BQHBEE N.a enHoliander Prentjes vai^ MJDagnelie -A^\/oor li oe ve v/h J.M.Bredee'sX^My. Rotterdam * BOB-BIE BOB-BIE DOOR NEL DEN HOLLANDER GEÏLLUSTREERD DOOR M. DAGNELIE TWEEDE DRUK A. VOORHOEVE voorheen J. M. BREDÉE'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM I. Vlak te-gen de stoep, nèt voor de school-deur, staat een au-to. Een don-ker-blau-we, glim-men-de au-to. En In die au-to zit een meis-je. Ze heeft een rood muts-je op. En ro-de strik-jes om de klei-ne blon-de vlecht-jes. Dat meis-je heet Els-je. Els-je de Haan. Ze is zes jaar. Ze gaat al drie maan-den op de gro-te school. Van-daag is Va-der haar ko-men ha-len met de au-to. An-ders komt Mi-na, het meis-je al-tijd. Va-der is nu bij de juf-frQuw. Vra-gen, of zijn Els-je goed haar best doet. Of ze lief is op school. Het is al vier uur ge-weest. De kin-de-ren uit alle klas-sen kri-oe-len door el-kaar in de straat. Het re-gent een beet-je en het is al bij-na don-ker. De he-le straat is vol kin-der-ge-praat en ge-joel. Els-je kijkt door de voor-ruit. Dan tuurt ze weer door de zij-rui-ten. Ze zoekt kinderen van haar klas. Zou Mien-tje Vink al naar huis zijn? En Wil-ly van Veen? Zou diè er nog zijn? Nee, ze ziet haar niet meer. Nie-mand van haar klas ziet ze meer. Al-le-maal al ge-haald ze-ker. Of al-leen ge-gaan. 0, kijk! Ha! Daar staat Bob nog. Bob de Bruin. Oh! In Jan-tje ook nog. Jan-tje Kro-nen-berg! Zou ze er -ven uit gaan? E-ven met ze gaan spe-len, tot Pap»ie komt? Nee, dat durft ze toch niet. Ze mag niet an de deu-ren ko-men, dat wèèt ze wel. Ge-luk-kig staat één zij-raam een stuk o-pen. Ze teekt haar neus-je en haar mond-je door de o-peiing en ze roept hard: „Bob-bie! Jan! Bob-bie! Jan! n. Bob en Jan zijn vriend-jes. Ze zit-ten naast el-kaar n de klas. Ze zit-ten ook naast Els-je. Maar daar is sen pad tus-sen. Els-je zit in de eer-ste rij. De ion-gens in de mid-del-ste. „Bob-bie! Jan!” klinkt het weer „Wie roept daar?” vraagt Bob. Hij kijkt rond. Jan kijkt ook rond. Ze zien niets bij-zon-ders. Al-leen spe-len-de kin-de-ren en nat-te stra-ten. En een au-to. J „’k Weet niet, hoor!” zegt Jan. Hij trekt zijn schouders op. Al-le-bei roe-ren ze weer met hun vin-ger in hun si-ga-ren-band-jes. Ie-der in zijn ei-gen blikken doos. „Ik heb er al 75," zegt Jan trots. „Ik 95,” zegt Bob. „Kijk es, heb jij die al? Bom!.... In-eens krijgt hij een ste-vi-ge duw te-gen zijn arm. Dat deed een gro-te jon-gen. Die speel-de krij-ger-tje. Ar-me Bob! Zijn doos schiet uit zijn tan-den cn ploft neer op de straat# En al de prachi-ge band-jes tui-me-len in het nat. Al die gou-den >rach-tig-heid ligt daar nu te glin-ste-ren op die :war-te mod-de-ri-ge straat-ste-nen. En de doos ligt it on-der-ste bo-ven naast. Een meis-je trapt er haast op. Ze hinkt nog nèt >p zij. Een beet-je ver-suft staat klei-ne Bob er een paar ;el-len naar te kij-ken. Maar dan zakt hij vlug op jijn hur-ken. Hij keert de doos gauw om en schept sorg-zaam de band-jes er weer in. Met al-le-bei zijn lan-den. Een paar wil-len weg-flad-de-ren, met de ivind mee. Maar ze zijn te zwaar. Ze zak-ken weer aeer en wor-den ge-lijk ver-trapt on-der een paar gro-te jon-gens-schoe-nen. Jam-mer! „Bob-bie! Jan!" klinkt het al weer met een schril stem-me-tje. Maar Bob heeft nü geen tijd en geen lust, om te luis-te-ren. En te on-der-zoe-ken wiè er toch tel-kens zo roept. Jan öök niet. Die gaat gauw zijn vriend-je hel-pen. „Hier Bob! Nog drie!" Hij zoekt ook de vèr-re. Hè, daar lig-gen er twee in een plas. „Daar heb je tóch niets meer aan, hè Bob. Bob kijkt. Nèè, schudt hij dan. Zie zo, weer klaar. Bob gaat weer staan. Zijn ge-zicht staat boos. Waar is die ver-ve-len-de jon-gen, die het ge-daan heeft? Hij zoekt hem tus-sen de school-kin-de-ren door. Ja, daar loopt hij, in de ver-te. Die wll-derd! Bob houdt zijn è-ne hand nu stijt 3m zijn doos heen. Jan doet dat ook. Stel je voor, denkt hij, dat mijn doos ook eens zo ging. Hij ging vast hui-len, hoor! [II. „Bob-bie! Jan!" Wie roèpt er nu toch zo? Waar komt die stem toch van-daan? „Hier! In de au-to! Kijk dan!" Nu klopt Els-je ook nog hard te-gen de zij-ruit. „Oh! Els-je is het!", zegt Jan. „Oh! Els-je!", zegt Bob. Hij lacht weer. Zijn boos-heid is in-eens weg. Hij vindt Els-je aar-dig. „Kom es!”, roept ze. Ze wenkt met haar wijs-vin-ger. De jon-gens lo-pen naar de au-to toe. Ze stap-pen op de tree-plank. Nu zijn hun neu-zen e-ven hoog, als die van Els. Drie paar o-gen kij-ken in el-kaar. Jan zegt: „Waar is je Va-der?" „Bin-nen, bij de juf-frouw!" „Oh!" „Mo-gen wij er ook e-ven in? Doe es o-pen! „Mag niet, zegt Els be-slist. „Dan klem je je han-den er af." „Bob zegt: „Toe-ter es!" „Mag ook niet." „Toe jö, wat geeft dat nou. Dat is toch niet gevaarlijk.” „Mag toch niet,” zegt Els-je weer. „Wil ik het eens doen?” „Wil ik het eens doen?” Op zijn te-nen werkt Bob zijn arm door het o-pen stuk van de ruit. Hij pro-beert bij het stuur te ko-men. Mid-den-in zit de knop voor de clax-on. Maar het gaat nèt niet. Hij is er te kort voor. „Ga es e-ven weg! Laat ik het eens pro-be-ren." Nu gaat Jan op de plaats van Bob staan. Jan is iets gro-ter dan zijn vriend-je. „A-rrroe-a! A-rrroe-a! klinkt het op-eens. Al-le drie schrik-ken ze er van. Twee meis-jes, die nèt vóór de au-to ston-den, schrikken ook. Met een gil sprin-gen ze vlug op het trottoir, Ze dach-ten, dat de au-to ging rij-den. Als ech-te kwa-jon-gens ren-nen Bob en Jan een eind-je de straat in. Als Els-je's Va-der er juist eens aan-kwam? Oei! Gauw weg-hol-len maar! Bij het raam van de der-de klas blij-ven ze staan. Ze gi-che-len ach-ter hun hand. „Wat ging dat fijn, hè?" „Nou!" IV. Een poos-je blij-ven ze daar staan. Ze kij-ken naar de au-to. Die staat maar stil te glim-men in het licht van de straat-lan-taarn. Door de be-sla-gen voor-ruit zien ze Els-je's ro-de muts-je sche-me-ren. Maar haar ge-zicht kun-nen ze niet goed zien. Zou ze boos zijn? Of zou ze er ook om zit-ten la-chen? Jan duwt de duim van zijn rech-ter-hand naar be-ne-den. Net of hij er-gens op drukt. Hij roept hard: ..Pè. pè, pè!" Bob doet het ook. Maar hij schreeuwt hard: „A-rrroe-a! A-rrroe-a!" Ze giè-ren er tus-sen-door van de lach. „Nog eens gaan doen?" vraagt Bob. Hij kijkt erg on-deu-gend. „Ja, maar nou jij es!" zegt Jan. „Ik kan er niet bij!" „Dan zal ik je wel op-til-len." Bobs zwar-te o-gen be-gin-nen te schit-te-ren. „Kom dan!" zegt hij. Ze hol-len weer naar de au-to te-rug. Ze sprin-gen weer op de tree-plank. Els-je lacht ge-luk-kig. Nu eerst nog e-ven kij-ken, of er nie-mand van de gro-te men-sen kijkt. Nee hoor! Er zijn al-leen maar kin-de-ren in de straat. Vlug steekt Bob zijn arm weer door de o-pening. Met een han-dig zet-je wipt Jan hem een stuk-je de hoog-te in. En.... Vóór Els-je hem te-gen kan hou-den gaat het weer: „A-rrroe-a! A-rrroe-a!" Kei-hard! Jan laat Bob los. Hij rent la-chend weg. Bob glijdt naar be-ne-den, tot zijn voe-ten weer op de tree-plank ko-m^n. Dan wil hij ook hard weg-hol-len. Maar daar pakt op-eens een ster-ke man-nen- hand hem bij zijn jas-je. „Mag dat, deug-niet!?" klinkt het streng. Die hand is van mijn-heer de Haan. Els-jes Va-der! Oei! Bob-bie! Nu ben je er bij! L Bob durft niet op te kij-ken. Zijn he-le hoofd is ood van de schrik. „Oh, Pap-pie! Dat is nou Bob! Bob de Bruin, u weet wel!" roept Els-je door het )-pen raam. „Zo, is dat nou die Bob! En ik dacht, dat die al-tijd so lief was?" Els-je knikt heel erg. „Ja maar, Pap-pie, Jan heeft tiet ook ge-daan! Kijk die!" Els wijst de straat in. Haar arm steekt ze ver het raam uit. In de ver-te, in de rich-ting van Els-je's vin-ger-tje, loopt Jan hard weg. Tel-kens kijkt hij om. Oei! Mijn-heer de Haan kijkt! Els-je wijst! Hol-len, jon-gens! Mijn-heer de Haan moet la-chen om die ban-ge Jan. Hij laat Bob los. Hij zegt: „Zó, ben jij nou Bob de Bruin, zo, zo!" Vrien-de-lijk kijkt hij om-laag, naar die klei-ne leu-ke on-deugd. Hij zal hem maar weer gauw blij ma-ken, denkt hij goe-dig. „Kom jij wel eens bij Els-je spe-len? Dan zal ik ge-lijk eens kij-ken, of jij ook wer-ke-lijk lièf kunt zijn. Ik haal je dan wel eens met de au-to." Kijk eens, nèt is Bob’s kleur wèg, of daar is hij wieer te-rug. Maar nu komt hij van blijd-schap. Hij knikt wel vijf maal van ja. Ver-beeld je, bij Els-je spe-len! En dan in die mooi-e au-to! Bob is dol op au-to's. En Bobs Va-der heeft er |een. „Nou, wil je dat wel?" Ein-de-lijk kan hij weer be-leefd pra-ten. „Ja mijn-heer! Graag mijn-heer!" Wat schit-te-ren die don-ke-re kij-kers. Maar de blau-we van Els-je ook, Fijn, fijn, denkt ze. Die leu-ke Bob! Ze vindt hèm al-tijd de aar-dig-ste. Al-tijd krijgt ze wat van hem. V5^el eens twee drop-jes. En wel eens een si-ga-ren-band-je. En wan-neer ze spel-letjes doen met de juf-frouw in het gym-nas-tieklo-kaal kiest hij haar al-tijd. VL Mijn-heer de Haan gaat naast Els zit-ten. Hij zet de mo-tor aan. De au-to be-gint te tril-len. Hij roept nog door het o-pen zij-raam: „Maar niét meer aan mijn clax-on ko-men, hoor ben-gel!" „Nee, mijn-heer!" Heel lang-zaam rolt de au-to voor-uit. Bob voelt plot-se-ling iets krie-be-len in zijn be-nen. Hij wil hol-len, ren-nen! Hij is zó blij! Zó blij! In dié au-to mag hij nou mee. ïij pakt de wa-gen van ach-ter vast. Met èèn hand tan het kof-fer-rek. In de an-de-re hand houdt hij ;ijn doos ste-vig vast. En hij holt mee. Noü ben ik mis-schien wel dood ...... Hij lóópt!! Hij rèntü Het gaat al har-der en har-der. Het is of hij vliègt. Oei! Wat gaat dat fijn! 't Is of hij er In zit. Het is of hij geen voe-ten, maar vleü-gels heeft. Het gaat van-zelf. Steeds ho-ger zwie-ren zijn be-nen. Al maar gro-ter wor-den zijn stap-pen. Maar lan dan kan hij in-eens de au-to niet meer vast- lou-den. Hij moét los-la-ten. Maar dan ver-liest hij ge-lijk zijn e-ven-wicht. En iróór hij ei-gen-lijk goed weet, wat er ge-beurt, slaat bij met een reus-ach-ti-ge smak neer op de straat. Plat voor-o-ver. Met zijn ge-zicht in de mod-der. Zijn doos sliert met een vaart uit zijn hand. Ze botst er-gens te-gen de stoep-rand. On-be-weeg-lijk blijft Bob een paar se-con-den lig-gen. Hij kan niet den-ken. Ja toch, è-ven vliegt de ge-dach-te door zijn hoofdje: nou ben ik mis-schien wel dood.... Maar een strie-men-de pijn gaat er o-ver zijn ge-zicht. Daar moét hij van hui-len. Héél erg van hui-len. Hard-op. Het is haast krij-sen. En hij blijft maar lig-gen. VII. Om de hoek van de straat komt een gro-te verhuis-au-to aan. Met een flink vaar-tje. Toet! Toet! schreeuwt hij. Op zij, school-kin-de-ren! Op zij! Oh Bob-bie! Bob-bie! Sta toch op! Blijf toch niet lig-gen, jon-gen! Oh! Als straks die zwa-re au-to over je heen gaat! Toe vlug! Sta op! Vóór het te laat is! Maar Bob-bie staat niet op. Hij hoort niets. Hij ziet niets. Hij huilt maar. En hij denkt! Nou ben ik ge-loof ik o-ver-re-den! Oh! Nou moet ik na-tuur-lijk naar een zie-ken-huis. De au-to komt vlug dich-ter-bij. Toet! Toet!! Is er nu toch niè-mand die het gro-te ge-vaar ziet? Nie-mand? O, kijk! Ge-luk-kig! Daar springt op-eens Ge-rard van Hel-den de stoep af. Ge-rard uit de hoog-ste klas. Die had Bob wel zien val-len en hij had ook de doos wel weg zien vlie-gen, maar hij dacht: Die rak-ker staat wel wel weer op, die pakt zijn doos ook wel weer. Tot-dat.... hij in-eens ook het gro-te ge-vaar zag.... Hij rènt op den klei-nen jon-gen toe. Onmid-del-lijk pakt hij hem op met zijn ster-ke ar-men. Hij draagt hem vlie-gens-vlug de stoep op.... Hoor! Met groot la-waai den-dert de zwa-re ver-huis-au-to voor-bij. Goéd zo, Ge-rard! Dat was nog maar nét op tijd, zég! Bob brult van de pijn. „Mijn neus! Oh! Mijn lip!” Jan-tje heeft ook al-les zien ge-beu-ren. Hij stond nog vóór in de straat, vlak bij de hoek. Oei!, dacht hij, wat gaat die Bob fijn. 'k Wou dat ik ook.... Maar vóór hij klaar was met wen-sen, had hij ook de smak ge-zien. En het ge-schrei ge-hoord. En wat deed die Jan-tje toen? Die Jan-tje was een ver-stan-dig Jan-tje. Hij gaat eerst e-ven vlak bij zijn vriend-je kij-ken. En dan? Dan holt hij naar bin-nen. Dc school weer n. Naar de juf-frouw. Hij denkt: Bij stoutigheid, daar noren geen gro-te men-sen bij. Maar bij pijn, bij veririèt, bij een on-ge-luk, ja, daar bij wel. VIII. Juf-frouw De Groot zit ach-ter haar ta-fel-tje in ie klas. De lam-pen zijn al-le vijf aan. Ze plakt plaatjes in de som-men-schrif-ten. Het is heel stil in het lo-kaal. Al-leen zo nu en jan hoor je wat pa-pier-ge-rit-sel. Bij Ru-die Vosmeer plakt ze het hoofd van een In-di-aan, met gekleur-de ve-ren in zijn haar. Die Ru-die had nul fou-ten. Knap-per kan het toch niet, hè? En zul-ke keu-ri-ge cij-fer-tjes! Maar er zijn nog meer zul-ke flin-kerds. Bij Kees Klaas-sen plakt ze een zwar-te kat. Bij Lien-tje Blom een gro-te kleu-ri-ge vlin-der. Bij Els-je een vaas met bloe-men. Bij Jan-tje een tij-ger. En bij Bob de Bruin het por-tret van Sint Ni-colaas. Wat staat dat leuk! Juf moet er zelf om la-chen. Ze denkt aan het blij-de ge-zicht van dien leu-ken Bob, mör-gen. Wat zal hij la-chen. De juf-frouw houdt veel van Bob. Hij is de klein-ste en de dik-ste. En hij doet al-tijd zó goed zijn best. Juf neu-riet een wijs-je. Hoor....! Het is van: Bobbie. 