Ja, Marietje was in het bos beland. SERIE BLAUWTJES NU EENS WAT ANDERS DOOR HERMANNA, A. B. VAN TIENHOVEN. MEVROUW EBBINGE—WUBBEN VAN HASSELT GEÏLLUSTREERD DOOR: FREDDY LANGELER. E. M. TEN HARMSEN VAN DER BEEK EN J. PANDER H. MEULENHOFF - AMSTERDAM INHOUD. Toen Keesje stout was. De sneeuwman. Minie's wandeling. De nieuwe vlieger. Marietjes avontuur. Op 't stokpaard. De gelei. Naar bed. De krentenbroodjes. Voorjaarswind. Avontuur van een kleinen jongen. T ekenvoorbeelden. Moeilijke keus. . Het poesje. Poesjes en Muisjes. De koperen veer. Keesje was stout: hij moest naar school en hij wou niet. Keesje was al zoveel dagen achter elkaar naar school geweest, nu had hij meer zin, naar ’t bos te gaan. In 't bos was ’t prettig. De vogeltjes, die daar woonden, behoefden nooit naar school, de konijntjes en eekhoorntjes ook niet; die mochten de hele dag spelen en huppelen en springen, — zó dacht Keesje. Keesje nu wou óók de hele dag spelen en huppelen en springen. Daarom wou hij naar 't bos, in plaats van naar school. Moeder deed hem zijn schooltas om en liet hem uit. Toen liep klein Keesje zoet als een jongetje, dat naar school gaat, tot aan de hoek. Daar keek hij altijd om en dan wuifde moeder tegen hem en Keesje wuifde tegen moeder. Nu keek Keesje óók om bij de hoek. Moeder wuifde en Keesje wuifde terug, maar niet zoals anders, vrolijk en blij! — Als moeder 't niet zo druk had gehad en dus niet zo gauw naar binnen had moeten gaan, zou zij wel bemerkt hebben, dat er iets niet in de haak was met Keesje. Moeder was in huis, deed de voordeur dicht. Keesje bleef nog even kijken. Toen keerde hij zich om en liep juist de andere kant op, dan hij elke morgen deed. Dan ging hij naar school en nü ging hij naar 't bos. Toen stout Keesje op de zandweg was, die recht toe, recht aan naar het bos voerde, klopte zijn hartje niet zo onrustig meer. Eerst was hij aldoor nog bang geweest, dat moeder weer naar buiten zou komen en hem zou zien. Hier op de zandweg liep niemand anders dan klein Keesje; als hij omkeek, zag hij niemand en als hij voor zich uit keek, zag hij ook niemand. Ginds was het bos! Daar zou Keesje kunnen spelen, draven >n zingen, daar was geen school! Keesje begon nu al vast te. huppelen en te springen en te zingen. De zon scheen zo vrolijk en de toppen der dennen wuifden Keesje toe, alsof ze wilden zeggen: „Kom maar gauw hier, toe dan!" Keesje was in ’t bos! He, wat heerlijk! 't Rook er zo lekker en t was er zo Koel. iveesje zong mei ue vogeltjes om 't hardst en hoopte, dat hij ook eekhoorntjes en konijntjes zou zien, want die behoren bij een bos, vond hij. On een ooen plek tussen de bomen groeiden mooie, blauwe klokkebloemen, op lange, buigzame stengels. Keesje wou er wat van plukken en ging tussen de braamstruiken, die er voor stonden, uie meiaen hem vast met hun stekels. Keesje werd kwaad; hij wou ginds naar die open plek, waar de blauwe klokjes stonden, — hij rukte en trok. — Een klein vogeltje kwam vlak bij hem zitten. Het tjilpte zo hard, alsof 't Keesje iets belangrijks te vertellen had. Maar Keesje kon nu niet op ’t vogeltje letten; hij zat midden in de bramen en werd hoe langer hoe ongeduldiger. Eindelijk lieten de struiken hem los. Keesjes buisje was gescheurd en zijn handjes zaten vol krabbels. Maar hij keek er niet eens naar, zo blij was hij, dat de braamstruiken hem hadden losgelaten en hij nu naar de blauwe klokjes kon gaan. ’t Vogeltje was weggevlogen. Keesje was toch nog niet zo gauw bij de blauwe klokjes, als hij gedacht had. Hij moest eerst nog door hoge halmen met pluimen; die hadden wel geen stekels om hem vast te houden, sjü ging hij naar ’t bos. maar toch kon Keesje haast niet vooruit komen. Zijn voetjes raakten verward in de taaie, lange stengels en soms scheelde ’t niet veel, of Keesje zou gevallen zijn. Keesje wou 't niet opgeven. Hij moest naar de blauwe klokjes, al zouden er nog veel meer braamstruiken en halmen vóór staan. Eindelijk was Keesje er. Hij strekte zijn handjes al uit om ze te plukken Daar op eens wat 'n fijn, zacht geluid als van zilveren belletjes o, hoe mooi, al de klokjes luidden, luidden van dingeldongdi — dingeldongdijn . Keesje trok zijn handjes terug. Wat mooi, wat mooi klonk 't zilveren geluid van de klokjes. Hij stond er stil naar te luisteren, — Plotseling ritselde het in 't gras, waar Keesje stond. Achter hem en op zij en aan alle kanten, overal vandaan kwamen jonge veldmuisjes en konijntjes. Die sprongen en huppelden! Maar toen ze bij de blauwe klokjes gekomen waren, werden ze stil en — hip, hip, daar zat ieder muisje, ieder konijntje op een van de grote paddenstoelen, die hier bij menigte groeiden. Keesje was zó verbaasd hij durfde zich niet bewegen en stond maar doodstil te kijken. Nu hielden de klokjes op met luiden. Een grote, oude eekhoorn ging op een boomstronk zitten, vóór al de muisjes en de konijntjes. „ t Lijkt wel een school," dacht Keesje bij zichzelf. En ja, dat had Keesje goed gedacht, 't Was een school, de bosschool van meester Eekhoorn. De veldmuisjes en konijntjes waren zijn leerlingen. Er was ook nog een vogelschool, hoog in de takken van de bomen, maar daar Keesje niet kon vliegen, kon hij daar niet heen. Meester Eekhoorn zette een grote bril met ronde glazen op. Toen ontdekte hij Keesje, bedremmeld en verlegen in 't gras. Hij wenkte hem en Keesje, die wel óp eens zo klein als een De bosschool van meester Eekhoorn. veldmuisje geworden scheen, kwam bevend dichterbij. Hij was veel banger voor meester Eekhoorn dan voor den meester van zijn eigen school. Die keek nooit zo streng en boos. Keesje kreeg een groot verlangen naar zijn eigen school. Zat hij daar maar veilig bij zijn kameraadjes; zijn meester was altijd vriendelijk en aardig voor hem. Meester Eekhoorn bekeek Keesje van top tot teen. „Zo, zo," sprak hij toen met een erg barse stem — „jij bent zeker een jongetje, dat stil van school is weggebleven; 't treft goed, dat je hier bent gekomen, nu kan je je scha inhalen. Ga daar maar zitten!" Hij wees naar een paddenstoel. Keesje was nu zó klein, dat de paddenstoel hem wel best kon dragen. Daar zat Keesje in de bosschool, tussen de veldmuisjes en konijntjes in. Meester Eekhoorn behandelde aardrijkskunde — — de aardrijkskunde van 't bos. De muisjes en konijntjes moesten ieder holletje, ieder paadje weten; zelfs moesten ze precies de muizenwegjes tussen ’t heidekruid en de grashalmen kunnen opnoemen en goed op de hoogte zijn van elk mierendorp. Keesje vond hen vreselijk knap. Hij wist niets; geen enkel antwoord kon hij geven. 0, wat schaamde Keesje zich. De straten en pleinen van 't stadje waar hij woonde, wist hij wèl — die had hij pas op zijn 'school geleerd, maar daarnaar vroeg meester Eekhoorn niet. Beschaamd liet Keesje 't hoofd hangen. Met de geschiedenis ging 't al niet veel beter. Meester Eekhoorn vroeg allerlei uit de vaderlandse geschiedenis van de eekhoorns, de konijnen en de veldmuizen. Daar wist Keesje natuurlijk niets van. Wel zou hij wat van de Batavieren hebben kunnen vertellen, maar kijk, daarnaar vroeg meester Eekhoorn niet. Keesje vond de konijntjes en de muisjes erg knap. Zij vertelden van de grote, grijze veldmuis, die 't allereerst in dit bos had gewoond, van ’t slimme eekhoorntje, dat door de mensen gevangen was, maar weer vrij had weten te komen en wiens avonturen wel een boekdeel zouden kunnen vullen. Ook van de twee konijnen, die een ontdekkingsreis in 't knollenland hadden gedaan en hoe hun dat bekomen was. 0, zoveel hoorde Keesje, wat 'n mooie verhalen waren het. Als Keesje er enkel maar naar had mogen luisteren! Maar Keesje moest ook antwoorden en zelf vertellen als meester Eekhoorn hem vroeg. Dat kon hij niet. O, hij was zo dom, vond meester Eekhoorn, 't Zou 't beste wezen, dat hij straks nableef om zijn les in te halen. Tegen twaalf uur begonnen de klokjes weer te bengelen. De schooltijd was om. Vrolijk sprongen de konijntjes en de veldmuisjes weg. Maar Keesje moest op zijn paddenstoel blijven zitten. Meester Eekhoorn zou hem bijwerken en als Keesje dan de vaderlandse geschiedenis van de eekhoorns, de veldmuizen en de konijnen en ook de aardrijkskunde van het bos op zijn duimpje zou kennen, dan pas mocht hij ook weggaan. Keesjes oogjes vulden zich met tranen. Hij kreeg zo'n trek. Moeder zou zeker de boterhammen al klaar hebben staan. En wat zou moeder ongerust wezen, als Keesje niet kwam! Meester Eekhoorn begon zijn les. 