin vol bloemen er rond. Dat is het huis van Han’s Yader en Moeder. 2. HET HUIS OP DEN HEUVEL Er zijn in Han’s leven wel eens dingen die hij anders zou willen. Zo hebben bijna al zijn schoolvrienden broertjes en zusjes, waar ze thuis mee kunnen spelen. Of er zijn jongens, die op een boerderij wonen. Daar hebben ze allerlei dieren en mogen ze met de knechts mee naar het land trekken. Han heeft dat allemaal niet. Ook op school zijn er wel eens moeilijke dingen. Sommen maken is voor Han een vreselijk werk. lederen avond helpt Vader hem bij het rekenen uit zijn huiswerkboekje. Maar toch blijft het rekenuurtje op school iederen dag opnieuw een plaag voor Han. Nee, broertjes en zusjes heeft Han niet om mee te spelen. En bij zijn huis is geen fijn groot erf met koeien en schapen en varkens. En het is ook waar, dat Piet veel beter rekenen kan dan hij. Maar er is toch iets, waarop hij boven allen uit trots kan zijn. Dat is Vader! Want zeg nu eens zelf, wie heeft er zo’n reuze Vader als hij? Alles doet Vader met hem samen. Net als twee echte kameraden. Ze hebben pas een prachtig klein houten huisje gemaakt. Vader heeft het getimmerd en Han heeft het geverfd. Het hangt nu aan den berkeboom bij hun huis, als een schuilplaats voor de vogels. Als het weer voorjaar is, zullen er vast vogels in komen broeden, zegt Vader. Nu zijn ze achter het huis bezig om een rotstuin te maken. Ze dragen samen stenen aan en maken bergjes van zand en veel smalle kronkelpaadjes. ’t Wordt net een sprookjes-tuin. En het leuke is, dat de jongens van school ook telkens komen kijken. Als ze willen, mogen ze meedoen ook. Vader praat met hen over allerlei en hij helpt hen een plan maken voor hun eigen tuintjes thuis. Ja, iedereen vindt Han’s Vader een reuze Vader. Maar vanavond vindt Han het toch niet zo fijn als anders, om met Vader aan hun tuin voort te gaan. ’t Is net of hij niet echt de kameraad van Vader meer zijn kan, nu hij het geheim tussen hen beiden verklapt heeft. Hij draagt maar stil stenen aan, terwijl Vader er een mooi trapje van tegen een zandheuvel bouwt. „Als je jarig bent, is de tuin natuurlijk helemaal klaar,” praat Vader. „Dan hangen we hier en daar lampions in de bomen. Het zal een fijne tuin zijn om er een Indianenspel in te doen. Of we spelen rovertje. Dan stelen we je nieuwe fiets, Han. Reken maar dat de jongens pret zullen hebben!” Vader kijkt zo blij, alsof hij zelf nog een schooljongen is en nog evenveel van avonturen houdt als Han. Han staat stil naast Vader en vergeet om stenen aan te dragen. „De jongens vertellen, dat er kermis komt en dat je van alles kunt winnen. Zelfs wel een fiets,” zegt hij. „Zo, dat is gemakkelijk,” lacht Vader. „Maar wij sparen onze fiets zelf, wat jij?” Als het schemer wordt gaan ze naar Moeder, in huis. Moeder zit in haar stoel bij het venster. Erg bleek ziet ze. Vader ziet dat zeker ook, want hij vraagt bezorgd: „Heb je weer zo’n hoofdpijn, Moeder?” Moeder glimlacht alleen maar. Ze staat langzaam op om voor Vader thee in te schenken en ondertussen moet ze van Han allerlei weten over school. Nu, daar is iederen dag wel weer nieuws van te vertellen. Gelukkig, dat het met de lessen al vast goed gegaan is vandaag. Nul fout in zijn taalles en in het rekenwerk waren twee fouten minder dan gister. Alleen die deelsommen. Dat zijn ook zulke nare dingen, met hun langen staart, die maar niet op nul uitkomen wil. „Nu, dan maken wij er straks eens een met een staart, die wèl op nul uitkomt,” knikt Moeder. Han pakt zijn huiswerkschrift en bij Moeders stoel gehurkt, rekent hij ijverig en aandachtig. Het lukt! De som komt prachtig uit. Bij Vader en Moeder gaat ook altijd alles goed. In zijn blij- heid daarover vergeet hij een ogenblik de kermis en het verklapte geheim. Het is een week later. Als ze weer met elkaar van school naar huis trekken om vier uur, zegt Piet tegen Han: „Ga je mee, dan gaan we zo recht door het bos op ons huis toe. We nemen dan het pad langs den heuvel, waar het witte huis op staat.” Iedereen kent dat huis, dat op den dag blinkend wit tussen de donkere dennen rijst en dat in den avond met zijn vele lichte vensters op