2 „Zie ginds komt de stoom-boot Plot-se-ling gaat de deur van de klas met een ruk o-pen. Juf-frouw De Groot schrikt. Haar schou-ders schok-ken in de hoog-te. Wie komt daar zo zon-der klop-pen bij haar bin-nen-stor-men ? Ze kijkt op.... en daar staat Jan-tje, Jan-tje Kro-nen-berg. Hij hijgt en knip-pert met zijn o-gen te-gen het licht. „Juf-frouw! Bob-bie de Bruin is zo erg ge-val-len! Van Els-je’s au-to ge-val-len! Hij huilt zo erg! Kom u es!” De juf-frouw schrikt ge-wel-dig. Met een har-de kras schuift ze haar stoel weg. Ze is al bij de deur. „Waar? Waar is hij, Jan?" „Ach-ter in de straat, Juf. Kijk, daar is hij al. Hij wordt al bin-nen-ge-bracht." EX. Ja, hoor! Daar heb je Bob al. Daar komt hij aan in de gang. Aan de hand van Ge-rard. En daar ach-ter en naast heel wat nieuws-gie-ri-ge kin-de-ren. „Wat ziet het kind er uit,” denkt Juf. „Wat een mod-der-ge-zicht. Wat een mod-der-jas. Wat een mod-der-broek. Wat een mod-der-han-den!” A-ke-lig klinkt het har-de schrei-en van den kleinen jon-gen door de hol-le school-gang. Daar is de stoet vlak bij de juf-frouw. Ze zegt: ,Maar jon-ge-tje toch! Wat is er nü toch met jou ge-beurd?" Ze gaat op haar hur-ken zitten. En ze kijkt aandach-tig, hoe erg het is. De an-de-re kin-de-ren staan in af-wach-ting, wat de juf-frouw doen zal. Ze heb-ben al-le-maal me-de-lij-den met het vent-je. Hij schreit zö zie-lig. „Nou, kom maar gauw bin-nen," zegt Juf dan. Ze gaat weer staan. „Ik zal je wel hel-pen, hoor. Het loopt nog wel los, geloof ik." Al de kin-de-ren wil-len ook mee naar bin-nen. Het is daar zoo ge-zel-lig, met die lam-pen aan. Ze wil-len ook graag zien, hoe Juf al-les doet. Kijk, daar gaat haar ver-band-doos al o-pen. Kom, al-le-maal met de neus er bij.. Maar daar is geen spra-ke van. Juf kan al die kin-de-ren nü niet in haar klas gebruiken. Ze zegt: f.Zeg Ge-rard, neem jij die kin-de-ren e-ven mee de school uit, wil je? Dank je wel, voor je goe-de zorg voor Bob, hoor. Gauw kin-de-ren! Met Ge-rard mee. Gauw naar huis! Je thee wordt koud!" „Ha!, ha! Dat zegt u al-tijd!", roe-pen ze vro-lijk. „Doe je de bui-ten-deur dan ge-lijk dicht, Ge-rard?" „Goed, juf-frouw!" Ge-hoor-zaam zet Ge-rard zijn pet op. Hij groet ie juf-frouw en hij roept: „Kom jon-gens! Wie het eer-ste bij de bui-ten-deur is!" Juf geeft hem een knip-oog-je. Dat was slim verzon-nen van Ge-rard. Want di-rect hol-len al die jon-gens en meis-jes de gang in. Zo hard ze kun-nen. „Dag Juf! Dag Juf!" roe-pen ze nog door el-kaar. E-ven la-ter: Bons! De zwa-re deur slaat dicht. Goed ge-daan, Ge-rard! X. I „Zie-zo, nu zul-len we eerst dat vie-ze jas-je e-ven uit doen. En je eens lek-ker af-was-sen. Juf zet vlug al-les klaar. Ze neemt een groot stuk watten. Daar giet ze boor-wa-ter op. En met die nat-te wat spoelt ze de mod-der weg van Bobs gezicht. Ei-gen-lijk zijn het bloed, tra-nen en mod-der door el-kaar. Nu komt het blan-ke vel weer te voorschijn. Nu lijkt het niet meer zo grie-ze-lig ook. Bob blijft maar kreu-nen. Juf praat maar wat, om hem te troos-ten. „Stil maar, vent-je. Het is niet zo erg. Het doet wel pijn, maar al-les is nog héél, ge-luk-kig. Kijk, hier op je wang is het vel-le-tje er een stuk-je af. En na-tuurlijk een bult op je voor-hoofd. Och kijk, die ar-me neus is ook al dik. Ze neemt een schoon stuk wat-ten. Nii: is zijn mond aan de beurt. Och, wat zijn die lip-pen ge-zwol-len! Eén tand is er door-heen gesto-ten. „Kind-je, kind-je, hoe kwam dat nou toch?" Juf kijkt in Bob-bie's o-gen. Daar is ge-luk-kig niets mee ge-beurd. „Heb je Els-je's au-to vast-ge-hou-den? Ben je er mis-schien ach-ter-aan ge-gaan?" Stijf kijkt Bob zijn juf-frouw aan. Met o-gen..! Met o-gen.. die zeg-gen: Ja, ja, zó ver-schrik-ke-lijk stout ben ik nou ge-weest. Ik weet wel, dat het niet mag. Maar ik heb het tóch gedaan .. De juf-frouw ver-staat die o-gen-taal goed. Ze vindt het héél erg. Maar ze is toch ook een beet-je blij. Ze vindt het heel erg, dat Bob zo on-voor-zich-tig ge-weest is. En ze is een beet-je blij, om-dat hij er niet om jokt. Hè, ze krijgt een ril-ling o-ver haar rug. Ze denkt: Er had iets veel er-gers kun-nen ge-beu-ren. Als hij nu eens o-ver-re-den was.. Nou, wan-neer Ge-rard er niet ge-weest was, hè, nou.. Maar dat weet de juf-frouw niet, Ge-luk-kig maar. „Kind, kind," zegt ze zacht. „Kind, kind, dat zul je nu toch ze-ker nóóit, nóóit weer doen, hè?" Heel diep kijkt ze weer in Bob's o-gen. Voor-zichtig schudt Bob van neen. Hij durft zijn hoofd bij-na niet te be-we-gen. Zó raar voelt al-les. Pra-ten durft hij he-le-maal niet. Hij voelt niet goed meer, waar zijn lip-pen zit-ten.'t Is net, of hij ze nooit meer be- ve-gen kan. Ze zwel-len steeds meer op. Zijn neus vordt rood en blauw. En die doet toch zo n pijn. Juf ïaalt de bord-spons. Daar veegst ze de erg-ste mod-der van zijn jas mee iveg. En van zijn nieu-we rij-broek. „Mag je al-leen naar huis, Bob?” „Mijn broer..” zegt Bob fluis-te-rend. Oh, die lip-pen! XL Ring! Ring! Ring! klinkt het op-eens door de stil-le school. Er wordt ge-beld. Juf legt de spons neer en gaat o-pen-doen. Heel al-leen staat de klei-ne man nu in dat gro-te lo-kaal. Moe-der! denkt hij. Ach, was Moe-der er maar. Ik heb zo'n pijn. Ik heb zo’n ver-driet.. Hard-op be-gint hij weer te snik-ken. Heel zijn lijf-je schokt er van. Daar is Juf weer te-rug. Met... .7 Hans, Bob's gro-te broer. Die gaat al op het gymna-sium. Wan-neer zijn school uit is, haalt hij ge-lijk Bob-bie uit school. Juf heeft Hans op de gang vlug ver-teld, wat er ge-beurd is. Gro-te Hans is wat ver-le-gen voor de juf-frouw. Hij schaamt zich een beet-je, dat hij zó n stout broer-tje heeft. Toch krijgt hij erg me-delij-den met dat broer-tje, wan-neer hij hem daar in het lo-kaal ziet. Wat ziet hij er uit! Wat snikt hij ver-drie-tig! Hij zegt: „Kom maar gauw. Gaan we di-rect naar huis." Bob is heel blij, dat hij Hans ziet. Het is net, of Moe-der nu ook niet meer zo ver is. Met klei-ne langza-me pas-jes loopt hij naar de deur. Hans neemt zijn klei-ne hand in zijn gro-te. Maar ge-lijk laat hij weer los. „Fris-se han-den heb je, zèg!" „Ja, zó ver wa-ren we nog niet," zegt Juf. „Kom, e-ven je han-den on-der de kraan. En dan je jas-je weer aan." In een paar tel-len is al-les klaar. Juf zegt: „Lust je nu nog een paar drop-jes? Voor de schrik? Uit m'n tas-je?" Er komt een blij-de glans in Bob's huil-o-gen. Drop-jes? Hè! Hij voelt, hoe gro-te trek hij dóór nu in heeft. Drop-jes? Er is haast niets, dat hij lie-ver snoept. En dan van de jüf-frouw ! Wel drie keer schudt hij van ja. Dat doet hij al-tijd, wan-neer hij iets erg graag wil. Te-gen mijn-heer De Haan daar straks ook al. XII, De juf-frouw doet haar tas-je o-pen. Ze peu-tert wat pa-pier van de drop-rol af. En dan.... dan wil ze er één in Bob's mond stop-pen. Bob wil zijn mond wijd o-pen doen. Hij be-denkt, hoe lek-ker sap-pig het op zijn tong sma-ken zal. Maar dan voelt hij ge- ijk, hoe stijf zijn lip-pen en ka-ken zijn. Hij kan zijn ;ie-zen bij-na niet van el-kaar krij-gen. Hij snikt het veer uit. Néé, néé, schudt zijn hoofd. Néé, néé.... Daar be-grijpt Hans nu niets van. „Jö! Je lust toch zo graag drop? Toe dan!" Hij luwt met zijn knie te-gen Bob s been. ,,Toe! Bob pro-beert te pra-ten, door zijn snik-ken heen. 3n-dui-de-lijk klin-ken er een paar woor-den tussen zijn tan-den door. „Wat zeg je? De juf-frouw en Hans buk-ken al-le-bei, om het ;e ver-staan. Ze ko-men met hun oor vlak bij zijn nond. „Ik.... kan.. . .nooit.. . .meer.... „Hè? Wat? Wat nooit meer?" Bob pro-beert zijn tan-den nog een stuk-je wij-der van el-kaar te krij-gen. kan.... nooit meer eten!" roept hij dan. Zijn lip-pen blij-ven stijf. Zijn snik-ken snok-ken luid het lo-kaal door. Juf en Hans kun-nen nog maar nèt ver-staan, wat hij zegt. Ze moe-ten er al-le-bei om la-chen. Juf zegt: „Kom, kom, Bob-bie, zó erg is het met, hoor. Die mond komt wel weer in or-de, ge-loof dat maar. Hier, doe ze dan maar in je zak. 