OP EN OM DEN SPOORPUT DOOR Y. JACOBS N.V. DRUKKERIJ EDECEA - HOORN ■ HOOFDSTUK I. Het zwemmende varken. „Kuuu-ku-ku-ku-ku! Kuuu-ku-ku-ku-ku!” „Hij komt toch niet, buvrouw. Hij luistert niet eens. Kijk maar, hij blijft gewoon doorzwemmen.” „Ik denk, dat ie het veel te fijn vindt in het water, nu het zo warm is.” „Roepen jullie dan toch ook es mee. Jullie staan hier maar te kijken. Dalijk verdrinkt ie nog!” En met het oude buurvrouwtje roepen nu ook Gert en Bert om het hardst, telkens met lange uithalen: „Kuuu-ku-ku-ku-ku! Kuuu-ku-ku-ku-ku! Kom je hier! Wil je wel es hier komen! Kom dan toch hier, lelijkerd!” Doch het varken stoort zich niet aan het geroep daar aan den kant en blijft kalm in het brede water van den Spoorput rondzwemmen. „Ik wist heel niet, dat een varken zwemmen kon, buvrouw. Dat heb ik nog nooit gezien. U wel?” vraagt Bert. Hij vindt het eigenlijk toch wel leuk, dat het varken daar midden in het water rondzwemt. De buurvrouw heeft het zo nog maar niet terug, vast niet, en wie weef, wat er nog wel meer gebeuren zal, eer het beest weer veilig en wel in zijn hok zit. Fijn! Toch, diep in Berts hart zit ook de onrust en... een gevoel van schuld. Als de buurvrouw haar varken eens in het geheel niet meer terugkrijgt, zou dat een groot ongeluk wezen. En dan zouden Gert en hij daarvan toch mee de schuld zijn, want zij hadden de buurvrouw eerder moeten waarschuwen! „Ik denk, dat ie 't te warm heeft gekregen en daarom het water ingegaan is”, zegt Bert nog. Maar de oude buurvrouw luistert niet naar het gepraat van de twee jongens naast haar. Zij heeft veel te veel angst, dat haar varken zal verdrinken, of aan den anderen kant van het water aan den wal zal gaan. En aan de overzijde loopt naast een breden weg de spoorbaan! En ginds is een overweg! Hoe krijgt ze haar varken toch weer terug? Opnieuw begint ze met langgerekte uithalen te roepen en ze rammelt daarbij met den emmer, waarin ze het voer voor het varken kwam brengen. Met den groten, houten potlepel, die in den emmer staat en waarmee ze de meelpap heeft omgeroerd, slaat ze tegen den emmerrand om met het geluid daarvan het beest te lokken. Dat doet ze anders ook altijd, wanneer ze eten komt brengen. Meestal hoeft ze maar even tegen den emmer te slaan en het varken komt knorrend aanhollen, ook al loopt het achter in den boomgaard. Maar ditmaal komt het lelijke beest niet, al begint ze steeds harder te slaan. De meelpap, die aan den lepel zit, vliegt in grote spatten in het rond; op Bert zijn broek komt een dikke klodder terecht en Gert krijgt een spat juist op zijn neus. Dat is zo’n grappig gezicht, dat zijn broertje er hard om moet lachen. En de buurvrouw, die toch al rood ziet van boosheid en schrik, wordt nu nog roder en bozer. „Mot jij er nou nog bij staan lachen, lelijke jongen? Kom je hier, verken, kom je hier, alla, gauw, lelijk beest! Wil je nou wel es dadelijk hier komen!” „O Gert, kijk eens!” juicht Bert plotseling. „Hij gaat regelrecht op ons schip af. Dat wordt een botsing. O, kijk nou es!” Een aanvaring is onvermijdelijk. Het varken, dat thans weer koers zet naar den anderen kant, gaat regelrecht op het bootje af, dat in het eendenkroos ligt vastgevaren. Als een groot oorlogsschip tegen een klein zeilbootje, stoot het er tegen, het bootje slaat om en het varken begint onverstoorbaar in het kroos rond te slobberen. „O, nou verdrinken al onze passagiers”, roept Gert. Het oude vrouwtje heeft geen aandacht voor het bootje of voor de passagiers, die nu allen moeten verdrinken. Haar varken zwemt den verkeerden kant uit, het gaat steeds verder weg, dat is het enige, waaraan ze denkt. Met roepen en rammelen is ze maar opgehouden, het beest luistert toch niet. Dan maakt opeens een machteloze woede zich van haar meester. Ze steekt den potlepel, dien ze nog steeds in de hand houdt, plotseling in de hoogte, zwaait er een paar maal mee in het rond, net of ze met iemand wil gaan vechten, en smijt hem dan met alle kracht, die ze nog heeft, achter het varken aan. ,,Dèr dan!” De potlepel maakt een paar dwaze buitelingen en patst, ver van het varken, ergens midden in het kroos neer. De steel blijft er rechtop boven uitsteken. ,,Het helpt toch allemaal niks, buvrouw!” Het vrouwtje was de beide jongens, die op het uiterste randje van het land de zwemkunsten van het varken „Dèr dan!” gadeslaan, geheel vergeten. Nu ziet ze hen weer, haar woede en opwinding zijn met het wegslingeren van den lepel voor het grootste deel gezakt. „Pas maar op, kom maar niet te dicht bij den kant. Anders val je er nog in”, waarschuwt ze. „Zou jullie vader nog niet thuis zijn? Die zal wel raad weten.” „Nog niet, buvrouw.” „Als ik er in val”, zegt Bert, „dan zwem ik het varken achterna.” „Net, of jij zwemmen kan!” merkt zijn broertje op. „Maar hebben jullie dan niet gezien, dat ie van den kant afging? Jullie waren hier toch aan het grassnijden? Hadden jullie hem dan niet tegen kunnen houden?” vraagt de buurvrouw. Even zien de jongens elkaar aan. Ze aarzelen. Dan zegt Bert maar gauw: „Nee, buvrouw, wij hadden er helemaal geen erg in. Waar, Gert?” „Nee”, zegt ook Gert. Zwijgend kijken ze weer naar het onbereikbare beest. Stil is het hier aan den Spoorput en warm. Ineens krijgt Bert er heel erg last van. Tjonge, tjonge, wat is het heet! Een glazenmaker komt blauwglanzend aanschieten, blijft even trillend in de lucht staan boven de niet bewegende riethalmen en schiet dan met onverwachte vaart weer verder. In de verte klinkt vaag het rumoer van jongensstemmen. Plotseling begint Bert te springen en te dansen. Zijn ogen schitteren van pret. „Ik weet wat, ik weet wat”, roept hij, „ik heb een prachtig plan.” Den helen dag is het al drukkend warm geweest. En toen Gert en Bert even over vieren uit school kwamen, zijn ze meteen den boomgaard achter hun huis ingegaan, in de hoop, dat het daar wat koeler zou zijn. Helemaal achteraan wilden ze wezen, waar de boomgaard uitkomt op den Spoorput, een breed water, zo genoemd, omdat aan de overzijde de spoorbaan is. Vooraan in den boomgaard, achter het tuintje, waar vader zijn groenten en aardappelen teelt, staan jonge bomen, die nog niet veel schaduw geven. Daaronder zijn bedjes voor groenten aangelegd of bessenstruiken geplant. Maar achteraan, bij den Spoorput, staan oude, zware bomen. Het gras, dat daaronder groeit, mogen de jongens snijden voor hun konijnen. Dat wilden ze nu meteen ook doen. De boomgaard behoort aan de buurvrouw, evenals de beide aaneengebouwde huisjes, waarvan de buurvrouw zelf het ene bewoont met haar man, die vaak ziek is. Het andere heeft ze, met een stukje tuingrond er achter, verhuurd aan den vader van Gert en Bert. De jongens noemen haar nooit „buurvrouw", maar ze zeggen altijd „buvrouw". Dat is voor hen een gewone naam geworden, zonder dat ze er ooit aan denken, wat dat woord betekent. Evenals in hun kleinen kring er maar één is, die „vader” heet, zoals er maar één is, die ze „moeder" noemen, zo is er ook maar één „buvrouw”. En ze zouden het zeker heel vreemd hebben gevonden, wanneer de juffrouw, die aan de andere zijde naast hen woont, ook „buvrouw" genoemd werd. Die boomgaard is iets heerlijks. Hoewel hij aan de buurvrouw toebehoort, beschouwen Gert en Bert hem toch ook een beetje als hun eigendom en ze worden door al hun vriendjes om dit bezit benijd. Van de appelen en peren krijgen ze rijk hun deel, zelfs mogen ze soms wel meehelpen bij het plukken. Gert is twaalf en Bert is tien. Maar de buurvrouw zegt altijd, dat er dan meer appelen in hun maag verdwijnen dan in de schort, die ze bij het plukken als een zak voor hun lijf hebben gebonden. Toen Gert en Bert dien middag den boomgaard zijn ingegaan, heeft Bert de grasmand meegesjouwd, met voor elk een mes er in. Ze zijn het pad langs gegaan, dat door het midden van den boomgaard loopt. Hier en daar zijn ze eens blijven staan om te zien of er ook appelen of peren onder de bomen lagen. Hoewel ze aan de buur- vrouw hebben beloofd, al wat ze vinden eerlijk bij haar te zullen brengen, houden ze toch nog weleens wat achter. Ze stoppen het dan onder het gras in de mand en bergen het later in een geheime schatkamer. Vlak bij hun bed op zolder staat een oud ladenkastje. In de onderste lade liggen allemaal lapjes goed, die moeder bij haar naaiwerk heeft overgehouden, die ze niet wegdeed, maar opgerold heeft weggeborgen, omdat ze die lapjes later nog weleens zou kunnen gebruiken. Moeder kijkt echter niet dikwijls in die lade en onder de lapjes en rolletjes weggeborgen, liggen de appels en peren tamelijk veilig. Wanneer Gert en Bert ’s avonds in hun bed liggen en hun kleine broertjes en zusje al slapen, stappen ze weleens voorzichtig hun bed uit, om een appel of peer te halen, die ze in bed opeten. Eén plank van den zolder kraakt een beetje en daarmee moeten ze dus oppassen, want die zou hen lelijk kunnen verraden. Doch dezen middag hebben ze niets gevonden en ze zijn voortgeslenterd tot ze kwamen bij den kippenloop. Halverwege den boomgaard is aan de rechterzijde van het pad een gedeelte afgezet met kippengaas. Dit afgezette gebied is weer in twee helften gescheiden, het eerste stuk voor de kippen, het laatste, dat aan den Spoorput grenst, voor het varken. Gert en Bert hebben eens flink tegen het kippengaas gebonsd en daarmee de kippen opgejaagd, die gedoken zaten in de holten, welke ze zich in het stof hadden uitgewroet. Daarna hebben ze het varken, dat zich lui en languit had uitgestrekt, net zolang met steentjes en kluitjes aarde bewerkt, tot het knorrend was weggelopen. Zo zijn ze eindelijk achter in den boomgaard gekomen, maar in het grassnijden hebben ze weinig zin gehad. De mand met de beide messen er in hebben ze maar ergens neergezet en zij zijn naar den waterkant getrokken, waar het lekker koel was. Daar groeien lange lisbladen, waarvan je bootjes maken kunt. Bert heeft gezegd: „We gaan bootjes laten varen. Zien wie het verst komt.” Ze hebben de lisbladen uit het water getrokken, in de onderste helft overlangs een kleine scheur gemaakt en de smalle, omgebogen punt daar doorheen gestoken. Als ze het bootje in het water zetten, stak die punt in het water als een roer omlaag en hielp mee, de boot overeind te houden. Af en toe kwam een luchtig koeltje over het water gestreken, dat heeft in de gebolde zeilen geblazen en de boten rustig weg doen varen. ,,De Spoorput is de Atlantische Oceaan”, heeft Bert gezegd, „en de boot, die den overkant bereikt, is in Amerika.” „Ja”, zei Gert, „het zijn de twee scheepjes van Columbus en ze gaan een nieuw land ontdekken.” Maar ver kwamen de bootjes meestal niet. Ze bleven steken bij een stuk eendenkroos of tegen een tak, die in het water dreef. Toen bedacht Bert een nieuw plan. Hier langs den waterkant zaten van die kleine kikkertjes. Die gingen ze vangen, ze maakten elk weer een scheepje klaar en gingen nu een wedstrijd beginnen, wiens kikker het langst in de boot zou blijven. „Denk er om, vriendje”, zei Bert tot het koude kikkertje, dat met een hogen rug uit zijn gesloten hand kroop, maar aan de achterpootjes werd vastgehouden, „denk er om, dat je je rustig gedraagt in je boot, anders ga je met boot en al naar den kelder.” Het kikkertje stoorde zich echter niet aan die waarschuwing. Nog maar nauwelijks van het land afgevaren, nam het een sprongetje, wipte van zijn scheepje en kwam juist terecht op het achterstuk van de andere boot, waar ook een passagier zat te bedenken, of hij maar niet beter overboord kon springen dan rustig door te varen. Het bootje kantelde en beide passagiers verdwenen in de diepte. „Help, twee man overboord”, riep Gert, maar plotseling werd hun aandacht getrokken door iets geheel anders. Het varken was bij den waterkant gekomen, had daar eerst knorrend wat rondgesnuffeld, zakte aan den afgetrapten kant met de poten in het modderige water wat weg en waagde zich telkens verder, genoeglijk rondslobberend in het eendenkroos. Gert en Bert hadden er erg in gekregen, toen het varken nog vrij dicht bij den kant was. „Zou die kunnen zwemmen?” had Bert gevraagd en Gert had gezegd: „Ik denk het niet. Hij ploetert maar wat rond, maar van den vasten grond zal ie wel niet afgaan.” „De vaste grond? Maar hij zit toch al helemaal in het water?” „Ja, maar hij staat nog op den bodem met zijn poten.” „Ja, dat is zo.” Toen het beest echter nog steeds verder van den wal ging, vond Gert het eigenlijk maar beter om de buurvrouw te gaan waarschuwen; Bert had hem er van teruggehouden: „Laten we hem nou nog eens even laten gaan. Zien hoe ver ie durft.” Zo hadden ze vol belangstelling voor het hek van kippengaas nog een poosje staan toekijken. „Maar ik geloof, dat ie nou al lang niet meer op den grond staat. Ik ga de buvrouw roepen.” „We kunnen hem zelf ook misschien wel terughalen”, vond Bert, die nu eveneens ging inzien, dat het tijd werd om te zorgen, dat het varken zijn tocht niet te ver uitstrekte. Hij bonsde eens flink tegen het kippengaas; hij gooide met stenen naar het varken, doch niets hielp. „Ik ga de buvrouw roepen”, zei Gert nogmaals en zo holden de beide jongens weg. De buurvrouw kwam er juist aan om het varken te voeren. „Buvrouw, buvrouw, het varken zwemt in den Spoorput, kom gauw, anders zwemt ie weg”, riepen ze door elkaar. „Wat zeggen jullie? Maar dat zal toch niet waar zijn?” „’t Is echt waar. Kom maar kijken, buvrouw. En hij wil niet terugkomen.” Hevig ontsteld volgde het vrouwtje de jongens naar den waterkant en in haar verbouwereerdheid sjouwde ze den emmer voer het hele eind mee. En zo staan ze nu met hun drieën bij den Spoorput. En roepen tevergeefs. ,,Ik weet wat! Ik weet wat!” roept Bert plotseling. „We gaan bij Zinkman het vlot halen. En dan vragen we, of Teeuw meegaat en dan jagen we hem op het vlot terug.” „O ja, dat doen we, dat doen we!” ,,Nee, jongens, je kan wel verdrinken. Nee, doe dat maar niet!” Doch de jongens, enthousiast over dit heerlijke plan, zijn al weggehold. HOOFDSTUK II. De jagers op het vlot. Moeder is in het bijkeukentje, dat achter het huis aangebouwd is en in den boomgaard uitziet, nog bezig wat kindergoed te wassen. Wanneer ze van haar werk even opziet en den boomgaard inkijkt, ziet ze achteraan bij den Spoorput de buurvrouw wel staan met de beide jongens, en ze heeft zich al eens afgevraagd, wat daar toch wel aan de hand zou wezen. Er is zeker iets bijzonders. De buurvrouw is een poosje geleden met een emmer varkensvoer den boomgaard ingegaan, doch staat nu al geruimen tijd bij het water. Soms staan Gert en Bert te dansen en te springen, alsof ze grote pret hebben. En af en toe zwaait de buurvrouw met haar armen, of ze heel erg boos is. Ja, er is daar zeker iets bijzonders te zien. Maar tijd, om te gaan kijken, heeft moeder niet. Ze heeft, behalve Gert en Bert, nog vier kinderen, die jonger zijn. En dat zestal bezorgt moeder meestal werk genoeg. Ook moeder heeft het warm. Het lijkt wel, of het binnen nog benauwder is dan buiten. Dat zou vanavond weleens op onweer kunnen uitlopen. Janneman, de jongste, is van de warmte slaperig geworden en dien heeft moeder maar op bed gelegd. De drie anderen schijnen van de hitte niet zoveel last te hebben en spelen nog lustig achter het huis. Ze bakken van zand heerlijke taartjes en gaan ze dan verkopen, waarbij Jaantje winkeljuffrouw is en de beide broertjes als klanten bij haar komen kopen. Maar als ze de koekjes te duur vinden of niet lekker genoeg, slaan ze al het gebak door elkaar en hollen lachend den winkel uit. Wanneer moeder even rust om wat uit te blazen en met haar natte hand het zweet van haar voorhoofd veegt, ziet ze, dat Gert en Bert zo hard ze kunnen door den boomgaard naar huis komen rennen. Ze schijnen daarbij nogal pret te hebben. Nu wordt moeder toch werkelijk nieuwsgierig en ze gaat in de deur staan om te horen, wat er aan de hand is. ,,Wat is daar te doen, jongens, daar achter bij den Spoorput?” Van het snelle lopen kunnen Gert en Bert haast niet spreken. Bezweet en met rode gezichten staan ze voor moeder. Bert voelt, hoe het bloed klopt in zijn hals. Ze willen meteen ook al weer verder, zodat moeder eerst uit hun onsamenhangende woorden maar weinig wijzer wordt. „Het varken — de buvrouw —” stoot Gert uit. „In den — Spoorput — zwemmen”, vult JBert hijgend aan. „Wat?” vraagt moeder en ze doet of ze heel verbaasd is. „Is de buurvrouw gaan zwemmen in den Spoorput?” „Nee, niet de buvrouw natuurlijk, maar het varken”, zegt Gert, die weer een beetje op adem begint te komen. „Ooo! Zo! En wat wouen jullie nou eigenlijk? Wat komen jullie doen, dat je zo hard komt aanhollen?” „Wij gaan — wij — kom Gert”, zegt Bert, „wij gaan naar Zinkman, voor het vlot.” „Ho, ho eens even”, houdt moeder Bert tegen, die al weer wil wegdraven, „wat willen jullie met dat vlot?” „Het varken gaan terugjagen, moe!” geeft Gert ten antwoord. „Jullie alleen? En dan met het vlot op den Spoorput? Daar kan niks van komen, hoor!” „Nee, natuurlijk niet, moe”, zegt Bert haastig. Hij voelt, dat heel zijn prachtige plan bedreigd wordt en staat te trappelen om maar gauw weg te komen. „Nee, natuurlijk niet, Teeuw gaat mee.” „O, dan is het wat anders”, vindt moeder en gerustgesteld laat ze de jongens gaan. „Denkt er om”, roept ze hun na, „niet te lang wegblijven. Vader komt al gauw thuis uit de fabriek. En dan moeten we eten.” „Ja, moe”, roepen ze nog en verdwijnen om den hoek van het huis. De buurman heeft buiten, ter zijde van zijn huis, de schaduw opgezocht, t Is hem binnen te warm geworden. Hij heeft het gauw en vaak benauwd. Als de jongens komen aanhollen, gromt hij: „Dat gedraaf altijd om mijn huis!” En hoestend staat hij op om ze terug te jagen. Maar voor hij iets kan zeggen, roept Gert hem al toe: „Het varken is weg! Het varken is weg! In den Spoorput!” De buurman vergeet zijn boze woorden en de jongens draven door, het hek uit en den weg op, naar Zinkman, die in het volgende huis woont en een vlot heeft. Op den weg lopen ze Arie, Berts vriendje, nog tegen het lijf, die den weg is opgegaan om te zien of hij geen kameraden kon ontdekken. Hij grijpt Bert bij zijn blouse en zegt: „Loop maar niet zo hard. Ze hebben hem al!” „Wat? Hebben ze het varken al?” hijgt Bert ongelovig. „Het varken? Wat voor varken?” „Nou, en jij zegt: Ze hebben hem al?” „Nou ja, dat zeggen ze toch altijd, als iemand hard loopt. Den dief, bedoel ik. Maar waar gaan jullie naar toe?” Arie is al met de jongens mee gaan draven. Nu staan ze voor het hek van Zinkmans tuin. „We gaan met ’t vlot varen, jö. Het varken vangen!” „Mag ik mee?” „Nou, goed dan. Kom dan maar.” Gert vindt het eigenlijk maar half goed, dat Arie ook meegaat. Hij haalt nooit graag andere jongens er bij, in tegenstelling met Bert, die dikwijls schijnt te denken: Hoe meer jongens, hoe liever. Bovendien is Arie nogal wild, al is het wel een aardige jongen. Doch ze hebben geen tijd om daarover lang te blijven zaniken. Ze hollen met zijn drieën om het huis heen en roepen bij de keukendeur: „Is Teeuw ook thuis?” De jongens zijn hier goed bekend, want Teeuw, Zinkmans oudste zoon, die in Delft student is en dus erg knap, laat de jongens uit de buurt vaak op zijn erf komen en speelt dan soldaatje met hen. Dan marcheren ze met papieren mutsen op en houten sabels op zij als echte soldaten rondom het huis en den boomgaard door, die zich ook achter dit huis uitstrekt. Soms gaan ze zelfs den weg wel op. De grote mensen halen er hun schouders weleens over op, maar daar trekt Teeuw zich niks van aan. De jongens beschouwen hem allemaal als hun groten vriend en hebben een geweldige verering voor hem. Juist komt hij er aan. Maar ze zien het wel, hij heeft zijn fiets bij zich, hij staat klaar om weg te gaan. „Wat is er van de heren der dienst?” vraagt Teeuw, als hij de drie jongens bij de keukendeur ziet staan. Eigenlijk hadden de jongens gedacht met Teeuw samen het varken te gaan opjagen. Zo’n karweitje, daar zou Teeuw wel zin in hebben. En dat hebben ze dan ook maar vast, zonder ’t zeker te weten, aan moeder gezegd. Maar als Teeuw nu niet meegaat Zouden ze met hun drieën het vlot mogen hebben ? Dat zou eigen¬ lijk nog wel zo leuk zijn. En daarom vraagt Gert: „Het varken van de buvrouw zwemt in den Spoorput. En nou wouen wij het met het vlot terug gaan jagen. Mag het?” „Ja”, zegt Bert, „want als het varken wegzwemt, nou, dan ” „Ja, dan is het weg”, stemt Teeuw lachend toe. „’t Is alleen jammer, dat ik niet meekan. Ik moet nu meteen weg. En ik weet niet, of het eigenlijk wel vertrouwd is, jullie ” „Hè ja, Teeuw, we zullen wel voorzichtig doen!” „Nou, als je dan maar heel voorzichtig bent. ’t Is beter, dat het varken verdrinkt, dan één van jullie. Wie is de oudste van jullie?” ,,Ik”, zegt Gert. „Nou, dan draag ik jou het commando op. Jij bent de baas. En jullie doen, wat Gert zegt. Denk er om, hoor. Ik zal er morgen naar vragen. Want dat is waar ook, ik wou morgenmiddag ook met het vlot op jacht. Dan is het Woensdag. Dan zijn jullie vrij van school, hè? Komen jullie morgenmiddag zo om een uur of drie. Dan mag je meedoen. Je mag ook de andere jongens wel meebrengen.” „Goed zo!” vinden de drie vrienden. „Maar denkt er dus om, dat je voorzichtig bent, hoor. Neem maar een paar stokken mee voor het varken. Dan kun je daarmee er flink op los slaan. Dat heeft het varken wel verdiend. Ze liggen in de schuur. Weg zijn de jongens. In de schuur zoekt ieder een dikken stok uit en dan hollen ze naar den boomgaard. Daar ligt in de sloot het vlot. Nero, de hond, die in zijn hok ligt te dutten, wordt ineens klaar wakker, als de jongens voorbijstormen. Luid blaffend springt hij te voorschijn, zijn vrienden achterna. „Weet je, wat we doen?” zegt Arie. ,AA?e nemen Nero ook mee. Dat is nog veel leuker.” Zij springen op het vlot. De hond gaat ook mee. Doch het gaat niet zo gemakkelijk, als ze gedacht hebben. Gert heeft den langen polsstok genomen, waarmee het vlot vooruitgeduwd moet worden. Maar de sloot is smal en hoe Gert ook zijn best doet, om het vlot recht te sturen, toch zitten ze nu eens tegen dezen, dan weer tegen den anderen kant. Bert trekt er zich niet veel van aan. Hij vindt het fijn op het water. De sloot lijkt door de bomen aan weerszijden, die hun takken naar elkaar toebuigen, net een lange grot, die uitkomt op een licht plein. Het is hier veel minder warm en het licht, dat tussen de bladeren der bomen doorvalt, heeft een koele, groene kleur. Ginds is een appelboom helemaal scheefgegroeid en hangt met zijn volle kruin over het water. De takken buigen door onder het gewicht van de vele vruchten en het is net een poort, waar ze dadelijk onderdoor moeten. Bert vergeet voor een ogenblik het varken, dat ze moeten gaan opjagen, zo fijn vindt hij het op het water. Maar Arie schreeuwt telkens: „Pas op, jö. Pas nou op, jö! Kijk, nou ga je weer verkeerd. Zo moet je het niet doen.” Tot Gert eindelijk kwaad wordt en zegt: „Doe het dan zelf, als je het beter kan.” „Da’s goed!” Arie zal het weleens beter doen. Hij neemt den stok van Gert over, plant hem stevig op den bodem van de sloot en duwt met alle kracht het vlot vooruit. De stok zakt een heel eind in de modder weg. Arie wil zeker laten zien, hoe sterk hij wel is en hoe goed hij het kan, en werkelijk, het gaat goed. Maar o wee, als hij zijn stok uit de modder terug wil trekken, blijft die vastzitten in den bodem van de sloot. De jongen staat al te ver voorovergebogen, hij kan den stok niet meer loslaten, hij voelt zijn benen op het vlot al verder wegglijden, nog een ogenblik, en „O, help, help, ik verdrink!” gilt hij. Gelukkig voor hem is het vlot ook nu schuin gegaan en blijft juist op tijd tegen den kant steken. Gert en Bert zijn hevig geschrokken. De boosheid van Gert is meteen verdwenen. „Hou vast, hou goed vast”, zeggen ze en samen duwen ze tegen den kant om het vlot te doen terugvaren. Als het gevaar voorbij is, moet Bert er hard om lachen en hij zegt: „Nou hadden er bijna twee varkens in het water gezwommen. Goed, dat jij Nero hebt meegenomen, dan had die je altijd nog kunnen redden.” En Gert vindt, dat het toch maar beter is, als hij het vlot weer vooruitduwt. Gewillig, nog wat beduusd van den schrik, geeft Arie den stok over, maar hij wil zich toch groot houden en zegt: „Zo erg zou het niet geweest zijn, hoor. Ik kan zwemmen.” Op en om den Spoorput. 2. Langzaam gaan ze nu vooruit. Gert duwt en de beide andere jongens zitten ieder aan een kant, om het vlot van den wal af te houden. Ze varen onder de poort van den scheefgegroeiden appelboom door en Gert moet bukken om het hoofd niet te stoten. Zo naderen ze het eind van de sloot. Hoe dichter ze bij den Spoorput komen, des te sterker dringt het geluid van schreeuwende jongensstemmen tot hen door. „Hoor eens”, zegt Gert, „er staan jongens op den Spoorweg te schreeuwen. Die hebben het varken zeker ook al gezien.” Nero staat voor op ’t vlot, de oren gespitst en telkens als het geschreeuw tot hen doordringt, gromt hij woest, alsof hij die jongens te lijf wil. En ja, als ze eindelijk uit de sloot den wijden Spoorput opvaren, staat daar aan de overzijde een troep schreeuwende, joelende jongens. Onmiddellijk hebben de jongens op het vlot al gezien, wie het zijn: jongens uit een straat, die een eind verder op den Spoorput uitkomt, Knelis de Alebes met zijn vrienden. Gunstig staan deze jongens niet bekend en veel goeds behoeven de jagers dan ook niet van hen te verwachten. Maar voorlopig schenken ze nog niet veel aandacht aan hen, want die schreeuwers kunnen toch niet bij hen komen. En zij, de jagers, moeten nu eerst zien, dat het varken weer terugkomt. Waar is het varken nu? Ze kijken eens rond. Het vlot is een aardig eindje doorgedreven naar het midden van den Spoorput en het geeft een vreemd gevoel, zo van het water af naar de boomgaarden te kijken. Ze kennen vooral den boomgaard van de buurvrouw door en door, en toch, het is nu net, of ze iets nieuws, iets onbekends zien. Vreemd en toch ook weer bekend. De buurvrouw staat nog op dezelfde plaats, waar zij zoëven stond. En kijk, ook de buurman is er bijgekomen. Nog steeds schijnt hij kwaad, want dreigend zwaait hij met zijn stok in de richting van de jongens aan den overkant van het water. Hij roept: „Lelijke bengels, wil je het weleens laten! Lelijke bengels!” Maar zijn stem is hees en niet sterk genoeg meer om de jongens aan de overzijde te bereiken. Ze zien alleen zijn opgeheven stok en lachen om hem en roepen terug: „Kom maar hier, als je durft, ouwe vent!” Maar waar is het varken? Het ploetert niet meer rond op de plaats, waar het in het water is gegaan. Wel zit daar nog ergens tussen het eendenkroos de potlepel met zijn steel boven de oppervlakte uit. Maar het varken? O, daar zien ze het. Het is weer naar den kant teruggekomen, echter niet aan land gegaan, doch langs den kant in het water voortgeploeterd, al slobberend in het kroos en het is nu reeds een heel eindje verwijderd. De rumoerende jongens zijn joelend meegetrokken. „Daarheen!” zegt Arie. „Er maar achteraan”, en hij slaat met zijn stok op het water, alsof hij het varken al aan het opjagen is. Maar Gert heeft den potlepel gezien en zegt: „Dien gaan we eerst halen en dan naar het varken.” Zo gaan ze eerst op den potlepel af. Arie ligt op zijn buik en reikt wat hij kan om den potlepel machtig te worden. Als hij al te ver reikt, schept hij plotseling zijn mouw vol water. Het frisse water loopt door zijn mouw tot op zijn blote lijf. „Niet erg”, zegt hij, ,,’t is zo weer droog.” Er zit eendenkroos in zijn mouw. Dat haalt hij er toch maar uit, zoveel hij kan. De buurvrouw begrijpt het eerst niet en roept en wijst: „Dien kant uit. Daar is-t-ie heen gegaan!” Maar als ze bemerkt, dat Gert eerst op den potlepel aanstuurt, knikt ze goedkeurend. Die Gert toch, die denkt ook overal aan. En de buurman laat zijn stok zakken en bromt: „Goeie jongens, pas maar op, dat je niet verzupt.” Bert heeft opeens geen aandacht meer voor het varken. Hij heeft iets anders in het oog gekregen. Aan den waterkant staat een grote pereboom. Natuurlijk staan er wel meer, maar die ene, die heeft volgezeten met heerlijke handperen, durando’s heten die. Enkele dagen geleden zijn er plukkers geweest en die hebben de peren er afgehaald. Nu staat de boom daar weer leeg, doch één tak is er, daar zitten alle peren nog aan. Een tak, hoog in den boom, aan den kant van het water. Een tak, die één grote tros prachtige peren is. Waarom zouden de plukkers die hebben laten hangen? Ze hebben er zeker niet goed bij gekund. Of ze hebben dien tak niet gezien. Arie heeft den potlepel kunnen grijpen en vindt dat nog een veel mooier wapen om varkens mee te gaan vangen dan een stok. Hij slaat er mee op het water, dat het kletst, hij schept er water mee op en probeert, hoe ver hij wel gooien kan. Gert heeft intussen het vlot weer wat naar den kant gewerkt en nu trekken ze langs den kant het varken na. Het is al een aardig eindje voortgeploeterd, langs den boomgaard van Zinkman is het gegaan, nu is het ter hoogte van de straat waar Arie woont. Die straat loopt van den weg, de Meent, tot den Spoorput en komt met het tuintje van het laatste huis bij den Spoorput uit. Daar dan maar heen. Van den kant horen ze nog de stem van de buurvrouw: „Denk er toch om, voorzichtig, hoor.” En de oude buurman bromt: „Ik zou maar terugkomen. Beter, dat het varken verzupt, dan jullie.” Maar de jongens hebben veel te veel schik in het avontuur. Het is nogal niet fijn, zo met een vlot op het water. En natuurlijk, voorzichtig zullen ze zijn. Zo varen ze het varken achterna. Telkens zitten ze wel weer tussen het riet, maar met gezamenlijke krachten duwen ze het vlot dan van den kant, waarbij Arie’s potlepel goede diensten bewijst. Pats! Daar vliegt vlak bij het vlot een steen in het water. De jongens kijken op. Waar komt die vandaan? Ze zien het al: de jongens aan den overkant, die eerst het varken tot mikpunt hadden uitgekozen, zijn wat teruggekomen en beginnen nu hun stenen op het vlot te richten. Pats! Weer een. Bijna raak. De steen ketst neer op het vlot en springt, vlak langs Nero heen, er weer af. De hond stuift op en begint op den rand van het vlot woedend naar de gooiende jongens te blaffen. Dat wekt bij den vijand nog meer den lust om met gooien door te gaan. Eén treft er Bert tegen zijn schouder, Gert krijgt een steen tegen zijn hand, Nero wordt geraakt aan zijn kop en het is een geluk voer de gooiers, dat de hond zo ver van hen verwijderd is, want anders was Nero hen zeker aangevlogen. Hij is voor geen klein geruchtje vervaard. „Jongens, schei nou uit! Wat heb je daar nou aan? Je ziet toch, dat wij het varken moeten opjagen”, roept Gert. „Wij zullen je wel helpen”, is het antwoord. Hè, wat een nare jongens zijn dat toch! Wat hebben ze daar nou aan? Als er zo meteen een ongeluk gebeurt... En opnieuw roept Gert: „Hou nou toch op! Dadelijk gebeurt er nog een ongeluk.” Maar de jongens schijnen het een prachtig spelletje te vinden en gaan tergend door. „Pak ze, Nero, pak ze”, hitst Arie den hond op. „Pak ze dan!” Nero staat wel nijdig te blaffen, maar het lijkt hem blijkbaar een onmogelijkheid om aan het bevel te gehoorzamen. „We moeten Nero er op afsturen. Die zal ze wel krijgen, die gemenerds”, zegt Arie. „Nou, en als-t-ie het dan niet doet?” merkt Bert op. „Wel, dan gooien we hem er in en dan zal hij er wel op afgaan!” Pats! Een steen tegen Arie’s hoofd. Een ogenblik heeft hij vergeten uit te kijken. „Au, da s raak, da’s gemeen”, bromt hij. „Wacht maar. Vooruit, Nero, vooruit, pak ze.” En als de hond alleen maar blijft blaffen en nog geen aanstalten maakt er op af te trekken, geeft Arie den hond een duw, waardoor Nero, die al op het uiterste randje staat, zijn evenwicht verliest en in het water plonst. Nu roepen alle drie jongens: „Nero, pak ze, pak ze dan!” De hond zwemt wat rond en de vijanden vinden het geraden zich alvast maar wat uit de voeten te maken, want ze kennen den hond van Zinkman wel. Ze weten, daar moet je mee oppassen. Als die een hap naar je doet en je broek tussen zijn tanden krijgt Maar Nero schijnt vergeten, waarom het eigenlijk begonnen is. Na even rondgezwommen te hebben, keert hij naar het vlot terug en wil er weer opklimmen. Doch dat is helemaal niet naar den zin van Arie, die telkens met zijn hand aan zijn hoofd voelt. De plek, waar de steen hem heeft getroffen, doet hem geducht zeer. En het begint aardig op te zetten ook, voelt hij. Nee, Nero moet die gemene jongens maar eens flink zijn tanden laten voelen. „Vooruit, Nero, er op af. Dat kan je er zo niet bij laten zitten. Pak ze. Pak ze dan.” Hij duwt den hond terug en jaagt hem nog eens op den vijand af. Maar het wordt niks. Nero komt toch telkens weer terug en geeft er blijkbaar de voorkeur aan bij zijn vrienden te zijn. Met zijn drieën hijsen ze hem weer op het vlot. Maar o wee! Nero schudt zich eens flink uit en in een boog vliegen de waterdruppels om hem heen, de jongens in het gezicht. Arie vergeet, dat hij maar een heel klein stukje vasten grond onder de voeten heeft en springt op zij. Pas op het allerlaatste ogenblik ontdekt hij het gevaar. Bijna was hij pardoes het water ingevlogen. Nog juist kan hij zich inhouden op het uiterste randje van het op en neer wiegende vlot. Met zijn armen zwaaiend, den potlepel hoog boven zijn hoofd, blijft hij daar staan, trachtend zijn evenwicht te bewaren en niet in het water te plonzen. Misschien zou hij er nog ingeduikeld zijn, als Bert hem niet gegrepen had. „Dat scheelde weer niet veel, jochie”, zegt Bert en Gert voegt er aan toe: „Jö, kijk toch beter uit. Als jij een ongeluk krijgt, krijg ik de schuld, want wij hebben jou meegenomen. En Teeuw heeft tegen mij gezegd, dat ik moest zorgen, dat er geen ongelukken zouden gebeuren.” „Nou”, zegt Arie, terwijl zijn anders ronde, blozende wangen nog wat bleek zien van schrik, „nou, dat scheelde zeker niet veel. Die nare hond ook. Laat ie liever de vijanden eens een flink stuk uit der been bijten. Is me dat nou ook werk om zich hier te gaan uitschudden. Maar, nou ja”, en hij krijgt zijn praatjes alweer terug, „als ik er ingevallen was, zou ik niet verdronken zijn, hoor, want ik kan zwemmen.” Daar moeten Gert en Bert hard om lachen. Gert zegt: „Ja, dat zei je zoëven ook al. Nou, pas maar op, want drie keer is scheepsrecht. Den derden keer zal het wel minder goed aflopen. Dan kun je je zwemkunsten tonen.” Ondertussen is er een trein aangekomen. Enige reizigers komen uit het station en lopen over den Spoorweg langs het water. Aan het einde van den Spoorput buigt de weg rechthoekig om en voert langs enkele villa’s naar het stadje. In de eerste villa woont de dokter. Lachend kijken ze naar de jagers op het vlot. Een enkele blijft even staan en roept den jongens wat toe, wat deze echter niet verstaan. Spoedig zijn ze om den hoek bij den dokter verdwenen. ’t Is benauwend warm. Geen koeltje strijkt over het water. De bladeren van de bomen langs den Spoorput bewegen niet, het riet langs den kant staat roerloos. De zon straalt nog fel neer uit de strakke, zinderende lucht, die zeer doet aan de ogen, als je even omhoogkijkt. Alleen in de verte, boven den horizon, is het niet te onderscheiden, of dat nog de blauwe lucht is, dan wel een grauwe muur, die daar oprijst. Ook de jongens op het vlot hebben het benauwd. Zij halen hun mouw langs het voorhoofd om het zweet weg te vegen. Maar ze moeten voort. Ook het varken is verder geploeterd en door het oponthoud met de gooiende vijanden heel wat voorgekomen. Gelukkig, dat die nare jongens wat weggeslenterd zijn, toen de passagiers uit den trein langs kwamen. Het varken is nu gearriveerd bij een open stuk land en schijnt plannen te maken daar maar aan wal te gaan. Het is al op het land, als er een boer komt aanhollen, die daar dichtbij aan het werk is. Met zijn grote houten klompen trapt hij het varken tegen zijn hammetjes, want hij heeft geen zin om een varken door zijn boontjes en aardappelen te laten woelen. Maar daar schijnt het varken niet veel gevoel te hebben. Dan geeft hij het een trap tegen zijn snuit en dat helpt beter; knorrend wendt het beest zich om en gaat te water weer verder. De ring in zijn snuit, dat is zijn gevoelige plek, daar kan hij geen grapjes velen. „Lieve tijd”, zegt Bert opeens, „dadelijk gaat ie nog aan wal in den tuin van den dokter. En als we hem daar moeten vangen, kan ie den helen tuin wel vernielen.” „Ja”, vindt Gert, „we varen er ook maar achteraan. Eigenlijk moesten we om hem heen varen en dan terugjagen.” „’t Valt nog niks mee zo’n varken terug te brengen”, meent Bert. Hij begint er zo langzamerhand een zwaar hoofd in te krijgen. „Weet je, wat we ook konden doen?” zegt Arie lachend. „We gaan er zo dicht achteraan, dat we hem bij zijn staart kunnen grijpen en dan trekken we hem aan zijn krulstaart op het vlot.” „Een varken van honderd vijftig pond zeker? Ik zie je al trekken. Nee, jochie, dat zou je niet lukken”, zegt Bert. „Ik denk, dat ie, als je hem bij zijn staart hield, ons hele vlot meetrok.” „Dan behoefde ik het tenminste niet meer voort te duwen.” Gert heeft den vaarstok niet meer uit z’n handen willen geven en is nu bezig voorzichtig met het vlot wat verder op het water te komen, om het varken van de andere zijde te naderen en dan terug te kunnen jagen. Maar eer ze zover zijn, is het varken gekomen ter hoogte van den dokterstuin. En daar het nu vindt, wel lang genoeg gebaad te hebben, maakt het aanstalten hier dan maar aan land te gaan. „Daar heb je het al. Zie je wel? Nou gaat ie dadelijk den tuin al in.” Gert vergeet zijn plan, dat nu toch ook geen zin meer heeft. Ze zijn het varken tamelijk dicht genaderd en, alsof er aan het onheil nog iets te verhelpen zal zijn. stuurt Gert met zijn vlot ook regelrecht op den kant aan. Het varken in den tuin van den dokter, nee, dat mag in geen geval. Ze kennen den dokter wel. Hij komt altijd bij hen thuis, als er iemand ziek is en bij den buurman komt hij heel dikwijls. Arie is twee weken geleden nog bij hem geweest, toen hij zo’n vreselijke kiespijn had. De dokter heeft de kies er uitgetrokken en dat heeft erg pijn gedaan. Nou! Maar Arie had zich goed gehouden. En de dokter had gezegd, dat hij een flinke vent was. Al is de dokter altijd vriendelijk voor hen en al zijn ze wel niet bang voor hem, toch krijgen ze een gevoel van eerbied en ontzag, als ze aan hem denken. En dat nu het varken zal gaan in dezen tuin, die zo goed onderhouden wordt en waarin zulke prachtige bloemen bloeien, nee, dat mag niet. Toch schijnt het beest het van plan te zijn. Het varken blijkt voor den dokter geen eerbied te hebben. „Jö, nou vernielt ie dadelijk nog alle dahlia s , roept Arie uit. Het varken klimt tegen den wal op en er is niemand om hem tegen te houden. Arie staat te trappelen van ongeduld. Was hij maar aan den kant! Zal hij den sprong wagen? Hij kan goed springen. Hij haalt het wel. Zal hij Vóór Gert en Bert weten, wat er gebeurt, springt Arie van het vlot. Hij glijdt bij het springen op het natte vlot uit en plenst voorover in het water. Zijn hoofd en armen op den wal. Krampachtig houdt hij nog steeds den potlepel vast. Zijn buik en benen in den Spoorput. „Help, help, ik verdrink!” Doch Bert, die wel ziet, dat het niet gevaarlijk is, zegt: „Maar je kan toch zo goed zwemmen?” HOOFDSTUK III. Hoe ze weer thuisgekomen zijn. De dokter is juist thuisgekomen. Op de fiets is hij naar zijn zieken geweest en hij is blij na zijn rit over stoffige wegen en door zonnige straten weer thuis te zijn en in zijn tuinkamer te kunnen uitblazen. Niettegenstaande de warmte van buiten is het hier lekker koel. In een makkelijken stoel valt hij neer. Zijn vrouw komt binnen en brengt hem een kop thee. „Waar is de kleine meid?” vraagt de dokter. Doch voor zijn vrouw nog antwoord kan geven, komt het antwoord al uit den tuin, waar plotseling een angstig huilende kinderstem weerklinkt. „Wat is dat nou?” Meteen springt de dokter op en is in een paar stappen in de geopende tuindeur, op den voet gevolgd door zijn vrouw. Zo snel haar kleine beentjes kunnen, komt om een bocht van het tuinpad het kleine meisje naar de open deur toehollen. Als ze de veilige haven heeft bereikt, grijpt ze grootvader om zijn knieën en zegt met nog snikkend stemmetje: „O opa, een lelijk, vies beest. En een jongen.” Grootvader, niet begrijpend, wat dat zijn kan, loopt een eindje den tuin in en blijft dan verbaasd staan. Daar loopt in zijn tuin een varken, dat rondwroet tussen zijn prachtige dahlia’s, daar staat een jongen, druipend van het nat, zijn kleren met modder bedekt, uit de struiken aan den waterkant ziet hij luid blaffend een hond te voorschijn springen, dan buigen zich de takken op zij en er verschijnt voorzichtig een rondspiedend jongenshoofd „Wel, wel”, zegt de dokter verbaasd en boos, „wel, wel, dat lijkt de droom van Farao wel!” „Wat zegt u, opa?” vraagt het kleine meisje, dat met haar grootmoeder den dokter achternagekomen is, „wat zegt u, opa?” „Wel, dat dat lelijke, ondeugende jongens zijn!” zegt de dokter. De jongen, die tussen de struiken door kwam gluren, ziet den dokter staan en trekt zich verschrikt weer terug. Maar de hond stoort zich niet aan den dokter. Luid blaffend schiet hij op het rondwroetende varken toe, dat begint plotseling wild te hollen over het grasveld, door de bloemperken, de hond steeds er achteraan. Een prachtige dahliastruik ligt met zijn grote fel-rode bloemen tegen den grond getrapt, vernield, in een perk geraniums wijzen de geknakte planten en bloemen het spoor der verwoesting aan. „Wel, wel”, zegt de dokter alleen maar, „wel, wel!” Maar zijn stem heeft een bozen klank. Het varken en de hond komen regelrecht op hem aanrennen. Grootvader zet zijn oude benen wijd uit, alsof hij het varken wil tegenhouden en vangen. Kleine Liesje gaat van angst achter grootvader staan. Tussen de struiken uit komen thans twee jongenshoofden, die met ontzetting den wilden ren en de verwoesting gadeslaan. Maar het varken blijft onverwacht in zijn vaart stilstaan, keert zich om en begint opnieuw. De hond schiet bijna over zijn kop, omdat hij zich ook plotseling wil inhouden. En dan begint de ren van voren af aan. „Wel, wel”, zegt de dokter nog eens. „Wel, wel.” En zijn stem klinkt nu nog bozer. „Hoe komen die jongens daar? En dat varken?” Dat weet Liesje ook niet. Ze was in haar eentje aan het wandelen geweest in den tuin. Haar kinderen had ze in den poppenwagen meegenomen. Ali, de mooie pop, die ze pas van grootmoeder gekregen heeft en Lijs, de oude houten, die grootmoeder nog bewaard had van vroeger en die twee hadden rustig liggen slapen in het wagentje. Bruin de Beer had aan het voeteneind gezeten. Die Bruin was lastig, want hij wilde telkens uit den wagen springen en Liesje had hem al een paar keer goed moeten zetten. Eindelijk had ze hem klappen gegeven, omdat hij niet stil wilde zitten. Dat hielp natuurlijk. Toen had ze ineens achter een van de struiken leven gehoord. Ze was blijven staan. Wat was dat? Daar waren jongens, die praatten. En een beest, dat knorde. Knor, knor. Ze was al wat bang geworden, maar had toch nog even willen kijken. Ze hoorde een plons, geschreeuw en toen was daar, knor, knor, een groot beest tussen de struiken door komen kijken. Haar kinderen in den poppenwagen had ze in den steek gelaten en huilend was ze naar huis gehold. Nu ziet ze van uit haar veilige schuilplaats, achter grootvader, hoe ’t wagentje is omgevallen. Dat lelijke beest heeft het zeker omgegooid. Bruin de Beer is over het pad gerold en loopt gevaar onder de poten van het hollende varken vertrapt te worden. „O opa, kijk eens, mijn pop. En Bruin. Als dat lelijke beest hem opeet ” Met grote stappen gaat de dokter op de jongens af. Men kan het wel aan hem zien, dat hij kwaad is. Wat is dat nu voor een lelijke kwajongensstreek om zijn tuin zo te vernielen? De jongens, die in grote ontsteltenis het hele toneel hebben gadegeslagen, zien hem komen. Wat moeten ze beginnen? „Daar komt ie aan. Jö, daar komt ie aan. Laten we gauw wegvaren”, zegt Bert. „Als-t-ie ons krijgt ” En ook Arie maakt aanstalten om weer tussen de struiken terug te kruipen. Maar Gert zegt: „’t Is toch eerlijk. Wij kunnen er niets aan doen, ’t is onze schuld niet. Dat zal de dokter toch wel bearijoen.” En hii laat niet merken, dat ook hii wel wat bang is. Zijn hart klopt hem in de keel, maar kordaat stapt hij tussen de struiken uit, het pad op, den dokter tegemoet. Aarzelend komen Bert en Arie er achteraan, ze willen Gert niet in den steek laten. O, wat kijkt die dokter boos. Met grote, nijdige stappen komt hij er aan. Het hart zinkt ook Gert in de schoenen. Maar hij kan het toch eerlijk niet helpen. Nog voor de dokter vlak bij hen is, begint Gert al. Doch het is net, of hij zijn