vaste schreden, in zoverre de pas gevallen sneeuw dat mogelijk maakte, als een, die zijn doel nadert. Hij had het dorp Esschenthal in de rug; daar had hij aan een boer de weg gevraagd in het Kreuzwald naar de houtvesterij van houtvester Groenewoud. De boer had het kind de weg gewezen, een moeilijk pad, had hij gezegd, voor zo'n jongen, 's zomers wees het zich vanzelf, maar nu, met al die sneeuw; of de jongen maar niet liever bij hem wilde blijven op de boerderij en de volgende dag verder gaan. Maar Anton had beleefd bedankt, neen, hij ging liever door, hij wilde op Kerstavond bij den houtvester zijn, als het kon. Moedig was hij begonnen met het laatste stuk van zijn grote tocht — maar het viel hem nu niet mee: de sneeuw viel in dichte vlokken neer, de weg steeg steil omhoog, en de duisternis begon al vroeg te vallen in het dichte woud. Toch mocht hij niet ophouden; hij wist het maar al te goed: als hij de moed opgaf en ging zitten, dan was hij verloren, hij zou insneeuwen en bevriezen. Toen bad hij, of God hem helpen wilde, opdat hij toch niet zou verongelukken, nu het doel van zijn reis zó nabij was. Hij had geknield op een boomstronk, die boven de sneeuw uitkwam. Toen hij, innerlijk gesterkt, weer opstond, om verder te gaan, hoorde zijn oor, in de zachte stilte van de vallende sneeuw, een geluid als van verre muziek. Anton kende goed het Kerstverhaal: zijn Moeder had het hem zo dikwijls verteld; was dit nu misschien de Engelenmuziek, die de herders hoorden bij Bethlehem? Even dacht hij het, in zichzelf sprak hij de woorden: „Zie, ik verkondig U grote blijdschap." Grote blijdschap voelde hij in zich; maar wel wist hij, Bethlehem was ver weg, daar was geen sneeuw, hier was het Silezische Woud. Maar waar gezongen werd en harp gespeeld, daar moesten mensen wonen, één huis stond er maar aan het voetpad, had de boer gezegd, en dat was het huis van Groenewoud. Hij liet zich leiden door de steeds sterker wordende klanken, en werkelijk, hij kon het nu, door de besneeuwde stammen heen, duidelijk onderscheiden: daar stond voor hem de houtvesterswoning, die zijn Moeder hem zo dikwijls had beschreven. Hij verhaastte zijn schreden, 't was of hij zijn moeheid van zich afschudde, tegelijk met de losse, droge sneeuw. Hij stampte zijn schoenen af, maar het geluid daarvan was niet te horen, door de heldere klanken van het gezang. De deur stond op de klink; zacht lichtte hij deze op en stond in een donkere gang; tastend zocht hij naar de deur, waarachter hij de volle zang hoorde; eindelijk voelde hij de knop en opende geruisloos de deur op een kier, zó, dat hij er net door kon kijken. Wat hij: zag, leek hem een tafereel uit de hemel. Achter de tafel zat een man in een houtvesterspak, groen buis met leren broek; zijn vriendelijk gelaat was gebogen over de harp, die hij bespeelde. Naast zijn knieën stonden een jongen en een meisje: het meisje kon misschien zo oud als Anton zijn, de jongen leek groter. Aan de smalle zijde van de tafel zat de vrouw, met een klein meisje op schoot. Tegen de muur was een Kerstkribbe opgesteld, zoals boeren uit de bergen ze dikwijls snijden: in een spelonk, waarin een klein vetpotje brandde, zag men het kindeke Jezus in de kribbe, waar Maria zich overheen boog; Jozef stond achter hen, en links en rechts waren er dan de herders en alle dieren uit de stal: Anton zag direkt de os en de ezel, en het kleine lammetje uit het Bijbel-verhaal. De jongen keek met grote ogen naar dit prachtige tafereel: nog nooit had hij zo iets moois gezien, alles was geschilderd in levendige kleuren, veel blauw en veel goud, en overal was fijn dennegroen tussen gehangen, terwijl in beide hoeken een vetpotje brandde, net als in de spelonk. Alleen het kindeke Jezus, dat was niet geschilderd. Het was gesneden van fijn dennenhout, en de kleur leek, in het schijnsel van. het rustig brandende lichtje, als oud ivoor: zo fijntjes was het gezicht, ieder trekje kwam uit; waar herinnerde dit toch Anton aan? De vrouw zette de kleine op de grond, en keek naar de deur, want zij voelde plotseling de koude stroom, en had tegelijk het gevoel, of er iemand was. „Wie is daar?" vroeg ze verbaasd, maar toch heel vriendelijk. Allen keken nu naar de deur en ontwaarden daar Anton in zijn zonderlinge rode jas; deze kwam een schrede naar voren: zijn muts had hij, bij het openen van de deur, al afgenomen en verlegen draaide hij hem in z'n handen; de stok had hij in de gang reeds tegen de muur gezet. „Neemt U me niet kwalijk," zeide hij, „dat ik zó maar binnenkom: ik breng U een boodschap van mijn Moeder." „Wie is Uw Moeder?" vroeg nu de houtvester, „maar kom nader, jonge man: ge lijkt een lange reis achter U te hebben." „Dat is ook zo: ik kom van Glatz." „Van Glatz, hoe is dat mogelijk. Wanneer zijt ge dan Uw tocht begonnen?" „In September trokken mijn Moeder en ik op weg. Maar ze is helaas onderweg van vermoeidheid bezweken." „Maar zet U neder, arme jongen, en vertel ons straks Uw geschiedenis, rust eerst uit; doch eerst nog één vraag: was Uw Moeder mijn nicht en de lieve vriendin van mijn jeugd, Maria Silz, die met Karl Kroner uit Glatz getrouwd is?" „Ja, zo is het," zei Anton, verheugd dat er zó over zijn Moeder gesproken werd, „ik ben hun zoon, Anton Kroner. (< „Ge wilt toch niet zeggen, dat ge te voet van Glatz gekomen zijt? vroeg nu de houtvester. „Ja, het is toch zo.” „Kom nu zitten, Anton," sprak juffrouw Groenewoud, „straks horen wij van alles nader; maar het komt mij voor, dat ge eerst wat verzorgd moet worden: doe die zware jas uit en die grote schoenen, en trek wat kleren aan van Christiaan. Dan zullen wij nu beginnen, het Kerstmaal te bereiden; verwarm je en bewonder de schone kribbe; na het maal vertelt gij ons verder.” Zo gebeurde; met een zucht van verlichting trok Anton andere en gemakkelijker kleding aan en in afwachting van het maal, dat al vast heerlijke geuren door het huis verspreidde, zette hij zich naast den heer Groenewoud. Deze wees hem nu op al het schoons van de kribbe, op de herders en het lam. „Ja," zeide Anton, „dat is alles prachtig. Maar het schoonste is het kind Jezus: wie dat gemaakt heeft, is een kunstenaar; het gezichtje is veel fijner, dan dat van alle anderen." En nu wist hij in eens, waar het hem aan herinnerde. „Mijn Moeder had een broche, van oud ivoor, gesneden in Italië: het was een kindergezichtje, vaak heb ik er naar gekeken; net zo schoon en verheven is dit gezicht." De houtvester keek den jongen verrast aan: er zat iets bij dien knaap, dat was zeker — een dom kind was hij niet. Juffrouw Groenewoud was bezig met Katharina de tafel te dekken. „Ik herinner mij die broche van Uw Moeder zeer goed, sprak ze, „ze was inderdaad schoon." De houtvester was een ontwikkeld man; hij had eens een grote reis gemaakt, helemaal naar Dresden en hij had er veel schilderijen bewonderd. Als hij daar eenmaal van begon te vertellen, wist hij van geen ophouden, dan zat hij op zijn stokpaardje. Hij wendde zich nu tot Anton, en vertelde van al het schoons, wat hij op reis gezien had: Anton luisterde met grote ogen — wat was de wereld toch groot — helemaal naar Dresden, dat was nog iets anders dan van Glatz naar Esschenthal. „Kom, nu aan tafel," brak juffrouw Groenewoud het verhaal af. De houtvester bad voor, in een ernstig gebed; Anton voelde zich zo veilig, zo welgemoed tussen deze goede mensen. Zoals die reebout smaakte! Hij wilde zo graag bescheiden zijn, de arme jongen, zoals zijn Moeder het hem geleerd had, maar hij had een onverzadigbare honger en juffrouw Groenewoud was zo gul en zo moederlijk. Toen het maal beëindigd was, werd alles vlug opgeruimd en zette men zich, om opnieuw Kerstliederen te zingen, bij de harp.^ Anton vroeg: „Zingt U eens het lied, dat U zong, toen ik binnenkwam." Nu tokkelde de houtvester een voorspel, en zette toen met z n basstem in: Weest wel te vreên in elke nood, Gods lieve Zoon heeft van de dood De prikkel weggenomen. Vertrouw op Hem, zijt welgemoed, Zijn liefde heeft het al vergoed; God zorgt voor 't heil der vromen. Der Englen stem in Bethlehem, Gaf aan die blijmaar kracht en klem, En deed het feestlied horen: Tot 's menschen heil, en vrede op aard’, Werd hun, de hoogste eerbied waard, Gods Zoon, op aard' geboren. Daardoor verscheen tot 's mensen heil, Gods liefde boven maat en peil, In grote gunstbewijzen: Dat spraakloos kind, de hulp ontzegd, In de arme kribbe neêrgelegd, Zal heel het mensdom prijzen. Zegt niet, als zich 't verarmde kind, Uit broodgebrek bij U bevindt: Ga naar Uw woning weder! O neen, schenkt kleedren, drank en brood, En denkt: God zag in groter nood Op ons zijn kindren neder. Toen het lied gezongen was, onderhielden de kinderen zich met elkaar: zij bewonderden de kribbe opnieuw, en vertelden elkaar van hun school. De houtvester schoof zijn leuningstoel bij de kachel, en scheen in gepeins verzonken. Zijn vrouw ging, met het kleinste kind op schoot, naast hem zitten en zeide na een poos: „Waarom zijt gij zo stil en waarover peinst gij?" „Ik denk na over dien armen jongen: wij hebben hem verwarmd en gespijsd, maar wat nu? Naar mijn gedachten hebben wij hiermee niet genoeg gedaan. Zie, het is thans de heilige nacht: wij vieren de geboorte van het Goddelijk Kind, dat tot ons aller heil in de wereld is gekomen. En juist in deze nacht wordt ons een kind gezonden, dat vader noch moeder heeft, en van ons alles verwacht. Onze Heiland kwam als een vreemdeling op aarde, en had geen plaats, waar Hij zijn hoofd kon neerleggen: hij moest slapen bij de beesten in de stal. Mogen wij zo slecht zijn, als de mensen uit Bethlehem, en dit kind verstoten? Wat denkt gij er van, vrouw?” „Natuurlijk moeten wij het kind aannemen," antwoordde de vrouw met overtuiging. „Hetgeen gij aan een der minsten van dezen doet, dat hebt gij aan mij gedaan, heeft de Heer gezegd, die in deze nacht geboren is. Zelfs al was Anton een afstotend, moeilijk kind, dan moesten wij voor hem zorgen. Maar mij dunkt, het zal geen zware taak zijn: hij lijkt een lieve, zachte jongen, die een edele ziel bezit; hij heeft oog voor het schone, dat toonde zijn beschouwing van de kribbe; hij heeft doorzetting, want het is een zware reis te voet voor zo een jong kind, en hij heeft liefde en eerbied voor zijn gestorven Moeder. Een goede opvoeding heeft hij genoten, want hoewel hij zichtbaar grote honger had, toonde hij zich aan tafel bescheiden; ook zijn spraak en zijn manieren tonen aan, dat hij verzorgd is grootgebracht. Waar er vijf eten, is er ook genoeg voor zes. Laten wij het kind bij ons houden, en als zoon aannemen." dit zal gebeuren: zo'n hertje zal ik nooit kunnen schilderen; de mijne lijken wel houten poten te hebben." „Hoe heet ge?" vroeg de schilder nu, „en wie zijn Uw ouders?" „Och," zei Anton, „mijn eigen ouders zijn gestorven. Zij konden niet beter voor mij geweest zijn, dan mijn pleegouders zijn: de heer Groenewoud heeft mij als zoon aangenomen." Hij vertelde nu zijn geschiedenis en de schilder hoorde belangstellend toe. „Ja, dat zijn goede mensen, waar gij zijt. Groet hen van mij en zeg, dat ik hen morgen eens kom bezoeken. Tegelijk wil ik dan Uw tekeningen zien." Deze schilder, die Riedinger heette, was voor enige dagen op het vorstelijk