't Is waar, kau-wen gaat nu een beet-je las-tig. Be-waar ze dan maar. En nu naar huis! Dag Bob! Be-ter-schap, hoor! Tot mor-gen!” . Ze aait hem nog e-ven zacht o-ver zijn haar. „Daé iuf-frouw," zegt hij fluis-te-rend. Hans groet ook. „Vrien-de-lijk be-dankt, juffrouw." Aan Hans zijn hand stapt Bob de don-ke-re schoolgang door. Nu gauw naar huis en gauw naar Moe-der, denkt hij. Juf ruimt al-les op en dan gaat ze ook naar huis. Ze moet tel-kens weer la-chen, om dien kleinen vent. Nóóit meer e-ten! Dat zou wat zijn! xin. Bui-ten staat de fiets van Hans. Te-gen de lantaarn-paal. Zorg-zaam zet hij zijn broer-tje op de ba-ga-ge-dra-ger. An-ders klimt Bob-bie er al-tijd zélf op. Mag Hans hem zelfs niet hèl-pen. Maar nu vindt hij al-les goed. Vóór Hans op-stapt, kijkt hij nog eens on-der-zoe-kend naar Bob's ge-zicht. Het licht van de lan-taarn schijnt ge-lig o-ver het ge-schon-den toet-je. „Goei-e mor-gen! Je he-le ge-zicht ligt haast uit el-kaar. Wat doe je het ook te doen! Ach-ter een au-to zit-ten! Je weet toch wel, dat dat ge-vé.ar-lijk is! ’t Is treü-rig!" Dan zwaait hij zijn e-ne been o-ver de stang. Hij zet zijn voe-ten stijf op de trap-pers.... En voort gaat het. De nat-te stra-ten door. De tram-rails o-ver. Tus-sen wa-gens, fiet-sen en au-to's door. Het be-gint weer har-der te re-ge-nen >ok. Als een hoopje zie-lig-heid zit Bob ach-ter op le fiets. Hij trilt van na-rig-heid. Wat zei Hans? Je ïe-le ge-zicht ligt haast uit el-kaar? Zie je wel, dat iet héél erg was? Hij voelt het wel. Al-les er aan doet >ok zón pijn! Schok, schok, gaat het o-ver een die-pe put in de straat. Oh! Als er nu toch eens iets met zijn ge-zicht ge-beur-de. Kon hij het maar vast-houien. Maar hij durft de cein-tuur van Hans z'n re-genjas niet los te la-ten. Als hij wéér eens viel. Hè, daar snort op-eens zo'n gro-te au-to vlak langs hem heen. Brrr! Hij knijpt zijn o-gen dicht. Hij is nü bang voor die vliegensvlugge sterke dingen. Brrr! Hans trapt ste-vig door. Hij fluit een deun-tje. Hij weet niet, dat hij zijn klei-nen broer zo héél erg bang heeft ge-maakt door zijn o-ver-drij-ven, Hans o-verdrijft al-tijd een beet-je. Dat vindt hij leuk. De ande-re kin-de-ren thuis we-ten dat wel. Maar Bob heeft daar nog geen erg in. Hij ge-looft al-les pre-cies, zo-als Hans het zegt. Bob is ook nog maar zes jaar. Ja, want Hans en Bob zijn niet de è-nig-ste kin-deren thuis, hoor! O, nee! Er zijn er daar wel ze-ven. Hans is num-mer drie. En Bob num-mer zes. Ti-ne is num-mer één. Dat is al haast een da-me. Bram is num-mer twee. Dat is al haast een heer. Nummer vier en vijf zijn de meis-jes. Loes zit al in de zes-de klas. En El-lie in de der-de. Dan komt klei-ne Paul-tje nog. Dat is num-mer 7A.vf>n. Die gaat nog op de moe-der-school. Die is nog maar drie jaar. XIV. In een kwar-tier-tje is Hans bij huis. Hij remt vlak voor de deur. Hij zet zijn lin-ker-been op de stoep. De fiets gaat scheef. Bob ook. Hij kijkt ang-stig. „Stap maar af!” zegt Hans. „Ik kan niet zegt Bob hui-le-rig. „Mijn been....” Dan neemt Hans hem maar on-der zijn arm en zet hem voor de deur neer. Hij belt. „Ga maar vast naar bo-ven. Ik moet mijn fiets nog e-ven weg-bren-gen.” Zuch-tend en snui-vend klau-tert Bob de trap op. Treed-je voor treed-je. Zijn knie doet ook al pijn nu. Die voelt ook al zo stijf. En wat bonst zijn hoofd.... Het is heel ge-zel-lig in de huis-ka-mer. Moe-der breit aan een ro-de jum-per voor El-lie. Ti-ne is net thuis van haar les. Ze drinkt een kop-je thee. Bram leest in een krant. Paul-tje speelt op de grond met zijn paard en wa-gen-tje. En daar komt ar-me Bob-bie bin-nen met z'n wit-te ge-zwol-len ge-zicht-je, „Ha! Bob! roept Paul-tje blij. Moe-der kijkt op. Ze wil al zeg-gen: „Eerst uit-kle-den, vent.” Maar dan schrikt ze ver-schrik-ke-lijk. „Kind!" roept ze. „Kind! Wat is er ge-beurd. ... ? Met een vaart-je rent Bob naar zijn moe-der toe. [ij snikt het weer uit. Zo'n pijn! En zó stout gereest!" „Ben je ge-val-len? Van de fiets? Bob geeft geen ant-woord. De tra-nen glij-den langs zijn wan-gen. Moe-der teemt hem in haar ar-men. Met zijn nat-te jas-je ,og aan. Ti-ne, Bram en Paul-tje kij-ken met gro-te o-gen. .oes en El-lie ko-men er ook bij staan. Die za-ten in [e tus-sen-ka-mer hun huis-werk te ma-ken. Loes leeft haar pen-hou-der nog in haar hand. En El-lie haar at-las-je. XV. Wat is er ge-beurd? Die vraag staat in al-le o-gen. Maar ze we-ten het geen van al-len. „Oh!" zegt Loes irer-schrikt. „Oh!” zegt El-lie. _ „Kijk zijn lip-pen eens! En zijn neus, zèg! En een heel gat in zijn wang, daar! Zie je wel?" Moe-der legt haar wijs-vin-ger op haar mond. Sst!" be-te-kent dat. Weest nu eens al-le-maal stil. Ze zegt zacht: „Hoe komt dat nu, Bob? Ver-tel nu eens aan moe-der....” Maar Bob snikt maar. Daar TT21 tic nnlc ,Een mooi hoofd, hè?" zegt hij te-gen Bram. Hij knikt naar Bob-bie. „Al-le kleu-ren van de re-gen-boog." Moe-der zegt: „Wat is er toch ge-beurd, Hans? Is hij van je fiets— .?" „Wel nee, Moes! Hij heeft ach-ter een au-to geze-ten!" „Hè? Wat? Bob-bie ach-ter een.. . .Maar dat is toch " „Oh!" roe-pen ze al-le-maal. Ti-ne ook. Dat is toch ook wel héél, héél erg. „Au-to daan?" roept Paul-tje. „Au-to stout! Mag au-to niet doen! Bob-bie is lief!" Zwij-gend kleedt Moe-der haar stou-ten jon-gen uit. Ze geeft zijn kle-ren aan Paul-tje. Die mag ze weg-bren-gen. Op de kin-der-kap-stok. Een sleu-tel knarst in het slot van de bui-ten-deur. Va-der komt thuis. Met ste-vi-ge stap ho-ren ze hem de trap op-ko-men. Op de gang ho-ren ze hem hoed en jas weg-han-gen. Dan komt hij flui-tend de ka-mer in. Hij blijft e-ven bij de deur staan. Want di-rect ziet hij, dat er iets bij-zon-ders is. Hij kijkt be-zorgd naar zijn klei-nen Bob en zijn flui-ten houdt in-eens op. Wat is er met dat klei-ne kind ge-beurd? Wat ziet die jon-gen er uit! Vra-gend kijkt hij Moe-der aan. XVI. Nie-mand zegt er wat. Het is on-ge-woon stil in de ï-mer. Ze zijn al-le-maal on-der de in-druk. Wat zal a-der er wel van zeg-gen? Ach-ter een au-to an Dat is ook héél erg Al-leen het snik-ken van den klei-nen Bob-bie reunt ver-drie-tig de ka-mer