't Arme Keesje werd zo moe en slaperig hij kon niet opletten. Op eens hoorde hij weer dat harde, doordringende getjilp. Hij keek op en zag 't vogeltje van zoeven vlak bij zich zitten. Meester Eekhoorn keek naar 't vogeltje en luisterde. „Ja, ja," zei hij toen en zette zijn bril af — „je kunt wel gelijk hebben, een mensenkind blijft maar een mensenkind en 't is het beste, dat ieder maar naar zijn eigen school gaat. — Vind je dat ook niet?" vroeg hij daarop aan Keesje. „En beloof je, dat je voortaan zoet naar de school zult gaan, waar je behoort?" „Ja," antwoordde Keesje en zijn oogjes begonnen te schitteren. Toen liet meester Eekhoorn hem gaan. Of Keesje ook gauw weg liep! Hij vergat helemaal meester Eekhoorn goedendag te zeggen of 't vogeltje te bedanken. Even later dan de andere kinderen, die naar school waren geweest, kwam Keesje thuis. „Braaf geleerd, mijn jongen?" vroeg moeder vriendelijk. „Heb je je les gekend?" „O nee moeder," zei Keesje beschaamd; „ik wist niets van de vaderlandse geschiedenis van de eekhoorns en veldmuizen en konijnen en de aardrijkskunde van het bos was ook zo erg moeielijk. Weet u wel, waar de holen van de konijntjes zijn en waar de mieren wonen en waar 't huis van de specht is?" Moeder en de andere kinderen keken Keesje aan, alsof zij dachten, dat hij droomde. „Hoe heb ik 't nu met je, jongen," riep moeder. „Waar ben je geweest?" „In de bosschool van meester Eekhoorn," fluisterde Keesje en liet 't hoofd hangen. „Maar ik ga er nooit weer heen; ik ga veel liever naar mijn eigen school!" — En toen vertelde hij moeder de hele geschiedenis. H. DE SNEEUWMAN. Op een koude winterdag stond een grote man bij de schutting, in de sneeuw, achter 't huis van Jan. Met gejuich werd hij begroet; waar kwam hij vandaan? 'niemand uit het dorp had hem langs de weg zien gaan. Vrolijk dansten in een kring kind'ren, hand aan hand, vierden blij zijn aankomst hier uit het Winterland. Ook de zon bracht een bezoek; — vriendlijk was 't gemeend — maar de koude, kille klant heeft er om geweend. Dikke tranen drupten af, volgden snel elkaar, en zó smolt de hele man weldra weg; — hoe naar! — H. „Ik ga boodschappen doen; wil je mee, Minie?" vroeg Aaltje en stak haar hoofd om de deur van de kamer. Minie had 't druk met haar poppenwagen en haar pop en schudde van neen. „De pop mag óók mee/* riep Aaltje nog goedig. „Neen, wij gaan liever samen, hé Betsy?" zei Minie wijs tegen haar pop; „dat 's veel echter." „Nu, mij goed, als je dan maar voorzichtig bent en niet buiten 't hekje komt." „Ik ben niet bang, ik ben nooit bang," pochte Minie; ,,'k durf best alleen met Betsy buiten 't hekje. Ik geef niets om grote honden en ook niet om poesen." „Ja, dat kan wel zo wezen," zei Moeder, die juist binnenkwam, „maar als je alleen met je poppenwagen wilt rijden, moet je op 't zonnige straatje langs de muur blijven. Hoor je 't, Minie?" „Ja Moeder," antwoordde Minie, maar trok een pruillipje. Zo kinderachtig vond zij het, al maar ’t zonnige straatje op en neer te rijden. Maar toch nog kinderachtiger zou het wezen met Aaltje een boodschap te gaan doen, dacht ze. Neen, dat wou ze nu helemaal niet. „Kom kindje, wees niet zo flauw, maak je gauw klaar, ’t Is zulk lekker weer; Betsy verlangt naar ’t zonnetje," zei Moeder en droeg de poppenwagen vast naar buiten. Minie dribbelde achter haar aan. Hè ja, wat was ’t heerlijk in de lucht, zo zoel en warm, of 't al zomer was, en wat zag de heg er fris uit met al die jonge, groene blaadje^! „Ziezo!" Moeder zette de wagen neer en gaf Minie een kus. „Prettige wandeling, pas maar goed op Betsy, dat ze niet valt!” Minie's gezichtje stond nu weer vrolijk; ze knikte tegen Moeder, terwijl ze de voordeur voorbijreed — ,,'t Gaat zó leuk,” riep ze. — Minie vond 't straatje langs de muur toch nog al lang. 't Was best de moeite waard heel tot aan de hoek te gaan en dan weer terug. Wat groot voelde zij zich nu ze zo alleen met Betsy buiten was. Minie keek, of 't hekje ook open stond. Ze had daarnet wel erg gebluft, dat ze nooit bang was, maar zie je, 't was nu toch wel veilig te weten, dat 't secuur dicht was en er dus geen grote honden door konden komen. Minie was niet bang voor honden, o, neen, maar ze konden zo aan je voeten snuffelen en dat was vervelend; ook dacht Minie, dat Betsy wel schrikken zou, als ze op eens een hond zag. Neen, 't was nu maar prettig, dat 't dicht was. De poes van de buren gaf niet om een gesloten hekje, die kon er wel over¬ heen ot anders kroop ze onder de heg door. Minie was ook niet bang voor een poes, stellig niet, maar als ze kopjes tegen je benen kwam geven, durtde je je voeten toch maar niet te verzetten; dat was zo'n griezelig gevoel. Betsy was ook liever buiten als de poes er niet was. Minie turnde nu on- Op eens bleef ze van schrik staan. der de heg door en was blij, dat ze poes nergens zag. Zo kwam ze aan 't eind van 't straatje. — Wat was dat? Op eens bleef ze van schrik staan. Zo’n raar ding zat er op de grond. O, 't leefde, het bewoog — was 't een dier? Minie zag een spits snuitje en heldere oogjes. Wat een wonderlijk beestje! Zijn hele lijfje was bedekt met stekels. Minie liet de wagen los; die schoof nog een eindje vooruit en Betsy gleed door de schok op zij. Maar op Betsy kon Minie nu niet letten. Ze stond angstig tegen de muur aangedrukt. Dit dier was nog griezeliger dan een snuffelende grote hond of een kopjesgevende poes! Op eens had 't geen kop meer; al meer en meer trok 't spitse snuitje weg. Nu was er niets meer van te zien: ’t dier was een ronde, stekelige bal geworden. Minie schreeuwde zo hard ze kon. Ze dacht niet anders, of nu zou de stekelige bal naar haar toe komen rollen; ze zette ’t op een lopen, ‘t zonnige straatje weer af, naar Moeder. — „O, o, is dat nu die grote, flinke Minie, die wel alleen buiten 't hekje durfde?" vroeg Moeder, terwijl ze haar op schoot nam en tot bedaren bracht. „Dat griezelige dier is een egeltje; het is zeker onder de heg door uit buurmans tuin naar hier gekomen. ’t Is een heel onschuldig beestje, dat je heus geen kwaad zal doen. O heden neen, 't egeltje was zelfs bang voor jou en schrikte erg, toen hij jou op- eens zag aankomen. Daarom heeft 't zich veilig als een bal ineengerold; als je 't diertje nu had willen oppakken, zou je je aan de stekels geprikt hebben." „Wat slim," riep Minie, die zich nu wel een beetje schaamde en toen liet ze zich van Moeders schoot glijden; ze wou samen met Moeder de arme Betsy gaan halen, die zeker ook erg geschrokken was. Toen zij bij Betsy kwamen, was 't egeltje weg. — Betsy was ook weg, maar ze behoefden niet ver naar haar te zoeken. Aaltje, die juist ’t hekje in was gekomen, had Ze zette ’t op een lopen. haar in 't boodschappenmandje gezet om Minie te foppen. „Was maar meegegaan, dan had je witte muizen kunnen zien", zei Aaltje. „Bij den drogist hadden ze een kooi vol!" „Maar ik heb óók wat leuks gezien," riep Minie „een, een och — een " „Egel", hielp Moeder. „O ja, een egel en later werd hij een bal van stekels — hoe vind je dat wel?" „Nou, nou," zei Aaltje hoofdschuddend, „ik denk, dat Betsy daar dan zo van geschrokken is, want ze lag helemaal op zij in haar wagentje. Jij was zeker niets bang, hé?" „Eerst wel,” moest Minie bekennen, ,,'t was ook zo'n raar gezicht, maar weet je, nü ben ik niet bang meer en vanmiddag gaan Moeder en ik samen naar hiernaast om te vragen, of we 't egeltje nog 's van dichtbij mogen zien.” H. DE NIEUWE VLIEGER. Jantjes nieuwe vlieger moest steeds mee naar bed; bij zijn ledikantje werd hij neergezet. Nog met kleine oogjes keek het ventje er naar en ook in zijn dromen zag hij hem, zowaar. 