jachtslot, om oude kunstwerken te restaureren. Hij maakte van de gelegenheid gebruik, een schilderij van de mooie omgeving van Rotshoek te maken. Reeds de volgende avond meldde hij zich bij de familie Groenewoud aan. Beide mannen, de schilder zowel als de houtvester, waren goede mensen en oprecht van gemoed; zo was het te begrijpen, dat zij weldra vrienden werden. Na enig over en weer praten verzocht de schilder, de tekeningen van Anton te mogen zien. Juffrouw Groenewoud prees die zeer: „Geloof mij, mijnheer, ze zijn onvergelijkelijk." „Zeg dat niet," zei Anton kleurend, „dan vallen ze den Heer Riedinger des te meer tegen.” Maar de schilder hield aan, en Anton haalde zijn tekeningen. De schilder ging er nu mee naar het venster en bekeek ze lang en aandachtig. Allen wachtten gespannen op zijn oordeel. Eindelijk zeide hij: „Natuurlijk is er veel in deze tekeningen, wat kinderlijk en fout is; maar nog meer is er in, dat er op wijst, dat Anton een groot schilder kan worden. Weet U wat, vertrouw hem aan mijn leiding, en U zult vreugde aan hem beleven." De houtvester en zijn vrouw behoefden zich helemaal niet te bedenken. „Top," zeide de heer Groenewoud, en gaf hem de hand, „mijn vrouw en ik, wij maken er ons al lang zorg over, wat de jongen worden moet; hij is nu veertien jaar en kan op de school te Esschenthal niet veel meer leren. Voor een jager en houtvester is hij te tenger en te medelijdend. Als gij dus denkt, dat hij een goed schilder kan worden, neem hem dan als leerling aan. Hoeveel leergeld eist gij?" „Leergeld?" vroeg de schilder verbaasd, „maar hoe komt ge er bij? Dacht gij, dat ik het goede voorbeeld, dat gij hebt gegeven, niet na wilde volgen? Het zal mij een vreugde zijn, voor Anton te zorgen, zoals gij het tot nu toe deed — ja het is zelfs mijn plicht, want ik heb geen kinderen groot te brengen, terwijl gij er al drie hebt. Laten wij niet langer praten. Zo gauw ik met de schilderijen op het slot klaar ben, rijd ik naar de stad terug en kom dan meteen Anton halen; ik beloof U, ik zal geen moeite ontzien, om een kunstenaar van hem te maken." Anton sprong op van blijdschap; maar toen werkelijk het rijtuig van den schilder enige dagen later voor de houtvesterswoning stond, weende hij om het afscheid, en niet Anton alleen. „Ik verzoek U dringend,” zei juffrouw Groenewoud, „Anton toe te staan, ons vaak te bezoeken. Vooral de Kerstweek hebben wij hem zo gaarne bij ons; U moet denken, hij is geheel onze zoon geworden." „Natuurlijk,” antwoordde de schilder, „en gij komt veel in de stad, om U van zijn vorderingen te overtuigen. Buitendien zal Anton van tijd tot tijd wel een brief meegeven met de postkoets." Anton bedankte nu zijn goede pleegouders voor alles, wat ze voor hem hadden gedaan, en beloofde, flink zijn best te zullen doen. En zo vertrokken zij. De brave Riedinger hield in alle opzichten woord. En dit was hem gemakkelijk genoeg, want hij vond het zelf heerlijk, les te geven aan zo een bekwamen en ijverigen leerling. Dikwijls vergezelde hij Anton, als deze de houtvesterswoning bezocht en telkens prees hij zijn vorderingen; eens zeide hij: „Onder ons, ik wil den jongen niet verwaand maken, maar hij wordt een kunstenaar, in wiens schaduw ik niet kan staan." Na verloop van enige jaren kwam de heer Riedinger eens met Anton mee, om de Kerstweek in het houtvestersgezin door te brengen. Het was duidelijk, dat de schilder een gelegenheid zocht, om met den houtvester en diens vrouw te spreken. Op een avond, toen de jonge mensen ter ruste waren, begon hij. „Kijk eens,” zo sprak hij, „wat Anton van mij leren kan en van andere schilders in onze stad, heeft hij geleerd. Hij moet nu reizen, en vooral — hij moet Italië zien. Dit zal heel veel geld kosten, maar geen kapitaal zal beter worden belegd. Nu zou ik gaarne deze hele reis bekostigen, maar dat is mij onmogelijk, Natuurlijk kan Anton zelf enige schilderijen verkopen, maar dat zal toch niet voldoende zijn. Bent U in staat, hem te helpen, en hem de gelden voor deze reis, met mij samen, voor te schieten?” Groenewoud bezat een tamelijk vermogen; hij keek even zijn vrouw aan, die zacht knikte, en sprak: „Ja, als die som niet te hoog is, wil ik het doen. Ik zou zelfs verder willen gaan, en hem deze gelden willen geven, niet voorschieten: maar ik heb natuurlijk drie kinderen, tegenover wie ik dat niet doen kan.” „Maar dat spreekt vanzelf,” sprak de schilder, „dat zou Anton zelf niet eens willen. Kijk eens, ik heb een berekening gemaakt, wat zo'n reis zou kosten.” Ze bespraken nu alles met elkaar en maakten de plannen voor de reis tot in de kleinste bijzonderheden in orde, zoals oudere mensen dat doen. Den volgenden morgen reden de schilder en Anton weer in de slede naar de stad. Maar in het houtvestersgezin begon nu een grote drukte, want alles werd nu in orde gemaakt voor Anton's reis. Groenewoud kocht laken in Esschenthal van de allerbeste kwaliteit en een bekwame kleermaker moest daar twee pakken uit snijden, naar de allerlaatste snit. Ook haalde de houtvester zijn eigen reiskoffer voor de dag, en liet die met hertevel opnieuw overtrekken. Moeder en dochters naaiden en breiden vlijtig, om Anton rijkelijk van linnen en kousen te voorzien. In het begin der lente bracht Anton enige dagen bij zijn ouders door. Deze wezen hem op de gevaren van de reis en waarschuwden hem voor slecht gezelschap; zijn Vader gaf hem menige goede vermaning, en behandelde hem zeer liefdevol, daar een grote scheiding aanstaande was. De goede man nam de zorg, de goederen voor Anton zelf te pakken en met grote liefde en overleg gaf hij elk stuk, eigenhandig voor Anton door zijn Moeder en zusters gemaakt, een plaats. De koffer werd nu naar een beroemd schilder in Italië gezonden, bij wjen Anton in de leer zou gaan, op voorspraak van den heer Riedinger. Hij zelf zou de hele reis te voet afleggen. Zijn broer Christiaan wilde zich ook niet onbetuigd laten en had een klein valies voor hem gemaakt, waarin Anton, wat hij voor dagelijks gebruik nodig had, kon medenemen. Buitendien zou Christiaan hem tot de pashoogte vergezellen; met ons eet, en laat hij zich warmen, het is buiten werkelijk zeer koud.'* De man dronk het bier, maar bedankte voor het eten, omdat hij de heilige avond in Esschenthal bij zijn familie wilde doorbrengen. „Zoals gij wilt," zeide de houtvester, en beloonde hem rijkelijk. „Kom nu allen bij mij zitten, want in de brief van den heer Riedinger is nog een brief van Anton ingesloten, die wil ik U voorlezen." Maar Louise vond het beter, eerst licht te halen. „Goed," antwoordde haar vader, „ik kan dan de brief gemakkelijker lezen, maar haast U." Spoedig bracht zij een brandende kaars op een blinkende koperen kandelaar. Allen luisterden nu nieuwsgierig naar het voorlezen van de volgende brief: Liefste, beste Ouders! Broeder en Zusters! Gij ontvangt hier een Kerstgeschenk van mij, een schilderij namelijk, die ik met alle vlijt geschilderd heb. Zij stelt voor den pasgeboren Heiland, liggende in de kribbe. Verscheidene kunstenaars hebben mij verzekerd, dat deze schilderij wel geslaagd is. Ik wens, dat gij U bij het zien van deze schilderij slechts half zo veel moogt verblijden, als ik mij verheugde bij Uw afbeelding van het kind Jezus in de stal, toen ik het eerst in Uw hjiis trad, dan zal Uw blijdschap zeker groot zijn. O, mocht ik met deze schilderij tevens bij U kunnen komen, en U die zelf overhandigen! Italië is wel een heerlijk land; thans in de maand November, nu ik dit schrijf, is het zeker bij U reeds winter, en Uw huis en de bomen zuchten onder de last van de sneeuw, maar hier prijken de oranje- en citroenbomen nog met geurige bloesems en gouden vruchten. Evenwel verlang ik, onder al deze heer- lijkheden, naar Uw landelijke haard, waar ik de zaligste uren van mijn leven doorbracht. Aan Uw liefde heb ik te danken, dat ik de zachte lucht van Italië kan inademen, dat ik, als ik ooit deze erenaam verdien, een kunstenaar ben. Uw eenvoudige afbeelding van de geboorteplaats des Heilands deed mijn talent het eerst ontwaken. Zij zweeft mij nog steeds voor de geest, en hoe vele voortreffelijke kunststukken ik ook gezien heb, deze hebben mij echter nooit zo verrukt als toen. Ach! de gelukkige jaren der kindsheid overtreffen toch al het overige, dan zien wij alles in de gouden glans van het morgenrood schitteren. Jammer maar, dat die genoegelijke dagen zo spoedig voorbij gaan. Thans in dit ogenblik, nu gij deze brief leest en mijn schilderij aanschouwt,^ ben ik naar de geest in Uw midden. Ik herinner mij met diepe aandoening, hoe ik, half verkleumd, onder Uw gastvrij dak kwam, hoe mij de goede Moeder met warme spijzen verkwikte, hoe Christiaan, Katharina en Louise, hun geschenken zo gulhartig met mij deelden. O, lieve Vader! ik omhels U en mijn lieve Moeder, mijn broeder en zusters, in mijn gedachten, met een dankbaar hart. Ik verheug mij reeds bij voorbaat, hoe ik, na enige tijd, niet slechts in gedachten en van verre, m^ar van aangezicht tot aangezicht zal kunnen zeggen, dat ik met geheel mijn hart ben, Uw dankbare, altoos liefhebbende Rome, den 15 November. Anton. Ontroerd hadden allen het voorlezen van de brief aangehoord; en de houtvester was dikwijls geen meester van zijn stem. „Wat een beste jongen is hij toch," zo sprak hij nu, „en hoe gevoelt hij diep het weinige, dat wij voor hem konden doen. Maar kom, ik vermoed dat het eten klaar is, laat ons aan tafel gaan en straks de schilderij uitpakken.” Daar wilden de anderen niet van horen. Louise haalde vast nog een kaars, om straks alles beter te kunnen bewonderen, en Christiaan zorgde voor beitel en hamer en opende de kist. Voorzichtig tilden vader en zoon nu de zware schilderij uit de kist; ze plaatsten haar op een penanttafeltje en zetten de twee kaarsen er voor. Onwillekeurig vouwde juffrouw Groenewoud de handen, het was of men een kerk binnentrad, zo iets plechtigs straalde er van de schilderij af. Teder en liefelijk knielde Maria bij de kribbe met het goddelijk kind; met een arm hield ze het zacht omvat, terwijl ze haar andere hand legen haar hart legde, als wilde ze een opkomende smart onderdrukken. Eerwaardig en vroom schouwde Jozef, als eenvoudige handwerks- man gekleed, op dit tafereel neer, terwijl de herders en de dieren uit de stal allen keken naar het stralende kind. Daarboven waren engelen geschilderd, die de glorie van de goddelijke geboorte bazuinden; ieder engeltje was een kunststuk op zichzelf. De houtvester had veel verstand van schilderijen — wij hebben het al gezien. Hij schouwde lange tijd aandachtig toe, geen bijzonderheid ontging hem. „Nooit heb ik zoiets schoons gezien," sprak hij ten laatste met overtuiging, „zelfs in Dresden niet. Waarlijk, onze zoon is een groot kunstenaar.” Bijna zwijgend nuttigde men het maal, want het verhevene maakt stil en eerbiedig; toen wees de houtvester de jonge mensen op alle bijzonderheden van de schilderij, hoe fijn doordacht en afgewerkt alles was, tot in de kleinste trekjes. Gedurende de Kerstweek zou de schilderij daar blijven staan, werd toen besloten, s avonds met de kaarsen er voor, op dezelfde plaats, waar vroeger de kribbe stond. Sinds de onverwachte komst van Anton in hun midden hadden zij niet