i Qöür ^ s&y * TMATEBOER *\ . N.V DRUKKERIJ „DE BANIER", ROTTERDAM Ter Koopvaardij Ter Koopvaardij Een verhaal uif onze Gouden Eeuw voor de jeugd * * door T. Mafeboer 1938 N.V. Drukkerij „De Banier" - Rolïerd am Naar zee. Alles klaar? Los de trossen! Schipper Van Gampen stond hoog op de kommandobrug en gaf zijn bevelen. Beneden op het dek krioelden de rappe Janmaats. De vaarboomen werden uitgegooid en het schip van den wal gestooten. De zeilen werden geheschen en onder een daverend „hoezee” gleed de Noortstar de haven van de Zuiderzeestad uit. Er blies een stevige bries uit het zuidoosten, die de zeilen deed bollen- Weldra dobberde het schip midden op den breeden stroom en al verder en verder.... naar zee. De matrozen leunden over de verschansing en tuurden onder het neuriën van een droefgeestig liedje naar de verdwijnende torens. Langzamerhand verdwenen de boerderijen en het groene land en steeds wijder en wijder werd de zee. Maar reeds doemde aan den horizon het eilandje Urk op. Zacht kabbelden de golfjes tegen den boeg en uren lang was dit het eenige geluid dat werd vernomen. „Loeven, schipper! Loeven!” klonk het plotseling uit het kraaiennest en hoog in den top wees een arm naar het Oosten. Aller oogen richtten zich naar de aangeduide plek en zie, daar dreef iets op het water. De schipper haalde zijn verrekijker voor den dag en zocht den gezichtseinder af. „Ik zie een man in een boot”, sprak hij tot den bootsman, die naast hem stond, „de man zwaait met een doek”. Nu gaf hij den bootsman den kijker over, terwijl hij den scheepsroeper nam en het volk toegalmde: „Reef de zeilen!” Terstond werd het bevel uitgevoerd. „Ik zie met in waarom we moeten stoppen”, sprak de bootsman, „’t Is misschien een doodgewone visscher, die ons een vaarwel toewuift”. De schipper, een man van weinig woorden, gaf hier geen antwoord op. Strak tuurde hij naar het bootje, dat nu langzaam nader kwam. Het scheepsvolk maakte grapjes over het zonderlinge oponthoud. „Daar hebben we ’t nu al”, jammerde een lange slungel„Je bent pas van wal of de Barbarijers zitten je al op je lijf. Jongens maak de haakbussen klaar”. Een van de omstanders, een groote rooie kerel met een breeden mond, sprong plotseling op en holde weg. Even later kwam hij terug met een geweer en riep: „Me late ons niet levendig opete jongens. Me zalle eens even late zien, dat die Noorman daar ” Verder kwam hij niet, want het geweer ging plotseling af en de Rooie kreeg een leelijken klap met de kolf in zijn gezicht. Alle matrozen lachten. „Hou je gemak, mannen”, klonk het gebiedend van de brug. Intusschen was het bootje nader gekomen. Weldra stootte het tegen het schip èn een jongen van ten hoogste zestien jaar kwam tegen de reeling opklauteren. „De zoon van Neptunus”, spotte een matroos. „Maak dat je weg komt, deugniet”, bromde een ander, „want de ouwe zal soep van je koken”. De jongen was echter niet uit het veld geslagen en vroeg vrijmoedig waar de kapitein was. Deze kwam al nader en vroeg vriendelijk wat de jongen wenschte- „Met u meevaren”, was het oolijke antwoord. „Waar naar toe?” „Als ’t moet de heele wereld rond”. De matrozen braken in schaterlachen uit- Dat was een leuke guit! Maar het gezicht van den schipper werd donker. „Ga mee”, sprak hij kort. De jongen volgde hem naar de kajuit. De zeilen wer¬ den weer geheschen en voort ging het weer. Het bootje bleef alleen achter, dobberend op de golfjes van de Zuiderzee. ♦ * I* „Ziezoo en vertel me nu maar eens wat je wenscht”, begon de schipper, toen ze gezeten waren. „Och schipper, ik zou zoo graag met u meevaren. Ik zou ook zoo graag schipper worden”. Het oog van den schipper verhelderde. Hij keek met welgevallen op de forsche gestalte van den jongen neer. En die stem beviel hem. „Weten je ouders er van?” De jongen gal geen antwoord. Een hoog rood kleurde zijn wangen. „Ik ben weggeloopen”, bracht hij eindelijk uit. „Wat?” bulderde de schipper, „wat, weggeloopen?” en hij gaf een klap met de vuist op tafel, dat de inktpot tolde. „Dan zal ik je dadelijk op Texel aan wal zetten”. Nu begon de jongen te jammeren, dat de kapitein er akelig van werd. Hij dacht weer terug aan zijn jongensjaren en hoe graag ook hij naar zee wou. Ook zijn ouders waren er tegen geweest, maar tenslotte had hij het toch voor elkaar gekregen en hij was naar zee gegaan en opgeklommen tot kapitein van een trotschen schoener. En nu die jongen, die daar lag te snikken met het hoofd in zijn armen verborgen? Die jongen hoefde nog niet slecht te zijn. Zijn hart werd milder gestemd en op vriendelijken toon vroeg hij: „Vertel maar eens op jongen, wat je op je hart hebt. Én in de eerste plaats hoe je heet en waar je woont”. Hortend en stootend begon de jongen nu te vertellen dat hij Tjeerk Terpstra heette en dat hij in Friesland woonde aan den zeedijk. Zijn vader had een boerderij en hij was het eenigste kind. Hij was 15 jaar oud en sinds jaren had hij niet anders gedaan dan koeien melken en alles wat er op een boerderij te werken valt. O zeker, zijn ouders waren goed voor hem, maar zijn hart lag op zee. Als hij daar in de verte, staande op den hoogen zeedijk, de visschersscheepjes zag heenglijden, dan bloedde zijn hart om óók op zee te zijn, te.varen naar Oost-Inje, Amerika en wat niet al. Maar zijn moeder had hem steeds vermaand dat het op zee zoo gevaarlijk was en dat het scheepsvolk ruwe en goddelooze beesten waren- De schipper knikte: „Helaas ja”. Maar hij had aan zijn verlangen niet langer weerstand kunnen bieden en op een vroegen morgen was hij met een visschersschuitje in zee gestoken. Op zijn bed had hij een papiertje achter gelaten, waarin hij zijn moeder en vader groette en zijn plan meedeelde. Een nacht en twee dagen had hij op zee gedobberd. Vele visschersscheepjes waren hem gepasseerd, maar hij moest een grooter schip hebben. Tenslotte was dan de Noortstar op komen dagen. De jongen had zijn verhaal uit. De schipper zweeg. Niets dan het tikken van de ouderwetsche klok en de gedempte geluiden van het scheepsvolk werden vernomen. Eindelijk verbrak de schipper weer de stilte: „Je kunt blijven, Tjeerk. Ik geloof dat je een flinke jongen bent. Als we Texel hebben, zullen we even aanleggen en dan zal ik een brief aan je ouders schrijven. Ga nu naar den kok om wat te eten”. De jongen was uitgelaten van vreugde. „O, schipper”, riep hij uit, „ik zal u altijd trouw blijven”- „Het ware te wenschen dat ge leerdet God trouw te worden en te blijven, jongen”, was zijn laatste woord. „Waar moet ik heen naar den kok?” vroeg Tjeerk een matroos, die tegen de verschansing stond te gapen. „Naar den kok jongen? O, dan moet je de eerste straat links in; eerst rechtuit en dan krom”. Door dit antwoord was hij nog niets wijzer geworden. Maar parmantig stapte hij de trap af naar het ruim, waar een heerlijke geur hem tegen kwam. Met gejuich werd hij ontvangen door de Janmaats, die hun maaltijd daar zaten te verorberen. „Komaan, daar hebben we onzen Noorman”, riep een blonde kerel en meteen keek hij den Rooie aan, die met volle wangen zat vanwege den klap van het geweer en de enorme massa boerenkool, die hij achter zijn bruine kiezen had gepropt. Een goedige dikke baas met een schort voor nam Tjeerk bij den arm en drukte hem een schaaltje met dampende spijzen in de knuisten. „Zie zoo jongen, eet maar eens goed; want zonder te eten kom je de wereld niet rond”. Dit liet hij zich geen twee maal zeggen en zonder op de grapjes van de mannen te letten, wilde hij een aanval beginnen op het eten. Eerst echter vouwde hij de handen en bad. Een schaterend gelach ging er op. „Het lijkt wel een jochie van den ouwe”, riep er een. Een ander gooide hem met een lepel. Tenslotte kwam er de dikke kok tusschen en vermaande ernstig: „Een beetje eerbied alsjeblieft, mannen”. De matrozen vertrokken naar boven en Tjeerk bleef alleen met den kok achter- Deze sprak op gemoedelijken toon: „Je moet je er maar niets van aantrekken jongen. Het zijn ruwe klanten, maar ze meenen het niet zoo kwaad. Hier heb je een pruimpje”. Maar Tjeerk moest niets van een pruimpje hebben en geërgerd en toch ook blij ging hij het trapje op, dat naar het dek voerde. Intusschen zat schipper Van Campen in zijn hut. Hij was een man van middelbare lengte met een hoog en breed voorhoofd. Hij had rustige, grijze oogen, maar die oogen konden soms gevaarlijk flikkeren als het op zijn schip niet naar wensch ging. Hij was een stoer en onverschrokken zeeman en — wat meer is — hij was een man die door genade geleerd had den Heere te vreezen. Nu neemt hij het scheepsjournaal en terwijl hij de ganzeveer in den koker doopt, schrijft hij met sierlijke letters het gebeurde van dien dag in het dikke boek. De stuurman. De kapitein had woord gehouden. Nog dienzelfden avond liet het schip de ankers vallen voor de reede van Texel. De kapitein werd naar het land geroeid en enkele uren later kwam hij weer terug. Den volgenden morgen werd het anker gelicht en voort ging het naar het Zuiden. Tjeerk werd bij den kapitein geroepen. Hij verscheen weer in dezelfde hut* Maar nu was daar naast den kapitein ook nog een andere man, dien Tjeerk nog niet eerder gezien had. „Ga zitten, Tjeerk Terpstra”, zei de kapitein en hij wees met een kort gebaar op een kist. „We hebben besloten jou te houden voor deze reis. Als we terug zijn en je hebt je goed gehouden, kun je bij ons blijven, maar • • • • dan moet je toestemming van je ouders hebben. Begrepen”. „Ja schipper”. „En nu ligt het aan je zelf wat je wilt worden. Kijk dien anderen man eens aan. Ken je hem?” „Neen schipper”. „Dat is de stuurman. Zou je ook graag stuurman worden?” Tjeerks oogen begonnen te schitteren. „Ja schipper” „Geef hem dan maar een hand”. Nu nam de stuurman hem mee naar het achterdek, waar het stuurrad was en hier kreeg hij de eerste lessen in de stuurmanskunst* Ze waren spoedig goede maatjes, Tjeerk en stuurman De Zeeuw. „Kijk eens hier, Tjeerk. Zie je die kaasstolp daar boven op het stuurrad?” „Jawel stuurman”. „Weet je wat dat is?” „Het lijkt wel een klok”. „Goed zoo jongen. Dat is het ook. Maar het wijst niet den tijd aan, maar de richting. Zie je dien zwarten wijzer? Die wijst steeds naar het Noorden. Zoo’n ding heet een kompas. Zul je ’t goed onthouden?” Tjeerk beloofde zulks. „Ziezoo, deze les is afgeloopen. Nu weer wat anders. Weet je waar Londen ligt?” „Neen, dat weet ik niet”, moest de jongen erkennen. „Nou dan ben je nog erg dom. Weet je ook niet waar Liverpool ligt en Napels en enne Kaapstad en Bombay?” „Neen stuurman”. „Nou ja, ik neem het je niet kwalijk hoor. Ik ben al een goede dertig jaar op zee en heb in alle deelen van de wereld gezeten. Jij zult het ook wel leeren. Kijk”, en meteen haalde hij een kaart voor den dag, „nu zal ik je eens gaan vertellen hoe wij varen. Het groene dat je op deze kaart ziet is allemaal land en het blauwe is water. Zie je, waar ik mijn vinger heb ? Het land dat daar onder ligt is Holland. Een klein landje hè? Ja, maar jongen de wereld is groot. Het water dat daar nu om heen ligt, zie je wel om mijn vinger, dat is de Noordzee en daar varen wij nu; kijk, ik zal met mijn pijp aanwijzen. Roets daar gaat ie. En dan komen we in Porthmouth, waar een gedeelte van de vracht wordt gelost. Dan gaan we weer verder en leggen aan in Havre. En zoo gaat ie door, tot we hier komen. Dat is Gibraltar- En daar varen we langs tot we komen in deze sloot. Dat is de Middellandsche Zee. Deze zee varen we net zoo ver in, tot we niet verder kunnen. Dan zijn we in de Levant, dat is de kust van Klein-Azië en daar koopen we tapijten en krenten en allerlei snuisterijen. Begrijp je er nu iets van?” Het duizelde Tjeerk. „Hoe lang hebben we daarover werk, stuurman?” „Nou een dik jaar, dan zijn we weer bij moeder de vrouw”. „Stuurman, waar wonen nu de zeeroovers?” „Kijk hier, jongen”, en de stuurman wees met zijn pijpesteel de Noordkust van Afrika aan. „Daar wonen de Barbarijsche zeeroovers, ook wel genoemd de Rifpiraten. Daar zal ik je eens een aardig staaltje van vertellen. Luister!” De stuurman stopte zijn korte pijpje en zette zich met een glimlach om den mond op een tros- Na een paar dikke halen gedaan te hebben, begon hij: „Het gebeurde enkele jaren geleden. Ik voer toen nog op de Neeltje Jacoba, ook een Levantvaarder. We waren ongeveer ter hoogte van Algiers en oppassen was de boodschap. Op zekeren avond meldde de uitkijk :„schip in lij” en we vlogen allen als katten in het want- En jawel hoor, het was een zeeschuimer, dat konden we aan de tuigage merken. We zetten alle zeilen bij en gingen aan de haal, maar binnen een half uur had de piraat ons ingehaald. Toen ze op een kanonschot afstand waren, riep er een in het Fransch „bijdraaien”. Maar jawel, daar was onze ouwe niet van gediend. We gaven hem dadelijk de volle laag, wat de piraat beantwoordde. Zoo hadden we een half uurtje op elkaar los gegeven, toen onze kogels op waren. Ons schip zag er leelijk uit. Er was geen zeil meer heel. Verscheidenen lagen al op het dek te huilen. Toen zetten de zeeroovers een paar schuiten uit en kwamen op ons afzetten. Ik haalde mijn kogelspuit en begon er op los te vuren. Maar de kerels kwamen als vliegen aan alle kanten, met het mes tusschen de tanden, tegen onze schuit opklauteren. Het werd een gevecht van man tegen man en ik dacht zoo: De Zeeuw, jongen, jouw laatste uurtje kon wel eens geslagen zijn. Langzamerhand werden wij achteruit gedreven. De overmacht was te groot- Ik stond tenslotte op het achterdek met een zaakje van die kerels om mij heen. Ik had een lange sabel en kon mij tamelijk goed verdedigen, maar plotseling kreeg ik met een eind hout een klap op mijn hoofd, dat ik hals over kop over boord sloeg en in het water terecht kwam. Toen ik een poosje rondgesparteld had, kreeg ik een eind touw te pakken, dat aan het schip vast zat. Hierdoor hield ik mij boven water. Het was zoo donker geworden dat ik geen hand voor mijn oogen meer kon zien. Boven mijn hoofd woedde de strijd voort. Gillen en schreeuwen en daartusschen het gekerm van de gewonden werd vernomen. Langzamerhand werd het stiller. De zeeroovers hadden het zeker gewonnen. Nu gingen ze den buit binnenhalen. Het duurde nog een geruimen tijd voordat ik ze hoorde wegroeien. Nu probeerde ik tegen den boeg op te klauteren, maar jawel, ik was zoo stijf als een broodplank. Na eenige pogingen gelukte het mij echter toch. Toen ik op het dek was, kwam mij een brandluchtje in den neus. Plotseling schoot mij door de gedachten dat de zeeschuimers zeker het schip in brand hadden gestoken- Als een bezetene rende ik naar het ruim om de, kruitkamer te beschermen. Het schip was geladen met koorn en een groot gedeelte stond reeds in vlam. Gelukkig hadden de roovers al het kruit meegenomen, zoodat ik van die zijde niets te duchten had. Ik begon nu uit alle macht met emmers water te gooien en na een uur kon ik zeggen dat ik den brand meester was. Doodmoe zakte ik daarna in elkaar. Toen ik tenslotte de oogen weer open sloeg was het reeds dag geworden. Een blik om mij heen deed mij de gebeurtenissen van den vorigen avond herinneren. Loom en als het ware gebroken naar lichaam en ziel stond ik op en klauterde naar ’t dek. Het was een vreeselijk gezicht wat zich nu voor mijn oogen vertoonde. Dooden en gewonden lagen door en over elkaar. Het dek was glibberig van het bloed. Terstond bevrijdde ik enkele gewonden uit hun benarden toestand en bood de eerste hulp. Zij riepen om water en kermden. Vier dagen heb ik daarna rondgezwalkt. Steeds was ik in de weer om de gewonden te verzorgen- bn gelukkig konden nog vijf menschen in het leven blijden, ondanks het gebrek aan goed voedsel en medicijnen, want de piraten hadden alles meegenomen. Den vierden iag werden wij opgepikt door een Engelschman. Maar iu gaan we koffie drinken, jongen” en hij stak een jruimpje in den mond. :en Zondag op zee. ten week was er reeds voorbij gegaan. Het leven ging zijn gewonen gang. Tjeerk stond naast den stuurman. Ook hij mocht zoo iu en dan eens sturen. Zoodoende werd hij ingewijd in le geheimen der stuurmanskunst. Het beviel hem uitstekend op zee. Er was veel afwisseling. Voor twee dagen waren ze de haven van Porthnouth binnengeloopen en enkele matrozen hadden hem neegenomen naar den wal. En samen waren ze in een troeg beland. Daar hadden ze sterken drank gedronken :n Tjeerk was tenslotte zoo naar geworden, dat hij niet neer staan kon. Een van de matrozen had hem op de ichouders genomen en zoo waren ze aan boord gekomen. )e matrozen hadden vreeselijk om hem gelachen. Geurig was den schipper er niets van ter oore gekomen. De reis was tot nu toe voorspoedig gegaan. In het mgelsche kanaal hadden ze geen last gehad van de Duin.erker kapers, want de oorlog met Spanje was voorbij m de Duinkerkers waren weer aan het haringvangen :egaan. De stuurman had hem veel verteld over die moordlustige woestelingen, die ieder Hollandsch schip aanlampten, de matrozen over boord smeten of mee namen naar de Spaansche galeien en het schip daarna plunderden. Gelukkig waren die tijden voorbij- Maar daar in de Middellandsche Zee, daar woonden nog de Algerijsche zeeroovers en daar was waakzaamheid nog altijd het parool. Dit alles had de stuurman Tjeerk verteld, terwijl zij op het achterdek het roer regeerden. Nu was het Zondag. Het schip dreef langzaam naar het Zuiden, want er was weinig wind. Voor op het dek waren de matrozen aan het dobbelen; getier en geschreeuw klonk door de lucht. Tjeerk leunde over de verschansing en staarde in het donkere, voortkabbelende water. Een rare Zondag, vond hij. Anders ging hij altijd met zijn vader en moeder in het tentwagentje naar het witgekalkte kerkje in het dorp en als het guur weer was, las vader altijd een preek thuis. Zijn gedachten dwaalden weer terug naar het ouderlijk huis; de deftige pronkkamer, waar hij niet met zijn klompen in mocht komen; de groote keuken met den wijden haard; de stal met koeien en de ruime groene velden. Het waren hem alle zulke vertrouwde dingen, dat hij zich bijna niet kon voorstellen dat hij daarvan nu gescheiden was. Toch zou hij niet graag weer ruilen met het saaie leven op de boerderij. Maar eigenlijk zou hij ook wel graag een keertje weer thuis willen kijken. Ach, zijn ouders, wat zouden zij een verdriet hebben. Maar het was zijn bedoeling niet geweest zijn ouders verdriet te doen. Het hevige verlangen naar de wijde avontuurlijke zee had hem tot die slechte daad gebrachtMaar hij zou terugkomen; over een jaar had de stuurman gezegd; en dan zou hij een flinken zak met geld meebrengen. Dan zouden zijn ouders wel tevreden zijn. Plotseling schrok hij op uit zijn gepeins. Riep hem daar iemand? Ja, de bootsman wenkte hem: „Terpstra kom mee”. Hij volgde den bootsman naar de kajuit. Daar zat een aantal mannen. Achter de tafel zat schipper Van Campen met een brilletje op. Voor hem lag een dik boek, blijkbaar een Bijbel. Verder waren er de stuurman, de kok en een drietal oude matrozen, die Tjeerk als bezadigde mannen had leeren kennen. Allen stonden nu op en de schipper bad. Na het bidden werd er gezongen: Die in galeyen blijven Ter zee hier ende daer, Ende te water drijven Haren handel eenpaer, Die zien altijdt seer wel Godts wonderlicke werken In ’t meyr vol baren fel Konnense die bemerken. De mannen gingen weer zitten en de schipper sloeg den Bijbel open. Het was Tjeerk vreemd om het hart. Hij had niet gedacht dat tusschen deze rabauwen, deze Godverzakers, nog een kleine gemeente was, die naar het Woord Gods vroeg. Zou dat hier alle Zondagen zoo gaan? Op het voordek de dobbelaars en op het achterdek kerkdienst? Zouden de andere matrozen niet moeten komen? Het zou toch veel beter zijn als alle mannen hier waren. Maar nu schieten hem de woorden in de gedachten, die vader altijd zei als ze thuis zaten ’s Zondags: „Waar er twee of drie vergaderd zijn in Mijnen naam, daar ben Ik in het midden”- Maar stil, nu begint de schipper te lezen. Zijn stem heeft een droeven, bevenden klank. „Looft den Heere, want hij is goet, want sijne goedertierenheyt is in der eeuwigheyt. Dat zulks de bevrijdde des Heeren zeggen, die hij van de handt der wederpartijders gevrijdt heeft. Ende die hij uyt de landen versamelt heeft, van ’t Oosten ende van ’t Westen, van ’t Noorden ende van de zee. Ter Koopvaardij. 