't Was een frisse middag buiten op het land; 't vliegertouw hield Jantje stevig in zijn hand. Plots'ling kwam een rukwind, nam de vlieger mee en óók onzen jongen, Janneman, o wee! Zusje greep hem juist nog, trok uit alle macht, maar de grote vlieger had nu reuzenkracht. En de rukwind voerde hen steeds hoger op, tot ver boven 't haantje op de torentop. Hè, wat aak'lig droomde onze Janneman! toen hij 't me vertelde griezelde 'k er van. H. Marietje had een mooie pop en een heleboel ander speelgoed. Maar toch was zij dikwijls ontevreden en kon dan zo vreselijk zeuren om allerlei dingen, die Moeder haar met geen mogelijkheid geven kon. Heb je bijvoorbeeld wel eens ooit gehoord, dat een Moeder voor haar kleine meisje de mooie zilveren sterren uit de lucht kon knippen, alsof ze van papier waren, of met een ladder bij de maan kon klimmen om die voor haar naar beneden te halen als een mooie, ronde reuzenbal om mee te spelen? Neen, hé? Je lacht er zeker om, dat een kind zelfs zo iets dwaas' zou kunnen vragen. Marietje was er evenwel zo eentje, dat altijd maar vroeg, om 't even of ’t dwaas was of niet. In de vóórwinter, toen de sterren op vriesavonden zo bijzonder helder aan de hemel fonkelden, had ze dagen achtereen telkens bij ’t naar bed gaan opnieuw er om gezeurd, dat Moeder toch een paar van die mooie sterren voor haar uit de lucht zou knippen. Eindelijk had Moeder toen, om van haar af te komen een groot vel bordpapier gekocht, daar zilverpapier opgeplakt en er toen sterren van geknipt, wat mooie; op Kerstavond had Moeder ze aan de Kerstboom gehangen en wil je wel geloven, dat Marietje luid juichte, toen zij ze zag en met geen enkel present zó blij was als met haar zilveren sterren? Nu was ’t voorjaar. Over de sterren zeurde Marietje niet meer, maar nu had ze zich weer een andere wens in haar hoofdje gezet: de maan met haar goedig, rond gezicht, die wou ze nu toch zo dolgraag hebben om er mee te spelen; kon Moeder er niet bij met de grote trap? Neen, dat kon Moeder niet, onmogelijk! Marietje trok een pruillip. Toen deed Moeder, om haar tevreden te stellen, net als zij 't vroeger met de sterren had gedaan. Ze nam weer bordpapier en knipte er zo goed en kwaad 't gaan wou een „maan" van; zelfs werd er een „gezicht" op getekend. Maar o wee, de eerste keer, dat Marietje haar „maan" in handen kreeg, zette ze 't op een schreien en gooide 'm boos weg; daar lag de „maan" in een hoek van de kamer en Marietje wou er zelfs niet meer naar kijken. Ze moest de echte maan hebben, riep ze snikkend en bleef de hele verdere dag pruttelen en mokken. Moeder bracht haar op 't gewone uurtje naar bed en dacht, dat Marietje nu wel gauw zou inslapen; morgenochtend, als de zon vrolijk scheen, zou Moeder haar dan meenemen naar 't bos om wilde aardbeien te plukken, 't Bos was dicht bij haar huis en Moeder had gezien, dat de aardbeien al mooi rood werden. Stellig zou Marietje zo haar dwaze wens wel weer vergeten. Maar 't gebeurde volstrekt niet, zoals Moeder hoopte. 't Kleine, ontevreden ding woelde om en om in haar bedje en kon maar niet in slaap komen. Ze kon de maan niet vergeten en klom eindelijk over de rand van haar ledikantje en zo op de stoel, die er voor stond. Voorzichtig liet zij er zich af glijden, liep naar het venster en stak haar hoofdje achter het gordijn. Ginds Achter de heuvel weg te glijden. scheen de maan wel achter de heuvel weg te glijden. Nu zou er geen ladder nodig zijn om bij haar te komen. Wel, als je maar ginds was, op de heuvel bij de bosrand, dan kon je haar zó pakken! Marietjes gezichtje helderde op. Verheugd trok zij haar kleertjes weer aan — dat kon ze wat goed, behalve met een enkel haakje en oogje, die elkaar maar niet vatten wilden, ging alles van een leien dakje. — Geen ogenblik dacht ze er aan, dat Moeder 't misschien verkeerd zou vinden, als ze nu, in de avond, nog stilletjes op haar eentje uitliep! Ja, Marietje wou 't stilletjes doen, want het moest voor iedereen thuis een verrassing wezen. Toen ze klaar was, nam ze haar pop in de arm — ze vond 't toch wel een gezellig denkbeeld die bij zich te hebben — sloop voetje voor voetje naar beneden, de gang door, langs de huiskamer, waar ze praten hoorde en toen glipte kleine Marietje ongemerkt de achterdeur uit, die op een kier had gestaan, 't Was nog niet helemaal donker buiten, maar toch vond Marietje, dat 't zo vreemd was in de tuin: in de hoeken waren zulke zwarte schaduwen, er steeg damp op uit 't gras en de krekeltjes piepten zo hard! De vogels hielden zich stil; ze sliepen zeker al en sommige bloemen hadden de kelkjes gesloten, ’t Witte houten hekje alleen zag er gewoon uit, net als overdag. Op een draf liep Marietje er heen. De schuif kon ze zelf openmaken en dus was ze in een ommezien 't hek door en stond buiten op de landweg. Hier was 't lichter, want er waren geen hoge bomen, zoals in de tuin en de maan kon dus ongestoord haar schijnsel naar beneden zenden, tot dicht voor Rietjes voetjes. O, wat was zij er nu vlak bij — even de heuvel op en zij zou de maan zó kunnen grijpen! Marietje lachte hardop bij dit prettige vooruitzicht en zette 't op een lopen, recht toe, recht aan naar de maan, die vast schuilhoekje wou spelen en haar toe scheen te roepen: „Kiekeboe! als je niet gauw bij me komt, kruip ik helemaal weg achter de heuvel.” Trippel-trappel-trippel, — zo gingen de kleine voetjes over de landweg. De konijnen, die aan de kant van de weg in het kreupelhout zaten en zich juist gereed wilden maken naar de grote konijnenpartij in het bos te gaan, spitsten de lange oren. Ze dachten aan onraad en de jongste van de twee meende, dat er stellig een jager aankwam. „Wel nee, Flap-oortje,” zei Konijnenmoeder, „de voetstappen van een jager dreunen veel erger, maar — wacht toch nog maar even, we zitten hier veilig en te voorzichtig kan je nooit wezen, zei mijn Grootvader altijd." Trippel-trappel-trippel — daar kwam Marietje voorbij draven. Nieuwsgierig keken de konijnen naar dat kleine mensenkind en bewogen snuffelend hun bewegelijke neuzen. Konijnenmoeder was nu gerustgesteld. „Die zal ons geen kwaad doen, sprak ze, ,,'t is nog maar zo'n heel klein mensje k wed dat t stilletjes weg is gelopen, net zoals jij wel eens gedaan hebt, toen je nog klein was, Flapoortje!" Flap-oortje keek eventjes beschaamd, maar toen zette hij een hoge borst op. „Nü ben ik niet klein Moeder en nu loop ik ook niet meer weg op mijn eentje! 