dhr, G-er. Zondagschool De Zaaier Sasseniieim Kerstfeest 1939 MIJN VADER GAAT MET MIJ WANDELEN IN HET PARK. (Zie blz. 5), ÉÉN CENTJE MAAR.... DOOR MIEN BOUWENS GEÏLLUSTREERD DOOR ADRI ALINDO DERDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT Er zullen niet veel kinderen zijn, die zó goed weten, wat een enkele cent in het leven betekenen kan, als Rie. Haar vader loopt „bij de steun” — zo ver kleine Rie terug kan denken, doet hij dat — zij meent, dat het een soort gemakkelijk werk is. De vader van een buurmeisje is chauffeur — die zit de gehele dag in de autobus — komt slechts tweemaal thuis om te eten. Rie ziet hem dikwijls rijden. En een oom van kleine Rie is politie-agent — die is soms hele dagen thuis, als hij nachtdienst heeft. Zo verdient elke man weer op een andere manier centjes. De manier, waarop vader dit doet, is al heel gemakkelijk. Tweemaal per dag springt hij op zijn fiets en komt na drie kwartier — soms al vlugger — weer terug. Thuis helpt hij moeder, heeft altijd wat te hameren, te behangen of te schilderen, soms ook leest hij, öf — gaat met Rie naar het park. Dat vindt ze fijn. Ze zegt het wel eens tegen een buurmeisje, met haar neusje in de lucht: „Mijn vader is lékker bij de Steun — die gaat met me wandelen.” Maar het schijnt met die Steun toch niet helemaal in orde te zijn, want als vader er in het park met andere mannen over praat, dan zegt hij wel eens dingen, die lang niet vriendelijk klinken. Harde woorden zijn het, waar Rie weinig van begrijpt, maar zóveel hoort ze wel, dat vader liever op een andere manier centjes zou verdienen. Op een manier, waarbij hij niet zoveel en zo lang thuis hoeft te blijven. Moeder zegt, dat de Steun slecht betaalt. Moeder.... ja, die heeft het drukker dan vader, al helpt deze haar zoveel hij kan. Moeder is 's morgens al vóór zessen op. Dan staat ze te wassen of te strijken en na het ontbijt maakt ze zo vlug mogelijk de boel aan kant, Dan vertelt ze verhaaltjes omdat er altijd wat te naaien, te breien, te verstellen of te stoppen is. Er zijn, behalve Rietje, drie jongens — en die maken wat stuk. Soms barst moeder in tranen uit, als ze nog vóór schooltijd een broek van Gerrit heeft opgeknapt — en hij komt om twaalf uur thuis met bij het ravotten stukgescheurde naden. „Zal jij mij later helpen?” vraagt moeder wel eens aan Rietje» En het meisje zegt, dat ze dit zeker zal doen. Ze neemt zich zoveel goede dingen voor, want moedertje heeft het erg druk. Toch kan moeder nog iedere dag een half uurtje vrij maken, om met haar dochtertje te praten. Dan vertelt ze verhaaltjes of geschiedenissen uit de Bijbel. Het is een „Christelijk” gezin, waarin Rie opgroeit. Vader bidt aan tafel — niet altijd hardop — en leest gewoonlijk uit de Bijbel. Hij is dat altijd zo gewoon geweest en houdt aan de goede regel vast, zegt hij. Maar met het naar de kerk gaan, is het zó-zó. „Ik heb er geen kleren voor,” zegt hij, „maar als jij gaan wilt, vrouw, ik zal je niet tegenhouden, hoor.” En zo gebeurt het vaak, dat Rietje en haar moeder Zondagsmorgens naar de kerk gaan, terwijl vader het huishouden verzorgt. Rietje vindt het prettig om met moeder naar de kerk te gaan. Het is net of ze moeder dan helemaal voor zich alléén heeft. Ook in de kerk is ze graag. Van wat de dominé op de preekstoel zegt, begrijpt ze slechts een heel klein beetje. Moeder vertelt haar later wel in begrijpelijke woorden, wat de dominé gezegd heeft. Maar het is zo heerlijk rustig in de kerk en het orgelspel gingen is zo mooi. Met belangstelling