door. Paul-tje is de er-ste die praat. „Pap-pie! Au-to stout! Au-to Bob-bie pijn geiaan!" roept hij. En dan, ja, dan wil-len ze al-le-maal gaan pra-ten «n ver-tel-len. Maar Moe-der is weer de wijs-te. Ze :iet wel, hoe erg haar stou-te kind van streek is. Ze iegt: „Kom maar, dan zal Moe-der je e-ven op de li-van leg-gen. Dan kun je wat rus-tig wor-den. Te-gen Va-der zegt ze: „Ik zal straks wel ver- tel-len." , Ti-ne schenkt vlug een kop thee voor Va-der in. Zij is Va-ders oud-ste doch-ter, dat merk je nu goed. Alsof Bob nog een heel klein jon-ge-tje is, draigt Moe-der hem naar de zit-ka-mer, op de di-van. Ze legt de plaid o-ver hem heen. w „Leg je hoofd-je maar op dit zach-te kus-sen, zegt ze nog. „Straks kom ik je weer ha-len." Dank-baar kijkt de klei-ne jon-gen zijn moe-der aan. Wat is ze toch lief, denkt hij. Nóóit, nooit zal ik meer zó stout zijn. .. , Ja. maar Bob-bie.... Dat kun je nooit al-leen be- lo-ven. Daar heb je hulp bij no-dig. Hulp van Hèm, die de goede Herder is. Diè zorgt voor Zijn lam-me-tjes. Diè wil ze óók op het „goe-de pad" houden. Maar dan moe-ten die lam-me-tjes ook goed luis-te-ren naar Zijn stem. En Hèm heel ge-hoorzaam zijn. El-ke dag weer. XVII. Nèt is Moe-der weg, of Ti-ne komt bij Bob-bie in de ka-mer. Ze buigt zich o-ver hem heen en vraagt met haar lie-ve stem: „Een scho-ne zak-doek heb-ben, Bob?" „Ja, Ti-ne." Ti-ne weet wel, dat ze hem daar een heel groot plei-zier mee doet. Ze geeft hem een gro-te op-ge-vou-wen zak-doek van Bram in zijn hand-je. Ze heeft er nog een drup-je o-deur op ge-daan ook. Uit haar ei-gen fles-je. Bob ruikt het direct. „Dank je, Tien! Fijn!" fluis-tert hij, als een echt ziek jon-ge-tje. Be-haag-lijk drukt hij de doek te-gen zijn wang. Hè, wat heerlijk! Nèt of je heer-lij-ke bloe-men-geur ruikt. Bob! Bob! Wat word jij ver-wend! In de huis-ka-mer praat de fa-mi-lie er nog een poos-je o-ver. Va-der zegt: „Wa-ren jul-lie er óók bij, Loes en El-lie? Hoe ging dat ei-gen-lijk?" ,'k Weet niet, Va-der," zegt 1-oes. z,e ««« schou-ders hoog op. „Wij zijn ge-woon met Truus-je de Vriend ge-lijk naar huis ge-gaan. Toen speel-de Bob nog met Jan-tje. „Ja,” zegt El-lie, „ze speel-den met hun si-ga-ren- band-jes." . , . » „Zo,” zegt Va-der. „Hoe komt zon kind nu toch zo on-deu-geud, hè?” . . , . Dan is het e-tens-tijd. Tru-de, het meis-je, slaat met de knup-pel op de gong in de gang. Boem! Boemmml, dreunt het door het hele huis. Dat bete-kent: naar de eet-ka-mer! Al-les is klaar! Ie-der ?Wat een druk-te om die ta-fel. Toch zit-ten al-len vlug op hun plaat-sen. Daar houdt Va-der van. Hij kucht e-ven en dan wordt het heel stil. Ie-der vouwt de han-den en sluit de o-gen. Va-der gaat bid-den. Hard-op. Hij vraagt God’s ze-gen o-ver het e-ten.En hij dankt God er voor. Daar-na mo-gen ze be-ginnen. Wat een ge-schep en ge-snij! Wat een ge-le-pe er ook bij. Hij heeft trek in «-‘“ En tóch.... Hij denkt nog steeds, dat hl] met e-ten kan. Moe-der heeft rijn bord-je klaar-ge-maakt. Ze zet het voor hem neer. „Eet maar lek-ker op, «gt ze. Ach, Moe-der kin niet boos op hem zi)n. Ze is zo bl ), dat hij daar weer vei-lig naast haar zit. Dat haarhe-le kin-der-schaar daar weer zo ge-zel-lig, vro-h)k,gzond rond-om haar ta-fel zit. Ze ver-geet zelf te e-ten. Ze staart een poos-je voor zich uit. Heel ernstig. Dan doet ze è-ven haar o-gen dicht. En zon-der dat ie-mand in de ka-mer het merkt, bidt ze: — O, God! Ik dank U! Dat mijn jon-ge-tje nog leeft. Dat U ze al-le-maal weer be-hou-den thuis hebt gebracht. XVIII. Moe-der heeft het druk on-der het e-ten. Hier geeft ze wat jus. Daar weer wat groen-ten. Ze voert Paul- tje weer eens een hap-je. Ze kijkt ook weer eens naar Bob. Maar wat is dat? Smaakt het hem niet? Hij heeft haast nog niets op. Dat ziet Hans ook. Hij be-gint te la-chen. Hij zegt: „O ja, dat is waar ook. We-ten jul-lie het al? Het nieuw-ste! Bob kan nóóit meer e-ten!" Hij proest het uit. „Dat zei hij ten-min-ste te-gen de juf-frouw." Al-le-maal kij-ken ze naar Bob. En naar zijn nog vol-le bord-je. Al-le-maal moe-ten ze óók een beet-je la-chen. „Heeft hij dat te-gen de jüf-frouw ge-zegd?” vraagt Loes on-ge-lo-vig. „Ja, die wil-de hem drop-jes ge-ven. Ver-beeld je, ach-ter een au-to zit-ten en nog drop-jes toe krij-gen." „Zo'n juf-frouw heb Ik nooit ge-had, hoor," zegt gro-te Bram. „Ik óók niet," zegt Va-der. Bobbie. 3 „Maar eet nu, jon-gen. An-ders wordt al-les koud! Wan-ho-pig kijkt Bob zijn moe-der aan. Hoe kan hij nu e-ten? Met zül-ke lip-pen? En zo’n dik-ke keel van bin-nen. En zo’n stij-ve wang? Zijn tra-nen sprin-gen weer te voor-schijn. Hij raakt weer he-le-maal van streek. En Hans hoeft dat niet te zeg-gen ook, hoor! Die ver-klik-ker! „Weet je wat,” zegt Moe-der. „Ga maar wat spelen. Ik maak straks wel wat soep voor je. Dat doe ik in een be-ker. Dan kun je het op-drin-ken. Is dat dan goed? Kom, snuit je neus eens. En droog je tra-nen nu maar, vent.” Moe-der houdt zijn zak-doek klaar. Ang-stig duwt Bob de doek weg. Néé néé, dat kan niet! Ik kan mijn neus nooit meer snui-ten...bibbert zijn stem-me-tje. „Zie je wel,” roept Hans. „Zégt hij weer zo iets geks. Ha! ha! Nóóit meer...." Houd je mond, Hans!" zegt Va-der streng. Maar er zijn tóch e-ven van die leu-ke pret-glans-jes in zijn o-gen. Klei-ne, ban-ge vent, denkt hij. Hij zegt te-gen Bob: „Die neus is mor-gen al veel be-ter, hoor jon-gen. Laat Moe-der het nu maar heel voor-zich-tig doen. , . .. Ja, ga maar wat in de huis-ka-mer tot wij klaar zijn." Va-der kijkt zijn an-de-re kin-de-ren een voor een aan. Hij doet zijn lip-pen naar vo-ren. Hij schudt goe-dig met zijn hoofd. I Dat be-te-kent: Laat hem nu maar. Zèg nu maar niets te-gen hem. Hij is nog maar zo klein. XIX. Wan-neer Va-der uit de Bij-bel gaat le-zen, mag Bob op Moe-ders schoot. Na het le-zen, dankt Vader. Hij dankt nu ook hard-op, wat Moe-der al in zich-zelf ge-be-den heeft. Al-le-maal bid-den ze eer-bie-dig mee. En al-lemaal vóe-len ze nu, höe-veel ze ei-gen-lijk van hun klei-ne broer-tje hou-den.... En dat God hem bewaard heeft. Na ta-fel gaat ie-der weer zijn gang. De klein-tjes moe-ten naar bo-ven: naar bed. De gro-ten gaan aan hun huis-werk. Vóór Va-der de krant gaat le-zen, loopt hij naar zijn schrijf-ta-fel. Daar staat zijn si-ga-ren-doos. Hij neemt er een si-gaar uit. Voor-zich-tig schuift hij het gou-den band-je er af. „Bobr „Ja, Pap-pie!" „Kijk eens, is dat wat voor jou?" Va-der houdt Bob het band-je voor. Hij lacht er bij. Hij weet wel, dat Bob daar dol op is. Gre-tig knikt Bob weer drie maal van ja. Maar in-eens staart hij recht voor zich uit. Hij trekt zijn hand te-rug. „Oh!” roept hij. „Oh! Waar is... Hij laat Va-dcr met het prach-ti-ge band-je staan 1 hij rènt de ka-mer uit, de gang in. Ze-nuw-ach-tig zoekt hij zijn jas-je. Ha, daar hangt et. Hij