den heuvel te stralen staat. Hoeveel schooljongens, die er langs kwamen, hebben er hun verhalen rond gedroomd? Verhalen van ridders in kleurige mantels te paard, die bij zulke witte kastelen behoren. En toch is het helemaal geen sprookjespaleis, dat witte huis op den heuvel. Het is een rusthuis, waar Dokters en Zusters wonen en waar zieke en zwakke mensen komen om verpleegd te worden. Maar dat kun je aan den buitenkant niet zien. Van buiten ziet het er juist feestelijk mooi uit. Ook Han en Piet gebruiken graag het mooie huis bij hun spel. Nog vóór de witte muren tussen de dennestammen door te zien zijn, begint Piet al met zijn verhalen. Piet is bijna altijd haantje de voorste en hij wil ook altijd de eerste plaats hebben in het spel. „Ik ben een prins, hè Han?” begint hij al. „Ik woon in het witte huis en ik ben op jacht geweest in het bos. En jij bent mijn knecht....” „Jij moet altijd de prins zijn,” verzet Han zich. „Nu, goed dan. Jij bent de prins, zullen we zeggen. En dan ben ik de koning. En de jagers, dat zijn de andere jongens. Zij komen ginder ver, met de beesten die we geschoten hebben. Ik heb een leeuw geschoten en jij.... ” Een haas, wil Piet wel zeggen, maar dat is toch wel een erg nietig dier voor een prins. „Nu, wat jij?” Hij zal dan Han zelf maar laten kiezen. „Een hert,” zegt Han. „Dat vind ik zo’n mooi beest.” „Of nee zeg, ik weet wat fijners!” Piet danst op den mosgrond tot zijn zwarte kuif op zijn neus hangt. „We waren op reis geweest. Erg ver. En nu komen we onverwacht terug naar ons paleis. Durf jij te gaan aanbellen? Dan zeg ik dat ik de koning ben en jij de koningin.” „Ik ben toch geen meisje!” bromt Han. „Wat geeft dat. Je bindt mijn jas om je middel, dan heb je een fijne sleep,” raadt Piet aan. Terwijl ze het huis voorbijgaan, kijken ze beiden verlangend den groten tuin over, naar de vele vensters met de balcons vol bloemen. „’k Zou er toch best eens binnen willen,” knikt Han. Met Piet’s jas als een sleep om zijn middel geknoopt, klautert hij een eindje tegen de spijlen van het hek op. Hij denkt er niet bij, dat dit eigenlijk voor een deftige koningin niet ïrg past. Ais Han het bospad oploopt en thuis voor het tuinhek komt, ligt het oude huis stil onder zijn Dreed dik strodak. 3ok binnen het huis is het stil, wanneer Han de leur heeft opengedaan. Meestal komt Moeder hem al in de keuken tegenoet. Maar nu is er niemand dan de poes, die foor het fornuis zit te slapen. Jachtjes doet hij de kamerdeur open. Misschien ïeeft Moeder weer hoofdpijn en is ze in slaap gevallen. [awel hoor. In Vaders stoel zit ze, met een kusen achter haar rug en een deken om haar voeen geslagen. dan loopt op de toppen van zijn tenen, maar doeder heeft hem toch al gehoord. 'e doet glimlachend haar ogen open en knikt: ,’k Ben blij dat je er bent. ’t Is al zo laat.” „We hebben nog wat in het bos gespeeld, bij het witte huis. Bent u wel eens daar binnen geweest, Moe? Piet en ik zouden er best eens in willen.” Terwijl Han op den vloer hurkt om zijn schoolschoenen uit te trekken, zegt Moeder: ^Misschien mag je er al gauw eens binnen kijken, Han. En dan kun je Piet ook meebrengen.” Han kijkt verwonderd op. Zou dat zo gemakkelijk gaan, als je niet eens ziek was? „Ga eerst je eten maar uit de keuken halen, Han. Moeder is daar vandaag te moe voor. Maar brand je niet, hoor.” Han komt als een echte kellner met het tafellaken en zijn bord aangestapt. En dan volgt ook de warme pan. Lekker, er zijn vandaag doperwtjes. Daar houdt hij van. De poes zeker ook, want die komt achter hem aan gelopen. Nu hij het eten ruikt en zijn honger voelt, is hij bijna het witte huis vergeten. Maar Moeder niet. Terwijl Han naast haar aan tafel te vree zijn erwtjes en aardappels oppeuzelt, vertelt Moeder voort van het huis op den heuvel. Yan de zalen met de vele witte bedden en van de lange witte gangen in het huis, vertelt ze. En ook van den groten tuin, die achter het huis ligt. „Bent u er wel eens geweest, Moe?” „O ja, toen Mapie van den bakker er ziek lag. En ook nog vroeger, toen tante Hermien daar een tijd geweest is. Als er iemand ziek ligt, die je kent, mag je er altijd