stem kwijt is. De woorden willen er niet uit. Hij kan haast geen geluid voortbrengen. ,,Dok-do-dokter”, zegt hij stotterend, „’t is... ’t is... het varken... van... van... de buvrouw.” „Wat moet jij hier in mijn tuin?” zegt de dokter bars en hij grijpt Gert bij zijn schouder. „Wie ben jij?” Arie doet van schrik een paar stappen achteruit, om, als de dokter ook hem hebben moet, gauw weg te hollen. Maar Bert komt naast Gert staan en zegt: „Wij kunnen er echt niks aan doen, dokter. Het varken...” „Maar wat doe je hier dan eigenlijk in mijn tuin?” vraagt de dokter nog steeds kwaad. Hij heeft al gezien, wie het zijn. Hij kent Gert en Bert wel, hij begint ook te vermoeden, dat het niet zo maar een kwajongensstreek is, maar hij ziet de vernielde planten en dat maakt hem kwaad, want de dokter houdt veel van zijn tuin. „Roep eerst dien hond eens terug”, zegt de dokter dan, „want als die blijft blaffen en rennen, vernielt dat beest mijn helen tuin.” Dat ze daar niet dadelijk aan gedacht hebben! Met z’n drieën gaan ze staan roepen. Ook Arie is er weer bij gekomen, als hij hoort, dat bij de laatste woorden de stem van den dokter minder boos is. De dokter stapt op den poppenwagen af en zet dien weer overeind. „Gelukkig”, zegt hij, „die zijn tenminste nog levend.” Als Nero eindelijk luistert en naar de jongens toekomt, zegt de dokter: „Nou, vertel op, wat moeten jullie hier? Hou jij zolang dien hond vast, jij met dien potlepel”, zegt hij tegen Arie, en dan tegen Gert: „En jij, vertel jij nou i eens, wat je te zeggen hebt. Jij bent tenminste een flinke vent, dat je uit jezelf naar me toekwam. Laat eens horen.” ,,Ja, dokter”, zegt Gert en hij krijgt een kleur, omdat de dokter hem prijst, nu durft hij ook beter, ,,wij moesten het varken gaan vangen, ’t is van de buvrouw en het was den Spoorput ingegaan en toen... en toen is het hier den tuin ingegaan.” „Zo, wie is dat, de buurvrouw?” „Die naast ons woont”, zegt Bert. „Ja, dat begrijp ik ook wel. Maar hoe heet die?” „Lubeel”, zegt Gert dan. „O juist. Maar hoe zijn jullie eigenlijk hier gekomen?” „Met een vlot, dokter.” „Web wel”, zegt de dokter, „wel, wel, dat is knap gevaarlijk. En jij, jij hebt er zeker al ingezeten ook?” „Ja, dokter.” „Hoe kwam dat?” „Ik wou, ...ik wou”, zegt Arie, en hij ziet zijn kans schoon om den dokter duidelijk te maken, dat ze er niets aan kunnen doen, „ik wou van het vlot afspringen, om het varken tegen te houden. En toen gleed ik uit.” „Wel, wel”, zegt de dokter, „wel, wel, dat was goed van je bedacht”, en de ogen achter den gouden bril beginnen weer vriendelijk te kijken. Arie kijkt den dokter eens aan. Zou de dokter het nog weten, van die kies? En dat hij helemaal niet geschreeuwd heeft? Dat hij Arie toen een flinken vent heeft genoemd, net als hij thans Gert heeft gedaan? „Dokter”, zegt hij dan, „u heeft mij toen die kies nog uitgetrokken.” „Wel, wel, dat is waar ook. En nou moet ik zeker het varken ook kiezen trekken?” Daar moeten de jongens om lachen. Ze kijken rond, waar het varken is. Het is nu tot rust gekomen en scharrelt tussen de struiken wat rond. Nero zou wel graag opnieuw gaan hollen, maar Arie houdt hem stevig vast en als hij niet stilstaat, zegt hij: „Koest, Nero!” en slaat er met den potlepel op, dien hij nog steeds als wapen bij zich draagt. „En wat wouen jullie nou?” vraagt de dokter. Ja, wat willen ze nou eigenlijk? Ze weten het zelf niet goed. „Als we hem nou alle vier zijn poten konden vastbinden, konden we hem op het vlot slepen en zo naar huis varen”, vindt Arie. „Ben je nou helemaal?” zegt Bert. „Dan gaat hij liggen spartelen en dan gaan wij met varken en al den Spoorput in.” Plotseling begint hij te lachen en zegt: „Ja, en jij kan zwemmen, dat hebben we gezien, maar wij niet.” „Nee, het beste is, dat jullie hem over den weg weer naar huis terugbrengen.” „Als-t-ie dan maar weer niet wegloopt, dokter!” „Welnee, we vangen hem hier en binden hem een dik touw aan zijn poot. En daaraan leiden jullie hem dan naar huis. Ja, dat is een idee. De dokter gaat even weg, om een dik touw te halen. Liesje is met grootmoeder al naar huis teruggegaan en staat nu in de open tuindeur uit de verte toe te kijken. „Een aardige dokter, hè?” vindt Bert. „Ja”, zegt Gert, „zie je nou wel, als je het maar eerlijk zegt, dan hoef je niet bang te wezen. We hadden toch niks gedaan?” „Nou”, zegt Arie, die in zijn hart Gert toch wel dapper vindt, lachend, „nou, maar jij was toch wel bang. Wat had hij jou te pakken, zeg!” en hij slaat wat kroos en modder van zijn broek, die in de hete zon alweer aardig aan het drogen is. Doch dat kan Bert niet hebben, dat Arie wat van Gert zegt, want Gert was toch maar de dapperste van allemaal en hij bijt van zich af: „Hou jij je mond ook maar, want jij liep al weg, voor die naar je keek.” Zo zouden ze bijna nog ruzie krijgen. Maar daar komt de dokter weer aan, met een flink stuk dik touw. Hij maakt er een lus in en zegt: „Nou moet één van jullie voorzichtig bij het varken zien te komen en het vastgrijpen aan zijn achterpoot. Dan zal ik de lus er omheen doen. Wie zal dat proberen?” Dat willen ze allemaal wel doen. ’t Is nogal niet leuk, zo’n geschiedenis in den tuin van den dokter. De dokter wijst Bert aan. Ze gaan met z’n allen den kant uit, waar het varken loopt en ze komen er van achteren dichterbij. Voorzichtig en stil, dat het beest niet opnieuw begint te rennen. Ze gaan langs de geheel vernielde dahlia’s en even kijkt de dokter weer niet zo vriendelijk. Als ze vlak bij het varken zijn, gaat Bert alleen vooruit, op den voet gevolgd door den dokter. Alsof hij niets kwaads in den zin heeft, gaat Bert achter het varken staan. Het loopt niet weg en knort alleen maar, als wil het zeggen: ,,Laat me nou maar met rust.” Dan plotseling schiet Berts hand uit, hij grijpt een achterpoot, het varken wil er vandoor, sleurt Bert mee over den grond, maar deze houdt stevig vast en schreeuwt zo hard hij kan: „Ik heb hem, ik heb hem!” Onmiddellijk krijgt hij hulp van de anderen, het varken rukt en trekt, maar komt niet meer los. Dan is ook de dokter er bij, de lus van het dikke touw gaat om den poot en zo hebben ze hem dan, eindelijk. Er is geen ontkomen meer aan, met z’n allen houden ze hem vast aan het touw. Zo gaat de stoet den tuin door. Als het varken onwillig blijft staan, slaat Arie er met den potlepel net zolang op, tot het weer verder gaat. „Wel, wel”, zegt de dokter, „wel, wel, daar hebben we den misdadiger nou. Nu kunnen jullie hem wel thuisbrengen, niet?” Ja, dat zal wel gaan. „Vort beest, vooruit maar.” Als ze bij het huis van den dokter komen, staat Liesje alleen in de deur. Grootmoeder is naar binnen gegaan. Ze is nog wel wat bang voor dat griezelige beest, maar toch ook wel nieuwsgierig en aarzelend komt ze dichterbij. Grootvader is er ook bij, dan zal het wel veilig zijn. „Bijt hij niet?” vraagt ze. „Welnee hoor, kom maar gerust”, zegt Arie. Doch dan ziet Bert opeens op den weg die nare jongens nog lopen. Die zijn ze helemaal vergeten. Als ze eenmaal met het varken op den weg zijn, komen die jongens hen vast weer plagen. Dan begint de ellende opnieuw. Ook de andere jongens zien het en schrikken. „Nou, jongens”, zegt de dokter, „nou maar goed vasthouden. En dan zal het wel gaan, hè?” Ze kijken elkaar aan. ’t Gaat natuurlijk vast weer verkeerd, als die jongens op den weg hen zien. Zouden ze het wagen? Of zouden ze het tegen den dokter zeggen? Die dokter is zo vriendelijk Als de dokter dat eindje over den weg mee wou gaan, denkt Bert, dan zouden die jongens wel niet durven. Hij waagt het. „Ja, dokter, maar die jongens ” „Wat is dat met die jongens?” „Die hebben ons gegooid, toen op het vlot. En als we nou buiten het hek komen Zou u zou u niet mee willen gaan? Dan durven ze vast niet.” „Nee, vast niet!” zegt Arie en de dokter ziet, dat de drie jongens hem wat bang en toch ook hoopvol aankijken. Hij heeft eigenlijk zelf schik in het geval gekregen, niettegenstaande zijn vernielde planten. En hij zegt: „Wel, wel, zijn dat zulke ondeugende jongens? Wel, wel, nou vooruit dan maar. Maar als het varken later geslacht wordt, moet ik er ook een lekker stukje van hebben. Zeg dat maar tegen de buurvrouw. Een lekkere worst of een karbonaadje.” De jongens op den weg hebben het varken gezien en ze komen al aanhollen. Maar wanneer ze merken, dat de dokter ook meegaat, blijven ze op een afstand achteraankomen. De dokter en Gert en Bert houden het touw vast. Arie heeft den hond nog steeds bij zijn halsband en slaat er met den potlepel op los, als het varken weer eens niet vooruit wil. En Liesje gaat ook mee. Soms steekt ze even voorzichtig haar handje uit, om het varken over den rug te aaien, maar als het „knor, knor” zegt, wijkt ze gauw Op en om den Spoorput. 3. weer terug. In haar hartje is ze toch nog bang voor dat vieze beest. Af en toe komen er mensen voorbij, die glimlachend blijven staan kijken naar den vreemden stoet. En ze maken een grapje tegen den dokter. En dan lachen de vriendelijke ogen achter den gouden bril maar eens. En een eindje er achter lopen nog steeds de andere jongens, en roepen: „Kuu-ku-ku-ku-ku!” Eén schreeuwt: ,,Leve de krulstaart!” Af en toe rommelt het in de verte. De grauwe muur is omhooggekomen en ziet beangstigend donker. Vreemdlichte wolkenkoppen groeien er boven uit. Dat wordt onweer. Vader is intussen al lang thuisgekomen. Als hij zich gewassen heeft en zijn oudste jongens nog niet ziet, vraagt hij aan moeder waar ze kunnen zijn. Moeder vertelt, wat ze er van weet en daar ze zelf toch ook niet helemaal gerust is, zegt ze: „Je moest maar eens gaan kijken. De buurvrouw is nog steeds niet terug, geloof ik. Die is nog achter in den boomgaard.” Vader gaat den boomgaard in, maar komt halverwege de buurvrouw en den buurman al tegen. Ze weten te vertellen, dat het varken den tuin van den dokter is ingegaan en de jongens ook. „Dan zal ik maar eens bij den dokter gaan kijken”, besluit vader. Hij waarschuwt moeder en gaat den weg op. De jongens, die op enigen afstand volgen, hebben zeker niet veel goeds in den zin. Zacht bespreken ze iets met elkaar en ze hebben geweldig veel schik. „Durf jij het?” „Nee, ik doe het niet, want die dokter komt ook bij ons thuis. En als hij dan weer eens komt ” „O, maar ik durf best. Wij hebben toch een anderen dokter. Maar niet alleen. Wie doet het mee?” Bijna allemaal zullen ze meedoen. „Wachten, jongens, tot ze den hoek om zijn. En dan ineens allemaal tegelijk.” Zonder erg te hebben in de kwade plannen, die achter hen worden gesmeed, gaat de wonderlijke stoet den hoek om. Nu nog een eind rechtuit en ze zijn weer bij het huis van de buurvrouw. Plotseling klinkt achter hen een woest geschreeuw en getier. Ze keren zich om om te zien, wat er gaande is. Doch voor ze goed begrijpen, wat er gebeurt, hollen aan weerszijden met luid geschreeuw de jongens voorbij, die achter hen aankwamen. Als ze voorbij den dokter met ’t varken komen, schreeuwen ze nog dubbel zo hard. Van schrik laten Gert en Bert een ogenblik het touw los en als één van de jongens met zijn stok het varken een klets over den rug geeft en een ander nog gauw een trap tegen zijn snuit, gaat het varken aan den haal. Alleen de dokter heeft het nog vast. Hij houdt het touw stevig in zijn handen en trekt wat hij kan om het varken kalm te doen lopen, maar hoe hij ook trekt, het helpt niet. Hij moet mee. En hij holt achter het varken aan. Zijn oude benen kunnen bijna niet zo snel meer mee. Maar of hij al roept: „Ho varken, ho beest!” het helpt hem niet. Hij wil het touw niet loslaten en dus moet hij wel meedraven. Zijn jaspanden fladderen als twee vleugeltjes achter hem aan. Gert en Bert rennen wat ze kunnen om het varken weer in te halen, en helemaal achteraan komt Liesje, heel in d’r eentje, die van al de ontzettende gebeurtenissen zo verschrikt is, dat ze gaat huilen. Maar dit bekomt den boosdoeners toch niet best. Want Arie voelt nog steeds de pijnlijke plek op zijn hoofd. En als hij ziet, wat er gebeurt, zegt hij nog eens tegen Nero: „Pak ze, pak ze!” Nu weet Nero beter, wat hem te doen staat. Als een pijl uit den boog stuift hij vooruit, den dokter en het varken voorbij, de jongens achterna. Die zien het onheil naderen en rennen nu op hun beurt zo hard ze maar kunnen om hun vervolger te ontkomen. Maar dat zal niet lukken. Zij horen het hijgen van den hond vlak achter zich en „Au, au! Moedèèèr, moedèèèr! Au, au!” schreeuwt één van de belhamels. Nero heeft hem in zijn broek te pakken en laat niet meer los, hoe de jongen zich ook weert. Zijn makkers laten hem in den steek en zorgen, dat ze zelf in veiligheid komen. Vader komt juist den weg af om te zien, of hij zijn jongens ook kan ontdekken. Zijn jongens met ’t varken. In de verte, bij den hoek, krijgt hij het troepje in de gaten, hij ziet ook de andere hollende jongens er voorbijschieten. Wat er precies gebeurt, kan hij op dezen afstand niet onderscheiden, maar hij begrijpt wel, dat er iets niet in orde is. Hij stapt wat door en dan ziet hij het: de hollende jongens met den woedenden hond achter zich aan en dan den dokter, die vergeefs tracht het varken tot stilstand te brengen en meehollen moet. Vader moet toch even lachen om het vermakelijke gezicht. Maar tegelijk stelt hij zich het varken in den weg om het op te vangen. Vlak bij hem wordt de jongen gegrepen, de anderen stuiven voorbij. Het varken ziet zijn weg versperd, wijkt op zij, maar vader blijft er voor, het wil tussen vaders benen door schieten, doch daar heeft vader op gerekend en vader is sterk! Zo vangt hij het varken tussen zijn knieën. Hij wankelt wel even en rolt met varken en al ondersteboven, de dokter schiet over het varken heen, maar het wilde dier is toch tot staan gebracht en vader, die onmiddellijk weer op de been is, zal wel zorgen, dat het niet opnieuw aan den haal gaat. Bij het op zij tuimelen zijn ze in botsing gekomen met den kwajongen, die nog altijd zich niet uit Nero’s greep heeft weten los te maken. Thans laat Nero in de algemene verwarring een ogenblik los en de deugniet maakt meteen, dat hij wegkomt. Maar tegelijk roept hij den jongens, die er inmiddels ook bijgekomen zijn, toe: „Wacht maar, ik krijg jullie nog wel!” Als ze zo allemaal hijgend bij elkaar staan, zegt de dokter, terwijl hij zijn zakdoek voor den dag haalt om zich het zweet van het voorhoofd te vegen: „Wel, wel, is me dat een geschiedenis! Wel, wel!” Vader lacht en zegt: „Is u ook al varkenshoeder geworden, dokter?” „Ja”, zegt nu ook lachend de dokter, „dat heb ik aan deze vrienden te danken, ’t Is me wat moois. Wel, wel, wat een lelijk varken. En wat een lelijke jongens! Wel, wel!” „Wij brengen nu het varken wel verder thuis, dokter”, zegt vader. „U wordt nog wel bedankt voor al de moeite.” „Ja, dat is goed, hoor. Jullie zorgen zeker wel voor de karbonaadjes, jongens?” Zo gaat de dokter naar zijn huis terug met de kleine Liesje, maar eerst hebben de jongens hem nog een hand moeten geven en als Gert hem een hand geeft, zegt hij: „Dat is een flinke jongen, hoor!” Gert krijgt er een kleur van, maar hij vindt het toch wel fijn. Als ze met het varken, dat over den afloop van de historie blijkbaar erg ontevreden is, en slechts langzaam en knorrend voort wil, bij het huis van de buurvrouw komen, staat die met den buurman aan het hek uit te kijken. De jongens hebben nu praats voor tien en willen alles tegelijk vertellen. En ieder wil toch vooral duidelijk laten merken, dat hij de held is. Dan komen ze bij het omheinde gedeelte van den boomgaard. Het hek gaat open. „Hup, lelijk beest!” En voor de laatste maal krijgt hij van Arie nog een flinken slag met den potlepel. Bij het naar huis terugkeren merken ze, dat de lucht volgegroeid is met wolken. Het licht al, en de donder begint te rommelen. HOOFDSTUK IV. Het onweer. Als Gert en Bert ’s avonds in bed liggen, hebben ze nog heel wat te praten over de avonturen van dien middag. Ze hebben het verhaal al vele malen gedaan, bij de buurvrouw en aan hun vader en moeder. En ook aan elkaar vertellen ze dan weer dit en dan weer dat. De buurman mopperde voortdurend over die ondeugende jongens en vond, dat ze een flink pak slaag moesten hebben. Maar de buurvrouw heeft gezegd: „Zo’n dokter toch! Zo’n aardige dokter. Dat hij nou toch zo hard heeft moeten lopen. En dat zijn mooie bloemen vernield zijn. Daar mag hij wel wat voor hebben. We zullen hem eens wat lekkere peren geven en die moesten jullie hem dan maar gaan brengen.” Dat hebben de jongens natuurlijk best gevonden, doch Bert herinnerde zich toen, wat de dokter gezegd heeft: dat hij wel een stukje van het varken hebben mocht. Dat kon hij ook krijgen, vond de buurvrouw, maar dat duurde nog zo lang, hij moest nu maar vast wat fijne peren hebben. Vader vond, dat het wel erg onvoorzichtig was geweest, om zo maar met zijn drieën te gaan varen, en de jongens moesten beloven, dat ze dat niet meer zouden doen. Ze hadden allemaal wel kunnen verdrinken. Toen ze thuis om de tafel zaten, bedachten ze opeens, dat ze nog geen gras hadden gesneden en dat de mand met de messen nog achter in den boomgaard stond. En dat het vlot nog bij den dokter lag. Nou, voor dat laatste zou vader wel zorgen, maar het grassnijden hadden ze zelf moeten doen. Zo waren ze na het eten opnieuw nog even den boomgaard ingegaan. Het onweer was nog niet gekomen. Wel lichtte het van tijd tot tijd en volgde telkens een zwak gerommel, een echte onweersbui was het echter niet geworden. . Bert was bang voor het onweer. Hij durfde er met niemand over te spreken, maar als het onweerde, was er altijd een grote angst in zijn hart. Terwijl vader nog wat in zijn tuintje achter het huis werkte, had Bert in de deur van de bijkeuken gestaan, om naar de lucht en de grillige wolken te kijken. Telkens als het weer lichtte, schrok hij en zei: ,,Hijs t-em!” Dat had hem een standje van Vader bezorgd, die dat geen goed woord vond om te zeggen. Doch in zijn schrik zei Bert het iederen keer weer. De wolken waren evenwel weggezakt en de lucht was weer helder geworden. Op den horizon bleven de wolken als een donkere bank zitten. Net een leger, dat zich terugtrekt, om straks opnieuw den strijd te beginnen. Nu liggen ze in bed en beginnen telkens weer over hun avonturen. Hun bed staat in een hoek van den zolder, onder het schuine dak, vlak bij het raam. Het gouden licht van de ondergaande zon komt door het dakraam binnen en geeft aan alles een zachten glans. Toch is het nog warm binnen en ze hebben de deken van zich afgegooid. Als ze bij tussenpozen niks zeggen, ligt Bert naar de planken van het dak te kijken. Daar zijn donkere plekken in van kwasten en strepen. Als je er lang naar gaat liggen kijken, wordt zo’n plank tot een heel landschap. Die ene plank, vindt Bert, is net een land in den winter, wijd en kaal, en er gaan schaatsenrijders over de sloten tussen de velden. En daar is een plank, die wordt tot een weg, met bomen er langs. Er zijn twee mensen, die over dien weg hollen, net een politie-agent, die een jongen achternazit. Dat is, als je ’s avonds in bed ligt, een leuk spelletje. Je kunt het ook doen met de gele gebloemde gordijnen, die rondom het ledikant hangen, 't Lijkt soms net, of er een boos gezicht tussen de bloemen door kijkt. Dan, ineens, zie je het niet meer en dan ga je opnieuw zoeken, net zolang, tot je het weer ontdekt hebt. Als ze zo een poosje stil gelegen hebben, schiet Bert plotseling iets te binnen. „Zeg”, begint hij opeens, „heb je dat gezien aan dien pereboom bij den Spoorput?” „Nee, wat is dat dan?” „Je weet wel, die boom met de durando’s, die is een paar dagen geleden geplukt, hè?” „Ja”, zegt Gert, „dat weet ik wel.” „Nou, maar toen wij vanmiddag op den Spoorput voeren, toen zag ik, dat er nog een heel grote tak vol hing met peren. Ik denk, dat ze daar niet bij konden komen.” „Misschien hebben ze die peren daar wel niet gezien”, meent Gert. „Nee, dat denk ik niet, want hij hing helemaal vol. Net een grote lange tros. Dien hebben ze wel gezien, maar ze durfden er niet bij. Hij hing aan den kant van den Spoorput en boog helemaal over het water heen.” „Nee”, zegt Gert, „ik heb het niet gezien. Ik had het ook zo druk met het vlot. O zeg, wat hing die Arie over het water heen, toen hij het vlot wilde voortduwen. Dat scheelde niet veel, of hij was er toen al ingevallen.” „Nou”, antwoordt Bert, maar hij is er met zijn gedachten niet goed bij. Hij ziet den tak peren hangen en ze zagen er zo aanlokkelijk uit. „Het zou jammer zijn, als ze allemaal in het water vielen.” „Wie?” „Wel, die peren natuurlijk.” „O ja.” Wat is het warm. Zelfs het enkele laken, waaronder ze liggen, is eigenlijk nog te veel. Gert steekt zijn voeten er buiten uit. Dat helpt wel iets, maar toch niet veel. 't Is of hun onderkleren en het laken hen overal prikken en ze zweten over hun ganse lichaam. Telkens gooien ze zich om en zoeken weer een nieuw plekje, dat ze nog niet warm hebben gelegen. En van al dat draaien raken ze met het laken ook nog in de war. ’t Wordt aan het voeteneind een hele knoedel. En als Gert het weer over zich heen wil trekken, kan hij geen zijkant en punt meer vinden; eindelijk blijkt, dat wat bij de voeten hoort, bovenaan is gekomen. „Laten we eerst het laken even goedleggen, het ligt helemaal verkeerd.” „We kunnen het er beter ook nog maar afgooien”, vindt Bert. Maar dat wil Gert niet. „Als je in slaap valt en het wordt vannacht fris bij het open dakraam ” Dat is waar. Zo komen ze overeind en trachten het laken, waar geen begin of einde meer aan te vinden is, weer goed te leggen. „Lieve tijd, wat is het warm!” ,;Zou er nog onweer komen vannacht?” „Ik weet het niet, misschien wel.” Van buiten klinken de geluiden van vertrouwde stemmen. Vader en moeder, die nog wat achter het huis staan te praten met de buurvrouw. Ook van den weg klinken stemmen van mensen, die elkaar wat toeroepen, geluiden van voetstappen, die voorbijslenteren. Ze vinden het zeker allemaal te warm om naar bed te gaan. „Zeg”, begint Bert weer, „het zou eigenlijk zonde zijn, om al die peren in den Spoorput te laten vallen.” „Och, nou ja , antwoordt Gert, die de peren alweer vergeten is, „dan halen wij ze er wel uit, als ze in het water liggen. Dan hebben we weer wat voorraad meteen.” „Ja maar, als ze dan al lang in het water hebben gelegen Er liggen nog meer peren in den Spoorput en dan weet je niet, welke al lang er in liggen en welke er pas bijgekomen zijn.” „Nou, dan laten we ze liggen.” „Nee”, vindt Bert, „dat zou zonde zijn van de lekkere peren. Zouden we ze dan niet veel liever Jij wou ze toch ook uit het water halen... Dan kunnen we ze toch veel beter er maar vast afhalen, voor ze in het water vallen.” „Nou, en wat dan?” „Nou, dat weet jij ook wel. Dan stoppen we ze weg.” „Maar als je ze er af gaat plukken, kun je beter tegen de buvrouw zeggen: Hier heb je de peren. Wij hebben ze er afgeplukt. Of je kunt nog beter van te voren vragen, of wij ze er af zullen halen.” „Ja, maar dan hebben wij ze niet.” „Nee, maar als je ze er afplukt, dan is dat eigenlijk stelen.” Ze zwijgen weer een poos. Oef, wat is het toch warm. Het licht zakt weg, de laatste matte lichtvlekjes spelen nog wat met de schaduwvormen van den pereboom, die vlak achter het huis staat. Een wazige schemer komt van uit de hoeken de ruimte vullen. Is het de schemer, die het nog benauwder maakt, zo, dat de hitte als een zware last op Bert drukt, of is het het laatste woord van Gert, dat hem nog warmer maakt? Foei, ’t lijkt wel, of het kussen en het laken vuur zijn, zo heet is het. „’t Is eigenlijk stelen.” Ja, dat weet Bert zelf ook wel, al maakt hij zichzelf wijs, dat ’t zo erg niet is. Maar als een ander het hardop zegt, ja, dan lijkt het ineens veel erger. Zolang die waarschuwende stem van binnen alleen ’t zegt, kun je nog net doen of je niks hoort, of je kunt zeggen, dat het niet waar is. Doch als het woord eenmaal uitgesproken is, dan is het net als een jongen, die met je vechten wil, en die op je weg staat, en je kunt niet verder, of je moet hem voorbij. Dan wordt het vechten. Bert wil liever voor de vechtpartij uit den weg gaan en net doen, of hij niets ziet. Na een poosje begint hij weer. „Zo erg is het toch niet. Als ze allemaal afvallen, heeft de buvrouw ook niks. Dus dat blijft gelijk.” „Dat kan wel”, blijft Gert zich hardnekkig verweren tegen Bert, maar tegelijk ook tegen zijn eigen verlangen, „goed is het toch nooit. Dat het goed is, kan je nooit zeggen.” Bert zwijgt. Hij weet het ook wel. Gert heeft eigenlijk gelijk. Toch blijft hij zichzelf wijsmaken, dat het niks erg is. En hij wil er ook Gert van overtuigen. Hij meent, dat hij, als hij Gert heeft overgehaald, ook zelf weer gerust kan wezen. „Jij wilt toch zeker ook die peren wel hebben”, zegt hij ineens. Gert aarzelt. Het is waar. Hij heeft er ook wel zin in, al heeft hij dat tegenover Bert niet willen bekennen. „Ja”, zegt hij, „maar het is toch niet helemaal eerlijk.” „Nou ja, maar als ze in het water vallen, zou jij ze wel nemen. Dat heb je zelf gezegd. Dat is toch precies hetzelfde?” Gert gooit zich om. „Ik ga proberen, of ik kan slapen”, zegt hij, „we zullen morgen weleens kijken. Welterusten.” „Welterusten.” Buiten zegt vader: „Het komt weer aardig opzetten. Dat kan weleens zwaar weer worden vannacht.” De buurvrouw stemt het toe. „Maar het kan nog wel lang duren. We kunnen er niet op wachten. We gaan naar bed.” Vader en moeder gaan naar binnen, ’t Is voor vader morgen vroeg dag. Om zes uur moet hij al op de fabriek zijn. De wekker wordt opgewonden en even later komen vader en moeder nog eerst naar boven om te zien of alles slaapt. Als ze bij het bed van Gert en Bert kijken, slaapt Gert inderdaad. Maar Bert is nog wakker. „Slaap je nog niet, jö?” vraagt vader. „Nee, vader. Zou er erg onweer komen vannacht?” „’t Zakt misschien wel weg”, stelt vader gerust. „En als het gaat onweren, zijn vader en moeder toch dadelijk weer op. Maak je maar niet ongerust, hoor.” „Nee, vader”, zegt Bert, maar ongerust is hij toch. Moeder legt het laken nog eens goed, waaraan weer geen begin of einde te ontdekken valt. Na een nachtzoen gaan ze. ’t Lampje in moeders hand doet de schaduwen van de hanebalken vreemd gerekt langs het dak glijden. Dan is het donker. Even later hoort Bert uit de kamer beneden vaders stem. Hij weet wel: vader bidt. Maar de woorden kan hij niet verstaan. ’t Is al lang stil geworden. Nog ligt Bert wakker. Ongerust staart hij het donker in. Het dakraam is een lichte vlek in het duister. Een ster trilt aan de lucht. De wolken komen het vlak van het raam binnen. En de ster verdwijnt. Als er maar geen onweer komt! Bert durft er met niemand over te spreken. Ook met vader niet. Hij is bang van onweer! Het zijn vreemde gedachten, die hem beangstigen: als de bliksemstralen door de lucht schieten en midden in den nacht een fel licht het donker wegscheurt, moet Bert altijd denken, dat het ook zo zal zijn, als de wereld vergaat en de Heere Jezus op de wolken zal komen. Hij heeft er een plaat van gezien. De Heere Jezus verschijnt in de lucht. En heel veel engelen. En het onweert, want de lucht is vol van lichtstralen. Wanneer dat zijn zal, kan niemand weten. Hij heeft er Gert weleens naar gevraagd, zo heel voorzichtig, want Gert weet veel uit den Bijbel. „Dat kan nog wel lang duren”, heeft Gert gezegd, „want de Heere Jezus komt pas terug, als aan al de heidenen het Evangelie is gepredikt. En dat is nou nog lang niet gebeurd. Maar ja, de meester heeft verteld, dat in veel landen, waar nou heidenen wonen, vroeger al zendelingen zijn geweest. Dus die landen tellen niet meer mee.” „Maar het zal dan toch nog wel een helen tijd duren”, had Bert gezegd en het had hem een gevoel van opluchting gegeven. „Misschien nog wel duizend jaar.” Toen had Gert gezegd: „Misschien wel, want er staat in den Bijbel, dat één dag bij den Heere net hetzelfde is als duizend jaar. Dus als God zegt, dat morgen de wereld zal vergaan, dan duurt het nog wel duizend jaar. Maar zeker kan je het nooit weten. Want er staat ook, dat duizend jaren bij den Heere in één dag om zijn.” Je kon het dus nooit weten. En eiken keer, als het onweerde, dan kon het gebeuren. En dan Als Bert daaraan denkt, is zijn hart vol angst. Onrustig en angstig valt hij eindelijk in slaap. Waar is Gert nu toch? Zoéven waren ze toch nog samen. Samen hebben ze omhoog staan zien naar den tak met peren, dien ze plukken wilden. Welken moesten ze hebben? Want vreemd, nu hingen er verschillende takken, alle even vol. Toch weet Bert zeker, dat hij er vanmiddag maar één heeft gezien. Bert is in den boom geklommen. Maar nu kan hij nergens een tak met peren meer vinden. Ze zijn allemaal leeg. Dan is hij zeker in een verkeerden boom geklommen. Hoe kan dat nou? Hij voelt zich ongerust, angstig. Het is toch eigenlijk stelen, heeft Gert gezegd. Hij zit hier dus in den boom om te stelen, maar hij vindt niets. Is dat ook stelen? Als hij omlaagziet, begrijpt hij het: het water beneden hem drijft er vol van. Alle peren zijn in den Spoorput gevallen. Hij wil wat zeggen tegen Gert, maar Gert is er niet meer. Waar kan Gert toch wel zijn? Bert wil hem roepen, maar hoe vreemd: hij kan geen enkel geluid geven! Er is helemaal geen geluid meer, nergens. Het is roerloos stil. Geen blad beweegt, ’t Lijkt wel, of alles verstijfd is. Zoéven zongen de vogels toch nog? Nu is plotseling de stilte gekomen, die alles zo wonderlijk vult. Alleen het varken gaat vreemd en stil en snuffelend onder de bomen rond. Het komt aan den waterkant en gaat den Spoorput in. Het wil zeker ook de peren hebben! O kijk, daar gaat Gert! Hij vaart op een vlot op den Spoorput, maar hij is ver weg. Opnieuw wil Bert roepen, maar hij kan niet. ’t Zweet breekt hem uit. Hij wil weg, hij wil er uit, maar hij kan niet, er is iets dat hem vasthoudt. Doch als hij rondkijkt om te zien, wat het is, dat hem tegenhoudt, kan hij niets ontdekken. Dan merkt hij: de tak, waarop hij zit, buigt helemaal door en zal dadelijk breken. Dat wordt een ongeluk. En toch kan hij niet weg. Kwam Gert nu maar om hem te helpen! Gert kijkt naar hem, hij zwaait met zijn arm om te wenken, dat hij ook zal komen. Maar als Bert niet komt, gaat hij door. Wat is er toch voor vreemds? Ineens merkt Bert, dat in de lucht en over het veld, dat hij hier in den boom ver overzien kan, een vreemde glans ligt. Het is veel lichter dan anders. Het is net een stille, lichte Zondagmorgen, maar nog veel stiller, veel mooier, veel angstiger ook. Wat is dat? Ging er een siddering door de lucht? Het was net of het strakke licht schokte. Bert wendt zich om, teneinde te zien, wat het is. Doch hij ziet alleen een wolk, een vreemde, stille wolk, die eenzaam en geheimzinnig in de lucht hangt, die langzaam groter wordt. Die wolk, denkt Bert angstig, ja, die wolk, dat is toch iets bekends, dat moet hij toch weten. En toch weet hij het niet. Weer schokt plotseling het licht. Dan stokt Berts adem in zijn keel, zijn hart staat van ontzetting stil. Daar! Daar! Op die wolk! Een man, blinkend, lichter dan de zon! En engelen rondom hem! Ineens weet Bert het: Het is de Heere Jezus! De wereld zal vergaan! En hij zit hier in den boom peren te stelen! Hij moet hier weg, hij moet naar vader, naar moeder. Maar hij kan niet. Er is iets, dat hem vasthoudt, en hij weet niet wat het is. Opnieuw siddert het licht. Hoor, hoe de aarde dreunt! Zou dat een aardbeving zijn? Nader komt de stoet van licht, al nader. ,,0 Heere Jezus!” roept hij. „O Heere Jezus!” Maar er klinkt geen geluid. De Heere Jezus hoort hem niet! Nu ziet hij ook, waar Gert heen gaat. Die gaat naar den overkant van den Spoorput. Daar komt een stille stoet mensen aan. Die gaan den Heere Jezus tegemoet. Daar gaat Gert heen. Kijk, daar komen ze aan. De dominee gaat voorop. Net als Zondags in de kerk. Hij heeft zijn lange, zwarte jas aan en hij kijkt steeds naar den Heere Jezus. En op zijn gelaat is enkel vreugde. Daarachter komt vader. En moeder is er ook bij. Maar vader is droevig. Hij kijkt aldoor naar Bert. Hij is bedroefd, omdat, nu de Heere Jezus komt, Bert in den boom zit en peren steelt. En de dominee en vader en moeder en Gert en al die anderen, die den Heere Jezus liefhebben, gaan met Hem mee naar den hemel, maar hij, Bert, hij hoort er niet bij, hij is een dief. En daarom ziet vader hem zo bedroefd aan. Een ontzettende slag. De aarde breekt in elkaar. Bert stort met den boom neer en languit tegen den grond liggend, kan hij plotseling weer roepen en hij schreeuwt het uit: „O Heere Jezus, neem mij mee! Neem mij mee!” „Jö, word wakker en kom er uit! Het onweert zo erg!” ,,Hè? Wat? Wat is er?” zegt Bert nog slaperig en hij knippert met zijn ogen tegen het olielampje, dat vader in zijn hand houdt. ,,Hè, wat is er? Vergaat de Ik dacht......” „Wat dacht je?” vraagt vader. „Je droomde zeker?” „Ja, ik droomde zo akelig”, antwoordt Bert. Vader kijkt hem even ernstig aan. Zou vader soms die laatste woorden hebben gehoord, die hij in zijn droom in angst heeft uitgeroepen? Hè, wat heeft hij verschrikkelijk gedroomd! Gelukkig, dat hij nu wakker is. Gert is er al uit en zit naast het ledikant zijn kousen aan te trekken. Bert heeft zich helemaal in het laken verward. Maar nu is hij ook gauw het bed uit. Vader is naar het slaapkamertje gegaan. Daar slaapt Jaantje. Haastig gaan ze met vader de trap af. Eerst vader met Jaantje op den arm, daarachter Gert en Bert. Als ze nog op de trap zijn, is 't donkere trapgat ineens tot in de hoeken vol van een fel, blauwachtig licht. „Hijs t-em!" zegt Bert en rolt bijna van de trap van schrik. „Dat moet je nu niet meer zeggen, Bert”, waarschuwt vader. „O nee, dat is waar ook. Maar ik schrok zo.” „Ja”, zegt vader dan, „het onweert erg, maar we zullen den Heere vragen, of Hij ons wil bewaren. Die alleen kan het. Daar moet je maar aan denken, Bert.” Bert antwoordt niet. Als hij aan den Heere denkt, is zijn hart niet gerust. Al heeft hij het maar gedroomd, toch is het gevoel van angst, dat hem in zijn droom zo benauwde, nog niet helemaal weg. Als ze door de achterkamer en de gang naar de voorkamer gaan, dreunt de slag. Het huis trilt. „Toch was deze slag nog niet dichtbij”, meent Gert. In de voorkamer zijn ze allemaal bij elkaar. De kleinste, Jan, slaapt in de krib, boven het hoofd van vader en moeder, in de bedstede in de voorkamer. Dien heeft moeder nog maar laten liggen. Henk en Nico, die in de achterkamer in de bedstee lagen, heeft ze in haar eigen bed gestopt. Gert, Bert en Jaantje blijven met vader en moeder opzitten. Ze zitten rond de tafel. Het neergelaten gordijn laat aan den rand een streep vrij, waardoor ze naar buiten kunnen kijken, ’t Is daar pikdonker. Maar telkens is die streep hel licht en zware onweerslagen volgen op eiken lichtstraal. „Nu zullen we eerst bidden”, zegt vader, „of de Heere ons bewaren wil.” Vreemd is dat, midden in den nacht rondom de tafel te zitten, Gert en Bert in hun hanssop, Jaantje in haar nachtponnetje. Vreemd is het, nu de handen samen te doen en de ogen dicht. Net, of ze zullen gaan eten, terwijl het helemaal geen etenstijd is, maar midden in den nacht. Doch in het hart van de kinderen is de angst, de angst voor het licht, de angst voor de zware donderslagen, waarvoor God alleen hen kan bewaren, dat ze niet getroffen worden. En in Berts hart is de angst wel het grootst. Want al zitten ze hier nog bij vader en moeder om de tafel, het vp cu uxu ucn opuurpui. ou toch wel kunnen gebeuren, dat de wereld dezen nacht rerging. Zo vouwen ze hun handen en doen de ogen dicht en rader bidt. Hij bidt tot den Heere, die in dezen nacht lijn grootheid en macht doet zien aan kleine en nietige nensen, opdat ze alleen op Hem zullen vertrouwen. Hij /raagt den Heere, die alles leidt en bestuurt, ook de diksemstralen in dezen onweersnacht, of Hij hen wil jehoeden en in het leven sparen. ’t Is net, of, als vader bidt, het gevaar niet zo groot neer is. Toch moet Bert onder het bidden even zijn ogen opendoen, om te zien, of het nog erg licht. De rand langs iet gordijn is donker. Maar plotseling schiet een felle bliksemstraal neer juist langs de streep van de lucht, die Bert kan zien. Hij schrikt er zo van, dat hij zelfs vaders bidden vergeet. . . „Hijs t-em!" zegt hij. Mlaar dan schaamt hij zich. Vader bidt immers. Gauw doet hij zijn ogen weer dicht. Vader houdt even op. De donderslag, die neerdreunt, is zo zwaar, dat vaders woorden niet te verstaan zouden zijn. Als het gerommel in de verte wegklinkt, gaat vader verder. „Maar, Heere Jezus, als Gij in dezen nacht zoudt komen om de wereld te oordelen, wil dan geven, dat wij met blijdschap U kunnen ontmoeten, omdat door Uw bloed al onze zonden vergeven zijn. En als Gij ons door dit onweer zoudt treffen, zodat dezen nacht ons sterfuur zou komen, neem ons dan bij U in den hemel. Geef ons daartoe een hart, dat U liefheeft, en naar Uw geboden wil leven. Om Jezus’ wil, amen.” Als ze allen hun ogen openen, kijkt Bert beschaamd omlaag en durft vader niet aan te kijken. „Bert, Bert”, zegt vader dan. Berts hart is weer vol angst. Ook vader denkt dus, dat vannacht de wereld weleens zou kunnen vergaan. En als je dan een nieuw hart hebt en je zonden zijn ver- geven, ja, dan kun je met blijdschap naar den Heere Jezus toegaan. Dat heeft Bert in zijn droom ook gezien. Nog ziet hij voor zich, hoe blij de dominee keek. Maar Bert zelf doet veel kwaad. Hij gelooft niet, dat hij een nieuw hart heeft. Hij zou het wel graag willen en toch doet hij altijd weer kwaad. En de Heere Jezus weet alles. Daarom, dat weet Bert zeker, hij zou bang wezen, als de Heere Jezus op de wolken verscheen. Telkens opnieuw zet het bliksemlicht de kamer in een onwezenlijk helder en angstig licht. Schuw kijken eiken keer de kinderen elkaar aan en wachten, tot dreunend de slag komt. Dan buigen ze nog iets meer in elkaar. „Als je nu telt”, zegt Gert, „tussen het licht en den slag, kun je precies uitrekenen, hoe ver het onweer nog weg is.” Ja, dat is waar. Als het weer licht, telt Bert. Hij komt tot veertien. Dan dreunt de slag. „Ik heb tot veertien geteld”, zegt hij. „Hoe ver is het onweer nou nog weg?” „Tot veertien? ’ vraagt Gert. „Je hebt zeker veel te vlug geteld. Elke tel moet een seconde duren. Ik heb maar geteld tot negen. Dan is het onweer zowat negen keer driehonderd dertig meter weg. Dus drie duizend meter.” Drie duizend meter, dat is nog ver, denkt Bert. Als het nou maar niet dichterbij komt. Maar het komt wel dichterbij. Steeds sneller volgen de lichtstralen elkaar op. Steeds korter wordt de tijd tussen het licht en de slagen. Jaantje gaat huilen en moeder neemt haar bij zich op den schoot. Gert en Bert zitten bleek en in elkaar gedoken. Alleen vader en moeder zijn rustig en zeggen zo nu en dan een geruststellend woord. Dan licht het zo erg, dat het licht uit de kamer niet meer weg wil. Het houdt niet op, het blijft al maar flakkeren en de spiegel van het orgel, waar Bert juist in kijkt, is een wapperend licht. Ze houden hun adem in, de bloemen van het behang kun je zien tot in de verste hoeken van de kamer, die bij het gewone lamplicht in het schemerduister zijn verborgen. Als eindelijk het licht plotseling ineenzakt en weg is, volgt meteen al de slag. Het is, of rotsblokken rommelend neerbonken op den hemelvloer. En het houdt maar aan. „Het wordt wel heel erg”, zegt vader. Hij staat op en haalt enkele pakjes uit de kast. Gert en Bert weten wel, daar zitten dingen in, die vader mee wil nemen, als het inslaat. De buitendeur heeft hij bij het begin van het onweer al van slot gedaan. Voor het huis klinken stemmen. Het zijn de buren, die naar buiten zijn gekomen en naar de lucht kijken. Vader gaat ook even, maar hij zegt: „Ik kom dadelijk terug.” Nu vader weggaat, voelt Bert zich nog angstiger. Weer ziet hij voor ogen, wat hij droomde. O, als nu de Heere Jezus eens kwam, dan zou hij, Bert, niet mee mogen naar den hemel. Vader en moeder wel. Maar tegen hem zou de Heere Jezus zeggen: „Je bent een dief. Je steelt peren, maar dat niet alleen. Je steelt ook koekjes uit het trommeltje. En zelfs wel stiekem uit den winkel, als je boodschappen moet doen. En je hebt er nooit echt vergeving voor gevraagd.” O, wat zouden vader en moeder bedroefd zijn en hem met droevige ogen aankijken, wanneer de Heere Jezus tot hem zou zeggen: „Ga maar aan mijn linkerkant!” En met het dreunen van de onweersslagen bidt zijn hart: „O Heere Jezus, kom nog niet, vannacht nog niet. En laat het ook niet inslaan. En geef me een nieuw hart. Ik zal morgen geen peren stelen. O Heere Jezus, vannacht nog niet.” Vader komt weer binnen. „Het zijn verschillende buien”, zegt hij, „de buurvrouw is ook op en Teeuw en Ineens springt langs de randen van het gordijn het licht zo fel tussen hen op tafel, dat ze hun ogen sluiten. „O, o!” Meteen lijkt het huis in te storten in een kletterenden slag. „Dat is ingeslagen!” zegt vader en springt op. In een ogenblik is hij bij de bedstee, waar de andere kinderen wakker geschrokken zijn en beginnen te huilen. Ook moeder is opgesprongen. Doodsbleek dringen Gert en Bert zich tegen haar aan. Is het ingeslagen? Stort het huis nu in? Moeten ze sterven? Vergaat de wereld? In een oogwenk kunnen ze allemaal buiten zijn „O Heere Jezus!” roept Berts hart in groten angst. „Spaar me nog. Spaar ons nog. Ik zal geen kwaad meer doen. Laat me nog leven ” „Wacht even”, zegt vader dan, „ik geloof, dat het meevalt. Ons huis is niet getroffen. Maar vlakbij ingeslagen is het.” Ademloos staan ze, doodsbleek, stil in den nacht. Als de donderslag eindelijk wegrolt in de verte, voelen Gert en Bert, hoe hun benen nog trillen. Maar er is gelukkig niets gebeurd. En allen slaken een zucht van verlichting. Zacht wordt er aan het raam getikt. En de stem van de buurvrouw zegt: „Het is ingeslagen. In een boom aan de overzijde van de Vliet.” Bleek en trillend nog gaan de jongens met vader en moeder naar de deur om te kijken. Ze zien, hoe van een hogen iepeboom aan den anderen kant van de Vliet een groot stuk van de kruin is losgescheurd en gebroken naar beneden hangt. Dat heeft niet veel gescheeld, denkt Bert. O, als het eens in ons huis was geweest! Er zijn meer mensen naar buiten gekomen. In alle huizen is het licht aan. 