zó'n innige Kerstweek gevierd. Wederwaardigheden van den Houthakker. Het leven was voor den houtvester gedurende verscheidene jaren rustig voortgegaan, sedert Anton in Italië was. Zijn kinderen waren volwassen; de zoon was een knap en in zijn vak ervaren jongeling, de dochters volijverige meisjes geworden, die hun Moeder de zorgen van de huishouding uit handen namen. ^jal" ^anézam-erhan(l gevoelde de heer Groenewoud de moeilijkheden van de naderende ouderdom en hij verlangde naar de tijd, dat zijn zoon zijn post kon overnemen. De vorst van het land hield zich jaarlijks enige weken op Rotshoek op, om te jagen en tevens de uitgestrekte bossen te inspecteren. Hij was een goed vorst, had oor en oog voor de noden zijner onderdanen en sprak minzaam met iedereen. Eens kwam hij bij den houtvester, en sprak zijn grote tevredenheid uit over de toestand van de bossen en van het wild. Van deze gelegenheid maakte de oudere man gebruik: „Ja, wat zal ik U zeggen, Uw Doorluchtigheid, Ik heb mijn taak steeds met het grootste genoegen vervuld, en ik doe dat nog; doch tegenwoordig heb ik het gevoel, dat die mij te zwaar wordt, en dat jongere schouders die beter kunnen dragen." „Gij bedoelt zeker die van Uw zoon Christiaan." „Inderdaad, Uw Doorluchtigheid. Hij is een goed jager en wat meer waard is, een bekwaam houtvester. Veel werk neemt hij reeds van mij over." „Dat heeft ook mijn volle instemming; hij mag gerust bij voorbaat reeds Uw post bekleden. Maar het zal mij aangenaam zijn, als gij nog enige tijd het oppertoezicht en de titel van houtvester behoudt. Jonge lieden, zelfs de beste, worden licht trots en slordig, als de kraag van hun rok te vroeg met een gouden boorsel wordt versierd. Het is ons aller voordeel, als gij nog enige tijd de titel van houtvester blijft voeren." Groenewoud bedankte zijn vorst hartelijk, en zeide: „Wel gaarne wilde ik voor den jongen enige zekerheid, omdat hij een huwelijk aan wilde gaan met de dochter van een overleden jeugdvriend van mij. Het meisje is wel is waar arm, maar zeer deugdzaam, wij zouden het zeer toejuichen, als dit huwelijk plaats kon vinden." „Welnu," sprak de vorst, „als zó de zaken staan, dan wil ik Uw zoon een bepaalde aanstelling geven; ik benoem hem bij deze tot Uw adjuncthoutvester, welke benoeming ik op gezegeld papier bevestigen zal." Christiaan, die dit alles zwijgend had aangehoord, kwam nu nader en Vader en zoon dankten den vorst voor zijn milde toezegging. Het huwelijk werd spoedig voltrokken en de jonge mensen trokken bij het houtvestersgezin in. Gelukkig was de verstandhouding zeer goed, en de kleinkinderen die geboren werden, waren de vreugde van de oude dag voor den houtvester en zijn vrouw. Zo leek alles even goed te verlopen, toen het geluk keerde. Weldra troffen dit huisgezin wederwaardigheden, welke ontstonden uit een oude gebeurtenis, die de houtvester reeds bijna vergeten was. De jonge heer van Riet, wien eens door den houtvester de les gelezen was, toen hij spotte met de heilige kribbe, had dit nooit kunnen vergeten. Hij had toestemming van den vorst in de bossen van Rotshoek te jagen, evenwel slechts onder geleide van den houtvester en binnen de bepaalde jachttijd. De brutale jonge man hield zich hoe langer hoe minder aan deze bepaling; ja, herhaaldelijk ging hij alleen de bossen in en pafte maar neer wat hij zag; daarbij schoot hij zeer slecht en verwondde menig dier, maar doodde het niet. Herhaaldelijk had de houtvester deze schietpartijen ontdekt en hij wendde zich tot den Vader van den jongen man, den rentmeester van het vorstelijk goed. Deze had allerhande redenen, over zijn zoon zeer ontevreden te zijn. Thans kwam er dit nog bij, dat de maat deed overlopen. Hij riep zijn zoon bij zich, berispte hem danig, want hij vreesde uit zijn betrekking als rentmeester ontslagen te worden, als de vorst ontevreden was op zijn zoon. vester! Gij dacht eens door mij beledigd te zijn, maar daarom juist moet gij dubbel zorgen, mij niet te bedroeven." „Wat," riep de heer Van Riet terwijl zijn ogen fonkelden, „gij zelf durft mij nog Uw lompheid herinneren! Gij durft mij herinneren, dat gij mij van het enige genoegen mijner jeugd beroofd, en bij het Hof zwart gemaakt hebt. Gij zijt een lompe, onbeschaamde kerel. Van ouds af hadt gij geen achting voor hogere rangen, en hield U slechts met bedelaarspak op. Uw aardig vermogen hebt gij aan een bedelaarsjongen, dien Anton, verkwist. Gij wist dus Uw eigen vermogen niet te besturen, hoe zoudt gij dan voor vreemde eigendom, en de belangen van den vorst kunnen zorgen! Ik hoop, dat wij weldra niets meer met elkander te doen zullen hebben, en de tijd zal spoedig komen, waarin ik U niet meer zal behoeven te zien." De houtvester verliet hem nu. Op de weg naar huis dacht hij: „De opperhoutvester mag zeggen, wat hij wil, mijn bossen zijn echter in de beste orde. Hij kan, hoe ongenegen hij mij ook zijn moge, mij evenwel niet afzetten, of van enig kwaad overtuigen, ik zal dus maar afwachten, wat er gebeuren zal." Hij zeide intussen zijn huisgenoten niets van hetgeen de heer van Riet tot hem gezegd had, om hen niet zonder noodzaak te bedroeven. Maar weinige dagen na dit gesprek, toen de oude man uit het bos gekomen was, en in zijn leuningstoel uitrustte, trad een bode in het vertrek, en overhandigde hem een brief van de opperhoutvesterij. In deze brief stond: „dat de tegenwoordige houtvester Groenewoud, volgens hoog bevel, uit hoofde van zijn zwakheid en ouderdom, en hieruit voortvloeiend onvermogen, uit zijn dienst ontslagen was, en dat zijn bossen provisioneel onder het opzicht van den naburigen houtvester te Waldenbruch zouden staan." In deze brief werd geen woord gesproken, noch van een pensioen voor den verdienstelijken ouden man, noch van de aanstelling van zijn zoon. Slechts stond dit nog in het bericht: „dat de ontslagen houtvester, van het ogenblik, dat hij dit bevel ontving, het niet meer zou mogen ondernemen om een schot in het bos te doen, of zich met een geweer in hetzelve te vertonen, op straf, dat het hem anders ontnomen zou worden." Toen de oude houtvester dit bevel gelezen had, was hij zeer ontdaan; de hand, waarin hij het papier hield, beefde. Intussen herstelde hij zich spoedig weder, en las de zijnen, die in het vertrek allerlei bezigheden verrichtten, de brief hardop voor. Zijn vrouw en haar dochters verschrokken. Zijn zoon gloeide van toorn over de boosheid van den opperhoutvester van Riet. De jonge vrouw stond een poos sprakeloos. De oude houtvester zeide echter bedaard: „Vergeet toch niet, dat onze God nog leeft. Gij, Moeder! moet de eerste zijn om onze kinderen en kindskinderen een voorbeeld van vertrouwen op God te geven." „Intusschen," zo vervolgde hij, „wil ik van mijn kant niets verzuimen, wat ik doen kan. Ik reis morgen naar den vorst. Hij is zo edelmoedig als zijn overleden vader. Hij zal mij horen, hoe overladen met bezigheden hij thans, kort na de aanvaarding zijner regering, ook zijn moge. Hij is rechtvaardig, hij zal dus ook niet toestaan, dat men een ouden dienaar, die het vorstelijk huis meer dan veertig jaren trouw en eerlijk diende, zo, zonder reden, met vrouw, kinderen en kindskinderen, aan gebrek en honger overgeeft. Gij, Christiaan! zult mij vergezellen. Wij kunnen immers thans beiden afwezig zijn, zonder den opperhoutvester om verlof te verzoeken. Wij reizen te voet, het rijden zou voor onze tegenwoordige omstandigheden te kostbaar zijn, ook is dit niet nodig. De kleren, die wij op reis en in de stad behoeven, kunnen wij wel in onze weitassen bergen. Zorg slechts, dat morgen alles tot deze tocht gereed is." De oude houtvester stond de volgende morgen reeds vóór het aanbreken van de dag op, en riep zijn zoon. „Ik kan onmogelijk het opgaan der zon afwachten, zeide hij, „het is immers volle maan, en wij kennen alle paden. Laat ons dan gaan." De oude vrouw pakte de groene met goud geborduurde uniform netjes in een schoon wit laken, en stak die in de tas. Katharina haalde schoon linnen en enige levensmiddelen. De jonge vrouw en Louise maakten het ontbijt klaar, en brachten dit in de kamer. De kinderen sliepen nog. „Wanneer denkt gij terug te komen?" vroeg de oude vrouw aan haar man. „Dat kan ik niet nauwkeurig bepalen," antwoordde hij, „zeker niet voor over acht dagen." „Morgen over veertien dagen is het Kerstavond," hernam de oude vrouw, „dan zijt gij zeker weder hier?" „Als het God behaagt, morgen over acht dagen reeds!" antwoordde de houtvester, „maar het moge gaan zoals het wil, de Kerstavond moet ik met U vieren. God geve, dat wij dit met blijdschap kunnen doen." De oude man vervolgde nog: „Vertrouw op God." Allen geleidden hem tot voor de deur, het was nog duister, en men zag nog niets van de morgenstond. Zij zetten intussen in de koude nacht van December hun tocht welgemoed in. Alle huisgenoten waren nu over de lieve reizigers, en inzonderheid over den ouden man, zeer bezorgd. De eerste acht dagen wisten zij elkaar steeds op te beuren. Toen echter vervolgens de eene dag na de andere verliep, het weder zeer ongunstig en stormachtig werd, en het bijna onophoudelijk regende of sneeuwde, werden zij zeer ongerust. „Ach," zeiden zij, „Christiaan, hoe sterk hij ook is, zal ongemak genoeg moeten verduren; maar hoe zal de oude vader dit doorstaan?” De twee kinderen liepen onophoudelijk buiten de deur, om te zien of vader en grootvader nog niet terugkwamen. Zo verliepen na de eerste acht dagen nog acht andere, onder verdriet en zorg. Bovendien had een jager van den opperhoutvester, kort na het vertrek der beide reizigers, een brief gebracht. De oude vrouw durfde die wel niet openen, maar zij vreesde, dat hij niet veel goeds behelsde; want de jager had met een spottend gelaat gezegd: „Het is dwaas, dat de oude man met zijn dcldriftigen zoon naar de residentie gelopen is. De heer opperhoutvester is zeker van zijn zaak; zij zullen daar niets uitvoeren, en met spot en schande terug keren.” Alle huisgenoten baden intussen vurig: „dat God, die de harten der vorsten buigt als waterbeken, geven mocht, dat de beide reizigers een gunstig gehoor bij hun vorst mochten vinden, en hen voorspoedig weder bij hen zou brengen.” Vervolg der wederwaardigheden van den Houtvester. Onder deze treurige omstandigheden naderde de avond voor Kerstmis. Het werd heden vroeger donker dan anders; want de lucht was met dikke wolken bedekt. De stormwind loeide door de oude eiken en de buigende dennen van het woud. Het sneeuwde en regende hevig, en de goot ruiste als een beek, die van een rots stort. „Lieve hemel!" zeide de oude vrouw, nadat zij lang uit het raam had gezien, „zij komen nog niet. Als zij heden op Kerstavond uitblijven, dan is hun zeker een ongeluk overkomen. Ik ben zo beangst; het is immers een weer, dat men geen kat of hond buiten de deur zou jagen, en de wegen zijn zo slecht, dat men gevaar loopt om te verzinken. Ach! waren zij maar bij ons, het overige mocht dan gaan zoals het wilde." Zij opende het raam, en riep eensklaps uit: „Goddank! nu komen zij.” Allen liepen nu naar de voordeur hen tegemoet, en vroegen: „Wel! hoe is het U in de stad gegaan?" — „Ik hoop, dat alles zich nog wel zal schikken,” antwoordde de houtvester. „Gij hebt zeker