IN HET SPOOR VAN DEN PADWIJZER IN HET SPOOR VAN DEN PADWIJZER DOOR Z. W. LANDSHEER GEÏLLUSTREERD DOOR C. LEEFLANG—OUDENAARDEN A. VOORHOEVE voorheen J. M. BREDËE’S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM HOOFDSTUK I. Henk en Jan van de „Kieviten”. Ergens op de Dijk aan de buitenkant van Amsterdam stond „De Wigwam" van de dertigste Padvindersgroep. 't Was eigenlijk een oude Directie-keet, die vroeger dienst had gedaan bij de bouw van de laatste huizenblokken, die angstig-dicht het oude, stille kerkhof en de brede waterplas tussen weilanden en dijk naderden, Zó ver had de stenen stad al voortgevreten aan het sappig groen van de weilanden, dat 't net was, alsof zij dreigde ook dat kerkhof en die plas als een onverzadigbare slok-op te verslinden. Aan de buitenkant viel er niet veel bizonders te zien aan het houten gebouwtje, maar van binnen was het er knus en gezellig. Daar toch huisden de Kieviten, de Vossen, de Otters en de Herten, al welke dieren de vier patrouilles vormden, waaruit de Verkenners-troep was samengesteld; terwijl ook de Welpen en de Voortrekkers er hun onderkomen hadden. Die laatsten waren nog niet veel in aantal, maar zij konden zich troosten met de gedachte, dat zij in dit opzicht gelijk waren aan de jongens die de eerste „bak" van de toekomstige zeeverkenners-groep zouden gaan vormen en die nu druk bezig waren, zich daarop voor te bereiden. Achter de dijk liep een vaart en aan een steigertje vlak achter „De Wigwam" lag een oude reddingssloep gemeerd, geschenk van een der Scheepvaartmaatschappijen. Die boot was nu reeds de hoop en de trots van hen, die straks deel zouden uitmaken van de patrouille der Zeemeeuwen. Als je het gebouwtje binnenkwam, dan zag je, links in het gangetje dat toegang gaf tot het grote lokaal, een deur, waardoor je in het spreekkamertje van Hopman de Graaf kon komen. Aan de andere zijde bevond zich de keuken, die alleen maar te bereiken was door een deur in het grote lokaal. Boven was een zolder, waar tenten en kisten met kampeergerei geborgen konden worden. Met behulp van een laddertje kon je daar opkomen door een luik, dat zich in de zoldering van de keuken bevond. Het geheel was dus zó geweest, dat jongens die van aanpakken wisten, er iets heel aardigs van konden maken. Nu — en aan dat soort jongens had het niet ontbroken, toen voor ongeveer een jaar geleden Hopman de Graaf met z'n groep bezit had genomen van dit gebouwtje. Wat hadden ze toen gewerkt! Maar ook — wat een voldoening hadden ze gehad, toen het eindelijk klaar was geweest! De vier patrouille-leiders van de Verkenners: Henk Verhoeven, Bert van der Heide, Karei Zwartvliet en Piet Rengers hadden elk met hun jongens voor de inrichting van hun eigen hoek gezorgd. Dat had hun wel veel hoofdbrekens gekost, maar het was tenslotte toch allemaal voor mekaar gekomen, De een had voor de ander niet willen onderdoen en De jongens hadden een Oud-Hollandse schouw getimmerd. t was een edele wedstrijd geworden, welke hoek er het mooist zou uitzien. Maar behalve de inrichting van de patrouillehoeken was er ook nog die van 't geheel, De zorg daarvoor was de aangewezen taak geweest van de Voortrekkers. Die hadden heel kunstig een oud-Hollandse schouw getimmerd om de stenen schoorsteen, waaronder zij een vuurplaat met vuurbak hadden ge- maakt, 't Geheel riep daardoor de gedachte op aan de ridderzaal van een of ander kasteel. In de winter brandden ze in de vuurbak grote eikenblokken. Je moest er de ramen wel eens bij openzetten vanwege de rook, maar 't was tóch écht! 