kijkt ze altijd naar de collectanten die zoveel geld ophalen. Niemand zegt: „neen”, iedereen betaalt. Rietje krijgt iran moeder drie centen, voor elk der zakjes, want er wordt driemaal geld opgehaald, tweemaal tijdens de iienst en eenmaal aan de deur. Rietje dacht, dat de mijnheren met zwarte jas en dat zakje-aan-een-langestok op deze manier hun centjes verdienen. Ze heeft moeder al eens gevraagd, of die heren in de week ook aog wat uitvoeren. Toen heeft moeder geglimlacht en gezegd, dat dit werk geschiedt zonder betaling: dat, wat in de zwarte zakjes wordt opgehaald, is voor de armen, voor de kerk en voor andere goede doeleinden. Ook: om zendelingen te kunnen sturen naar de Heidenen en die te spreken over den Heere Jezus. Helemaal begrijpen doet ze dit alles niet. „In ieder geval/' denkt ze, „die heren zullen wel nooit om één centje verlegen zijn, zoals moeder." ,Om één centje verlegen." — Die woorden gaan door Marietjes hoofd, nu ze in de kerk zit en de dominé preekt. Ze begrijpt niet, wat dominé Zegt en daardoor zweven haar gedachten weg. Ze denkt aan gisteren — neen, aan eergisteren, juist, Vrijdag was het. Toen heeft moeder gehuild. „Vader, heb je soms nog iets in je zak, ik kom een cent te kort. „Neen moeder, ik heb niets meer." „Wat is dat jammer — als ik nog één cent had, konden we een ons kaas halen — de goedkoopste Leidse kost zes cent per ons en ik heb maar vijf centen." „Dan eten we maar geen kaas." „Ik zeg het voor jou, man, je zult zo flauw worden, je hebt vandaag nog geen stukje hartig geproefd." „Kom vrouw, het gaat wel zonder." „Wil ik vragen of de kruidenier één cent te goed houdt?" «Neen we hebben afgesproken, dat we dür niet zu Ie" bannen. Niets kopen als we het Se helemaal betalen kunnen. Als Zaterdags van die steun Soetnb5«ft fhuld, bakker of kruidenier™ m^7' ut er “e^emaa^ mets over/’ « „ vJ5“ V^?er ge2egd en moeder vertrouwde Vriidagsmiddags Rie, met wie ze omgaat als met een véél ™der >1“ gelukschtón plakie kaas d 26 Zelf wel trek had in een de slaff bentin morgens van vóór zessen af aan ae slag bent, dan word je om een uur of twaalf zo flauw, als er mets hartigs in komt» Als ik nu nog maar een centje had kunnen vinden. g kan ezifn!ltJAlV ™ ^ éétLenkele cent van zoveel belang Kan zijn. Als moeder Vrijdag nog één centie had kunnen vinden, dan zou ze liet |o flauw geweest de.!deine ™eld» terwijl de dominé de eerste zinnen van zijn preek zegt. Dan wordt er ee- TZT de hertn het ?wart met de collecte,~ rond. Zes centen heeft ze van moeder gekregen l°Z ‘?,der ,2ak)e twee centen. Gewoonlijk krijgt R?é twee centen” heeft ““ 5ent' "Vandaag in elf zakje centen, heeft moeder vanmorgen gezegd de kerk en de diaconie komen te kort.” Rietilen mórfer 2? de kerk en als de heren met decStoe Zak de kerk bijna geheel zijn doorgegaan dan hebben taafvi061? de te tlllen* De lange stok, die wel van erg taai hout gemaakt moet zijn, buigt lelijk door. Zóveel geld hebben demensen gegeven. E? nog steeds koSier^l de diakfnen en collectanten eigenlijk die beter d2 naü “0efder .wel nodjg? Had mleder niet Sch af P kUnnen houden?” vraagt Rie Maar — als moeder daar niet aan denkt, waarom zou zij het dan niet doen? Ze kan immers stilletjes slechts zén cent in een zakje gooien ? Moeder heeft toch gezegd, dat Rie haar later helpen moet ? Daar begint ze nu vast mee! Als moeder dan wéér zegt: „hè, als ik nog maar één centje had,” dan zal zij, Rie, een cent te voorschijn halen en zeggen: „kijk eens moes, daar is één centje!” Dus: geen twéé, maar één cent in