op bezoek gaan. Daarom mag jij er misschien ook deze week nog wel eens in komen kijken.” Deze week? Han vergeet van verbazing te eten. „Gaat u dan mee?” vraagt hij voor alle zekerheid. „Misschien ben ik er al voor dat jij er komt, Han. Je weet wel, dat Moeder den laatsten tijd veel ziek is, nietwaar? Nu is de dokter geweest. Hij wil, dat ik een poosje naar het witte huis ga, dan zal ik, als de Heere dat ook wil, gauw weer helemaal beter zijn.” Een ogenblik heeft Han het heerlijk gevonden. Nee maar, Moeder in het huis op den heuvel. Hij ziet haar al staan op een van de balcons, die vol bloemen zijn. Moeder zou wel net echt een koningin zijn. En wat zullen de jongens zeggen, als hij zo maar in en uit het witte huis lopen mag? Maar als hij Moeders stille ogen ziet, die eigenlijk helemaal niet blij staan, wordt hij onzeker. Hij mag immers wel heel even bij Moeder komen kijken, maar verder moet zij daar alleen zijn. En als hij dan uit school thuis komt, is hij ook alleen. Het hele huis zal stil zijn. Nog veel stiller, dan toen hij straks binnenkwam, toen Moeder sliep. Mocht hij ook maar mee. Hij hoorde immers bij Moeder, met wie hij zo fijn praten kon. Moeder die er altijd was, als hij uit school kwam, als hij naar bed ging en als hij opstond. Hij heeft zijn bord opzij geschoven en is dicht bij Moeder komen staan. Ze strijkt hem over zijn blonde kuif. Dan zegt ze: „Ik ben blij, dat jij al zo flink bent, Han. Want je begrijpt dat Vader erg alleen zou zijn, als jij niet thuis was. En wie zou voor alle kleine dingen zorgen, die in huis gedaan moeten worden? De buurvrouw komt de kamers wel doen, maar er is nog zoveel ander werk ook. De bloemen mogen niet vergeten worden en de poes moet zijn eten hebben. En nu moet je iederen morgen zelf zorgen, dat je schoenen gepoetst zijn. En je moet er zelf op letten of je gezicht goed gewassen is en je kuif netjes zit. Daarom ben ik blij dat je al zo flink bent. Want je zult eens zien hoe goed alles gaat en hoe gezellig je ’s avonds met Vader samen voor de koffie zorgt.” Ja, hij zal erg zijn best doen, dat wil Han zeker. En om te tonen wat hij kan, ruimt hij netjes de tafel af en brengt al het vaatwerk naar de keuken. De poes krijgt ook wat in zijn bakje. En dan vult hij een kan met water om de bloemen op de vensterbank drinken te geven. Moeder moet maar zeggen hoeveel elke plant moet hebben. Dan weet hij het voor de volgende dagen alvast. Han blijft aldoor in Moeders nabijheid. Als de avond uit het bos komt en den tuin voor het venster in het donker hult, zitten ze in den schemer samen op Yader te wachten. „Nu branden in het huis op den heuvel de lampen,” knikt Han. Hij weet hoe de lichte vensters nu ver tussen de dennestammen door te zien zijn. „En kijk eens,” wijst Moeder. „In het grote Huis van God branden de lampjes ook.” Han kijkt mee naar buiten. Ja, boven de zwarte dennen, dichtbij, staat een grote ster te schijnen. En kijk, nu branden er opeens nog twee sterrelichtjes boven den berkeboom ook. En ginds, hoger, weer een. „Ja, nu is de hemel ook vol lampjes. Straks zullen er veel meer zijn dan in het witte huis,” knikt Han. „Maar in den hemel wonen ook veel meer mensen, hè Moe. En dan nog de Engelen, die bij den Heere zijn. Er zijn wel mensen uit het witte huis ook naar den hemel gegaan, nietwaar? Zoals Mapie van den bakker.” „Ja,” zegt Moeder stil. „Als ze van den Heere houden en ze worden in het rusthuis niet meer beter, dan mogen ze in het grote lichte Huis bij God zelf komen.” „Maar u wordt toch wèl beter, hè Moes?” vraagt Han en hij houdt stijf Moeders hand vast. „Dat kunnen we toch eigenlijk nooit precies zeggen, nietwaar, mijn jongen? Dat weet de Heere alleen. Maar we mogen er Hem heel zeker om vragen, dat weten we saampjes toch goed?” Han knikt heftig. Nee, dat zal hij zeker niet vergeten, om telkens aan den Heere te vragen of Moeder weer beter worden mag en weer gauw bij hem en Vader terug mag komen. 