om onzentwil grote angst uitgestaan; want wij bleven langer uit, dan ik beloofd had. Maar ik werd op de reis naar huis enigszins onpasselijk, en kon niet verder gaan, en toen ik weder beter werd waren de beken, door de aanhoudende regen, zo gezwollen, dat wij nog enige dagen werden opgehouden. Gelukkig, wij zijn echter weder behouden bij U gekomen." Hij ging nu in huis, verwisselde zijn natte kleren voor andere, en zette zich in zijn leuningstoel bij de warme kachel. Zijn vrouw haalde een fles wijn, twee glazen en een brandende lamp. „Verkwikt U beiden wat, zeide zij, terwijl zij inschonk, „gij zult dit zeker wel nodig hebben, het eten zal spoedig klaar zijn." — „Goed," sprak nu de houtvester, bij het helder schijnsel der lamp rondziende, „het is toch genoegelijk weder in huis, onder zijn geliefden, te zijn, waar men niets dan vrolijke en vriendelijke wezens ziet." Christiaan had echter intussen tot zijn vrouw in vertrouwen gezegd: „Waarlijk, onze zaken staan op verre na zo goed niet, als vader zegt; ik vrees, dat wij onze post verliezen zullen." De jonge vrouw verschrikte zeer en zeide heimelijk tot de overigen, wat zij van haar man gehoord had. De oude houtvester nu, weldra bespeurende, dat het gelaat van allen betrok, en schrik en angst tekende, zeide: „Heeft Christiaan reeds geklikt? Maar waartoe zou het ook nodig zijn, iets voor U te verbergen; welaan, ik zal U alles naar waarheid verhalen, maar wordt dan ook niet al te treurig. De Verlosser is immers in deze nacht ook voor ons geboren, en bij deze grote vreugde behoren wij onze kleine aardse zorgen te vergeten, tenminste die niet al te zeer ter harte te nemen." „Toen wij," zo vervolgde hij, „des avonds laat in de hoofdstad gekomen waren, ging ik terstond naar de oude Raad der houtvesterij Muller. Deze heer is een zeer braaf man, dacht ik, hij was in vroegere jaren mijn opperhoutvester, en steeds mijn vriend. De overige Raden, die mij toen kenden, zijn of dood öf rustend. Hoewel hij, mogelijk uit hoofde zijner klimmende jaren, zich van de meeste bezigheden heeft onttrokken, kon hij mij evenwel de beste raad geven. Dus denkende, zocht ik hem op. De edele man ontving mij ook zeer hartelijk. Ik verhaalde hem mijn belangen, en hij zeide: „Gij hebt aan den opperhoutvester van Riet een listigen vijand, die hier machtige vrienden heeft. Hij wenst Uw post door een jong mens, die zijn bediende geweest is, te doen bekleden, en zendt dus steeds zeer nadelige berichten over U en Uw zoon herwaarts. Ik vrees zeer, dat hij zal slagen, en Uw Christiaan van de vaderlijke kostwinning beroven zal." — „Ach!" antwoordde ik, „ik hoop niet, dat het zo ver zal'komen! Ik ben voornemens, zelf naar den vorst te gaan." „Doe dat^ zeide hij, „ik zal U vergezellen; maar gij komt thans te ongelegener tijd. Onze heer heeft vele bezigheden, gij zult nauwelijks gehoor kunnen krijgen. Gij moet ook naar den opperjagermeester en de overige Raden der houtvesterij gaan, schoon ik vrees, dat gij daar niet gunstig zult ontvangen worden. De heer van Riet heeft hen allen verblind, en tegen U opgezet." Ik vond ook spoedig, dat de goede heer Muller volkomen gelijk had. Ik deed menige zure gang. De opperjagermeester ontving mij zeer koel, en scheepte mij kort af. De overige Raden behandelden mij niet veel beter, ik zag slechts betrokken gezichten, en moest menig hard woord verkroppen. Maar bij den vorst kon ik, zeker door de schuld van den opperjagermeester, niet eens gehoor krijgen. De opperhoutvester had mij en Christiaan op de listigste wijze weten te belasteren. Ik kan U dit alles niet uitvoerig verhalen: want het betreft dingen, die de dienst betreffen, die gij dus niet verstaan zoudt. Alles, wat wij kunnen hopen, is een onderzoek; maar ik vrees, dat dit in zulke handen zal komen, dat wij er weinig goeds van verwachten kunnen. — Maar dit gesprek maakt ons treurig, en alle mensen in de Christenheid behoren immers de feestdag van morgen met blijdschap te vieren. Heden is het de avond voor dit feest, wij willen ons derhalve voorbereiden, om aan de geboorte van onzen Verlosser met dankbare harten te denken, dit zal onze droefheid verdrijven." Hij vestigde nu zijn ogen op de schilderij der geboorte van Jezus, die Anton eens gezonden had. Zij hing in het vertrek, op die plaats, waar voorheen de spiegel had gehangen, en was, opdat zij niet bedorven zou worden, met een kleed bedekt. De twee kindskinderen van den ouden houtvester, een paar aardige kleinen, Frans en Klara genoemd, hadden zich reeds sedert verscheidene weken op het vieren van de Kerstavond verheugd. Zij sprongen nu op. „Grootmoeder!" zeide Frans, „neem het kleed van de schilderij, en steek de kaarsen aan, gelijk in het voorgaande jaar, opdat wij allen goed kunnen zien." „En gij, Grootvader!" voegde het kleine Klaartje er bij, „haal Uw harp, wij willen het Kerstlied zingen, dat Moeder ons geleerd heeft." _ „Welaan dan," sprak: de houtvester, „wij willen samen een Kerstlied zingen. Maar zeg mij vooraf eens, is er gedurende onze afwezigheid ook iets bijzonders voorgevallen?" „Niets," antwoordde de vrouw, „dan dat er helaas kort na Uw vertrek, weder een brief van den opperhoutvester hier gebracht is. Ik weet echter niet, wat de inhoud is." Dit zeggende, gaf zij hem de verzegelde brief. Hij brak die open — las — werd bleek — en zeide, met ten hemel geslagen ogen: „Hemelsche Vader! Uw wil geschiede!" Allen beschouwden hem verschrikt en vol bange verwachting. „Wat staat er dan voor treurigs in die brief?" vroeg zijn vrouw. „Dit," antwoordde hij, „dat wij dit huis moeten verlaten, ja, reeds moesten vertrokken zijn. De opperhoutvester beveelt in deze brief, dat, op zijn laatst, deze woning vóór Kerstavond ontruimd en gereinigd moet zijn, opdat de nieuwe houtvester die met Kerstmis kan betrekken. Hij dreigt tevens, als wij hem niet mochten gehoorzamen, ons door de gerechtsdienaren te doen verdrijven. Het verwondert mij, dat ze nog niet hier zijn, wij zijn echter geen ogenblik zeker, dat zij niet komen en ons uit dit huis zullen jagen." „Vreselijk!" riep de jonge vrouw, „thans in deze vreselijke, stormachtige avond! Hoor eens, hoe de wind buiten loeit! hoe de regen klettert! Waar zullen wij tegen storm en regen een schuilplaats vinden?” Zij viel bij deze uitroep op een stoel, en omvatte haar beide kinderen. Allen stonden als lamgeslagen door de angst. Maar de oude houtvester, met zijn eerwaardig aangezicht, hoog kaal voorhoofd en grijze haren, zag lang stilzwijgend hemelwaarts, en zeide toen gerust en bedaard: „Ja, mijn lieve vrouw en kinderen! de tijd nadert, waarin wij dit huis zullen moeten verlaten. Ik weet thans niemand, die ons allen tegelijk zou kunnen of willen herbergen. Wij zullen wel van elkaar gescheiden worden. Ik hoopte, in Uw midden, een geruste ouderdom te genieten ■ °Jv**dat. &V’ zoals gij mij thans omringt, ook eens allen in deze wonmg bij nujn sterfbed zoudt staan. Maar God heeft het anders besloten het betaamt dus, da.t wij ons aan Zijn heilige wil onderwerpen." th) beschouwde nu zijn kleinkinderen, en zeide: Mijn hart wordt ontTVJ * de?e kinderen zie. Evenwel ik weet, dat God een liefderijk toiLe'nd/* 7°°rj, heft Wanneer Hij ons dus zulk een zwaar lijden berbl^tc^ens dc oogmerken. Ook dit eï^arintf31 S besteke,ren/ Pe 0uden zeiden immers uit een beproefde ZX*i*fl8 de t*JLho?tf,.t ««klommen is, dan is Gods hu j hef naast. Wij hebben m dit vertrek vele genoegelijke Kerst- atïtt|aat ons dan ook dic éé- « ^ Goi Thans werd er eensklaps hevig aan de deur geklopt. Allen zagen uit ahuu wLTngterSêu gezeïf ** ^ ^ misdadi^s deDdeeur dcSi!lad ^ eerst,ziin waardigheid teruggevonden. „Ontsluit % * sp ’■ 'Mi kebben seen kwaad sedaan« Een onverwacht bezoek. Weer werd aan de deur geklopt, en Christiaan deed open. Een aanzienlijk heer, m een lange groene mantel gewikkeld en met 11, ®?! muts van bont op het hoofd, trad binnen. Eén ogenblik dachten allen: „Zou dat de nieuwe houtvester al zijn?" Maar toen sprak de vreemdeling: „Hoe is dat, herkent gij mij niet meer?" en t^chAnfnrTT tIrïl!i?I?e W?1hct mogelijk, rijzig, voornaam deftig wit ! ?’• hart®1Jk'liej< medelevend, Anton, in dit moeilijke uur. 8 miïf bLroltf^f allen bedroefd uit> sprak hij, toen de eerste onstui- begroetingen voorbij waren, „vertel mij maar niets, ik heb mij hier- Xfilr ' l7anti lk kenJUr zorg' Wees volkomen gerust,1 lieve ders. Uw zaken staan op de beste voet. Ik heb heden nog den vorst gCS5ï°o*n: hl) laat U’ Vader. vriendelijk groeten." Datb^rijpr°klit?.-pUde ^ VCrbaaSd' ”h°e kwaamt « bi> den v°«t? lk,U vertellen; laten wij gaan zitten, mag ik tusschen U S. SL Jke° ieB V°Tl feer ^oed' U wee‘- d»‘ d* erfprins in IWië reisde, toen de oude vorst plotseling stierf. Op zekere dag bezocht hii in Rome een tentoonstelling van schilderijen van jonge kunstenaars. Eéi schilderij beviel hem zoo goed, dat hij het wilde kopen en groot was zijn verbazing toen hij hoorde, dat het werk was van een schilder uit zijn eigen vorstendom. Hij liet mij toen onmiddellijk bij zich komen, betaalde mij voor mijn werk veel meer dan ik er voor vroeg, en nam mij dagelijks mee, om schilderijen te zien, daar hij op mijn oordeel prijs stelde. Dikwijls ging ik met hem eten, ik mag in alle bescheidenheid zeggen: wij werden vrienden. Hij was naar Rome gekomen, om enige oude schilderijen, die te koop waren, te bezien en daar ik alles kende, wat er in Italië geschilderd was, liet hij deze zaak geheel aan mij over. Eerst gingen wij samen overal op af, maar toen hij naar zijn land teruggeroepen werd door de dood van zijn vader, gaf hij mij een aanzienlijke opdracht, om enige schilderstukken voor hem te kopen. Ik nam deze zo eervolle last zeer ter harte, en was buitengewoon gelukkig in mijn koop. Toen er juist een schip zeilree lag, ging ik met mijn schatten aan boord, zeilde naar onze havenstad en nam vandaar een wagen naar de hoofdstad, waar ik de kostbare kunstwerken bij mij kon houden. Ik ging terstond naar het Hof en liet mij aanmelden. De vorst kwam juist van tafel, hij ontving mij in zijn particuliere kabinet, ik moest bij hem komen, zo verlangend was hij om alles te zien. „Welkom in ons land," zo sprak hij, „wat brengt gij voor goeds uit Italië?" „Alle schilderijen, waarvoor Uw Doorluchtigheid mij opdracht heeft gegeven." „Alle? Maar dat is voortreffelijk. Hebt gij een hoge prijs betaald?" „Veel minder, dan Uw Doorluchtigheid heeft toegestaan." Wij ontpakten nu samen de schilderijen en zochten de beste plaats voor elk. De vorst is niet alleen een liefhebber, maar ook een goed kenner van oude kunst, hij nodigde mij uit, dikwijls bij hem te komen, en beloonde mij vorstelijk; tevens liet hij in een logement een kamer voor mij gereed maken. Toen ik 's avonds op mijn kamer was, viel mij in, den ouden Raadsheer Muller te bezoeken. Deze heer was, behalve de vorst, de enige man, die ik in deze plaats kende, en ik herinnerde mij zeer goed, hoe hij voortijds U dikwijls bezocht en met U in vriendschap leefde. „Hoe komt gij hier?" vroeg hij. Ik verhaalde hem mijn wedervaren. „Gij zijt waarlijk te goeder uur gekomen!” zeide hij, en vertelde mij toen, hoeveel verdriet U, lieve Vader, had en hoe U allen in zorg zat, hoeveel onrecht de nieuwe