2 Die in de woestijne dwaelden in eenen wegh der wildernisse; die geene stadt ter wooninge en vonden. Sy waren hongerigh, oock dorstigh, hare ziele was in hen overstelpt. Doch roepende tot den Heere in de benauwtheyt die sij hadden, heeft hijse geredt uyt hare angsten. Ende hij leyddese op eenen rechten wegh: om te gaen tot een stadt ter wooninge”. Naast Tjeerk zit oude Maarten. Zijn hoofd leunt moe voorover. In zijn diepe blauwe oogen glinsteren tranen. „Ende hij leyddese op eenen rechten wegh”, fluistert hij zacht. Zijn hoofd zakt nog lager. Een diepe zucht ontsnapt zijn borst. „Waarom was oude Maarten zoo bedroefd?” dacht Tjeerk. Misschien was hij ook van den rechten weg af geweest* Oude Maarten was toch niet mee geweest in de kroeg in Porthmouth en hij hoorde hem ook nooit vloeken. Hij was zeker een zeer godsdienstig mensch. Maar waarom was hij dan op zee? „De zeelieden zijn goddelooze beesten”, had zijn moeder gezegd. Maar toch niet allen. De schipper heeft al weer een heel eind gelezen. Tjeerk heeft heelemaal niet geluisterd. Maar nu zal hij weer goed opletten. „Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op groote wateren, Die sien de wercken des Heeren ende sijne wonderwercken in de diepte. Als hij .spreekt, soo doet hij eenen stormwint opstaen die hare golven om' hooge verheft. Sy rijsen op na den hemel, sy dalen neder tot in de afgronden; hare ziele versmelt van angst. Sy danssen ende waggelen als een droncken man, ende al hare wijsheyt wordt verslonden. Doch roepende tot den Heere in de benauwtheyt die sy hadden, soo voerde hijse uyt hare angsten. Hij doet den storm stille staen, soo dat hare golven stille swijgen”. Tjeerk kan zijn gedachten niet bij het lezen houden. De schipper las van storm. Hij had nog geen storm meegemaakt op zee- Maar hij wist best wat het beteekende. Want aan de Friesche kust kon het soms ook razend stormen, zoodat het water hoog tegen den dijk op kwam dringen. Dan was hij blij dat hij niet op zee was. Hoe vaak gebeurde het niet dat er visschersscheepjes vergingen? Zouden zij óók nog storm krijgen? De stuurman had gezegd dat het in de Golf van Biskaje altijd stormde en daar moesten zij nog langs. Maar het schip zou zeker niet vergaan, dacht Tjeerk, want de schipper en de stuurman en oude Maarten waren godvreezende menschdn. De schipper slaat het boek dicht en nu gaan ze weer zingen. Daarna leest de schipper een preek. Zie, het is precies zooals bij Tjeerk thuis, ’s Zondags als het guur weer was. Maar nu is Tjeerk er niet bij. Misschien denkt zijn moeder wel dat hij ook zoo’n ruwen zeeman wordt. Maar neen, hij zal een man worden net als de stuurman en de schipper. Het is avond geworden. Stil schitteren de sterren aan den hemel. Beneden klotsen zachtjes de golfjes tegen den boeg. Tjeerk zit boven in het kraaiennest- Hij heeft hondenwacht. De gebeurtenissen van de heele week gaan nog eens aan zijn geestesoog voorbij. Zijn ontvluchting, den avond in de kroeg en de kerkdienst. Hij neemt zich zelf voor niet weer in een kroeg te komen. Ook zal hij zijn ouders schrijven- Ja zeker, hij zal den stuurman vragen of die een brief voor hem wil schrijven, want zelf verstaat hij die kunst maar half. De brief zal hij dan in Havre verzenden. Het is een schitterend plan. Hij zal natuurlijk ook schrijven van den kerkdienst, van den goeden ouden Maarten en neen niet dat hij dronken is geweest. Neen, dat niet. „Waar ben je jongetje?” klinkt een stem in het duister, „kom maar naar beneden, de warme kruik ligt al in je bedje”. „Is het nu al tijd, Japik?” „Ja jongen, het is twee uur. Heb je nog bijzonders bespeurd?” „Neen Japik”. „Nou wel te rusten dan”. Het is weer stil. Zachtjes fluistert de wind door de touwen- In het Oosten glimt de maan als een reusachtige gouden ballon, die zich duizendvoudig in het kabbelende water weerkaatst. Kleine wolkjes schuiven langzaam voorbij en trekken al verder en verder. Hoor, de wind fluistert met de golfjes. Hoor, wat zij fluisteren: Die met schepen ter zee afvaren, die zien de werken des Heeren en Zijne wonderwerken in de diepte. In een Fransche stad. ’t Is eenige dagen later. De Noortstar ligt in de haven van Havre. Ben gedeelte van de lading is gelost. Het wachten is nu nog op een gunstigen wind, dan zal het schip weer zee kiezen. Tegen den avond krijgt Tjeerk verlof zich aan land te begeven, want de brief naar zijn ouders moet nog bezorgd worden. Lambert, een woeste kerel, zal hem den weg wijzen. Ook twee andere matrozen gaan mee voor een zoogenaamd „verzetje”. Lambert schijnt in de stad goed bekend te zijn. Doelbewust slaat hij nu deze, dan gene straat in. Eindelijk komen ze voor een gebouw waar de brief wordt afgegeven. Nu slenteren ze weer teiug- Ze komen voorbij een café, een echte zeemanskroeg. Lambert trekt de deur open en een vunze dranklucht komt hen tegen. Tjeerk is op straat blijven staan. De schipper had toch gezegd dat ze spoedig moesten terugkomen, want de wind ging draaien. Maar een der matrozen heeft hem reeds in den kraag gepakt en naar binnen gedrukt. „Ik wil niets hebben”, schreeuwt hij. „Kan mij wat schele”, snauwt de Rooie. In de gelagkamer is het boordevol. Menschen van allerlei nationaliteit zijn hier vergaderd. Aan hun verweerde koppen is wel te zien dat het zeelui zijn. In het licht van de lampen hangt een dichten walm. De vier matrozen hebben zich aan een tafeltje gezet en bestellen een „zeemanshart”. Tjeerk drinkt niet mee en vol afschuw kijkt hij naar de woeste tooneeltjes, die zich voor zijn oogen afspelen. En hij zou wat blij zijn als hij weer goed en wel aan boord was. Lambert geeft hem een por in de ribben. „Nou wil je ook wat gebruiken jongen?” Maar Tjeerk schudt heftig met het hoofd- Lambert heeft echter al een „oorlam” voor hem besteld en hij moet het opdrinken om geen „droogpruimer” te zijn in de oogen van de matrozen. Hij krijgt er nog een, maar dan is het ook uit; want hij wil zijn eigen woord gestand houden en niet weer, zooals den vorigen keer, dronken aan boord komen. De matrozen blijven een heelen tijd plakken, maar eindelijk staan ze toch op. Ook Tjeerk is opgesprongen, blij dat hij straks weer de frissche lucht in kan ademen. Maar in zijn haast heeft hij niet gezien dat er enkele mannen achter hem aan het dobbelen waren. Hij doet een stap achteruit en struikelt over een biervaatje, waardoor hij midden tusschen de glazen van de dobbelaars terecht komt. Een van de mannen springt op en geeft hem een stomp. „Dat zal je voor den tweeden keer niet weer doen”, buldert de zware stem van Lambert, „anders zal ik je een muilpeer geven, dat je de lamp aanziet voor een pepernoot”. De Franschman schreeuwt terug en steekt de vuist op. Nu wordt het Lambert toch al te bar. Met zijn grove knuisten grijpt hij den Franschman in den kraag en schudt hem duchtig door elkaar. „Wou jij nog tegenspreken, ventje? Laat zien dat je ruggegraat hebt. Geef mij nu een stomp!” Maar de Franschman heeft zijn kortjan getrokken en wil Lambert ongemerkt een por in de ribben geven. Dit ziet lange Govert en met zijn zware laars geeft hij den man een schop in de maag, dat hij achterover tuimelt. Nu springen de andere dobbelaars ook op en werpen zich op de Hollanders. De messen worden getrokken en in een ommezien is de gelagkamer in een slagveld herschapen- Tjeerk had zich in het begin willen terugtrekken, om ongemerkt de kroeg uit te komen. Maar één van de aanwezigen merkt het en geeft hem een vuistslag tegen den mond, dat de tanden achter in zijn keel rammelen. Nu begint zijn Friesche bloed te koken en als een panter springt hij den vreemdeling naar de keel en slingert hem met het hoofd door de ruiten. „Hou je goed, kameraden”, schreeuwt Lambert, „wij zullen dat gespuis hier even uitroeien”. Hij heeft een stoel genomen en zwaait met dit machtig wapen halve cirkels om zich heen. Ook de andere beiden laten zich niet onbetuigd. Hun messen flikkeren door de lucht. De heele zaal heeft partij getrokken voor de Franschen. maar tegen dergelijke woestaards zijn zij niet opgewassen en in een oogenblik is de zaal ontruimd. Maar plotseling verschijnen er dienders voor de ramen. De waard heeft zeker*.versterking gehaald. Een schot knalt en onder Indianengehuil komen ook de Franschen de kroeg weer bestormen. „Hier heen, mannen”, galmt de stem van Lambert. Een deur wordt opengetrapt en ze komen in een keuken. Vlug wordt een kachel, een tafel en nog enkele zware voorwerpen voor de deur geduwd en dan snellen ze weer verder. Ze komen nu in een tuin, die door een hoogen steenen muur is omgeven. Gelukkig wordt hun vlucht door de duisternis vergemakkelijkt- Reeds hooren ze het geschreeuw en gejoel achter zich. „Vlug Govert, ga staan. Nu jij er boven op Tjeerk. Ziezoo, klim op den muur. Nu jij Rooie 1” In een ommezien zitten er drie op den muur en dan wordt Govert naar boven geheschen. Een schot knalt. Lambert slaakt een kreet en laat zich naar beneden vallen. Nu volgen ook de anderen. Ze tuimelen in een nauw steegje neer. Lambert kreunt: „Ik heb een schot in den arm gekregen”. Maar daar is nu niet aan te denken. Voort snellen ze weer. Ook Tjeerk probeert mee te komen, maar een paar passen en dan zakt hij neer. Een zucht ontsnapt zijn borst, „’k Heb mijn voet verstuikt”, kreunt hij. „Vlug jongen, op mijn rug”, zegt Govert en dan snellen ze weer verder, de eene steeg uit, de andere weer in- Het geluid van de achtervolgers wordt langzamerhand minder. Eindelijk kunnen ze uitblazen. Maar het duurt nog geruimen tijd voor ze de haven weer hebben bereikt. De wind was gedraaid en de Noortstar lag zeeklaar. Schipper Van Campen stond reeds een geheelen tijd op de brug, terwijl zijn scherpe oogen de duisternis trachtten te doorboren. „Waar zouden die kerels toch blijven? Zeker waren ze weer in een kroeg beland. Een flinken uitbrander zouden ze krijgen, dat stond vast”. Geërgerd gaat de schipper tenslotte zijn hut weer in. Na een half uurtje komt de bootsman zeggen dat de mannen aan boord zijn. „Mooi! We gaan onder zeil en laat de laatkomers hier komen”. Even later verschijnen de vier matrozen met de muts in de hand voor den schipper. „Waar zijn jullie zoo lang gebleven?” vraagt hij op scherpen toon. Er volgt geen antwoord. Van buiten komt het geratel van de kettingen en de kommando’s van den bootsman. Tjeerk leunt met zijn eenen arm op een stoel en durft den schipper niet in de vlammende oogen te zien. „Er zit bloed aan je arm, Lambert, hoe komt dat?” Lambert haalt de schouders op, maar Govert vertelt dat ze door een troep dronken kerels zijn aangevallen en daardoor verlaat zijn* „Maar jullie ruiken ook naar drank”. Lambert neemt een onverschillige houding aan en kijkt den stuurman brutaal in de oogen. De andere matrozen kijken naar den grond en draaien wat met hun mutsen. „Jullie hebt mijn gebod verzaakt. Dit gebeurt een volgenden keer niet weer, anders ga je in de ijzers. Begrepen! Opgemarcheerd! Jij Tjeerk wacht nog even”. De mannen vertrekken en de schipper wijst den jongen op een stoel, want hij heeft gezien dat hij bijna niet kan staan. Met zijn scherpe oogen neemt hij nu den jongen op en vraagt op strengen toon: „Wat mankeert er aan?” „Ik heb mijn voet verstuikt”, is het antwoord. „Dat komt er van jongen, als je met zulke kerels uit gaat. Denk er om, anders gaat je stuurmansillusie naar de maan en word je gewoon matroos. Ga!” Strompelend gaat de jongen naar buiten. Dikke tranen biggelen over zijn wangen. Hij wou toch zoo goed oppassen. Kon hij het helpen dat hij in het gevecht gewikkeld werd? Maar hij zou het den stuurman morgen vertellen. De schipper had zulke strenge oogen* Op het dek was het een en al bedrijvigheid. De zeilen waren geheschen en langzaam verdwenen de lichtjes van de stad en doorsneed de Noortstar de wateren van de Seine. De matrozen vertellen. Het schip lag stil. Het was de Straat van Gibraltar gepasseerd en nu voor den eersten keer had het te kampen met windstilte. Het zuchtje wind dat er nog was, kwam uit het Oosten en daar had men niets aan. Reeds drie dagen lag nu de Noortstar met opgerolde zeilen. Neen, dan was het in de Golf van Biskaje er anders toegegaan. Vreeselijk, wat was het schip heen en weer geslingerd. Tjeerk en de stuurman hadden zich aan het stuur vastgebonden om niet door de overstortende zeeën meegesleurd te worden. Maar de Noortstar was nog een nieuw schip en het had de elementen weten te trotseeren. Nu waren weer verscheiden dagen daarheen gegaan. Het is zoo wat één uur in den middag. ’t Is mooi weer, maar geen aasje wind. Rechts verheft zich de barre onherbergzame kust van Noord-Afrika- Slechts het witte Moorsche stadje Céuta schittert daar als blokjes uit een speelgoeddoos tegen de grijze klompen: de Punt van Afrika. Links rijst de machtige berg van Gibraltar uit de zee op. Ja, het is een machtige rotsklomp, die al veel gezien heeft op dit plekje van de wereld. De stad Gibraltar ligt, gelijk een Romeinsch amphitheater, tegen de rots gebouwd. De straten liggen als het ware boven elkaar. Fel schitteren de witte huizen en daar boven hoog in de rotsen dreigen de kanonnen van het kasteel. Vanaf de achtersteven van de Noortstar heeft men een schitterend gezicht op dit schoone deel van de wereld. Links en rechts de twee werelddeelen en daar tusschen strekt zich de Middellandsche Zee uit in al haar schoonheid. Geen golfje schijnt den blauwen zeespiegel te bewegen. Hier en daar ziet men een wit zeil, dat als een schoone zeemeeuw op het water drijft. De warmte, die van de woeste kust van Afrika komt trillen, wordt ge- temperd door de frissche zeelucht, welke de blauwe wateren uitzweeten. Het is een historische plaats: de Straat van Gibraltar, de punten van Afrika en Europa. Vele eeuwen voor de geboorte van Christus kwamen de Phoeniciërs hier reeds met hun kleine scheepjes om handel te drijven met de onbeschaafde volken en zij stichtten vele koloniën, waaronder de stad Cadiz. Maar de koloniën werden genomen door de krijgshaftige en gedrilde legioenen der Romeinen. Doch zie, woeste horden kwamen Europa binnendringen en dreven de daar wonende volken als schapen voor zich uit en ook de 'Romeinen moesten wijken en zich in hun eigen land terugtrekken- Toen trokken de Vandalen over de Straat van Gibraltar en vestigden zich op de kusten van Noord-Afrika. Omstreeks 20 jaar later stak Mohammed zijn hoofd op en verkondigde zijn dwazen toehoorders, dat hij een profeet was en dat men zijn leer te vuur en te zwaard moest uitbreiden. Dit deden de Arabieren dan ook en zij veroverden geheel Noord-Afrika en kwamen aan de Straat van Gibraltar. Een van hun hoofdmannen, Farik, trok met een leger over de zeeëngte en vestigde zich aan den voet van den hoogen berg. Deze berg noemde hij Dzjebel al Farik, d.i. rots van Farik, waar later het woord Gibraltar van afgeleid is. De rots van Farik heeft dus wel veel aan zijn voet zien passeeren. Maar nu ligt hij daar te droomen als een goedmoedige lobbes, die zich weinig van de dingen die om hem heen gebeuren aantrekt. Een tiental matrozen zit op het voordek, bezig met hun geliefkoosde spel. De anderen liggen op het achterdek te braden in de zon. De damp uit hun kortgesteelde pijpjes trekt langzaam en loodrecht de lucht in. Japik de Bottelaer vertelt. De matrozen schieten telkens in den lach om zijn onnoozele praat. „Weet je nog wel kerel”, zegt hij tegen Peter en hij klopt hem vriendschappelijk op den schouder, „weet je nog wel ouwe jongen, dat we een reisje meegemaakt hebben naar de Noordpool? Kerel, wat was ’t daar koud. We moesten walvisschen vangen, maar lieve menschen, ze zaten in ’t ijs vastgevroren. We hoefden ze maar een gat in den romp te prikken, de pomp er in en maar pompen Jaapje. ’t Was allemaal kersversche levertraan dat er uit kwam”. De matrozen lachen en Japik gaat verder: „Het was er zoo koud, dat de adem je als sneeuw uit den mond viel. De oogen waren me vastgevroren, zoodat ik alleen maar rechtuit kon kijken”. De matrozen kijken ongeloovig. Maar Peter knikt telkens van „ja” en dan moeten de anderen het ook wel gelooven. De spreker gaat verder, terwijl zijn armen als molenwieken in het rond zwaaien. „Ik zal je sterker staaltjes vertellen, mannen” zegt hij, terwijl zijn oogen vlammen, „ons schip zat in het ijs vastgevroren, maar we hakten het er uit en heschen het boven op het ijs; alle zeilen bijgebrast en daar ging het heen. We zeilden van den eenen bevroren walvisch naar den anderen; de pomp er in en binnen ’n paar uur hadden we het ruim vol traan. Ik zag een stelletje ijsberen en ging er op de botten achteraan, om zoo’n wit pakje machtig te worden. Met mijn sabel sloeg ik er een den kop af, maar het monster nam zijn kop tusschen de voorpooten en ging er weer van door. Toen sloeg ik hem ook de voorpooten af, maar nu nam het dier zijn kop tusschen de tanden en verdween zingend achter een ijsberg”. „Dat is onzin”, zegt een zware basstem* „Onzin?, wel nee man. Denk je dat een ijsbeer niet zingen kan? Jullie hebt geen ooren om het te verstaan. Maar ik verzeker je, dat dieren even goed kunnen zingen als menschen. In de Golf van Mexico heb ik eens een haai hooren spelen op de dwarsfluit”. Nu wordt het den jongen borsten toch al te bar en zij breken in schaterlachen uit. Maar de zware stem bromt weer: „Vertel liever waarheid”. En zich oprichtende wendt hij zich tot een oud-matroos, die tegen de verschansing lag te dutten. „Toe Maarten, vertel jij eens wat. Jij zult wel meer beleefd hebben dan wij allen bij elkaar”. De oude matroos met zijn litteeken over het voorhoofd en zijn grijze bakkebaardjes kijkt de kring eens rond en begint dan op langzamen toon: „Zie je daar Gibraltar?” De mannen kijken in de aangewezen richting. „Ja, wat zou dat?” „Luister! Ik was nog geen twintig jaar toen ik als trompetter voer op de „Griffioen”. Onze ouwe was kapitein Kleinzorg. Met een vloot van verscheiden schepen, onder kommando van Jacob van Heemskerk, waren we uitgevaren om den Spanjaard te straffen. We troffen ze in de Baai van Gibraltar en het ging er dadelijk op los. Heemskerk had gezegd dat wie de vlag uit het vijandelijke admiraalschip haalde, een belooning van honderd gulden zou krijgen. Onze schipper stuurde dadelijk op het groote schip, de „St. Augustijn”, toe. Het ding beet van zich af als ’n kater en wij kregen er leelijk van langs. Maar gelukkig kregen we hulp van den „Tijger” en de „Aeolus” en met z’n drieën pakten we het logge vaartuig aan alle kanten vast. Toen bereikte ons het bericht van de „Aeolus”, dat de admiraal gesneuveld was en een vreeselijk gevoel van haat greep ons aan. Een akelig gejammer ging er op over den dood van onzen geliefden admiraal. „Dood aan de moordenaars”, werd er geroepen en de echo weerkaatste zich tegen de hooge rotsen. We grepen onze messen tusschen de tanden en besprongen het schip van alle kanten. Door den kruitdamp beschermd, klauterde ik in het want en rukte de Spaansche admiraalsvlag uit- den top. Bij voorzorg had ik onze princevlag om het middel gewonden en deze maakte ik nu vast op de plaats waar de Donvlag gezeten had. Toen speelde ik het Wilhelmus boven in de ra. Beneden woedde het gevecht voort. De Spanjolen werden als honden overhoop gestoken. En toen stortte zich het woedende scheepsvolk naar beneden, naar de kajuiten. De admiraal d’Avila lag bloedend in den ingang van zijn kajuit. Daar schitterde alles van goud en zilver- Al het kostbare werd vertrapt en verbrijzeld. Enkele soldaten vonden een schrijven van den Spaanschen koning, waarin bevel gegeven werd al de Hollandsche schepen te nemen en de opvarenden te martelen. Nu bereikte de woede het hoogtepunt. Don d’Avila, de Spaansche admiraal, werd doorstoken en als een varken door het ruim gesleept. Daar lagen de arme slaven te kreunen; vastgeketend aan de banken hadden ze niet kunnen vluchten, gedwongen wachtende of er een kogel door den wand zou komen en hun leven weg zou nemen. Plotseling hoorde ik een welbekende stem „Maarten, Maarten” zeggen. Ik keek om mij heen en zag tot mijn schrik niemand anders dan mijn bloedeigen broer, dien ik, nadat hij naar zee gegaan was, nooit weer had gezien. Ik hurkte bij hem neer en zag een diepe wonde in zijn borst. Ik wou hem opnemen en naar boven dragen, want hij zou ’t niet lang meer maken, maar zijn handen waren aan de roeispaan en zijn beenen aan de bank vastgekluisterd. Met een matte stem sprak hij: „Laat die ketenen maar zitten, Maarten, ik ga sterven”. Hier hield de oude matroos even op. Dikke tranen rolden in zijn grijzen baard. Na eenige oogenblikken vervolgde hij: „Ik kon niet spreken. Ook mijn broeder zweeg; het spreken was hem niet mogelijk meer. Wie zal zeggen wat er in hem omging op dat oogenblik, toen hij zoo vlak voor de eeuwigheid stond. Wij kusten elkaar en toen sloot hij zijn oogen en ik had een doode in mijn armen. Hoe lang ik nog zoo gelegen heb, weet ik niet meer, maar opeens kwam een mijner kameraden en greep mij bij den arm. „Vlug Maarten, het schip zinkt”. En werkelijk, het schip helde reeds gevaarlijk naar bakboord. Ik sloeg nog een laatste teedere blik op mijn geliefden broeder en snelde mijn kameraad achterna”. De oude Maarten snikte. Zijn gespierde lichaam schokte en langzaam stond hij op en daalde het trapje af. De zon zonk reeds naar het Westen. Een droevig voorval. Van het voordek kwam gejoel. Felle stemmen raasden en tierden. Plotseling een gil. Toen werd het stil. De matrozen sprongen op. Wat was er gebeurd? Bij het dobbelen had Lambert ruzie gekregen met een der matrozen, een Engelschman, die zich in Porthmouth had laten aanmonsteren. De Engelschman had valsch gespeeld en zoo was er ruzie ontstaan. De Rooie was Lambert bijgesprongen en de laatste had tenslotte zijn mes getrokken en den Engelschman overhoop gestoken. Op dat oogenblik komt de schipper de trap op. Hij ziet wat er gebeurd is en vraagt streng: „Wie heeft dat ge3aan?” Er volgt geen antwoord. De matrozen nemen ïen onverschillige houding aan. De schipper vraagt nog -ens. „Wie heeft dat gedaan?” Dan antwoordt de woeste Lcunbert, terwijl hij zijn handen lomp in zijn zakken >teekt, „ik”. „Boeit dien man”, gelast nu de schipper. Oogenblikkeijk grijpen de bootsman en de stuurman toe, maar de noordenaar laat zich niet zoomaar binden en een worteling ontstaat. Ook de Rooie wil weer bijspringen* daar nu grijpt de schipper zijn pistool en buldert: „Wie :en voet durft te verzetten is een kind des doods!” Dat helpt. Weldra is de misdadiger gebonden en wordt laar beneden geleid. In het hok wordt hij neergesmeten. „De Engelschman is morsdood; een steek in het hart”, :egt Japik de Bottelaer, die het beroep van medicijnneester uitoefent. Er wordt een onderzoek naar den moord ingesteld. )e Rooie en nog een tweetal matrozen moeten in de :ajuit komen, waar de schipper hen op strengen toon mdervraagt. Daarna wordt Lambert weer uit zijn kooi ehaald en ook aan een verhoor onderworpen. „De zaak is heel eenvoudig”, zegt de schipper tot den tuurman. „Lambert is een moordenaar; daar valt niets tegen te zeggen en hij zal zijn straf niet ontgaan. Maar ik zal hem niet straffen. Wij zullen wachten tot we weer in het vaderland zijn en dan zullen we hem aan de justitie overleveren”. De stuurman knikt. Hij legt zich bij het vonnis van den schipper neer, maar liever zag hij den schurk aan de bovenste ra bengelen; er moest een voorbeeld gesteld worden aan die oproermakers. De gevangene wordt weer in zijn cel geworpen en alle mannen moeten nu aan ’t dek komen- De schipper staat op de brug en wenkt met de hand „stilte”. Dan spreekt hij met bevende stem: „Mannen, er heeft heden een droevig voorval plaatsgevonden. Enkelen van jullie hebben er schuld aan, maar ik zal ze niet straffen. De moordenaar zal ik aan de justitie uitleveren en de anderen zal God straffen. Van nu af aan wordt er op mijn schip geen sterke drank meer gedronken en met het gedobbel is het afgeloopen. Bootsman, jij doorzoekt het schip en haalt alle sterke drank hier”. Er gaat een gemompel door de rijen. „Wie zich hierbij niet neer kan leggen”, gaat de schipper voort, „moet zich maar aanmelden, dan zal ik hem in de eerste haven aan wal zetten”. De bootsman is weergekeerd met