VACANTIEOORD „ A. R. V. E. E.” Om half negen klonk van den weg „het” fluitje — en Jos en Flip staken tegelijk hun hoofd naar buiten. Maar ditmaal had Flip een strop — het was Pom, Jos’ vriendin. „Hallo!” riepen drie stemmen tegelijk — maar die van Flip maar weinig enthousiast. Hij .had nou nét gedacht, dat ’t Jan zou zijn om ’m effen door die lamme Duitsche heen te hijschen — met je tweeën ging zoo’n repetitie veel beter als alleen — je wist mekaars zwakke plekken, en daar overhoorde je op. Zou hij even naar Jan racen? Ja — maar dat hield óp. En Vader had als conditie gesteld: „vroeg klaar!” Dus wierp hij zich met een zucht maar weer op z’n grammatica. Maar ’t was een toer, om je gedachten erbij te houden — ze wilden aldoor maar afdwalen naar straks. Vast een vacantieplan, zóu je zien! Misschien gingen ze met z’n allen zes weken naar zee — écht, jö! Of nee — Vader en Moeder gingen naar ’t buitenland — Jos en hij méé, natuurlijk! Tóf — maar waarheen? Naar Parijs misschien — of naar Londen — en dan zou hij Jan ’n fijne kaart sturen en Leny Doether — ja — Leny ... Hij droomde heelemaal wég. Zou ze ’m uit de bus halen — en dan zag ze daar heel gewoon Londen op staan! Leuk, die buitenlandsche postzegel. „Miss” zou hij zetten op ’t adres — dat stond zoo écht... en dan liep ze ermee naar Toet en Mieke — en misschien bracht ze hem wel mee naar school, na de vacantie! Dan zou hij niks zeggen over z’n uitgaan, — alleen, dat ’t heel geschikt was geweest — en dan zou Leny met de kaart geuren — of misschien waren ’t er wel twéé — nou, en dan zou iedereen hém ankijken en zeggen: „Zeg Flip, ben jij in Londen geweest?” En hij: „Wat ? Oja, zeg!” zoo heel nonchalant. En alle lui, om ’m héén — en allemaal reuzenieuwsgierig: „Hè toe, vertél es.” En dan hij vertellen — vertéllen — nóu! Van de reis, en — en ... Het brak ineens z’n droom af, dat hij nog niet wist, wat er te vertellen zou zijn. Meteen was hij weer terug in de werkelijkheid. Vóór hem lagen z’n boeken — en de klok draaide véél te gauw ... Hè, die suffe onzin ook! Vóórtmaken — wérken ... Om even „Tja” bepeinsde Jos — „o maar zég! Hij schrijft dus óók met z’n linkerhand!” Een algemeen gelach brak los. „Jos heeft een collega gevonden, gelukkig, hoor!” schaterde Flip. „Nou ja!” deed Jos, „dat zouen jullie óók fijn vinden! Maar zeg, Hans, hoe lapt-ie ’m dat?” „Met ’n schrijfmachine! Hij typt alles. Maar je begrijpt, dat hij nu erg veel last heeft met werken op ’n kantoor. Hij beweegt zich niet gemakkelijk, althans in ’t begin niet. Alles went, hè, dus dit óók, en hij is nu verbazend handig.” „Nou, ’t is voor z’n vrouw gezellig, dat hij veel thuis is —” vond vader, „vooral ook, omdat ze geen kinderen hebben!” „Dat is zeker zoo —” stemde moeder toe, „maar ’t blijft een heel naar ding, zoo’n gebrek!” „Is ’t een griezelig gezicht, Hans ?” vroeg Jos. „Welnee — ’n beetje — ja — kaal zal ’k maar zeggen — en een gek gevoel, als hij je een hand geeft. Daar merkte ik het ’t eerst aan — je weet gewoon niet wat je voelt!” „En waar zit Flip zoo over te peinzen?” vroeg vader dan. „Ik! O — eh — ja, ik dacht er over, dat, als ik nou morgen schrijf, de boel dan vast voor mekaar is, hè vader?” _ „Ja zeker! Dat is te zeggen — je weet natuurlijk nooit, wat er gebeuren kan, hè?” Flip lachte slim, knipoogde eens tegen Jos: „Dus als we niet óver gaan, is er nóg geen kind overboord, Jossy!” „O, hé, hé”, protesteerde vader, „dat heb ik niet gezegd! Ik zei: je weet nooit, wat er gebéuren kan, en daar hoort een slecht rapport óók bij!” „Dat is gemeen!” vonden Jos en Flip allebei. Maar nü was het vader, die slim lachte! Jos danste van plezier. Maar Pom, practischer, bedacht: „Als ik mag van thuis!” Jos stond met een ruk stil. „Je móét mogen, Pom! Ze zullen toch niet néé zeggen?” Pom haalde haar schouders op. „Moesje niet — die vindt alles best — maar Paps — die beeft nog wel es wat te brommen, zie je!” „Nou maar dan ga ik met je mee om vier uur, réuze!” „Hè ja, Jos — engel die je bent! Dan gaan we eerst even naar Moesje, en dan rijen we doodkalm naar de zaak — en pikken Paps eruit, om hem te bewerken. Jofel, hè?” „Nóu!” glunderde Jos ook. Den heelen schooldag waren ze opgewonden — en zelfs een stevige wiskunde-repetitie kon ze niet in de put helpen. Ze moesten elkaar aldoor tusschen de hoofden door aanzien met blije oogen — om ’t vooruitzicht van die ongelooflijk heerlijke vacantie-weken. Tusschen den middag had Jos thuis alle moeite om haar mond dicht te houden — maar ze hadden elkaar wederkeerig beloofd, nog niets te zullen zeggen, vóórdat ze samen Pom’s Moesje gingen bewerken. En zoo trapten ze om kwart over vier naar Pom’s huis. „Wil je gelooven, dat ik er zenuwachtig van ben?” gnoof Jos, en Pom beaamde: „En ik! Zie ’k niet wit om m’n neus ?” „Spierwit!” En Jos keek eens naar Pom’s blozende, nü al bruine snoetje, dat er, evenals ’t hare, alles behalve zenuwachtig uitzag! Bij Pom’s Moesje viel ’t mee: „Ik vind ’t een leuk idee —” zei ze, toen Jos alles en alles verteld had, „en jullie kunnen op mijn volle toestemming rekenen — als — Paps het goed vindt!” „Natuurlijk, Moesje — maar anders zeurt U wel voor ons, hè?” Mevrouw Velsenaar lachte — trok een gezicht tegen Pom. „Niks hoor! Paps is de kapitein!” „Dan gauw naar hem toe!” vond Pom. Nog even moest Moesje een heftige omhelzing verduren, en dan keek ze lachend het vroolijke tweetal na door ’t raam. Spurten, dat ze deden! „Is Paps er?” vroeg Pom aan meneer Schetter, de oudste bediende. „Zeker, juffrouw! Meneer is in ’t kantoor —” „Alleen, Schetter?” M „Ik geloof ’t wél, Juffrouw — zal ik even voor U zien?’ „Dólgraag!” Pom, die haar Vader kende, wist wel, dat hij niets zoo vervelend vond, als wanneer hij gestoord werd als hij in gesprek was. Dan was meteen alles bedorven. Gelukkig bracht Schetter de boodschap, dat ze gerust konden komen, meneer had wel even tijd. En dus gingen ze door de groote matglazen deur. „Hallo, Papsje!” „Dag meneer!” „Goeienmiddag, jongedames! En — wat is er aan t handje ?” „U moet es echt lief zijn, Paps!” vleide Pom, en ze constateerde vol vreugd, dat Paps’ humeur kostelijk was! „Lief, zei je ? Hm — zóó! Dus een zeurpartijtje. Vertel maar op, meisje!” „Nee Paps, dat moet Jos doen!” En Jos, voor den derden keer, stak van wal, en bepleitte de zaak als de beste advocaat. „Hans is er gewéést, Paps —” dikte Pom nog wat aan „zegt dat niet véél?” „Ja — dat zei Moesje óók —” j Maar meteen sloeg meneer Velsenaar een hand voor zn mond — „Ai!” Natuurlijk was ’t telaat — hij was er ingeloopen! Ze juichte gewoon. „O Paps!” gilde Pom, „Moesje heeft je opgebeld! Leelijkerd, om ons zoo voor den gek te houden!” „Nee — nee —” hoest-lachte meneer. „O, en nou jókt U óók nog! Maar ik weet een goeie straf! Ja zeggen — hè Jos?” „Natuurlijk! Die straf hebt U heelemaal verdiend!” En meneer was zoo goed niet, of hij moest driemaal uitdrukkelijk ja zeggen. blauwe oogen, en en peenharig vlecht je op haar rug. Ze gaf Jos en Pom een gemoedelijk knipoogje — waarover Aal haar terdége op haar nummer probeerde te zetten, nog vóór Mater de keukendeur weer dichttrok. Nu naar de groote eetkamer, de huiskamer en de speelkamer, die ze al van de foto’s kenden. De breede achtergang liep uit op een flinke hall, waarin een paar leuke zitjes gemaakt waren. Langs de breede trap gingen ze toen naar boven, waar Mater hen ook de kamers zien liet. Eerst die van haar en Pater, dan die van Guus en Wim, daarnaast zouden Jos en Pom slapen, op een heele groote kamer, waar gemakkelijk twee smalle en een breed bed in konden staan. Riet sliep al in een van de smalle — ’t andere wachtte op Ukkie — en Jos en Pom mochten samen in ’t groote. „Leuk zeg!” gnoof Pom, „dat kan gezellig worden!” „Ja zeg! O kijk — daar staan onze koffers al!” „Die wachten al ’n halve dag!” vertelde Mater, „ze zijn met de bode gebracht. Kijk eens, hier zijn twee leege kasten — aan den eenen kant planken — en daar ’n roe om je jurken op te hangen!” „Fijn!” en Jos greep al naar haar koffer. „Ga nu nog even mee verder rondkijken!” zei Mater, „dan kunnen jullie meteen zien, waar Flip slaapt!” Ze staken de gang over, en Mater deed een deur open. „Kijk, hier is de groote jongenskamer. Hier slapen Henny en Kees al — Arie moet nog komen — en dit is jouw legerstede, Flip! Naar je zin ?” „Bést, Mevr — eh — Mater!” knikte Flip — en hij bekeek de vier smalle, witte, prettig-uitziende bedden eens. Langs eiken muur stond er één — met kasten er tusschen. In ’t midden een groote witte tafel en vier stoelen. Geestige jongensdingen aan de muren — nou — dat leek nog zoo kwaad niet! Als die drie knullen nou maar meevielen. Tóch — hij miste iets — maar wat ’t was, dat kon hij niet goed thuisbrengen, na al die indrukken. Wat zoekend keek hij rond. „Zoek je je waschtafel?” lachte Mater dan. En ineens wisten ze alle drie, dat ze die, behalve bij Pater en Mater, overal gemist hadden! „Hé ja!” „Dat dilemma van spatten en knoeien — enzoovoort (dit zei ze veelbeteekenend!) hebben we fijn ongelost in twee badka- was — en ze kregen een gevoel, of ze al half thuis hoorden op A.R.V.E.E. „En kunnen jullie nu je kamer weer vinden ?” vroeg Mater dan. „Kijk, Flip naast de badkamers, en jullie er recht tegenover! Tegenover badkamer 1 is dan de kleine jongenskamer, en tegenover 2 ónze slaapkamer — en tegenover de trap de deur naar zolder. Gemakkelijk, hè ? — Pakken jullie nu even vlug je koffers uit — frisch je wat op — en richt even je kast en je waschtafel in — schoone handdoeken liggen klaar! Dan is dat vervelende karweitje in een wip achter den rug — en willen jullie dan de koffers onder ’t raam zetten aan ’t eind van de gang? Dan brengt Aal ze straks meteen naar zolder. Dus over ’n half uurtje zien we jullie in den tuin! Kunnen jullie ’t zoolang nog zonder thee stellen?” „O best, Mevrouw!” „Goed zoo. Ik vind, dat je pas rust krijgt, als je eerst jezelf even ingericht hebt. Tot straks dan!” „Nou besjoer!” zei Flip tegen de meisjes, als Mater naar beneden ging, „ik smeer ’em!” En hij glipte z’n kamer in. Daar keek hij nu nog eens goed rond. Nou, bést aardig! Jonge, daar lag hij nou vanavond onder de dekens — met drie knullen om ’m heen. Nou, hij zou ze fijn laten kletsen, maar zélf onmiddellijk zich omkeeren en maffen. Wat kon hém hun praatjes schelen? Of misschien zou hij es lekker vertellen van zijn H.B.S. — en van Leny — wel ja, natuurlijk! Hij zou... Maar voorloopig bepaalde hij zich er bij, om z’n koffer uit te pakken, en, zoo goed en kwaad als dat ging, de boel in z’n kast te leggen. Natuurlijk legde hij z’n toiletboel achteraan op de bovenste plank, zoodat hij, in de badkamer, vrij onnoozel stond te kijken, en toen een heelen tijd zoeken moest naar die nuttige voorwerpen. Dan trok hij z’n Zondagsche pak uit, en kroop in een blauwe broek met een geel poloshirt — kamde z’n haren kletsnat in een scheiding, en dacht toen, dat-ie klaar was. Juist hoorde hij de meisjes op de gang. „Flip! Ben je klaar ? Wij gaan, hoor! ’t Is al óver ’t half uur — ’t staat zoo gek ...” „Ja — ik ben net klaar — maar mijn kast ziet er zoo gek uit — ’t wou maar niet nétjes — kom es kijken, Jos!” „Nee hoor! Dat mag niet —” „Ach kind, laat je toch niet zoo flauw op je kop zitten!” „Kan je denken! Nee hoor — ik doe ’t niet — vraag ’t maar aan Mevrouw — ga nou méé, jó!” Mopperend kwam Flip de gang op. „Jö, je koffer!” waarschuwde Pom. En Jos riep: „Ach, moet je nou met je mooie schoenen blijven loopen ? Dat mag niet, hoor!” Flip keek naar z’n schoenen — o hé, had ie dat even vergeten ? „Wij gaan vast, hoor!” „Doe wat je niet laten kan, flauw kind!” Ze lachten es tegen mekaar, Jos en Pom. Die Flip toch! „Ik vind ’t zoo eng, om den tuin in te gaan!” zei Pom dan. „En ik! ’k Wou, dat Flip maar kwam ...” Ze hadden allebei een licht jurkje aangetrokken en makkelijke sandalen. Toen Flip kwam, nu ook op schoenen, die er tegen konden, trokken ze tuinwaarts. Toen ze de achterdeur opendeden, klonk hen al juichend gelach tegen — en ze zagen Kees en Guus, die op handen en voeten om een grooten hond heensprongen — telkens roepend: „Roland, Roland —” en dan blaften ze, tot Roland, uitzinnig van plezier, een lange roode tong hijgend uit z’n bek zwierend, als een dolle in ’t rond sprong. De anderen, Pater en Mater incluis, hitsten hem op — alleen Henny „Erger ? En heb je dat op je rug ? Laat dan maar es zien!” Maar Trieneke scheen érg bang te zijn — ze schudde zóó hardnekkig van néé, dat haar stijve haarstaartje links en rechts op haar schouders wipte. En ze merkte niet, hoe Guus, die op den grond lag, zachtjes naar haar toe schoof... „O, ha, ha!” lachte hij dan opeens ... „’t is een telegram! Niks dan ’n telegram !” En de heele bende schaterde ’t uit om het verbouwereerde snuitje van Trieneke — die een telegram iets vrééselijks vond! „Nou —” zei Pater goedig, „’t valt misschien wel mee, Trieneke! Laat jij ze maar lachen, hoor! Zij hoeven ’t zaakje niet op te knappen, zooals jij — geef ’t mij maar, hoor, je bent een beste meid van me! Héél langzaam — alsof ’t een groot onheil was, legde Trieneke ’t vreeselijke ding in Paters hand. Pater scheurde ’t open — trok z’n wenkbrauwen op — gaf het d«n door aan Mater. Er was een stilte gevallen — allemaal keken ze nu vol spanning Mater aan ... „Arie komt niet” zei die dan, „vanmorgen ineens z’n been gebroken — die arme jongen! Ik ken hem wel niet, maar ’t is tóch naar — hij hoorde er toch óók bij !” „Tja!” zei Pater — „dat is vervelend voor den jongen! We zullen hem straks even schrijven —” en hij bleef voor zich uit staren, terwijl Trieneke weer wegstoof, omdat Aal op ’t keukenraam klopte. Toen stond Pater op — wenkte z’n vrouw, en samen liepen ze even op en neer. De stemmen van de anderen klonken weer luidop — niemand kende Arie — dus die kleine indruk was meteen weer weggevaagd. Alleen Flip bleef stil. Arie kwam niet! Nu was er een plaats achter bij de meisjes. „Luiaard!” plaagde Jos hem. „Waaróm? Heb ik daarstraks me niet uitgesloofd met dien hond ? En er komt nog genoeg hoor! Nee, ik lig hier nou fijn, en ik geniet van m’n vacantie!” „Allright! Zeg Guus, jij bent hier méér geweest, hè? Is ’t een leuke boel ?” „En öf! De tijd vliégt om, en ’t is altijd sof, om weer naar huis te gaan! Ze bedenken altijd zulke moppige dingen, zie je — zoo als nou bijvoorbeeld dat op je hoofd staan. Reken maar, dat daar straks ’n heele wedstrijd voor in elkaar gezet wordt! Met prijzen en al?” „Is ’t héusch, zeg?” kwam Pom nu ook. Ze had haar permanent-kopje keurig opgemaakt, en peuterde nu wat met een vijltje aan haar nagels. Ja, Pom was een ijdeltuitje — Jos lachte daar altijd om. Maar tóch was Pom geen vervelende nuf — ze was alleen erg op haar uiterlijk gesteld, in den goeien zin. Jos niet. Die was veel te onverschillig op zulke dingen. Ze zag er wèl graag netjes uit — maar om er zoo véél tijd aan te besteden — welnee! Toch — al plaagde ze haar er mee, van Pom vond ze ’t leuk. ’t Hóórde bij Pom — en een nest was ze lang niet! Pom was een dametje en, al kon ze ook heel goed méé dollen, zoo jongensachtig als Jos was ze niet. Guus vertelde verder over allerlei dingen, die hij op ARVEE beleefd had. „Zeg” — vroeg Pom toen, „wat betéékent dat nou toch eigenlijk „ARVEE” ?” „Dat mag ik niet vertellen, hoor! Dat bewaart de Pater altijd voor den eersten avond, dan houdt hij een speech ” „Gunst, wat eng!” deed Jos. „Niks, hoor! Zoo’n beetje over nou enfin, dat hooren jullie wel!” „En vertelt hij dan meteen, wat „ARVEE” beteekent?” „Ja. Dat is de clou, zie je! Wel leuk, hoor! O, daar heb je de Mater!” Mater kwam aansjouwen met een groot theeblad. Ze sprongen alle drie tegelijk op, om haar te helpen. Maar Guus weerde af: „Nee, nee, aan mij is de eer!” En hij nam het blad over van Mater, en bracht het veilig op de tafel. Een oogenblik later kwam Riet fluitend het witte paadje langs. „Daar zijn de jongens!” riep Mater, den Pater daar heel genoeglijk onder begrijpende, en ze begon de kopjes uit te zetten. „Wil ik even schenken, Mater?” bood Jos aan. „Lief van je, Jos, maar dit is speciaal mijn werk — alleen bij uitzonderingen, zooals vanmiddag, sta ik toe, dat iemand ’t van me ovemeemt!” Jos begreep ’t, en ’t speet haar niet — ze kroop behagelijk nóg lekkerder in haar stoel. Daar kwamen de jongens langs het paadje. „Lekker gefietst?” „Nou! En ’t telegram is weg!” riep Kees. „Ik hoop dat ie mórgen komt!” „Hoe meer zielen, hoe meer vreugd, denkt Kees!” „Natuurlijk — is ’t soms niet zoo ?” „Waarom kijkt Henny zoo bedrukt ?” vroeg Mater dan. „Hij is kwaad!” kwam Kees gauw. „Stil Kees —” verbood Pater even, „Henny is niet kwaad, wel jongen ?” „Er zaten twee krassen op mijn stuur — en Flip heeft een vlek op mijn broek gemaakt met zijn fiets — dat vind ik vervelende dingen!” Een oogenblik was ’t stil — Flip kreeg een erge kleur. „Ja maar — ik — eh — ik kon ’t niet helpen — ’t was zoo vol bij ’t fietsenrek — en ■—” „Ach jó, maak toch geen excuus!” riep Wim er tegen in, „wat kan dat nou schelen, ’n kras op je stuur of ’n vlek op je broek, als je vacantie hebt?” Meteen brak er een storm van stemmen los. Iedereen wou z’n meening zeggen tegen Henny, die zoo fatterig en kinderachtig deed. Pater en Mater hadden heel wat moeite, om de gemoederen weer tot rust te brengen. Ze gaven iedereen gelijk, door te zeggen, dat het heel goed van Henny was, om zuinig en netjes te zijn op z’n fiets en z’n kleeren, maar dat de anderen weer gelijk hadden met te zeggen, dat je in de vacantie daar niet altijd mee aan kunt komen. In de vacantie draag je goed, wat er tegen kan — en dan moet ook je fiets maar een stootje velen. Had Henny dan geen oud pak bij zich ?” „Ma geeft mijn oude pakken altijd weg aan bedelvolk!” was het eigenwijze antwoord. Dat vonden ze best — en Hans hield galant de deur voor hen open. „’t Spijt me, dat ik niet van de partij kan zijn — maar —” „Allright!” knikte Pom. „Maak jij maar zoet je werk, hoor!” spotte Jos. ’s Avonds, toen Flip, na zoo lang mogelijk met z’n huiswerk getreuzeld te hebben, eindelijk beneden kwam, wenkte Vader hem ongemerkt, met hem mee te gaan. Onwillig liep hij achter Vader aan — hij was nog lang niet over z’n booze stemming heen! Hij vond Vader slap, om niets te zeggen, daarstraks in ’t kantoor. Hans onredelijk, de meisjes nésten — en hij verdraaide ’t, om als ’n meisjesgek daar z’n entree te maken! Onder ’t eten had hij lekker geen wóórd gezegd — konden ze es zien, hoe hij over hen allemaal dacht. Alleen tegen Moeder had hij gepraat. Ja, want je moest eerlijk blijven — en Moeder had hem niets in den weg gelegd. Moeder zou hém natuurlijk gelijk gegeven hebben ... „Ga es even zitten, Flip!” Met een plof liet hij zich neervallen in den stoel, dien Vader bijtrok. Heel rustig ging Vader toen zelf zitten, en zei: „Wij hebben samen wat te bespreken, nietwaar Flip ?” Stuursch schokte Flip met z’n schouders. „Vertel jij me eerst eens, jongen — waarom je zoo boos bent op mij?” Wéér had Flip een onwillig gebaar. Maar Vader schudde ’t hoofd, en zei nadrukkelijk: „Néé Flip — nu géén poppenkasterij, als je niet wilt, dat ik boos word. Want, gezien je gedrag van vanavond, heb ik daar alle reden voor. Ik wil, dat je rechtuit spreekt. Wat heb je voor boosheid tegen mij ?” Flip durfde nu niet langer z’n mond te houden — als Vader zóó streng deed — nóu ... „Och — eh —” begon hij hakkelig — „omdat U — eh, nou, waarom zei U nou niks, vanmiddag ? Hans ging maar tekeer — enne — nou, ’t was echt geméén van ’m, en ik doe ’t tóch niet — ’k zal daar gèk zijn! En die nesten — nóu! Ze denken maar, dat ze alles met je doen kunnen! Maar ik dóé ’t niet! En U — U zei maar niks”. „Ja — dag! Wèg zijn ze — hè-hè!” Pom en Jos vielen ieder in hun hoekje. Flip informeerde gewichtig, of ze goed zaten — en Pom haalde haar zakje toffee’s al voor den dag ... ’t Was een heele reis naar Venemolen. Hans had niet overdreven! Na ’t overstappen in ’t locaaltje, werden ze ongeduldig — telden elke halte met ’n leger zuchten. Maar eindelijk sprongen ze dan toch, stijf en vervelend van ’t lange zitten, op ’t kleine perronnetje — en keken, alle drie hun praatjes opeens kwijt, verlegen rond. „O, kijk daar-es” zei Jos zachtjes, de anderen aanstootend, „daar loopt ’n meneer — die komt naar ons toe.” „Dat is ’m!” wist Flip — „ik herken ’m van de kiek!” Werkelijk was het meneer Halke, die op hen toestapte. „Dat zijn zeker de jongelui voor „A.R.V.E.E.”, hè?” „Ja, Meneer!” Flip stapte naar voren. „Ik ben Flip van Dam en dit is mijn nichtje Jos en dat Pom Velsenaar!” Flip vond, dat hij die voorstelling ’m keurig geleverd had! Meneer Halke lachte gemoedelijk en stak Jos z’n hand toe. „Dan zal ik me ook maar voorstellen: Meneer Halke. En — moet er gejuffrouwd worden?” Pom en Jos, dadelijk over alle verlegenheid heen, schaterden om die moppige vraag. „Natuurlijk niet!” riep Jos, de uitgestoken hand aannemend — maar tegelijk verstrakte haar lach — als ze den vreemden greep voelde — en onwillekeurig keek ze naar die hand — bang, pijn te doen... Maar tot hun verbazing lachte Meneer Halke nu hardop. „Dat moet even wennen, hè? Nee, je doet me héélemaal geen pijn, hoor — knijp maar stevig! Zóó! Dag Pom! Dag Flip — zie zoo, wij kennen mekaar alweer — en nu de pas erin naar „A.R.V.E.E.”!” „Is ’t vèr, Meneer?” „Welnee, Pom — maar daar bedenk ik me iets! De fietsentrein zal nu wel binnen zijn — laten we ’s gaan vragen!” „Goed — maar hoe bedoelt U dat, Meneer, dat de fietsen~ trein nü wel binnen zal zijn ?” „O, vanmorgen heb ik twee jongens gehaald, die graag hun fiets hadden meegenomen — maar de fietsentrein, of liever, de goederentrein, die maar tweemaal per dag hier langs komt, was nog niet aan — misschien dat we nü dus méér geluk hebben!” mers. Kijk maar eens hier! En Mater opende naast de groote jongenskamer een deur, waar 1 op stond. En: „O, wat éénig — wat fijn!” riepen ze. ’t Was een groote, breede badkamer, waar op een rij zes vaste waschtafels stonden, waarvan er vier in gebruik bleken te zijn. Langs de andere wand stond een laag, groot bad. „Dit is de jongensbadkamer, en hiernaast, de deur waar 2 op staat, is er net zoo één. Zullen jullie je niet vergissen ? En willen jullie er om denken, je niet anders dan in badjas of kimono op de gang te vertoonen? Ik wil volstrekt geen halfgekleede menschen op de gang hebben. Dat is één van de regels van ’t huis, en ook mag er niet gestoeid worden, vóór jullie heelemaal gekleed zijn — ik bedoel natuurlijk, jongens en meisjes samen, op de gang. Jongens mogen nooit op de meisjeskamers komen — en meisjes niet op de jongenskamers. Ook niet overdag — jullie hebt er niets te maken trouwens. Willen jullie me beloven, om deze dingen te denken ? De verdere huisregels zullen jullie vanavond wel hooren.” En: „Ja Mevrouw!” beloofden ze alle drie. „O nee — eh Mater —” verbeterde Pom met ’n kleur. Mater lachte. „Geeft niks!” troostte ze, evenals Pater, „wént wel!” „Waarom hebben wij zes waschtafels, Mater?” vroeg Jos dan, we zijn toch maar met ons vieren ?” „Ja Jos, dat zal ik je uitleggen. We hebben twee kamers van vier en één van twee — en daarom kunnen we dus óf zes jongens en vier meisjes, óf omgekeerd bergen. Natuurlijk ook minder, maar niet méér. Vorig jaar hadden we bijvoorbeeld zes meisjes en drie jongens — ’t jaar daarvoor vijf meisjes en vier jongens — maar nü zitten we heelemaal vol — ’t spijt me zoo voor je vriend, Flip! Maar er moet frischheid en ruimte zijn — we hadden er misschien ergens een bed bij kunnen stoppen — ep z’n kleeren verdeelen in jullie kasten — en hem zich aan ’t bad laten wasschen — maar dat is toch niet frisch en makkelijk. Dat geeft aanleiding tot narigheid — en we kunnen ons huis niet grooter maken, dan ’t al is! Boven, op zolder, is nog een flinke kamer voor Aal — en dan is ’t op! De zolder is heel ruim, maar die houden we zoo, omdat hij ’n fijne speelplaats biedt — en we moeten om de regendagen denken, hoor!” Flip vertelde nog even van Jan — hoe naar ’t nu voor hem zat stil en bijna zonder lachen, keurig in den vorm en loerde door z’n uilenbril naar het nieuwe drietal. „Kijk hem es!” stootte Jos Pom en Flip aan — „wat een joch! Toe Flip — doe méé met dien hond.. „Nou — eh..aarzelde Flip, bang voor ’n gek figuur. Maar Jos gaf hem ’n duw, dat hij vooruitstoof — en de hond, blij met een nieuwen speelgenoot, sprong dadelijk blaffend op hem af. „Goed volk!” schreeuwde Flip, ’n beetje verbouwereerd. „Braaf mensch, Roland!” riepen de anderen ook, en Roland erkende Flip dadelijk, evenals Jos en Pom, als zijnde „brave menschen”. Een oogenblik later stoeide Flip vroolijk méé — en zaten Jos en Pom al in ’n looperstoel mee te hitsen. Dat brak voorgoed ’t ijs — er was opeens van vreemdigheid geen sprake meer — ’t was hier één groote, leuke familie — die lachen kon — nóu! De hijgende „honden” kwamen nu ook naar de zit terug, en Roland kwam de nieuwe menschen eens besnuffelen. Hij werd dadelijk aangehaald en gevoerd met koekjes en bruidsuikers — iets, wat hem bést beviel! Riet was al in gesprek met Jos en Pom, over alles en nog wat — en Kees had al bijna ruzie met Flip over het feit, dat hij meende, langer op z’n hoofd te kunnen staan, dan Flip. Dat werd toen een algemeen vraagstuk — en Pater besliste tenslotte, dat er maar een jury benoemd moest worden, die deze zaak uitmaakte. „Nou direct?” riep Kees enthousiast. „Met m’n maag vol limonade zeker!” smaalde Flip — „nee, eventjes wachten, jochie!” „Ik ding óók mee!” zei Guus dan — „en U Pater ?” „Welja — ik kan dat kunstje óók wel!” Dat viel Flip niet mee — totnogtoe was hij altijd matador geweest in dergelijke waagstukken, en een veelbenijde matador óók! En nu opeens drie concurrenten! Opeens kwam Trieneke ’t huis om stuiven. Verschrikt keek ze naar Pater en ze hield haar hand op den rug. „Wat is er, meiske ?” vroeg Pater, „iets gebroken ?” ..N-nee ... véél érger!” open... en Jan kon komen! Tóch nog!! Maar dan moest hij het vragen, nu dirèct! En als ze ’t nou es gek van hem vonden — brutaal! — Tja — hij was er net... Meteen klonk Paters stem, die een radicaal eind maakte aan z’n overpeinzingen: „Zeg Flip — dat is een buitenkansje voor jouw vriend, hé ? Mater en ik zijn ’t juist eens geworden, dat hij maar dadelijk een telegrammetje hebben moet! We zullen hem er graag bij hebben, in plaats van Arie!” Een gejuich ging op — al kende niemand Jan ook — het feit, dat er nóg een komen zou, was plezierig genoeg! Flip werd direct met vragen over Jan bestormd — en hij vertelde blij en opgewonden, dat Jan ’n „reuzen knul” was. A.R.V.E.E. 4 „Een specialiteit van m’n zuster!” legde Guus uit, „jullie zullen nog kunnen genieten van die kunst — ze fluit totdat ze slaapt, hoor! En zoo gauw ze d’r oogen opendoet, is ’t wéér zóó!” Riet haalde haar schouders op — floot Guus schel en onverwacht in z’n oor. „Ai! Wacht es...” En hij holde haar achterna, ’t Werd een wilde ren tusschen de boomen door, tot Riet eindelijk hijgend en puffend neerviel in een stoel, waar ze voor verdere booze aanvallen beveiligd werd door Pom en Jos. Dan klonk er opeens een concert van fietsgebel, waar Flip’s electrische gloriënd bovenuit ratelde. In hun vaart waren ze tegen mekaar öp gevlogen, en botsten zóó hard hun hoofden tegen mekaar, dat ze allebei omrolden — en hijgend en mopperend bleven liggen, met pijnlijke gezichten hun arme bollen wrijvend. Een heele serie „Eerste Hulpen Bij Ongelukken” snelde toe, de arme slachtoffers moesten nog heel wat gelach en geplaag verduren bovendien. „Dat kömp nou van die malligheid!” bromde Aal, „wat hebben jullie je ook an te stelle as honde, om op vier poote te gaan loope?” „Nou Aal, niet zoo somber, hoor! Ze léven nog!” troostte Guus. Maar nu was Aal heelemaal verontwaardigd. „Ze léve nog, zeit-ie! Alsof ’t nog niet mooi genög is! Jij had se liever in stukke en brokke opgepakt, niewaar, lummel ?” Maar van Mater kreeg Aal gelijk — die vond ’t óók maar matig, en ze onderzocht secuur, of er niets érgs gebeurd was. Maar op een paar dikke bulten na zou ’t wel losloopen. Voor den schrik liet ze toen maar de biscuittrommel rondgaan. De tweede helft van den wedstrijd verliep beter, maar ’t publiek werd vreeselijk opgewonden, en bracht de renners haast in de war met hun ophitsen. Toch zag Guus kans om met een meter voorsprong te winnen, en, omdat Flip en Kees eigenlijk tegelijk aangekomen waren, boekte deze wedstrijd drie winnaars, omdat de Mater ’t absoluut verbood, om de winnaars nóg eens te laten loopen. Maar met een en ander was ’t laat geworden, en voelden de vier athleten hun spieren. Dus werd de hink- en kikker- loopen en z’n bed af te halen ? En ’t is nu laat geworden, maar in ’t vervolg is ’t om tien uur taptoe, dan gaan jullie naar boven, en na half elf mag niemand meer over de gang loopen, maar is iedereen in bed, en dan komen Pater en ik de ronde doen, hoor! En nü gaan we opstappen!” Meteen stond ze op, daarmee alle tegenspraak afsnijdend. Natuurlijk bracht iedereen zonder meer het geld aan den Pater, die het in een ijzeren trommeltje deed, het daarna sloot, maar de sleutel in ’t slotje liet steken. Zien jullie, waar ik ’t neerzet ? ’t Is nu Donderdag, dus overmorgenochtend negen uur uitbetalen!” En toen trok de heele troep naar boven. Hènny! Ba, wat een misselijk joch! Hij en Kees hadden lekker afgesproken, om dien vent links te laten liggen — zoo’n fat — zoo’n jongejuffrouw! Hij had bijna niets gezegd op de kamer — hij en Kees hadden nog na liggen hoornen — maar die vént — niks had-ie in te brengen! In de badkamer had Guus hem ineens ’n flinke plens water over z’n geplakte haren gegooid. — „Hè, wor ’s wakker, jongejuffrouw!” had ie geroepen. Maar o, wat was Henny kwaad geworden! Hij had ’n schoon nethemd aangetrokken, om die paar straaltjes water! ’t Andere hing nu netjes over z’n bedrand te drogen. Flip deed één oog op ’n kiertje — loerde naar ’t natte hemd. En toen moest-ie vanzelf lachen. Guus en Wim hadden den flauwerd beloofd, dat ze hem kopje-onder zouden duwen in de eerste de beste sloot! „Hè zeg!” klonk ’t opeens uit Kees’ bed. „Waarom doe jij net of je maft — as je ligt te grinneken ?” Uit was ’t met de comedie! En Flip rolde zich op z’n rug, en luisterde naar Kees’ opsnijderij over z’n horloge, en over de vele, die hij al uit mekaar gepeuterd had. ’t Werd een heel geboom — en alle gebrom van Henny, die nog slapen wou, was tevergeefs. Eindelijk werden ze door Aal geklopt, met een extra-waarschuwing, omdat ’t de eerste morgen was. Flip haastte zich — hij wou nog even met Jos praten, vóór ’t ontbijt. En dat lukte, want hij kwam haar op de gang tegen — juist toen ze naar de badkamers gingen — en ze spraken af om gauw voort te maken. En werkelijk stonden ze om tien voor half acht al beneden in de hall, en vertelden mekaar hun ondervindingen. Ook over Pater en Mater waren ze best te spreken — de Pater was ’n leukerd, en de Mater ’n snoes! De kleine werkjes na ’t ontbijt bleken een bron van plezier te zijn, vooral voor de mannelijke afdeeling. Ze zaten, de Pater incluis, in een kring op het gras, ieder gewapend met een stevige oude krant voor de schillen, en een gemakkelijk schilmesje. In ’t midden de groote mand met aardappels, en daarnaast een flinke teil met water. Natuurlijk was het de grootste vreugd, om een geschilde aardappel in die teil te plenzen, zoodat ’t water hoog opspatte, en liefst den een of ander een kleine verfrissching bezorgde. Guus, Kees en Flip, die met kampeeren wel méér dat kar- Dadelijk liep ze op Pom toe — stak haar handje uit. „Dag! Ik ben Ukkie! En jij ?” „Ik ben Pom — dag Ukkie!” „Dag! En jij ?” „Ik ben Jos.” „Jos! Wat een leuke namen hebben jullie, zeg!” Pom en Jos keken elkaar even aan: ’t was werkelijk een kleine „koninklijke hoogheid” — maar lief — o, lief als ze was, dat kleine prinsesje! Terwijl Ukkie ging kennis maken met de jongens, werden Jos en Pom voorgesteld aan Mevrouw Verlaan, en dan aan Meneer Verlaan, die z’n wagen geparkeerd had, en nu het paadje afrennen kwam. Mevrouw Verlaan was een waardige moeder voor ’t prinsesje — klein en donker was ze, maar heel mooi en met groote, zachte oogen. „Ik vind ’t zoo naar, om Ukkie achter te moeten laten,” zei ze telkens, „maar het móét — het móét.” Natuurlijk beloofden Pater en Mater om strijd, dat ze héél goed op haar zouden passen — en Guus riep: „Ik ben Ukkie’s ridder dezen keer, hè Uk?” Ukkie knikte gewichtig. „Ja, jij bent de ééne, Guus, maar hij is de andere!” En tot Flip’s groote verbazing was hij de uitverkoome! „O ja, bést!” zei hij, trotsch op die onderscheiding. „Welja!” riep Riet, „ik zou er maar twéé op na houden, zoo klein als je bent!” „Nou,” troostte Ukkie lief, „dan mag jij hèm!” En haar spitse vingertje wees Henny aan! Een algemeen gelach volgde. Riet werd van alle kanten geplaagd — en Henny keek zuurzoet. Het werd nog een gezellig avondje — en natuurlijk was iedereen dadelijk dól met Ukkie. Ze babbelde ook zoo hef en wijs, — en ze bewonderde alles en iedereen. „Wat heb jij een leuke bril!” zei ze tegen Henny, „fijn hè, om die op te mogen! Maar Riet heeft een mooie ketting om — nèt zoo mooi!” „En ik, Ukkie, wat heb ik?” vroeg Guus. „Jij ? Zulke mooie haren!” HOOFDSTUK VII Jan had niet lang noodig, om volledig te burgeren — hij sloeg zich handig door de kleine moeilijkheden heen — en was in een wip op de hoogte van alle consignes. Z’n fiets arriveerde den volgenden dag in blakenden welstand, en er werd dien dag héél wat afgepeddeld. Het weer was standvastig en mooi — soms kwamen er tegen den middag wat onweerskoppen opzetten — maar die verdroogden tegen den hoogen, bleekblauwen zomerhemel — en de avond bracht telkens weer een heldere, bestendige lucht. „Als ’t nu goed weer blijft, moesten we voor Vrijdag eens een gezellige picnic organiseeren!” had Mater voorgesteld, en natuurlijk was dat voorstel met algemeene stemmen aangenomen ! De vroolijke geest blééf heerschen op A.R.V.E.E., maar alleen was ’t Henny, die telkens roet in ’t eten gooide. Een enkele maal kwam hij uit zichzelf helpen schillen, maar rékenden ze erop, en legden ze zijn mesje klaar — dan bleef hij juist wèg. Ook op de slaapkamer was hij vervelend. Altijd zeurde hij om stilte, want hij wou direct slapen, als hij in bed kwam. Dat beviel z’n drie kamergenooten heelemaal niet — en ze zonnen op bloedige wraak. Ook kon hij opeens thuisblijven, als de anderen een fiets- of wandeltocht gingen maken — alleen met cricketen kwam hij los. Maar dan hadden de anderen juist geen zin, om hem de eer te gunnen van ’t beste spelen. Pater en Mater trachtten altijd de gemoederen te sussen — en een blanken vrede te houden tusschen al die vaatjes buskruit. Het blééf mooi weer, en dus zou de picnic dóórgaan. Donderdagsavonds stond iedereen naar de lucht te kijken, en ’t glas van den barometer moest het erg ontgelden. Er werd dien avond om half tien opgebroken, omdat ’t den volgenden morgen om zes uur reveille zijn zou. Daar werd natuurlijk heel wat tegen gesputterd, maar de Pater, die bovendien zoo’n extra half uurtje rust geen overdaad vond, hield er streng de hand aan. Zelfs Guus schikte zich toen maar in z’n droevig lot. Den volgenden morgen was iedereen om half zeven present — want er moest nog héél wat gedaan worden! Aan ’t ontbijt werd meer drukte gemaakt dan gegeten, en Mater moest telkens waarschuwen, dat de klok draaide! Maar eindelijk kwam er toch een eind aan, en toen werden de werkzaamheden verdeeld. De jongens werden den tuin in gestuurd om een geweldige hoeveelheid bessen te plukken, en de meisjes hielpen Mater stapels boterhammen klaar te maken. Pater en Guus vulden de flesschenmand met flesschen limonade en melk — pakten dan fruit, pinda’s enzoovoort in een flinken koffer. Drie broodmanden waren er — en nog was Mater bang, dat ze te wéinig zou hebben! Want met een heelen dag in ’t bosch zijn, blijft het niet bij één maaltijd. Toen de jongens binnenkwamen met hun voorraad bessen, deed Jos die in twee groote, leege jambussen — zóó waren ze gemakkelijk te vervoeren. „Wat een bagage!” zuchtte Pom, die even uitblies op den divan, „hoe krijgen we dat allemaal méé?” „O kind, ieder wat!” deed Riet luchtig, „dat veilt méé, hoor! Jij krijgt de flesschenmand aan je stuur, niet Mater ?” „Zeker! Dat is dan af gesproken!” Pom keek benauwd. „Toch niet écht?” vroeg ze zóó timide, dat Ukkie op haar toevloog, de armpjes om haar hals sloeg, en troostte: „Néé hoor Pommetje! Ze jókken maar wat! Ik heb zélf gehoord, dat Oom Frans hem achterop bindt! Dat heeft hij aan Guus verteld! Wees maar niet bang, hoor Pom!” Dadelijk klaarde Pom op, — ze bezwoer Ukkie dankbaar, dat ze heelemaal niet bang meer was — en toen stak ze een lange, roode tong uit naar Riet, die gierend van ’t lachen achter Mater wegkroop. De Pater begon toen de bagage te verdeelen onder de jongens — en alles werd stevig op de.diverse bagagedragers gesnoerd. af lag Flip. Die tuurde óók naar de bladeren. En hij bedacht, dat-ie zóó met al z’n gedachten bij „A.R.V.E.E.” was, dat-ie nog niet eens ’n kaart gestuurd had aan Leny! Gek, maar je vergat hier gewoon de school en alles wat daarbij hoorde! Als Leny dat es wist! Zou ze vast gemeen vinden van ’m, nee, hij zou mórgen vast een kaart sturen! Een van de hei — kon ze es zien, hoe lekker hij ’t had. Leny zat nou aan zee. In Egmond. Nou, hij gunde haar de pret! Wat heb je nou aan de zéé ? Niks als water en wit zand! Nee, dan A.R.V.E.E.! Altijd wat anders — hè, als ze hier es was! Inplaats van Henny — dat nare joch. ’t Volgend jaar misschien — jó, wat zou dat éénig zijn — écht... ! „’k Heb zoo’n honger!” zei Jan toen opeens. Meteen was ’t uit met de rust en alle droomerijen! Ze kwamen overeind, de een na den ander — en ’t was opeens een gepraat door mekaar — ja, iederéén had honger, en dorst óók! Mater gaf ieder een sinaasappel, om de eerste aanvallen te stillen — en toen moest er water gehaald worden bij den baanwachter! Flip en Jan, die wel zin hadden in een loopje, nu ze alweer een héél kwartier gelegen hadden, boden dadelijk aan, om ’t te doen. „Moeten we flesschen meenemen?” vroeg Jan. „Nee, de baanwachtersvrouw heeft een paar emmers met deksels erop, speciaal voor dat doel, en daar krijgen jullie er een van mee — ik heb er gisteren al over opgebeld, ze weet dat we komen vandaag!” Pater duidde hen zoo goed mogelijk den weg uit, en dan gingen ze er vandoor, prettig-slenterend, de handen in hun zakken. „’n Beetje opschieten hoor!” schreeuwde Wim hen nog na. Maar ze lieten hem schreeuwen. gedacht — dus kregen eerst de gasten en de hoofdman hun hartversterking — tóén werden de kroezen afgewasschen en kregen de jongens hun portie. Er was een groot blik biscuit, dat verscheidene malen rondging — en de hoofdman was buitengewoon gul met z’n cigaretten. Guus en Wim waren dadelijk met een paar lui in een schoolgesprek verdiept — en Jos en Flip zetten met Tom en Klaas een boom overeind over „het” voetballen. Vanzelf kwam het toen op waaghalzerijen, en kon Flip vertellen van Hans z’n motor — „Rij jij zelf?” vroeg Tom dan. Héél even aarzelde Flip — keek snel naar Jan — dan zei hij, gewoon: „Och, motorrijden — daar is niks an, als je ’t eenmaal kimt — ’t is ’n fijne sport — maar je moet er achter zijn! Nou, en ik ben bizonder jong om te rijden, zie je — en daarom kan ik nog geen rijbewijs krijgen!” Hij hield op — heelemaal tevreden over z’n uitleg — nou konden ze er precies van denken wat ze wilden! Als Jan nu maar niks verraadde ... Maar Jan lachte stilletjes, zei toen opeens: „Ja, ’t is een fijne kar! Ik zit er vaak achterop!” „Nou — vaak!” deed Flip — Jan moest nou niet op gaan scheppen! „Nou” — zei Jan langzaam en nadrukkelijk — „elke keer, als jij rijden gaat, neem je mij mee op de duo! Ben je soms óóit een keer zonder mij er vandoor geweest?” „Val om!” bromde Flip — en de kampeer jongens wisten niet, wat ze daarvan denken moesten! Na de thee lieten de jongens hun tenten zien — vertelden allerlei belevenissen — zóó druk en door mekaar, dat je er meestal geen touw aan vast kon knoopen — maar er werd soms gelachen, dat ’t bosch ervan daverde. De tijd vloog om — en de Pater schrok, tien hij op z’n horloge keek. „Kom, jongelui, we moeten opstappen, hoor! ’t Wordt langzamerhand tijd, om naar A.R.V.E.E. terug te fietsen — wat zeg jij ervan, Ukkie?” Maar Ukkie, die heel gezellig bij den hoofdman op z’n knie zat, al z’n zakken had uitgehaald, en den wonderen voorraad bekeken — vond ’t héélemaal niet noodig, om er alweer vandoor te gaan. „Goed, blijf dan maar hier!” gaf Mater toe, „dan gaan wij naar A.R.V.E.E. Dag Ukkie!” „Dan zullen wij hier óók moeten overwinteren, Flip!” riep Guus — „wij ridders kunnen onze jonkvrouw toch niet snoodelijk verlaten ?” Maar de Pater wist beter raad. „Weet je wat” — zei hij, ,komen jullie es een avondje naar A.R.V.E.E.! Dan nemen wij revanche, wat de ontvangst betreft — hè Mater ?” „Natuurlijk!” Die uitnoodiging werd graag geaccepteerd, en Ukkie was dadelijk tevreden, toen ze hoorde, dat die aardige meneer zélf op A.R.V.E.E. zou komen! Na een vroolijk afscheid trokken ze weer terug, naar hun „Is ’t werkelijk ? Gauw, zwam öp, jó!” „Ssst — laten ze jouw schreeuwmond niet horen! Zeg — wat dachten jullie van dien dolenden ridder?” „Ja zèg — maar wat wou ja dan doen ?” „Spoken bij em ?” „Dat mérken ze, hoor — pas op!” „Ja natuurlijk merken ze dat — en dat wouen we ook niet doen, hè Wim ? Nee — we zullen hem een brief schrijven — van dien ridder, snap je?” „Ach jö — maar ’n spook schrijft toch niet? Nee, daar loopt-ie niet in!” „Vast wel! Hij stond te bibberen als ’n poes, bij dat graf!” wist Kees. „Sst — stil nou toch met je geblèr! Dat spóók schrijft niet, maar we doen, alsof ’t een echte man is, ’n geheimzinnige vent, die de menschen voor ’n spook houden. Moeten jullie ’s hooren! Ik heb zoo’n groot, oud scheepshorloge — kijk — ’t is ’n oud lor, dat ik van een zeeman gekregen heb — en daarmee beleven we de grap! Morgen gaan wij met mekaar fietsen, en we vragen dien vent méé. Maar Pater of de meisjes niet, hoor! We gaan zoo’n eindje om — de hei op. Wim en een van jullie fietsen vooruit — laten bij de drie eiken ’t horloge goed zichtbaar op ’t pad vallen. Dan zorgen wij, dat Henny voorop rijdt, en ’t ding vindt. En dan doen we net, of ’t heel kostbaar is — nou, dat loopt van zelf! Enfin, hij houdt dat ding natuurlijk, en ’s avonds krijgt-ie een brief van Darius, den dolenden ridder!” De jongens sloegen op hun knieën van pret. „Ja zeg! Jó, wat ’n fijne mop! En dan ?” „Dan schrijven we hem, dat-ie ’snachts ’t horloge terug moet brengen, want dat hij dan een groote belooning krijgt. Hij mag natuurlijk niemand meebrengen — of er over spreken...” „Ja, want stel je voor, dat-ie Pater erbij haalt!” „Dat moeten we hem juist beletten! Ik zal nog wel es bedenken hóé — met ’n vreeselijk dreigement — nou ja, dat komt morgen wel, als we den brief opstellen!” „Maar hoe krijgt hij dien brief ?” „Da’s al voor mekaar! Wim heeft morgen de beurt na tafel — en dan is ’t een koud kunstje om de post op te vangen — en uit te deelen! We sturen hem gewoon over de post, maar Pater brachten vonden ze daar Trieneke in tranen en Aal met een gezicht, dat op onweer stond. „Hier is ’t óók mis!” lachte Riet zorgeloos — „kom maar gauw mee, Jos!” Jos probeerde nog even iets uit het snikkende Trieneke te krijgen, maar tevergeefs. Aal hield vol, dat ze „om niks jankte” — en daarmee konden ze gaan! In de huiskamer vonden ze de anderen, en ook Pater en Mater. „Zoo, zijn jullie daar? We hebben al gewacht! Ga even zitten, willen jullie ?” Zitten! Hè, wat deed Pater officieel! Er was wat! „Ukkie, wil jij nou es een poosje naar Pom gaan ? Ga haar maar es een mooi verhaaltje vertellen!” Ukkie werd dus weggestuurd! De spanning werd gróóter ... Toen Ukkie’s vlugge voetjes de trap op stommelden, keek de Pater den kring vragende gezichten rond. Hij spreidde z’n handen voor zich uit op tafel — kuchte even — en zei dan: „Jullie hebben natuurlijk al gemerkt, dat er iets niet in orde is, vandaag. Dat is ook zoo. Maar vóórdat ik verder ga, wil ik dit vragen: Heeft iemand mij iets te zeggen ?” Stilte. Pater keek ieder op z’n beurt scherp aan — Jos voelde, dat ze een donkere kleur kreeg ... ’t was ook zoo vreemd ... „Ik bedoel niet, hier, tegen ons allemaal — maar tegen mij persoonlijk ?” Wéér stilte. Niemand verroerde zich — de spanning groeide... Pater wachtte een minuut, die eindeloos leek ... „Ik zie, dat er niemand is, en daarom zal ik het jullie zeggen: er is geld weggenomen uit den A.R.V.E.E.-pot!” Het leek of er niemand meer ademde — zóó doodelijk stil was het nu. Ze durfden elkaar niet aanzien — bang, om in één paar oogen schuld te lezen ... „Iemand heeft z’n deel weggenomen uit onzen pot. Tien gulden mis ik. Vanmorgen vóór ’t ontbijt ging ik even kijken, of er genoeg losse guldens waren, om uit te geven. Onwillekeurig telde ik bij ’t wisselen ’t geld na, zooals ik eiken keer na ’t uitgeven doe. Woensdag was alles nog in orde — en vanmorgen miste ik een papiertje van tien gulden. Trieneke en Aal zijn boekenkast... nóu! Hans had dikwijls „lui” op z’n „kast” — en Flip vond het geweldig, als hij er dan even bij mocht zijn — dan voelde je je beslist volwassen — reken maar! En dan was er de motor! Daar haalde je eigen peddelt je nou niet bij, al had je dan ook nóg zoo’n mooie lamp en ’n electrische bel! Nee, die motor! Jos slenterde naar binnen, maar Flip bleef, z’n handen in z’n zakken, naar de motorfiets staan kijken. Hè, als Hans ’t hem nou maar leeren wou! Maar daar was geen kijk op — hij mocht er niet eens aankomen... alleen zoo nu en dan ’n fijn tochtje op de duo — nou, en dan de knalpot open ... pong-pong-póng-rrrt! Hè, nou had-ie inééns een plan voor de vacantie! Hans en hij er samen vandoor met de motor, en dan kampeeren, in vier weken elk hoekje en gaatje van Nederland doorgestoven! Flip trappelde van plezier — hij zag zich vliegen langs de wegen — en dan zou Hans ’t hem óók wel leeren — dan kon-ie zélf es lekker achteropzitten — en dan zou hij, Flip, wel es toonen, wat-ie kon! Hij reed zóó weg — zóu je zien! ’n Koud kunstje, hoor — hij had ’t Hans toch zeker allang afgekeken? Hans wou dat nou wel niet gelooven, maar als-ie ’t zag... Flip gloeide van enthousiasme — en, alle verbod vergetend, greep hij het stuur vast... Meteen werd er boven heftig tegen de ruit getikt, verschrikt trok Flip z’n handen terug — keek om... Boven, op z’n kamer, stond Hans voor ’t raam, en keek lachend naar beneden. „Jantje zag eens pruimen hangen, o, als eieren zoo groot! ’t Scheen, dat Jantje zou gaan plukken!!!” riep hij naar Flip. Dit versje van Van Alphen was thuis het plagerijtje voor Flip, als hij aan de verleidelijke, maar verbóden motor zat. Flip duwde z’n handen in z’n zak — hij was op ’t punt om Hans eens flink de waarheid te zeggen, maar hij bedacht nog juist, dat hij hem te vriend moest houden, vanwege z’n pasuitgebroed plan. „Ik doe er niks an, hoor!” riep hij geruststellend, „zeg Hans, hoor es — ik heb zoo’n fijn plan!” „Kom maar boven, hoor!” Flip roetste de trap op, gleed in Han’s kamer direct in een grooten stoel, sloeg z’n beenen over mekaar. de armen onder z’n hoofd lag hij maar te turen en te denken. O, wat een ellendigen dag had hij gehad! Eerst, vanmorgen was alles zoo leuk geweest — hij had toch wel écht plezier in „A.R.V.E.E.” gehad — en toen hij Jan zag, had-ie ’t direct verteld, ’n Heel verhaal was ’t geworden — en onder z’n eigen vertellen werd alles veel mooier, dan ’t eerst leek — en hij had maar doorgepraat — en toen ineens had-ie gemerkt, dat Jan niks zei — maar donker voor zich uit keek — en toen hij vroeg, of Jan ’t niet gewéldig vond, had Jan schamper gelachen, en gezegd: „Gewéldig ? Wat je maar lekker vindt, de heele vacantie met ’n meisje opgescheept te zitten in ’n kinderpension!” „K.inder'pension?” was Flip opgevlogen, „ach jó, d’r komt een jongen van zeventien — en op die kieken waren ’t héüsch niet allemaal kinderen!” Maar Jan had z’n schouders opgehaald, en nóg eens op Jos gedoeld. Flip had zich toen óók wel geschaamd daarvoor — en hij had tegen Jan opgeschept, dat hij héüsch niet met Jos samen ging! Hij de ééne, en Jos den anderen dag — of ’n paar treinen later! En op „A.R.V.E.E.” bemoeide hij zich heelemaal niet met haar! Zij ging bij de meisjes — hij bij de jóngens! Maar Jan had volgehouden, dat ’t een kinderachtige boel was, en dat hij er niks aan vond. En dat hij nooit zich door ’n man met één duim op z’n kop zou laten zitten, en om die „Ik heb zoo’n zin in morgen!” popelde Jos. „Nou, en ik, zeg! Maar ik vind ’t lam voor Jan.” „Ja, nou! Hij zou nog aan t station komen.” „Deed-ie ’t maar niét! Ik zei ’t nog, maar hij wou beslist!” „Ja, daar doe je niks tegen — zeg Flippie, morgenavond slapen we op „A.R.V.E.E.!!” Vin jij ’t geen eng idee ?” Flip hield zich groot: „Eng ? Waaróm ? Natuurlijk niet — wat kunnen mij die menschen schelen — we betalen toch zeker? Ze hebben heel vriendelijk tegen ons te doen, snap je, en anders — nou, dan zal ik ze wel eens flink de waarheid zeggen!” Jos proestte zachtjes. „Lefmaker, die je bent! Je had al kippenkoorts toen je dat kladje van Oom overschrijven moest!” En meteen glipte ze met een „Na-acht!” haar kamer in — Flip’s verontwaardigde antwoord veiligheidshalve maar niet ééns afwachtend! Den volgenden morgen zei Hans tegen Flip: „Dat is gisteravond mis geweest, hè?” „Ja — waarom bleef je ook zoo lang weg ?” „Ik kón niet eerder thuis komen — maar .. „Kramen we ’t nou niet doen ?” vroeg Flip gretig. „Ja! Daar had ik óók al over gedacht.” „Nou vooruit dan! Er is tijd genoeg, we hoeven pas om half twee weg!” Maar Hans wachtte nog. „Kóm nou!” drong Flip aan. „Wat sta je daar nou?” „Ik sta ergens over te denken!” „Waarover dan?” „Ik dacht aan Jan — die zal z’n plezier wel óp kunnen, van- daalde, was de helling veel minder steil, maar glooide zacht, tot het pad uitliep op drie geweldige eiken. Tusschen die oude reuzen dóór slingerde het verder de hei op. In een heerlijk vaartje, terwijl de wind langs hun hoofden streek, en de meisjesjurken flappen deed, gleden ze naar beneden. Natuurlijk werd er bij „de drie eiken” wéér halt gehouden en Pater vertelde een paar dorpslegenden, die op deze hoornen betrekking hadden. Langs het mooie witte paadje, dat vól slingers en bochten was, ging ’t toen verder, naar ’t spookgraf. Ze gooiden daar dé fietsen neer en drongen langs een bijna onvindbaar paadje tusschen het hakhout dóór — tot er ineens een ronde open plek kwam, van een meter of tien middellijn. Midden op die plek was een heuveltje, waarop een verweerd, houten kruisje stond. Als je het goed bekeek, zag je er een letter D in gesneden staan. Pater vertelde het verhaal, dat Guus aan Flip gedaan had, en ze werden er, evenals Flip, ’n beetje stil van. Het had dan ook wèl iets geheimzinnigs, dat stille, verruwde kruisje midden in de breede vesting van struiken. „Wat een interessante nonsens!” zei Wim eindelijk. „Ik vind ’t èng!” huiverde Pom, en ze stak haar arm door „Meneer zélf!” spotte Hans, „en, wat is er van uw orders ?” Nu was het zaak, om voorzichtig te beginnen, vond Flip, anders bedierf je alles. „Over drie weken begint de vacantie!” „Werkelijk? Gefebciteerd, knaap!” „O, dank je! Maar nou dacht ik over —” „Je rapport natuurlijk!” „Nee — eh — nou ja, óók wel, maar eigenlijk aan wat anders, zie je —”. „Da’s stom, jó, tegen de overgang ...” „Ach, laat die óvergang nou maar even zitten —”. „Jawel, maar als ze dan jou maar niet laten zitten!” „Ach welnee — klets niet, zeg! Dacht je, dat ik me zoo vóór tienen was hij klaar. Pom had-ie al hooren weggaan — die had natuurlijk weer met Hans staan lachen bij ’t hek — nou, die maakte zich óók niet druk over de repetities! Zoo’n lachebek als dat was! Grootvaderlijk schudde Flip z’n vijftienjarig hoofd. Hij pakte z’n tasch in voor den volgenden dag en gleed dan langs de breede trapleuning naar beneden. Vader en Moeder zaten in den tuin — en Flip sprong met reuzestappen over gras en perken naar hun toe. „Jóngen — voorzichtig toch!” riep Moeder angstig bezorgd voor haar mooie rozen en Fransche lelies. „Och, ik doe niks, Moeder — ik ben overal overheen gesprongen. Nóu Vader ? ?” Vol verwachting keek hij Vader aan. „Zoo, ben je klaar?” „Ja, Vader, zegt U ’t nou? Is ’t over de vacantie, Vader? Weet U al, waar we neengaan ?” Maar Vader ontweek al die vragen. „Even op Jos wachten!” oordeelde hij, „die hoort er óók bij. En Hans — die in de eerste plaats!” „Hèèè — is ’t dan voor Hans?” „Nee, jongen, net andersom! ’t Gaat van Hans Uit —” Dus Hans had z’n belofte gehouden! Was dat nou geen knal van ’n broer? „Roep jij hem even, Flip? Dan zal Jos ookwel klaar zijn!” „Goed!” Hij rende weg — botste bij de glazen gangdeur al tegen Jos op. „Ben je klaar, Jos?” „Ja hoor! Kom jij niet ?” „Hans halen!” En Flip stormde de trap op. Toen moest hij ’n soortgelijke bewerking ondergaan als Pom haar Moesje had toegediend. Ze waren door ’t dolle heen — en raceden de straten langs, naar Jos’ huis. Daar belden ze in den tuin zóó verschrikkelijk met hun fietsbellen, dat er voor drie ramen tegelijk de gordijnen weggeschoven werden, en Flip, Moeder en Hans belangstellend keken, wat er voor ’n onheil geschiedde in den vredigen tuin. Hans was de eerste, die ’t gordijn voor ’t linker kantoorraam, weer liet vallen, en in ’n oogwenk in den tuin was — juist toen Pom haar fiets tegen de schuur wou mikken. „Dag Pom! Wacht, laat mij je fiets even wegzetten! Zóó — hé, wat ben je warm! Hard gereden ? Dag Jossy!” „O, besta ik nog, beeld?” plaagje Jos. „Natuurlijk — maarre — wat sta je nou met die fiets — ga je niet mee naar binnen?” „M’n fiets ? O, ik dacht dat je die óók weg wou zetten” — deed Jos onschuldig. Hans beet even op z’n onderlip — die kleine feeks toch! Maar hij hield zich éven onschuldig, en zei vriendelijk: „Van zelf! Hoe kon ik dat nou ook zeggen! Geef maar hier, hoor kind!” Pom, met een vuurroode kleur, proestte ’t uit om die malle comedie. Met z’n drieën gingen ze terug naar ’t kantoor. Pom en Jos lichtten Hans onderweg al in. „Flip zit al te zweeten over z’n epistel!” vertelde Hans, na het pracht-plan behoorlijk toegejuicht te hebben, „dus die blijde tijding kan er nog net bij!” „Wel, wat ’n bezoek op m’n kantoor!” vond Vader, „en waaraan heb ik die eer te danken?” „Ik ga méé naar Venemolen, Meneer!” „Jij mee ? Wel kind, wat leuk! Is dat zoo opeens voor mekaar ?” „En óf! We hebben dadelijk na schooltijd Poms Moeder bewerkt, en toen haar Vader opgezocht in z’n hol.” „Nou, dat hebben jullie handig gedaan, Dat moet ik zeggen!” „Flip kijkt net, of-ie ’t maar half leuk vindt!” riep Jos opeens, „zeg jó, wat mankeert jou?” „Och niks!” weerde Flip af. „Niks, zei je ? Moet je zoo’n gezicht zien!” „Bevélt ’t jou niet, vadertje?” informeerde Hans nu ook. „Mm” brom Flip — en dan: „Jullie komen maar ’n trein later, hoor!” „Oóóó!!” begreep Hans, en hij trok zóó’n mal spits gezicht, dat Jos en Pom ’t uitproestten. „Hij geneert zich er voor, om twee dames te mogen begeleiden!” deed Hans quasi-waardeerend. „Dames begeleiden! Je tante!” stoof Flip nu op. „Maar ik bedank er voor, om met twee meisjes en ’n hoop koffers an te komen sjouwen — en me dan zeker door al die knullen uit laten lachen — puh — met twéé méissies!” En Flip had zóó’n verachtelijk gebaar, dat Jos en Pom heusch een beetje gepikeerd keken. HOOFDSTUK III De rapporten vielen mee — en ze speelden ’t alle vier klaar, om zonder herren of taken over te gaan. Natuurlijk moest dit heuglijke feit feestelijk gevierd worden, en daarvoor mocht Jan drie dagen bij Flip komen logeeren. Als een kleine jongen had die groote Flip z’n Moeder gepakt, toen ze hem dat voorstel deed. Was dat nou niet weer echt iets fijns van Moeder? Om op zóó’n manier Jan z’n teleurstelling ’n beetje goed te maken ? ’t Werden leuke dagen, en de eerste avond was er een fuifje, met Pom erbij, voor alle overgangen. En nu was dat alles voorbij, en moesten de koffers gepakt worden, voor ’t vertrek naar Venemolen. Druk als dat was! Flip en Jos wilden hun halve bezitting meenemen — maar Moeder was verstandig, en verzekerde hen, dat er op A.R.V.E.E. héüsch genoeg was, om je te vermaken. Flip en Jos spraatten alléén nog maar over „A.R.V.E.E.”, hoe meer ’t dichter bij kwam, des te heerlijker leek ’t! Alleen als Jan kwam, verstomde dat alles — deden ze, alsof er geen A.R.V.E.E. bestónd. Jan ging pas in Augustus uit — hij zou dus eerst nog ’n paar eenzame weken thuis hebben. Maar ook hij praatte niet meer over z’n vacantie — en dat maakte ’t veel gemakkelijker voor de anderen. Den laatsten avond, toen de koffers en fietsen verzonden waren, en Hans Pom thuis bracht, zei Vader: „Hè, hè, nou is alle drukte voorbij en hebben we nog een rustig oogenblikje!” „Maar ze moeten tijdig naar boven!” zei Moeder bezorgd, „morgen is ’t een drukke dag, en ze mogen niet moe in Venemolen aankomen!’ Jos en Flip schaterden ’t uit. „Zeg Tante, we zijn geen baby’s!” riep Jos. „Nee, nee, maar ik weet, wat ik zeg!” „Ja zeker! Dat is de bedoeling!” „Net Roomsch!” constateerde Pom — „ik vind ’t eng, hoor — je kan nèt zoo goed pastoor zeggen!” De anderen schaterden ’t uit — die gekke Pom! Maar Flip en Jos vonden ’t ook niet zoo erg gemakkelijk, om tegen een wildvreemden meneer ineens „Pater” te moeten zeggen! „Went wel!” troostte Pater zelf. „Als je maar eerst op „A.R.V.E.E.” bent, dan gaat alles vanzèlf. De andere luitjes zijn al heelemaal gewend!” Dat laatste bezorgde het drietal een knijperig gevoel — en hoe méér ze „A.R.V.E.E.” naderden, des te erger werd dat. Nu zouen ze daar komen in ’n vreemd huis — met allemaal vreemde menschen — die zich daar gewoon en lekker voelden — en zij zouden er onwennig tusschen zitten. Flip dacht aan grootere jongens, die, evenals op de H.B.S., de kleineren eenvoudig niet aankeken. Jos en Pom dachten aan nuffen en heele knappe wezens met dames-allures ... en dan die vreemde Mevrouw, waar je heel genoegelijk „Mater” tegen zeggen moest — Mater — dat beteekende toch Moeder ... „Wie zijn er zoowat, Meneer?” vroeg Flip dan weer. Tegelijk merkte hij, dat hij zich vergiste — zei er aarzelend achteraan: „O — eh — Pater —” „Ha-ha-ha!” gul schalde Paters lach over den weg. „Precies Kees! Die heeft gisteren den heelen dag zoo zoetjes z’n vergissingen hersteld — maar nou is-ie er overheen, hoor! Ja, Kees, die is er, en dan Guus en Wim en Henny en Riet — Ukkie komt morgen, en Arie schijnt den trein gemist te hebben — die had er vanmorgen al moeten zijn!” „Henny en Riet en Guus — zijn dat meisjes ?” „Nee Jos — alleen Riet is ’n meisje — valt ’t je tegen ? Nou, maar morgen komt Ukkie, hoor! Die geldt voor zés!” En eer ze het hek van A.R.V.E.E. bereikten wisten ze al, dat Guus 17, Wim 16, Kees 13 en Henny en Riet en Arie 15 waren — en Ukkie, wel, Ukkie was een klein prinsesje van zes en ’n half jaar, dat morgen door haar Vader en Moeder gebracht zou worden. Ukkie was een nichtje van Pater en Mater; Guus en Riet, die er verleden jaar ook al geweest waren, HOOFDSTUK IV Na het eten, dat erg gezellig was, zoo aan die heele lange tafel, waarop hier en daar een vroolijk vaasje met bloemen stond, trok het heele troepje weer naar den tuin. Alleen Riet en Mater gingen naar de keuken, om Aal door de groote afwasch heen te helpen, Jos en Pom boden dadelijk aan, te zullen helpen, maar Mater vond, dat ze voor den eersten avond maar eens lekker luieren moesten, en vertrouwd raken met den tuin, of liever „’t boschje”, zooals dat genoemd werd. Dus gingen ze met Pater en de jongens mee naar de groote zit, en veroverden ieder een grooten klapstoel. „Jongens” — zei Pater toen, „nu moeten er even ’n paar naar ’t postkantoor, om Flip’s vriend een telegrammetje te sturen! Hoe heet je vriend ook al weer, Flip?” „Jan Vreeswijk, Mene ... eh, Pater bedoel ik!” Pater lachte. „Braaf, hoor jongen!” prees hij, alsof ’t tegen Roland ging. „En nou — wie teekent voor dit uitstapje ?” „Vrijwilligers vóór!” commandeerde Guus, die zelf languit op den grond bleef liggen. „Ikke!” zei Flip dadelijk. „Mooi zoo — dat ’s er één! Wie volgt ?” „Ik wel —” en Kees stond op. „Ik moet m’n fiets nog halen —” bedacht Wim, „en jij óók, Henny! En ’k heb best zin in een loopje — laten we allemaal gaan!” „Merci!!” bromde Guus — „ik pas op de dames!” „Beelderig!” spotte Jos, die al heelemaal gewend was. Pom deed nog wat verlegen, maar daar was Jos al overheen, die was nou eenmaal erg gemakkelijk. „En gaat de Pater mee ?” vroeg Kees dan. „Welja! Laten we er maar eens op uittrekken!” Zoo gingpn ze er allemaal van door, en alleen Guus bleef Een algemeen gelach was het gevolg. „Knul, die je bent!” bromde Guus. „Kom hier, dan zal ik je een schop onder je broek verkoopen!” De meisjes hingen heelemaal slap van de lach — want het plagen was nu niet meer tegen te gaan, en de arme Henny maakte een zuur kwartiertje door. Pater en Mater schenen ’t niet onnoodig te vinden voor hem, want, zoolang ’t bij plagen bleef, lieten ze hen maar even gaan. Totdat Pater zei: „En hoe staat ’t nu met onzen wedstrijd, jongens ?” Meteen waren ze enthousiast. „Hé ja, de wedstrijd! Wie doen er mee ?” „Pietje Smeerpoes nummer één!” riep Guus, op Henny doelend. „Scheld je zelf uit, slungel!” gaf Henny terug. „Hé jongens — vrede, hoor — de wedstrijd gaat nu vóór. Flip, Kees, Guus — Wim, presteer jij iets ?” „Helaas niets anders dan voetballen, zwemmen en roeien — op m’n kop staan kan ik niet!” „Jij, Henny ?” Henny greep naar z’n keurig-geplakte haren. „Op m’n hoofd staan, meneer ? Nee, dank je wel!” „Baron Habemiks tot Fatterenstein!” moest Guus weer zeggen. „We zijn dus met ons vieren! Mater, wil jij de jury benoemen ?” „De meisjes, hoor!” bedong Riet dadelijk, „wat zegt U, Mater?” Mater was ’t met haar eens, en Guus scheurde vier blaadjes uit z’n zakboekje. Drie potlooden werden met moeite bij elkaar gescharreld, en Pater moest z’n vulpen aan Mater leenen, en ging dan even Roland opsluiten, om ongelukken te voorkomen, want Roland hield wel van ’n pretje, maar werd dadelijk veel te dol. „Dan zal ik de leiding nemen!” besliste Wim, die óók wat doen wou. „Even de nummers vaststellen!” „Met Henny samen dan!” laveerde Mater. „Mij goed! Guus, nog ’n stukje papier!” Hij kreeg Pom’s potlood, en schreef op: le: op den kop staan voor manspersonen boven 12 jaar. Van Henny werd geen notitie genomen; de jongens vonden hem een flauwen knul en de meisjes „een engerd”. „Hè, hè, was me dat een wedstrijd?” zuchtte Pater, ,,’n goed begin, wat jullie, jongens?” Nou, dat waren ze allemaal met hem ééns. In de schuur jankte Roland zóó erbarmelijk dat Aal hem er uit ging halen, en meteen slofte ze door naar haar rustig zitje onder den waranda — „ze had méér dan genog van de drukkie — maar ’t wazze weer aarige kinders!” dacht ze vergenoegd. En even later tikkelden de breipennen in de zwarte kous, alsof ze niet wèg geweest was. Over den grooten zit was de rust neergedaald — ze waren allemaal moe en tevreden na de uitbundigheid — en de zomeravond daalde meer en meer over de donkere dennen. Jos en Flip keken mekaar eens aan — en met een knipoogje begrepen ze ’t van elkaar — dat ze ’t hier fijn vonden — leuker, dan ze ooit gedroomd hadden! De Pater keek op z’n armbandhorloge. „Bij tienen!” zei hij dan. „En nu heb ik nog even wat te zeggen tegen jullie. Vanavond hebben jullie een voorproefje gehad van de vacantiepret, die jullie op „ARVEE” te wachten staat. En ik geloof, dat dit voorproefje er wel ingeslagen is, hè?” Een algemeene instemming was het antwoord op die vraag. „Juist! Maar, voor het wélslagen van een heele vacantie is méér noodig. Daar moeten we allemaal aan mééwerken! Hoe dat kan? Door ons devies te volgen. Ons devies: „ARVEE”. Eindelijk zal ik jullie dan ’t geheim van die letters verklappen. „A. R. V. E. E.” beteekent: Altijd Royaal, Vroolijk En Eensgezind!” „Hoeraaa!!” en een welgemeend applaus begeleidde het gejuich. „Ja, jongens, zóó’n devies mag wel toegejuicht worden, want dat is het middel voor een paar prettige weken met elkaar!” „Vooral dat royaal/” vond Kees. „Ja, maar dat beteekent hier niet royaal in ’t geven van stoffelijke dingen, maar royaal in genegenheid — royaal van karakter zijn — mekaar niet stiekum dwars zitten, mekaar niet leelijk plagen of egoïst zijn. Als echte Hollandsche jongens en meisjes met elkaar omgaan! En dan nóg wat. Natuurlijk zijn jongen, ik kan héusch wel op m’n geld passen, en ik ben niet van plan, voor elk dubbeltje bij u m’n hand op te houden!” Flip voelde zich warm worden. Hè, die Wim durfde van zich af spreken! Natuurlijk, hij had gelijk! Nee, hij zou zich óók niet op z’n kop laten zitten! „Dat vind ik óók!” begon Henny al, en hij voegde er toen gauw z’n eigen protest bij. Maar de Pater bleef heel rustig. „Juist omdat jullie geen kleine jongens zijn, durf ik met dit voorstel voor den dag te komen, want nu zullen jullie het redelijk kunnen bekijken. Het is heelemaal niet m’n doel om jullie je geld af te nemen, en ’t achter slot en grendel te houden. Welnee. De „A.R.V.E.E.”-pot staat open in de groote kast van de huiskamer, op de derde plank links. Iedereen kan er bij. Tweemaal in de week, ’s Zaterdags en Woensdags, ontvangt ieder een gulden, daarvan moeten jullie zien rond te komen. En ’t is meer dan genoeg. Verder mag er niet geleend worden, onder mekaar. Wie geld tekort komt, kan mij of Mater de zaak komen uitleggen, en, zoo noodig, een voorschot krijgen — maar nooit meer dan één maal achter mekaar. Dan moet ’t bedragje éérst weer ingehaald worden. En als jullie eens goed over deze methode nadenken, zal iedereen ’t ermee ééns zijn. Jullie blijven hier lang, en ’t zou vervelend zijn, als je de laatste weken blut was — en zooiets gebeurt, éér je er erg in hebt. Het is natuurlijk aan jullie, om te sparen of uit te geven — maar vergeet niet, hoe aardig ’t is, om je ouders of iemand anders ’n kleine verrassing mee te brengen!” „Maar ik blijf maar vijf weken!” bracht Kees er nog tegen. „Ik misschien maar vier!” zei Henny. „Dat doet er niet toe, bij de laatste uitbetaling krijgen jullie alles, wat er nog voor je is. Als we dus straks naar binnen gaan, verwacht ik iedereen in de huiskamer, om z’n twaalf gulden af te leveren. Nog eens: de „A.R.V.E.E.-pot” is open — maar ik vertrouw iedereen, dat hij het geld, hoewèl ’t hem of haar rechtmatig toekomt, tóch met rust laat. Is alles nu afgesproken, Mater ?” „Ja, op een paar kleinigheden na, Frans, en die zal ik even zeggen. Ik heb jullie allemaal ’t consigne gegeven voor de badkamers enzoovoort, nietwaar? Maar ik wou er dit bijvoegen: wil iedereen er om denken, z’n waschtafel leeg te laten Maar aan alles komt een einde — en ook aan ’t leukste watergevecht. Druipend en hijgend stonden ze eindelijk tegenover elkaar. „En nou één, twee, drie naar ’t grasveld, en in de zon, om te drogen!” commandeerde de Pater toen. „In géén geval rondloopen met die natte kleeren!” Broederlijk en eensgezind trokken ze naar ’t grasveld vóór ’t huis, Riet begon een liedje te fluiten, en allemaal galmden ze ’t méé. Goedig pakte Aal de bezems bij elkaar — veegde eerst nog de plassen weg — Trieneke ruimde emmers en teilen op — Pater en Mater sjouwden lachend en tevreden de aardappelteil naar de pomp En heelemaal alleen, tusschen de hooge, donkere dennen, zat Henny — landerig frommelde hij dennennaalden tusschen z’n vingers — schopte z’n voeten heen en weer — hij had geluisterd naar de jolige pret op de waranda — al had hij niet kunnen zien, wat er gebeurde — want de waranda was aan den zijkant van ’t huis — grenzend aan de eetkamer. Nu hoorde hij niets meer — waar zouden ze zijn? Uitgegaan? En hèm alleen achter gelaten? Zou hij ’s gaan kijken? Maar néé — néé — hij dééd ’t niet — boos schopte hij de dennennaalden weg... ’s Middags werd er en familie een verkenningstocht door Venemolen gemaakt. Iedereen was van de partij, ’t werd een vroolijke kleurige optocht. De dorpsmenschen keken vergenoegd het bonte stelletje na — „ARVEE” was weer in actie, en dat vond niemand vervelend! De boekhandelaar, die gisteren den Pater al had zien racen met koffers en later met jongelui, had een prachtige uitstalling van ansichten gemaakt — en hij had succes — want al dien eersten dag werd hij bestormd. Pater waarschuwde links en rechts, dat er nog méér dagen kwamen — maar ze waren allemaal even opgewonden, en wilden iedereen al laten méé-genieten van hun vacantiepret. „Zeg Jos!” riep Flip, „we kunnen nóu. Jan wel ’n fijne sturen, hè? Nou komt-ie zélf, dus geeft ’t niks!” Daar was Jos ’t gloeiend mee eens, en Jan kréég z’n kaart. Van den boek- „Waarom vroeg Pater dat aan den koster ? Wij komen toch niet zoo vreeselijk laat in de kerk ?” „Nee kindje, maar dat zit zóó. In Venemolen alléén wonen maar weinig leden van onze kerk, de meesten zijn boeren uit de omtrek. En die komen, met hun sjees, altijd verschrikkelijk vroeg in de kerk — de dienst begint om half tien — maar 0m negen uur zijn de boeren present! Bovendien zijn de plaatsen vrij, en regelt de koster dat zaakje zoo’n beetje. Meestal zit ieder op z’n eigen plaats — maar achterin kunnen heel makkelijk twee banken gereserveerd worden — ik vind ’t niets prettig, als we allemaal verstrooid zitten — en Pater óók niet.” „Hè nee, dat zou ik óók niet leuk vinden, in zoo’n vreemde kerk vooral niet! En de dominee, Mater, hoe is die ?” „Al oud, Jos, maar héél aardig, en z’n preeken zijn mooi. Heel eenvoudig, maar écht en waar. De boeren beviel dat eerst niet. Die houden meer van zware preeken — anders vinden ze ’t niet degelijk, moet je denken. Maar de hoofdonderwijzer en de Burgemeester zijn hem samen gaan hooren.” „Ach, is de Burgemeester dan óók Gereformeerd ?” „Zeker! Hij is al twee jaar ouderling! Maar ik vertelde dan, dat hij met Meneer van Woude dominee Velders is gaan hooren en ze vonden hem allebei héél goed. Je begrijpt dus, dat ze van de boeren wat te hooren kregen, toen Dominee Velders hier pas was! In ’t eerst leek ’t wel, of er narigheid in de gemeente zou komen, maar Dominee Velders heeft dat zélf, door z’n goedheid en hartelijkheid, in een paar maanden totaal overwonnen. En nu hoeft niemand meer iets over den Dominee te zeggen, dat niet waardeerend is! Dan krijgt hij van èlken boer de pan uitgeveegd, hoor!” „Wat éénig!” zei Jos peinzend — „ik vind ’t fijn om over zulke toestanden te hooren — dan merk je pas, hoe verschillend de menschen zijn.” „Ja, boeren zijn érg conservatief, die maak je op ’n meer luxe dorp niet mee — en ze zijn vaak héél moeilijk, hoor! Maar heb je ze eenmaal gewonnen — dan zijn ze voorgoed op je hand. O kijk, hier is de school — de Christelijke school — mooi gebouw, hè?” Toen ze ’t heele dorp doorkruist hadden, en alle bezienswaardigheden bekeken, hielden ze op een hoek krijgsraad. „Wat vinden jullie,” vroeg Pater, ..zullen we naar huis Man om thee te drinken, öf eerst de omgeving van Venemolen eens verkennen ?” Alleen Henny en Riet stemden voor naar huis gaan. Henny, verwend moederskindje, was niet gewoon aan flinke fietstochten, en had totnogtoe z’n vacanties altijd verlummeld in ’n strandstoel of ’n hangmat, dicht bij z’n Moeder — en Riet — wel, Riet kende den heelen omtrek op haar duimpje, en ze was nou eenmaal zóó dol op thee, dat ze geen gelegenheid voorbij liet gaan, om ’n kopje te bemachtigen! „Meeste stemmen gelden!” was de eindbeslissing, en twee aan twee bogen ze in een lange sliert het fietspad naar de hei op. „Is hier nog wat bizonders te zien?” vroeg Flip aan Guus, met wien hij gelijk reed. „Nóu! ’t Spookgraf en de drie eiken — en ’t valleitje.” „’t Spookgraf ? Wat is dat ?” „Tja — de menschen uit den omtrek gelooven er steevast aan, hoor — maar of ’t waar is ?” „Ja maar, vertél ’t nou es!” „Nou dan. Miden op de hei is ’n klein boschje van eikenhakhout, en daar midden in is een graf. Ze zeggen, dat daar een dolende ridder begraven ligt. Maar die ridder doolt ’s nachts nóg, zie je! Hij tippelt daar door de struiken, en soms rent-ie over de hei óók!” „Wat!” riep Flip — „een echt spook ?” „Voor zoover ’n spook echt is dan altijd!” „Geloof jij ’t, Guus ?” „Ach welnee, jö — bijgeloof en smoesjes — de een warmt den ander op!” „O,” zei Flip — maar hij keek toch een beetje stil voor zich uit. Juist boog het fietspad, en nu ging het tegen een heuvel op. „Deze heuvel heet „’t Kopje!”” riep de Pater de rij langs. „’t Is de eenige heuvel hier in de buurt — en daarom zijn we er erg trotsch op!” ’t Was even trappen, om er tegenop te komen, maar dan, bovenop, sprongen ze af — bewonderden ’t uitzicht. Breed en bruin lag de hei — ginds donkerde het dennenbosch — hier en daar werd de bruine grond onderbroken door wat lage struiken, en aan den anderen kant van ’t Kopje, waar’t fietspad weer bleven de anderen achter — Jos liep naar Pom: „Zeg Pom, dat zal die Ukkie zijn!” „Ja — ik heb er eigenlijk niks geen zin in — ’t is nou nèt zoo leuk — en ’k heb een gevoel, alsof dat kind alles bederven zal — ze regeert den heelen boel — zei Riet!” Jos knikte stil — zie je wel — Pom dacht er precies zoo over als zij. „Nou, maar wij hebben elkaar toch!” Pom werd opeens sentimenteel. „Wij zijn lekker samen, hè Jossy ?” Daar moest Jos toch even om lachen. Ze trok aan Pom’s keurig-geonduleerde haren: „Mal kind!” „Ssst — daar hèb je ze!” Er was opeens gerucht van lachende, drukke stemmen — en daar kwamen ze al om het huis: Pater en Mater met ’n schattig jong mevrouwtje, Riet — en waar was Guus ? Tegelijk zagen ze hem: om de anderen héén kwam hij, met ’n klein, blond meisje in een blauw jurkje, op z’n schouders. Ze hield hem met beide handen vast aan z’n haar, en over eiken schouder hing een bruin, rond beent j e, waaraan niets dan ’n sandaaltje — en Guus’ groote handen hielden die kleine pootjes in een stevigen greep. Riet achter hem aan! Het kleine meisje juichte! Jos voelde ineens alle wrevel tegen „dat kind” wegtrekken — met glanzende oogen keek ze naar het leuke groepje, dat op hen toekwam. „HareKoninklijke Hoogheid Prinses Ukkie !”riep Guus, en met een zwaai zette hij haar neer. „Ai, wat een flirt!” schaterde Riet. Maar Ukkie begreep dat woord niet, en ze ging trouw verder met bewonderen. Ieder wou weten, wat hij voor moois had — en bij allemaal vond ze wat. Toen bedacht ze opeens, dat Mamke een groote zak chocola had meegenomen voor „A.R.V.E.E.”, en ze rustte niet, voordat ze, geflankeerd door haar twee ridders, hem uit de auto opgediept had, en telkens weer met den zak rondgaan kon. Ze hielp ieder de lekkerste uitkiezen — en gaf Mamke er twéé, omdat ze zoo bedroefd was. „Huil nou maar niet, hoor”, vleide ze, „je ziet toch, hoe goed ze op me passen?” Waarop Mevrouw Verlaan lachte door haar tranen heen. Dienzelfden avond, toen Meneer en Mevrouw Verlaan na een heel hartelijk afscheid weggereden waren, en het troepje naqr boven trok, had Ukkie al gelegenheid om voor scheidsrechter en vredesengel te spelen — aangezien eerst de beide ridders elkaar bijna ’n blauw oog sloegen, omdat ze allebei hun jonkvrouw op hun rug naar boven wilden dragen, en later de drie meisjes ’t aan den stok kregen over ’t feit, wie Ukkie helpen zou met wasschen en uitkleeden. Maar het kleine prinsesje loste alles op, door te zeggen, dat ze een hééleboel zélf kon, en dat ze toch óók zelf moest kiezen, door wie ze gedragen of geholpen wou worden! Ja, daar kon niemand iets tegen in brengen! A.R.V.E.E. Meteen voer er een electrische schok door alle A.R.V.E.E.ers, en Flip werd van alle kanten aangepord: „Zie je ’m, Flip ? Waar is-ie nou ? Let nou öp!” „Ach stil nou toch,” weerde Flip af, bang, dat-ie Jan niet gauw genoeg zien zou — „wacht es — daar — nee, dat is ’n meneer — o, een koffer — ja, dat is Jan z’n been — ja hoor, hij staat op ’t balcon — kijk, Ukkie, daar is-ie!! Daar!” Flip jubelde bijna. „Ssst, ssst — jongens — Ukkie — gauw!” En daar stapte ’t prinsesje heen — onder de bewonderende blikken van alle menschen in en buiten den trein — regelrecht op Jan toe — die juist op ’t perron sprong — en zenuwachtig rondkeek — in die malle vertooning bij de controle niet de A.R.V.E.E.ers herkennend — temeer, omdat Flip, Jos en Pom zich een beetje wèghielden. En nu kwam daar opeens een klein meisje aangestapt — naar hem ? Nee toch ? Wat een lief kindje! Hij keek naar haar — lachte es — en daar zei het meisje opeens: „Dag Jan!” „Hèèè ?” vroeg Jan uiterst verbaasd — „pardon, ik ben het niet!” „Je bent toch Jan? Je komt toch op A.R.V.E.E.?” „Ja” — nog verbaasder. En toen gooide ze hem opeens een bloemkrans over z’n hoofd — nam z’n hand en zei heel deftig: „Je bent wèlkom op A.R.V.E.E., Jan, en lang zal je leven!” Meteen barstte er ergens een verschrikkelijk geweld los. Jan sprong opzij van schrik. „W-wat is dat?” „Kom méé! ’t Orkest!!” Gehoorzaam nam Jan z’n koffer op. Hij was heelemaal verbouwereerd — wist niet, hoe-ie ’t had. Had-ie uitgekeken naar ’n meneer zonder duim — en komt me daar zoo’n snoezig kind op je af en zegt allemaal gekke dingen — en daar — o, maar was ’t dat ? ? Dat is Flip — en Jös — en Pom — en ... Ineens ging er Jan een heel pak lucifers op! En hij zette z’n koffer neer — greep met twee handen naar z’n maag en schaterde — schaterde!! Nee maar, hoe vond je zóóiets! Wat een lawaai! Deksels kletsen — ratels gingen tekeer — de trom werd half vermóórd — en er bovenuit gilden het fluitje en de blikken trompet. En die malle steken! En die meneer met z’n hoogen hoed! O, en nou gingen ze nog zingen óók! Ha, ha, ha! Dat moest „lang zal-ie leven!” beteekenen! O, ha, ha, Jan kon niet meer! Hij moest op z’n koffer gaan zitten, om niet om te rollen van den lach! Ukkie was allang bij ’t orkest gaan staan, en zong hard méé. Eindelijk daalde de dirigeerstok — en de „muziek” hield op. De meneer met z’n hoogen hoed draaide zich om, maakte een deftige buiging voor Jan, die haastig overeind krabbelde en terugboog. „Mag ik mij even voorstellen, de Pater!” „Aangenaam!” deed Jan, „mijn naam is Jan!” „Haaaa!” brulde het koor, en meteen sprong Flip naar voren. „Hallo, jó!” „Hé, Flip — besjoer zeg — wat ’n leuke bende is dat hier!” „Ja zeg — maar hier is Mevrouw — Mater noemen we haar, dat heb ik al geschreven, hè?” „O ja! Nou, dag Mater dan!” Jan was heelemaal over z’n zenuwachtigheid heen — en hij drukte heel familiaar handen, maakte grondig kennis — en was binnen vijf minuten een waardig A.R.V.E.E.-er! Want hij diepte uit z’n onuitputtelijken zak z’n mondharmonica op, en riep: „Hier is de mondaccordeonsolist!” „Zóó mag ik het hooren!” prees Pater, „maar zeg, jongelui, blijven we hier op ’t perron, vandaag ?” „Nee, nee, hoor!” En joelend schoof het troepje de controle door, nadat Jan eerst even den chef had opgezocht, om z’n kaartje aan hem af te leveren. „Heb je je fiets niet, Jan?” riep Jos. „N-nee — zeg — die komt straks! Want ik had ’m gisteren ’n beetje in mekaar gereden — en nou moest-ie eerst gerepareerd — en daarom kon ik hem pas wegbrengen toen ik zelf ging!” „O, wat een strop!” vond Pater, „dan hoef je er vandaag niet meer op te rekenen!” Guus bood aan, om den koffer te dragen — maar Jan wou er niets van weten. De baanwachterswoning was makkelijk te vinden, een klein, slingerend zandpaadje voerde er heen, als je eenmaal tusschen de boomen uit was. „Kijk es” — zei Jan opeens, „daar voor ons uit loopen óók ’n paar lui — o, daar gaan ze net den tuin in!” „Misschien óók picnickers!” dacht Flip. En werkelijk vonden ze in de kleine bijkeuken van het huisje twee jongens van een jaar of zestien. „Moge juffrouw” — groetten ze de baanwachtersvrouw, en dan tot de twee jongens: „Hallo!” „Ook goeiemorgen!” zeiden die terug. „Ook an ’t kampeeren ?” „Nee — picnicken.” „O, zeker jongeheeren van ARVEE?” vroeg de dikke, gezellige vrouw, terwijl ze de emmers volloopen liet. „Juist, Juffrouw — mogen we ’n emmer water?” „Met plezier, hoor! Alvast ’n glas vooruit ?” „Nou, graag! Zeg eh — kampeeren jullie?” „Ja! Heb je onze tenten niet gezien? Rechtsaf ’t bosch in!” „Nee! Wij zijn meer links af...” De jongens stelden zich toen voor als Tom en Klaas, en ze vertelden, dat ze met hun tienen kampeerden in drie tenten. Ze waren uit de vierde en vijfde klas Lyceum. Natuurlijk vertelden Flip en Jan op hun beurt van „ARVEE”. „Zeg, jullie moeten ’s komen kijken, vanmiddag — dan blijven we tóch in de buurt!” „Ja? Nou goed! Is ’t een leuk kamp?” „Geweldig, jó. Nou, jullie komen maar met de heele bende — ik zal ’t den hoofdman zeggen!” besliste Klaas — „om ’n uur of twee — zou dat kunnen ?” „Welja — dat denk ik wel — hè Jan ?” Jan dacht ook zoo — en dus werd dat afgesproken. Ze dronken elk twee groote glazen water, en liepen dan broederlijk samen ’t pad terug — Tom, Klaas en Flip elk met ’n emmer — Jan natuurlijk fiedelend op z’n instrumentje. Bij ’t bosch gingen de twee kampeerders rechts — en Jan en Flip linksaf. „ARVEE” begroette hen met gehuil. „Bijna ’n half üür weggeweest!” riep de Pater ook, „konden jullie ’t niet vinden ?” \.R.V.EM. r eigen bivak. Daar vonden ze Pom met een helroode kleur in slaap — en Henny zat landerig voor zich uit te kijken — maar had blijkbaar een heelen voorraad sigaretten opgerookt — gezien de tallooze gouden mondstukjes, die om hem heen gestrooid waren. „Gunst” — schrok Mater, „Pom is niet goed, hoor! Kijk ze er eens vreemd uitzien!” Ze kwamen er allemaal omheen staan — en Pom bleef doorslapen — snel ademend. „Hoe krijgen we haar thuis?” vroeg Pater. „Laten we haar eerst wakker maken — dan kunnen we zien, hoe ze zich voelt!” vond Jos practisch. „Goed!” Mater hurkte neer — schudde Pom zachtjes. „Pom! Po-om!” Ze bewoog — sloeg haar oogen op — keek verbaasd rond naar al die gezichten, om haar heen. „Wat — wat is dat? Wat is ’t hier gèk!” „Word eens wakker, slaapkop! We moeten naar huis!” Langzamerhand kwam Pom weer bij haar positieven. „O ja — da’s waar óók — hè, ik wist niet wat er aan de hand was — bah, ’k ben heelemaal stijf — en zoo’n hoofdpijn —- was ’t leuk bij de jongens ?” „Ja, hoor, éénig!” „Zeg Pom” — vroeg Wim, „kan je loopen ?” „Loopen? Waaróm niet?” „Ach stil toch, jó —” „Laat ’t nou maar aan Mater over!” snibde Jos — die eigenlijk heel erg ongerust was over Pom — maar dat natuurlijk niet wou laten merken. Maar Ukkie kroop tusschen Paters lange beenen door, en sloeg haar armpjes om Poms hals: „Arme Pommie — je bent ziek —” „Ziek? Ben je mal!” Ondanks haar hoofdpijn probeerde Pom te lachen — „heelemaal niet, hoor!” „Zou je straks kunnen fietsen, Pom ?” „Och jawel, Riet — hè, ’k heb dórst —” Maar ’t water was op — en ze kregen opeens allemaal dorst. Tja — en om nou met dorst een fietstochtje te gaan maken — dat ging niet aan! of Mater mogen hem niet in handen krijgen, om ’t poststempel. Dan moet je op Henny z’n snoet letten, zeg! Maar niks laten merken, hoor! Anders is de heele boel verkeken!” „Nee, natuurlijk niet — maar zeg Guus — als-ie den Pater er nou bij haalt ?” Guus haalde z’n schouders op. „Wéét ik niet! Dat komt dan vanzelf wel!” „Nou —” zei Wim, „we zorgen toch zeker, dat daar zoo min mogelijk kans op is? Nou moeten jullie vérder hooren.” „Is ’t dan nog vérder?” „Natuurlijk, ezel! Dacht je, dat ’t daarmee afgeloopen was ? Nee, hij gaat ’t bosch in! En hij ontmóét Darius!” Flip buitelde driemaal over z’n hoofd van louter pret! „Nee zeg — wat prachtig! Stel jij die voor ?” „Nee — Guus — want die is de langste — en ik takel hem toe.” „Hè, wat ellendig, dat we dat niet kunnen zien!” riep Kees, en hij schopte met z’n hak in ’t gras. „Ja! Maar daar weet ik niets op!” „Kunnen we hem niet achterna gaan ?” „Geen denken aan! Je ziet de fietslampen over de heele hei!” „Zónder licht dan!” „Nee hoor! Dat wordt ongelukken! Nou, we zullen jullie in elk geval dik op de hoogte brengen van de pret, en de volgende bijeenkomst pikken we zóó in, dat jullie er bij kunnen zijn!” „De vólgende ? Komt er dan nóg meer ?” „Ja — ik denk het wel — dat zien we vanzelf —” Toen klonk luid en dringend, de eerste gong voor ’t eten. Woest blaffend rende Roland al voor hem uit. „Ik ga naar boven!” kondigde Jos even later aan, en ze geeuwde stiekum achter haar hand. „Nou al? Zeg Jos — wat ben je eigenlijk ’n luiwammes!” vond Flip. „O ja ? Nou laten we zeggen, dat jij fit bent!” En spottend wees ze naar hem. Ze lachten allemaal — want Flip lag zoo lui mogelijk op den grond — en gaapte juist allerongemanierdst. „Ga jij maar gerust, hoor Jos!” knikte Mater — „’t is kwart voor tien — wij komen over ’n kwartier óók!” En Jos maakte, dat ze weg kwam. Eigenlijk was ze niet zoo héél erg moe, maar ze wou naar Pom — vóórdat Riet boven was. Zoo akelig vond ze ’t, dat Pom nou niet goed was. Mater had op zolder een noodbed voor haar willen zetten — dat Pom dan alléén slapen kon — maar Pom had volgehouden, dat ze dat héélemaal niet noodig vond, en dat ze óók geen ziekte onder de leden had — gewoon een paar hoofdpijndagen — die had ze meestal, als ze uit logeeren was, en thuis ook, als ’t erg warm of druk was. Na een lange aarzeling had Mater eindelijk toegegeven. O, wat was Jos daar blij om! Ze voelde er niets voor om op zolder te gaan pitten ... Ze deed zacht de slaapkamerdeur open — gluurde de halfdonkere kamer in. Wat was dat nou? Wie sliep er nou op haar plaats ? Ze liep op haar teenen naar ’t groote bed — nee maar, dat was Ukkie! Zoo’n kleine heks! Maar dat kon zoo toch niet blijven — en ze wou óók niet op Ukkie’s warme plaatsje kruipen! Dan maar éérst het prinsesje verhuizen! Voorzichtig sloeg ze ’t dek terug — schoof haar armen onder ’t kleintje, dat heelemaal tegen Pom aangekropen was. Hè — wat was ze zwaar! ’t Viel niks méé — slaapdronken rolde Ukkie’s hoofdje heen en weer — dan werd ze een beetje wakker en praatte wat over Pom. Maar Jos stopte haar lekker in haar eigen bed. „Pommie is ziek — ik zal wel op Pommie passen —” „Goed hoor Uk — dat is lief van je — maar nou éérst slapen, hè?” „Ja...” Ze sliep alweer. Jos kleedde zich vlug uit — vanavond maar niet wasschen -— alleen gauw even haar tanden — zóó — en nu terug naar de slaapkamer. Want ze wou alléén bidden vanavond. Zonder Riet. Je wist wel niet van elkaar, wat je bad, daar heel diep in je hart, maar toch — toch was je ’t liefst alléén daarmee. Ze knielde neer voor het bed — en met een zucht om dit eindelijk veroverde oogenblik, smeekte ze om beterschap voor Pom ... Er hing een vreemde gedruktheid over de ontbijttafel, den volgenden morgen. Pater at bijna niet — keek maar strak voor zich uit. Mater was vriendelijk — maar ’t leek, of ze ergens verdriet over had. Van den weeromstuit keek iedereen een beetje sip — maar niemand scheen te weten, wat er aan haperde — want zonder uitzondering waren alle wenkbrauwen al een paar maal vragend-verwonderd omhoog getrokken. Pom was nog boven — ze voelde zich veel beter, maar de hoofdpijn was nog niet weg. Alleen Ukkie’s argeloos stemmetje babbelde onverstoord tegen iedereen — ze vroeg zelfs heel lief, „of Oom Frans geen trek had vanmorgen?” Ze waren allemaal blij, toen ze van tafel op mochten staan. „Jongens” — zei Pater toen, „ik help vanmorgen niet mee met schillen. Maar ik hoop, dat jullie tóch vlug zullen voortmaken — straks om negen uur is ’t uitbetalen — denken de meisjes daar óók om ?” Nee, ’t was onmiskenbaar — Paters stem trilde — er was wat! „Hebt u hoofdpijn, Pater ?” vroeg Guus hartelijk. „Nee jongen, dat niet — enfin — straks zie ik jullie in de huiskamer, nietwaar?” Vol gissingen en vragen dropen ze af — had je nou óóit zóóiets meegemaakt? „Misschien hebben ze herrie samen!” zei Flip tegen Jan. „Wie? Pater en Mater? Welnee — jö — ze was zoo lief tegen hem — nee, ze zullen een naren brief gekregen hebben!” „De post is er nèt pas geweest!” „O! Nou — eh — dan weet ik ’t óók niet!” Er werd natuurlijk heel wat afgepraat in dat uur — maar niemand kon een aanneembare oplossing vinden. Om negen uur waren ze allemaal klaar, en gingen naqr de huiskamer. Toen Jos en Riet de groentemesjes naar de keuken onschuldig. Aal is eerlijk als goud en heeft geen extra-geld noodig. Trieneke is te onnoozel en te kinderlijk om zelfs ma^r aan stelen te dénken. Bovendien komt zij nooit in deze kast, en ze wist van ’t heele bestaan van den A.R.V.E.E.-pot niets af. Ik heb haar natuurlijk moeten ondervragen — maar, hoewel ze vreeselijk van streek raakte, bleek haar onschuld onaantastbaar, nietwaar, Mater?” Mater knikte ernstig. „Ja — in elk geval!” zei ze. „Het spijt me ontzettend —” ging Pater door, „dat ik dus aan één van jullie moet denken. Ik kan ’t me haast niet voorstellen, dat er één is, die zooiets doen kan. Want het is hier niet alleen je rechtmatig eigendom terugnemen, maar, door het te verzwijgen, steel je van ieder een gulden. Want straks ga ik geld uit geven. Dan krijgt ieder z’n deel. Oók degene, die het niet meer toekomt. Op den duur zal ieder een gulden tekort komen! Heeft degene, die z’n geld genomen heeft, daar wel aan gedacht ? Nog eens, dit geld is jullie eigendom, al heb ik ook het beheer daarover. Maar daarom mogen jullie geen van allen het wegnemen, en evengoed teren op de kas! En nu vraag ik ronduit: Wie heeft z’n geld teruggenomen ?” Wéér gingen Paters vorschende oogen de gezichten langs — en ontmoetten telkens wéér een paar niet-neergeslagen oogen. „Als niemand het zeggen wil —” en Paters stem klonk heel droevig — „dan zal ik ’t anders moeten vragen. Rechtstreeks liegen is heel erg, denk daaraan! Kees — heb jij ’t gedaan ?” Kees, die bij deze laatste woorden had zitten draaien op z’n stoel, barstte ineens zenuwachtig uit: „Néé — nee, ik héb ’t niet gedaan — waarom vraagt U dat aan mij ? Nee — ik heb ’t niet gedaan!” „Stil, stil, jongen —” bedaarde Mater hem, „Pater vraagt ’t aan iederéén!” „Henny, heb jij ’t gedaan ?” „Nee.” Kort klonk het, onverschillig. „Jos?” Snel keek Jos hem aan — aarzelde even, terwijl een donkerroode kleur opkroop tot haar voorhoofd — ze haalde diep adem. „Ik geef geen antwoord!” zei ze dan, gauw en zacht. „Jos!” Flip sprong op — „waaróm nou niet, Jos?” Maar Jos blééf haar hoofd schudden — de oogen nu neergeslagen. Pater zei niets tegen haar, vroeg verder: „Jij, Riet?” Heftig sprong Riet op — haar stoel smakte omver. „Nóóit zal ik daar antwoord op geven!” en meteen holde ze de kamer uit. De anderen werden nu ook rumoerig — de ergste spanning was geweken door Riet’s bruusk optreden. „Stil — stil nog even!” riep de Pater — en hij hief z’n hand bezwerend op. „Jullie zullen zoo beleefd zijn, mij uit te laten spreken! Wim — wat is jouw antwoord?” „Géén!” zei Wim duidelijk, zonder uiterlijke opwinding. „’t Mijne ook!” riep Guus al. „Jan?” „Ik — ik wéét ’t niet — nee — ach nee, ik zeg niets — maar —” Jan was heelemaal van streek. „Jan, wil je me zoo kórt mogelijk antwoorden?” „Nee — géén antwoord!” „Flink zoo!” bromde Wim. „Mag ik om stilte vragen ?” Pater keek Wim even héél strak aan. „Flip, wil jij me antwoorden?” Even aarzelde Flip. Hij begreep in z’n eerste verwarring maar niet, waarom ze toch allemaal geen antwoord wilden geven! Als je ’t toch niet gedaan had — dan kon je er toch eerlijk voor uitkomen ? Hij was zoo geschrokken van Jos — en nu van Jan — Jan deed zoo vreemd — o, en Riet — Riet... „Flip?” „Nee! Nee, ik heb ’t niet gedaan!” Vol en open zag hij den Pater aan — hoorde dan Wim even snuiven... Pater stond op. „Ik zal nu het geld uitgeven — maar ik wil jullie dit nog zeggen: ik zal geen onderzoek gaan instellen naar het verdwenen geld — en jullie er nooit meer over lastig vallen. Maar ik vertrouw op jullie rechtschapenheid — onthoud dat! Geen van jullie zal z’n vrienden willen bestelen, nietwaar! Ik ben altijd, op èlk uur van den dag of nacht zelfs, te spreken, en Mater eveneens. En we zullen dengene, die deze fout begaan heeft, A.R.V.B.E. 8 nooit zoo’n vreemd horloge gezien! Kijk eens — de wijzerplaat is ook zoo typisch.” Wat er nu voor ongewoons aan de wijzerplaat was, wisten ze geen van allen — maar toch waren ze ’t er onmiddellijk mee eens. „Gooi ’t weer neer!” riep Flip hem. „Ben je mal! Zoo’n fijn ding zeker! Nee hoor, ik hóü et.” „Dat is gapperij!” zei Guus doodernstig, „je moest het eigenlijk aangeven.” „Ach jö, je ligt te kletsen —” riep Wim. „Wie zou er ooit om komen — iets, wat je midden op de hei verliest, ben je kwijt, reken maar!” Guus haalde z’n schouders op. „Mij een zorg! Voor mijn part zet-ie ’t op sterk water!” Henny stond nog altijd in stomme bewondering voor z’n pas verworven schat — hij wreef het op — draaide de wijzers. „Hè!” schrok Guus dan, en hij keek tusschen de takken van de groote eik, waar hij tegenaan stond, „hóór ik daar niet iets? Zoo’n gek geritsel.” „Ik hoorde ’t ook —” zei Flip direct. „Ja — ik óók!” hielp Jan. „Héééé — is daar iemand?” schreeuwde Wim naar boven. „Hè, hou op!” Henny schrok merkbaar. „Wie zou er nu in dien dikken boom zitten — ’t is toch onmogelijk, om er in te klimmen ?” „Nou, ik rij door — vind ’t griezelig —” en Guus pakte z’n stuur beet, trok z’n fiets op. Onmiddellijk liet Henny het ding in z’n zak glijden — keek schuw rond. „Ja — laten we dóórrijden.” „Is-ie effe fijn?” gnoof Guus, toen hij met Flip achteraan reed. „Geweldig opgegaan, hè? Hij knijpt-em — merkte je dat?” „En öf! Zag-ie ’t direct liggen ?” „Ja — hij sprong meteen af, en griste ’t weg — ik greep er natuurlijk ook naar — om geen argwaan te geven — nou, en verder liep ’t prachtig, vond je niet ?” „Enorm — maar zeg, wat is nou ’t tweede bedrijf ?” „Den brief opstellen—dat kan nog best voor ’t koffiedrinken — op ’t grasveldje, hè ? Daar zittten we ’t minst in de kiekert.” Ze peddelden nog wat rond in de omgeving — plunderden een ijscokar — reden dan weer op Venemolen aan. „Zeg jö” — zei Wim, toen hij, op een breed pad, even naast Flip schuiven kon, „waarom hield je vanmorgen je mond niet ?” „Ik? Wanneer?” „Toen de Pater je de duimschroef aanzette! Waarom ontkende je?” Ineens viel weer die zwaarte op Flip — hè, hij was ’t heusch kwijtgeraakt door den mop met ’t horloge ... „Ik had ’t toch niet gedaan ?” zei hij wat timide — „ik begreep eigenlijk niet, waarom jullie allemaal je mond hielden — als je nou toch onschuldig bent ?” „Tja, jö, maar snap je dan niet, dat, als alle önschuldigen ontkend hadden, de schuldige op die manier gedwongen werd te liegen?” Verbaasd keek Flip hem aan — dus dat was het... „Of om het eerlijk te zeggen!” wierp hij nog tegen. „Nee. Hoor eens even, ’n soort tamme misdadiger schuilt er hier niet tusschen ons — ’t geld is dus waarschijnlijk weggenomen met een réden. En als diegene dat geheim houden wil, zal ik hem niet dwingen, het te zeggen!” „Ja maar — we wéten toch niet, of er een gegronde reden is?” „In elk geval moet je daar altijd rekening mee houden!” „Maar ik snap niet, hoe jullie allemaal opeens aan dezelfde gedachte kwamen — en ik alleen niet!” „Och — Jos begon ermee — en toen zij niet antwoorden wou, schudde Riet tegen ons van néé — en dat zag jij niet.” „Nee, dat zag ik zéker niet.” „Nou enfin — we praten niet meer over die historie!” En Wim, die toch al niet veel praatte, bleef nu heelemaal zwijgen. Flip zei ook niets — maar hij dacht des te meer! Hij wist zelf niet, hoe ’t kwam, maar hij vond toch geen vrede met Wim’s opvatting. Wat dat nou wel in den haak? ’t Geld was weggenomen — en moest je nu maar gelooven, dat ’t géén stelen was? En Pater had zoo stellig gezegd, dat God alles wist... dat ze moesten rekenen met God in deze zaak... looning wacht je wanneer je zonder aarzelen het voorwerp terugbrengt — de ergste gevolgen, indien je het achterhoudt. Heden nacht om precies twaalf uur wacht ik je bij de drie eiken. Er is bij stipt nakomen van mijn bevelen absoluut geen gevaar te duchten. „Moet er nog meer bij ? Wat vinden jullie ?” „Welnee! ’t Is lang en duidelijk genoeg.” „Goed dan — alleen nog de onderteekening: „Darius, de dolende ridder.” „Eenig, zeg! Laat ’s zien, Guus!” „O, je hebt je hand verdraaid — en goed ook!” „Als-ie er nou maar inloopt!” „Ach, dat zal wel! Hij kneep em vanmorgen al zoo! Maar zeg, ’t is net twaalf uur, dus Wim en ik kunnen nog bést even naar zolder, om iets ridderachtigs bij mekaar te schommelen — houen jullie de menschen dan aan de praat, hè ? Ze moeten ons niet missen, en heelemaal niet ontdekken!” „Allright!”1) *) In orde! hij stak tenminste onmiddellijk z’n neus in een boek, en keek daar den heelen avond niet meer uit op. Toch scheen hij niet veel te lezen, want maar ’n heel enkelen keer sloeg hij haastig een blad om... Flip, Kees en Jan gingen nog ’n eind fietsen — Guus droeg Ukkie naar boven, en Jos hielp haar even. Toen ze weer beneden kwam, zat Guus te schrijven, of z’n leven er van afhing. Om half tien was z’n brief af, en floot hij Roland. „Ik ga even naar de post!” kondigde hij aan — „nog iets mee nemen?” Ja, Pater had nog ’n paar brieven klaar en fluitend reed Guus om ’t huis heen. Als gewoonlijk werd er op de groote jongenskamer nog nageboomd. Toen Pater om half elf de ronde kwam doen, was alles donker, en schijnbaar rustig. Maar nauwelijks was hij weg, of de tongen kwamen weer los. ’t Was moeilijk, om hun opwinding niet te laten merken! Henny zeurde natuurlijk om stilte — want hij wou slapen. En na een half uurtje was er werkelijk stilte. Maar de jongens sliepen niet! Trillend en transpireerend van opwinding lagen ze te wachten — hun oogen wijd open! Nu zou ’t zoo lang niet meer duren — of Guus en Wim zouden er van door gaan! Ze hadden dat netjes ingepikt. Guus had net zoo lang getreuzeld, tot hij ’t laatste buiten bleef — toen had hij de schuur „gesloten”, maar die stiekum los gelaten — en den Pater naar binnen geloodst, eer hij tijd had, een en ander te controleeren. En dat was maqr goed ook, want anders had hij in den hoek naast den waranda een tuinstoel ontdekt, die daar gereed stond om Guus en Wim op te vangen, als ze zich, vanuit hun raam, langs de gootpijp van den waranda lieten zakken. Voor den terugweg zouden ze eenvoudig de ladder uit de schuur nemen, en die ’s morgens vroeg weer zien weg te krijgen. Dat was geen bezwaar, voor hun optimisme. Hoe Henny in en uit huis zou komen, daar hadden ze zich niet erg druk over gemaakt — dat moest hijzèlf maar opknappen — want ze waren ervan overtuigd, dat hij kómen zou. Waarschijnlijk gewoon door ’t huis en de achterdeur uit. ’t Eenige wat er op gewaagd moest worden, was, dat hij natuurlijk de schuur niet op slot zou vinden, maar dat zou hij in z’n alteratie wel niet merken! De drie jongens op de groote kamer hielden zich slapende — ze hoorden niets — heelemaal niéts — maar ja, toch! Eindelijk kraakte er buiten iets — nog éven — Roland sloeg aan — o hé, dat kon alles verraden! Maar het gebeurde wel eens meer, en toen hij dadelijk stil bleef, scheen de Pater er niet eens wakker van geworden te zijn. Henny’s bed had gekraakt — je kon hóóren, dat hij in den piepzak zat! Telkens draaide hij zich om — de tijd verstreek. Flips hart hamerde — er scheen iets vreemds in de kamer te hangen — zouden Kees en Jan nog wel wakker zijn? Hij schokte van schrik, toen de groote gangklok half twaalf sloeg... Hij hield z’n adem in — z’n voorhoofd was nat — nü, nü zou ’t gebeuren! Elk oogenblik kon Henny uit bed gaan... Wat was dat ? O hij richtte zich op — ja-ja hij was er uit! Maar — wat ging hij nü doen ? Zóó weg ? Zonder kleeren ? Werkelijk was Henny zacht naar de deur geslopen — Flip, Kees en Jan zaten tegelijk rechtop. Henny had de dein- half opengelaten — ze hoorden hem over de gang sluipen — en wat nóu ? Hij klopte! Nog es! Ineens werd het Flip duidelijk. „Jongens — hij gaat naar Pater —” fluisterde hij geschrokken. Meteen hoorden ze al een deur gaan. Paters ingehouden stem — dan opeens een luid, wild snikken... Op hetzelfde oogenblik was ’t heele huis in rep en roer — overal hoorde je stemmen — gestommel... „Jóngens!” riep Jan zachtjes, „daar zijn we bij! Dat wordt narigheid! Wat moeten we doen?” „Ssst!” zei Flip haastig — „nee Kees, niet uit bed — als wij komen, dan merken ze, dat Wim en Guus weg zijn!” „Maar ik wil weten, wat de Pater zegt!’ Jan was al bij de deur. Juist werd ’t licht op de gang aangeknipt — hoorden ze Jos’ stem: „Pater, wat is er toch?” De zoldertrap kraakte — Aal kwam in bekoorlijk nachtgewaad aangeschommeld. „Mensche, mensche, ik doch datter moord en doodslag was!” Nu hielden Flip en Kees ’t ook niet meer uit — ze gleden uit bed en gingen de gang op. Daar vonden ze de meisjes in hun kimono’s, Pater, die den boel stond te kalmeeren, en Aal, die ’t maar al over moord en doodslag had. In haar slaapkamer was Mater bezig, den nog steeds snikkenden Henny toe te spreken — en kalmer te maken. „Zoo!” zei Pater, „daar heb je hen ook! En waar zijn Guus en Wim?” „Die slapen!” zei Flip vlug. „Is t waar ? En hoe weet jij dat ?” Meteen beende de Pater de gang over en inspecteerde hun kamer. „Net wat ik dacht! Nou, dat zaakje wordt opgeknapt!” de Pater sprak grimmig — maar toch niet zoo héél kwaad. „Allé! De dames naar bed! Kijk es aan, daar heb je zoowaar onze Ukkepuk óók al! Stop haar er weer in, Riet! En gaan jullie maar rustig slapen, morgen hoor je de rest!” Maar de meisjes lieten zich zóó niet afschepen. „Ja maar, wat is er dan, Pater?” „Die apen van jongens hebben Henny bang gemaakt, en staan nu ergens in ’t bosch voor spook te spelen! Maar ik zal ze lééren spoken! En gaan jullie nu asjeblieft slapen, anders is ’t morgen niets gedaan!” Paters stem klonk nu streng — en noodgedwongen volgden de meisjes z’n bevel op. Maar ze hadden wat graag den afloop meegemaakt — en alles precies aan den weet gekomen! Jos probeerde Flip nog te enteren, maar een laatste: „Kom nou, Jos!” deed haar met een zucht de slaapkamer ingaan. Aal was al mopperend weer naar boven gesjouwd, ’t interesseerde haar maar matig, wat de jongéheeren bliefden uit te halen! Dus stonden de drie jongens wat schrikkerig bij mekaar in hun pyama’s. Juist wou Kees iets vragen, toen de Pater zei: „En nöü gaan we eens diverse appeltjes schillen! Komen jullie maar eens even mee naar mijn slaapkamer! Ik moet me al héél erg vergissen, als jullie er niet méér van weten.” Zonder éénige branie schoven ze de kamer in. Henny zat in een leuningstoel, en hij zag bleek en rood tegelijk van ’t builen. „’n Jongen, die huilt!” moest Flip even smalen. „Ja zeker!” riep Henny met ’n huilstem, „als ’t ook maar am je léven gaat!” met haar kleine poppen wagentje rijden. Hij durfde ’t prinsesje niet af te weren, en liep dus gehoorzaam een kwartier in de zon op en neer, waarna hij gelukkig permissie kreeg, om te gaan helpen schillen — wat hij ook werkelijk dééd. En ze waren bijna klaar met die taak, toen het wonder gebeurde. ’t Was al bij half tien geworden, door gebrek agn arbeidskrachten, en Kees begon juist te mopperen, toen daar opeens Guus en Wim om ’t huis kwamen loopen. Ze hepen zoo onverschillig mogelijk, de handen in hun zakken, te fluiten, en ze schopten telkens tegen een grooten steen in ’t grind. Flip, Jan en Kees hieven direct een krijgsgeschreeuw aan — maar Henny boog zich diep over z’n aardappel. En tóén Guus en Wim liepen op hen toe — bleven naast Henny staan. „’t Spijt me, dat ik je zoo bang heb gemaakt!” zei Guus. „Mij ook!” zei Wim, en hij schopte een klein kiezeltje recht omhoog, zoodat Jan ’t bijna op z’n hoofd kreeg. „O — eh —” zei Henny. Maar Guus en Wim hadden zich al omgedraaid en slenterden terug, fluitend en schoppend. De drie jongens waren te verbaasd om iets te zeggen, of hen terug te roepen. Ze bleven hen nakijken, tot ze heelemaal den hoek om waren, en keken toen mekaar vragend en veelbeteekenend aan. Om Henny zwijgend, schilden ze jachtig verder. Een half uur later zaten ze met Guus en Wim op het grasveldje. „Nou — èn!” „Da’s de grootste sof, die je bedenken kan!” viel Guus uit. „Tja — ’t is stom geloopen —” zei Wim ook. „Vooruit zeg, vertél nou! Hoe ging et?” Ze schikten gezellig-dicht bij mekaar — spanning stond op bun gezichten... „Nou —” begon Guus, „met óns ging alles goed, hè. Alleen sloeg Roland even aan, toen we bij de schuur waren.” „Dat hebben we gehoord!” . „Ja> de Pater ook, maar omdat-ie dadelijk stil was, dacht tij» dat t loos alarm was. Enfin, wij er van tusschen!” „Hoe was ’t in ’t bosch ?” „Maar daar zitten onweerskoppen — kijk es — nee hier, tusschen die boomen door — zie je wel ?” Ja, ze zagen ’t allemaal. „Komt er nou onweer ?” klonk opeens Ukkie’s bange stemmetje. „Ach, welnee, Uk! Maar jij mag niet zoolang uit je bed blijven. Heb je al geslapen?” moederde Riet. „Ja-a! Maar komt er dan heusch geen onweer ?” „Heusch niet hoor! Ga jij maar gerust slapen! Kom, zal ik je naar je koets dragen ?” En Guus bood z’n rug aan — waar Ukkie, slaperig als ze was, dadelijk gebruik van maakte. De anderen bleven nog wat delibereeren over de kansen voor ’t weer — tot ineens beneden een deur ging — en de Pater naar boven riep: „Zeg es, jongelui, hoe denken jullie er over? Met ’n kwartier kom ik de ronde doen, hoor!” „Ja, we gaan, Pater! Maar hoort U es —” Jos hing over de leuning: „komt er onweer en regen, Pater?” „Nou — ik dacht et niet — die koppen zitten er telkens, maar ze verdrogen nogal, hè — de krant voorspelt alleen kans op onweer — maar gaan jullie nou naar je kamers, hè — ’t zal wel meevallen wat ’t weer betreft!” Een heeleboel gerustgesteld trokken ze af. Maar midden in den nacht werd Jos opeens wakker, doordat een klein handje haar deken opzij duwde — en Ukkie naast haar in bed kroop. Suffig bewoog ze zich even — probeerde wakker te worden... „Ukkie wat is dat nou — wat dóé je ?” „Zoo bang —” fluisterde een klein stemmetje. Jos voelde het kindje zich vast tegen haar aandrukken. „Wat is er dan?” Meteen schoot de kamer één moment vol wit licht — en was Jos klaar wakker. Onweer ... Ze ging overeind zitten — haar eene arm om Ukkie heen, die, trillend na dat felle licht, nog dichter tegen haar aankroop. In de verte rommelde het al... Jos voelde een vreemden angst — ’t leek zoo dreigend — wéér een lichtflits — nu violetkleurig... ze duwde Pom wakker. „Pom! Pom — hoor es — ’t onweert!” „Wa-at?” „Er komt onweer — o! kijk es, wat een licht!” Pom was meteen wakker. „O, wat akelig! Ik ben zoo bang voor onweer! „Ssst — zachtjes! Ukkie ligt al naast me, die is zoo bang — zullen we Riet wakker maken ?” „Natuurlijk! O, hóór je dat ?” Maar door den nu tamelijk luiden slag werd Riet zélf al wakker. Ze woelde, zuchtte en ... „Riet! Riet!” „Ja — zeg, ’t onweert!” „’t Begint pas!” troostte Jos — „o zeg, stil es ...” Op de gang was gestommel. Deuren gingen zacht open en dicht. „Wat is dat?” fluisterde Ukkie doodsbang. „Da’s de Pater, die den boel sluit — en Mater óók — wacht —” En Riet, heelemaal niet bang, sprong uit bed — knipte ineens ’t licht aan. De drie in ’t groote bed herademden. Hè — nu leek alles opeens véél beter! Zoo gewoon en vertrouwd keek de kamer je aan — en je zag ’t weerlicht véél minder... Riet sloot de ramen, schoof de gordijnen er voor. „Hè jö, doe nou niet zoo flauw! Je weet bést, wat er is!” „Zeg Meneer!” riep Guus toen naar ’t andere tafeltje. „Is die kellner van u óók zoo gruwelijk onbeleefd?” „Zeg maat,” nam Flip revanche, „bestellen ze jou ook zulke onmogelijkheden ?” ’tWerd natuurlijk een heele pret — maar eindelijk kreeg de kellner dan toch ’n behoorlijke bestelling van alle vier — en de Mater, die eens geluisterd had, was al druk bezig met klaarmaken. De bezoekers schenen flink bij kas te zijn! Gewichtig sjouwden de kellners met de bladen. Jan wou zelfs een blad met drie glazen limonade als een echte kellner op z’n vingertoppen balanceeren. „Niet doen Jan! Pas óp!” waarschuwde Mater nog — maar Jan was gruwelijk eigenwijs, en deed het tóch ... met ’t gevolg, dat op een gegeven oogenblik, juist, toen hij ’t neer wou zetten, het heele zaakje omzwikte. „O, o, o!” gilden alle dames. Pom sprong op — maar ’t was al te laat — een vol glas kwam in haar schoot terecht — klètsnat was ze! „Akelige jongen — kijk m’n jurk es!” Doodverschrikt stond de dappere kellner naar z’n slagveld te kijken. Twee glazen kapot — alleen dat, wat Pom zoo keurig opgevangen had, bleek gered uit den slag te komen. „Alweer ’n geluk bij ’n ongeluk!” vond Mater. „Bent U erg boos?” vroeg Jan wonder-deemoedig. Trieneke kwam al met een spons en een bakje. „Boos?” deed Mater ernstig. „Nou, eigenlijk wèl! Zoo’n slechten kellner kan ik niet gebruiken! Wat zegt meneer de Directeur ervan?” Maar Meneer de Directeur had van de verwarring gebruik gemaakt om doodkalm om beurten van z’n ananas en z’n zandtaartje te happen, en die met stralende oogen te bekijken! Pom was al weggevlucht, om een andere jurk aan te trekken — en de orde keerde weer in de lunchroom. Alleen de schoongewreven, nog natte plek op ’t kleed keek verwijtend den eenen kellner aan. Zoolang er geen bestellingen gedaan werden, zaten de kellners met de buffetjuffrouw en Meneer de Directeur aan ’t laatste tafeltje, en deden in eetlust niets onder voor de schijnbaar uitgehongerde gasten. kreeg. Was ’t eigenlijk niet geméén, wat ze deed ? Maar tegelijk wist ze, dat ’t niet was, om Riet te betrappen, maar alleen, omdat ze zich juist van Riets onschuld, waar ze ondanks alles toch sterk aan vasthield, overtuigen wou. „Ik snap niet, hoe jij twee guldens bij mekaar kan houden in de vacantie!” deed ze zoo onverschillig mogelijk. „Och —” zei Riet alleen. Ze bleven zwijgen. Riet was nu ook klaar — stond tegen den muur geleund voor zich uit te staren — alsof ze iets uitvocht met zichzelf ... „Hoor es Jos —” zei ze dan opeens snel, „ik zal jou wat vertellen. Maar jou alléén, hoor! En je moet me beloven, dat je er tegen niemand over praten zal!” „Ja maar — als ” „Belóóf je ’t ?” Dringend zag ze Jos aan. „Tóé dan maar!” beloofde die. „Nou eh — ik heb ’t grootste gedeelte geleend, zie je.” „Geléénd?” Jos sprong op — een warme blijdschap brak in haar los — Riet was onschuldig! „Ja — sst — schreeuw niet zoo! Ik liep met Guus en Wim voorop — en toen zag ik de ketting — en toen zei ik: „o, had ik nóu. maar geld genoeg!” En toen zei Wim, dat-ie ’t me wel leenen wou — maar ik mocht ’t aan niemand vertellen, zie je — anders komen ze allemaal leenen, en dat doet-ie niet.” . „Alleen maar aan jou ?” spotte Jos, — maar toen ze de vlammende kleur over Riet’s gezichtje zag, begréép ze ineens. „O gunst kind, wat leuk! Nee, ik zal er niks van oververtellen — alléén aan Pom dan ?” „Nou goed — maar dan ook alléén aan haar!” „Zeg Riet — maar hoe komt Wim aan zooveel geld? Hij fuift zoo graag onderweg ...” „O, weet ik ’t ?” Luchthartig haalde Riet haar schouders op. „Wat kan mij dat schelen ? Dat heeft-ie zeker — kom zeg, laten we nou gaan — Pom denkt, dat we hier slapen vannacht!” En fluitend pakte Riet haar glas en draaide de deur open. Maar in Jos’ hart was nieuwe onrust. Wim ... Het blééf regenen — dagen achtereen. De speelkamer had al gauw haar bekoring verloren — je kunt toch niet den heelen dag sjoelen of pingpongen? Wim had z’n viool voor den dag gehaald en stond uren lang op z’n slaapkamer te studeeren — hij was met Ukkie de eenige, die zich niet straal-verveelde. Een enkele maal gingen de jongens tóch zwemmen, maar ’t water was koud — en zwemmen in den regen is niet je ware. Pater en Mater putten zich uit, om er de vroolijkheid toch maar in te houden — maar er waren véél morgens èn middagen èn avonden bovendien! En ’t was ónmogelijk, om voor al die lange uren pakkende attracties uit te vinden. Er waren ’n paar wedstrijden gearrangeerd — er was verstoppertje gespeeld door ’t heele huis, zóó, dat Aal telkens meende, dat ’t dak naar beneden kwam tuimelen — er waren charades gedaan — maar dat zijn allemaal dingen, die bij herhaling hun grootste bekoring al verloren hebben — en aan een tweede herhaling wordt dan eenvoudig niet gedacht. Eén avond hadden ze allerlei spelletjes gedaan — en daar waren ze zóó enthousiast over, dat ze alleen met de belofte van morgen wéér, naar bed te krijgen waren. Maar och — den volgenden dag was de rechte animo er niet. Guus was stil en ging op z’n eentje fietsen, wou niemand méé hebben. Jos werd toen om een onverklaarbare reden prikkelbaar en ging een brief aan huis schrijven — de Mater had hoofdpijn en ging vroeg naar bed — en Kees en Henny vlogen elkaar op een oogenblik zóó aan, dat de Pater streng tusschenbeide moest komen. In één woord — de regen werkte vreeselijk op de humeuren. Ze hadden op ’t laatst van die lange, triestige week zelfs geen rust meer, om naar Wim te luisteren, als hij ’s avonds, door Mater begeleid, voor hen speelde. Hij speelde goed, hoewel soms te heftig. Want Wim, de kalme, wat droomerige Wim, kon onder ’t spelen opeens een kleur krijgen — en dan bewoog z’n strijkstok zich al sneller — en trilde z’n linkerhand hartstochtelijk. Dan kon Mater hem niet bij houden — want in z’n heftigheid was hij zichzelf niet meester, speelde absoluut zonder ééfiig idee van maat of rhythme. In ’t eerst had zijn spel heel wat uurtjes doen om vliegen — maar ach — midden in de zomervacantie, als je hart naar zon en buiten-zijn trekt — dan is zelfs vioolspel daar geen vergoeding voor. Mater had ten einde raad alle verzenboeken opgeduikeld, en er was een heele middag omgekomen met clubliedjes zingpn bij de piano — er was werkelijk ’n opgewonden stemming gefokt — want op ’t laatst hadden ze drie- en vierstemmig ge- galmd, tot Mater haar handen voor de ooren sloeg, zoo valsch als ’t ging. Uitgelaten waren ze aan tafel gegaan, om zes uur — en daar was de hooggespannen stemming langzaam maar zeker gedaald. En de avond had dubbele verveling gebracht. O, die regen! ’t Glas van den barometer was bijna kapot geslagen, en de krant was meer dan ééns gescheurd bij ’t ongeduldigd snorren naar ’t weerbericht. Maar altijd bleef het: regen en storm! HOOFDSTUK XI „We kunnen nét zoo goed naar huis gaan”! mopperde Guus, en hij schopte met z’n bruine schoen tegen den eenigen stoel, die nog binnen z’n bereik stond. Al het andere had hij uit louter landerigheid al weggeschopt. „Complimenteus ben je!” riep Riet van den divan, waarop ze verveeld lag te lezen. De atmosfeer was geladen — temeer, daar Mater een verjaarsvisite was gaan maken, en de Pater wat correspondentie te doen had — en zij dus aan hun lot overgelaten waren. Van boven klonk het eentonige geluid van Wims mineurtoonladders. Henny zat aan tafel een van z’n ondoorgrondelijke brieven te schrijven. De anderen zaten met een boek — alleen Pom breide een groote, driekantige sjaal van frottézij. Ukkie speelde stilletjes met twee poppen, in een hoekje op den grond. „Nou ja —” deed Guus schouderophalend — „stel je niet aan, zeg! Vind jij er soms wat aan, zóó ?” „Och — érg leuk is ’t niet — maar thuis zouden we toch óók regen hebben — nét zoo goed!” „En dan verveel je je nog véél meer — als je verstoken bent van ons gezelschap!” riep Flip — „nee jongetje, blijf jij maar stiekum op ARVEE!” „Zal-ie trouwens wel móéten!” grijnsde Kees. „O ja jochie-ie-ie ?” jouwde Guus met een mal gezicht. „Als je dan maar weet, dat ik er niks meer aan vind!” En hij nam een nieuwe cigaret, klopte die op z’n hand. „Jó, je rookt véél te veel!” moederde Riet, „kijk nou toch es — je doosje is alweer bijna leeg!” „Nou, wat zóu dat ? ’k Moet toch wat doen ? Ba, dat koude weer!” „Er stond gisteravond toch: tijdelijke opklaringen, en verwacht droog weer!” bracht Pom in ’t midden. „En de barometer gaat subiét vooruit!” hielp Flip. „Ach — die nonsens! ’k Geloof ’t liet, éér ’k het zie — hè, ’t is om je dood te vervelen!” „Doe dan ook es wat!’-’ klonk heens Henny’s zelfvoldane stem — „ik doe toch óók iets nuttigs ?” „O stil!” Guus draaide zich hedemaal om — keek Henny spottend aan. „Daar heb je hém weer met z’n eigenwijze snuit!” Henny zag op. „Zeg es, dat ’k óngelijk heb ?” tutte hij. „Jullie doen allemaal niks dan luieren en omzeuren— ba, wat ’n misselijk stel zijn jullie!” Er viel opeens een stilte in de lamer. Nee maar, dat was een openlijke aantijging! Het smeulende vuurtje scheen te worden aangewakkerd — ja, als det joch nou toch durfde beginnen, dan moest-ie maar nemen, wat er bij stond... ’t Was Jos, die trachtte den boel nog te bedaren. „Hoor es even, Henny,” zei ze zoc kalm mogelijk, „nou moet je niet beginnen te schelden, dat is nergens voor noodig! ’t Is zeker onbegrijpelijk, dat we ons vervelen! Nee ...” Maar Henny viel haar in de rede — al z’n stille wrok, dagen, wéken lang opgezouten, wilde hij nu wel uitschrééuwen — hij zóu ze ... „Bemoei jij je met jezelf hè ? Jij doet niks dan Guus achterna loopen!” Nog éér hij ’t laatste woord uitgeschreeuwd had, sprongen er twee jongens op hem af, om Jos te wreken: Guus en Flip. „Ellendig joch!” siste Guus — „kom es op, als je durft!” Maar Flip, razend, gaf Henny al een opstopper — zoodat hij bijna van z’n stoel vloog — en in een oogenblik was ’t gevecht in vollen gang. „Sla d’r op, Flip! Vooruit — gééf ’m er van langs!” gilde Riet — die ’t liefst méégedaan had. Flip hijgde — Henny was sterker dan hij verwacht had — bovendien kende hij de regels 'van een eerlijke vechtpartij niet — want hij schopte met z’n halïken — stompte Flip in de maagstreek. Maar Flip gaf ’t niet c/p — hij voelde, dat hij als ’t ware opkwam voor hen allemagd — dat er nu dan eindelijk een gelegenheid was, om Henriy op z’n kop te geven ... en hij worstelde — trachtte woest ^ïem ónder te krijgen ... De anderen, schreeuwend en ophitsend, stonden er omheen — alles en iedereen vergetend, om ’t fijne van die kloppartij. „Wat is er gebeurd? Waarom gilt Ukkie zoo?” „’k Weet niet — hier, neem haar even bij je —” en Pater zette Ukkie neer — meteen klonk er een huilende stem op uit de speelkamer — de Pater draaide de deur open... „Nee, maar wat is dat? Wat is hier gebeurd?” Op den grond lag Flip te kreunen — z’n gezicht vol bloed — en Jos, naast hem gehurkt, probeerde het bloed weg te vegen met haar zakdoek, terwijl langs haar eigen gezichtje de tranen liepen — en ze huilend allerlei verwijten riep naar Henny — die, ontredderd, op een stoel hing. De anderen stonden er geschrokken en onbenullig bij — en de Pater begreep inééns. „Gevochten ?” vroeg hij kort, terwijl hij bij Flip neerknielde. „O Pater, ’t is zijn schuld!” huilde Jos — en meteen hielp een koor van stemmen haar — ze riepen allemaal door mekaar en de Pater luisterde er niet naar. Ongerust zocht hij naar de plek, waar dat bloed vandaan kwam. Het bleek een geschaafde plek aan z’n voorhoofd te zijn. „Hij is geméén!” kreunde Flip, „hij vecht geméén! Hij schopt met z’n schoenen .. Maar de Pater gaf er geen antwoord op — trok Flip overeind. „Kom mee, dan zal ik ’t uitwasschen — wat is er, doet je maag pijn ?” Terwijl Flip opstond, had hij naar z’n maag gegrepen — nu trok hij even krampachtig — gaf dan ineens over. Verschrikt sprongen ze uit elkaar. De Pater werd heelemaal wit — hij nam Flip op en droeg hem met alle inspanning naar den divan. „Hij heeft hem in z’n maag gestompt!” riep Kees. „Stil, jongens!” gebood de Pater. „Geen wóórd meer! Gaan jullie onmiddellijk naar de huiskamer, en denk eraan — geen wóórd ruzie meer! Jos, wees kalm en roep Aal even!” Zwijgend en geslagen liepen ze weg — schoven stil de huiskamer in — Henny alleen glipte naar boven. Flip lag stil — hij voelde zich méér dan ellendig —' ’t was hard aangekomen, hoor! En dat bloed — hij vond bloed zoo vreeselijk... Hij zag Aal komen met zand — vlug en zonder protest of commentaar maakte ze den grond schoon — ’t was gelukkig niet erg... o, daar kwam de Pater weer aan, met ’n kom en watten — en ’n paar fleschjes. Hij begon zonder spreken Flips gezicht af te wasschen — hu... Flip griezelde even van ’t koude water! Hè, dat was lekker — je voelde je opeens ’n stuk beter, nou dat vieze, kleverige, angstige bloed van je gezicht was — hij lachte opeens — en de Pater vroeg: „Gaat ’t wat beter ?” „Bést!” zei Flip — „ik voel alleen m’n maag nog — en hier dat plekje op m’n voorhoofd —” „Nee, nee, niet aankomen!” „Is ’t erg, Pater?” „Dat plekje niet — eigenlijk ’n flinke schram — maar heb je hoofdpijn?” „Nee — heelemaal niet!” „Ook niet in je achterhoofd?” De Pater legde een groote pleister met verbandgaas op het wondje. „Licht eens voorzichtig je hoofd op?” Flip deed het — maar hij voelde niets. „Nee — ’t doet geen pijn!” „Geen zwaar gevoel óók?” „Heelemaal niet.” „Ben je met je hoofd op den grond gebonkt?” „Nee Pater — ik schraapte alleen langs dien scherpen rand van de tafelpoot — waarom is die ook vierkant ? Als-ie gewoon rónd geweest was, dan was er niks gebeurd!” De Pater glimlachte — hij leek opgelucht, vond Flip. „En je maag ? Hoe komt dat ?” Flip aarzelde even — moest hij nu eerlijk zeggen, hoe valsch Henny gevochten had ? „Och —” zei hij eindelijk, „Henny vecht nooit, denk ik, want hij kent de gewoonste regels niet! Hij heeft me heel erg in m’n maag gestompt, en toen viel ik tegen de tafelpoot... knock-out!” En Flip lachte zuinig. O, was ’t niet ellèndig, dat hij zich zóó op z’n kop had laten zitten ? „Maar — zoo, geef me je pols eens — nee, blijf stil liggen!” Héél stil bleef het even. Flip peinsde over z’n nederlaag — o, ’t was ... „Vertel me nou es kalm, wat er eigenlijk aan de hand was!” zei de Pater dan. En Flip vertelde. De Pater luisterde — trok z’n wenkbrauwen samen. „Tja —” zei hij eindelijk — „ik kan ’t me wel indenken, ’t Regenweer heeft er natuurlijk de mééste schuld aan — maar Flip, — zou je je in ’t vervolg niet éérst eens even bedenken vóórdat je meteen maar van je af slaat?” „Ja maar Pater — ik was wóést! Wat heeft dat joch over Jos te zeggen ?” „Och ja, jongen — maar was dat nu wel een reden, om zóó heftig te gaan knokken ? Kijk eens, ’t is nu blijkbaar goed afgeloopen — maar je had een leelijk ongeluk kunnen oploopen, Flip. En per slot is „ik was woest”, geen reden. Je behoort je zelf in bedwang te hebben. Werkelijk, Flip, je hebt zelfbeheersching noodig! Als je Henny flink, maar met wóórden, had duidelijk gemaakt, dat hij over Jos niets kwaads te zeggen heeft, dan had je veel en véél hooger gestaan als nu — en ’t had misschien véél meer geholpen — want nü heb je nog meer wrok en antipathie gezaaid. Denk daar nu es over na, jongen, dan ga ik Henny even opzoeken.” „Moet ik hier dan blijven liggen, Pater?” „Jazeker! In èlk geval!” „Maar ik voel me weer bést!” „Dat kan wel waar zijn, maar je blijft hier voorloopig rustig liggen, totdat ik terugkom. Denk erom, dat ik op je réken!” En zonder meer ging de Pater de kamer uit. Flip bleef liggen denken. Het liefst zou hij tot de overtuiging gekomen zijn, dat de Pater héélemaal ongelijk had — maar... hij kón ’t niet! Zelfbeheersching, had de Pater gezegd, dat moest-ie krijgen. Ja, maar als je nou toch zóó woest was — ’t was toch ook een gemééne zet van Henny, om zooiets misselijks over Jos te zeggen! En Guus — nou, die was ’m óók bijna aangevlogen! Zoo’n mispunt ook — zoo’n misselijke vent. Flip lag zich weer op te winden — tot hij opeens weer dacht aan de zelfbeheersching, die hij leeren moest. Tja — als-ie nou es had gedaan, zooals de Pater zei, dan was ’t wél veel waardiger geweest! Hij had kunnen zeggen: „ik wil m’n handen nou niet vuil an je maken, maar anders — nou, dan kreeg je er eens flink van langs!” Zooiets klonk goed — net, alsof je oerstèrk was — of je ’m en passant even aframmelen kon... Zoo bravourde Flip verder — hij zou dit en hij zou dat... zou er eigenlijk wel ’n boterham bij lusten. En toen de Pater tien minuten later eens naar z’n patiënt kwam kijken, vond hij hem rechtop, met in z’n eene hand een glas limonade, en in de andere twee stevige boterhammen met kaas! „Zóóó! Ik geloof, dat jij weer aardig opgekikkerd bent, hè ?” „Nóu, Pater!” „En wie heeft je die fourage gebracht ?” „Ikke! Hij had nèt zoo’n honger — en Aal heeft ’t gegeven!” Pater lachte eens, streek ’t prinsesje over ’t korte haar. „Je bent een lief verpleegstertje, hoor! En ga nóu je patiënt maar naar de huiskamer brengen!” Dat liet Flip zich geen tweemaal zeggen — in een wip was hij van den divan, schoot z’n schoenen aan — nam Ukkie bij de hand, en daar gingen ze! „De dappere ridder met z’n jonkvrouw!” riep de Pater hen lachend na. De krant had ditmaal nu eens niet gefaald! Want... den volgenden morgen heel vroeg al, werd Jos wakker — ze keek rond, nog doezelig van de slaap — en meteen kreeg ze den indruk, dat er iets was! Eerst begreep ze er niets van, maar toen ze naar de dichtgeschoven gordijnen keek, zag ze ’t opeens! De zon! De zon! Ze vlóóg uit bed, rukte de gordijnen opzij — hief meteen een geweldigen vreugdekreet aan, die de drie slaapsters verschrikt deed opvliegen ... „De zo - ón! Mooi wéér! Kijk toch es — de heele lucht is blauw! De zon!” In een oogenblik waren ze alle drie uit bed — hingen in hun pyjama’s uit ’t opengeslagen raam, waar de zon al warm op scheen. „Héérlijk!” juichte Pom — „o jongens, ik voel me ’n ander mensch!” „En ik!” riep Riet — „net, of al dat suffe, triestige gedoe nooit bestaan heeft!” En ze sprong zóó wild de kamer door, dat ’t stille, nog slapende huis opeens opschrikte van dat kabaal. Op de groote jongenskamer werd Kees ’t eerste wakker — en hij ontdekte metéén de zon! Met een schreeuw wekte hij de anderen — sprong dan uit z’n bed — rende de gang over en bombardeerde met twee stevige vuisten op de kamerdeur van Wim en Guus. >> t Is mooi wéér! ’t Is mooi wéér!” En hij wou juist naar de slaapkamer van Mater en Pater vliegen, toen daar de deur al open ging, en Pater, verbaasd en slaperig, in z’n pyjama om den hoek keek. „Wat - eh - wat gebéurt er hier in huis ?” „Héllo, Pater! De zón schijnt!” Daar had je de meisjes óók op de gang — en de andere jongens — ’t was een gejoel en gejuich, alsof de Koningin voorbij kwam! En, hoewel ’t pas kwart voor zes was, kon de Pater niémand meer bewegen, om nog ’n uurtje in bed te kruipen! Ze waren niet tot bedaren te krijgen! In ’n kwartier waren ze allpmaal aangekleed — en ’t deed je bepaald goed, om weer de fleurige, mouwlooze jurken en de gezellige sokjes en sandalen te zien — de jongens frisch en monter in hun lichte shirts — héél wat beter dan die regenpakken en -jurken! Zonder te ontbijten of zelfs maar een stukje brood te nemen, renden ze naar de schuur — pakten hun fiets — Ukkie werd bij Guus achteropgesjord... en daar gingen ze! Zóó maar, zonder doel, den blijden, zonnigen morgen in! En wat deerde ’t hen, of ’t bosch nog vochtig was, en de hei hier en daar nog plassen torste, waar je bijna in zwèmmen kon ? De hemel was blauw, en de zon, de lieve, goeie zon scheen weer — eindelijk, eindelijk!! In den tuin keken de bloemen verrast op — en vouwden hun blaadjes open in één stralenden glimlach — de vlinders tuimelden rond — en een leeuwerik schoot hoog de lucht in — jubelde z’n zomerlied uit... en wie dacht er dan nog aan grijze regendagen ? Dien dag was er geen sprake meer van verveling en je zag het troepje gewoon niet in huis! Het werk werd afgeroffeld — en de Pater klaagde ’s middags aan tafel over zand in de andijvie — en de Mater schrok van al die kleine, scherpe oogjes, die haar vanuit de aardappelschalen aanstaarden. Maar de standjes werden lachend gegeven — en zorgeloos in ontvangst genomen — wat kon ’t eten je schelen, op een dag als déze? En ’s avonds was de groote zit weer in de gratie! De meubelen, die troosteloos in modder en regen hadden staan treuren, waren ’s middags door Aal en Trieneke eens degelijk onderhanden genomen — en nu was de zit weer in eere — ook al was de grond nog niet zoo droog en warm als eerst. En tóén werd er opnieuw beraadslaagd over den autotocht. Ze wilden allemaal mórgen al gaan, maar Mater zei serieus: „Laten we ’t nog één dag aanzien — bovendien moet de grond eerst nog beter drogen, anders liggen jullie overmorgen allemaal snipverkouden onder de wol! Nee, als ’t nou mórgen goed is, dan slaan we de fourage weer in, en gaan er overmorgen op uit — wat jij, Pater ?” „Roerend met je eens!” knikte die, „ik vind ’t een prachtig voorstel”. „Als er dan maar niet weer een lunchroom geïmproviseerd hoeft te worden!” riep Jos. „Welnee — daar doen we niet meer aan! We gaan nóu echt picnicken!” Gelukkig werden ze ditmaal niet teleurgesteld in hun groote verwachtingen, ’t Weer blééf warm en zonnig — en de autotocht ging honderd procent dóór. Als haringen in een ton zaten ze in twee kleine auto’s gepakt — maar het ging — en als je niet al te gek deed, merkte je er niets van, dat je wat dicht op mekaar zat. ’t Was eerst een heel spektakel geweest, welke van de twee auto’s ’t voorrecht zou hebben, om Ukkie te bergen. Jos, Guus, Riet, Wim en Pom, die met de Mater in den eersten wagen zaten, vonden, dat zij, als oudsten, dat voorrecht mochten hebben maar de anderen schreeuwden er dwars doorheen, dat er bij hen één minder in den wagen zat, dus dat zij vanzèlf recht hadden op ’t prinsesje. En geen van beiden wilden toegeven. Het persoontje in kwestie stond ondertusschen, snoezig in een rosé jurkje, rosé sokjes en zwarte lakschoentjes, haar groote hoed aan ’t breede elastiek heen en weer te schommelen — en liet maar prettig over zich kibbelen. Ze was het «rel gewend — en nog niet oud genoeg, om zich daardoor bizonder gevleid te voelen. „Weet je wat”, zei Mater eindelijk, „laat ’t prinsesje zélf beslissen. Ukkie, zeg eens bij wie je ’t liefste zitten wilt?” 1 Er was een oogenblik gespannen stilte — Ukkie keek van de één naar den ander ... „Bij allemaal!” zei ze dan eindelijk en ze stak haar armpjes uit, met een zóó lief gebaartje, dat Jos op haar toevloog, en haar even móést knuffelen. Een daverend gelach was gevolgd op Ukkie’s keurige oplossing — maar nu hakte de Pater den knoop door, en besliste, dat Ukkie voorloopig in de tweede auto kwam, en dan moest de eerste wagen er één uitleveren, die dan met Ukkie ruilen zou. Dat werd goedgevonden — en de luidj es uit de eerste auto namen zich allemaal voor, dat ze dat „ruilbaantje”wel aan ’n ander zouden o verdoen ... Nu was dus alles in vrede geschikt — en werden de koffers zoo goed en zoo kwaad ’t ging, ingeladen en onder de banken geschoven. Daar gingen ze dan! Met een gejuich naar Aal en Trieneke, die weer trouw aan ’t hek stonden te wuiven, en hartelijk: „veel plezier!” riepen, zwaaiden ze, tot ze „ARVEE” niet meer zien konden. ’t Werd een fijne, lange dag. De tocht was schitterend. Alles was nog zoo stil, en in de ochtendrust, maar in de weilanden zagen ze de boeren en meisjes al melken, en menige armzwaai van de landen af werd met een uitbundig gejuich beantwoord. Om acht uur werd er halt gehouden midden op een groote hei, om te ontbijten. Thuis hadden ze allemaal al ’n paar boterhammen gehad, zóó bij ’n kopje thee, maar nu was iedereen alweer te vinden voor een stevig ontbijt. De chauffeurs, ’n paar aardige mannen, waarvan er één net zoo’n kindje had als Ukkie, hielpen handig, en zaten toen gezellig mee in den kring te eten. Mater wou beslist niet, dat ze hun eigen brood opaten — ze had er met alles op gerekend, dat ze deze twee groote magen óók te vullen had. Na ’t ontbijt bleven ze een uurtje op de hei — de jongens vlogen al dadelijk alle kanten uit — en de meisjes lagen lekker te luieren in de zon. Maar op een sein van de Pater werden de auto’s weer bestormd, en Pom was het slachtoffer, dat uitgeleverd werd tegen ’t prinsesje, dat zich die eer heel genadig liet welgevallen. Het doel was nu, na een heerlijk toertje, een geschikte plaats op te zoeken, om de tweede picnic te houden, en dan den heelen middag daar te blijven. Dat was eenvoudiger gezégd dan gedaan, want de meeningen „Niet zoo kijken, jongens!” vermaande Pater nog, maar dat had hij net zoo goed kunnen laten, want tegen zóó’n nieuwsgierigheid kon niet op. „Dus ’t was hun auto, die we hoorden!” snapte Kees. De nieuwe hei-bezoekers bleken een heer en een dame met hun dochter te zijn — terwijl de chauffeur, die voorop liep om den weg te banen, ’n paar plaids en een groote mand met een complete theepartij torste. Er werden knikjes gewisseld met de talrijke A.R.V.E.E.-ers, dan legde de chauffeur de plaids uit, en streek de familie, op een flinken afstand van A.R.V.E.E., neer. Er werden nog een paar instructies gegeven aan den chauffeur, die ’t een en ander uitpakte, en toen weer tusschen de struiken verdween. „Die gaat z’n collega’s opzoeken!” zei Guus. „Ja — zeg, ik vind er niks an, dat er nou andere menschen in de buurt zijn!” „Kom Kees, niet zoo somber! Dat maakt geen verschil uit, en de hei is niet van ons alleen! Hier, vang!” En Mater gooide hem een grooten appel toe. „Ha, fijn! Dank U!” „Wie vangt er nog meer?” „Ik! Ik! Ja, hierzoo! Ikke!” En Mater gooide — daarmee handig de wat al te groote aandacht voor de andere familie, afleidend. „Wie mist, krijgt niks!” ’t Werd een heele pret, en Riet die miste, ging een formeelen veldslag leveren, om hem toch te krijgen! „Wie gaat er mee roovertje spelen?” stelde de Pater dan voor. Met een krijgsgeschreeuw stemden alle jongens toe, alweer op Henny na. Want sinds de Pater na de vechtpartij met Flip ernstig met hem gesproken had, trok hij zich hoe langer hoe stugger terug — want hij voelde wel, dat de jongens niet op hem gesteld waren. De Pater had hem daar ronduit over gesproken — maar hij hield vol, er niet om te geven — hij had nu eenmaal een hekel aan de jongens, en hij hield er niet van, om zich moe en vuil te maken. De Pater werd er wanhopig onder, maar probeerde toch nog altijd, om er verandering in te brengen. „Gaat Henny niet mee ?” vroeg hij ook nu weer vriendelijk. „Nee — ik heb geen zin om me warm te maken.” „Goed dan — en de meisjes ?” Riet, halve jongen, was er direct voor te vinden, maar Pom en Jos bleven ditmaal liever droomen in de hei. „Riet is dan de blanke vrouw, die ontvoerd wordt!” stelde Guus voor — en op een draf liep het groepje een eind weg, om daar te gaan beraadslagen. „Hè, wat een rust!” zuchtte Jos dan. De Mater lag te lezen — maar één hand hield ze om het bruine beentje van Ukkie als een teere boei. En telkens keek ze met een wonderzachten blik naar het kindje, dat zoet kransjes van hei probeerde te vlechten. Pom maakte een heimandje, dat kon ze werkelijk geniaal, en Henny sliep ongeveer. Jos gluurde eens naar de andere familie. Die hadden ’t zich al gemakkelijk gemaakt. De Mevrouw zette thee — en het meisje stalde allerlei heerlijkheden uit op een wit tafellaken. De Meneer dampte. Maar ineens sprong het meisje met een schreeuw op — zwaaide met haar hand... „Die snijdt zich in d’r vinger!” gnoof Jos. „Wie, zeg ?” Pom zag op — de Mater ook. „Dat meisje daar — kijk, Pa geeft z’n zakdoek — o, wat windt die Mevrouw zich op!” „Jössy toch — niet zoo spieden — denk er toch om!” „Och Mater, ze zien ’t niet — o stil, daar komt ze aan!” Werkelijk kwam het meisje, ’n blond, erg modem type van ’n jaar of zeventien, op hen toeloopen — de gewonde vin¬ ger een eind van zich af houdend. Mater stond beleefd op — en de meisjes volgden haar voorbeeld. „Mevrouw, mag ik U even lastig vallen?” zei het meisje keurig. „Ik heb m’n vinger bezeerd met ’t openmaken van een blikje, en we hebben geen verbandtrommeltje bij ons. Hebt U misschien een pleistertje?” De Mater, die op zulke dingen altijd verdacht was, had natuurlijk een keurig taschje met verbandmiddelen bij zich — en in een wip was de vinger uitgewasschen en verbonden. „O, wat fijn! Dank U wel, hoor! En — eh — mag ik es vragen, of dat allemaal kinderen van U zijn?” De Mater lachte — legde haar ’t geval uit — stelde zichzelf en Jos voor ... maar éér ze Pom’s naam kon noemen, riep het meisje verrast: „Pommy! Ben jij dat?” Pom was eerst even verbaasd — maar meteen, toen ze het meisje wat beter aankeek, jubelde ze: „Ach — jij bent Matty Diemers van Wijck!” „Kénnen jullie mekaar?” vroeg Jos uiterst verbaasd. „Ach ja Jos, je weet ’t nog wel — twee jaar geleden hebben we elkaar in Ostende ontmoet — met ’n heele club waren we daar aan ’t strand — ik heb nog ’n paar kieken, waar ze opstaat — Matty — o, wat éénig — hoe kóm je hier ?” „We zijn hier in de buurt in pension — zoo maar heel burgerlijk in ons eigen onnoozele landje — maar Mama is pas ongesteld geweest, en nu raadde Herr Doctor hei lucht en hei rust — nou, je snapt, dat we eerst geweldig gesputterd hebben — we zouden naar Parijs — maar enfin, ’t is er dan tóch van gekomen. Zeg Pommy-dear, wat doe jij hier eigenlijk?” Pom kleurde donker — hè, haar eerste plezier over ’t onverwachte weerzien van ’t Ostendesche kennisje doofde toch door Matty’s aanstellerige gepraat — en ze was dus nog nét zoo als in Ostende. Maar daar viel ’t niet zoo op — dqar deed je allemaal ’n beetje opschepperig — en daar waren ze veel jonger geweest — en nou deed Matty zoo minachtend over ARVEE... „Ik ben deze vacantie op ARVEE — dat zei Mater toch al ?” antwoordde ze een beetje kort. Matty keek om. Haar moeder wenkte ongeduldig. „Mama roept me — we gaan theedrinken — maar ga even mee, Pommy, m’n oudjes zullen ’t leuk vinden, je weer ’s te zien.. En, zonder zich om Mater of Jos te bekommeren, sloeg ze losjes een arm om Pom’s schouders, om haar eenvoudig mee te nemen. Dan keerde ze even haar hoofd om. „Dag Mevrouw! Da-ag!” dit tegen Jos. Maar Pom was trouw — Jos was toch haar vriendin? Ze stak haar hand uit: „Kom Jos, jij ook! Jos is m’n vriendin, zie je!” zei ze tegen Matty, „haar Oom is advocaat, en ze woont bij hem in.” ’t Scheen dat de kwaliteit van haar Oom Jos opeens in waarde stijgen deed. „Natuurlijk ga je mee! I am so glad!” 1) Stilletjes liep Jos mee — liet zich voorstellen aan de deftige heer en dame, die Matty’s ouders waren. Matty bediende, en babbelde druk onderdehand, lachte helder — en slaagde er in, Pom weer heelemaal in te palmen. „Zagen jullie ons door de struiken wringen? Had je Paps moeten hooren te keer gaan! Maar we konden geen goeie plek vinden, en toen we juist terug wouen gaan, zagen we ’n heele file 2) staan — enfin James heeft even bij die twee kerels geïnformeerd, en die zeiden, dat er achter die struiken een chique kampplaats was — de eenige hier in den omtrek — en dus moésten we wel!” Pom schaterde. „O, wat een nonsens — de éénige mooie plek!” Matty het opnieuw heerlijkheden rondgaan — en Jos keek eens naar Mater, die zoo sneu alleen achterbleef — maar ze zag haar met Ukkie spelen, zoo vroolijk alsof er geen onhebbelijke Matty bestond! Matty vertelde nu druk van hun vacantieverblijf — ze vond ’t verschrikkelijk hier — nee, vrééselijk! Jos luisterde niet. Soezig zag ze toe, hoe Meneer en Mevrouw, die zich van Matty en haar bezoek niets aantrokken, een soort kaartspel begonnen waren. Jos had ’t nog nooit gezien, écht kaarten — en ze had altijd gedacht, dat je ’t met je allen moest doen — kon dat nou wel, met je tweeën ? Maar na even opletten bleek het haar, dat Mevrouw haar man een nieuw spel leerde — want telkens smeet ze haar kaarten neer, rukte de zijne uit z’n handen, en begon in rad Fransch uitleg- 1) Ik ben zoo blij! 2) Rij auto’s. gingen te geven, waarop Meneer, geduldig, knikte, en wéér begon. „Hè ja, dat is leuk!” Jos schrok op, doordat Pom heftig haar arm pakte. „Jos, we gaan een heelen dag naar Matty! Eénig, hè?” Jos, overrompeld, wachtte even met haar antwoord, maar Matty praatte al door: „Dan gaan we met z’n drieën den heelen dag auto-en — de ouwelui laten we thuis, hoor! Dan fuif ik jullie — zal je es zien — zeg, ’t is nou Vrijdag — en morgen kan ik niet — ’n andere afspraak — Maandag óók — Zondag dus! Ja, Zondag — af gesproken ?” Zéker van de grage toestemming keek ze de meisjes aan. Maar Pom en Jos wisselden even een blik — op Zondag gaan auto-en? Maar dat kon toch niet? „Néé —” Jos was degeen, die ’t durfde zeggen. „Nee zeg, op Zondag kunnen we niet!” „Ach, waarom niet? ’n Afspraak?” „N-nee —” Jos weifelde al. ’t Leek zoo gek als je zei, dat ’t om je gelóóf was — nee ... „Nou, wat klets je dan ? Afgesproken, hoor!” „Ja maar —” Jos vatte weer moed, „op Zondag gaan wij nooit uit!” „Oóóó!” begreep Matty, „is ’t dat? Zijn jullie Christelijk? Ach ja, da’s waar óók, Pommy, je mocht in Ostende niet zwemmen op Zondag! Ah!” Ze gooide haar voorhoofd achterover en lachte, daarbij al haar mooie tandjes vertoonend. Maar opeens werd ze weer ernstig. „Zeg es even —” riep ze kattig, „jullie willen toch niet beweren, dat ’t zonde is, om bij mij te komen? Om met mij uit te gaan?” Pom, doodsbang, dat de mooie Matty boos zou worden, haastte zich, om dat tegen te spreken. „O, ’k zou ook denken!” pruttelde Matty nog na, „’t zou een mooie beleediging zijn!” „Maarre — kan je Dinsdag niet?” „Nee — en Woensdag gaan we weg. Dus ik réken Zondag op jullie! Schlussü” 1) Zeg Pommy, wat een darling van ’n i) Uit! Maar overreed nou es een stel jongens, die zich voor elkaar fit willen houden, om ’n uur vroeger in bed te kruipen! Op Maters woorden was dan ook een storm van verwijten gevolgd — dacht Mater mogelijk, dat ze allemaal zwakke meisjes voorhad ? Riet was te moe voor zelfverdediging, en ze ging met Ukkie naar boven — ’t Prinsesje tolde van den slaap! De jongens en Pater trokken dadelijk naar den zit, Pom óók, maar Jos treuzelde nog wat om in huis — hielp dan eindelijk Mater den theeboel naar buiten sjouwen. Ze hadden nog een rustig uurtje — zelfs zóó, dat toen de Pater om tien uur ’t sein gaf, Kees en Jan allebei rustig ingedut bleken te zijn! „Willen jullie boven zachtjes doen voor Riet en Ukkie?” vroeg de Mater, als ze aanstalten maakten om de trap op te gaan. „Natuurlijk!” werd er fluisterend beloofd. Met een kort „welterusten!” glipte Jos haar kamer in — en Pom de meisjesbadkamer. Zoo ontliepen ze elkaar — maar als je samen in bed slaapt, is ’t in één woord onmogelijk, om dat te blijven doen. Pom kroop er ’t eerst in — nog altijd zwijgend — even later knipte Jos ’t licht uit, en nam haar eigen plaats in. Stilte. Dan, na ’n paar minuten, ’n zachte fluisterstem: „Jo-os!” En ’n even zacht antwoord: „Ja?” „Ben je boos, Jos?” „Och nee —” Jos draaide zich naar Pom, „bóós is er geen woord voor — maar ik snap jou niet —” „Ik vind ’t zelf óók wel lam, dat ’t op Zondag treft — maar we kónden niet weigeren — zeg nou zélf.” „Dat konden we wél!” „Nou zég! Waarom dééd je ’t dan niet? Waarom laat je mij ermee zitten ?” Pom wond zich op. „Liet ik jou er mee zitten ? Nee, nou nóg mooier! Alsof ik iéts te zeggen had! Ik telde gewoonweg niet méé!” „O, was je jaloersch ? Ba, Jos, wat kinderachtig van je!” „Ik bén heelemaal niet jaloersch op dat nest! Maar ik ben je échte vriendin — en je hoeft me niet dadelijk opzij te zetten voor ’t eerste ’t beste aanstellerige kind, dat je tegenkomt!” Jos was woedend — al haar opgekropte ergernis van dien middag brak nu los — ze wou al maar méér leelijke dingen zeggen tegen Pom. „Nest ? Hoe durf je Matty een nést te noemen!” ging Pom er venijnig tegenin. „Als je maar weet, dat Matty jóu heusch geen schat zal vinden! Matty is een éénig kind!” „’n Darling, moet je zeggen! Dan ben je precies in héérstijl! Pommy-dear Iamso glad!! Ba — wat ’n aanstellerij — maar dat vind jij mooi hè — vind je soms óók mooi, dat ze haar ouders „de ouwelui” noemt, en dat ze d’r mond geverfd had?” „Geverfd! Ach, je bent mal! ’n Beetje aangestipt!” verdedigde Pom, die dat zelf óók wel erg gevonden had, maar ’t nu van Jos niet hooren kon. „Wat gééft dat nou? Dat moet ze zélf weten — ’t stond trouwens snoezig!” „O, vrééselijk snoezig! Net wat voor zoo’n ijdeltuit als jij bent! Als je dan maar weet, dat ik die heele Matty van jou met al d’r achternamen een misselijk kind vind! En ik vind dat ze zich vies opmaakt, en ik vind ’t schandelijk, zooals ze over haar ouders spreekt en — en —” „En Zondag zit je befjes te genieten, van alles wat je van d’r krijgt!” „Oja? Dacht je dat? Niks hoor! Ik dénk er niet over, om mee te gaan!” „Niet? Nou, gelukkig, dan ben ik jou tenminste voor één dag kwijt!” „En ik jou! De groeten aan je Matty-dear!!” Pom gaf geen antwoord meer — maar ze stopte een punt van ’t laken in haar mond, om haar snikken te smoren. Jos hoefde niet te weten, dat ze huilde. Maar naast haar lag Jos, die zich met een ruk omgekeerd had, met mannenmoed haar tranen in te slikken. \.R.V.E.E 12 dik maakte over ’n óvergangetje ? Nee hoor, dat speel ik makkelijk klaar!” „Bewonderenswaardig én benijdenswaardig!” deed Hans doodernstig. Maar Flip had tóch ’n gevoel, alsof hij voor den gek gehouden werd. Hij keek Hans even snel aan, en begon dan ronduit over z’n plan. „Zie je, Hans, nou dat kampeeren met de klas niet doorgaat, moeten we toch wat anders bedenken! En nou weet ik wat! Wij samen met de motor er van door! Hoe vind je dat ? Héél Nederland door in vier weken —”. Hans zette een paar komiek-groote oogen op — trok een uiterst verbaasd gezicht en zei: „O, asjeblieft... zou ik méé mogen, lieve Flip ?” Flip kleurde eventjes. „Ach vent, zanik niet! Maar zeg nou zélf, is ’t een reuzeplan, of niét? Schiet nou maar óp met die schelvischoogen!” Hans lachte, maar hij had toch geen prét, en dat zag Flip wel. En vol verwachting keek hij naar Hans, die z’n hoofd liet zakken en op de stoelleuningen trommelde. ’t Bleef een poosje stil — en toen zei Hans ernstig: „Tja, kerel, dat had ik je nou graag gegund! Maar ’t zal niet gaan! Ik kan er de eerste maanden niet tusschenuit — tenminste niet voor lang. Je weet dat Vader en Moeder naar ’t buitenland gaan, dus mijn vacantie zal wel in den nazomer vallen. Vader en ik hebben ’t gisteravond juist uitgekiend, dus...” Flip zat stil — ’t kriebelde hem raar om z’n neus bij de nieuwe teleurstelling — en hij zag opeens allemaal spoken. „’t Kan me ook niks meer bommen! Ik blijf tóch zitten en dan mqg ’k niet eens uit van Vader — ik moet natuurlijk de heele vacantie in huis zitten. Jos zal wel fijn uitgaan — en Vader en Moeder óók — en Jan is weg — en jij moet werken — lékker, hoor! ’k Blijf nèt zoo lief die weken op school!” Maar nu schaterde Hans het uit. „Nee maar, zég! Jantje lacht en Jantje huilt! Ga je nou kniezen om één sof?” „Twéé —” herinnerde Flip hem dramatisch. „Na — twéé... jö, dacht je, dat alles altijd op rolletjes „Zal ik ’t dan maar doen, jongetje ?” bood Jos plagend aan. Maar nü stoof Flip op : „Jij ? ’n Meisje zeker! Ach kind, je zou niet ééns weten wat je schrijven moest!” Jos lachte luid op — o, wat was die Flip toch ’n éénige lefschopper! Vader, die met Hans en Moeder al ’n paar knipoogjes gewisseld had, vond ’t nu genoeg en zei: „Weet je wat, Flip, kom morgenmiddag na schooltijd maar even op ’t kantoor — als er tenminste niemand is. Dan praten we nog wel es over dien brief, hè ? Dan schrijf je ’m bij mij maar even, en dan komt dat zaakje keurig in orde, wat jou, jongen ?” „Goed, Vader!” gaf Flip dadelijk toe, blij dat het zóó geschikt werd. „Maar Hans, weet je wat ik nou niet snap?” zei Jos dan. „Nou?” „Wat of die meneer Halke nou eigenlijk uitvoert! Die menschen kunnen toch niet van die paar maanden pension léven ? En hij is toch altijd thuis?” „Nee Jos, daar heb je gelijk aan — en dat gebeurt ook niet. Maar meneer Halke oefent ook wel dégelijk een beroep uit. Hij is schrijver!” „Schrijver ?” riepen Jos en Flip tegelijk, en Jos voegde er nog bij: „Ik heb anders nog nooit van ’n schrijver Halke gehóórd!” „Dat begrijp ik, want hij schrijft onder een anderen naam. Maar niet enkel boeken! In hoofdzaak werkt hij voor kranten, en daar is z’n naam wél bekend! Ook vertaalt hij veel. Vroeger werkte hij op een uitgeverskantoor, maar vijf jaar geleden heeft hij een ongeluk gehad, hij kreeg een heel erge infectie aan z’n rechterduim, zóó erg, dat die duim afgezet moest worden —” „Afgezet? Wat vreeselijk”, schrok Jos. „Allemenschelijk!”