houtvester U aandeed en hoe gij zelf daarom naar de hoofdstad waart gekomen, maar ook, enige dagen voor mijn komst, weder onverrichter zake vertrokken waart. Ik wilde terstond weer naar den vorst, maar de heer Muller hield mij tegen. „Niet alzo," zeide hij, „dat gaat niet. Morgenochtend moeten wij een afzonderlijk gehoor ver- zoeken. Ik zal U vergezellen — zeer zeker zullen wij een gunstig gehoor vinden." De volgende morgen werden wij direct ontvangen. Ik begon terstond van U te spreken, hoe ik in Uw huis gekomen was, wat gij alles voor mij hadt gedaan; de Raadsheer vond, dat ik lang van stof was, en wilde mijn woorden bekorten, maar de vorst zeide lachend: „Laat hem gerust uitspreken — trouwens, ik herinner me, meermalen heeft hij mij in Italië over zijn brave pleegouders gesproken. Wat is er dan met hem, dat gij voor Uw Vader komt pleiten?” Toen vertelde ik van den heer van Riet, die altijd een wrok tegen U had, omdat U niet goed kon vinden, dat hij tegen de jachtvoorschriften handelde. Deze heer van Riet was nu opperhoutvester geworden en Uw superieur, en van deze omstandigheid maakte hij gebruik, U en Uw zoon uit Uw ambten te ontslaan. Zelfs ging ik zo ver, den vorst enige van Uw brieven te laten lezen, om te laten zien, welk een vroom en goed mens gij waart. „Zeker," zo sprak de vorst, „een man die zo schrijft, moet een goed mens zijn." „Daarom," zeide ik, „moet Uw Doorluchtigheid den opperhoutvester bestraffen, „en aan Christiaan Groenewoud de post van zijn vader geven." „Kalm, kalm," zeide de Raadsheer toen, „gij moogt op deze toon niet met onzen vorst spreken, dat past U niet." Maar de vorst lachte: „Ik mag zo een jeugdige onstuimigheid wel. Natuurlijk moet ik eerst de zaak onderzoeken en den opperhoutvester horen, zo eenvoudig, als gij het U voorstelt, jonge man, is de zaak niet." Hij wenkte nu den Raadsheer Muller, ging met hem naar het raam en zij overlegden samen. De Raadsheer ging hierop zitten schrijven en de vorst zeide tot mij: „Wees maar gerust, alles komt in orde." Terwijl de heer Muller schreef, begon de vorst weer over schilderijen te praten. „Mijn overleden vader," zeide hij, „heeft mij een aardige verzameling nagelaten. Ik ben nieuwsgierig, wat gij van deze schilderijen zeggen zult. Intussen moeten sommige gerestaureerd worden, mag ik U dit opdragen?" „Van harte gaarne," antwoordde ik, „maar dan toch na de Kerstweek — want deze ga ik doorbrengen bij mijn ouders, die ik nu reeds zoveel jaren niet zag.” „Dat is niet meer dan billijk," sprak de vorst, „gaat gij naar Uw ouders en breng hun de boodschap, dat zij volkomen gerust kunnen zijn. De zaak wordt onderzocht." De Raadsheer had intussen de bevolen brief geschreven en overhandigde deze den vorst, die hem ondertekende. Na enig aandringen mijnerzijds vertelde de Raadsheer mij later, toen wij weer samen op mijn kamer waren, dat het een spoedbevel was aan den opperhoutvester van Riet, dat hij ten strengste werd gelast, U noch Uw zoon op het minst te verontrusten, en dat hij zo spoedig mogelijk voor den vorst moest verschijnen. Dit decreet moest door een specialen koerier terstond naar den opperhoutvester gebracht worden. De heer Muller doet U verder heel veel groeten: hij gelastte mij, U te zeggen, dat Uw zaak er goed voor staat en dat gij een rustige Kerstmis vieren kunt." Houtvester Groenewoud was nooit een man geweest van veel woorden; en nu hij ouder werd, kwamen de woorden schaarser dan ooit. Hij zeide daarom niets, ging naar het schilderij, dat het gehele jaar met een doek bedekt was, om het te sparen; trok de doek er af, zijn harp, stemde die en zeide eenvoudig: „Laat ons Kerstmis vieren." Zij zongen: „Ere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde, in mensen een welbehagen." Het geschenk. Toen het lied op plechtige wijze gezongen was, kwamen de tongen los. Het bedroefde Anton te zien, hoe verouderd en bezorgd zijn lieve ouders er uit zagen, maar hij liet hiervan niets blijken. Doch stralend en krachtig zagen Christiaan, Katharina en vooral de kleine Louise er uit — de laatste was tot een schone jonkvrouw opgegroeid. Hij maakte kennis met zijn schoonzuster en de twee kleine kinderen, Frans en Klara, die reeds zoveel van oom Anton gehoord hadden en hem nu met nieuwsgierigheid aankeken. „Hebt gij iets moois mee gebracht voor Kerstmis?" fluisterde Frans, „wij hebben nog helemaal geen geschenken gekregen." „Iets heel moois," zei oom Anton zachtjes terug, „wacht maar tot morgenvroeg." Na het avondeten gingen de kinderen naar bed, en de ouderen konden nu rustiger praten. Anton vertelde van een mooi plan. Hij had gelezen, dat in sommige streken van Duitschland niet meer een kribbe voor de kinderen werd in orde gemaakt, maar een Kerstboom.') Daartoe haalde men een gewone, mooie sparreboom uit het bos, versierde deze met allerlei; Anton had een koffer vol meegebracht, ook lekkers was er bij en kleine lampjes, als Christiaan nu een boompje uit het bos haalde in de vroege morgen, dan konden de groten dit met elkaar versieren, vóór de kinderen opstonden. „Morgen vroeg komt mijn rijtuig hier met koffers over de grote weg, nu ben ik maar vlug langs het bekende voetpad van Esschenthal hier- ') Inderdaad dateert het gebruik van het aansteken van een Kerstboom uit het begin der 19de eenw. J. R. heen gekomen, maar morgen in de vroegte kunnen wij dan alles in orde maken." Zo gingen allen ter ruste, vol dank na de zorgvolle dagen. De volgende morgen vroeg stond voor het eerst een Kerstboom in de kamer, tussen de vensters, een mooi jong boompje was het, met frisse, dichte takken. Anton opende, nadat het rijtuig ontpakt was, een grote doos, die gevuld was met allerlei, wat kinderen verblijden kan — fraai ooft, allerlei suikergebak, aardige mandjes met amandelen, kransjes van kunstige bloemen, rozekleurige en hemelsblauwe linten, benevens allerhand schitterend speelgoed. Hij wist alles zeer schilderachtig te schikken. Nu haalde hij ook een paar dozijn kleine blikken lampjes, met was gevuld, voor de dag: hij hing die voorzichtig op, zodat ze de boom wel verlichtten, maar niet beschadigen konden. Toen alles klaar was, gingen Katharina en Louise de kinderen halen. „Zij moeten echter niet eerder komen," zeide Anton, „voordat ik met het opsteken der lampjes gereed ben en moeder roept." Het was nog wel pikdonker buiten, maar toen de kinderen van de Kerstgeschenken hoorden, week spoedig de slaap: de meisjes konden hen niet vlug genoeg aankleden. Eindelijk riep hun moeder: „Kom thans", en nu sprongen zij haastig het vertrek binnen — bleven echter, door de glans en de schittering verblind, plotseling staan. Verbaasd en verrukt door dit onverwacht gezicht, konden zij in het eerst niet spreken. Zij beschouwden de wonderbare boom onafgebroken met strakke ogen en een open mond. De groene glans der takken, de lichtjes die tussen deze als stenen schitterden, de hoogrode appelen, goudgele peren, oranje appelsienen, het veelkleurig speelgoed en fraai suikergebak, dit alles leek hun toverij. Zij wisten niet, of zij waakten of droomden. „O wat prachtig!" riepen zij eindelijk uit, „het lijkt wel een boom uit het Paradijs." Zij gingen nu alles in bijzonderheden bekijken en juichten bij elke nieuwe ontdekking. Grootvader had dit rustig aangezien. Toen sprak hij: „Het gebruik, om op Kerstmis een groene boom in de kamer te zetten, behaagt mij zeer. Het is goed, om schone, Christelijke feesten ook tot vreugdefeesten voor de kinderen te maken. Van nu af zal in dit huis, voor alle kleinkinderen, steeds zulk een boom prijken; al zal hij wel niet zo prachtig versierd zijn als deze" — en hij keek Anton lachend aan — „er is toch weinig nodig, om kinderen te verblijden, enige appelen, peren, vergulde noten, en wat was voor de lampjes zijn voldoende. Maar de kribbe wil ik niet vergeten, die zoveel jaren ons huis heeft versierd." Alle dankten nu Anton zeer voor zijn lieve gedachte; doch hij weerde die dank af. „Het is slechts rente, die ik betaal," zo sprak hij, „maar kijk nu verder, wat ik uit Italië heb meegebracht." Hij opende nu zijn koffer, zeggende: „Deze koffer hebt gij mij eens, rijkelijk gevuld, mede op reis gegeven, het was dus niet meer dan mijn plicht, hem vol mede te brengen.” Hij gaf nu aan de oude vrouw kostbare pelterijen en zijden stoffen, en aan de jonge vrouw en de twee meisjes schonk hij fraaie tafzijde, om japonnen te maken, zijden halsdoeken uit Milaan, en andere vrouwelijke versierselen. De jonge houtvester kreeg een geweer met een dubbele loop, welks kolf van notebomenhout, zeer fraai met zilver was ingelegd. „En ten slotte, lieve Vader, heb ik voor U iets versterkends voor Uw oude dag. De mand, die daar staat, is gevuld met flessen van de beste oude wijn, aan de Rijn gegroeid, en hier is een beker, om die wijn te drinken." Anton gaf hem, dit zeggende, een zilveren beker, die van binnen prachtig verguld was; buiten op de beker waren, in een krans van eikenloof, deze woorden gegraveerd: „Aan mijn lieve Vader Frans Groenewoud, van zijn dankbaren zoon Anton." En ten slotte gaf Anton den ouden man een rol goud, zeggende: „En ziehier het door U geleende kapitaal met interest terug. Gij moet dit aannemen, want ter wille van mij moogt gij Uw kinderen en kindskinderen niet benadeelen." „Het is té veel, té veel,” stamelde de oude man, „ik ben mijn aandoeningen haast niet meester. Het is té veel opeens. Niets dan vreugde hebben wij aan U beleefd: deze stoffelijke geschenken zijn té groot.” Maar Anton lachte. „Ik ben een rijk man,” zeide hij, „vergun mij, om voor deze ééne maal de oude zuinigheid op zijde te zetten. Hoevele jaren heb ik mij op deze dag verheugd, dat ik U zo openlijk mijn dank zou kunnen tonen." „Maar," zo vervolgde hij thans, „sta mij thans toe te vertrekken." „Hoe? waarom?" riepen allen verwonderd. Maar hij antwoordde: „Ik wilde mijn weldoener, den heer Riedinger bezoeken, met hem de kerkdienst bijwonen, en dan hoop ik hem vanmiddag mee te brengen, om enige dagen hier te vertoeven, als vroeger dikwijls gebeurde." Hij vertrok nu met zijn slede, maar keerde des avonds met zijn ouden leermeester terug, en het huis van den ouden houtvester, in het donkere bos, herbergde in deze dagen de gelukkigste mensen, die men denken kan. Vooral de Oudejaarsavond werd vrolijk gevierd, want Anton had ’s middags aan zijn pleegouders verzocht, hem hun jongste dochter Louise tot vrouw te geven; Katharina was verloofd met een jongen houtvester uit de buurt, zo zouden er dus in Mei twee bruiloften zijn. Toen de sneeuw gesmolten was en de wegen weer begaanbaar waren, kwam de vorst geheel onverwacht op het vorstelijk jachtslot Rotshoek; hij was vergezeld van den ouden Raadsheer Muller en een buitenlandsen heer, bedreven in de houtvesterij. De opperhoutvester van Riet was zeer verlegen; hij beloofde zichzelf niet veel goeds van dit bezoek. „Wij willen de bossen inspecteren," sprak de vorst kort. Het district van den opperhoutvester was in een beklagenswaardige toestand. „Op de papieren, die gij mij zondt," zeide de vorst tot hem, „vond ik alles voortreffelijk. Daar was alles zo fraai beschreven en gelijnd, alsof het gedrukt was; maar in Uw bos vind ik alles geheel anders. Het blijkt duidelijk, dat