enkele vaatjes en kruiken. Onmiddellijk wordt de boel over boord gegooid. Het wordt rumoerig op het dek. Vuisten ballen zich en booze stemmen brommen: „Daar leggen we ons niet bij neer”. Grommend trekt de bende naar beneden, naar de kooi. Boven de Afrikaansche kust is de lucht zwart geworden. De witte huisjes van het dorpje Ceuta zijn al niet meer te zien. De zeevogels zwijgen. Het water vertoont geen rimpeltje.. Het is stil, doodstil. Het is de stilte die den storm vooraf gaat. Want zie, daar flitst een bliksemstraal door de lucht en zet den omtrek in een zee van licht. Onmiddellijk er op klatert de donder neer, gevolgd door een geweldigen orkaan. Het water valt met bakken uit de lucht en belet alle uitzicht. Telkens komt er een windvlaag, die de masten doet buigen en kraken. „Alle hens aan dek”, buldert de schipper, „en ieder op zijn post”- Geweldige stortzeeën slaan over het dek. Tjeerk staat naast den stuurman. Samen houden zij het roer vast. Daar komt weer een vreeselijke zee aanzetten. „Hou je vast jongen”, gilt de stuurman. Maar het is reeds te laat. Tjeerk wordt door de golf opgenomen en tegen de verschansing geslingerd. Daar blijft hij roerloos liggen. De stuurman is onmiddellijk toegeschoten en grijpt hem vast, want een nieuwe zee komt opzetten. Hij kan niet meer terug en in doodsangst klemt hij zich aan de verschansing vast, terwijl hij den bewusteloozen jongen in zijn eenen arm geklemd houdt. Een zucht ontsnapt zijn borst. „O God, geef mij kracht”. Er komt nog een stortzee en nog een, maar dan is de orkaan uitgewoed. De wind wordt minder, maar de zee is nog in heftige beroering. De stuurman slaakt een zucht. Tjeerk slaat zijn oogen op en tast in het duister rond- „Waar ben ik? Wat is er gebeurd?” Zijn hoofd bonst geweldig. Dan verliest hij weer zijn bewustzijn. Maar de stuurman heeft hem in zijn sterke armen genomen en naar beneden gebracht. Voor zijn krib buigt hij zijn knieën en dankt God voor de redding van den jongen. Het is een dag later. Laag langs het zwerk jagen de wolken voorbij. Af en toe valt de regen mistroostig neer. De storm van gister heeft zijn vernielend werk verricht. Verscheiden touwen gebroken, zeilen gescheurd. Een matroos is met zijn hoofd tegen den mast geslagen en ligt met een hersenschudding in zijn kooi. Tjeerk is gelukkig weer op de been. Hij leunt tegen den grooten mast en peinst. Dat had gister slechter voor hem af kunnen loopen. Als hij eens in ’t water terecht was gekomen en was verdronken? Wat dan? Maar neen, nu niet daaraan denken. Kijk, daar komt een troepje mannen. Ze dragen iets* Het lijkt wel een begrafenis. De schipper staat op de kommandobrug en roept het scheepsvolk toe: „Reef de zeilen”. Nog een oogenblik, dan ligt het schip stil. Tjeerk begrijpt er niets van. Wat moet er gebeuren? Maar nu fluistert oude Maarten hem in ’t oor, dat de vermoorde Engelschman zal worden begraven. Begraven? Ja zeker, maar in de golven. Alle mannen scharen zich nu in een halven kring om de baar waar de doode op ligt, gewikkeld in een wit kleed. Zie, ook Lambert staat er bij met geboeide handen. Zijn oogen dwalen onverschillig over de woelige zee. Hij heeft blijkbaar geen berouw over zijn daad. De schipper komt en plaatst zich aan het hoofd van de baar, zoodat iedereen hem kan zien. Hij heeft een boekje in zijn hand. Als allen stil zijn begint hij te lezen en zijn stem heeft een klagende klank. „Verblijdt u, o jongeling in uwer jeugt, ende laet uw herte u vermaken in de dagen uwer jongelingschap ende wandelt in de wegen uwes herten, ende in de aenschouwinge uwer oogen; maer wetet dat Godt om alle deze dingen u sal doen komen voor ’t gerichte. Soo doet dan de toornigheyt wijken van uw herte, ende doet het quade weg van uwen vleesche, want de jeugt ende de jonkheyt is ijdelheyt. Ende gedenkt aen uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer dat de quade dagen komen ende de jaren naderen van welke gij seggen sult: Ik en hebbe geenen lust in deselve”. Hier zwijgt de spreker even. Maar daarna gaat hij met verheffing van stem weer verder. Zwijgend staan daar de mannen; hun mutsen in de hand. De wind speelt zachtjes door de haren. Boven hun hoofden krast een meeuw lang en akelig. Klagend fluistert de wind door het want en beneden kabbelt het water stil en geheimzinnig. Ter Koopvaardij. 3 '%r „Ende dat het stof wederom tot aerde keere, als het geweest is; ende de geest weder tot Godt keere, die hem gegeven heeft. IJdelheyt der ydelheden, zeydt de Prediker, ’t is al ydelheyt. V!an alles dat gehoort is, is het eijnde van de saké: Vreest Godt ende hout zijne geboden, want dit betaemt alle menschen. Want Godt sal yeder werk in ’t gerichte brengen, met al dat verborgen is, ’t zij goedt of ’t zij quaedt”. De schipper slaat het boekje dicht en spreekt, terwijl hij zich tot ouden Maarten wendt: „Wilt u nog voor dezen man bidden?” Maarten knikt en allen vouwen de handen, behalve Lambert; hij rinkelt met zijn geboeide handen en knarsetandt. Oude Maarten bidt. Dikke tranen rollen in zijn grijzen baard. Hij bidt; neen hij smeekt; niet voor den vermoorde, maar voor den moordenaar- Als hij opgehouden heeft met bidden maakt de schipper een beweging met de hand. Vier mannen grijpen het lijk aan en met een plons valt het in de golven. Nog een oogenblik blijft het drijven, dan zinkt de witte massa in de diepte weg. Tjeerk is ontzet over zoo’n begrafenis. Maar lang kan hij er niet aan denken, want de zeilen worden weer geheschen en ieder moet weer aan zijn werk. Het leven gaat zijn gewonen gang. Verraad! Verraad! Tjeerk lag in zijn kooi te woelen. Hij kon niet slapen. Duizenden gedachten hielden zijn hart bevangen. Hij dacht aan zijn moeder en zijn vader, die zeker om hem verdriet hadden. Wat zouden zij vaak aan hem denken. En misschien bad moeder wel dat haar jongen mocht gespaard blijven voor de gevaren op de zee. Wat was er in den laatsten tijd al niet gebeurd. Vechtpartijen, moord en doodslag. Hij kon ook best in de Fransche kroeg doodgestoken zijn. Hij kon ook heel gemakkelijk verdronken zijn, als de stuurman hem niet bijtijds gegrepen had- Deze gebeurtenissen lagen al weer in het verleden; maar eiken dag kon het leven een einde nemen. Misschien kwam er morgen een piratenschip en vermoordde men a' de opvarenden. Tjeerk had koorts. Zijn wangen gloeien. „Ik zal naar boven gaan in de frissche lucht”, dacht hij en hij strompelde het smalle trapje op. Het was een donkere nacht. Geen sterretje stond aan den hemel. Alleen de toplantaarn verspreidde een spaarzaam licht. Spookachtig bewogen de opgereefde zeilen zich in het licht van de lantaarn. Er was bijna geen wind, daarom waren allen naar de kooi gegaan. Slechts wanneer het flink waaide werd er ’s nachts doorgevaren. Tjeerk ging zitten tegen de verschansing op het voordek. Hij hoorde den matroos in het kraaiennest kuchen; net was Peter. Het duurde niet lang of Tjeerk lag, door de frissche zeelucht geholpen, in een diepen slaap. Hij droomde dat hij weer thuis was. Hij zat op de zwarte merrie en voort ging het door de lage weilanden tot boven op den dijk- Zie, daar lag nog het bootje van ouden Teun, den visscher, waarmee hij naar de Noortstar was geroeid. Maar plotseling schrikt hij op. Wat was dat? - - Hoorde hij daar stemmen?-■ Zijn oogen trachten de duisternis te doorboren en daar ziet hij drie gestalten, dicht tegen elkaar gedrukt. „Hoe laat is het nu?” vraagt een gesmoorde stem. Het is de stem van Lambert. Tjeerk heeft het duidelijk gehoord. Zou die ontvlucht zijn? Wat was er aan de hand? Stil, daar moet hij meer van weten. „Het is half twee”, antwoordt een andere, „nog een half uur, dan krijgt Govert de wacht en kunnen we onzen slag slaan”. „Weet nu iedereen zijn opdracht?” vraagt de vorige stem weer. „Ja zeker, wij drieën en ook Govert zullen den schipper en den stuurman in hun hut overrompelen en Jan Jansz., Sander en de Schele zullen het volk beneden wel in bedwang houden. Daar zijn er ook wel verscheiden bij die op onze hand zijn. De schipper en de stuurman zijn de gevaarlijksten”. Tjeerk begrijpt er niets van. Wilden die lui den schipper overrompelen en dien goeden stuurman, die hem het leven had gered? Maar dat was verraad! Er moest onmiddellijk gehandeld worden, voordat het twee uur was. Hij zou den schipper waarschuwen, dat stond bij hem vast. „Hoor ik daar iets?” fluistert een van de drie. „Het zal een rat zijn”, zegt een andere stem. Ze kijken nog eens goed om zich heen, maar kunnen niets bemerken. De muiters fluisteren weer door, maar Tjeerk kan er niets meer van verstaan, want hij heeft ai zijn aandacht noodig om zonder opgemerkt te worden van het voordek te komen. Plotseling stoot hij tegen een emmer, die met een geweldig geratel naar het tusschendek rolt. De drie muiters springen op. „Dat is verraad!” In een ommezien is de jongen gegrepen en wordt op het dek neergesmeten. „Wat gebeurt daar?” klinkt de stem van Peter uit het kraaiennest. „Och kerel”, antwoordt de Rooie, „ik heb een beetje te diep in het glaasje gekeken”. „Wat wou je aap”, sist Lambert, terwijl hij Tjeerks hals haast dicht knijpt. „Ik zal naar den schipper gaan, leelijke verrader; hij zal je laten ophangen aan de bovenste ra”, kreunt het van zijn lippen. „Hier leelijke aap”, en hij krijgt een klap met de Kolt van een pistool bovenop zijn hoofd, zoodat hij het bewustzijn verliest. „Wat is daar toch te doen?” komt weer de stem van boven. Maar er volgt geen antwoord. De Rooie zingt een drinkliedje en gaat strompelend en struikelend naar beneden, naar de kooi. „Die is smoordronken”, denkt Peter en hij steekt een versch pruimpje achter de kiezen. Het is twee uur en pikdonker- Op het voordek ligt een zwart hoopje. Het is Tjeerk. De muiters hebben hem stevig aan armen en beenen gebonden en een prop in den mond gestopt. „Ben jij daar Peter?” „Ja, wat is er?” „Ik kom je aflossen”. „O, ben jij het, Govert. Is het al zoo laat? Heb je den Rooie nog gezien, ik geloof dat hij zoo dronken was als een kanon”. „Ja, hij ligt beneden in ’t ruim en snorkt als ’n varken”. Peter klautert naar beneden. „Wacht”, dacht hij, „de lamp op ’t achterdek is uitgegaan, ik zal hem even aansteken”. De lamp brandt nu weer en Peter staat op het punt naar het tusschendek af te dalen. Wat is dat daar? Er bewegen zich gestalten. „Ben jij daar Govert?” klinkt het van beneden. „Dat is waarlijk Lambert”, denkt Peter, „zou die gemeene kerel ontsnapt zijn?” Maar kijk, nu komt Govert uit het want klauteren en drie donkere gestalten klimmen de trap op naar het achterdek. Peter staat boven aan de trap en roept: „Wat wil je?” „Steek hem overhoop, Lambert”, zegt de Rooie. Maar nu heeft Peter zijn kortjan getrokken en met een vervaarlijke stem schreeuwt hij: „Verraad schipper! Verraad!” Het zijn zijn laatste woorden- .een senot Knalt • en het lichaam van den trouwen matroos ligt ontzield op het dek. Vier kerels stormen nu de trap op. De schipper heeft het schot gehoord en is dadelijk uit zijn kooi gesprongen. „Op De Zeeuw”, roept hij den slapenden stuurman toe, terwijl hij zijn kleeren aanschiet, „op kerel, er is wat aan de hand”. Maar daar wordt de deur opengetrapt en de vier muiters stormen naar binnen. Zij storten zich op den schipper en den stuurman, die juist uit zijn kooi springt. „Verraad!” buldert hij en hij grijpt naar zijn pistool, maar het is te laat. In een ommezien zijn beide mannen overmeesterd en gebonden. „Zet ze op dien stoel”, kommandeert hun hoofdman. Weldra zitten ze naast elkaar met de armen en beenen aan den stoel gebonden. Lambert, de moordenaar, heeft een fleschje uit zijn wambuis gehaald en hij schenkt zijn i r.*e kameraden in. Met oogen, die vlammen van haat, kijkt hij zijn beide slachtoffers aan en dan vraagt hij ap schamperen toon: „Nou, wat zeg je er wel van?” De beide mannen zwijgen. Hun oogen staan mat. „Nou, wat zeg je er wel van”, herhaalt de muiter, terwijl hij den schipper met het uiteinde van zijn piek in le borst port. „Je begint t aan te leeren”, zegt de stuurman, terwijl Eijn oogen vuur schieten- Nu barst de moordenaar in schaterlachen uit en ook le andere muiters lachen hartelijk mee. „Je bent gek geworden man. Je bent krankzinnig van mgst”, lacht de muiter en hij geeft de anderen een wenk, le kajuit te verlaten. De moordenaar blijft alleen met de beide gevangenen ichter. Met de handen op den rug loopt hij met groote lassen door het kleine vertrek, terwijl hij beurtelings nu len schipper en dan weer den stuurman met een spot- lach aankijkt. Hij heeft zijn fleschje leeggedronken en tegen den wand kapot gegooid. „Dat had je niet gedacht, hè”, spot hij, „nu kan ik met je doen wat ik wil”. „Je kunt niets tegen ons doen, zoo het Gods wil niet is”, antwoordt de schipper op kalmen toon. „Hou nou maar op met je vrome praatjes; die heb ik al lang genoeg aangehoord. Je dacht van mij af te zijn, nietwaar? Maar nu gaat de pret pas beginnen. Ik zal precies met je handelen, zoo jij met mij gedaan hebt; maar dan nog een beetje erger”. Hij steekt een dikke pruim achter zijn kiezen. Zijn oogen schitteren van hartstocht. Intusschen is beneden in het voorschip alles in rep en roer. De matrozen zijn van hun kribben opgesprongenDaar in de deuropening staan drie kerels. Twee van hen hebben een geweer, die ze op de verbaasde mannen richten. De andere zwaait met een lamp en roept met vervaarlijke stem: „Mannen geeft u over. De schipper en de stuurman zijn al gevangen. Onze dappere Lambert neemt het bevel over van dit schip. Wie zich niet aan ons onderwerpt, wordt gevangen genomen”. Uit de donkere menigte stijgt een gevaarlijk gemompel op en enkelen willen naar hun wapens grijpen; maar zie, die zijn alle weggenomen. Nu verschijnen de andere drie ook op het tooneel. Zij hebben touwen en dringen tusschen de matrozen in. Maar deze nemen een aanvallende houding aan. De bootsman grijpt den Rooie bij de keel en werpt hem tegen den grond. Ook andere handen grijpen toe. Het schijnt dat de muiters het zullen verliezen. Maar de drie in de deuropening schieten hun geweren af. Kermend zakt een tweetal matrozen neer. Dat helpt. De anderen dringen terug in een hoek van het ruim. Daar galmt weer de stem van den man met de lamp: „Wie geeft er zich over!” Een drietal matrozen stapt naar voren. Zij krijgen touwen en moeten hun eigen kameraden daarmee binden. Nu de anderen zien dat het ernst is, geven ook zij zich over en kiezen de zijde van de muiters. Vier mannen echter weigeren beslist. „Wij varen niet onder moordenaars”. Zij worden stevig gebonden en weggesleept. Beneden in het ruim worden ze in het hok gestopt, waar de woeste Lambert eerst ge- zeten had. Even later verschijnen ook de schipper en de stuurman. Met een smak worden ze bovenop de andere ongelukkigen gegooid. „Ziezoo”, grijnst de moordenaar, „nu zijn de rollen omgekeerd”. Nog één keer gaat de deur open. Dan wordt de arme Tjeerk naar binnen geschopt* Zijn handen en beenen zijn nog gebonden en de prop heeft hij nog in den mond. Hij is nog niet weer bijgekomen en druppelend vloeit het bloed uit een diepe wonde aan zijn hoofd. Onder de muiters. Het is dag geworden. Rood, bloedrood is de zon in het Oosten opgegaan. De lucht is geheel bewolkt. En langzaam daalt de stofregen neer in het wijde water. Op dat water drijft een schip. Het is de Noortstar. Neen, het is de Noortstar toch niet, want in den top, op de plaats waar gister de Hollandsche driekleur nog zoo vroolijk wapperde, zie, daar waait nu een roode vlag, een bloedvlag. Het is de kleur der zeeschuimers. Maar toch prijkt daar nog op den boeg met vergulde letters de naam: Noortstar. Zie, ook op het dek is het rood; het is bloed. Het is het bloed van Peter, den matroos die neergeschoten werd door de bandieten. Zijn lijk is over boord gegooid. „Een aardig kluifje voor de haaien”, hebben de muiters tot elkaar gezegd en ze hebben gelachen dat ze schudden. Lambert, hun nieuwe schipper, staat op de kampanje. Hij heeft de hoed van den schipper op en de degen bengelt aan zijn zijde. Naast hem staat Govert, die nu de functie van stuurman gekregen heeft. Hij is waarlijk vlug opgeklommen. En die kerel, die daar op een kabel zit en met zijn nieuwe pistool speelt, is de Rooie; hij is de bootsman. De piratenhoofdman neemt den scheepsroeper en buldert : „Alle hens aan dek!” Alle matrozen vergaderen zich op het tiisschendek. Het zijn er vier-en-twintig in getal. Dan neemt de hoofdman het woord. „Mannen”, zoo spreekt hij, „wij hebben ons hedennacht van enkele kwaje gasten ontdaan”. En terwijl hij op de rooie vlag wijst, gaat hij voort: „Wij zullen van nu af de vrije vaart uitoefenen”. De matrozen grijpen hun mutsen en roepen: „Hoezee, leve onze dappere piratenhoofdman!” De hoofdman wenkt met zijn hand en het wordt weer stil. „Als we een schip buit maken, wordt de winst onder ons allen verdeeld. Ieder heeft dus evenveel recht. Maar ik wensch strikte onderworpenheid. Mijn woord is hier wet- Niemand mag op het achterdek komen behalve de officieren en niemand mag wapenen dragen behalve zijn eigen mes. Wie zich aan mijn woorden niet onderwerpt, die krijgt daar een plaats” en hij wijst naar de ra. Een der matrozen schreeuwt: „Wat zal er met de gevangenen gebeuren?” „Die worden opgehangen”, is het antwoord. Nu ontstaat er een gewoel onder de matrozen. „Dat zal niet gebeuren”, roept een stem. „Dat is onrechtvaardig”, schreeuwt een andere, „de schipper heeft jou toch ook niet op laten hangen”. Het wordt gevaarlijk voor den muiter. De matrozen komen dreigend opdringen. Maar dan grijpt hij zijn pistool en dreigt: „Hou je gemak mannen, of ik schiet je voor den kop. Zeg dan op, wat wil je met de gevangenen doen”. „Zet ze ergens aan land!” roept er een. „Ga je daarmee akkoord allemaal?” „Ja”, luidt het antwoord. „Goed, dan gebeurt dat. Nu ieder aan zijn werk”. Weldra doorsnijdt het piratenschip met bijgebraste zeilen de wateren van de Middellandsche Zee» Vroolijk klappert de roode vlag, de bloedvlag, in den top van den grooten mast. Maar kil en droefgeestig sijpelt de regen neer. In het Oosten is de lucht nog rood. Beneden in het ruim bevindt zich een donkere hoek, de scheepsgevangenis. Het is maar een kleine ruimte, hoogstens groot genoeg voor drie personen. Daar zitten nu de zeven gevangenen als haringen in een ton. Hoor, ze zingen. Ze hebben daarnet de toespraak van den nieuwen schipper kunnen hooren. En nu zingen zij, want hun leven zal tenminste gespaard blijven. Heer’, Gij die mijn Godt zijt in noot, Siet aan mijn kruijs en lijden groot, Dat mijn vijanden mij opdringen; Uijt den weg des doots wilt mij bringen. Tjeerk heeft niet meegezongen. Hij heeft koorts en ijlt. De stuurman heeft zijn gloeiende hoofd in zijn sterke armen genomen; zoo kan hij zacht liggen. Hadden ze maar koude doeken, dan konden ze het brandende hoofd van den jongen een weinig verkoelen. Maar de muiters kijken niet naar de gevangenen om- „Moeder, moeder”, gilt de jongen en hij zwaait woest met de armen om zich heen. „Ze willen den stuurman vermoorden”. Een oogenblik is het weer stil. Dan begint de jongen opnieuw, terwijl hij pogingen doet om los te komen. *,Laat me los”, gilt hij, „ik moet den schipper waarschuwen; ze willen hem vermoorden, vermoorden!” Luid klinken de kreten door het ruim. De schipper pinkt een traan weg. „Arme jongen, hij had mij willen waarschuwen. Wat was er met hem gebeurd?” Plotseling wordt er een luik opengetrokken en een stem vraagt: „Wat beteekent dat geschreeuw?” „Haal jouw nieuwbakken schipper eens op”, roept de stuurman. Het hoofd verdwijnt weer en even later komt de piratenhoofdman in groot tenue de trap afdalen. Hij grijnst, terwijl hij voor de ijzeren kooi staat. „Kunnen we niet wat water krijgen?” vraagt de stuurman. „Waarvoor?” „Zie je dan niet dat die jongen koorts heeft?” De hoofdman haalt de schouders op, rammelt eens aan het slot en klimt het trapje weer op naar boven. Het wordt avond en nog steeds is er geen water of eenig voedsel gebracht. De mannen hebben sinds den vorigen dag geen eten of drinken gehad. Eindelijk vallen ze hongerig en afgemat in slaap. Als de eerste zonnestralen door de patrijspoort vallen, rekt de schipper zijn forsche leden. Hongerig kijkt hij om zich heen. De mannen liggen nog in diepen slaap. Tjeerk ligt daar languit gestrekt met het hoofd op de borst van den stuurman. Zijn lippen prevelen, maar de woorden kan men niet verstaan. Nu worden de anderen ook wakker. Japik, de medicijnmeester, klaagt: „Ik verga van dorst”. „En ik van honger”, zegt Willem, een jong matroos, „zouden de piraten ons willen laten verhongeren?” „Water”, roept opeens de schipper, „water”, en hij heft een klein emmertje omhoog. „En eten”, roept de oude Maarten, terwijl hij een schaal met gezouten vleesch grijpt. Waar kwam dat vandaan? De gevangenen houden zich met deze vraag niet lang bezig. Weldra vallen ze op het voedsel en het versche water aan. Tjeerk wordt ook niet vergeten. Hij krijgt koude compressen op het hoofd en de stuurman strijkt met een vochtig lapje langs zijn droge keel. Hij slaat even de oogen op, maar dan vallen ze ook weer dicht. De morgen gaat stil voorbij* Om één uur komt de nieuwe bootsman en brengt de gevangenen de overge- bleven etensresten van de matrozen en een emmer zeewater. Maar het eten is nauwelijks genoeg voor één man en het water is zout. De uren kruipen langzaam voorbij. Tjeerk is gelukkig kalmer geworden. Zooeven vroeg hij om eten, maar er was geen kruimel meer. Nu is hij weer ingeslapen. Het is nacht. In het vooronder staat een dikke matroos langzaam op. Spiedend kijkt hij om zich heen en als hij niets verdachts bespeurt sluipt hij vlug het lage deurtje uit naar het zijvertrek, de keuken. Hij neemt enkele voorwerpen op en kruipt naar het dek; van het voordek naar het tusschendek en dan door het luik naar het ruim. Daar in den hoek zijn de gevangenen. Vlug schuift hij een schaal met visch en brood door de tralies, daarna een emmertje met water, en - • • • een zakbijbeltje. Ziezoo, nu de leege schaal en het emmertje van den vorigen nacht weer meegenomen en dan vlug naar boven. Even later kruipt de dikke kok weer in zijn kooi. De matrozen slapen rustig door. Den volgenden morgen vinden de gevangenen het begeerde voedsel en