't Schijnt, dat met dezen slag de kracht van de bui gebroken is. De wind steekt op in de kruinen der bomen en weldra ruist de regen neer met volle, zware stromen. Vader gaat weer gauw naar binnen, ’t Ergste is nu wel voorbij. Toch wachten ze nog een poosje. Af en toe licht het nog, maar duidelijk kunnen ze merken, dat het onweer wegtrekt, ’t Wordt steeds minder. Alleen de regen blijft met onverminderde kracht neerstromen. „We gaan maar weer slapen”, zegt vader eindelijk, „’t Gevaar is voorbij. Maar we zullen eerst danken.” Opnieuw zitten ze allen in den nacht rond de tafel. Opnieuw vouwen allen de handen en sluiten de ogen. En vader dankt den Heere, dat Hij hen heeft behoed voor het gevaar, dat zo dichtbij was. En Berts hart dankt mee en onder het danken van Vader denkt hij: Nefe, peren gaan stelen, dat zal ik vast niet doen. En ook geen koekjes meer „We hebben Uw straf wel verdiend door onze zonden, die wij telkens weer tegen U bedrijven. Maar vergeef ons al ons kwaad om Jezus’ wil. Leer ons tegen de zonde strijden, leer ons bij U te schuilen en onze hulp en kracht te zoeken bij U, die zo machtig zijt en zo genadig. Vernieuw Gij ons aller hart, opdat wij steeds meer naar Uw geboden leven. En neem ons aan tot Uw kinderen. Om Jezus’ wil. Amen.” Weldra zijn allen weer naar bed. En ook Bert slaapt thans spoedig in. Heel in de verte gromt zacht nog het wegtrekkende onweer. HOOFDSTUK V. De vergeten peren. Als Bert den volgenden morgen wakker wordt, is het al helder dag. Hoe laat het precies is, weet hij niet. Het is nog stil in huis. Maar vader zal al wel naar zijn werk zijn. Die moet er al om zes uur wezen. Soms, als ze het den avond te voren vragen, roept vader hen, wanneer hij weggaat en dan staan Gert en Bert ook vroeg op. Maar vanmorgen heeft hij dat natuurlijk niet gedaan. Ze zijn vannacht ook zo lang op geweest! Vader heeft gedacht: Laat ze vanmorgen maar doorslapen. Hè, wat een angstige nacht was dat. Eerst die nare droom en daarna dat verschrikkelijke onweer. Stel je eens voor, dat het ingeslagen was. Dan was hun huis af gebrand. En misschien waren ze dan nu allemaal wel dood geweest. Daar moest je niet aan denken Bert ziet weer voor zich, hoe bedroefd vader naar hem keek, omdat hij een dief was. Neen, die peren wil hij vandaag niet gaan plukken. Ze kunnen beter aan de buurvrouw vertellen, dat de peren er nog hangen en dan haar vragen, of zij die peren er voor haar af willen halen. Dat is wel het beste. Als Gert er nu maar niet over begint! Als Gert nu maar niet voorstelt de peren voor hen zelf te houden. Dan zou hij, Bert, moeten zeggen: Nee, ik doe dat niet, want het is zonde. Maar dat is zo moeilijk. Want gisteren is hij er zelf over begonnen en heeft hij zelf gezegd, dat het niet zo erg was. Hij kijkt naar Gert. Die slaapt nog rustig. De vogeltjes onder de pannen op het dak kritselen met hun pootjes aldoor over de planken boven hun hoofd. Een leuk gehoor is dat! Gezellig om naar te liggen luisteren! En in den boom achter het huis kwetteren druk een paar spreeuwen, ’t Zal wel weer mooi weer worden, want de lucht ziet zo prachtig blauw. Hoor, daar begint ook de bosduif te koeren, die in een van de hoge iepebomen zijn nest heeft aan de overzijde van de Vliet. Zou het de boom met zijn nest zijn, die vannacht getroffen is? Dat zal wel niet. Hè, wat een slag was dat! Stil ligt Bert omhoog te kijken. Gek is dat, nou kan hij onmogelijk op die ene plank den politie-agent ontdekken, die den jongen achternazit. En gisteravond zag hij het toch duidelijk. Zoiets kun je alleen ’s avonds maar zien. In de voorkamer begint de klok te slaan. Langzaam en statig. Zonder haast. Bert telt de slagen. Het is zeven uur. Tijd om op te staan. Als de klok voor nog maar net uitgeslagen is, begint ook de andere uit de achterkamer. Die slaat haastig en gejaagd. Al vaak heeft Bert daar ’s morgens naar geluisterd. En hij vindt, dat de klokken net twee wandelaars zijn. Eerst komt de ene voorbij met langzame, rustige stappen. En daarna de tweede, vlug en haastig, of hij den eersten nog inhalen moet. Moeder beneden staat op. Bert vindt, dat het zo langzamerhand hun tijd ook wordt. Hij stoot Gert eens aan. „ t Is zeven uur, jö!” zegt hij. En hij begint te roepen: „Moe, mag ik er uit?” Ze moeten nog even wachten. Dan beginnen ze te praten over het onweer van dien nacht. „Jij sliep anders door alles heen”, zegt Gert, „want het onweerde al een heel poosje, maar jij werd maar niet wakker. Vader moest je bij je schouder pakken om je wakker te krijgen.” Daar zegt Bert niet veel op. „Jij droomde zeker vannacht”, zegt Gert, als hij geen antwoord krijgt, „Want je praatte in je slaap.” Daar schrikt Bert wel een beetje van. Zou vader gehoord hebben, wat hij zei? Maar hij doet, of hij nergens van weet. „Zo , vraagt hij, net of hij er zelf nieuwsgierig naar is, „wat zei ik dan in mijn slaap?” „Ja, dat weet ik niet goed. Ik kon het niet goed verstaan allemaal. Maar ik hoorde je wel „Heere Jezus” zeggen.” „Kom nou! zegt Bert. „Daar geloof ik niks van. Ik weet er tenminste niks van af, hoor.” ’t Maakt hem onrustig. Hij wil er maar liever niet verder over spreken. Ze hoeven toch niet te weten, wat hij gedroomd heeft en waarom hij zo bang was? En tegelijk merkt hij, dat hij nu alweer bezig is, onwaarheid te spreken. Hij begint opnieuw te roepen: „Moe, mogen we er uit?” Nu mag het. En terwijl ze zich aan het aankleden zijn, denkt Bert nog: Als Gert maar niet over de peren begint. Want wel lijkt alles, nu het weer dag is, niet zo erg als vannacht, maar de peren wil hij toch maar liever niet gaan plukken. Althans niet, om ze voor henzelf te houden. Moeder heeft het druk met de andere kinderen. Op den kleinen Janneman na gaan ze allemaal naar school. Jaantje en Henk zijn op de grote school, terwijl Nico op de bewaarschool gaat. Dus is er heel wat te doen om ze allemaal op tijd klaar te hebben. Daarom kunnen Gert en Bert nog wel even naar buiten, voor ze hun boterhammen gaan eten. Ze lopen wat rond het huis en gaan den weg eens op om naar den boom te kijken, die vannacht door den bliksem getroffen is. Maar als ze in de verte een paar van de jongens zien aankomen, met wie ze gisteren ruzie hebben gehad, vinden ze het toch maar veiliger om weer het tuinhekje binnen te gaan. Op school komt het varken nog even ter sprake. Want het is Woensdag en dan hebben ze als laatste les Plant- en Dierkunde. De meester vertelt, maar hij vraagt ook aan alle kinderen, wat ze die week in de natuur hebben opgemerkt. „Gods schepping is zo schoon en zo rijk”, zegt de meester dikwijls, „dat we altijd weer iets bijzonders opmerken, als we maar goed om ons heen kijken. En ik wil graag, dat jullie oog krijgen voor al dat schone. Daarom krijgen jullie elke week gelegenheid om te vertellen, wat je hebt opgemerkt.” Gert en Bert zitten bij elkaar in de klas van den bovenmeester. Bert zit in de zesde en Gert zit in de vervolgklas. Maar het valt niet mee, om per week twee bijzondere dingen in de natuur te vinden. En weten ze niets, dan zegt de meester: „Wat hebben jullie deze week je ogen weer slecht opengehad.” Daarom gaan de beide broertjes vaak ’s morgens voor schooltijd nog wat zoeken. En soms vinden ze ook wel wat. Maar lang niet altijd. Zo hebben ze eens gevonden, dat een perebloesem zeven kroonblaadjes had. En de meester heeft verteld, dat er aan zo’n bloem maar vijf zitten mochten. Ze hebben ook weleens ontdekt, dat er in een roos kroonblaadjes voorkomen, waar een helmknop van een meeldraad op zit. Daar begrepen ze niets van. Toen heeft de meester verteld, dat eigenlijk al de bestanddelen van een bloem blaadjes zijn, hoe de mensen steeds trachten de bloemen nog mooier te maken en dat ze daartoe door hun kunst zelfs de meeldraden in kroonblaadjes weten te veranderen. Zo’n kroonblaadje is dus eigenlijk een meeldraad en vandaar, dat er nog een helmdraad op zit soms. Nu kunnen ze vertellen, dat een varken kan zwemmen. Ze konden het er eerst niet goed over eens worden, wie het vertellen zou. Eindelijk hebben ze afgesproken, dat wie het eerst de beurt krijgt, het zeggen zal. Zo komt het, dat Gert het verhaal van het varken vertelt. Nee, dat heeft de meester nog nooit gehoord. Een meisje uit de klas, dat goed in de Bijbelse Geschiedenis thuis is, wil het niet geloven en zegt: „Maar dat kan niet, want in den Bijbel staat, dat alle varkens, die in de zee vielen, verdronken zijn. Nou, en als ze hadden kunnen zwemmen, dan waren ze toch zeker niet verdronken.” „Nou, maar wij hebben het toch zelf gezien, niet waar, Arie?” roept Bert dan voor zijn beurt. En Arie voegt er aan toe: „Ja zeker, wij hebben er achteraan gevaren en ik was bijna nog verdronken ook.” „Dan kon het varken zeker beter zwemmen dan jij!” zegt meester lachend. Na schooltijd loopt Gert naar huis met zijn vriendje Freek. „Kom je vanmiddag ook?” vraagt Gert. „We gaan weer varen. En we mogen zoveel jongens meebrengen, als we maar willen, heeft Teeuw gezegd. Dus jij mag ook gerust komen.” „Wat gaan jullie dan doen?” vraagt Freek. „Ja, dat weet ik eigenlijk zelf niet. Maar we gaan in elk geval met een vlot varen op den Spoorput.” „Ik zal het aan mijn vader vragen, of ik mag”, zegt Freek dan. „Hoe laat moet ik er zijn?” „Om een uur of drie.” Freeks vader is nog maar pas in het stadje komen wonen. Hij is aangesteld tot veldwachter. Het huis van Freek is eerder bereikt dan dat van Gert. Als Gert alleen verder gaat, kijkt hij om, of hij Bert niet ziet. Want dat is waar ook, ze zouden, voor ze gaan varen, nog die peren gaan plukken, ’t Is toch eigenlijk ook niets erg, vindt Gert, die zijn bezwaren van den vorigen avond opzij gezet heeft, want die peren zijn toch vergeten. En anders vallen ze maar in den Spoorput. Hij wacht op Bert, die er aankomt met Arie. Zolang Arie er bij is, kan hij er natuurlijk niets van zeggen. Dat mag Arie niet weten. Met z’n drieën gaan ze verder naar huis. Arie vertelt van den vorigen avond. Zijn moeder had er eerst niks van gemerkt, dat hij in het water had gelegen, maar toen ze hem naar bed had gebracht en hij zich in het schemer- donker had uitgekleed, had moeder op zijn lichte onderkleren een donkere plek zien zitten. Net een beest. „Sta eens stil, jö”, had ze gezegd, „er zit een beest op je goed.” Zijn moeder had het toch wel een beetje griezelig gevonden en het beest niet zo maar durven beetpakken. Ze had een doek genomen om het dier daarmee te grijpen. En toen ze greep, was het geen dier, maar een stuk eendenkroos, dat tussen zijn kleren was geraakt. Wat hadden ze een schik gehad. Maar toen moest zijn moeder ook weten, wat er gebeurd was. Ze had tamelijk gebromd. Hij had wel kunnen verdrinken, vond ze. „Als je kan zwemmen, verdrink je niet zo gauw”, besluit Arie zijn verhaal. En daar moeten Gert en Bert toch weer om lachen, want van Arie’s zwemkunsten hebben ze niet veel bemerkt den vorigen avond. Bij het hekje nemen ze afscheid. Om drie uur zullen ze allemaal bij Teeuw wezen om te gaan varen. Wanneer de jongens om het huis lopen, zegt Gert opeens: „Nou moesten we na het eten maar eerst gras gaan snijden. Dat is de beste tijd om de peren te plukken, die jij hebt zien zitten.” Bert schrikt. Daar heb je het nou al. Hij heeft zich zo vast voorgenomen, geen peren meer te stelen. Hij heeft het zelfs vannacht in zijn angst den Heere Jezus beloofd. Maar dat kan hij toch tegen Gert niet zeggen? Zoiets kun je toch aan niemand vertellen? Gert zou hem misschien wel uitlachen en zeggen: „Wat ben jij nou ineens vroom geworden.” En ’t is des te moeilijker, omdat Bert er den vorigen avond zelf over begonnen is. Toen Gert het niet wou, heeft hij volgehouden, dat het zo erg niet was. Hij tracht er zich nu uit te redden, zonder er eerlijk voor uit te komen, dat hij het thans zelf niet meer wil. „Ik dacht”, zegt hij, „dat jij het niet doen wou? Jij zei toch gisteravond, dat je het stelen vond?” „Nou ja”, antwoordt Gert, „maar zo erg vind ik het niet. Want als ze die peren vergeten hebben, heeft de buvrouw er toch ook niks aan. En ik heb wel zin in die lekkere durando’s. Of vind jij het nou soms ineens wel erg?” „Och nee, ik niet”, zegt Bert, maar het gaat niet van harte. „Nou”, herhaalt Gert, „dan gaan we straks na het eten eerst maar. Dan gaat de buvrouw een poosje slapen. En niemand heeft er erg in.” Ze kunnen er niet verder over spreken, want ze zijn bij de deur. Berts hart is verre van gerust. Had hij nu dadelijk maar gezegd, dat hij het niet deed. Al had Gert er om gelachen, dat was niet zo erg geweest. Nou kan het niet meer. Hij heeft nu immers zelf gezegd, dat hij het ook niet erg vindt. Och, maar die peren, die anders in het water vallen, het heeft toch ook niet veel te betekenen. Wat maakt dat nou uit? De buurvrouw heeft een boomgaard vol. En deze peren heeft ze niet eens bemerkt. En als ze straks verdwenen zijn, merkt ook niemand iets daarvan. Er is toch niemand, die er iets minder door krijgt, niemand, van wien ze iets afnemen. En Gert praat er toch ook niet meer van, dat het niet mag. Gert vindt het dus ook niet erg. En Gert is toch ouder dan hij? Maar er is toch Iemand, aan Wien Bert niet durft denken, als hij zichzelf wil wijsmaken, dat hij geen kwaad doet. Dat is de Heere Jezus. Die ziet het. En Die weet ook, wat Bert vannacht heeft beloofd. Als Bert daaraan denkt, zegt hij bij zichzelf: „Nee, het is beter om het niet te doen.” En tegelijk weet hij, dat hij het toch zal doen. Omdat hij tegen Gert niet meer „nee” durft te zeggen. En omdat hij toch ook wel heel erg graag die peren hebben wil. Wanneer ze allemaal om de tafel zitten en vader bidt voor het eten, is Bert nog zo bezig met zijn peren, dat hij zijn gedachten helemaal niet bij vaders bidden heeft. Met open ogen zit hij naar buiten te kijken, zonder dat hij wat ziet. Ineens merkt hij Jaantje, die tegenover hem aan tafel zit en aldoor met haar ogen zit te knipperen, om hem daarmee te beduiden, dat hij onder het bidden zijn ogen dicht behoort te hebben. Ja zeker, Jaantje is jonger dan hij, die behoeft hem niet te zeggen, wat hij doen moet. Hoewel hij weet, dat hij zijn ogen sluiten moet, doet hij het nu juist niet, want dan zou het net wezen, of Jaantje over hem wat te zeggen heeft. Laat ze zelf haar ogen maar dichtdoen. En daarom gaat Bert nu ook met zijn ogen zitten knipperen, alsof hij zeggen wil: ,,Doe jij je ogen zelf maar dicht. Jij zit zelf met je ogen open.” Zo zitten ze beiden met hun ogen elkaar te beduiden, dat de ander eerbiedig moet zijn. Tot Bert opschrikt. Niemand bidt er meer. Het is zeker zijn beurt. En snel zegt hij: „Heere, dank U voor deze spijzen. Amen.” ,,Je doet het verkeerd, Bert!” zegt vader. Bert krijgt een kleur. Hij bidt opnieuw. Nu gaat het goed. ,,Bert, Bert”, zegt vader, als allen hun gebedje hebben opgezegd, „wat heb je je gedachten weer slecht bij het bidden. Dat is erg oneerbiedig.” Bert zwijgt beschaamd. Maar Jaantje zal het wel vertellen. „Hij had ook aldoor onder het bidden zijn ogen open”, zegt ze. „Zo”, antwoordt vader. „Hoe weet jij dat zo goed? Dan heb jij ze zelf zeker ook opengehad?” Nu krijgt ook Jaantje een kleur. „Maar hij deed het eerst”, moppert ze nog na. Spoedig nadat vader weer naar zijn werk is gegaan, nemen de jongens de grasmand en gewapend met een mes trekken ze den boomgaard in. Zonder iets te zeggen lopen ze, alsof ze het hadden afgesproken, tot bijna achter in den boomgaard. Daar vinden ze spoedig enkele mooie plekjes gras en weldra is de mand meer dan half vol. Bert denkt: ik begin er niet over. Als Gert er over begint, heeft hij de meeste schuld. Want hoe hij ook tracht zichzelf wijs te maken, dat het niet erg is, het gevoel van kwaad te doen is toch niet geheel verdwenen. Ook Gert weet wel, dat het niet goed is, wat ze van plan zijn. Gisteravond op bed heeft hij immers zelf gezegd: Het is stelen. Maar in zijn hart had hij toen zijn broertje eigenlijk al gelijk gegeven: Het zou jammer zijn, als ze die peren in het water lieten vallen. Dan konden zij ze er beter afhalen. ’t Gebeurde wel meer, dat er hier of daar in een boom eens een appel of peer bleef hangen. En dan zei de buurvrouw altijd zelf: Haal hem er maar uit en eet maar op. Waarom zouden ze dat nu ook niet doen? Maar dan was het maar een enkele appel of peer. Hier is het een hele tak vol. Dan zei de buurvrouw zelf, dat ze hem wel mochten. Nu doen ze het stiekem. Dat is nog een heel verschil. Toch vindt Gert het nu lang zo erg niet als gisteravond. Welnee, ’s avonds, als het zo stil is en je ligt te denken, dan vind je alles veel erger dan het is. Wat hinderen voor de buurvrouw zo’n paar peren? Immers niets? En voor hen is het fijn, wat lekkere peren in de la van de kast weggestopt te hebben en er zo nu en dan een te kunnen halen. Zwijgend, ieder met zijn eigen gedachten, gaan ze voort met hun werk, tot Gert zegt: „Nou, we hebben al meer dan genoeg.” Hij rijst op uit zijn gebukte houding, kijkt of er bij het huis niemand te zien is, en gaat dan naar den boom achteraan bij den Spoorput. Bert volgt en brengt de mand mee. Daarover hebben ze anders nogal eens ruzie, wie de mand dragen moet, Gert voelt zich steeds zo’n beetje de meerdere en wil meest dergelijke karweitjes aan Bert overlaten. Dikwijls kibbelen zij daarover samen. Doch thans zegt Bert er niets van en komt hij met de mand achter Gert aan. De bedoelde tak is spoedig ontdekt. Hij hangt vrij hoog in den boom en buigt over het water heen. Maar de stam van den boom gaat in twee dikke armen uiteen. En als je in dien enen klautert, dan kun je met een stok den tak met peren misschien wel dichterbij trekken en er zo bij komen. „Eerst nog eens goed kijken”, zegt Gert, „of er niemand te zien is.” Aandachtig kijken ze beiden naar den achterkant van de huizen. Als daar nu iemand loopt, kan die hen zeker zien. Maar er is niemand. „Als de buvrouw maar niet in het hoekje bij het raam zit”, zegt Bert. „Dat is haar vaste plaatsje.” „Welnee, jö”, antwoordt Gert, „ze is nou immers slapen. Ik zal gaan staan en klim jij er dan in. Dan zal ik de wacht houden en uitkijken.” Zo gaat Gert met zijn rug tegen den boomstam staan. Bert trekt zijn klompen uit en stapt met zijn enen voet in Gerts gevouwen handen. Even aarzelt hij nog. Hij moet ineens denken aan zijn droom van vannacht. En aan den Heere Jezus. Die het ziet. dat hij een dief is. „Zouen we het wel doen?” vraagt hij. ..Wel natuurlijk. Waarom niet, of durf je niet?” „O jawel, maar ” „Nou, schiet dan op, jö, want als je zo blijft staan en er komt iemand naar buiten ” Vooruit, denkt Bert, het is toch ook zo erg niet. Vlug grijpt hij den boomstam vast, wipt langs Gerts gevouwen handen omhoog, op zijn schouder en weldra staat hij tussen de twee uiteenwijkende armen van den boom. Hij kijkt eens omhoog, dien arm moet hij hebben. Het gaat gemakkelijk genoeg. Hij houdt zich goed vast en klimt van den enen zijtak tot den anderen hoger. O, maar hij zal nog wel een stok nodig hebben om den tak met peren naar zich toe te kunnen halen. „Kijk eens, of je een stok kan vinden, Gert.” Spoedig komt Gert, die is gaan zoeken, terug en reikt Bert een flinken stok toe, juist een goeie, een oude tak, waaraan aan het einde een klein dwarstakje zit als een weerhaak. Dan gaat Bert weer hoger, tot hij eindelijk hoog genoeg is. Hij staat op een stevigen zijtak, houdt zijn arm goed om den stam heengeslagen en met den stok haalt hij den tak peren naar zich toe. ’t Gaat. Langzaam maar zeker komt de tak dichterbij. Voorzichtig, dat ie niet breekt. Als de tak eindelijk dicht genoeg bij is, geeft Bert den stok, die den tak vasthoudt, over in zijn hand die om den stam heengeslagen is en met de vrije hand begint hij gauw te plukken. Aan het einde van elk steeltje zit een inkeping. Wanneer je peren plukt, dat weet Bert wel, moet je de peren voorzichtig omhoogbeuren en zorgen, dat het steeltje losgaat bij die inkeping. Dan wordt de tak niet beschadigd. Wanneer je meer aftrekt dan dat steeltje alleen, trek je ook de knoppen mee, waar volgend jaar weer peren van groeien zullen. Maar thans moet het vlug gebeuren. Bert heeft nu geen tijd om te zorgen, dat elke peer zorgvuldig wordt afgeplukt. Stel je voor, dat er iemand den boomgaard inkwam, terwijl hij hier in den boom zat. Vlug maar. Zonder goed te kijken, of hij ze op de juiste wijze af plukt, rukt Bert de peren er af en stopt ze in zijn blouse. Die sluit met een elastieken band om zijn middel en daar kan heel wat in. Hè, daar valt er één. Ploemp, in den Spoorput. Da’s jammer. Bert kijkt even omlaag. Dan, plotseling, is het net, of hij gedwongen wordt omhoog te zien, of daar iets is, dat onverwachts zijn aandacht trekt. Snel wendt hij het hoofd weer om en ziet over de wijde velden, die aan de andere zijde van de spoorbaan liggen, hij tuurt in de blauwe lucht, die stralend is van zonnelicht. Wat is er? Waarom moet hij daar zo plotseling naar kijken? O ja, die droom, in den droom van vannacht kwam immers de Heere Jezus, daar in de lucht, boven de velden! Maar er is immers niets te zien? Dat was toch maar Op en om den Spoorput. 5. een droom! Vooruit! Berts blouse staat al wijduit, de laatste er nu ook nog gauw afgehaald. „Jö, pas op, daar komt de buvrouw aan”, hoort Bert plotseling onder den boom. Gert is neergevallen en doet, of hij aan het grassnijden is. De buurvrouw mag niet merken, dat er iets bijzonders is. Berts hart bonst. Hij voelt ineens, hoe zijn benen trillen. „Komt ze hierheen?” vraagt hij fluisterend. „Ja, maar ik weet niet, of ze helemaal naar achteraan komt. Stil blijven zitten.” Bert blijft staan in den boom en Gert snijdt ijverig gras. Maar hij heeft niet eens een mes er voor uit de mand genomen. „Ze gaat naar het kippenhok. Zeker kijken, of er eieren zijn. Blijf nog maar stil even staan.” Even later gaat de buurvrouw weer naar huis terug. „Ze heeft van ons vast niks gemerkt”, zegt Gert. „Ben je al klaar?” „Nog een paar. Maar ik heb den tak laten schieten. Zou ik die maar niet laten zitten?” „Welnee jö. Ze komt nou toch voorlopig niet meer terug. Haal die er ook nog maar af.” Opnieuw haalt Bert den tak naar zich toe en ook de laatste peren verdwijnen in zijn blouse. Rondom zijn lichaam staat de blouse wijduit. Voorzichtig klautert hij naar beneden. Dat gaat niet gemakkelijk, want die volle blouse zit hem lelijk in den weg. Doch hij is nog maar enkele takken omlaag gekomen, of weer klinkt van beneden de waarschuwing: „Daar heb je ze weer. Blijf er in!” Bert houdt zich doodstil, alsof de buurvrouw zelfs het gekraak van de takken of het geritsel van de bladeren zou kunnen horen. Maar daarvoor is nog geen gevaar. De buurvrouw blijft vlak achter het huis, gaat de schuur even in, komt er weer uit, heeft zeker nog wat te doen op het grasveldje vlak bij haar huis en weldra is ze weer verdwenen. „Ze is weg, jö, kom nou gauw”, roept Gert. „Ga jij dan staan.” Gert gaat staan, opdat Bert langs zijn schouders en gevouwen handen weer op den grond zal kunnen komen. Snel klimt Bert lager. Nog één stap en dan is hij op de plaats, waar de twee dikke armen uit elkaar gaan. Hij laat zijn enen voet zakken. De andere volgt O wee, hij zit vast. Hij kan niet omlaag. Hij rukt en trekt, ’t Gaat niet. „Kom nou gauw, jö!” roept Gert, die met zijn rug tegen den boomstam staat en zijn broertje niet ziet. „Kom nou gauw, jö, anders komt dadelijk de buvrouw weer en dan ziet ze ons.” Opnieuw rukt Bert. Hij moet nu vlug omlaag. En hij kan niet. Dadelijk kan de buurvrouw weer komen. Misschien komt ze den boomgaard wel in en dan zit hij hier vast in den boom. Wat is het dan toch, dat hem vasthoudt? Hij kan het niet zien. Maar hij zit vast met zijn blouse. Terwijl hij omlaagzakte, is zijn wijduitstaande blouse blijven vasthaken. O, dadelijk zal ook zijn blouse nog scheuren. En wat dan? Wat moet hij dan tegen moeder zeggen? Vooruit! Nog eens. Plotseling voelt hij iets rollen, ’t Zijn de peren, die van onderen uit zijn blouse te voorschijn komen. Gert krijgt er een paar boven op zijn hoofd, andere vallen vlak voor zijn voeten neer. „Jö, pas nou op, wat doe je nou?” Juist schiet Berts blouse los. Bijna verliest hij zijn evenwicht. Snel laat hij nu zijn voet weer zakken om op Gerts schouder te komen. Maar Gert, verbaasd over den perenregen, die over hem heenkomt, doet op hetzelfde ogenblik een stap van den boom weg om omhoog te kijken, wat daar gebeurt. Zo stapt Berts voet mis. Door de haast en den schrik is Bert niet voorzichtig genoeg geweest. En voor Gert goed weet, wat er aan de hand is, ziet hij ook zijn broer uit den boom duikelen. ,,Jö, pas toch op!” zegt Gert nog verschrikt, maar ja, nu is het voor oppassen wel wat laat. ,,Au, au!” kermt Bert. ,,0, mijn arm!” Gert knielt bij hem neer in het gras. „Heb je je erg zeer gedaan?” vraagt hij. Maar Bert blijft steunen: „O, mijn arm, en mijn rug. O, o!” „Waar doet het dan zeer?” vraagt Gert opnieuw. Stel je voor, dat Bert zijn arm heeft gebroken. Dan komt natuurlijk alles uit. „Kun je je arm bewegen?” wil Gert weten. Maar langzaam kruipt Bert overeind. „Dat is jouw schuld”, zegt hij. „Ik zeg nog: Ga jij staan. En dan loop je net weg, als ik op je schouder wil gaan staan.” Ja, dat is waar. Het was dom van me, denkt Gert. „Maar ik wou eens kijken, waar al die peren vandaan kwamen.” „Ik zat vast”, vertelt Bert. „Mijn blouse bleef vastzitten aan een tak en toen ging die van onderen open.” Nog wat pijnlijk zit Bert in het gras. Maar het blijkt goed te zijn afgelopen. „Laten we nou voortmaken”, zegt Gert. „Want als ze ons hier zien Als jij tenminste kunt opstaan!” De mand wordt omgekeerd, zodat al het gras er uit is. Nu wordt Berts blouse geleegd en de peren worden in de mand gedaan. Sommige zijn door den val gekneusd en enkele zijn helemaal in elkaar gedrukt. Die worden in den Spoorput gegooid. De peren, die alvast vooruit omlaag zijn gekomen, gaan bij de andere. En dan het gras er weer overheen. Er is bij het huis niemand te ontdekken. Langzaam slenteren ze nu terug. De mand is goed vol en tamelijk zwaar. Bert loopt nog een beetje pijnlijk, maar ernstig bezeerd heeft hij zich toch niet. „Wat schrok ik”, zegt Bert op den terugweg. ziet hij ook zijn broer uit den boom duikelen. „Nou, ik ook. Je had wel een ongeluk kunnen krijgen.” „Ja, en dan had je moeder moeten gaan roepen. Dan ladden we moeten zeggen, dat ik uit den boom gevallen vas. Wat waren we er dan lelijk ingelopen.” „Je moet maar niet laten merken, dat je nog pijn hebt, ils we bij huis komen. Wacht, ik zal je eerst even afslaan. Want er zit noq groen van den boom aan je kleren.” Juist als de jongens bij het huis zijn, komt de buurvrouw weer te voorschijn. „Zo, jongens, zijn jullie gras wezen snijden?” „Ja, buvrouw, en nou is het varken niet gaan zwemmen, hoor!” „Hij moest het ook eens wagen. Jullie hebben een hele mand vol.” De jongens schrikken. Zou de buurvrouw toch iets gemerkt hebben? En Gert zegt gauw: „Ja, maar de konijnen lusten ook heel wat.” Ze zetten de mand bij het hok neer. En gaan eerst onderzoeken, of de weg verder veilig is. Moeder vinden ze in de voorkamer. Die zit daar te naaien. Jaantje zit bij haar en breit aan een knoeilap. De kleintjes spelen in den tuin voor het huis. zodat moeder er goed het oog op kan houden. „Zo”, zegt moeder, „zijn jullie daar? Hebben jullie eerst voor het gras gezorgd?” „Ja, moe, dat is al gebeurd.” Na even wat gedraald te hebben, gaan ze de kamer weer uit. Ze laden bij de grasmand hun zakken en blouse vol en heel voorzichtig trekken ze naar boven. Oppassen, dat de trap niet kraakt en de plank op den zolder niet. Dan worden de peren netjes weggeborgen in de lade van het kastje onder de lapjes en rolletjes, in de geheime schatkamer. Als ze weer beneden komen, in de achterkamer, is het al bij drieën. „O zeg”, zegt Bert, „we mogen wel opschieten, om drie uur moeten we bij Teeuw zijn om te gaan varen.” „O ja, zou Freek nog geweest zijn? ’t Zal wel niet. Hij mag zeker niet van zijn vader.” „Nee, maar wij mogen eigenlijk ook niet meer, als we het niet gevraagd hebben.” „Nou, dan gaan we het vragen”, zegt Gert. „’t Mag vast wel, want Teeuw gaat nou immers ook mee.” Zo gaan ze het vragen. „Gaat Teeuw ditmaal werkelijk zelf mee?” vraagt moeder. „Ja, moe, en als Teeuw niet meegaat, zullen wij ook niet gaan”, zegt Bert, die ineens behoefte heeft om eerlijk te zijn. „Nou, gaat dan maar”, zegt moeder. Als ze even daarna het huisje uithollen, den weg op, ziet moeder hen na. En ze is trots op haar jongens, die zo flink en zo eerlijk zijn. HOOFDSTUK VI. Waterkipjes en politie. Stil en vredig ligt de Spoorput zich te koesteren in de warme stralen van de middagzon. De Spoorweg, die er aan de ene zijde langs loopt, is op dit uur eenzaam en verlaten. En van de andere zijde, waar boomgaarden en akkers afwisselen met de twee straten, die er rechthoekig op uitkomen, komt slechts enig rumoer van spelende kinderen. Maar de rust. en de stilte worden er niet door gestoord. Een lichte wind gaat zacht door de kruinen der hoge olmenbomen, die langs den Spoorweg staan en strijkt luchtig over het riet, langs den waterkant. In den loop der jaren is daar een heel rietland ontstaan. Het gedeelte van den Spoorput, waarop de tuin van den dokter uitkomt, is veel breder dan de andere helft. Van de zijde van den Spoorweg is het riet steeds verder het water ingegroeid en heeft daar een heel rietland gevormd. Het riet duldt op zijn domein geen andere planten, maar aan den rand staan in grote, forse struiken de prachtig rode wilgenroosjes, daar bloeien de sierlijke zwanebloem en het pijlkruid. En op het water drijft, te midden van zijn ronde bladeren, hier en daar een waterlelie. Insecten zoemen en gonzen hier in grote zwermen rond, bijen en hommels, vliegen en torretjes, die zich te goed komen doen aan den honing. En verscholen tussen het riet, waar hij, om enkele stengels heen gevlochten, zijn nest heeft, zit de karkiet en dan weer hier en dan weer daar roept hij telkens zijn eigen naam: „karre-karrekarre-kiet-kiet-kiet”. Daar klinkt van uit het riet een zacht gedempt geluid: „Koerr, koerr, koerr.” De halmen bewegen even ritselend, een vriendelijk kopje met een rood, plat kammetje kijkt nieuwsgierig buiten het riet rond en een ogenblik later glijdt een waterkipje, het wippende staartje in de hoogte, het vrije water op. Wanneer het ziet, dat alles veilig is, laat het opnieuw zijn „koerr, koerr, koerr” horen. Nu komt ook het vrouwtje te voorschijn, met een ganse kinderschaar en weldra zwemt de hele familie den Spoorput op, de kopjes onophoudelijk voor- en achteruit bewegend. De jongen zijn van verschillenden leeftijd. De oudste beginnen al tamelijk groot te worden, maar er is ook nog een drietal kleintjes bij, die nog niet zolang uit het ei zijn. Het is een lust om te zien, hoe de oudere broertjes en zusjes meehelpen om op de kleintjes te passen. Ze laten ze geen ogenblik alleen, maar blijven er steeds bij. De vader is ondergedoken en heeft een bundel waterplanten omhooggehaald. Op zijn geroep snellen de kindertjes paddelend toe en de oudste beijveren zich om al het eetbare uit te zoeken en aan de kleintjes te geven. Een trein nadert, snel wordt het geratel sterker en even later dendert het gevaarte met groot geraas voorbij. Maar daar zijn de waterkipjes al aan gewend. Ze laten zich er dan ook niet door storen en genieten ongehinderd verder. Doch spoedig wordt de rust opnieuw verstoord. Het zijn stemmen, schreeuwende en joelende jongensstemmen. Ze naderen op een vlot, ’t getier en rumoer komt steeds dichterbij. Dat kan niet veel goeds betekenen, meent de waterkipjesvader. Dat moet gevaar zijn. Scherp laat hij zijn waarschuwingsroep horen: ,,kerr, kerr, kerr!” Dat betekent: er is gevaar, gauw naar het riet. Weldra is de ganse schaar verdwenen tussen de verbergende en beschermende riethalmen. „Maar zakken we daar niet in?” vragen de jongens aan Teeuw, als ze bij het rietland gekomen zijn. „Welnee, daar kun je best lopen, zonder te verdrinken. Als je maar niet te lang op één plaats blijft staan.” De jongens zullen het riet ingaan, om er de waterkipjes uit op te jagen en Teeuw blijft op den Spoorput rondvaren om ze te schieten. Behalve Gert en Bert en Arie zijn er thans nog drie andere jongens meegekomen: Pleun en Henk en Kees. Het vlot is dan ook helemaal vol en Kees, die aan den rand zit en wat bang is uitgevallen, is doodsbenauwd, dat hij in het water terecht zal komen. ,,Jö, schei nou uit met dat schommelen”, zegt hij angstig tegen Arie, die, wild als altijd, niet kan nalaten het vlot wat aan het wiegelen te brengen. „Teeuw, laat hem nou eens uitscheien!” Krampachtig houdt hij zich aan den rand van het vlot vast. „Ophouden, Arie”, zegt Teeuw, „anders pak ik je bij je lurven en dan ga je den Spoorput in. Dan ben je voor de haaien!” „Maar hij kan toch zwemmen”, zegt Bert lachend, die ineens weer aan gister moet denken. „Maar als je er nou eens in wegzakt?” begint Henk weer. „Net als die Spaanse soldaten, je weet wel”, wendt hij zich tot Gert, „waarvan de meester verteld heeft.” „Wat?” doet Teeuw verbaasd. „Wat zeg je? Zijn hier Spaanse soldaten in het riet weggezakt? Pas dan maar op, dat ze je niet bij je benen grijpen en omlaagtrekken.” De andere jongens moeten lachen, en Henk zegt: „Nee, hier niet, maar je weet wel, Gert, waar was dat ook weer?” Gert is de knapste en Gert moet het dan ook wel weten. „Ja”, zegt hij, „in den tachtigjarigen oorlog. Toen zaten de Spaanse soldaten in de Peel Herman de Ruiter na, die moest boodschappen overbrengen naar den Prins. En toen zijn al die soldaten in het moeras weggezakt.” „O ja”, stemt Henk in, „nou en daarom ” „Ja, maar die zullen wel zware harnassen aan gehad hebben!” merkt Pleun op. „Dat is nogal een verschil.” „Nou, dan mag Kees toch wel oppassen”, vindt Arie, „die is zo dik. Die zal er wel inzakken.” Kees bromt wat. Hij voelt zich nog niks op zijn gemak op zo’n vlot en hij zal blij zijn, als hij er dadelijk af is. „Je hoeft heus niet bang te zijn, dat je er in wegzakt”, stelt Teeuw nog eens gerust. „Maar zoals ik al zei, je moet niet te lang op dezelfde plaats blijven staan. Wie niet durft, zullen we eerst op den Spoorweg aan land brengen.” Maar natuurlijk, dat wil niemand. „Als je ons maar niet doodschiet”, zegt Bert nog. Stel je voor, dat Teeuw schiet op een waterkipje en hij zou een van de jongens in het riet treffen. Hu — hij krijgt er ineens een koude rilling van als hij er aan denkt. En hij ziet het al voor zijn ogen. Daar in het riet ligt een van de jongens dood. En de anderen staan er ontzet om heen. Dan moeten ze met z’n allen dien doden jongen thuisbrengen. Wat zouden de vader en moeder ontzettend schrikken. En bedroefd zijn. Bert voelt de tranen naar zijn ogen komen, nu hij daaraan denkt. Maar Teeuw zegt: „Welnee jö, waar denk je aan? Ik zal wel wachten, tot de waterkipjes midden op het water zijn, eer ik schiet.” Ze leggen aan bij het riet en voorzichtig proberen ze het, een voor een, of de rietbodem hen kan dragen. Dat valt mee en weldra zijn ze rumoerend tussen het riet verdwenen. Maar vooraf hebben ze nog gevraagd: „Je haalt ons toch ook weer terug, hè?” Alleen Gert is bij Teeuw op het vlot gebleven. „Ik moet er ook een hebben, om mij te helpen”, heeft Teeuw gezegd. Teeuw en Gert varen samen weer wat terug. Teeuw heeft zijn geweer klaar om te schieten, als er een waterkipje uit het riet te voorschijn komt. „Mag je hier jagen? Heb je een jachtacte?” vraagt Gert opeens. Teeuw kijkt hem eerst even aan, zonder wat te zeggen. Dan antwoordt hij: „Nee, jö, dat waag ik zo maar. Daar merkt hier toch niemand wat van. En jullie zullen me toch niet aangeven bij de politie?” „Nee”, zegt Gert, ,,dat niet. Maar als de politie hier nou langs komt? Dan ben je er bij.” Hij denkt aan zijn vriendje Freek, dien hij ook had uitgenodigd voor de vaarpartij, maar die niet gekomen is. Diens vader is de veldwachter. Als die hier eens kwam kijken Maar Teeuw denkt, dat het wel zal loslopen met de politie. Toch zal ik maar goed uitkijken, denkt Gert. Dan kunnen we nog gauw terugvaren, als de politie komt. Ze kijken weer naar het riet. Aan het wegbuigen der halmen kunnen ze zien, waar de jongens lopen. En aan hun schreeuwende stemmen merken ze het ook wel. Joelend banen ze zich een weg door het riet, overal zoekend naar waterkipjes, maar er komt er niet gauw een te voorschijn. Toch moeten ze er zitten, want toen de jongens kwamen aanvaren op het vlot, hebben ze zelf gezien, dat de waterkipjes in het riet hun schuilplaats hebben gezocht. „We zijn net jagers in de oerwouden”, zegt Pleun, die niets liever dan Indianenverhalen leest. „Maar er zit hier weinig wild”, merkt Kees op, die nu ook weer meer praatjes gaat krijgen. „Pas jij maar op”, vindt Bert, „zo’n dikkerd. Er kon hier weleens een krokodil tussen het riet zitten, die jou op wil eten.” „Of een slang”, vult Arie aan. „Ga nou gauw, je denkt zeker, dat je mij wat wijsmaken kan”, antwoordt Kees. Hij heeft het nog maar ternauwernood gezegd, of daar vliegt iets zwarts langs zijn benen en met een schreeuw springt hij ontzet achteruit. Hij botst daarbij tegen Arie op, die dicht achter hem loopt. Doch die is daarvan niet gediend en geeft Kees een stevigen duw terug, deze verliest zijn evenwicht, grijpt zich nog vast aan de dichtstbijzijnde rietstengels en met groot geruis tuimelt hij te midden van de riethalmen neer. „O, o, help!” roept hij verschrikt. Hij voelt hoe het water door zijn kleren heendringt. „Help, help, au, au. help!” „Daar gaat de eerste Spanjaard al!” roept Arie, die grote pret heeft om het angstige gezicht en de wanhopige bewegingen van den dikken Kees. Hij helpt zijn makker evenwel gauw overeind. „Een waterkipje, een waterkipje!” roepen de anderen en werken zich tussen de riethalmen door naar den waterkant. Want het zwarte, dat Kees zo heeft doen schrikken, was het eerste waterkipje, dat lopend en fladderend wegvluchtte voor die wilde jongens en zijn heil heeft gezocht op het open water. Daar zwemt het nu snel weg, aldoor schichtig voor- en achteruit bewegend het kleine kopje. „Teeuw, Teeuw, hier is d’r een, hier is d’r een, schiet hem nou!” schreeuwen de jongens in het riet. Ook Kees is gauw komen aanstrompelen en staat nu eveneens aan den waterkant, wrijvend over zijn been. Hij heeft een paar schrammen opgelopen, waar het bloed uitkomt. „Toe Teeuw, toe Teeuw, schiet nou!” roepen de jongens opnieuw. „Teeuw, ik heb hem er uitgejaagd!” roept Kees. „Niet waar, Teeuw, hij schrok zich een ongeluk! Hij dacht, dat het een krokodil was, die hem op wou eten!” Ze schreeuwen van alles door elkaar. Teeuw wacht nog even met het schieten, tot het angstige waterkipje ver genoeg van het riet af is, opdat hij de jongens niet zal raken. „Pang!” „Raak! Raak! Hoera! Raak!” brullen de jongens en zwaaien met hun armen van plezier. Ze hebben op hetzelfde ogenblik, dat Teeuw schoot, het beestje weg zien duiken onder water. Het moet geraakt zijn. Dadelijk zal het getroffen diertje wel weer boven komen drijven. Teeuw komt op het vlot gauw naderbij om zijn buit te halen. „Waar is-t-ie nou, jongens?” vraagt hij. „Daar moet ie zijn”, en ze wijzen naar de plek, waar ze het waterkipje hebben zien verdwijnen. „Hij zal dadelijk wel weer boven komen.” Maar hoe ze ook kijken en wachten, het beestje komt niet boven. Na nog een poosje gewacht te hebben, varen Teeuw en Gert weer een eind terug. En de jongens gaan opnieuw aan het jagen. Spoedig hebben ze een nieuw spelletje ontdekt. Er groeien hier lampepoetsers. Ze rukken en trekken er net zolang aan, tot ze ze met wortel en al uit den grond hebben gehaald en dan gaan ze er elkaar mee te lijf, tot ze geheel en al onder de pluizen zitten. Vooral Kees, die de bangste is en onophoudelijk roept: „Schei nou uit!” moet het ontgelden. En als ze zich daar lang genoeg mee hebben vermaakt, heeft Arie stekelvarkens geplukt. De anderen volgen gauw zijn voorbeeld. En daarmee gaan ze elkaar bekogelen. De waterkipjes worden vergeten. Als Bert aan den waterkant bezig is om nieuwe kogels van den egelskop te verzamelen, kijkt hij van zijn werk even op om naar Gert te zien op het vlot. Ze zijn een aardig eindje weggevaren, denkt hij. Maar dan ziet hij opeens iets, dat hem een schok geeft van schrik en vreugde tegelijk. Geboeid blijft hij staan en houdt den adem in. Daarginds bij die waterlelie, daar is een blad uit het water wat opgebeurd, een klein kopje steekt boven het water uit en kijkt nieuwsgierig rond. Bert is er van geschrokken, hij voelt zich warm worden over zijn hele lijf. Dat is het waterkipje, waarnaar ze hebben gezocht. Die slimmerd! Terwijl ze allemaal dachten, dat het dood was en gezonken naar den bodem, is het onder water voortgezwommen en heeft het tussen een paar bladen een veilig plekje opgezocht om te gaan zitten loeren naar de bewegingen van zijn vijanden. Kijk, hoe het naar alle kanten rondspeurt! Bert houdt zich roerloos stil. Even is de gedachte bij hem opgekomen om te wenken, om Teeuw naderbij te roepen, maar hij heeft die gedachte toch terstond weer verworpen. Neen, zo’n leuk diertje en dat dan te laten doodschieten, dat is toch eigenlijk gemeen. Nu heeft het waterkipje van uit zijn uitkijkpost Bert ontdekt. Een ogenblik blijft het hem stil aankijken, of het zeggen wil: „Wat ben jij van plan? W’il je me ook kwaad doen?” Dan is ineens het kopje onder water verdwenen. Het vertrouwde de zaak zeker niet. Hè, dat is nou jammer. Zou het niet meer boven komen? Even wachten, misschien komt het nog wel terug. Bert is alles om zich heen vergeten. Hij denkt alleen aan het waterkipje en aandachtig blijft hij naar de plek turen, waar het beestje verdwenen is. Kijk, kijk, het blad van de waterlelie beweegt. Het wordt weer even opgelicht. Opnieuw komt nieuwsgierig het kopje tussen de bladeren doorkijken. Hoe is het toch mogelijk, denkt Bert. Wat leuk is dat! Het beestje kijkt weer onafgebroken naar Bert en als hij zich niet beweegt, schijnt het meer vertrouwen in zijn bedoelingen te krijgen. Het duikt niet meer weg, maar blijft voorzichtig rondkijken. Bert heeft het gevoel, of hij binnengehaald is in het geheim der natuur, of een geheim, dat ze samen hebben, hem met het waterkipje verbindt. Zo blijft hij daar lang staan turen en vergeet voor dit ene alles om zich heen. Teeuw en Gert zijn, nadat ze het waterkipje tevergeefs hebben gezocht, nog een poosje heen en weer blijven varen om te wachten tot een ander waterkipje uit het riet te voorschijn zou komen. Maar Gert is zijn onrust over de politie niet kwijtgeraakt en voortdurend heeft hij naar het eind van den Spoorweg gekeken of hij daar om den hoek den veldwachter, den vader van Freek, niet zag verschijnen. En ja, ze hebben nog maar korten tijd heen en weer gevaren, of daar heb je hem inderdaad. Ginds in de verte, bij den hoek, komt hij aanstappen. „Teeuw, de politie. Daar heb je de politie.” „Waar?” vraagt Teeuw en kijkt rond. Hij ziet hem dan ook. „Vooruit, jó, gauw terug.” „Maar hij heeft ons natuurlijk al lang gezien”, meent Gert. „Dat hindert niet. Wij mogen hier wel varen. Alleen mag ik niet schieten. Als hij dus mijn geweer maar niet ziet. Ga jij daar maar voor zitten.” Ze varen zo snel mogelijk terug. Teeuw hanteert den vaarboom en Gert is zo gaan zitten, dat het geweer niet te zien is voor den naderenden politieman. „Maar we hebben beloofd, de andere jongens weer met het vlot terug te halen”, merkt Gert op. „Ja, maar dat gaat nou niet. Dan zijn we er zeker bij. En die kleine jongens zal hij niets doen. Die zullen trouwens wel maken, dat ze wegkomen.” „Jongens, de politie, de politie.” Midden onder het gevecht heeft Arie plotseling den politieman langs den weg zien aankomen. Hij is al vlakbij. Allen schrikken. Doen ze hier kwaad of niet? Mogen ze hier lopen in het riet of is het verboden? Ze weten het zelf niet, maar de veldwachter vervult hen met schrik. Weg, zo gauw mogelijk. Waar is Teeuw? Ze kijken nog even naar den Spoorput, maar ze zien, hoe Teeuw met zijn vlot al ver weg is, bijna bij den ingang van de sloot. Die kan ze niet meer komen halen. Dan stuiven ze weg, het riet ruist en buigt en breekt. Ze klauteren tegen den hogen wal op, dikke Kees glijdt uit en buitelt weer naar beneden. En terwijl de anderen al op den Spoorweg hollen, tracht hij opnieuw tegen den kant op te komen, terwijl het angstzweet hem uitbreekt. Hij voelt in zijn verbeelding de sterke hand van den veldwachter al op zijn schouder, hij kreunt het onder het omhoogtobben uit, maar hij haalt het en volgt op een afstand de anderen, zo snel hij met zijn dikke benen vooruit kan. Als eindelijk, de laatste van allemaal, ook Bert uit het riet komt, zijn de anderen al een heel eind weg en staat de veldwachter vlak voor hem. Toen hij het woord „politie” hoorde en de anderen zag weghollen, wilde ook hij er vandoor gaan, maar door het lange staan op dezelfde plaats was hij met zijn klompen diep in den moerassigen bodem gezakt. En zijn ene klomp was in het moeras blijven steken. Door de haast en den angst was Bert al enkele stappen weg geweest, eer hij goed en wel besefte, dat hij met zijn voet in den vochtigen bodem trapte. Hij was teruggegaan, want met één klomp durfde hij niet thuiskomen, hij had zijn achtergebleven klomp opgezocht en wilde toen nog gauw weghollen. Maar ’t was net te laat. Nu staat Bert onderaan bij het riet en boven hem, op den Spoorweg, staat, groot en streng, de politieman. Nog even gluurt Bert opzij, of hij niet ontsnappen kan. Zijn makkers zijn al ver weg. Maar hij hoeft het niet meer te wagen. Dan kijkt hij naar den diender. De knopen van zijn uniform blinken, aan zijn zijde hangt een grote sabel. Bert wil denken, wat er nu gebeuren zal, maar het is net, of hij niet meer denken kan. Zijn hoofd lijkt leeg, zijn gedachten drijven allemaal weg. „Kom jij eens hier!” zegt de veldwachter bars. Zonder goed te weten, wat hij doet, klautert Bert tegen de helling op. Het zweet staat hem in de handen. Zijn benen willen haast niet. Eindelijk is hij boven. „Wat moest jij daar doen?” „I — i — i — ik — dee — dee niks”, tracht Bert zich te redden. „Zo, da s waarlijk niet veel. En waarom wou je dan zoéven weglopen?” Ja, daar kan Bert geen antwoord op geven. „En die andere jongens, die hard weggelopen zijn, die deden zeker ook niks?” Bert kijkt eens omhoog, den man in het gezicht. Die heeft een grote snor, maar geen baard, zoals vader. Een snor en een baard staat toch veel mooier, moet Bert ineens denken. Als hij den diender in de ogen kijkt, vindt hij hem nog wel streng, maar het is toch ook maar een gewone man, net als vader. Op en om den Spoorput. 