op verscheidene plekken veel meer hout geweest is, dan in Uw rekeningen staat. Gij hebt mij bedrogen, en verdient, anderen ten voorbeeld, gestraft te worden." De vorst had, uit een onpartijdig voorafgaand onderzoek, vernomen, dat de opperhoutvester aan een naburige ijzersmelterij van tijd tot tijd enige duizenden vademen hout meer verkocht had, dan hij in rekening had gebracht. Hij had, om zijn grote, bijna vorstelijke staat te bekostigen, niet alleen zijn eigen vermogen verkwist, maar bovendien zijn vorst bestolen. Hij werd dus ontslagen en veroordeeld de schade te vergoeden. De trotse heer van Riet leefde van nu af op zijn klein landgoed zeer eenvoudig, en men hoorde niet meer van hem. Maar in het bos van den ouden Groenewoud vond de vorst integendeel alles in de beste staat. Hij kwam nu in eigen persoon bij hem, betuigde den ouden houtvester zijn tevredenheid, liet zijn ganse familie bij zich brengen, en sprak met allen zeer vriendelijk. Eer hij op zijn schimmel steeg, die een rijknecht voor het huis van den houtvester bij de teugel hield, zeide hij tot Christiaan: „Ik benoem U tot houtvester, in plaats van Uw Vader. Onderhoud alles zo goed, als hij steeds gedaan heeft.” En zich wendende tot den ouden man, zeide hij: „Gij zijt lang niet de afgeleefde grijsaard, die ik mij voorstelde. Uw lichaamskrachten mogen iets verminderd zijn, maar Uw geest is helder: ik kan Uw adviezen onmogelijk missen. Daarom zult gij mij begrijpen, wanneer ik tot U zeg: „Vaarwel, heer opperhoutvester." EINDE. DE PLEEGZOON VAN DEN HOUTVESTER EEN OUD KERSTVERHAAL Naverteld door J. Riemens-Reurslag TT T N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „EDITIO" :: HILLEGOM VOORWOORD. Bij mijn studie over Oude Kinderboeken voor het Boek, kwam ik een oud Kerstverhaaltje tegen, dat zich m.i er zeer goed toe leende, opnieuw verteld te worden. Het werd geheel omgewerkt, verkort, gemoderniseerd, maar toch trachtte ik de oude sfeer te behouden. In de eerste plaats is het natuurlijk een lees- en een voorleesverhaal, maar ook eigent het zich goed, om door kinderen te worden nagespeeld; het toneel is dan steeds de kamer van den houtvester, aan costumes en aankleding worden geen bizondere eisen gesteld en men kan de indeling van de gesprekken volgen. Op deze wijze nemen de kinderen actief aan de Kerstviering deel. Moge de geschiedenis van den kleinen Anton meehelpen een stemmingvolle Kerstmis te vieren. J. RIEMENS-REURSLAG. De avond voor Kerstmis. Het was Kerstavond van het jaar 1813. Veel had het gesneeuwd die winter en bijna onbegaanbaar waren de wegen in het Silezische Woud. Telkens weer werden de voetpaden bedolven onder de verse, rulle sneeuw, en dikwijls konden de kinderen niet naar school, omdat zij er tot de knieën in weg zouden zakken. ,, Als er dan weer enige volwassenen over de paden gelopen hadden, was de sneeuw een beetje aangestampt en dan ging het weer beter, tot een nieuwe laag alles bedekte. ( Maar op de avond voor Kerstmis, waarvan wij nu verhalen, was het geen straf, om niet naar buiten te kunnen — het was immers de mooiste avond van het jaar, de heilige avond, die Kerstmis voorafgaat. Dan werden er extra blokken hout in de grote stenen kachel gedaan, die in vier kamers was uitgebouwd, zodat ze het hele huis verwarmde; dan werden 's avonds de vetkaarsen aangestoken in plaats van de walmende olielamp, dan was er het Kerstmaal, maar vooral dan waren er de liederen, die gezongen werden bij de Kerstkribbe; dan was alles anders dan op andere avonden; stiller, inniger, heiliger; maar het was dan ook de avond van het Christuskind, en Vaders harpspel klonk gewijd en plechtig, haast als een orgel in de kerk. De meeste mensen waren binnen; toch waadde daar nog een kleine zwerver door het dichte bos, waar de duisternis al vroeg begon te vallen. Wie was hij, waar vandaan kwam hij, wat was het doel van zijn tocht? Want een doel had hij, dat kon men goed zien: als hij weer eens op een open plek stond, keek hij spiedend voor zich uit, om te ontdekken, of hij tussen de stammen geen lichtje zag flikkeren, dus het was duidelijk, dat hij dit verwachtte. Wat zonderling zag hij er uit! Over zijn schamele jongenskleren droeg hij een dikke soldatenjas, vuurrood, zoals toentertijd de soldaten droegen; die jas was hem veel te lang, bijna reikte hij tot de grond, maar hij werd er goed door beschermd, dat is zeker: zonder die jas zou hij van koude zijn omgekomen. Aan zijn voeten droeg hij schoenen, die hem eveneens te groot waren: maar hij had de lege ruimten aangevuld met stroo, zo kreeg hij toch geen natte voeten. Op zijn rug torste hij een oude ransel met wat kleren er in, zijn enige bezitting. Een stok van sleedoorn had hij in de hand en hij liep met tamelijk „Gij zijt toch een brave vrouw," zeide de houtvester, en drukte haar hand: „Onze kinderen hebben een goede Moeder; 't is te hopen, dat zij later in de wereld dezelfde goedheid van anderen ondervinden, die gij aan dit kind bewijst. Maar laat hij eerst zijn levensgeschiedenis vertellen, vóór wij hem ons besluit mededelen. Anton," riep hij nu met verheffing van stem, want de kinderen waren in een levendig gesprek gewikkeld, „kom eens nader en vertel ons nu eens Uw geschiedenis." Allen schaarden zich om de tafel en Anton begon te vertellen. Wij zullen ons niet aan de woorden van Anton houden, maar zelf eens zien, hoe zijn leven was, vóór hij in Essenthal kwam. De geschiedenis van Anton. De tijd, die aan deze Kerstmis voorafging, was zeer bewogen in Europa: de troepen onder keizer Napoleon trokken uit Rusland terug, plunderend, vechtend, vluchtend. Zo waren ze in de buurt van Glatz gekomen, waar korte, maar hevige gevechten plaats vonden. Aan de buitenkant van Glatz woonde in een aardig huisje Anton Kroner met zijn ouders. Dat hij maar enig kind was, verdroot hem zeer, en zijn ouders eveneens. Hij had een klein zusje gehad, dat vroeg was gestorven; hij herinnerde zich haar maar vaag, doch deze herinnering werd levendig gehouden door een geschilderd portretje, dat naast het grote kabinet hing. Ook dat kabinet bevatte een aandenken aan het kleine zusje: in een afzonderlijke lade, waarvan Moeder de sleutel altijd bij zich hield, waren de kleertjes geborgen, die zij droeg. Soms ontsloot Moeder, met een zacht en eerbiedig gebaar, de lade en trok ze open; stuk voor stuk toonde ze dan aan Anton de kleine kleertjes: hemdjes en borstrokjes en ponnetjes; maar het mooist van alles was een doopjurk, van echt Silezische kant, door moeder zelf geborduurd: die doopjurk was, zoo dacht Anton, het mooiste stuk in huis. Of neen, toch misschien wel niet het allermooiste: het allermooiste was Moeder's prachtige broche, een Italiaanse camée, een fijn bewerkt kinderkopje. Anton hield heel veel van mooie dingen, en hij keek altijd met het grootste genoegen naar deze broche: we hebben er hem al over horen spreken. Zo was Anton Kroner opgegroeid, in innig samenleven met zijn lieve Moeder, die hem voorging in een vroom, godsdienstig leven. Ook van zijn Vader hield hij veel; deze had een betrekking bij het stadsbestuur en was zeer geacht. Dikwijls kwamen er mensen bij hem, die onenigheid hadden; hij moest dan de twist beslechten, en vermocht, de kwesties aan alle kanten te bezien en beide partijen tot elkaar te brengen. „Uw Vader is een rechtschapen man," zeide eens een boer tot Anton: lier was de jongen trots op, hij zou die woorden nooit vergeten. Ze leefden rustig en gelukkig in hun propere huisje aan de buitenkant van Glatz, ze genoten een zekere welstand — toen gebeurde het grote ongeluk. Een gedeelte van het vluchtende leger van Napoleon trok door Glatz, overal hadden kleine schermutselingen plaats, en bij een daarvan werd Anton's Vader door een verdwaalde kogel getroffen. Zwaar gewond werd hij in zijn huis gedragen; hulp van den chirurgijn mocht niet baten, hij voelde zijn einde naderen, vroeg geestelijke bijstand en stierf. ... Juffrouw Kroner was de eerste dagen schier de wanhoop nabij, maar toen vermande zij zich en trachtte voor de mensen te naaien en te borduren, om zo het voedsel te verdienen voor zich en haar kind; maar het dusdanig verdiende stuk brood was wel heel schamel; hoe zij ook werkte, het lukte haar niet, het hoofd boven water te houden. Stuk voor stuk werden de meubels verkocht, het laatst het mooie antieke kabinet en nu er geen plaats meer was voor de kleren van het zusje, werden deze aan een buurvrouw gegeven — alleen de doopjurk, daar kon Moeder geen afstand van doen. De broche was al lang verkocht met enkele andere sieraden, die zij bezaten. Op zekere dag zeide Moeder tot Anton: „Mijn jongen, wij gaan Glatz verlaten en wij gaan naar de bergen: ^in het Silezische Woud woont een nicht van mij, de beste vriendin uit mijn jeugd — zij is het enige familielid, dat wij bezitten. Haar man is daar bekend om zijn goedheid: zij weten misschien raad, hoe wij ons uit onze moeilijkheden kunnen redden." In September werd de lange tocht ondernomen — te voet, geld voor een omnibus of een postkoets was er niet. Hun weinige goederen pakten Moeder en zoon in een stevige soldatenransel, die een goede buurman gaf; deze deed er ook de rode soldatenjas bij — voor als de slechte dagen komen, zoals hij zeide. , , Met opzet kozen zij September voor hun tocht — de brandende zonnehitte was voorbij en de sneeuwjacht nog verre, er groeiden veel vruchten langs de weg, bramen en hazelnoten, en rozebottels, en bij de boeren kregen zij licht eens een appel of een peer. Iedere dag liepen zi] een verre afstand, soms mochten zij meerijden met een boerenwagen, dat schoot dan weer op; en 's nachts sliepen zij bij boeren in de stal, of op de zolder in het hooi. Moeder verrichtte dan wat huiswerk voor de boerin, Anton hielp den boer bij het inzamelen van de oogst, en zo verdienden zij dan een stevig maal; soms kregen zij nog boterhammen mee voor OIAntongvond het een prettig en avontuurlijk leven, maar zijn Moeder zuchtte dikwijls diep. Ze klaagde over dikke voeten en moeheid en begon sr hoe langer hoe slechter uit te zien. . De Septembermaand was mooi geweest, maar in October kwam de ruwe wind uit het Noorden opsteken; de ijskoude regen zwiepte de reizigers in het gezicht: ze waren nu in een weinig bewoonde streek, zelden konden zij met een boer meerijden. Op een avond kwamen zij aan op een afgelegen boerderij, van den regen doordrenkt, koud en hongerig. De boerin gaf ze met een kwaad gezicht een stuk brood; anders deed Moeder daar nog enig werk voor, maar nu kon ze niet meer: ze ging met Anton naar de zolder, die haar als slaapplaats werd aangewezen en viel neer, door moeheid overmand. Al spoedig stak de koorts op: Anton hoorde zijn Moeder praten, van alles door elkaar, van het schieten, waardoor Vader gewond werd, van de doopjurk van Zusje,- of van het kabinet. Telkens bad ze God, haar lijden van haar weg te nemen. De volgende dag bleek het wel, dat zij heel ziek was, hoge koorts had en niet verder kon. De zolder was vol grote spleten, het was er bijna zo koud als buiten, en de arme reizigers moesten zich met hooi bedekken zo veel zij konden. De boerin kwam af en toe naar Moeder kijken, maar zó bars en zo snauwerig deed ze, dat Anton haar niets dorst