. bromde Flip ook, „wat een last, geen rechterduim!” „Ja—” zei moeder, „dat zal wel oneindig veel moeilijkheden opleveren — want jullie moeten begrijpen, dat die heele hand feiteliik onbruikbaar is!” A.R.V.E.E. 2 kenden haar wel. Ze werd door iedereen verwend als een prinsesje, en ze vóélde zich ook zoo! Maar een schat je was ’t! „Dus vijf jongens en één meisje — en ’n klein kind!” rekende Flip bij zichzelf uit — „mm — vijf jongens!” En: „één meisje maar!” dachten Jos en Pom — nou, dat valt mee! „We naderen, jongelui!” kondigde Pater dan aan. „Zien jullie daar dat breede witte hek ? Moet je ’s opletten!” En hij belde een eigenaardig rhythme — floot scherp. Een oogenblik later boog er een meisjeskopje over ’t hek — nóg ’n hoofd — nóg één ... „Hallóóóü” een gejuich steeg op, toen Pater, Flip, Jos en Pom van de fiets sprongen. De heele club, met de Mater aan ’t hoofd, wachtte hen op. Mater draaide ’t zware, houten hek wijd open: „Welkom op „A.R.V.E.E.!” riep ze hartelijk. En nu begon het voorstellen. Mater bleek snoezig en hartelijk te zijn. Riet een éénig type, leuk verbrand en vól zomersproeten. Guus, haar broer, leek veel op haar, vooral wat de sproeten betrof! Kees was klein en lenig — hij ging direct bij wijze van demonstratie in ’t gras op z’n handen staan — „Aal wil ook wel van de partij zijn!” riep Pater, „is er ’n stoel op de eerste rang voor haar?” „Asjeblieft!” Veiligheidshalve zocht Wim den stevigsten maar uit! Als Aal gezeten was, na een heeleboel „hè-hë's” en „wat zalle me te zien krijgen’s”, zwaaide Wim het pistool, laadde het, en zei: „Als dus het startschot valt, kijk ik op m’n horloge, en bij ieder, die omvalt, roep ik den tijd af. Klaaar ? ?” „Ho! Ho!” smeekte Pom. „Zeg, wat moeten wij nou eigenlijk opschrijven?” „O ja — twee cijfers per persoon voor elke toer. Eén voor uithoudingsvermogen en een voor ... ja, voor ...” „Voor mooiigheid!” hielp Riet. „Welja, noem ’t zóó — maar niet smoezen met mekaar, of voortrekken, hoor!” Een groot protestgeschreeuw was daarop ’t antwoord! „Nou — klaar ? Daar gaat ie dan!” En de startknal weerklonk. Bijna op ’t zelfde oogenblik sloegen ze alle vier voorover — acht beenen zwaaiden de lucht in... Ademloos was de stilte. Kaarsrecht stonden ze op vuurroode hoofden Dan begonnen Paters beenen bedenkelijk te wiebelen — en die van Guus en van Kees — alleen Flip stond nog stil. Plof! Daar viel de Pater om. „Hü!” juichte ’t publiek. „Ssst! Stil daar op de tribune, anders worden de spelers zenuwachtig! Eén minuut drie seconden!” Ploeff! Dat was Kees. Nu juichte de tribune ingehouden. „Eén minuut zesendertig seconden!” Het spande nu ... Hup! Guus smakte neerj „Eén minuut, negenenveertig seconden!” En tóén brak ’t publiek los: „Hup Flip! Ha-hi-hup Flip!” „Jongen, ophouden!” riep Mater angstig... „je hebt ’t gewonnen — toe nou — je hoofd is zoo rood... hè nee, hou nou op!” En toen sprong Flip recht. Hij hijgde van groote inspanning streek lacherig-vreemd door z’n haar. Een uitbundig seiuich HOOFDSTUK VI. Vrijdag, Zaterdag en Zondag vlogen voorbij — er werd gefietst en gezwommen — gecricket en in ’t bosch gelegen — Zondags gingen ze allemaal samen naar ’t kleine kerkje — ’s middags werd er in ’t bosch je gespeeld, en ’s avonds na kerktijd een heel lange hei-wandeling gemaakt, waarbij Ukkie beurtelings alle jongensruggen probeerde. En nu was het Maandag, en zou Jan komen, ’s Middags om half vier—met denzelfden trein als Flip en Jos gekomen waren. „Jongens”, zei Pater onder ’t aardappeljassen, „wat zijn de plannen voor vandaag?” Ja — daar had niemand nog bizonder over nagedacht! „Jan komt!” was ’t eenige, waar Flip aan dacht. „Ja — en verder dacht ik, dat u wel weer wat wist!” „Zóóóóó, Kees, denk jij dat! Nou, dat kan dan uitkomen! Ik vind, dat we Jan eens feestelijk moesten inhalen!” Dadelijk was er enthousiasme voor dit schitterende plan. „Hè ja! Maar hóé ? Weet u al wat ?” De Pater knikte zóó veelbelovend, dat alle jongens „op de plaats rust” namen. Vol verwachting keken ze hem aan. „Nou”, begon hij dan, prettig-geheimzinnig, „laten wij, mannen, dat nou eventjes af spreken, vóór we de meisjes erbij halen! Wat dachten jullie van versierde fietsen?” „Ja, wel aardig — maar —” „Luister nou éérst es vérder. We hebben op zolder een ouwe trommel en ’n trompet — verder heeft Aal wel ’n paar deksels.” „En Wim z’n viool!” juichte Kees. Maar Wim, die z’n viool èrg liefhad, vond hem te mooi voor ketelmuziek — nee, dat niet! Gelukkig gaven de Pater en Guus hem groot gelijk — nee, ketelmuziek moest lawaai maken — daar was wel wat anders op te bedenken. en snel — na een groote overwinning op zichzelf. „Heel graag!” knikte Pater gewoon — en de jongens keken mekaar aan met ’n knipoogje. Dat was één stap in de goeie richting! Lang en breed werd er nu geredeneerd, en toen om kwart voor negen de meisjes al aan kwamen loopen, stuurde Pater ze direct terug om Mater te halen. Nu werd de conferentie pas écht. Ieder wist wat anders — de onmogelijkste dingen werden bedacht — en lachend verworpen — maar het slot was, dat ze een optocht zouden maken van versierde fietsen — natuurlijk Ukkie’s kleine fietsje voorop — dan Guus, Mater, Henny, Jos, Kees, Riet, Wim, Pom en Flip. Pater, als leider, zou er naast fietsen, en de commando’s geven. Verder zou er op ’t perron muziek zijn, zoo gauw Jan den wagen uitstapte, en dan zou Ukkie hem begroeten en hem een krans om z’n hals hangen. De muziek zou bestaan uit: Guus met de trompet, Kees met kleppers, Flip met de trommel, Henny en Wim met deksels, Jos en Riet ieder met een rateltje, dat je voor een dubbeltje in den dorpsbazar koopen kon, en Pom met ’t verzamelfluitje van den Pater. Mater met de vlag om te zwaaien, en Pater was dirigent. Verder zou ieder een witte steek met een gekleurde pluim opkrijgen, de Pater z’n hoogen hoed en Ukkie een dikke bloemkrans. Ze raakten er heelemaal uitgelaten van — de jongens buitelden over hun hoofd — en de meisjes knepen mekaar van louter plezier. „O, zeg, dat snoet van Jan!” „Hou op, ik lach me naar, als ik aan die muziek denk! Jan schrikt zich een aap!” „Een heele apenkolonie!!” „Maar Pater,” vroeg de voorzichtige Pom dan, „mag dat wel, op ’t station?” De Pater stelde haar gerust: „O jawèl, kindje — ’t is zoo’n klein stationnetje, moet je denken, we belemmeren ’t verkeer niet, want Jan zal hoogstwaarschijnlijk de eenige reiziger zijn, die in Venemolen uitstapt — ’t is hier zoo’n gemoedelijke boel!” En nu moest er gewerkt worden! Toen de aardappels gewasschen en de boel opgeruimd was, stoven ze uit mekaar: Pom en Jos naar den bazar, om ratels en gekleurd papier te halen — Pater met Wim, Flip en Henny naar den bloemist, Kees ging dennengroen snijden, Guus nam Ukkie mee naar zolder, waar hij in de speelgoedkist mocht snorren, Riet begon vast witte steken te vouwen, en Mater plukte wat bloemen en groen uit den tuin, en ging dan kransen maken. ’t Werd een gezellige drukte — overal hoorde je lachen en roepen — en toen Pater en de jongens van den bloemist terugkwamen, met een geweldigen voorraad niet meer frissche bloemen voor één gulden op den kop getikt, ging er een waar gejubel op. Waren de bloemen ’n beetje oud, op de fietsen leek het nog uitstekend — ’t zou zonde geweest zijn, om daar móóie bloemen voor te gebruiken! Voorloopig werd de heele voorraad in den kelder gedeponeerd — want anders was alles verflenst, eer de optocht begon! Het verdere deel van dien morgen hadden ze rust noch duur — en de jongens trokken er al gauw tusschen uit om te gaan zwemmen. Alleen Henny, die dat van z’n altijd bange moeder natuurlijk weer niet mocht, bleef landerig achter. De meisjes sleepten de radio naar den grooten zit, wat nèt kon, door alle snoeren uit ’t heele huis aan elkaar te passen. Toen gingen ze liggen lezen — maar binnen ’t kwartier zaten ze weer in den kelder, om de bloemen te bekijken, en vast te kiezen voor hun eigen fiets. Eindelijk, om half twee, na een rumoerige koffietafel, begon het langverbeide versieren. De emmers met bloemen werden buiten in de schaduw gezet, het groen op een hoop gelegd, ieder nam z’n fiets — en binnen twee minuten was er de grootste herrie over de bloemen. Iedereen wou juist hebben, wat ’n ander nam — en Pater en Mater stonden met de handen in ’t haar. Pas na een heeleboel geschipper was alles verdeeld — en toen moesten ze zich nog haasten om op tijd klaar te komen! Want ’n fiets versieren valt nog lang niet mee! Ieder nam toen z’n fiets en z’n bloemen, en kroop in een hoekje van den tuin — zoodat Aal overal een heeleboel rommel vond — wat haar telkens het hoofd deed schudden. Mater loofde twee dikke plakken chocolade uit voor de mooiste fietsen — en dus werd er met animo gewerkt. Ukkie wou en zou haar heele wielen vol witte grasanjeliertjes steken — en het was noodig, dat Mater daaraan te pas kwam — want er vielen zóóveel kopjes van de dunne stelen af, dat Ukkie den heelen tuin wel plunderen mocht! Maar met vereende krachten kwam het klaar — en iedereen was ’t erover eens, dat ’t prinsesje den eersten prijs verdiend had! Het was dan ook een plaatje, dat blonde kindje, in haar witte jurkje zonder mouwtjes, met bruine blootje beentjes en kleine witte sokjes en schoentjes, met een kransje in ’t haar van dezelfde anjeliertjes, als die, waarmee haar fietsje zoo beeldig versierd was. En den tweeden? Den tweeden prijs kreeg Jos. Lange slingers fijn groen had ze overal omgewonden, hier en daar met kleine toefjes viooltjes versierd, ’t Maakte een artistieken indruk — en Jos kleurde van plezier om al den lof, die haar toegezwaaid werd. Ook de andere fietsen waren aardig, alleen Kees z’n karretje zag er potsierlijk uit: volgepropt met dennengroen, zoodat bij elke wielwending een angstig geknars en gekraak hoorbaar was. Tusschen dat groen hier en daar een dikke dahlia, zoo’n witte, met bruine, gekrulde onderblaadjes — te snel getrokken bloemen, die gauw verlept zijn in een bloemenzaak. Want zoo vroeg in den zomer wil niemand nog iets van dahlia’s weten — omdat ze zoo aan den herfst herinneren. Achter aan z’n spatbord had hij een dikken tak gebonden, waarmee hij alles opveegde, wat op z’n weg kwam. „Jongen — is dat niet gevaarlijk, zoo’n rommel aan je fiets ?” vroeg Mater wel wat bezorgd. Maar nu was Kees verontwaardigd. „Rommel ? Zulke fijne takken! En niks gevaarlijk, hoor — ze zitten goed vast!” Nou, dat getuigden de dikke stukken touw, die duidelijk zichtbaar tusschen de dennennaalden doorkeken! Pom had goudsbloemen en‘ margrieten, Riet korenbloemen, en de jongens een ware potpourri, alle soorten en kleuren vroolijk-bont door mekaar. Pater controleerde, of alles wel safe was, en keek dan op z’n horloge. „Over drieën! We moeten noodig opstappen! Hebben jullie de fanfare bij de hand ?” „Ja — hier — alstublieft, Mater, de vlag! Hier, Uk, je krans van goudsbloemen voor Jan! Hang maar om je heen — zóó, over je schouders — zie je wel ? Jos — je ratel — Pater, hebt U den dirigeerstok ?” weitje opgeknapt hadden, begonnen lustig te kerven. Maar Henny sneed in den grond met z’n mesje, en Wim had bij z’n eerste poging al een flinken jaap in z’n duim te pakken. Dat gaf een geweldige hilariteit — en Wim droop af, om een pleister te bekomen bij Mater. Toen zei Guus tegen Henny: „Zeg knul, zou jij nou es eindelijk beginnen?” Henny, met een stuursch gezicht, haalde z’n schouders op. „Ik kan geen aardappels schillen!” „Ach, vooruit, jö, klets niet! Daar is niks aan te kannen! Pak aan die kanjer — ziezóó, en nou je mes erin! En dun, hoor! Pas op, als je ’m viérkant snijdt!” Maar Henny blééf néé schudden — peuterde baloorig met z’n mes in den grond. „Kom jongen!” zei de Pater toen ook, „help ons nu even méé! Je bent toch niet bang geworden voor dien jaap van Wim?” Natuurlijk volgde er allerlei gehoon, en Wim, die terug¬ kwam met een keurige rosé pleister — gaf in kemachtige woorden z’n minachting te kennen over lafbekken. Pater trachtte den storm te sussen — maande Henny nog eens, met een grapje. Ineens smeet Henny mes en krant weg: „Ik ben hier niet gekomen om meidewerk te doen!” snauwde hij, en meteen liep-ie weg, ’t boschpaadje af. Guus, verontwaardigd, wou hem na, maar de Pater hield hem tegen. „Nee Guus, niet doen! ’t Is hetzelfde geval als met Nico, twee jaar geleden, weet je nog wel ? Over een paar dagen komt hij vanzelf meedoen! Per slot van rekening heeft hij gelijk, en Mater of ik kunnen niemand van jullie dwingen, om eenig wérk te doen.” „En waarom niet ?” ging Flip er nu ook tegenin. „Mater en u werken toch óók?” Pater lachte. „En tóch is ’t een ander geval, beste jongen! Als je even nadenkt, zal je dat zelf óók wel begrijpen. Maar we redeneeren zóó: voor een flinken jongen beteekent vacantie niet: luieren. Uitgaan en pret maken is bést — maar eens éven je handen uit de mouwen steken, verhoogt straks weer de vreugd van de vrijheid!” „Bis, bis!” riep Wim. „Natuurlijk!” zei Kees ook, „en vooral, als je op zoo’n leuke manier werken moet!” En hij plensde een dikke aardappel in de teil, zoodat Pater de volle laag kreeg. Proestend veegde die z’n natte gezicht af — beloofde Kees bloedige wraak! „En tóch,” hield Guus vol, „tóch kan ik ’t niet uitstaan, dat die lummel daar nu in ’n luien stoel hangt!” Allemaal keken ze naar den zit, die door de hoornen onduidelijk te zien was — maar waar Henny, z’n klapstoel wat weggeschoven, heel goed zichtbaar was voor de schillers. „Zou je denken, dat hij nóu plezier heeft, Guus?” vroeg de Pater rustig. „Welnee, jongen. Geloof me, dat duurt niet lang. Maar ik wil niet hebben, dat jullie hem ’t leven zuur gaan maken, daarom! Trouwens, hoe minder je er tegen in gaat, hoe eerder het bijdraait — en jullie kennen ons parool, hè? AR VEE!” Guus mopperde nog wat voor zich heen, maar dan werd Henny eenvoudig uitgeschakeld, en probeerden ze elkaar weer om de ooren te spatten. De meisjes hadden in dien tijd practisch gewerkt: ze hadden eerst elk hun eigen bed opgemaakt, en toen was Riet, die in de keuken goed den weg wist, daarheen getogen en had op den waranda alles klaar gezet voor ’t andijvie-snijden, terwijl Jos en Pom zingende de slaapkamer verder in orde brachten, ’t Andijvie-snijden was natuurlijk een fijn werk, omdat je ’t anders nooit deed — en vooral ’t wasschen ervan, onder de groote pomp naast de keuken — éénig was ’t! Ze flodderden naar hartelust — en hadden de groente ’t liefst tienmaal gewasschen! Maar Aal, die een oogje in ’t zeil hield, verklaarde na de derde maal, dat de boel schóón was — en geen zeuren handel ging ’t langs het postkantoor, ’t gemeentehuis met z’n aardige dorpsche geveltjes, ’t burgemeestershuis, de groote Kerk, en eindelijk de Gereformeerde Kerk. Daar stapten ze even af, zetten de fietsen langs het hek. „Wat een leuk klein kerkje!” riep Jos, „dat is al heelemaal vol, als wij er in zijn!” „Nou,” zei Mater, „dat zou je nog méévallen — maar natuurlijk is ’t klein — Venemolen is maar een heel klein plaatsje, en Gereformeerden zijn hier al héél weinig! Zestig leden ongeveer.” De Pater was naar de kosterswoning geloopen, om de sleutel te vragen, want alle deuren bleken gesloten te zijn. Daar kwam hij alweer aan — mèt den koster, een rond, gemoedelijk boertje, met een dikken rooden neus en een gezellig accent. „Zoo-e, Mefrouw! Isset huus weer volle? Gemiddag!” groette hij dan het troepje. „Goeiemiddag, koster!” groetten ze terug. „Zoo-e, en nou kom-me de karke ’s zien, waor ? Gaode maor met! ’IJ is nie groote, maor ’ij mag ’r toch weze — ’t is toch God s uus — want, zooas ’t inne Biebel staot, waor twee of drie bin vergaoderd, daor bin Ik in ’t midde — en dasse zege, waffoor we nie dankbaor genog kenne weze — God ziet nie naor peleize — of naor praolwoninge — zelfs in ’t ’uus van Zacheüs wilde de Heer weze — da’s Hem öl ’t zelfde!” Al pratende was ’t boertje hun voorgegaan — had de hoofddeur opengemaakt en nu traden ze de stille, donkere kerk in, waar een zóó diepe rust hing over ’t droomende orgel en de wachtende banken, dat ze er allemaal stil van werden. „Veule móóis is ’ier nie te zien — maer ’t is Gods ’uus”, zei de kleine koster nog eens, vol overtuiging en eerbied — en Jos móést even naar hem zien — zoo eerlijk en geloovig stond dit boertje, de pet in de hand, in zijn Godshuis. Hij schaamde zich er niet voor — en wéér moest ze denken aan gisterenavond en aan Oom’s woorden ... Pater sprak nog even met den koster over de eerstkomende Zondagen, en de koster beloofde, met plaatsen-wijzen er zooveel mogelijk op te letten, dat er twee banken openbleven voor de A.R.V.E.E.-ers. Later, op straat, reed Jos even naast Mater, en dan vroeg ze: dien van Mater — drong een beetje tegen haar aan. Jos, die ’t óók eng vond, wou ’t niet laten merken, lachte onverschillig, maar ’t klonk erg geforceerd. Wim moest ’t natuurlijk onderzoeken — hij bevoelde ’t ruwe hout — en had ’t liefst dadelijk het heuveltje afgegraven, om te onderzoeken, of er wérkelijk nog „ouwe botjes”, zooals hij ’t noemde, te vinden zouden zijn. Maar Pater hield hem tégen — nee, dat mocht hij niet doen — dat zou grafschennis kunnen zijn, en bovendien was dit typische plekje eigendom van Venemolen. „Ik zou dat spook wel es willen zien!” braniede Kees. „Goed!” deed Pater doodernstig, „dan mag jij vannacht om twaalf uur hier heen gaan!” Dadelijk kroop Kees in z’n schulp. „Nou ja — zoo alléén is er niks an! Nee, wij allemaal samen!” Ze lachten allemaal. „Dat lijkt je veiliger, hè?” „Mm” deed Kees en hij haalde z’n schouders op. „Komt het spook èlken nacht?” vroeg Pom dan. „Vast niet!” lachte Pater, „wij zijn er met élke vacantiegroep ’n nacht op uit geweest — maar we hebben nooit iets ontdekt, wel Guus?” „Nee hoor! Maar de boeren en de Venemoleners gelooven stéévast aan ’t spook, hoor!” verzekerde Guus. „Och,” zei Mater, „dat zijn die echte bijgelooven, daar doe je niks tegen — je kunt de menschen nóóit overtuigen!” „Ja maar,” zei Pom weer, „als nou niemand óóit dat spook gezien heeft, hoe kómen ze er dan aan?” „O, dat gaat beter dan je denkt! Dit oeroude graf, als ’t een graf is, heeft tóch iets geheimzinnigs! En dan geeft ’t voor bijgeloovige menschen iets schrikachtigs. En nu heeft iemand eens op een nacht ’n schaduw, of misschien een eenzamen wandelaar gezien, en — het spook is er!” „Nou ja, maar ’n spook is toch wit?” „Niet altijd! In den vorm van geestverschijningen niet, hoor! Dit spook moet ’n ridder in volle uitrusting zijn — sommigen zeggen zelfs, op een paard. Er is tenminste ook een paar keer gehinnik gehoord!” „Hè, wat akelig —” rilde Pom — „laten we nou maar wèggaan!” En ze trok Mater al méé. dwaze ideeën van de A.R.V.E.E.-ers. Maar vóór ze naar binnen gingen, werden er nog een paar kiekjes genomen. Evenals de anderen ging Jan eerst even naar boven, om zich op te frisschen — en toen hij beneden kwam, moest Flip ineens denken aan hun eersten middag — toen ze buiten kwamen, en de jongens met Roland stoeiden. Hè, wat leek dat nu vèr weg! En tóch — pas een paar dagen was het geleden ! Nee, tóén had hij niet gedacht, dat-ie in ’n paar dagen zóó inburgeren kon op A.R.V.E.E.! Als hij nü Jan hoorde hakkelen met de namen, of met Pater en Mater zeggen — dan moest hij toch zoo lachen — je wou aldoor wel tegen Jan zeggen: „Vóóruit jö, doe toch gewóón — we zijn hier toch thuis?” En diep in z’n hart was-ie wat blij, dat ze Jan, zijn vriend Jan, zoo fijn ontvangen hadden — en Jan had er zoo leuk voor bedankt — en hij had beloofd, ze dien avond allemaal op pinda’s te fuiven — omdat-ie al twéé guldens binnen had — ’t kon dus lijen! Dat hadden ze allemaal weer geweldig van Jan gevonden — en Guus had gezegd: „Da’s een leuke knul, zeg, die vriend van jou!” Natuurlijk had Flip toen geantwoord: „Ach jö, schiet op met je gezeur!” Maar binnen in hem glansde alles van tevredenheid. Maar Flip zag juist, hoe een paar meisjes vol bewondering staan bleven en dus loeide hij nog harder. Hè, wat jammer, dat nu juist z’n vaart op was — hij moest weer trappen! „Was-t-ie fijn ?” gloriede hij tegen Jan. „Dat was-t-ie!” moest Jan toegeven, want diep in z’n hart was hij tóch trotsch op Flip’s kunsten — maar dat zei je niet, als jongens onder mekaar! Flip was voorloopig uitgeraasd, en ze fietsten nu naast mekaar de drukkere straten door. „Nog drie weken” zei Flip weer, „dan is de boel afgeloopen — en dan ... vacantie! Fijn, jö!” „Ja — fijn —” vond Jan ook, „maar deze drie weken zijn juist lam, zie je! Al die repetities — en als ik niet overga ...” „Ach, je gaat wel over!” troostte Flip dadelijk, „waarom zóu je niet ? Nog effetjes hard werken, en pssst! vrij ben je!” En Flip floot helder op ’t refreintje van ’t H. B. S.-lied. Dadelijk deed Jan mee, in de tweede stem. Heel valsch ging het, maar dat kwam er minder op aan. De övergangszorgen werden eventjes aan den kant gezet! „Weet jij nou al, wat je gaat uitvoeren in de vacantie?” vroeg Jan dan. „Nee — ’t is ook zoo’n geweldige strop, dat die kampeerderij opeens niet doorgaat — heb jij al iets nieuws ?” „Ik ga misschien bij Grootvader logeeren — ’k wéét niks anders!” Jan’s stem klonk een beetje bedrukt. Grootvader was wel leuk, maar Tante Greet was zoo vervelend precies — en om nou je fijne vacantieweken daar door te brengen — terwijl je op ’n reuze kampeerpret gerekend had, nee dat viel niet mee! Flip voelde al die bezwaren met z’n vriend méé — maar ondertusschen was hij toch erg met z’n eigen plannen bezig! En die plannen waren — ja, wat nou eigenlijk! Iets geweldigs moest het worden, iets ... nou, nóg leuker dan ’t mislukte kampeeren! Maar wat... ? Bij de Torenstraat ging Jan linksom. „Nou, tabé!” „S’luut! Kom je nog vanavond ?” „Ja, voor de Fransche!” „Goed — tabé!” Alleen Flip reed verder — zachtjes voor zich heen fluitend. Juist toen hij het hek indraaien wou, klonk achter hem ’t bekende fluitje, dat Vader uitgevonden had, en waarmee niet alleen de heele familie Van Dam elkaar riep, maar ook de grootere en kleinere vrienden van die familie. Zelfs Does, de witte poedel, kwam aangerend op dat sein. Flip keek om — het was Jos, z’n nichtje, dat bij hun inwoonde. Hij sprong af, salueerde en liet Jos vóórgaan. „Hallo!” groette Jos terug op het deftige saluut, „wat ben je vroeg, Flip!” „Ja! Maar ’n berg werk, zie je! ’n Dikke Fransche repetitie — hou maar óp!” „Arme jij!” Jos mikte haar fiets in ’t rek tegen de schuur, en Flip deponeerde de zijne ernaast. Even voorbij de schuur stond, in de schaduw, de motor van Hans, Flips groote broer. Het was typisch, dat er tusschen Hans en Flip, die tien jaar verschilden, nooit andere broers of zusjes geweest waren. Zoodoende had Hans altijd huizenhoog boven Flip 'uitgestoken, en, al braniede Flip graag tegen hem, tóch was hij wat trotsch op dezen „grooten” broer! Je kon er zoo fijn mee geuren tegenover je vrienden — en Hans was een reusachtige kerel, hoor! Nóu.!! Sinds twee jaar woonde Jos nu bij hen. Ze had als heel klein kindje haar moeder al verloren, en toen ze veertien was, overleed ook haar Vader. Dadelijk hadden Flip’s ouders aangeboden, om Jos in huis te nemen, en Jos had het, evenals de verdere familie, een heerlijke oplossing gevonden. Ze was een leuke, royale meid, en, toen haar ergste verdriet voorbij was, bleek ze een gezellige zus te zijn voor de beide aangenomen broers. Hans was, evenals z’n vader, advocaat, en zij hadden zich twee jaar geleden geassocieerd. 1) Het kantoor was aan huis, daarvoor was de rechter-beneden-suite ingericht. Ook één groote kamer boven was volgestopt met boeken, dossiers enzoovoort. Verder was het huis gewoon bewoond, en Jos en Flip hadden allebei een leuke kamer, die ze nét zoo toetakelen mochten, als ze maar wilden. Maar de allerfijnste kamer van ’t huis vonden ze wel die van Hans! Die was zoo „echt”, met groote, leeren stoelen, ’n zwaar bureau, twee rooktafels en ’n *) Samen een kantoor opgericht. d«n weer, „ik dacht op ’t laatst, dat ik de wereld uit reed! Maar enfin, ik kwam er, en ’t is een aardig dorp. „A.R.V.E.E.” ligt, nogal aan den buitenkant, maar ik vond ’t tóch gauw. ’t Is een groot wit huis, met ’n rieten dak, vóór een groote tuin vól bloemen en achter een behoorlijk stuk boschgrond, niet aangelegd —” „O hééérlijk!” zuchtte Jos al. „Er sprong dadelijk een kanjer van een hond naar me toe, waar onze Does een baby bij lijkt —” Does, die naast Vaders stoel had liggen slapen, sprong dadelijk op, toen hij z’n naam hoorde, alsof hij wou protesteeren tegen Hans’ kleineering. „Stil maar, jongen, je bent braaf, hoor!” En Vader klopte eens op den krulligen kop, die langs z’n knie wreef. „Hè, ga nou dóór, Hans!” drong Jos. „Ja, goed. Nou dan, die hond kwam op me af, maar hij was erg aardig, toen hij m’n eerlijke gezicht zag!” „Wat je zégt!” deed Vader. Hans boog even in zijn richting. „Dank U voor ’t compliment! Ik vroeg aan dien knaap, waar z’n baas was, maar die bleek niet thuis te zijn, zooals het dienstmeisje me even daarna vertelde. Ik heb toen met mevrouw Halke gesproken.” „En hoe léék die ?” Dat was Jos weer. „Lief en jong — en echt gemakkelijk en gewoon. Ik moest en zou blijven koffiedrinken, omdat ik met haar man óók kennis moest maken. Nou goed. Ze heeft voor dit jaar de boel al aardig bezet, maar er waren nog drie plaatsen open. Ik heb ’t heele huis gezien, en foto’s meegebracht óók. En toen meneer Halke later thuiskwam, heb ik afgesproken, dat we jullie zélf zouden laten beslissen, als Vader en Moeder er niets op tegen hadden, natuurlijk. En ziedaar!” „Laat de foto’s es zien!” vroeg Jos direct. „Asjeblieft!” En Hans wierp haar het pakje toe. Flip kon het toch niet laten, eens even over haar stoelleuning te gaan hangen, en méé te kijken. Nou, de foto’s maakten de boel wèl anders, als hij zich aanvankelijk voorgesteld had! Er was er een van den voorkant van ’t huis, waarop je zien kon, hoe gezellig de geraniums bloeiden langs de vensterbanken. en hoe mooi het dikke stroodak afstak boven de se- HOOFDSTUK II Den volgenden morgen, al vóór schooltijd, vertelde Jos ’t heele geval aan Pom. „Gunst zég, wat knallerig!” vond Pom het. „Ja, en zulke éénige kieken heeft Hans! Ga vanmiddag effen mee, dan zal ik ze je vertoonen, want Flip moet vanavond schrijven dat we komen, en dan gaan ze meteen weer mee terug!” „Ja, dat doe ’k! Maar zeg, moet Flip dat schrijven? Wat zal-ie zich vóélen!” „Och kind, hij durfde ’t niet half! Maar hij hield zich groot, en Vader voerde hem zoo! En hij knéép ’m, die heele Flip!” „En moet-ie ’t nou tóch?” „Ja-a! Maar bij Vader op kantoor vanmiddag — nou, dan snap je er alles van!” „Natuurlijk — zeg Jos, weet je waar ik nou over loop te denken ?” „Nou?” „Ik wou, dat ik méé kon, met julhe!” „Méé? O Pommertje!” En Jos sprong een meter de lucht in. „Méén je ’t ? O zeg, wat dól — wat dól!” „Zou er nog plaats zijn ? „Drie plaatsen waren er nog open! O, dat kan vast, Pom! Dan moet Flip ’t metéén erbij schrijven vanmiddag! Anders is die plaats misschien wég! O Pom, Pom, ik zie ons daar al in ’n verrukkelijke hangmat tusschen de hoornen hangen! En op de hei liggen — en droomen bij den zonsondergang — en—” Flip luisterde maar — keek onwillekeurig weer naar den mooien, stillen hemel. En opeens herinnerde hij zich, dat hij niet gebeden had, dien avond. Hij dwóng zich, even stil te liggen op z’n rug — z’n handen te vouwen — en te bidden. Eerst het gewone, van élken avond — maar dan, er doorheen, vlug, als schaamde hij zich daarvoor: „En God, wilt U dan maken dat alles weer goed komt — ik weet wel dat Vader gelijk heeft — maar Jan is toch m’n vriend — en nou is-ie kwaad — en Leny denkt — och, alles is zoo ellendig — en — enne — maakt U me zooals Vader gezegd heeft, alstublieft — Amen.” Diep ging z’n adem — door het stilliggen kwam de verdreven slaap snel terug — en Flip sliep, met al z’n problemen. En vreemd — den volgenden morgen, toen de zon zoo helder scheen, en hij wakker werd van Jos’ schaterlach op de gang, leek alles véél minder erg dan gisterenavond, toen hij zoo warm had liggen woelen in z’n bed. Onder ’t aankleeden was hij er aldoor mee bezig. Gek, om je zoo dik te maken over al die dingen! En aan z’n gebed dacht hij maar liever heelemaal niet meer — zoo gek leek dat alles overdag — net, of je je schaamde voor jezelf ... Hij probeerde zichzelf wijs te maken, dat ’t hem niks kon schelen, of Jan kwaad was, en dat Vader gepreekt had over onmogelijke dingen. Ziezoo, en nou was-ie klaar, en nou kon alles hem niks schelen — en „A.R.V.E.E.”... Nee, ophouen nou — daar dacht-ie óók niet aan. Dat kwam allemaal later pas. Hij moest nóu om z’n overgangsrapport denken! Fluitend liep hij de trap af — maar ’t klonk een beetje valsch en onzeker — en hij gleed niet als anders langs de leuning! Op school „zag hij Jan niet” — en Jan negeerde hém evenzoo. Maar Flip zette zich schrap en haalde, door een prachtige Duitsche repetitie, z’n schade van gisteren een heel eind in. Jos liep hij dien dag zooveel mogelijk uit den weg, en Hans óók. Dadelijk na ’t eten trok hij naar z’n kamer, en smeet de deur met een smak dicht. Hij had den heelen dag loopen fluiten — en nu begon hij wéér, terwijl hij z’n boeken uitpakte. Want hij wou nou écht nergens meer over denken — en hij had plezien in z’n leven — niks dan plezier, snap je... Hardop dreunde hij jaartallen en gebeurtenissen — alsof z’n leven er van af hing. Maar om half negen — wat was dat ? ’t Fluitje... Hij julie op „A.R.V.E.E.” gekomen, om zooveel mogelijk plezier te hebben. En dat is bést. Maar... er moet ook gewerkt worden! Anders wordt het luieren. Kijk eens, zóó zijn de regels van „A.R.V.E.E.”: ’t Morgens om zeven uur worden jullie geroepen — om half acht begint ’t ontbijt. Dan moet iedereen er zijn. Om vijf vóór half acht gaat de eerste gong, om half acht de tweede, en dan behoort ieder present te zijn. Om acht uur beginnen de werkzaamheden. De jongens schillen de aardappels ...” „Kan ik niet! Nee, ik óók niet! Nee...” „Nonsens! Jongens, die gekampeerd hebben, kunnen alles, en anders leer je ’t in één minuut. Denk aan ons devies, hoor! De meisjes maken hun slaapkamer in orde en zorgen voor de groente. Hebben ze daarmee lang werk, dan stuurt de aardappeljasserij een afgevaardigde! In elk geval zijn om negen uur die zaakjes aan den kant. Om half één wordt er koffie gedronken, om zes uur avondeten. Dat duurt tot zeven uur — en na dien tijd helpen telkens een jongen en een meisje met afwasschen — de taak van den jongen is, om alle tafelboel naar de keuken te brengen, en dan de eetkamer weer in orde te maken — het meisje helpt Trieneke met afdrogen — want om acht uur gaat Trieneke naar huis, en anders komt ze lang niet klaar, en moet Aal alleen alles afmaken. Dit zijn de kleine werkzaamheden — en verder zullen we met elkaar de leukste plannetjes bedenken!” Ze waren ’t allemaal met den Pater ééns — en wie ’t niet was, die durfde er tóch niets tégen te zeggen! „En nu ’t laatste. Jullie hebben allemaal zakgeld meegekregen, niet waar? En daarvan moeten de kleine onkosten bestreden worden — wanneer we eens tochtjes gaan maken, en jullie willen eens iets extra’s gebruiken, of ’n paar ansichten verzenden — dan komt dat natuurlijk voor jullie eigen rekening. Maar omdat ik bij ondervinding weet, hóé moeilijk het is, om geld in je zak te houden, vooral in ’t begin, als je nog véél hebt, hebben we er iets op bedacht. Ja, Guus en Riet kénnen het potje al! Ik ben met jullie ouders overeengekomen, dat ieder van jullie minstens twaalf gulden zakgeld bij zich zou hebben, want van elk moet dat bedrag in ’t potje komen. De rest mogen jullie houden.” „Dat vind ik onzin!” riep Wim direct, „ik ben geen kleine Hans ging dadelijk mee, en moest alvast allerlei opgewonden dankbetuigingen in ontvangst nemen. „Wacht nou maar eerst es af, kerel!” zei hij lachend, „misschien bevalt ’t je lang niet!” Maar daar was Flip niet bang voor! „Vast wel!” Toen ze allemaal om de tuintafel zaten, begon Vader: „Flip heeft ’t al geraden, jongens, ’t gaat over jullie vacantie. Flip z’n kampeerplan is mislukt, en Jos weet óók nog niet, wat ze wil, hè meid? En nu heeft Hans iets voor jullie bedacht, wat ik lang niet onaardig vind. Hans, ’t woord is verder aan jou!” „Mijn welgemeenden dank daarvoor!” zei Hans, „ik zal ’t dan maar gauw vertellen. Vanmorgen hoorde ik van iemand dat er in Venemolen zoo’n alleraardigst vacantieoord is. „A.R.V.E.E.”heet het. ’tls eigenlijk een gewoon groot landhuis, waarin nog-jonge menschen wonen, zonder kinderen, ’s Zomers maken ze van hun huis een soort vacantieoord, waarin ze ’n stuk of tien jongelui bergen kunnen. Er worden dan tochtjes gemaakt en zoo, want Venemolen ligt midden in de bosschen. Die kennis van me heeft ’n broer van zeventien jaar, die gaat er dit jaar voor de derde keer heen — hij vind ’t er een geweldige boel. En nou hadden we gedacht” — „Hou maar op!” riep Flip er doorheen, „ik snap de rest al! Daar worden Jos en ik zeker zes weken opgeborgen?” Flip’s stem klonk teleurgesteld — je kon duidelijk merken, dat hij niets met het plan ophad. Jos, die even had zitten denken, zei kalm: „Nou ja, je kunt wel direct gaan afkammen, maar we weten er per slot nog niet veel van af. Weet jij méér, Hans ?” „Ik heb vandaag alle moeite gedaan, om er zooveel mogelijk van te weten te komen!” „Maar ...” bromde Flip. „Luister éérst nou es, jongen!” zei Moeder ook. „Ik ben er eens even héén gegaan —” begon Hans. „Wa-at ?” jubelde Jos, „Er héén geweest ? Wat ben je toch een engel!” Hans lachte — keek eens naar Flip, die nu toch óók belangstelling toonde. „’t Is een flinke treinreis naar Venemolen —” begon hij „Nou zèg —” deed Pom met ’n hoofdbeweging, en Jos zei vinnig: „Aardig ben je, hoor!” „’t Toppunt van galanterie —” zei Hans ’n beetje smalend, „je moest je schamen, Flip!” Dat was teveel voor Flip — woédend sprong hij op — smeet z’n pen neer. „Bemoei je met je zelf, misselijke vent!” schreeuwde hij tegen Hans, en dan holde hij ’t kantoor uit, smeet de deur heftig achter zich dicht. Ze bleven allemaal even beduusd naar de dichte deur staren — tóén zei Vader: „Zoo’n driftkop toch!” „Wat die jongen zich toch aanstellen kan, tegenwoordig!” vond Hans. „Je trekt ’t je maar niet aan, hoor Pom ?” „O, ben je mal!” deed die, „’t kan mij wat schelen, wat zoo’n klein jong zegt!” Maar nu was het Jos, die voor Flip in de bres sprong. „Hè nee, Pom — hij is geen klein jong! Heusch, hij méént ’t niet zoo erg — enne — nou ja, ik kan ’t me best begrijpen, dat-ie ’t niet erg leuk vindt!” „Onzin!” kwam Hans, „juist omdat hij niet meer zoo klein is, moest hij ook dit anders opvatten, ’n Flinke knul zou er trótsch op zijn! Ba, wat geeft die jongen voor ’n indruk!” „O, ik ken ’m langer dan vandaag!” troostte Pom, en jij óók, hè Jos? Nou, als-ie netjes excuus maakt zullen we ’m maar vergéven, wat jij ?” En Pom lachte alweer — ze kon nooit lang boos blijven. „Kom” — zei Vader dan, „ik moet nog werken, gaan jullie nu even je groote nieuws aan Moeder vertellen, hè? En wat Flip betreft, daar zal ik verder wel voor zorgen — afgesproken ?” sprong op — met ’n gek gevoel in z’n maag — maar dadelijk viel hij weer neer — niet gaan kijken, suffert! Da’s Pom natuurlijk — wat had je nou anders gedacht ? Ezel, die je bent — vooruit — hiér dat boek ... Klossende voetstappen op de trap — ’n bonk op z’n deur, die opensprong ... „Jan!!” Hij vloog op — wist niet, wat-ie doen moest — stond maar te kijken — en z’n maag kneep zoo raar... „Hallo” zei Jan ’n beetje schor, omdat hij heel gewóón wou doen. „Schiet je op ?” Hij keek naar Flip’s tafel-vol-boeken. Alles leek héél gewoon en bekend — en tóch — Flip had ’n gevoel, alsof hij schreeuwen moest, schreeuwen en lachen en gek slaan met z’n armen — en ineens gooide hij zich om — stond op z’n handen, trappelde z’n beenen in de lucht... En Jan pakte die beenen, trok er aan — smeet Flip dan lachend omver. Van de andere kamer gilde Jos: „Hé, breken jullie den boel af ?” Flip sprong weer overeind — riep ’n dwaasheid terug tegen Jos — en hij lachte maar! „Zeg jó —” zei Jan toen, over de tafel hangend, „zou ik nog mee kunnen met jullie ?” „Wa-at?” „Méé, naarre — dat vacantieoord —.” Jan wist niet, hoe-ie zich houden moest, deed schutterig. „Nou zèg,” deed Flip toen, omdat hij niks béters wist te zeggen. „Anders moet ’k naar me grootvader — en da’s zoo’n saaie boel —” En toen begreep Flip ineens alles! Jan, die ’n saaie vacantie tegemoet ging, en hij, zoo enthousiast over „A.R.V.E.E.” — was ’t een wónder, dat Jan toen een beetje kift voelde ? Hoe had-ie ook zoo stóm kunnen zijn, om daar niet aan te denken ? daag! Zeg Flip — hij komt vanmiddag op ’t station, hè ? Dan gaat hij zoo sneu weg, later. Zou hij dan geen zin hebben in ’n motortochtje ?” Ineens begreep Flip, waar Hans heen wou — en even, héél even maar, wou hij egoïst zijn — maar dan drong hij moedig z’n teleurstelling weg: „Da’s een fijn idee van jou, Hans! Neem hem maar mee, vanmiddag, dan blijf ik nou thuis.” Hans lachte — sloeg hem flink op den schouder. „Dat ’s dan af gesproken, kerel — maar ik had er op gerekend, hoor!” En zoo kwam het, dat, toen Jan op het perron verscheen, hij door een koor van stemmen ontvangen werd: „Jan! Ja-an! Je mag mee op de motor met Hans!” Jan kleurde van plezier. „Is ’t heusch?” vroeg hij den kring rond. En ze verzekerden hem om ’t hardst, dat ’t heusch was. Er was een prachtig uitgeleide voor de drie reizigers: Moeder en Hans, Jan en Pom’s Moesje. Mevrouw Velsenaar gaf Pom honderd vermaningen en waarschuwingen mee — en Pom beloofde schaterend elke nieuwe of herhaalde waarschuwing na te zullen komen. Ze waren alle drie opgewonden — maar ze probeerden toch om kalm te zijn, om Jan. Toen de trein kwam, was ’t een drukte van afscheidnemen, alsof ze naar Amerika gingen. „Dag Pom, dag lieverd, en zal je nou direct een briefkaart schrijven ?” „Ja, heusch, Moesje, dag hoor, en zoen Vader nog ’s van me!” „Kalm zijn, hoor Flip — en goed uitkijken met overstappen — dag Jossy, veel plezier, hoor kind.” „Dag Pom!” „Dag Hans!” „Ik kom es met de motor!” „Moet je doen, zeg — éénig!” „Dag Jan! Nou kerel, hou je taai!” „Dag! Da-ag! Da-ag! Goeie reis!!” Puffend zoefde de trein ’t perron af. „Ze zwaaien nóg!” jubelde Jos, over Pom heen uit ’t raampje hangend — „zie je ze, Flip ?” wat vinden jullie ervan?” „Ja! Natuurlijk!” „Zeg Pater, hebt U me zien zitten ?” „En of, Flip! Jij kunt het, hoor!” „En ik dan, Pater?” „Jij óók! Asjeblieft! Dat doe ik jullie niet na, hoor.” „Eerst nog een glas limonade?” vroeg Mater dan. Nou, dat hoefde ze geen tweemaal te vragen! Guus kwam al aan met de cartonnen bekers, waar ieder z’n naam op geschreven had. Als hongerige kuikens hurkten ze om Mater heen, dronken gulzig de frissche limonade. „Pom, bedenk je je niet ?” „Nee, hoor! ’k Heb hoofdpijn.” „Wat is dat nu toch naar!” beklaagde Mater haar, „maar je hebt gelijk als je dan stilletjes liggen blijft! Probeer wat te slapen! Hier, neem nog wat eau de cologne — ’t is ook zoo warm, hè ?” „Nou! Dank U.” „En Henny past op je, als een echte ridder!” „Als je maar geen dolende spookridder wordt!” deed Guus griezelig, met ’n grafstem. „Hè jö, hou op!” Jos gaf hem een flinken duw. „Kijk nou — me heele beker leeg! Da’s oneerlijk! Mater, ik mag een nieuwe, hè ?” En Guus hield z’n beker op — en de Mater vulde hem weer. „O!” gilde Jos, „wat geméén! D’r zat nog net één slok in — en nou sleept-ie ’n heele beker vol in de wacht!” „Kom dan maar — jij ’t restje!” schipperde Mater goedig — ze keerde de kan om boven Jos’ papieren kroesje — maar er kwamen ’n paar druppels uit, en niets méér!” De heele troep lachte Jos uit — tot het echode tusschen de hoornen. En dan kwamen ze overeind, om het beloofde bezoek te gaan brengen. Met een zucht van verlichting zag Pom hen vertrekken — hè, ze wou slapen — om Henny bekommerde ze zich niet... „Zeg Flip —” had de Pater gezegd, „jij moet onze gids maar zijn! Ik reken er op, dat je ons veilig naar de vesting brengt, hoor!” Nou, dat vond Flip een koud kunstje. Ze liepen eerst gewoon naar ’t smalle slingerpad — en toen maar vérder ’t bosch in! Maar ’t bleek toch niet zoo héél gemakkelijk, want ze liepen tien minuten — ’n kwartier — en nog was er geen kamp te zien! „Ik snap et niet!” zei Jan — „die jongen zei, dat ’t vlak bij was!” „Róépen!” stelde Kees voor. „Dat is nog zoo gek niet!” vond Pater ook, „laten we allemaal samen es „hallo!” roepen — ik tel tot drie... één — twee — drie —” Onmiddellijk kwam er antwoord — een scherp fluitsignaal — drie korte stootjes en één lange. „Dat zijn ze!” riep Flip opgewonden — „we moeten terug!” „Ja, en vérder het bosch in!” zei Mater. De Pater keek om. Jos en Riet slenterden ’n heel eind achteraan — Guus en Wim waren nergens te zien. Hij floot ’t verzamelsein — en dan wachtten ze op de achterblijvers. Wéér klonk het signaal. „We moeten dezen kant uit!” riep Pater tegen de beide groote jongens — „houden jullie ons in de gaten?” „Allright!” „Waren jullie verkeerd geloopen ?” vroeg Riet dan. „Te ver! We hadden dieper ’t bosch in moeten gaan — kom, we loopen dóór —” Mater en Ukkie liepen vlak achter de twee gidsen aan — dan kwamen Pater en Kees, de meisjes — en ergens achteraan Guus en Wim. Telkens hoorden ze ’t signaal — en in vier minuten waren ze zóóver, dat ze tuschen de boomen ’t kamp konden zien. „Daar zijn ze! Daar zijn ze!” danste Ukkie — en ze rukte zich los om vooruit te hollen. De ontvangst in het kamp was allerleukst — de hoofdman was een lange jongen van ’n jaar of twintig — die een geestige welkomstrede hield. Dan zongen ze allemaal ’t kampeerlied, met de noodige nonsens opgeluisterd — en dan werden de gasten naar hun eereplaatsen geleid. In ’t midden hing aan ’t bekende driehoekje een flinke ketel thee — die wel ’n beetje gekookt had, maar toch héél lekker smaakte uit de wit-geëmailleerde kroezen. Natuurlijk was er van te voren niet aan zóó’n groote visite Dus werden Guus en Wim er met spoed op uitgestuurd, om nog wat water te halen — ditmaal in de leege flesschen — dan kon de emmer meteen achterblijven. Alle leege flesschen werden dus in den emmer geduwd — en de jongens verdwenen met hun rammelend vrachtje. Pom knapte wel wat op van de limonade — maar fietsen ging toch niet. Dus nam Guus haar achterop, en Wim reed haar fiets aan de hand mee. Pom was stil en huiverig — en zoo gauw ze thuis waren, kroop ze in bed. De anderen frischten zich wat op — trokken dan naar den zit. Maar Guus wou wat anders. Hij stond met Wim bovenaan ’t boschpaadje, en wachtte daar schijnbaar op iemand, Jos en Riet gingen voorbij — Ukkie kwam op Paters rug — de volgenden waren Flip en Jan. „Pssst” — zei Guus — „loopen jullie nou maar dóór, maar kom over ’n paar minuten op ’t grasveldje!” „Goed!” Henny kwam ’t huis uit — mompelde wat toen hij de twee jongens voorbij liep. Guus en Wim bromden wat terug — gingen dan slenterend op ’t huis toe — en ja, daar kwam Kees al! Die ging meteen méé naar ’t grasveldje — waar ze zich alle drie zoo lang mogelijk uitstrekten. „Wat is er ?” vroeg Kees dadelijk. „Niks jö — even wachten op Flip en Jan —” „Henny niet?” „Ach welnee — jö —” Vlugge voetstappen kwamen nader. „Hallo — wat beteekent dat?” Met die vraag ploften Jan en Flip naast hun neer. „We moeten es praten!” zei Guus — en hij haalde z’n sigarettenkoker voor den dag — presenteerde. Jan, Flip en vooral Kees, wisten wel, dat ze die dag al méér gerookt hadden, dan ze ooit van hun diverse Vaders zouden mógen — maar nou ja — zooiets kon je toch niet zéggen ? Ze staken dus doodkalm op — en luisterden naar Guus’ redevoering. „We hebben nog net ’n half uini;je vóór ’t eten — net een DOgenblik voor ’n bespreking.” „Maar waarover dan toch?” Kees werd ongeduldig. „Over Henny natuurlijk. Dat misselijke joch bederft heel A.R.V.E.E., en dat moet ’m es flink ingepeperd worden!” „Ja, ja! Maar hóé ?” „Pater en Mater beschermen hem zoo’n beetje” — zei Jan voorzichtig. „Ja, dat is zoo — maar dat móéten ze wel doen! Zij moeten zonder onderscheid ons allemaal behandelen — maar dacht jij soms, dat ze ’t niet évengoed voelen als wij, dat er dit jaar een misselijk product den heelen boel dwars zit ? En dat ze ’t niet dolgraag anders zouden hebben?” „Reken maar van yes!” viel Wim bij. „Kan Pater hem niet es op z’n kop geven ?” „Wat hèlpt dat ? Pater heeft Maandagavond ’n lang gesprek met hem gehad — je weet wel, toen had hij de beurt om na tafel te helpen, en dat wou-ie óók al vertikken — nou, en toen heeft Pater ’t zélf gedaan, en daarna meer dan ’n half uur gekletst tegen hem, in de speelkamer —” „Hoe weet je dat, zeg ?” „Van Jos — die had de afwaschbeurt — heeft ze ’t jullie niet verteld ?” Flip en Jan wisten ’t wél — maar Kees had er niets van gehoord. „Nou —” ging Guus door, „en wat heeft dat geholpen ? Hij blijft landerig en ’t is een vervelende dwarskop!” „Alleen als-ie cricketen kan, is-ie in z’n element!” „O — heb je ’t in de kijkert, Jan ? Precies. Dan is-ie genietbaar — maar tegelijk dubbel onuitstaanbaar van pedanterigheid!” „Hij speelt geweldig!” Er klonk ’n beetje jalouzie in Kees’ toon. „Ach jö, wat kan ons dat schelen? Als ’t een leuke knul was, hadden we hem allang es flink in de hoogte gestoken ervoor, maar nóu! Nee, hoor, ze krijgen mij niet meer aan ’t spelen met dien vent!” „Mij ook niet! Nee, ik doe ’t óók niet meer!” „Goed zoo! Maar laten we nou ’s vérder praten — we moeten hem een hak zetten — en ’n flinke óók — zijn jullie ’t daarmee eens?” „Natuurlijk!” riepen ze in koor. „Schitterend. Nou, Wim en ik hebben wat bedacht —” HOOFDSTUK VIII Het was half negen — Pom sliep nog altijd, maar ze had niet meer zoo’n hevige kleur, — Ukkie was ook al in bed gestopt om uit te rusten van alle vermoeienissen — en de andere A.R.V.E.E.’ers waren natuurlijk bij den grooten zit te vinden. Er werden brieven geschreven. Ieder zat met z’n blocnote of z’n velletje papier — en de pennen krasten en vlogen de regels langs — er was genoeg te schrijven! Maar toen de brieven af waren — had niemand zin om nog naar ’t postkantoor te gaan! ’tWas ook zoo heerlijk in ’t boschje — en ze voelden toch wel, dat ze dien dag héél wat gesjouwd hadden! „Dan zal ik wel even gaan!” besliste Pater, en hij stond al op. Maar meteen werd hij weer teruggeduwd in z’n stoel — en Guus nam hem de brieven uit de hand. „Geen denken aan! Ik spring wel even op de fiets — kom, Roland! Ga je mee uit ?” heusch niet aan den kaak stellen! Wie ’t ook is — er zal verder over gezwegen worden, daarop wil ik graag mijn woord geven! Ik begrijp best, dat dit niet zonder reden gebeurd is, en daarom zal er ook geen reden tot veroordeelen zijn, hóóp ik. Maar — geld van een ander opmaken — dat is zonde! Vergeten jullie toch niet, dat God je ziet. Hij weet, waar dit geld gebleven is — wie van jullie onoprecht gehandeld heeft. God weet allesƒ” Toen nam Pater het trommeltje, en telde tien guldens uit — gaf er één aan de Mater, voor Ukkie, die ’t niet zelf bewaren kon. „Jos, wil jij Pom en Riet hun deel geven, en hun mijn laatste woorden overbrengen?” Maar Jos gaf geen antwoord — ze viel met ’t hoofd in haar armen voorover op tafel — en snikte ’t uit. Guus legde z’n hand op haar schouder: „Kom Jos, maak je niet overstuur — dat is heelemaal niet noodig!” Even later was de huiskamer leeg — en Flip liep op z’n eentje in ’t boschje heen en weer. Aldoor moest hij maar peuteren aan die lamme geschiedenis. Hij had ’t niet gedaan — en Jan óók niet — dat wist-ie zéker — maar hij wist óók nog iets anders: Dien morgen was hij heel vroeg wakker geworden, en met erge dorst, ’n Poosje had hij liggen kijken — maar toen kon hij ’t niet meer uithouden, en hij ging zachtjes de gang over, naar de badkamer, om water te drinken. En toen hij terugging... toen had hij opeens Riet gezien, die in haar kimono de trap opkwam — een boek onder haar arm. Fluisterend had ze hem verteld, dat ze ’s morgens meestal vroeg wakker was, en dan ’n poosje ging liggen lezen, daar was ze nou eenmaal dol op. Maar gisterenavond had ze haar boek vergeten mee te nemen, en daarom was ze ’t nu gaan halen. Flip had er niets bizonders in gezien, en ze waren gewoon weer naar hun kamers gegaan. Maar nü — nü dacht Flip daar anders over! ’n Boek halen — dat was immers ’t gewone excuus je, als je op een ongewone plaats ontdekt werd! En Riet — had ze niet opvallend gedaan, vanmorgen ? Waarom was ze opeens wèggehold? En hoe langer hoe vaster werd ’t voor Flip, dat Riet de schuldige was! Maar o, wat moest hij nu doen ? Naar haar toe gaan, en haar dwingen, het te zeggen? O, Flip kon oneerlijkheid niet uitstaan! Het liefst was hij dadelijk naar haar toegerend! Maar dan bedacht hij, wat Vader toen gezegd had — en Riet was óók een meisje. Hè — wat kreeg hij ’t benauwd! ’t Was net, of je zélf schuld had, wanneer je iets wist... „Flip! Hé, Flip!” Dat was Guus, die hem heftig wenkte. Landerig liep Flip op hem toe. „Hé zeg — ga je niet mee?” „Méé? Waarhéén?” „Nou — we hadden toch afgesproken gisteren — ’t horloge verliezen, natuurlijk!” Dat was waar ook. Flip had er heelemaal niet meer aan gedacht, door die geld-historie ... „Maar zeg — eh —” „Nou? Wat?” „Zouden we dat nu wel doen, Guus ?” „Wat bedoel je? Waaróm niet?” „Nou, om dat geld — enne — ’t is nou allemaal zoo vervelend.” Maar Guus gaf hem een harden klap op z’n schouder. „Kom jö — ben je nou heelemaal? Wou je soms, dat we in den rouw gingen—en den heelen dag zaten te kniezen, totdat dat beetje geld terecht was ? We moeten er juist de gijn weer inbrengen — d’r is toch geen moord gebeurd, wel?” „Nee — nee, je hebt eigenlijk gelijk.” „Nou dan! Kom mee, dan gaan we er vandoor — ’t is nou juist een fijne morgen om er even tusschen uit te knijpen!” De anderen waren ook dadelijk present — en zelfs Henny wou direct mee. „We kunnen er veel beter even tusschen uit gaan, totdat de eerste narigheid wat gezakt is —” had Guus gewoon gezegd — „we maken ’n lekker tochtje en laten alle misère d’r uit waaien!” In een matig gangetje reden ze ’t dorp uit — bogen dan rechtsaf het heipad op. Ongemerkt fietsten Wim en Kees vooruit. Jan en Flip bleven matig trappen, en hielden zoodoende Guus en Henny tégen. Maar toen ze boven op den heuvel kwamen, sprong Jan ineens af, begon aan z’n kettingkast te morrelen. Flip remde meteen — sprong óók af — en de twee anderen kwamen vóór. „Is de boel kapot?” riep Guus nog — maar eer Jan antwoorden kon, stoof hij al in een reuzen vaart Henny achterna, de heuvel af. „Zijn ze beneden?” vroeg Jan dan, overeind komend. „Ja! O zeg, jö — Henny remt — ja hoor hij stapt af — hij bukt — ja, ja! Hij pakt ’t horloge op! Kijk es — Guus staat bij hem — — kom mee, Jan!” Zoo nonchalant mogelijk kwamen ze aangestoven, gaven heftige belsignalen aan de beide weg-versperders. Maar Guus stak z’n arm op, riep: „Hè zeg, stappen jullie ’s af!” „wat is er aan r Flip remde, greep zich vast aan een van de drie eiken. „Kijk es, dit heb ik gevonden!” En Henny toonde hun het grove zeemanshorloge. Belangstellend kwamen ze er omheenstaan — en Guus floot net zoo lang z’n scherpe fluitje, tot Wim en Kees terug kwamen rijden. Henny had onderhand de kast opengemaakt — en constateerde vol vreugde, dat het lièp! ’t Moest dus vandaag verloren zijn. „Ik vind ’t een gek ding!” zei Wim bedenkelijk. Henny stoof dadelijk op. „Zóó — en waaróm ?” „Ik weet niet — ’t is zoo’n ongewoon ding — vind jij niet, Guus?” „Zéker is het ongewoon — en kijk es — wat een vreemde krassen staan hier in de kast — met een mesje is er in gekerfd — een D zou ik zeggen — kijken jullie eens!” Ja, de anderen vonden dat óók. „’n Beetje geheimzinnig lijkt het me —” zei Guus weer, „ik snap niet, wie dat hier verloren kan hebben — ik heb nog HOOFDSTUK IX En ’t lukte met den brief! Wim ving de post op — moffelde handig „het” couvert heelemaal onderaan. Toen liep hij fluitend naar buiten. De Pater was met Kees aan ’t schoffelen tusschen de rozen. Jos slenterde rond met Ukkie — Riet had de afwaschbeurt, en Mater sneed de rozen af. Er waren twee brieven voor den Pater—een voorPom, dien hij bij Jos afleverde, een kaart voor Guus, de clubkrant voor hemzelf, en dan de brief voor Henny. Nonchalant deelde hij uit — trok dan meteen ’t bandje van zijn krant af — spreidde die uit, en deed, of hij las. Maar eigenlijk letten ze alle vier op Henny — en ook Kees werd plotseling zóó warm van z’n geliefd tuinieren, dat hij noodig even rusten moest in ’n luien stoel. Henny had den brief aangenomen en hem verbaasd bekeken. Je kon merken, dat hij ’t handschrift niet kende, hij draaide de enveloppe om — maar er stond natuurlijk geen afzender op. Daar scheurde hij hem open — nam het stuk papier eruit... De jongens popelden. Ze zagen z’n gezicht betrekken — z’n wenkbrauwen trokken samen — z’n mond sprong open en hij likte zenuwachtig langs z’n lippen. Een heele poos bleef hij lezen — keek dan opeens schuw rond. „Waarom zitten jullie me zoo aan te kijken?” Guus had direct een antwoord klaar. „Nou, je zit ook maar niet gèk te doen! Je kijkt of je ’n olifant ziet, inplaats van ’n brief! Henny lachte witjes — moffelde den brief in z’n zak, schopte even in de dennennaalden en peuterde aan z’n slappe boordje, alsof-ie ’t benauwd had. Toen stond hij op en slenterde weg, in de richting van ’t huis. Meteen kwamen de jongens los. „Zeg — hij knijpt em!” „Nou — bar!” ’t paadje af. Pom! Weer béter?” „Gaat wel — dank je. Maar ik wou niet langer in bed blijven — ’t is zoo saai”. „Ja, daarvoor ga je niet uit!” Jos veroverde dadelijk den fijnsten stoel voor haar vriendin— ze was toch zóó blij, dat Pom weer beneden was! Vooral, nu dat nare gebeurd was. Jos moest er aldoor aan denken. Dolgraag had ze met Mater er eens over gepraat — maar ze begreep wel, dat ze, door haar weigering om te antwoorden, dien weg afgesneden had. Met Riet en Pom had ze ’t geval telkens weer besproken — maar wat kwam je er vérder mee? Ze hadden niet willen antwoorden, uit angst, dat ze dan opeens een van allen als schuldige herkennen zouden. „En dat had ik nóóit kunnen verdragen!” had Riet heftig geroepen, „zélfs al was Henny ’t geweest!” Henny! Die gedachte bleef vastzitten bij Jos. Was dat niet mogelijk, dat Henny, die altijd zoo dwars was, eenvoudig z’n geld zélf had willen beheeren ? Ja — als ’t daar maar bij blééf! Maar nu — nu was ’t al stélen geworden, want niemand had z’n gulden teruggelegd in den A.R.V.E.E.