6. „We waren aan het spelen”, vertelt hij dan. „Zo, 20, maar je mag daar niet spelen. Je kan daar bovendien makkelijk verdrinken. Hoe heet je eigenlijk?” „Ik heet Bert.” „Zo, en hoe nog meer?” Bert noemt zijn naam. De politieman kijkt hem even aan, alsof hij ergens over nadenkt. Zou hij er over denken, dat zijn zoontje vriendje is met Gert? De hoop begint in Bert op te leven, dat hij er makkelijk zal afkomen. „Loop maar eens met me mee”, zegt de veldwachter. Asjeblieft. Daar schrikt Bert van. Hij voelt, hoe ineens zijn benen beginnen te trillen. Mee? Maar wat zal er dan gebeuren? Wie met de politie mee moet, gaat in het hok onder den toren. En daar krijgen ze brood met groene zeep. Maar hij zal Bert toch niet onder den toren stoppen, alleen omdat hij in het riet gelopen heeft? Teeuw, die heeft misschien kwaad gedaan door op de waterkipjes te schieten. Dat mag zeker niet. Maar hij zal Teeuw niet verraden. Vast niet. Angstig kijkt hij onder ’t lopen naar den politieman op. Wat gaat die met hem doen? Zou hij het wel weten, dat van Freek en Gert? Als hij het hem eens zei, zo overlegt hij. Misschien dat dat wel helpt. Zal hij het wagen? „Men — menheer de politie — ik ken Freek wel”, zegt hij heel onderdanig. „Zo, ken jij Freek. Hoe ken je die dan?” „Hij is vriendje met mijn broertje, met Gert”, en vol verwachting kijkt Bert omhoog, of hij nu nog niet vrij mag. De veldwachter ziet er nu ook zo kwaad niet meer uit. Even lijkt het zelfs, of hij glimlachen moet. „Zo, was Gert er dan ook bij, bij de jongens, die wegliepen?” „Nee”, zegt Bert, „Gert was op ” Maar ineens zwijgt hij. Want als hij iets van het vlot moet vertellen, zal de veldwachter ook naar Teeuw vragen. „Nou, waar was Gert dan?” Nu kan Bert er niet meer tussenuit. „Op het vlot”, zegt hij eindelijk benepen. „Zo, en wie was er nog meer op dat vlot?” Daar heb je het al. Maar hij zal toch niet verraden, dat Teeuw op de waterkipjes geschoten heeft. „Nou?” ( „Teeuw”, antwoordt Bert. „Teeuw is al groot. Die is student. Maar hij speelt dikwijls met ons. En vanmiddag mochten we met hem varen op den Spoorput. En”, jokt hij er dan maar gauw op los, „toen wouen we een poosje in het riet spelen. Maar Gert wou niet meedoen. En die is toen met Teeuw weer teruggevaren.” Nu voelt Bert zich weer heel wat minder op zijn gemak. Nou lieg ik, denkt hij, en dat mag toch eigenlijk niet. Maar wat had ik dan moeten zeggen? Ik kan toch Teeuw niet verraden? Ze zijn gekomen bij het huis van den dokter. Juist komt de dokter zijn tuinhek uit. Wat kijkt die verbaasd! Ziet hij het goed? Wordt daar zijn vriendje van gistermiddag door de politie opgebracht? O, wat schaamt Bert zich en hij kijkt den dokter aan, alsof hij zeggen wil: help me toch! „Wel, wel”, zegt de dokter verbaasd, „wat zie ik nou? Ga je nou mijn vriendje onder den toren stoppen, diender?” „Nou, eigenlijk was ik het wel van plan, dokter. Maar wat zei u, is dit een vriend van u?” „Ja, en een beste ook. Gister hebben we samen nog een varken gevangen. Zou je hem dezen keer nog maar niet vrijlaten?” De dokter en de diender geven elkaar eens een knipoogje, maar dat ziet Bert niet. Doch hij gelooft vast, dat de dokter wel zorgen zal, dat hij vrijkomt. „Nou, als u het vraagt, wil ik het voor dezen keer wel doen. Maar zul je dan niet meer in het riet gaan spelen, Bert? Je trapt al het riet plat en zou zelf nog een ongeluk krijgen er bij.” Dat belooft Bert natuurlijk dadelijk. „Geef me dan maar een hand.” Bert doet het, al is het wat aarzelend, en als hij den veldwachter aankijkt, ziet deze er helemaal niet boos meer uit. Toch een aardige man, die zou hem vast niet onder den toren hebben gestopt. Hij heeft hem zeker maar wat willen wijsmaken. Als Bert wil weghollen, vraagt de dokter: „En ik dan, Bert? Nou heb ik je nog wel zo geholpen. Wou je mij nou vergeten?” Nee, nu krijgt ook de dokter nog een hand. Maar dan schiet Bert iets te binnen en als hij den dokter een hand geeft, zegt hij: „U krijgt lekkere peren, dokter, van de buvrouw, omdat u ons geholpen hebt met het varken. HOOFDSTUK VII. De peren van den dokter. Als Bert den volgenden dag uit school komt, zijn zijn gedachten vervuld van iets buitengewoons. Zijn vriend Kees Verbeek, de zoon van den bakker, heeft hem verteld, dat hij gaat verhuizen. Niet naar een ander huis of een andere stad, maar helemaal naar Amerika. Dat is ver weg en ze moeten eerst over zee een lange reis maken en als ze in Amerika zijn aangekomen, moeten ze met den trein nog ver het land in. Daar koopt Kees’ vader een heel groot stuk land en, heeft Kees er bij verteld, daar ben je zo schatrijk. Bert zou best willen, dat zijn vader daar ook naar toe ging, maar hij vreest, dat vader dat wel niet zal doen. Daar lopen in de eindeloze wildernissen grote troepen paarden, zo maar wild rond. Die gaan we vangen en mak maken en dan rijden we allemaal op zo’n fijn paard, heeft Kees reeds genoten van het fijne vooruitzicht. Hè, dat zou Bert ook aanlokken. Hij heeft gezegd: ,,Nou, als jullie daar toch schatrijk zijn en als daar net zoveel paarden rondlopen als je maar hebben wilt, stuur jij er dan één naar mij toe.” En Kees, in den roes van zijn toekomstigen rijkdom, heeft het gul beloofd. Ze zullen daar in Amerika toch geld genoeg hebben en paarden zijn er ook genoeg, hij zal er Bert wel een sturen. Nu, onder het naar huis gaan, loopt Bert alvast zijn plannen te maken. Wat zal het fijn zijn, zo’n echt paard, nog half wild natuurlijk, lange manen, een mooi gebogen nek, een fijn slank dier. Wat zullen de andere jongens hem dat benijden, en ze zullen hem allemaal vragen, of ze er ook eens op rijden mogen. Hè, dan moest het eigenlijk zo zijn, dat geen van de andere jongens het paard baas kon, maar dat, als hij, Bert, er op reed, het paard voor zijn eigen baas zo gewillig was, als je maar wensen kon. Hij ging er vast eiken dag op rijden en overal zouden de mensen hem nakijken. Wat ging dat een feest worden! Zijn gedachten geheel vervuld van al die heerlijkheid, slentert Bert naar huis. Anders zal hij nooit vergeten, om even bij vrouw Bos door het raam van het snoepwinkeltje te kijken naar de lekkernijen, die daar liggen uitgestald: riemen van drop, twee voor een cent, nogabrokken van twee en een halven cent, kaneelpijpen, katjesdrop, en nog veel meer lekkers, maar ditmaal is hij er voorbij, voor hij het weet. Doch als Bert thuiskomt en aan moeder, die in de achterkamer is, juist wil vertellen, dat hij een paard krijgt, een echt paard, zegt moeder: „Jullie moeten straks even bij de buurvrouw komen.” ’t Paard slaat op hol en is in een ogenblik verdwenen. Want ’t is ineens uit met Berts denken aan prettige dingen. Ze moeten bij de buurvrouw komen. Waarvoor zou dat zijn? „Wat moeten we bij de buvrouw dan komen doen?” vraagt Bert en hij tracht daarbij een heel onschuldig gezicht te zetten. Maar er klinkt toch onrust in zijn stem. „Ja”, zegt moeder, „ik weet het ook niet goed. ’t Gaat over peren, geloof ik. Maar je moet straks met Gert maar eens even gaan vragen.” Bert kijkt zijn moeder aan. Zou de buurvrouw er iets van weten? Moeder toch in elk geval niet, want aan moeders gezicht en woorden is niets te merken. Ze is even vriendelijk als altijd. Ze heeft de kous, die ze zat te stoppen, even neergelegd en een kopje thee voor hem klaargemaakt. Hij krijgt er nog een geel kussentje bij. „Dank u wel, moe.” Hij sabbelt wat op het gele brokje, wijst met zijn vinger langs de lijnen van het tafelzeil en weet toch zelf niet, dat hij dat doet, hij vergeet zelfs zijn thee op te drinken, want hij moet er aldoor aan denken, wat ze toch bij de buurvrouw te doen zullen hebben en wat ze allemaal er van zeggen zullen, als ze te weten komen, dat Gert en hij die peren hebben gestolen. Hadden ze het maar niet gedaan! ’t Gaat over peren, heeft moeder gezegd. De buurvrouw heeft het misschien gisteren toch wel gezien. Al heeft ze het aan moeder niet verteld, ze weet het vast! „Wat sta je te denken?” vraagt moeder. „Je vergeet je thee op te drinken.” „O ja, da’s waar.” Bert drinkt gauw zijn thee op. Wat moet hij zeggen? Zou hij het ineens maar bekennen: Die peren, die hebben wij afgeplukt en weggestopt? Maar... ’t zou toch ook nog wel kunnen wezen, dat de buurvrouw het niet gemerkt had. En... wat zou Gert er wel van zeggen, als hij straks thuiskomt en Bert heeft alles verklapt? Moeder kijkt hem eens aan. Scheelt er iets aan? Bert is zo stil en dat is ze toch niet van hem gewend. „Wat heb je, jö?” vraagt moeder nog eens. „Niks, moe. O ja, ik krijg een paard, een echt paard”, zegt hij dan gauw, blij, dat hij zich zo uit de moeilijkheid kan redden. „Een paard?” vraagt moeder glimlachend. „Wie is er zo goed op jou?” „Kees Verbeek, moe”, antwoordt Bert. Maar als hij naar moeder kijkt, twijfelt hij zelf, of het wel echt waar zal wezen. En ietwat onzeker gaat hij verder: „Kees gaat naar Amerika, met zijn vader natuurlijk en zijn moeder en zo. En daar lopen de paarden in troepen zo maar wild rond. En Kees zal er mij ook een sturen.” „En waar wou je dat paard dan zetten? Hier in huis toch niet, hoop ik?” Nee, dat zal niet gaan. „Nou, in de schuur van de buvrouw.” „Dat moet je dan maar eens aan de buurvrouw vragen”, zegt moeder. Nu moet Bert weer meteen aan de buurvrouw en de peren denken. Wat zal moeder ook bedroefd zijn, als ze het merkt. „Kan ik wat voor u doen, moe?” vraagt Bert. „Nee, nu niet. Jaantje is rijden met Janneman. Ga jij nog maar wat spelen.” Bert draaft weg. Hij krijgt het benauwd van de onrust. En als hij nog langer bij moeder blijft staan, zou hij zeker alles gaan vertellen. Op den weg ziet hij niemand van zijn kameraden. Ze zijn zeker in de Prins-Willemstraat aan het spelen. Als Bert daar komt, vindt hij zijn vrienden aan het knikkeren. Pleun heeft een groot, rechthoekig stuk karton. Aan de lange onderzijde heeft hij vier rechthoekige gaatjes gemaakt, waarboven de cijfers staan: 1, 2, 3 en 4. „Ook gooien, Bert?” roept Pleun. Dat is best. Bert heeft zijn knikkerzak bij zich. Elke knikker, die tegen het karton komt, mag Pleun houden, maar als iemand door de 4 gooit, moet Pleun hem vier knikkers geven. „Doe je best, Bert”, zeggen de anderen en gaan in een kring er omheen staan. Bert gooit, telkens opnieuw, maar hij heeft zijn gedachten er niet bij. Steeds meer knikkers verdwijnen in Pleuns zak. „Ik schei er uit”, zegt Bert, „anders houd ik geen knikker over.” „Dan moet je beter mikken.” Maar Bert gaat toch gauw weg. Hij vindt ook hier geen rust. Als hij weer op den Meentweg komt, ziet hij in de verte Gert aankomen. Gert is uit school met zijn vriendje Freek meegegaan. Die heeft thuis een schaakspel en nu is Gert met hem mee geweest, om schaken te leren. Gauw gaat Bert hem tegemoet en zegt: „Zeg, jó, we moeten bij de buvrouw komen!” „Waarvoor?” „Ja, dat weet ik ook niet. Moeder zei het. Voor peren, zei ze. Als ze maar niet gemerkt hebben, dat wij die peren uit den boom hebben gehaald.” Ook Gert schrikt er eerst wel van, maar al gauw merkt hij op: „Dat zal best niet. Want dan had de buvrouw het wel tegen moeder gezegd. Zei moeder er niks van?” „Nee, alleen maar, dat we moesten komen.” „Nou, dan zal het best loslopen, ’t Zal wel over iets anders wezen.” „Zo, jongens, zijn jullie daar?” zegt het oude buurvrouwtje, als de beide jongens enigszins aarzelend de deur binnenkomen. „Ja, buvrouw, moeder heeft gezegd.. ” „Goed, hoor. Weet je, de dokter was vanmiddag hier, want de buurman xs weer knap ziek geworden. En toen vroeg de dokter zo voor de grap om zijn peren, die hij verdiend had met het thuisbrengen van het varken.” „O ja”, valt Bert in de rede, opgelucht, dat het dus toch over iets heel anders gaat dan hij gevreesd heeft, „dat heb ik hem gister verteld.” En gerustgesteld vertelt hij het verhaal van den veldwachter, die hem meenam en den dokter, die hem geholpen heeft. „Zo’n kleine-keinder-politie!” zegt de buurvrouw en ze doet, of ze erg verontwaardigd is. „Zou die daar zo maar onzen Bert onder den toren gestopt hebben.” Maar nu neemt Bert het voor den veldwachter op. ’t Was toch een aardige man en hij meende het vast niet. Gert en Bert zijn er gezellig bij gaan zitten. Ze zijn geheel op hun gemak gesteld. Bert zit in het hoekje bij den muur, aan de tafel, die vlak voor het raam staat. De buurvrouw zit in het hoekje aan den anderen kant. Gert zit vóór de tafel. Als Bert zich wat vooroverbuigt, kan hij in den boomgaard kijken, waar de zon, die al aan het dalen is, een zacht gouden glans over de boomkruinen legt. De jongens zijn hier thuis als bij hun eigen moeder. Bert weet nog goed, hoe trots hij zich gevoelde, toen hij zo groot was, dat hij net met zijn kin boven de tafel bij de buurvrouw uitkwam. Dat is al lang geleden. Toen was hij nog maar klein. Nu is hij al groot. „Maar we moesten toch iets voor u doen, buvrouw?” vraagt Gert, want ze zijn hier toch ergens voor gekomen. „O ja, dat is waar ook. Ik wou den dokter een lekkere mand met peren geven. En die moesten jullie hem maar eens brengen. Dat wil je zeker wel doen?” ,,Ja, buvrouw, da s goed”, haasten de beide jongens zich te antwoorden. Fijn is dat, nu mogen ze naar den dokter, om hem de peren te gaan brengen. Ze zouden wel dadelijk willen gaan. „Wanneer moeten we dat dan doen, buvrouw?” vraagt Gert. „Nou”, zegt de buurvrouw, „kijk es, toen de vorige week die boom durando’s is geplukt, heb ik er een tak aan laten zitten, dan konden die peren wat meer rijp worden nog. Als jullie nou straks met je vader die peren er eens af gingen halen, dan kun je die morgen gaan brengen.” Wanneer een lichtstraal vlak voor hen was ingeslagen, hadden de jongens niet meer kunnen schrikken. Die peren, die zitten er al lang niet meer aan, die hebben ze zelf er stiekem allemaal af geplukt. Wat moet dat nu weer worden? Ze durven elkaar niet aankijken, ze geven geen van beiden antwoord. Bert kijkt naar buiten. Er is zeker een wolk voor de zon gekomen, want zo vrolijk en prettig als alles er zoeven nog heeft uitgezien, zo donker en somber lijkt het nu buiten. Het liefst zou Bert alles maar ineens hebben verteld; al kregen ze straf, dan was het toch ook ineens met al die narigheid uit. Maar Gert doet net, of er niets aan de hand is en zegt: „Welke boom is dat ook weer, buvrouw?” Hé, denkt Bert, dat is slim van Gert. Hij doet net, of hij niet eens weet, welke boom het is. „Wel, dat weten jullie toch wel? Die daar achteraan bij het water.” „O ja, dat is waar. Dat vinden we wel. Daar zal de dokter wel blij mee zijn”, meent Gert. Bert begrijpt niet, hoe Gert dat kan: net doen, of hij nergens van weet. Wanneer ze straks met vader die peren zullen gaan plukken, dan komt er toch weer narigheid. Hij heeft zelf al een ander plan bedacht. Als ze nou de peren eens uit de la van de kast gaan halen en net doen, of ze ze geplukt hebben? Dan merkt niemand er iets van. Daarom zegt hij: „Dat kunnen we ook wel alleen, buvrouw. Dan hoeven we niet te wachten tot vader thuiskomt. Misschien heeft hij vanavond geen tijd.” Doch daarvan wil de buurvrouw niet horen. Nee, nee, dat is veel te gevaarlijk, die tak hangt helemaal boven den Spoorput. En als ze het alleen zouden doen en één zou in het water vallen... nee, daar kan niks van komen. „Je moet wachten, tot je vader thuis is en het aan hem vragen”, zegt de buurvrouw nog eens. Gauw gaan de jongens weer naar buiten. Bert heeft helemaal vergeten te vragen, of het paard, dat hij krijgt, bij de buurvrouw in de schuur mag staan. Er is maar één gedachte, die hen bezighoudt en verontrust: Hoe moet dat aflopen? Als ze buiten gekomen zijn en langs den achterkant van buurvrouws huis naar hun eigen tuintje teruglopen, zeggen ze geen van beiden een woord. Ze gaan op de heining zitten, die tussen hun tuin en den daaropvolgenden is. Deze heining is zwak en wiebelt heen en weer. Eindelijk zegt Bert: „Jö, wat zouen we doen?” Maar Gert houdt zich onverschillig: „Wel, niks. W^e doen, of we nergens van af weten. En dan zullen we wel weer zien.” Bert antwoordt niet. Hij kijkt naar de duiven van Zinkman, die op de nok van de hoge schuur zitten. Een paar vliegen er weg, maken een korte vlucht en zetten zich dan weer neer op het dak. Hun veren glanzen in het licht van de ondergaande zon. Hoog in de lucht zitten fijne wolkenveren. Mussen kwetteren op de dakgoot. Wat is het hier fijn! denkt Bert. Alles is hier zo prettig. Alleen wij hebben dat akelige met de peren. Hoe moet dat nqu goed komen? „Hadden wij het maar niet gedaan”, zegt Bert dan. „Ik had het eigenlijk niet willen doen, maar ” „Nou nog mooier”, stuift Gert op, „en jij bent er nog wel zelf over begonnen. Jij hebt zelf gezegd, ’s avonds op bed, dat daar die peren hingen. Ik had ze niet eens gezien.” Ja, da’s waar. En toch, denkt Bert, zou ik ze niet geplukt hebben, als Gert het niet had willen doen. Dat kwam door dien droom. Ik heb toen nog wel zo beloofd, dat ik niet meer stelen zou. En al de narigheid, dat is nou de straf. Als je kwaad doet, kom je vanzelf in de ellende. Dat weet ik wel, zo neemt Bert zich voor, dat ik zo iets nooit weer doe. „Als we nou eens stil de peren van boven haalden en dan tegen de buvrouw zeiden, dat we ze toch al geplukt hadden. Dan waren we ineens van alles af”, stelt Bert nog voor. Maar dat kan niet, want moeder is in de achterkamer al bezig brood te snijden voor het avondeten. En die kamer zouden ze met hun peren door moeten. Dan kwam het toch uit. Ook Gert is niet helemaal gerust, al houdt hij zich groot, ’t Beste is, dat ze gewoon met vader de peren gaan plukken en dan maar net doen, of ze nergens van weten. Hoe alles aflopen zal, weet Gert ook niet, maar och, de dokter zal wel andere peren krijgen en de hele geschiedenis zal wel gauw weer vergeten zijn. Hij kijkt eens naar Bert, die onrustig op de heining heen en weer zit te schommelen. Tenslotte is Bert er zelf over begonnen en nou zou hij, Gert, de schuld nog krijgen ook! Die Bert is ook altijd direct zo bang! „Zouen we”, begint Bert opnieuw, „zouen we ’t maar niet liever eerlijk ” Krak, daar gaat de heining. Gert ziet nog kans om er af te springen, maar Bert kan het niet meer en hij tuimelt met de heining in den anderen tuin neer. Net in de brandnetels, die daar welig groeien. Hij spartelt een ogenblik met zijn benen in de hoogte en grijpt met zijn handen om zich heen. „Au, au!” Hij wil opstaan, maar durft zijn handen niet meer op den grond neer te zetten. ,,Au, jö, trek me dan eens omhoog!” jammert hij tegen Gert, die eerst verschrikt, maar daarna lachend staat toe te kijken. Als Bert omhooggekrabbeld is en zijn handen staat te wrijven, waar de pijnlijke witte bultjes al zichtbaar worden, zegt hij: ,,Daar hoef je niet om te lachen. Je denkt zeker, dat het niet zeer doet.” Moeder komt er ook bij, neemt Bert mee en smeert wat melk over de brandende plekjes heen. ,,Nou er maar niet meer aankomen”, zegt ze. Gert sjort intussen de wrakke heining wat omhoog, haalt den hamer en wat spijkers, om de planken weer vast te slaan voor vaders thuiskomst, want vader heeft ze al vaak gewaarschuwd, dat ze niet op die heining moesten gaan zitten. Moeder vraagt in de bijkeuken aan Bert: ,,En wat heeft de buurvrouw gezegd van de peren?” „O ja”, schrikt Bert op, even was hij door de pijn aan zijn handen het andere vergeten, ,,o ja, we moeten peren bij den dokter gaan brengen, morgen, enne of vader ze vanavond wil gaan plukken.” Aarzelend blijft Bert bij moeder staan; als moeder naar de achterkamer terugloopt, loopt Bert haar achterna. Hij voelt een bijna onweerstaanbaren drang om alles aan moeder te vertellen. Dan zal moeder misschien wel boos zijn en vader en de buurvrouw ook, maar dan is het toch nog beter dan nu met al die narigheid, waar hij geen raad mee weet. Maar toch durft hij ook weer niet goed. Want dan zal Gert vast kwaad zijn en zeggen: ,,Jij bent er zelf over begonnen en nu verraadt jij mij er nog bij.” Nee, ’t vertellen gaat ook niet. En toch blijft hij dicht bij moeder staan en telkens doet hij zijn mond al open om het maar te zeggen, doch ook telkens houdt hij zich weer in. Moeder heeft er geen erg in, dat er wat is. Ze is aan het broodsnijden. Ze houdt het brood tegen haar borst en Bert verwondert zich er altijd weer over dat ze zich niet in haar schort snijdt. Zal hij het toch maar niet liever zeggen? Moeder is immers zo goed. Moeder is zo lief. Moeder is het liefste, wat Bert weet. Toen hij nog klein was en de mensen vroegen hem, wat hij later wilde worden, als hij groot zou zijn, antwoordde hij altijd: ,,Ik wor moeke!” Daar lachten de mensen hem dan om uit, ze plagen hem er nu nog weleens mee en hij weet nu zelf ook wel, dat dat niet kan. En toch hij zou zijn hoofd wel tegen moeders schoot willen duwen en haar alles vertellen. Hij zou het dan vast en zeker uitsnikken, want hij kan maar heel slecht zijn tranen weghouden, maar toch hoe goed zou alles dan weer zijn. ,,Moe”, zegt hij, ,,moeder ” „Wat is er?” vraagt moeder opkijkend. Doch dan aarzelt hij weer en hij zegt gauw: „Mijn handen zijn haast al weer beter.” „Gelukkig maar, hoor”, zegt moeder, „want dat kan lelijk zeer doen, die brandnetels.” Nu heeft hij het toch weer niet gedurfd! Zal hij het nog doen? Maar dan is het al te laat. Daar komt vader al, achterom. Hij heeft Jaantje en Henk aan de hand. Ook Gert komt binnen. Nu kan het niet meer, denkt Bert. Had ik het toch maar eerder gezegd. Zwijgend gaan ze met hun drieën in de dalende schemering den boomgaard door. Vader voorop, met een ladder op zijn schouder, Gert en Bert er achteraan. Het duister begint zich al te nestelen in de kruinen der bomen, die roerloos staan in het wegzinkende licht. De zon zelf is niet meer te zien, maar de lucht is in het Westen nog vol van een zacht-gouden kleur. De zware bomen in den boomgaard van Schaap, die een paar huizen verder woont, steken daar scherp zwart tegen af en de hoge schoorsteen van de daarachter liggende boterfabriek rijst donker en geheimzinnig in het late licht omhoog. Hoog aan de lucht, die daar een wonderlijk zachtgroene kleur heeft, flonkert de eerste ster. Bert, die onrustig achter de anderen aangaat, moet er voortdurend naar kijken, maar als hij lang omhoog kijkt, ziet hij de ster eindelijk niet meer. Hij voelt zich duizelig worden van de lichttintelingen in de lucht, en voor zijn ogen zweven al maar kringen en kronkelende strepen. Even kijkt hij naar den grond en als hij daarna weer plotseling omhoog ziet, dan is de ster daar opnieuw, onrustig flonkerend, net een klein vlammetje, dat maar steeds heen en weer beweegt. Even onrustig als Bert zelf. Nu gaan ze peren plukken en ze weten allebei, dat die peren daar niet meer zijn. Gert loopt kalm achter vader aan. Ook hij vindt het wel niet prettig. Maar nu het zo gegaan is, is het ’t beste om net te doen, of ze nergens van weten, ’t Zal gauw genoeg weer vergeten zijn. Hij denkt: Als Bert zich nou maar goed houdt. Onder het eten zat Bert ook al zo bedrukt te kijken. Toen heeft hij hem onder de tafel een flinken stoot met zijn voet gegeven, om hem te beduiden, dat hij niets moest verraden. Snel keert hij zich onder het lopen nog even om en trekt tegen Bert een gezicht, dat duidelijk zeggen wil: Denk er om, hoor, houd je mond. Ze gaan langs het af gezette gedeelte. De kippen zijn bijna allemaal in het nachthok verdwenen, een enkele loopt nog laat buiten en pikt in een afgevallen appel. Het varken snuffelt knorrend rond. Een vogel, donker tegen de matte lucht, jaagt snel naar zijn verre nest en een vleermuis, in den avond uit zijn schuilhoek gekomen, beschrijft boven hun hoofden zijn wonderlijke kringen. Doch hoog in de lucht drijven rustig nog enkele grote vogels in wijde kringen rond, genietend van den avondlijken vrede en het laatste zachte licht, ’t Is stilte en rust, alom. Alleen hoog aan den hemel die onrustig flonkerende ster en hier in den boomgaard dit kleine, onrustig kloppende hart. „Jullie weten zeker wel, waar we wezen moeten?” vraagt vader, als ze bijna achteraan gekomen zijn. „Nou”, zegt Gert, „precies weet ik het ook niet. Maar die boom moet helemaal achteraan staan.” „Och ja, en als er maar één tak meer met peren zit, is ’t gauw genoeg gevonden”, meent vader. „Als het maar niet te donker is, om ze nog te kunnen vinden.” Gert kijkt snel achterom, zo iets moet Bert nou niet zeggen. Dan kon vader er erg in krijgen. „’t Is nog licht genoeg. We vinden hem makkelijk”, geeft hij als zijn mening te kennen. En ook vader vindt, dat het nog wel zal gaan. Zo komen ze achteraan bij den Spoorput. Ook daar is alles stil. De schemering zweeft boven het water. Het stationsgebouw aan de overzijde staat eenzaam en verlaten, alleen in de verte, waar het rietland is, spoedt zich nog knikkend een waterkipje naar het veilige riet. Vader zet zijn ladder tegen een boom. „Nou eerst eens even kijken.” Ze lopen alle drie naar den waterkant. Berts hart klopt zo hard, dat hij denkt, dat de anderen het wel moeten horen. En ook Gert voelt zich niet op zijn gemak, ’t Komt er nu op aan. „Deze moet het wezen”, zegt Gert dan. „Want dat is een appelboom, en die twee, daar zitten de peren nog aan. Dat zijn winterperen, gieze wildemannen.” Bert begrijpt wel, dat Gert zo zijn best doet, opdat niemand er erg in zal hebben, dat zij de schuldigen zijn. En hij zegt ook: „Ja, dat zal die wezen.” Vader zet zijn ladder er tegen. Bert plaatst de mand, die hij heeft meegenomen, er vlakbij. En Gert staat aandachtig den boom af te zoeken, waar die peren nu toch ergens zitten. Maar hij kan ze, naar het schijnt tot zijn grote verbazing, niet vinden. „Waar zouden die peren nu toch zijn?” vraagt Gert onnozel. „Ik zie ze nergens.” Ik weet wel, waar ze zijn, denkt Bert, en jij weet het ook. Ze zitten boven in de la van het kastje. Maar hij zegt het niet. Ook hij gaat aan den waterkant staan en kijkt aandachtig naar boven. Dan komt vader er bij. „Nee”, zegt Bert, „ik zie ze ook niet.” Daar begrijpt niemand iets van. „Deze boom moet het toch wezen?” vraagt vader en Gert antwoordt: „Ja, ik geloof het wel, deze boom moet het zijn.” Vader zet zijn ladder goed en klimt er een eind in. Maar ook zo kan hij niets ontdekken. Als vader boven is, geeft Gert nog weer eens een teken aan Bert, dat zeggen wil: Denk er nou om, hoor, je mond houden. „Ik begrijp het ook niet. Zeg, Bert, ga jij eens vragen, of de buurvrouw zelf even komt”, zegt vader dan. Bert holt weg, blij, dat hij even weg kan, dat hij even alleen is. Maar al gauw gaat hij langzaam lopen. En hij zucht eens diep. Och, och, wat een narigheid. Bij vader achter in den boomgaard kun je eigenlijk geen woord zeggen, of je liegt. En als hij dadelijk bij de buurvrouw komt, is het al net hetzelfde. Hij weet niet meer, hoe hij ooit uit de narigheid komen zal. Hoog in de lucht drijven nog spelend de vogels rond, die zoëven daar ook al zweefden. Hè, denkt Bert, die hebben helemaal geen ellende. Ik wou, dat ik zo’n vogel was. Ineens moet hij aan den Heere Jezus denken. Die ziet hem, Die weet ook alles. Aan den Heere Jezus kun je alles zeggen, zegt vader altijd. Hem kun je altijd om hulp vragen. Maar als je kwaad doet en je blijft kwaad doen, dan zal de Heere Jezus je vast niet helpen. Je zou alles moeten vertellen. Maar dat kan ook niet. Er is geen uitkomst en Bert wil maar liever niet aan den Heere Jezus denken. Die is boos op hem, op hem nog meer dan op Gert, want hij had zo vast beloofd het kwaad niet te zullen doen. Zo komt Bert langzaam en traag bij de buurvrouw, die in haar eentje nog achter het huis op een bankje zit. „En hebben jullie de peren er al afgehaald, Bert?” „Ja, buvrouw...... nee, buvrouw, ze hangen er niet meer aan.” „Nou, dus dan hebben jullie ze toch zeker er al afgeplukt?” „Nee”, zegt Bert, „nee, vader is achter in den boomgaard. Maar vader weet niet welke peren hij er afplukken moet.” Dp en om den Spoorput. 7. „Wel, nou nog mooier”, zegt de buurvrouw, „jullie zijn er toch bij, jullie weten toch wel, welke boom het is. Die durandoperen. Dat kunnen jullie je vader toch wel wijzen?” „Nee, wij weten het ook niet goed, buvrouw. Want den boom, dien wij dachten, daar zit niks meer aan. Of u zelf even komt, vraagt vader.” „Wel, wat zullen we nou beleven”, moppert het vrouwtje, „kunnen jullie met zijn allen dien tak met peren nog niet vinden? Dan zal ik er weleens bij te pas komen.” Haastig en kordaat stapt ze den boomgaard in. Bert er vreesachtig achteraan. Doch halverwege draait ze zich om en zegt ze: „Zeg, Bert, je zei toch eerst, dat ze er niet meer aan zaten en toen zei je weer, dat jullie den boom niet konden vinden. Hoe zit dat? Want als je den boom niet kan vinden, kan je ook niet weten, of de peren er niet meer aan zitten.” Daar schrikt Bert zo van, dat hij niet goed weet, wat hij antwoorden moet. En hij begint te stotteren: „Ja, bu-bu-bu-vrouw, ma-ma-maar we wisten ook wel, welke boom het was. Ma-ma-maar daar zat niks meer aan. En da-da-daarom dachten we, da-da-dat het die boom niet was.” „Nou”, zegt de buurvrouw, „we zullen eens gaan kijken. Maar je hoeft er niet voor te gaan stotteren.” Als ze achterin den boomgaard komen, is Gert nog druk bezig, naar den tak peren te zoeken. „U zult me even moeten helpen, buurvrouw”, zegt vader, „want de jongens konden den boom niet vinden.” „Wel nou nog mooier”, antwoordt het vrouwtje weer. „’t Is deze boom, dat wisten jullie toch ook wel, jongens?” „Ja, dat zeien wij ook al. Maar daar zit niks meer aan.” „Dan hebben jullie zeker met je neus gekeken. Kijk maar eens hier, dan zal ik ze jullie eens wijzen.” Ze stapt naar den waterkant. Vader en de jongens volgen. Als er nou eens een wonder gebeurde en als de peren er nou allemaal weer eens aan zaten. Een ogenblik gelooft Bert aan het wonder. Maar de ontnuchtering volgt meteen. „Wel heb ik van mijn leven! Wel, alle mensen nog aan toe! Hoe is dat nou in de wereld mogelijk? Gistermorgen heb ik ze zelf nog zien zitten en nou zijn ze verdwenen. Die moeten gestolen zijn, dat kan niet anders.” „Wij vonden het ook al zo gek, buvrouw, wij begrepen er ook niks van”, merkt Gert op. En Bert herhaalt: „Nee, wij begrepen er ook niks van.” „Dat is een vreemd geval”, vindt vader. „Die moeten gestolen wezen. Dat kan niet anders. Weten jullie er niks van, jongens?” „Nee, buvrouw, echt niet, wij weten er ook niks van!” „Nou, daar moet dan de politie maar eens bijkomen”, zegt de buurvrouw. „Dat is toch te gek, dat ze de peren uit mijn bogerd wegstelen.” „Maar zouen ze niet in het water gevallen kunnen zijn?” vraagt Bert benepen, nu hij het woord politie hoort. „Dat kan niet. In één of twee dagen kan er wel een enkele afvallen, doch niet zo’n hele tak. Dat is buitengesloten.” In een rijtje keren ze achter elkaar huiswaarts, de buurvrouw voorop, al mopperend: „Wel heb ik van mijn leven. Daar moet de politie maar eens aan te pas komen.” De lucht in het Westen is boven de bomen verbleekt en heeft een zwak-gele kleur. Alleen enkele hoge wolkjes vangen nog den glans der weggezonken zon en zijn met een rosen gloed overtogen. In de bladeren der bomen begint de avondwind te ruisen. Bert voelt plotseling, dat hij het koud heeft. Als ze bij huis zijn gekomen, zegt vader: „’t Is een vreemd geval, buurvrouw. Ik denk, dat de politie er ook weinig van zal kunnen uitzoeken, ’t Beste is maar, goed uit te kijken, of we de dieven niet opnieuw aan den gang zien.” „Ja, dat is misschien het beste. Maar 't is jammer van de peren, 't Waren zulke lekkere en ik had ze juist laten hangen, opdat ze voor ons eigen gebruik nog wat rijper zouden worden. De dokter moet dan maar andere hebben, maar ik heb nu geen andere, die goed zijn. Dus hij moet even wachten. Welterusten allemaal, hoor.” Ook thuis wordt over het vreemde geval nog lang en breed gesproken. Om achter in den boomgaard te komen, moet men toch langs het huis heen. Dat een dief voor een paar peren dat gewaagd heeft, begrijpt niemand. Gert praat dapper mee en Bert waagt het zo nu en dan ook. Hoe meer hij spreekt over den dief, hoe minder zijn geweten spreekt, ’t Lijkt eindelijk zelfs, of hij aan een werkelijken dief geloven gaat. Maar als ze ’s avonds op bed liggen en ze beneden nog horen praten, zegt Bert: „Als ze het maar niet te weten komen!” Doch Gert antwoordt: „Och, jij zeurt toch ook altijd zo. Dat zijn ze immers over een paar dagen weer vergeten.” HOOFDSTUK VIII. De melkkan. Den volgenden dag is het Vrijdag. Dat is altijd een echte werkdag. Dan komt Aaltje, de werkvrouw, en alles krijgt een extra-beurt. Als de jongens ’s middags uit school komen, is de achterkamer bijna helemaal leeg. De tafel staat in een hoek, de stoelen zijn twee aan twee op elkaar in de gang gezet en moeder is met de werkvrouw achter het huis bezig het kleed te kloppen. Ze hebben elk het vloerkleed aan twee punten vast en slaan het vlug omhoog. Dat geeft telkens een knal, of er een kanon wordt afgeschoten. Wanneer Gert en Bert er bij komen, nemen ze gauw hun pet van het hoofd en gooien die in het kleed. Met eiken slag vliegen de petten een heel eind omhoog en meestal vliegen ze er naast weer neer. Dan doen de jongens het opnieuw. „Ga er zelf maar in zitten”, zegt Aaltje. En Bert doet net, of hij er zo in springen zal, maar hij doet het natuurlijk niet. Stel je voor, dat hij ook zo de lucht invloog, net als zijn pet. Nee hoor, hij zou veel te hard op den grond weer neerkomen. Als hij nou met zijn armen kon vliegen, net als de vogels met hun vleugels. En Bert slaat met zijn armen, alsof het vleugels zijn. „Kijk , zegt Aaltje, „hij wil al gaan vliegen.” Daar komt de buurvrouw ook achter het huis. Ze ziet de jongens en komt naar hen toe. Gert en Bert schrikken, als ze de buurvrouw zien. Bij hun spelletje hadden ze alle zorgen vergeten, maar nu schieten die hun ineens weer in de gedachten. „Komen jullie even, jongens? Dan mogen jullie een boodschap voor me doen. Dat mag zeker wel, moeder?” vraagt de buurvrouw. Moeder vindt het goed, als ze maar niet te lang wegblijven, want ook voor moeder zelf moeten ze nog boodschappen doen. Ze gaan met de buurvrouw mee naar de schuur. Daar staat een mand appels klaar. „Kijk”, zegt de buurvrouw, „nu moeten jullie die appels maar naar den dokter brengen, in plaats van de peren, die weg zijn. Ik kan maar niet begrijpen, wie die peren gestolen heeft.” „Nee”, zegt Gert, „dat is zo gek. Hc begrijp er ook niks van.” Bert staat er stilzwijgend bij. Wat een nare geschiedenis toch. Hadden ze het maar dadelijk bekend, dat was veel beter geweest. Nu kan het natuurlijk niet meer. Nu hebben ze al te veel gedaan, of ze er niks van weten. „Jullie moeten goed opletten”, zegt de buurvrouw, „of je de dieven niet kunt snappen. Want het kan wel gebeuren, dat ze nog meer komen stelen.” Ja, dat zullen ze doen. „En als de dokter naar de peren vraagt, moet je maar zeggen, dat ze gestolen zijn”, voegt de buurvrouw er aan toe. De jongens nemen het mandje op. Het is niet zwaar, maar met z’n beiden draagt het toch gemakkelijker. Onderweg, als ze over de Meent gaan, zeggen ze eerst niets. Ze zijn geen van beiden gerust over den gang van zaken. Doch Gert wil er niets van laten merken. Als ze een paar dagen verder zijn, denkt hij, wordt er niet meer over gepraat. Goed is het wel niet, wat ze hebben gedaan, maar och, zo heel erg is het ook weer niet. ’t Is maar een klein beetje peren en de buurvrouw heeft er zo veel. Ook Bert loopt er over te denken, ’t Was veel beter geweest, denkt hij, als hij het gisteren tegen moeder had gezegd. Dan was nou alles weer in orde geweest. Ja, had hij het maar gedaan. Telkens moeten ze nu doen, of ze er niets van weten, iederen keer moeten ze er om liegen. „Ik wou, dat het niet gebeurd was”, kan hij niet nalaten te zeggen. „We hadden het nog beter gister eerlijk kunnen zeggen.” „Schei toch uit met dat gezeur”, geeft Gert ten antwoord. „Nou loop je er alweer over te zaniken. En jij bent er zelf over begonnen.” Ze zwijgen beiden weer. Gert kijkt boos, Bert voelt zich nu nog minder op zijn gemak en durft er niet meer over spreken. Zo komen ze bij het doktershuis en bellen aan. Ze mogen even binnenkomen en terwijl mevrouw de mand leegmaakt, zitten ze elk op de punt van een mooien stoel en ze houden hun pet in de handen. Gelukkig, de dokter is er niet. Die zou misschien vragen, waarom hij de peren niet kreeg, en ja, dan moesten ze er alweer over praten. Mevrouw wist daar zeker niets van. Als ze met de mand terugkomt, brengt ze voor de jongens een lekker koekje mee. Dat lusten ze wel. „Asjeblieft, hoor. En zul je de buurvrouw hartelijk bedanken?” „Ja, mevrouw”, zeggen ze en dan gaan ze weer. Maar juist als ze bij het tuinhek zijn, komt daar de dokter aan. „Ah”, zegt hij, „daar hebben we de varkensjagers. Jullie hebben zeker de peren gebracht?” „Nee dokter, ja dokter, de peren niet, dokter”, zeggen ze verward door elkaar. „Niet?” doet de dokter verbaasd. „De peren niet? Wat dan wel?” „Appels, dokter”, antwoordt Gert. „Zo, dan hebben jullie de peren zeker zelf opgegeten.” Bert kijkt op. Hij schrikt er van. Daar kan de dokter toch niks van weten? Maar Gert geeft gauw antwoord. Hij zegt: „Nee dokter, de peren zijn weg.” „Weg? Hoe kan dat?” „Gestolen, dokter.” „Gestolen? Wat zeg je nou? Zijn er dieven geweest, bij de buurvrouw op zolder?” „Nee dokter, niet op zolder. De peren hingen nog aan den boom. En nou zijn ze weg.” „Wel, wel, dat is een raar geval. Pas maar op, dat ze jullie ook nog niet eens komen stelen!” Zonder een woord te zeggen gaan Gert en Bert naar huis. Bert draagt de mand. ’t Is net, of ze niet goed meer tegen elkaar spreken kunnen. De perengeschiedenis en de leugens, die daarvan het gevolg zijn, staan tussen hen in, alsof ze ruzie met elkaar hebben gehad. Zwijgend komen ze thuis. De achterkamer is al weer ingeruimd, de stoelen en de tafel staan op hun plaats. Alleen het kleed op den vloer heeft moeder nog niet gelegd. Daar wacht ze mee tot morgenmiddag. De boodschappenmand staat klaar en een briefje ligt er in, waar de boodschappen op geschreven staan. Bert kijkt, wat op het briefje staat. Grutten, o ja, morgen, Zaterdag, eten ze gruttenbrij. Eiken Zaterdag, fijn, gruttenbrij met stroop. Dan thee, koffie, suiker, rijst, dat is voor Maandag, dan is het wasdag en eten ze altijd rijst. Nee, dat lust Bert niet graag. Maar moeder heeft het dan druk en maakt daarom ’s Maandags een makkelijken pot klaar. „Komen jullie gauw terug, jongens?” zegt moeder. „Hier, Gert, draag jij het geld.” Gert krijgt het geld en Bert neemt de boodschappenmand op. Daar hebben ze vaak ruzie over. Bert moet altijd alles dragen. Gert voelt zich als de oudste ook zo’n beetje de meerdere en vindt, dat Bert dat maar moet doen. En als Bert er wat van zegt, of wil, dat Gert ook eens wat draagt, loopt het meestal op ruzie uit. Nu zegt Bert er niets van. Het zou thans zeker ruzie worden. Zwijgend doen ze hun boodschappen, ze krijgen in den winkel van vrouw Brouwer elk een zuurtje. Zwijgend keren ze weer terug. Bert zou wel wat willen zeggen, maar het is vreemd, hij weet niks om te zeggen. Ze komen Berts vriendje tegen, dat naar Amerika gaat verhuizen. O ja, hij zou een paard krijgen. Hè, gingen ze ook maar naar Amerika, dan waren ze van al die narigheid af. Bert twijfelt er eigenlijk zelf aan, of hij het paard wel echt krijgen zal, maar toch — ’t zwijgen heeft zo lang geduurd — zegt hij tegen Gert: „Als Kees in Amerika is, gaan ze paarden vangen en dan krijg ik er ook een, heeft Kees gezegd.” Gert kijkt hem aan, en begint te lachen, maar het is de lach van iemand, die met een ander den gek steekt: „Och jo, ga nou. Ik zou weleens willen weten, hoe ze dat paard hier moeten krijgen.” „Nou, dat kan toch best”, strijdt Bert onzeker tegen> „dat kan toch best, ze kunnen het toch met de boot opsturen.” „Ja”, zegt Gert op snauwenden toon. „Ze zijn gek! Je bent niet wijs, als je dat gelooft.” Ze zwijgen weer. Maar nu is ook Bert nijdig. En na enigen tijd zegt hij: „Nou kan jij de mand wel een poosje dragen.” Doch Gert steekt er geen hand naar uit. „Doe jij het maar, hoor.” „Nou, ik zou niet weten, waarom ik altijd de mand dragen moet en jij er maar bijloopt. Dan kan je net zo goed thuisblijven.” „Best, ga jij dan den volgenden keer alleen.” „Ja zeker.” Stil in zichzelf mokkend gaan ze verder. Zo gaat het nou altijd, denkt Bert, Gert moet altijd zijn zin hebben. Als ze thuiskomen is moeder bezig den kleinen Jan naar bed te brengen. Vader is nog niet thuis. „Gaan jullie nu nog even melk halen. De melkkan staat in de keuken en het geld ligt er naast.” „Maar nou moet jij de melkkan dragen”, zegt Bert, als ze in de keuken zijn. „Doe jij t maar, hoor. Ik zal ’t geld wel nemen.” Doch dat is Bert niet meer van plan. Hij loopt terug. „Moe, kan Gert de melkkan nou niet eens dragen?” vraagt hij. „Och, jongens, zeur toch niet. Wat komt dat er nou op aan?” „Nou ja, maar ik heb de boodschappen ook al alleen moeten dragen, Gert doet nooit wat.” Moeder hoort het eigenlijk maar half. „Om de beurt dan”, zegt ze. „Ieder den halven weg. Eerst jij, dan Gert. Op den terugweg ook zo.” „Hij doet het toch niet”, zegt Bert nog. Nu is moeder er bij, maar straks „Hoor je het, Gert? Jij ook de helft.” Gert mompelt een onverstaanbaar antwoord. Moeder gaat door met den kleinen Jan en de beide jongens vertrekken. Om bij den melkboer te komen, moeten ze eerst een eind den Meentweg gaan, dan over de brug, die de knuppelbrug wordt genoemd, en eindelijk een paar straten van het kleine stadje door. Ik draag de kan de helft, maar niks meer, denkt Bert, en de helft, dat is op den hoek bij den bakker. Maar hij is tegelijk ongerust, dat Gert dan toch weer niet zal willen. En als Gert niet wil, wat moet hij dan? Weer toegeven? Nee, hoor, hij doet het vast niet. Wanneer ze over de brug gaan, zegt hij: „Ik draag de kan tot den bakker, tot dien hoek daar, hoor; dan moet jij het maar verder doen.” Gert doet net, of hij niks hoort en geeft geen antwoord. Dat maakt Berts onrust groter. Zie je wel, denkt hij, daar heb je het weer. Hij wil het natuurlijk vast niet doen. ,.Moeder heeft gezegd: ieder de helft. Nou, en bij den bakker, dat is toch zeker wel de helft”, zo begint Bert er nog eens over. „Daar? Niks, hoor. Draag hem nog maar wat verder. Daar is de helft nog lang niet”, geeft Gert eindelijk ten antwoord. „Vast niet. Ik doe het niet verder dan tot daar. Moeder heeft het zelf gezegd”, probeert Bert nog eens, maar ook Gert wil niet toegeven en zegt onverschillig: „Nou, dan laat je het. Ik doe het ook niet.” Nijdig lopen ze naast elkaar voort. Geen van beiden voelt zich gerust. Elk denkt van den ander: Als hij nou maar toegeeft. En elk denkt van zichzelf: Ik doe het vast niet. „Flauw van jou”, zegt Gert opeens, „om te liggen zeuren over zo’n melkkan.” Verwonderd kijkt Bert op. Hij heeft eigenlijk niet verwacht, dat Gert nog iets zeggen zou. Zou Gert soms wel van plan zijn om dadelijk de melkkan van hem over te nemen? Ze zijn den hoek al tamelijk dicht genaderd. Hij weet niet terstond, wat hij antwoorden zal. „Jij kan toch zeker best die kan dragen?” zegt Gert opnieuw. „Dat is toch zeker zo erg niet?” „Nou ja, maar jij kan het net zo goed doen. Waarom moet ik het altijd doen?” „Nou, jij bent toch de jongste. En jij doet het altijd.” „Dat heeft er niks mee te maken”, vindt Bert, in zijn hart blij, dat Gert er over spreekt. Misschien gaat het nu nog wel goed. „Jij bent de oudste en dan kan ik ook wel zeggen, dat jij het altijd moet doen.” „Nou, maar jij kan het best doen.” „Nee”, houdt Bert vol en zijn gevoel van onrust keert weer terug. „Moeder heeft gezegd: ieder de helft. Ik draag de kan tot den hoek en dan jij.” „Maar je hoeft niet te denken, dat ik het doe.” „Ik ook niet.” Ze zijn, al kibbelend, bij den hoek gekomen. „Hier, pak jij nou de kan.” Maar Gert houdt zijn handen in zijn broekzakken en doet het niet. „Toe jö, pak dan aan!” Ze blijven beiden staan. „Ik heb toch gezegd, dat ik het niet doe”, antwoordt Gert. „Nou, dan zet ik hem neer. Dan moet je het zelf maar weten. En Bert zet de kan op de straatstenen neer. In zijn hart woedt een hevige strijd. Zal hij toch maar weer toegeven? Toch maar weer de kan dragen? Maar hij kan het niet altijd doen! En moeder heeft het zelf gezegd! Hij laat de kan staan en loopt door. Doch Gert laat de kan ook staan en loopt eveneens door. De melkkan staat daar eenzaam, midden op de straat. Het is een bruine kan, hij heeft een glanzend bruine kleur, net stroop, vindt Bert altijd. En van binnen is hij geel. De jongens lopen allebei verder, alsof die melkkan hun niets aangaat. Maar als ze de kan niet meenemen, behoeven ze ook niet naar den melkboer te gaan, dat spreekt wel vanzelf. Doch ze hopen beiden, dat de ander wel terug zal gaan. Er komt een hond snuffelend aangelopen, die ziet dat vreemde ding daar in zijn eentje staan, ruikt er eens aan en draaft weer verder. Een juffrouw, die uit een winkeltje komt, waarvan de bel in het stille straatje heftig rinkelt, kijkt ook naar die kan, daar midden op de straat. Wat vreemd! Maar dan ziet ze de beide jongens, die langzaam De jongens lopen allebei verder, alsof die melkkan hun niets aangaat. verder slenteren. Ze begrijpt, wat er aan de hand is en roept: „Ondeugende jongens, moet die kan kapot? Kom hem eens gauw halen!” De jongens kijken allebei om, als ze die stem horen, maar geen van beiden komt terug. Wat moet dat nou worden, denkt Bert. Hij heeft toch gelijk? Moeder heeft het toch gezegd, dat Gert ook moet