voelt in zijn éne zak Een stukje juw.... een stukje oud stuf.... Ver-der niets. Dan oelt hij in zijn an-de-re zak... • Een zak-doek.. • • en stuk-je kleur-krijt.... Ver-der niets.... Oh l^aar is nou En dan zet hij het op een hui-len! Nee maar! Met zijn hoofd in zijn jas-je staat hij daar aaar te jam-me-ren: „Mijn doos ver-lo-ren! Mijn loos ver-lo-ren!" ,u Van al-le kan-ten komt er hulp aan-zet-ten. Huilt 3ob nu al wéér? Wat zal er nu weer ge-beurd zijn. Uit de keu-ken ko-men: Moe-der, Ti-ne, Tru-de. rrii-de met een drui-pen-de va-ten-kwast in haar hand. Uit de ka-mer ko-men: Va-der, Bram, Hans, Paul-tje. Hans denkt: Nou zeg, die huilt van-daag meer, dan an-ders in een half jaar. Loes en Els ko-men na-tuur-lijk óók aan-ge-rend. „Wat is er? Je doos ver-lo-ren? Wel-ke doos. Gro-te Ti-ne be-grijpt het ’t eer-ste. „Zijn si-ga-ren-band-jes-doos ze-ker," zegtz®; „Ul® is na-tuur-lijk uit zijn hand ge-val-len, toen hij zelt viel." „Of uit zijn jas," zegt Hans. , Moe-der vraagt: „Be-doel je je band-jes-doos, Bob? Is die niet op schóól? In je kast-je?" „Nee, nee! Ik heb hem ver-lo-ren. Oh! al mijn band-jes za-ten er in... • Snik, snik! t De he-le fa-mi-lie heeft me-de-lij-den met hem. „Die doos was zijn bes-te vriend de laatste tijd,' zegt Bram. „Jam-mer, hoor!" „Hij staat elke a-vond op zijn stoel naast zijn bed," segt Loes. „Zielig! en hij is nou toch al zo on-geiuk-kig...." „Hoe-veel had je er, Bob?" vraagt El-lie, „Wil je er van mij wat heb-ben? Ik heb er toch 36. „Ik had er 95!" Snik! Snik! „Het is toch treu-rig! En nou al-le-maal kwijt!" zegt Hans. Hij schudt zijn hoofd mee-wa-rig heen en weer Nou, als Hans treü-rig zegt, dan is het èrg, hoor! Va-der heeft nog niets ge-zegd. Al-leen maar geluis-terd. Maar je kunt aan zijn ge-zicht zien, dat hij o-ver het ge-val na-denkt. In-eens heeft hij een plan. Hij zet zijn hoed op en doet zijn re-gen-jas aan. „Ik ga e-ven weg, vrouw. Kij-ken, of ik dat ding soms nog er-gens zie. Het is nog al een stil-le straat. En het was toen al don-ker. Mis-schien ligt het daar nog er-gens. Tot straks! Laat Bob nog maar e-ven wak-ker blij-ven, tot ik weer te-rug ben." XX. Ge-rard van Hel-den is ook thuis. Hij zit met zijn moe-der in de huis-ka-mer. Hij maakt een gro-te taal-les. Dat is het laat-ste van zijn huis-werk. Gc-rard zit al in de ze-ven-de klas. Daar moet je ïeel wat le-ren, hoor. Moe-der stopt gro-te ga-ten in gro-te sport-kousen. Het is stil in de ka-mer. Het is bij Ge-rard meestil stil in huis. Want hij heeft geen broer-tjes of zuses. En zijn va-der is op zee. Die is stuur-man op een heel gro-te boot. On-der het e ten heeft Ge-rard alles van Bob aan zijn moe-der ver-teld. Me-vrouw van Hel-den heeft er met span-ning naar ge-luis-terd. Ze luis-tert graag naar de school-ver-ha-len van haar zoon. Ze is ook zo-veel u-ren maar al-leen in huis. Wat schrok ze, toen Ge-rard van die ver-huis-au-to ver-tel-de. Ze zei: „Ge-luk-kig maar dat je die nog juist op tijd zag, jon-gen." Nu on-der het stop-pen zit me-vrouw er weer aan te den-ken. Ze zegt: „Is die Bob-bie een aar-dig jonge-tje, Ge-rard? Hoe oud is hij zo-wat?" „Hij zit in de eer-ste. Ja, ik vind hem wel leuk. Hij kan al zo fijn voet-bal-len met zijn kor-te dik-ke been-tjes. Daar moe-ten wij al-tijd om la-chen. Mijnheer van ons ook. Hij doet al-les zo par-man-tig. „Dat ar-me kind." Ge-rard drinkt ge-lijk e-ven zijn thee ver-der uit. Dan doopt hij zijn pen weer in. Nog maar drie zinnen. Dan is hij klaar. Na een poos-je zegt me-vrouw: „O, dat is waar ook. Ge-luk-kig, dat ik er om denk. Wil je straks, wan-neer je klaar bent, nog e-ven een bood-schap doen. Gé?" „Goed Moé-der, waar?" Fijn, denkt Ge-rard. Nog e-ven naar bui-ten. Dat Knd ik wel leuk, zo in de a-vond. Zie zo, klaar met fte les. Hij droogt zijn pen, stopt al zijn spul-le-tjes n zijn school-tas en vraagt nog eens; „Waar?" „Je weet waar je school is, hè? Nou, zo-wat tien lui-zen ver-der woont een lood-gie-ter. Vraag daar sens, of die mor-gen-och-tend e-ven aan kan ko-men om naar het bad te kij-ken. Dat is ver-stopt. Ik weet niet, wat ik er aan doen moet. En het is zó las-tig. „Goed, Moe-der." XXI. E-ven la-ter loopt Ge-rard in de straat van de school. Die straat is maar kort. Er zijn geen win-kels in. Wat is het hier stil nu. Er loopt geen mens. In de ver-te snuf-felt een gro-te hond. Dicht bij ie stoep-rand. Hè, wat een fijn steen-tje ligt daar. Pats! Ge-rard geeft het een har-de schop. Lijn-recht vliegt het o-ver het trot-toir. Wel acht me-ter ver. Fijn ging dat! Wan-neer hij er straks weer bij komt, zal hij het wéér een kets ge-ven, nou! Dat het min-stens tWaalf me-ter ver-der vliegt. Daar is hij er bij. Pats! Kei-hard schopt hij weer. De steen scheert pijl-snel weg. Maar.... schééf nu. Wel vèr, maar ze komt in de goot naast de stoep e-recht. Mid-den in een gro-te plas. Ploep! doet-ie. Je-rard ziet de drup-pels op-spat-ten. Geeft niets, denkt hij. Wan-neer ik er straks bij com, wip ik het er wel weer uit met mijn schoen. Zeel te fijn steen-tje om te la-ten liggen. De he-le veg naar den lood-gie-ter en naar huis te-rug gebruik ik het. 'n Pracht-voet-bal-le-tje! Wacht, hiér was het. Ja, kijk, één punt er van jteekt bo-ven het zwar-te wa-ter van de plas uit. Maar wat is dat? Er steekt nog iets an-ders ook 30-ven-uit. Oók met één punt. Het glin-stert. Het lijkt ivel van goud. Voor-zich-tig schopt Ge-rard met zijn schoen er te-gen aan. Hij wipt de rest ook wat de tioog-te in. Te-gen de stoep-rand op. Oh! Het is een doos. Hij ziet het al. Een ver-guld-blik-ken si-garen-doos. Hij schraapt de doos met de neus van zijn schoen ver-der de plas uit. Dan pakt hij hem op. Tus-sen vin-ger en duim. Bah! Vies hoor! De doos lekt van het nat. Zou het een nieu-we doos zijn? Nog vol si-ga-ren? XXII. Ja, het is wél vies, zo'n nat-te doos. Maar Ge-rard is toch véél te nieuws-gie-rig, om hem dicht te la-ten. Met de top-pen van zijn vin-gers maakt hij hem o-pen. En wat zit er in? Al-le-maal... .7 Ja, al-le-maal si-ga-ren-band-jes. Ge-rard roert er wat met zijn wijs-vin-ger door-heen. En in-ééns begrijpt hij: Oh, dat is die doos van Bób-bie. Van dat jon-ge-tje dat hij ge-hol-pen heeft. Ja, nu her-in-nert hij zich ook in-eens, dat die doos wèg-slier-de. Daarna had hij er heel niet meer aan ge-dacht. Hè, wist hij nu maar waar dat jon-ge-tje woonde.... Dan zou hij de doos e-ven bij hem thuis kun-nen bren-gen. Als het niet te vér was, ten-min-ste, Mis-schien was Bob er wel ver-drie-tig van, dat hij hem kwijt was.... „Zo jon-gen, wat hèb je daar?" klinkt het op-eens vrien-de-lijk naast hem. Ge-rard schrikt er toch van. Hij stond ook zo diep in ge-dach-ten. Hij kijkt vlug op en doet ge-lijk de doos weer dicht. Daar staat een mijn-heer bij hem. Een mijn-heer met een fiets. Ge-rard weet zo gauw