-pot Na een lange aarzeling had ze dat aan den Pater, voor wien ze zich eigenlijk schaamde, gevraagd. Heel kort had hij geantwoord. „Niemand, Jos”. Dus nu was er een gulden gestólen — en één van hen ... o, Jos durfde niet verder denken! Ze verdacht niemand — achtte iedereen te goed voor zóóiets. Zelfs Henny. Hij mocht dan een dwarskop en ’n spelbreker zijn — maar laag en oneerlijk — nee, dat niet! ’t Was een vervelende, gedrukte dag geweest, ’s Morgens, toen de jongens weg waren, hadden Riet en zij ’t een en ander aan hun goed genaaid — ’n paar kousen gestopt — en onderdehand Ukkie sprookjes verteld. Maar de rechte animo was er niet geweest. Pater en Mater deden merkbaar hun best, om weer gewoon te zijn — maar je voelde aldoor, dat ze teleurgesteld waren, ’s Middags waren ze allemaal gaan zwemmen, en dat had wel een beetje ontlading van de atmosfeer gebracht. Maar, nu Pom weer beneden was, zou alles wel beter worden — hoopte Jos — en ze knikte Pom blij toe. Mater begon thee te schenken, en Riet dook op — even later Henny, die schijnbaar al z’n spraakwater doorgeslikt had — haling uit alle vier de bedden — en sliepen ze als ossen! En eerst toen Aal om zeven uur kwam kloppen, deden ze hun oogen weer open. Jan was ’t eerste bij z’n positieven. „Hè — oaoaoa — zeg Flip!” „Ja-a —” Héél slaperig klonk dat. „We zijn in slaap gevallen ” „Da’s waar ook!” Kees en Flip zaten meteen rechtop. „Heb jij ze nog gehoord ?” vroegen ze mekaar. Maar ze hadden alle drie gemaft! „Ik ga naar Guus en Wim!” Kees stond al buiten z’n bed. „Zal je niet glad zitten, mannetje! Je mag niet naar een andere kamer loopen!” „Nou, maar ik ga effen hooren, of ze er zijn!” Kees stond al ’t een en ander aan te trekken. Dan glipte hij de kamer uit, maar kwam zonder succes terug. „Da’s huilen!” zei hij somber, „ze zijn er wel — maar je hoort niks als gebrom — ze willen geen antwoord geven!” Natuurlijk gingen ze ’t toen met hun drieën probeeren, en inmiddels waren ook Jos en Riet op de gang gekomen en alles kluitte voor die eene kamerdeur. „Schieten jullie nou asjeblieft allemaal op!” snauwde Guus ineens, „we maffen nog — en jullie zullen ’t straks wel hooren! Tabé!” Dat gaf een heeleboel verontwaardiging — tot ineens Mater in de deuropening van haar kamer verscheen, en gedempt zei: „Willen jullie een beetje stil zijn ? Pater slaapt nog, en Guus en Wim óók — ’t is nogal laat geworden, en daarom knoopen ze er nog een uurtje bij aan!” „Nou, dat veranderde de zaak — en gelaten gingen ze toen de badkamer in — probeerden hun nieuwsgierigheid met het koude water weg te spoelen. ’t Ontbijt was nog vreemder dan den vorigen dag — alleen Ukkie was erg druk, en wou al maar méér hooren van dat rare van ’s nachts. Ze maakten haar toen maar wijs, dat Henny akelig gedroomd en pijn in z’n buik had — iets, wat haar hartje natuurlijk deed overvloeien van medelijden. Henny was toen de uitverkorene, en mocht na het ontbijt „Gewoon! Alleen donker — niks bizonders. Op den weg hebben we den boel achterop gebonden, dat ging best, want de lantarens waren nog aan — even later gingen ze uit.” „Hebben jullie den veldwachter niet gezien?” „Nee, heelemaal niémand. Nou, bij de drie eiken zijn we afgestapt ■*— en toen was ’t al half twaalf. Ik heb me gauw verkleed.” „Hij was fijn!” zei Wim, „jullie moeten ’t straks es zien — nèt echt!” „Ja — nou, en toen maar wachten, hè. Wim zou geluiden maken zoo gauw we hem zagen — en dan zou ik tevoorschijn komen. Jö — ’t duurde een ééuw! We waren juist van plan om er van door te gaan, want we dachten, dat-ie niet meer komen zou, toen we een fietslamp zagen op den heuvel. Nou, Wim tusschen de struiken, en aan ’t geluiden maken — mauwen en krijschen — om ’t griezelig te maken, snap je ?” Ja, of ze dat snapten! „En toen, zeg — en toen ?” „Nou, ik ging achter die eene eik staan, en toen-ie vlakbij was, kwam ik tevoorschijn.” „Maar zagen jullie dan niet, dat ’t de Pater was?” „Welnee! Hij zat heelemaal in mekaar, en met z’n hoofd gebogen — net of-ie doodsbang was!” „O, wat tof! — dat heeft de Pater geweldig opgeknapt!” „Ja! Moet je verder hooren. Ik zwaai met m’n arm, en roep: Hier is Darius, de dolende ridder! Wie zijt gij ? „Goeienavond” zei de Pater toen, en hij sprong meteen af.” „En had je in de gaten, dat hij ’t was?” „Dadelijk, zeg! Ik herkende z’n stem toch zeker!” „En wat zei je?” „Niks, geloof ik. We snapten meteen, dat de boel verraden was. Wim had ’t óók gehoord.” „En toen ? Wat zei de Pater ?” „Nou, hij begon uit te pakken, hè. Dat Henny half gammel was van narigheid, en dat ’t heele huis op z’n kop had gestaan. Dat ’t een lage boel was om met je allen tegen één op te komen en dan nog wel op zóó’n manier — en dat wij ’t recht niet hadden om Henny zóó aan te vallen, en dat we niet aan de gevolgen gedacht hadden en dat ’t een idioot plan geweest was, natuurlijk onuitvoerbaar, zooals dan ook gebleken was, en verder hadden we A.R.V.E.E. in opspraak kunnen brengen, en Henny een ongeluk van angst bezorgen enzoovoort!” „Dus hij was nijdig ?” „In t eerst wel — later niet meer.’ „Wat zei hij tóén dan ?” „O — dat doet er niet toe — ’n preek enzoo.” „O! zeg en wat deden jullie ?” „Nou, ik stond voor gek in m’n pakkie — ik kleedde me uit onderdehand — en Wim — nou, die stond maar zoo wat te kijken!” „En toen?” vroeg Kees weer. „Toen zijn we naar huis gekard — ’t was over half twee geworden. Om twee uur waren we pas in bed, en daarom mochten we blijven pitten vanmorgen!” „Tja...?? Wim, die, als gewoonlijk, Guus maar had laten praten, en zelf ettelijke grassprietjes uitgetrokken, beknauwd en weggegooid had, knikte plechtig met z’n hoofd. „Dat was ’t einde van ’t bitter lijden!” zei hij spottend. „’t Eind kwam daarstraks anders pas!” flapte Kees eruit. „Waarom gingen jullie zoo zoet excuus maken?” „Ja,” vond Jan ook, „nou trok hij eigenlijk aan ’t langste end! Ik kan ’t toch niet uitstaan.” Even was ’t stil — en ditmaal alleen antwoordde Wim. „Och —” zei hij langzaam, „’t was ook wel èrg zuur voor ’m, zoo achteraf bekeken ” HOOFDSTUK X Er waren geweldige plannen gemaakt voor een grooten autotocht. ’t Zou een dag worden, zoo mooi en zoo lang mogelijk! Heel „A.R.V.E.E.” was opgewonden van louter voorpret, ’t Verdwenen geld raakte er een beetje door op den achtergrond, temeer, omdat er door Pater en Mater niet verder op gedoeld werd. Pom was weer beter — die narigheid was gelukkig met een sisser afgeloopen! En nu zou er dan een reusachtige autotocht gearrangeerd worden. Den dag tevoren was ’t een gesjouw en gedoe, om inkoopen te doen — maar liefst voor twéé maaltijden, want ’t plan was, om al om zes uur van huis te gaan en ’s avonds laat thuis te komen, dan konden ze onderweg in een restaurant warm eten zien te krijgen. Om half tien was ’t weer taptoe — en toen Guus boven even uit ’t gangraam keek, ontdekte hij een fijnen nevel, die over de hoornen sluierde. „Jos! Zeg, kom es kijken, wat leuk, die nevel!” Jos kwam dadelijk — en ook de anderen moesten het zien. Wim citeerde een droomerig gedicht — en Ukkie, die stiekum uit bed gekomen was, hoopte stilletjes, dat ze een elfje zien zou... „Dat beteekent: morgen regen!” zei Henny toen. Guus keerde zich heelemaal naar hem om. „O stil — daar heb je hèm! Heb jij weer wat chagrijnigs, jö?” Henny haalde z’n schouders op. „’t Is zoo!” zei hij alleen, en liep dan terug naar z’n kamer. „Zou dat waar zijn, Guus ?” vroeg Riet teleurgesteld. „Ach welnéé, kind! De barometer stond aardig goed — en de Bilt voorspelt droog, warm weer!” „Daar kan je niks van opaan!” wist Pom. „De lucht is toch helder, hè ?” „Och, welja! Kijk es, wat ’n fijne lucht.. En voor de bezoekers was ’t een geweldige pret, om telkens wéér tegen ’n bordje te tikken, en „Ober!” te roepen. In de keuken was de rustige koffiemaaltijd van Aal en Trieneke maar met dezelfde lekkere dingen als die ze binnen hadden. En Aal schudde telkens weer haar hoofd: „Hoor me nou toch zoo’n drukkie es an! Zou je nou niet per sé geloove datte me ’n echte lunsroem hadde, daarbinne ? ’t Lijkent gerus wel, of datter honderd mense zitte!” Natuurlijk werd de maaltijd zo lang mogelijk gerekt — en ’t werd op ’t laatst zóó’n vrolijke bende, dat Mater ernstig voor de rest van haar serviezen begon te vreezen! Maar éénmaal moest er toch een eind aan komen — en toen er niets meer te bestellen was, klopte de Pater op z’n tafeltje, om ’t rumoer een beetje te bedaren. „Nu langzamerhand ’n beetje kalm worden, jongelui, want in zoo n pret kunnen we niet danken! En we kunnen hier toch niet den heelen middag blijven zitten!” „Goed! riep Guus, „maar laten we dan nog één hoeraatje geven voor Meneer de Directeur!” Dat gebeurde — en ’t bleef niet bij één hoeraatje — ook Mater had er dubbel en dwars een verdiend, en de kellners — en ’t ongeluk van Jan — och, en toen de gasten zélf toch óók een, voor hun werkelijk buitengewone eetlust! Pas tegen half drie trokken ze weer naar de speelkamer. Buiten plensde nog altijd de regen neer. En „wat moeten we nóu doen?” was al gauw de vraag. De Pater wist weer raad. „Wie voelt er iets voor ’n wandelingetje ? Regenjassen aan en dan es flink tegen den wind in?” Nou, daar waren Guus, Wim, Flip, Jan, Pom en Riet wel voor te vinden. Jos bleef liever thuis om te lezen — en de Mater óók. Henny zei alleen maar, dat hij geen zin had, om in dat weer uit te gaan — en Ukkie zat bij Aal op de aanrecht en luisterde naar het sprookje van Klein-Duimpje, dat Aal zóó prachtig opdischte, dat Trieneke, die ’t fornuis poetste, telkens met open mond bleef staan — totdat getrouwelijk een vermaning aan haar adres het spannende relaas onderbrak, en ze weer ijverig den borstel hanteerde. Jos zat in de vensterbank met een boek. Ze was dol op lezen, maar vanmiddag kon ze haar gedachten er niet bij houden. Ze had eerst Mater geholpen, om de kamer weer in orde te maken, en nu zat Mater ook te lezen — Henny schreef een brief naar huis. Jos keek rond — en haar blik bleef onwillekeurig rusten op de kast, waar de ARVEEpot in stond. En ze prakkizeerde weer over dat moeilijke vraagstuk. Wie kon het toch gedaan hebben? Zij niet en Flip niet — dat had hij haar gezegd. Pom óók niet — dat zei ze toch—maar vannacht... o, waarom had Pom gehuild? Ze was zoo bang, zei ze later — en o, Jos geloofde ’t maar al te graag! Pom was toch haar vriendin — o, ze geloofde het onvoorwaardelijk! En ze wou wel met kracht alle andere gedachten verduwen, die haar telkens kwamen plagen. Maar wie van de anderen dan ? Guus ? Nee, Guus was zoo open en eerlijk — die verborg niets achter z’n leuke gezicht. Wim dan? Nee, nee — Wim, die droomer, die stille, aardige jongen — och, die gaf tóch niks om geld! Maar hij had erg tegengesputterd, toen de Pater ’t eerst sprak over den ARVEE-pot — hij wou z’n geld niet af geven! Kees dan ? — nee, Jos geloofde niet, dat die óóit op zoo’n gedachte komen zou! Henny? Ze keek stiekum naar hem — over haar boek heen. Ze vond hem niet sympathiek — en, in haar hart moest ze ’t bekennen, — het liefst zou ze maar zien, dat hij ’t was — omdat ze ’t van alle anderen zoo héél erg zou vinden... Maar meteen werd ze nijdig op zichzelf. O, wat een afschuwelijk kind was ze toch eigenlijk! Hoe durfde ze toch zulke dingen denken ? En, als wou ze iets goed maken, zei ze opeens tegen hem: A.R.V.E.E. 10 „Wat vervelend toch die regen, hè Henny ?” Henny keek op. „’t Kan me niks schelen!” „Nee ? Nou, maar mij wel, hoor! Schiet je op met je brief ?” Met een snelle beweging legde Henny z’n hand op het papier — een donkere kleur schoot naar z’n voorhoofd. „Wat bedoel je ?” vroeg hij dan — maar ’t klonk als: „waar bemoei je je mee?” „O niks!” ’n Beetje gepiqueerd boog Jos zich weer over haar boek — al haar verteedering was weg — waarom deed die jongen zoo onuitstaanbaar ? En toen merkte ze ineens, hoe de Mater Henny ’n beetje verwonderd zat op te nemen. Tja — hij had ook eigenlijk wèl gek gedaan! Om zoo’n kleur te krijgen — en ... gunst, wat geheimzinnig deed dat joch eigenlijk! En haar hart sloop vol achterdocht... Vroolijk en luidruchtig kwamen ze thuis van hun wandeling — met roode kleuren van den wind, en glinsterende regendroppels óveral! Fijn was ’t geweest! „O zeg Jos!” riep Riet dadelijk, „kijk es, wat ik gekocht heb ? Vind je ’t niet een dót ?” En ze hield Jos opgetogen een prachtige ketting voor van groote witte en groene kralen. „Gunst, wat een bééld!” Jos was er dadelijk wèg van. „Kan je Iriier zooiets koopen ?” „Ja — in dien mooien kapperswinkel lag-ie voor ’t raam — maar idioot duur natuurlijk.” „Ja ? Waarom kocht je ’m dan ?” „Och, hij zal zoo fijn staan bij m’n groene crêpe georgette jurk — daar had ik nooit iets moois bij, en die hals is zoo wijd — nou, en toen kocht ik ’m maar.” „Ja,” kwam Guus er bij, „hoe vind je zoo’n verkwister?” „Och jö” deed Riet, „schiet op! Bemoei jij je maar met Wim!” En ze deed, alsof ze hem een klap om z’n ooren wou geven. Dat lokte natuurlijk een stoeipartijtje uit — en Jos bleef met de ketting in haar hand staan. Mater bewonderde hem ook: „Bééldig gewoon! Ze hebben toch zulke alleraardigste kettingen tegenwoordig — ik hou wel van die groote kralen!” „Ik óók!” zei Pom, „maar in de stad kosten ze bijna de helft minder! Riet heeft maar eventjes twéé gulden kunnen dokken — nou, en dat hoeft niet, hoor!” Twéé gulden! Jos trok haar wenkbrauwen op. Eer zij zooveel geld uitgeven zou, om voor zichzélf een halsketting te koopen! En natuurlijk zei ze dat weer hardop. Dadelijk ging Pom er tegenin. „Nou, maar ik wél, hoor! Er is ook nog ’n blauwe — en die koop ik — als ze ’m tenminste nog een poosje houden — want ik moet er eerst ’n beetje voor sparen!” en ze lachte schaterend om dat malle idee, dat ze, net echt! van haar ARVEE-zakgeld spaarde! In de vacantie nog wel! Riet, die hijgend op den divan gevallen was, verdedigde haqr aankoop met alle vuur. „Hoor es, Jos, ’t is héélemaal niet uit ijdelheid of zooiets — maar ik moest wat voor die jurk hebben — die hals is idioot kaal en of je nou ’n kraag er op maakt, óf dat je voor ’t zelfde geld kralen neemt, da’s precies hetzelfde!” Ze lachten allemaal om Riets bondige uiteenzetting, en Jos riep: „Stil maar, hoor darling — ik wéét wel dat jij geen ijdeltuit bent!” en, terwijl ze sterk den nadruk op jij legde, keek ze uit haar ooghoeken naar Pom — met ’n plagend lachje ... En Pom stak heel ongemanierd een lange, roode tong naar haar uit. „Niks dan de kift, allemaal!” betuigde ze. Na het eten hadden Jos en Flip „de beurt”. Flip sjouwde met de dienbak — en botste in de gang bijna tegen Jos op, die met twee schalen naar den kelder ging. „O, sorry!” zeiden ze tegelijk en ze hadden even een lachje van saamhoorigheid. Jos bleef daarover denken, terwijl ze voorzichtig de keldertrap afliep. Wat had ze ’t toch eigenlijk heerlijk, deze weken! Behalve alle ARVEE-ers, die ze hier had leeren kennen, had ze nog Pom — en Flip — dat gaf je zoo’n heerlijk vertrouwd gevoel — je móést zoo nu en dan even ’n lachje wisselen. Ze zette de schalen in de vliegenkast — klom dan zingend het laddertje weer op — en vond Flip op haar wachtend in de gang. „Hallo, Flippie! Wat kijk je toch geheimzinnig! Onder ’t eten ook al! Je hèbt toch niks ?” „Ssst —” deed Flip, „zeg Jos, hoor es!” „Nou, wat dan ?” fluisterde Jos terug. „Zeg — eh — hoe zou Riet aan al dat geld komen ?” „Flip!” Jos schrééuwde bijna van verontwaardiging! Flip pakte haar mouw — drong nóg eens: „Ssst!” „Ja maar Flip — zooiets mag je toch niet denken, ’t is —” maar dan zweeg ze opeens — had zij niet precies dezelfde gedachten over Henny ? Maar nee, dit was toch al te erg... „Ach — ik bedóél niks — maar — maarre —” en toen ineens, vertelde hij Jos z’n ontmoeting met Riet, dien morgen, dat ’t geld weg was. Jos floot even. Ai! „’t Kan toevallig geweest zijn! Nee, o Flip, ik geloof nooit, nóóit, dat Riet zooiets doen zou!” „Zij was de eerste, die geen antwoord geven wou — en ze holde de kamer uit — en — nou, met ’t onweer was ze zoo stil!” „Maar Pöm huilde!” Jos had ’t gezegd, eer ze wou. Maar ze bedoelde ’t alléén als verzachtende omstandigheid voor Riet. „Zeg jongedame, kóm je nog es?” riep Aal toen om de keukendeur — en zonder meer stoven ze ieder een kant uit, naar hun werk. Maar in Jos bleef ’t hangen — en ze voelde zich den heelen avond onrustig en trillerig — en ze durfde bijna Riet’s kant niet uit te zien. Maar ze wóu het niet — nee, nee, ze zou ’t haar vragen — want ze wou het niet, tegen Riet, die vroolijke, trouwhartige Riet verdenking koesteren ... Met opzet regelde ze ’t zóó, dat zij met Riet even achterbleef in de badkamer. Want Ukkie was nog wakker — dus op de slaapkamer kon ze ’t niet doen — want als ... Zoo gewoon mogelijk begon ze over de ketting. „Hij is fijn, hè?” prees ze nog eens. Riet was onmiddellijk enthousiast. Ze stak haar tandenborstel in haar mond, en al poetsend knikte ze glunder. „Nou!” Jos was klaar — ze ging even op den rand van het bad zitten — keek toe, hoe Riet het schuim van haar mooie, witte tanden spoelde. „Maar èrg veel geld!” zei ze dan. „Och wat — zeuren jullie toch niet over dat geld!” ’t Klonk onmiskenbaar geïrriteerd... Jos voelde, dat ze een kleur Guus — met ’t prinsesje hoog op z’n schouders! „Hoeraaaa!” gilden de meisjes — en ze renden als gekken op hem af. Mater, lachend nu, achter hen aan ... „Ukkie — Uk — kleine schat!!” En Mater klemde haar tegen zich aan, alsof ze haar nooit, nóóit meer los wou laten! Ook de drie meisjes kusten en pakten haar — maar ’t prinsesje keek met groote, verbaasde oogen van de een naar den ander — ze begreep niets van dat vreemde gedoe! „Waar was ze toch?” riep Riet dan. „Bij de chauffeurs, om ze te troosten in hun eenzaamheid !” riep Guus terug — hij holde al weg, schreeuwend naar alle kanten: „Gevondèèèn! Hellóó! Hellóó!!” Henny was de eerste, die weer tevoorschijn kwam — dan Jan — en nu drongen de jongens al schreeuwend verder ’t bosch in. Pas ’n kwartier later zaten ze allemaal weer bij mekaar. ’t Prinsesje werd vreeselijk bewierookt, en, als altijd, liet ze ’t zich héél goed welgevallen. Mater hield haar steeds op schoot, maar Jos en Guus hadden elk een handje om vast te houden, terwijl de Pater zich tevreden moest stellen met ’t zacht streelen van de ronde, bruine beentjes en de kleine lakschoentjes. „Vertel nou toch es, Guus!” drongen ze allemaal. „Nou —” begon Guus gehoorzaam, „ik dacht opeens aan de chauffeurs, hé. Ukkie heeft nou eenmaal zoo’n hartje, dat direct vol medelijden is, en ik had wel gezien, hoe treurig ze omkeek naar die mannen, toen we ze alleen lieten.” „Ze vonden ’t ook vrééselijk naar!” onderbrak het kleine stemmetje hem. „Natuurlijk, Uk! Nou enfin, ik kroop dan door de struiken heen — en o, jullie raden nóóit, wat ik zag! Daar lagen me die twee mannen heerlijk te snurken, en Ukkie, lekker tegen den vader van dat kleine dochtertje, zal ik maar zeggen, aangekropen !” „Oók in slaap?” „Natuurlijk! Hij had z’n armen veilig om d’r heen geslagen !” „Hij was wat een aardige saffeur!” betuigde Ukkie weer — ze had zelf Mater en de meisjes ’t verhaal al gedaan — en daarbij maar steeds verzekerd, dat ’t toch zoo’n aardige saffeur was, jurkje heb je aan!” dweepte ze dan in één adem door — en de meisjes durfden niets meer tégen te zeggen... Jos liet Pom en Matty maar praten — ze voelde zich ongelukkig — en keek verlangend ’t bosch in, waar ze Pater en de jongens zag hollen — En ze was blij, toen Mevrouw Diemers haar kaarten opborg, en Meneer den chauffeur floot, om de mand weer in te pakken. „We gaan naar huis!” Matty sprong op. „Dag Pommy-dear, tot Zondag dan! Om half elf stuur ik James dus met de auto! Dag Jos!” Tegen Jos was haar lieve toon aanmerkelijk minder lief — maar Jos keek ook niet met zulke groote, vereerende oogen naar haar op als Pom ... Ze namen afscheid van Meneer en Mevrouw Diemers van Wijck, en slenterden de hei over, naar de Mater. Pom keek nog telkens wuivend om — maar Jos zag vóór zich, en zweeg. Er was trouwens geen gelegenheid tot praten op dat kleine eindje. „Zoo kinderen, zijn jullie daar weer ?” vroeg de Mater hartelijk, toen ze bij haar neerploften. „Prettig gebabbeld met de oude kermis?” „Ja — eh — zeg Mater, we zijn Zondag den heelen dag bij haar gevraagd!” „Zóó, Pom ?. Dat is leuk! Maarre — hebben jullie wel om de kerkuren gedacht?” „’s Morgens kunnen we niet!” zei Pom rad, „want we worden om half elf gehaald —” „Gehaald? Met de auto soms?” „Ja — ’t is hun eigen auto, dus dat maakt niks uit — enne — nou ja, ze had geen anderen dag vrij — en thuis ga ik zoo vaak ’n Zondag naar Jos — of Jos komt bij mij ...” „Ja ? Maar zou dit ’t zelfde zijn, Pom ?” „N-natüürlijk! Ze zijn heel aardig en we gaan, hè Jos?” Pom’s stem klonk nu wat weifelend — ze durfde Jos ook niet goed aanzien... Maar Jos’ antwoord was niets dan ’n beetje gebrom — en er werd op dat oogenblik niet verder over ’t uitgaan gerept. Al gauw kwamen nu de woeste roovers, warm en stoffig, aangehold, en smeekten om limonade — èmmers vol limonade !! Maar veel rust hadden ze niet — want Guus, door ’t dolle heen, begon de Mater takjes hei in ’t haar te steken. Onmiddellijk waren ze allemaal, zelfs Pom en Jos, die bij deze drukte even hun dilemma vergaten, in actie. Tegenspartelen hielp niet, de Mater moest ’t zich laten welgevallen, dat ze van ’t hoofd tot de voeten völgestoken werd met hei — onder gelach en gejuich werd ze toen overeind getrokken... „Zóó een kiekje!” riep de Pater, en hij greep z’n toestel al. „Hoera! Lang leve de Mater!” schreeuwde Guus toen, en meteen greep hij rechts Pom’s hand, links die van Jos. „Dansen, jongens!” „Ja! Ja!” Zelfs Henny werd meegetrokken in den grooten kring, en joelend en zingend sprongen ze om de Mater heen: „Lang zal ze leven!!” En terwijl hij luidzingend méédanste, moest Flip ineens denken aan die ruzie met Jan over A.R.V.E.E. — toen had Jan gezegd, dat hij nooit als een klein kind om ’n Mevrouw heen zou dansen — en met een warm gevoel in z’n hart keek hij naar Jan — die nu, zoo echt in z’n schik, meedeed. Jan vond ’t fijn op A.R.V.E.E. — en hij — nou, hij óók! En z’n „hoera!” voor de Mater schreeuwde hij enthousiaster dan ooit uit... Het was avond. Moe en warm waren de A.R.V.E.E.-ërs thuis gekomen. Het dinertje in ’t groote restaurant was vreeselijk leuk geweest — eenvoudig, maar moest je altijd een koningsmaal hebben, om heerlijk te eten? Er waren aardappelen geweest met spercieboonen, en rollade, en gebakken aardappels met sla en komkommer en eieren, en chocaladepudding toe. ’t Leukste was, dat de Pater alles van te voren besteld had, en er bij hun aankomst dus al een lange feestelijk-versierde tafel stond te wachten. Ze hadden zich eerst heerlijk verfrischt, en waren toen met een ware geeuwhonger op den maaltijd aangevallen. De tocht naar huis was weer fijn geweest, maar toch niet zóó als ’s morgens, omdat ze nu moe waren van den drukken dag. Om negen uur waren ze thuis. „Ikrol zóó in bed!” had Riet voorspeld, want den roovertocht voelde ze nog in haar beenen. „Daar heb je gelijk in!” vond Mater, „eigenlijk moesten jullie allemaal dat voorbeeld volgen!” Overdreven? Was dat overdreven, die bezwaren, die ze maakte ? Zou Pom dan tóch gelijk hebben, als ze zei, dat ’t niet zoo èrg was ? Want zooals Pom het voorstelde, leek ’t niet zooiets bizonders...” „Nou, Jos, ’t is dan afgesproken?” „Nee — nee — ik moet er nog even over denken — ’k weet niet —” „Hè...” „Ja heusch, Pom — laten we er nou allebei nog es goed over denken — willen we hier afstappen ?” • „Goed!” Ze stapten af — zetten hun fietsen tegen een boom, gingen dan lekker languit op den drogen boschgrond liggen — en aten de peren van Mater op. Droomerig bleven ze liggen — en Jos probeerde met zichzelf in ’t reine te komen. O, als ze ’t maar beter zéggen kon, zooals ze ’t voelde! Want Pom’s voorstelling van de feiten ging niet op — ’t was zoo onschuldig niet — dat voelde ze nu bést — en ze dacht opeens aan wat Oom gezegd had tegen Flip en haar — voordat ze weggingen: „Denk eraan, dat jullie een taak hebben: je geloof en je overtuiging hoog te houden!” En was dit niet een gelegenheid, waar die ernstige woorden te pas kwamen? „Jullie hebben geleerd, iedereen te respecteeren in z’n overtuiging, dus óók, en in de eerste plaats! jezèlf.” Dat had Oom gezegd — en dat moest ze doen! Maar een heelen dag autoën was zoo heerlijk — al was Matty ook ’n aanstellerig kind — en moest ze Pom maar alléén laten gaan — naar een ander meisje? Pom was toch haar échte vriendin — en als ze haar nu alleen liet gaan, zou Pom boos worden — en Matty véél leuker vinden. Matty had ’t zoo gemakkelijk — die kon alles doen, wat ze wou... Maar meteen schrok ze van haar eigen gedachten. Nee, zóó mocht ze ’t niet opvatten! Ze wou toch zelf graag God dienen ? Ze wou niet eens zoo zijn als Matty, die God niet kennen wou — en wel zónder Zijn hulp door ’t leven wilde gaan ... „Nou Jos — ik ga. Ik vind ’t nonsens om niet te gaan. En ik zou trouwens niet durven bedanken. Als je zoo leuk uitgeooodigd wordt — wat moet Matty wel denken, als we nou opeens niet komen? Nee hoor, we gaan. Jij nét zoo goed!” „Néé — néé Pom —” . Met een ruk draaide Pom zich heelemaal naar Jos toe. Haar gezichtje trok boos. „Jawèl, hoor, je gaat wèl mee! Ik zou ’t geméén van je vinden, als je me alleen liet trekken naar die vreemde menschen — hè nee, dat durf ik niet — Jos, je bent niet zoo flauw, hoor!” „Ach Pom, ’t is niet flauw van me — toe begrijp ’t nou! We mógen ’t niet doen — op Zondag. Voor we weggingen zei Oom nog, dat we ons geloof hoog moesten houden —” „Ach schei toch uit met je gezeur! Ik zeg je toch dat dit niks met geloof te maken heeft ? Die ééne dag — en we doen toch geen zonde?” „Wèl waar!” „Och kind, je bent mal! ’t Is alleen, omdat je geen zin hebt, en mij alleen wil laten gaan — echt geméén van je, hoor! Ba, wat een misselijke vriendin ben jij! Matty is véél leuker!” Jos sprong ineens op — liep een eindje ’t bosch in, met harde stappen. Ze kneep haar handen samen — perste haar tranen terug. Daar had je ’t nou al! Nou zei Pom het... Matty is veel leuker — Jos’ voeten stampten — maar ze wóu niet toegeven — ’t kón niet... „O Heer, hèlp me!” bad haar hart heftig, „’t Is toch alléén voor U, dat ik Pom alleen moet laten gaan — o, geef toch, dat ze ’t inziet — en dat ze zelf óók thuisblijft — o Heer, maak Gij alles nog goed — en laat ik toch niet toegeven — o, ’t is zoo moeilijk...” Een paar tranen wilden tóch uitbreken — maar ze duwde haar vuisten stijf tegen haar oogen. Toen ze terugkwam bij hun plek, was Pom weg. Alleen haar eigen fiets stond nog tegen den boom. Ze stapte op en reed verder de hei op en vocht met zichzelf... Om half één kwam ze thuis — al haar drift en heftigheid was weg. Pom zat op ’t grasveldje met Riet en Ukkie — keek niet op, toen die twee haar vroolijk gedag riepen. Jos zag het wel — maar ze werd niet boos. ’t Kón immers niet anders. Maar ze wou ’t nog één keer probeeren. „Pom!” riep ze zacht. „Hoor es.” Pom weifelde even — maar kwam dan tóch naar haar toe. „Nou?” vroeg ze kort. Jos sloeg een arm om haar heen — ’t werd ineens zoo raar en klopperig in haar keel — „Pom —” fluisterde ze dringend, „toe, wees nou niet boos! zorgeloozen Guus ontdekt had... ’s Avonds maakten ze een wandeling, maar om negen uur waren ze weer thuis, ’t Was nogal frisch, en de lucht betrok — daarom bleven ze binnen, en Wim haalde z’n viool, speelde bij Maters begeleiding. Jos had ’t benauwd, ondanks de rust en de frissche atmosfeer van de kamer. Nu kon Pom èlk oogenblik thuiskomen! Maar t werd tien uur — en nog geen Pom. Er werd natuurlijk over gepraat — en Hans trok zich al meer in zichzelf terug. Jos kon zijn teleurstelling wel begrijpen, nu z’n groote verrassing eigenlijk grootendeels een mislukking geworden was. Hij was boos op haar — en Flip op hèm — Pom was er niet — er hing een vervelende sfeer, doordat ze lieten blijken, hoe kinderachtig ze haar vonden om haar vermeende jalouzie... nee, bepaald opgewekt zou Hans zich niet voelen! Om tien urn* werd iedereen naar boven gestuurd — behalve Flip en Jos — maar Hans merkte de inbreuk op de regels, en stapte tegen half elf op — zonder Pom gezien te hebben. Wat gedrukt trokken Flip en Jos toen ook na^r boven wat vervelend nou toch met Pom! Ze durfde geen minuut meer na te praten — ’t was al zoo laat — en dadelijk kwam de ronde! Een half uur later, toen ze allang in bed lagen, hield er een auto stil voor AR VEE. Jos gleed uit bed — vol spanning kierde ze de deur ... daar ging Pater opendoen, nog vóór Pom bellen kon. Zou ze ’n erg standje krijgen? Ze luisterde gespannen, om ieder geluid te kunnen opvangen. Vroolijke, klaterende stemmen buiten — dan de Pater: „Zoo Pom, ben je daar ?” En Pom, héél timide: „Dag Pater — eh — ’t spijt me zoo .. De auto sloeg aan — „Da-agü” riepen de klaterende stemmen. „Dag!” riep Pom ingehouden terug. Pang! De voordeur viel toe. Nu leek alles veel dichterbij ... „Je bent èrg laat, Pom!” „Ja Pater — o, ’t spijt me zoo — ik heb ’t wel tien keer gezegd — maar ze lachten me uit en wouen me niet terugbrengen.” „Zoo ? Nou enfin — die eene keer — maar ie kent overigens zich allemaal beschaamd tegenover Jos — en probeerden, om ’t onaardig-zijn van den vorigen dag zoovéél mogelijk goed te maken. „Pom is toch nog zoo kwaad niet!” merkte Flip wijsgeerig op tegen Guus — „nee, dat valt bést mee!” iOOFDSTUK XIV. Véél te gauw gingen de dagen en weken om! t Fijne bezoekje /an Hans lag alweer in ’t verleden — en er waren zooveel indere dingen, die de voortdurende gedachte daaraan verdrongen, dat er al bijna niet meer over gepraat werd. Er waren weer regen- en zelfs stormdagen geweest — maar de zomerzon had t tóch weer gewonnen — en er de vroolijkheid weer dubbel ingebracht. Vandaag zou er iets heel fijns gebeuren — een roeitochtje op t smalle riviertje, dat in de buurt van Venemolen stroomde, t Was een half uur fietsen naar de aanlegplaats — en ze zouden ien heelen middag wegblijven. ’t Was prachtig, warm weer — nèt heerlijk, om op ’t water te zijn. Guus en Riet wisten den weg wel naar ’t riviertje — 't was hun éérste tochtje niet! Guus, Wim, Jos en Riet reden flan ook een eind voor de anderen uit — Pom volgde met [Jkkie, de Pater als gewoonlijk met Henny. Kees vertelde onder ’t rijden Mater de onwaarschijnlijkste H.B.S.-verhalen en Flip en Jan kwamen zóó’n onbehoorlijk eind achteraan, dat de Pater telkens z’n signaal deed hooren — dan kwamen ze aangespurt — en wenkten geruststellend, dat ze nog „intact” waren. Guus en Riet vertelden van ’t vorig jaar — wie er tóén waren, en wat ze toen allemaal gedaan hadden. „Ik snap niet, dat geen van die anderen dit jaar teruggekomen is!” vond Jos, „ik kom vast ’t volgend jaar weer — en Flip óók — en Pom — nee, die zal wel naar ’t buitenland gaan!” „Daar geef je jezèlf ’t antwoord!” zei Guus. „’t Volgend jaar is er voor jullie misschien óók wat anders — dat weet je toch niet vooruit! Je had verleden jaar es moeten hooren — allemaal zouden ze terugkomen!” „En niemand ts er — nou ja — op jullie na dan!” Nee — maar we hebben nóu óók ’n leuk stel!” vond Riet gul, „leuker nog dan verleden jaar, vind jij ook niet, Guus ?” „Nou! Ik heb tenminste veel liever Jos dan die kattige Fietje!” betuigde Guus met ’n knipoogje. Waarop Jos kleurde en „och jo! zei. „Zijn we er nu haast?” vroeg Wim dan. „Bijna! Nog even dit pad af, en dan zie je de dijk al.” Vlugger trapten ze — in een popelend verlangen naar ’t frissche water. „Je vóélt al, dat ’t frisscher wordt!” riep Jos, de warme haren uit haar gezicht strijkend. „We zijn er! Dit is de dijk — en zie je dat lage huis daar ? Dat is de aanlegplaats — daar worden de booten verhuurd!” Plat op hun stuur raceden ze ’t laatste eindje — sprongen dan af bij ’t schuitenhuis. „Moeten we nou niet even wachten ?” vroeg Jos, den dijk, die te blakeren lag in de zon, langssturend. „Er is nog niemand te zien!” „Nee hoor — kom mee, we gaan Bart vast opsnorren!” Ze liepen om het huis heen, tot aan de wijdopen deur. Daar zat Bart Boom, de schuitenverhuurder, breeduit op z’n stoepje en rookte een zwartgeworden steenen pijp. ’t Was een gezellige, ouwe baas met een ringbaard, die dadelijk den oerechten zeeman verried. Al jarenlang ging Bart Boom de vaart niet meer op, hij had met z’n spaarduitjes de „verhuurderij” gepacht, en leefde nu heel tevreden met Moeder de. vrouw, ’s zomers druk en ’s winters stil — nèt wat ’n oud mensch noodig had! Maar Bart Boom had nog een paar stevige armen aan z’n lijf, en hij kon nog optornen tegen de meest woeste golven, die ’t riviertje maken kon. „Dag Bart!” groetten Guus en Riet amicaal. Wim en Jos bleven wat achteraf. „Wel, wel, kijk eris an! Daar hebbe we de kindere van ARVEE! Da’s goed, hoor, da’s goed! Geef me de vijf, beste meid! Ja, jullie zijn goeie bekende voor ouwe Bart! En benne dat d’r óók ’n paar ?” „En of, Bart!” En Riet stelde voor. „Dag beste meid! Dag jongeneer!” was Bart’s gulle begroeting, en hij stak hun allebei een groote, verruwde hand toe. „De anderen komen er aan, Bart! Is de boot al klaar ?” Bart lachte grommelend. Flip en Jan, die ’t laatste eindje geraced hadden, en nu op bevel van Pater hun ongeduld opschortten en de koffertjes met proviand van hun fiets haalden... ’t was opeens een jubelende drukte en gewirwar van kleuren — ’n geklater van helle blije stemmen. Twee kano’s scheerden voorbij — heel ARVEE juichte — en de jongelui op ’t water riepen een vroolijken groet terug. „Kom jongens!” riep de Pater dan, „we gaan in de boot — maar kalm en voorzichtig, hoor!” „Wie roeien er?” „Ik natuurlijk — en een van de jongens — straks wisselen we af. ’s Kijken, Guus, Wim, Kees en ik kunnen goed roeien — wie wil er met mij beginnen?” „Ik!” schreeuwde Kees, die, als echte Friesche waterrot, geweldig trotsch was op z’n watersport. „Ik kan ’t alléén wel!” blufte hij. Bart lachte bassend om die branie! „Zou je niet meevallen, jongeneer! Zoo’n zwaarbelaje boot — ha ha ha!” Kees keek ’n beetje beleedigd, maar hield zich wijselijk stil. „Ik pas op ons prinsesje — nietwaar, jonkvrouw? Ben ik je ridder?” vroeg Guus, ’t prinsesje rondzwaaiend. „Ja, ja!” kraaide Ukkie. Maar ineens stoof Flip op: „Nee hoor, nóu ik es! Jij zorgt altijd voor haar, en ik ben nèt zoo góéd Ukkie’s ridder als jij!” Hij had zich vast voorgenomen, vanmiddag Ukkie es voor zich alleen te hebben — die Guus was ’m altijd vóór... „Ach jó —” deed Guus, „wie ’t eerst komt, ’t eerst maalt! Nee hoor, ik ben vanmiddag ...” Nog eer hij uitspreken kon, had hij ’n stomp van Flip te pakken — en in ’n oogwenk was ’t knokpartijtje in vollen gang, „Hé, hé! Wat is dat?” De Pater sprong naar hen toe. „’n Duel om de jonkvrouw!” schaterde Riet, „nee, Pater, is ’t niet éénig? Middeleeuwsch!” Maar de Pater, die zag, hoe de slagen aankwamen, had niets op met dat middeleeuwsche duel. De anderen kwamen ook toeloopen — begonnen te hitsen ... „Allez, Wim! Pak jij Flip bij z’n kraag — en ik Guus, dat moet uit zijn — één, twéé — huüp!” en allemaal zouden ze hem verwijten, dat ’t zijn schuld was — zijn schuld! En o, Flip voelde wel, dat hij het verdiend had, dat geen straf groot genoeg zou zijn voor hem — maar hij durfde niet... „Flip, klaagde ze tegen jou nergens over?” „N ... nee ..schudde Flip. ’t Angstzweet brak hem uit. Kwam er dan nóóit een eind aan den watertocht? Nu móést hij ’t zeggen — o, als Ukkie ’t zélf eens zei — als ze niet zoo naar was, had ze ’t er vast allang uitgeflapt! Maar ze scheen te slapen — en pas toen de boot vastgelegd was, werd ze wakker — keek verward rond, en toen de Pater haar in z’n armen aan land droeg, mompelde ze iets. „Wat is er ?” vroeg Mater direct ze bleef vlak achter Pater, bang, om Ukkie één oogenblik uit ’t gezicht te verliezen. „Iets over Flip,” zei Pater. „En besjes — ’k begrijp er niets van!” Toen kón Flip het niet meer uithouden — hij trok Mater opzij, en, terwijl de anderen op den wal sprongen, vertelde hij tiaar alles — z’n stem sloeg over, en de woorden waren hakkelig — maar Mater begreep het — en Flip zag een zóó angstigen blik in haar oogen komen, dat ’t hem koud werd van binnen. „O Mater, weest U toch niet boos — ik heb zoo in angst gezeten aldoor — en ik kon er héüsch niks aan doen — zou ’t erg zijn?” „Vergiftiging!” zei Mater opeens, „o jongen, jongen, wat moet ik beginnen ?” „Nee, Mater, néé!” riep Flip heftig, „niet dat! Ik zal vooruit vliegen op de fiets en den dokter halen — ik zal alles — alles...” Eén oogenblik legde Mater haar hand op z’n arm. „’t Is niet jouw schuld — stil maar —” zei ze alleen, en de tranen liepen over haar gezicht. Zonder de anderen ook maar één woord uitleg te geven, vlóóg Flip weg op z’n fiets. „Niet jouw schuld!” had de Mater gezegd, dacht hij hijgend, onder ’t voort jakkeren — o, maar hij wist wel béter! Hij had moeten opletten — hij had... Dien avond lag Flip lang wakker. Toen de anderen al sliepen, dacht hij nog eens na over alles, wat er gebeurd was. Bij Bart Boom had de Pater om ’n auto gebeld, en meteen naar den dokter, want, toen Flip bij hem aankwam, bleek de boodschap om den hals vloog van louter blijdschap. „O Mater, Mater — wat een geluk!” Mater had even in de keuken alles verteld, en meteen iets voor Ukkie klaargemaakt. Toen was ze weer naar boven gegaan, en even later kwam de Pater beneden. En eerst toen hij zei: „Zullen we nu eens gaan eten, jongens ?” voelden ze, hóé ’n honger ze gekregen hadden van den watertocht — want sinds half één hadden ze niet veel bizonders gehad. Aan tafel had Pater heel ernstig gedankt voor Ukkie’s bewaring, en onder ’t eten was de toon ernstig gebléven. „De dood is dichtbij geweest!” had Pater gezegd — en hij had gesproken over de zorgeloosheid, en dat er veel te weinig gedacht werd aan de eeuwigheid, die misschien zoo heel dicht bij was. In Flip’s hart was één groot dankgebed geweest, maar toen Jos hem bij ’t naar bed gaan even apart nam, en zei: „O Flip — ik ben zoo blij voor jou, dat ’t zoo goed is gegaan — ben je zélf niet dolblij ?” had hij onverschillig geantwoord: „Och welja — iederéén vindt ’t toch geweldig?” Hij had wel gezien, dat Jos een beetje teleurgesteld was — maar je kon haar toch niet gaan vertellen, hóé ’t er in je hart uitzag? En nu was alles voorbij — Ukkie sliep op een divan bij Pater en Mater op de kamer — en over heel ARVEE was een groote, weldadige rust neergedaald. Flip draaide zich op z’n rug. Een groot, licht gevoel was er in hem. Dat nu toch alles goed gegaan was ... en weer dacht hij aan z’n dringend gebed in den tuin — en aan alle beloften, die hij toen gedaan had — maar toen sloeg z’n blijheid neer ... Die beloften kan ik nooit, nóóit nakomen! Hoe heb ik dat toch allemaal kunnen zeggen ? Dan zou ik volmaakt moeten zijn! Hij kreeg ’t er benauwd van. Wég was dat lichte gevoel — pff — ’t was opeens warm — beloofd aan God — dat was wel ’t heiligste — en als hij die beloften eens niét nakwam — en God strafte hem ? Om en om woelde hij zich — tobbend over deze groote, nieuwe moeilijkheid ... Tot hij eindelijk z’n handen vouwde onder ’t dek — „O God — ik heb ’t verkeerd beloofd — ik zal probééren dat alles te doen — próbeeren...” Toen zonk zwaar de slaap over hem heen — nog éér hij z’n gebed voleinden kon ... A.R.V.E.E. 14 HOOFDSTUK XV. Hóe naar ’t ook was — de vacantie liep op z’n eind — en de ARVEE-dagen waren geteld! Eerst wou niemand erover hooren — maar ’n week voor den grooten vertrek-dag, die op 30 Augustus gesteld was, werden ze er krachtdadig aan herinnerd, doordat er voor Henny, die dien dag naar huis zou gaan, een telegram kwam, dat z’n ouders nog een week wegbleven, en dat hij dus óók tot den uitersten datum blijven moest. Henny vond ’t merkbaar vervelend — dat was nu de tweede keer, dat zijn vertrek ’n week uitgesteld werd! Gelukkig maar, dat ARVEE 30 Augustus officieel gesloten werd — anders kwam er misschien nóg een bij ! Kees had ’t met een langen zeurbrief naar huis gedaan weten te krijgen, dat hij er de laatste week óók nog bij kreeg — en zoo bleef „ARVEE” den heelen tijd voltallig. Van de komst van ’t telegram voor Henny maakte de Pater meteen gebruik, om es een woordje over ’t afscheid van „ARVEE” te zeggen. „Ja jongens, jullie willen er nu wel niet van hooren, maar — aan alles komt een eind! Dus óók aan de ARVEE-weken!” „Hé Pater, hou toch óp!” jammerde Jos, en Pom sprong hem op den rug, snoerde met twee handen z’n mond dicht. Mmrn —” de Pater wrong Pom’s handen weg, hield ze stevig in de zijne. „Nee Pommetje, dat zal je niet helpen!” En jammerkreten van de anderen met pertinent hoofdschudden bezwerend, ging hij door: „Waarom zullen we mekaar nou voor den gek houden ? Morgen over een week gaan jullie — al vinden we ’t ook allemaal nóg zoo jammer! Maar nu is ’t de gewoonte, om den 29sten ’s avonds een groote afscheidsfuif te houden!” Ze knikten instemmend — Guus en Riet hadden daar al heel wat van verteld. „Goed, dat weten jullie dus. We zorgen allemaal voor ’n attractie — maar ik wou jullie even zeggen, dat er dit jaar, als ’t goed weer is natuurlijk! in den tuin, of liever, in ’t boschje gefeest wordt!” Er ging een gejuich op. „Ha! Fijn — o, wat eenig! Zeg Pater —” „Nee, nee — jullie krijgen niets meer los van me! Feest in den tuin, en verder worden jullie verzocht, om je welwillende medewerking te verleenen!” Die „welwillende medewerking” had heel wat voeten in de aarde! Iedereen was enthousiast, en er werden dadelijk de gekste en onmogelijkste dingen bedacht en voorgesteld, ’t Werd een geschreeuw door elkaar, en niemand kwam met iets uitvoerbaars voor den dag. „Hoor es even!” riep Guus toen, „dat wordt nóóit wat, op zoo’n manier! Dit is allemaal nonsens, daar hebben we niets aan. Laten we nou allemaal es wat bedenken, dan kunnen we vanavond op ’t grasveldje vergaderen. Goed?” En omdat ze nu eenmaal in een opgewonden stemming waren, en blij, als ze konden schreeuwen, werd Guus’ voorstel met ’n oorverdoovend gejuich aangenomen. Maar op die vergadering ging ’t al éven luidruchtig toe. Riet wou een schuttersoptocht maken met een heeleboel lawaai — Pom wou en zou „Sneeuwwitje” opvoeren, omdat Ukkie zoo’n snoezig prinsesje zijn zou. „Hé ja, en dan wij de dwergen! Fijne verhouding — de dwergen tweemaal zoo lang als Sneeuwwitje!” Och — daar had Pom nou héélemaal niet aan gedacht! Nee, dat ging niet. Kees had es boerendansen gezien, en wou die met alle geweld lanceeren. „Ach jó, ga weg! Hoe komen we aan de costuums, en wie leert ons die dansen?” „Je slaat gewoon maar met je klompen tegen mekaar!” „Ja, precies! Nou, die schoonheid voer jij dan maar alléén uit!” „Wat zou de Pater hebben ?” „O, die laat dien avond altijd de kiekjes zien, die hij van ons gemaakt heeft!” wist Guus. „Eindelijk! Ik snak er gewoon naar!” riep Jos. „Zeg, maar ik heb nog ’n voorstel. Als we es een leuk vers maakten op ARVEE, zoo’n soort lijflied — dan kunnen we dat de volgende iaren altijd brullen!” „Goed zoo!” beslist Guus ook. „Da’s al één puik voorstel. „Hè ja! Leuk, zeg!” „Maar nou heb ik nog wat in m’n pet!” „En dat is?” „Nou, vertel op!” „We voeren de dolende ridder op!” „Zeg jó!” riep Wim waarschuwend, met ’n blik naar Henny, die wat achteraf erbij zat, met ’n verveeld gezicht. „Zou dat nou wel verstandig zijn?” „Waarom niet ? Wacht maar es, ’t wordt fijn!” „Nou, mij goed!” Maar de anderen opperden nog ’n paar, om Henny bedèkte, bezwaren. Na ’t geval met Henny had niemand meer over den jaarlijkschen nachtelijken tocht durven beginnen, en ook Pater en Mater hadden er geen woord meer over gezegd, ’t Was gewoonweg vergéten gemaakt. Och, ze begrépen ’t ook wel na dat experiment viel ’t ook niet, om dien tocht van prettigen angst te maken. En nu bedacht Guus dit! Enfin, ’t lokte hen allemaal wel aan — en dus hielden ze al gauw hun bezwaren vóór zich. Wat zou er ook tégen zijn! „’t Is zonde van m’n prachtige costuum!” betuigde Guus nog. „Niemand heeft ervan genoten!” ’t Werd nu één en al geheimzinnigheid op ARVEE, want voor plkaar hadden ze óók nog geheimen. Wim voerde iets in z’n schild, en Kees óók. Och, eigenlijk zat iederéén vol gewichtige besognes. En Jos had opeens nog iets „knalligs” bedacht. „Laten we allemaal samen Pater en Mater iets geven als dank en aandenken tegelijk!” Ze had een geweldigen bijval verwacht — maar tot haar verbazing kwam die alleen van Flip, Jan, Kees, Ukkie en Pom. De anderen keken niet enthousiast. „Ik voel er niet voor!” zei Riet dadelijk. „We hebben ’t den vorigen keer óók niet gedaan — alleen Anneke ter Horst heeft hen ’n cactus gegeven — maar de anderen vonden ’t nonsens — nee hoor.” Jos kleurde — voelde zich verlegen — was ’t dan zóóiets geks, dat ze voorgesteld had ? ’t Leek juist zoo hartelijk! „Dan doe jij maar niet mee!” snauwde Flip, „maar wij wèl, hè?” Vragend keek hij den kring rond. Wim haalde z’n schouders op. „Tégen!” zei hij. „Hè? Waarom?” „Ik óók! Ik niet! Ik wèl!” ’t werd een geschreeuw door elkaar, tot Guus zei: „Laten we maar es behoorlijk stèmmen!” En toen bleek het, dat Jos, Jan, Flip, Kees, Pom en Ukkie vóór stemden — en de andere vier tégen. „Maar waaróm dan!” vroeg Jos weer. „Van Riet wéten we ’t nu — maar jij dan, Guus?” „Ik heb geen geld te missen!” „Wat? Er is nog ’n uitbetaling!” „Ach jö — je bent zoo zuinig geweest als wat — waar stóp jij je geld dan?” flapte Kees eruit. Kalm keek Guus hem aan. „Dat zijn mijn zaken, nietwaar?” „Nou ja —” kroop Kees in z’n schulp, „ik dacht —” „Je hèbt niks te dachten jó, en bovendien ben je niet aan één stuk in m’n buurt geweest, wel ?” „Hè stil — gaan jullie nou géén ruzie maken!” Dat was Ukkie’s kleine stemmetje — en meteen legde de storm zich. Wim en Henny bleken in ’t zelfde geval te verkeeren: óók geen contanten. Kees haalde grondig z’n schouders op, maar zweeg verder wijselijk. „Wat moeten we nou dóén? ’t Afketsen?” Jos keek teleurgesteld. Er bleef een mokkend, gewrongen zwijgen. „Ik weet wat!” kwam Ukkie toen, en ze keek overtuigend van de één naar de ander. „Guus heeft nog bést een dubbeltje — en jullie óók wel — of een cent —” „Ha ha ha!” Flip zwaaide ineens z’n beenen omhoog — stond op z’n hoofd te grinniken. „Jullie mogen ’n cent offeren! ’n Cent!” Flip’s hilariteit stak de anderen ook aan, en Guus riep lachend, dat, als Hare Koninklijke Hoogheid het verordende, iedereen natuurlijk offerde! „Maar laten we dan zeggen, liefdadigheid naar vermogen!” ver was, hadden ze er allemaal wel aardigheid in. Zelfs Henny trok een beetje bij. Die heele week stond in ’t teeken van afscheid — telkens was er iets, dat „voor ’t laatst” gebeurde. Voor ’t laatst naar de kerk, ’s Zondags — voor ’t laatst een heelen dag naar ’t bosch, voor ’t laatst dit of dat bezoeken — èn — cadeautjes koopen voor de huisgenooten. Vooral de laatste dagen was ARVEE erg versnipperd en onrustig. Vrijdags zouden ze gaan, dus Donderdagsavonds de fuif — als ’t maar mooi weer was! ’t Was Woensdagmorgen. „De laatste uitbetaling!” zei Jos tegen Flip, toen ze naar beneden gingen. „Ja — eigenlijk ellendig — ’t is nooit uitgekomen.” „Nee — misschien krijgt de Pater over ’n poosje een brief, waar ’t in staat.” „Geloof je dat? Och, ’t is misschien maar beter, dat we ’t niet meer gehoord hebben — ’t zou toch vervelend geweest zijn —” „Ja — zeg Fhp?” „Nou?” „Vanmorgen moet de Pater al ’t geld zélf geven!” „Hoe bedoel je dat?” „Nou — er is toch geen geld meer in den pot ? Er moeten nog tien gulden uitgegeven worden — en die zijn er niet meer. Nou moet de Pater ze zélf geven!” • „Néé zeg!” schrok Flip — „dat gaat niet! Laten we ’t dan allemaal niet aannemen! Ik zal ’t de anderen óók zeggen — vind je niet, Jos?” „Ja — ’t is wél ’t beste — maar ik had zoo erg op die gulden gerekend, zie je — ik wou voor Tante dat leuke speldje koopen — maar dan heb ik nog zestig cent noodig!” „Ik heb óók niks meer — leen wat van Pom!” „Och nee — ’k heb ’n hekel aan leenen — nou enfin, ik zal wel zien — maar je hebt gelijk, we kunnen ’t van den Pater niet aannemen!” „Zullen we straks samen nog ’n uurtje rondfietsen, Jos?” Even aarzelde Jos ... „Goed!” stemde ze dan toe. Toen liep Flip Wim achterna, die nog even den tuin inging — en Jos tikte gedachteloos, en zonder iets te zien, op ’t glas „Dat móéten jullie zelfs! Om zes uur precies thuis zijn, en de fietsen in den voortuin zetten. Aal en Trieneke brengen ze dan wel in de schuur. Jullie bellen dan aan de voordeur en gaan meteen door naar de huiskamer, waar jullie sandwiches en thee vinden, aangezien we vroeg gegeten hebben vandaag, want er is geen tijd om heelemaal te dekken en rustig te eten. Dan vallen jullie maar ieder op je eigen gelegenheid aan ...” „Hè, éénig, zoo’n losse boel!” juichte Riet. „Schitterend, hè? Maar er komt nog méér! Jullie eten dus — en gaat je dan in gala steken, denk eraan, zoo mooi mogelijk! Géén sokjes en shirts, maar groot toilet! Precies zeven uur gaat de gong, en dan worden de dames en heeren verzocht, beneden te komen. Niet éérder, maar asjeblieft niet later! Jullie willen wel zoo goed zijn, om niet naar buiten te kijken, hè?” „Natuurlijk, natuurlijk!” beloofden ze. „Ik blaak van nieuwsgierigheid!” jubelde Jos, „ik hou et nóóit uit tot zeven uur!” „Ga den nou maar eerst mee naar den tuin!” riep Guus. Meteen zakte Jos’ opgewondenheid. Guus had den heelen dag kort en ongewoon tegen haar gedaan — en telkens hinderde ’t haar vreeselijk. Een paar maal al had ze naar hem toe willen gaan — ronduit ernaar vragen — maar ze drong het aldoor weer terug — nee, Guus behoorde éérst bij te draaien ’t was zijn schuld ... Den heelen middag werd „De dolende ridder” gerepeteerd en ze raakten zóó door ’t dolle heen, dat Pater ze met geweld wegsturen moest, om half vijf. Ukkie bleef thuis — ze wou Mater helpen, en Mater vond dat héél best, want ’t zou een vermoeiende avond worden, vooral voor het kleine ding. Zonder ambitie reden dus negen ARVEEërs ’t dorp door — betreurden nog eens ’t afscheid van morgen, en schreeuwden door elkaar over ’t feest. Maar er kwam bijna ruzie tusschen Guus en Henny. Natuurlijk had Henny weer niet mee willen doen aan „de dolende ridder” — en toen hadden de jongens eenparig verklaard, dat hij in z’n eigen vet kon gaarkoken. Niemand had toen meer naar hem omgekeken als ’t prinsesje, dat tien minuten bij hem stond te soebatten, tot Riet haar wegtrok, en Henny toesnauwde, dat, als-ie ’t prinsesje iets weigeren kon, hij op geen van de anderen óóit meer hoefde te rekenen. Natuurlijk werd er onder ’t fietsen, voor ’t laatst nog eens Ukkie’s lof gezongen, en Henny, blij zich te kunnen wreken, riep opeens: „Wat zijn jullie toch eigenlijk kinderachtig, om je door zoo’n klein kind op je kop te laten zitten!” „Wat!” schreeuwden ze van alle kanten, — „wat? Heb je wat van Ukkie te zeggen?” En Guus reed hem dadelijk in de wielen, zoodat hij nog net afspringen kon. Meteen stond Guus in bokshouding tegenover hem. „Kom op, misselijk stuk jong — ba, was je maar opgekrast, verleden week!” Maar Henny durfde niet aan te vallen — en Jos, Pom en Wim probeerden den vrede te herstellen, wat hun na een heeleboel moeite gelukte. Maar ’t was en bleef een gewapende vrede. Precies om zeven uur luidde Aal, plechtig in ’t zwart, de gong. Onmiddellijk klonk van boven een gejuich. Over de vreemd-donkere bovengang (want voor ’t gangraam waren de gordijnen heelemaal dichtgeschoven, om al te nieuwsgierige blikken te voorkomen) kwamen ze aanloopen, gingen dan, voorzichtig om hun groot-toilet, de trap af. Flip voorop. „Hè, wat is die Aal deftig!” „Alsof jullie niet poesmooi zijn!” gaf Aal onvervaard terug, „maar jullie moeten hier wachten!” „Hèèè! Mogen we nou nog niet naar den tuin? Waarvoor sla jij dan op dat ding ?” „Nou, nou, effentjes geduld asjeblieft — de dames en heeren worden direct gehaald!” En Aal, vreeselijk gewichtig, stapte weg. Het stelletje in de gang wachtte in spanning — bekeken en bewonderden elkaar. Kees, die z’n haar stijf geplakt had, rook een uur in de wind naar brillantine — het stond hem bovendien bespottelijk, en hij werd er dan ook behoorlijk mee geplaagd. Jos ontdekte nog juist, dat Guus ’n kaartlap van een zakdoek bij zich had, en Guus sprong met drie