dragen? Als er dus wat gebeurt, is het Gerts schuld. Niettemin voelt Bert in zijn hart groten angst. En hij weet ook, dat moeder niet zal zeggen, dat hij goed gedaan heeft. Liever de minste wezen, dan kwaad doen, zegt moeder altijd. De minste wezen, dat wil zeggen: liever toegeven, liever zelf de melkkan dragen, ook al is het Gerts beurt. En toch doet Bert het niet. Hij loopt door en hoopt, dat Gert teruggaan zal. Maar Gert hoopt, dat Bert het doen zal. Ook hij voelt wel, dat het verkeerd is, wat hij doet. Maar nu heeft hij eenmaal gezegd, dat hij het niet doet. En daarom is het onmogelijk, om het toch nog te doen. Dan heeft hij het verloren en Bert heeft het gewonnen. Dat gaat toch niet! Met eiken stap wordt in beider hart de angst groter. Misschien neemt iemand de kan wel mee. Wat moeten ze dan tegen moeder zeggen? Tot opeens Bert het niet meer uithoudt. Hij draait zich om, zegt op bijna huilenden toon: „Ik zal het toch tegen moeder zeggen”, en holt zo hard hij kan terug naar de melkkan, die daar nog steeds geduldig staat te wachten op den hoek bij den bakker. Meteen krijgt ook Gert spijt: nu Bert de eerste is, die toegeeft, is plotseling zijn boosheid een heel eind gezakt en vindt hij het jammer, dat hij het zelf niet heeft gedaan. Ook hij keert om en holt achter Bert aan. Ze zijn bijna bij den hoek terug, dan o wee, daar komt onverwacht een handkar uit de zijstraat. De wagen is hoog opgeladen met kisten, de man, die er achter loopt, heeft de melkkan niet kunnen zien, hij draait den hoek om.. „Ho, man! Ho, man!” roept Bert, die het dichtst er bij is. Doch het is te laat. Het wiel van den wagen raakt de kan, die valt om, de man geeft er, zonder te weten wat hij raakt, nog een trap tegen en de kan ligt in stukken op de straatstenen. Schoorvoetend gaan ze naar huis. Ze zijn bang om thuis te komen. De stukken van de kan hebben ze opgeraapt en dragen ze mee. Gert loopt de scherven aan elkaar te passen. Doch de kan wordt niet meer heel. ’t Huilen staat hun nader dan het lachen. „Dat heb je er nou van”, is het enige geweest, dat Gert gezegd heeft en daarmee heeft hij getracht te doen, alsof hij zich vrij van schuld gevoelde. Doch t lukte hem maar slecht. „Had jij dan ook gedaan, wat moeder heeft gezegd”, is Berts antwoord geweest. Daarna hebben ze gezwegen, want elks hart is vol van onrust en angst. Ze hebben de scherven nog in de hand, als ze de huiskamer binnenkomen. „Wat is er nou gebeurd?” vraagt moeder verschrikt, als ze de jongens verslagen en schuldbewust bij zich ziet staan. Gert zegt niks en kijkt naar den kalen vloer. Ook Bert geeft eerst geen antwoord. Maar als moeder haar vraag herhaalt, zegt hij: „Ik kan... Gert wou... we waren... op de helft... toen... wou Gert... de kan niet dragen... en nou is-t-ie kapot.” De laatste woorden komen er snel uit, de tranen schieten Bert in de ogen, hij kan niets meer zeggen en begint te snikken. „Wel, nou nog mooier!” zegt moeder boos. Ze begrijpt nog wel niet helemaal, wat er gebeurd is, maar de kan is kapot en de jongens hebben ruzie gemaakt. Dat begrijpt ze er wel van. „Nou nog mooier, en wat had ik nou gezegd?” De deur gaat open, vader komt binnen. Bert moet ineens zijn neus snuiten en tracht zijn tranen te verbergen. Doch vader ziet wel terstond, dat er iets gebeurd is. „Wat is hier aan de hand?” vraagt hij. Met horten en stoten komt het hele verhaal langzamerhand voor den dag. „Eten en dan direct naar bed, allebei!” zegt vader. Onder het eten zijn allen gedrukt en stil. Ook Jaantje en de broertjes zijn er stil van geworden. Af en toe kijken ze eens nieuwsgierig naar vader en dan weer naar Gert en Bert. Nico zegt: „Gert en Bert stout geweest, ikke niet stout, hè moeke?” Moeder legt haar hand op zijn hoofd: „Nee hoor, je bent een zoete jongen. Maar dan moet je nou dooreten.” Moeder heeft even geglimlacht, maar ze kijkt toch Verdrietig. En vaders gezicht staat heel strak. Jaantje is ook boos op Gert en Bert. Ze zegt: „Ik zal wel melk halen een anderen dag.” Maar verder wordt er niet gesproken. Gert en Bert durven onder het eten bijna niet opkijken, en als Bert denkt aan het verdriet, dat hij moeder heeft gedaan, valt er een grote traan op zijn boterham. Voor ze naar boven gaan, geven ze vader een nachtzoen. Hij zegt kort: „Jullie zijn erg ondeugend geweest door zo ongehoorzaam te zijn. Daar mag je weleens goed over nadenken!” Vader is boos, dat horen ze wel. Moeder brengt ze naar bed. Het is nog volop licht. Vreemd is dat, naar bed gaan, als het zo licht is. Wanneer ze in bed liggen, dekt moeder ze toe, buigt zich over hen heen om ze nog eens een zoen te geven en zegt dan: „Zullen jullie niet vergeten den Heere Jezus om vergeving te vragen voor het verkeerde, dat je gedaan hebt?” Dan wordt het Bert ineens te machtig, ’t Is, of zijn borst vol tranen zit, hij wil wel hardop uithuilen, om het kwaad van vandaag, maar ook om al het kwaad en al de ellende van de laatste dagen. Hij tracht nog wel zijn tranen in te houden, maar als hij moeder dicht bij zich voelt, slaat hij ineens zijn armen om haar hals. „Ik zal het nooit meer doen, moeke”, zegt hij en begint hard te huilen. „Dat is goed, Bert”, zegt moeder. „Dat is goed. Ook al heb je gelijk, moet je toch maar liever de minste willen zijn. Je weet wel, dat was de Heere Jezus ook. Die heeft op aarde ook de minste willen zijn, omdat Hij de mensen zo liefhad. Wie dat nu ook wil zijn, die volgt daarmee het voorbeeld van den Heere Jezus na en die lijkt daardoor op Hem. Dat weet je toch wel?” „Ja, moeke”, zegt Bert nog snikkend, maar hij denkt: u moest alles eens weten, hoe slecht ik wel ben. Hij zou alles wel aan moeder willen vertellen en toch durft hij het niet. „En jij, Gert? Jij hebt er toch ook wel spijt van?” Ja, Gert heeft ook spijt. Maar hij vindt, dat Bert toch wel erg kinderachtig doet. Die huilt altijd zo gauw. Hij niet. Hij houdt zich liever goed. „Ik zal wel een nieuwe kan kopen uit mijn spaarpot”, zegt hij. Moeder kent haar jongens wel en ze weet wel, dat ook Gert daarmee zijn berouw wil tonen, al zegt hij het niet zo nadrukkelijk als Bert. „Dat vind ik flink van je, dat je het kwaad weer goed wilt maken, hoor. Maar als je het goedmaken wilt, moet je toch altijd beginnen met te vragen, of de Heere het je vergeven wil. En of Hij je een nieuw hart geven wil, want dat hebben we allemaal het meest nodig. Vader en moeder en jullie ook. Uit onszelf kunnen we het goede nooit doen, alleen als we een nieuw hart hebben gekregen. Zul je daar dikwijls om vragen?” Ze zeggen heel zachtjes: „Ja”, want daar durven ze eigenlijk niet goed over praten. Nog lang blijven ze wakker liggen. Het is ook zo vreemd, zo vroeg al op bed. Buiten op het dak gaan de vogels nog druk te keer, ze horen nog de stemmen van spelende jongens op den weg. Een streep licht van de ondergaande zon draait langzaam langs den muur van den zolder omhoog. Geleidelijk gaat het licht verbleken. En het wordt stil, buiten en in huis. Alleen klinken van beneden af en toe de stemmen van vader en moeder. Een nieuw hart, denkt Bert, ja, een nieuw hart. Wie dat niet heeft, kan nooit in den hemel komen, die mag met den Heere Jezus niet mee. Als hij sterft, komt hij in de hel, waar het vuur altijd brandt. Hij krijgt het onder de dekens benauwd. Zijn handen voelen bezweet en zijn hele lichaam ook. En toch moet hij plotseling rillen. Hij is bang voor de hel, waar ook hij komen zal, als hij geen nieuw hart heeft. En Bert gelooft niet, dat hij een nieuw hart heeft. Hij doet altijd weer kwaad. En hij durft het niet eens te bekennen, dat hij kwaad heeft gedaan. Die angst voor de hel komt dikwijls plotseling op in zijn hart, soms midden onder het spelen, bij prettige dingen. Dan is ineens alle vreugde voorbij. Wat heb je aan prettige dingen, denkt hij dan, als alle prettigs toch maar kort duurt en als je toch eenmaal in de hel komt? Een nieuw hart, heeft moeder gezegd. Ja, hij weet het wel. Een nieuw hart. En daar moet je om bidden. Hij aidt ook, nu hij in bed ligt: „O Heere Jezus, geef mij toch ook een nieuw hart. En laat mij niet in de hel komen. Ik ben zo slecht. Ik doe altijd zoveel kwaad. Ik heb — ik heb — zelfs peren gestolen bij de buvrouw. Maar — ik zal het niet meer loen. En wil mij dan toch een nieuw hart geven, opdat k ook in den hemel mag komen.” Maar, als je kwaad hebt gedaan, moet je het kwaad aok weer goedmaken, heeft moeder gezegd. En dat durft 3ert niet. Hij kan toch nu niet meer gaan zeggen: Wij lebben die peren gestolen, terwijl ze al zo lang gedaan lebben, of ze nergens van weten? En hoe kan je ooit weten, of je een nieuw hart hebt? M bid je er nog zo dikwijls om, je krijgt toch geen antvoord. Als de Heere Jezus nog op aarde was, ja, dan kon e het Hem vragen. En dan kon Hij antwoord geven. Maar nu niet meer. Bert gelooft niet, dat hij ooit weten ml, of de Heere Jezus hem een nieuw hart gegeven heeft, in o, als hij eenmaal in de hel komt, in het vuur, dat altijd 'p en om den Spoorput. 8. branden blijft, waar nooit een eind aan komt, o, wat zai dat verschrikkelijk zijn. Als Bert daaraan denkt, knijpt hij zijn vuisten van angst in elkaar en de tranen komen hem in de ogen. Hij perst zijn ogen stijf dicht en ziet allemaal draaiende figuren en lijnen voor zijn ogen. Vooral rood. „O Heere Jezus, geef toch ook mij een nieuw hart!” bidt hij opnieuw. Vader en moeder gaan nog even boven kijken, voor ze naar bed gaan. De jongens slapen al. Maar Bert ligt onrustig te woelen. En er staan een paar tranen op zijn gezicht. HOOFDSTUK IX. Zondag. Reeds bij het wakker worden heeft Bert het heerlijke gevoel, dat het Zondag is. Zondag, dat is een feestdag. ’t Is net, of het licht, dat voor het dakraam staat, blijder, zonniger is dan anders, of het blauw van de lucht schoner is. De mussen op het dak kwetteren er lustig op los en de houtduiven roekoeën in de hoge bomen aan de overzijde van de Vliet, of ze er ook weet van hebben, dat het Zondag is vandaag. Zondag, fijn. Bert kruipt nog eens lekker in het holletje, dat hij in het bed geslapen heeft, hij haalt de deken goed over zich heen en trekt zijn knieën omhoog, om zo nog heerlijk een poosje te liggen. Kromliggen is niet goed, want je groeit er krom van, zegt moeder. Je moet altijd rechtuit gaan liggen. Maar Bert ligt toch wel graag zo, helemaal in elkaar gekropen. Zou kromme Adriaan daar zo ongelukkig van geworden zijn, dat hij altijd kromgelegen heeft, toen hij nog klein was? Dat zal wel niet, want hij heeft ook een bult op zijn rug, en dat zal wel niet komen van kromliggen. Jaantje kon laatst niet begrijpen, hoe zo’n krom mannetje in zijn bed kon liggen, want als hij op zijn rug ligt, steken zijn benen in de hoogte. Stel je voor, Bert moet er om lachen, al het dek zou omhooggetrokken worden! Nee, die zal wel altijd op zijn zij liggen natuurlijk. t Is nog heerlijk stil in huis. Vader en moeder slapen nog, vader kan Zondags langer blijven liggen dan anders. jreen wonder, dat vader het ook fijn vindt, als het Zonlag is. Eigenlijk begint het ’s Zaterdagsmiddags al. Eerst morden ze goed gewassen en verschoond. Daarbij lelpt vader mee. Als ze er mee klaar zijn, wordt in le achterkamer alles weer in orde gebracht, het kleed vordt gelegd, de jongens gaan nog wat boodschappen ioen voor den Zondag en als ze dan terugkomen en het tuintje voor het huis is zo keurig geharkt, in huis heeft alles een ongewonen glans en het vlees, dat moeder aan bet braden is voor den volgenden dag, geurt hun in de gang al heerlijk tegen, dan is het net, of de Zondag reeds begonnen is. Dat hoort ook zo, zegt vader altijd, de Zaterdagavond moet een voorbereiding zijn voor den Zondag. Na het eten ’s Zaterdagsavonds zijn Gert en Bert nog naar den dominee geweest. Dat is een vaste gewoonte. Ze gaan dan het briefje halen. Vader is ouderling en leest voor in de kerk. Gert en Bert komen graag bij den dominee, want hij is erg aardig en mevrouw ook. Mevrouw, dat is de oude moeder van den dominee. Maar soms kan de dominee zulke moeilijke vragen doen en dan weten de jongens niet goed, wat ze daarop zeggen moeten. Toen ze gisteravond bij hem waren, heeft hij hun verteld, dat hij zou preken over den Heere Jezus en de kinderen en dat ze dus maar goed moesten luisteren. Dat hebben ze beloofd, maar toen heeft hij hun gevraagd, of ze den Heere Jezus ook al liefhadden. Van die vraag werden ze verlegen en ze wisten niet goed, wat ze antwoorden moesten. Bert heeft gedacht: Laat Gert het maar zeggen, want die is de oudste. Doch ook Gert had niet veel gezegd. Zo’n vraag is zo moeilijk! „Jullie moeten den Heere Jezus maar vroeg liefhebben”, heeft de oude mevrouw daarop gezegd en hen vriendelijk toegeknikt. En de dominee zei nog: „Ja, dat moeten jullie doen. Het is zo heerlijk om je hele leven den Heere te dienen.” Ze hadden onrustig op hun stoel zitten draaien en waren blij geweest, toen ze weer buiten waren. Daar moet Bert nu aan denken, maar plotseling hoort hij, hoe in den appelboom achter het huis een merel begint te fluiten. Ook die heeft vreugde in den nieuwen, zonnigen dag en telkens begint hij opnieuw aan zijn blije, heldere melodie. Dat geeft Bert het verlangen er uit te stappen en den frissen morgen in te gaan, buiten te lopen in het tuintje, waar het gras en de bloemen vast nog nat zijn van den dauw. Hij gaat eens rechtop zitten en kijkt naar Gert, die natuurlijk nog slaapt. Die Gert is ook zo’n langslaper! Dan hoort hij ook beneden leven. Vader en moeder zijn opgestaan. Nu mogen ze spoedig er uit. ’s Zondags moeten ze altijd wachten, tot vader hen roept. Zondag, dat is een feest! Als ze beneden komen, begint het al. De tafel is gedekt met een schoon, helder wit tafellaken, voor allemaal staat de thee reeds ingeschonken en op de bordjes ligt voor ieder een beschuit met boter en bruine suiker, ’s Zondags alleen haalt moeder de mooie bordjes voor den dag, waar prachtige, blauwe tekeningen op staan. Op Berts bordje staat ’t paleis van de Koningin. Ook alleen ’s Zondags krijgen ze zo’n fijne beschuit. Stel je voor, eiken morgen, dat zou veel te duur worden! „Dat wordt vandaag een heerlijke dag”, zegt vader. „Zondag en dan zulk prachtig weer.” „Ja”, antwoordt moeder, „dat denk ik ook. Pas op, Nico, boven je bordje eten, hoor. Anders vallen de kruimels op den grond.” Voorzichtig en langzaam genietend eten ze, iets over de tafel gebogen, hun knappende beschuit. Hè, zo’n beschuit is haast net zo lekker als een taartje. Als Bert klaar is, liggen er nog heel wat kruimels en suiker op zijn bord. Vader heeft de gewoonte, zijn bord schuin te houden, zodat al de kruimels naar één kant glijden, ze in de holte van zijn hand te schudden en dan in één slag ze naar binnen te slaan. Dat heeft Bert vader al vaak afgezien, en nu hij bemerkt, dat het Koninklijk Paleis bijna geheel bedekt is met kruimels en suiker, bekruipt hem de lust het ook eens te proberen. Hij neemt het bordje op, schudt de kruimels naar één kant, laat ze in zijn hand glijden „Pas op, jö”, zegt moeder, „dat gaat zo gemakkelijk niet.” Maar Bert vindt het gemakkelijk genoeg. Hij spert zijn mond wijd open, slaat snel zijn hand met de kruimels naar zijn mond, maar o wee! Bijna alles er naast, in zijn gezicht, in zijn haar, een paar zitten er in zijn neus en de rest vliegt over den grond. M „Kijk nou”, merkt moeder op, „heb ik het niet gezegd? Bert kan niet antwoorden, want die kriebelende kruimels in zijn neus zitten hem lelijk dwars. Hij niest, hij snuift om ze weer kwijt te raken, tot er eindelijk één achter in zijn keelgat schiet en zijn gesnuif in een hoestbui overgaat. Wat lachen de anderen hem uit. Moeder kijkt eerst wat boos, maar lacht dan ook mee en haalt de kruimels uit zijn haren. Hè, daar had hij het eventjes benauwd van en zijn gezicht is rood en warm als vuur. „Ja, vrindje, dat valt niet mee, als je je vader wil nadoen, hè?” „Hij denkt zeker, dat hij ook vader is”, merkt de kleine Niek wijs op. Dan gaan ze ontbijten. Vader bidt eerst het Onze Vader. Dat bidt hij andere dagen nooit, alleen 's Zondagsmorgens maar. Daaraan kun je merken, dat de Zondag een bijzondere dag is, ernstiger dan de andere dagen, ’t Is net, of de dag iets heiligs er door krijgt, als vader gebeden heeft. Nu begint het feest opnieuw, want ze krijgen allemaal een sneedje krentenbrood. Dat is ook al iets aparts van den Zondag. Bert zou eigenlijk niet weten, wat hij het lekkerst vindt, beschuit of krentenbrood, maar hij hoeft ook niet te kiezen, want hij krijgt allebei. Zou moeder gemerkt hebben, dat hij gister van het krentenbrood stilletjes een paar krenten heeft afgeplukt? ’t Zal wel niet, hij heeft het heel voorzichtig gedaan. Toen hij in den bakkerswinkel stond en er nog niemand was om te helpen, had hij zo maar een koekje kunnen nemen, want ze stonden in een groot zwart blik voor hem op de toonbank en Gert was er ook niet bij, die was vast door naar een anderen winkel. Maar hij had het toch niet gedaan. Hij had gedacht aan zijn belofte om niet meer te stelen. Had hij dat met die peren ook maar niet gedaan. De gedachte daaraan bederft bijna de vreugde van den Zondag. „Ikweet, waar de dominee vanmorgen over zal preken”, merkt Gert op. „Ja, dat is waar ook”, herinnert Bert zich ineens weer. „Waarover dan?” wil Jaantje weten, en Gert zegt: „Van den Heere Jezus en de kinderen.” „Hoe weet je dat zo?” vraagt vader en ze vertellen, dat de dominee het heeft gezegd, maar wat hij nog meer met hen gesproken heeft, dat vertellen ze natuurlijk niet. „’t Is een aardige dominee, nou”, vindt Bert. „Dan moeten jullie maar goed luisteren.” Ja, zo’n Zondag is een fijne dag. ’k Wou, dat het altijd Zondag was, denkt Bert. Dat zegt Aaltje, de werkvrouw, ook. Maar die zegt het toch anders: „Ik wou, dat het altijd Zondag was, en kermis in de week.” Dat kan natuurlijk nooit. En de kermis, nou, dat is iets slechts. Dat hoort helemaal niet bij den Zondag. „Jaantje, geef jij vader den Bijbel eens aan.” Vader gaat lezen. Hij leest hetzelfde hoofdstuk, dat hij straks ook in de kerk voorlezen moet. Dan zit hij er beter in, zegt hij. En t gaat over de kinderen, die door den Heere Jezus gezegend werden. Ze gaan naar de kerk, vader met Gert en Bert. Moeder blijft met de anderen thuis. Jaantje en Henk gaan ook weleens mee, maar alleen als moeder ’s morgens gaat. Vier kinderen bij elkaar in de kerk, zonder dat vader of moeder er bij is, nee, dat vindt moeder wel wat te gewaagd. En vader zit vooraan, in de ouderlingenbank. Buiten op den weg is het rustig. Geen wagens, geen geroep van kooplui, zoals andere dagen, niets, dan alleen mensen, die stil uit hun huizen komen en naar de kerk gaan, evenals zij. ’t Is net, of de Zondag met hen meewandelt op den weg. Daar gaat Arie met zijn vader. „Ha, Arie”, zegt Bert. Arie roept terug en ook zijn vader groet. Bert vindt, dat zijn vader veel meer is dan de vader van Arie en trots kijkt hij naar zijn vader op, terwijl hij naast hem voortstapt. Arie’s vader heeft niet eens een baard, zijn vader wel, een grote bruine. Een baard, dat hoort bij een vader. En Arie’s vader is ook geen ouderling, niet eens diaken. Bert heeft eigenlijk een beetje meelij met Arie, omdat die zo’n vader heeft. Geen baard en ook geen ouderling! „Goed stilzitten, hoor. En goed luisteren!” zegt vader voor ze de kerkdeur ingaan. Vader zelf moet een andere deur in. In de kerk zijn nog niet veel mensen. Gert en Bert zijn vroeg. Vader wil er altijd tijdig wezen. Zo kunnen ze nog wat gaan zitten rondkijken en goed zien, wie er binnenkomt. Ze zitten in de rij banken opzij van den preekstoel en daardoor kunnen ze de hele kerk goed overzien. Kijk, daar komt Arie binnen met zijn vader. Die gaan aan den anderen kant zitten, ’t Begint nu druk te lopen. Daar heb je den bovenmeester ook met zijn hele gezin. Naar alle kanten groetend loopt hij statig naar zijn plaats. En dat oude vrouwtje daar lijkt net een toverheks, zo gebogen en gerimpeld is ze. In de bank van Gert en Bert is nog niemand komen zitten. Dat komt wel. In hun bank heeft een Urkerman een plaats, die vroeger gevaren heeft en nu op de fabriek werkt. Mijndert de Vries heet hij. Het staat in zijn psalmboek, dat op de bank ligt. Bert slaat het open en leest, wat voorin staat. Hij heeft het al dikwijls gelezen, maar toch leest hij het graag telkens opnieuw, want het klinkt zo plechtig, bijna net zo plechtig als de Bijbel zelf: Dit boek behoord aan mij, Zoolang ik hep te leeven. Mijndert is mijn naam, Mij door den doop gegeven. De Vries is mijn van, Mijn vaderlijke stam, Urk is de plaats, Waar ik ter werelt kwam. Er staan een paar grote fouten in, toch is het mooi. Met dien Urkerman zijn de jongens goede vrienden, ze krijgen in de kerk altijd ieder een grote pepermunt van hem. Van moeder krijgen ze er ook wel een paar mee, maar dat zijn van die kleintjes, enkel van suiker. Daar komt hij aan en Bert slaat gauw het psalmboek dicht, s Zondags draagt hij zijn Urkerkleren nog, zijn wijde broek, zijn gouden gespen en zijn klein, rond hoedje. Vooral dat hoedje vinden Gert en Bert een gek ding. De Vries komt naast hen zitten en groet hen vriendelijk. De kerk is nu bijna vol. De meeste mensen zitten stil te wachten. Maar in enkele banken wordt druk gepraat. Dicht bij Gert en Bert is een bank, waarin bijna allemaal oude mannen zitten. Die geven elkaar altijd een hand, als ze in de kerk komen. Eén van hen, maar die is nog niet zo oud, heeft een hals met sterk vooruitstekende punt, een Adamsappel noemen de mensen dat. Daar moet Bert dikwijls naar kijken. Eindelijk gaat achterin de kerk een deurtje open en een lange rij mannen komt binnen. Vader voorop, omdat die lezen moet, met het briefje in de hand, daarna de dominee en dan al de ouderlingen en diakenen. Als de dominee begint, strekt hij allebei zijn armen wijduit. Bert vindt dat zo prachtig, dat hij den dominee stilletjes nadoet. Hij strekt zijn handen ook wijduit, maar natuurlijk onder de bank, dat de mensen het niet zien. Alleen al om met uitgebreide armen zo op den preekstoel te kunnen staan, zou Bert wel dominee willen wezen. Maar als je dominee wilt worden, dan moet je den Heere Jezus liefhebben, dan moet je zeker wel een nieuw hart hebben, en daarom is Bert bang, dat hij wel nooit zover komen zal. Plotseling moet hij opkijken en hij ziet, hoe de Urkerman glimlachend kijkt naar zijn uitgestoken armen. Die heeft zeker begrepen, wat Bert doet. Bert krijgt een kleur van schrik en schaamte en doet gauw zijn ogen dicht en zijn handen samen. Hij knijpt zijn ogen goed stijf dicht en dan wemelt het voor zijn gesloten ogen van mooie gouden kleuren, waarin vurige bollen zweven en rode slangen kronkelen. De dominee heeft al amen gezegd en Bert zit nog steeds met zijn ogen dicht naar die mooie, stralende figuren te kijken, die aldoor veranderen, tot hij van Gert een stoot krijgt. Dan gaan ze zingen. Een bekend vers: „Wie heeft lust den Heer te vrezen.” Bert zingt flink mee, De Vries niet minder. Die gaat er nog eens extra voor zitten, hij trekt zijn ene knie een eind boven het bankje uit, waarop de psalmboeken liggen en dan zingt hij uit volle borst er op los. Alle Urkers bijna kunnen goed zingen, heeft De Vries laatst verteld, toen hij op visitie was. Dat komt, omdat ze op zee zo dikwijls psalmen zingen. Maar halverwege het psalmvers houdt Bert op met zingen, want achter hem zit een man, die tweede stem gaat zingen en daar luistert hij naar. Die man is nog een vroegere vriend van vader. Hij zingt dikwijls tweede stem en dat klinkt prachtig. Die man is erg knap, want hij maakt de tweede stem er altijd zelf bij. Maar het gaat ook weleens verkeerd en dan klinkt het ineens verschrikkelijk vals. En Bert luistert eigenlijk nog meer om te horen, of het niet vals gaat, dan omdat hij het zo mooi vindt. O, daar heb je het al! ’t Lijkt net, of die tweede stem uitglijdt, o, o, wat gaat dat vals! Er kijken een paar mensen lachend om, Bert ook, maar de zanger gaat kalm door en trekt er zich niks van aan. ’t Gaat nu alweer goed. Wanneer de dominee gaat preken, luistert Bert goed. Dat heeft hij den dominee beloofd. En... de dominee kan ook heel mooi vertellen. In zijn gedachten ziet Bert den Heere Jezus zitten aan den kant van den Spoorput, vlak bij het station, waar zo’n breed stuk gras is naast den weg. De hoge bomen wuiven zacht met hun takken en geven verkwikkende schaduw. Veel mensen zitten om den Heere heen, die aandachtig naar Hem luisteren. Aan de overzijde van den Spoorput is de boomgaard van de buurvrouw. Dat doet Bert ineens weer denken aan de peren. Hè, dat laat hem ook nimmer met rust. De dominee vertelt verder en Bert luistert weer. Er komen mensen met kleine kinderen en die willen naar den Heere Jezus toe gaan. Maar Petrus en de andere discipelen, die bij den Heere Jezus staan, houden ze tegen. Zulke kleine kinderen, wat moeten die bij den Heere doen? Daar kan Hij zich niet mee bezighouden! Doch de Heere doet het wel. Hij zegt: „Komen jullie maar gerust, hoor!” Hij legt zelfs Zijn armen om hen heen. En zegent ze. Was de Heere Jezus ook nu nog maar op aarde, moet Bert denken. Dan ging ik naar Hem toe. Daar zingen ze op school een versje van: „Och, was Jezus nog op aarde, Ijlings vlood ik naar Hem heen.” Ja, dat deed hij vast. Plotseling wordt zijn aandacht afgeleid. De man, die voor hem zit, haalt zijn tabaksdoos voor den dag en maakt haar open. Tabak zit er niet in, wel een sigaar. Hij heeft zeker geen tabak meer, daarom neemt hij de sigaar, breekt er een stuk af en stopt dat achter zijn kiezen. Dan houdt hij het stuk sigaar aan zijn buurman voor en die bedient er zich ook van. Ze gaan er op zitten pruimen. Vies is dat! Er hangt een kaart aan den muur: Verzoeke dit kerkgebouw niet door spuwen te verontreinigen. Maar daar storen die beide mannen zich niet aan. Ze doen het toch. Dat ze zo iets in de kerk durven doen! Vooral die ene ziet er slordig uit. Zijn haren lijken wel ongekamd en zijn jas is altijd vuil. Vroeger heeft Bert gedacht, dat die man vast geen vrouw had en hij is erg verbaasd geweest, toen vader een poosje geleden vertelde, dat die man toch wel getrouwd was, maar dat zijn vrouw nooit naar de kerk kwam. Hoe was dat toch mogelijk, dat zo’n vieze man een vrouw had! Zou ze nooit tegen hem zeggen: Je moet je haren kammen? En zou ze nooit ’s Maandags zijn jas goed afborstelen? Moeder doet dat altijd en als vader naar de kerk gaat, borstelt moeder het stof opnieuw van zijn jas. Dat hoort toch zo! Nu Berts aandacht afgeleid is geweest, kan hij niet zo gemakkelijk meer luisteren. Hij probeert het nog wel, maar de dominee zegt nu allerlei dingen, die Bert niet goed begrijpt. Hij kijkt eens naar De Vries. Zouden ze hun pepermunt onderhand nog niet krijgen? Die grote, sterke lust hij graag. Hij wou maar, dat hij hem nou kreeg. Maar de Urkerman luistert aandachtig en denkt zeker niet aan de pepermunt. Dan kijkt Bert rond. De oude mannetjes knikken van tijd tot tijd elkaar eens toe. Ze vinden de preek zeker erg mooi. Dat is prettig voor den dominee. Maar hij ziet het niet, hij kijkt den anderen kant uit. Kijk, die ene, met dien groten, uitstekenden Adamsappel, hij moet zeker slikken, want de Adamsappel gaat ver omhoog en met gespannen aandacht ziet Bert toe, tot de Adamsappel helemaal verdwenen zal zijn. Dan zal die man zich er zeker in verslikken en dan zal hij het benauwd krijgen. Maar zover komt het niet, de punt zakt weer omlaag en de man blijft aandachtig luisteren. De zonnestralen vallen als een brede balk door ’t kerkraam. Bert knijpt zijn ogen op een smallen kier na dicht en dan schieten de stralen naar alle kanten uit. De mensen hebben last van het zonlicht en de kosteres gaat heel zachtjes naar het raam en trekt het gordijn dicht. Nu blijft er slechts een smalle streep licht over en het is Dlotseling in de kerk vreemd schemerig geworden. Maar het is duidelijk te zien, dat achter het gordijn nog de glans staat van den heerlijken, stralenden Zondag en duizenden zonnestralen zitten in de stof van het gordijn te peuteren om een gaatje te vinden, waardoor ze binnen kunnen komen. De mannetjes knikken weer tegen elkaar. Het zijn vast allemaal vrome mensen in de kerk, denkt Bert. Mensen, die naar den hemel gaan. Alleen hijzelf zit hier, zonder een nieuw hart. Wist hij toch maar, dat de Heere Jezus ook hem in den hemel wil laten komen. Nu moest er eens een engel komen, die de hele kerk meenam de lucht in en zo naar den hemel bracht. Dat zou best kunnen, want engelen zijn sterk genoeg en dan zou hij er meteen ook bij zijn. Maar nee, want dan was moeder er niet bij en Jaantje niet en de broertjes Plotseling schrikt Bert op uit zijn gepeins. Er rammelt iets over den grond, vlak bij hem, het rolt verder en maakt een storend geluid. Verschillende mensen kijken naar de bank van Bert, de Urker bukt onder de bank, komt weer omhoog en bonst met zijn hoofd tegen den rand. Op den grond, in een hoekje gerold, liggen twee pepermunten, als witte vlekjes in het donker. Bert kijkt naar De Vries, die zit weer rechtop, ziet strak naar den dominee en doet, of er niets gebeurd is. In zijn hand heeft hij zijn zakdoek. Dien heeft hij uit zijn wijde broek gehaald en tegelijk zijn de pepermunten er uitgerold. Maar, denkt Bert, zou hij de pepermunten in den zelfden zak gehad hebben als zijn zakdoek? Misschien hebben ze wel in zijn zakdoek gezeten! Nee, dan lust hij ze niet meer. Hij kijkt naar Gert. Ook die denkt blijkbaar hetzelfde, want als ze elkaar aankijken, haalt Gert even zijn neus op. De rust is weergekeerd. Niemand kijkt meer. Dan krijgt Bert een lichten stoot en als hij naar De Vries kijkt, zegt deze zacht: „Raap maar op, ze zijn voor jullie.” Bert aarzelt. Zal hij het doen? Maar hij kan toch geen pepermunt opeten, die op den grond heeft gelegen en bovendien in een zakdoek heeft gezeten? Zijn buurman beduidt hem opnieuw, dat hij ze nemen zal. Hij kan er makkelijk bij. „Voor jou één en voor Gert één.” Dan doet Bert het. Voorzichtig bukt hij zich en raapt de pepermunten op. Eén geeft hij er aan Gert. Als ze elkaar aankijken, is het aan beider gezicht te zien, dat ze er vies van zijn. Ze stoppen de pepermunt in hun zak in plaats van hem op te eten. En als Bert merkt, dat de Urker naar hem kijkt, beweegt hij zijn gesloten hand naar den mond en doet net, of hij iets in den mond steekt. Welzeker, hij zal zo’n pepermunt opeten! Goed, dat hij het weet, nu eet hij de pepermunten van De Vries nooit meer op. Toch ook wel weer jammer! Ineens moet Bert weer luisteren. De dominee heeft het ook over dat versje: Och, was Jezus nog op aarde. Maar het is niet waar, wat in dat lied staat, zegt de dominee. Want het is niet nodig, dat de Heere op aarde zou zijn om tot Hem te kunnen gaan. Ook nu kan men tot Hem komen. Ook nu hoort Hij ons. En Hij wil ons ook thans Zijn zegeningen schenken, als we maar geloven, wat Hij heeft gezegd. Wie zich thans niet aan den Heiland overgeeft en Hem niet aanneemt als zijn Zaligmaker, zou het ook niet hebben gedaan in den tijd, toen de Heere op aarde rondwandelde, zou het ook niet doen, wanneer Hij thans nog op aarde was. Ook nu wil Hij de zondaren aannemen, als ze voor Hem hun zonden belijden, als ze tot Hem komen, vertrouwend als een kind. Dat is toch niet waar, dominee, denkt Bert. Nee, dat is niet waar. Als de Heere Jezus nog op aarde was, dan zou het veel gemakkelijker zijn, dan kon Hij zeggen: Uw zonden zijn u vergeven. Dan kon Hij ook zeggen: Ik geef je een nieuw hart. Nu kan dat niet meer. Nu kun je wel er om bidden, maar antwoord krijg je niet. Ja, maar de dominee zegt ook, dat men zijn zonden moet belijden. Dat heb ik toch eigenlijk niet gedaan, moet Bert toegeven. Want als hij oprecht zijn zonden belijdt, moet hij tegen vader en moeder en tegen de buvrouw zeggen, wat ze gedaan hebben. Dat durft hij niet. Hij moet ook de zonde laten. En hij doet het telkens opnieuw. De angst overvalt hem weer. Wie sterft, als zijn zonden niet vergeven zijn, komt in de hel. Wat zal dat verschrikkelijk zijn! Eén ding neemt Bert zich vast voor: Geen kwaad meer te doen, niet meer te stelen. Doch tegelijk is hij al bang, dat hij dat niet zal kunnen volhouden. En hij weet ook: dat is niet genoeg. Uit de kerk gaan ze gauw naar huis. Vader komt wat later. Ze lachen om dien De Vries, die zijn pepermunten liet rollen en zijn vast van plan, nooit meer een pepermunt van hem op te eten. Bert voelt, als hij dat zegt, eens in zijn zak. De pepermunt zit er nog in een hoekje, 't Is toch jammer, want hij lust ze graag. Wanneer vader ook thuis is, drinken ze koffie. En uit het mooie trommeltje krijgen ze allemaal een koekje. In het mooie trommeltje zitten de lekkere koekjes, die Bert gister bij den bakker heeft gekocht. Ze krijgen eiken Zaterdag van den bakker ook een zakje koekjes cadeau. Die zijn lang zo lekker niet en zitten in een gewoon trommeltje, zo'n rond, zwart. Die krijgen ze ’s middags. Vader vraagt nog eens naar de preek om te horen of de jongens goed geluisterd hebben. Vader wil ook altijd weten, wat „de punten” waren en daarom onthouden ze die extra goed. Dan gaat moeder het eten klaarmaken en vader gaat met al zijn zes kinderen wandelen. Ze hebben de hele breedte van den weg nodig. Ze komen nog een bekende tegen en die zegt lachend: „Je mag weleens aan den burgemeester vragen, of hij voor jullie den weg wil laten verbreden.” Vader lacht ook en zegt: „’t Kan nog net zo!” Vader is trots op zijn zestal. ’s Middags zitten ze met zijn allen voor het huis. Vader leest een boek, moeder zit te genieten van de rust. Gert en Bert lezen elk in een boek uit de schoolbibliotheek. Jaantje heeft haar mooie serviesje voor den dag jehaald en speelt moedertje met haar jongere broertjes. Over den weg gaan veel wandelaars voorbij. Sommige roepen hun wat toe. „Kun je het daar nogal uit- houden zo?” En vader roept terug: „Ja, dat gaat best zo, hoor!” Als Bert zijn hand in zijn zak steekt, voelt hij daar wat zitten, wat ronds. O ja, dat is waar. Daar zit de pepermunt van vanmorgen. Zou Gert hem nog hebben, of zou die hem al hebben weggegooid? Toch jammer van zo’n lekker ding. Bert houdt hem nog in zijn hand. Hij zou hem eigenlijk best lusten, ’t Vuil zal er nou allang wel af zijn. Toch is het wel vies, hij heeft misschien wel in den zakdoek gezeten. Nou ja, denkt Bert, maar het kan best een schone zakdoek geweest zijn. Voorzichtig haalt hij de pepermunt uit zijn zak, brengt zijn hand naar zijn mond en laat de pepermunt er onmerkbaar in verdwijnen. Dan leest hij stil verder en kijkt niet meer op, tot de pepermunt opgesabbeld is. Moeder gaat in huis, om thee te zetten. Ze komt met een blad vol kopjes terug en zegt tegen Bert: „Haal jij de koekjes maar even, Bert.” „Welke, moe, die uit het mooie trommeltje?” „Nee”, zegt moeder, „natuurlijk niet. Die blijven voor vanavond, als er visite komt. Je moet het zwarte trommeltje hebben.” In de voorkamer is een diepe kast in den muur. Daarin staan de beide trommeltjes. Als Bert in de kast staat en het zwarte trommeltje al in zijn hand heeft, aarzelt hij. Wat zal hij doen? Niemand merkt het. De koekjes in het andere trommeltje zijn erg lekker. Vooral die, zoals hij er vanmorgen één kreeg, met dat zachte er in, het leek wel jam, en suiker er bovenop. Hij zet het trommeltje, dat hij in de hand houdt, weer neer en neemt het andere. Er zitten er nog genoeg in. Moeder merkt het vast niet, als hij er een neemt. Zal hij het doen? Hij heeft er al een in de hand. „Nee, niet doen”, zegt hij dan ineens half hardop. Gauw doet hij dat trommeltje dicht. Dat zou alweer stelen zijn. Al is het maar een koekje. En hij heeft zich immers zo vast voorgenomen, het niet meer te doen? Als Bert weer buiten bij de anderen zit en mee thee- drinkt, is er in zijn hart een licht gevoel van vreugde, omdat hij ditmaal het kwaad niet heeft gedaan. Doch het duurt maar kort. Want plotseling zegt Gert: „Hier heb ik mijn pepermunt nog. Ik hoef van De Vries nooit meer een pepermunt te hebben. Wat vies, om die zo maar bij zijn zakdoek te stoppen. Daar gaat ie!” Gert staat op en gooit het ding zover weg, dat het over den weg in de Vliet terecht komt. „Heb jij hem nog?” vraagt Gert dan aan Bert. Deze voelt zich warm worden. „Nee hoor, ik heb hem allang niet meer.” „Waar heb je hem dan gelaten?” „Och, jö”, zegt Bert, „ik heb hem allang weggegooid. Vanmorgen al, toen we gingen kuieren”, voegt hij er dan aan toe, om zijn woorden meer kracht bij te zetten. Hij heeft het gevoel, dat hij een kleur krijgt. En zijn vreugde is weer verdwenen. Nu liegt hij immers. En ook dat is zonde. Hij weet het en toch Moeder gaat ’s avonds naar de kerk en Gert gaat mee. De anderen blijven met vader thuis. Eerst gaat vader de kopjes wassen en den boel wat opruimen. Om zijn beste pak niet vuil te maken, doet hij daarbij zijn blauwe werkschort voor, die hij anders alleen op de fabriek draagt. Daarna gaat vader dikwijls wat vertellen of soms gaan ze zingen bij het orgel. Vader zingt graag, ’t Gebeurt weleens, als ook Gert en Bert al op bed liggen, dat ze vader en moeder beneden samen nog horen zingen en dan zingt vader de tweede stem. Prachtig klinkt dat, vooral als ze zingen: „Er ruist langs de wolken”, of: „Hoort gij die stemme, roepend uit de verte?” Wanneer Bert dat hoort, moet hij altijd aan den hemel denken, hij wordt er bedroefd van, zo mooi is het en de tranen komen hem dan vaak in de ogen en hij weet zelf niet waarom. Ditmaal wil Jaantje graag den Bijbel zien met de mooie platen. Vader haalt hem voorzichtig uit de voorkamer, Op en om den Spoorput. 9. kijkt nog eens, of de tafel wel helemaal schoon is en dan gaan ze met z’n allen de platen zitten bekijken. Ze beginnen vooraan bij het Paradijs, dan Kaïn, die zijn broeder doodsloeg, de toren van Babel, de ark van Noach en al die prachtige platen meer. Daar genieten ze altijd weer volop van. Bij Jozef gekomen, die voor den troon van Farao staat, zegt Jaantje: „Daar heeft onze meester van verteld van de week”, en ze wil graag laten horen, hoe goed ze alles weet. „En toen Jozef onderkoning geworden was, is hij getrouwd met een Roomse vrouw!” „Wat zeg je nou?” vraagt vader verbaasd en hij glimlacht er even om. „Met een Roomse vrouw?” „Een Roomse vrouw!” zegt Bert lachend. „Dat kan nooit. In Egypte waren toch zeker helemaal geen Roomsen!” „Nou”, zegt Jaantje verontwaardigd, omdat er om haar gelachen wordt, „en toch is het waar, want de meester heeft het zelf verteld.” Doch vader zegt: „Nee, dat kan niet. Daarin heeft Bert gelijk. Want Roomsen waren er toen nog niet. Dat heeft Jaantje zeker niet goed gehoord.” Ze gaan verder. Heel de beeldenrij uit het Oude Testament. Dan het Nieuwe Testament, de platen met den Heere Jezus. De boosheid, waarmee Jaantje is blijven namokken, wordt spoedig vergeten en ze komen er weer helemaal in. Als ze gekomen zijn bij den Heere Jezus aan het kruis, kijken ze allemaal stil toe. Verschrikkelijk is dat. De Heere Jezus heeft zoveel goeds gedaan en nu hebben die boze Joden Hem toch gekruisigd! „Wat slecht van de Joden”, vindt Jaantje, „om den Heere Jezus te kruisigen.” „Ja”, zegt vader, „dat was heel slecht van de Joden. Maar zo slecht zijn wij ook. Eigenlijk hebben wij den Heere Jezus aan het kruis zo doen lijden.” „Maar wij toch niet”, meent Henk, die nog maar weinig heeft gezegd. „Daar kunnen wij toch niks aan doen. Wij zijn er niet eens bij geweest.” En ontrust kijkt hij naar vader op. Hoe kan dat nou? „Nee, hoor”, zegt Jaantje, „als ik er bij geweest was, zou ik vast niet meegedaan hebben.” Maar Bert begrijpt best, wat vader bedoelt. Onze zonden, zal vader zeggen. Doch hij durft het antwoord niet te geven. „Ja”, zegt vader, „en toch is het zo, hoor. 