een dankgebed stijgt op uit de kleine benauwde ruimte- De schipper neemt het zakbijbeltje en leest de geschiedenis van Elia, hoe hij aan de beek Krith door raven gespijzigd werd. De mannen zijn ontroerd en uit dankbaarheid zingen ze: Godt behoet u voortaen van quaet, Hij sal uw ziel voorwaer Behoeden voor gevaer. En als gij uyt of ook in gaet, Sal hij u steeds bevrijden, En met gaven verblijden. De dagen gaan langzaam en saai voorbij. Eiken middag komt de roode bootsman en brengt de gevangenen de overgebleven kruimels van de tafel. Maar ook eiken nacht komt „Gods engel”, zoo oude Maarten zegt, en brengt den ongelukkigen vleesch en water en allerlei lekkers, tot medicijnen toe voor den langzaam opknappenden Tjeerk. Op een morgen worden zij verschrikt wakker. Een kanonschot doet het schip trillen. De matrozen springen op. Een tweede schot davert door de lucht. En boven op het dek is alles in rep en roer. De matrozen staan bij de kanonnen en vuren met groote nauwkeurigheid op een Engelsche bark, een paar honderd meter voor hen, die nog probeert te ontkomen. Maar het is tevergeefs. Engelschman geef je maar over, want tegen deze vrijbuiters is niet te vechten. Kijk, daar gaat je bazaansmast al over boord- Een tweede kogel draait door den wand van het schip. „Geef je over”, buldert de piratenschipper en werkelijk gaat de witte vlag omhoog. Het schip wordt geënterd en daar springen de Janmaats over. Binnen een uur is het kleine schip geplunderd; het wordt achtergelaten, terwijl de Engelsche schipper met zijn veertien matrozen op het dek gekneveld blijven liggen. Langzaam verdwijnt de bark uit het gezicht. Op het dek van de Noortstar is het als het ware kermis. De mannen hebben een vat met jenever buitgemaakt en dit wordt nu aangeslagen. De hoofdman deelt extra oorlammen uit. Maar het gaat den Janmaats niet vlug genoeg en zij drukken elkaar opzij om maar vlugger bij het vat te komen. Ernstige relletjes ontstaan er, waarbij de messen een flinke rol spelen. Maar tenslotte hebben ze toch allen hun portie gekregen en brallend rollen ze over het dek. Beneden in het ruim zitten de gevangenen. Zij zuchten. Aan land gezet. Tien dagen zitten de gevangenen nu al in hun benauwde donkere hok- ’s Nachts moeten de ongelukkigen over elkaar liggen, anders is er geen plaats genoeg om te slapen. Toch zien ze er allen tamelijk gezond uit, tot Tjeerk toe, die weer opgekalefaterd is, zooals Japik zegt. Dit komt echter niet door het weinige voedsel of het drabbige water, dat ze ’s middags krijgen, maar door de goede gezonde spijzen, die een gedienstige geest eiken nacht door de tralies schuift. De mannen weten nu dat het een van de muiters is die hen zoo weldadig verzorgt. Maar wie het is, dat weten ze niet. Op een nacht, toen allen wakker waren, hadden ze den man zien komen, maar ze hadden hem niet herkend. „Wie ben je?” had de stuurman gevraagd. De man had zich evenwel niet uitgelaten en slechts gebromd: „Hou je mond en wees voorzichtig”. Maar niet alleen daarvoor waren de mannen dankbaar; zij hadden nog iets beters. Eiken morgen en eiken avond en ook na het eten las schipper Van Campen een hoofdstuk uit het zakbijbeltje, tot zoolang er licht was; en dan werd er weer gezongen. Zoo gingen de dagen vlug voorbij en de arme gevangenen waren opgeruimd van gemoed. Geen wanklank, geen jammerkreet werd vernomen. Zij schikten zich onderwerpelijk in hun droevig lot en wachtten geduldig op de dingen die komen zouden. Op een morgen werden zij verschrikt wakker. „Er uit luilakken!” werd er geroepen en een tiental matrozen stond voor de kooi. Allen werden ze nu gebonden met de handen op den rug en naar boven geleid. Tjeerk kneep zijn oogen dicht tegen het scherpe licht. Daar lag de Middellandsche Zee in volle majesteit. De zilverwitte meeuwen vlogen krijschend rond het schip. Aan den anderen kant, een paar mijl van het schip verwijderd, strekte zich de kust uit, de rotsachtige onherbergzame kust van Noord-Afrika. Zouden ze daar heen moeten, naar dat grijze, dorre land? Kijk, aan stuurboord wordt al een boot uitgezet. Een zestal matrozen grijpt de riemen en voort gaat het. Na een half uur roeien is de kust bereikt. De gevangenen worden aan land gezet, terwijl hun handen gebonden blijven. Enkele zakken met water, een hoeveelheid gezouten vleesch en visch en daarbij een paar geweren is alles wat zij meekrijgen. „Dat valt nog mee”, zegt Japik, „ze hadden ons ook wel niks kunnen geven; dat heeft zeker weer de gedienstige engel gedaan”. De boot is al weer van wal gestooten en verdwijnt langzaam naar het schip. De „Noortstar” dobbert daar op de blauwe zee. De schipper kijkt naar het trotsche schip en een traan rolt over zijn gebruinde wangen. Tjeerk heeft de touwen van den stuurman doorgebeten en nu maakt deze de banden van allen los. „Het is mij wat moois”, bromt hij in zijn baard, „het is mij wat moois” en hij steekt de vuist naar het schip op. „Als ik jou nog eens in mijn vingers krijg” en hij denkt aan Lambert, „dan zal je d’er van lusten. Ik heb dadelijk wel gedacht: die kerel moest onmiddellijk opgehangen zijn. Maar ik zal hem; kielhalen zal ik hem”. De stuurman schuimbekt van woede; de spieren in zijn armen zwellen op en hij grijpt alsof hij den bandiet in zijn harde vingers heeft Japik, wiens opgeruimde geest hem nooit verlaat, maakt in dit hachelijk oogenblik nog grapjes. Hij zit op een omgekantelden klipsteen en zegt: „Daar staan we nu met ons goede gedrag. We kunnen nu w;el liedjes gaan zingen en centen ophalen in de Sahara” en hij begint te zingen met zijn valsche hooge stem: „Ik stond op hooge bergen Én keek het zeegat in. Daar zag ik een scheepje drijven, Er zaten zeeschuimertjes in”. Allen schieten in een lach, maar de schipper lacht niet mee. Hij is in het zand gaan zitten en moe leunt hij zijn hoofd tegen een uitspringende rots. Hij denkt aan zijn schip, dat daar in de verte ligt en dat langzamerhand kleiner wordt, al kleiner en kleiner, tot men het niet meer kan zien. Voor dat schip droeg hij de verantwoordelijkheid; voor het schip en de kostbare lading. Nu kan hij, tenminste als hij in leven blijft, naar Amsterdam gaan en den reeders vertellen, dat hij het schip niet gewaarborgd heeft en dat hij overrompeld is door een paar kerelsTranen van spijt en woede springen in zijn oogen. Maar nu komt de oude Maarten nader en hij legt zijn hand op den schouder van den schipper en hij zegt met vaste stem: „Weest sterk, vreest niet, ziet ulieder God. Hij zal komen en ulieden verlossen”. Maar het hart van den schipper is bitter en bedroefd. Hij weigert getroost te worden. De tranen rollen over zijn gebruinde wangen en hij wentelt in het zand als een nietige worm. Japik de Bottelaer is ondertusschen met de jonge guiten Tjeerk en Willem Bartels begonnen met het openen van den voorraad, dien ze meegekregen hebben. „Hier”, roept Japik, „een baaltje tabak” en hij steekt er dadelijk een flinke pruim van achter de kiezen, „’t Is wel niet veel”, gaat hij dan verder, „maar het spreekwoord zegt: Beter één vogel in de hand dan den mond gebrand”. „Dan tien op het land”, verbetert hem Willem. „Hou je mond kerel; wat weet jij nou van spreekwoorden”. „Als ik een spreekwoord gebruik, dan gebruik ik het goed en zeg het niet fout”, is het weerwoord. Ter Koopvaardij • 4 „Nou, gebruik jij dan eens een goed spreekwoord, Wimpie”. Willem denkt een oogenblik na en zegt dan heel gewichtig: „Elke medaille heeft zijn schaduwzijde”. Japik rolt achterover en blijft met zijn handen op den buik liggen, terwijl dit lichaamsdeel als een doedelzak op en neer gaat. Willem denkt: „de vent is raar” en hij gaat weer verder met het uitpakken van den zak waarmee hij bezig was. Ondertusschen kijkt hij Tjeerk eens aan, maar deze zegt niets. Het spreekwoord was toch zeker goed! Nu komt Japik weer op. Zijn gezicht is paars en het bruine vocht van zijn pruim loopt in kanaaltjes over zijn kin. Als hij Willem aanziet, begint hij weer te lachen. Willem kijkt hem aan en vraagt: „Was dat spreekwoord soms niet goed?” „Och kerel”, lacht Japik, „dat is niet eens een spreekwoord. Weet je wat ’n spreekwoord is, daar is er mij net een in den zin geschoten”. Hij neemt een deftige houding aan en zegt vlug: „Hebben is hebben, maar krijgen is de kunst” en terwijl hij dat zegt, doet hij een uitval en grijpt Willem het worstje af, dat hij juist in den mond wou steken. Onder dergelijke gesprekken hebben de drie den voorraad uitgepakt. Het valt nogal mee. Voor een week hebben zij tenminste genoeg voedsel. Na het middageten gaan Japik, Tjeerk en Willem op verkenning uit. Zij hebben een geweer meegenomen en loopen langs het smalle strand in Oostelijke richting Aan hun linkerhand ligt de blauwe zee, waar de zon op elk golfje blinkt en aan hun rechterhand verheffen zich de naakte rotsen. Op die rotsen zitten duizenden vogels van allerlei soort. Al deze vogels hebben nesten en daarin liggen eieren* Tjeerk is op een zoo’n rots geklauterd en heeft ze gezien en er enkele meegenomen. Maar Japik vindt het beter een aantal eieren te verzamelen als ze terug komen. Als ze een paar uur geloopen hebben, komen ze aan een vlakker terrein. De rotsen hebben opgehouden en een vlakte, begroeid met lang hard gras, strekt zich zoover het oog reikt uit. Op verschillende plaatsen zijn moerassige gedeelten, poelen en plassen en hierin zwemmen watervogels. Bij het zien van de menschen vliegen ze op en Willem legt vlug zijn roer aan en schiet er een neer. Japik is al vooruit gehold en grijpt den vogel, terwijl hij schreeuwt: „Beter één vogel in de hand, dan tien op het land, Wimpie! Maar ik wou dat ik er tien zoo op het land had!” „’t Is een gans”, zegt Tjeerk met kennersblik. De zon neigt reeds naar het Westen als de drie matrozen den terugtocht aanvaarden. Zij schijnen niet veel erg te hebben in hun benarden toestand, want zij lachen en zingen naar hartelust. Op den terugweg garen zij hun mutsen vol eieren. „Daar maak ik vanavond nog pannekoeken van”, zegt Japik. Tegen den avond bereiken zij hun bivak. De stuurman is ook op expeditie geweest en heeft een plek met goed drinkwater ontdekt, die niet ver afgelegen is. Hij wil daar het bivak opslaan, maar de schipper is er tegen. Deze wil aan het strand blijven om te zien of er ook schepen langs komen, die hen kunnen oppikken. Japik is al bezig met het bakken van pannekoeken boven een vuurtje. Hij heeft er al verscheidene klaar. De hoeveelheid meel en olie is danig ingekrompen. Als hij tenslotte alle eieren op heeft, wordt het avondeten genuttigd. De pannekoeken worden flink aangesproken, maar de helft wordt op aandringen van den schipper voor den volgenden morgen bewaard. Japik is niet erg met deze schikking ingenomen. „Van uitstel komt afstel”, zegt hij, terwijl hij Willem aankijkt. Maar hij moet zich toch bij de order van den schipper neerleggen. Vlug daalt de nacht. De mannen kruipen dicht tegen elkaar aan, want de Afrikaansche nacht is koud. Weldra twinkelen de sterren boven hun hoofden. Zachtjes fluistert de zee; de zee, die zoo veel geheimen binnen haar boezem verbergt. Japik kan niet slapen. Hij woelt om en om; nu eens den langen Sijmen en dan weer den stuurman aanstootend. „Lig toch stil”, bromt er een* Maar Japik kan niet stil liggen. Hij denkt aan die heerlijke pannekoeken. „Kon ik maar slapen”, zucht hij, „des te eerder is het weer morgen”. Tenslotte wordt de aandrang hem te machtig. Heimelijk staat hij op en begeeft zich naar het voeteneind van den schipper; daar zijn de heerlijke pannekoeken. Vlug grijpt hij er twee en steekt er één in den mond; er blijven er nog genoeg over. Nu ligt hij weer tusschen langen Sijmen en den stuurman in en uit zijn mond komt een geluid als van een zacht murmelend beekje. De zee ruischt en in de verte schreeuwt een nachtvogel. Dan is het weer stil. De mannen slapen. In handen van de Toearegs. Het was een heele toer voordat Japik de Bottelaer sliep. Verscheiden keeren moest hij zijn hoofd oprichten en in het duister een blik slaan naar de plaats waar de pannekoeken zich moesten bevinden. Een heerlijk gevoel dat hij morgen weer pannekoeken zou krijgen, hielp hem tenslotte in slaap. Maar nu droomt hij. Hij droomt van pannekoeken; pannekoeken met suiker en krenten; pannekoeken met stroop en azijn; groote en kleine pannekoeken, alle even lekker* Tenslotte slaat Japik de oogen weer op. De zon staat reeds aan den hemel en werpt zijn eerste stralen over de naakte rotsen. Japik ligt met zijn gezicht naar boven gericht, naar den blauwen smetteloozen hemel. Een oogenblik moet hij zijn gedachten verzamelen. Waar is hij? Zit hij niet meer in het donkere hok beneden in het ruim? Japik is niet vlug van gedachten; erg helder in zijn bovenkamer is hij nu altijd niet. Maar nu heeft hij zijn positieven weer bij elkaar. Plotseling schiet het door zijn hoofd: „Pannekoeken”. _ Met een ruk springt hij op. Maar o, wat ontzetting. Daar aan het voeteneind van den schipper, daar zit een tiental gebruinde kerels, in witte lappen gehuld en die smullen de heerlijke pannekoeken op. Japik staat ontzet. Maar dan gaat een electrische schok door zijn leden en als een panter naar voren springend, grijpt hij een van de kerels bij de keel en smijt hem achterover in het zand. Maar nu vliegen de andere kerels op en voor dat de andere matrozen hun oogen hebben uitgewreven en werkelijk weten wat er gebeurt, ligt Japik de Bottelaer al gekneveld op den grond. Tien donkere geweerloopen richten zich op de matrozen, die elkaar verwonderd aankijken. Weldra liggen ook zij gebonden in het zand. De donkere mannen gaan nu voort met eten- Als de pannekoeken op zijn, beginnen zij aan den gebraden vogel, die voor het middagmaal bestemd was. Ze smakken met de tong en het zachte vet loopt langs hun glimmende kaken. Japik trapt met zijn gebonden beenen en klaagt: „Hadden we ze gister nu maar opgegeten. Ik heb het wel gezegd. Ik had er een voorgevoel van dat ze verloren zouden gaan”. Dikke tranen van spijt rollen over zijn wangen en dan in het zand. Eén van de roovers heeft zeker medelijden met hem. Hij neemt een boutje van den vogel en drukt het Japik tusschen de lippen. Nu is het schreien over en Japiks gezicht begint weer te glanzen. Als hij het boutje op heeft, doet hij zijn lippen op en neer en tranen als meikersen rollen weer over zijn koonen. De roover neemt weer een stukje en drukt het opnieuw tusschen Japiks dikke lippen. De roovers lachen dat hun groote witte tanden schitteren; zij hebben zeker schik in het geval. Nu beginnen de anderen ook te smakken met de tong en Willem Bartels begint zoo waar ook te huilen. Maar de vogel is op en zij krijgen niets meer. Na een uurtje staan de donkere mannen op en de gevangenen worden meegenomen- Na een tocht van een uur door de rotsen komen ze aan een vlakte met droog halfa-gras begroeid. Hier staat ’n tiental paarden, waarbij een even donkere kerel de wacht houdt. Zij springen in het zaal en draven weg, terwijl de gevangenen, die met een touw aan de paarden gebonden zijn, maar moeten probeeren mee te komen. De oudere matrozen kunnen tenslotte niet meer en de roovers, dit ziende, matigen hun draf. Na een marsch van drie uur door een woest, kaal land, komen ze aan een plek begroeid met dadelpalmen. Het is een oase. In de schaduw van de boomen staan verscheiden hutten van leem gebouwd en met bladen van den dadelpalm bedekt. Aan den ingang van de oase staat een bruine man, een tulband op het hoofd en een geweer op den schouder. In het zand zitten enkele kinderen en vrouwen, ook in witte kleeden; de laatsten zijn bezig tusschen twee zware steenen graan tot meel te malen. Maar bij het zien van hun mannen met de krijgsgevangenen trekken zij haastig hun sluier neer. De kinderen zijn uit het stof gekropen en kraaien, terwijl zij in hun poezele handjes klappen. De gevangenen worden naar het midden van de legerplaats gevoerd en van hun banden bevrijd. Nu eerst krijgen zij iets te eten; het zijn dadels. Ook de roovers zijn begonnen te eten, maar allereerst werpen zij zich met het hoofd ter aarde; zij bidden; het zijn Mohammedanen. Na het eten gaan de mannen hun hutten binnen. Alleen één van de bende houdt met geladen geweer de wacht* De matrozen zijn niet erg op hun gemak. Vooral lange Sijmen is erg onrustig en fluisterend vraagt hij den schipper: „Wat zouden ze met ons voor hebben? Wat zijn dat voor lui?” De schipper antwoordt kalm: „Het zijn Toearegs, woestijnroovers; allicht zullen zij ons aan een slavenhandelaar verkoopen”. Lange Sijmen is al eens een tijdje slaaf geweest, maar door een medelijdenden Hollandschen schipper vrijgekocht. Op het hooren van de woorden van den schipper rijzen hem de haren ten berge. De schipper neemt zijn zakbijbeltje en zegt: „Kom, we zullen eens zingen” en weldra schalt een Psalm door de ruischende palmboomen. Ontfermt u over my arme sondaer, Heer’ na uwe goetheyt niet om volprijsen; Wilt my ditmael uw genade bewijsen, En vergeeft my mijn sonden groot en zwaer. Wascht mij, o Godt, maekt my suyver en klaer Van mijn leelicke stinckende misdaden, Die my voor u onreyn maken voorwaer, Reynigt my door ’t water uwer genaden. De schildwacht heeft zich omgedraaid en kijkt verwonderd naar het kleine troepje zangers. Ook de andere mannen en de vrouwen en de kinderen zijn uit de hutten gekomen en kijken met open mond de matrozen aan. De kleintjes kraaien van pleizier. Als het gezang verstomd is, stampt de rooverhoofdman op den grond en roept wat in een taal die de Hollanders niet verstaan. „We moeten zeker nog meer zingen”, zegt oude Maarten en hij zet in: Want door veel klagens mijn hert my verflouwt, Als ik, och arm, gevoel mijn groote sonde; En dat meer is, voor my staen telker stonde Mijn sonden al, dies ik, Heer’ ben benouwt. Als het lied uit is willen de roovers nog meer hooren. De matrozen zingen tot het avond wordt. Dan worden ze in een tent gebracht, waar ze weldra in een gezonden slaap liggen. Voor de tent loopt een schildwacht op en neer* Boven zijn hoofd waaien de breede palmboomen en daar boven schittert de vriendelijke avondhemel met zijn duizenden sterretjes. Het is al lang dag als de matrozen wakker worden. Aan den ingang van de tent staat een van de roovers van den vorigen dag. Hij schreeuwt en maakt drukke gebaren. De mannen staan op en kijken naar den man, die Japik bij den schouder heeft genomen. Hij wijst op zijn mond en maakt heftige bewegingen. Japik denkt dat zij weer moeten zingen en hij zet een matrozenliedje in. Maar dat wil de roover niet hooren; hij houdt Japik de hand op den mond. „Hij vraagt zeker of we eten willen hebben”, brengt Tjeerk in het midden en nu maken de matrozen allen bewegingen met den mond als bij het eten en zij knikken ijverig met het hoofd, want ze hebben allen een geweldigen honger. De roover wenkt met de hand en zij volgen hem. Midden in de legerplaats is een vuur en daar rond om heen zit de heele rooverstam. De roover, blijkbaar de hoofdman, maakt weer dezelfde beweging en wijst met den vinger naar de woestijn. De Hollanders begrijpen er niets van, maar plots gaat den stuurman een licht op. „Zij willen zeker weer pannekoeken hebben”, zegt hij. „Japik, je moest maar aan het bakken”. Dicht bij het vuur stond de bagage van de matrozen, die de roovers hadden meegenomen op hun paarden- Daar lagen de zakken met water, de zak met tabak, meel en andere producten en ook de oude braadpan. Japik neemt de pan en hangt haar boven het vuur. De oogen van de roovers beginnen te schitteren. Maar de eieren ontbreken en Japik staat besluiteloos. Maar daar ziet hij een kip loopen. „Ze hebben hier zoowaar ook al kippen”, roept hij, terwijl hij de kip bij haar staart grijpt. Hun hoofdman staat op en neemt Japik de kip af en spreekt enkele vreemde woorden, die ze moeten opvatten als: ik kan zelf ook wel een kip braden. Maar nu steekt Japik weer hopeloos zijn handen uit en schreeuwt: „Eieren moet ik hebben”. Dit kunnen de roovers natuurlijk niet verstaan, maar Tjeerk krijgt een inval. Terwijl hij op de kip wijst, zegt hij: „kok, kok, kok” en bootst het geluid van een leggende kip na. De matrozen schieten in den lach, maar een van de rooversvrouwen heeft het begrepen. Vlug snelt ze naar haar hut en komt terug met een mandje vol eieren. Nu kan Japik beginnen. Het duurt niet lang of de eerste pannekoeken zijn klaar. Als razenden vallen de roovers er op aan. En Japik bakt maar door, terwijl de vrouwen eieren en meel brengen. De geur van pannekoeken doortrekt de heele oase. De pannekoeken spatteren in de palmolie en Japik staat daar als een zegevierend generaal temidden van de rookwolken, die uit het houtvuurtje opstijgen. Als de heele rooversfamilie verzadigd is, bakt Japik nog voort, want zijn makkers moeten ook wat hebben. Deze hebben den heelen tijd met afgunst naar de smullende roovers en hun vrouwen en kleine kinderen zitten kijken, zonder ook maar één pannekoekje machtig te kunnen worden; maar nu krijgen ook zij hun deel. Als het eten afgeloopen is geeft de hoofdman hun te kennen dat zij niet buiten de boomen mogen komen, anders en hij wijst op zijn geweer. De matrozen begrijpen het en zij knikken ijverig van ja. De dagen gaan nu langzaam voorbij. Eiken middag geeft Japik zijn pannekoekenfeest. De roovers zijn verslaafd aan de pannekoeken; zij verlaten hun legerplaats bijna niet meer en worden al dikker en dikker. Maar ook de gevangen matrozen krijgen hun portie. En Japik is de gevierde held. Hij krijgt van de roovers allerlei heerlijke vruchten, die hij steeds trouw met zijn kameraden deelt. De roovers kijken op hem neer als op een wondermensch. Maar als de top van den berg bereikt is, begint de afgang. Zoo ook hier. De vrouwen van de roovers leerden nu ook zelf pannekoeken bakken en Japik verliest zijn reputatie. Nu krijgen de gevangenen niet meer het heerlijke voedsel als voorheen en zij beginnen op plannen te ramen om te ontvluchten* Maar de schipper schudt zijn hoofd en zegt: „Ónmogelijk. Die kerels zijn altijd gewapend; ze zouden ons als duiven neerschieten. En bovendien, niemand van ons is in de woestijn bekend; wij zouden verdwalen en van honger en dorst omkomen”. „Onze tijd zal nog wel komen”, bromt de bootsman in zijn baard, „en dan zullen we