3. MOEDERS STOEL Sinds Moeder in het huis op den heuvel verpleegd wordt, maken de jongens met Han iederen dag een omweg door het bos, om langs het huis te kunnen gaan. Piet is al een keer met Han mee geweest. En laatst, op een Zaterdagmiddag, toen Giel en Jan ook bij Vader in den tuin waren wezen kijken, zijn ze ’s avonds ook even mee naar Moeder gegaan. Moeder en Vader kennen immers de vrienden van Han zo goed als Han zelf? Nu gaan ze middag aan middag het huis voorbij. Ze kijken en kijken. Want je kunt toch nooit weten, of Moeder niet eens even op mag staan en voor een venster naar Han en de jongens komt zien? Han vindt het iederen dag weer erg moeilijk om van den heuvel weg te gaan, het bospad op, naar huis. Zover hij de witte muren nog tussen de dennestammen zien kan, loopt hij om te kijken. En soms schieten er dan opeens tranen in zijn ogen. Maar die veegt hij vlug weg. Hij wil flink zijn. Dat heeft Moeder graag. Vandaag zijn de jongens vlugger dan anders van den heuvel weggegaan. Er zijn ook zoveel nieuwe dingen om aan te denken en om over te praten. Ze zijn de kermistenten in het dorp aan het opzetten. Ieder is er vol van. Zo’n reuze draaimolen als er nu is, was er nog nooit. En hebben ze gezien, dat ze al bezig zijn de poffertjes-kraam in elkaar te zetten? Rooie fluwelen gordijnen met gouden koorden hangen er voor de hokjes, waar je de wafels en poffertjes eten kunt. Het wordt heus een deftige kermis, vinden ze. Ja, het is wel leuk, om al de vreemde dingen en die kleuren en de drukte te zien. Maar als het echt kermis wordt, mogen ze er toch niet heen. Han niet en de andere jongens zeker ook niet. „Er zijn veel mooiere dingen, om blij mee te zijn,” heeft Moeder gezegd. Als ze op Han’s verjaardag thuis is uit het rusthuis, dan zal ze mis- schien zelf poffertjes bakken. En dan hangt Vader den tuin met lampions en mogen de jongens komen spelen. En als dan zijn fiets er is... lederen dag denkt hij daar meer aan, nu zijn verjaardag zo dichtbij komt. En de jongens zijn het ook niet vergeten. Ze hebben allerlei spelle tjes verzonnen, waarbij de fiets ook mee moei doen. Ieder is benieuwd de fiets van Han te zien. Uit school gaat Han nu iederen middag eerst wat bij de buurvrouw op het erf spelen, tot Vader thuis komt. Dan maken ze samen het eten klaar in de keuken. Vader kan van alles koken. Gister heeft hij zelfs pannekoeken gebakken. Of ze fijn waren! Als ze dien avond samen het vaatwerk in de keuken weggeruimd hebben en Han voor de poes en de planten heeft gezorgd, gaan ze nog wat in den tuin werken. Het heeft vannacht flink gewaaid. Vader moet de bloemen wat bijbinden en Han helpt hem daar bij. Ze zijn graag buiten bezig in den avond, want het is nu in huis zo vreemd stil, nu Moeder nog weg is. „Weet je wat we vanavond eens doen zullen?” zegt Vader. „We drinken straks ons kopje kof- fie in den, tuin. Wacht, ik zal eerst de koffie gaan zetten en dan mag jij kijken of er nog koekjes in de trommel zijn. Zoek alvast maar een mooi plekje uit, waar we zullen gaan zitten, want we moeten vanavond samen eens een groot plan bepraten.” Nu, daar is Han voor te vinden. Hij haalt een paar kussens uit het huis en legt ze op het grasperk. Zo kun je veel fijner zitten dan op hoge stoelen. Nu de koekjestrommel nog, dan komt Vader straks wel met de koffie op een blad. Als Moeder er nu ook nog bij was, dan was het helemaal goed. Maar hij zal het morgen allemaal aan haar vertellen. „Weet u nu al wanneer Moeder naar huis komt, Vader?” vraagt Han. Hij vraagt dat eigenlijk iederen dag, maar nog nooit wist Vader er iets zekers van. Vanavond is dat toch anders. Vader knikt. „Het is juist daarover, dat we eens gaan praten,” zegt hij. „Moeder is nog erg zwak en daarom wil de dokter haar nog wel heel lang in het rusthuis houden. Ze wordt dan goed verzorgd door de Zusters van het huis. En ze kan dan bij mooi weer hele dagen rustig op een gemakkelijken stoel in den tuin liggen. Maar Moeder verlangt naar ons terug en wij naar Moeder.” „Nou!” knikt Han heftig. „Dat kan die dokter toch best begrijpen!” „Ja, dat vind ik ook,” stemt Yader toe. „Daarom ga ik nog eens met hem praten, ’k Ga hem vragen of Moeder misschien ook niet bij ons thuis beter worden kan. We zullen dan iemand zoeken, die op den dag voor Moeder zorgt. En we gaan een gemakkelijken stoel voor haar