vragen. Hij deed, wat hij kon, om zijn Moeder te helpen, maar hij kon zo weinig. Na een paar dagen hield het ijlen en de wartaal op; maar Moeder zag wasbleek. Ze wenkte Anton naast zich en zei: ,,Luister, lieve jongen, en onthoud goed wat ik je zeg. Ik voel mijn krachten verminderen, en ik heb hier met de boerin van alles besproken: zij wü je bij zich houden, als ik er niet meer ben, en voor je zorgen. Maar zij lijkt mij geen vriendelijke vrouw. Als zij niet goed voor je is, ga dan verder naar Esschenthal. Twee uur buiten het dorp woont in het grote Kreuzwald de houtvester Groenewoud, ga daar heen: dat zijn brave mensen. De vrouw is een nicht van mij, zij zullen je zeker liefderijk opnemen. Bewaar goed deze papieren; draag ze in een zakje op je borst, er staat in, wie je ouders zijn en wie je bent. De boerin hier zal het geld bewaren, dat ik bij mij heb en dat later voor jou is. Je bent altijd een lieve jongen voor me geweest, word, wat je Vader was, een rechtschapen mens." Moeder had zich met dit spreken zeer vermoeid, en Anton wist niet, wat hij antwoorden moest: hij begreep het ook eigenlijk allemaal niet goed en wilde zijn Moeder nog zooveel vragen. Maar hij zag, dat zij in slaap gevallen was, en wilde haar niet storen. Enige tijd later werd zij wakker en vroeg, of men een geestelijke wilde halen. Toen deze bij haar geweest was, stierf zij. Anton was nu wees, maar het drong nog niet tot hem door. Pas toen er opnieuw zwarte mannen kwamen, die nu zijn Moeder meenamen, begreep hij, dat hij haar nooit weer zou zien, evenmin als zijn Vader. Hij wierp zich op de grond en snikte zijn leed uit. Maar de boerin vermaande hem, op te staan, er was veel te doen. Anton moest nu helpen de koeien te hoeden, s Morgens moest hij er mee uittrekken en ’s avonds kwam hij er mee thuis. „In Glatz ging ik naar school. Is hier geen school?" vroeg hij eens. Maar de boerin zei, dat naar school gaan tijd verknoeien was, hi) moest maar goed op de beesten letten. Eens kwam Anton 's avonds thuis, en er ontbrak aan de kudde één koe: hij had overal gezocht, maar het dier nergens kunnen vinden. Hij had staan kijken, hoe mooi de zon scheen op de besneeuwde toppen van de bergen in de verte, daardoor had hij de koe uit het oog verloren, ze was ver van de kudde afgedwaald. De boerin stuurde er twee grote knechts op uit, om de koe te zoeken. Ze schold op Anton: „Lelijke nietsnut, je behoeft hier niet te blijven, nergens ben je goed voor en je eet mij de oren van het hoofd." „Ik zal wel weggaan," zei Anton. „Geef mij dan het geld, dat mijn Moeder U in bewaring gaf." „In bewaring? Wie sprak daar van bewaring? Je hebt al meer bij mij opgegeten, dan je voor zo'n keetje geld kunt kopen." Anton ging de ladder op naar zijn hoekje zolder. Hij zocht zijn kleren bij elkaar en deed ze in dezelfde doek, waarin zijn Moeder alles bijeen had gehouden, en toen in de oude ransel. De kleren van zijn Moeder waren al lang weg; die had de boerin zich toegeëigend. Maar één ding wilde Anton terug hebben: de geborduurde doopjurk. Hij ging dus zijn ladder weer af, en zei tot de boerin: „Waar is de doopjurk?" „Welke doopjurk." „De geborduurde doopjurk, die bij de kleren van mijn Moeder was." „Ik weet nergens van." Maar ondertussen was de boer thuis gekomen. Hij was een stille, norse man: Anton was heel bang voor hem, hij had haast geen woord met hem gewisseld. Maar nu sprak hij hem aan. „Ik wil de doopjurk terug hebben.” De boer keek z'n vrouw aan en wees met z'n pijp naar de kast. Zijn oogen stonden onheilspellend, maar hij zei geen woord. De vrouw hield nu ook haar mond; stil ging ze naar de kast, nam de doopjurk er uit, en gooide hem Anton voor de voeten. Dit deed hem het meest zeer van alles, de doopjurk, die Moeder zelf geborduurd had, en die zij altijd zo voorzichtig en teder opvouwde, die daar nu maar zo op de grond werd gegooid. Hij nam de doopjurk op, en wilde naar boven gaan. „Blijf hier,” zei de boer, en tot zijn vrouw: „Geef hem, wat van hem • H IS. Weer ging de vrouw naar de kasten haalde er een beursje met geld uit; Anton zag het: het beursje van Moeder. Maar de vrouw was nu zó beschaamd, dat zij het beursje het kind aangaf en het hem niet voor de voeten wierp. „Waar wil je heen?" vroeg de boer. „Naar Esschenthal, naar een familielid van mijn Moeder." „Dat is heel ver, Esschenthal. Wel veertien dagen lopen. En er is sneeuw op komst. Blijf deze winter hier en ga met het voorjaar.” Maar Anton verzette zich: „Ik wilde zo graag daar vóór Kerstmis zijn.” De boer keek met belangstelling naar het kind: Kerstmis, ja, hij kon het zich voorstellen, dat dit kind met Kerstmis in een warmere omgeving wilde zijn, dan zijn vrouw hem verschafte. „Goed," zei hij, „morgen kun je een heel eind met mij meerijden; doe dan, waar je lust in hebt. Je bent een dappere jongen." Zo eindigde het nog, dat Anton van de boerin afscheid nam als goede vrienden. Zoals hij gereisd had met z'n Moeder, zo reisde Anton alleen verder: hij hield de grote weg, ging van boerderij tot boerderij. Soms moest hij overnachten in een herberg; dan ging er weer wat af van het beetje geld uit zijn beursje. Maar dikwijls ontmoette hij medelijdende mensen, die hem te eten gaven en hem toestonden in het hooi te slapen. Het werd ondertussen steeds kouder, en het begon al af en toe flink te sneeuwen. Toch had hij, na drie weken gaans, Esschenthal bereikt; twee dagen vóór Kerstmis. Voor het laatst nam hij zijn intrek in een kleine herberg, om de volgende dag naar het Kreuzwald te trekken. Maar die laatste dag, dat werd nu nog het moeilijkste van alles. Men had hem een voetpad gewezen door het bos; het was heel weinig begaan en die nacht had het flink gesneeuwd; het sneeuwde nog met steeds dikkere vlokken; de arme jongen kon soms geen hand voor ogen zien, en waadde steeds meer door de rulle wittigheid, terwijl het moeilijk werd, het voetpad te onderscheiden. Nooit was hij zo moedeloos geweest, dein nu, nu het doel zo dichtbij was. De dagen waren kort en de schemering begon al te vallen. Anton begon er aan te wanhopen, of hij het huis van den houtvester wel bereiken zou vóór de avond. En dan nog, als hij het bereikte, wat dan? Een nieuwe zorg maakte zich van hem meester: zouden daar wel zulke goede mensen wonen, als zijn Moeder hem beschreven had? Zouden ze hem geen indringer vinden, en van de deur wegsturen, zoals zo menige boer had gedaan? Zo stapte hij verder, zijn voeten hoog optillende, opdat de sneeuw niet om zijn schoenen heen zou klonteren — totdat hij plotseling gezang en harpspel hoorde, dat hem zo schoon in de oren klonk als de hemelse muziek het de herders van Bethlehem deed. Het overige weten we — hier eindigde dus het verhaal van Anton. Anton wordt als kind aangenomen. Geruime tijd bleef het stil in de kamer; juffrouw Groenewoud liet haar tranen de vrije loop; haar man pookte in het vuur, om zijn ontroering te verbergen. Toen de kinderen weer tot de werkelijkheid kwamen, vleiden zij zich tegen hun ouders aan: ,,Niet waar Vader, Anton blijft hier. Moeder, ge moet hem nooit weer wegsturen.” Zo klonken hun stemmen door elkaar, tot de houtvester de hand ophief en stilte beval. „Lieve kinderen,” zo sprak hij, „Moeder en ik behoeven geen overleg meer te plegen — dat is reeds voorheen geschied: wij waren het al met elkaar eens, wij willen gaarne Anton aannemen als onze zoon. Maar gij, Katharina, en gij Christiaan, die er nu ook om vraagt, weet gij wel, dat gij U dan ook enige opofferingen zult moeten getroosten? 't Is waar, gebrek hebben wij nooit geleden, waar eten is voor vijf, is er ook voor zes; maar Uw nieuwe broertje moet niet alleen gespijsd, maar ook gekleed worden; hij moet met jullie naar school, en dat kost allemaal geld.” Maar de kinderen wilden van geen bezwaren weten, en Louise, het kleintje, hoewel zij niet veel van de verhalen begrepen had, zei het de anderen na: „Anton moet hier blijven.'” Anton had dit alles in spanning aangehoord en aangezien: zou het werkelijkheid worden, zou hij opgenomen worden in dit gezin van brave mensen, die hem als zoon wilden behandelen, hem wilden laten leren, als hun eigen kinderen? „Jongen," zo sprak de houtvester nu met warmte, „kom eens hier. Vertel mij eens, hebt gij ook schrifturen bij U, om Uw afkomst te bewijzen! Anton haalde nu een oude portefeuille met papieren voor de dag, die hij op de borst droeg; alles was er: het trouwbewijs van zijn ouders, het doopbewijs van hemzelf, en de overlijdensacte van zijn Vader en van zijn Moeder. „Dat is gemakkelijk," zei juffrouw Groenewoud, „dat alle papieren zo goed in orde zijn: dat voorkomt moeilijkheden. We kunnen de nodige maatregelen nemen, dat gij ook voor de wet onze zoon zijt.” Anton kon van ontroering niet spreken, hij keek maar van de een naar de ander. _ Nu stond de houtvester op, en met plechtige stem zeide hij: „Anton Kroner, op deze Kerstavond, dat de Heiland is geboren, voerde God U tot ons. Wij hebben het teken verstaan, wij nemen U volgaarne als zoon in ons midden op. Vergeet Uw brave ouders en Uw vroeggestorven zusje nooit: maar wees ons een waardige zoon, zoals gij het voor hen zoudt zijn, en wees een goede oudere broeder voor de anderen.” „Ik beloof het," zei Anton zachtjes. „Laten wij dan God danken voor zijn genade, en samen het Kerstlied zingen, te Zijner ere.” Vol overtuiging zongen zij nu bij de harp het lied, dat Anton hoorde bij het binnenkomen. De vrouw maakte toen een zindelijk bed op in een klein kamertje, dat nog leeg stond en allen begaven zich ter ruste. De dagen tot Nieuwjaar verliepen nu kalm en genoegelijk. Anton sliep veel, om de schade in te halen, de kinderen hadden vacantie van school. Eén bezoek slechts kregen zij, en dat bezoek maakte op de kinderen diepe indruk. Een neef van den baron, die het kasteel bewoonde, een zekere heer van Riet, wien het toegestaan was in de bossen van zijn oom, den baron, te jagen, maar dan onder geleide van den houtvester — en die daar een groot liefhebber van was, kwam eens met Groenewoud mee naar huis, om zich te verkwikken aan een warme dronk. Hij bemerkte de Kerstkribbe en maakte er enige spottende opmerkingen over. „Dat kinderen zo iets aardig vinden, is te begrijpen,” sprak hij, „maar voor grote mensen is dit toch enkel poppespel, en men moet de kinderen niet in dwaasheid stijven. Waartoe dient zo iets?" „Waartoe? zeide de houtvester. „Jonge heer! zie eens uit dit raam Gij ziet, diepe sneeuw bedekt de aarde, en de bomen van het woud kraken onder de last. Men bespeurt geen enkele bloem meer, slechts hier aan de vensterglazen schitteren bloemen van ijs. Aan de vruchtbomen, die mijn huis omringen, hangen geen appelen of peren meer, zelfs ziet men geen enkel groen blad; alle takken en takjes zijn als met een witte korst overtrokken, en aan het dak van het huis hangen lange ijskegels. De arme kinderen zitten thans in dit vertrek als gevangenen opgesloten, en kunnen nauwelijks een voetstap buiten de deur zetten. Zou het dan zo kwaad zijn, als de ouders, die hun kroost beminnen, voor hun kinderen in een warm vertrek in de ruwe winter een lente scheppen? Waarlijk dit lentelandschap in het klein, met de groene bomen, weiden, schapen en herders is bijna de enige wintervreugde