'k Ga met u naar de grote konijnenpartij!" „Juist mijn zoon! Kom, we moeten niet langer wachten! Als de maan achter de heuvel is weggezonken, schijnt ze juist op de open plek in 't bos, waar we allemaal samenkomen om onze spelletjes te spelen. Ik zou niet graag een minuutje van de partij willen missen!" „Ik ook niet," verzekerde Flap-oortje levendig en volgde zijn Moeder met grote sprongen. Marietje ging dezelfde kant uit. „Zou het kleine mensje ook naar de grote konijnenpartij willen?" vroeg Flap-oortje heel zachtjes aan zijn Moeder. Deze wist 't niet en dacht 't ook wel niet, maar toch vond ze het raadzaam steeds achter Marietje te blijven. Zo kon ze haar in t oog houden, want 't was wèl zoals de wijze Konijnengrootvader zou gezegd hebben. „Te voorzichtig kan je niet wezen en — je kunt 't nooit weten, wat voor ongedachte dingen er nog 's gebeuren zullen." Marietje vond, dat het beklimmen van de heuvel er gemakkelijker uitzag dan 't in werkelijkheid was. 't Draven moest ze al gauw opgeven, haar kleine, dikke beentjes deden pijn en ze werd zo moe — ’t was haar bijna te veel de pop vast te houden, maar, wanneer ze meende nu toch geen stapje meer te kunnen doen, keek ze maar eens naar de maan en schepte weer moed. Kom, nog een klein eindje en dan zou ze er wezen! 't Laatste eindje van de weg was donker. Hier stonden hoge bomen, o een grote rij en daarachter weer een rij en nog weer een, ja, Marietje kon ze niet duidelijk onderscheiden, 't was pikzwart, als je die kant op keek, maar ze hoopte, dat ze de maan zo dadelijk wel weer zien zou, als ze nog even flink doorstapte. Dapper verdween 't kleine ding tussen de bomen met de pop tegen zich aangeklemd. De beide konijnen hadden nu alle vrees afgelegd en volgden haar op de hielen, maar Marietje was zó van haar eigen wens vervuld, dat ze geen acht kon slaan op wat er om haar heen gebeurde. Ze zag dus ook niet wat voor aardig gezelschap ze had op haar tocht door t bos. Ja, Marietje was in 't bos beland en nu ging t de heuvel weer af. Ze voelde wel, dat ze gemakkelijker voort kon dan zoeven en zag tot haar blijdschap ook weer een lichtschijnsel tussen de stammen van de bomen, eerst flauw, maar gaandeweg duidelijker. Nu ging 't weer op een draf verder! Marietje begon zich opeens zo bezwaard te voelen. Ze had gemeend maar een heel kort poosje werk te zullen hebben om de maan te halen en nu was ze al zo'n vreselijk lange tijd weg! Als Moeder eens in haar bedje keek en haar miste! Zou Moeder dan niet erg ongerust wezen? — Marietje gaapte; ze werd zo slaperig en huiverig ook, hoewel 't een zoele voorjaarsavond was. Als ze nu maar op eens weer veilig in haar bedje had kunnen liggen, desnoods zonder maan, wat zou ze dat heerlijk hebben gevonden. Toch wou Rie niet omkeren, nu ze zo vlak bij t be- Daar stond de maan nog. geerde doel was. Die kant moest ze uit, kijk, 't werd al lichter en lichter; daar scheen wel een uitholling in de grond te zijn, een kom, een diepe, uitgegraven zandplek midden in het bos. Daar was de maan zeker in weggekropen, toen ze verstoppertje speelde met Rie achter de heuvel. Nu zou ze haar dus zó kunnen pakken! Marietje liet zich van de helling glijden en — barstte ’t zelfde ogenblik in snikken uit. 't Was ook zó'n grote, zó'n heel grote teleurstelling! Daar stond de maan nog groot en rond, hóóg aan de hemel! Zelfs met de allerlangste ladder zou Marietje er niet bij hebben gekund. Zij scheen juist op de zandplek en — 't leek wel, of zij dat domme, kleine mensenkind een beetje uitlachte. Marietje ging diep bedroefd schreiend van teleurstelling en vermoeienis in 't zand zitten; ze liet haar pop vallen en sloeg de handjes voor de ogen. Ze werd bang ook, zo alleen in 't bos met die grote maan, die haar zo ondeugend uitlachte! Daar ritselde 't tussen de struiken, op zij, aan de overkant en achter Marietje, overal, overal, . Hier en daar en ginds kwamen nieuwsgierige konijnen kijken, eerst schuw en voorzichtig, maar toen al meer en meer vrijmoedig. Flap-oortje en Konijnenmoeder vertelden gauw aan al de anderen, hoe ze dat kleine mensenkind waren gevolgd van de landweg af en hoe ze eerst bang waren geweest voor het trippel-trappeltrippel der kleine voetjes, maar nu al sedert lang hadden gezien, dat er niets geen gevaar bij was dicht bij haar te komen. De overige konijnen luisterden met grote belangstelling en 't duurde niet lang, of de hele partij zat om 't kleine Marietje verzameld, dat de handjes van de ogen deed en verbaasd in 't rond keek. Ze was niets bang voor de konijnen met de lange oren, die haar zo medelijdend besnuffelden, alsof ze een klein verdwaald Konijnenkindje was en streek Flap-oortje, die het allerdichtst bij haar kwam, over zijn ruig velletje. De traantjes werden gedroogd; Marietje lachte hardop om de koddige sprongen, die de konijnen maakten en vergat haar groot verdriet. Dat was een vrolijke partij in de zandkuil! Nu de konijnen zagen, dat zij niet bang behoefden te zijn voor het kleine mensenkind, gingen ze gewoon hun gang en vermaakten zich met allerlei leuke spelletjes. Wie moe was, ging bij Marietje uitrusten. Soms moest zij ook als eindpaal bij wedlopen dienen. Als de konijnen dan recht op haar aan kwamen rennen, gierde zij 't uit van pret en was vol spanning, wie er ’t eerst zou wezen. Die had ’t dan gewonnen. Op een keer won Flap-oortje het. Hij was de anderen ver vooruit en had zó'n vaart, dat hij zich niet kon inhouden en pardoes op Marietjes schoot te land kwam. Toen schrikte ze wel een beetje, maar Flap-oortje schrikte toch nog meer en maakte gauw, dat hij weg kwam. Op eens, midden in de pret, stoven alle konijnen het struikgewas in, tot grote verbazing van Marietje. Even ritselde 't nog in de bladeren, toen werd 't stil. Maar meteen zag Marietje 't licht van een lantaarn door de bomen schijnen. Vader kwam haar zoeken; ze hoorde zijn stem luid haar naam roepen, „Hier, hier ben ik!" klonk ’t vrolijk terug. Nu was Marietje gauw gevonden. Vader was toch zó blij, dat hij helemaal vergat haar over haar weglopen te beknorren. In zijn sterke armen droeg hij haar naar huis en onderweg stond Rietjes mond niet stil, zoveel had zij te vertellen, vooral van de aardige, vrolijke konijntjes. Wat jammer toch, dat ze allen zo vlug waren weggelopen, nog voordat Vader er goed en wel was! ’t Duurde niet lang, of Marietje lag weer in haar bedje, geknuffeld, een beetje beknord en toen weer geknuffeld en toegestopt door Moeder. De pop was in 't bos achtergebleven; die had ze helemaal vergeten. „Nu, dan kunnen de konijntjes er mee spelen," zei Moeder uit de grap, maar Marietje ging er grif op in. „Hè ja, dat 's leuk! Misschien nemen ze 'r mee naar hun holletje! Weet u Moeder, ’t kan me niets schelen, dat ik 'r kwijt ben en ook niet dat 'k de maan niet heb kunnen pakken, ik wou nu veel liever een konijntje hebben!" „O wee," dacht Moeder, „al weer een nieuwe wens van Marietje!" Nu, dit was er tenminste een, die Moeder wel kon vervullen. Toen Marietje dan ook een hele tijd achter elkaar gehoorzaam en lief was geweest, geen enkel keertje geprobeerd had weg te lopen en niet zo heel erg gezeurd had — een klein beetje had ze 't nog wèl gedaan, maar dat zou Moeder nu maar niet zo precies rekenen — krëeg ze een paar sneeuwwitte, tamme konijntjes, die nog mooier waren dan de wilde konijnen, die ze in ’t bos had gezien. Kreeg ze een paar sneeuwwitte, tamme konijntjes. Wat Marietje toen blij was! Ze solde en speelde met de vlugge diertjes, dat t' een lust was en het scheen wel, dat ze er 't zeuren door vergat. Zo leerde ze 't van lieverlede helemaal af en werd een flinke, grote meid, van wie Vader en Moeder veel plezier hadden. Maar hoe groot ze ook werd, nooit zou ze haar avontuur vergeten. H. OP ’T STOKPAARD. Willy gaat uit rijden! Waar gaat hij wel naar toe? Allereerst naar Leiden En halen wol voor moe. Leiden door naar Gouda, 'n grote doos tabak Met een pijp voor pap-pa En kaarsen in