handelen”. Op zekeren dag maken de roovers zich vroeg op. Zij zadelen hun paarden, kijken hun geweren na, draven, terwijl hun vrouwen hen nawuiven, hard weg de woestijn in. Slechts een drietal kerels blijft achter om toezicht te houden. Op den derden dag keerden zij tegen den avond huiswaarts. In hun midden voerden zij drie kameelen en drie mannen met zich mede. De rooversbende was uitgelaten van vreugde. Maar de drie gevangenen keken benauwd. De nieuwelingen kregen een plaatsje bij de Hollanders. Het waren Spanjaarden, die handel dreven dwars door de woestijn van Cairo naar Tripoli en Algiers. Op hun tocht waren ze echter door de Toearegs overvallen en meegesleurd. Al gauw waren de matrozen goede .maatjes* met hun Spaansche lotgenooten. De meeste matrozen kenden enkele woorden Spaansch, terwijl de schipper en de stuurman die taal goed verstonden. Terwijl de Spanjaarden hun avonturen uit de woestijn vertelden en de matrozen hun wederwaardigheden op zee, ging de tijd heel snel voorbij. Op zekeren morgen was de heele rooverstam in rep en roer. Aan den gezichtseinder was een karavaan verschenen. Misschien wilde deze wel de rooversbende aanvallen! In een ommezien is de oase in staat van verdediging gesteld- De vrouwen en kinderen vluchten achter boomen, terwijl de mannen aan den rand van de oase in het gras wegkruipen met geladen geweer. Langzaam komt de karavaan nader. Aan het hoofd rijdt een man te paard. Daarachter volgt een aantal paarden met dikke pakken beladen, die door mannen in witte kleeren begeleid worden. Als de karavaan dicht genoeg genaderd is, springen de roovers op. „Nu gaan de poppen aan het dansen”, zegt de stuurman, maar hij heeft het mis, want de roovers gooien hun geweren neer en loopen met uitgestrekte armen op den voorsten ruiter toe. Nu heeft hij de boomen bereikt. Het is een Jood. Uit zijn kleine oogjes blinkt sluwheid.. „Salam Alaikoem” (vrede zij u) zegt hij, terwijl hij voor den hoofdman uit het zadel springt. „Alaikoem es Salam” (op u zij vrede) is het antwoord en hij omhelst den ruiter. „Die hebben mekaar wel eerder gezien”, bromt de bootsman in zijn baard. „Ik vertrouw het zaakje niet”, zegt lange Sijmen, terwijl hij aan den slavendienst denkt. De paarden worden nu afgepakt en gevoederd. De zes mannen, die de paarden hebben geleid en die blijkbaar slaven zijn, werpen zich op het voedsel, dat de vrouwen hun toegooien. De Jood zit ondertusschen midden in den kring van de roovers en heeft het hoogste woord. Telkens worden blikken geworpen naar de Hollanders en de Spanjaarden, die onder de palmen in het zachte gras liggen. „Daar wil ik meer van weten”, zegt een der Spanjaarden. Hij staat op en slentert in de richting van de roovers. De anderen kijken hem na en wachten op de dingen die komen zullen. „Hij kan toch niets van hun gesprekken verstaan”, bromt de bootsman. Maar de Spanjaarden beweren dat zij heel goed de taal van de Toearegs spreken en verstaan. De Spanjaard loopt, zonder dat de roovers er acht op slaan, een paar keer om het troepje heen en laat zich dan languit in ’t gras glijden. Een poosje later komt hij terug en zegt, terwijl zijn stem beeft: „Ze hebben ons aan dien Jood als slaven verkocht; ook de drie kameelen en onze bagage”. De mannen zijn verslagen. Maar de stuurman balt zijn vuisten en zegt gram: „Dat moest er ook nog bij komen. Ik zal hem den nek breken, dien gemeenen kerel”. Sijmen slaakt een wanhoopskreet en slaat de handen voor zijn gezicht: „Verschrikkelijk, verschrikkelijk; ik heb het meegemaakt en weet wat het is”. Allen weeklagen, maar alleen de oude Maarten en de schipper heffen de oogen omhoog naar den hemel. Als de mannen wat kalmeeren, slaat de schipper zijn zakbijbeltje op en leest: „Heeft niet de mensche eenen strijdt op der aerden? ende sijn sijne dagen niet als de dagen des daglooners? Gelijk de dienstknegt hijgt na de schaduwe; ende gelijk de daglooner verwagt sijnen werkloon; Alsoo sijn my maenden der ydelheyt ten erve geworden; ende nagten der moeyte sijn my voorbereydet. Als ik te slapen ligge, dan zegge ik: Wanneer sal ik opstaen, ende hy den avondt afgemeten hebben? ende ik worde zat van woelingen, tot aan den schemertijdt* Mijn vleesch is met het gewormte, ende met het gruys des stofs bekleedt; mijne huyt is gekloven ende veragtelijk geworden. Mijne dagen sijn ligter geweest dan een weversspoele, ende sijn vergaen sonder verwagtinge. Gedenkt dat mijn leven een wint is; mijne ooge en sal niet wederkomen het goede te sien. De oogen des genen, die my nu siet, en sal my niet sien; uwe oogen sullen op my zijn, maar ik en sal niet meer zijn. Een wolke vergaet ende vaert hene; alsoo die in het graf daelt, en sal niet weder opkome. Hy en sal niet meer wederkeeren tot syn huys; ende sijne plaetse en sal hem niet meer kennen”. Zoo leest de schipper nog een heelen tijd door, maar de mannen luisteren niet naar zijn woorden. En als hij dan het schoone lied inzet: Als ik door angst en tegenspoet Ben in kleynmoet, Gy my verquicket dan is er slechts één die meezingt: de oude Maarten. Ook Tjeerk niet? Tjeerk houdt de handen voor zijn gelaat en snikt. Och, hij had het mooie leven op zee zoo anders gedacht, zoo veel anders! Waar waren zijn illusies gebleven! Weg waren ze gevlogen als stof voor den wind. Als een ellendige hond was hij in een kooi gesmeten, als een ondier in een bar land gezet en nu • • • * verkocht, verkocht als een verachtelijke slaaf! En waar was nu die God, die groote God, die wonderen doet? Die God van den schipper en van ouden Maarten en ja ook van hem! Waarvoor hadden zij zoo veel Psalmen gezongen en zoo vurig gebeden daar in dat donkere hok op het schip? Hij had toch zijn plicht gedaan! Hij was toch niet met de verraders, de muiters op zee meegegaan! Hij had toch gehandeld zooals een Christenmensch doet! Ach, zijn moeder, zijn lieve moeder, hij zou haar nooit weerzien. Nooit zou hij de vriendelijke boerderij in de lage weilanden van Friesland weer aanschouwen. Nooit! Hij barst in hevig snikken uit. De oude Maarten legt de hand op zijn hoofd en fluistert: „Bij den herten benouwt, Is Godt seer goedertier altijdt. Hij helpt uit lijden, noodt en strijdt”. Maar Tjeerk kan die woorden niet verstaan. Hij is niet te troosten. Hij is bedroefd, bedroefd tot stervens toe. Weer in vrijheid. De matrozen hebben dien nacht weinig geslapen. Als de eerste zonnestralen over de verre kimme vallen en de zangvogeltjes in de dichte palmboomen hun kleurige kopjes opsteken, stappen de roovers naar de tent van de gevangenen. De mannen zijn wakker geworden en zeggen: „Nu zullen we ’t hebben”. De stuurman grijpt een stok en brult: „Als het dan toch wezen moet, zal ik mij tot het laatste verdedigen. Liever dood dan slaaf!” Maar de schipper drukt zijn arm neer en zegt met vastberaden stem: „Onze tijd komt nog”. Gedwee laten de gevangenen zich nu boeien. Buiten staan de paarden en de kameelen reeds gepakt en gezadeld en door de roovers wordt de karavaan uitgeleide gedaan. De tocht gaat in Westelijke richting met de zon in den rug. Als ze een uur gemarcheerd hebben, trekken de Toearegs weer terug. Zij zwaaien hun geweren boven hun hoofden en galoppeeren als een wervelwind naar het Oosten. Langzamerhand wordt de zon heeter en ’t land droger. Het grasland heeft langzamerhand plaats gemaakt voor zand en grintvlakten- De gevangenen verwonden hun bloote voeten aan de scherpe rotspunten, die hier en daar door het blinkende zand kijken. Het is maar een kleine stoet: tien paarden en drie kameelen. Al deze dieren torsen een geweldige vracht, die op hun ruggen vastgebonden is. De gevangenen loopen in groepjes met de geboeide handen op den rug. Alleen de zes slaven zijn niet gebonden. Zij loopen naast de lastdieren en dragen allen een korte kromme sabel. De slavenhandelaar rijdt achteraan met het geladen geweer in de armen. Zijn kleine listige oogjes loeren naar alle kanten. De gevangenen verliest hij geen oogenblik uit het oog. Bij het minste argwaan dat hij krijgt, heft hij zijn geweer op en tast naar de kromme sabel. Het loopt tegen den middag. Het is geweldig heet en allen lijden dorst. De lastdieren kunnen bijna niet meer voort; hun last is veel te zwaar. In de schaduw van een vooruitspringende rots wordt een oogenblik halt gehouden. Daarna wordt de tocht weer voortgezet- Maar de dieren kunnen tenslotte niet verder. Nu krijgt de aanvoerder een idee. Waarom zou hij de. gevangenen niet een deel van den last laten dragen! Hij laat den trein stoppen en de slaven maken de bepakking van de lastdieren los. Elke gevangene krijgt nu een flinke bagage op zijn rug. Hun handen zijn losgemaakt, opdat ze beter kunnen loopen. Maar nu is het oppassen voor den Jood, want een van die stevige lui kon het wel eens in zijn hoofd krijgen hem naar de keel te vliegen. Zijn getrouwste slaaf moet bij hem komen en deze krijgt nu ook een geweer en blijft vlak naast hem loopen. De gevangenen sjokken een vijftig meter voor hem uit en die afstand mag niet kleiner worden of hij zal schieten. Het is een zware tocht voor de ongelukkigen. De zon brandt op hun naakte armen en beenen, zoodat de blaren er op springen. Het zand is zoo heet, dat zij bijna hun voeten niet durven verzetten. En dan die zware bepakking op hun rug. Oude Maarten kan bijna niet meer meekomen. De stuurman en Willem Bartels hebben hem tusschen zich in genomen en zoo wordt zijn lijden iets verzacht. En aldoor gaat de tocht maar door- Eerst als de zon achter de kimme gedaald is wordt er afgezadeld. De gevangenen krijgen hun boeien weer aan en gaan, nadat hun wat walgelijke spijzen toegeworpen zijn, in een kring liggen om te slapen. Nog eenmaal gaat de Jood rond met zijn slaven en nu krijgen de arme mannen ook nog ketens aan hun voeten. Als alles stil geworden is, fluistert de stuurman: „Mannen, mannen. Luister! Als morgen onze handen weer bevrijd zijn, zal ik den Jood zijn hersens inslaan”. AJler oogen schitteren, tot zelfs die van den schipper en ouden Maarten toe. Zij schuiven dichter op den stuurman toe, terwijl deze vervolgt: „lk zal hem uit het zadel wippen en dan grijpen jullie onmiddellijk de slaven aan. Begrepen!” Er ligt een wreede onmenschelijke trek op het gezicht van den stuurman. Zijn harde knuisten ballen zich. Dan werpt hij zich op den grond neer en valt in slaap. Snel daalt de duisternis op de aarde. Aan het firmament schitteren duizenden sterren. In de verte schreeuwt een roofdier; een paard trappelt in het zand en hinnikt angstig. De slaven hebben een vuur aangelegd om de wilde dieren op een afstand te houden. Bibberig kruipen ze tot dicht bij de koesterende vlammen, want de woestijnnacht is koud- Voor dat de eerste zonnestralen de koude aarde kussen is de karavaan al weer op weg. Maar helaas, de handen van de ongelukkigen zijn weer geboeid, want de Jood vertrouwt de zaak niet. De dieren dragen nu weer alle bagage. Doch tegen den middag zakt een van de paarden in elkaar vanwege den zwaren last. De slavenhandelaar moet nu zijn toevlucht wel nemen tot de gevangenen. Allen krijgen weer een flink pak op den rug en hun handen zijn vrij. Na nog een uur gemarcheerd te hebben, vertoont de stuurman teekenen van vermoeidheid. De Jood heeft liet al gezien en hij verwacht elk oogenblik dat de onlukkige neer zal storten. Maar wat kan het hem schelen! Het is maar een slaaf! Hij heeft er wel meer in de woestijn om zien komen. Zie, daar struikelt hij al. Straks draait hij als een dronkene in het rond, zooals alle woestijnslachtoffers doen als ze delirium krijgen. De slaven hebben geen acht gegeven op den ongeluk kigen man. Hij zal wel weer opstaan en anders moet hij maar blijven liggen, dan verbruikt hij ook geen kostelijk water! Daar ligt de stakker al op den rug in het zand, terwijl zijn woeste oogen regelrecht naar de zon kijken. Arme ongelukkige stuurman; het is met u gedaan! Maar opeens, wat is dat! Geen twee meter voor het paard van den Jood is de kerel opgesprongen; de bepakking blijft op den grond liggen. Met een leeuwensprong is hij bij het paard. Met zijn eene hand ontrukt hij den Jood zijn geweer, terwijl hij hem met de andere uit het zadel gooit- De bijloopende slaaf, die niet weet wat er gebeurt, krijgt met de kolf van het geweer een klap op het hoofd, zoodat hij ineenzakt. Dit alles was in een minimum van tijd gebeurd, zoodat de andere slaven niet wisten wat er eigenlijk plaats vond, toen zij zich plotseling door de woeste matrozen en de drie Spanjaarden zagen omringd. Aan verweer was niet te denken. Weldra lagen zij met touwen gebonden in het gloeiende zand. De stuurman is op het paard geklommen. Hij schudt zijn hoofd als een jonge leeuw zijn manen en roept met krachtige stem: „Ziezoo mannen, dat hebben we hem knap geleverd!” De gebonden kerels worden nu naast elkaar gelegd. Ter Koopvaardij. 5 Daar liggen ze op een rijtje met den Jood in het midden. Deze knarst op zijn tanden en kijkt de matrozen aan met oogen vol van haat. Maar zij letten niet meer op hem; zij hebben nu andere bezigheden. De Spanjaarden zoeken hun goederen weer op en laden ze op de kameelen. Er ontbreekt niets aan. De matrozen snuffelen de heele bagage door en nemen alles wat ze gebruiken kunnen. Ook de proviand wordt op de kameelen geladen en het overige blijft op den grond liggen. Japik heeft een pak met kleeren ontdekt. „Die kunnen we best gebruiken”, zegt hij en hij trekt een lang wit kleed aan en zet een tulband op zijn hoofd. De anderen kijken naar hun gescheurde plunje en zeggen: „Dat zou ook wel wat voor ons zijn”- En binnen korten tijd staan daar al de tien mannen gekleed in Bedoeïnenkleedij. Met de kromme sabels op zij en het geweer op den rug zien zij er uit als echte woestijnreizigers. Als alles klaar is geeft een van de Spanjaarden, die de woestijn op zijn duimpje kent, het teeken om te vertrekken. Maar nu barst de Jood in akelig gejammer uit en roept in het Spaansch: „Heb medelijden met mij, arm kind van Abraham! Wilt gij mij hier laten liggen? Dan zal ik omkomen en hebt gij een moord op uw geweten!” De matrozen luisteren echter niet naar hem. De Spanjaarden zijn op hun kameelen geklommen en de Hollanders kruipen op de paarden. De schipper rijdt naast den aanvoerder van de Spanjaarden en vraagt: „Waar gaat de reis nu naar toe?” „We reizen nu naar Tripoli”, is het antwoord, „binnen vijf dagen zijn wij er. Tripoli was het einde van onzen tocht; daar brengen wij de goederen aan den man die we in Cairo koopen”. De schipper kent de stad Tripóli. Hij is er vaak geweest. Het is een drukke handelsstad en hij twijfelt er niet aan of daar zal wel een of ander schip liggen dat hen op kan nemen. Bij de jonge matrozen is de levenslust plots weergekeerd. Telkens stijgt een schaterend gelach op, want lange Sijmen, die bijna nog nooit een paard gezien heeft, kan zich nauwelijks in het zadel houden. Nu eens hangt hij aan den eenen kant van het paard en dan weer aan den andere. Zijn beenen bengelen onder den buik van het kleine paardje uit, zoodat Japik het voorstel oppert om een knoop in Sfijmens beenen te leggen, dan kan hij er ook niet weer afvallen. Maar Sijmen wil er niets van weten. Hij zal ’t wel leeren, zegt hij met een benauwde stem- Tjeerk is het meeste mans op zijn paard. Hij rijdt door de lage weilanden van Friesland. In de verte ligt de hoeve van zijn vader, daar tegen den zwaren zeedijk. Het is zomer en overal klinken de blijde liedjes van de maaiers en het vroolijke gezang van den leeuwerik. De maaiers kijken op als hij voorbij rijdt in zijn zonderlinge witte kleed. Zij stooten elkaar aan en zeggen: „Kijk, daar heb je Tjeerk weer, den zoon van Sjoerd Terpstra. Zou hij weer terug zijn van zee?” Maar de ruiter let niet op de maaiers. Hij kijkt maar strak naar het Westen, naar de groote boerderij, die als het ware wegduikt achter de groote populieren. Hij klopt zijn zwarte merrie op den glimmenden hals en fluistert: „Vooruit zwarte, huistoe”. Maar dan schrikt hij plotseling op en hij wrijft zich in de oog en. Was het dan niet waar? Neen, het was slechts een visioen, een droombeeld. Hij heeft een geweldige dorst. Zijn tong is zoo droog als leer en hij kan bijna niet meer spreken als hij den schipper om een beetje water vraagt. Maar deze geeft het niet graag, want er is hoogstens nog water voor twee dagen. De drie Spanjaarden kijken maar aldoor strak voor zich uit. Hun oogen speuren den horizon afDe hoofdman schudt zijn hoofd en zegt: „Daar begrijp ik niets van. We moesten toch al lang de oase hebben!” Alle mannen klagen over dorst, vooral de oude Maarten. Hij kan zich bijna niet meer in het zadel houden. Maar eindelijk wordt er afgezadeld op een grasachtige plaats, een wadi. De Spanjaarden zijn druk met elkaar aan ’t redeneeren; zij zijn het blijkbaar niet eens over den weg dien zij zullen kiezen. Als allen een weinig op hun verhaal gekomen zijn, gaat de tocht weer verder. De woestijn brandt als een oven en het schijnt dat de zon, die onbarmhartige zon, maar niet wil dalen. Het land der verschrikking. De oude Maarten was doodop. Een onbestemde loomheid kroop er door zijn leden. Bijna was hij van zijn paard gevallen, als de schipper hem niet gegrepen had. Nu zit hij bij stuurman De Zeeuw voorop het paard en deze houdt met zijn stevige armen den ouden man goed vast. „Doe maar geen moeite, De Zeeuw”, fluistert zijn zwakke stem, „laat mij maar achter; ik ga toch sterven”. Maar de stuurman wil er niets van weten. Hoewel zijn vleesch als het ware geroosterd wordt door de heete zon en zijn armen slap zijn, probeert hij toch het lot van den ouden Maarten zooveel mogelijk te verlichten. Ehl steeds verder gaat de tocht en steeds heviger brandt de woestijnzon. Plotseling komt er beweging in de voorhoede. De Spanjaarden hebben de lang verwachte oase ontdekt en nu gaat het in vliegende galop op de aanlokkelijke plaats af. Zie, daar aan den horizon wuiven de groene palmboomen. Daar is water en schaduw. Tjeerk brengt zijn droge lippen van elkaar en zegt: „De strijd is gestreden Maarten; straks kunnen we ons weer lekker verkwikken”. En werkelijk beginnen de matte oogen van den ouden matroos weer te schitteren. En steeds harder jagen de ruiters hun afgejakkerde paarden aan. Een zonderlinge gloed ligt in hun oogen en hun kurkdroge lippen gaan koortsachtig op en neer. Maar wat is dat? Zien ze wel goed? Met een ruk houdt de voorste Spanjaard zijn kameel in. Zijn oogen staan strak als van een waanzinnige. Dan slaat hij zijn handen voor het gezicht en gilt: „Fata morgana, o wreede woestijn!” De matrozen hebben ook hun paarden ingehouden. Ontzet staren zij voor zich uit. Daar, waar zooeVen nog de groene palmboomen wuifden, zie, daar brandt nu de vreeselijke woestijn. Niets dan golvende zandheuvels strekken zich rondom de ongelukkigen uit* De matrozen zijn uit het zadel gesprongen en werpen zich in de schaduw van hun rijdieren. Niemand zegt een woord, maar hevige snikken stijgen uit de kleine groep op. De paarden klagen. Hun akelig gehinnik vervult den omtrek. Langzaam daalt de zon naar het Westen en eerst als het volkomen donker is staan de moede reizigers op. Er wordt een vuur gemaakt en enkele spijzen genuttigd. De oude Maarten eet niet mee. Zijn mond kan zich nauwelijks nog bewegen. Toch probeert de stuurman wat water in den drogen mond te gieten en dan slaat de oude de doffe oogen op en prevelt: „Dank je, dank je”* Zonder te spreken rollen de mannen zich in hun dekens; zij kruipen dicht tegen elkaar aan. Zoo heet als de dag is, zoo koud is de nacht. Weldra liggen allen in een diepen slaap. Het is de heerlijke slaap, die de moeheid verjaagt en de moeilijkheden doet vergeten; want als den anderen morgen de zonnestralen hen weer wakker doen worden, zijn allen weer frisch en vol moed, tot zelfs de oude Maarten toe. De Spanjaard, de leider der troep, zegt met vastberaden stem: „Vandaag zullen wij de oase bereiken en dan nog drie dagen, dan zijn we in Tripoli”. De tocht wordt weer voortgezet, maar tegen den middag begint weer de stekende hitte. Geen zuchtje wind streek door de kale eenzame vlakte. Bij eiken stap van de paarden steeg er een wolk van stof pp, die de reizigers als een gordijn omhulde. Plotseling worden de kameelen onrustig. Zij willen niet meer voort en werpen zich met de kop tusschen de pooten ter aarde. Nu begrijpen de Spanjaarden wat er gaat gebeuren. Zij wijzen met de hand naar het Zuiden en gillen: „De samoem, de samoem, berg je!” De matrozen staan onthutst. Wat was dat nou weer? Hun oogen richten zich naar het Zuiden, maar zij kunnen niets anders ontdekken dan een klein wolkje aan den horizon, dat langzaam nader komt. „Ga achter je paarden liggen”, schreeuwen de Spanjaarden, „en stop je neus en ooren dicht!” Nu brak een der vreeselijkste woestijnrampen los: de zandstorm. Binnen weinige oogenblikken was de lucht zwart. Een geweldige orkaan woelde het brandende woestijnzand los en dreef het voor zich uit. Op verscheiden plaatsen draaide het zand gelijk zuilen de lucht in tot honderden meters hoog- De mannen hebben zich op den grond geworpen, dicht tegen de paarden aan; de dieren rillen en uiten hartverscheurende kreten. Het gloeiende woestijnzand dringt neus en mond, oogen en ooren binnen; zij worden er als het ware onder bedolven. Als de orkaan uitgewoed is, staan de mannen op. Zij schudden het fijne stof van hun kleeren en met koortsachtig uitpuilende oogen snellen zij naar den watervoorraad om hun brandende kelen te lesschen. Ook de paarden en kameelen krijgen hun deel, tot alles op is. Er zijn gelukkig geen slachtoffers te betreuren. Alleen oude Maarten is niet weer opgestaan. Zijn afgematte leden kunnen hem niet meer dragen en met de oogen gesloten ligt hij in de schaduw van een grooten kameel- De schipper wascht zijn gezicht met het koele water dat hij bewaard heeft en de stuurman geeft hem te drinken. Dan slaat hij zijn moede oogen op en fluistert: „Ik zal het niet meer halen”. Maar ze heffen hem op zijn paard en aan twee kanten gesteund, gaat de tocht verder, want de Spanjaarden meenen dat zij de oase in de verte zien. Na een rit van vier uur wordt de oase eindelijk bereikt. Het zijn slechts een twintigtal dadelpalmen en een kleine bron, maar dat doet er minder toe; er is schaduw