het collecte-zakje! Maar ineens herinnert Rie zich, hoe moeder heeft gezegd, dat de eerste collecte voor de armen is. En misschien is er onder de arme mensen óók wel een, die juist om één cent verlegen is. Daarom zal ze het geven van één cent tot het tweede zakje uitstellen. Onder het zingen van een vers uit Psalm 84 heeft ze dit alles vlug overdacht. Nu worden haar gedachten afgeleid door het tussenspel. Hè, wat speelt de organist mooi! O — daar is het zakje: vlug gooit Rietje haar twee centen in de zwaar neerhangende collecte-zak. Ze luistert weer naar het orgel! Een ogenblik zwijgt het en dan gaan de mensen opnieuw zingen, het psalmvers, dat Rie ook kent, en waarvan moeder haar nog vlug even de eerste regel heeft voorgezegd: „Want God de Heer, zo goed, zo mild, Is t* allen tijd een zon en schild. Hij zal genade en ere geven” Ijverig, om goed te laten merken dat ze het psalmvers kent, zingt Rie mee. Vóór ze er aan denkt hangt ook het tweede collecte-zakje voor haar: en ze doet niet, wat ze van plan was. Ze houdt geen cent achter en gooit de twee centen in de zwarte zak. Maar, als het psalmvers uit is en de dominé weer gaat staan heeft ze spijt. Ze voelt zich eigenlijk een beetje schuldig tegenover moeder. Nu heeft ze toch twee cent gegeven! Wat moet ze nu beginnen, als moeder wéér een cent te kort komt? Maar spoedig troost haar de Ijverig zingt Rie het psalmvers mee. gedachte, dat er nog een collecte is. En dan — dan zal Ze zéker doen, wat ze zich voorgenomen heeft. Ze wil verder aan haar plan niet denken en ze probeert naar den dominé te luisteren. Maar vandaag begrijpt ze heel weinig van hetgeen de dominé vertelt. Even een paar klanken, die Marietje's aandacht hebben. „En zo is de Heiland nog steeds de Goede Herder, zoekend wat verloren is, en als Hij het verloren schaap gevonden heeft, neemt Hij het in Zijn armen.... Wat de predikant verder zegt gaat voor Marietje verloren, want haar aandacht wordt nu bepaald bij een schilderij, dat in grootmoeders huiskamer hangt, op welk schilderij de Heere Jezus is afgebeeld als de Goede Herder, Die met een lammetje in Zijn armen langs een bergweg gaat. Ook denkt ze aan wat moeder en grootvader van dat schilderij hebben gezegd — en wat de dominé op de preekstoel uitlegt — Rie hoort er niets meer van, tot de predikant „Amen” zegt. Nu is de preek uit, dat weet ze. Het nagebed fluistert Rie zachtjes mee: dominé bidt het Onze Vader en dat kent ze uit het hoofd. Dan — de slot-psalm, die Rie óók kent: „O, mijn ziel, wat buigt g*u neder? Waartoe zijt g'in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder, Zoek in ’s Hoogsten lof uw lust, Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwiss’len in geluk; Hoop op God, sla *t oog naar Boven, Want ik zal Zijn naam nog loven ” Een kort naspel door den organist — de predikant spreekt de zegen uit — even is het nog stil en dan grijpt moeder Rie’s hand — de kerkdienst is afgelopen — men gaat naar huis. Langzaam wordt de kerk leger — de mensen schuife- len voetje voor voetje vooruit. Maar Rie en moeder hebben tamelijk achteraan gezeten, ze zijn spoedig bij de uitgang. En daar, aan de deur, staat weer een mijnheer met een collecte-zak aan een korte stok. „Heb je het kerkgeld, kind?" „Ja moeder." En nu spreekt Rie onwaarheid — in haar handje heeft ze slechts één cent — de andere cent zit in de zak van haar manteltje. De mensen dringen op — daar is de zwarte zak — en vlug laat Rie het éne centje in het collecte-zakje vallen. Nu heeft Rie haast om de kerk uit