een pak. Willy gaat uit rijden Met paardje uit de stal, Halen met hun beiden Van al, en niemendal. Willy op zijn draver O! zie-wat gaat dat vlug, Nu krijgt het paardje haver Want Willy is terug. E. W. Moeder maakt pruimengelei! Wat leuk is ’t in de keuken, zo bedrijvig. Het fornuis is aan. Er staat een grote pan op t vuur met een donkere massa, waarin Aaltje voortdurend aan t roeren is. Moeder schikt de geleipotjes op 't aanrecht en droogt ze nog na met een schone doek. Alida en Riekje hebben ieder een lepel in de hand; zo'n platte, ronde, van hout. Weet je waarvoor? Kijk, Kees haalt al een paar schoteltjes en Adriaan zit op 't tabouretje met een poppenlepeltje en een poppenbordje vóór zich. Nu mogen Alida en Riek beurt om beurt voorzichtig het schuim afscheppen. Ieder krijgt er wat van. Fijn smaakt het! „Maar nu uit de weg," roept Aal. „Ik moet op de gelei letten." „Is ze al haast goed?" „Ja, bijna!" Moeder wijst op vier aardige potjes, die precies even groot zijn. „Jullie krijgen elk een potje voor je alleen. Hoe vind je dat?" „O, dol, moeder!" „Mogen we er dan mee doen wat we willen?" „Ja, je bent er zelf baas over, hoor!" „Dan neem ik er elke dag al aan 't ontbijt van op mijn boterham, net zolang totdat 't leeg is," zegt Riekje. „Ik hap 't mijne in één keer uit," roept kleine Adriaan. „Moeder, u krijgt elke dag een boterham met gelei van mij," belooft Kees. „Och jongen, moeder is zelf immers baas over al die potjes!" en Riekje wijst naar de lange rij op 't aanrecht, die straks alle gevuld zullen zijn met de lekkere gelei, „En ik — en ik," zegt Alida, maar verder komt ze niet. Ze weet zelf nog niet goed, hoe zij 't zal aanleggen, maar dat ze van haar eigen gelei zal genieten, nu, dat staat vast. 't Is een paar weken later. De gelei van Riekje en de jongens is al op. Schoon leeg zijn de drie potjes. Dat van Alida is nog nagenoeg vol. Ze is zo'n zuinig meiske. Juist omdat ze de gelei zo lekker vindt, is ze er spaarzaam mee. De anderen lachen er haar om uit, maar dat is niets. Alida gaat zo stil haar gangetje, als altijd. De kortste weg naar school voert de meisjes door een nauw, somber steegje. Als ze laat zijn, nemen ze die weg. 't Is natuurlijk geen mooie wandeling. Op 't stoepje voor één der huisjes, ziet Alida nu op zekere morgen, als ze zich thuis wat heeft opgehouden en dus weer „laat" is, een rustbedje, gemaakt van een paar stoelen. Daar ligt een bleek, klein meisje op, dat, als Alida knikt, haar vriendelijk toelacht. Nu gaat Alida voortaan elke dag 't steegje door, of ze laat is of niet en 't mist haast nooit, of 't kleine meisje ligt buiten. 't Blijft niet bij knikken alleen; ze praten ook wel eens een woordje met elkaar. Zo hoort Alida van stukje tot beetje, dat het meisje Lientje heet en erg ziek is geweest. Ze is nog niet helemaal beter en moet stellig nog tot Nieuwjaar blijven liggen en goed eten. „Vooral goed eten," heeft de dokter gezegd. Maar och, Lientje heeft niets geen trek. Ze vertelt aan Alida, dat ze er de hele ochtend mee tobt om één sneetje brood naar binnen te krijgen. Ja, Alida ziet het wel. 't Bordje staat bij haar en als ze er om twaalf uur weer voorbij komt, is er altijd nog wat over van haar ontbijt. Een gewone boterham is 't maar, met „niets er op." Nu, bij Alida thuis krijgen ze door de week ook maar een gewone boterham aan 't ontbijt, maar zij zijn gezond en kunnen flink eten, en Lientje is ziek en heeft geen trek. Alida loopt langzaam naar huis. Ze geeft er niet om, dat Riekje, die haar achterop loopt in de straat waar zij wonen, haar uitlacht, omdat ze altijd door 't steegje gaat. Ze moet over iets denken. Als ze moeder even apart kan spreken, heeft ze een heleboel met haar te bepraten, wat Riekje en de jongens niet behoeven te weten. De volgende morgen gaat ze veel vroeger naar school dan anders. Lientje is nog niet buiten, als ze door 't steegje komt. Even draalt Alida. Dan loopt ze ferm het stoepje op en schelt aan. Een ogenblik later is zij in 't kamertje bij Lientje, die nog te bed ligt en heel verbaasd kijkt, als ze het vroege bezoek ziet. Maar wat is ze verrast, als Alida aan 't uitpakken gaat! Een potje nagenoeg vol met een donkere, dikke massa, die er zo lekker uitziet, wordt voor haar neergezet. ,,'t Is van pruimen gemaakt," zegt Alida. „Proef maar eens. Dat moet je op je boterham eten." Lientjes moeder heeft schik in ’t geval en haalt gauw een schoteltje en een lepel. Lientje proeft. „Wat heerlijk!" roept ze. „Dank je wel! Nu zal ik mijn boterham wel op kunnen, ja, misschien eet ik er wel twee!” „Dan word je ook gauw weer helemaal beter," juicht Alida. — En dan gaat ze naar school — met een gevoel zo licht, alsof ze als een vogeltje zou kunnen vliegen. „Wat heb ik nu toch een plezier van mijn gelei gehad," Vroeger naar school. Als Alida aan 't uitpakken gaatl denkt ze bij zichzelf en ze maakt al plannen om, als moeder over een poosje aan de appelgelei begint en ieder van hen viertjes weer een potje voor zich alleen krijgt, 't hare dadelijk naar Lientje te brengen. Geen enkel hapje wil ze er dan zelf van snoepen! H. NAAR BED, Zusje kijk eens op de klok, 't is op slag van achten! — zou je bedje, Zussemijn, nu niet op je wachten? Neen? — Zie dan je pop eens aan, zou ze al niet dromen? 't is voor haar toch wel hoog tijd in de rust te komen. Kijk, haar hoofdje hangt zo slap, moe is heel haar lijfje — kom, breng popje gauw naar bed, toe dan Zus, waar blijf je? Popje wil alleen niet zijn: Zus moet bij haar wezen, en zal ik voor jullie dan een verhaaltje lezen? Ééntje uit dit nieuwe boek? — hé, dat is een pretje; lekker warmpjes ingestopt Zus mèt pop in 't bedje! Zusje geeuwt, knipt tegen 't licht, — 't is al over achten — goed toch maar, dat Zusjemijn 't bedje niet liet wachten! H, Omdat tante Marie zou komen koffiedrinken waren er krentenbroodjes genomen. De tweelingen kregen er andres alleen 's Zaterdagavonds één en stonden nu met grote ogen begerig naar het schaaltje te kijken, dat Anna op de gedekte tafel had gezet. „Ze zien er véél lekkerder uit, dan die we 's Zaterdags krijgen,” meende Rie. „Er zitten vast ook meer rozijnen in," beweerde Bob, terwijl hij op zijn tenen ging staan om er met zijn vinger op te tippen. „Blijf er af! Je mag er niet aan plukken!” „Dat doe ik ook niet, ik wijs maar! Daar zit een dikke rozijn, heel bovenaan; als die er af was, zou je er niets van zien," voegde hij er peinzend bij. „Nee-ee? 'k Zal het eens proberen!" „O Rie, nu kom je er zelf aan," riep Bob, maar volgde toch met gespannen verwachting de bewegingen van zijn zusje. Rie's gezichtje werd rood van inspanning. ,,'k Heb hem! 