treden tegelijk naar boven om ’n schoone. Flip die natuurlijk weer es vergeten had, om andere schoenen aan te doen, werd hem achterna gestuurd, en bij nadere inspectie bleek, dat Jan z’n nagels vergeten had. Maar verder hadden de jongens zich werkelijk voorbeeldig ge- weerd. Ook de meisjes waren keurig. Pom, ’t ijdeltuitje, was in ’t lichtblauw, ze had al van te voren van Riet gehoord, dat de feestavonden altijd in groot tenue gevierd werden, en dus naar huis gepend om haar allermooiste jurk, die alleen bij extra-fuiven dienst deed. Ze had verder Riet’s pareltjes geleend, en nieuwe zijden kousen gekocht. Riet, allesbehalve ijdel, had toch haar gekleedste jurk opgezocht. „Vooruit, laat ik die es luchten!” had ze onverschillig gezegd, „anders is-ie heelemaal voor niks meegeweest!” Maar ze zag er nu allerleukst uit in de zachtroode jurk. Jos prijkte in een blauwe, iets donkerder dan die van Pom, zonder mouwen en met een heel groote, witte kraag. „’t Flatteert je!” had Pom genadig geknikt. „ t Duurt lang, hè?” popelde Jos al, toen ze nog geen drie minuten stonden te wachten. Maar tegelijk ging de achterdeur open, en de Pater, allerkeurigst in z n jacquet, ’n bloem in z’n knoopsgat, kwam de gang in, maakte een sierlijke buiging. „Mag ik de dames en heeren verzoeken me te volgen?” vroeg hij beleefd, maar z’n oogen glinsterden van pret. Onmiddellijk sprongen ze de tuin in — maar Paters lange armen hielden hen tegen. „Is iedereen er ?” „Oóóó! Wacht éven!” klonk opeens een benauwde stem, en Flip roffelde de trap af. „Hij liep nog op z’n turftrappers!” lichtte Kees den Pater in. „Wat een schandaal! Enfin, ’t ongeluk is nu verholpen — vooruit maar!” En ze holden den hoek van ’t huis om — terwijl Roland met groote sprongen om hen heen rende. „O! o, o! Wat éénig — nee zeg, wat bééldig!!” Langs het heele paadje en rondom den grooten zit hingen lampions in alle kleuren en vormen — met lange slingers groen en bloemen ertusschen. En aan weerszijden van het paadje waren de stoelen in twee kwartcirkels opgesteld, rond een feestelijk tafeltje met een groot bouquet erop. De andere kant van den zit was open gelaten, om er de voorstellingen enzoovoort te geven. Naast het paadje stond een lange tafel met glazen, schotels en heerlijkheden, en verder was er nog één bezienswaardigheid, die niemand in ’t eerst thuis kon brengen. Tus- schen twee boomen, tegenover de stoelen, was een touw gespannen, waaromheen een laken gerold was. Jubelend over alles liepen ze ’t paadje af — en aan ’t eind stond ’t prinsesje, snoezig in ’t wit, met een mandje, waaruit ze ieder een bloem opspeldde. „Och, die kleine dot!” juichte Riet, en ze knuffelde ’t heele Ukkie tegen zich aan. Maay ’t prinsesje, in ’t volle besef van haar waardigheid, waardeerde die vriendelijkheid op dit oogenblik niet. „Hè nee, Riet — hou toch op! Je mag me nou niet oppakken, ik ben nóu ’t bloemenmeisje — moet je je bloem kapot maken ?” „O zoo!” deed Flip, „zet jij dat kind maar es op haar nummer, hoor!” ’t Werd nu een heel gescharrel om een plaats, maar de Mater hielp prachtig. „Kijk es, Jos, jij hier, tusschen Guus en Flip — dan Pom en Jan — en de Pater! Ik aan den anderen kant van ’t paadje.” „Er is bij ons nog één stoel open, Mater!” „Ja kind, maar naast den Pater komt Aal te zitten, die is dan dicht bij ’t paadje, en kan gemakkelijk bij de dientafel komen. Trieneke komt op ónzen hoek.” „Hé, is Trieneke er nog ?” „Natuurlijk! Dacht je, dat zij geen feestje verdiend heeft, na al die drukte? Vast, hoor! Ik dus naast Trieneke — dan Ukkie, Henny, Riet, Wim en Kees — is ’t zóó niet in orde ?” Natuurlijk zei niemand iets tegen — maar ze vonden ’t allemaal vervelend, dat Hènny uitgekozen was, om naast ’t prinsesje te mogen zitten — en niet ééns een van haar ridders — och, eigenlijk had iederéén op die plaats gehoopt! „’t Is tóch fijn van de Mater!” zei Jos zachtjes tegen Guus, die haar begrijpend toeknikte. „Mater is een fijnerd —” zei Jos nog. „We zitten hier lekker!” vond Flip, „net óns stelletje bij mekaar! Wat zouen we nou éérst krijgen?” „’k Weet niet — zeg, wat beteekent die witte rol daar toch.?” „Ik snap er niks van — jij, Pom?” „Nee, — nou, we zullen ’t wel zien — ’t lijkt wel een bioscoopdoek !” ..Dénk ie dat ? Zou —” A.R.V.E.E. 15» „Ssst — de Pater gaat zwammen!” De Pater was onder de witte rol gaan staan, zoodat ze hem allemaal zien konden. Aal en Trieneke zaten nu óók — het feest begon! „Jongelui!” begon de Pater, „zoo is dan onze laatste ARVEEavond aangebroken. De vacantieweken liggen achter ons. We hebben een mooien tijd gehad met elkaar — en als die ééne, groote schaduw er niet geweest was, konden we terugzien op niets dan prettige dingen. Maar kom, we zullen dezen avond féést hebben, en dus probeeren, alle droeve gedachten te verbannen. Maar ik wou jullie tóch nog even zeggen, dat de Mater en ik heel blij zijn, dat we met jullie allemaal kennis gemaakt hebben, en we hopen, dat jullie ons, en heel ARVEE, niet vergeten zullen!” „Hoeraa! Hoeraa!” schreeuwden ze onder een knetterend applaus, en Kees zette dadelijk z’n lievelingslied in: „Lang zullen ze leven!” En ze brulden zoo, dat ’t in half Venemolen te hooren was. „En nu eerst een hartversterking!” riep Pater, toen ’t ergste rumoer een beetje bedaard was. Door dit enthousiaste gejuich was meteen de stemming er, ze schreeuwden en lachten door elkaar, terwijl Aal en Trieneke thee en schuimpjes presenteerden. „Genoegelijk is ’t hè?” genoot Pom, en ze trok voor Flip langs Jos aan haar jurk. „Leuk, hè Jossy ?” „Nou! O, de Pater staat weer in de arena — stil es —” „Ik had wel met mijn attractie willen beginnen”, riep de Pater, „maar daarvoor moet ’t donker zijn, dus ik heb de eer, jullie te verzoeken, met ’t een of ander voor den dag te komen!” „Dan éérst Flip en Kees maar!” Van het ARVEE-lijflied was niets terecht gekomen. Er was een heeleboel over gedelibereerd, maar niemand bleek een behoorlijk-voortvloeiende dichtader te hebben, en na allerlei nonsens en gekibbel was de ambitie heelemaal verloren — wat had je nou aan een ARVEE-lied, net, nou je wegging — en misschien nooit terugkwam ? Allemaal moeite voor niks! Kees en Flip waren even naar binnen gehold, om zich in sportcostuum te steken, en kwamen dan in looppas het paadje af, liepen tusschen Aal en Trieneke door, recht de open plek over. noiana, aie nijgend bij Maters stoel gelegen had, wa direct van de partij, vloog op hen af, en hapte naar Flip’ bloote knieën — dan sprong hij zóó wild tegen Kees op, dat di bijna omviel. Meteen werd hij van alle kanten toegeschreeuwd „Roland! Hier! Hier!” Maar Flip pakte hem beet en bracht hem naar den Patei die hem kalmeerde. „Koest, Roland! Zóó, zóó! Netjes blijven liggen!” Maar voo: de zekerheid hield hij hem toch maar stevig bij z’n halsband Flip en Kees begonnen nog eens — ze gingen ’t paadje eei eindje op, kwamen dan weer aanloopen, sloegen precies tege lijk om, liepen in allerlei bochten op hun handen, sprongei weer recht, en maakten tien minuten lang de prachtigste gym nastische toeren — begeleid door een zacht janken van dei armen gevangen Roland. Een uitbundig applaus was hun belooning. En in den tijd dat ze zich weer verkleedden, droeg Jan een allermalst ge dicht voor, waarmee hij ’n geweldig succes oogstte. Aal er Trieneke vulden nog eens de kopjes en Ukkie mocht met d( bonbons rondgaan. Tot kwart voor negen bleef het bij voordrachten van den Pater, een van Wim en Guus samen, eer van Pom, Jos en Riet, met Ukkie als peuterig dienstmeisje En toen die voorraad uitgeput was, werd ’t al aardig donker „Ik geloof, dat wij nu wel beginnen kunnen!” zei Mater en de Pater sprong meteen op. En nu kwam de verklaring van ’t geheimzinnige witte laken! Pom had ’t bij ’t rechte eind gehad, want het diende wérkelijk voor een soort bioscoopdoek. Want de Pater had niet meer oi minder dan n projectie-lantaarn opgescharreld, en vertoonde nu alle kiekjes, die hij gemaakt had, in een flinke vergrooting. Nee maar, dat was wat! Ze bleven juichen, en voor elke nieuwe plaat brak een geweldig applaus los. ’t Eerst kwamen de kiekjes van ’t orkest, dat Jan opgewacht had — ,0 Riet, wat sta jij er gek op!” „Nee, moet je dien Kees zien!” „Wat was ’t toch éénig, hè ?” Dan schoof de Pater de versierde fietsen voor — dan den grooten zit, heelemaal bevolkt — de jongens op ’t grasveldje, de aardappelschillerij, ’n leuk momentje van den eersten fietstocht, en allerlei andere. Telkens was ’t weer een V .JU.Li * nieuwe herinnering. „O zeg, weet je dat nog ?” „O ja, en toen .. Tweemaal moest Pater ze vertoonen, en toen mochten ze de ronde doen, en oogstte Pater heel wat bestellingen. Maar vóórdat de kiekjes rondgingen, werden de lampions aangestoken, waaraan natuurlijk iedereen meehielp — en wat op zichzelf al een nummertje was. Ondertusschen kwamen de geheimen van de lekkere geuren uit de keuken voor den dag: bowl, met nou letterlijk van alles erin, tulband en slagroomsoezen. Was dat even wat! „Eén hoeraatje voor Aal!” schreeuwde Flip. En Aal moest de handen voor haar ooren houden om haar trommelvliezen te beschermen. „Eén hoeraatje voor Trieneke!” riep Riet. Trieneke kleurde van verlegenheid bij zóóveel eer. En nu ze toch eenmaal bezig waren, kregen ze allemaal een beurt — tot Roland, die schel meeblafte, toe. Met schorre kelen en heesche stemmen ploften ze eindelijk in hun stoelen neer — en deden de keukenproducten alle mogelijke eer aan. „Staat er nog wat op ’t programma ?” vroeg de Pater toen. „O Pater — ’t mooiste moet nog kómen!” „Is ’t waar? Wel, wel —” „Kom, lui!” wenkte Guus, en in een oogenblik waren ze allemaal verdwenen — alleen Pater, Mater, Aal, Trieneke en Henny zaten een beetje ontredderd bij elkaar. Zelfs Roland was er van tusschen. „Dat wordt wat!” veronderstelde de Pater verbaasd. „Moet jij niet meedoen, jongen ?” vroeg de Mater zacht aan Henny. „Nee — dank U wel! Zoo flauw —” Mater zei niets meer — maar er kwam een schaduwtje in haar oogen. ’t Duurde een kwartier, eer ze de achterdeur hoorde opengaan onder gefluister en gelach. „Pater!” riep Guus’ stem dan. „Ja?” „Wilt U allpmaal Uw oogen goed dichthouden, totdat ik f F O” weer roep r „Allright!” En nu hoorde je zachte, sluipende voetstappen — geritsel, gegiegel — blaffen van Roland — „Ze loopen om den zit héén!” beweerde Aal. En dat was ook zoo, want Guus’: „Open! kwam van den anderen kant, nu tegenover het publiek. Meteen was er een zacht gesnik hoorbaar, en een oud vrouwtje kwam uit ’t donker in het licht van de lampions, keek zoekend rond, en ging dan steeds snikkend op den grond zitten. Nauwelijks zat ze, of een allersnoezigst kaboutertje, met een roode pikmuts en een witten baard van watten, kwam aan- geloopen, en vroeg wat ’t vrouwtje scheelde. En met Riet’s stem vertelde ’t oudje, dat haar dochter door de trawanten van Darius den ridder gevangen was, en dat ze haar nu voorgoed kwijt was. ’t Kaboutertje, één en al medelijden, sprak een tooverspreuk uit, klopte op den grond, en een tooverfee verscheen, ’t was duidelijk Jos, met een laken om en een bloemkrans op ’t hoofd. De fee zong natuurlijk, maar informeerde toen beleefd naar ’t een en ander. Door ’t oudje bijgestaan vertelde de kabouter ’t akelig relaas. En ze besloten, met hun drieën dien brutalen kerel te gaan bestrijden, en verdwenen. Opeens klonk er toen een woest geschreeuw en geblaf — en vier woeste kerels sprongen tevoorschijn en voerden een wilde krijgsdans uit. En toen verscheen Darius de ridder in vol ornaat, met zijn getemden tijger, die erg veel op den onschuldigen Roland leek. Ze maakten veel herrie en hadden ’t al maar over de gevangen Rosamond. Maar plotseling verscheen de fee, en sommeerde den wreedaard, het meisje uit te leveren. De woeste trawanten wilden onmiddellijk op haar toespringen, maar met haar tooverstaf hield de fee ze op een afstand, en beschermde ook ’t kaboutertje en ’t vrouwtje. Ze hield toen een heele toespraak tot den ongemanierden ridder, en die liet zich óók niet onbetuigd, maar schold haar en de twee anderen lustig uit. Nu, dat liet de fee niet op zich zitten, en met een klinkende tooverformule veranderde ze de vier boeven in katten, die daartoe op handen en voeten miauwend het bosch instoven. De arme ridder stond berooid te kijken, en de fee voorspelde hem toen een leven van eenzaamheid en ronddolen over de wereld, tot zelfs na z’n dood. Ook ’t griezelige graf kwam er bij te pas. Als een gebroken man blies Darius den aftocht, en nu werd ’t kaboutertje uitgestuurd om Rosamond uit het hol te sleepen. Rosamond, alias Pom, kwam toen zingend met hem aangehold en viel haar moeder jubelend om den hals — waarna de heele zaak in ’t bosch verdween. ’t Publiek applaudiseerde luidruchtig, ’t Was dan ook werkelijk een prachtige vertooning geweest. Tevreden met hun succes trokken ze weer naar binnen om zich te verkleeden. En tot slot van den avond kwam toen nog een aardig nummertje. Wim had z’n viool meegebracht, en speelde tusschen de donkere boomen een paar lichte, luchtige wijsjes, waarop ’t prinsesje heelemaal alleen als een wit vlindertje onder ’t zachte, gekleurde licht, rhytmische oefeningen maakte, haar door de groote meisjes in de puntjes geleerd. ’tWas in één woord bééldig. Heel haar soepel lijfje was in beweging, en haar armpjes zwaaiden zóó sierlijk op de maat van de fijne muziek, dat Mater, met tranen in de oogen, de drie meisjes met een kus bedankte voor die verrassing, en ’t gejuich haast niet ophield, ’t Kleine prinsesje werd haast aan stukjes geplukt! Alleen Guus stond apart, stoeide en schreeuwde niet mee. Jos zag het — ’t was nog niet heelemaal in orde tusschen hen, en Guus was den heelen avond vreemd geweest. Hij had bij de foto’s niet opgelet, en in ’t stuk van Darius zich tweemaal vergist. En nu stond hij weer zoo apart... Langzamerhand kwam ieder weer op z’n stoel terecht, en ging er koffie met heerlijke, hartige sandwiches rond. „’t Is een fijne avond geweest!” zei Mater tevreden, „jullie hebben je kranig gehouden!” „O, maar er is nog één klein dingetje!” riep Jos, „we kunnen nog niet weggaan!” En ze wenkte Wim, die Pater en Mater bedanken zou, en Ukkie ’t cadeau laten overhandigen. Guus had pertinent geweigerd het te doen — en toen was Wim de aangewezen persoon. Wim stond op, wou naar ’t midden loopen — ’t pak hadden ze na ’t verkleeden al ongemerkt onder de dientafel gezet. Maar opeens klonk Guus’ stem: „Wacht even, Wim, ik heb iets te zeggen —” en hij liep naar voren — wachtte even, tot Wim weer was gaan zitten, en zei toen nóg eens: „Ik heb iets te zeggen!” Er trok een vreemde spanning door de luisterden. Waarom deed Guus zoo ernstig ? Wat had hij ... ? Guus stond rechtop, de eene hand in z’n zak, de andere spelend langs den rand van z’n jasje. Even wachtte hij nog, dan keek hij den Pater recht aan, en zei duidelijk: „Ik wou u en Mater vertellen, waarom ik het geld weggenomen heb!” Doodstil bleef het na die woorden. Niemand verroerde zich — Jos keek met wijdopen oogen naar Guus. Guus — die zóó maar zei, dat hij ’t had gedaan — hij — o, kón het waar wezen ? „Ik zal alles vertellen van ’t begin af!” klonk weer Guus’ stem, en op een dreun, de oogen strak naar den grond, ging hij verder: „U zult zich misschien wel dien avond herinneren, dat we allemaal naar huis schreven, en ik alleen naar ’t postkantoor ging, om de brieven weg te brengen. Hier in de laan stond toen een man — hij zag er treurig uit, en hield me aan. Hij zei dat-ie me al een paar maal gezien had, en dat ik dus een van die rijke jongens was, die in ’t groote huis logeerden. Ik vroeg toen natuurlijk, wat hij van me wou, en toen begon-ie over z’n armoe, en dat ’t schande was, dat hij zoo’n honger had, terwijl een jonge vent als ik maar luierde en een lekker leventje had. Hij haalde er allerlei socialistische theorieën bij, en ’t kwam hierop neer, dat hij werken wou, als hem de kans maar geboden werd. Ik vroeg toen nog eens, wat ik daarmee te maken had, of ik hem soms ergens mee helpen kon, en hij zei dadelijk: twintig gulden, om een handeltje te koopen, en daarmee langs de huizen te gaan. Als ik ’t hem maar leenen wou, dan zou hij ’t er in een wip weer uit hebben. Ik zei natuurlijk, dat ik zooveel geld niet had, en hij sloeg af op vijftien, en eindelijk op tien gulden. Hij smeekte zoo — en hij leek zoo eerlijk. Ik wou hem helpen — omdat ik voelde, dat hij gelijk had, ik leefde lekker, en hij had honger. Ik had ’t tegen u kunnen zeggen, maar dan had u geholpen, en ik leefde even royaal dóór. Ik besloot toen, m’n eigen geld zoolang te leenen, en ’t later terug te geven, ’s Morgens vroeg nam ik het geld weg — en ’s avonds gaf ik het den man. We spraken een avond af, waarop we elkaar weer zouden ontmoeten. Eiken Woensdagavond zou hij dan iets van ’t geld teruggeven. Hij was heel dankbaar en ik was blij, dat ik ’t gedaan had, al vond ik ’t vreeselijk om u te bedriegen. Den eersten keer was hij er, en vertelde, dat-ie een koffer met garen en band gekocht had, en dien dag al drie gulden verdiend. Maar na dien tijd heb ik hem nooit teruggezien. Ik wou ’t toen nóg niet zeggen, omdat ik nog probeeren wou, of ik hem te pakken kon krijgen. Als het hem goed ging, zou ’t voor mij makkelijker zijn, dan nu. Maar hij was er ook dien Woensdagavond niet, en ik was er erg vervelend van. Riet en ik hebben ’t heele dorp doorkruist, en navraag gedaan, maar niemand had ooit van hem gehoord. Alleen één vrouw zei, dat ik wel door dronken Janus opgelicht zou zijn, die had altijd zulke foefjes. Nu weet u het dus. ’t Geld is weg, maar ik heb de schade geleden — gelukkig!” Hij hield op, keek den Pater recht aan. En de Pater stond op, gaf hem een hand. „Jongen, ’t is een harde les voor je geweest. Weldoen is goed — maar jij bent nog te jong, om op je eigen houtje de menschen te beoordeelen. Maar ik ben blij, dat er bij dezen misstap geen boos of oneerlijk opzet geweest is. Al heb je verkeerd gedaan, door je niet te laten raden door een oudere, ik kan ’t me begrijpen, jongen! Kom, geef Mater nu ook ’n hand, en laten we verder over deze geschiedenis zwijgen! Maar wat ben ik blij, dat ’t geheim opgelost is!” Guus gaf de Mater een hand, en ze streek even over zijn haar. „Wat flink van je, om er zóó voor uit te komen, Guus!” zei ze hartelijk. De anderen waren druk aan ’t smoezen over die heel ongewone oplossing — nee maar, wat had die Guus leelijk in de piepzak gezeten! Riet keek gloriëerend rond. Guus was wèl schuldig — maar niet oneerlijk of slecht — zie je nou wel! ,Kerel —” zei Wim, met ’n slag op Guus’ schouder, „had mij toch in vertrouwen genomen! Nou heb je alles alléén rondgesjouwd !” „Leuk van je, Wim — maar ik kon ’t niet doen, omdat je me anders zéker de helft van jouw geld opgedrongen had — en dat wou ik niet!” Hij gaf Wim z’n klap terug en zocht Jos op. Ze zat stil in haar lagen stoel — naast haar wachtte Guus’ stoel — aan haar anderen kant snaterden Jan, Pom en Flip over dat vreemde geval — ineens schrok ze op — „Jossy —” Guus ging in z’n stoel zitten. „Ja-a?” „Jos — snap je dan nóu, waarom ik niet met je fietsen kon ?” „Natuurlijk, Guus!” „En is alles dan weer in orde ?” „Héélemaal!” Toen legde Guus z’n hand over haar hand — en stil bleven ze zitten — en luisterden naar Wim, die nu naar ’t midden geloopen was. „Mag ik nu nog even ’t woord?” „Natuurlijk, jongen! Ssst — stilte asjeblieft!” „Ja —” begon Wim, „speechen kan ik niet — ik kan nooit veel achter mekaar zwammen, maar ik wou, uit naam van ons allemaal, Pater en Mater heel hartelijk danken voor alles, wat ze voor ons gedaan hebben. We hebben buitengewoon prettige vacantieweken gehad, en we zullen die nooit vergeten. En omdat we wenschen, dat u ook ons niet vergeet, hebben we een aandenken voor u — Ukkie!” Maar ze kwam al aangestapt, het groote pak voorzichtig voor zich uit houdend. Op Maters schoot legde ze ’t neer. Een beetje beduusd peuterde Mater aan de touwtjes, tot de Pater er radicaal z’n zakmes over haalde, en ’t papier terug duwde. En diè verrassing sloeg in! Er kwam geen eind aan de bèwonderingen, de Pater kneep tien handen — en Mater deelde tien dankbare kussen uit — en hield het lampje in haar armen, alsof ’t iets levends was. „O kinderen” zei ze telkens weer, „wat écht lief is dat nou van jullie!” „Mag ik nog even de aandacht?” schreeuwde Wim toen over ’t rumoer heen. „Dan stel ik voor, om nog eens een extra hoeraatje uit te schreeuwen op ARVEE!” En ze stonden allemaal op, zwaaiden hun arm omhoog: „Hoera voor ARVEE!” UITGAVEN VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN: H.B.S.-PERIKELEN DOOR PHÉ WIJNBEEK Prijs f 1.90 - Gebonden f 2.40 VOOR MEISJES BOVEN DE 16 JAAR „Dit vlot geschreven verhaal vertelt de lotgevallen van enkele meisjes uit de hoogste klasse der H.B S., haar belevingen thuis en op school, vriendschapsvreugd en zorg, examen-narigheid en ontwakende liefde. Meisjes van 16—18 jaar zullen 't zeker graag lezen. Omgang en dialoog zijn naar 't leven, 't Verhaal boeit en blijft de aandacht spannen.” BOUWEN EN BEWAREN. „Dit boek van Phé 'Wijnbeek, met het aardige omslag, kondigen wij met genoegen aan. Een meisjesboek, waar veel uit te leeren valt en dat toch prettig leest en in boeienden vorm is gegoten." DE NEDERLANDER. * HOU ZEE CHRISTELIJKE JEUGDBOEKEN ONDER KF.nAC.TTF VAN Q. A. DE RIDDER EN P. J. RISSEEUW VOOR MEISJES EN JONGENS VAN 10 TOT 16 JAAR EERSTE BOEK. - Met 56 illustraties - Prijs f 2.25 - Gebonden f 3 INHOUD : D. K. Wielenga: „Katongoe"; W. G. van de Hulst: „De sterke vader" ; G. Ingwersen: „Meer dan een moeder” ; ƒ. Lens: „Drie schoft Oranje boven"; J. Claus : „Iets over Aviatiek Q. A. de Ridder: „Excelsior’s eerste levensjaar”; P. J. Risseeuw, „Jongens van stavast ; M. van Kempen: „De zwemwedstrijd”; A. H. Koppier: „Wat onze handen kunnen maken"; N. W. van Diemen de Jel: „Ik wil"; A. Wapenaar: „Naar zee”; G. P. Klijn: „Met Jaap in de duinen"; G. K. de Wilde: „De heldendaden van Wybo Govert”. * TWEEDE BOEK. - Met illustraties - Prijs f 2.25 - Gebonden f 2.90 INHOUD: W. G. van de Hulst: „Een vreemde match",- M. A. M. Renes-Boldingh: .Luthers jongen ; J. Haantjes: „Aankomst te Londen"; G. P. Klijn: „Het kamp van loop , M. van Kempen: „De Polowedstrijd" ; Phé Wijnbeek: „Moeders bloem" ; Anne ie Vries: „De strooper ; Jan Veltman: „Kleinkunst-Knutselkunst”; P. A. de Rover: .Een boemelpartij en ’n gevaarlijke riviertocht"; J. C. de Koning: „Willem de eerste" ; -• A. de Rover: „Over de Atlantische Oceaan". „Er waait een frissche wind door dit boek. Een prachtgeschenk voor onze kinderen." GRONINGER KERKBODE. NAAR HET LAND VAN DE ROODE RHODODENDRON EEN JONGEN EN MEISJE GAAN OP REIS door MARY POS MET 11 GROOTE PLATEN EN 20 KLEINE TEEKENINGEN VAN PAOLO PASCHETTO Prijs f 2.25 - Gebonden f 2.90 VOOR MEISJES EN JONGENS VAN 11 TOT 16 JAAR Het land van de roode Rhododendron is het Waldenzenland in Noord-Italiê. Een meisje uit ons land gaat er met haar broer naar toe, om er eenigen tijd door te brengen bii de tante van haar jong gestorven moeder. Hun vader is op weg naar Indië en hen per vliegtuig mee tot Marseille. En dan wordt verder verteld van de mooie en wondere dingen, die de jongelui ginds in het verre land beleven. „Een prachtboek. Een boeiend verhaal. De illustraties zijn buitengewoon mooi. Ik kan dit boek met genoeg aanbevelen. de CHR. ONDERWIJZER. * FRE’s MEISJESJAREN door NEL VAN DER VLIS 2e Druk - Prijs f 1.75 - Gebonden f 2.50 VOOR MEISJES BOVEN DE 14 JAAR „Een mooi en goed meisjesboek. Gezellig geschreven en uiterst geschikt voor 'n geschenk bij een echten feestdag." BOUWEN EN BEWAREN. ♦ PAM door NELLY VAN DIJK-HAS MET 10 TEEKENINGEN VAN HENK POEDER - PRIJS f 1.70 - GEB, f 2.25 VOOR MEISJES VAN 10 TOT 15 JAAR „Zeer aardig, vlot geschreven meisjesboek.” VALCOOCH ♦ PAM’s AVONTUREN BIJ OMA door NELLY VAN DIJK-HAS MET 10 PENTEEKENINGEN VAN HENK POEDER — PRIJS f 1.70 - GEB. f2.25 VOOR MEISJES VAN 11 TOT 16 JAAR „Dit is werkelijk een jolig en ernstig jonge-meisjesboek dat zonder reserve kan worlen aanbevolen. T.FrrrnTTRnrnQ HOOFDSTUK I „Nog drie weken, jö!” riep Flip, en hij sloeg van louter blijdschap z’n vriend Jan zóó geweldig stevig op z’n schouder, dat het arme slachtoffer half van z’n fiets rolde en daarbij bijna een juffrouw aanreed. „Hé zeg, ben je nou heelemaal?” mopperde Jan, en de juffrouw riep hem woedend na, dat ’t een schandaal was, en of dat nou „jongeheeren” moesten verbeelden ? Maar Flip lachte hardop, danste op z’n zadel, spurtte, legde dan z’n beenen over z’n stuur en schreeuwde „oeioeióéi”! Jan trapte hem achterna — hij vond ’t altijd een beetje vervelend, als Flip „kunsten” uithaalde, omdat hij zelf niet erg lenig was, en lang niet zooveel durfde als Flip. „Jö, pas nou op, hier midden op den weg!” En daarbij bleef het. Maar na ’n halfuurtje zei Vader: „Jongens, nu gaan jullie morgen voor een langen tijd weg — en natuurlijk laten we jullie gaan in vol vertrouwen. Maar aan jullie is het, om te zorgen, dat dit vertrouwen niet beschaamd wordt! Jullie moet je gedragen als beschaafde, bescheiden, maar bovenal Christelijke jonge menschen. Ik weet niet, of jullie daarginds, al is ’t dan niet op A.R.V.E.E., misschien jongens en meisjes ontmoeten zullen van andere richtingen — maar denk er dan om, dat jullie een taak te vervullen hebben, namelijk: je geloof en je overtuiging hoog te houden. Je niet schamen voor je geloof. Dat is verkeerd. En ’t is vaak heel zwaar, om vól te houden. Niet, omdat jullie door je geloof zooveel hóóger staan als ’n ander, of béter of anders bent, maar omdat je geleerd hebt, iedereen in z’n geloof en overtuiging te respecteeren, en daardoor evengoed jezèlf. Alleen een lafaard kruipt in z’n schulp en verloochent zijn opvattingen voor die van een andersdenkende. Dus, jongens: „houdt vol!” in alles, zooals je ’t thuis geleerd hebt, en zooals het je eigen overtuigingen zijn. En verder beschaafd en bescheiden zijn, zooals ik jullie al gezegd heb. Jullie zijn geen kleine kinderen meer, en beginnen daarom langzamerhand zelf de verantwoordelijkheid van je daden te dragen. Zorg dan, dat een ander je prijzen kan, en dat de indrukken, die je achterlaat, goed en degelijk zijn. Natuurlijk bedoel ik met „degelijk” niet, dat jullie geen pret mogen maken — asjeblieft wèl! Maak maar zoovéél mogelijk pret — maar... vergeet niet, dat de ernst je ten grondslag moet liggen, en dan mag je naast die ernst zooveel plezier maken,als je maar wilt! Hebben we dat af gesproken, jongens ?” En: „Ja Vader!” beloofde Flip. „Ja Oom!” knikte Jos ernstig. „En nu — naar boven!” zei Moeder beslist. Jos probeerde nog even een „hèèè —” en Flip mopperde: „Hans had me nog ’n toertje beloofd — maar nou komt-ie niet terug.” „’t Zal wel laat worden eer hij terug is!” vreesde Moeder, en toen hielp er niets meer aan. Vader duwde hen letterlijk de kamer uit! Op de bovengang smoesde ze nog even na: En ze hadden geluk. De fietsen stonden klaar, en Meneer Halke betreurde het, dat hij de regutjes van de twee andere fietsen niet had, dan hadden ze die meteen mee kunnen nemen. „Nou, maar ik vind ’t fijn, dat we niet hoeven te loopen!” zei Jos, het nummerpapiertje van haar karretje plukkend. Naast elkaar reden ze den stillen weg op. „Wat heerlijk stil is ’t hier!” genoot Pom al. „Zijn er al veel lui, Meneer?” vroeg Flip. „Ja hoor! Jullie zijn de laatsten — op twee na. Maar jullie moeten me nu niet langer „Meneer” noemen — ik ben „Pater”, en mijn vrouw „Mater” — snap je, dat gaat zoo om er gezelligheid in te krijgen!” „Moeten we dan „Pater” tegen U zeggen ?” vroeg Pom een beetje onnoozel. iets wat Flip maar matig vond — totnogtoe was hij iedereen de baas geweest in athletiek! Wim was een groote, blonde jongen, die ouder leek dan zestien — misschien omdat hij een lange witte sportbroek droeg en ’n fluweelen jasje. Maar Hénny — wat was dat er voor een ? Sluike, weggekamde haren — ’n groote uilenbril — op ’n wit, popperig gezicht — ’n preciesig, donker pak — stijf en dandy-achtig stond hij achteraf — gaf een keurig-verzorgde, witte hand — mompelde: „Aangenaam kennis te maken!” Flip keek een beetje verbouwereerd. Jos haalde haar wenkbrauwen op — alsof ze meende, voor den gek gehouden te worden — en Pom draaide zich gauw om — lachte proestend. Pater en Mater hielpen hen gauw over de algemeene vreemdigheid heen, met vroolijke woorden en amicale gebaren. „Kom jongens, de thee wacht!” riep Mater. „O, eindelijk!” zuchtte Riet, „ik heb al ’n half uur lang gezanikt om ’n kopje — maar niks, hoor! We moesten wachten op jullie!” „Natuurlijk!” vond Pater, „jij moet noodig eens geduld leeren, meisje!” Riet stoof op hem af — zoodat het grind om haar heen vloog — en Henny gepikeerd opzij sprong. Het werd een renpartijtje om de bloemperken — en al gauw vlogen Guus en Kees méé — Riet achterna. „We zullen U wel even helpen, Pater!” Tegen zóóveel „mannen” was Riet niet opgewassen — en hijgend liet ze zich door Guus aan haar polsen meevoeren, naar de groote zit in het bosch achter ’t huis. „Nou mag je als belooning theeschenken, Riet!” lachte Mater, „want ik zal even deze drie wereldreizigers den weg wijzen in huis, zoodat ze zich wat kunnen opfrisschen. Gaan jullie mee ?” ’n Beetje onhandig in ’t vreemde huis, volgden ze. „Kijk —” deed Mater hartelijk en bedrijvig, „dit is de achterdeur — hierdoor komen we in de gang — ’n flinkerd, hè ? Dan heb je hier de keuken — daar kunnen jullie meteen even kennismaken met Aal en Trieneke!” Die kennismaking verliep vlot — Aal bleek een gezellige dikke keukenprinses te zijn — en Trieneke een klein, geestig type van een boersch dagmeisje — een paar pientere, water- 2e: over den kop buitelen voor dito. 3e: op de handen loopen. „Kan ik niet!” riepen Kees en de Pater tegelijk. „Wedstrijd tusschen Guus en Flip aldus!” en Wim vulde in. 4e: wedstrijd voor alle vier, hardloopen op handen en voeten. 5e: hinkwedstrijd. 6e: kikkerwedstrijd. „O éénig, eenig!” juichten de meisjes, „maar jij moet ook mee kikkeren, en Henny ook !” „Nee, dan weet ik wat!” jubelde Jos — „tot slot allemaal — Mater en wij óók!” Een uitbundig gejuich was de instemming met dit voorstel — alleen Henny klemde z’n tanden op elkaar, alsof hij zich stellig voornam, dat nóóit te doen. „En nou de aanvang!” commandeerde Wim. „Vooruit, jullie vieren daar tusschen de boomen — ik leid jullie dadelijk in ’t worstelperk — wacht even ...” En hij schoof de stoelen zóó, dat de jury precies in ’t midden zat voor de open plek, waarop de voorstelling plaats zou vinden. „Klaar? Muziek!” Heel gehoorzaam begon Riet een marschliedje te fluiten, dadelijk door de anderen meegegalmd. De athleten stonden al in hun shirts — en ze kwamen nu keurig aangemarcheerd. „Eén, twee — halt!!” commandeerde Wim. „Geachte jury! De wedstrijd gaat beginnen! No. 1 van ’t programma: Op den kop staan —” „O, wacht even!” interrumpeerde Pater opeens, „daar heb ik heelemaal ’t startpistool vergeten!” En hij liep op een draf ’t huis in. „Hebt U hier een pistóól ?” vroeg Jos verbaasd. . „’n Klapperpistool, hoor!” troostte Riet, „dat wordt altijd bij wedstrijden gebruikt, hè Mater ? Ik dacht eigenlijk al, dat ’t er niet meer was, omdat Pater niks zei!” „Ongewoonte, denk ik — we moeten weer even wennen aan de vacantie-gebruiken, moet je denken!” Daar kwam de Pater alweer aan — en achter hem schommelde Aal. begroette hem — „Hoera, die Flip!!” „Twee minuten achttien seconden!” schreeuwde de scheidsrechter boven ’t rumoer uit. „Volgende nummer!” „Nee, nee!” protesteerde Mater, „éven wachten, hoor! De avond is nog lang, en Flip en Guus moeten éven bekomen!” „O, wij niet, Kees!” deed Pater verongelijkt. Mater trok hem aan z’n kuif. „Jaloersche pier!” Maar de rusttijd duurde niet lang, iedereen popelde naar de rest van de voorstelling. Flip en Guus verklaarden zich gauw weer disponibel, en zetten zich met de anderen in postuur voor de tweede ronde. Het werd nu de moeilijkheid, om in den kortst mogelijken tijd tien maal over den kop te buitelen, en van de mededingers werd verwacht, dat ze allemaal eerlijk zouden zijn, en er geen acht of negen van maken. Dan: het startschot. Daar gingen ze. En ’t publiek lachte zich slap. De Pater viel trouw zesmaal achter mekaar tegen een ander op — en op een gegeven oogenblik lag de heele bende door mekaar te spartelen — onder vreeselijk geschreeuw van: „’t is gemeen, ’t is niet eerlijk!” Kees, als een aal, kroop er tusschenuit, stond opeens weer dwaas te buitelen. „0, hou óp, hou óp!” snikten de meisjes, ze hielden de handen tegen hun maag gedrukt en ze huilden van den lach. Zelfs Henny moest erom lachen, al was ’t dan witjes. Aal zat maar steeds haar breede hoofd te schudden — ze snapte niet, waar iemand zóóveel dwaasheid vandaan haalde! Kijk meneer nou toch es — net ’n kwajongen méé ... Maar ondanks al de pret won Kees ’t toch, dan Flip, bijna gelijk met hem Guus, en de Pater sukkelde nog ’n eenzame buiteling achteraan. „O — ’t was — ’t was prachtig” hijgde ’t publiek, en een verschrikkelijk applaus was hun belooning. En toen moesten Flip en Guus ’t heele strijdperk rondtippelen op hun handen. Eén voor één. Nu kwam de spanning er weer in. Guus kreeg het in één minuut en zestien seconden gedaan, en toen was Flip aan de beurt. En hij begon zóó hard, dat-ie halverwege kramp in z’n elleboog kreeg — en langzamer móést. Dat was ’n stomme tegenvaller... maar — vólhouden! maande-ie zichzelf — pff — wat was-ie heet — en wat schreeuwden ze — z’n oogen vlogen heen en weer — om te zien, of hij z’n handen goed zette, niet op rommel ofzoo — hóór ze schreeuwen — hup Flip — nog éven, tóé dan jó... je móét ’t winnen „Hoeraaa!” „Eén minuut twaalf seconden!” „Hup-hup-hup die Flippie!” „Flip-hip-hip gaat nóóit verloren!” begon Riet te zingen, en ’t heele koor brulde mee. Pater en Mater keken mekaar blij aan — was de stemming er even, voor den éérsten avond nog wel ? Nu volgde de wedstrijd in ’t loopen op handen en voeten. De scheidsrechter besliste, dat deze in tweeën gedaan zou worden, eerst Flip en Kees samen, dan de Pater en Guus. Naast mekaar ’t smalle paadje af, en op de open plek gekomen, elk een kant uit, en wie dan op tijd aan ’t middelpunt, de eindstreep, was. Heel secuur mat Wim het terrein op — want de open plek was niet cirkelrond, en er moest eerlijk gespeeld worden. Maar eindelijk stond er toch een tak in den grond, waaraan een witte zakdoek wapperde, ten teeken van de eindstreep. Flip en Kees sjokten ’t paadje al op. „’t Is zoo smal!” riep Kees achterom. „Niks aan te doen — dat verhoogt de moeilijkheid — pas maar op!” „Klaarrr ??” Panggü Daar kwamen ze aan. Eerst naast mekaar — kijk die ruggen hobbelen! Om je naar te lachen! O, daar is Flip een heele pas vóór — méér nog — hij wint!! Hup Kees! Hup-hup-hup! Ja — Kees haalt in! Hup Flip — hup Kees!! ’t Publiek trappelde ... Daar waren ze in ’t strijdperk — nu ging ’t beter — vrijer! „Nee Flip!” gilden opeens jury en scheidsrechter tegelijk, „aan den kant blijven!” Hup-hup-hup ... wie wint ? ? Daar naderen ze de eindstreep — Kees schiet opeens vooruit met een halven sprong... „Aaaau! Aau!” wedstrijd tot een volgenden keer bewaard, en alleen een algemeene kikkerpartij georganiseerd. „Aal voorop! Aal voorop!” juichten de meisjes dadelijk, en ze begonnen de dikke Aal uit haar stoel te trekken. Maar Aal protesteerde hevig, en toen werd haar maar genade geschonken. Ook Henny wou niet — maar Pater zei nu kort en krachtig, dat iedereen meespeelde, als er iets voorgesteld was. Dus vormde Aal het heele publiek — dwaas-dik en breeduit zat ze temidden van alle leege stoelen gemoedelijk haar biscuitjes op te knabbelen en haar hoofd te schudden. De anderen, met Wim voorop en Mater heelemaal achteraan, hurkten neer op het paadje. Proestend probeerden de meisjes hun evenwicht te houden — de jongens hipten op en neer, alsof ze paard reden. Wim, ’t pistool voor zich uit, omdat Aal niet te bewegen was, „dat moordding in d’r handen te nemen”, gaf de laatste instructies. „Als ik ’t schot los, dan begint iedereen de eerste sprong te doen — en dan precies in den maat, ik tel één, twéé — wie omrolt, valt uit!” „Schiet nou maar op!” riep Mater met een angstig stemmetje, „ik krijg pijn in m’n knieën!” Pang! En daar begon de pret... Ze hipten allemaal op — maar de sprongen waren zóó ongelijk, dat de een den ander opduwde — Jos rolde om — Kees over Flip heen — Riet opzij en de Mater was veiligheidshalve blijven zitten! Schaterend van ’t lachen en onder allerlei geschreeuw en geroep krabbelde ieder weer op, niemand wou uitvallen, en niemand lette op Wim’s maatgeroep. Maar ze hadden nog geen drie sprongen gedaan, of Henny viel uit — en ging met een pijnlijk gezicht aan den kant zitten — Riet was bovenop z’n schoen gesprongen — achteruit, bij vergissing! De anderen sprongen vroolijk door — hijgend en lachend, mekaar vastgrijpend en wegduwend — tot ze eindelijk, warm en geradbraakt, neervielen rondom Aal, op stoelen of op den grond. Aal applaudiseerde, maar ze erkende tevens, dat ze ’t een „gekkeboel” vond! En goedig voorzag ze den heelen troep van limonade. hielp meer. Maar ze hadden nog geen zin, om op te houden. „Ik wéét wat!” jubelde Riet opeens, en ze holde naar binnen. „Mater, Mater!” schreeuwde ze. „Wat zou ze gaan doen?” bepeinsde Pom, die zachtjes op de pompzwengel drukte, zoodat ’t water met kleine gutsj es neerviel. Jos haalde haar schouders op: „’k Wéét niet!” Daar kwam ze al weer aan — stralend! „’t Mag, hoor! ’t Mag!” „Wat dan toch, kind ?” „We mogen de waranda af schrobben! Dat is zoo leuk, zeg! Er zijn twee bezems — in de schuur — haal jij ze es, Pom, dan zullen Jos en ik effen pompen!” En ze pompten emmers en teilen vol — plasten hun schoenen en sokjes klètsnat — schrobden de groote, helderroode tegels tot ze glinsterden in de zon! Wilder en wilder werd het spelletje. Pom had nog een luiwagen opgediept — en nu flodderden ze ieder met een bezem — en toen van ’t boenen de aardigheid af was, begonnen ze eikaars beenen nat te plensen — springend en joelend op de natte steenen. De aardappels waren klaar, en toen Pater en de jongens het huis om kwamen, riep Pater: „Kijk es an! Oók al ’n watergevecht!’ „O wacht, daar weet ik raad op!” riep Guus, en hij zette de mand, die hij met Flip samen droeg, eenvoudig néér, en sprong in ’t heetst van den strijd! Geen van de anderen had een aansporing noodig — in een oogenblik stond de Patér alléén tusschen ’n mand met schillen en een teil zwemmende aardappelen — terwijl op het terras onder ’n oorverdoovend geschreeuw de heele bende door elkaar sprong en ’t water over hun hoofden spatte! Pater hield z’n maag vast van ’t lachen, en ook de Mater, Aal en Trieneke kwamen aanloopen, om te kijken wat er gaande was. „Kalm zijne ze dit jaar niet!” constateerde Aal, in tegenstelling met al ’t nat, zoo droog mogelijk. „Wat je zegt!” lachte Mater. „Nou, zoolang ze geen ongelukken houden, mogen ze hun gang gaan!” Natuurlijk werd ze uitgelachen — niet zoo’n beetje! ’t Is altijd prettig, om, als je zélf huiverig bent, je groot te houden, en ’n ander uit te lachen! Henny had niets gezegd, hij was nog boos om ’s morgens — gaf korte antwoorden en fietste alléén, ’n Paar maal hadden Pater en Mater hem er bij gehaald — maar Henny blééf vervelend. Hij kleurde als een meisje — maar zei alleen: „Ik ben niet bang voor geesten!” Waarop Guus zachtjes floot en Wim een veelbeteekenend knipoogje gaf. Het laatste bezoek gold ’t valleitje, een snoezig dallet je, met in ’t midden een kleine plas, waarlangs bramenstruiken stonden. Tegen de schuine kanten stonden bremstruiken, en ’n paar wilde rozen. Ze lagen een heele poos tegen de hellingen, en Maters tractatie werd radicaal öpgemaakt. „Héérlijk is ’t hier!” dweepte Jos — „om nóóit weer weg te gaan!” „Blijf jij hier dan maar!” gaf Pater toe, terwijl hij opstond, „maar wij gaan theedrinken!” „Goed!” Jos deed, of ze droomde — en blijven wou. De anderen stonden op, sloegen zich af, en gingen hun fiets veroveren. „Nou Jos, we gaan, hoor!” dreigde Mater. „Da-ag!” deed Jos lijzig. „Groeten aan den ridder, als-ie soms komt pootje baden, vannacht!” spotte Guus. Toen sprong Jos opeens met een gilleje overeind. Dat vooruitzicht was haar te kras — dan liever wég van ’t snoezige valleitje, en naar AR VEE! Nauwelijks waren ze thuis, of de middagpost kwam, iedereen popelde — hoewel er natuurlijk nu nog geen post kon zijn — na één dag! Maar er was wél post! Voor Guus een lila envelopje, dat hij onmiddellijk in z’n zak stak, zonder ’t te lezen of er verderen uitleg van te geven — voor Wim een doorgestuurd prijscourantje voor verfwaren, voor Pom een bezorgde brief vól „raadgevingen” van Moesje — en voor den Pater en Flip elk een brief van Jan! „Hoera!” schreeuwde Flip, „Maandag kömt-ie! Fijn! Over twee dagen al!” „Dat is dus in orde!” knikte Pater bedaarder, „ik zal meteen even aan z’n Vader schrijven,” en hij gaf Jan’s brief aan Mater. ’t Gaf een gezellige opgewondenheid — en niet ’t minst droeg het feit van Ukkie’s komst daaraan bij. Er werd een uur vroeger gegeten — en om zeven uur zaten ze allemaal in gespannen wachten in ’t boschje. Maar na ’n kwartier gingen Guus, Wim, Henny, Jos en Riet cricketen, op de open plek, de anderen bleven lezen of toe- ' kijken. „Doe jij mee ?” vroeg Guus niet erg vriendelijk aan Henny. „Ja, waarom niet ? ’t Is toch vrij ?” „O jawèl! Kan je ’t?” Henny haalde nonchalant z’n schouders op. „Béter dan jij!” Guus gooide z’n hoofd achterover en lachte luidop. „Wat ’n pedant vlegeltje ben jij!” Want Guus was een flinke kracht in ’t criketen. „Gaan jullie nou niet ruzie maken!” suste Riet. „Kom, trek een hamer, Henny!” Ze begonnen. Eerst Jos — die er niets van kon en missloeg — dan Riet, die dadelijk de paal raakte, en twee boogjes nam. Guus, die blij was dat Henny de laatste beurt kreeg, had geluk — de eerste drie boogjes nam hij schitterend. Wim kwam niet verder als de paal — en mopperde over z’n ongeluk. „Nou, vooruit jij, schiet öp!” commandeerde Guus dan, en Henny bepaalde doodkalm den afstand—mikte—sloeg onmiddellijk raak — nam dan in twee stooten de drie beginboogjes! Rustig speelde hij toen verder — kwam de brug zelfs door. De anderen keken elkaar perplex aan — en Pater, die ’t spel volgde, applaudisseerde, en riep: „Keurig, méésterlijk, jongen!” Maar Henny bedierf alles door z’n pedante antwoord: „Och ja, ik wil ’t ze hier wel eens goed leeren — als ze tenminste handig zijn!” Guus wou juist beginnen, met hem eens flink op z’n nummer te zetten, toen er een luid, aanhoudend claxongetoeter klonk van den weg. Metéén smeet hij z’n hamer neer — rènde naar den voortuin, gevolgd door Pater, Mater en Riet. Wat beduusd PHÉ WIJNBEEK VACANTIEOORD „A- R.V.E.E.” UITGAVE VAN J. H. KOK N.V. TE KAMPEN gaan zal? Je bedenkt es dit en es dat — en anders maak je weer ’n nieuw plan! Zoo gaat ’t je heele leven — en als je je door kleine tegenslagjes van de wijs laat brengen, word je nooit ’n flinke knul — maar een ongehumeurde vent. Nee hoor, kop op — ik beloof jou een fijne vacantie!” „Ja?” Flip knapte er heelemaal van op. Hij hoopte alweer op een nieuwe mogelijkheid — en Hans had gelijk, als je maar dadelijk in de put ging zitten, kwam je óók niet verder. „Wéét je dan al wat, Hans ?” „Nou — op ’t óógenblik niet — maaaaar ..deed hij veelbelovend, met ’n knipoogje, „ik zou jou in elk geval raden, éérst es aan je werk te gaan!” En Flip ging — hoewel hij véél liever nog wat met Hans had willen boomen. Het was twee dagen later, toen Vader ’s avonds tegen Flip zei: „Als je vanavond nou es flink opschiet met je werk, en niet zoo vreeselijk laat klaar bent, dan moeten we es praten.” „De vacantie!” schoot Flip door de gedachten. „Wij samen, Vader?” „Nou, niet speciaal! ’n Familieraad — hoe lijkt je dat ?” „Geweldig — en waarover, Vader?” „Nee Flipje! Ik zei: straks, na je werk!” En daarmee kon Flip aftrekken. Vader was zoo hard als steen — als die néé zei, hoefde je niet langer te zeuren, of je maakte hem boos, en dan... nee, daar voelde Flip niet voor. Blakend van ijver begon hij aan z’n werk — en Jos, die al in haar eigen kamer verdwenen was, scheen óók haast te hebben. Jos was op ’t Lyceum, en zat voor ’t overgangsexamen naar de vijfde klas. Ze kon goed leeren — maar ze had één gebrek — ze was erg linksch, en kón daarom met haar rechterhand maar niet netjes schrijven — zoodat haar werk, al was ’t ook goed, toch een slordigen indruk maakte. Met haar linkerhand schrijven mocht ze in de schooljaren niet, juist om de rechterhand te oefenen. Dat was een doorloopende misère voor Jos, en ze moest over haar „hanepooten” heel wat hooren. Ze had zichzelf geoefend met de linkerhand, en schreef daarmee een flink, rond schrift, dat buiten schoollessen en huiswerk hartelijk benut werd. pleisterde muren. Verder één van een gezellige, groote huiskamer, één van de speelkamer, waar ’n sjoelbak, ’n pingpongtafel, ’n schaaktafel met opgesteld spel en ’n geweldige boekenkast stond. Op een andere kiek zag je een fleurige troep jongelui, bepakt en bezakt voor ’n picnic, met hun fietsen klaar voor de start; op een volgende dansten ze allemaal in ’n grooten kring om mevrouw, op ’n andere waren de jongens aan ’t bokspringen, en zag je juist meneer Halke een vervaarlijken sprong nemen. En er waren nog méér van zulke leuke opnamen. ’t Slot was dan ook, dat Jos juichte, en liefst dadelijk vertrokken was, en dat Flip heel genadig bromde, dat ie ’t wel dóén zou. In z’n hart vond-ie ’t nu toch wel een reusachtigen boel lijken, maar nou ja, dat liet je niet dadelijk merken — dan zouden ze misschien daarginds nog denken, dat-ie verlégen was om hen — nou, op die kieken leken ’t anders wel geschikte knullen! Maar je moest natuurlijk afwachten, wat je nü trof! O, maar als ’t hem er niet beviel, zou hij doodkalm zéggen, waar ’t op stond, en eenvoudig z’n koffer laten pakken door de meid, en wèggaan! Natuurlijk! „Ik vind dat Flip dan morgen eens moet schrijven aan meneer en mevrouw Halke, dat Jos en hij van 15 Juli tot 1 September hopen te komen —” zei Vader toen. Flip schrok op. Jk, Vader?” „Natuurlijk! Vind je ’t niet kinderachtig lijken, als je Vader dat voor je doen moet? ’n Groote kerel van vijftien knapt zulke zaakjes toch zélf op ?” „Ja maar Vader — ik eh — nee hoor, ik heb geen tijd!” „Geen tijd!” schaterde Jos, „Geen tijd om ’n briefje te schrijven! Ga nou gauw!” Flip voelde, dat-ie een kleur kreeg — waar bemoeide dat nest zich mee ?” „Bemoei jij je met jezélf!” snauwde hij gauw. „Maar Flip!” vermaande Moeder nu, „wat ben je aangebrand vanavond! Jos heeft heusch gelijk, hoor! Er schiet best ’n kwartiertje op over morgen!” Flip slikte eens — wist zoo gauw geen antwoord — ai, daar zat hij leelijk in! Zoo’n brief schrijven aan wildvreemde menschen... Geduldig had Vader al die onsamenhangende zinnen aangehoord. „Zóó vent, je had dus gewild, dat ik niet gezwegen had. Dat zal je straks niet meer zeggen. Want ik had je alléén maar te zeggen, wat ik je nu vertellen zal. En ik geloof, dat je méér reden zou gehad hebben, om boos te zijn, als ik in tegenwoordigheid van de meisjes en Hans je dit wel gezegd had, dan niét. Luister eens. Ik kan me héél goed begrijpen, dat jij ’t van jouw kant zóó bekijkt. Maar — je hebt ’t bij het verkeerde eind, jongenlief! Wat Hans zei, daarin had hij gelijk. Je moest er trotsch op zijn, dat twee meisjes zich aan jouw hoede toevertrouwen.” „Puh! Ze kunnen évengoed alléén!” „Zeker! Maar ze zullen ’t héél erg waardeeren, als er een heer is, die voor hen zorgt, op reis”. Toen Flip Vader ’t woord „heer” hoorde gebruiken, zag hij even op. Hield Vader hem nou voor den gek ? Maar nee — Vader keek heel ernstig — héér, zei Vader! Tja, als je ’t van dien kant bekeek. „Maar ze zullen me daar allemaal ’n meisjesgek vinden!” wierp hij nog tegen. „Kom Flip, dat zal wel meevallen! Binnen ’t kwartier weet iedereen, dat Jos zoo goed als je zusje is, en dat je heusch niet zoo buitengewoon dol op Pom bent, en omgekeerd, denk je ook niet?” „Och ja —” moest hij nu wel toegeven. „Juist! Ik wist wel, dat er met jou verstandig te praten is! En nu nog iets, Flip! Nu zie je eens, wat een onbenullig kleinigheidje ’t is, waarom je je zoo vreeselijk kwaad gemaakt hebt, vanmiddag. Als je nu eens even niét doordraverig, maar verstandig nagedacht had, was je zelf ook tot deze oplossing gekomen. Maar inplaats van dat heb je de meisjes pijn gedaan door dat leelijk minachtende, Hans afgesnauwd, ons allemaal een vervelenden maaltijd en jezelf een kwaad humeur bezorgd. En dat alles ónnoodig! En nu kom ik aan hetgeen ik je vanmiddag had willen zeggen, namelijk dit. Je hebt je tegenover Jos en Pom héél leelijk gedragen. Dat verachtelijke gebaar en die toon, waarop je het woord „meissies uitsprak, waren manieren van een onopgevoeden schooljongen. Dat geut allemaal goed, wanneer je, als kleine kinderen, samen kibbelt. Dan zet je de sluizen van je welsprekendheid op zóó’n manier open. Maar nu begin je ouder te worden, en moet je vóór alles weten, dat een meisje absoluut niet minder is als een jongen. Omgekeerd: dikwijls is ze hoogstaander. Een flinke jongen zal zich nooit minachtend uitlaten over een meisje — maar ze hoogachten. Werkelijk, ik schaamde me vanmiddag over je. Ik dacht: „is dat mijn groote zoon ?” Nee Flip, als je zóó tegenover meisjes staat, dan groeit die minachting méé met je — en zal je later een onuitstaanbare kerel worden. En dat wil je toch niet ?” „Nou ja, Vader, maar ’n meisje is toch lang zoo flink niet als een jongen — enne —” „Vind je dat, Flip ? Zóó. Ja, in uiterlijk en vertoon van kracht kan ze vaak den „man” niet evenaren—maar een vrouw heeft een mooien, sterken geest, Flip, en ze is door God geschapen als „een hulp tégenover den man”. Niet een heel eind benéden hem. En jongens en mannen mogen hen beschermen, omdat God hen zooveel méér kracht gegeven heeft. Dus vraagt God zélf van ons, om een meisje, en later een vrouw, te respecteeren en hoog te achten. Dat is je plicht Flip, niet alleen als rechtschapen jongen, maar ook als Christelijke jongen. God vraagt niet altijd groote, moeilijke dingen van ons, maar ook heel veel kleine dingen, die wel klein lijken, maar vaak éven moeilijk zijn, als groote. En geef me nu de vijf, jongen! Zóó. Zal je er eens flink over nadenken ?” „Ja Vader!” „Best! En ik geloof, dat je dan zélf tot de overtuiging komt, dat je bij Jos en Pom iets góéd te maken hebt — want ze zijn ouder dan jij, en ze voelen zich geen kleine kinderen meer!” En toen ging Vader hem voor naar de serre, waar Moeder juist de droge kelen op limonade fuifde. Maar Flip bleef stil. Hij dronk z’n glas leeg, zei welterusten, en slipte stilletjes naar hoven. Vaders woorden stonden nog klaar en helder in z’n hoofd — maar er was méér om over te denken. Vlug kleedde hij zich uit, kroop in z’n bed. Door de wijdopen ramen zag hij een groot stuk zacht-grijze avondlucht — wat sterren als kleine zilveren prikjes — sommigen schitterden tusschen de donkere, zwaar-gebladerde hoornen door. Zonder ’t te weten staarde Flip naar die schitterdingetjes, Mevrouw heen dansen als ’n klein kind — puh — nou, Flip moest maar weten, wat-ie dee! ’t Was op ruzie uitgeloopen — en, toen ze, kwaad, elkaar den heelen dag op school niet aankeken, was voor Flip alle plezier van ’t uitgaan wéggevallen. Hij maakte een slechte repetitie, kreeg tweemaal ’n uitbrander, ’t Maakte hem hoe langer hoe ellendiger. En dat Jan, z’n echte vriend, nou kwaad op ’m was — en eigenlijk om niks — dat zat hem nog ’t mééste dwars. Waarom hadden ze nou toch die ruzie gemaakt ? Telkens dacht hij er over, om naar Jan toe te gaan — hem op z’n schouder te slaan als anders — ’t weer góéd te maken. Maar... als Jan nou tóch kwaad bleef ? Och, en wat had-ie eigenlijk zoo misselijk te doen over „A.R.V.E.