kopen, waarmee ze in den tuin rusten kan. Dan kan Moeder hier misschien op een veel gezelliger manier uitrusten, dan ginds in het vreemde huis.” „Natuurlijk,” knikt Han. „Kijk, Moeders stoel zou hier best op het grasveldje kunnen staan. En dan zitten wij er ’s avonds rond, om koffie te drinken.” Han geniet al vooruit. Fijn om Moeder weer zo veilig dichtbij te hebben! „Ja, maar die stoel is er nog niet, Han. Zo’n lange gemakkelijke stoel, zoals Moeder nodig heeft, is duur. Vader heeft wel geprobeerd om wat er voor over te sparen, maar dat lukt niet erg. Er zijn, nu Moeder ziek is, immers nog zoveel andere dure dingen te betalen. De dokter en al wat Moeder in het rusthuis nodig heelt. Vader vindt het zelf ook erg naar, dat hij niet genoeg oversparen kan, dat begrijp je. Vader zit even stil na te denken. Dan legt hij zijn hand op Han’s schouder en vraagt: „Als jij nu eens aan Moeder zo’n stoel gaf, als ze thuiskwam?” Han kijkt lachend op. Dat is natuurlijk een grapje. Maar Vader kijkt ernstig. „Als we nu alles nog vlug in orde maken, dan zou Moeder misschien thuis kunnen zijn, wanneer jij jarig bent. Dan kun jij den tuin versieren, terwijl ik de poffertjes bak. En Moeder mag stil toekijken op haar nieuwen stoel. Maar Han, als dat kon, dan zou er geen nieuwe fiets zijn.... begrijp je? Er is geen geld voor een fiets en voor een ruststoel tegelijk, mijn jongen. Zou jij het geld, dat Vader voor je fiets gespaard heeft, willen geven voor Moeders stoel?” Maar natuurlijk wil Han dat Moeder zo’n mooien gemakkelijken stoel krijgt voor het gespaarde geld. Want dan kan Moeder immers hier thuis rusten en daar verlangt Han iederen dag naar. Maar die fiets.... Hij had toch wel verschrikkelijk graag een fiets gehad.... En de jongens! Wat zullen de jongens nu wel zeggen? Die lachen hem vast uit. Die zullen zeker niet geloven, dat het om Moeders ziekte is, dat hij de fiets nu niet krijgen kan. Wat dom ook van hem, dat hij het geheimpje tussen Vader en hem zo vroeg heeft verklapt. Anders had niemand er van geweten en dan zou het nu veel gemakkelijker zijn om te zeggen, dat je dezen keer niets voor je verjaardag kreeg. Zou hij het Vader vertellen, dat de jongens er allemaal al van wisten? Han kijkt terzij naar Vader. Die zit stil voor zich uit te zien. Vader vindt het immers ook jammer van die fiets. Vader beloofde nog nooit wat, dat hij niet eerlijk aan Han wilde geven ook. Nee, Han wil het Vader niet nog moeilijker maken. En het is toch ook fijn, dat nu juist het geld van zijn verjaardag kan helpen, om Moeder weer thuis te halen? Wat zal Moeder opkijken van zo’n nieuwen stoel! Han vergeet een ogenblik de fiets. „Mag ik ook mee den stoel gaan kopen, Vader?” „Dat mag, hoor. Dan gaan we Zaterdagmiddag naar de stad.” Han kijkt blij om het goede vooruitzicht. En Yader kijkt ook blij. „Jij bent mijn beste kameraad, Han!” zegt hij. 4. TOCH WEER KAMERADEN Op het dorpsplein staan alle kramen nu overeind. Vooral ’s avonds komt er veel volk. Als Han en Vader in den schemer nog een keer langs het witte huis wandelen, voor ze slapen gaan, kunnen ze het rumoer soms helemaal in het bos horen. Op den dag is het stiller. Een enkele maal gaat de draaimolen rond, met kinderen op den rug van de houten paarden. En hier en daar snuistert een groepje jongens bij de kramen. Vooral langs de koekkramen drentelen ze graag. Ze snuiven de baklucht van warme oliebollen en wafels en poffertjes op. Fijn is het! Maar nu heeft Giel hen ook een keer meegenomen langs de tent waar je met ring-werpen allerlei winnen kan. Nu konden ze het dan met eigen ogen zien. Daar stond een fiets. Zo maar voor het winnen. Als je maar goed mikken kon. „’t Is maar een kinderfietsje,” haalt Piet zijn neus op. „Jij krijgt een veel mooiere, nietwaar Han?” Han zegt niets. Hoe kun je nu ook maar zo vertellen, dat je helemaal geen fiets krijgt? Juist nu iedereen er vast op rekent! Kon hij die kleine fiets uit de tent maar winnen. Dan zou iedereen begrijpen, dat Vader er hem nog niet weer een bij kopen ging, als hij er toch al een had. Al was het dan maar een kinderfietsje, het was toch beter dan helemaal geen fiets. Den