'k Heb hem!” klonk 't toen triomfantelijk en zij hield Bob een grote rozijn voor, die er heerlijk uitzag. „Ik mag de helft! Ik heb 'm je gewezen!” Bob danste opgewonden op en neer. „Ja,” zei Rie en beet er met haar hagelwitte tandjes edelmoedig een stukje af. „Hier!” zij bood haar broertje 't overblijvende deeltje aan. „Fijn!” Bob smakte. „Zou er nóg één bovenop zitten? O ja; kijk eens Rie, en daar is ook een krent, die er wel af kan!" Nu was ’t Rie's beurt om vol aandacht toe te zien. Toen rozijn en krent buitgemaakt waren, eiste zij natuurlijk ook haar deel. De tweelingen begonnen er nu al meer en meer oog voor te krijgen. Wat een rozijnen en krenten ontdekten ze, die er best afgehaald konden worden en wat deden ze 't handig! Zij deelden ze niet meer; dat behoefde niet; ieder had ruim z'n part. — „Zeg" — ietwat benauwd keek Bob nu toch wel naar de broodjes — „vind je eigenlijk niet, dat ze er een beetje raar uitzien?" „Och wel nee, helemaal niet! Die we 's Zaterdagavonds krijgen, zien er precies eender uit!" „Ja-a?" Weifelend vroeg Bob het. Zo heel zeker was hij er niet van. Onafgewend bleef hij naar de krentenbroodjes kijken. „Daar heb je aan geplukt —" zei hij opeens, „dat kan ik best zien," en hij wees naar één der broodjes. „0 Rie, wat doe je?" — voegde hij er angstig bij, want zijn zus pakte plotseling 't aangewezen krentenbroodje en hapte er in. „Wel, als ik daar dan aan geplukt heb, eet ik 't maar op, dan is 't weg!" „Geef mij de helft," smeekte Bob. „Nee, nee, vast niet! Jij hebt gezegd, dat ik er aan geplukt heb, dan vind jij 't natuurlijk vies," sprak Rie vol overtuiging en liet zich 't broodje heerlijk smaken. „Ik wil er ook één," zeurde Bob, die op eens erg „klein" was geworden; „ik wil ook een krentenbroodje!" — Hij stond op zijn tenen en zocht op de schaal. „Dit eet i k op," verklaarde hij. „Hier heb i k aan geplukt. Dit zou tante Marie toch niet willen hebben!" „O, o, dat van jou is veel groter dan 't mijne! Dat is lelijk van je Bob! 't Is wel tweemaal zo groot. Kijk, als ik dat eentje er nog bij neem, heb ik nog minder dan jij nu." — En meteen voegde ze de daad bij het woord. Bob propte gauw 't zijne naar binnen. „Ik moet er ook twee, ik moet er ook twee, drensde hij; „jij hebt er twee en ik maar ééntje!" En nauwelijks was zijn laatste hapje verdwenen, of hij nam er ook nog één. „Wat een gulzige jongen ben jij toch!" zo berispte Rie hem. ’k Vind het erg ondeugend van je en wat ziet die schaal er raar uit met maar arie orooajes er op. Dat is jouw schuld!" Bob keek ongelukkig. „Ja —." Maar toen helderde Net ieder één krijgen. zlJn gezicnxje wax op. „Nu kunnen vader en moeder en tante er toch nog net ieder één krijgen." „O, maar dat wil moeder niet, stellig niet! Dacht je, dat moeder een krentenbroodje zou nemen, als er geen eentje voor ons was? Nee, dat zou moeder niet doen. We kunnen er net zo goed nóg één samen delen; dat is dan dat van moeder, zie ie Bob! Er blijven er toch twee over, voor vader één en voor tante Mane een. „Voor vader!" Nu was 't Bobs te doen. „Dacht je, dat vader een krentenbroodje zou eten, als er niet één voor moeder was? O nee, dat zou vader niet doen, Rie!" „Dan neem ik dat eentje van vader ook," zei Rie gauw; „ik heb er nu wel geen zin meer in, maar ik oewaar x in mijn puppvu keuken, dan hebben mijn kindertjes ook nog 's wat. „O, o!" Bobs wat teneergeslagen Stemming sloeg op eens om in uitbundige vrolijkheid. „Wat leuk! Nu is er nog maar ééntje over! Dat 's voor tante Marie! „Ja, maar Bob, tante zou 't niet willen hebben, vast niet Stel je voor, als je ergens op visite gaat, eet je niet alleen al ’t lekkers op! Dat hoort niet zo." — Rie deed heel gewichtig. — „Tante zou heel zeker zeggen: „dat krentenbroodje geef beurt om verontwaardigd Ls er nog maar centje over. ik aan mijn naamgenootje! — Rie strekte er de hand al naar uit, maar dit was Bob niet naar de zin. „Nee, nee, jij hebt er al één. Dat mag ik hebben! Ik ben vaders naamgenoot!" — „Alsof dat er wat mee te maken heeft!" — „En je zei t zelf, je zei t zelf!" — Bob was in tranen. „Ik ben vaders naamgenoot! Boe-oe-oe-oe!” „Och jongen, wat ben je toch kinderachtig! Hoor nu eens! Rie deed heel moederlijk. „Dat krentenbroodje is van ons samen, ik zal t m mijn zak steken en dan eten we 't vanavond in bed op. Hoe vind je dat?" „Goe-oed, maar ik ben vaders naamgenoot! uat “* le9e- „Ja, ja," suste Rie, „wees nu maar stil." Meteen propte ze t ongelukkige, min of meer platgedrukte broodje in haar kleine zakje. — Toen de familie zich met de gast om de koffietafel schaarde, stond tussen de welgevulde schaaltjes dat éne lege wel wat vreemd. „Hé," zei moeder, „ik dacht toch, dat Anna Ze strekte de hand al uit om te schellen, maar kreeg plot¬ seling de verlegen gezichtjes der tweelingen in 't oog. „Kinderen, hebben jullie ?" „Wij hebben één rozijntje genomen," stotterde Rie, „nietwaar Bob? Dat zat bovenop!" „En nog eentje en een krent, fluisterde Bob schuldbewust. „Ja en toen zei hij, dat ik aan een broodje geplukt had en en toen at ik t maar op, want dat was toch niet lekker meer. En toen at hij er ook eentje op .” De hoofdjes der tweelingen hingen als geknakte bloempjes op hun servetjes. Wat ze verder zeiden, ging verloren in een onverstaanbaar gemompel. Alleen Bobs bewering, dat hij vaders naamgenoot was, kon nog enigszins worden gehoord, maar dit maakte de familie natuurlijk niet veel wijzer. Moeder schudde 't hoofd, wat geen wonder was. — Toen zette zij het lege schaaltje weg. Op 't zelfde ogenblik barstten de tweelingen in tranen uit. 2e hadden nu toch zo’n vreselijke spijt! Ja, had die éne grote rozijn maar niet zó bovenop gezeten! Daar was ’t door gekomen. H. i VOORJAARSWIND. 0, windeke-stout, o, windeke-zuid, wat haal je vandaag toch een kattekwaad uit; vanmorgen, heel vroeg, was je al aan de gang, wij hoorden je wel, maar we waren niet bang, we lachten je zelfs om je drukte nog uit — — en toen werd je boos, is 't niet, windeke-zuid? Je wachtte ons op bij de hoek van de straat; wij gingen naar school; t was al vreselijk laat, we moesten ons haasten, dus ging t op een draf, daar kwam je op eens met geweld op ons af! Je gierde en tierde en blies ons terug; wij zetten ons schrap — 't was daar net bij de brug — we wilden toch verder, al werd je ook kwaad, en gauw ook, — we waren zo vreselijk laat! Wij drietjes, we hielpen elkaar tegen jou; o, windeke-zuid, zeg, wat deed je toen flauw! toen ging je ons plagen op and're manier: je pakte mijn hoed af en had er plezier dat niemand hem greep, neen, jij was ons te vlug en joeg hem al verder en verder terug. Zo kwamen wij drietjes ten slotte weer thuis en vonden de hoed in de gracht vóór ons huis; 't was onder bedrijven al bijna half tien, op school heeft dus niemand ons 's ochtends gezien. Jij lacht in je vuistje en vindt het „net goed" dat wij voor je vluchtten, maar — 't was om de hoed! wij drietjes zijn voor jou geen sikkepit bang al ben je nog erger dan nu aan de gang; wij lachen wat om je en sliepen je uit zeg, hoor je ’t wel windeke, windeke-zuid? H. 't Is echt gebeurd, wat ik je nu ga vertellen. Dot was een aardig klein jongetje, dat vier grote zussen had. Op een keer was hij ondeugend geweest en bracht Moeder hem naar boven, naar de kinderkamer. Toen ging Moeder weg, na de deur op slot te hebben gedaan. Dat was een erge straf voor kleinen Dot. Hij begon te schreien en riep door het sleutelgat, dat hij zoet zou wezen. Of Moeder ook blij was! Ze wou toen gauw de deur open doen, maar o wee, het slot ging zo stroef — hoe Moeder ook haar best deed, de deur bleef dicht. Maar Dot schreide toch niet meer, want hij wist nu van Moeder dat hij er uit mocht als de deur maar eerst open kon. 