niet, wat hij zeg-gen zal. „Ik vraag je, wat je daar hèbt, bes-te jon-gen. Ik wil-de graag we-ten, of dat van jou zélf is, of niet." „Ja mijn-heer! Nee, mijn-heer! Ten-min-ste " „Is dat een doos met si-ga-ren-band-jes?" „Ja mijn-heer." „Heb je die soms ge-von-den?" „Ja, mijn-heer." „Hiér, in déze straat?" „Ja mijn-heer. Nu nèt. In die plas. Maar 'k weet wel, van wie hij is, ge-loof ik." „Zo, wéét jij dat? Van wie dan, denk je?" „Van een jon-ge-tje van on-ze school. Uit de eerste klas. Die werd bij-na o-ver-re-den, van-mid-dag. Hij zat ach-ter een auto." De mijn-heer knikt. „Hoe weet jij dat zo goed? Heb jij dat dan geen?" E-ven wor-den de o-gen van den mijn-heer *eng. . . „ Had die jon-gen dat mis-schien ex-près ge-daan? èrst de doos la-ten lig-gen, om hem dan van-a-vond 1 den don-ker stil-le-tjes te gaan ha-len? Zo dat iè-mand kon we-ten, dat hij hem had? Zo n grö-te >n-gen, foei! Hij vraagt dan ook, met een stem van een rech-ter: Waar-om heb je die doos toén dan niet di-rèct ope-raapt?" „Oh!” Ge-rard moet e-ven na-den-ken, hoe of dat ok weer ging. „Oh ja! Er kwam zo'n gro-te ver-huisu-to aan. En toen kon ik hem nog nét weg-trek-ken. lij was op de straat ge-slin-gerd, ziet u. En toén milde hij zó erg, toen heb ik hem maar gauw de chool in-ge-dra-gen. Aan die doos heb ik toen he-le- naal niet meer ge-dacht En nu zie ik hem daar in-eens bo-ven die plas uit- ite-ken." ti „Liep je er toch niét naar te zoe-ken? „Nee mijnheer, ik zocht een steen, die ik in die jlas ge-schopt had " „Ach, wees maar stil, jon-gen. Je bent een bra-ve te-rel. Ik liep er naar te zoe-ken, zie je." Vrien-deijk la-chend legt de mijn-heer zijn han-den op Ge- rard's schou-ders. „U? Wist u dan.... ? Waar-om?" Ge-rard be-grijpt er niets van. Een gro-te man, die laar een si-ga-ren-band-jes-doos zoekt? „Ja, ik. Want ik ben de va-der van dat jon-ge-tje. En geef me nu eens gauw een stij-ve hand. Jij hebt mijn kind ge-red, van-mid-dag. Dat merk ik nu. Je bent een fèr-me vent, hoor," XXIII. Ja, die mijn-heer is Va-der. Hij houdt een poos Ge-rard's hand vast. Ge-rard wordt er ver-le-gen van. Daar hoeft die mijn-heer hem toch niet zo erg voor te be-dan-ken. Dat doe je toch van zélf, denkt hij. Ge-rard is een ech-te Hol-land-se jon-gen. Maar Va-der vindt 't niét zo van-zelf-spre-kend. „Ik wist niet eens, dat mijn jon-gen zö in ge-vaar ge-weest is," zegt hij. „Vertel me eens, hoe heet je?” „Ge-rard, mijn-heer. Ge-rard van Hel-den." „Nou, ik ben je érg dank-baar, hoor Ge-rard. Mag ik nu die doos? Bob was toch zó ver-drie-tig, dat hij hem ver-lo-ren had." Ge-rard knikt. Ja, dat dacht hij al wel. De doos glijdt in Va-der's jas-zak. „Je komt maar eens bij ons op be-zoek, Ge-rard. Ik heb nog een jon-gen. Zo groot als jij zo-wat. Hij komt Bob al-tijd ha-len uit school en bren-gen. Maak maar eens ken-nis met hem. Dag Ge-rard! Tot ziens! Heer-lijk, dat ik de doos heb." Dan fietst Va-der vlug weer naar huis. Ge-rard loopt ook weer door. Hij ver-geet zijn fij-ne voet-balsteen. Dat zal hij nu toch straks gauw al-le-maal aan Moe-der ver-tel-len. Maar daar op be-zoek gaan? Hij kent al-leen Bob-bie maar een beet-je. En die mijn-heer. Die was wel erg aar-dig.... Nou, Moeder zou het wel we-ten. Hij wil toch ei-gen-lijk wel graag. Zou die an-de-re jon-gen leuk zijn? XXIV. Nu is het al half acht ge-wor-den. Bob ligt nog niet in bed. Hij zit bij Moe-der op schoot, bij de haard. In zijn blau-we py-a-ma. En met zijn war-me ge-rui-te pan-tof-fels aan. An-ders ligt hij er al om ze-ven uur in. Ge-lijk met Paul-tje. Zijn soep-je heeft hij lek-ker op-ge-smuld. Knus-jes zit-ten Moe-der en haar kleine Bob al-leen in de ka-mer. In Va-der’s gro-te stoel. Dat is al-le-maal wel heer-lijk, vindt Bob, maar o, zijn doos! Zijn prach-ti-ge ver-schil-len-de band- jes.... Als een waak-hond-je spitst hij zijn o-ren, of er nog geen sleu-tel in het slot be-ne-den knarst.... Of Va-der nog niet te-rug-komt, mèt ? „Hè, ’k hoop toch zó, dat Va-der de doos nog vindt," denkt hij al-door. Als dat toch eens waar was, wat zou dat toch heer-lijk zijn. Moe-der leest de krant. Die ligt voor haar op tafel. De ra-dio laat zach-te, mooi-e mu-ziek ho-ren. Moe-der leest de on-ge-luk-ken, die er van-daag weer in de stad ge-beurd zijn. Van een au-to, die in tiet wa-ter ging Van een meis-je, dat haar been krak Van een huis, dat ver-brand is Haar è-ne arm houdt ze om Bob-bie heen. Ze be-denkt daar zo: Nu had er ook in de krant kun-nen staan, dat er met haar kind iets droe-vigs ge-beurd was. Oók een arm of een been ge-bro-ken. Of mis- schien wel d Hè, Moe-der rilt. Bob voelt het. Hij kijkt zijn Moe-der aan. „Hebt u het koud, moes?" „Nee, jon-gen, maar zul je nu nóóit meer zo dom zijn? Nóóit meer?" „Heus niet, moes!" Be-schaamd drukt hij zijn hoofd te-gen Moe-der aan. Hij denkt in-eens aan de juf-frouw. Die had óók gevraagd: „Nóóit meer, Bob-bie, nóóit meer?" XXV. Nog een poos-je zit-ten ze zo te wach-ten, Moe-der en Bob. Bob ver-telt van Els-je. Dat hij bij haar spelen mag. Hij ver-telt niét van de clax-on. Maar hij krijgt er wèl een kleur van. En hij ver-telt van de juf-frouw, dat die zo lief was, en hem af-ge-was-sen had.... Tot daar in-eens Va-der in de ka-mer staat. Va-der met een lachend ge-zicht. En in zijn hand „Ha!" schreeuwt Bob. Zo hard hij kan. Zijn lip-pen doen er pijn van, zó wijd moes-ten ze in-eens o-pen. „Ha! Daar hèb je ’m!" Hij strekt zijn ar-men uit, om de doos te grij-pen. Hij aait er lief-ko-zend o-ver. Hij doet hem o-pen. Ge-luk-kig, ze zit-ten er nog in. Maar som-mi-ge zijn door-weekt. Som-mi-ge voch-tig. „Geen won-der," zegt Va-der, „Hij lag in een Sro-te plas. Een eind voor-bij je school. Weet jet wie lem ge-von-den heeft?" „U!" knikt Bob. Na-tuur-lijk, wie an-ders, denkt hij. „Mis hoor, een gro-te jon-gen van je school; Ge-rard heet hij." Bobs o-gen gaan wijd o-pen. Hij denkt e-ven na. Dan zegt hij: „Die heeft me op-ge-raapt óók! Die heet-te ook Ge-rard. Die heeft me óók bij de juffrouw ge-bracht." „Juist, dat is een fer-me vent." Bob knikt. Daar is hij het mee eens. „Hij heeft me ge-dra-gen ook,' zegt hij. Va-der kijkt maar naar zijn jon-ge-tje. Wat zit hij daar nu ge-luk-kig bij zijn Moe-der. Wan-neer die Ge-rard toch eens niet zo flink ge-weest was Wat zou er dan ge-beurd zijn? Va-ders o-gen worden een beet-je nat. Dat komt van tra-nen, die bij-na te voor-schijn ko-men. XXVI. Zal Ik hem nu eens in zijn bed stop-pen, Moe-der?" zegt Va-der. „Hè ja, Va-der! Fijn!" Bobs ge-zicht straalt van blijd-schap. Dat vindt hij toch zo heer-lijk! Net of het Zon-dag is.... Nèt of hij een beet-je ja-rig is.... Hij springt te-gen zijn Va-der op. Daar zit hij al, met zijn be-nen om Va-ders heu-pen. Hij voelt zijn ze-re knie wel schrij-nen, maar daar wil hij nu niet aan den-ken. ,,Eerst Moe-der dan