te komen en ook op straat trekt ze haar moeder voort. „Kind, wat heb je toch een haast," zegt moeder. Maar Rie geeft geen antwoord. Een paar maal, als ze vlugge stappen achter zich hoort, kijkt ze om. Waarom is Rie angstig? Ze heeft iets gedaan om moeder te helpen en toch is ze over haar daad niet gerust. En wel tweemaal, die dag, vraagt moeder, waarom ze zo stil is. Maar Rie heeft het dan ineens héél druk met de poes en laat niets los. Ze weet niet goed nu, wat ze met die cent moet beginnen. Ze denkt na of ze niet ergens een donker hoekje kan vinden, om het centje op te bergen — maar ze weet er geen. Bovendien: dan zou ze naar de voorkamer moeten gaan, waar haar manteltje in de kast hangt. Ze besluit dus de cent maar rustig in de mantelzak te laten zitten. Als moeder dan van de week om een cent verlegen is, dan zal ze het ineens zeggen: „in mijn manteltje zit een cent — in mijn manteltje zit een cent." Wat zal moeder dan blij zijn! Zal moeder dat? Het is een vraag, die Rie bezighoudt tot de avond toe — ze kan er niet van in slaap komen. Haar avondgebed heeft ze op de gewone manier, geknield, opgezegd. Het „lange” avondgebed, zoals ze het, een beetje trots, noemt. Ze heeft het pas een maand ot vier geleden geleerd — na driemaal nazeggen kende ze het. Maar ze had het ook geregeld van haar broertje gehoord. Héél nadrukkelijk heeft ze deze avond gebeden, met een meer dan gewone klemtoon op de woorden: „Och, vergeef toch al mijn zonden, Dan leg ik mijn hoofdje neer.” Waarom heeft ze bij die woorden gedacht aan het centje in haar mantelzak ? Ze heeft \het toch zo goed bedoeld! En waar- \ _ om droomt ze die „Kind, wat heb je toch een haast,” .... nacht, dat een boZC mijnheer met een collecte-zakje telkens door de straat loopt en zijn vuist dreigend schudt naar het huis, waar Rie woont ? Waarom ziet ze er 's Maandagsmorgens tegen op om een boodschap te doen bij den kruidenier? „Wat heeft het kind toch,” denkt moeder, „Nu, ga je nog naar den kruidenier?” „Ja!” „Ja — wat?” „Ja — moeder,” Of” ♦ „Moeder,” „Wat is er toch? Wat zeur je?” „U heeft toch wel centjes genoeg?” „Wat haal je toch in je hoofd, kind! Als ik geen geld had, zou ik je toch niet laten gaan — je hebt immers een kwartje in het papiertje waar de boodschap op staat.” Dan gaat Rie, „Het zou er mooi uitzien, als ik 's Maandags al geen geld meer zou hebben!” zegt moeder even zuchtend tegen vader. „Wat haalt zo'n schaap zich al in het hoofd.” „Ja — zó gaat het, als kinderen niets meemaken dan Zorgen. Ze zijn oud voor hun tijd.” „De anderen hebben nog wel betere tijden meegemaakt, maar Rie weet alleen dat je bij de Steun loopt.” „Als ik maar weer aan de slag kwam! Ik verdien liever het bedrag van de Steun, dan dat ik mijn hand ophoud.” Dan gaat Rie. „Och, laten we er maar niet over praten en alles aan den Heere overlaten. Wie weet, wat nog eens gebeurt en God heeft ons toch nooit verlaten, man.” Moeder gaat nu naar de voorkamer, om het Zondagse goed van de kinderen, dat ze alleen door geregeld verstellen een beetje in orde kan houden, na te kijken. Dan krijgt ze ook het manteltje van Rie in handen en — vindt de cent, die het meisje van de collecte heeft achtergehouden. Zwijgend staat moeder in de voorkamer en draait de cent tussen haar vingers heen en weer, terwijl ze er onafgebroken naar kijkt. En toch is het maar een heel gewone cent — een beetje af gesleten zelfs. „Hoe komt Rie aan geld?” fluistert ze. En ineens herinnert ze zich verhalen van kinderen, die boodschappen moesten doen en met