der kinderen. Maar dit is nog het minste. De hoofdzaak is deze: wij Christenen verheugen ons op Kerstmis, dat Gods eigen Zoon voor ons mens geworden is. En nu willen wij gaarne, dat onze kinderen zover hun vermogens dit toelaten, in onze vreugde mogen delen. Ik weet zeer wel, dat de grootste schilders deze heilige geschiedenis in schilderijen hebben aigebeeld, die sedert eeuwen door de wereld bewonderd worden. Ik zelf heb, op mijn reis, de beroemde schilderij, de krib van Jezus, te Dresden, welke de Heilige nacht genoemd wordt, meermalen bewonderd. Maar de aanmerkingen, die gij op mijn, zeker zeer gebrekkige kribbe kunt maken, kan men ook — de waarde der kunst ter zijde gesteld — als men vitten wil, op die heerlijke schilderij maken, en deze verdienen daarom geen wederlegging. Zulke kostbare schilderijen zijn voor het overige slechts voor rijke lieden, en passen geheel niet voor kinderen; want ik durf wel wedden, dat mijn kinderen hun kribbe niet voor die beroemde schilderij te Dresden zouden ruilen. Laat dus, mijn lieve heer van Riet! ons eenvoudige lieden in dit bos steeds bij de oude gewoonten onzer vaderen blijven. Ik herinner mij nog uit mijn kindse jaren, dat de krib mijn grootste vreugde en ook een zegen voor mij was. Zij mag dus ook voor mijn kinderen tot vreugde en zegen strekken." De jonge heer van Riet haalde een beetje spottend zijn schouders op, maar wist toch niet goed, wat hij moest antwoorden. Meermalen was hij in Dresden geweest, want hij was zeer rijk: moest hij bekennen, dat hij de beroemde schilderij niet eens kende? Dat deze eenvoudige houtvester zijn meerdere was in kennis en inzicht, kon hij niet verdragen, en daar hij een lage natuur bezat, droeg hij Groenewoud van nu af aan een boos hart toe. Maar deze was te weinig kwaaddenkend, om hiervan iets te bemerken. Na Nieuwjaar werd de Kribbe opgeborgen tot het volgende Kerstfeest, het gewone leven begon weer. Christiaan en Katharina gingen in Esschenthal naar school — van nu af aan vergezelde Anton hen, al spoedig waren zij zó aan elkaar gewend, alsof het nooit anders geweest was. Anton bleek niet alleen een aardige, maar ook een zeer knappe jongen, op school maakte hij grote vorderingen en spoedig was hij in alles de eerste. Thuis deed hij al zijn best, om zijn pleegouders welgevallig te zijn. Wanneer de houtvester des avonds uit het bos naar huis keerde, haastte zich Anton terstond hem de oude overrok met groene opslagen, van welke hij zich als huisjas bediende, benevens de muilen, te brengen. Als de vrouw in de keuken bij het open vuur stond en kookte, bracht hij haar hout, of liep naar de tuin, om haar enige voetstappen uit te winnen, en haalde bieslook, peterselie, of die groenten, welke zij nodig had, zonder dat zij er om behoefde te vragen. Vele harer wensen werden reeds vervuld, eer zij die uiten kon. Aan zijn goeden pleegvader bewees hij bovendien nog andere diensten. De houtvester was gewoon van alle hem toevertrouwde bossen schetsen te ontwerpen, die hij dan door verschillende kleuren een fraai aan- zien. gaf. In de hoek van iedere schets stond de naam van het bos met grote letters geschreven, en naar de soort van hout, dat hier groeide, was deze schets met een krans van dennen of eikenhout, enz. omringd. Anton bracht het nu weldra zover, dat hij de grootste schets netjes en nauwkeurig kon kopiëren. De versierselen echter, die hij hierbij wist te voegen, waren van zijn eigen vinding, en zo goed uitgewerkt, dat de houtvester hierover verbaasd was. Anton tekende, bij voorbeeld, een eikenboom, waartegen een schild met de naam van het bos leunde; ter zijde zag men een wild zwijn, dat eikels zocht. Dan eens stond de naam van het bos in een rots gebeiteld, die met dennen gekroond was, en aan de voet der rots rustte een hert met grote horens. Over het algemeen tekende en schilderde Anton in zijn vrije uren, nu eens landschappen, dan eens dieren, en waar hij slechts een stukje wit papier of een omslag van een brief vond, tekende hij een vogel, een bloem of een boomtak op dit papier. Hij kon geen ogenblik werkeloos zijn. De houtvester en zijn vrouw beminden den goeden knaap als hun eigen kind, ja hun eigen kinderen werden, door het voorbeeld van Anton aangespoord, nog dienstvaardiger en werkzamer, dan zij voorheen waren. Vervolg van de geschiedenis van Anton, Zo gingen enige rustige jaren voorbij. Anton had zich geheel ingeleefd in Esschenthal en ieder b eschouwde hem als zoon van den houtvester. Op zekere zomerdag zond deze Anton met een paar houtsnippen naar het naburige vorstelijk jachtslot Rotshoek. De baron had een gast en wilde deze op wild onthalen. Anton kende deze weg goed en ging hem graag. Hij maakte altijd een kleine omweg langs de waterval, die schuimend en bruisend, wit als sneeuw, van een grote hoogte omlaag stortte. Toen hij deze keer langs de weg ging, die hij al zo dikwijls gegaan was, zag hij een heer zitten in een donkerblauwe jas, die het fraaie landschap schilderde. Anton kwam aarzelend nader en keek over de schouders van den vreemdeling naar de opgezette schilderij. „Wel jonge man, bevalt het U?" vroeg de schilder lachend. „Geweldig," zei Anton op jongensmanier, „wat kunt U prachtig schilderen. Mag ik alles eens nauwkeurig bekijken." Lachend stond de vreemdeling dit toe, en verhief zich. Anton plaatste zich voor de ezel en bekeek alles lang en aandachtig, alsof hij een kenner was. „Wel?" zo vroeg de schilder Anton’s oordeel, „wat vind je wel het mooiste van alles?" „Het hert," zei Anton zonder aarzelen, „het is een levend fijn hertje, zo licht en zo rank." „Zo, en is er ook iets, dat gij minder mooi vindt? Het lijkt mij zo." „Ja Heer, mij past eigenlijk geen oordeel, maar als U 't mij vraagt: De waterval is niet zo goed, lijkt het mij, het water vloeit niet, het is meer alsof het glas is." De schilder keek den jongen verrast aan. „Gij zijt dus zelf een kleine schilder, dat gij U zo vakkundig toont?" „O, neen Heer; ja ik dacht wel eens, dat ik niet een kleine, maar een grote schilder zou worden, maar nu ik Uw werk zie, geloof ik niet, dat maar men moest de tijd afwachten, dat de sneeuw geheel gesmolten was en de wegen goed begaanbaar waren. Eindelijk was het afscheidsmaal — de houtvester wilde van geen treurigheid weten en schonk een opwekkend glas wijn. En toen de anderen naar bed waren, gaf hij Anton zijn zegen en beval hem Gode aan. Vroeg in de morgen vertrokken de jongens, door allen nagewuifd. De Schilderij. De avond vóór Kerstmis was, sedert het vertrek van Anton, reeds ten derde male verschenen. De houtvester kwam lieden met zijn zoon Christiaan vroeger dan op andere dagen uit het bos. Het was vinnig koud: de avondzon scheen gloeiend rood door de vensters in het vertrek. De vensterglazen begonnen reeds te bevriezen en schitterden, in de rode avondschemering, als edelgesteenten. De houtvester plaatste zich in zijn leunstoel bij de stenen kachel en wierp er grote stukken hout in, zodat de vlammen helder opflikkerden. Zijn vrouw kwam binnen. „Is er geen brief van Anton gekomen,” vroeg Groenewoud. „Neen,” antwoordde zij met een bedrukt gezicht. „Vreemd!” zeide de houtvester en schudde het hoofd, „anders was er altijd op Kerstavond een brief van hem — dat was ons schoonste Kerstgeschenk. Hij schreef altijd zo opgewekt en uitvoerig. Er zal toch niets met hem zijn?” Nauwelijks had hij dit gezegd, toen er een bode de kamer binnentrad, met wit bevroren haren: hij had een brief in de hand en een nieuwe kist van dennenhout op de rug, die wel niet hoog, maar vrij breed was, en zo lang, dat de man moest bukken, om in de kamer te komen. De bode overhandigde den houtvester een brief en zette de kist neer. „Die brief komt van Riedinger,” zeide Groenewoud enigszins ontsteld, „er zal toch niets met Anton gebeurd zijn." Haastig verbrak hij het zegel en liep de brief door bij het schijnsel van het vuur, dat uit de kachel straalde. „Kom eens vlug hier, luister allemaal,” riep hij vrolijk uit, „denk eens aan, Anton zendt ons, uit Rome, een schilderij, als een geschenk op Kerstmis. Hij heeft het opgerold aan den heer Riedinger gezonden, en dezen verzocht, het in een fraaie vergulde lijst te laten zetten en te zorgen, dat wij het op Kerstavond ontvingen. De heer Riedinger schrijft mij, dat deze schilderij een waar meesterstuk is: had ik nu toch den jongen maar hier, om hem te bedanken, ik, die heimelijk vreesde, dat hij ons begon te vergeten, Katharina, geef den bode een glas bier, dat hij zich verkwikt, vóór hij Maar de jonge man stoorde zich niet aan de vaderlijke vermaning; en toen de houtvester weer een aangeschoten jong hert in het bos vond, rapporteerde hij dit alles aan den vorst, zoals het zijn plicht als houtvester gebood. De oude heer van Riet trok zelf naar den vorst, om genade te smeken voor zijn zoon. De vorst beloofde, voor deze keer de zaak niet voor het gerecht te brengen; maar de jonge van Riet mocht er niet op rekenen, ooit als rentmeester te worden aangesteld. „Iemand, die zelf de wet met voeten treedt," zo sprak de vorst, „kan geen rentmeester worden." Nu vatte de jonge heer van Riet een dodelijke haat op tegen den houtvester, en hoewel sinds dit voorval reeds enige jaren verstreken waren, zon hij steeds op wraak. Thans stierf de vorst onverwacht. De erfprins was in het buitenland en kon niet spoedig bereikt worden. Er werd dus een voogdijschap ingesteld en in het land hadden verscheidene veranderingen plaats. Een er van was dat de jonge heer van. Riet, die een vriend was van den voogd, opperhoutvester werd van het hele district en dus boven den houtvester Groenewoud werd geplaatst. Hij vestigde zich nu, met grote praal en pracht, op een gedeelte van Rotshoek, dat hij met verlof van den landvoogd bewoonde. Onophoudelijk zocht hij naar gelegenheden om den ouden houtvester het leven moeilijk te maken: nu eens deugde dit niet, dan weer had hij daar iets over te vitten en wat de oude Groenewoud ook deed, niets was goed. De erfprins was thans wel teruggekeerd, en had de regeering aanvaard; maar de opperhoutvester van Riet, die zeer geslepen, listig en welsprekend was, wist den opperjachtmeester, die bij den nieuwen vorst in blakende gunst stond, geheel voor zich in te nemen, en behandelde nu den goeden Groenewoud nog trotser en vijandelijker dan voorheen. „Gij deugt niet meer voor de dienst," zeide hij eens tot hem, „ik zal aandringen, dat er een bruikbaarder man over Uw fraaie bossen gesteld wordt." De houtvester antwoordde: „Dit zal mij aangenaam zijn, ik leg gaarne mijn post neder, ik zou dit ook reeds lang gedaan hebben indien de overleden vorst dit had willen toestaan. Dus zal dan mijn zoon houtvester worden?" — „Wel zo," zeide de heer van Riet honend, „dit moest ik immers ook weten." De houtvester beriep zich op het vorstelijk decreet, tengevolge waarvan zijn zoon getrouwd was. „Och," riep de heer van Riet, „ik ken dit wel, dit behelst slechts een belofte, onder voorwaarde van een goed gedrag, en niet meer. Maar Uw jongen deugt niet tot deze post. Ik zal een geschikteren man weten te kiezen." De oude brave houtvester poogde tevergeefs zijn tranen te verbergen, en antwoordde weemoedig: „Wees niet onrechtvaardig, heer opperhout-