helen weg naar huis loopt Han er over te denken. Je moet goed kunnen mikken. Heel den bos ringen één voor één over een rij flessen gooien. En als je het dan driemaal goed gedaan had, kreeg je den grootsten prijs. Dat was de fiets. Maar wie kon dat nu zo goed, dat alle ringen raak vielen! Ais je het nu thuis eerst eens goed probeerde? Veel keer achter elkaar. Flessen staan er in den kelder. En daar liggen nog ringen van botertonnetjes ook. En het geld? Driemaal gooien kost wel dertig cent. Dat zal dan uit zijn spaarpot moeten komen. Het moet dan maar, al mag hij er anders nooit stil wat uit nemen. Maar hoe kan hij anders die fiets winnen? Han gaat dien middag niet bij de buurvrouw op het erf spelen. Tot Vader thuis komt zit hij achter het huis voor een rij flessen en gooit er van ver de ringen om. Soms lukt het al best. Stel je voor, dat hij de fiets eens won? Als hij die eenmaal had, zou Vader er toch niets meer van zeggen. En toch is Han niet echt blij, als hij aan het fietsje uit de tent denkt. Ook als Vader hem ’s avonds vertelt, dat Moeder nu over twee dagen naar huis komt, kan Han er niet blij over meepraten. En als hij voor het naar bed gaan bij zijn ledikant neerknielt voor zijn avondgebed, heeft hij wel zijn ogen gesloten en zijn handen gevouwen, maar hij dürft niets zeggen en niets vragen aan den Heere. Den volgenden middag blijft Han met een paar jongens van de hoogste klas in het dorp achter, als de andere het bospad opgaan. Han heeft dien morgen het spel met de ringen nog eens goed geprobeerd. En in de punt van zijn zakdoek zitten drie dubbeltjes verborgen. Hij denkt aan niets anders en ziet niets anders dan de fiets. Als iemand die winnen kan, dan moet hij dat zeker zijn. Hij heeft het ringwerpen geleerd en hij heeft drie dubbeltjes. Niemand van de jongens is zo rijk. Zelfs Giel niet. Er staan al veel mensen bij de tent te kijken. De baas van de kraam roept en zwaait met den bos ringen. Na wat dringen en duwen staan de jongens vooraan. Nu oppassen. Want het is toch wel anders dan met de ringen thuis. Hier sta je zo ver van de flessen af. En als al die mensen nu maar niet zo keken. „Jij eerst,” zegt Giel, die het nog even afkijken wil. Han staat al met de ringen in zijn hand. Nu aan niets anders denken. Nu alleen proberen goed raak te mikken. De eerste en de tweede en de derde ring zwieren de tent in en dalen prachtig om den hals van de flessen neer. Han krijgt moed. Het lukt! De jongens roepen: „Toe maar, Han!” De mensen kijken ook toe. Een vrouw achter hem zegt tegen iemand: „Nu, die kan het. Dat is Han Ruiters, nietwaar? Zou zijn Moeder al uit het rusthuis zijn?” Han hoort wat ze zegt. Hij denkt in eens niet meer aan de ringen. Hij ziet in gedachten alleen Vader en Moeder. De ring valt mis. En de volgende ook. De fiets is verloren! Maar de jongens joelen om hem heen. „Je krijgt toch nog een groten prijs, Han. Kijk eens hoeveel ringen je raak gegooid hebt. Reuze veel!” Dan komt de baas met een groot bruin wollig ding aanlopen. Een Teddie-beer! Een verschrikkelijk grote Teddie-beer! Han staat er mee in zijn armen alsof hij nog een klein kind is. Hij durft niet opkijken, want in zijn ogen zitten de tranen van spijt en verdriet. De fiets is verloren. Zijn geld is verloren. En wat moet hij nu met zo’n raar speelgoedbeest? Tussen de lachende mensen door gaat hij weg. Alleen, met den beer bungelend aan zijn hand, trekt hij het bos in, recht op het witte huis toe. Waar moet hij nu met dien beer heen? Was Moeder er nu maar. Dan kon hij haar alles vertellen. Hij wil wel straf hebben. Hij heeft het langs alle kanten verdiend. Als het dan maar weer goed wordt tussen hem en Vader en Moeder. Hij leunt tegen het grote tuinhek en kijkt alle vensters langs. Er is alleen een Zuster met haar witte kap op, die even op een balcon komt staan. Verder is alles stil. Han voelt zich zo alleen. Hij kan eigenlijk niemands kameraad meer zijn. Hij beloofde met Vader een geheim te bewaren en hij deed het niet. Hij beloofde Moeder goed op te passen, terwijl ze weg was. En hij nam zo maar geld uit zijn spaarpot en ging stilletjes naar het feest. En de