geld knoeiden! Waarom vroeg Rie dat zo even: „U heeft toch wel geld genoeg?” Heeft ze misschien, Zaterdag of zo, te weinig teruggegeven ? Een schrikkelijke gedachte gaat door moeders hoofd! Die kleine, tere en vriendelijke Rie zal toch niet.... niet.... diefachtig zijn ? Ze heeft er nooit iets van gemerkt, moeder. Maar een mens, ook een kind, is van nature zondig en tot slechte daden geneigd. Toch — ze kan het niet geloven, moeder. Stil, onbeweeglijk staat ze in de voorkamer en huilt. „Rie, kind, ik heb een cent in je manteltje gevonden.” Met grote, angstige ogen en geschrokken, omdat haar geheim ontdekt is, staart Rie haar moeder aan. „Hoe ben je daar aan gekomen?” — „Zie je wel,” denkt moeder, „ze schrikt, er is wat met die cent.” — „Nu, zeg eens gauw, hoe kom je aan geld?” En dan barst Rie in snikken uit: ♦ en draait de cent tussen haar vingers heen en weer« „Ik heb het voor U gedaan!” „Wat heb je voor mij gedaan?” „Die cent bewaard.” „Bewaard ?” , Ja — als U weer eens één centje te kort zou komen, voor een ons kaas!” Moeder slikt een snik weg, maar ze laat niet merken, dat ze huilen moet. „Waarvan heb je dat geld, die cent, dan bewaard?” „Van het kerkgeld — gisteren.” „Heb je dat wel eens meer gedaan?” „Neen moeder, nooit!” „Waarom nu dan wel?” Rie zwijgt even. Wat begrijpen grote mensen toch moeilijk! Waarom is moeder nu niet in de wolken? Dan zegt Rie, nog eens, heel ernstig: „U was Vrijdag zo bedroefd omdat U een centje te kort kwam en daarom wilde ik één centje bewaren — één centje maar, om U dat te geven, als U te kort kwam. Daarom heb ik het gedaan. Zouden die mijnheren met de collecte-zak erg boos zijn?” Wat moet moeder zeggen? Het eerste wat ze doet, is haar dochtertje in haar armen nemen en kussen. „Dus mijn meisje heeft het goed bedoeld?” „Ja moeder!” „En toch was het verkeerd! Moeder wist héél goed, wat ze deed, toen ze je deze maal twee cent inplaats van één in het zakje liet gooien. We moeten nooit proberen er met de kerk en met de dienst des Heeren met een koopje af te komen. We moeten niet zo weinig, maar zo veel geven, als we kunnen. Dat was deze maal, bij uitzondering, twee cent. Dat je mij hebt willen helpen is goed. Maar dat je die cent stilletjes achterhield van het geld. dat. hoe weinig ook. als een extra- offer voor de dienst des Heeren was bestemd, dat is verkeerd. En nu blijft die cent in je mantelzak zitten en volgende Zondag doe je die als een extraatje in het eerste zakje. En vergeet nooit — als je moeder helpen wilt, mag je zéker zoiets niet stilletjes doen. Heb je geen ogenblik er aan gedacht, dat het verkeerd was?” „Ik was wel een beetje bang!” „Juist — het is je geweten geweest, dat je al gewaarschuwd heeft! — Geef nu moeder maar een hartelijke zoen, en bid den Heere, je van verkeerde daden — al zouden die een goede bedoeling hebben — te weerhouden.” Nu is moeder alléén en ze dankt den Heere voor de liefde van haar dochtertje en smeekt Hem, dit tere, gevoelige kind oo de rechte Het eerste wat ze doet, is haar dochtertje Weg te houden. in haar armen nemen en kussen. En als Ze ’s aVOnds Rie naar bed brengt, knielt ze naast haar dochtertje en blijft lang zo liggen. Stil wacht Rie, tot moeder opstaat, glimlachend nu. Ze stopt Rie toe en fluistert, alsof ze tegen een véél oudere dochter spreekt: „Ik hoop, dat je moeder zult helpen, kind, óók later. Hoe moeilijk we het ook hebben, de Heere heeft het ons aan niets doen ontbreken, en wanneer we biddend op Hem blijven vertrouwen en zo onze weg gaan, komt alles goed/' t