É.” ? Nee, hij deed ’t niet — hij liet ’m loopen, dat mispunt! Maar in z’n hart begon hij te redeneeren — en... Jan gelijk te geven. En al méér wrokte hij tegen het plan. Hij wou om vier uur gauw naar boven schieten — maar Hans zag hem juist, en nam hem mee naar ’t kantoor, waar Vader ’t kladje voor den brief al klaar had liggen. Toen had-ie niet tegen durven spreken ... Zóó stonden de zaken bij Flip, toen Jos en Pom zoo opgewonden het kantoor binnenvielen — en hem daar eventjes vertelden, dat hij nu met twéé meisjes gaan kon! En toen was alles vanzelf gegaan — woédend was-ie uitgebarsten — vol wrok naar z’n kamer gehold — onder ’t eten vervelend gedaan — daarna slecht gewerkt — en eindelijk ’t gesprek met Vader. En nu stórmde ’t in hem. Allemaal tegenstrijdigheden. Vader had gelijk — ’t kón niet anders — zoo rustig was Vader — en toch eigenlijk zoo fijn om niks te zeggen waar Jos en Pom en Hans bij waren. Tja, Vader had gelijk — en dat deed je alles ineens in ’n ander licht zien... maar Jan dan ? Jan, die z’n vriend was — en die ’m nou flauw en kinderachtig noemde — ’t misschien aan Leny vertelde — aan Leny — pfff — nou kreeg-ie ’t warm. Hij gooide zich om — met z’n gezicht naar de muur. „’n Meisjesgek”, zou Leny zeggen — maar Vader dan? Vader zag ’t anders, dat leek zoo mooi... Nee, hij kón er niet uitkomen. Hij lag te woelen en z’n voorhoofd was nat. Door de nachtstilte sloeg de torenklok twaalf kalme slagen. En nou wou Jan méé — méé! Kon je iets geweldigere bedenken ? Leuk stel werden ze nou! Hij met Jan — en Jos met Pom — ’t waren zulke reuze-meiden — „Fijn, jö!” schreeuwde hij, Flip’s schouder hardhandiger dan ooit bewerkend. „Au —” ontglipte Jan — „maar ’t kan bij die menschen wel, hè? Schrijven jullie dan effen, dat ik meekom!” Bom! Daar viel het heele plan in mekaar! Drie plaatsen waren er nog open, had Meneer Halke gezegd! Jan’s gezicht betrok even snel als dat van Flip, toen hij ’t slechte nieuws hoorde. „Laat Pom dan thuisblijven!” stelde Jan voor. „Bèn je! Dat kan toch niet! Laten we even naar Jos gaan — ’s hooren, wat die zegt!” Jos vond ’t nieuwe plan éénig — maar — ze keek óók bedenkelijk ! „Dan zal ik wel thuisblijven!” kondigde Flip somber aan. „Welnee, ben je mal!” lachte Jos, „er zal bést wat op te vinden zijn! Ik zal Tante ’s vragen!” En weg was ze, om even later met Moeder boven te komen. „Ik vind —” zei Moeder, „dat Jan zelf maar eens schrijven moest, ’t zou echt fijn voor jullie zijn, als er nog ’n plaats gemaakt kon worden! Maar — ik vrees er voor, hoor!” „We kunnen ’t toch probééren!” hield Jan vol. „Natuurlijk, jongen! Maar ik zei dat, om jullie te waarschuwen, dat je niet al te vast rekent op ’n meevaller!” Nee, dat déden ze niet! Maar — Moeder zag wel, dat ’t een vreeselijke teleurstelling werd, als er eens géén plaats was! En er was geen plaats. Jan schreef ’s avonds nog, en kreeg per ommegaande een heel vriendelijk briefje van Meneer Halke, dat ’t hem héél erg speet, maar dat er geen plaats meer gemaakt kon worden. Jan was troosteloos. Jos en Pom kwamen er bij te pas, en toen ze ’t verhaal van de saaie logeerpartij bij Jan’s grootvader hoorden, boden ze om strijd aan, om thuis te blijven, zoodat Jan gaan kon. En Flip niet ’t minst! Hij wou en zou thuisblijven. Maar daarin hadden Vader en Moeder een woordje mee te spreken. Jos en Flip gingen in elk geval, hun plaats op „A.R.V.E.E.” was besproken, en, hóé sneu ’t ook voor Jan was, dat kon niet meer veranderd. Jan toonde zich een kerel, en weerde manhaftig Pom’s lief aanbod af. Welnee, hij gaf er niet veel om, hoor! Pom moest nou niet denken, dat hij ’t zoo héél erg vond! Grootvader was ’n leukerd — en de tantes — nou, wat gaf hij daar om? Nee, Pom moest nou maar lekker naar Venemolen gaan, hij zou ze uit Hilversum wel ’n kaart sturen. En met een schorren lach liep hij weg. „Hè, wat in-zielig!” zuchtte Jos, „die goeie Jan!” „Mijn halve plezier is weg, als ik eraan denk, dat hij nou zoo’n vervelende vacantie heeft”, zei Pom ook. Flip verschoof op z’n stoel — kijk, dat was nou weer écht van Jos en Pom — en hij dacht er opeens aan, dat Vader gezegd had, „je hebt wat góed te maken bij hen!” Hij stond op — liep naar de deur — aarzelde ... „Ik ben tenminste blij, dat jullie allebei meegaan, we zullen pret genoeg hebben!” zei hij heel rad, en dan smeet hij de deur achter zich in ’t slot. „Echt Flip!” lachte Moeder. Maar Jos zei: „Ons Flippie is een reuzen-ventje!” A.R.V.E.E. 3 HOOFDSTUK V ’t Was nog heel vroeg, toen Jos den volgenden morgen wakker werd. Ze geeuwde — draaide zich op haar rug, en keek eens rond. Naast haar sliep Pom nog stevig — en van Riet was niets te zien dan ’n langen bruinen arm, gevouwen om een heele bos warrig haar. Met de armen onder ’t hoofd, nu heelemaal wakker, bleef Jos stil liggen — ze tuurde recht voor zich uit door ’t wijd-open raam naar de kleine, helder-rose wolkjes, die zachtjes voortgingen langs den teeren ochtendhemel. Wat nevel hing tusschen de dennen — een vogel sloeg hel en zuiver. „Wat heerlijk — o, wat heerlijk” — dacht Jos en dan gleed het gebeuren van gisteren weer voor haar geest — o, wat was er al véél gebeurd in dien korten tijd! Ze lachte stilletjes om den wedstrijd van ’s avonds — vanmorgen zouden de prijzen gekocht worden — toch écht, hoor! Dan keek ze naar Riet — zóó maar opeens een vriendin er bij! Nét als Pom en zijzelf was Riet — en toch weer heel anders. Jos vond zich zelf heel gewóón — Pom was óók gewoon, maar Pom was erg op haqr uiterlijk gesteld — ze had soms al van die echte dames-allures — och, maar dat gaat vanzelf zoo, als je eenigst kind bent, en een jong Moesje je overal mee naar toe neemt! Riet leek wel ’t tegenovergestelde van Pom — zoo jongensachtig als die zijn kon! Bijna ruw, zou je zeggen. Altijd fluiten, en ’n onverschillige manier van doen als ze had! Je zou denken, dat er geen greintje ernst of zachtheid in Riet was. Maar tóch — Jos wist ’t wel béter. Want toen ze naar bed gingen, had Jos zich even verlegen gevoeld — zou Riet ’t niet gék vinden, om geknield te bidden, eer ze in bed gingen ? Pom deed ’t natuurlijk — dat wist ze wel — maar... Riet, die vond ’t vast gek — en toen Riet even naar de badkamer was, hadden Pom en zij maar gauw afgesproken, om later, in ’t donker, in bed te bidden — ’t stond zoo kinderachtig anders, voor Riet... A.R.V.E.E. S Maar o, wat hadden ze zich geschaamd, toen ze, allebei al in ’t groote bed gekropen, Riet hadden zien knielen — en om „even stilzijn” hoorden vragen. Riet — die zich heelemaal niet schaamde — en Jos had aan Oom’s ernstige woorden moeten denken — o, ’t was wèl noodig geweest, dat Oom ’t zoo gezegd had... want, den éérsten avond al, waren Pom en zij geneigd om zich te schamen voor hun Godsdienst — Oom zou het laf gevonden hebben ... En ze had alles eerlijk gezegd tegen Riet — en Pom was dadelijk uit bed gegleden. Riet had niet veel gezegd — dat was haar manier niet — maar alle drie hadden ze toen ’t gevoel gekregen, als of ze al heel lang vriendinnen waren. Leuk hadden ze daarna nog liggen kletsen — mekaar van alles verteld — en nou — nóu was ’t morgen, en zou Ukkie vanavond komen! Ukkie — ’t moest een snóésje zijn! Riet was opgetogen geweest — en ze had zoo zacht naar ’t kiekje gekeken, waarop zij met Ukkie stond: hand in hand kwamen ze aanloopen. Dus morgenochtend zou er in dat andere bed een klein meiske liggen — een prinsesje, dat alles en iedereen regeerde met haar groote, mooie oogen en haar helle kinderstem. Dan zou Riet geen oogen meer hebben voor hen en Guus niet — en al de anderen ... Maar over die gedachte bestrafte Jos zichzelf: „Zeg, vervelend kind, zou je maar niet jalóérsch worden op ’n kleine peuter ? Pas maar op, je heb zélf geen oogen meer voor ’n ander!” En toch — tóch bleef er heel den dag een beklemming over haar — iets, alsof er een schaduw ging komen over al dit heerlijke... Ook Flip was vroeg wakker geworden — maar toen hij zag, dat-ie niet de éénige was, dat Kees met z’n horloge lag te spelen, en Henny gauw z’n oogen dichtdeed, toen kneep hij de zijne óók maar weer toe, nee, hij wou nog niet kletsen — eerst even denken over alles — hij was gisteravond zoo gek gauw in slaap gevallen! Vandaag kon er bericht van Jan komen! Jó, was dat nou effen ’n méévallertje? Nou zou Jan tóch komen! Fijne boel zou ’t worden! Kees was ’n leuke knul — ’n beetje kinderachtig wel — maar nou ja — hij was ook nog pas dèrtien! En Kees vond toen dadelijk, dat hij de trommel wel hebben kon — en Fbp teekende voor de trompet. „Jan heeft een mondharmonica!” vertelde Flip — „jammer dat hij er zélf niet bij is!” „Hè ja! Maar zou hij dat dingetje meebrengen ?” „Ja hoor, vast — hij heeft ’t altijd bij zich!” „O, ik kan klepperen!” meldde Kees dan. „Prachtig! Kleppers zijn te fabriceeren — dat is alwéér ’n muziekinstrument — zóó gaat-ie goed!” „Zeg Pater!” zei Wim toen, „moet hij niet meedoen?” En hij wees met z’n elleboog naar de richting van den grooten zit, waar Henny weer languit te lezen lag. Hij had nog nooit méégeschild — en hield zich onvriendelijk en achteraf. Guus en Kees maakten zich woedend op hem — maar Wim en Flip susten — ach, je kimt dat jong ’t beste laten lóópen! „Henny? Ja natuurlijk! Wacht es” — en Pater zette de hemden om z’n mond en schedde: „Henny! Henny!!” Langzaam kwam er beweging in het luie eindje mensch — en slenterend liep hij ’t paadje op. „Zeg Henny” — deed Pater heel gewoon, „kom es in den kring, jongen! We hebben je noodig!” „Néé — nee, ik .. „Jawel, we hebben je noodig om iets te bespreken. Ga nou even zitten — zóó — Flip, schik eens wat op! Hier is een plaatsje, tusschen ons in!” Henny ging zitten — wat kon hij anders doen ? Maar tegelijk begonnen alle mesjes zich te weren — en de Pater slikte een glimlachje door. Ook hij schilde, en vertelde onderdehand Henny van de feestelijke ontvangst van Jan. „Zie je nu wel, dat we je noodig hebben?” vroeg hij dan: „voor iets leuks is iederéén te vinden, nietwaar?” Donkerrood kleurde Henny — hij had den bizonderen toon van Paters stem best opgemerkt — al zei hij ’t ook vriendelijk. Maar juist dat vriendelijke, dat gulle in Paters stem, deed hem zich schamen — en hij voelde heel duidelijk, hoe hij in die werk-uurtjes, als hij lui te lezen lag, eigenlijk verlangd had, naar die gezellige werkdrukte, die opklaterde tot aan den grooten zit tóé. „Zal ik even uw bakje ovememen ?” vroeg hij opeens zacht „Wat zullen de menschen kijken!” gnoof Jos tegen Pom, „o zeg, ik wou, dat Hans ons es zag — éénig, hè ?” „Dat gebeurt!” riep de Pater, die ’t hoorde, „ik neem m’n fototoestel mee, hoor!” En Jos zag nu pas, dat hij het toestelletje al aan den langen riem over z’n schouder had hangen. „Fijn! Eénig! O kijk, en de Pater heeft z’n hoogen hoed op!” „Ja, maar nu voorzichtig met de fietsen! Straks kieken we pas, ’t is nu te laat! Opstappen, jongens! Voorzichtig — staat ieder op z’n plaats ? Kalm aan! Ja!!” Daar gingen ze — de heele bonte optocht — de malle steken met de wapperende groen, rood, blauw of gele pluimen dwars boven de lachende gezichten, waarin de oogen glinsterden van pret! Voorbijgangers bleven staan — ramen werden opengegooid — de menschen kwamen naar ’t hek hollen — „Daar heb je A.R.V.E.E.!” hoorden ze telkens roepen. En Guus zette in: „En ons A.R.V.E.E. gaat nóóit verloren!” Zonder ongelukken bereikten ze het station — juist vijf minuten vóór de aankomst van den trein. Voorzichtig werden de karretjes tegen de muren gezet, en de Pater wenkte een van de jongens, die nieuwsgierig kwamen kijken, en vroeg hem, of hij voor een kwartje wou oppassen, dat niemand van de dorpskinderen aan de fietsen kwam. Dat was direct in orde, en de jongens van A.R.V.E.E. vóélden zich tegenover de dorpsjongens, die naar hen kwamen kijken. Verscheidene kinderen, en ook ’n paar vrouwen, gingen mee ’t perron op — om te zien, wat er toch wel gebeuren ging. „Wacht es” zei Mater dan, „we kunnen nog best even een kiekje maken van ’t orkest, vóórdat de trein komt, vind je niet, Frans ?” Ja, daar was de Pater het mee ééns. Vlug stelde hij het orkest op. „Nu allemaal doen, alsof je je instrument gebruikt!” „Hé, hé!” riep opeens een stem, „moet de dirigent er niet bij ?” ’tWas een gezellig, dik meneertje, die vriendelijk z’n hoed afnam, en aanbood, even af te trekken. „Héél graag!” accepteerde de Pater, „da’s wèl zoo leuk!” En nu was ’t gauw gebeurd. ’n Beetje van opzij werd de kiek genomen, zoodat je èn orkest, èn dirigent goed zien kon. Ze werden hoe langer hoe opgewondener — en toen de trein om de bocht zichtbaar werd, stonden ze letterlijk te springen van plezier! „Stil nou, jongens!” vermaande de Pater, en blijf nou op jullie plaats staan! Ukkie, heb je je speech klaar?” Gewichtig knikte Ukkie, de mooie krans, die al wat slap werd, eerbiedig in haar kleine handjes. Knarsend werkten de remmen — snuivend stoof de locomotief langs — dan stónd de trein. „Bèn je, kerel! Ik ben geen meisje!” Maar de Pater wenkte den kruier, die bij de fietsenloods stond toe te kijken, en gaf hem den koffer over. „Met ’n kwartier is-ie binnen, Meneer!” beloofde die. Buiten ’t station wachtte Jan de tweede verrassing: de versierde vehikels! Natuurlijk bewonderde hij alles uitbundig, maar toen kwam de groote vraag: „Hoe moet Jan nou mee?” „Bij mij achterop!” riep Flip meteen. Er werd even beraadslaagd. Toen zei Mater: „Ik weet wat! Zeg Jan, kan je flink loopen ? Of zie je tegen ’n stevig kwartiertje op ?” „O welnee, Mevrouw! Ik wil zelfs graag even loopen, na al dat zitten in den trein!” „Goed zoo, dat is mannentaal! Nou, jongens, dan stel ik voor, dat Jan eerst een eindje lóópt, midden op de straat als een echt feestvarken, en wij er omheen! Want om een zóó deftig ontvangen personage nou dadelijk achter op een fiets te plakken, dat is nou niks!” „Haaaa!” juichten ze weer. Ook Jan vond dat voorstel prachtig, en trotsch als een pauw stapte hij midden op den weg voort, terwijl heel A.R.V.E.E. op de versierde karretjes om hem heen cirkelde. Alleen als er een auto met hevig signaal aankwam, stoof de heele bende uit mekaar — om na ’t gevaar weer onverbiddelijk naar ’t midden van den breeden weg te gaan. Natuurlijk waren er heel wat dorpskinderen, die den stoet sloten — een bakkersjongen bleef plagerig een heel poosje midden tusschen hen in rijden — maar daaraan stoorde A.R.V.E.E. zich niet! Zingend en joelend ging het op huis aan — en Jan vond het zóó aardig, dat hij niet meer te bewégen was, om bij den een of ander achterop te gaan — nee hoor, hij blééf, voor aller oogen zichtbaar, als de gevierde persoon midden in loopen, de goudsbloemkrans glorieus om z’n hals — en ’t eene deuntje na ’t andere fiedelend op z’n mondorgel — wat natuurlijk door iedereen méégegalmd werd. Bij ’t hek van A.R.V.E.E. stond Trieneke met Aal, die hqqr handen weer eens in mekaar sloeg van verbazing over de Om negen uur kwam Aal aan met een groot blad waarop twaalf glazen fosco en de beschuittrommel — met gejuich werd ze ontvangen! Zoo luchtig mogelijk gekleed en vol animo begonnen ze tegen half tien den tocht. Aal en Trieneke wuifden hen na en Ukkie, die eerst ontroostbaar was, dat die twee stakkers nou thuis moesten blijven, beloofde telkens weer, dat ze iets héél lekkers bewaren zou voor hen. Het doel van den tocht was het groote beukenbosch in de buurt van Veendijk, waar een fijne kampeerplek was. Niet ver daar vandaan liep de spoorlijn, en aan de baanwachterswoning konden alle picnickers water halen, zoovéél ze maar wilden. Dat was een geweldig voordeel, want meestal is de erge, aanhoudende dorst een schaduwzijde van elke picnic — het is nu eenmaal ónmogelijk, om volop te drinken mee te nemen. ’t Was warm, maar onder ’t fietsen merkte je daar weinig van. Zoo gauw ze ’t dorp uit waren, haalde Jan z’n mondorgel voor den dag en begon te blazen: „Ferme jongens, stoere knapen!” Dat sloeg in, en vroolijk zingend ging het de zonnige hei op. Ze fietsten, afgewisseld door heerlijke rusttijdjes in de hei of onder de boomen, tot bij half twaalf — tóén was de plaats van bestemming bereikt. „Nou jongens, is ’t een fijn plekje of niet ?” vroeg Pater dan. „En óf! Lekker in de schaduw — en zulk een prachtig mos!” Het bivak werd dus opgeslagen. De bagage bij elkaar, en de fietsen in de schaduw van wat eikenstruiken. Het eerste kwartier lag iedereen languit te genieten van al het heerlijke in ’t bosch — de stilte en de hooge, zware boomen — de bladeren, die zachtjes bewogen en waardoor telkens een stuk blauwe hemel te zien kwam — de vochtige, geurige boschlucht en ’t geroep van een enkele vogel. Jos droomde heelemaal wèg — door haar oogharen tuurde ze recht naar boven — de armen onder ’t hoofd gevouwen. O, ze voelde zich heelemaal gelukkig! Ze zou zóó wel den héélen dag willen blijven liggen — zonder te denken of iéts te doen — zoo maar stilletjes genieten... Een eind van haar Maar Flip bezwoer direct dien storm van verwijten, door met de uitnoodiging voor den dag te komen. En tóén was ’t in orde! Bijna iedereen was ervoor te vinden — alleen Henny beweerde, dat hij niks gaf om kampeer jongens te gaan bekijken en Pom, die aldoor al wat stil geweest was, wou liever een poosje alleen blijven, omdat ze hoofdpijn had. „Dan passen jullie op den boel!” vond Mater. De maaltijd was vroolijk en luidruchtig. Mater zette koffie op de spiritusbrander, die natuurlijk tweemaal omviel, en eindelijk, met ’t oog op brandstichting, door Wim vast gehouden werd. Een geweldige berg brood verdween in de diverse magen — alleen Pom deed nu niet zoo erg haar best. Ze voelde zich moe — en had aldoor neiging om te gaan huilen — en ’t leek wel, of er een stijve band om haar hoofd en een steen in haar maag zat. Maar ze hield zich flink — ze wou de pret niet bederven! Meteen toen de picnic afgeloopen was, gingen de jongens de boomen probeeren — alleen Henny bleef natuurlijk weer zitten. „Ik snap niet, hoe ze ’t gedaan krijgen, met hun volle maag!” zei Jos, die zich zoo lekker mogelijk geïnstalleerd had met een regenmantel als kussen en een rechtopstaanden koffer als zonnescherm. „Kijk Flip es!” bewonderde Pater, „nou Jos, die kan ’t, hoor!” „Hij is altijd zoo flink met gymnastiek en sport!” bevestigde Jos glunder, „hij durft alles!” „Ik ga óók in de boomen klimmen!” kondigde Ukkie meteen aan — en ze holde op een jonge beuk toe — sloeg haar armpjes om den stam „O Frans!” riep Mater tegelijk — „kijk ze daar es leuk staan — nèt in de zon! Neem haar gauw!” „Goed!” en de Pater greep al naar z’n onafscheidelijk toestelletje. Ukkie vond het nóg leuker, om gekiekt te worden, en ze zag grootmoedig van de klimpartij af, als Oom Frans ’n plaatje maakte van haar! Om even twee uur blies de Pater op z’n verzamelfluitje, en ’n oogenblik later kwamen ze van eiken kant aan gestoven. „Zeg jongelui, zullen we ’s opstappen naar de kampeerders, En Riet was ’t weer geweest, die de anderen beduid had, dat ze zwijgen zouden... wéér Riet. Op het grasveldje zaten ze — behalve Henny. ’tWas geen kunst, om hem kwijt te raken — hij vertoonde aan iedereen z’n vondst — en had allang genoeg van de andere jongens. Tot hun vreugd had Pater ’t óók een eigenaardig ding genoemd — en Aal had driemaal verzekerd, dat zij ’t „eng” vond! Guus haalde een stuk papier uit z’n zak, nam z’n vulpen, en keek den kring rond. „Nou ? Wat komt er boven te staan ?” „Iets spookachtigs!” Nee! Niets, natuurlijk! Hij weet toch niet hoe Henny heet enzoo.” „Ik weet ’t — wacht es ...” En Guus schreef: „Het horloge, dat je vanmorgen opraapte was niet je eigendom. Het behoort mij toe. Hoewel de volksmond mij een spook noemt, ben ik een mensch van vleesch en bloed ...” „Nou, wat verder?” „Dat-ie kómen moet.” „Nee, eerst nog, dat-ie zich schuil houdt, en vanmorgen in den eikenboom zat — en toen alles gezien en gehoord heeft!” „Om redenen, die alleen mij bekend zijn en blijven, bevind ik mij gewoonlijk in het bosch, bij het graf en de drie eiken. Ik zag vanmorgen dat je het horloge opraapte, en hoorde een ander je naam noemen. Mijn agenten hebben me onmiddellijk een portret alsmede volledige inlichtingen omtrent je persoon verstrekt.” „Klinkt dat niet geweldig geheimzinnig?” „Nou! Vérder — jö.” „Ik ben dus geheel van je op de hoogte. Het horloge, dat je me ontstolen hebt, moet ik terug hebben. Hierover met eenig ander te spreken zou hachelijke gevolgen hebben. Laat de politie erbuiten, als je leven je lief is! Een be- „ Is ’t eigenlijk niet geméén ?” vroeg Jan dan aarzelend. „O stil — de jongejuffrouw!” spotte Guus — „ben je nou heelemaal ? Heeft-ie wat verdiend of niet ?” „Jawel — och ja — ’t is ook zoo ...” „O zoo! Als je dat dan maar weet!” Flip keek even naar Jan. Zóó — dié had dus óók last van z’n geweten! Och, hijzelf eigenlijk óók — ’t was ook zoo’n ongewone plagerij — hè, maar je voelde je wèl heel erg geheimzinnig ... „’t Wordt fijn vanavond!” vertelde Guus — „we hebben een groot gordijn gevonden — ’t is rood en wolachtig — nèt geschikt voor zoo’n ridderjas! En we hebben een paar lange veeren — die lagen netjes in ’n doosje opgeborgen, maar we hebben ze gegapt, hoor! Wim heeft ze aan Jos d’r rooie alpino genaaid — net écht lijkt et! En we hebben een zwart masker gemaakt.” „Dus je bent geen wit spook ?” „Welnee Kees, we hebben toch gezegd, dat-ie géén spook, maar een mensch is ? Nou, en een mènsch loopt niet in een laken gedraaid!” „Nee, dat is waar!” „Ik wou, dat de tijd wat vlugger opschoot!” popelde Flip. „Ja! ’t Is pas acht uur — kijk es! Daar heb je zoowaar ons Pommetje!” „Even ’n hoeraatje, jongens!” „Hoerrraaaa!” schreeuwden ze dadelijk in koor. Pom, nog wat betrokken, kwam met Mater, Jos en Ukkie „Ach jó — stel je niet aan!” Ze voelden zich nu alle drie nijdig worden op dat joch, dat den heelen boel verklikt had — en bovendien draaide de klok aardig naar twaalven, en stonden Guus en Wim voor niks in ’t bosch! Ze vergaten daar natuurlijk bij, dat Henny niet kon weten, dat ’t maar een grap was, en dat hij dus werkelijk in doodsangst gezeten had. „Kom Flip”, zei Pater dan, „gaan jullie nu midden in den nacht maar niet aan ’t bakkeleien! Vertel me nou maar eens kort en krachtig, wat hier aan de hand is!” Even aarzelde Flip — was dit nou geen klikken — geen verrader spelen? Zou-ie alles ontkennen? Zeggen, dat Guus en Wim gewoon uit waren gegaan? Pater scheen z’n overwegingen wel te kunnen volgen, want hij ging verder: „Het is natuurlijk geen verraden, wat je doet. Ik heb in de haast dien brief even doorgelezen, maar dat is echt jongenswerk. Ik snap best, dat Guus en Wim nu bij de drie eiken staan — maar ik weet natuurlijk niet, wat de opzet was. Vooruit, jongen, vertel op!” „Ja, toe maar, Flip!” zei Jan ook. En toen stak Flip van wal. Alles vertelde-ie. En hij legde er flink den nadruk op, dat Henny’s onhebbelijkheid de reden van deze wraak was. „Heusch, Pater, we hadden hem niks willen doen — we hadden hem alleen maar ’n beetje in den piepzak willen duwen — dat is alles!” besloot hij. Henny had stilletjes geluisterd — en er niet tegenin durven gaan. Pater keek hem eens aan — hij zat daar zoo zielig-verhuild in z’n gestreepte pyama — z’n handen frutselend aan den zakdoek met eau de cologne, dien Mater hem gegeven had. „Zóóó —” zei de Pater langgerekt. „Tja, zooals jij dat voorstelt, lijkt dat heel aardig uit te voeren — en niet meer dan een flinke opfrisscher voor Henny. Maar jullie hebben weer eens niet nagedacht, zooals de meeste jongens dat gewoon zijn trouwens. Maar als jullie nu nog eens nadenken, zal je tot de conclusie komen, dat die plagerij heel wat méér inhield! Natuurlijk heeft Henny gelóófd, wat er in dien brief stond — en dat is al genoeg, om een grooten kerel rillingen over z’n rug te bezorgen. Wat dat betreft, is ’t nóg goed afgeloopen. Denken jullie je maar eens even in zijn plaats! Wie van jullie durft er morgennacht heel alleen ’t bosch in te gaan ? Om dan nog maar niet ééns te spreken van een geheimzinnig persoon, die zoogenaamd de schrik van den omtrek is, enzoovoort!” Ja — nu de Pater zóó sprak, moesten ze hem ook wel gelijk geven — ’t leek nu nog véél erger, — en heel anders — och, zij hadden ook eigenlijk maar met de grootere jongens méégedaan. „’t Was z’n verdiende loon!” wou Kees nog volhouden. „Zóó Kees — vind jij dat ? Nou, ik kan me best begrijpen, dat jongens onder mekaar wel eens wat hebben. Maar ik vind het ruiterlijk en eerlijk, om dat dan ronduit tegen den persoon in kwestie te zeggen — en desnoods als man tegen man eens een flink knokpartijtje op touw te zetten. Jongens mogen mekaar gerust wel eens afranselen, als ’t daar dan maar eerlijk bij toegaat — nooit een sterkere tegenover een zwakkere — maar vooral niet met je allen tegen één! En ik hoop, dat jullie me nu begrepen hebben. Ik wil beslist niet, dat jullie Henny hier langer over lastig vallen — jullie waren op ’t oogenblik leelijk op weg, om ons devies te verloochenen! En dat mag niet op ARVEE!” „En ik stel voor, om nu Henny maar heel gauw in bed te stoppen, hij heeft z’n slaap hard noodig, na al die emoties!” kwam Mater nuchter. „Goed zoo!” viel Pater bij. „En jullie drieën ook! En dan gaan wij ook weer onder zeil, nietwaar Mater ?” Flip merkte ’t knipoogje bij die laatste woorden van Pater niet op. „Ja maar Pater —” begon hij, „en Guus en Wim dan ...” „Da’s waar ook!” Pater deed, alsof hij dat feit heelemaal vergeten was. „Die staan nog steeds te spoken hè? Wat vind je, zouden we hen als straf maar tot morgenochtend laten staan ?” „Nee — néé Pater.” „Zullen wij ze even ophalen ?” bood Kees dadelijk aan. De Pater keek hun even aan. „Eén van jullie — da’s mij goed. Vooruit, wie zal ’t doen ?” zei hij dan kort. „Ga jij maar Jan —” zei Flip. „Welnee hoor, ga jij gerust...” „Och nee, eh.,. dat is niet leuk voor Kees. Ga jij maar, Kees!” „Ik ? Eh.. De Pater lachte — sloeg Kees op z’n schouder. „Helden!” zei hij, „vóóruit, naar bed! Natuurlijk ga ik er op af! Bij de drie eiken zeiden jullie, hè ? Schiet op, dan zal ik me even aankleeden — en rustig verder, hoor!” Zonder meer dropen ze af met hun vieren. Henny kroop dadelijk in bed, draaide z’n gezicht naar den muur en gaf geen kik, toen de anderen zachtjes begonnen te overleggen. „Zeg jö — we blijven wakker, hoor!” „Natuurlijk.” „Pater was niet erg nijdig, hè?” „Op ons niet — maar Guus en Wim hebben ’t ook eigenlijk gedaan — wij hebben er maar bij gebungeld.” „’t Is al óver twaalven — hè?” vroeg Kees. „Allang jó! Bij half één!” „Ssss — wat zullen ze wel denken?” „Ze staan natuurlijk nog te wachten — wat zullen ze opkijken, als ’t de Pater is!” „Toch ellendig, dat ’t misgeloopen is!” vond Kees. „Ssst jö — laat-ie ’t niet hooren — nou, maar we zullen hem nog wel es krijgen!” Even bleef ’t stil. Dan fluisterde Jan: „Psst — zeg! Daar gaat-ie!” Werkelijk hoorden ze den Pater over de gang loopen — de trap afgaan, zoo zacht mogelijk. Tegelijk sloeg Roland, in de achtergang, fel aan — maar meteen scheen de Pater hem alweer te kalmeeren. Met ’t hoofd opgeheven van de kussens, luisterden ze gespannen. Dat was ’t geluid van de achterdeur — ’t grind kraakte ... nou, de Pater deed niet zoo zacht als Guus en Wim! De schuurdeur hoorde je niet, dat was te ver af — maar opeens flitste het helle licht van een electrische fietslamp door ’t donker — knoerste het grind onder de rollende banden.. „Hij is weg!” „Ja-a”. „Nou wakker blijven ...” Maar geen kwartier later hoorde je een geregelde adem- A.R.V.E.E. Q „Zoo, hè ? Da’s beter! O, daar heb je Mater! De boel is hier al dicht, hoor!” „Prachtig — jullie zijn toch niet bang?” „Ukkie wèl!” „Och, is mijn kleine vrouwtje bang? Maar dat hoeft toch niet ? Wil je bij Tante in bed komen ?” „Liever bij Jos blijven!” Een reis over de gang lokte ’t bange kindje heelemaal niet aan! „Zou ’t èrg worden, Mater?” „Nou, de lucht zit vol buien — hoor es! ’t Komt dichterbij — ik geloof dat ’t beter is, dat we naar beneden gaan! Doen jullie even je kimono aan — ik zal de jongens óók waarschuwen.” Nu hoorde je drukte door ’t heele huis. Aal kwam van boven gestommeld — de jongens praatten zoo luid, of ’t dag was. Er was geloop op de gang — Guus floot zelfs. Jos was stil — ze luisterde maar half, hoe Pom en Riet Ukkie geruststelden, maar zelf praatte ze niet mee. Buiten was ’t licht niet meer van de lucht, en ’t gerommel werd steeds dreigender. Jos huiverde. Nu was ’t gevaarlijk weer — nu kon toch de bliksem inslaan — en... O, wat dacht je toch eigenlijk weinig aan ernstige dingen! Je lééfde maar — vroolijk en onbezorgd ... „Kom, we gaan!” zei Pom dein. Op de gang stonden de jongens, natuurlijk heelemaal aangekleed. Ze vonden het een buitenkansje — waren luidruchtig en druk. Daar kwam de Pater, ook heelemaal gekleed, uit z’n slaapkamer. Door het gangraam zag je één oogenblik den heelen tuin in violet licht — Ukkie bibberde... „Prachtig!” bewonderde Guus — „ik blijf hier, Pater!” „Nee Guus, dat doe je niét! Kom, we gaan allemaal samen naar beneden — wie zorgt er voor ’t prinsesje ?” „Ik!” Flip hurkte al voor haar neer, het haar op z’n rug klimmen. Even later zaten ze allemaal in de huiskamer, met onuitgeslapen gezichten en slordig haar — huiverig en ongewoon. Snel kwam het onweer nu dichterbij. Nóg regende het niet. De jongens verloren hun ergste branie — werden stiller. „’t Wordt heel erg!” vreesde Pater. Meteen een vreeselijke slag. Ukkie gilde ’t uit — maar Mater nam haar op schoot — en ’t kindje kroop wèg in haar armen. „Stil maar, Ukkie — niet bang zijn — de Heere Jezus zorgt immers voor ons ?” troostte Mater zacht. De donder ratelde nu — vreemd-afgebroken — ’t licht was aanhoudend... Jos keek den kring rond — allemaal ernstige gezichten nu — en stil zaten ze — zélfs Guus ... „O lieve Heer, blijf bij ons!” bad Jos in zichzelf — „Spaar ons, dan zal ik U nóóit meer vergeten — dan zal ik ernstiger zijn — en beter naar ’t Bijbellezen luisteren — dan ...” Een ontzettende slag. Pom barstte los in zenuwachtig snikken. En Guus deed toch branieachtig: „Pom heeft zeker ’n kwaad geweten!” Maar de Pater verbood met ’n kort hoofdschudden naar Guus. In meer dan één paar oogen schoot schrik — ’n kwaad gewéten — ’t geld En Jos voelde haar keel dik worden — waarom huilde Pom? O, nee — nee, dat niet — angstig keek ze weer rond — wie, wie van hen durfde er in dit weer met een leugen te blijven ? „Probeeren rustig te zijn, Pom” zei de Pater wonder-kalm, „God is toch bij ons ?” Buiten woedde het dóór — gierend loeide de wind om het huis — ineens sloeg een felle regen neer. „Gelukkig!” zuchtte Aal, „asset regent, dan is de bui gauw weg!” „’t Lijkt wel hagel!” vond Wim. Flip kuchte even, ging verzitten — voor geen goud zou hij willen laten merken, hoe hij herademde, nu de bui iets minder werd — en hoe hij ’m geknepen had daarnet — gek toch, dat je je dan op eens zoo slécht voelde — en bang, dat... maar nee, dat gebeurde nou tóch niet meer! Hij keek eens naar Riet — en z’n wantrouwen kwam weer met kracht op. Riet die met ’n zóó „kwaad geweten” het onweer durfde te doorstaan ! Maar Pom deed óók verdacht... Langzaam trok de bui af — en iedereen had ’t nu druk — Pater en Guus probeerden bij de bliksemstralen de lucht te bekijken. Mater vroeg Jos om met cream-crackers rond te gaan, want ze kregen allemaal een wee gevoel in hun maag. Wim was de eerste, die over den autotocht begon — en meteen brak een algemeen gejammer los. „Zou ’t nou niet dóórgaan?” De Pater haalde z’n schouders op. „Ik weet niet, of ’t weer omslaat door deze bui, óf dat ’t goed blijft — dat moeten we morgen avonturen!” Natuurlijk werd dit het onderwerp tot een geanimeerd dispuut, waaraan Mater een eind maakte, door te zeggen: „We kunnen bést weer naar boven gaan — ’t onweer is aardig bedaard! ’t Is nu kwart voor drie, dus ’t is nog best de moeite waard!” De meisjes stonden dadelijk op — maar Guus riep: „Hè nee, laten we even gaan wandelen! ’t Is zoo warm in huis, en na ’t onweer is ’t zoo fijn buiten!” „Oóóó!” begreep de Pater, „zijn jullie daarom heelemaal aangekleed? Nee jongens, ’t spijt me erg voor jullie, maar ’t kan best wezen, dat ’t om half zes alweer reveille is — en dan hebben jullie beslist te weinig nachtrust gehad! ’t Plasregent trouwens ook nog!” Er was niets meer aan te doen — en twintig minuten later lag „ARVEE” weer in diepe rust. Af en toe trilde het weerlicht nog tegen de donkere lucht, en in de verte protesteerde de donder — maar de regen suisde neer, zonder ophouden... De humeuren leden eronder. Want om half zes roste de wind door de boomen en bogen de bloemen treurig neer onder dikke, snelle regendruppels. Niemand kwam er uit bed, alleen Pater ging de auto’s afbestellen — en ’t geluid van de telefoon klonk als het sein voor een vervelenden dag. Om het „slaapintermezzo” stelde Mater ’t ontbijt een half urn: later — en er verschenen niets dan mopperige gezichten. Zelfs Henny liet z’n teleurstelling merken. Buiten was alles grauw en grijs — gooten stroomden vol — ’t tuinzand spoelde weg — en de ARVEE-ers bromden en zuchtten bij elke nieuwe stormvlaag. Pater en Mater deden alle moeite, om den moed en de fleur er weer in te krijgen. „Kom, jongens, er komen nog méér dagen! Die autotocht blijft in petto, hoor! En we hebben nou toch niks te klagen — aan één stuk bijna is ’t mooi weer geweest, zoolang als jullie hier ziin!” „Verleden week heeft ’t een héélen morgen gegoten!” deed Jos somber. „Goed — maar ’s middags was ’t weer droog en mooi! Wie weet, hoe kort dit maar duurt! En nu kunnen jullie eens in de speelkamer gaan kijken — die moet toch óók es dienst doen?” „Wat hèb je daar nou an? Ik maak véél liever ’n autotocht !” „Nou ja! Maar daar is nu niets aan te doen! Kom, maken jullie ’t nou niet nóg erger, door vervelend te doen! Den moed erin houden!” Maar ja, dat was gemakkelijker gezegd, dan gedaan! De groote teleurstelling zat iedereen dwars, behalve Ukkie, die, nu ’t akelige onweer wèg was, weer even zonnig en blij keek als altijd. Zoolang de kleine werkzaamheden hen bezig hielden, ging ’t nog, maar om tien uur brak er in de speelkamer een kleine scène los tusschen Guus en Henny — en moest de Pater handelend optreden. Hij arrangeerde een sjoelwedstrijd — en ... werkelijk! Hij slaagde erin, om de goeie stemming terug te brengen. Voor ’t overige zorgde de Mater, door een origineelen mop te bedenken. Tegen half één kwam Ukkie, die zich den heelen morgen bij Aal en Trieneke vermaakt had, binnenstuiven. „Of jullie allemaal over vijf minuten in de huiskamer komen! Tante zegt het — en jullie moeten écht allemaal komen! Alleen Flip en Jan moeten nóu komen!” Meteen holde ze opgewonden weg. „Wat zullen we nóu beleven ?” riep Flip, „is er wat te doen, Pater?” • Maar de Pater trok een geheimzinnig gezicht en de jongens holden Ukkie achterna. „Zïc mag niks vertellen!” „O, o, u wéét wat!” jubelde Jos — „hè toe — is ’t wat leuks ?” Maar ze kregen niets los. „Ach kind, laat je niks wijsmaken! ’t Is tijd voor koffiedrinken ! Niks dan eten, je zult ’t zien!” riep Kees minachtend. Tóch trokken ze, geladen met nieuwsgierigheid, de gang door — en vonden Ukkie voor de huiskamerdeur geposteerd. „Dit is hotel „ARVEE”!” zei ze grappig-deftig. „Willen de dames en heeren hier komen lunsen ?” Dat „lunsen” zei ze zóó schattig, dat Jos haar even móést knuffelen! Maar ’t prinsesje trok zich dadelijk los. „Nee hoor! Ik ben de directeur!” protesteerde ze. Een gelach brak los. „Ha, ha! Meneer de directeur!” Ukkie keek zoo ernstig mogelijk, en negeerde dat ongemanierde gelach. Ze deed de deur open, en ... „Oóóó!” »Zeg, wat eenig! O, wat een mop! Nee maar, wat vreeselijk leuk bedacht!!” De kamer was herschapen in een kleine lunchroomzaal — er stonden een paar kleine tafeltjes met keurige witte servetten erop, en stoelen eromheen. De groote tafel, beladen met den heelen picnicvoorraad, was in een hoek geschoven, naast ’t buffet, en daar prijkten de Mater en twee kellners. Jan en Flip, ieder in ’n oud pak van den Pater, dat hun grappig groot was — ’n servet over hun schouder — nèt echt! Het troepje bij de deur bleef eerst even staan — maar daar kwamen de buigende kellners al aan. „Willen de dames en heeren maar plaats nemen ?” Nou, dat lieten ze zich toen maar niet voor den twééden keer vragen! Lachend en druktemakend zochten ze allemaal een plaats op. Guus en Wim legden direct beslag op Jos en Riet: „Kom zeg! Wij met z’n vieren hier!” Dus namen de Pater, Henny en Pom het tweede tafeltje. Dadelijk stond er bij elke tafel een kellner. Jan bij den Pater, Flip bij de anderen. „Wat wenschen de dames en heeren te gebruiken?” vroeg hij netjes. Guus deed éven echt. Hij verwaardigde den kellner met geen blik, maar vroeg eerst aan z’n dame: „En Jos — wat zal ’t zijn ?” „Nou —” zei Jos, peizend de tafel beloerend — „een kopje koffie en vier boterhammen met die fijne rolham — en — of nee, de rest bestellen we straks wel, hoor kellner!” „Zooals u wilt, Mevrouw! En u, Meneer?” „O, geef mij maar ’n biefstuk!” bestelde Guus achteloos. Flip viel uit z’n rol. „Gééf ’m dan, Flip —tóe dan — laat je niet afmaken — tóe dan — hóü em!” En Ukkie’s klein geluid^ ging verloren tegen dat lawaai... De Pater in de andere ksjmer, had even z’n hoofd opgeheven bij dat plotselinge rumoer. Hé — er kwam leven in — gelukkig! Hoor ze tekeer gaan — hij lachte even — laat ze maar! ’t Is ook al te erg, die saaie dagen van in huis zitten ... en hij boog zich weer over z’n werk -j— och, hij zou maar niet gaan verbieden — ze mochten wel ééns uitrazen ... ( Tot opeens de deur open vloog, en Ukkie, huilend en snikkend op hem toe holde. „Oom! Oom! Flip die bloedt ... en ’t is — en ’t kómt — en o, zoo erg! En Henny —” Verschrikt sprong de Pater op — nam het kindje in z’n armen — drukte het snikkende kopje tegen z’n schouder. „Stil, stil maar, kindje — wat er dan toch ? Oom gaat al kijken, hoor — stil maar ...” En met ’t prinsesje op z’n arm liep hij met groote stappen naar de speelkamer, waar ’t nu opeens véél stiller was. Wim kwam de trap afhollen. maar diep in z n hart had hij zich al voorgenomen, om ’n stalen zelfbeheersching te veroveren! Een kwartiertje had hij alleen gelegen, toen opeens héél voorzichtig de kamerdeur openging. Nieuwsgierig keek Flip er naar. Wie zou t zijn? Even bleef de deur op een smalle ^ier — en Flip begon juist te vreezen, dat ’t de tocht was, toen Ukkie s kleine kopje om den hoek kwam kijken. „Ukkie! Kom je bij me?” Ze legde een vingertje tegen haar mondje. „Ssst! en zachtjes sloot ze de deur weer, liep dan op haar teentjes naar hem toe. „Dag Flip! Ben je èrg ziek ?” Ineens schoot er een plannetje door Flip’s hoofd. Hij sloeg z’n oogen neer — zuchtte eens en fluisterde: „Nou, een beetje wèl! Kom je asjeblieft op me passen ?” Ukkie straalde — was er ets heerlijkers, dan dien trmen zieken Flip te verlegen ? Ze sleepte een stoel aan, kroop er op, en pakte Flips hand tusschen allebei haar kleine handjes. „Hoef je niet in bed ?” „N — nee — nog niet!” „Ja maar als je ziek bent, dan hoor je in bèd!” „Als Tante thuis komt!” jokte Flip. „O ja ? Maar dan moet je gaan slapen, Flip!” „Slapen? Nee hoor! Ik wil liever praten met jou!” Maar Ukkie keek ongeloovig en verschrikt. Zieke menschen' moeten toch slapen? „Zeg Uk — ik heb zoo’n dorst!” „Ja? Zal ik een beetje water voor je halen?” „Liever limonade! Toe, vraag jij ’t es aan Aal!” Meteen gleed Ukkie van den stoel, dribbelde naar de deur. Flip gnoof. Lekker, dat speelde die kleine poes vast klaar! Z’n maag was alweer in orde, hoor — alleen zoo léég — hij waren nogal verschillend. Kees wou ’t liefst midden op een weiland gaan zitten, om daar de koeien te bekijken en slootje te springen. Maar Pom gilde al alleen bij de gedachte aan een koe! Flip wou ’n plek waar goeie klim-boomen stonden, en Jan de hei, zoodat je hollen en vliegen kon. In de andere auto ging ’t al net zoo — en telkens hoorde je ’n stem: „Hé, hier! Nee, hier is ’t eenig!” Eindelijk werd dan toch een mooi plekje gevonden, heiachtig, en toch met struiken en ’n paar knoestige hoornen, die tot klauteren uitnoodigden. Kees was direct verzoend, en nam de ruwe hei dan maar voor ’t zachte gras — en zoo was iedereen tevreden gesteld. De auto’s werden op den grooten weg geparkeerd — en de chauffeurs wilden elkaar niet in den steek laten, dus bleven ze allebei in de buurt van hun wagens. De ARVEE-ers braken nu door het lage kreupelhout heen, en kwamen zoodoende op een stuk hei, dat toen grondig verkend werd. De beste plek werd uitgezocht, en het kamp opgeslagen. „Hebben jullie nu werkelijk alwéér honger?” vroeg Mater dan, en als een koor van stemmen: „Ja-a-aa!! schreeuwde, sloeg ze de handen voor haar ooren en schudde wanhopig haar hoofd. Maar ze lachten haar vut en sprongen rond door de bloeiende hei — trokken den Pater achterover en rolden hem heen en weer, tot hij vól bruine takjes en paarse spikkeltjes zat. „Genade!” gilde de Pater, „ik heb niks gedaan!” En nauwelijks was hij los, of hij wou op allemaal tegelijk wraak nemen — hij holde zes kanten tegelijk uit — en plofte eindelijk bekaf neer. „Nee, — ik geef ’t op — pfff — o, ik kan niet meer!” „Ha, ha!” lachte de heele bende, „zoo’n held!” Maar toen daagde er opeens hulp op voor den armen, hijgenden Pater. Ukkie, die het spelletje eens aangekeken had, vloeide nu toch óver van medelijden voor dien armen Oom — ze dribbelde naar hem toe, hurkte neer, en terwijl ze met haar kleine vingertje z’n haar naar achteren streek, en de heitakjes van z’n shirt plukte, riep ze verwijtend naar de anderen: „Leelijkerds, om allemaal samen dien armen jongen te plagen!” Een daverend gelach volgde op die schitterende benaming vond den Pater. „Die arme jongen!” ’t Klonk zóó schattig uit dat kleine, snoezige mondje, dat de Pater haar eens lekker knuffelde. „Klein prinsesje! Neem jij ’t maar voor dien armen jongen op, hoor! Pluk jij hem maar schoon, zoo, prachtig, hoor — en laat die malle kinderen maar lachen!” Ukkie knikte diepzinnig, met een wijs gezichtje — en rustte niet, voordat ze Pater z’n zakkammetje te pakken had, en daarmee als belooning voor alle goeie zorgen z’n haar mocht opkammen. En Mater, die goeierd, had in dien tijd een eindje verder al hard aan den maaltijd gewerkt! De meisjes gingen haar nu gauw helpen, en Pater, weer bekomen, pakte een flinke mand in voor de beide chauffeurs, die Flip, Kees en Jan onder veel pret door de struiken wurmden, en zoo op de plaats van bestemming brachten. De chauffeurs hadden ’t zich makkelijk gemaakt — ze lagen heel lekker aan den kant van den weg, hun jas als kussen onder hun hoofd, stevig te rooken. De ééne las een boek en de ander een moppenkrant je — maar ze hadden ’t bést naar hun zin, en waren érg ingenomen met de smakelijke lunch, waarbij ook een paar fleschjes bier, speciaal voor hen aangeschaft, bleken te zijn. „Nou, maar da’s fijn in orde!” prees de eene chauffeur. „Da’s Zondagsche kost, hoor!” knikte de andere. „Zalle jullie Mevrouw vrindelijk bedanke? ’t Is veels te erreg!” „Och welnee —” zei Flip schutterig, „’t is eh — ’t is toch zeker precies, wat wij krijgen?” „Natuurlijk!” hielp Kees, „maar alleen, krijgen wij limonade inplaats van bier, ziet U!” Daar moesten de mannen erg om lachen — de vader van ’t kleine dochtertje verslikte zich zelfs in den rook van z’n pijp. De jongens stonden er een beetje onbenullig bij. „Nou — smakelijk eten!” zei Jan dan, en de anderen zeiden ’t hem na. „Ook zoo, jongeheeren! En asdat Mevrouw bedankt is!” was ’t gulle antwoord, nog lachend gegeven. In een wip waren de jongens toen weer ’t kreupelhout door, om hun eigen maaltijd alle eer aan te doen. HOOFDSTUK XII „Ukkie! Uk!” Jos, die aan ’t heisnijden was met Pom en Riet, keek rond. Waar zat dat kleine ding toch? „Zeg Riet, weet je waar Ukkie is?” „Nee! Misschien bij Pater en Mater?” Jos rekte zich, om goed te kunnen zien. Pater en Mater lagen bij de bagage languit op den grond — de Pater sliep, Mater las, en vlak bij haar lag natuurlijk ook Henny, die weer niet met de jongens, die in de boomen gingen klimmen, en eens wat rondsnuffelden in de omgeving, mee had willen doen. „Nee hoor, daar is' ze óók niet!” „Gunst wat gek! Zeg Pom!” Pom, zonder overeind te komen, riep terug: „Ja-a ? Wat is er ?” „Weet jij, waar Uk heen gegaan is? Is ze met de jongens mee ?” „’k Weet niet, zeg — ’n poosje geleden was ze hier aan ’t plukken — zie je d’r niet meer ?” „Nee — wacht even —” en Riet liep op een holletje naar de Mater toe. „Hello, Mater, weet U ook, waar Ukkie is ?” „Nee! Ik dacht dat ze bij jullie was! Ze zal toch niet met de jongens mee zijn?” Mater keek wat ongerust rond. „Wat is er aan de hand?” vroeg de Pater dan, wakker wordende. „Och, Ukkie is ’r vandoor —” vertelde Riet — „ze is opeens nergens meer — heb jij haar niet zien gaan, Henny ?” Henny schudde van néé — en de Pater haalde z’n verzamelfluitje tevoorschijn — blies — nóg eens ... Meteen ’n paar kreten, ’n eind weg. Dan wat beweging in veraf kreupelhout — en daar kwamen Guus, Wim, Flip, Jan en Kees aangerend. „Hé — ze is niet bij hen!” Mater sprong op — haar gezicht angstig en wit... „Waarom hebben jullie niet op haar gelét ?” vroeg ze zenuwachtig. Jos schokte haar schouders. „We hebben geen van allen opgelet!” zei ze ’n beetje scherp. De Mater begreep ’t dadelijk, en ze knikte. „Je hebt gelijk, Jos — ik heb jullie niets te verwijten — maar ik ben ook zoo bang — wat moeten we doen ?” „Is de thee klaar ?” riep Guus, toen hij vlak bij was. Maar meteen zag hij de verschrikte gezichten. „Wat is er?” „Ukkie is weg —” zei de Pater kort, en hij beet heftig op z’n onderlip, „hebben jullie haar niet gezien?” „Nee —” de andere jongens, hijgend, kwamen er ook bij staan. Pom snikte al — en de Mater rukte een plukje hei uit mekaar. „We moeten zoeken!” commandeerde de Pater kort. „Als er niks gebeurd is, kan ze nog niet vér zijn! „Vooruit jongens, allemaal een kant uit! De meisjes blijven hier — nee Henny, jij gaat méé!” „O, wachten jullie nog één minuut!” riep Guus opeens, en met een paar groote sprongen was hij bij ’t kreupelhout, dook er in... „Ja — maar dat gaat niet! We kunnen niet wachten,” zei de Pater dan. „Vooruit, jongens, vlug — maar pas op, dat je niet verdwaalt! Opletten, hoor!” En hij begon meteen de hei over te hollen. De anderen holden óók ieder een kant uit — de meisjes in zenuwachtige spanning achterlatend bij de Mater, die rusteloos op en neer liep. „O, als ze haar maar vinden! Ik zal ’t mezelf nóóit vergeven, dat ik zoo onachtzaam geweest ben! O, o, dat lieve kindje — wat moet ik toch beginnen ?” Ze kon zich niet langer goedhouden — de tranen sprongen haar uit de oogen ... Jos en Riet sloegen allebei een arm om haar heen. „Och Mater, tóé nou — ’t is toch Uw schuld niet ? We hebben allemaal.. Riet brak af — want opeens klonk er een juichkreet — nóg een... een vreeselijk gekraak van takken — en daar was en die andere meneer ook! „Zeg, werden ze wakker, toen je aankwam?” vroeg Jan. „Och natuurlijk, suffert! Meteen, hoor — en ze snapten bést, dat we in de piepzak gezeten hadden — maar Uk had hen verzekerd, dat ze mócht van ons, die kleine gannef!” „Zeg Ukkie, wat heb je nog meer gedaan bij ze ?” „Gepraat toch zeker ? Nou, en die hééle aardige saffeur vertelde van zijn eigen kindje — en die andere had nog een taartje voor me bewaard! Dat was dus die aardige — nou en toen zijn we gaan slapen — fijn hoor!” Hóéveel keer ’t prinsesje wel beloven moest, dat ze nooit, nóóit meer weg zou loopen, zonder ’t gevraagd te hebben, is niet meer te tellen. En trouw, met een ernstig snoetje, beloofde ze prompt alles en aan iedereen. „Daar heb je nou twee ridders voor!” spotte Riet scherp. De beide ridders keken even beduusd — wisten zoo gauw geen weerwoord. En ’t was de jonkvrouw zelf, die de situatie redde: „Ze waren toch zeker niet bij me, toen ik naar de saffeurs ging?” Ze lachten allemaal — en de dappere ridders werden flink geplaagd. „Hóór es!” zei Kees toen opeens, „daar gaat een van onze auto’s!” Ze luisterden allemaal. „Ik hoor niets meer!” zei de Pater dan, „och, er mankeerde misschien iets aan den wagen, dat hij ’m nu even probeert ofzoo.” „Ze zullen toch niet stiekum wègrijden?” vroeg Jos. Pom werd meteen hang. „O Pater, dat kan toch niet? Néé toch?” „Och, welnee, bangoortje, maak je maar niet bezorgd, hoor! We komen best veilig thuis straks ...” „Hé kijk es! Ze breken door de struiken heen! Zeker de chauffeurs — zou er wat zijn?” Flip en Kees sprongen al op, om de mannen tegemoet te gaan — maar meteen zagen ze een vreemden chauffeur, in donkerbruin uniform, tevoorschijn komen. „’t Zijn anderen!” zei Riet ingehouden — „kijk es, wat een deftige menschen!” HOOFDSTUK XIII. ^ Het werd een nare Zaterdag voor Pom en Jos. Eerst was er s morgens uitbetaling van zakgeld — dat bleef na die vreeselijke ontdekking altijd' iets pijnlijks. Werden er anders gekheidjes bij gemaakt over verkwisting of zuinigheid, nü wisten ze niet, hoe gauw ze hun gulden zouden aanpakken, en ermee verdwijnen — angstig om elkaar aan te zien. Dezen morgen gebeurde er iets vervelends, ’t Was magr een kleinigheid, maar het verdubbelde weer de gedachten aan ’t verdwenen geld. Ukkie, die zelf natuurlijk haar geld niet bewaren kon, en ’t ook eigenlijk niet noodig had, mocht tóch in de rij staan, en haar handje ophouden, om er den grooten gulden in te ontvangen. Ze bracht hem dan aan Mater, die hem voor haar bewaarde. Maar de meeste van al die guldens zouden wel precies zóó weer aan Ukkie’s vader teruggegeven worden, want zóóveel zakgeld had dat kleine kindje lang niet noodig! De Pater begon uit te deelen. Ukkie, die ’t een groot feest vond, stond te springen en kon haast haar beurt niet afwachten. Gespannen keek ze toe, hoe Guus z’n geldstuk achteloos in z’n shirtzakje liet