en water, kostelijk frisch water. De mannen werpen zich op het water als hongerige leeuwen op een stuk vleesch. Zij wasschen zich hoofd en armen. Oude Maarten ligt languit in het gras uitgestrekt. De schipper en de stuurman zitten bij hem en zij schudden het hoofd. „Ik hoor zijn adem niet meer”, zegt de schipper en hij roept: „Maarten, Maarten”, maar Maarten geeft geen antwoord. Koude compressen worden op zijn hoofd en borst gelegd en eindelijk zegt de stuurman: „lk voel zijn pols weer een weinig”. Eindelijk slaat de oude zijn oogen op en kijkt om zich heen. „Waar zijn de mannen”, fluistert hij, „roep ze hier, want ik ga sterven”. Allen verschijnen nu en gaan rondom den stervende zitten. De Spanjaarden blijven op een eerbiedigen afstand en kijken vol ontzag het kleine troepje aan- De schipper haalt zijn zakbijbeltje voor den dag en Maarten knikt. Dan leest hij: „Heere, gij zijt ons geweest een toevlucht van geslachte tot geslachte. Eer de bergen geboren waren, ende gy de aerde ende de werelt voortgebracht haddet; ja van eeuwigheyt tot eeuwigheyt zijt gy Godt. Gy doet den mensche wederkeeren tot verbrijselinge; ende zegt: Keert weder gy menschenkinderen. Want duysent jaren zijn in uwe oogen als de dag van gisteren, als hy voorbij gegaan is; ende als eene nachtwake. Gy overstroomtse, zy zijn gelijk eenen slaep; in den morgenstondt zijnse gelijk het gras dat verandert. In den morgenstondt bloeyt het, ende ’t verandert; des avondts wordt het afgesneden; ende ’t verdorret. Want wij vergaen door uwen toorn; ende door uwe grimmigheyt worden wy verschrikt. Gy stelt onze ongerechtigheden voor u; onse heymelyke sonden in ’t licht uwes aenschijns. Want alle onse dagen gaen henen door uwe verbolgenheyt; wy brengen onse jaren door als een gedachte. Aengaende de dagen onser jaren, daer in zijn ’t seven- tig jaer; of soo wy seer sterk zijn tachentig jaer; ende ’t uytnemenste van dien is moeyte ende verdriet; want het wordt snellyk afgesneden, ende wy vliegen daer henen”. De schipper kan niet verder lezen; zijn stem stokt en dikke tranen rollen over zijn gebruinde wangen. Nu richt de oude Maarten zich op. De stuurman stut hem in den rug. Hij geeft allen een hand en voor ieder heeft hij een vriendelijk vermanend woord- De hand van Tjeerk houdt hij langer vast. „Jongen”, zegt hij met vaste stem, „jij hebt een groote zonde gedaan door uw vader en moeder te ontvluchten. Maar je straf heb je gehad. Je bent als de verloren zoon. Ik hoop dat je op denzelfden weg terug zult keeren als hij. Zul je?” Tjeerk knikt door zijn tranen heen en werpt zich op den ouden matroos. „Maarten blijf bij ons, blijf bij ons”. Maar Maarten zal henen gaan. „Ik ga naar het vaderhuis”, zegt hij, „maar ik verwacht u allen daar ook. Ik hoop dat ook voor u daar een plaats is bereid”. Nog eenmaal schittert zijn brekende oog en hij zegt: „Wij zullen zingen”. En met vaste stem zet hij in: Denkt hoe kort mijns levens tijdt zij, Heer’, en ontwaekt; Soudt gy den mensch alsoo vergeefs hebben gemaekt? Wie is hy die ontgaet den doodt niet om verstzangen; Die ook in ’t grafs ge welt hier na niet wert gevangen? Ach! waer mach de genade des ouden tijds wesen, Die gy David toeseydt na uw’ waerheyt gepresen? De oude Maarten is heengegaan. Hij is heengegaan naar die heerlijke stad welker Kunstenaar God is. Nu ligt hij met het hoofd achterover, vredig als een kind met een glimlach om den mond. De matrozen knielen om den doode en zij snikken als kinderen- Ach, zij hadden den ouden man lief gekregen; zij hadden elkander lief als broeders. Hadden zij samen niet dit leven verkozen? Waren zij niet in allen tegenspoed elkaar getrouw gebleven? De avond was gevallen en de duisternis daalde op de aarde. Boven zong een woestijnvogel zijn droevig lied in de ruischende palmboomen. En de schipper en zijn mannen beweenden den vriend, die was heengegaan naar het land der ruste Eindelijk naar zee. Het is twee dagen later. De matrozen en ook de drie Spanjaarden staan om het open graf, dat zij gedolven hebben onder den grootsten palmboom. De doode is in doeken gewonden en wordt nu langzaam en plechtig in het graf gelaten. Zwijgend kijken de mannen een tijdlang in den diepen kuil. Dan neemt schipper Van Campen het woord en roept zijn gestorven vriend een laatst afscheid toe. Zijn forsche gestalte is gebogen en de morgenwind strijkt door zijn reeds grijzende haren. Eertijds was hij het type van een echten Hollandschen zeeman; nu is hij een worm, een nietige worm. Als de schipper opgehouden is met spreken, zingen ze samen nog eens het schoone lied: #,Als gras en hoy is hier des menschen leven” en dan wordt de grafkuil voorzichtig dichtgemaakt. Langzaam en traag, als het ware vastgekluisterd aan de plek, bestijgen de mannen hun paarden, want het leven roept- Verder moeten ze, steeds verder Alleen oude Maarten blijft achter onder den hoogen palmboom. Elk jaar zal het gras boven zijn hoofd uitspruiten en de schoone boom zijn vruchten voortbrengen. Eiken dag zal de majestueuze zon boven de verre kimmen verrijzen, de woestijn blakeren en in het Westen als een bloedende kogel weer neerzinken. Maar eenmaal zal aan deze steeds durende wisseling een einde worden gemaakt. Dan zal het oude uurwerk stil staan. Dat is de groote dag; de dag des Heeren Dan zal de aarde alle stof wedergeven en ook de oude Maarten zal uit zijn graf opstaan. De ruiters zijn zwijgend weggereden. Telkens kijken zij om naar de wuivende palmboomen, die langzamerhand kleiner en kleiner worden, tot ze tenslotte geheel uit het gezicht verdwenen zijn. Dan eerst verbreekt Tjeerk de stilte. „Is het vandaag niet 23 Januari”, zegt hij tot den stuurman, die naast hem rijdt. De stuurman telt op zijn vingers en zegt dan: „Ja, ik geloof dat het uitkomt; maar wat zou dat dan?” „Dan ben ik vandaag jarig”, is het antwoord en hij vervalt weer in stilzwijgen. Het is zijn eerste verjaardag die niet aan den huiselijken haard gevierd wordt. Met weemoed denkt hij terug aan de verjaardagvieringen thuis. Het vorige jaar was het nog zoo gezellig geweest; toen was grootvader gekomen en zijn familie uit het dorp. En samen hadden zij het avondeten gebruikt en na het eten hadden zij gesproken over het vee, over uitbreiding van de boerderij en zooveel andere dingen. Vader had op hem gepocht en de familie verteld, dat hij al zoo’n groote kracht werd op de boerderij, ja dat hij niet meer buiten hem kon* En grootvader had tegen hem gezegd: „Tjeerk, jongen, het volgende jaar zul jij de heele boerderij besturen en kan je vader in de kussens blijven zitten”. Maar Tjeerk had dit alles zeer pijnlijk gevonden; hij was voor zeeman geboren en boer het was het minste baantje dat hij zich kon denken. Dat alles was nu al weer een jaar geleden; een jaar van ellende was voorbij gevlogen; de eene ramp had zich op de andere gestapeld en nog was het einde niet te zien. Zou hij wel ooit weer thuiskomen? Ach, hoe kon hij terugverlangen naar de gezellige sfeer om den huiselijken haard! Hoe kon hij verlangen naar zijn moeder! Ach, zijn arme moeder! Misschien dacht zij nu wel dat hij niet meer leefde; want na Havre had hij geen bericht meer naar huis kunnen sturen. Wat zou zijn verjaardag nu thuis droevig voorbijgaan. Hij kon het zich voorstellen hoe zijn vader doelloos over de deel liep en zijn moeder met tranen in de oogen het eten bereidde. Het was alsof hij nu opeens besefte welk verdriet hij zijn ouders had aangedaan. Hij had nog veel, heel veel goed te maken als hij weer thuis kwam. Wat had de oude Maarten ook al weer gezegd? O ja, hij was als den verloren zoon. Tjeerk kende de geschiedenis wel, maar hij had er nooit bij stilgestaan. Maar nu begreep hij het! Zoo’n verloren zoon was hij. Hij had ten koste van zijns ouders verdriet zijn eigen leven willen leiden; een leven dat hem zoo heerlijk toescheen en dat niets anders was dan ongeluk op ongeluk, ramp op ramp. Maar hij zou tot zijn vader gaan en zou zeggen: „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u. Ik ben niet waardig uw zoon genaamd te worden”. Drie dagen reisde de karavaan nog voort, toen eindelijk de stad Tripoli bereikt werd- Tjeerk was nog nooit in een Moorsche stad geweest. Een benauwd gevoel greep hem aan bij het rijden door de nauwe en duistere straten. Het leken net gangen in een gevangenis de straten van Tripoli. Hooge witte gebouwen verhieven zich naast elkaar en in die witte muren zag men slechts enkele vierkante raampjes en een met ijzer beslagen deur. Boven de nauwe steegjes raakten de muren van de tegenover liggende huizen vaak elkaar of werden door zware ruwe balken gesteund. Menschen in witte kleeren slopen door de straten en de vrouwen droegen sluiers, waar hun gezicht achter verborgen bleef. De matrozen wilden zoo spoedig mogelijk naar de haven om te kijken of er ook een schip lag dat hen kon gebruiken. De Spanjaarden wenschten evenwel in Tripoli te blijven Dm hun koopwaar aan den man te brengen. Op den hoek van een straat werd afscheid genomen van hun trouwe vrienden. De laatsten wenschten de paarden van de matrozen te koopen, daar deze nu toch niets meer aan de dieren hadden. De schipper wilde echter geen geld aannemen en de Spanjaarden de paarden maar cadeau doen. De anderen waren het met hem eens en zoo trokken de Hollanders te voet verder. De mannen kwamen nu op een soort plein, waar het krioelde van menschen van allerlei nationaliteit: Arabieren, Joden, Negers, Marokkanen en daartusschen enkele Spanjaarden. Het was blijkbaar een marktplaats, waar de producten, die per karavaan uit Arabië en Indië werden gehaald, verkocht werden. De matrozen moesten zich met de ellebogen duwend en stootend door de menigte heen dringen. Plotseling voelde Tjeerk zich bij den schouder grijpen en een krakende stem riep in het Spaansch: „Daar heb ik je Christenhond”- Tjeerk draaide zich om en keek in het grimmige gezicht van den Jood, dien ze in de woestijn hadden achtergelaten. „Hoe zou die kerel hier gekomen zijn”, dacht Tjeerk; maar veel tijd om na te denken had hij niet, want de Jood schudde hem krachtig door elkaar. „Ik zal je leeren mijn kleeren te stelen”, riep het kleine mannetje, terwijl hij probeerde Tjeerk ’t lange kleed van het lijf te rukken. Maar deze voelde het Friesche bloed in zich opbruisen en toen de kerel hem zijn geweer trachtte te ontrukken, meende hij dat het genoeg was. „Hier menschenmoorder”, knarsetandde hij, terwijl zijn vuist in onzachte aanraking kwam met de kin van den Jood. Deze, door den klap onthutst, deinsde achteruit; maar nu kwamen de slaven van den Jood opdringen en weldra zag Tjeerk zich door een woedende menigte omringd, terwijl de andere matrozen, behalve Willem Bartels, al verdwenen waren. „Ze hebben de heilige kleeren van de Muzelmannen aan, die Kafirs”, werd er geroepen, „doodt ze!” Het werd gevaarlijk voor de beide jonge mannen; maar dezen, niet vervaard, grepen hun geweren van den schouder en sloegen er mee om zich heen als razenden. De kolven kwamen met zoo’n geweld op de hoofden van de heilige Muzelmannen neer, dat zij ontzet achteruit deinsden. Al vechtende kwamen zij door de dichte menigte heen en kozen toen het hazenpad hun kameraden achterna, die al een heel eind vooruit waren. Maar de Mohammedanen kwamen achter hen aan zetten als honden achter een haas en nu gingen de vier anderen ook maar op de vlucht, want vechten tegen zoo’n overmacht was zeker niet aan te bevelen. Straatje in straatje uit draafden de zes zeelieden, terwijl een deinende witte massa, met den Jood aan het hoofd, hen achtervolgde onder een oorverdoovend gejoel. Eindelijk kwamen ze aan de haven, waar verscheiden schepen lagen. Wat nu te doen? De mannen staan een oogenblik besluiteloos ; maar dan roept de schipper met krachtige stem: „Daar, een Hollandsch schip!” En werkelijk ligt aan den ingang van de haven een groot fregat. De zeilen worden juist geheschen, terwijl de Hollandsche driekleur vroolijk van den top van de groote mast wappert. Maar hoe daar te komen! Er moet gehandeld worden, want de achtervolgers komen al nader- „Vlug, volg mij!” roept de schipper. Hij heeft een klein schuitje ontdekt, dat met een touw aan een paal gebonden tegen den wal ligt. Zonder zich te bezinnen springt de schipper boven van den wal af in de schuit, onmiddellijk gevolgd door zijn vijf kameraden. De touwen losgooien en het zeil hijschen is het werk van een oogenblik. Voordat de schuit ttvee meter van den wal is, zijn de Jood en zijn volgelingen op de kade aangekomen. Daar staan zij nu in machtelooze woede hun vuisten te ballen. Japik maakt een langen neus tegen den Jood en roept op vriendelijken toon: „Salam Alaikoem”. De Jood wordt hierdoor nog woedender en gilt: „Dat uw haar met schande grijs worde op uw schelmschen kop. Dat uws vaders beenderen verstrooid worden!” Maar het scheepje drijft al verder en verder en trekt zich van de scheldwoorden van den Jood niets meer aan. Intusschen dreef het Hollandsche fregat met 110 koppen reeds op de blauwe wateren der Middellandsche Zee. Op de brug stond nog een betrekkelijk jonge man. Het was blijkbaar de gezagvoerder van het schip- Hij had een breed gewelfd voorhoofd, waaronder een paar donkere zeemansoogen blonken, die de matrozen deden beven. Om zijn mond lag een vastberaden trek, die getuigde van grooten moed, ja van vermetelheid. Hij staat op de brug van zijn schip, de Dolphijn, en kijkt naar het stadje Tripoli met zijn vele witte huizen en tempels. Dan dwaalt zijn oog naar de haven en hij ziet de witte menigte op de kade. „Wat zou daar te doen zijn”, zegt hij tot den stuurman, die over de verschansing hangt. De kapitein wijst naar de haven, waar een scheepjeNvan wal stoot. Op de kade staat een tierende menigte: Arabieren en Joden; en duidelijk kan de kapitein, die de taal verstaat, de woorden „Christenhonden” en „ongeloovigen” opvangen. Ook de matrozen zijn opmerkzaam geworden en kijken nieuwsgierig over de verschansing naar het kleine schuitje, dat het fregat tracht in te halen. Op een wenk van den kapitein worden enkele zeilen neergelaten en terstond vermindert het schip zijn vaart. Nu komt het scheepje snel nader. Duidelijk ziet men zes mannen in de boot; zij zwaaien met hun geweren en zijn als Mooren gekleed. De kapitein wrijft zich eens over ’t voorhoofd en denkt: „Wat zou dat te beteekenen hebben”. Maar spoedig zal hij het weten, want zie, het schuitje is nu het fregat genaderd. Met een daverend „hoezee” klimmen de zes mannen als katten tegen den romp omhoog en laten hun vaartuigje zorgeloos achter. De matrozen staan niet weinig verwonderd als er zes van die witte spoken tegen hun schip komen opkruipen en enkelen grijpen al naar hun kortjan- Maar het is niet noodig, want al ras zien ze onder de tulbanden de blijde gezichten van de Hollandsche zeelui. „Dat was op het nippertje”, zegt Sijmen, terwijl hij een pekbroek om een pruimpje vraagt. Een van de matrozen neemt Tjeerk den tulband van het hoofd en zegt, terwijl hij zich tot zijn kameraden wendt: „Die is ook nog geen duizend weken”. Een ander pakt hem zijn kromme sabel af en vraagt vol bewondering of hij een zoontje van den Pacha van Tripoli is. De vreemdelingen worden aan alle kanten bekeken en bewonderd. Maar opeens wijken de Janmaats eerbiedig opzij. De kapitein komt nader. „De Liefde!” roept plotseling de stuurman, „kapitein De Liefde!” en hij snelt op den verbaasden kapitein toe. „Wel, wel”, zegt deze, „wel wel, De Zeeuw, kerel, hoe kom jij hier”. De andere matrozen staan verwonderd. Kende die woeste kerel met zijn ruwen baard hun schipper? Zeker, De Liefde en De Zeeuw waren goede kameraden; maar in tien jaar hadden ze elkaar niet gezien. In het jaar 1641 had stuurman De Zeeuw gediend onder kapitein De Liefde. Met een kleine vloot waren ze uitgezeild om de Spanjaarden te straffen. Bij Kaap Vincent troffen ze den vijand en dadelijk ging het er op los. Een moeilijke strijd was het geweest* Tot driemaal toe waren ze op de vijandelijke schepen ingestormd, want een hunner schepen, De Zwaan, onder kapitein Van Lemme, zat tusschen twee galjoenen in als tusschen een nijptang. Toen ze tenslotte bevrijd werden, zonk het schip met zijn dappere bemanning in de diepte weg. Ja, De Liefde was het niet vergeten en ook De Zeeuw herinnerde het zich als de dag van gisteren. In dien strijd hadden ze elkaar leeren kennen als ware vaderlanders en een wederkeerig respect was ontstaan. Nu wenkt de kapitein met zijn hand en de zes zeelieden volgen hem naar zijn hut. Hier hoort De Liefde van de gevaren die ze hadden doorstaan, de moeiten en het verdriet, die ze samen gedeeld hadden en hun wondervolle redding. „Mannen”, zegt hij met bewogen stem, „jullie bent wonderlijk gespaard. Wij mochten allen wel een hart verkrijgen om den Heere te erkennen voor Zijn goeder- Ter Koopvaardij. 6 tierenheden. Misschien heeft De Zeeuw er iets van geleerd het leven te moeten verliezen om het te behouden. Dan zet de kapitein met vaste stem een psalmvers in en weldra klinkt het uit de kleine ruimte: Wilt Godt lof en eer geven, Groot is sijn vriend’lijkheyt, En sijn goetheyt verheven Blijft in der eeuwigheyt. Sy die vry zijn gekocht Sullen sijn naem verklaren; En die Godt heeft gebrocht Uyt angst en groot beswaren. Soo sy door ’s hongers krachten, En met dorst zijn gequelt, En dat schier ook versmachten Ziel en lijf op dat velt; Soo sy dan Godt seer goet Bidden in haer elenden; Hij sal hen met der spoet Haest tot haren troost wenden. Gestraft. „We zullen hem krijgen”, had De Liefde gezegd, „we zullen hem krijgen, den muiter, en als het vandaag niet is dan maar morgen”. Zoo had de kapitein gesproken en diepe rimpels waren er tusschen zijn oogen gekomen. Al zou hij er een maand aan moeten besteden om den zeeschuimer op te zoeken, dan zou hij het nog doen, als hij tenminste niet reeds naar de haaien was. Zijn schip was goed bewapend en bemand en een gevechtje met een paar zeeroovers zou hem niet kraken; hij had wel meer kruitdamp geroken en bovendien duldde hij niet, dat een Hollandsch schip met een Hollandsche bemanning de zeeën onveilig zou maken. De eer van de Hollandsche natie was hem daar te hoog voor. Dat moest gestraft worden! Hij zou hem krijgen, had' kapitein De Liefde gezegd en als De Liefde dat zei, kreeg hij hem ook. Tjeerk stond met zijn makkers op de kommandobrug en met volle teugen snoof hij de frissche zeelucht in. Tè lang was hem dit genot onthouden. Ja, het was een genot, na het heete woestijnstof de koele gezonde zeelucht weer in te snuiven. En die blauwe uitgestrekte vlakte, die hooge lucht met zijn duizenden witte wolkjes, was het niet iets om steeds van te genieten? Hij had haar lief gekregen die schoone blauwe zee. Zei de dichter van Psalm 107 niet: „Die met schepen ter zee afvaren, die zien de werken des Heeren!” O, wat had hij naar die zee verlangd, toen ze lagen te verdorsten in de brandende woestijn. Maar een sterker verlangen was in hem opgerezen: het verlangen naar huis; het verlangen naar verzoening met zijn ouders. Hij wou dat de schipper maar regelrecht naar Holland koerste. Maar De Liefde had andere plannen: eerst zou de zee gezuiverd worden van de muiters van de Noortstar. Vijftig gulden belooning was er uitgeloofd voor hem, die het schip het eerst zou ontdekken. Zoo kwam het dat het want als een vliegenhanger vol met matrozen zat. Stuurman De Zeeuw zat in het uiterste topje van den grooten mast en tuurde met zijn katoog den heelen horizon af. Telkens als ’n schip in zicht kwam, ontstond er op de Dolphijn een lawaai van wonder en geweld- Maar steeds bleek het de gezochte niet te zijn, tot aan het eind van veertien dagen zoeken langs de Afrikaansche kust de stuurman naar beneden bulderde: „Daar komt ie!” en werkelijk, het geoefend oog van den stuurman had zich niet vergist. Nu was de vraag maar hoe hem te krijgen, want de Noortstar was een snelle zeiler en zou, als zij onraad bespeurde, er zeker van door gaan. Het vosseninstinkt kwam bij den kapitein boven. Toen de Noortstar tot den afstand genaderd was dat men de piratenvlag kon onderscheiden, liet De Liefde snel draaien en alle zeilen bijzetten. De Noortstar, dit ziende, zette ook alle zeilen bij en de achtervolging begon. Langzaam maar zeker won de Noortstar op het groote fregat. Plotseling een knal een kogel vloog door het want en nam het bramzeil mee. Nu werd het den matrozen toch al te bar. Met fonkelende oogen lagen ze achter de verschansing en zij klemden hun messen vaster in de vuist. De kapitein stond op de brug en zijn bruine oog flikkerde onheilspellend. Voortdurend hield hij zijn volk en den piraat in de gaten, want de overrompeling moest volkomen zijn. Op het achterdek lagen de zes verstootelingen van de Noortstar. Zij waren tot de tanden toe gewapend en samen hadden zij afgesproken dat zij de eersten zouden zijn die op den zeeschuimer zouden overspringen. Tjeerk voelde zijn bloed sneller stroomen. Nu zou het er op los gaan! Een gevecht op zee had hij nog nooit meegemaakt en tegen die verraders, die hun zooveel leed hadden berokkend, zou het dubbel hevig zijn* Kijk de stuurman eens! Hij ziet er uit als een woedende tijger. Zijn tanden heeft hij op elkaar geklemd en geen woord komt er tusschen zijn samengeknepen lippen uit. De Noortstar heeft nu het fregat bijna ingehaald. Nog ééns knalt er een schot, het is het tweede en het laatste; een tweede zeil gaat met mast en al overboord. Als de kruitdamp is weggetrokken, ligt de Noortstar opzij van de Dolphijn. De enterhaken worden uitgegooid en een salvovuur scheurt over het dek van den piraat. Met een rauwen kreet springt de stuurman op, gevolgd door zijn makkers. Door den dichten kruitdamp heen banen zij zich een weg naar het achterdek. De stuurman is vooruit. Met groote sprongen ijlt hij voort, want hij moet den hooidman hebben, den moordenaar. Deze staat op de kampanje en deelt zijn bevelen uit. Het geeft hem geen wroeging of hij nu ook een Hollander of een vreemdeling pakt. Hij is op de vrije vaart en medelijden kan hij daar niet gebruiken. „Toe jongens”, brult zijn zware stem, „geeft ze, de honden; de buit wordt eerlijk verdeeld!” „Hier hond; met uw glorie is het gedaan”, klinkt op eens een stem. Een grimmige kop doemt op; en daar