't Hele huishouden kwam gaandeweg bij Dat hij zoet zou elkaar, maar de deur ging er toch met door wezen. open, neen, 't werd zelfs nog erger, doordat ieder op zijn beurt aan 't slot morrelde. „Knap," deed de sleutel op een gegeven ogenblik en brak af. Wat nu te doen? Het was al twaalf uur. Dot zou daarboven wel honger krijgen. En hij was zo stil. Juf, die van af zijn prille jeugd meegeholpen had voor Dot te zorgen, was er vast van overtuigd, dat haar lieveling wat overkomen was. Ze kon 't niet langer in die onzekerheid uithouden, haalde een ladder, zette die op een tafel en klom zo door 't raam bij Dot binnen. Gelukkig maar dat het venster open was. Al gauw riep ze naar beneden dat alles in orde was met Dot. Hij had zijn speelgoed gevonden en zat er kalm mee te spelen. Natuurlijk vond de kleine baas het erg grappig, dat Juf daar zo op eens door het raam was gekomen, maar daarmee was het nog niet uit. Neen 't werd nog vermakelijker. Hij zag hoe Juf een touw door het venster gooide en het na een poosje wachtens weer ophaalde, 't Scheen wel dat zij viste. Dot was erg benieuwd naar wat voor vis daar wel naar binnen zou worden gehaald. Nog even trekken, daar had je hem — maar — ’t was geen vis. — Wat dan? Nog veel leuker! Een mandje met Dot’s twaalfuurtje er in! Net een pic-nic vond Dot het, toen hij even later met smaak zijn n mana,e' boterhammetje oppeuzelde en hij dacht bij zichzelf dat Liet den smid komen. Moeders straf toch eigenlijk wel heel prettig was, al scheen het eerst van niet. Hoe het nu moest als 't avond werd en Dot naar bed moest daarover dacht hij niet, maar Moeder wèl. Moeder of de zussen konden Dot, die tamelijk zwaar was, niet de ladder afdragen, Juf durfde 't ook niet en Vader was uit de stad. Daarom verzon Moeder er wat anders op en liet den smid uit het dorp komen. ’t Duimde evenwel nog een hele tijd voordat hij er was, want de telefoon, waarmee hij geroepen zou worden, was ook nog stuk, zodat een van de zussen er op de fiets heen moest. Maar eindelijk, daar was hij dan toch! Alweer kreeg Dot bezoek door het raam, nu van den smid, die daarop één, twee, drie de deur uit de scharnieren lichtte en vrij was kleine Dot. Door 't hele huishouden werd hij gezoend en gepakt alsof hij van een verre reis was gekomen. Hij was de held van de dag en niemand dacht er meer aan, dat toch eigenlijk zijn stoutigheid al die onrust in huis had gebracht. H. TEKENVOORBEELDEN. MOEILIJKE KEUS. Welke hand kies je? toe, Rie, zeg het gauw — 'k heb hier twee appels en één is voor jou. Rie kijkt bedenk'lijk met 't duimpje in de mond — wist ze maar hoe het met d'appeltjes stond! Maar broertje Jan houdt ze steeds op de rug; hè Rie, wat zeur je, bedenk je nu vlug! Wat hij een pret heeft die olijke Jan! d'appels zijn beide zo mooi als 't maar kan. Is de een mooier dan d'ander misschien? of wel veel groter? dat wou ze wel zien. D'een is niet groter dan d'ander, — welnee! straks lacht 't gefopte Marietje hard mee! H. „Och, jij!" Lachend deed Jan, alsof hij zijn oren wou dichthouden. „Schei toch uit! We dromen anders vannacht nog allemaal van jonge katten!" „Jonge katten! Hè, wat klinkt dat vinnig; poesjes is toch een veel liever naam, vindt u ook niet, moeder?" En Miep, gestoord in haar verhaal over een nest schattige, jonge poesjes bij haar vriendinnetje To, zocht haar toevlucht bij moeder, terwijl ze Jan zwart aankeek. „Jan geeft niets om poesjes," klaagde ze. „Als hij dat, wat wij krijgen, maar niet plaagt! To zegt: ik mag er over zes weken eentje komen halen." „Och, och, hoe kom je die tijd nog door," riep Jan, terwijl hij zijn zusje aan haar vlechtje trok. „Zie je, Miep, zo zal ik ook je katje — o nee, poesje — aan z'n staartje trekken." Dit klonk heel erg, maar Jan knipoogde onderwijl tegen moeder en moeder lachte terug naar haar jongen, die, dit wist ze wel, veel te ferm was voor zo iets lafs als „dierenplagen." Dat hij niet erg was gesteld op poesen, was waar. Jan hield nu eenmaal, evenals vader, meer van honden. Moeder daarentegen was een „poesenmens"; Miep had die voorliefde zeker van haar. Maar.... hield Miepje wel écht van een poes? „Nu, dat is ook een vraag," zeggen jullie. „We hebben juist begrepen, dat ze gewoonweg dol was op zo'n klein, fluwelig, aanhalig, speels diertje!...." Zo, zo, nu, we komen daar straks nog wel eens op terug. Een paar dagen na dit kleine schermutselingetje tussen Jan en Miep, gaf tante Let een buitenpartijtje, 't eerste in dit jaar. Toen trok ze Jan aan z’n mouw. 't Was nog wel vroeg in de tijd, maar 't mooie voorjaarsweer was zó aanlokkelijk! Tantes hart trok naar buiten en dan moesten de neefjes en nichtjes mee. Om precies één uur — zo luidde de afspraak — zou Tante 't hele troepje bij de stoomtramhalte aantreffen: Jan en Miep en verder nog Guus, Theo, Dora en Gootje. Jan en Miep hadden 't verste eind te lopen. Ze propten er hun twaalfuurtje dus in, knapten zich vliegensvlug op en gingen toen op stap. Tante Let was erg precies en bovendien — de stoomtram wachtte niet. Onderwijl hadden ze ’t druk over de pret, die ze zouden hebben. Tante wist altijd zulke leuke extra pleziertjes te verzinnen! „Och gunst," riep Miep op eens, toen ze zowat halverwege waren gekomen en ze stond stil om naar een mager, klein katje te wijzen, dat klagelijk miauwde op een plat. „Kijk eens, wat een klein poesje! Zo'n pietepeutertje, is dat al alleen uit wandelen?" „Nu, ik geloof, dat 't daar niet bepaald voor zijn plezier is! Stellig is 't uit een raam gevallen en kan nu niet meer terug. Die gevels zijn veel te hoog." „Och", deed Miep nog meewarig. Toen trok ze Jan aan zijn mouw. „Toe, we moeten verder," klonk 't dringend, „'t Heeft al kwart geslagen!" „Ga jij maar vast, ik haal je nog wel in. Bij welk huis zou dat plat eigenlijk behoren?” „Wat wou je dan?" „Wel, aanbellen natuurlijk en anders zelf dat katje even helpen; dat gaat nog gauwer en ’t is maar een kleinigheid, als ik daar overklim," sprak Jan onverschillig. Een ogenblik draalde Miep. „Jan," zei ze toen haastig, „doe ’t niet, je komt vast te laat. Kijk eens, wat een klein poesje. De mensen, van wie 't is, zullen 't er wel afhalen." „Zeur niet!" Jan rukte zich los en hees zich, na de ligging van 't plat verkend te hebben, op de dichtstbijzijnde schutting. „Zeg, i k ga dan maar!” riep Miep en draafde meteen weg. Jan antwoordde niet. Hij zag nu wel in, dat het toch niet zo gemakkelijk zou zijn, 't diertje te bereiken. Maar hij wilde 't daarom niet opgeven.... o neen, geen denken aan! Langs een goot werkte hij zich omhoog, liet zich toen weer een eindje zakken en stond ten slotte op t plat, waar 't poesje ineengedoken zat. Juist, toen Jan 't wilde grijpen, werd er, hoog boven zijn hoofd een raam opgeschoven, „Dat treft," dacht de jongen en hij riep, terwijl hij op 't diertje wees, naar de juffrouw, die zich in de vensteropening vertoonde: „Is dit katje soms van u?" „Welnee!" klonk 't vol minachting terug; „ik wou nog liever! Dat scharminkel heeft daar al een hele dag en nacht zitten piepen. Ik houd met van katten!" „Ik ook niet," zei Jan kalm. „Maar van wie is 't dan? Van uw buren?" „Nee; kwajongens hebben ’t er gisteren opgegooid: ze wouën 't zeker kwijt wezen. Maar, zeg 's, als jij maakt, dat ’t „weg” komt, krijg je een dubbeltje. I k zou geen kat kunnen verdrinken; foei, nee!" „Ik ook niet,” zei Jan weer. Meteen nam hij 't diertje voorzichtig op en stopte 't in de zak van zijn buisje. „Houd 't dubbeltje maar, juffrouw!" riep hij naar boven en ging toen de moeilijke terugtocht ondernemen. 