't Was van de Joden natuurlijk heel slecht en heel goddeloos. Maar als de Heere Jezus niet aan het kruis gestorven was, hadden wij nooit in den hemel kunnen komen. Jullie willen toch allemaal graag naar den hemel gaan, later, als je sterft?” Ze knikken stil. Ja, dat willen ze allemaal graag. „De hemel, dat is nog hoger dan de lucht, hè vader?” vraagt Jaantje. „Ja, de hemel, dat is heel hoog.” „Maar als je heel ver loopt, komt de hemel bij den grond”, gelooft Henk. „Welnee, jö, dat lijkt maar zo”, antwoordt Bert, die toch ook wat zeggen wil. Hij voelt zich niet gerust op wat komen gaat. „Maar eigenlijk zouden we nooit in den hemel kunnen komen, want we doen allemaal kwaad en daarvoor hebben we straf verdiend.” „Maar vader toch niet!” meent Henk. Dat kan hij niet geloven. „Vader ook. Alle mensen, grote net zo goed als kinderen. Allemaal doen we zonde. Want we hebben allen een boos hart. En we hebben God niet lief, zoals het behoort. Over die zonde is de Heere toornig en nu hebben alle mensen straf verdiend. En we kunnen uit onszelf nooit meer in den hemel komen. Dat is onze straf voor de zonde. Maar toen heeft de Heere Jezus gezegd: De straf, die de mensen verdiend hebben, die wil Ik voor de mensen dragen. Zo lief had de Heere Jezus de mensen. En als de Heere Jezus hier nu aan het kruis hangt en veel pijn lijdt en sterft, en veel meer lijdt, dan wij kunnen begrijpen, dan doet de Heere Jezus dat vrijwillig, om voor ons de straf te dragen. Want Hij had zich door de Joden niet hoeven te laten doden.” „Nee”, weet Jaantje, „want Hij was sterker dan al de soldaten. Hij liet ze allemaal op den grond vallen!” „Juist”, zegt vader. „Al het lijden van den Heere Jezus is dus om onze zonden. Daarom is het ook onze schuld, dat de Heere Jezus lijden en sterven moest. Hoe verschrikkelijk moeten we daarom de zonde vinden, die we gedaan hebben. En toch doen we de zonde telkens weer. Maar nu wil de Heere Jezus ons allen de zonde vergeven. En Hij wil ons ook een nieuw hart geven. En later mogen we bij Hem zijn in den hemel.” „Ik vind den Heere Jezus echt lief”, zegt Henk nadenkend. „Ja”, antwoordt vader, „jullie moeten den Heere Jezus maar echt liefhebben. Want Hij wil ook jullie alles geven. Hij wil ook jullie helpen om geen kwaad meer te doen. Want daar doe je Hem een groot verdriet mee. Weet je wat? We zullen dat mooie vers er nog eens van zingen.” Dan gaan ze zingen: „Er ruist langs de wolken ” En als ze toekomen aan: Zo lief had Hij zondaars, dat Hij voor hen stierf, Genade bij God door Zijn zoenbloed verwierf. Kent gij, kent gij dien Jezus niet, Die om ons te redden den hemel verliet? voelt Bert dat bedroefde gevoel weer opkomen. Hij kan haast niet meezingen. Er schijnt wel een brok in zijn keel te zitten. Tranen komen in zijn ogen. Voor de zonden stierf de Heere Jezus. En hij doet telkens opnieuw kwaad. Hij ziet weer den Heere Jezus, zoals hij Hem zag in zijn droom. „O, mochten wij allen voor Jezus eens staan”, zingen ze. Maar hij, Bert, zou er vast niet bij horen. Zou hij maar niet liever alles vertellen? Dat was toch veel beter? Maar dan aan moeder. Vanavond nog, of morgen? Morgen. Dat is beter. Hij zal het vast en zeker doen. Ze zingen ook nog andere liederen. Ongemerkt is de voordeur opengegaan en plotseling staan moeder en Gert in de kamer. HOOFDSTUK X. Dieven in den boomgaard. Omdat er visite komt, mogen Gert en Bert nog even opblijven en gaan ze met vader en moeder naar de voorkamer. Spoedig wordt er gebeld. De veldwachter en zijn vrouw komen binnen. Ze wonen nog slechts korten tijd in het stadje en hebben dus ook nog maar weinig kennissen. Daarom heeft moeder gezegd: „We moesten ze eens voor Zondagavond vragen.” Als de veldwachter Bert een hand geeft, zegt hij: „Zo, daar hebben we mijn vriend van van de week ook. Dag, Bert.” „Nou”, zegt vader en hij doet heel ernstig, „daar heb ik van gehoord. Dat is niet zo mooi, nou al met de politie in aanraking geweest.” „Zeg dat wel. Als de dokter, die een goede vriend van hem schijnt te zijn, niet een goed woordje voor hem had gedaan, nou, dan had ik het nog zo niet geweten, wat er gebeurd was ” Maar Bert gelooft er niet veel van, want hij ziet wel, dat de veldwachter aan vader een knipoogje geeft. Er wordt opnieuw gebeld. Nog meer visite? Wie zou dat wezen? Moeder gaat opendoen. Ze horen stemmen in de gang. Als de kamerdeur opengaat, komt de man binnen, die vanmorgen in de kerk achter Bert zat. Met zijn vrouw. Brouwer heet hij. „Goedenavond”, zegt hij. „Ik dacht zo: ik ga mijn ouden vriend nog eens opzoeken. Dag Gert, ha, daar hebben we den kleinen dominee ook! Dag, dominee!” „Wat zeg je nou?” vraagt moeder. „De kleine dominee?” Bert krijgt meteen een kleur. Wat vervelend, dat ie dat nou zegt: hij heeft zeker gezien, hoe Bert vanmorgen in de kerk den dominee heeft nagedaan. Nu zullen allen hem wel uitlachen daarom. „Welzeker”, zegt Brouwer, „die moet natuurlijk dominee worden. Weten jullie dat niet? Nou, hij kan het al aardig, hoor. Hij doet al net als een echte dominee.” „Wat dan?” vraagt moeder nieuwsgierig. En ook de anderen kijken dan weer Brouwer, dan weer Bert vol belangstelling aan. Hij voelt, dat hij een kleur heeft als vuur. Hij durft niet goed opkijken en ziet strak naar het tafelkleed; rood en zwart is het, bladeren en ranken en druiventrossen staan er op getekend. „Nee, als jullie het niet weten, zeg ik het niet. Dat blijft dan tussen ons, hè Bert? Maar als je groot bent, kom ik bij jou in de kerk. Da’s vast. Is dat goed?” Ieder kijkt lachend naar Bert. Die weet eerst niet goed, hoe hij zich houden moet, maar opeens schiet hem iets door het hoofd. Wacht, hij zal hem ook wel krijgen. En bijna stotterend zegt hij: „Ja, als... als... u... dan maar niet zo vals zingt als vanmorgen.” Een geweldig gelach breekt los. Brouwer lacht het hardst van allemaal. De veldwachter slaat op zijn knie van schik en zegt: „Nee maar, die is goed. Die is goed.” Bert is zelf eerst geschrokken van zijn woorden. Als ze er echter allen om lachen, lacht hij ook mee. „Nee, maar dat heb je toch mis, Bert. Ik deed het wel goed, maar al de anderen deden het verkeerd. En daarom klonk het zo vals.” Daar gelooft Bert niet veel van. Moeder gaat een kopje koffie inschenken en vader vraagt aan den veldwachter, of het hem bevalt in zijn nieuwe plaats. Ja, dat gaat best. De mensen maken het hem niet erg moeilijk hier, zegt hij. Alleen nu de peren en appelen rijp zijn, wordt er hier en daar nog weleens gestolen. Zo heeft hij er de vorige week nog een paar gesnapt ’s avonds, die in een wagon van den trein waren gegaan en daar de zakken hadden opengemaakt. „Brutaal toch, hè? zegt de veldwachtersvrouw, een klein, vriendelijk mensje, tot haar buurvrouw, juffrouw Brouwer. „Zeg dat wel”, antwoordt deze, „je zou zo zeggen, hoe durven ze het toch?” „Ja, dat is waar ook”, merkt vader op, „nu u het er toch over hebt, van de week zijn ze hier ook bezig geweest. In den boomgaard van de buurvrouw zijn ook al peren gestolen. Wel niet zo veel, maar er zijn dan toch in elk geval dieven aan den gang geweest.” „Zo”, zegt de veldwachter. „Ja, dat komt hier vaker voor. Maar als ik ze snap, zijn ze nog niet klaar.” „Vindt u het niet naar, dat uw man politie-agent is? Je kunt toch nooit weten, wat er gebeurt, zo met al die dieven”, vraagt juffrouw Brouwer, doch de veldwachtersvrouw antwoordt: „Och, dat zijn wij gewend. Je went aan alles. En mijn man is niet gauw bang, hoor!” Gert en Bert hebben elkaar onderwijl eens aangekeken. En Gert trekt een gezicht, of hij wil zeggen: Net doen, of er niks aan de hand is. Maar Bert zit ineens op hete kolen. Dat vader daar nu ook net over gaat praten! Had hij het vanavond alvast maar bekend. Nu wordt het weer veel moeilijker. ’t Lijkt Bert, of vader het nu nog veel erger zal vinden. „Jongens, ’t is tijd, hoor. Naar bed.” Ze geven aan ieder een hand. Vader en moeder een zoen. Moeder komt straks nog wel even kijken. Boven kleden ze zich zwijgend uit. Hun Zondagse kleren vouwen ze netjes op en leggen die op den stoel, die bij hun bed staat. Bert kijkt eens naar zijn broertje. Als hij aan moeder alles vertellen wil, moet hij er natuurlijk eerst met Gert over praten. Maar dat is moeilijk. Gert zal er wel niet van willen weten en wat moet hij dan doen? Dan krijgen ze daar weer ruzie over. En toch, denkt Bert, terwijl hij zijn broek over den stoel legt, en toch zeg ik het. De woorden van vader laten hem niet los. Wij hebben door onze zonden den Heere Jezus zoveel doen lijden. En steeds doen we opnieuw kwaad. Stelen is zonde. En liegen is zonde. Hoeveel kwaad heeft hij van de week weer niet gedaan? Vandaag zelfs nog. Als ze knielen voor hun bed en zachtjes bidden, zegt Bert: „Heere Jezus, ik wil zo graag ook in den hemel komen. Maar ik heb zoveel kwaad gedaan. Ik heb peren gestolen en gelogen. Ik heb zo’n boos hart. Maar wil U het me vergeven? Dan zal ik alles vertellen. En wil mij een nieuw hart geven, opdat ik in den hemel kan komen.” Doch onder het bidden komt weer de gedachte bij hem op: Dat kan je toch nooit weten. Antwoord kan de Heere Jezus niet meer geven. Midden onder het bidden houdt hij op en blijft geknield liggen. Zou dat nu altijd zo blijven, dat je je hele leven angst hebt? Bekeren moet je je, zegt de dominee, maar hoe moet dat dan? Hij heeft dikwijls gedacht: als ik groot ben, dan zal ik het wel weten, misschien. Maar je kunt ook sterven, vóór je groot bent. En al word je groot en oud, dan komt er toch nog van den Heere Jezus geen antwoord. Maar vader dan en moeder? Die weten het toch wel? Bert ziet in al de moeilijkheden geen uitkomst. Alleen in een droom zou het wèl kunnen! Als de Heere Jezus in een droom nou eens En hij bidt opnieuw: „Heere Jezus, wil U me in een droom zeggen, dat ” „Jö, ben je nou nog niet klaar?” vraagt Gert ongeduldig. „Of ben je in slaap gevallen?” Hij is allang klaar en ligt nog steeds geknield op Bert te wachten. Stil staat Bert op. Als dat eens gebeurde... In een droom... Het zou toch best kunnen, ’t Geeft hem een ogenblik nieuwe hoop. Wanneer ze in bed liggen, zegt Gert: „Wat schrok ik, toen vader dat tegen De Vries zei van de peren. Maar hij zal er wel geen werk van maken. Ik was bang, dat jij een kleur zou krijgen, dan was misschien alles verraden.” „Ja, ik schrok er ook van. 't Zou veel beter zijn, als we maar eerlijk vertelden, dat wij het gedaan hebben.” „Nee, jö, dat kan nou natuurlijk niet meer. Dan hadden we het maar niet moeten doen. Nu het eenmaal gedaan is, is er niks meer aan te doen. Zo erg is het niet. Jij moet het ook niet vertellen, hoor.” Nu moet ik zeggen, dat ik het wèl vertellen wil, denkt Bert. Wat is dat moeilijk. Hij mist opeens weer den moed. Aarzelend zegt hij: „Toch is het beter om het te vertellen. Want het is niet goed.” „Nee, dat kan nou niet meer”, herhaalt Gert. „Ik heb wel zin, om er een te gaan halen. We hebben er nog helemaal niet naar gekeken van de week.” „Nee, jö!” schrikt Bert. „Niet doen.” „Wat? Waarom niet? Je kunt ze toch niet altijd laten liggen? Jij er ook een?” „Nee, ik niet. Ik heb er geen zin in.” Bert heeft het moeilijk. Nu moet hij het zeggen en nu durft hij niet. Van al zijn goede voornemens komt zo weer niets terecht. „Vind jij dan ook niet, dat het toch eigenlijk verkeerd is?” waagt hij nog een poging. „Och, wat lig jij toch te zeuren!” zegt Gert boos. Bert zwijgt. Hij weet, dat hij het verliest. Hij voelt zich ellendig. Gert slaat zijn deken weg, stapt in het bijna-donker voorzichtig zijn bed uit en loopt naar het kastje. O wee, daar kraakt een plank in den zoldervloer. Als vader dat maar niet hoort! Gert blijft doodstil staan. Daar heb je het nou al! „Zijn jullie uit bed, jongens?” roept moeder, die juist in de achterkamer is. Gert verroert zich niet. Moeder denkt zeker, dat ze zich heeft vergist en gaat weer naar de voorkamer. Als Gert een hele poos gewacht heeft, gaat hij onhoorbaar verder. Heel langzaam trekt hij de lade open en haalt een der peren onder de lappen te voorschijn. Hij loopt naar het dakraam, eet daar de peer op en gooit het klokhuis zo ver hij kan den donkeren tuin in. „Ze zijn fijn”, zegt Gert, als hij er weer in ligt. Maar Bert geeft geen antwoord. Wat is dat nou? Bert sliep al bijna, doch nu schrikt hij weer helemaal wakker. Werd er op den muur gebonsd? Hij gaat rechtop in zijn bed zitten, om goed te kunnen horen. Angstig kijkt hij om zich heen. Het is donker, alleen het dakraam is een zwak-lichte plek in het zwarte van den zolder. Zou het al laat zijn? Gespannen luistert hij, of hij het nog eens hoort. Zacht uit de voorkamer klinkt het praten van de mannenstemmen. De visite is er dus nog. Het kan nog geen nacht zijn. Maar hij hoort niets meer. Hij heeft het zich zeker verbeeld. Juist wil hij weer gaan liggen, of daar begint het opnieuw. Maar nu klinkt het geluid toch anders. Er wordt tegen den muur geslagen. Hij hoort ook roepen: „Buurman, buurman, slaap je al?” O, ’t is de buurvrouw, die slaapt aan den anderen kant van den muur. Een rilling voelt Bert opeens langs zijn rug gaan. Hij grijpt Gert beet, schudt hem wakker en zegt: „Jö, er wordt op den muur gebonsd.” Gert gromt, half slapend nog, wat terug. „Zeur niet, jö, laat me slapen.” Weer klinkt het slaan tegen den muur. „Buurman, buurman, slaap je al?” Dan dringt het tot Bert door, dat er zeker wat ergs is bij de buurvrouw. Haar man is immers ziek. Misschien sterft hij wel. En plotseling schreeuwt hij zo hard hij kan: „Vader, vadeeeeer, de buvrouw roept!” Ook Gert gooit nu de deken opzij en vliegt omhoog. Even zwijgt het geluid. Zou de buurvrouw denken, dat ze al slapen? Of zou ze Berts roepen aan vader hebben gehoord? Wacht, hij zal terugroepen. „We hebben het gehoord, buvrouw!” roept hij. Ze springen allebei hun bed uit. „We zullen vader wel roepen.” De buurvrouw heeft het blijkbaar verstaan. Ze roept terug: ,,Er zijn dieven. Dieven in den bogerd!” De jongens gunnen zich geen tijd hun kleren aan te trekken, maar hollen allebei de trap af, naar de voorkamer. Vader en moeder hebben het rumoer op den zolder en de trap gehoord en doen juist de kamerdeur open, om eens te gaan kijken, wat er aan de hand is. Buiten adem stormen Gert en Bert in hun hansop tegen hen aan en hijgen: „Dieven! Er zijn dieven ” „Dieven? Maar jongens, je hebt zeker gedroomd! Waar zijn die dieven dan?” Ook de anderen komen er bij staan. Ze lachen en de veldwachter zegt: „Ga maar gerust slapen en zeg maar tegen de dieven, dat de veldwachter beneden zit. Dan zullen ze wel gauw maken, dat ze wegkomen.” „Nee maar er zijn echt dieven In den bogerd De buvrouw heeft het gezegd.” „Ja vader, echt waar. De buvrouw klopte tegen den muur en ze riep het.” Vader kijkt zijn jongens nog eens aan. Hebben ze nou maar wat gedroomd of zou het echt waar zijn? Ze zien er wakker genoeg uit. „We zullen eens gaan kijken”, zegt hij dan. En lachend vervolgt hij: „’t Is maar goed, dat we een veldwachter bij ons hebben. Dan hoeven we niet bang te wezen. De dieven hadden het niet beter kunnen treffen.” „Wees maar voorzichtig!” zegt moeder ongerust, en juffrouw Brouwer grijpt haar man al bij zijn jasje en zegt: „Maar jij blijft hier, hoor! Als ze je wat doen ” „Mens, ga nou gauw”, zegt Brouwer, „zo gauw hebben ze je niet vermoord. Die vrouwen ook altijd”, wendt hij zich tot vader en tot den veldwachter: „die zijn altijd zo gauw benauwd.” Ze zijn in de bijkeuken gekomen. Voorzichtig maakt vader de deur open en heel stil gaan ze naar buiten achter het huis. De drie mannen; de vrouwen blijven in de bijkeuken staan. „Och mens, och mens”, zucht juffrouw Brouwer, „als er nou maar niks gebeurt! Wil je wel geloven, ik sta nou al te beven op mijn benen. Ze steken je tegenwoordig dood om een kleinigheid.” Ook Gert en Bert in hun hansop en op hun blote voeten dringen nieuwsgierig naar buiten. Maar moeder trekt hen terug. „Pas op, anders vatten jullie nog kou. Zo uit je bed en zo naar buiten.” „Wees maar niet bang, hoor”, merkt het kleine veldwachters vrouwtje op, „mijn man durft ze wel aan. Die is niet gauw bang.” De drie mannen staan gespannen de duisternis van den boomgaard in te turen. Hun ogen moeten eerst even aan het donker wennen. Tegen de donkere lucht steken de nog donkerder boomkruinen zwart af. Er onder is het weer iets lichter. Daar helemaal achteraan, zijn dat mannen, die daar staan, of zijn het de stammen der bomen? Beweegt daar iets? Of is het maar verbeelding? De avondwind gaat door de bomen en doet de bladeren zacht ruisen. De jongens in hun nachtkleren voelen de koelte van den avond langs hun warme lijven gaan. Nu is het duidelijk te zien. Achter in den boomgaard bewegen zich donkere gestalten. Er zijn inderdaad dieven in den boomgaard. Dan komt ook de buurvrouw heel stil achter langs het huis gelopen en gaat bij de mannen staan. Ze heeft zich gauw aangekleed en zegt zenuwachtig druk, doch fluisterend, alsof ze bang is, dat de dieven het horen zullen: „Kunnen jullie die lèlijke kérels niet eens gauw vort gaan jagen? Zulke onte dieven! Of, als je ze grijpen kunt, is het nog beter!” „Tja”, fluistert de veldwachter terug, „dat is het zeker. Ik zou er wel een van te pakken willen nemen. Dan kwam ik misschien een heel dievencomplot op het spoor. De vraag is, hoe zijn ze daar gekomen? Zouden ze langs het huis gegaan zijn? Of ” „Ik denk, dat ze met een vlot zijn gekomen”, mengt Bert zich in het gesprek. „Dat is nog zo gek niet bekeken. Je kunt zien, dat Bert van de week met een vlot op den Spoorput heeft gevaren”, meent de veldwachter. „We trekken er meteen op af. Ik sluip langs den kant vooruit, om ze te overvallen. Jullie komen achter me aan. Zie je ze naar het vlot gaan, dan kom je zo gauw als je kan, om er nog een te grijpen. Hollen ze hierheen terug, dan probeer je er een of twee op te vangen. Daar gaat ie!” „Maar jij blijft hier, hoor”, jammert juffrouw Brouwer opnieuw. „Laten ze liever den helen boomgaard maar leegstelen, dan dat jij dood thuis wordt gebracht.” „Is dat nou praat?” zegt de kordate buurvrouw. „Als je zo benauwd bent voor je man, dan durf ik nog wel meegaan. Dan kan hij bij jou blijven.” „Niks, hoor. Ik ga mee. Ik mag zo’n avontuur wel. Zo’n vaart zal het niet lopen. We hebben niet voor niks heldenmoed in d’adren, dat Spanje t’onderbracht.” „Och, och”, zucht juffrouw Brouwer, „ik sta compleet te beven op mijn benen.” „Ik hoop maar, dat ze ze vangen”, zeggen de jongens. Ze vinden het prachtig, maar tegelijk ook wel een beetje griezelig. En Bert vindt het maar heel goed, dat zij hier veilig kunnen blijven staan. „Ik zou wel mee willen”, zegt Gert. „Om vader te helpen. Als ik er een grijpen kon ” „Vader zou meer last dan gemak van je hebben”, antwoordt moeder. Ze heeft nog niet veel gezegd. Natuurlijk vindt ze het best, dat vader er met de andere mannen op aftrekt. Maar geheel gerust is ze niet. Je kunt toch nooit weten! „Och mens, och mens”, blijft de bange juffrouw klagen. De veldwachter is langs de schuur den boomgaard ingegaan. Gebukt en in een groten boog is hij het open stuk overgestoken, dat de schuur scheidt van het kippen- hok met het daarachter gelegen af gezette gedeelte. Nu sluipt hij langs de heining verder, telkens blijft hij bij een paal even wachten. Niemand schijnt nog erg in hem te hebben. Hij is als een hond, die wild heeft geroken. Hij trilt van gespannen verlangen om zijn slag te slaan. Als hij er daar eens een paar van te pakken kreeg! Hij ziet er drie. Zeker zijn ze met hun nachtelijk bedrijf al bijna klaar, want ze schijnen een zak vol te laden. Dat is zeker de buit, dien ze denken mee te nemen. „Mis mannetjes”, mompelt de veldwachter, „daar zul je ditmaal dan toch naast grijpen.” Vlug en geluidloos sluipt hij weer voorwaarts. Als ze hun buit in een groten zak denken te vervoeren, zijn ze zeker met een vlot gekomen. Hebben ze hem ontdekt? De drie mannen staan een ogenblik stil en kijken aandachtig zijn richting uit. Nu er op af, denkt de veldwachter. Ik heb ze nog, voor ze kunnen wegvaren. Zo hard hij kan, holt hij op de mannen af. Ze zien hem nu, ze willen vluchten ,,'t Is er maar één”, hoort de veldwachter hen zeggen. De dieven blijven staan, alsof ze dien enen wel aandurven, maar dan gaan ze meteen aan den haal, want een eind verder zijn nog twee mannen te voorschijn gesprongen. ’t Wordt een korte, wilde jacht. De mannen hollen naar den Spoorput. Daar moet dus hun boot of vlot liggen. Ik heb ze, voor ze wegvaren, denkt de veldwachter nog onder het snelle lopen. Maar als hij vlak bij de plaats is, waar de dieven hun zak appelen hebben laten staan, kraakt het in de takken van den boom, en een vierde dief duikelt vlak voor de voeten van den veldwachter neer. Deze, door zijn makkers gewaarschuwd, is eerst snel omlaaggekomen. Toen hij merkte, dat het al te laat was, om nog te ontkomen, heeft hij zich in den boom verborgen willen houden, maar door de haast en in het donker heeft hij niet goed uitgekeken, hij heeft zijn steun en evenwicht verloren en valt thans den veldwachter letterlijk bijna in de handen. Doch daar heeft deze niet op gerekend. Hij kan zijn vaart niet meer inhouden, maakt nog een sprong, maar struikelt toch over den gevallen dief en slaat, zo lang als hij is, in het gras voorover neer. Een ogenblik blijven beiden als versuft liggen, de veldwachter met zijn gezicht in het natte gras en de handen vooruitgestoken. Als hij zijn bezinning terugkrijgt, is zijn eerste gedachte, dat hij den dief moet trachten vast te houden tot zijn helpers gekomen zijn. Hij probeert hem ergens vast te grijpen, krijgt een been te pakken, maar dat brengt ook den dief weer tot het besef van de gevaarlijke werkelijkheid. Hij slaat en trapt verwoed om zich heen, komt los, springt op, ziet zijn makkers al met het vlot wegvaren en rent dan den tegenovergestelden kant op, om daar een uitweg te zoeken. In het donker ziet hij twee mannen snel op zich afkomen. Als hij vlak bij den een is, zwenkt hij plotseling scherp om, regelrecht op den ander aan. „Houd hem”, roept vader tegen Brouwer, maar eer deze goed weet, wat hem overkomt, is hij tegen den grond gelopen en de dief gaat er vandoor, achtervolgd door vader, op korten afstand daarachter de veldwachter. Bij het huis staan de vrouwen met de beide jongens. Ze hebben niet goed kunnen zien, wat zich achter in den boomgaard af speelde. Wel zien ze daarna, hoe uit het donker eindelijk een der dieven komt aangerend, recht op ’t huis aan, hoe vader en Brouwer hem zullen grijpen. „Daar heb je den dief, daar heb je den dief!” roepen de beide jongens. Zal vader hem kunnen grijpen? In angstige spanning kijken ze toe. Toch ook ongerust! Er moest eens iets ergs gebeuren! „Och mens”, roept opeens juffrouw Brouwer, „daar heb je ’t nou, daar heb je ’t nou! Wat heb ik je gezegd? Mijn man vermoord!” Want ze ziet, dat haar man tegen den grond gelopen is. „Hou toch je mond met die dwaze praat”, zegt de buurvrouw. „Nou zal die lèlijke dief nog ontsnappen. Wacht er es.” De dief, die langs den zijkant van het huis een uitweg vermoedt, holt langs de schuur daarheen, De jongens zien hem plotseling vlak bij zich. Ze horen, hoe hij hijgt van het snelle lopen en angstig blijven ze bij moeder staan. Een ogenblik voelen ze zelfs het verlangen om weg te kruipen Maar de buurvrouw is kordaat naar de smalle, open plek gegaan tussen de schuur en het huis. Ze heeft den legen emmer zien staan, waarin ze vanavond het varken zijn voer heeft gebracht en dien ze verzuimd heeft in de schuur te zetten. Als de dief tussen het huis en de schuur wil doorschieten, gooit ze den emmer vlak voor zijn voeten. De vluchteling trapt er in, raakt met zijn voet in het hengsel verward, maakt nog een dwazen sprong om overeind te blijven, doch kan zijn evenwicht niet bewaren en rolt samen met den emmer over de straatstenen. Tussen het gerammel van den emmer door klinkt een vloek. Vliegensvlug springt hij nogmaals overeind, maar eer hij er vandoor kan gaan, is vader er bij, heeft hem in zijn schouder gegrepen en houdt hem stevig vast. Ook de veldwachter is nu vlakbij. De dief tracht zich nog los te wringen. Het lukt hem niet, maar met zijn ene hand slaat hij wild om zich heen. gooit ze den emmer vlak voor zijn voeten. Op en om den Spoorput. 10. Wanneer Gert ziet, hoe de dief met vader vecht, is hij plotseling toegeschoten, om vader te helpen. Zonder zich te bedenken, grijpt hij den arm van den woesteling vast, doch dat bekomt hem slecht, hij wordt opzij geslingerd en valt tegen de schuur aan. Hij voelt een scherpe pijn aan zijn achterhoofd, alles duizelt voor zijn ogen en hij tolt op den grond neer. Een ogenblik weet hij niets meer, tot hij zich door moeder voelt opbeuren. Moeder heeft nog gezegd: „Gert, jongen, blijf hier!”, toen is ze hem onmiddellijk achterna gegaan. Als ze Gert opbeurt en deze zijn ogen opent, is zijn eerste gedachte: Vader, die vecht en dien hij helpen moet. Maar dan ziet hij, dat het niet meer nodig is, ook de veldwachter is er bijgekomen en die heeft den dief eveneens vastgegrepen. Met zijn beiden zijn ze hem gauw de baas. „Nou zou ik me maar kalm houden”, zegt de veldwachter, „want je hebt met de politie te maken. Anders krijg je ook nog een bekeuring voor je verzet.” De gevangene gromt enkele onverstaanbare woorden, maar hij is er toch zeker van geschrokken, dat er een politieman in het spel is. Hij houdt zich nu kalm. Moeder heeft Gert en Bert weer in huis genomen. Ook de andere vrouwen zijn naar binnen gegaan, behalve de buurvrouw, die is bij de mannen gebleven. Bert heeft nu praats genoeg, maar Gert is nog stil en ziet erg bleek. „Wat zouen ze nou met em doen?” vraagt Bert en de veldwachtersvrouw antwoordt: „Die zal vannacht wel onder den toren gaan.” „Dat is maar goed ook, zo’n woesteling, om mijn man zo maar ondersteboven te lopen. Hij heeft het zeker verdiend om in het hok te worden opgesloten.” Daar moet moeder toch om lachen en ze zegt: „Ik denk, dat ze hem daarom toch wel niet opsluiten zullen. Hij heeft nog wel wat anders op zijn kerfstok.” „Ik weet, wie het was”, zegt Gert dan, „het was die jongen van Jans den Alebes. Dat zijn allemaal van die gemeneriken.” „Wat had vader hem goed vast, hè?” geniet Bert na. „Hij kon onmogelijk loskomen.” „Ja”, vindt moeder, „maar als de buurvrouw niet zo flink was geweest, dan was hij toch nog ontsnapt.” Daarmee zijn ze het allemaal eens. Juffrouw Brouwer zegt: „Ik snap niet, hoe ze dat durfde. Mens, mens, ik ril nog, als ik er aan denk.” „U is ook zo bang”, zegt Bert lachend. „U dacht maar, dat ze uw man zouden vermoorden.” „Wees jij maar stil”, merkt moeder op, „jij bent ook zo’n held niet.” „Nee”, prijst de veldwachtersvrouw, „dan Gert nog eens. Die durfde, hoor. Die nam het flink voor zijn vader op.” Bert zwijgt. Het is waar. Gert was veel dapperder dan hij. Had hij het ook maar gedaan, net als Gert. Hij was toch wel bang geweest. „Hoe is het er mee, Gert? Heb je nog pijn aan je hoofd?” „’t Gaat al weer over, hoor”, houdt Gert zich goed. Moeder heeft de plek, waar bloed in zijn haren zat, schoongewassen, de haren rond de wond wat weggeknipt en er een pleister opgeplakt, ’t Viel nog al mee, dacht moeder. De buurvrouw komt ook nog even binnen. „Ziezo”, zegt ze, „dien hebben ze. En ze zullen hem wel goed opbergen. Maar goed ook. Wat hebben ze ook mijn peren te stelen. Dat heeft uw man flink gedaan, buurvrouw,” wendt ze zich tot moeder. „Nou weten we meteen waar die peren van de week gebleven zijn. Daar zullen deze dieven ook wel meer van weten.” „Ja”, meent de veldwachtersvrouw, „dat raadsel is meteen opgelost. Misschien hebben ze nog wel meer diefstallen op hun geweten. Maar mijn man zal het nu wel goed uitzoeken.” Bert is geschrokken. Al het genoegen, dat de geschiedenis van vanavond hem toch eigenlijk bezorgd heeft, is ineens verdwenen. Hij was de peren er helemaal door vergeten. Nu komt de gedachte daaraan weer plotseling terug. De dief zal ook de schuld krijgen van de peren, die zij gestolen hebben. En dan zal hij dat ontkennen. Natuurlijk, want daaraan heeft hij ook geen schuld. Zodoende zal die nare geschiedenis telkens weer ter sprake komen. En wat moet hij doen? Maar meedoen met de anderen, maar meeliegen, dat de dief het toch wèl zal gedaan hebben? Nu was hij vanavond nog wel zo van plan geweest, alles eerlijk aan moeder te vertellen. Dat zou moeilijk zijn geweest, doch dan was hij van de narigheid, die eiken dag opnieuw terugkeert, af geweest. En nu? Nu is het helemaal onmogelijk geworden, nu ieder meent te weten, wie het gedaan heeft, ’t Lijkt Bert ineens, of het heel gemakkelijk geweest zou zijn, zijn kwaad te bekennen, als dit maar niet was gebeurd. Maar juist dit maakt het onmogelijk, denkt hij. Naar wat de anderen nog spreken, luistert hij niet meer. Hij voelt zich gevangen in een net van moeilijkheden. Hij gevoelt vrees, dat het helemaal mis zal lopen en weet niet, wat hij moet beginnen. Gert zal wel weer meepraten en doen, alsof hij ook gelooft, dat het de dieven van vanavond zijn, die vorige week de durando-peren hebben gestolen. Hij kijkt er Gert eens op aan. Maar tot zijn verwondering doet die dat niet. Gert zit stil voor zich uit te kijken, alsof hij over iets nadenkt. Vader komt binnen met de andere mannen. Brouwer loopt nog enigszins pijnlijk van zijn val. „Wat? Zijn de jongens nog op?” vraagt vader. „Ja”, antwoordt moeder, „ze mochten opblijven, tot jullie terugkwamen. Maar nu gaan ze gauw weer naar bed. Ik geloof, dat Bert slaap begint te krijgen.” „Niks hoor”, houdt Bert zich groot en om te doen, of hij nergens anders aan denkt, vraagt hij: „Waar is de dief nou?” „Die zit onder den toren. Ja, vrindje”, zegt lachend de veldwachter, „daar had jij van de week ook bijna gezeten. Pas maar goed op, hoor, dat ik jou daar nooit behoef te stoppen.” „Ja, pas maar op”, zegt juffrouw Brouwer, „want daar krijg je brood met zeep.” Bert lacht, maar het is een lachen, waarvan hij niets meent. Hoewel het al laat is, nu de jongens voor de tweede maal op bed komen, blijft Bert nog lang liggen woelen. En als hij eindelijk in slaap valt, rent opnieuw de dief door den donkeren boomgaard en de veldwachter komt met grote sprongen achter hem aan. Regelrecht komen ze op Bert af. Hij is beangst en weet zelf niet waarom. Maar als de vluchteling vlak bij hem is, begrijpt hij plotseling, dat het om hem zelf te doen is, dan is hij zelf het, die achternagezeten wordt, dan is hij de dief. Hij wil weglopen hij rent, wat hij kan. Zijn benen gaan steeds vlugger. En toch komt hij niet vooruit. De veldwachter is vlak achter hem, dadelijk zal hij hem grijpen. Het angstzweet breekt hem uit. Maar de veldwachter krijgt hem toch niet. Want als Bert struikelt en denkt, dat hij gegrepen zal worden, schrikt hij weer wakker. - HOOFDSTUK XI. Een ongeluk. „Mogen we vast weg, moe?” vraagt Gert den volgenden morgen. Ze zitten aan het ontbijt en verlangen er naar weg te komen, om hun kameraden te gaan vertellen, wat den vorigen avond is gebeurd. Het mag natuurlijk niet. Moeder zit met de vijf schoolgaande kinderen samen aan tafel en Gert en Bert moeten wachten, tot allen klaar zijn. Gert voelt zich weer helemaal goed. Alleen de pleister achter op zijn hoofd herinnert aan den val, dien hij gemaakt heeft. Bert zit te springen op zijn stoel, maar dat helpt hem niets. Als ze eindelijk allemaal hun boterham op hebben en gedankt hebben, hollen Gert en Bert op een drafje weg naar de Meent. Meestal zijn er al wel enkele andere jongens te vinden, met wie ze vóór schooltijd nog wat spelen. Maar ze zien nu niemand. Ze lopen naar de PrinsWillemstraat, waar de meeste van hun makkers wonen, doch ook daar is niemand te ontdekken. Langs het smalle achterpad gaan ze naar Arie's huis en als ze daar zijn moeder zien, vragen ze: „Vrouw Booy, is Arie al weg?” „Ja hoor, Arie is allang weg. Is hij niet op de Meent?” „Nee, we zien hem nergens.” Teleurgesteld gaan ze terug; als ze voorbij het huis van Zinkman komen, wordt alles echter duidelijk, want ze zien Arie met Pleun, Henk en Teeuw achter het huis lopen. Gauw draven ze er heen. Fijn, nu kunnen ze ook aan Teeuw vertellen van de dieven. Nero springt hen vrolijk blaffend tegemoet en jaagt dan weer voor hen uit. Nog eer ze bij het groepje zijn, roept Arie hun reeds tegen: „Het vlot is weg, zeg!” „O, maar dan begrijp ik het wel”, antwoordt Gert, „dat hebben de dieven van gisteravond natuurlijk meegenomen!” „Wat? De dieven? Welke dieven? Zijn er dieven geweest? Waar?” vragen ze allemaal tegelijk en nu kunnen Gert en Bert geuren met hun verhaal. Als ze het, telkens elkaar in de rede vallend, verteld hebben, zijn allen het er over eens. Ja, die dieven hebben natuurlijk het vlot van Zinkman gebruikt. Het blijft een vraag, hoe ze er aan gekomen zijn. Maar het kan haast niet anders. Vanmorgen is Teeuw den boomgaard ingegaan met een paar mannen, die gekomen waren om appelen te plukken en toen heeft hij ontdekt, dat het vlot niet meer op zijn gewone plaats in de sloot lag. Hij heeft nog gezocht, ook den Spoorput afgekeken, voor zover hij daar zien kon, doch het vlot niet gezien. „Toch moet het in den Spoorput zijn”, meent Teeuw, „ze kunnen het onmogelijk op hun nek mee naar huis hebben gedragen.” „Zullen wij eens gaan zoeken, Teeuw?” vraagt Arie. „Kan dat nog wel voor schooltijd?” twijfelt Teeuw. „O ja, hoor, nog makkelijk genoeg”, vinden de jongens. Met zijn vijven gaan ze naar den Spoorweg, om daar den Spoorput af te zoeken, naar ’t verdwenen vlot. „Die van den Alebes zijn allemaal zulke gemene dieven”, zegt Arie. „Net goed, dat die gegrepen is.” „Ja”, vertelt Pleun, „dat is waar. Er is er een van bij ons op school. Dat is ook zo’n dief. Hij probeert altijd stiekem uit de kastjes wat weg te stelen. Laatst heeft Lij nog centen gestolen uit het kastje van Jan de Bruin. Er kwam gelukkig net iemand het lokaal binnen en die zag het. En toch hield hij eerst maar vol, dat het niet waar was.” „Nou en toen wij de vorige week op het vlot voeren, om het varken op te jagen, was die er ook bij, bij die jongens, die ons met stenen gooiden.” Al het kwaad, dat van de familie „Den Alebes” bekend is, wordt opgehaald. Ze staan ongunstig bekend, de ouderen zowel als de jongeren. „Zouden ze de anderen ook nog krijgen?” vraagt Henk en Bert zegt: „Dat zal wel. De politie en de burgemeester zullen het vandaag wel verder uitzoeken.” „Heb je een groot gat in je hoofd?” vraagt Henk opnieuw. Die Gert is toch wel dapper, vinden ze allemaal, dat hij zo maar op den dief afvloog om zijn vader te helpen. „Nee hoor, zo erg is het niet.” „Je had hem bij zijn benen moeten grijpen, dan was hij op zijn gezicht gevallen”, bedenkt Pleun. „Ja, misschien wel, maar daar denk je zo gauw niet aan.” Ze zijn bij den Spoorput gekomen en kijken nu nieuwsgierig over het water en langs den kant, of ze het vlot zien. Eerst komen ze bij het riet, waar ze vorige week naar waterkipjes hebben gezocht. Dan gaan ze verder, overal ijverig speurend, doch ze ontdekken niets. „Het vlot zal wel aan het gindse eind in den Spoorput drijven , meent Gert, „want de dieven zijn natuurlijk dien kant uitgegaan.” En ja, als ze ongeveer halverwege zijn, roept Arie: „Ik zie het. Daar ligt het. Kijk maar!” Inderdaad, een eind verder ligt het vlot, dicht bij den kant. Op een drafje hollen ze er heen. Ze kunnen er echter net niet bij. „De dieven zijn zeker hier aan land gegaan”, zegt Henk. „Ja, dat zal wel. Ze zijn expres niet tot vlak bij hun huis gevaren, om niet te verraden, waar ze woonden.” „Jammer, dat we er niet bij kunnen. Dan konden we het naar Teeuw terugvaren.” „Nou, maar als we een tak afsnijden, kunnen we het wel bijhalen. Wie heeft er een mes?” Henk is de enige, hij haalt het uit zijn zak, maar dat lijkt niet bijzonder scherp en sterk. „Dat wordt toch te laat voor school, denk ik”, zegt Gert nadenkend. „Welnee, of we nou teruglopen of varen, dat zal zoveel niet uitmaken.” Henk kijkt eens naar den boom, die aan den kant staat. Er hangt een tak wat omlaag, zodat ze daar wel bij kunnen. Met zijn allen gaan ze er aan rukken en trekken, tot de tak afscheurt. Dan halen ze het vlot naderbij en springen er op. Het schommelt en wiegelt beangstigend. Grote golfringen lopen den Spoorput op. Pleun begint te zingen: „Schuitje varen, over de baren.” ’t Komt Bert toch wel wat gevaarlijk voor, zo met z’n vijven op het vlot te gaan. Ze mogen van vader ook niet meer op het water als er geen grote bij is. Hij zegt: „Jongens, het wordt veel te laat. Laten we nou teruggaan, anders komen we te laat op school.” Maar Pleun en Henk en Arie voelen daar niet veel voor. „We zijn er zo even gauw”, menen ze. „Nogal niet fijn, om een eindje te varen.” Gert komt zijn broertje te hulp. Ook hij voelt er niet veel voor. Want dan doen ze weer kwaad. Gisteravond, toen ze allemaal kwaad spraken van den dief, die de peren gestolen had, had hij plotseling gezien, wat hij toch eigenlijk allang wist, maar zichzelf nooit had willen bekennen, dat hij en Bert net zo goed dieven waren, ook zo slecht als de dief, die gegrepen was. Een ogenblik zelfs was het in hem opgekomen, dat Bert toch eigenlijk gelijk had gehad, dat het veel beter was, om alles eerlijk te zeggen. En dan nu dit kwaad weer. Toch wil hij niet openlijk bekennen, dat hij niet mag. „Je kunt immers niet varen, je hebt den vaarstok er niet bij.” „O, maar dat gaat met dezen stok wel”, vindt Henk. „Ik weet nog wel wat anders”, zegt Pleun. „We nemen allemaal een klomp en daarmee bewegen we aan den zijkant door het water. Net als bij een raderboot, dan gaat het ook. Dat wordt juist fijn.” Gert en Bert staan nog te aarzelen, wat ze zullen doen. ’t Trekt hen ook wel aan. ’t Is maar een klein eindje en vader behoeft er niets van te weten. „Vooruit dan”, zegt Gert. „Maar jullie moeten niet schommelen. Want als er ongelukken gebeuren ” Henk duwt met zijn stok het vlot van den kant. „Ik zal wel duwen. Gaan jullie maar aan den zijkant zitten trekken met je klomp.” Zo gebeurt het. Gert en Bert gaan aan den enen kant, Arie en Pleun aan den anderen. Ze hebben elk een klomp uitgetrokken, zijn op hun knieën gaan zitten en zwaaien nu met hun klomp in achterwaartse richting door het water. Langzaam drijft het vlot van den kant weg naar het midden. Soms raken ze vast in het rugt, dat met grote massa’s in den Spoorput drijft. Dan loopt Henk naar voren en werkt het met zijn stok weg, zodat het water weer vrijkomt. „Voorzichtig, hoor”, zegt Gert tegen zijn broertje. Hij voelt zich ongerust. Als er eens wat gebeurt Wanneer ze midden op den Spoorput zijn gekomen, zegt Pleun: „Nou moeten we eerst zien te draaien. Anders komen we in een boomgaard te land. Dan denken ze nog, dat wij ook dieven zijn.” „Ja, zo gaat het niet goed.” „Alleen aan één kant roeien”, zegt Gert, „dat doen ze met een roeiboot ook altijd.” „Moeten wij het doen of jullie?” vraagt Arie. „Wij, denk ik!” meent Gert. „Nee”, zegt Pleun, „ik geloof, dat wij aan onzen kant moeten roeien.” „Ik geloof het niet, hoor, maar probeer het maar, dan zullen we het wel zien.” Gert en Bert halen hun klomp uit het water, terwijl Pleun en Arie blijven doorzwaaien. Gert krijgt gelijk. Het vlot draait juist den verkeerden kant op. „Zie je nou wel?” Nu gaan Gert en Bert beginnen. Eerst moeten ze hun best doen om het draaiende vlot tot stilstand te brengen. Daarna begint het te keren met zijn kop naar de goede richting. Als bij een diepen haal Berts klomp onverwachts uitschiet, gooit hij een breden straal water achter zich uit. Gelukkig, dat er niemand achter hem zit. De andere jongens zien het en Arie denkt: „Dat doe ik dadelijk ook. Dat is aardig om Pleun eens goed nat te gooien.” Het gaat weer de goede richting uit. Doch ze vorderen slechts langzaam. Telkens zit er een hele massa rommel voor het vlot, dat eerst moet worden weggewerkt. En als ze tussen de bomen door de torenklok kunnen zien, bemerken ze, dat het al bijna negen uur is. Ze kunnen nooit meer op tijd op school wezen. „Zie je wel, dat het te laat wordt?” vraagt Bert ongerust. Maar Arie vindt, dat dat zo erg niet is. „Als het te laat wordt”, zegt hij, „dan blijven we vanmorgen fijn thuis. Dan gaan we helemaal niet.” Maar dat zouden Gert en Bert toch niet durven! Als vader en moeder daar achterkwamen, nou, dan waren ze nog niet gelukkig. Henk heeft zijn botte mes voor den dag gehaald en zit aan den tak te snijden. „’k Wou, dat ik ook een mes had”, zegt Arie. „Misschien krijg ik er een met mijn verjaardag.” „Je kunt er ook zelf wel een maken”, vertelt Henk. „Hoe dan?” „Wel, van een spijker. Die moet je door een trein plat laten rijden. Dan kun je er een mes van maken.” „Zullen we ’t doen vanavond?” „Goed”, zegt Henk gul. „Dan breng ik wel spijkers mee. Mijn vader heeft spijkers genoeg.” Ze werken ijverig door. Nu eens gaat het vlot naar dezen kant, dan weer naar dien kant scheef. Maar geleidelijk komen ze toch vooruit. ’t Is een heerlijke morgen. De zon is boven de bomen aan den kant uitgerezen en schijnt koesterend over het water. Toch is er al iets herfstigs in de lucht. De verten zijn nog wazig. De bomen langs den kant in de boomgaarden laten hier en daar hun takken zwaarbeladen neerhangen. Andere staan al leeg. Een witte geit loopt te grazen in den boomgaard van Schaap. Een grote stilte hangt over land en water. Alleen ergens in de verte kraait een haan. Doch Bert geniet er niet veel meer van. 't Wordt veel te laat! Hoe laat zullen ze op school zijn? ’t Wordt misschien wel half tien! En wat dan? Ze zijn in een stuk open water gekomen. Daar ziet Arie zijn kans schoon! Als Pleun zich bukt om zijn klomp weer diep door het water te halen, schiet er uit Arie’s klomp een grote straal water, goed gemikt, juist Pleun in het gezicht. Snel buigt hij opzij, maar te laat. Een ogenblik is hij geheel verblind, grijpt met zijn vrije hand naar zijn gezicht Een schreeuw, een plons, en eer de andere jongens in hun ontsteltenis hem hebben kunnen grijpen, is Pleun van het vlot geslagen. Een ogenblik is het water in wilde beweging, woest slaat Pleun met zijn armen rond. De andere jongens zijn verlamd van schrik, ze zien Pleuns jasje drijven op de oppervlakte van het water, zijn gezicht zien ze, waar het water reeds overheen golft, even nog, dan is hij weg. ’t Is een ogenblik angstig stil, alleen het water golft nog en het vlot wiegelt heftig op en neer. Doch nu krijgen de andere jongens hun stem terug en snerpend klinkt het over het wijde water: „Hellep! Hellep! Hellep!” Mateloze angst en verschrikking is in aller ogen. Hun vriend verdrinkt! „Hellep! Hellep!” Ze zijn allemaal opgesprongen. Doch in hun radeloosheid weet niemand, wat te beginnen. Alleen Gert is op zijn buik gaan liggen aan den kant, waar Pleun verdwenen is. „Dat heb jij gedaan, stommerd”, wil Henk in zijn angst beginnen, doch Gert zegt met schorre stem: „Ga weg, niet allemaal aan dezen kant, vooruit nou!” Ze wijken iets achteruit, maar zijn toch bijna meteen weer terug. Het vlot schommelt beangstigend. Elk ogenblik kan er een nieuw ongeluk gebeuren. „Hier je stok”, roept Gert. „Gauw, hier je stok!” Henk geeft hem den stok, zonder goed te weten, wat hij doet. „Hou me vast!” Gert schuift nog iets naar voren, met zijn bovenlijf hangt hij over het water, de anderen houden hem aan zijn lijf en zijn benen vast. In den boomgaard van Zinkman komen twee mannen aanhollen, de plukkers, die in de stilte van den morgen den noodschreeuw hebben gehoord. Aan den rand van t land blijven ze even staan, de een steekt van schrik zijn armen in de hoogte, maar ze zijn onmachtig om te helpen. Springend over de sloten, soms er door wadend, komen ze naderbij. Een zak, gevuld met appelen, bungelt den een nog voor het lijf. Gert kijkt gespannen in het water. Misschien komt Pleun nog een keer boven. „Hou me vast, hou me goed vast!” schreeuwt hij nog eens met hese stem. Dan, plotseling, op enigen afstand van het vlot, komt er beweging in het water, Pleuns hoofd komt boven de oppervlakte uit, behangen met langdradige waterplanten; zijn gezicht, blauwachtig wit, is vertrokken van angst en benauwdheid, zijn ogen zijn vervuld van een dodelijken schrik, wild slaan zijn armen in het water rond. Onmiddellijk steekt Gert hem den stok toe: „Hou vast, Pleun, hou vast.” Bert en Henk willen opspringen, maar Gert schreeuwt: „Hou me nou vast!” Ze vallen weer neer en houden Gert krampachtig vast aan zijn benen en aan zijn broek. Een wilde vreugde slaat door hen heen. Nu is alles nog niet verloren. Nu kan Pleun nog gered worden. En ze roepen mee: „Hou vast, Pleun, hou vast!” Ook in Arie komt weer beweging. Toen Pleun van het vlot tuimelde en in het water verdween, was het of zijn hart bleef stilstaan van schrik en ontzetting! Op zijn knieën is hij wezenloos blijven zitten, kijkend naar de plaats waar Pleun wegzonk, ’t Was, of alle leven uit hem verdwenen was. Nu springt hij overeind en doet het vlot daarbij wild wiegelen en schreeuwt Pleun toe: „Kom er uit, jö, kom er uit!” Pleun heeft den stok gegrepen. Gert haalt den stok in en weldra heeft hij Pleun vast in zijn kleren. „Trek me terug!” roept hij. Door Henk en Bert wordt hij achteruitgetrokken, Pleun komt mee en na een ogenblik kan hij zich aan den rand van het vlot vastgrijpen. De appelplukkers zijn langs den waterkant gekomen ter hoogte, waar het vlot is. Ze zien alles aan en weifelen. Zal het lukken? Ze staan klaar den Spoorput in te gaan, wadend, zwemmend, om de jongens te hulp te komen. Als de jongens trachten Pleun op het vlot te hijsen, helt het zo aan één kant over, dat de mannen vrezen een nieuw ongeluk te zien gebeuren. Eén der plukkers stapt plonzend het water in, aan de hand vastgehouden door den ander aan den kant. Maar het is niet meer nodig. Pleun is zonder verdere ongelukken op het vlot gekomen en de man stapt weer terug. „Kom nou gauw hier naar den kant, kwajongens”, roepen de mannen. De jongens kijken om en zien voor het eerst, dat er mannen vlak bij hen aan den kant staan. Ze willen met hun klomp weer in het water gaan roeien, maar ontdekken, dat ze hun klomp niet meer hebben. Twee, drie klompen drijven in het water. Ook Pleuns pet ligt een eindje van het vlot half in het water weggezonken. Alleen Arie heeft zijn klomp nog in zijn hand gehouden. Met den stok hebben ze de pet en de klompen gauw bij gehaald. En dan roeien ze langzaam naar den kant. Pleun zit midden op het vlot. Hij ziet akelig bleek en hij voelt zich zo raar! Het is net, of het water telkens weer over hem heen golft. „Dat heb jij ” wil hij tegen Arie zeggen, maar voor hij zijn zin voltooien kan, krijgt hij een gevoel of hij zal stikken en een grote stroom water gulpt hem uit den mond. Angstig zien de jongens toe. Arie voelt zich ook benauwd worden, ook net, of hij braken moet. Dat komt van den angst. Hij is de schuld! Er zal nog wat voor hem opzitten! „Ben je niet goed?” vraagt hij benepen aan Pleun. Maar niemand slaat acht op zijn vraag. Het vlot is nu gauw aan den kant, de mannen grijpen de jongens bij een arm en zetten ze op den wal. „Wat doen jullie ook op dat vlot?” zegt een van hen. „We wilden het vlot thuisbrengen bij Teeuw”, antwoordt Henk. „Zo”, zeggen de mannen, „maak nou maar gauw, dat je thuiskomt. Wij zullen wel verder voor het vlot zorgen. En probeer zulke dingen niet meer. Jullie hadden wel allemaal kunnen verdrinken.” Op een drafje hollen ze den boomgaard door. Pleun, half huilend, voorop. Maar plotseling blijft hij weer staan. Een nieuwe stroom water breekt hem uit de keel. ’t Golft over zijn kleren heen. Verschrikt zien de anderen toe. Pleun heeft het benauwd, hij steunt, hij kan bijna geen adem meer halen. Henk is de enige, die wat zegt. „Dat is juist goed, dat je het water kwijtraakt.” Ze voelen allen, dat ze staan te beven op hun benen. Dan hollen ze weer verder. Verwonderd kijkt de geit hen na. Wat doen die vreemde jongens in haar gebied? Pleun blijft plotseling opnieuw staan. „Ik ga niet naar huis”, zegt hij, „want dan krijg ik van mijn moeder.” „Maar je kunt toch zo niet blijven lopen!” meent Gert. „’t Is allemaal jouw schuld. Als ik verdronken was, was het jouw schuld geweest”, begint Pleun Arie te verwijten. Dit ogenblik heeft Arie wel verwacht. In zijn angst er voor is hij eerst van plan geweest te zeggen, dat het per ongeluk gebeurd was. Nog weifelt hij. „Ja maar”, zegt hij aarzelend, „ja maar, ik kon er.,....” Ook hij huilt bijna. „Jij kon er zeker niks aan doen, hè? Dat moet je mij wijsmaken. Jij hebt me expres met water gegooid. Een gemene streek. Als ik verdronken was ” Een ogenblik staat Arie nog besluiteloos. Hij trilt nog steeds van den schrik. Maar in zijn hart is ook een diep gevoel van blijdschap, dat Pleun niet verdronken is. Wat zou dat erg zijn geweest! Plotseling zegt hij: „Ja maar... ja, ik deed... het wel expres... maar... voor de grap... Ik dacht niet... je kan... je mag... je moet maar zeggen... wat je hebben wilt... dan krijg je het... uit mijn spaarpot!” Nu huilt hij met gierende uithalen tussen zijn woorden. De anderen kijken hem verbaasd aan. Kwaad op elkaar kunnen ze toch eigenlijk niet zijn. „Maar ik ga toch niet naar huis!” herhaalt Pleun. „Weet je, wat we doen?” stelt Bert voor. „We gaan naar Teeuw toe.” Dat vinden allen een goed plan. Op een drafje gaat het verder, den boomgaard uit, het boerenhuis langs. Een boerenvrouw, met witte muts, komt in de deur en roept hun iets na. Ze luisteren niet. Eenmaal op den weg gekomen, bedenken Gert en Bert, dat moeder hen weleens kon zien. Misschien staat ze wel aan de deur! Ze denkt natuurlijk niet anders, of ze zitten allang in school. Ineens moet Bert nu weer aan den tijd denken. Hoe laat zou het al zijn? Misschien wel tien uur al. Gelukkig, er is niemand te zien! Als ze bij Teeuw komen en hem hun wederwaardigheden hebben verteld, krijgt Arie een geweldige schrobbering voor zijn onvoorzichtigheid. Maar dan zegt Teeuw: „Toch moet je naar huis, Pleun! Ik heb geen andere kleren voor je, die je passen en zo kun je niet blijven lopen. Dan ga ik wel even mee naar je moeder!” Dat is goed. Als Teeuw er bij is, zal alles wel goed gaan, denken de jongens. Alleen Pleun is er niet erg gerust op. Hij weet wel, dat zijn moeder verschrikkelijk kwaad kan worden. En dan zal ze zich ook van Teeuw niet veel aantrekken. Hij wil nog proberen aan het dreigend lot te ontkomen, maar Teeuw wil er niet van horen. „Als je een ziekte oploopt niks hoor, je gaat gauw naar huis om droge kleren aan te trekken. Het zal best loslopen!” ’t Is Maandag en dus wasdag. Als de jongens met Teeuw langs het achterpad gaan, zijn verschillende vrouwen op het plaatsje achter hun huis de was aan het doen. Ze kijken verwonderd op. Wat is dat nou, onder schooltijd? Met opgestroopte mouwen komen ze naar het hekje lopen, de armen met zeepsop bespat, de handen geweekt en gerimpeld. Ook Henks moeder is er bij. Voor ze nog iets vragen kan, roept Henk al: „Pleun heeft er in gezeten!” Ze begrijpt er wel niet veel van, maar ze laat Henk toch, zonder meer te vragen, verder gaan. Hè, denkt Bert, ik wou, dat wij er zo goed afkwamen. Pleuns moeder staat ook aan de wastobbe. Ze hoort de jongensstemmen naderbij komen en loopt naar het hekje om het achterpad te kunnen afzien. Haar wasborstel heeft ze nog in de hand Zo gauw Pleun zijn moeder ontdekt, gaat hij achter Teeuw lopen om zich te verschuilen. Hij voelt zich niks op zijn gemak. „Vrouw Hoogelanden, Pleun heeft er in gezeten!” begint Henk al op een afstand te roepen, maar Teeuw kijkt hem nijdig aan en zegt: „Hou jij nou je mond maar dicht, dat zal ik wel vertellen.” „Wel heb ik van mijn leven!” roept ineens Pleuns moeder uit, als ze haar zoontje ontdekt en iets vermoedt van wat er gebeurd is. „Wel heb ik van mijn leven! Hoe kom jij hier? Waarom zit je niet op school?” Ze slaat haar armen van schrik en kwaadheid omhoog, er komt een rimpel boven haar ogen en ’t lijkt of ze haar borstel heeft opgeheven om zo toe te slaan. Op en om den Spoorput. 