kijkt de moordenaar plots in het gezicht van zijn vijand, den stuurman- Zijn oogen verstarren en als in een droom gaat zijn heele leven hem voorbij. Maar dan ziet hij weer de werkelijkheid en de opdoemende dreigende gestalte van zijn vroegeren stuurman. In een ommezien heeft hij zijn pistool getrokken en op den gevaarlijken kerel aangelegd. Een schot knalt maar de stuurman heeft zich plotseling gebukt en de kogel gaat over hem heen. Nu is het zijn beurt en met een pantersprong schiet hij naar voren. Met de woorden „sterf verrader” stoot hij zijn degen diep in de borst van den piratenhoofdman. Deze slaakt een kreet, een vreeselijke vloek en stort achterover in zee. Tjeerk heeft door den kruitdamp heen den Rooie ontdekt en het gaat als een electrischen schok door zijn gedachten: „Dat is mijn maat”. Maar de Rooie heeft hem ook gezien en hij heft zijn enterhaak reeds op om hem de hersenen in te slaan. Tjeerk beseft het gevaar waarin hij verkeert. Hij duikt en grijpt zijn tegen¬ stander bij de beenen. Plof! daar ligt de muiter languit op het dek. Een geduchte klap met de kolf van zijn geweer en de zeeroover is niet meer. Op hetzelfde oogenblik heeft de schipper een anderen muiter het dek doen meten en de drie andere matrozen hebben den grooten Covert bij zijn kraag gegrepen en over boord gesmeten. Het ging er warm toe, want de andere zeelui, de dappere Hollanders, Friezen en Zeeuwen waren nu ook overgesprongen en de muiters, hoe groot ze ook in aantal waren, moesten het onderspit delven. Schoten knalden, gevloek en getier en daar tusschen door het gekerm van de gewonden. Het was een lawaai, dat hooren en zien verging. Maar langzamerhand werd de weerstand minder; de piraten waren verslagen. Het was een korte, maar hevige strijd geweest. Op het dek van de Noortstar lag het vol dooden en gewonden. Zij hadden zich zoo lang verdedigd tot er geen man meer overeind stond. Daar lagen zij onder en over elkaar; menschen van. allerlei nationaliteit. Van de vroegere bemanning van de Noortstar was maar weinig over; de meesten waren in vorige gevechten al gesneuveld. Tjeerk kijkt met ontzetting naar het schouwspel, dat zich voor zijn oogen vertoont. Op de wonde in zijn arm let hij niet, maar zijn gedachten houden zich bezig met het vreeselijke gezicht daar voor hem. Ongelukkig toch! De eene Hollander had den anderen Hollander vermoord. Daar lagen zij, de kinderen van hetzelfde land, badend in hun bloed. Daar lag ook de ‘Rooie met verbrijzelde hersenpan; de klap met de kolf van het geweer was goed aangekomen. En daar lagen nog meer van die mannen, die Tjeerk goed gekend had en die toch niet zulke erge booswichten waren. Ach, de mensch kan van de eene zonde in de andere vallen; en het einde van alles is de dood en dan moet hij voor God verschijnen en rekenschap afleggen. Tjeerk draait zich om; hij wil die gedachte van zich afzetten. Gelukkig hij is nog in leven. Daar staat lange Sijmen. Zijn hoofd ziet zwart van den kruitdamp, maar hij heeft al weer een nieuwe pruim achter de kiezen en kauwt er duchtig op. „Hoe is ’t Tjeerk!” roept hij den jongen toe, „je hebt er toch geen spijt van, dat we die verraders hebben gestraft?” „Een beetje minder kon het toch óók wel”, is zijn antwoord en hij denkt aan den Rooie. Sijmen haalt zijn schouders op en bromt: „zeemansmanieren”. De kapitein is nu ook op het schip overgestapt. Hartelijk feliciteert hij schipper Van Campen met de herovering van zijn schip. De oogen van den laatste, die steeds zoo mat en verdrietig stonden, schitteren nu weer. Hij zal nu beter uit zijn oogen kijken. Orde en tucht zal er op zijn schip heerschen, net als op dat van De Liefde, want steeds beschouwde hij zich zelf als schuldig aan de muiterij. De beide mannen gaan aan boord van de Dolphijn en daar in de hut van den kapitein wordt gedankt voor de overwinning. Ondertusschen zijn de matrozen met het opruimingswerk begonnen. De doode vijanden worden over boord gesmeten en de gewonden worden verbonden en dan beneden in het ruim van de Dolphijn gevangen gezet, om in het vaderland aan de justitie overgeleverd te worden* Onder de bemanning van de Dolphijn waren geen dooden, maar wel ernstige gewonden. De matrozen hebben ontdekt dat het ruim vol gestolen koopwaar zit, zoodat de verovering nog een flinke stoffelijke belooning geeft. Opeens komt een drietal matrozen met een springlevenden gevangene naar boven. Het was een dik klein kereltje, dat zich in het ruim verstopt had. De Janmaats spotten met hem en probeeren hem bang te maken door hem aan een lang touw over boord te laten zakken, zoodat hij tot zijn knieën in het water bengelt. De dikl^e man brak hierop in luid snikken uit en gilde: „Heb medelijden; ik heb niets gedaan!” Heel de bemanning kwam nu om hem heen staan. Hij zat op het dek en hield de handen boven zijn hoofd, alsof hij elk oogenblik den genadeslag verwachtte. Opeens riep stuurman De Zeeuw: „Ei jongens, dat is onze kok”. Nu zagen de anderen het ook. Hlet was de kok van de Noortstar. Deze sprong op het hooren van de stem van den stuurman verheugd- op en riep: „O, gelukkig stuurman, dat je nog in leven bent! En is daar de kleine Tjeerk ook en de bootsman! Waar zijn de anderen?” „Die zijn gewond door jouw leelijke kameraden, vuile muiter”, snauwde de stuurman en meteen pakte hij den dikken kok bij den kraag en sleepte hem aan boord van de Dolphijn. Het scheepsvolk liep er achter aan en lachte, om de malle vertooning, want het was net een slager, die een weerspanning varken naar de slachtplaats sleurt. De Liefde en schipper Van Campen zaten nog met elkaar te praten, toen opeens stuurman De Zeeuw met zijn gevangene binnen kwam. Met de woorden: „Hier, schipper, hebt u nog een piraat”, trok hij zijn vracht naar binnen en sloeg de deur achter zich dicht. Er kwam een diepe rimpel tusschen de oogen van den schipper, maar toen hij den man aankeek, moest hij onwillekeurig lachen- De kok zat daar met de handen voor zijn dikken buik gevouwen en hij zette zóó’n meewaardig gezicht, dat de mannen wel medelijden met hem moesten krijgen. „Dat is ’n goeie voor den middagpot”, zegt De Liefde met strak gezicht, terwijl hij zich tot Van Campen wendt. „Voor den middagpot van de haaien”, vult de stuurman aan. * „Ach schipper”, begint nu de gevangene te kermen, „dat heb ik niet verdiend. Heb ik u in uw gevangenschap niet bijgestaan! Heb ik u alle nachten niet lekker eten gebracht?” Nu gaat den schipper een lichtje op en ook de stuurman kijkt verwonderd. Was dat de man die hen zoo milddadig gespijzigd had? Ja, nu konden zij het ook wel denken, want de kok was een goedhartig man. Dat had hij steeds betoond. Hij had het zeker niet aangedurfd om tijdens de muiterij openlijk partij voor den schipper en zijn dappere makkers te trekken. Maar toch had hij hun gevangenschap zooveel mogelijk door zijn gewaagde hulp weten te verlichten. Ook had hij nog nooit aan de vechtpartijen op zee deelgenomen, omdat hij niet durfde. De schipper is ontroerd. Hij drukt hem nu de hand en bedankt hem voor zijn goede daden. Ook de ruwe stuurman geeft hem de hand en zegt: „Je bent geen held ouwe jongen, maar je hebt een hart van goud”. Afscheid. Er was heel wat op te knappen aan de Noortstar, want in de vele gevechten had het schip geducht geleden. Hier was de verschansing weggeslagen en daar was een groot gat in den romp, terwijl de meeste zeilen gescheurd of onvoldoende gelapt waren. Maar het mooist van alles was, dat het ruim vol kostbare goederen zat. die de muiters buit gemaakt hadden. Schipper Van Campen had den steven maar te wenden en hij zou met een flinke vracht thuis komen. Maar deze wilde er niets van weten; die goederen waren gestolen en gestolen goed wilde hij niet hebben. Zijn opdracht was: naar de Levant te zeilen en daar koopwaar in te slaan, en dat zou hij ook doen. De reis was door een klein avontuurtje slechts onderbroken. Dat was zijn opvatting en daar was niets aan te veranderen. Maar kapitein De Liefde wilde naar huis toé en daar zijn schip bijna leeg was, nam hij al de koopwaar uit de Noortstar over. Het was op een stralenden morgen, toen de beide schepen voor het laatst naast elkaar lagen. Schipper Van Campen had een aantal matrozen van De Liefde overgenomen en zoo was zijn schip weer flink bemand. Alleen Tjeerk wenschte niet verder mee te gaan; het verlangen naar huis was hem tè machtig geworden. Hij zou met De Liefde naar het vaderland terug keeren. Nu zijn de zes mannen en ook de kapitein van de Dolphijn in de kajuit op de Noortstar; dezelfde hut waarin de schipper en de stuurman op hun stoelen gebonden hadden gezeten. Schipper Van Campen neemt het woord en doet een laatste poging om Tjeerk bij zich te houden, want hij houdt van den jongen- Tjeerk is echter niet van zijn standpunt af te brengen. Hij wil eerst naar huis en dan • • ja dan misschien weer naar zee. De schipper belooft nu dat hij, als hij weer in het vaderland komt, Tjeerk op zal zoeken en dan zullen ze samen weer zee kiezen. Ook de anderen hebben spijt dat de jongen hen gaat verlaten; vooral de stuurman. Deze woeste kerel had naast een sterken, moedigen arm, een zeer week hart. Hij zit naast Tjeerk en fluistert hem zachtjes in het oor: „Ook ik kom je in Friesland opzoeken jongen; daar kun je verzekerd van zijn en dan maak ik een flinke stuurman van je”. Tjeerk knikt, terwijl de tranen hem in de oogen springen. Met deze mannen had hij lief en leed gedeeld; de stuurman was als een vader voor hem geweest en de anderen, ze hadden hem steeds beschermd tegen alle gevaren; hij kreeg de lekkerste hapjes in de gevangenis op zee en ’s nachts in de woestijn pakte men de dikste dekens bovenop hem; hij was het troetelkind van allen geweest. De schipper heeft nu den Bijbel opengeslagen en leest een hoofdstuk, waarna gezongen wordt. Dan herdenkt hij nog even den dood van den getrouwen Maarten, die in de woestijn was achtergebleven. Hij spreekt den wensch uit, dat al de aanwezigen zóó mochten leven en sterven als die oude matroos. Zij hebben tranen in de oogen de moedige kerels en onwillekeurig dwalen hun gedachten terug naar de kleine oase in de woestijn, waar hun beste kameraad rust in de schaduw van de groene palmboomen. Zeker, hij was een voorbeeld voor iedereen geweest, die oude Maarten. In alle gevaren wentelde hij zijn weg op den Heere en zocht in het gebed zijn kracht- Zoo waren de Hollandsche zeelieden van de 17e eeuw. Het waren soms ruwe klanten, maar in hun borst schuilde een diep ontzag voor het Opperwezen. En was dit niet de macht, die hen door alle stormen, moeiten en gevaren heenbracht, die hen uit ’s vijands handen en uit de ketenen der slavernij vaak verloste? Daarom ook kan men spreken van dien tijd als van de Gouden Eeuw. Ja, dat waren de mannen die onze natie hooghielden. Dat waren de mannen die Hollands driekleur voerden door sneeuw en ijs, door de koude der beide polen en de hitte der tropen. Onze vlag wapperde hoog uit van de Chineesche wateren tot de breede Amerikaansche rivieren; van Groenland tot Nieuw-Zeeland, over de vier windstreken der aarde. Zij voerden de vaderlandsche kleuren veilig door de hitte van het gevecht; tegen de machtigste wereldrijken; tegen kapers en zeeroovers; en in vuur en rook, in storm en hooge zeeën riepen hun moedige stemmen nog: „Courage mannen! Vivat Oranje!” Ja, dat waren de mannen van Holland, de zeelui der Gouden Eeuw. Gedurende een heelen tijd kijken de mannen zwijgend voor zich heen; maar dan neemt schipper Van Campen het woord weer op en hij wendt zich tot Tjeerk met de woorden: „Weet je nog wat de oude Maarten tegen je gezegd heeft jongen?” De aangesprokene knikt van „ja” en de schipper vervolgt: „Ik hoop dat je zijn raad niet in den wind zult slaan. Je weet zelf wel wat je hem toen beloofd hebt. Werkelijk, je bent als den verloren zoon je ouderlijk! huis ontsnapt, maar je plicht heb je gedaan; je bent trouw gebleven en daar ben ik je dankbaar voor en daarvoor zal ik je ook beloonen. Hier”, en hij haalt een zakje met blinkende munten voor den dag, „dat is voor jou”. De stuurman knikt tevreden en Tjeerks oogen schitteren. „Dank u, dank u”, stamelt hij verheugd, „wat zal moeder blij zijn”. Nu staan de mannen op en nemen afscheid van den gastvrijen kapitein De Liefde en Tjeerk. Schoorvoetend volgt de laatste zijn nieuwen schipper- Als ze aan boord van de Dolphijn zijn gekomen, worden de touwen los gegooid, waarmee de beide schepen aan elkaar waren gesjord, en langzaam voeren de beide vaartuigen uit elkaar. De Noortstar heeft de zeilen geheschen en den wind in den rug; maar de Dolphijn moet er tegen in en kan bijna niet vooruit komen. Van beide schepen klinkt nog een daverend hoezee en dan gaat ieder aan zijn werk. Tjeerk staat op het achterdek en met doffe oogen kijkt hij het snel verdwijnende schip na; het schip dat de mannen met zich meevoert, die hij liefgekregen had. Maar ze zouden terugkomen! Tjeerk heeft een zeker gevoel dat het zal gebeuren en dan zullen de schipper en de stuurman thuis bij hem komen. Wat zal dat een verrassing zijn. Ze zullen hem dan weer meenemen naar zee. Moeder zal het zeker goed vinden als ze die twee trouwe kerels ziet. Zijn gedachten dwalen weer naar huis. Nog enkele maanden, denkt hij, dan zullen de vaderlandsche kusten weer opdoemen. Kijk die wolkjes! Misschien zijn ze wel over Nederland gedreven en brengen ’n stillen groet van thuis mee. Of die zeemeeuwen, die komen ook overal; hij moest er een een briefje aan den poot kunnen binden en naar Friesland kunnen sturen. Daar aan den zeedijk kon vader hem dan zoo pakken en dan waren ze gerustgesteld, want over enkele maanden zou hij thuiskomen — Dagen komen en dagen gaan en steeds doorklieft de Dolphijn nog de blauwe wateren van de Middellandsche Zee. Kusten verschijnen, komen nader en verdwijnen weer aan den blauwen horizon. Eiken dag passeeren tientallen schepen en dan kijkt de kapitein door zijn kijker van welke nationaliteit ze zijn. Als een schip dicht genoeg voorbij komt, laat men even den wimpel in den top van den grooten mast zakken ten teeken van groet. Zoo gaan de dagen langzaam voorbij. Maar de matrozen vervelen zich niet. De zee geeft een voortdurende afwisseling van tafereelen. Nu eens is de lucht zwart en schieten de bliksemflitsen als vurige tongen door het luchtruim; dan rolt de donder en komen de schuimkoppende golven dreigend het sterke schip bestormen. Op andere dagen is de lucht helderblauw en de zee bladstil. Dan kan men soms tot op den bodem van de zee zien, waar allerlei schoone planten groeien en waar de visschen als glinsterende meeuwen diep door het water schieten. Ook kwam er eenmaal een zeeschuimer met volle zeilen en een twintigtal roeiers op de Dolphijn toeschieten. Maar de kapitein liet de kanonnen voor de geschutspoorten rollen en toen de zeeroover in de dreigende loopen keek, achtte hij het maar verstandiger zich uit de voeten te maken. Langzaam verdwijnen nu de wateren van de Middellandsche Zee en steeds korter wordt de afstand tot het vaderland. Het schip is nu de Straat van Gibraltar gepasseerd en draait om de Zuidkust van Spanje zijn roer naar het Noorden. Nog twee havens moeten aangedaan worden: Lissabon en Liverpool, en dan zijn ze al dicht bij Holland, dicht bij huis. Opgebracht. Een maand was voorbijgegaan. Door tegenwind en storm kon het schip slechts langzaam vooruitkomen; maar nu was de wind gedraaid. Een flinke Zuidwester dreef de Dolphijn de Iersche zee in, het breede water tusschen Groot-Brittannië en Ierland* Nu zou de laatste haven aangedaan worden: Liverpool en dan naar huis. Zoo dreef de Dolphijn op de woelige Iersche wateren, toen plots een groot Engelsch oorlogsschip op kwam doemen en met bijgebarste zeilen recht op de Dolphijn koers zette. Kapitein De Liefde stond op de commandobrug en een diepe rimpel kwam er tusschen zijn oogen. Wat had dat te beteekenen? „Stuurman, roer naar stuurboord!” klinkt ’t gebiedend uit zijn mond. Het schip wendt den steven; even klapperen de zeilen en dan bruist de Dolphijn weer verder. Maar de Engelschman heeft ook het roer omgegooid en komt weer regelrecht op het fregat aanzetten. Dat zal een botsing worden! De schipper begrijpt er niets van. Wat wilde die Engelschman! Het was toch ook geen zeeschuimer, want de Engelsche vlag wapperde fier van de masten. Maar aanstonds zou de kapitein het weten. Het roer wordt weer omgegooid en het schijnt dat de Dolphijn het logge Engelsche oorlogsschip zal ontzeilen. Dan verschijnt er aan den voorsteven van den Engelschman een rookpluimpje. Een hevige knal en dadelijk daarop suist er een kogel over het dek van de Dolphijn. Nu komt alles in rep en roer; de Janmaats grijpen naar hun geweren en steken de lonten aan op de vuurpannen van de kanonnen. Zal het vechten worden met dien gevaarlijken Engelschman? Maar neen, de kapitein ziet liet dwaze er van in. Zijn krachtige stem klinkt gebiedend over het dek: „Zeilen reven”. De matrozen kijken verbaasd- De zeilen reven voor dien pochhans! Laat ons maar vechten; wij hebben ook kogels en onze messen zijn scherp! Hij begon toch het eerst! Wie zou het wagen op de vrije zee een Hollandschen koopvaarder zoo maar te beschieten? Daar klinkt weer een schot, onmiddellijk gevolgd door een derde. De kogels suizen door het want van den Hollander. De matrozen staan klaar om de volle laag terug te geven, maar daar buldert het weer van de campanje: „Zeilen reven; verstaan jullie me niet!” Nu laat men de zeilen inderdaad zakken, maar de matrozen zijn er niet mee ingenomen. Weldra ligt het schip stil. De Engel schman is nu ook nader gekomen en laat op een honderd meter afstand zijn zeilen vallen. Een boot wordt uitgezet, die door krachtige armen geroeid snel de Dolphijn nadert. Als het bootje op zij van het fregat ligt, roept een Engelsch officier: „Laat den valreep zakken!” Maar een oude vuurvreter schreeuwt terug: „Wat mot je dan?” De matrozen maken geen aanstalten om den valreep te laten zakken en de kapitein staat op de campanje als een zoutpilaar, zonder dat er een woord over zijn saamgeperste lippen komt. De beide officieren in de boot roepen nog eens, maar er volgt geen antwoord. Dan probeeren zij zelf tegen den hoogen romp op te klauteren, maar als één der officieren bijna boven is en zijn vingers om de verschansing klemt, geeft een matroos een klap met zijn vuist op die vingers, zoodat de officier los laat en met een smak weer in de boot terecht komt. De matrozen brullen van het lachen, maar de officieren beneden in hun boot gaan te keer als razenden. Als de valreep niet neergelaten wordt, probeeren ze nog eens het hooge schip te beklimmen en nu gelukt het eindelijk. Als ze boven zijn vragen ze met barsche stem waar de schipper is. Deze staat boven op de commandobrug en is niet van zins naar beneden te klimmen; de heeren moeten maar bij hem komen. De Engelsche officieren zijn wel verplicht de trap op te klauteren om den schipper te spreken. Weldra staan zij voor hem en deze bekijkt de beide heeren met onverschilligen blik van onder tot boven. „Kun je je hoed niet afzetten, boer”, snauwt de een hem toe- „En je vlerken uit je zak halen”, voegt de ander er bij. Maar de kapitein haalt minachtend den neus op en geeft geen antwoord. „Waar gaat de reis naar toe”, zegt de een, „en waar kom je vandaan?” vraagt de ander. De kapitein volhardt in stilzwijgen. De beide officieren kijken elkaar aan en schudden het hoofd. „De kerel is doof”, zegt de een, „en stom”, voegt de ander er aan toe. Nu wenken ze Tjeerk die tegen de verschansing leunde en met belangstelling het gesprek gevolgd had. Maar hij kon geen woord Engelsch verstaan, wat hem wel erg speet. „Zeg eens op jongen, waar gaat de reis naar toe?” . Maar Tjeerk verstaat hen niet en reageert precies zooals zijn schipper, dat wil zeggen: hij zweeg in alle talen die hij kende en dat waren er niet veel. Nu worden de officieren toch werkelijk woedend. Was dat een ontvangst voor Engelsche officieren? Wat verbeelden die kaasboeren zich wel! Zij stampten met hun zware laarzen en bulderden: „Zeg op kerel, waar gaat de reis heen?” Tjeerk wordt duchtig door elkaar geschud, maar dan treedt kapitein De Liefde naar voren, grijpt een der officieren in de borst en smijt hem tegen de verschansing. Ter Koopvaardij. 