't Was al lang over énen! Hij behoefde zich dus niet te reppen. Tante Let was nu toch al met haar troepje op weg! Zonder ongeval bereikte Jan de begane grond en kuierde daarna op zijn gemak naar huis .... „Welnee!” klonk ’t vol minachting terug. .... „O Jan, hoe vreselijk jammer, dat je er niet bij was! Zo'n olezier hebben we, geloof ik, nog geen enkele keer ge¬ had," was 't eerste, wat Miep zei, toen ze die middag tegen zes uur, blozend en met schitterende ogen thuis kwam. „Ik heb ook plezier gehad; ik heb b ij n a een dubbeltje verdiend," sprak Jan olijk, met een knikje van verstandhouding naar moeder. Terwijl Miep van de een naar de ander keek, niet wetend, wat ze er van denken moest, kreeg ze plotseling ’t kleine, zielige katje in 't oog, dat zich, op enige afstand van een leeg schoteltje zat te wassen. „0 Jan, heb je 't poesje mee naar huis ge¬ nomen? Als ik er dan later eentje van To Kuierde naar huis. krijg, hebben we er twee!... Twee poesen!" „Neen, Miepje!" zei moeder nu, „neen, we zullen 't bij één poesje laten. Dit stumpertje zullen we opkweken, omdat 't een zwervelingetje is. Voor zo'n mooi katje uit 't nest bij To is gemakkelijker een goed thuis te vinden dan voor dit poesje." „Hè!" Miep trok haar neusje op. „En ik dacht nog wel, dat je 't zo prettig zou vinden, nu al dadelijk een katje te hebben," plaagde Jan. „Je houdt immers zoveel van zo'n beestje?" „Ja, als 't een mooitje is, een speels, lekker, dik molletje," pruilde Miep, terwijl ze afkeurend naar 't magere dingetje keek, dat kalm, als een bezadigde poes, de kamer in ogenschouw ging nemen. Maar toén lachte moeder niet meer. Ze nam Miep apart en haar stem klonk ernstig. ..Weet ie. hoe 't hier gesteld is. Mieo?" vroeg ze. „Jan heet niet van poesen te houden en jij bent er dol op, volgens je zeggen. Maar wie heeft nu getoond er in werkelijkheid ’t meeste hart voor te hebben? Jan, die om dit stak- Miep trok haar neusje op. kerdje te helpen, een prettige uitgang opgaf, of jij, die van een houdt, als 't m o o i is en grappig en speels, er dus enkel en alleen je eigen plezier mee beoogt?” Miep liet 't hoofd hangen; ze had moeder wel goed begrepen. En jullie, die dit lezen? Vind je die vraag nu nog zo vreemd, je weet wel, die vraag, of Miep wel écht hield van een poes? H. POESJES EN MUISJES. Melkwitje - Slastaartje en Spin-zo-graag Zijn een ware muizenplaag. Ze sollen en hollen Op 't dak en door huis. Wip — tussen de pootjes Zo vangt men een muis. Ze sluipen en kruipen En hebben ze ook pret Piep! — zien ze een muisje Ze vangen het net. ’t Zijn snoesjes, die poesjes Ik zie ze zo graag Maar muisjes, zijn kruisjes Een vreèslijke plaag. E. W. De windwijzer op het dak van de autogarage knarste zo hevig, dat Wim er niet door in slaap kon komen en eindelijk opstond en het gordijn van zijn venster optrok om te zien of het nu werkelijk zo stormde als je door het lawaai van de weerhaan denken zou. Hij kon duidelijk zien hoe het koperen haantje heen en weer zwaaide en bij iedere beweging knarste het nog luider dan te voren. Toch scheen het niet eens zo erg hard te stormen. „Vervelend ding, wees toch stil," bromde Wim boos. „Wat hoef je zo'n leven te maken! ik ...." Hij wou nog wat zeggen, maar opeens zweeg hij, want hij zag plotseling het haantje van zijn hoge standplaats wegvliegen en op het vensterkozijn wippen, „Doe het raam open," knarste de weerhaan en geruststellend voegde hij er bij: „doe maar open, ik zal je niets doen." Nu was Wim nog maar een kleine jongen en een beetje griezelig vond hij het toch wel. Maar hij wilde niet bang zijn en daarom schoof hij met inspanning van alle krachten het raam een klein eindje in de hoogte en de weerhaan kroop er onder door. Hij wipte op het bed en maakte het zich gemakkelijk op het hoofdkussen. „Ik wist niet, dat je levend was," stamelde Wim, die nog niet goed van de schrik bekomen was. „Springlevend," verzekerde de haan. „Ik zal je mijn geschiedenis vertellen. In werkelijkheid woon ik in Suikerland en tot voor een week was ik hpofdportier in het paleis van den koning. Maar op een kwade nacht ben ik op mijn post in slaap gevallen en terwijl ik sliep zijn de vijanden van den koning gekomen — dat zijn de dwergen uit Noga-land — en ze zijn het paleis binnengedrongen en hebben prins Marsepein gestolen. Ze hebben den prins meegevoerd naar de Nogarots en hem in een hol opgesloten. De koningin is radeloos over 't verlies van den baby en om mij te straffen voor mijn achteloosheid heeft de koning mij in een koperen weerhaan veranderd en mij hier boven op het dak gezet. Ik moet hier nu als weerhaan blijven tot prins Marsepein door de dwergen uit Nogaland is losgelaten. En dat kan lang duren," besloot de weerhaan met een zucht. „Ik heb erg met je te doen,” zei Wim medelijdend. „Zou je me willen helpen, als je kon?" „Dat zou ik zeker." „Dan zal ik je zeggen wat we doen moeten. Kijk eens, die dwergen kunnen verslagen worden, als iemand hen met een koperen veer aanraakt. Nu zul je zeggen, vlieg er dan regelrecht heen en sla met je vleugels tot er geen enkele dwerg in Nogaland meer over is. Maar dat kan ik juist niet. Want ze kennen allerlei toverkunsten en ze betoveren de trap, die naar het hol voert, waar de prins is, zodat ik al dadelijk op de bovenste tree vastgekleefd zou blijven zitten. Maar menselijke wezens kunnen ze niet betoveren. Dat vertelde vanavond de witte uil mij, die hierachter in de kerktoren woont en zodra hij dat zei heb ik aan jou gedacht. Daarom knarste ik zo hard." Wim knikte, dat hij het begreep. „Zeg me maar wat ik doen moet, dan zal ik je helpen," zei hij flink. „Zie je, ik dacht wel, dat jij een goed soort jongen was," zei het haantje hartelijk. „Begin eens met me een veer uit te trekken. Je hoeft niet bang te zijn, dat je me pijn zult doen." Wim trok nu uit alle macht en had gauw een grote veer in de hand, die als goud glinsterde, zo mooi was hij gepoetst. „Bewaar die goed," zei de haan „en ga op mijn rug zitten." Wim deed het en daar gingen ze, het venster uit over het dak van de garage heen, regelrecht naar Nogaland. Al uit de verte konden ze de grote bruine rotsen herkennen, die hier en daar bezaaid schenen met witte steenblokken, maar toen ze dichterbij kwamen, bleken dat amandelen te zijn. „Daar is de ingang naar het hol," zeide de haan, voor een opening achter een van de witte stenen stilhoudend. „Ga nu onbevreesd naar binnen, ik zal hier op je wachten. En breng vooral den prins mee." Wim sloop voorzichtig de trappen af, tot hij de bodem van het hol bereikte. Daar zag hij zes dwergen zitten, die de wacht hielden voor een deur. Wim begreep dat het prinsje achter die deur gevangen werd gehouden. Terwijl Wim nog met de koperen veer in de hand stond, niet wetend wat te doen, keek een van de dwergen op. Hij gaf een schreeuw en met zijn zessen zouden ze op Wim aanvallen, toen deze de veer omhoog hield. „Een koperen veer!" gilden de dwergen verschrikt en ze vielen de een na de ander machteloos op de grond. Wim raakte nu met zijn veer de deur aan, die van zelf openging en daar zag hij in een hoek het kleine marsepeinen prinsje zitten. Hij nam het voorzichtig op en droeg het naar buiten. De haan kraaide van plezier toen hij Wim met het prinsje zag. „Klim gauw op mijn rug," zei hij opgewonden. En laat alsjeblieft het kind niet vallen. Zo snel hij kon vloog de haan naar Suikerland. Enkele kinderen, die op straat speelden zagen Wim met het prinsje op de rug van den haan zitten en ze renden naar het paleis om 't nieuws te vertellen. Toen de reizigers voor de grote poort stilhielden kwamen de koning en de koningin zelf naar buiten en ze wisten niet hoe ze Wim bedanken zouden voor zijn hulp. De koning bood hem een heel suiker-kasteel aan, uit louter dankbaarheid. De haan kreeg vergiffenis voor zijn achteloosheid in die vreselijke nacht en werd in ere hersteld en kreeg ook zijn vroegere gedaante terug. Toen was er een groot feestmaal, waarbij Wim zulke heerlijke puddingen en ijs en geconfijte vruchten en bonbons at, dat hij op het laatst niet meer kon. Toen droegen twaalf lakeien hem op de rug van den haan, die hem netjes weer thuis bracht en in bed legde, voordat hij wegvloog. En Wim was zo moe van al de opwinding, dat hij dadelijk insliep en bleef slapen tot moeder hem de volgende morgen kwam wekken. „Denk eens aan Wim," zei ze, „het heeft vannacht zo hard gewaaid, dat de weerhaan van het dak der garage is gewaaid en hij is nergens meer te vinden." Wim keek uit het raam en zei niets, maar hij lachte eens sventjes. A. B. v. T.