Heere, aan wien hij vroeger toch alles vertelde? Hij heeft aan den Heere eigenlijk maar erg weinig gedacht al deze dagen. Hij heeft gisteravond nen. Hij kijkt er naar hoe ze wiegen, heen en weer. Tussen de donkere takken door ziet hij de witte wolken. Als daarboven nu engelen waren, konden ze hem dan zo hier zien en den Teddie-beer van de kermis ook? En God....? God zag hem nu heel zeker. Het helpt niet om den beer weg te stoppen. Het helpt evenmin om weg te lopen. niet eens gebeden voor hij naar bed ging. Het moest zo alles wel helemaal verkeerd gaan. Klein staat Han voor het hek te kijken. De beer ligt naast hem op het gras. Boven zijn hoofd ruisen aldoor de oude dennekrui- „Heere, U weet het allemaal al,” zegt Han, terwijl hij zijn handen vouwt. „Van het mooie geheimpje met Vader, dat ik verklapte. Van de centen, die ik uit mijn spaarpot heb gehaald. En dat ik naar het feest ben gegaan, zonder dat Vader het wist.” Het is erg veel. En hij kan niets meer goedmaken. Als het dan toch maar weer goed kon worden tussen den Heere Jezus en hem. Als hij maar weer precies als vroeger alles aan Hem mocht vertellen Stil vraagt hij het, terwijl hij knielt op het gras. Hij voelt zich nu niet alleen meer. En terwijl hij eerlijk vraagt, of de Heere het hem vergeven wil, voelt hij dat hij niet bang meer hoeft te zijn. Hij durft weer naar de witte wolken kijken. Misschien zijn daar dichtbij engelen, die hem hier zien. Maar als God hem alles vergeven wil, zullen ook de engelen niet boos meer zijn. Maar nu moet hij naar huis. Kijk eens, de zon zit al achter de dennen. Misschien is Vader al thuis. En de beer? Ja, die moet maar mee. Hij wil alles eerlijk vertellen en dan moet Vader ook den Teddie-beer zien. Het is een naar geval, dat het beest zo groot is. Ieder kan het al in de verte zien. Kijk, Vader is al thuis. Die staat bij het hekje van den tuin op hem te wachten. En Vader lacht. „Hoe kom je nou aan zo’n beest, Han?” Maar Han lacht helemaal niet. Was Vader maar meteen aan het brommen gegaan, omdat hij zo laat is. Maar Vader is altijd Hef voor hem. Vader is altijd de goeie kameraad. Han niet. Han heeft hem verdriet gedaan en Vader weet daar nog allemaal niets van. „Ik.... ik heb Ik moet u een heleboel vertellen ” hakkelt Han. Vader ziet nu wel dat er iets naars is. „Kom, we gaan op het grasveldje zitten en vertel dan maar,” zegt hij. Nu moet Vader alles horen, van het begin af. Hoe Han met zijn nieuwe fiets pronken wou en daarom hun geheimpje verklapte. En hoe hij de fiets van de kermis had willen winnen, om niet aan de jongens te hoeven zeggen, dat hij op zijn verjaardag geen fiets zou krijgen. En toen.... toen werd het een Teddie-beer. „En als je nu toch die fiets gewonnen had....?” vraagt Vader, „zou je er dan blij mee geweest zijn, nu je buiten Vader en Moeder om het geld genomen hebt en zonder het te vragen naar de tent bent gegaan?” „Nee Vader,” hoofdschudt Han. „Het was eigenlijk alleen om de jongens.... ” Han voelt wel hoe laf hij geweest is. Hij durft niet opkijken naar Vader, die stil naast hem zit. Als Vader nu maar wat zei. Maar Vader zegt niets. Hij staat alleen op en loopt den tuin in. Nu pas voelt hij hoeveel verdriet hij Vader gedaan heeft. Het is immers net of hij Moeder haar mooien stoel niet eerlijk gegeven heeft, nu hij toch nog heeft geprobeerd een fiets te krijgen. Kijk, nu is Vader al bij het tuinhekje. Als hij nu maar niet weggaat! „Vader!” roept Hein, terwijl hij overeind springt. De tranen lopen opeens over zijn wangen. „Vader!” Vader heeft zich al omgewend. „Vind je het ook jammer, Han, dat dit allemaal gebeurd is?” Han knikt: „Ik had er al dadelijk spijt van, Vader. Zo veel!” „En wat wou je dan nu nog? Toch nog een fiets, inplaats van Moeders stoel?” „Nee, dat helemaal niet,” hoofdschudt Han. „Nu, wat dan?” vraagt Vader. Hem kijkt door zijn treinen heen naar Vader op: „Ik wou, dat ik toch nog weer uw kameraad mocht zijn, Vader....” Als Vader nu eens „nee” zegt en weer weggaat. ...? denkt Han verdrietig. Maar dan voelt hij Vaders hand op zijn schouder, en hoort hij Vaders stem, die zegt: „Jij bent mijn kameraad, Han. Maar voortaan