een nacht-kus." En dan gaan ze ver-der het he-le huis-gezin af. In de tus-sen-ka-mer: Loes en El-lie. In de zij-ka-mer: Ti-ne, Bram en Hans. In de keu-ken: Tru-de. En boven? Nie-mand meer. Want klei-ne Paul-tje slaapt al als een mar-mot-je. Met zijn duim in zijn mond. De nacht-bran-der in de lamp geeft een heel zacht licht in de kin-der-ka-mer. Va-der wacht stil tot Bob zijn a-vond-ge-bed-je op-ge-zegd heeft. Zacht klinkt, Bob's klei-ne stem door de stil-le ka-mer: ,,'k Sluit mijn oog-jes, 'k Vouw mijn hand-jes, ’k Buig mijn knie-tjes voor U neer. Trou-we Va-der in den ho-ge, Zie op mij in lief-de neer. Leer mij vroeg Uw kind te wor-den, Neem mij aan, schoon jong en klein, Laat mij van Uw gro-te kud-de, Toch een heel klein schaap-je zijn. A-men. Bob kan het ge-bed-je zln-gen ook. Dat heeft hij >p school van de juf-frouw ge-leerd. „Zie zo," zegt Va-der, als hij klaar is. nEn nu maar ijn sla-pen, hoor.” E-ven la-ter ligt hij fijn toe-ge-dekt in zijn mooi-e >p-klap-bed. Dan Va-der nog een stij-ve nacht-kus. „Dag jon-gen." ..Daé Va-der-tje." xxvn. Het is ne-gen uur ge-wor-den. De meis-jes zijn nu >ok naar bed. Maar Va-der en Moe-der en de drie Jro-ten be-gin-nen nu aan hun thee-uurtje. Va-der Jer-telt al-les van Ge-rard. Moe-der wordt er bleek iran. „Dat het zó ge-vaar-lijk ge-weest is, dat wist k niet,” zegt ze. Die Ge-rard moet eens hier ko-men. Die wil Ik óók be-dan-ken." Va-der zegt: „Jij moet hem maar eens ha-len, Hans. Kijk maar eens naar hem, wan-neer je Bob brengt. Mis-schien kun-nen jul-lie wel vrien-den wor-den. ,,'k Zal eens zien," zegt Hans, „als hij aar-dig • ll IS • • • • Dan be-denkt Moe-der nog wat. De jüf-frouw, diè moet óók be-dankt wor-den. Ze was zó vrien-de-lijk en zorg-zaam voor haar kind. Daar moet Hans óók al bij hel-pen. Hij moet Rnhhie. \ bloe-men ko-pen, mor-gen. Vóór school-tijd. Moc-der zal geld mee-ge-ven. Dan mag Bob ze ge-ven. Om tien uur is het bed-tijd voor de gro-ten. En een uur la-ter gaan Va-der en Moe-der ook naar bo-ven. Eerst doet Va-der nog de gren-del op de bui-tendeur. Ge-luk-kig, al-le-maal zijn ze bin-nen, denkt hij. Bob ook. Nog e-ven gaan Va-der en Moe-der bij de klein-tjes kij-ken. De meis-jes sla-pen rus-tig naast el-kaar. Loes haar è-ne arm hangt bui-ten „boord". Voorzich-tig stopt Moe-der die weer on-der de de-ken. Dan kijkt ze naar haar klei-ne jon-gens. Vre-dig lig-gen de ke-rel-tjes te a-de-men. Bob snurkt een beet-je door zijn dik-ke neus. Zijn doos staat op zijn plaats: op de stoel naast zijn bed. En wat staat daar naast? Een ste-nen kroes-je met wa-ter. „Dat heeft Ti-ne weer ge-daan, zegt Moe-der zacht.. Nèt of hij een beet-je ziek is. Lièf van haar, hoor." Bob krijgt een ex-tra kus-je van zijn Moe-der. Va-der aait hem nog eens ex-tra over zijn zwar-te kuif-je. „Wel-te-rus-ten, kin-der-tjes! Slaap lek-ker!" XXVIII. De vol-gen-de mor-gen is het prach-tig, zon-nig reer. Ge-rard van Hel-den gaat wat vroe-ger naar ;hool dan an-ders. Het is wel te be-grij-pen waarin. Hij wil Bob zijn broèr zien, na-tuur-lijk. Bij de chool zijn nog maar een paar km-de-ren. Het is ook as half ne-gen. Maar na een tien mi-nu-ten be-gint et ge-kri-oel al. Ge-kri-oel van gro-te en klei-ne pe-len-de kin-de-ren door el-kaar. Ge-rard speelt an-mor-gen niet mee. Hij staat met zijn rug te-gen [e lan-taarn-paal aan. Hij kijkt goed uit, of Bob er iog niet aan-komt. O kijk es, de school-deu-ren gaan al o-pen. Wat :omt hij laat. Zou hij mis-schien nog ziek zijn, van ;is-te-ren? Ha, wacht, daar heb je hem ein-de-lijk. Hij komt iét de hoek van de straat om. Op de fiets van zijn >roer. Kijk! Die helpt hem er af, want Bob zelf heeft -ijn han-den vol. In zijn è-ne hand: na-tuur-lijk de >and-jes-doos. En in zijn an-de-re: Ro-zen! Don-ker•o-de ro-zen. In een groot wit pa-pier. Al-le-bei zoe-ken de broers met hun o-gen tus-sen Ie kin-de-ren door. Want Hans wil Gè-rard zien; en Bób moet hem ian-wij-zen. Ze tü-ren, tu-ren.... Ha! Bob krijgt Ge-rard in de ga-ten. „Daar Hans! Daar staat die jon-gen. Die Ge-rard! Daar! Bij de lan-taarn!” Hij wijst met zijn ro-zen. En ja hoor, de gro-te jon-gens zien el-kaar nu ook. Hans loopt naar Ge-rard toe. Met de fiets aan zijn hand. Daar staat die jon-gen. Die Ge-rard. Diir. Bij de lan-taarn! Ge-rard loopt ze een eind-je te-ge-moet. Ze la-chen een beet-je te-gen el-kaar. ^ Hans zegt: „Wat is hij ge-val-len, gis-te-ren, hè?" „Nou, je kunt het nog goed zien. Met z'n drie-ën lo-pen zc naar dc school-deur. „Spaar jij post-ze-gels?" vraagt Hans weer. „Ja, ik heb een al-bum." Ik ook. Kom je Za-ter-dag-mid-dag bil ons? Dan un-nen we eens ver-ge-lij-ken. Mis-schien rui-len ïk.” „Ja, goed, graag," zegt Ge-rard. „Hoe laat? „Ik kom je wel ha-len. Waar woon je?" „Spoor-sin-gel 84." „ „Tot ziens dan. ’k Moet nu gauw naar school. „Tot ziens!" „Dag Bob! Knak je ro-zen niet, hoor. „Dag Hans!" zegt Bob. Ge-rard en Bob-bie gaan nu ook hun school in. je-rard kijkt blij. Wat is die broer aar-dig. En wat ijn van die post-ze-gels! Hij heelt heel wat vreem-de. Un Va-ders brie-ven. Die zal zijn nieu-we vriend >ok wel zeld-zaam vin-den. Maar Bob kijkt ook blij. Wat zal de jtif-frotiw zijn o-zen mooi vin-den! Ze zet ze vast op haar ta-fel-tje. £e houdt zo van bloe-men. Dat wèèt hij wel. Els-je leeft er ook wel eens mee-ge-bracht voor de jufrouw. Maar diè wa-ren uit haar ei-gen tuin. XXIX. Vijf mi-nu-ten voor ne-gen glipt Jan-tje nog de school-deur in. , . , . Jan-tje Kro-nen-berg. Hij heeft een klein pak-je in zijn hand. Met een e-las-tiek-je er om-heen. Moes heeft het klaar-ge-maakt. Voor Bob-bie! Om-dat die zo ge-val-len is, gis-te-ren. Weet je wat er in zit? Tof-fee's! Drié tof-fee's. Wat zal Bob smul-len. En Jan-tje mis-schien ook wel. Drié mi-nu-ten voor ne-gen, kijk, daar hup-pelt nog een klein meis-je de school-deur in. Ze heeft een rood muts-je op. En ro-de strik-jes om haar klei-ne blon-de vlecht-jes. Het is.... ? Els-je. Els-je de Haan. Ze lacht vriende-lijk te-gen mijn-heer. Die gaat de deur slui-ten. Hij wenkt naar een paar kin-de-ren die nog aan ko-men hol-len in de straat. Nog maar twéé mi-nu-ten.... Gauw kin-de-ren! An-ders ben je te laat! Els hangt haar kleer-tjes op. Uit de zak van haar man-tel haalt ze iets wits. Een brief. Die is öök al voor Bob-bie. Of ei-gen-lijk voor Bob's moe-der. In die brief staat, of Bob Woens-dag-mid-dag kó-men mag. Bij Els-je spe-len. Het is wel vér, maar.... Mijn-heer de Haan zal hem ko-men ha-len. Er ko-men nog méér kin-de-ren ook. Die zal hij al-le-maal ha-len en thuis-bren-gen met zijn au-to. Sa-men met zijn klei-ne Els. Bob-bie, Bob-bie! Wat zal dat fijn zijn! En als je nu straks je som-men-schrift nog o-pen doet! En je ziet dat prach-ti-ge plaat-je er in geplakt .... Nou, nou! Van-daag dan maar héél, héél lief zijn, hoor! Dag Bob-bie!