glijden, hoe Kees hem zoolang in ’n punt van z’n zakdoek knoopte — hoe Riet hem secuur, maar vlug opborg en meteen wegliep. Nu was Henny aan de beurt, hij hield z’n hand op. „Dank u wel!” Met z’n andere hand trok hij z’n portemonnaie uit z’n broekzak, deed de grilden er in ... „O!” riep Ukkie toen, „wat heeft die Hénny nog ’n heele hoop guldens! Laat es kijke, zeg — ai —” Henny knipte de portemonnaie dicht, stopte hem vlug weg — schokte z’n schouders even. Maar door de anderen ging een vreemde trilling. Niemand zei er iets — maar ze wisten eikaars gedachten. „Hè flauw!” pruilde Ukkie. „Niets bizonders”, zei Henny onverschillig, alsof hij voelde, dat hij iets uitleggen moest, „ik geef nooit voor niks geld uit —” Dat was waar. Klampten de anderen onderweg al eens een ijscoman aan, of bestelden nog een extra kogelfleschje — Henny deed daar nóóit aan mee. ’t Kón dus best, dat hij veel geld had — maar ... Schichtig ontweken ze eikaars blikken — vermeden het, Henny na te zien, die zonder meer de kamer uitliep. Jos en Flip gingen tegelijk weg. In de gang trok Jos hem mee, naar buiten. „Zeg Flip — hoe vond jij dat?” „Penibel, zeg! Hij had heel wat — ik zag ’t óók juist —” zei Flip. „Ja ? Maar denk jij dan ... hè nee!” Flip haalde z’n schouders op. „Hij kan ’t nèt zoo goed gedaan hebben als ’n ander — maar twee gulden in de week loopt gauw flink op, als je bijna niets uitgeeft, zooals hij!” „Ja! En er zijn toch óók nog anderen, die ...” „Ja, dat is zoo — er wordt ook bijna niet over gepraat, hè? Je zegt es, dat je ’t een vervelende boel vindt — maar meer toch niet — je durft er tóch niet goed ronduit over te praten — vind jij wel, Jos ?” „Ja, dat is bij mij ook zoo — alleen met Pom heb ik er wel over gepraat —” „En ik met Jan!” „Maar Pom is onschuldig, hoor!” „En Jan óók!” „Natuurlijk — evengoed als jij en ik — maar zeg, Flip, we moeten Henny tóch in de gaten houden!” „Natuurlijk — maar ik breng hem nóóit aan, hoor Jos!” „Ben je mal!” riep Jos verontwaardigd. „Dat bedoel ik ook niet — stel je voor! Ik zou ’t alleen zoo graag willen wéten ... o stil — daar heb je Pom en Riet — ik ga, hoor Flip! Da-ag!” Jos slenterde terug, naar Pom en Riet. Maar Riet kreeg Ukkie in ’t vizier en holde naar haar toe, Jos was er blij om. De werkjes waren al achter den rug, dus hadden ze ruim den tijd, om eens te praten. De kleine ruzie van den vorigen avond was natuurlijk alweer afgekust, maar — over Zondag was niet verder gepraat. „Pom, ga je mee ’n eind fietsen?” „Goed!” zei Pom direct. Ze haalden hun fietsen. — Jos cirkelde langs het tuinpad naar de wijdopen keukenramen. „Hallo, Mater!” riep ze naar binnen, „ik ga met Pom fietsen — goed ?” „Best, hoor kind — wacht — wil je ’n paar fijne peren mee ?” „O, alstublieft!” „Hier — twee voor jou en twee voor Pom — gaat Riet niet mee ?” „Nee Mater — we gaan samen!” „Denk om de koffie straks — en anders om één uur aan tafel, hé?” „Vast en zeker! Dag Matertje! Dag Aal — Trieneke!” Voorzichtig keerde ze. Pom was al buiten ’t hek — en langzaam reden ze ’t zonnige dorp uit. Pas toen ze de stillere fietspaden bereikt hadden, begon Jos over het onderwerp. „Zeg Pom — we moeten nog es praten over morgen!” „Waarom ? We zijn toch niet kwaad meer ?” wou Pom ontwijken. „Nee — maar ik ga niet mee, hoor!” „Niet? Hè Jos — wat ’n onzin! Jawèl, je gaat wèl mee!” „Néé. ’t Is voor alles beter dat jij alleen gaat — als je gaan wil, tenminste.” „Waarom zou ik niet gaan — we hebben ’t toch eenmaal afgesproken!” „Je had ’t niet móéten afspreken! Zóóiets — op Zondag! In de week was ’t niets geweest — maar om op Zondag tweemaal de kerk te verzuimen om te gaan autorijden — ik geloof niet, dat je dat doen mag!” Pom weifelde even. Dan begon ze te verdedigen. „Jij stelt ook alles zoo zwart voor! Nou ja, ik moet één Zondag de kerk verzuimen — maar dat is toch niet zoo héél erg — éénmaal in je heele leven — zeg nou zélf —” „Ach, maar ’t gaat toch niet om je heele leven — je doet er nu verkeerd aan — en ” „Och, zóó erg is dat niet, hoor! Als je altijd trouw naar de kerk gaat, mag je bést er een keertje niét gaan! En wat dat auto-en betreft — ’t is hun eigen auto — dus ’t maakt niet zooveel uit —” „Maar je gaat onderweg ergens theedrinken...” ✓ „Nou, dat moeten zij dan weten! Zij betalen het en zij vinden ’t geen zonde — en misschien gebeurt dat wel niet ééns — ik zal wel tegen Matty zeggen, dat wij dat liever niet doen op Zondag — is dat dan goed, Jos ?” „Ja — maar —” „Wat nou toch te maren ? Laten we er toch niet langer over zeuren! Zóó erg is ’t toch niet, zoo’n dag — hè, jij doet ook zoo overdreven, Jos!” Jos gaf geen antwoord. Begrijp ’t nou — heusch, ’t kan niet — ’t mag toch niet op Zondag, Pom — niet omdat wij béter zijn dan die menschen — maar wij gelooven toch, dat God den Zondag als Zijn dag gegeven heeft? Doe jij ’t nou óók niet, Pom — toe, laten we nou samen thuisblijven —” Ineens rukte Pom zich los. „Schei je nou nóóit uit met je aanstellerij ? ’t Kan me niks schelen, of jij thuisblijft, vervelend kind!” „Laten we ’t dan es aan Mater vragen —” „Ben je mal! Je houdt je mond, hoor! Pater en Mater zeuren natuurlijk nèt zoo als jij — nee, ik ga — en als je wil klikken, dan kijk ik je nóóit meer aan — nóu weet je ’t!” En Pom holde terug naar ’t grasveldje. In een oogenblik wist heel „ARVEE”, dat Jos en Pom, de trouwe vriendinnen, vreeselijke ruzie hadden, en mekaar gewoonweg niet meer aankeken. Riet probeerde ’t bij te leggen — Ukkie probeerde ’t — de Mater kwam er aan te pas — mqqr er was niets met hen te beginnen. De oorzaak had Jos verteld: ze wou morgen niet met Pom mee naar Matty. Natuurlijk hield iedereen ’t voor jalouzie — en Jos daalde in de achting van verscheidene ARVEEërs. Aan tafel ’s avonds probeerde de Pater ’t nog eens met gekheid in orde te maken, maar toen ook die poging mislukte, gaf iedereen ’t op — en lieten ze ’t maar op z’n beloop. Alleen Guus en Flip waren ’t er roerend overeen, dat Jos niet jaloersch was, en dat er natuurlijk een andere reden achter zat. Maar ze zeiden ’t niet ronduit tegen haar — alleen namen ze Jos ’s avonds mee en stopten haar in een lunchroom vol met ijs en taartjes — ’n echte jongensmanier om meegevoel te toonen! En op dienzelfden tijd zat Pom met Pater en Mater in de speelkamer — want ze wilden eens even met haar praten. Wat waren dat voor menschen, waar Pom zoo zelfstandig heen ging — was ze er wel eens méér geweest, en mocht ze ’t van haar Vader en Moeder? Pom draaide verlegen haar schoenpunt heen en weer — schokte even haar schouders bij al die vragen. „Ja kind,” zei Mater ernstig, „je begrijpt wel, dat we je alle mogelijke pretjes graag gunnen, daarvoor bèn je hier — maar Pater en ik hebben dezen tijd óók alle verantwoording voor jullie!” Pom knikte — maar zei niets. „Kom”, zei Pater dan, „geef eens antwoord, Pom! Denk je, dat je van je ouders zou mogen ? Je bent toch niet zoo’n kind meer, dat je niet zou weten, wat je ouders goedvinden, en wat niet!” Nóg aarzelde Pom — wat moest ze nü zeggen ? Maar ze kón, kón niet meer terug — Matty rekende er op... „Natuurlijk wel!” zei ze dan gauw, de Pater aanziend. „Zóó —” knikte Pater — „tja — dan is ’t verder onze zaak niet! Maar, Pom, Mater en ik zeggen je ’t toch, dat wij ’t liever niet zouden hebben, dat je op Zondag gaat, en daarvoor de kerk verzuimt. Je weet wel, dat zulke dingen heelemaal onze gewoonte niet zijn. Maar enfin, je moet per slot zélf beslissen. Wij zullen je niet tegenhouden, maar je doet ons er ook geen plezier mee.” Heel „ARVEE” stond klaar om naar de kerk te gaan, alleen Aal bleef thuis. Pom, in haar mooiste jurk, stond verlegen te draaien in de serre, je kon wel zien, dat ze vreeselijk ’t land had. Maar ze namen allemaal vroolijk afscheid van haar. „Nou, dag Pom! Veel plezier, hoor! Wat gek dat je niet meegaat nou, hè? Zoo ongewoon! Nou dag, tot vanavond!” Druk praatten ze door elkaar heen, schudden Pom’s hand, alsof ze voor-goed wegging. Alleen Jos, de laatste, zei zacht: „Da-ag —” Maar Pom gaf geen antwoord, plukte een losgeraakt stukje riet uit een stoelleuning. Gekleurd licht viel naar binnen door ’t gebrande glas — een warmroode glans over haar gebogen hoofd... Even aarzelde Jos — dan ging ze achter de anderen naar de voordeur. Jos had verdriet. Aldoor prikten er treinen achter haar oogen — maar ze wóu zich goed houden. Ze merkte best, hoe ze ’t bijna eillemaal flauw van haar vonden dat ze Pom alleen naar die vreemde menschen gaein liet, uit kleinzielige jaloezie. Och — maar ze wisten ook niet, wat Pom doen ging vandaag... Ze hoorde niet veel van de preek — aldoor plaagden die donkere gedachten haar — had ze nu wel góéd gedaan ? Als Pom nu eens gelijk had... en wéér, telkens wéér bad ze dringend tot God, die alle dingen weet... Langzaam stroomden de menschen de kerk uit. Er werd ernstig en halfluid gepraat — de wijding lag nog over die traag-gaande, rustige dorpsmenschen... Maar opeens schrikten ze op — keken verstoord... Er had een kreet geklonken — zóó blij en opgewonden dat iedereen móést kijken... Want Flip had opeens... Hans ontdekt! Hans, die stond daar heel kalm te wachten... Met één sprong was Flip bij hem. „Hans! Dag Hans! Nee, maar hoe kom jij hier?” „Uit de kerk!” zei Hans lakoniek, en hij schudde stevig Flips hand — „Hallo, Flipje! Je ziet er patent uit! En daar is Jos! Dag meiske!” Als ’n groote broer kuste hij Jos. „Dag Hans! Hoe kom je hier ?” „Uit de kerk zei ik al! Zeg, mal kind, moet je daarom huilen ? Waar is Pom ? Aha! Dag Jan! Dag Mevrouw — Meneer!” De heele troep was nu bij elkaar — drong zich om Hans heen. Flip, trotsch, stelde stralend voor. „Da’s nou Guus, zeg! Dit is m’n broer, jó — jullie weten wel, met de motor — zeg Hans, heb je ’m bij je?” „Natuurlijk! Morgen wordt-ie vertoond! Gratis proefritjes!” „Fijn!” Flip sloeg hem amicaal op z’n schouder. „Zeg Hans, en dit is Ukkie.” Jos was opzij gegaan — luisterde niet naar Flip’s drukke gepraat. Radeloos klemde ze haar handen dicht, — o, dat dit nu juist vandaag moest gebeuren! Juist vandaag — nu Pom weg was! Wat moest ze zéggen... „Waar is Pommy toch?” hoorde ze Hans weer vragen. En: „Uit! Den heelen dag naar een vriendin!” vertelde Riet dadelijk. „Hè — en werd Jos niet meegevraagd? Dat gebeurt óók niet vaak — wel Jos?” Nu keek hij Jos’ kant op — zag haar vreemde gezichtje — en verbazing kwam in z’n oogen. „Wat is er met ’t Jossekind ?” vroeg hij hartelijk, op haar toekomend. „Zóó naar, dat Pom ’n dag weg is?” Ze liepen nu allemaal langzaam door. „N — nee —” fluisterde Jos bijna onhoorbaar. „Wat dan ? Mocht jij niet mee, arm kind ?” „Jawel!” knikte ze. „Hé —” „Ik — wóu niet —” „Wóu je niet ? Wat ’s dat nou ? Waaróm niet ?” „’n Pietsie sjaloersch!” flapte de onverschillige Riet er uit. Maar Flip, aan Hans’ anderen kant, begon Jos direct te verdedigen. Hans hoorde alles aan — maar om z’n mond trok wrevel. Flip’s verdediging achtte hij niet. Jos gaf zélf geen anderen uitleg immers — „Héél flauw van je, Jos — dat valt me van je tegen, kind!” Toen sprak de Mater hem aan, en ging hij dadelijk beleefd naast haar loopen. „Hoe bent U hier toch gekomen, zoo plotseling?” vroeg Mater. „Gisterenavond laat, per motor, Mevrouw. Ik logeer in ’t hotel de Driesprong — héél goed hotel! Vanmorgen voor kerktijd zag ik geen kans naar „ARVEE” te komen, U begrijpt — ’t is gisterenavond nogal laat geworden, en zoo’n lange tocht gaat je niet in je koue kleeren zitten! Ik besloot dus, om vanmorgen gewoon naar de kerk te gaan — maar aangezien ik de diverse gemoederen niet vóór den dienst heftiglijk in beroering wou brengen, kroop ik in een keurig hoekje van ’t galerijtje — en heb den heelen morgen niemand van U gezien!” „Nee — we zitten op de achterste twee banken — die zijn van de galerij af moeilijk te zien!” „Zooiets meende ik al — enfin, ’t verloop van de historie weet U! Ik schoot als ’n haas de trap af, en posteerde me op ’t pad .. „Wat ’n nonsens om je niet vóór kerktijd te vertoonen!” riep Flip. „Tóch niet, jongeheer! Want dan had jij geen oogenblik naar den dominee geluisterd!” „Poe! Wat een verbeelding!” „Wees nou maar blij, dat je ’m ziet, en zeur niet meer over iets anders!” raadde Riet hem aan. „Hoe is ’t thuis, Hans — vertel es —” vroeg Jos dan. Hans vertelde — maar tegen Jos deed hij kort. Jos hoorde ’t wel — en een groote eenzaamheid sloop in haar hart. Stilletjes liep ze voort — en ze had maar één verlangen — dubbel opgewekt, nu ze Hans weer zag: naar huis te vluchten, naar Tante — die was altijd lief tegen haar, alleen had ze haar ernstig gewezen op ’t dwaze en ’t leelijke van jalouzie. En Jos voelde wel, dat ze Mater teleurstelde, door tóch niet mee te gaan — door te Volharden in haar schijnbare jalouzie — maar ze kon ’t toch niet zéggen — ze kón niet — want ze wóu Pom niet verraden! En Pom — och, die zat er zélf immers zoo tusschen! Die had zich er ingewerkt en kon er niet meer uit... maar o, dat Hans nü juist komen moest! Hoe zou dat afloopen? Hij kwam immers évengoed om Pom als om hen? Als eiken Zondag dronken ze binnen koffie. Mater speelde ’n paar gezangen — Wim haalde z’n viool en speelde mee — de anderen zongen op twee stemmen, ’t Was een eenvoudige, maar echte Zondagswijding, die Hans beslist niet in den weg wou staan. De Mater had nog even gevraagd, of hij niet liever met Jos en Flip den tuin in wou gaan — maar Hans wou niets liever, dan een gewonen, échten „ARVEE”-Zondag meemaken. Maar hij was niet zóó vroolijk als Flip wel gewild had. Net, alsof hem iets dwars zat... En Jos — nee maar! Wat die Jos toch mankeerde! Ze zei geen woord, en ze zag beslist wit — wat een nonsens toch, om je om ’n vriendin zoo naar te maken! Nou, dat zou hij wel anders aanpakken! Hij zou zeggen „Wil je herrie maken, mij goed — als je maar weet, dat ’t me kouwe kleeren niet raakt!” Natuurlijk — en dan zou ze vanzèlf wel weer bijtrekken — Maar Flip vergat heelemaal, hoe ellendig hij zich gevoeld had, toen-ie ruzie met Jan had over ARVEE ... Na ’t eten besloot hij Hans er eens bij te halen. Hij pakte hem bij z’n mouw, trok hem mee ’t boschje in. „Zeg Hans — kan jij Jos niet es uit de penarie halen ?” Hans’ antwoord klonk niet al te vriendelijk. „Ik geloof dat Jos zélf de schuld is van die narigheid, en dan moet ze nu de straf óók maar dragen!” En meteen keerde hij om — Flip verbluft achterlatend. Nee maar — had je nou óóit — wat mankeerde Hans nóu ? Geloofde die aan Jos’ jalouzie ? Wat een gemeene streek! Jos jaloersch! Hoe durfde hij ’t denken! Flip wond zich op. Hij zou — hij zou Hans op z’n kop slaan — en de heele laffe bende hier, tot ze ’t allemaal, stuk voor stuk, zouden bekennen, dat ze Jos verkeerd verdacht hadden — Jos jaloersch! Gèk waren ze — allemaal! En hij draaide zich om, vast besloten om Jos op te zoeken — en haar den heelen dag niet meer alleen te laten. Maar toen hij langs den zit kwam, waar de meeste ARVEETers neergestreken waren, stond Guus op, en liep hem achterna. „Flip! Zeg — luister es ?” Flip keek om, wachtte even. „Ga je Jos opsnorren?” „Ja — waarom ?” „Dan ga ik met je mee! Ik vind ’t ellendig, dat ze zoo in de put zit.” Ha, dat was koren op Flip’s molen! „Jij kan ’t óók niet uitstaan, hè Guus ?” brak hij los. „O, ik vind ’t zóó geméén! Iedereen denkt, dat Jos jaloersch is — en nou ga ik er ronduit over praten — ’t kan me niks meer schelen!” „Goed zoo! En ik ga mee!” „Ik zou ze allemaal wel op hun gezicht kunnen geven!” vertrouwde Flip hem toe — „tot zelfs Jan!” „Jan ? Ben je kwaad met hem ?” „Och nee — maar ... zie je, hij gelooft ’t niet van Jos, maar hij komt óók niet voor haar op — ’t kan em niet schélen, hij zegt: ’t komt wel weer in orde!” „Och Flip, je moet je daar toch niet al te nijdig over maken, want je moet er om denken, dat Jan en ook de anderen eigenlijk buitenstaanders zijn — zou ’t jou nou wat kunnen schelen, als Pom en Riet herrie hadden ?” „N — nee — maar... nou ja, da’s héél wat anders!” „Nietwaar! Precies ’t zélfde!” „Ik zou ’t wèl vervelend vinden als er een genegeerd werd.” „Goed, dat vindt Jan óók — maar je zou je er evenmin dik om melken, als hij nu! O, Jos zit op ’t grasveldje — met Ukkie natuurlijk — als dat kleine ding maiar troosten kan!” De twee jongens stonden bij haar, eer Jos er erg in had, want, met ’t hoofd tegen Ukkie aan, snikte ze van narigheid. „Ssst — gaan jullie toch wèg!” smoesde Ukkie streng. „Nee — we komen Jossy troosten —” en ze vielen allebei neer in ’t gras. Jos schrok op — ze schaamde zich vreeselijk voor haar flauwe tranen — en veegde ze zóó gauw weg, dat ze heusch hoopte, dat Guus en Flip niets gezien hadden. „En nóu is ’t uit!” begon Flip op te spelen, „nou vertel je metéén, wat er aan de hand is! Dat gezeur begint me te vervelen! Waarom zit je niet bij Hans — die eene keer, dat-ie hier is ?” „Bij Hans ?” Jos’ oogen liepen weer vol — ze kon er niets aan doen, bij die strikvraag van Flip. „Hans — Hans is óók kwaad ...” „Waarom zet jij den boel dan niet recht ? Hoor es even, Jos, je bent gèk, als je dat maar zóó allemaal óp je laat zitten! Vertel ons dan tenminste, wat er is!” Maar Jos schudde ’t hoofd — „Nee Flip — ik kan ’t niet —” „Ben je dan tóch soms jaloersch ?” riep Flip onhandig. Dat bezorgde hem een por van Guus. „Ach jö, hou je mond toch! Je zit den heelen boel te bederven, met je malle geklets! Als Jos ’t nou niet zeggen wil, dan niét — wij gelooven zóó wel, dat er van jalouzie geen sprake is, wel Jossy ?” Recht keken Guus’ ernstige oogen haar aan. Ze kleurde even — schudde dan weer haar hoofd. „Nee, natuurlijk niet — er is wèl wat, maar ’t is niemands schuld — toe, vragen jullie nou niks meer...” „Als ik Pom te pakken krijg!” dreigde Flip. „Dan doe je haar niks, hoor!” weerde Jos angstig af, „Pom kan er niks aan doen!” Flip voelde zich wanhopig. „Wat had-ie nou bereikt ? Nóg niks! Hij schopte ongeduldig met z’n hak in ’t gras. „Ga dan in elk geval mee naar den grooten zit, Jos! Als je hier blijft hangen, dan denken ze juist, dat jij schuld hebt!” „Dat is ’t eerste verstandige woord, wat je zegt!” prees Guus, en sloeg hem hardhandig op z’n schouder. „Och vlieg op!” deed Flip. „Zeg Jos, zullen wij dan een spelletje dam opzetten?” „Goed —” zei Jos, lusteloos, maar ze wou Flip’s goeie bedoeling niet afslaan. „Maar ik moet me even ’n beetje wasschen.” „Niet noodig, hoor! Je ziet er niks meer van!” Jos kleurde — ze hadden dus tóch haar tranen gezien! Flip roetste Ukkie op z’n schouder, en stoof het huis om, hij ging ’t spel vast halen. Guus en Jos bleven nog even zitten. „Zeg Jos —” zei Guus toen, „trek je er maar niks van aan — ik snap wel, dat je ’r miserabel tusschen zit — ik wéét, hoe ellendig dat is —” Er was een vreemde toon in Guus’ stem, iets moedeloos — iets, alsof ... „Guus — zit je zelf in de misère?” Maar Guus sprong op — lachte alweer. „Nou je kop óp, hoor Josje! Vooruit, ik heb er ’t land aan, om jou te zien kniezen!” En Jos ging mee naar den grooten zit — ze speelde dam met Flip — praatte met Hans, en deed dapper alsof ze niet merkte, hoe koel hij tegen haar was — ze ging ’s avonds mee naar de kerk, net als de anderen, en uiterlijk leek ze weer tamelijk gewoon... maar diep in haar leefde de angst voor als Pom straks thuiskomen zou, naast de gedachte aan de vreemde triestheid, die ze één oogenblik bij den grooten, zelfbewusten, ’t consigne van ARVEE — op tijd zijn! Welterusten, Pom!” Dat alles klonk niets onvriendelijk. De Pater begréép die moeilijkheden wel. „Nacht Pom.” „Nacht Mater — ik ga meteen maar dóór.” Pom glipte de trap op — Jos liet de deur aanstaan, gleed weer in bed — Riet en Ukkie sliepen al. „Slapen jullie al?” fluisterde Pom in ’t donker. „Ik niet ?” fluisterde Jos terug. „Hier is je pyjama, kleed je op de badkamer maar uit.” Zonder licht te maken grabbelde Pom haar pyjama, kimono en slofjes bij elkaar, trok dan naar de badkamer. Toen ze terugkwam, en stil bij Jos onder de dekens schoof, zeiden ze eerst geen van beiden wat. Eindelijk begon Pom: „’t Was niks leuk — zoo’n gekke herrie —” Ze leek erg terneergeslagen. „Ja?” zei Jos enkel. „Hoe hebben jullie ’t gehad ?” En toen zei Jos ’t klakkeloos — zonder Pom te sparen: „Hans is er geweest, den heelen dag.” Ze voelde Pom schokken — overeind vliegen. „Wat? Hans?” En Jos vertelde. Alles, alles. Pom, rechtop, met wijdopen, brandende oogen in ’t donker starend, luisterde — besefte dan opeens, wat ze Jos aangedaan had. Na Jos’ verhaal bleef ’t stil — alleen m’n hart móét hoorbaar kloppen — dacht Jos — zóó hard gaat et... Met een plof viel Pom neer — sloeg haar arm om Jos’ hals — „O Jossy, Jossy — wat ben ’k toch een akelig spóók — jij hebt gelijk, Jos — en ik zal ’t ze allemaal zeggen — o Jos — ik ben zoo bang —” „Och stil toch — gek kind —” weerde Jos af — „je bént geen spook — ’t kwam allemaal vanzelf — laten we maar weer goed zijn — hé Pom?” „Ja — o, ik ben zoo bang!” „Maar waarvóór dan?” „Voor — voor God, Jos — ik heb vreeselijke zónden gedaan — o, ik durf nóóit meer te bidden! ’t Was zoo ellendig vandaag — ik heb niks geen plezier gehad, ik moest aldoor A.R.V.E.E. maar aan jullie denken, en aan de kerk en dat ’t Zondag was — o, en toen was ’k zoo bang, dat we een ongeluk zouden krijgen, en dat ik zóó zou moeten sterven — en ze lachten me uit, Matty en nog twee andere meisjes en ’n paar jongens — ’t was een heele troep — en Matty is gemeen, want ze heeft ’t heelemaal niet naar — ze is altijd weg en ze was niks leuk meer vandaag — o Jos, ik ga nóóit, nóóit meer naar haar toe! Ik heb zoo’n berouw — Jos, denk je dat ik ’t weer goed kan maken ?” Stil, zonder haar te onderbreken, had Jos alles aangehoord, ’t Werd haar opeens zoo licht, net alsof deze heele, nare dag maar ’n droom geweest was — „O Jos, wat moet ik doen?” Jos aarzelde even — hoewel ze ’t antwoord dadelijk wist — maar ’t was zoo vreemd en moeilijk om over die héél-intieme dingen te spreken ... „Jos... ?” Dan fluisterde ze haastig: „Bid maar, Pom — God begrijpt alles — en als je écht berouw hebt — dan is ’t immers goed —” „Ja —” zuchtte Pom — en ze spraken niet meer, maar in Jos bleef het lichte geluksgevoel omdat alles nu weer góéd was... Flip hoefde den volgenden morgen niet mee te helpen met schillen, maar hij mocht om acht uur al naar Hans’ hotel gaan, om hem dan zoo vroeg mogelijk mee naar ARVEE te brengen. „Als hij maar wakker is — zoo vroeg al!” zei Jan. „Wakker? Ach welja, jö — wat dacht je? Ik heb gezegd, dat ik zoo vroeg mogelijk kwam — hij moet vanavond alweer weg!” En werkelijk was Flip vóór negenen al terug met z’n grooten broer, én ... de motor! Een signaal... Onmiddellijk lieten alle jongens, zelfs Henny, de aardappels in de steek, en renden naar den weg! Daar prijkte Flip glorieënd op de duo — een stofbril op, z’n handen branieachtig in de zakken, ’t Werd een heele drukte, en Hans had moeite, om z’n motor veilig te houden voor zóóveel begeerige handen en nieuwsgierige oogen. De Pater kwam er ook bij, en toen de eerste opwinding voorbij was, vroeg Hans: „Waar zijn de meisjes?” „Nog aan de groente bezig!” zei Guus, die natuurlijk wel snapte, waarom die zich zoo koest hielden, „wil ik ze even voor U roepen ? O, daar is Riet al — zeg Riet, komen Jos en Pom er ook aan?” „Nee-ee”. „Dan zal ik ze zelf maar even gaan begroeten — misschien wilt U even een oogje in ’t zeil houden, Meneer Halke ?” „Natuurlijk!” beloofde de Pater. Flip, die allang van de duo afgesprongen was, keek Hans na — wisselde even een knipoogje met Guus... nóu zou je ’t hebben! ’t Duurde meer dan een kwartier — en de jongens begonnen alle teekenen van ongeduld te geven. Tóch waren ze niet van den motor weg te slaan. Alleen Kees wou gaan kijken, waar Hans bleef, maar Guus leidde hem af, en toen vergat hij ’t gelukkig. Maar eindelijk hoorden ze stemmen, en gesliffer in ’t grind — Ukkie’s hoog lachje — „Ha, daar héb je ze!” En ja, daar waren ze — Pom en Jos met blije, lachende gezichten, en Hans, met ’t prinsesje hoog op z’n schouder. Ze lachten allemaal en er was geen wolkje meer aan de lucht. „’t Eerste toertje is voor Jos, hoor!” zei Hans toen, en Jos, stralend, klom op de duo. De motor pofte en knalde — en daar gingen ze, nagejuicht door de heele bende. Buiten ’t hek bleven ze wachten, opgewonden druk — want ze mochten elk een toertje maken. De Pater ging stilletjes naar binnen en schilde al fluitend op z’n eentje de aardappels af. „’n Fijne dag voor de jongens vandaag!” riep hij naar Mater, die de bloemkool-resten opruimde — en met dat „jongens” bedoelde hij evengoed de vier meisjes. Toen kwam Pom ’t huis omloopen, ze stapte kordaat naar de Mater — en zei haar, dat ze nooit meer moest denken, dat Jos jaloersch was, want dat Jos ’t fijnste kind van de wereld was, en dat ’t niks met jalouzie te maken had, want zij, Pom, was de schuld van alles — maar ’t was nou weer héélemaal goed! En toen ging ze op den Pater af — zei hem ’t zelfde. Nog eer de morgen om was, had ze alle ARVEE-ers apart genomen, en ’t gezegd. Dat was vreeselijk moeilijk, en lang geen prettig baantje — maar iedereen waardeerde ’t van haar — ze voelden „Netuurlijk, beste meid! Dach-ie, da ’k daar nóu nog an beginne most? Hij is zeewaardig hoor — fijn gekalefaterd! Kijk, daar leit-ie!” „Gunst, wat een gróóte!” bewonderde Jos. „Ja, juffie — wat wou je? D’r mot nogal wat in!” „Is je vrouw er niet, Bart ?” „Neturelijk, jongeneer — roep d’r maar es an de deur — of wacht eres — ahoóóói!!” Bart had als ’n scheepsroeper de handen aan z’n mond gezet — en z’n vrouw, gewend aan dien kreet, kwam bijna dadelijk tevoorschijn, ’t Was een gezellig, rond moedertje met een helderwitte boeren¬ muts, ’n blauw ruitjes schort, en hoogopgestroopte mouwen boven de nog ronde, bruine armen. Ze had een leuk, tandeloos mummelmondje, dat haar veel ouder maakte, dan ze werkelijk was. Gul lachend begroette ze ’t stelletje — maakte een babbeltje met de meisjes — Bart stond met de jongens aan den waterkant, vertelde allerlei over de kleinere zeil- en roeibooten, die naast elkaar lagen. Jos keek verlangend naar de groote, groene boot, waar ’t water losjes tegenaan klotste — met een lokkend geluid — zachtjes schommelden de bootjes heen en weer — de kettingen knoersten en piepten... de zon tooverde spitse, schichtige schitteringen op ’t rustelooze water — en er hing een vochtige geur van aarde, gras en water — ’t was alles één heerlijkheid! „Hallo, Hallo! Dag Vrouw Boom!” Daar had je ook de anderen! Pater, die Vrouw Boom de hand schudde — Ukkié, die juichend naar den waterkant holde — waar Guus haar opving en haar in één minuut de beste maatjes met Bart maakte — Pom, die Jos knéép van louter heerlijkheid — Kees, die met één sprong in een wankelend roeibootje stond, en door Bart er uit gesjord werd — Mater, die haar oogen óveral gaan liet uit angst voor ’t water — Tot hun schrik en verbazing werden de duelleerende ridders plotseling ieder een kant uitgetrokken — een seconde keken ze elkaar wezenloos aan — dan wilden ze zich losrukken ... „Nee jongens, vooruit — ophouden! Wat is dat nou — nu te gaan boksen.”1 „Ja maar, Pater —” riep Flip. „Nee Pater, maar —” schreeuwde Guus er doorheen. Maar de Pater besliste den strijd. Flip zou Ukkie’s trouwe ridder zijn vanmiddag, want Guus zou telkens moeten roeien, en dat pretje ontging Flip óók al. Bovendien kon je niet roeien en op ’t woelige prinsesje letten tegelijk! „Goed dan!” gaf Guus ruiterlijk toe. Flip straalde van plezier om die overwinning, en hij droeg z’n jonkvrouw in galop den dijk op en neer, hielp haar toen voorzichtig stappen in de wiegelende boot... Na veel gedoe en geroep had ieder z’n plaatsje. Pater en Kees aan de riemen, Wim aan ’t roer. Bart haakte de ketting los, die met een plons in ’t water viel. „Daaaaag!!” juichten ze, zwaaiend en wuivend. Op den groenen dijk stond vrouw Boom, wuivend met een witten halsdoek — en wat lager, bij de booten, Bart, die z’n verweerde hand opstak ten groet. Door de zwaarte lag de boot mooi stil — de riemen plasten regelmatig en bijna zonder spatten — ’t waren twee goeie roeiers, Pater en Kees! „Héérlijk, hè ?” genoot Pom — „wat waait et fijn.” „Kijk es, jij bent nü al rood gebrand in je gezicht!” wees ze dan naar Jos — „wat zal je er straks uitzien!” „Nou, lekker! Ik wil nog bruiner worden!” En Jos liet haar hand door ’t lauwe water slierten, sprenkelde dan haar armen en haar gezicht nat, een voorbeeld, dat ze allemaal gauw volgden. Ukkie wou met twéé handjes in ’t water — boog zich èrg ver over den rand „Flip! Flip!” gilde Mater — „pas op!” Maar Flip knikte geruststellend. „Ik heb haar goed vast, hoor Mater!” „Ridder zonder vrees of blaam!” spotte Guus, maar zonder hatelijkheid. „Vlieg op!” bromde Flip terug. Hij voelde zich warm worden van trots, dat hij ’t nu was, aan wie de heele zorg voor Ukkie was toevertrouwd — fijn, — nou, hij zou wel oppassen! Jos en Pom begonnen tweestemmig te zingen, Riet, die beweerde, dat ze „geen stem had”, floot helder de melodietjes mee. Vooral het „Spelevaren” van Manna de Wijs Mouton klonk snoezig over ’t water. Passeerden ze de een of andere boot, dan werden er telkens luidruchtige groeten gewisseld — en de stemming werd hoe langer hoe vroolijker. Mater had weer voor de fijnste snoepjes gezorgd — iets, wat Jos uit den grond van haar hart deed bewonderen: „Gunst Mater, U weet ook altijd wat anders te bedenken — nou weer zulke geweldige abrikozentaartjes! Hoe kómt U er toch aan? Zoo lekker frisch!” De Mater, blij, dat haar zorgen gewaardeerd werden, lachte maar eens, en zei, dat bij een fijn tochtje een lekker hapje hoorde — waarop Kees, hijgend van ’t roeien, waar je erg warm van werd, valsch inzette: „Lang zal ze leven!” Vroolijk namen ze ’t over — en Mater dankte lachend voor die spontane hulde. Na een uurtje waren de roeiers bekaf — ’t was dan ook èrg warm voor zoo’n zwaar werekje, en ze hadden er stevig opgelegd. De boot werd tusschen ’t riet gestuurd, en toen voorzichtig van plaatsen verwisseld. Guus en Wim kwamen nu aan de beurt, en Riet zou ’t stuur nemen. „Gaan we weer naar die zelfde plek van verleden jaar, Pater ?” vroeg ze, toen de boot weer vlot was. „Ik vind van wèl — daar is ’t heerlijk!” Die bewuste plek was gemakkelijk te vinden, ’t Was een bocht van de rivier, met een flinke inham, waar weinig riet groeide, en ’t water tamelijk stil kabbelde. Je ware om te genieten van de rust! De boot werd vastgelegd, en Pater sprong op den kant. Er lagen hier, ter versterking van den dijk, groote, leiachtige steenen, glibberig begroeid. Overal stonden er welige plantjes tusschen — en ’t dijkgras was prachtig groen. Achter den dijk lag de polder — brandend en droog in de glorende middagzon. Geen wolkje was te zien — niets dan de gespannen, droge lucht. Onder veel gelach en gegil werden ze allemaal door den Pater aan wal getrokken — glijdend op de gladde steenen krabbelden ze omhoog, naar ’t gras. „Verrukkelijk is ’t hier,” dweepte Pom, „zoo wijd!” „Ohé, Pommetje wordt sentimenteel!” spotte Jan, „vooruit Pom, „und der Himmel ist so blau ...!” 1) „Ach jó!” smaalde Pom, dadelijk weer op aarde terug, „schiet op, of ik roffel je zóó den dijk af — naar de vissollen’!’ „Beginnen jullie asjeblieft niet te vechten!” riep Wim, die ’t geweldig warm had, „’t is hier nou zoo rustig —” „Laten we ’t dus rustig houenl” maakte Riet plechtig dien zin af — en als voorbeeld liet ze zich languit in ’t welige gras vallen — „ooo, héééérlijk!” haalde ze dan uit. Na een heeleboel drukte en pret kwam er werkelijk een rustig kwartiertje, waarin iedereen deed alsof hij sliep. Maar toen begon Kees een leuk relaas van verleden jaar, toen hij op Scheveningen geweest was — en vanzelf kwamen er daarop allerlei verhalen los — terwijl Mater nog ’t een en ander op- i) En de hemel is zoo blauw. diepte uit den onuitputtelijken voorraad lekkers. „Als jullie nog wat rond willen loopen”, zei Pater eindelijk, dan wordt het daarvoor tijd, want met ’n goed kwartier gaan we weer terug!” Flip was de eerste die opsprong: „Kom Uk, ga je mee ’n eindje loopen ?” ’t Prinsesje was er direct voor te vinden, en ook de anderen gingen de omgeving eens verkennen. De meisjes probeerden met Paters zakmes rietpluimen te snijden, Guus peuterde tusschen de steenen, en de anderen hingen hier of daar rond. „Zullen we es over de steenen loopen?” zei Flip. „Hè ja!” „Voorzichtig, hoor jongen!” „Natuurlijk, Mater!” Pas voor pas voerde hij Ukkie’s kleine stapjes over de beste plaatsen — wees haar allerlei leuke dingen, ’n gekke steen, een groote waterspin die langs rende — wat vastgegroeide plantjes. Opeens vonden ze bloemetjes, kleine geeltjes en spichtige rosé koekoeksbloemen, die veel aan den waterkant stonden. „Plukken! Hè die wil ik plukken!” jubelde Ukkie. Flip stond even in beraad. Tjonge, dat was gevaarlijk! Nee, dat mocht ze niet! „Hèèè!” Ukkie keek heel erg teleurgesteld. „’t Is véél te gevaarlijk, Ukkie — heusch, hoor — je zou er wel in kunnen vallen!” „Hè — maar ik wou ze zoo graag hebben — zoo èrg graag, Flip!” ’t Smeekende stemmetje drong regelrecht in Flip’s hart — wat moest hij nu doen? Wacht, opeens wist hij het! „Weet je wat, Ukkie, ik zal ze plukken voor je! Maar dan moet je me beloven, dat je stil zal blijven zitten — wacht, hier is een veilig plekje — zal je echt blijven zitten ? Want anders val je in ’t water, hoor!” Ukkie beloofde ernstig alles, wat Flip haar vroeg. Voorzichtig stapte Flip nu over de ongelijke steenen en plukte. Telkens keek hij even op, naar ’t prinsesje, maar dat bleek een kind van haar woord te zijn — ze zat nog precies op ’t zelfde plekje, en peuterde met haar kleine handjes aan ’t gras en de planten, die overal groeiden. En Flip, fluitend, plukte een mooie bos koekoeksbloemen en geeltjes — ’t duurde een poosje, want ’t was een gevaarlijk werkje, de bekroosde steenen waren hier en daar erg glad. Maar eindelijk had hij genoeg ervan, nou, ’t was een mooi bouquetje! Daar kon t prinsesje blij mee zijn! Met een paar groote stappen wipte hij de steenen over, klom dan verder naar Ukkie. „Kijk es, Uk, mooi, hè ?” „Nou! Dank je wel, hoor Flip — o, wat lief van je!” Ze nam de bloemen in haar beide handjes — en Flip keek tevreden naar haar blije snuitje. Hij voelde zich ’n echte ridder! Maar... wat een rare roode vlekken had Ukkie op baar handjes — en haar eene wangetje was óók met rood besmeurd. „Ukkie, wat heb je aan je handjes?” ..O. lekker! Ik heb bosch- bessen gegeten, Flip! Kijk, es, daar staan er nog voor jou!” Het prinsesje keek hem hef aan. „Boschbessen ? Mal kind, dat zijn geen boschbessen, want die zijn blauw, en deze rood — en boschbessenplantjes zijn véél kleiner — vies kind, om die dingen op te eten! Moet je pijn in je buik krijgen ?” Bij dien schoolmeesterachtigen toon van Flip sloeg Ukkie een paar groote, schuldbewuste oogen naar hem op. „N... nee... Flip —” „Je bent erg stout, als je dat doet!” onderwees Flip verder, „je mag nóóit iets opeten, zonder ’t te vragen, anders krijg je pijn in je buik, hoor! Zal je ’t nóóit meer doen ?” „Nee, Flip.” „Fffffuut!” Dat was ’t fluitje van den Pater. „Joe-oe-oe!!” gilde Flip terug, en dan: „kom prinsesje, we moeten terug!” Hij stak z’n hand uit, om haar te helpen. „Ben je dan niet meer boos, Flip ?” Flip lachte, vóélde zich, nu Ukkie zoo tegen hem opzag! „Welnee, Uk, ik ben niks boos meer! Kom maar, jonkvrouw!” Aan den waterkant maakte Flip in ’t langsloopen z’n zakdoek nat, veegde daarmee de roode vlekken weg — en besloot, die heele boschbessenhistorie maar te vergéten. Als-ie ’t aan Mater vertelde, kreeg ’t prinsesje misschien nog ’n standje! Toen ze bij de inham kwamen, werden ze met een: „Kom, waar blijven jullie toch ?” door den Pater begroet. De anderen waren alweer in de boot — ’t wachten was op hen! Ukkie vertoonde haar bloemen, die natuurlijk door iedereen bewonderd werden. Er werd weer afgestooten — dan voorzichtig naar ’t midden van de rivier gelaveerd — en weer plasten de riemen, gleed de boot zacht ruischend vooruit. En Flip, genietend met de anderen, vergat werkelijk de heele besseneterij — totdat Ukkie, na ’n half uurtje, opeens over buikpijn klaagde. „Tante — ’k heb zoo’n pijn in m’n buikje!” „In je buikje? Och arm kind!” kwam Kiet dadelijk. „Zeker teveel gesnoept!” Mater keek hun kant op — schrok dan zichtbaar. „Maar Ukkie, kindje, wat zie je wit! Is de pijn heel erg ?” Flip hoorde ’t gepraat — en een klamme angst sloeg om z’n keel — ’n akelig, dik gevoel... Zou ’t van die bessen komen ? O, natuurlijk, daar had je ’t nou al — die dingen waren nog onrijp. Moest hij ’t nu zéggen ? Nee — nee — want dan zouden ze hém de schuld geven — hij was Ukkie’s ridder geweest, en hij begreep heel goed, dat hij dan nooit, nóóit meer op ’t prinsesje passen mocht! Och, misschien liep ’t nog wel goed af... Maar Flip had misgerekend. Want al gauw lag Ukkie, heel stil en bleek, tegen de Mater aan. De blijde stemming was weg. Er werd bijna niet meer gepraat — en iedereen verlangde naar ’t eind van den heerlijken roeitocht, die nu zoo akelig afliep. Pater en Guus roeiden wat ze kónden. Maters oogen stonden angstig — ze zag zélf wit en tuurde telkens langs ’t water, of de aanlegplaats nog niet in ’t zicht kwam. Flip hoorde wel, hoe ze allemaal gissingen maakten over de plotselinge, vreemde ziekte van ’t kleine prinsesje — maar hij dürfde’t niet te zeggen — o, Mater zou zoo vreeseliik boos ziin allang binnen te zijn. Hij had z’n jachtenden tocht dus voor niets gemaakt! Maar hij dacht er niet aan, om er boos om te worden — natuurlijk had de Pater dat pas bedacht, toen hij al wèg was! En hij was tóch blij, dat hij die race gemaakt had — ’t gaf hem een gevoel, alsof hij iets gedaan had, om ’t góéd te maken ... Pater en Mater waren met Ukkie, die nu erg naar was, per auto thuis gekomen, de anderen met de fiets. Ze wisten ’t nu allemaal, wat er gebeurd was — en Guus, Riet en Kees begonnen dadelijk op te spelen tegen hem. Maar Flip vertelde alles eerlijk — hoe ’t gegaan was — en toen begrepen ze ’t wel. „Je kon daar ook niet op verdacht zijn!” zei Guus eerlijk. In spanning en gedrukt, bleven ze bij elkaar wachten, toen de dokter ook boven was. ’t Duurde een heele poos — en Riet, die ’t niet langer uit kon houden, sloop naar boven, om te probeeren, iets te hooren. En ze kwam bijna huilend terug — de dokter had werkelijk vergiftiging geconstateerd, ze had dolkers gegeten. Radeloos was Flip den tuin in geloopen. En daar, in den versten hoek, had hij God alles, alles beloofd — als Hij Ukkie dan maar béter maakte! En nog eerder dan hij gedacht had, werd zijn gebed verhoord. Om half acht waren ze thuis gekomen, en om negen uur ging de dokter weg, en kwam Mater beneden. „Gelukkig, jongens —” zei ze ernstig, „’t gevaar is voorbij, ’t Vergiftige goedje is weg, en ’t zal nu verder wel goed afloopen. Maar ze is nog ziek, en daarom moeten jullie stil zijn — een paar dagen moet ze nog blijven liggen. Maters laatste woorden werden verstikt door de onstuimige Riet, die baar besloot hij, „we houden eenvoudig ’n collecte, ieder geeft wat hij missen kan, en dan kijken we, hoeveel er is. Iemand tégen ?” „Ja — ik!” Dat was Henny. „Jij hebt nog wel een cent!” schreeuwde Kees. „Ukkie heeft ’t zelf gezegd!” Onwillig haalde Henny z’n schouders op, maar Ukkie keek hem zóó verwijtend aan, dat hij verder niet durfde tegenspartelen. „Uk, wil jij even rondgaan ? Hier is een leege envelop, daar duwen we dan allemaal wat in —” bedisselde Jos. ’t Prinsesje was er dadelijk voor te vinden — héél eerlijk deed ze — ze gaf de envelop, en kneep ten overvloede haar oogen stijf dicht — want niemand mocht weten, wie ’t meeste en wie ’t minste gaf. Dat kwam er nou niks op aan! Jos telde de inkomsten — precies vijf gulden, drie en een half — en toen Ukkie, die zelf haar geld niet had, even naar Mater geweest was, kwam er nog een gulden bij. „Kreeg je direct zóóveel geld?” vroeg Pom. „Ja! Ik zei: Jos weet het en Guus weet het — en U mag ’t niét weten — maar ’t moet een heeleboel wezen — ’t is voor iets heel moois!” „Och lieve tijd, dat kind heeft alles verraden!” gnoof Riet — en ze krulde zich in elkaar van pret. „Welnee! Dat heeft Mater niet begrepen!” stelde Pom ’t verschrikte prinsesje gerust, „wees maar niet benauwd, hoor Uk!” „Maar wat zullen we nou koopen?” „Een vaas of zooiets!” „Och, die hebben ze genoeg —” „Een mooi bloemstuk!” „Hè nee — zónde van ’t geld!” „Een paar zilveren kandelaars — die heeft mijn Moeder laatst op haar verjaardag gekregen!” stelde Kees voor. „Fijn, zeg!” „Ach jongen — die kan je voor zes gulden niet krijgen!” „Nou, hier op Venemolen zal je wel heelemaal niks kunnen krijgen!” Na een heeleboel gehaspel werd eindelijk besloten tot een klein, artistiek wandlampje, en Flip zou aan Hans schrijven, of hij ’t in de stad bestellen wou. Och, en nu ’t eenmaal zóó- van den barometer. Ja, ze ging met Flip fietsen, vanmorgen, ’t Kon haar niks schelen — nü kon zij es niet! Ze kneep haar lippen op elkaar — niks, niks gaf ze er om, of Guus kwaad werd! Al twee avonden zouden ze samen gefietst hebben maar den eersten avond, Maandag, had Guus ineens geen zin — bleef den heelen tijd op ’t grasveldje liggen lezen — en om half tien was hij alléén gegaan. Jos had zich even gepiqueerd gevoeld — maar ze was gauw geneigd om te vergeten, en Guus voorgesteld, dan Dinsdag maar te gaan. Maar tóén had hij gezegd, dat-ie ’t boek van den Pater nog uitlezen moest — en een brief naar huis schrijven over hun thuiskomst. Den brief had hij werkelijk geschreven, maar tóén was hij om kwart voor negen met Riet „naar de post” gegaan en om óver tienen kwamen ze pas thuis, hijgend van ’t harde rijden. De Pater had hun een reprimande toegediend over ’t telaatzijn — dat had Riet op de slaapkamer verteld. „En of jij morgenochtend met Guus meegaat, Jos!” zei ze dan onverschillig „hij had beloofd om je die beukenlaantjes achter ’t meertje te wijzen, hè?” „Misschien —” had Jos alleen geantwoord. Maar nu deed ze ’t niet! Haar trots kwam er tegenop — ze zou zich twéémaal voor den gek laten houden, en dan heel zoet meegaan! Nee hoor — nóóit!! Dan kwam Aal de gang in, om te gongen. Zangerig naklankend gingen de slagen — meteen hoorde je boven jachtig geloop en geschuifel — een deur sloeg. De achterdeur rammelde open, en Wim en Flip, die blijkbaar gehold hadden, kwamen hijgend binnen. Achter hen aan stoof Roland, de tong uit z’n bek — en blafte tweemaal kort en scherp. „Hé, gauw! Je mag niet in huis — dat wéét je toch wel, stouterd!” En Flip joeg den grooten hond weer naar buiten. „Hallo, Jossy!” „Morgen!” De jongens gingen naar binnen — Jos treuzelde nog even, wachtte op Pom, die altijd laat was. Achter elkaar kwamen nu de anderen van boven — Riet met Ukkie — Henny — Guus... Jos betikte den barometer weer. „Morgen, Jos!” „Guus!” ’t klonk zoo kort mogelijk. „Gaan we vanmorgen de laantjes door?” „Nee —” „Hè — waarom niet?” „Omdat ik niet kan — ’k ga met Flip fietsen!” „Hèè — dat kan je nog vaak genoeg doen, Jos! Zou je ...” „Nee-éé!” „Vlieg dan op!” Boos draaide Guus zich om — sloeg de kamerdeur met een klap achter zich dicht. Harder knepen Jos’ lippen op elkaar, „’t Kan me niet schelen ’t kan me niet schelen!” zei ze nadrukkelijk in zichzelf. Maar toch drong het als een bevreemding tot haar door, dat Guus, de goedgehumeurde, vanmorgen wèl heel gauw kwaad geworden was ... „Hallo, Josje!” O gelukkig — daar was Pom, de reddende engel! Aan ’t ontbijt was de stemming merkbaar gedrukt, en ’t feit, dat Kees een vollen beker melk in Maters schoot kieperde, bracht daarin geen noemenswaardige verbetering. Ook de dagelijksche morgenarbeid vlotte niet als anders. Iedereen scheen ’t tijdstip van uitbetalen te willen verduwen — door zoo traag mogelijk te zijn. ’t Was de Pater dan ook niet mogelijk, om vóór half tien het stelletje in de huiskamer te krijgen. Hij was zelf ook stil — spoorde alleen met een enkel woord aan tot vóórtmaken. Er was op den duur geen ontkomen aan — en om even over half tien kwam ook de Mater binnen, en sloot de deur achter zich. Ze had Ukkie met Trieneke om een boodschap gestuurd. Voldaan was Ukkie toen meegegaan. Pom had ’t heele geval gehoord en dadelijk aan Jos verteld. „Er is wat, Jos, er is wat!” En in een oogenblik wist iederéén, dat er „iets was”. En nu kwam de Mater er óók bij ! Dat deed ze anders nooit — en de onrust werd grooter. Niemand ging zitten — ze praatten en deden onverschillig — tot Pater opeens zei: „Ik heb jullie wat te vertellen!” Alle hoofden draaiden naar hem om — hij had d<»n ARVEEpot uit de kast genomen, en op tafel gezet. „Om te laten zien, dat-ie léég is!” — dacht Jos — „hè wat akelig — als ’t nou maar niet uitkomt — dat is heelemaal naar.” „Jongens!” zei de Pater toen, en z’n stem klonk heel ernstig in de stilte, „Het geld is terug.” „Aah!” Als één roep van verwondering ging die zucht door de kamer. Jos durfde niet rondzien — bang, dat ze een hoofd, schuldig gebogen, zien zou. Maar de Pater ging al verder: „Ik ben héél blij, dat ’t weer terecht is — maar — er is een groote schaduw over die blijdschap. Want degene, die ’t genomen, en nu ook teruggegeven heeft, is blijkbaar laf — want hij of zij heeft mij noch Mater z’n naam gezegd. Dat spijt me, jongens. Ik had graag gezien, dat ’t mij eerlijk en open verteld was — met ’t argument erbij — dan had ik aan jullie allen een aangename herinnering behouden. Nü heeft één van jullie getoond, een lafaard te zijn — en ’t daarmee voor alle anderen bedorven. Want Mater en ik hebben geen speciale verdenking gekoesterd, en de schuldige heeft zich al deze weken prachtig stilgehouden. Bij ’t uitbetalen heeft niemand ooit een seconde geweifeld, om ’t geld aan te nemen — dat zou werkelijk bewonderenswaardig zijn, als ’t niet zoo droevig was. Nu gaan jullie overmorgen weg en niemand, behalve Ukkie, kunnen de Mater of ik rechtuit in de oogen zien. Ieder van jullie kan schuldig zijn — de een zoowel als den ander. Ik leg hier zoo speciaal den nadruk op, omdat ik den schuldige er op wijzen wil, dat dit niet alles is. Dat ’t geld teruggegeven is, dat is heerlijk, maar dat ’t óók weer op een slinksche mannier gedaan is, stelt me teleur. Laat de schuldige onder jullie zich deze laatste dagen nog eens ernstig ons devies herinneren, ARVEE: „Altijd Royaal, Vroolijk en Eensgezind!” Misschien wil hij dan toch als een echte ARVEEër naar huis gaan. Er is nog tijd — vergeten jullie dat niet!” Mater stond op — Pater begon de tien guldens uit te geven. „Kees!” „Dank U, Pater.” Snel streek Kees het geldstuk op — keek dan schuw rond. Jan, die de tweede was, kantelde zijn gulden even tusschen z’n vingers. Riet riep: „Guus, neem jij hem maar voor mij mee!” „En jij voor mij!” riep Pom meteen, Jos een duwtje gevend, en vóór Jos protesteeren kon, was ze de kamer al uit. ’t Was duidelijk merkbaar, dat ze allemaal ’t land hadden, dit geld aan te raken. Jos draalde ’t langste — o, wat een akelig idee was dat nou — ’t geld dat al dien tijd weg geweest was — dat besproken en befluisterd was — waaromheen allerlei geheimzinnigheid geweven was — daar lag het nu — nu moest je ’t opnemen — en ’t was van jóu ... Waar kwam het vandaan? Niemand had verwarring laten blijken — maar ook niemand had gewóón gedaan ... „Jos?” „Ja Pater — alstublieft óók voor Pom —” Met de twee guldens in haar hand rende Jos weg — naar Pom... Een half uur later trapten Jos en Flip de hei over. ’t Was niet erg warm — Jos had een jasje aangetrokken, en Flip had z’n alpino op één oor. „Zeg Flip —” begon Jos, „nou zit „ARVEE” er al weer op!” „Ja — jammer, hè. ’k Zou bést nog een paar weken willen blijven!” „En ik, zeg! ’t Is ook omgevlógen, hè ? Ik had nooit gedacht dat ’t zóó leuk zou zijn — jij wel ?” „Nee — ’t is geweldig meegevallen! Heb jij er idee van, dat je de volgende week weer op school zit?” „Op schóól! Hè, hou óp, Flip — ik heb gewoonweg geen idee, dat er nog een school bestaat!” „Hè, wat een meisjesachtige onzin! Maar zeg, Jos, wat is dat toch ellendig met dat geld, hè ?” „Ja — nou zijn we nog niks verder!” „De Pater had ’t land, zeg!” „En öf-ie! Ik vond ’t zoo eng — die stille kamer — zoo geheimzinnig —” „Ha ha! Dat is Jos, hoor! Flauwerd!” smaalde Flip, wamt voor geen geld van de wereld had hij ooit bekend, dat hij ’t óók benauwd had gehad! Ze reden nog eens langs alle bekende plekjes — alleen naar ’t meertje wou Jos niet — en ze kneep haar mond stijf dicht. „Jan gaat ’t volgend jaar weer en ik óók!” vertelde Flip zeker voor den hondersten keer, „en Kees óók vast en Wim misschien — en Guus óók wel.” „En Henny?” „Hou op, Jos! Ik denk dat die wel voor z’n leven lang genoeg heeft van ARVEE! Hij is gewoon woest, dat-ie tot ’t eind moet blijven! Nou, ik wou, dat-ie maar opgekrast was, vóór de fuif! Je hebt veel meer plezier, als je niet aldoor om dat vervelende jong hoeft te denken J” „Och ja — dat is wel zoo —” peinsde Jos, „maar ’t is toch een zielig joch, heusch!” „Och, waaróm nou? Wat hééft-ie zoo vervelend te doen?” „Hij heeft er in elk geval zélf den meesten last van — zeg Flip, ik had echt gedacht, dat hij bij ons allemaal gauw genoeg opgeknapt zou zijn!” „Ja? Nou, dan ken je ’m niet, hoor! Zóó’n zure augurk blijft z’n leven lang chagrijnig!” Jos gaf geen antwoord meer — maar ze bleef een vaag medelijden voelen met de „zure augurk”. HOOFDSTUK XVI. „Mater, wat denkt u van ’t weer ?” „Blijft goed! Zonder mankeeren!” „Pater — zou ’t droog blijven?” „Vasten zeker!” „O Pater, ’t begint te waaien!” „Zet niet door!” Dergelijke vragen en antwoorden hoorde je dien heelen Donderdag, tot vervelens toe. Een wilde geest was in ARVEE gevaren — overal was gehol, gevlieg en geschreeuw — gegil van „Nee, nee, niet binnenkomen!” alsof ’t St.Nicolaas was, en uit de keuken stegen de heerlijkste geuren op. Maar zelfs daar heerschte de geheimzinnigheid. Je mocht eenvoudig de deur niet in! Draaide je den knop om, dan klonk er zoo’n vervaarlijk krijgsgeluid van Aal en Trieneke, dat je van louter schrik drie meter de gang in vloog. Vanzelf probeerde je ’t dan niet voor den tweeden keer, maar je ging gelaten naar boven, om aan je waschtafel je handen te wasschen, of je dorst te lesschen. En je wreekte je natuurlijk, door zélf dubbel geheimzinnig te doen! ’s Middags om twee uur kondigde Guus aan, dat de Pater, de Mater, Aal en Trieneke geen blik in den achtertuin en het boschje mochten werpen — op straf van algeheele muiterij onder de ARVEEërs. „All right!” 1) knikte de Pater, „maar om half vijf geldt ’t zelfde consigne voor jullie — precies van den anderen kant! Om half vijf gaat ieder van jullie er van door — of jullie nou samen of apart gaan, dat moet je weten — maar van half vijf tot zes mag niemand van jullie thuis zijn! Alleen ’t prinsesje is als altijd onder en boven de wet!” „Mogen we om zes uur weer terugkomen ?” In orde.