11. Pleun zegt niets, maar kijkt hulpzoekend naar Teeuw. „Luister eens, vrouw Hoogelanden”, zegt Teeuw dan, „wees op dien jongen nou maar niet kwaad. Je mag blij zijn ” „Wel heb ik van mijn leven!” valt Pleuns moeder Teeuw in de rede. „Nou zal ik nog blij motte zijn ook, as je daar op wasdag zo’n halfverdronken jongen thuiskrijgt. Ik heb zeker nog geen werk genoeg! Ik den boel schoonmaken en hij onderwijl maar weer smerig maken. En dan mag je nog blij wezen ook! Dat zou me helemaal mooi worden. Vooruit, naar binnen, zeg ik je!” Ze draait het hekje open en als een bange hond schuift Pleun tussen de andere jongens door om naar binnen te gaan. „Hoor eens, vrouw Hoogelanden”, begint Teeuw opnieuw, „dat Pleun in het water heeft gezeten, kan hij zelf niet helpen ” „Hij kan het altijd helpen, want hij hoort niet aan het water. Hij mot op school zitten. Vooruit jij!” zegt ze tegen Pleun, die juist het hekje doorschiet, zover mogelijk van zijn moeder verwijderd. „Ja maar, hoor nou eens ” „Niks geen ja-maar, vooruit, in huis”, en met haar klomp maakt ze nog een beweging, Pleun achterna, maar hij is al buiten haar bereik en schiet de deur binnen. Zijn moeder hem na. Als de deur achter haar is dichtgeslagen, horen ze buiten weldra, dat het daar binnen lang niet mals toegaat. „Nou, die moet er van lusten”, zegt Teeuw. „Dat is nou jouw schuld, Arie. Dat pak slaag had jij eigenlijk moeten hebben.” Stil lopen ze het achterpad weer terug. Weldra zijn de vier jongens alleen. „Hoe laat zou het wezen?” vraagt Bert bedrukt. Een eindje verder op de Meent kunnen ze tussen een paar huizen door op de torenklok zien. Daar gaan ze kijken. Het is al kwart over tien! Wat nu te doen? „Ik ga niet meer naar school”, zegt Henk. „Gaan jullie mee naar buiten?’ Arie gaat mee. Gert en Bert weifelen eerst nog. Als het uitkomt Maar ja, naar school durven ze nu niet meer. En als ze nu thuiskomen, moeten ze alles vertellen. Misschien, als ze gewoon op tijd thuiskomen om twaalf uur, dat niemand er iets van merkt. Zo gaan ze met zijn vieren het stadje uit, liggen langs den weg in het gras, kijken naar snoeken, die langs den kant in het water staan en keren om twaalf uur naar huis terug. Maar Gert en Bert hebben er allang spijt van, dat ze het hebben gedaan. Ze hebben het gevoel, dat het vast uitkomt. Bert weet zeker, dat hij vader en moeder niet gewoon zal kunnen aankijken, niet gewoon tegen ze zal kunnen praten en dan zal vader of moeder wel vragen: „Wat is er?” Als Jaantje er maar niets van heeft gemerkt, dat ze niet op school zijn geweest, 't Beste is, Jaantje buiten op te wachten. Wanneer ze er iets van weet, zal ze er wel over beginnen. Dan kunnen de jongens haar zeggen, dat ze niets vertellen moet. Daar hebben ze wel wat voor over! „Denk er nou om, gewoon doen, net als anders, hoor!” zegt Gert nog waarschuwend tegen Bert. „Jij doet altijd zo raar. Dan merken ze het direct.” Bij huis gekomen, gaan ze eerst moeder groeten. Gelukkig, moeder schijnt nergens van te weten. Ze vraagt alleen: „Is Jaantje er niet bij?’ „Nee, moe”, antwoordt Gert gauw, ,die zal nog wel moeten komen.” Ze hollen weer gauw naar buiten, doch Jaantje is niet te zien. „Als ze maar niet school moet blijven”, zegt Bert onrustig. Kwart over twaalf is vader thuis. Ze moeten direct eten. Jaantje is er nog steeds niet. „Ja”, meent vader, „daar kunnen we niet op wachten. Wij beginnen maar vast. Zoveel tijd heeft vader niet.” Juist als ze gebeden hebben en moeder het eten ronddeelt, komt Jaantje binnen. Ze ziet, dat de anderen al begonnen zijn, vergeet te groeten en gaat gauw op haar plaats aan tafel zitten. ,,Waar kom jij zo laat vandaan?” vraagt vader streng. „Ik... ik moest schoolblijven. En ik had niks gedaan. En Gert en Bert zijn niet op school geweest”, voegt ze er snel aan toe, blij, dat ze zo de aandacht van zichzelf kan afleiden. ’t Is Bert, of de stoel onder hem wegzakt, hij ziet een ogenblik niets meer, er warrelen rode kringen en sterren voor zijn ogen. Zijn lepel, waarmee hij den eersten hap rijst in den mond wilde steken, valt rinkelend op den grond. Ook Gert is geweldig geschrokken, al houdt hij zich beter. Hij is kwaad op Jaantje; waarom zegt die dat nou? Ze had best wat kunnen krijgen, als ze d'r mond had gehouden. Maar Jaantje’s plan is volkomen geslaagd. Vader denkt in het geheel niet meer aan haar schoolblijven. Verbaasd kijkt hij naar Gert en Bert en zegt: „Wat is dat, jongens? Zijn jullie niet op school geweest? Weet jij daar iets van, moeder?” Moeder is al even verwonderd. Nee, ze weet er niets van. Bert durft niet op te zien. Hij voelt, dat vaders ogen streng naar hen beiden kijken. Gert vertelt, zij het ook met horten en stoten, wat er is gebeurd. Al is zijn verhaal verward, vader en moeder beginnen toch langzamerhand te begrijpen, wat er is voorgevallen. Onder het verhaal is Bert weer een beetje van zijn schrik bekomen. Hij waagt het even op te kijken om op vaders gezicht te lezen, wat hun te wachten staat. Doch als vader hem aankijkt, slaat hij weer gauw de ogen neer. Vader kijkt heel boos. Gert heeft ook verteld van Pleun, maar hij heeft er niet veel van gezegd. Als na Gerts verhaal vader en moeder even blijven zwijgen, waagt Bert het, er opnieuw over te beginnen. En hij zegt: ,,Nou, als Gert Pleun er niet had uitgehaald, was hij vast verdronken.” Hij verwacht eigenlijk, dat door het vertellen van Gerts flinke daad vaders boosheid wel zal overgaan. Vader zegt nog niets. ,,Je moet er niet aan denken”, merkt moeder op, „wat er had kunnen gebeuren. Je denkt, dat ze veilig op school zitten en ze zouden verdronken thuisgebracht worden.” Moeders stem klinkt anders dan gewoon. Je kunt horen, hoe ze geschrokken is, hoe de gedachte, dat haar beide jongens dien morgen wel hadden kunnen verdrinken, haar heeft ontroerd. Je kunt ook horen, dat ze er verdrietig en bedroefd om is. Bert is getroffen door moeders vreemde stem. Hij kijkt haar aan en zegt: „Maar het was allemaal de schuld van Arie. Die deed zo onvoorzichtig.” „Nee”, zegt opeens hard en streng vaders stem, „nee, het was niet Arie’s schuld. Het was de schuld van Gert en het was de schuld van Bert. Arie heeft ook schuld, maar jullie niets minder. Je moet niet altijd je achter een ander verschuilen. Jullie mogen niet meer op het vlot varen, als er geen groten bij zijn. En dat weten jullie. En toch hebben jullie het gedaan. Dat vindt vader heel ondeugend, en dat had ik van jullie niet verwacht. En als Pleun nu verdronken was, dan was het ook het gevolg geweest van jullie ongehoorzaamheid. Hadden jullie ronduit gezegd: Wij gaan niet met het vlot varen, want mijn vader vindt het te gevaarlijk, als er geen grote bij is, en jullie waren gehoorzaam geweest, dan waren de anderen misschien ook niet op het vlot gegaan. En al was er helemaal geen ongeluk gebeurd, dan vind ik het van jullie nog erg ongehoorzaam. Vader moet op zijn jongens kunnen vertrouwen. Dat kan ik op jullie niet. En dan vanmorgen maar blijven rondlopen, zonder dat moeder ergens van weet. Het valt me verschrikkelijk van jullie tegen. Nu zal vader voortaan altijd moeten denken, bij alles wat jullie zeggen en beloven: ik kan mijn eigen jongens niet vertrouwen. Dat vind ik heel erg. En ’t is niet alleen erg ondeugend van jullie, maar je doet moeder en vader met zulke dingen groot verdriet. En niet alleen moeder en vader. Je weet wel, wat vader bedoelt. Daar hebben we het gisteravond nog over gehad, Bert. ’t Is heel erg. Laten we nou maar gaan eten.” Op Jaantjes bord moet moeder nog rijst scheppen. Daarna gaan ze zwijgend beginnen. Niemand durft een woord te zeggen, ’t Is net, of de boosheid van vader en moeder de hele kamer vult, of die hangt boven de tafel, ’t Is net, of je die boosheid kunt voelen, je weet zelf niet hoe. En of elk prettig woord er onmogelijk door wordt gemaakt. Gert en Bert eten niet veel. Ze kunnen het eten bijna niet door de keel krijgen, ’t Is, alsof elke hap rijst in hun mond al maar meer wordt. Vreemd, dat vader niet over straf heeft gesproken. Bert is daar blij om bij alle narigheid. Gert ook wel, maar wat vader gezegd heeft over het niet-meer-vertrouwen-kunnen vindt hij eigenlijk nog veel erger dan straf. En hij moet in zijn hart toegeven, dat vader gelijk heeft. Die woorden laten hem niet los. Vader moet zich haasten om nog op tijd op de fabriek te zijn. De jongens mogen niet weg, tot het vlak voor schooltijd is. „Jongens, jongens, dat jullie nou zo iets konden doen”, zegt moeder nog. „Wat hadden er van jullie ongehoorzaamheid een ongelukken kunnen komen. Jullie moeten tegen het kwaad strijden, vooral tegen het kwaad, dat opkomt uit je eigen hart. En dan mogen jullie ook wel je best doen, je zo te gedragen, dat vader en moeder weer op jullie aan kunnen. Want wat vader daarvan zei, is toch ook wel heel erg.” HOOFDSTUK XII. De strijd. Van het plan, om zelf messen te maken, kwam dien avond niets meer. Arie en Henk kwamen nog wel roepen, of Gert en Bert meegin^en, maar daar kon niets van komen. Toen gingen ze het bij Pleun proberen, doch ook daar was het mis. Op hun geroep verscheen Pleun in zijn hansop voor het dakraam. Hij klom uit het raam in de dakgoot, om zo vanuit de hoogte met zijn vrienden te praten. Tot zijn moeder er lucht van kreeg en hem weer naar binnen joeg. Maar den volgenden avond gaan ze er met hun vijven op uit. Henk heeft uit de werkkist van zijn vader wat grote spijkers genomen en die zullen ze nu onder den trein plat laten rijden. „Toch weet ik niet, of het wel zal gaan”, twijfelt Gert. „Dat gaat best”, verdedigt Henk zijn plan, „dat zul je eens zien.” „Ja maar”, werpt Gert nog tegen, „een echt mes is van staal, en een spijker is maar van ijzer. Dat is niet hetzelfde.” Ja, dat weten de anderen ook niet. „Ik dacht, dat een mes ook van ijzer was”, zegt Arie, doch Gert antwoordt: „Nee, toch is er verschil tussen. Maar wat het verschil is, weet ik zelf ook eigenlijk niet goed.” „Nou, we kunnen het licht proberen”, vindt Pleun en daarmee zijn ze het allemaal eens. Als ze bij den overweg komen, is er nog geen trein te bespeuren. Toch zullen er spoedig twee treinen voorbijkomen. Van allebei de kanten een. Dan kunnen ze de spijkers tweemaal laten overrijden. Ze gaan op het hek zitten, dat bij den overweg is. „Was je moeder erg kwaad?” vraagt Bert aan Pleun. „Nou, en of!” zegt Pleun. „En ik kon er toch niks aan doen. Want het was jouw schuld”, voegt hij Arie toe. „En ik heb er voor op mijn nek gehad.” „Ja”, vertelt Henk, „we hoorden je buiten helemaal blèren. Je hebt zeker een flink pak gehad.” ,,’t Gaat nogal, hoor!” houdt Pleun zich groot. Arie zegt niet veel. Hij is blij, dat het zo goed is afgelopen. En hij heeft zich voorgenomen, voortaan toch voorzichtiger te zijn. Als Pleun was verdronken, zou het zijn schuld geweest zijn. Dan had hij dat zijn hele leven niet meer goed kunnen maken. Telkens moet hij er Pleun op aankijken. „Nou”, zegt hij eindelijk lachend, „geef mij dat pak slaag dan maar.” „Net, of ik daar wat mee opschiet.” Nee, dat helpt niet meer. Maar Arie heeft nog een ander plan. Hij heeft bij Bats een mooi mes voor het winkelraam zien liggen in den vorm van een schoen. „Mes met geheim, 58 cent”, staat er bij. Dat mes had hij graag voor zijn verjaardag gehad, maar nu zal hij het voor Pleun kopen. Hij zegt er echter nog niets van. Wat zullen ze daar allemaal van opkijken. „Waarom mochten jullie niet meer naar buiten gisteravond?” vraagt Henk aan Gert en Bert. Gert aarzelt of hij het zal vertellen, doch dan zegt Bert al: „We mochten niet meer op het vlot varen, als er geen grote bij is.” „Nou”, merkt Henk op, „maar ik heb van mijn moeder helemaal geen standje gehad, hoor.” Hij vindt zich heel groot, in vergelijking met Gert en Bert. Ze kijken weer langs de rails naar de verte. Er komt nog niets. Pleun springt van het hek, loopt naar de rails en gaat er met zijn oor op liggen. „Ik hoor hem al!” roept hij. Ook de anderen komen er bij en gaan liggen luisteren. Ze horen allemaal een geruis door de rails gaan. „Dat is de trein”, verklaart Pleun. „Door het ijzer heen kun je het geluid veel gauwer horen dan door de lucht.” Meteen rinkelt er een seinbel. „Zie je wel, hij komt gauw!” Henk haalt vijf grote spijkers uit zijn zak. Ieder krijgt er een. Die leggen ze voorzichtig op de rails. Dan gaan ze weer heel gewoon op het hek zitten. Uit het wachthuisje komt een vrouw om de bomen neer te halen. De spijkers merkt ze niet. In de verte is de trein te zien, klein, zich zwart aftekenend tegen de lucht. De bomen worden omlaaggehaald, de seinen staan veilig, snel komt de trein nader met schokkend geratel. Vol spanning hangen de jongens over de afsluitbomen om te zien, wat er van hun spijkers worden zal. „Denk om je pet, hoor. Anders gaat ie mee. Houdt hem goed vast”, schreeuwen ze elkander nog toe. Daar gaan de wielen over de spijkers heen. De sterke rails buigen iets weg onder het zware gewicht van de locomotief. De spijkers wippen trillend op, maar komen toch weer op de rails neer. Dan wipt Berts spijker er af. Bert wil iets roepen tegen zijn vrienden vlak naast hem, maar het snijdend gesis van den stoom, het snerpend gefluit, het stampen van de machine maakt elk woord onmogelijk. Bert zegt voor zichzelf hardop een paar woorden, om te horen, hoe het nu klinkt, maar hij kan zijn eigen woorden niet verstaan. Ze kijken maar naar het wentelen der wielen, ze worden er duizelig van. Bert moet opzij kijken, ’t Blijft voor zijn ogen draaien, het suizend gesnerp blijft naklinken in zijn oren. De bomen gaan weer omhoog, ze schieten op hun spijkers toe, Bert grijpt de zijne, die al een tijd naast de rails heeft gelegen. Tegelijkertijd hoort hij, hoe de andere jongens „au, au!” roepen en hij ziet, dat ze hun plat- I gereden spijker, dien ze hebben opgeraapt, gauw weer neergooien. „Wat is dat?” vraagt Bert. Hij voelt niks. „Net zo heet, jö! Voel maar eens!” zegt Arie. Maar Bert laat den spijker van Arie natuurlijk wel liggen. Pas na een tijdje gewacht te hebben, wagen ze het hun spijker weer op te nemen. „Gek, dat die zo heet is", meent Henk. „Hoe zou dat komen?” „Nou, ik denk, dat de wielen zo heet waren”, veronderstelt Arie. Maar Gert weet te vertellen: „Nee, dat zit em in de wrijving. Die wielen hebben over de spijkers gewreven en van wrijving komt warmte, heeft de meester toch verteld.” O ja, nou weten Arie en Bert het ook weer. Die zitten wel een klas lager, maar in hetzelfde lokaal. „Net als een fietspomp, die wordt ocfk zo heet als je pompt , laat Arie horen, dat hij ook nog wel wat weet. Vol belangstelling bekijken ze hun spijkers. Op dien van Bert na zijn ze goed plat en lijken werkelijk wel iets op een mes. De baanwachtersvrouw heeft glimlachend toegekeken en als Pleun zegt: „Nou nog een keer, want dadelijk komt er weer een trein”, vraagt ze: „Ja maar jongens, zou dat niet gevaarlijk zijn, zou de trein daarvan niet ontsporen?” „Hoe kan dat nou, van zo’n spijker?” vraagt Henk verbaasd, doch Bert meent: „Dat is juist goed. Er zitten allemaal vijanden in den trein en nou moeten wij dien trein laten ontsporen.” Hij heeft pas een boek gelezen over den oorlog in Zuid-Afrika en daar deden ze dat ook. „Nou”, zegt de vrouw, „maar dat wordt mij te gevaarlijk. Dan ga ik de seinen op onveilig zetten om den machinist te waarschuwen, dat hier vijanden zijn.” Ze gaat een klein huisje binnen om een wissel te verzetten. De jongens leggen hun spijkers neer op de andere rails, even later gaan de bomen weer omlaag en nadert van de andere zijde een trein. Die stopt eerst nog bij het station en komt daarna pas voorbij de bomen. Als de trein nadert, kijken de jongens opnieuw met gespannen aandacht naar hun spijker. „Ik hoop maar”, zegt Bert, wanneer de locomotief vlakbij is, tot den jongen, die naast hem staat, „dat mijn spijker nou ook blijft liggen.” Hij krijgt geen antwoord en als hij kijkt, wie het is, die naast hem staat, ontdekt hij tot zijn schrik, dat het niet een van zijn vrienden is, maar dat de vijanden werkelijk gekomen zijn. Naast hem staat Knelis van den Alebes, de broer van den dief, die Zondag is gegrepen. Bert kijkt rond en ontdekt, dat er op korten afstand nog twee jongens uit de Wilhelminastraat staan te wachten, tot de bomen opengaan. Onwillekeurig schuift Bert een eindje opzij, dichter naar zijn vrienden, die aan zijn anderen kant staan, vol aandacht voor hun spijker. Hij geeft Arie een stoot en als deze opkijkt, wijst hij hem op den vijand. Knelis ziet wel, dat die beide jongens bang voor hem zijn. Hij lacht boosaardig. Toch is hij niet van plan thans te gaan vechten, want zij zijn maar met hun drieën en de anderen met hun vijven. Die jongens hebben nog wel een pak slaag van hem te goed, dat krijgen ze echter op een anderen keer wel. Uit Berts woorden heeft hij begrepen, wat die jongens daar doen en nu kan hij niet nalaten hen te plagen. Zo gauw de bomen omhooggaan, holt hij op de rails af, hij is er net iets eerder dan de andere jongens en als ze hun handen uitsteken om hun spijker te grijpen, schopt hij zo wild over de rails, dat enkele spijkers een heel eind wegvliegen. „Au jö, trap je eigen!” roept Henk uit, wiens hand door den groten klomp van den Alebes is geraakt. Met een pijnlijk gezicht bekijkt hij zijn hand. Het vel is er op een plaats afgeschaafd. De beide vrienden van den Alebes komen toelopen. Als dat maar geen ruzie wordt, denkt Bert onrustig. Wel zijn zij met hun vijven, maar die andere jongens zijn sterk en ruw. Hij kijkt rond, of in geval van nood hulp te wachten is, maar hij ziet niemand dan alleen de baanwachtersvrouw, die bij de opgehaalde bomen is blijven toekijken. „Dat moet je nog eens doen, lelijke Alebes!” zegt Henk nijdig, want zijn hand doet hem geducht pijn. En hij duwt met zijn schouder op den Alebes in, of hij zeggen wil: „Doe nog eens wat, als je durft.” „Nou, hier dan”, zegt de Alebes en hij schopt opnieuw, nu tegen Henks benen. Henk, in zijn pijn en nijdigheid, trapt terug en wel zo hevig en raak, dat zijn vijand even beduusd blijft staan. De andere jongens hebben zich om de strijdenden heen geschaard, twee aan den kant van Knelis, vier aan de zijde van Henk. „Toe, Knelis, laat je eige door zo’n snotjong niet trappe”, hitsen zijn makkers den Alebes op. „Pak hem aan, jö, slaat er op!” „Hij is zelf begonnen”, zegt Gert ter verdediging van Henk. „Hij kan toch zeker van onze spijkers afblijven.” „En jij hoeft mij niet uit te schelde, snotaap!” wendt de Alebes zich weer tot Henk. Opnieuw bonken de schouders tegen elkaar. Henk, in zijn hart toch wel iets bang voor den alom beruchten en woesten Alebes, wijkt achteruit. Dan — plotseling hebben de beide jongens elkaar vastgegrepen, de armen om elkaar heen geslagen, worstelend om den ander er onder te krijgen. Met de benen probeert elk den ander te doen struikelen. Lachend kijken de vrienden van den Alebes toe. „Goed zo, Knelis, la je niet kenne.” „Houd je goed, Henk”, roepen de anderen, onzeker, wat ze doen zullen, hem te hulp komen of hem alleen laten vechten. Ook de anderen houden zich er buiten. Zal Henk wel tegen den Alebes opgewassen zijn? Steunend wringen de beide vechtersbazen elkaar heen en weer. L Onrustig staat Bert het gevecht aan te zien. Hoe moet dat aflopen? Hij kijkt nog eens om Maar tegelijkertijd daar striemt een harde slag neer en komt terecht op den rug en schouder van den Alebes. „Wil je weleens loslaten, lelijke ondeugd”, zegt de baanwachtersvrouw tegen den Alebes, „wil je weleens ophouden met dat vechten?” Kwaad staat ze daar, de vlag omgekeerd in haar hand. Een ogenblik verslapt de greep, waarmee de Alebes zijn vijand heeft vastgegrepen. Doch als hij ziet, met wie hij te doen heeft, zegt hij hijgend en minachtend: „Voor jou zeker?” „Wel, jou brutale rekel”, zegt de vrouw, als de strijd toch weer wordt voortgezet, „ja, net voor mij! Is het nou afgelopen?” Doch de Alebes trekt zich van deze waarschuwing niets aan en opnieuw striemt de vlaggestok neer, eerst op zijn schouder, dan tegen zijn benen, en met zulk een kracht, dat hij eindelijk wel loslaten moet. Om een nieuwen slag te ontwijken, springt hij opzij, nijdig kijkt hij naar de vrouw met den vlaggestok, maar hij vindt het toch maar het beste, om zich uit de voeten te maken, te meer, daar hij ook zijn kameraden ziet, die uit respect voor den vlaggestok op een behoorlijken afstand staan. „Wacht maar, ik krijg jullie nog wel!” roept hij, als hij zich met zijn vrienden verwijdert. „Ik krijg jullie nog wel, hoor!” en dreigend steekt hij zijn vuist in de lucht. Als ze flink ver weg zijn, beginnen ze de baanwachtersvrouw scheldwoorden toe te roepen. De vrouw is echter rustig haar huisje weer binnengegaan. Dan opeens zet Arie allebei zijn handen als een koker aan zijn mond en schreeuwt zo hard hij kan: „Lelijke Alebes! Lelijke dief! Peredief!” „Jö, niet doen! Je mag nooit iemand uitschelden voor dief”, zegt Gert en hij grijpt Arie aan zijn mouw. „Nou, het is toch een dief”, verdedigt zich Arie. „Nee, maar van die peren, daar kan hij niks aan doen, dat heeft zijn broer gedaan.” „Ja, maar het zijn daar allemaal dieven, hè Pleun?” blijft Arie volhouden. In de verte steken de drie vijanden nog eens dreigend de vuisten in de hoogte. Ze schreeuwen wat terug, doch het is niet goed te verstaan. „Wat heb ik hem getrapt, hè?” zegt Henk met voldoening. „Nou”, zeggen de anderen, „en geloof maar, dat hij die gevoeld heeft ook.” Ze zoeken hun spijkers weer op, maar die van Henk is nergens meer te vinden. „Geeft niet”, zegt Henk, „ik heb toch al een mes”. Hij voelt zich een hele held. De spijkers zijn goed platgereden. Maar of het ooit messen zullen worden? Den volgenden morgen hebben ze op school weer fijn natuurkunde. Als Gert en Bert ’s avonds op bed liggen, zegt Gert opeens: „Zeg, weet je wat ik morgen aan den meester vertel? Van die spijkers, die zo heet waren. En dan vraag ik meteen, of je van een spijker echt een mes kan maken. Maar ik geloof het niet, hoor. Heb jij al wat?” „Nee”, antwoordt Bert, „ik weet nog niks. Dan zeg ik maar, dat ik niks heb gevonden. Dat doen er zoveel.” Maar als Gert bijna slaapt, zegt Bert plotseling: „Jó, zeg Gert, ik weet al wat voor morgen.” „Nou, wat dan?” „Nee, dat zeg ik nou nog niet. Dat zul je morgen wel horen.” „Dan had je me er ook niet wakker voor behoeven te maken!” bromt Gert een beetje nijdig. Hij gooit zich om en slaapt bijna meteen weer. Gert vertelt op school van de spijkers, waar ze messen van willen maken en die zo heet waren, toen de trein er overheen was gereden. En hij vraagt, of dat echt kan, van een spijker een mes maken. Arie en Henk, die de spijkers heeft meegebracht, luisteren aandachtig toe. En Henk zegt, voor zijn beurt: „Ja, meester, dat kan echt.” Maar de meester lacht eens even en zegt: „Jullie zijn toch nog te klein om een mes te hebben en daarom is het maar goed, dat een spijker nooit een mes wordt, al is-t-ie nog zo plat.” En dan legt meester ze enigszins het verschil uit tussen week ijzer en staal. „En Bert, heb jij ook nog iets moois ontdekt in de natuur?” vraagt de meester, als Bert aan de beurt is. „Ja, meester”, antwoordt hij haastig, „vorige week waren we aan het zoeken naar waterkipjes op den Spoorput. En toen hadden we er een gezien, en toen was het ineens weg, ondergedoken. En toen dachten wij: het zal wel weer boven komen. Maar het kwam niet meer boven. En toen zag ik het zitten, helemaal onder water, alleen zijn kopje stak het boven het water uit, tussen wat blaren. En daar bleef het zitten loeren, of wij nog niet weggingen.” „Zo”, zegt de meester, „dat is aardig. En zag jij het zitten?” „Ja”, vertelt Bert, „eerst zag ik het niet en toen zag ik het ineens.” „En wat heb je toen gedaan?” „Niks, meester. Ik bleef ook stil kijken. En toen ” „O, toen heeft de politie hem meegenomen!” valt Arie plotseling in de rede. „Is dat waar, Bert?” „Ja, meester, maar het was niet echt”, zegt Bert. „Ik mocht zo weer vrij.” „Nou, dat is maar gelukkig. Wat zouden vader en moe" der geschrokken zijn, als je onder den toren was gestopt.” „Nou!” zegt Bert hartgrondig en hij kijkt eens naar Freek. Met z’n vieren gaan ze naar huis. „Daar heb je ons helemaal niks van verteld”, zegt Gert, „van dat waterkipje.” „Nee, ik was het ook helemaal vergeten. Door de politie, denk ik. Maar gisteravond op bed, toen moest ik er ineens weer aan denken.” Hard dravend komt Pleun hen achterop. Hijgend vertelt hij zijn ervaringen van dezen morgen. Hij heeft ruzie gehad met den Alebes. Die is op zijn school en stond hem voor schooltijd op te wachten om te vechten. „En wie won het?” vragen de jongens vol belangstelling. „Niemand, want de meester kwam er aan. Maar hij heeft een paar flinke stompen van me gehad. Hij wou het vechten niet laten, toen de meester het zei. En toen moest hij in school. Maar hij riep nog: Wacht maar, vanmiddag komen we met zijn allen. Dus dat wordt vanmiddag knokken. Komen jullie allemaal gauw, dan kunnen we alles van tevoren klaarmaken.” Ze beraadslagen druk, hoe ze doen zullen vanmiddag. Als ze alle jongens bij elkaar hebben, zijn ze met z'n negenen. Op het achterpad kunnen ze zich gemakkelijk opstellen en verdedigen. Het is niet breed, aan den enen kant loopt het dood, zodat de vijanden hen nooit in den rug kunnen aanvallen, maar slechts van één kant, aan de zijde van de Meent. Aan de ene zijde van het pad is een schutting, die den boomgaard van Zinkman van het pad scheidt en aan de andere zijde zijn de tuintjes achter de huizen. „Weet je, wat we doen moesten?” zegt Gert plotseling. „We moesten wat jongens verstoppen in het schuurtje van Arie. Dat mag wel van je moeder, hè? Dan denken die jongens, dat wij maar met weinig zijn en als we dan terugtrekken, komen ze het achterpad op. Arie woont mooi vooraan en als de vijanden ver genoeg zijn, komen die anderen uit het schuurtje en dan zitten de vijanden er tussen. Dan vallen we ze van twee kanten aan.” „En dan hakken we ze allemaal in de pan”, vult Arie aan, die dat een prachtig plan vindt. „Die lelijke dieven!” Doch daar antwoordt Gert niet meer op, want nu Arie dat zegt, moet hij plotseling weer aan iets anders denken. „Hoe laat zouden ze komen?” vraagt Henk. „ kWeet t niet. Maar we moeten maar vroeg bij elkaar zijn. En allemaal flinke, dikke knuppels meebrengen.” Bert zegt niet veel. Hij heeft het niet zo erg op een vechtpartij. Maar daarvan laat hij natuurlijk niets merken. Wanneer Gert en Bert thuiskomen, zijn de anderen er ook al. Jaantje heeft Niek uit de bewaarschool gehaald en Henk is alleen naar huis gekomen. Dat kan hij best alleen, maar nu is hij op straat gevallen. Hij liep hard weg voor een hond, die op hem afkwam en struikelde. Huilend kwam hij thuis, zijn kous en broek was kapot, zijn knie bloedde. „Wat is er met Henk, moe?” vraagt Bert aan moeder, die bezig is de knie af te wassen. „Hij is gevallen. Jullie mochten weleens beter naar je broertje kijken, als de school uitgaat”, zegt moeder. De jongens gaan weer naar buiten en zoeken bij de buurvrouw achter de schuur een paar dikke stokken uit. Die kunnen ze vanmiddag goed gebruiken. Er liggen ook heel wat stenen, want daar achter de schuur is het hoekje, waar alles wordt neergegooid, wat men maar kwijt wil zijn. Gert en Bert zoeken heel wat keien uit en dragen ze op een hoopje achter hun huis. Spoedig worden ze geroepen om te komen eten. Vader is thuis en dan wordt er niet lang meer gewacht. „Ik heb De Vries nog gesproken”, vertelt vader onder iet eten. „Ik kwam hem zoeven tegen. Daardoor was ik wat later. Ze hebben den dief Maandag een streng verloor afgenomen en daarbij heeft hij ook de namen van andere dieven genoemd. Die heren bleken nog heel wat ip hun geweten te hebben, ’t Is maar goed, dat er een jevangen is. Daardoor is de politie een heel complot op iet spoor gekomen.” „Zitten ze nu nog onder den toren?” vraagt Gert. „Nee , zegt vader. „Er is natuurlijk wel proces-verbaal 'P en om aen spoorput. 1Z. tegen ze opgemaakt. Maar toen zijn ze weer vrijgelaten. Die lopen niet weg.” „Zouden ze de peren de vorige week ook gestolen hebben?” vraagt moeder. „Zei De Vries daar nog iets van?” Ineens zijn Gert en Bert vol aandacht. Die peren, ze liggen bijna allemaal nog boven in hun verborgen hoekje. Bert voelt, dat hij warm wordt. Als hij nou maar geen kleur krijgt. „Nee”, antwoordt vader, „daar heb ik eigenlijk vergeten naar te vragen. En De Vries zei er niets van. Maar dat zullen ze vast ook wel gedaan hebben.” Bert is plotseling weer heel ongerust. Nadat hij Zondag zich zo ernstig had voorgenomen, het gedane kwaad eerlijk te vertellen, en het toch weer niet had gedaan, was het net, of hij het zo erg niet meer vond. Vooral na het ongeluk op den Spoorput heeft hij er maar weinig meer aan gedacht. De echte dieven kregen toch de schuld. Die hadden al zoveel op hun geweten, het hinderde toch eigenlijk ook niet veel, of vader en moeder al dachten, dat ze die andere peren ook gestolen hadden. Als vader en moeder er maar niets van merkten. Dan werd alles vanzelf wel weer vergeten! Maar nu er zo openlijk over gesproken wordt, is het net, of het weer veel erger is. Ook Gert voelt zich niet op z’n gemak. Datzelfde gevoel van Zondagavond komt weer terug. Iedereen vindt het erg, vindt het slecht van den dief. En zij, Bert en hij, zijn even slecht. Gek, dat hij vroeger net kon doen, of het niet erg was. Maar na Zondagavond, toen de dief gegrepen werd, kan hij dat niet meer. En nu krijgt de dief ook nog de schuld van wat zij hebben gedaan. Dat maakt het kwaad nog erger. Dat is bovendien laf, heel erg laf. Alles kan alleen weer goed worden, wanneer ze het eerlijk vertellen. Dat staat voor Gert vast. En als ze er eerlijk voor uitkomen, zal vader misschien weer zeggen: Dat had ik van mijn jongens niet gedacht. Maar hij zal toch ook merken, dat ze nu wel flink en eerlijk willen zijn, dat hij ze wèl vertrouwen kan. Want, al is daarover na Maandag niet meer gesproken, Gert is vaders woorden daarover niet vergeten. Doch het is wel erg moeilijk nu. Na het eten moet vader gauw weg, want het is al laat voor hem. „Dag vrouw, dag jongens, goed oppassen vanmiddaq, hoor! „Ja vader , zeggen ze terug. Als vader goed en wel weg is, gaan ook Gert en Bert er stil vandoor. Ze zijn bang, dat moeder op dezen vrijen Woensdagmiddag nog weleens het een of ander werkje voor hen kon hebben en dat zou nu slecht uitkomen. Veel zin heeft Gert eigenlijk niet meer, maar nu ze het hebben afgesproken, kan hij moeilijk wegblijven. Ze laden hun zakken en blouses vol met de stenen, die ze hebben klaargelegd, nemen hun stokken en gaan gauw naar hun makkers, die ze bij het begin van het achterpad al vinden. Ze zijn er reeds met hun vijven. Behalve Pleun, Henk en Arie zijn er ook nog de twee Kezen bijgekomen, Kees den Hartog en Kees van Arnhem, „Komen er nog meer? vraagt Gert. Er wonen nog enkele jongens in de straat, doch die spelen lang niet altijd mee. „Ja , zegt Pleun. „Jantje van Thiel komt ook nog, maar die moest eerst boodschappen doen voor zijn moeder.” Jantje van Thiel is iets jonger dan de andere jongens, hij is klein voor zijn leeftijd, maar dapper. „Wij hebben stenen meegebracht”, vertelt Bert. „En een flinken knuppel. Hebben jullie geen stokken?” vecht met mijn riem , zegt Pleun. Hij maakt zijn sportriem vast los en zwaait er krijgshaftig mee door de lucht. Als iemand met de gesp van zo’n sportriem een haal krijgt, komt die zeker raak aan. „Pas op, jö, dat je mij niet raakt!” roept Henk, als de rondsuizende riem al te dicht bij hem komt. „Je moet ie eigen soldaten niet raken.” 1 Twee van de andere jongens hebben ook zo’n riem. ’t Is een begeerd bezit onder de jongens. Gert en Bert hebben er geen, maar vooral Bert zou er dolgraag ook een bezitten. Het staat zo groot, als je een sportriem draagt, maar moeder vindt het niets nodig. Vooral een riem, die wordt vastgemaakt met twee haken, gebogen als achten, die slangen moeten voorstellen, vindt Bert prachtig. Arie en Kees van Arnhem hebben niets bij zich om mee te vechten. Toch moeten ze ook een wapen hebben. „Hebben jullie de sabels nog, waarmee we bij Teeuw soldaatje speelden?” vraagt Pleun. „O ja, wacht maar!” en weg hollen ze, om die sabels te halen. Arie is weldra terug. Hij brengt ook een stuk touw mee, dat hij om zijn middel bindt en de sabel hangt spoedig als bij een echten soldaat aan zijn zijde. Even later verschijnt ook Kees, maar in plaats van een sabel zwaait hij den pook van de kachel boven zijn hoofd. Met groot gejuich wordt hij ontvangen. „Mocht dat van je moeder?” vraagt Arie, maar Kees antwoordt: „Dat weet ik niet. Ik zocht op zolder naar mijn sabel, en toen vond ik den pook. Dat is nog veel beter. Die breekt niet zo gauw.” Dan gaan ze stenen zoeken. In het tuintje van Henk is pas nieuw grint gebracht. Daar vinden ze genoeg. Hun zakken volgeladen staan ze allen weldra bij het begin van het achterpad. „Maar nu moeten we toch een goed plan maken”, zegt Gert. „Anders weet straks niemand, wat hij doen moet.” „Nou, dat is makkelijk genoeg”, vindt Kees den Hartog. „Gooien en er op los slaan, als ze te dichtbij komen.” „Ja maar”, zegt Gert, „dat is toch geen echt gevecht. Daarvoor moet je een plan maken. Een krijgslist, noemen ze dat. We moeten, net als Prins Maurits, niet alle soldaten laten meevechten. Maar er drie of vier wegstoppen in het schuurtje van Arie. Dat is vlak vooraan. Als wij dan terugtrekken en de vijanden zitten ons achterna op het achterpad, dan raken ze er tussenin, want dan komen ook de jongens uit het schuurtje te voorschijn.” „Dat deden ze bij Ai ook”, valt Henk in. „Bij Ai? Wie is dat, die Ai?” vraagt Pleun. Hij is op de openbare school en van Bijbelse Geschiedenis weet hij niet veel. „Heb jij dan nooit van Ai gehoord?” vraagt Henk verwonderd. „Nou, Ai, dat is Ai”, en hij pakt Arie bij zijn mouw, want die wordt ook dikwijls Ai genoemd. „Nee, jö, maar die stad uit de Bijbelse Geschiedenis, die door Jozua werd ingenomen. Dat deden ze ook met een krijgslist.” Dat Pleun daar nog nooit van gehoord heeft, vinden zijn vrienden onbegrijpelijk. Maar spoedig zijn ze weer in hun plannen verdiept. Ze keuren allemaal Gerts voorstel goed. Wie zal er in het schuurtje van Arie wegkruipen? Natuurlijk Arie zelf. „En ik”, zegt Bert. Hij denkt: Dan behoef ik misschien wel niet zo te vechten. Henk komt er ook nog bij. Die drie zullen zich in het schuurtje van Arie verbergen. „Maar hoe zullen we weten, wanneer we komen moeten?” merkt Henk nog op. „O, dat is makkelijk genoeg. Er zitten een paar gaatjes van kwasten in de schuur. En een kier tussen de planken. Daar kunnen we wel doorkijken.” Plotseling komt Jantje van Thiel aanhollen, zo hard hij kan. „Ze komen er aan, ze komen er aan!” roept hij. Hij draaft gauw door, om de boodschappen bij zijn moeder te brengen. De andere jongens gaan op den weg uitkijken. Inderdaad, in de verte zien ze een groep jongens naderen, in wie ze hun vijanden herkennen. „Nou jullie de schuur in”, zegt Pleun, „en er pas uitkomen, als de vijand een flink eind op het achterpad is.” Maar dan ziet Arie iets, dat plotseling al zijn aandacht trekt. Daar loopt Nero, de hond van Teeuw. Een nieuwe gedachte is snel door zijn hoofd geschoten. „Nero, Nero, kom eens hier, bij den baas!” roept hij. De hond, die met de jongens goed bevriend is, komt kwispelstaartend aandraven. Arie pakt hem bij den halsband, zegt: „Kom, jongens”, en verdwijnt weldra met Bert, Henk en den hond in het schuurtje. „Wat ga je nou doen?” vraagt Bert. Maar hij begrijpt het wel. „Die kan ons goed van pas komen, om den vijand aan te vallen.” Stil zitten ze met hun drieën in het schuurtje weggekropen. Nero begrijpt er niet veel van en wil telkens beginnen te grommen. Maar dat mag natuurlijk niet. „Koest, Nero!” „Als- t-ie ons maar niet verraadt, hier in de schuur”, vreest Henk. „Welnee, jö.” Door een kier tussen de planken kunnen ze naar buiten zien. Op hun knieën liggen ze er voor. Maar ze zien nog niets, dan alleen hun vijf makkers, die bij het begin van het pad staan. Zouden de vijanden al dichtbij zijn? Dat moet haast wel. „Wat voeren jullie hier uit, Arie?” vraagt plotseling Arie’s moeder, die ongemerkt het schuurtje is binnengekomen. „Wat moet dat hier met dien hond?” „Niks, moeder”, zegt Arie, die bang is, dat zijn moeder hem zal weg jagen. „We zitten hier zo maar.” „Nou, als je hier zo maar zit, kon je beter naar buiten gaan.” „Maar we zijn aan het spelen, vrouw Booy”, merkt Bert op. „O, maar jullie halen toch geen kwaad uit, hè?” Doch net heeft ze het gezegd, of klets, boem, daar slaan een paar keien tegen het houten schuurtje. De hond springt op en gromt. „Wat is dat nou?” vraagt Arie’s moeder verbaasd. „Dat zijn onze vijanden”, zegt Henk. „Koest, Nero, anders horen ze ons.” Aan het begin van het pad klinkt een luid geschreeuw en getier, en de jongens in het schuurtje gaan gauw weer door de spleet uitkijken. Nero is onrustig en wil telkens luid blaffend opspringen. Arie’s moeder begrijpt er niet veel van en gaat buiten kijken. Een steen komt vlak langs haar heen. „Hé daar, zeg jongens, willen jullie weleens gauw ophouden!” Maar de vijf jongens aan het begin van het pad luisteren er niet naar. De vijanden hebben even achter de bomen van de Meent schuiling gezocht, toen ze met een stenenregen ontvangen werden. Doch dan klinkt de stem van den Alebes: „Vooruit, jongens, er op los!” Ze springen uit hun schuilplaatsen te voorschijn en stormen op den ingang van het achterpad af. Op de stenen, die vaak mis, soms raak, op hen komen aansuizen, letten ze niet. Als de vijand, ook gewapend met stokken en sportriemen, vlakbij gekomen is, wijken de verdedigers terug en met luid geschreeuw en gejuich nemen de vijanden den ingang van het achterpad in bezit. Opnieuw beginnen ze elkaar van weerskanten te bekogelen. En Arie’s moeder, die naar het hekje is gestapt, moet snel terug wijken, om geen steen tegen haar hoofd te krijgen. „Benne jullie nou helemaal niet wijs!” roept ze. „Wil je dat eens laten!” „Die jongens komen tegen ons vechten!” schreeuwt Pleun terug. Kordaat stapt Arie’s moeder naar de schuur. Daar zal ze dan toch eens even een eind aan maken. De vijand heeft zich een ogenblik beraden. Wat zullen ze doen? Zullen ze het wagen het achterpad op te gaan? Ze hebben zich voorgenomen, dien jongens van de Prins-Willemstraat eens een flink pak slaag te geven. Dat gooien met stenen alleen bevredigt hen niet. Ze zien maar vijf vijanden. Zij zijn met hun zevenen. Dat kunnen ze wel wagen. Die roepende, nijdig met haar hand dreigende vrouw, daar zullen ze zich maar niet veel van aantrekken. Hier in hun eigen straat die jongens eens flink afdekken en dan als overwinnaars wegtrekken! „Vooruit, er op af!” roept de Alebes weer. Ze stormen het achterpad op, de anderen gaan op de vlucht en juist als Arie’s moeder naar het schuurtje stapt, holt de vijand voorbij. Doch tegelijk ook stormen de drie jongens met den hond ’t schuurtje uit. De hond vliegt tegen Arie's moeder aan, die een gil geeft van schrik, haar evenwicht verliest en over den hond heen tuimelt. Ze grijpt nog in het wilde weg zich aan een van de jongens vast, maar het volgende ogenblik rollen ze allemaal, met den hond er bij, over den grond van het schuurtje. Doch even snel zijn de jongens opgesprongen. Zelfs Bert vergeet zijn angst en met den luid blaffenden hond stormen ze het hekje uit en ook het achterpad op. Arie’s moeder blijft even staan strijken over haar knie, die ze heeft bezeerd. Doch haar stemming is er door dit alles niet vriendelijker op geworden. Ze grijpt den eersten stok den besten, dien ze vindt, den bezem, en gaat daarmee de schreeuwende en tierende jongens achterna. Ook andere buurvrouwen zijn op het gejoel naar buiten gekomen en staan de vechtende jongens toe te schreeuwen, zonder dat iemand er naar luistert. Zodra de vluchtelingen hebben bemerkt, dat de anderen met den hond achter hen aankomen, houden ze weer stand en zwaaien met hun stokken en riemen, om de vijanden van zich af te houden. Doch dan zijn de vijanden ook meteen vlak bij hen, er wordt geslagen met de riemen, met de stokken, er wordt geschreeuwd en gescholden Menigeen loopt rake klappen op, maar dan Met woedend gebrom schiet Nero op de vechtenden af, aangehitst door zijn vrienden. „Vat ze, Nero, vat ze!” Dat brengt onder de vijanden onmiddellijk ontstelte- nis en verwarring. Eén van hen schiet uit angst voor den woedenden hond het tuintje van Kees van Arnhem in en houdt het hekje met alle geweld dicht, om zo voor den hond veilig te zijn. De anderen slaan en trappen naar den hond, die daardoor nog woedender wordt en er een in zijn broek grijpt. Die schreeuwt en gilt het uit. En de jongens van de Prins-Willemstraat maken van de verwarring gebruik om er flink op los te slaan. „Zal t nou uit weze!” roepen de vrouwen, die ontzet hebben staan toekijken. „Ze vermore mekaar nog, buurvrouw! roept vrouw Van Arnhem haar buurvrouw toe. „Is ’t nou onderhand afgelopen!” roept ook Arie's moeder en als er naar haar niet geluisterd wordt, duwt ze den een na den ander den bezem in ’t gezicht. Dat' helpt wel even, maar niet afdoende. De vijanden, woedend om de val, waarin ze gelopen zijn, woedend om dien valsen hond, blijven slaan en trappen, tegen den hond, tegen de jongens. En de anderen slaan en trappen terug „Wacht es effe”, zegt vrouw Van Arnhem, „nou zalle we es kijke, of ’t nie uit zal weze.” Ze grijpt een emmer, die vol water bij haar deur staat, en smijt den inhoud met een wijd uitwaaierenden straal over de jongens heen. De ene, die nog steeds in haar tuintje staat en het hekje krampachtig dichthoudt, krijgt ook flink zijn portie Teeuw is achter in den boomgaard, als hij jongensrumoer hoort en ook het blaffen van een hond. Dat is Nero. Wat zal daar aan de hand zijn? Hij luistert nog even. Ja, dat komt van het achterpad van de PrinsWillemstraat. Ruzie lijkt het. En is zijn hond daarbij? Daar moet hij meer van weten! Met grote stappen gaat hij zijn boomgaard door, op iet rumoer af. Hoe dichterbij hij komt, des te duidelijker loort hij de schreeuwende ruziemakers, de schelle stemnen van de vrouwen en daartussen ’t blaffen van Nero. Hij staat nu achter de schutting, ter hoogte van het gevecht. De schutting is zo hoog, dat die juist boven zijn hoofd uitkomt. Doch dat is niet erg. Zijn twee handen op den bovenrand van de schutting, zijn voet in een naad tussen twee planken, wipt hij omhoog, komt met zijn hoofd boven de schutting uit Pats, daar krijgt hij meteen een sliert water, juist in zijn gezicht. ,,Brrr, wel alle mensen nog toe, brr!” proest hij, laat van schrik zijn handen los en tuimelt in het gras neer. De