reken ik dan ook vèst op je!” Naast hen ligt nog de Teddie-beer. „Vraag maar of kleine Arie van de buurvrouw dien hebben wil, om mee te spelen,” zegt Vader, „en als je de schooljongens ziet, moet je hun vragen, of ze morgen uit school onzen tuin eens komen kijken nu hij klaar is.” Dan gaat Vader naar binnen, om voor het avondeten te zorgen. Den anderen dag op den weg uit school, vertelt Han aan de jongens, dat er van de nieuwe fiets niets komt. De jongens kijken verbaasd en weten niet veel te zeggen. Alleen Giel lacht hem uit. „Je hadt het natuurlijk maar verzonnen van die fiets!” zegt hij. „En wat krijg je nou? Een auto? Of een hok voor je Teddie-beertje?” „Ik krijg helemaal niets,” zegt Han kort. „En de Teddie-beer heeft Arie van de buurvrouw gekregen.” Ze gaan nóg één keer het witte huis langs. „Vanavond komt Moeder thuis,” knikt Han. Hij kan niet zeggen, hoe blij hij wel is. Zijn ogen glanzen er van, als hij de vensters van het huis langs zoekt. „Kijk eens!” roept hij plotseling. Hij zwaait met zijn pet en alle jongens zwaaien mee. Want daar op het middelste balcon staat Han’s Moeder. „Nu hebben we haar toch nog een keer getroffen!” knikt Piet verrast. „Net den laatsten keer!” Moeder is weer naar binnen gegaan. Ze mocht zeker maar even opstaan, om een keer de jongens te groeten. Joelend stuiven ze het pad af. „Nu naar jullie tuin, Han,” roept Jan, want ieder weet er al van, dat Han’s Vader gevraagd heeft om even langs te komen. Als ze door het hekje komen, zit Han’s Vader met een hele rij kopjes en de koektrommel op het grasveldje. En naast hem Nee maar, wat is dat? Moeders stoel is gekomen. Het is een prachtige, met lekkere kussens en een warme deken er over heen. „Wat denk jullie nu? Dat we Han’s verjaardag nu al vieren?” lacht Yader. „Vast niet, hoor. Dat doen we overmorgen pas. Ik moet immers eerst den tuin nog versieren en de poffertjes bakken? Maar ik wou jullie toch alvast wat van Han’s verjaardag laten zien. Kijk, die stoel. Maar wacht, kom eerst eens in een kringetje zitten, dan krijgen jullie als deftige heren een kopje thee met koekjes.” Ze maken het zich gezellig op het grasveldje. Han moet telkens naar den stoel kijken. Daar zal Moeder fijn in kunnen rusten. Ook de jongens moeten hem eens van dichtbij zien. Over de fiets durft niemand praten. „Zou Han dat dan toch zo maar verzonnen hebben?” denken een paar van de jongens. Maar dan begint Yader er over. Zo fijn als Yader dat alleen doen kan. Hij is naast Han komen staan en zegt: „Dat was een heel ding, nietwaar Han. Ik had Han een fiets beloofd. Maar toen is Moeder ziek geworden. En nu moesten we kiezen tussen een fiets voor Han en een stoel voor Moeder. Twee zulke dure dingen tegelijk, dat ging niet, dat begrijp jullie wel.” „En toen werd het een stoel! Natuurlijk, want Han’s Moeder is immers ziek!” zegt Piet. Hij maakt er een vrolijk sprongetje bij, fier, omdat hij dat zo netjes gezegd heeft. Han’s Vader lacht. „Jij weet het,” zegt hij. „Daar heb je een koekje mee verdiend.” Vader houdt hem de trommel voor. En dan krijgen ook de andere jongens een beurt. Iéder begrijpt het nu van de fiets en ieder weet dat ze er Han nooit mee zullen plagen. „Dus tot overmorgen, op Han’s verjaarfeest,” spreken ze af. De jongens moeten nu vlug voort naar huis. Maar Vader en Han gaan ook opschieten, want er moet nog heel wat gebeuren, voor ze vanavond Moeder feestelijk kunnen ontvangen. „Vanavond....” zegt Vader telkens. Vaders stem is in weken zo blij niet geweest. „Vanavond, als Moeder er is,” zegt ook Han iederen keer. Als alles gereed is, staat hij in den avond voor het tuinhekje te wachten, tot de auto van het witte huis Moeder terugbrengen zal. Boven den berkeboom staan twee sterren te schijnen. Net als op dien ver drie tigen avond, voor Moeder weg moest. Maar nu heeft de Heere gezorgd dat Moeder weer terugkomt. Blij en dankbaar kijkt Han naar den hemel. Er komen stappen over het tuinpad. Dat is Vader. Hij komt naast Han staan en legt zijn hand op Han’s schouder. „We zijn toch weer twee echte kameraden,” denkt Han/En zijn ogen glanzen van blijheid, terwijl ze samen op Moeder wachten.