7 „Wie is er baas op dit schip”, buldert hij, om op kalmer toon te vragen: „Wat verlangt u eigenlijk van mij?” „We moeten weten waar de reis naar toe gaat”, is het antwoord. „Ik vaar naar Liverpool; maar wat zou dat dan?” „Dan moeten we uw lading onderzoeken”. De kapitein zet groote oogen op* „De lading onderzoeken? Met welk recht wilt u mijn lading onderzoeken? Ik ben hier op de vrije zee; ik doe niemand overlast en wensch ook van niemand overlast te hebben”. Een der officieren wijst naar het Engelsche schip en zegt: „U bent hier in Engelsche wateren”. De andere officier haalt een papier voor den dag en overhandigt het den kapitein. Deze leest het vlug over. Zijn gezicht drukt een en al verbazing uit. Boven het stuk stond te lezen: „Navigation Act”, wat beteekent Zeevaartakte. De Engelsche regeering had een wet uitgevaardigd, waarin bepaald werd, dat de Nederlandsche schepen alleen producten uit hun eigen land in de Engelsche havens mochten brengen. Kwamen zij met koopwaar uit andere landen, dan werd het schip in beslag genomen. Ook moesten de Nederlandsche schepen in Engelsche wateren voor Engelsche schepen de vlag strijken. Kapitein De Liefde is niet weinig verbaasd over deze ongehoorde brutaliteit. De eerste en tweede stuurman zijn naast hem komen staan en beweren dat het een schandaal is, een groote natie onwaardig! Zij hadden allerlei buitenlandsche koopwaar aan boord en zouden dus opgebracht worden; ja, misschien wel in de gevangenis gezet worden. „Zouden we niet kunnen ontsnappen?” fluistert de bootsman den kapitein in het oor. Maar deze wijst naar twee schepen, die aan den horizon op komen doemen en zegt: „Daar komen nog twee oorlogsschepen; tegen drie is niet te vechten”. Het zijn werkelijk Engelsche oorlogsschepen. Weldra liggen ze met gereefde zeilen naast den anderen Engelschman te dobberen. „En wat wil je nou?” vraagt de kapitein in ’t Engelsch aan de beide officieren. „We moeten de lading onderzoeken”. „Ga je gang dan”, is het antwoord. Al gauw zijn de officieren terug en hebben bevonden dat de Dolphijn verboden waar aan boord heeft en dus in beslag genomen moet worden. De kapitein moet zich wel bij de schikking neerleggen en hij geeft zich aan de Engelschen over. Engelsche matrozen zijn aan boord geklauterd en een der officieren neemt het roer. De zeilen worden weer geheschen en gevolgd door de drie oorlogsbodems gaat het voort, naar Liverpool. De Hollandsche Jantjes hebben de handen in de zakken gestoken en vertikken het een vinger uit te steken, hoe de officieren ook dreigen. Het troepje Engelsche matrozen heeft door den sterken wind de handen vol werk om de zeilen in de touwen te houden. Na een paar uur zeilens wordt Liverpool bereikt en kapitein De Liefde en zijn officieren worden meegenomen. Het is een drukke haven, Liverpool. Er liggen schepen uit allerlei landen. Ook zijn er enkele Hollanders bij, die om dezelfde reden door de Engelschen worden vastgehouden. De Dolphijn krijgt een bezetting van Engelsche soldaten aan boord en ook de matrozen mogen het schip niet verlaten. Tegen den avond komt de kapitein met zijn mannen weer terug; ook zij hebben de opdracht gekregen niet van boord te gaan- De fiere Hollandsche vlag is uit den mast gehaald en op het achterdek staan twee soldaten met geladen geweer. Op ’t tusschendek zitten de matrozen in troepjes verdeeld. Tjeerk hangt over de verschansing en staart in het donkere water. „Krijgsgevangen” stamelt hij en zijn stem heeft een vreemden klank. Goudglanzend zinkt de zon in zee achter de honderden scheepsmasten. Van het achterdek komt lawaai; de wacht wordt afgelost. Dan trekken de matrozen naar beneden om hun woede te smoren in den slaap. Dag na dag ging nu voorbij zonder dat er iets noemenswaard voorviel. Op zekeren dag kwam er een officier met een aantal soldaten, die beval alle goederen te lossen. Nu moesten de matrozen de koopwaar, die ze op de muiters veroverd hadden, zelf aan land zetten. Menige vuist werd er gebald naar de grijnzende officieren en de tanden van de moedige zeelui knarsten op elkaar van verontwaardiging. Zij moesten echter berusten in hun lot, want in de haven lagen verscheidene oorlogsschepen en aan den ingang van de haven dreigden de grimmige kanonnen van het fort, terwijl op het achterschip de wacht met geladen geweer stond. Deze soldaten waren echter niet zoo barsch als hun officieren. Zoo nu en dan lieten ze zich wel eens ’n woord ontvallen. Op die manier kwamen de Hollanders te weten dat de verhouding tusschen Engeland en de Hollandsche Republiek niet zoo rooskleurig was. Er zat wat in de lucht, zeiden ze, maar het rechte wisten zij er ook niet van. Maar kapitein De Liefde wist het wel. De Engelschen. zeide hij, waren jaloersch op den Hollandschen bloei. Zij konden niet hebben dat het kleine Holland alle wereldzeeën bevoer en het geld de Hollandsche beurzen kwam binnenvloeien. En nu wilden ze hun toevlucht nemen tot laffe handelingen en weerlooze kooplieden gevangen nemen. Maar dit wist de kapitein zeker, Holland zou zich hierbij niet neerleggen. Het zou zijn vloten sturen, bemand met de dappersten der zee en dan in een open eerlijk gevecht zouden zij den vijand in het oog durven zien. Ook de matrozen zijn van die meening en samen smeden zij plannen om de haven te ontvluchten en de rechten van de vrije zee en de eer van ’t lieve vaderland te verdedigen. Het was op een vroegen morgen toen de kapitein het vooronder binnen kwam sluipen, waar de matrozen lagen te slapen. „Mannen”, roept hij met gedempte stem, „mannen wordt wakker en luister”. De mannen richten zich op en vragen slaapdronken: „Wat is er?” Maar als zij hun kapitein zien, springen zij uit hun kooien, want er zal zeker iets belangrijks moeten gebeuren. Zij groepeeren zich om den kapitein en luisteren, terwijl hun oogen beginnen te schitteren. De kapitein begint nu op fluisterenden toon: „Het is nu een beste gelegenheid om te ontsnappen. Boven is de mist zoo dicht als het zand in de Sahara. Een paar mannen moeten nu de wacht overrompelen en de anderen de touwen kappen en onmiddellijk de zeilen hijschen» Wie geeft zich aan voor de overrompeling?” Tien, twintig armen gaan omhoog; al de matrozen willen dat werkje wel opknappen. Maar nu kiest de kapitein de zes vertrouwdste mannen uit om de beide soldaten op het achterdek te overrompelen. De anderen krijgen ieder hun opdracht. Als alles klaar is, geeft kapitein De Liefde een wenk aan de zes matrozen en deze begeven zich zonder geluid naar het achterdek. Onmiddellijk zijn ze door den dichten mist aan het oog onttrokken. Even later klinkt een gesmoorde kreet en een weinig lawaai. Als hazen springen de matrozen op en snellen naar de touwen. De zeilen worden geheschen. de touwen gekapt en het schip van wal gestooten. Kapitein De Liefde heeft het roer gegrepen en stuurt het schip op meesterlijke wijze de haven uit. Tjeerk is als een aap in het want geklauterd en daar boven in den grooten mast bindt hij de Hollandsche princevlag vast en laat haar uitwapperen fier en hoog in de lucht. Er klinkt geen kommando, want ieder heeft zijn eigen werk en verricht dat zoo snel en geluidloos mogelijk. Toch is de vlucht niet onopgemerkt gebleven, want aan den wal ontstaat lawaai en plotseling klinkt er een geweerschot. Nu is oppassen de boodschap, want het fort moet nog gepasseerd worden en ook de oorlogsschepen zullen hen zeker achterna zetten. Door de dichte mist en een flinke Zuiderbries begunstigd schiet het fregat als een paard vooruit. De Liefde kent zijn schip en haalt er uit wat er in zit. Nu is het schip tegenover het fort- Men hoort kommando’s en geraas en plotseling brandt de kustbatterij los. De kogels vliegen verspreid over het water, maar ze missen alle hun doel. Er klinkt nog een uitbarsting en nog een; maar de Dolphijn is de gevaarlijke plaats gepasseerd en werpt het roer om naar het Noorden, naar de vrije zee. Om de kust van Schotland heen wil men het vaderland bereiken, want het Kanaal en het Nauw van Calais zouden zeker ook vol Engelsche oorlogsschepen zitten. Het schip dobbert nu reeds op het woelige water van de Iersche Zee; maar nog is het gevaar niet geweken, want de mist kon optrekken en de oorlogsschepen zouden zeker uitgevaren zijn. De Janmaats willen zich echter niet weer laten overrompelen. Zij staan bij de kanonnen met de messen in de knuisten en hun scherpe oogen trachten den natten mist te doorboren. Als zij den vijand ontmoeten, dan zal het zijn: Overwinnen of sterven. Zoover komt het echter niet. Tegen den middag trekt de mist op en de mannen kunnen weer vrij ademen. Niets dan de eenzame zee strekt zich voor hun oogen uit. Na een paar dagen wordt de noordpunt van Schotland bereikt en het fregat wendt zijn steven naar het Oosten. Aan stuurboordzijde liggen de hooge steile rotsen. Het is een gevaarlijke kust, die kust van Schotland. Verscheiden schepen hadden hier reeds hun graf gevonden. Als het stormde werden de schepen vaak tegen die harde granietblokken versplinterd. Hier was ook de Armada in het jaar 1588 voor het grootste deel verpletterd. De tijden zijn wel veranderd. Toen vochten de Engelschen samen met de Nederlanders tegen het moorddadige Roomsche Spanje- Nu waren Engeland en Nederland vijanden. Twee Protestantsche landen bevochten elkaar de heerschappij op de vrije zee. Waar moest dat heen - • • • Huistoe. De Dolphijn heeft de barre kusten van Schotland lang achter den rug en reeds doemen aan den horizon de Hollandsche duinen op. Daar liggen de eilanden Vlieland en Texel en nog verder het vasteland van Noord-Holland; daartusschen ligt het Vlie, dat de koopvaarders van Amsterdam, Enkhuizen, Kampen en meer Zuiderzeeplaatsen steeds passeeren. Als de Dolphijn op het kalme water van de Zuiderzee dobbert staat Tjeerk op het achterdek met een kijker gewapend en tracht de lage kusten van Friesland te ontdekken. Ach, had hij maar weer een bootje, dan kon hij naar land roeien en op dezelfde manier thuis komen als hij het verlaten had. Maar hij heeft geen bootje en kapitein De Liefde is niet van zins Hindeloopen of Stavoren aan te doen. „De toestand is te kritiek”, zegt hij, „wie weet, misschien hebben we al wel oorlog met Engeland. We moeten onmiddellijk naar Amsterdam, want het vaderland is in gevaar; ze zullen ons schip noodig hebben”. Amsterdam werd bereikt en al dadelijk kwam men te hooren dat het niet boterde met Engeland. Verscheiden koopvaardijschepen waren aangehouden en naar de Engelsche havens gebracht, terwijl de Nederlandsche vloot onder admiraal Tromp door de Engelsche was beschoten. Er heerschte een benauwde stemming in de anders zoo welvarende stad. De haven lag eenzaam en verlaten, want geen enkele schipper of visscher durfde zee kiezen. Maar op de scheepshellingen was drukte; de Staten hadden reeds bevel gegeven tot het bouwen van verscheidene schepen, want onze vloot was in vervallen toestand. De matrozen spoedden zich, zoo gauw ze hun loon gebeurd hadden, de stad in* Alleen Tjeerk bleef achter met den kapitein op het leege schip. Tjeerk stond te kijken als een kat in een vreemd pakhuis. Waar moest hij nu naar toe? Hoe zou hij in Friesland kunnen komen? Kapitein De Liefde kwam hem echter te hulp en vroeg: „Nou ga je zeker naar huis, nietwaar?” „Ik zou het graag willen”, is het antwoord, „maar ik weet den weg niet. Moet ik loopen of kan ik met een schip?” „Ga maar mee jongen”, was het vriendelijke antwoord van den kapitein, dan zullen we eens kijken of we den beurtschipper naar de Lemmer kunnen vinden”. Beiden wandelden nu langs de IJkade op zoek naar een schipper uit Friesland. Maar hun moeite werd slecht beloond; de haven was verlaten; schepen lagen er genoeg, maar niemand wilde in zee steken, omdat allen den toestand eerst eens wilden aanzien. Zoo was Tjeerk genoodzaakt dien avond nog weer in zijn krib aan boord van de Dolphijn door te brengen. Maar den anderen dag stond hij ’s morgens vroeg op, vast besloten een schip te vinden of te voet den afstand af te leggen. Eindelijk na lang zoeken en veel vragen vond hij een schipper naar Hoorn. De man vertelde dat hij daar wel een schip kon pikken naar Stavoren. Den volgenden dag ging de schuit onder zeil, maar liep, toen ze nauwelijks het IJ afgezakt waren, aan den grond. Tjeerk stampte van ergernis; maar de schipper nam het nogal gemoedelijk op. Terwijl hij een pruimpje achter zijn bruine kiezen propte, zei hij laconiek: „We zullen dan maar tot den vloed wachten”. „Maar kerel, dat duurt nog een halven dag”, was het antwoord, „misschien kunnen we de schuit wel weer vlot sleepen”. „Probeer het voor mijn part; ik ga slapen”. En de daad bij het woord voegend strompelde het oude rimpelige mannetje naar het vooronder en verdween door het lage deurtje* Tjeerk stond met de handen in het haar. Het was net of hem de laatste dagen alles tegen liep. Duizenden mijlen was hij van huis geweest en nu hij zoo dicht bij de ouderlijke woning was, kon hij niet opschieten. Hij wou naar huis en zou alles in het werk stellen om er zoo spoedig mogelijk te komen. Vooruit, het zeil weer geheschen en nu met dien langen boom maar eens drukken. Zie je wel, de kop draait al bij; nu nog een stevige bries en het schip is vrij. Maar die stevige bries bleef nogal even uit. Tjeerk duwt tot zijn hoofd er paars van wordt; maar hij schiet op; bij elke duw verschuift de schuit een weinig. Eindelijk komt er een flinke rukwind en de schuit schiet los. Nu aan het roer. Ziezoo, het gaat prachtig. Tjeerk heeft nu zelf een schip en is op de vrije vaart. Langzaam worden de kusten van Holland kleiner en het eilandje Urk, dat daar ligt als een drijvende kurk, wordt steeds grooter. Op de kaart van stuurman De Zeeuw heeft Tjeerk precies gezien hoe de verschillende Zuiderzeeplaatsen liggen. Rechts moeten zich Edam, Hoorn en Enkhuizen bevinden. Maar daar moet hij niet naar toe* Hij wil probeeren Lemmer of Stavoren te bereiken. Laat die oude schipper maar blijven slapen. Hij zal het wel vinden! En de schipper blijft ook slapen en steeds verder en verder zeilt zijn schip met aan het roer een dapperen Frieschen jongen. Het loopt al tegen den middag en geen rimpeltje is er op het water meer te zien; het is bladstil. Tjeerk is in de schaduw van het zeil op het dek gaan liggen en mompelt knorrig: „Als ik er vandaag niet kom, kom ik er morgen”. Beneden ligt de schipper te snorken en het duurt niet lang of Tjeerk is door de warmte ook in diepen slaap verzonken. Boer Terpstra staat op zijn land en bedenkelijk tuurt hij den horizon af. Dan zegt hij tot zijn knechts: „Als het vandaag maar niet mis gaat; het broeit aardig in ’t Zuiden”. De mannen zien het wel en steken hun vorken nog vinniger in het hoog opgetaste hooi. „Vooruit jongens! Elke vorkvol die we binnen krijgen wordt niet meer nat”, roepen ze tot elkaar. Het zweet gutst van hun gebruinde gezichten en onbarmhartig vallen de heete zonnestralen neer. De lucht trilt van de warmte en de vogels hebben een koel plekje opgezocht in de schaduw van een boschje. In het Zuiden en Westen, boven den hoogen zeedijk, tasten zich grijze koppen boven elkaar en de onderkant wordt reeds zwart. Langzaam maar zeker kruipen zij hooger en hooger tot de zon bijna bereikt is. Maar deze wil nog geen afstand doen van zijn hoogen troon; hij dringt de onweerskoppen terug- Maar grommend en rommelend komen ze met vernieuwde kracht en nog grooter in aantal weer opzetten. Boer Terpstra ziet het wel en verdrietig kijkt hij over zijn uitgestrekte landen, waar het versch gemaaide hooi ligt te geuren. Maar onderwerpelijk buigt hij zijn hoofd en mompelt: „Die het nat maakt, zal het ook wel weer droog maken; we zullen hopen dat het goed afloopt”. Maar het liep niet goed af. Een dreigende donkere lucht kwam als een wervelwind nader. Plotseling klatert de regen in dikke druppels neer en vinnige bliksemflitsen doorklieven het luchtruim. Angstig loeien de koeien met hun koppen boven de slooten en de glanzende paarden rillen bij eiken donderslag. De mannen zijn naar de boerderij gevlucht en doornat komt boer Terpstra bij zijn vrouw binnenstappen. De vrouw zit voor het kleine raam en tuurt bedroefd naar buiten. Telkens als een bliksemstraal zich een weg naar beneden klieft, krimt haar hart van angst ineen. Boer Terpstra weet wel waaraan zij denkt en ook hem gaat een koude rilling over het lijf. Dan zet hij zich neer bij den haard en zijn gedachten dwalen naar verre onbekende landen. In den anderen hoek, iets in het donker, zit nog een persoon; het is de oude grootvader. Reeds een jaar is hij nu bij zijn zoon op de boerderij. Zijn gehoor is minder geworden, maar zijn oog is nog helder. „Is het onweer?” vraagt hij met bevende stem* Maar de anderen antwoorden niet; hun gedachten zijn niet aanwezig. Dan staat de oude man op en strompelt naar de hooge bedstede. Daar op de plank, boven het voeteneind, ligt een dik boek met geel koperen sloten. Dat boek neemt de oude en verdwijnt er weer mee in zijn grooten leuningstoel in het duistere hoekje bij den haard. Het is stil in het groote ruime vertrek; tusschen de donderslagen door kan men den ouden man hooren mompelen: „De stemme des Heeren is op de wateren, de Godt der eere dondert; de Hteere is op de groote wateren. De stemme des Heeren is met kragt; de stemme des Heeren is met heerlykheyt. De stemme des Heeren breekt de cederen; ja, de Heere verbreekt de cederen Libanons”. De vrouw aan het venster snikt en de groote krachtige boer daar bij den haard, hij kan haar niet troosten. Zijn forsche gestalte is gebogen sinds de jongen verdwenen is. Hij deed zijn werk dagelijks zonder vreugde; de boerderij moest wel noodig eens opgeknapt worden, maar hij heeft er geen lust toe. Zijn leven heeft geen waarde meer. Reeds een jaar was nu de jongen al weg; een jaar van angst en verdriet was voorbij gegaan en zou er wel ooit een betere tijd komen! Zou wel ooit de zon van het geluk die schoone groote boerderij weer beschijnen? Vrouw Terpstra twijfelt er aan en de boer heeft al heelemaal de hoop opgegeven. In het begin had hij gezegd: „De jongen moet het zelf maar weten”. Maar later was hem het gemis van zijn eigen jongen, zijn eigen bloed, zoo zwaar geworden, dat hij uitriep: „O Heere, God der heirscharen, breng ons weder; laat Uw aanschijn lichten, zoo zullen wij verlost worden”. Maar dagen en weken waren voorbijgegaan, zonder dat de jongen terug kwam. Toen was de winter gekomen met zijn stormen- ’s Avonds zaten ze dan stil in het leege holle vertrek en beefden, terwijl ze luisterden naar den gierenden wind en de branding van de woedende zee. Boer Terpstra was de grootste boer van den heelen omtrek geweest en hij had er in gegraaid, dat de andere boeren het niet bij hem konden halen. Als een koning reed hij ’s Zondags naar de kerk; niet om den godsdienst, wel neen, maar om te laten zien dat hij de mooiste paarden en dat hij het fraaiste, kostbaarste rijtuig bezat. Zijn zoon Tjeerk zat dan naast hem en trots keek hij dan op den flinken jongen neer. Wie zou hem van zijn hoogen troon kunnen stooten? De boeren keken jaloers naar hem op; ha, dat was fijn, als die anderen zoo jaloers keken. Maar hoogmoed komt voor den val en zoo was het ook met boer Terpstra. Zijn jongen verdween op zekeren dag en slechts een briefje uit een ver land was alles wat ze nog van hem vernomen hadden. De pest brak uit onder zijn vee en de beste melkkoeien moesten het ontgelden. Vrouw Terpstra had het altijd wel gevreesd en met tranen in de oogen had ze gezegd: „Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen”. Voor het raam zit vrouw Terpstra en haar gedachten zwerven naar de verre zeeën, naar haar jongen. Zij ziet de woest voorbijjagende wolken en hoort het bulderen van de zee. Een bang gevoel omklemt haar hart, maar van haar lippen klinkt een stil gebed. Bij den haard zit de boer met het gezicht verborgen in zijn groote eeltige handen en daarachter in de duisternis, daar in den krakenden rieten leuningstoel, zit de oude grootvader. Hij leest in het dikke boek en zacht prevelen zijn lippen: „Hij zal niet eeuwiglijk met ons twisten; Hij zal niet eeuwig den toorn behouden”. Met een schok springt Tjeerk op. Wat was dat! Het was net of de zolder boven hem instortte- Maar er is geen zolder boven zijn hoofd; hij ziet slechts de spookachtig voorbijsnellende donkere wolken. Hoor, daar is weer hetzelfde gerommel als daarnet, maar nog veel heviger en een vuur, een vreeselijk vuur. „Schipper wordt wakker!” schreeuwt Tjeerk door het kleine deurtje van het ruim. „Wordt wakker schipper, het stormt!” Het mannetje mompelt iets terug, maar Tjeerk is reeds weggesneld en heeft het roer gegrepen. De oude schipper komt nu slaapdronken overeind, maar als hij ziet wat er gaande is, krijgt hij weer jonge kracht. Vlug laat hij het zeil halverwege zakken en snelt dan Tjeerk te hulp, die het schip door de overslaande zeeën bijna niet iri bedwang kan houden. Het is pikdonker geworden en de schipper vraagt angstig: „Waar zij we ergens?” Maar Tjeerk weet hiet, want hij heeft ook geslapen. Het kleine schip kraakt en kreunt en telkens dreigen de golven het te verpletteren. Maar steeds weer heft het zich boven de woedende golven uit, om dadelijk daarop weer in de diepte weg te zinken. De schipper houdt nu het roer en Tjeerk schept met een emmer water uit de boot. Telkens dreigen de golven van achter het scheepje te verzwelgen; maar het scheepje is sneller dan de golven; hij geeft het moorddadige brullende water geen kans. Zoo gaan uur na uur voorbij. De storm raast en de regen giet uit de lucht, maar nog altijd snelt het kleine scheepje voort, recht naar het Noorden. Langzamerhand wordt de wind minder en aan den donkeren hemel beginnen sterren te tintelen. De oude beurtschipper is een oude zeerot en hij zegt met klem: „Daar voor ons ligt Lemmer” en werkelijk kan men in de duisternis een lichtje onderscheiden. Het duurt nu niet lang meer of het licht is bereikt en het blijkt werkelijk Lemmer te zijn- Aan den wal leggen ze hun schip vast en probeeren, voor dat ze slapen gaan, hun kleeren wat te drogen. Reeds werd de Oostelijke kimme lichter toen Tjeerk zich op de planken uitstrekte om te gaan slapen. Ondanks zijn vermoeidheid kon hij den slaap toch niet vatten; het besef dat hij morgen zijn ouders weer zou zien, doet de slaap verre van hem vlieden. Bij het eerste morgenkrieken springt hij op en roept zijn slapenden makker toe: „Ik ga weg, hoeveel moet je van mij hebben?” De man mompelt enkele woorden en draait zich om, waarop hij met een luid gesnork zijn slaap voortzet. Tjeerk legt enkele geldstukken op een krukje, pakt zijn bundeltje en klimt naar boven. In het kleine stadje vraagt hij aan den eersten man dien hij ontmoet welken weg hij moet volgen. Al gauw is hij ingelicht en haastig stapt hij weer voort. Door het schoone Gaasterland en langs de wijde meren gaat zijn reis. Zoo nu en dan moet hij even op adem komen, want lange afstanden loopen is hij bijna verleerd. Tegen den middag bereikt hij den zeedijk en nu is het nog maar een eindje. Zie, daar in de verte ligt de groote boerderij van zijn vader. Hij kan zijn ongeduld niet meer bedwingen; hij voelt geen vermoeidheid en loopt en draaft---- Voor aan de oprijlaan staat vrouw Terpstra. Zij heeft pas de eenden gevoederd en nu kijkt ze naar den dijk, want daar in de verte komt iemand aanhollen. Zou er ergens brand zijn? Maar plots worden haar oogen grooter; want die daar aan komt hollen is haar zoon, haar Tjeerk. Nog enkele groote sprongen en dan ligt Tjeerk in de armen van zijn gelukkige moeder. Dien avond was het feest in de mooiste kamer van de boerderij. Tjeerk moest al zijn avonturen vertellen en uit zijn pakje, dat hij bij zich droeg, haalde hij het Mohammedanenkleed en het kromme zwaard en ook het geld dat hij verdiend had. Grootvader schudde zijn grijze hoofd en zei maar: „Hoe is het mogelijk”. Ook vertelde Tjeerk van den ouden Maarten en van de woorden die hij in zijn laatste oogenblikken tot hem gesproken had. Vrouw Terpstra wischte een traan uit haar oogen en de boer zei: „Deze mijn soon was doodt ende is weder levendig geworden; ende hij was verloren, ende is gevonden!”