jongens in het pad hebben hem gezien en staken hun gevecht. W^t zal daar nu van komen? De vijanden hebben er genoeg van, als nu ook nog een grote er zich mee gaat bemoeien, en willen er vandoor. De anderen zijn geschrokken, want wat zal Teeuw er wel van zeggen, dat ze zijn hond er bij hebben gehaald? De vrouwen kunnen het lachen niet inhouden en proesten het uit. Doch dan is Teeuw meteen weer boven de schutting verschenen en met een forsen zwaai is hij tegelijk aan den anderen kant. „Wat is dat hier?” vraagt hij, nijdig, vooral om dat water, waarvan de druppels nog in zijn haar zitten. „Wat is dat hier?” „Die jongens komen hier vechten, Teeuw!” haasten Teeuws vrienden zich om hem in te lichten; ook zij zijn nat en sommigen vegen met hun zakdoek hun gezicht weer droog. „Zo, en wat moet mijn hond daarbij?” „Dat heeft Arie gedaan”, zegt er een. En Arie, in het nauw gebracht, mompelt, als Teeuw naar hem kijkt, zo iets als: „Ja, die liep daar.” „Ja, dat durven ze, dien hond op ons afjagen, maar zelf zijn ze te bang, die ” Doch dan barst er een geschreeuw los: „Niet durven? Nou, dat moet je net zeggen. Kom nog maar gerust op, als je durft!” En Kees zwaait zijn pook boven zijn hoofd en roept: „Daar hebben jullie flink mee gehad, hè?” Maar meteen schiet zijn moeder op hem af en voor wel alle mensen ” hij weet, wat er gebeurt, is hij zijn pook kwijt. Allen lachen er om, de vijanden het meest. „Daar gaat zijn pook”, roept een van hen, „wacht maar, jochie, daar krijg je van je moeder nog wel mee!” „Wat doen jullie eigenlijk hier?” wendt Teeuw zich tot de vijanden. „Om die jongens een pak slaag te geven!” antwoordt de Alebes brutaal. „Maar dat is je dan toch niet best bekomen, hè?” mengt Gert zich er tussen. In een kring staan al de jongens om Teeuw heen, benieuwd, wat er nog komen zal. De vrienden rekenen er op, dat hij het voor hen op zal nemen. Hij is immers hun grote makker? De vijanden vinden het wel wat vreemd, dat zo’n grote man zich nog met die jongens bemoeit. „Wat hebben die jongens jullie dan gedaan?” gaat Teeuw verder. „Nee, niet allemaal tegelijk asjeblieft. Jij hebt nogal een groten mond”, zegt hij tegen den Alebes, „vertel jij het maar eens. Maar niet liegen, hoor!” „Nou, ze hoeven ons toch zeker niet uit te schelden!” „Oooch ” willen de anderen zich er in mengen, maar Teeuw zegt: „Houden jullie nou eens even stil. En waar hebben ze jullie dan voor uitgescholden?” Doch nu aarzelt de Alebes met zijn antwoord. „Ze hebben ons uitgescholden voor dieven”, zegt dan plotseling een der anderen. Weer beginnen ze allemaal door elkaar heen te schreeuwen en opnieuw moet Teeuw zeggen: „Niet allemaal tegelijk. Dan versta ik er niks van. Vertel jij es, Gert, is dat waar?” „Dat heeft Arie gedaan!” flapt Henk er ineens uit. „Ja, da’s waar”, stemt Gert toe. „En wij hebben ook al gezegd, dat dat niet goed was. Maar zij zijn begonnen. Eerst vorige week met dat vlot. En gister met de spijkers.” En Gert vertelt, wat er eigenlijk is gebeurd. Zijn verhaal wordt onophoudelijk door de anderen onderbroken. „Zo”, zegt Teeuw eindelijk, „zo, dus jij hebt voor dief uitgescholden, Arie. Dat vind ik niet mooi van je.” „Maar zij zijn begonnen”, moppert Arie nog wat terug. „Dat kan wel, maar uitschelden staat ook erg lelijk. Deze jongens zijn geen dieven. En al waren ze het wel, dan mag jij ze daarover nog niet naroepen. Maar”, wendt hij zich dan tot de tegenpartij, „jullie hebben de meeste schuld. Als er een paar jongens met een vlot op den Spoorput varen, is er maar heel weinig moed toe nodig, om met stenen te gaan gooien. Dat kan iedereen. Er hadden evengoed ongelukken van kunnen komen en dan was het jullie schuld geweest. En spijkers wegtrappen is ook kleine-kinderenwerk. Misschien vinden jullie jezelf hele helden, maar dan vergis je je toch. Ik vind, wat jullie gedaan hebben, knap laf en kinderachtig. En dat deze jongens niet bang voor jullie zijn, dat heb je vanmiddag wel gezien. Krats nou maar op en kom hier niet terug. Tenminste niet om te vechten. Asjeblieft, opgemarcheerd.” Nog even kijken de vijanden den kring rond. Meestal hebben ze hun scheldwoorden terstond bij de hand. Maar ditmaal blijven ze toch achterwege. Ze zijn te verbaasd over dezen gang van zaken. Ze hebben ontzag voor dezen man met zijn hond, ze gevoelen ook een zekere sympathie voor hem, omdat hij het niet te kinderachtig vindt zich met jongensgedoe bezig te houden. En omdat hij zijn eigen vrienden toch ook een afstraffing gaf. „Nou, bejour, ’t beste er mee”, zegt plotseling de Alebes. En dan trekken ze af, nagestaard door de vrouwen, door Teeuw en de jongens. „Nou zal je zien”, zegt Henk, „als ze een goed eind weg zijn, dat ze beginnen te schelden. Dat deden ze gister ook.” Maar de wegtrekkende jongens schelden niet. Bij het eind van het pad kijken ze nog eens om. Ze steken hun stokken omhoog, nu niet dreigend, maar als tot een afscheidsgroet. Dan zijn ze verdwenen. Nu komen de tongen los. „Dat heb je goed gedaan, Teeuw”, zegt vrouw Van Arnhem, „ze zouden mekaar doodgeslagen hebben.” „Ja”, vindt Teeuw, „maar u hebt het minder goed gedaan, om me zo'n straal water in mijn qezicht te kletsen.” Ze lachen allemaal en vrouw Van Arnhem verdedigt zich: „Ik wist toch niet, dat jij daar net met je hoofd bovenuit zou komen.” „Ik ben er ook nog nat van”, zegt Pleun. Ze kijken elkaar eens aan. Verschillende jongens hebben flink hun deel gehad. „Dat is goed om af te koelen”, meent een van de buurvrouwen. „Maar hoe kwam jij er toe, die jongens voor dief uit te schelden?” vraagt Teeuw aan Arie. „Nou”, antwoordt deze, „ze hebben toch peren gestolen uit den boomgaard Zondagavond.” „Hebben deze jongens dat dan gedaan?” „Nee.” Arie voelt, dat hij ongelijk heeft. „Maar den Alebes zijn broer toch?” „Hoor eens”, zegt Teeuw, „als zijn broer steelt, kan hij dat nog niet helpen. Stelen is erg lelijk, maar iemand de schuld geven, die het niet gedaan heeft, is ook niet bepaald prachtig.” Plotseling moet Gert Teeuw aankijken. Heeft Teeuw dat op hem bedoeld? Och nee, natuurlijk niet. Daar weet Teeuw immers niets van. Hij heeft het tegen Arie. „Maar op school heeft hij toch ook weleens gestolen”,, komt Pleun Arie te hulp. „Dat kan wel, maar daar gaat het nu niet over. Bovendien moet je nooit meer iemand uitschelden voor dief, want dan kon je weleens met de politie in aanraking komen. Enne als jullie weer eens wat te vechten hebben, laat mijn hond er dan maar liever buiten. Want daar zou ik last mee krijgen. Hoe is ’t eigenlijk gegaan?” Nu breken alle stemmen weer los en ze willen allemaal tegelijk vertellen, hoe ze het gedaan hebben. En hoe de vijand zo lelijk in de val liep. Alleen Gert zegt niets. „Dat hebben jullie niet slecht bedacht”, moet Teeuw erkennen. „Ik denk, dat ze dat bij jou leren”, merkt Arie’s moeder op, „jij met je soldaatje-spelen.” „Nou, dan moeten ze maar niet meer komen.” Maar daar komen alle jongens tegen op. Teeuw pakt zijn hond op en zet hem over de schutting heen. Met vrolijk geblaf rent het dier den boomgaard in, waar een paar kippen verschrikt kakelend wegstuiven. Even later is ook Teeuw weer in zijn boomgaard verdwenen. De jongens blijven nog lang bij elkaar, genietend van hun heldendaden. Ze halen telkens de hele geschiedenis weer op. En ze hebben veel pret. Alleen Gert zegt weinig en schijnt in gedachten met heel iets anders bezig te zijn. Al een paar maal heeft Bert onderzoekend naar zijn broer gekeken. Gert heeft het nog wel bedacht, dat plan van die krijgslist. En nu het zo goed gelukt is, zegt Gert helemaal niets, ’t Is net, of hij het niet fijn vindt. Weer maakt ’n gevoel van onrust zich van Bert meester. „Toch zijn het dieven”, zegt Arie dan, die het nog aiet goed verkroppen kan, dat hij in het bijzijn van allen ten standje heeft gehad. „Ja, we hebben gevochten tegen de dieven en we bebben het fijn gewonnen”, valt Bert Arie bij. En ’t is, of hij met deze woorden zijn eigen onrust wil terugduwen. ^ Als Gert en Bert eindelijk samen naar huis lopen, zegt Gert plotseling:,, t Is toch beter, dat we ’t eerlijk zeggen.” Bert schrikt. „Wat zeggen? vraagt hij onzeker, maar dgenlijk behoeft hij dat niet te vragen, want hij weet onmiddellijk, wat Gert bedoelt. En hij begrijpt ook, dat wat nu gaat komen, de verklaring is van Gerts vreemde, zwijgende houding na het gevecht. Hij heeft toen al met onrust gedacht: Wat zou Gert toch hebben? Nu weet hij het, nog voor Gert het heeft gezegd. Maar dat is toch onmogelijk? Heeft Gert zelf niet ? „Van de peren natuurlijk”, zegt Gert dan. Even heeft Bert het gevoel, of de grond onder hem golft. Als hij van den schrik bekomen is, zegt hij: „Nee jö, dat kan toch niet. Dan hadden we het beter direct... En toen zei jij...” „Ja”, antwoordt Gert, „dat is waar. Maar daar is niks meer aan te doen. En daarom is het beter, om het nou toch nog maar te zeggen.” „Nou”, houdt Bert vol, „maar dan was het vorige week toch veel beter geweest. Toen heb ik het nog tegen je gezegd. En toen wou jij niet. En nou zeg je zelf ” „Ja”, zegt Gert alleen. Hij weet niet goed, hoe hij het zeggen zal. Hij kan toch niet alles aan Bert vertellen? Hoe hij de vorige week ook wel wist, dat het verkeerd was, maar het niet toegeven wilde en dat hij daarom kwaad werd telkens, als Bert er over begon? En hoe hij Zondagavond, toen de dieven in den boomgaard waren en vader probeerde, dien enen dief te grijpen, plotseling in zichzelf had erkend, dat zij net zo slecht waren als die dief? Hoe laf hij het nu vindt, om een ander de schuld te laten dragen van hun kwaad? Zoiets had Teeuw immers ook gezegd vanmiddag? Hij kan toch niet tegen Bert zeggen, hoe erg hij het vindt, dat vader gezegd heeft hen niet meer te vertrouwen, hoe hij in zijn hart erkent, dat wat zij gedaan hebben, bovenal zonde is tegen den Heere? Maar Bert heeft gelijk, ’t Is zijn schuld, dat ze niet reeds veel eerder voor hun kwaad zijn uitgekomen. Dat was veel beter geweest. Bert kijkt Gert van terzijde aan. Waarom zegt Gert nu niets? Waarom zou Gert het nu ineens wel willen zeggen en vorige week niet? „Nou hebben wij net gedaan, of de Alebes de schuld heeft”, begint Bert opnieuw. „Nou kan je toch niet meer zeggen, dat wij het hebben gedaan?” Hij heeft een ontzaglijken angst voor wat komen gaat. ’t Lijkt hem iets onmogelijks. Toch weet hij, dat Gert, als hij het zegt, het ook doet. En hij praat maar door, als om dat erge te voorkomen. Dan zegt Gert ineens: „Ik zeg het toch. Dan zal ik wel zeggen, dat het mijn schuld is. Maar het is zonde en het kan nooit meer goed worden, als we het niet eerlijk zeggen.” Bert was eigenlijk kwaad op Gert geworden, maar nu zakt zijn boosheid plotseling weg. „Nee”, zegt hij, „we hebben het allebei gedaan. Maar waarom wou jij het dan vorige week niet zeggen?” „Ja”, aarzelt Gert nog, „ja, zie je, nou de dief in den bogerd is geweest, krijgt die de schuld. En wij zijn net zo goed dieven.” Ze zwijgen allebei. Stil en langzaam lopen ze verder. Bert durft haast niet thuis te komen. En toch komt er in zijn hart, bij al den angst, ook een gevoel van verlichting: nu wordt alles weer goed, wat er ook eerst nog gebeuren zal. Want dat vader en moeder heel erg kwaad zullen zijn, staat wel vast. Maar, denkt hij dan, om zichzelf moed in te spreken, als we vanavond op bed liggen, is het ergste toch voorbij. En dat duurt maar kort, tot het avond is. Als Gert en Bert tegen den tijd van het avondeten thuiskomen, is moeder in de bijkeuken aan het werk. „Dag, moeder”, zeggen ze. Hun stokken hebben ze nog in de hand. „Waar komen jullie vandaan?” vraagt moeder. Ineens moet Gert moeder aankijken. Er is zoiets vreemds in moeders stem. Hij aarzelt met zijn antwoord. Bert schijnt het niet te merken. „We hebben gespeeld in de Prins-Willemstraat, moeder. We hebben gevochten...” In een plotseling verlangen, het gevreesde ogenblik nog wat te verschuiven, wil Bert gaan vertellen, ook zelfs, wat hij anders toch niet zo gauw aan moeder zou hebben verteld. Op en om den Spoorput. 13. „Zo?” antwoordt moeder. „Zo? Hebben jullie gevochten?” En opnieuw is die vreemde klank in haar stem, die nu ook Bert doet opkijken. Er is iets ongewoons, ’t Doet de jongens onmiddellijk denken aan hun kwaad, dat ze nu juist wilden vertellen. Zou moeder „Zo, hebben jullie gevochten? Tegen wie?” „Tegen de jongens van de Wilhelminastraat”, zegt Bert aarzelend. „Nou”, is moeders antwoord, „vechten is wel nodig, als je het dan maar doet tegen jezelf, zoals moeder jullie Maandag heeft gezegd. Want vertel me eens, hoe komen die peren boven in de lappenla?” HOOFDSTUK XIII. Het nieuwe hart. Zwijgend en in elkaar gekropen liggen Gert en Bert ’s avonds in hun bed. ’t Is nog vroeg en nog licht. Maar vader en moeder zijn zo kwaad geweest, dat ze onmiddellijk na het eten naar bed zijn gestuurd. „Zeg u het niet tegen vader?” had Bert aarzelend gevraagd, in zijn schrik, nu moeder alles had ontdekt, niet bedenkende, dat ze toch zelf van plan geweest waren, hun kwaad te bekennen, aan moeder, maar ook aan vader. Maar dat had moeder niet willen beloven. „Nee”, zei ze, „vader zou het nooit goedvinden, als ik dit voor hem verzweeg. Dit is zo erg, dat moet ik wel aan vader vertellen.” Boos en bedroefd tegelijk had ze er aan toegevoegd: „Ik begrijp niet, hoe jullie zoiets hebben kunnen doen. Eerst de peren stelen en dan je houden, of je nergens van weet. Had het toen tenminste eerlijk verteld. Dat was veel beter geweest. Nou zijn jullie nog wel met vader den boomgaard ingegaan om de peren te plukken. En jullie wisten, dat ze er allang niet meer waren. Nee, dit is zo erg, dat moet ik wel aan vader vertellen.” Stil hebben de jongens toegeluisterd. Dat moeder het ook juist vanmiddag had ontdekt. Ze begrepen nu wel, hoe het was gegaan. Om twaalf uur was Henk immers thuisgekomen met een gat in de knie van zijn broek. Terwijl zij vanmiddag aan het vechten waren tegen de dieven, had moeder boven in het kastje naar een lap jp en om aen öpoorput. 13.* gezocht om de broek te herstellen en in de la de peren gevonden. Toen de jongens thuiskwamen, stonden de peren al in een mandje in de achterkamer. Op moeders vraag, hoe ze dat hadden kunnen doen, heeft Gert geantwoord: „We dachten, dat die peren vergeten waren.” Maar dat hij vanmiddag van plan is geweest, alles eerlijk te vertellen, dat heeft hij er niet bij gezegd. Natuurlijk niet, denkt Gert. Moeder zou denken, dat hij dat er nu maar bij zei, omdat het toch ontdekt was. Maar dan hadden ze het toch moeten vertellen, toen ze merkten, dat de buurvrouw die peren niet vergeten had, zei moeder nog. Het liefst had Bert toen zijn hoofd tegen moeder aangedrukt en gezegd, dat hij het vorige week al telkens had willen vertellen, maar dat hij niet had gedurfd. Doch ook hij had niets gezegd daarvan. Er zat een brok in zijn keel. ’t Was net geweest, of er geen woord uit wilde komen. En als hij wat had gezegd, zou hij vast aan het huilen zijn gegaan. Zo had ook hij op moeders bedroefde en bestraffende woorden niets geantwoord. Zijn ogen waren vol tranen geschoten, die stil langs zijn gezicht liepen. Als ze in zijn mond kwamen, proefden ze zout op zijn tong. Stil ligt Bert te kijken naar de gordijnen, die aan ijzeren roeden om hun ledikant hangen. Bladeren en bloemen zijn daarin getekend. Als Bert er lang naar kijkt, is daar ineens weer een gezicht in de figuren van het gordijn. Maar wat is dat gezicht streng en boos. Expres kijkt Bert een helen tijd opzij, om het niet te zien. En als hij dan na een poos weer naar de gordijnen kijkt, is het verdwenen. Om echter plotseling opnieuw te voorschijn te komen. Buiten is het nog licht. Door een kier tussen de gordijnen kan hij het dakraam zien. Over het zachte blauw van de avondlucht is een glans gekomen als van goud. Dat komt van de ondergaande zon, weet Bert. En wat is het stil buiten. Alleen de duiven roekoeën weemoedig. Die zitten zeker weer op de schuur van Zinkman. In den boom achter het huis kwetteren nog een paar vogels. Er is in die stilte iets plechtigs, iets heiligs, net zo iets als Zondags. Ja, t is slecht, wat ze gedaan hebben. Ze hebben gestolen en gelogen. Vader was ook heel erg kwaad geweest. Vrolijk en opgewekt was hij thuisgekomen, blij had hij moeder en de jongens gegroet. Maar toen merkte hij terstond, dat er wat was. De jongens zaten stil en met bedrukte gezichten op hun stoel en moeder zei zo weinig. „Wat is er aan de hand? had vader gevraagd. „Bert en Gert stout geweest”, had kleine Niek ernstig en wijs opgemerkt. „Moeke is boos op Gert en Bert.” Toen was vaders gezicht betrokken. „Zo , had hij gezegd, „dat is minder prettig, als vader thuiskomt en hij moet zo iets van zijn jongens horen. Wat is er nu weer gebeurd, moeder?” »»Ik zal het je straks wel vertellen, als de kleintjes naar bed zijn , had moeder geantwoord. „Ikke ook boos op Gert en Bert”, had Niek er nog aan toegevoegd, al wist hij zelf niet goed, waarover het nu eigenlijk ging. Zwijgend hadden ze de boterhammen gegeten, ’t Was net, of er iets dreigends in de kamer hing en ook de kleintjes waren er vanzelf stil van geworden. Gert en Bert hadden haast niet kunnen eten. Toen was vaders oog gevallen op de mand met peren, die in een hoek naast de kast stond. Een ogenblik had hij verbaasd eerst de jongens, toen moeder aangekeken. Vader had de durando-peren herkend. Moeder had alleen maar geknikt Van dat ogenblik af had Bert niet meer op durven kijken. Hoor, op den weg klinken stemmen. Van jongens, die nog buiten spelen. Arie misschien en Henk en Pleun Die hebben het maar gemakkelijk, denkt Bert, die krijqen zo gauw geen straf van hun vader en moeder. Hij zou wel willen, dat zijn vader en moeder ook zo waren. Die -ujn ook altijd zo streng. Nee, dat is toch niet zo, moet hij zichzelf tegelijkertijd bekennen. Dat zou toch niet helpen. Want al zouden vader en moeder het kwaad niet straffen, daarom bleef het kwaad. Kwaad tegen den Heere Jezus. En dat is het ergste. ’t Wordt nu al schemerig. Het donker vult al de hoeken van den zolder. Als Bert naar de planken boven zijn hoofd kijkt, is die ene plank plotseling weer een weg, waarop twee mensen hollen: een agent, die een jongen achternazit. Zo holde Zondagavond De Vries den dief na. Ja, de dief. Die krijgt straf, die gaat misschien de kast wel in, omdat hij peren gestolen heeft. Maar hij is net zo slecht als de dief. En Bert denkt aan zijn droom ’s nachts, nadat de dief gevangen was. Toen hij telkens droomde, dat hij zelf de vluchtende dief was. Zou Gert ook zo liggen te denken? Of zou die al slapen? Gert is eigenlijk veel flinker dan hij. Gert had het vanavond willen vertellen. Hij, Bert, ook wel, vorige week, maar hij had het niet gedaan. Gert zou het vast en zeker wel gedaan hebben. Die vond het nou toch ook wel erg. Dat het ook net uit moest komen, juist nu ze van plan waren, hun kwaad eerlijk te vertellen. Zo was het wel veel gemakkelijker geweest. Bert had tegen het bekennen van hun schuld erg opgezien. En ’t was ineens niet meer nodig geweest. Ja, zo was het veel gemakkelijker geweest. En toch toch was het veel beter geweest, wanneer ze het zelf hadden verteld. Gert zou het zeker hebben gedaan. Ja, Gert was wel flink. Bij de buurvrouw ook Na het eten had vader niet veel meer gevraagd. Hij begreep het wel. Zijn jongens hadden peren gestolen. Maar juist dat vader niets zei, dat vader niet alleen boos was, erg boos, maar dat vader er evenals moeder verdrietig en bedroefd om was, dat had Bert nog erger gevonden dan wanneer vader heel harde woorden had gesproken. Al zei vader haast niets, toch kon je aan alles merken, dat vader zoiets niet van zijn jongens had verwacht, dat ze hem heel erg waren tegengevallen. „Wciar vond je die, moeder?" vroeg vader noq en moeder had het verteld. „Gaan jullie de peren eerst zelf bij de buurvrouw brengen. En dan meteen naar boven. Later spreken we verder. Die stem had zo boos geklonken en zo teleurgesteld, dat Bert dacht, dat het nooit meer goed zou kunnen worden tussen vader en hen. Het had tevens nieuwen schrik gegeven. Naar de buurvrouw Daaraan had hij noq niet gedacht. Ze moesten dus zelf de peren teruq qaan brengen. a Samen waren ze gegaan. Bert had de mand gedragen. Maar ditmaal had hij daarbij niet eens gedacht. Toen ze achter het huis langs naar de buurvrouw gingen, was het geweest, of alle kracht uit zijn benen weggezakt was De buurvrouw had vreemd gekeken, toen Gert en Bert bij haar binnenkwamen met een mand peren. „Wat komen jullie doen, jongens?” had ze gevraaqd. „Wat hebben jullie daar?” Geen van beiden hadden ze eerst wat gezegd. Allebei hadden ze naar den grond staan kijken. Bert dorst niets te zeggen. Toen had Gert ineens gezegd: „Buvrouw, hier zijn de durando-peren.” „Wat zeg je nou? De durando-peren, die voor den dokter waren? Wel, heb je nou ooit! Hoe komen jullie daaraan? Zijn die bij de dieven toch nog gevonden?” Even had Bert opgekeken. De buurvrouw vroeg het met zo n grappigen klank in haar stem. Zou ze er soms al iets van weten? Zou moeder het haar soms al hebben verteld, vanmiddag? Haastig had Gert gezegd: „Nee, buvrouw, wij hadden ze. Meteen had hij weer gezwegen. „Wel heb je nou ooit van je leven. Hadden jullie die? Bn hoe kwam je daar dan aan?” Wat was dat moeilijk geweest! Bert was maar aldoor blijven zwijgen. Het was even stil gebleven. En Bert bad gedacht: Hoe komen we hier ooit weer vandaan? Maar toen had Gert toch weer flink geantwoord: „Nee, )uvrouw, wij dachten, dat u ze niet had gezien en toen lebben wij ze af geplukt.” Wat was de buurvrouw verbaasd geweest! En toch, iacht Bert, ze deed wel net, of ze er niks van wist, maar lij geloofde eigenlijk, dat ze alles al geweten had. „En nou dacht ik nog wel, dat de dieven die gestolen ladden. En die hebben het nou niet gedaan. Wel, wel, ladden jullie dat gedaan? Dus jullie zijn eigenlijk ” Ze had niets meer gezegd dan: „Wel, heb je nou ooit van je leven!” Maar Bert had het voor zichzelf wel verder aangevuld. De buurvrouw had willen zeggen: Dus dan zijn jullie eigenlijk de dieven. Toen had Gert ineens gezegd: „Het was lelijk van ons, buvrouw. Maar ik zal het nooit meer doen.” „Dat is flink van je”, had ze geantwoord. „En jij, Bert?” „Ik ook niet, buvrouw”, had Bert zacht geantwoord. „Nou, als jullie dat dan maar nooit meer doen. Want dat is toch erg lelijk, om van de buurvrouw peren te stelen. Nou had ik jullie net willen vragen, of jullie morgen een boompje appels wouen plukken. Maar als jullie nou alle appels opeten of in je zak stoppen ^ „Nee, buvrouw, we zullen het echt niet meer doen. „Geef me daar dan maar een hand op , had de buurvrouw gezegd. Dat hadden ze gedaan. En gauw waren ze toen weggehold, verlicht, dat dat tenminste gebeurd was. ' * Over dat alles ligt Bert te denken. Beneden hoort hij de stemmen van vader en moeder. Zouden die er ook nog over spreken? Hoor, de mussen op het dak schuifelen nog wat. Die gaan zeker ook slapen. Maar Bert kan nog niet slapen. En Gert ook niet, want als Bert heel erg ligt te woelen, komt er uit den hoek een bromstem: „Jó, lig toch een beetje stil.” Ineens moet Bert denken aan dien avond, toen hij ook zo lang had wakker gelegen, omdat hij bang was geweest, dat er onweer komen zou, toen hij ’s nachts zo angstig had gedroomd, dat de wereld verging. Toen had hij aan den Heere Jezus beloofd, dat hij geen kwaad meer zou doen, dat hij geen peren stelen zou. En er komt een grote droefheid in Berts hart, want dat is nog het ergste van alles: hij heeft niet alleen kwaad gedaan tegen de buurvrouw en vader en moeder, maar het is zonde tegen den Heere Jezus. En de Heere Jezus zal wel toornig op hem zijn. In zijn droom heeft hij den Heere Jezus gezien, doch toen ze allen meegingen naar den hemel, mocht hij niet mee, omdat hij altijd weer kwaad deed. De tranen komen Bert in de ogen, hij knijpt zijn ogen stijf dicht en de tranen rollen langs zijn gezicht op het kussen. Hoe verschrikkelijk zal dat zijn! En het kan toch eiken dag gebeuren, als de wereld vergaat. Of als hij sterft En als hij dan geen nieuw hart heeft Je moet maar veel bidden om een nieuw hart, zegt vader altijd. Dat heeft hij ook wel gedaan, maar het heeft toch niet geholpen. Als de Heere Jezus nog maar antwoord gaf, zo, dat je het horen kon Als Hij nog maar op aarde was Maar nu krijg je op je bidden nooit antwoord. Nu weet je nooit, of je zonden wel vergeven zijn. En een nieuw hart, nee, Bert kan niet geloven, dat hij dat heeft, want dan zou hij niet altijd weer zoveel kwaad doen. Terwijl Bert zo stil onder de dekens ligt, is daar een grote droefheid in zijn hart. Wat had vader Zondagavond ook weer verteld? Wij hebben den Heere Jezus aan het kruis geslagen, wij, omdat we zoveel zonden doen, altijd weer. Maar de Heere heeft voor ons de straf gedragen en wil de zonde ons vergeven. Zou vader dat zeker weten, dat zijn zonden vergeven zijn? Zou hij het zeker weten, dat hij een nieuw hart heeft? Hoe zou hij dat dan toch weten? Hij, Bert zelf, hij zal het wel nooit weten! En als hij eenmaal sterven moet Maar we moeten ook tegen de zonde strijden, heeft vader gezegd. Dat betekent, als de zonde in je hart opkomt, zeggen: „Nee, ik doe het niet.” En dat heeft hij niet gedaan. Hij geeft altijd maar toe aan het kwaad van zijn hart. En hij bidt in stilte, dat hij voortaan beter tegen de zonde zal kunnen strijden, hij vraagt om vergeving van het kwaad. Hij bidt ook om een nieuw hart. Bidden, heeft vader immers gezegd. Maar als hij heeft gebeden, blijft toch de angst, omdat hij steeds weer kwaad doet. En hij heeft het gevoel, nooit echt blij te kunnen zijn. Want hoe kun je nou werkelijk blij zijn, als je weet, dat eenmaal toch het ogenblik komt, dat je zult komen in het vuur van de hel? Bert huivert, als hij daaraan denkt. Hoor, beneden gaat de trapdeur open. Moeder komt zeker nog even naar boven om hen toe te dekken. De trap kraakt. Bert kan juist door een kier tussen de gordijnen de trapopening zien in de late schemering van den avond. Een zwak, vaal licht komt nog door het dakraam. Nee, ’t is vader. Bert ziet eerst diens hoofd, dan vader helemaal uit de opening te voorschijn komen. Vader komt zeker brommen over het kwaad, dat we gedaan hebben, denkt Bert, en hij kruipt wat dieper onder de dekens. Vader staat bij het ledikant en kijkt op de jongens neer. Stil liggen ze in het duister, dat achter de gordijnen nog dichter is en onduidelijk ziet hij hun hoofden met de verwarde haren weggeduwd in de schemerig witte kussens. Maar Bert kan niet doen, of hij al slaapt. Hij zou vader wel om hulp willen vragen. En al durft hij dat niet, toch kijkt hij even naar vader omhoog. Komt het van het donker, waardoor Bert vaders trekken maar onduidelijk ziet? Of is het werkelijk zo? Zoals vader nu bij het bed staat, lijkt hij niet meer kwaad. Er is iets van onzegbare goedheid in vader, maar ook van verdriet, dat Bert treft. Lijkt het maar zo, door de schemering, die alles mild en droevig maakt, of is het werkelijk zo? Het gevoel van verdriet en van hulpeloosheid schiet Bert als een brok in zijn keel. „Slapen jullie nog niet, jongens?” vraagt vader dan. „Nee, vader”, klinkt zwak Berts antwoord. Gert, die met zijn rug naar vader toe ligt, maakt een beweging om zich wat om te draaien. Ook vaders stem is niet boos, merkt Bert dan ineens. Wel heel ernstig. Ook verdrietig. „Luisteren jullie eens, jongens. Hebben jullie vanavond, voor je ging slapen, den Heere Jezus om vergeving gevraagd?” Daarop komt geen antwoord. Zonder zich te bewegen, blijven ze liggen. Na vaders woorden is het net, of de stilte veel erger, veel benauwender geworden is. ’t Lijkt Bert, of de stilte gaat suizen in zijn oren. En hij heeft het gevoel, dat door deze stilte geen woorden heen kunnen. Hoe moeilijk is het toch, om hierover te spreken. Nooit zal hij aan vader kunnen vertellen, wat hij steeds weer in zijn hart denken moet. Dan legt vader zijn hand op Berts schouder, omdat Bert vooraan ligt, en hij zegt opnieuw: „Luisteren jullie eens, jongens, ’t Is vader vanavond heel erg tegengevallen, zoiets van zijn jongens te moeten horen. Daar was vader erg boos over vanavond en ook bedroefd. En moeder en de buurvrouw ook. Wat jullie deden, was stelen, want die peren waren van de buurvrouw, en of je nou weinig steelt of veel, het blijft toch stelen. En dat jullie hebben meegeholpen om een ander de schuld er van te geven, ook dat is heel erg.” Even zwijgt vader. Hij hoopt zo, dat zijn jongens ook zelf zullen begrijpen, dat ze kwaad hebben gedaan en dat ze er spijt van hebben. Hij hoopt zo, dat ze reeds nu, zo jong als ze nog zijn, vergeving zullen zoeken bij den Heere Jezus. En daarom gaat hij weer voort: „De buurvrouw en ook vader en moeder willen jullie dat graag vergeven, als jullie er spijt van hebben. Maar dan is het nog niet goed. Jullie hebben ook kwaad gedaan tegen den Heere Jezus en daarmee Hem ook groot verdriet aangedaan. Heb je daar wel aan gedacht, Gert?” „Ja, vader”, zegt Gert heel zacht. „Jij ook, Bert?” Maar als Bert antwoorden wil, is zijn stem ineens zo hees, dat hij geen geluid kan geven. Gelukkig, dat vader weer doorgaat. „Ook de Heere Jezus wil ons onze zonden vergeven, als wij er berouw van hebben. Daarom is Hij gestorven aan het kruis. Als jullie er nu maar echt berouw van hebben, omdat je den Heere Jezus verdriet hebt aangedaan Als je Hem maar om vergeving vraagt, dan wil Hij het ook jullie vergeven. En dan moet je Hem ook maar veel vragen om een hart, dat den Heere Jezus liefheeft en dient.” Daar heb je het weer, denkt Bert. Dat kan vader makkelijk zeggen, maar „Heb jij dat vanavond wel gedaan, Gert?” vraagt vader. „Ja, vader”, klinkt het zacht uit Gerts hoek. „En jij ook, Bert?” En ook Bert zegt zacht: „Ja, vader, maar ” Doch plotseling houdt hij op. Dat andere, dat kan hij immers niet zeggen? Vader heeft het aarzelende in Berts stem wel opgemerkt. Bert heeft iets, denkt vader, dat hij niet goed durft zeggen. „Wat wou je zeggen, Bert?” vraagt vader. „Zeg het maar.” Bert is van zichzelf geschrokken. Maar goed, dat het donker is, dat niemand kan zien, wat een kleur hij heeft gekregen. Hij kan het immers toch niet zeggen! Het is te moeilijk! Of zal hij...? Er is een hevig verlangen, om van dien angst verlost te zijn. Al zou je het alleen maar tegen een ander kunnen zeggen, dan zou het al niet zo erg meer zijn. En in een plotselingen drang stoot hij er uit: „Maar dat kan je toch nooit weten.” Meteen heeft hij al spijt, dat hij het heeft gezegd. En toch geeft het hem tegelijk een gevoel van rust. Zou vader het antwoord weten op deze bange vraag? Schuchter kijkt hij naar vader op. ’t Blijft even heel stil. Dan zegt vader, nu ook heel zacht: „Bedoel je, dat de Heere Jezus je zonden heeft vergeven? Dat je dat nooit kan weten?” * Ja, knikt Bert. ,,En of je een nieuw hart hebt.” Gert draait zich nog verder om. Dan is het weer heel stil. Zwijgend blijft vader zitten op den rand van het ledikant. En zijn hand ligt nog op de deken, daar waar Berts schouder is. Vader blijft lang nadenken. De stilte staat wijd om Bert heen, veel wijder dan de zolder is, oneindig wijd. En uit die oneindige verte komt ineens het zingen van een mug, eerst heel veraf, al dichterbij, een hoog zingend geluid. Dan vlak bij Berts oor. Hij beweegt zijn hoofd om het zeurderig geluid, dat om zijn hoofd danst, te verjagen. Het wijkt terug naar de verte. Verwonderd kijkt Bert naar vader op. Zou vader het ook niet kunnen zeggen? Eindelijk zegt vader zacht en rustig: „Ik ben erg blij, Bert, dat je me dat hebt gezegd. Toen vader nog een kleine jongen was, net als jij nou, was ik ook bang, dat ik nooit in den hemel zou kunnen komen. Toen heeft vader net hetzelfde gedacht als jij. Ik was ook altijd bang, dat ik geen nieuw hart had en dat mijn zonden niet vergeven waren. Net als jij.” Even zwijgt vader. Maar de spanning in Berts hart is plotseling gebroken en maakt plaats voor een stille blijheid, want hij is nu met zijn angst niet meer alleen. Vader heeft hem begrepen! Dan begrijpt vader ook vast den angst, die zo vaak zijn hart heeft vervuld! Nu zal vader hem misschien wel kunnen helpen! „En toch”, gaat vader zacht verder, „nu weet ik het heel zeker, dat mijn zonden zijn vergeven, dat de Heere Jezus ook voor mij gestorven is. Ik weet het heel zeker. Want de Heere Jezus heeft het zelf tegen me gezegd.” Kan het dan toch? denkt Bert. Dat is het immers juist, wat hij zo graag wilde? En hij dacht, dat het niet kon! Zou het dan toch wel kunnen? Roerloos blijft hij liggen wachten. „Er kwam in ons stadje een verschrikkelijke ziekte, de cholera. Daar hebben jullie weleens van gehoord, hè? Eiken dag stierven er veel mensen. Oude mensen, maar ook jonge. Zelfs een vriendje van me. Den enen dag had ik nog met hem gespeeld en den volgenden dag was hij dood. Toen wist ik van angst niet meer, wat ik beginnen moest. Want als ik ook sterven moest, ging ik vast verloren, dacht ik. Dan kwam ik in de hel. En toen toen ben ik in mijn angst en met mijn angst naar mijn moeder gegaan. Die hebben jullie nooit gekend, want die is vroeg gestorven. Die had den Heere Jezus echt lief. En die heeft toen tegen me gezegd: „Maar jongen, geloof je den Heere Jezus dan niet? Die heeft toch gezegd, dat Hij ook jou een nieuw hart geven wil. Die heeft toch beloofd, dat Hij ook jouw zonden vergeven zal? Alleen, als je den Heere Jezus niet wil geloven, dan wil je niet aannemen, wat Hij geven wil, en dan blijven ook je zonden.” En zo is het. Als vader nou eens de macht had, om je een nieuw hart te geven, en als vader nou je zonden kon vergeven, en vader had het je vast en zeker beloofd, zou je dan geloven, dat vader het doen zou ook? Natuurlijk, hè? En als je het niet geloofde, dat zou heel lelijk van jullie zijn, niet?” Weer is het even stil. Het is nog donkerder geworden tussen de gordijnen. Een luchtig koeltje komt door het dakraam naar binnen en doet ze zacht bewegen. Bert kijkt omhoog en ziet vader slechts als een donker iets in het avondduister. Zijn gezicht kan hij niet onderscheiden. Maar vaders hand voelt hij op zijn schouder. Vader, die vroeger ook zo bang was, net als hij nu. Vader, tegen wien de Heere Jezus zelf gezegd heeft, dat zijn zonden vergeven zijn. Hoe kan dat, denkt Bert. Wat zou vader bedoelen? De Bijbel, vermoedt hij dan ineens. Vader bedoelt den Bijbel. Maar zou dat dan genoeg zijn? Hij kan het nog niet goed begrijpen. Maar toch, door wat vader vertelde, is het net, of vader veel dichter bij hem is gekomen dan vroeger. Bert zou het niet goed kunnen zeggen, hoe het is, maar hij zou nu gerust veel meer aan vader durven vertellen van al zijn angst, dien hij heeft gehad. „Er is er maar Eén, die het kan. Die ook Gert en Bert een nieuw hart kan geven. Die ook Gert en Bert de zonden vergeven kan. Dat is de Heere Jezus. Want Hij stierf er voor aan het kruis. En nu heeft Hij ook tegen Gert en Bert gezegd: „Alles, wat je nodig hebt, om in je leven den Heere te dienen, en daarna bij het sterven in den hemel te komen, dat wil Ik je geven.” Ja, eigenlijk heeft Hij niet alleen gezegd: „Ik wil het je geven”, maar: „Ik geef het je.” Nu behoef je ’t alleen maar aan te nemen. De Heere Jezus staat eigenlijk eiken dag voor je om het je te geven. Je hoeft het alleen maar te geloven. Is dat niet eenvoudig? En als je nu nog vraagt: „Zou de Heere Jezus dat ook wel aan mij willen geven?”, dan twijfel je eigenlijk al aan Zijn W^oord. En dat mag je nooit doen. Je mag dan ook nooit om een nieuw hart bidden met de gedachte: Ik weet niet, of de Heere het mij wel geven wil. Want Hij heeft allang gezegd, dat Hij dat wil doen. Maar de Heere wist wel, hoe ongelovig we zijn. Daarom heeft Hij het ook nog eens tot ieder apart gezegd. Ook tot Gert en Bert. Met je naam er bij. Wist je dat wel?” Stil heeft Bert liggen luisteren naar vaders rustige stem. En na al de onrust en den angst, die hem zo lang benauwd hebben gemaakt, komt er iets van rust en blijdschap in zijn hart. Hij had altijd gedacht, dat de Heere Jezus het hem nog zeggen moest. En hij was altijd bang geweest, dat dat nooit gebeuren zou. Nu had de Heere Jezus het allang gezegd. Zo zei vader het immers? Op vader kon je vertrouwen. En op den Heere Jezus nog veel meer. Maar wat vader daar het laatst zei, nee, dat begrijpt hij niet. Dat de Heere Jezus het ook tegen hem gezegd heeft met zijn naam er bij. Nee, dat begrijpt hij niet. Zijn naam komt toch in den Bijbel niet voor. Even moet Bert in zichzelf lachen. Hij denkt ineens aan zijn vriendje Arie, tegen wien ze zo vaak Ai zeggen. Diens naam komt in den Bijbel wel voor. Altijd als ze zingen: „Heer, ai, maak mij Uwe wegen”, moet hij aan zijn vriendje denken. Maar dat heeft natuurlijk niets te maken met wat vader vertelt. „Weten jullie dat wel, jongens?” herhaalt vader zijn vraag. „Jij, Gert?” „Ja, bij den Doop, denk ik”, komt het, nauwelijks hoorbaar, van de plek, waar Gert ligt. De Doop, denkt Bert. De Doop? Wat heeft dat er nu mee te maken? „Juist , zegt vader, „bij den Doop. Zondagavond mogen jullie met vader mee naar de kerk. En dan moet je maar eens goed opletten, wat er gebeurt. Want daar zegt de Heere Jezus tegen zo’n klein kindje: „Je bent een schaapje van Mijn kudde. Ik wil voor je zorgen, Ik wil al je zonden vergeven.” Dat heeft Hij ook tegen Gert en Bert gezegd, al wisten jullie er toen zelf nog niets van. Ga nu maar gauw slapen, want het is al laat. Maar onthoudt altijd goed: Het is niet zó, dat Bert en ook Gert maar moeten wachten, of de Heere Jezus tegen jullie nog wat zegt, want Hij heeft alles allang gezegd. Het is net andersom, de Heere Jezus wacht, op wat Gert en Bert tot Hem zullen zeggen. En wat moet je dan zeggen? Dit: Heere Jezus, Gij hebt zelf gezegd, dat Gij mij een nieuw hart geven wilt en mij mijn zonden wilt vergeven. Dat hebt Gij gezegd in den Bijbel en ook toen ik gedoopt werd. Heere Jezus, daarvoor dank ik U, want mijn eigen hart is zo slecht en vol zonden Dat moet je ook geloven. Wie dat niet gelooft, meent ook geen nieuw hart nodig te hebben. Die gelooft ook niet, dat de Heere Jezus hem een nieuw hart geeft. En die verwerpt, wat de Heiland hem wil schenken. Daarom moet je ook zeggen en geloven: Heere, ik weet, dat in mijn hart zoveel kwaad woont. Maar Gij hebt gezegd, dat Gij mij een nieuw hart wilt schenken en mij mijn zonden wilt vergeven. Heere, ik geloof U, omdat Gij het hebt gezegd, ik neem het aan. — En dan? Kijk, jongens, dan kun je maar niet gewoon weer verder leven, net, alsof er niks gebeurd is. En weer kwaad doen. Nee, dan moet je den Heere Jezus liefhebben, omdat Hij ook voor jullie Zijn leven heeft willen geven. Dan moet je tegen de zonde, die telkens weer in je hart opkomt, nee zeggen. Kun je dat dan zelf? Och nee. want de zonde blijft nog in ons hart, zolang we leven. Maar toch kan het, door den Heiligen Geest. Want den Heiligen Geest geeft de Heere Jezus je ook. Dat heeft Hij ook beloofd. En Die komt in ons hart wonen. Zo moet je leven, den Heere Jezus geloven, den Heere Jezus liefhebben, tegen de zonde nee zeggen. Wie dat doet, die heeft een nieuw hart, want de Heere Jezus heeft het gezegd, ook tegen Gert en Bert, met je naam er bij. En wanneer je dan toch weer kwaad hebt gedaan, dan moet je niet met dat kwaad doorgaan en doen, alsof de zonde zo erg niet is. Maar dan moet je met berouw tot den Heere Jezus gaan, en dan wil Hij ook die zonde weer vergeven. Dat hadden ook jullie moeten doen, je zonde belijden aan den Heere, en aan vader en moeder, al is dat niet gemakkelijk ” „Maar maar we hadden het willen vertellen, vanavond”, zegt Bert plotseling, zacht en aarzelend. Vanmiddag heeft hij dat tegen moeder niet durven zeggen, onder vaders spreken heeft hij maar stil liggen luisteren, en hij weet eigenlijk zelf niet, of hij er wel goed aan heeft gedaan en wat Gert er van zeggen zal, maar hij gevoelde plotseling het verlangen, om dat nu aan vader te vertellen. Daar wil vader nog meer van weten en de jongens vertellen, hoe ze vanmiddag hadden afgesproken, hun kwaad eerlijk aan vader en moeder te bekennen, maar hoe het, toen ze thuiskwamen, niet meer nodig was. „Daar is vader heel erg blij om, dat jullie dat wilden doen.” Het is aan vaders stem te horen, dat hij werkelijk blij is. „En dat zal ik ook straks aan moeder vertellen. Kijk, als jullie met het kwaad, dat je hebt gedaan, geen rust hadden, omdat het zonde is tegen den Heere Jezus, dan is dat een teken van een nieuw hart. En al hebben jullie het nu niet zelf kunnen vertellen, toch weet ook de Heere Jezus, dat jullie dit van plan zijn geweest. Hij heeft wel geweten, hoe moeilijk jullie het voor jezelf hadden gemaakt. Daarom heeft Hij misschien moeder de peren wel laten vinden, om jullie te helpen Ja, vader is er erg blij om, dat hij dit van jullie heeft gehoord. Ga nu maar slapen. En denk maar veel, aan wat vader nu heeft gezegd. En denk nog maar veel meer aan wat de Heere Jezus heeft gezegd. Ga nu maar slapen. Wel te rusten, hoor.” Vader staat op, maar buigt zich in het donker nog even over Bert heen. Vanzelf komt Bert omhoog en geeft vader een zoen. De harde haren van vaders baard kriebelen in het donker tegen zijn gezicht. Met een blij gevoel zakt hij in het kussen terug. Dan geeft vader ook Gert een nachtzoen en gaat naar beneden. Gert en Bert draaien zich elk weer in hun holletje en zeggen tegen elkaar alleen maar: „Nou, wel te rusten.” Maar het duurt nog lang, eer ze gaan slapen. Dat nou alles met vader weer goed is, moet Bert telkens denken. Vanmiddag dacht hij nog, dat het nooit meer goed worden kon. Dat hij vader nooit meer blij zou kunnen aankijken. En nu is alles ineens veranderd. Doch ook aan dat andere moet hij nog lang denken. „De Heere Jezus wacht op wat Bert tegen Hem zegt!” heeft vader gezegd. Hij begrijpt alles nog wel niet goed. Maar hij heeft het gevoel, dat hij nu niet meer kan gaan slapen, voor hij gezegd heeft, wat de Heere Jezus van hem verwacht. De Heere heeft ook tegen hem gezegd, dat Hij hem een nieuw hart wilde geven. Dat zei vader :och? Dan was het toch vast waar? En hij had altijd gedacht, dat de Heere Jezus het nog zeggen moest. Hij had :elfs gevreesd, dat de Heere Jezus hem geen nieuw hart vilde geven. Hij had dus eigenlijk den Heere Jezus niet jeloofd. En onder de deken vouwt hij zijn handen, hij doet zijn ogen dicht: „Heere Jezus, ik heb zoveel kwaad gedaan. Maar ik vil zo graag een nieuw hart hebben... En vader heeft jezegd... U hebt toch zelf gezegd... dat U ook aan mij :en nieuw hart wilt geven... dat ik ook in den hemel nag komen...” Uit de verte komt de mug weer terug en maakt cirkels van gezoem om Berts hoofd. Berts ogen worden zwaar van den slaap. „Heere Jezus, ik —” Met gevouwen handen is Bert in slaap gevallen. Als vader weer beneden komt, kijkt moeder, die kousen zit te stoppen, hem vragend aan. Vader bleef ook zo lang met de jongens boven praten. „Wonderlijk”, zegt vader, nadat hij een tijdlang gezwegen heeft, „wonderlijk, dat je in je jongens je eigen leven uit je jeugd en ook je eigen angsten uit je kinderjaren weer terugvindt.” En hij vertelt moeder, wat hij met Gert en Bert besprak. In den loop van de week zijn de peren nog één keer ter sprake gekomen. Want de buurvrouw heeft den jongens gevraagd, of ze die appelen voor haar wilden plukken, waarover ze al gesproken had op dien middag, toen Gert en Bert de durandoperen gingen terugbrengen. Dat doen ze natuurlijk graag. Ook de buurvrouw vertrouwt hen toch weer. Maar als Bert met een mand appelen bij de buurvrouw in huis komt, stapt juist de dokter ook binnen. De dokter weet nergens van en als hij Bert ziet, zegt hij: „Zo, Bert, hoe is het met de peren? Zijn de dieven al gevonden?” Daar schrikt hij van. Eerst zwijgt hij. En in zijn hart komt de gedachte op om te zeggen: „Nee, dokter.” Maar dan denkt hij plotseling aan het gesprek met vader. Dat is zonde. En wie den Heere Jezus wil dienen, moet tegen de zonde nee zeggen. Het bloed stroomt naar zijn hoofd, voelt hij. Nu had hij toch bijna weer een leugen gezegd. En stotterend van de haast vertelt hij: „Nee dokter, ja dokter, wij hadden ze er afgeplukt. Want wij dachten, dat de buvrouw ze had vergeten.” „Wel, wel!” zegt de dokter, „wat zeg je nou? Hadden jullie ze? Wel, wel!” Gelukkig komt juist de buurvrouw er bij. Ze heeft de laatste woorden van den dokter gehoord. „Ja, ja, dokter helpt ze Bert uit den nood, „’t is wat moois met die jongens. Breng de appels maar in de schuur, Bert. Gooi de mand daar maar voorzichtig leeg. Dan kun je hem meteen weer meenemen.” Fijn, denkt Bert, en hij maakt gauw, dat hij wegkomt, want hij had niet graag er nog langer met den dokter over gepraat. Toch is hij blij, dat hij niet heeft gelogen. Maar hij vertelt er niets van aan Gert, die nog aan het plukken is. EINDE.