's Zomers verving een imitatie-vuur van talhout, rood papier en een electrische lamp het echte vuur. De verdere inrichting was op originele en eenvoudige wijze tot stand gekomen. Ze hadden van den vader van Toon van Bergen, die aan de plas een handel in heipalen dreef, een heel dikke paal ten geschenke gekregen. En de boer, bij wien zij die zomer hadden gekampeerd, had voor een aantal dennestammetjes gezorgd. Die waren gekapt vlak bij de plek waar hun tenten hadden gestaan en straks weer staan zouden. En uit dat materiaal hadden ze hun tafels en zetels opgebouwd, alsmede de raadszetels om de open haard. Het aardige daarbij was dus, dat troephuis en kamp zo nauw met elkander verbonden waren, De indruk van een ridderzaal werd nog verhoogd door de grote, gekleurde tekening van St. Joris met de draak, boven de schouw. Die was door een verkenner, Bram van der Linde, werkelijk héél verdienstelijk getekend, 'n Pracht-stuk was het, dat de bewondering wekte van ieder, die het zag. Maar dat was geen wonder, want Bram wou later reclametekenaar worden. Aan de wand tegenover de schouw hing Carlos' bekende plaat van „De Padwijzer". Zo eentje hing er ook in het kamertje van den Hopman, boven diens schrijftafel. ’t Was de voorstelling van een verkenner in volle uniform, die gereed staat om er op uit te trekken. Maar hij kan blijkbaar nog niet wegkomen, want er ligt een hand op z'n schouder en die hand behoort toe aan de gestalte van Christus, Die, hoewel wat vaag, toch lichtend staat tegen de donkere achtergrond. De jongen ziet naar de lichtende Gestalte niet om, maar er is toch een luisterende trek op z'n gezicht, als hoorde hij een Stem, die sprak: Sla de ogen op, mijn zoon, Sta even stil; Vertrouw toch op Mij, Die Je leiden wil De wanden waren verder versierd met eigen-gemaakte voorwerpen en voorts met wat platen, die betrekking hadden op het padvindersleven. Enige welpen-moeders hadden gezorgd voor „zandlopertjes” van vitrage voor de ramen en bruine overgordijntjes. En van een paar belangstellende vrienden van den Hopman was een nog bruikbaar orgel binnengekomen. Dat kwam goed van pas. Want er waren onder de jongens heel wat, die de baard in de keel hadden. Zonder orgel zou hun zingen vast en zeker aan welluidendheid hebben ingeboet. En de begeleiding door de „band” kon je wel gebruiken bij het zingen van vrolijke padvindersliederen, maar toch niet bij de meer stemmige, die ze in de wijdingsure gewend waren te zingen. Zo maakte het geheel dus een prettige, gezellige indruk en het was dan ook geen wonder, dat de jongens van Groep XXX trots waren op hun eigen „home”. „Als je met Pinksteren je proeven van bekwaamheid afleggen wil, dan mag je wel een beetje ópschieten,” zei Henk Verhoeven, de patrouille-leider van de Kieviten, tot Jan de Bruin, die op dat ogenblik nog z'n assistent was, maar die eerlang met nog enige jongens uit de Groep zou overgaan tot de nieuw te vormen water-troep. Ze waren in de keuken bezig met thee-zetten. In de zaal waren de hoeken bezet met jongens, 't Was Zondagavond. Dan stond „De Wigwam” gewoonlijk open voor de „instuif”. Zo tussen zes en acht uur konden de verkenners er terecht om te lezen of te spelen en ze behoefden dan niet in uniform te verschijnen. Een kwartier voor het einde hield Hopman de Graaf meestal een korte toespraak; ze zongen samen een lied en daarmede was dan de bijeenkomst gesloten. Na acht uur konden de verkenners er niet meer terecht, want dan was de beurt aan de voortrekkers. „Je weet, wat Hop gezegd heeft,” vervolgde Henk na enig zwijgen, omdat Jan niet antwoordde, maar met een beetje sip gezicht voor zich uit bleef staren. „Als je de leiding wil krijgen van de Zeemeeuwen, dan moet je eerst getoond hebben het aan te kunnen. Want bij zo'n nieuwe patrouille is 't natuurlijk dubbel nodig, dat je verstand van de dingen hebt. Je tweede klas alleen is niet voldoende." „Nou, Hop heeft gezegd, dat ik de aangewezen man er voor ben," verweerde zich Jan. „Jawel, dat weet ik wel,” merkte Henk op. „Op grond van het feit, dat jij later stuurman wil worden. Maar dat wor je óók niet zonder dat je eerst zwaar geblokt hebt!" „Nogal wiedes!" antwoordde Jan. „Maar ik wéét er toch al een heleboel van! Vader heeft me genoeg er van verteld en je weet zelf, hoe ik er tegenover sta. Maar.... „We weten allemaal wel, hoe bar-veel jij d'r voor voelt. Daarom juist valt het me zo op, dat je de laatste weken wat verslapt.” Jan antwoordde weer niets; keek alleen nog wat somberder. „De jongens worden ongeduldig," vervolgde Henk. „Ze vonden het zo fijn, dat de „Nederland” die boot had afgestaan. Ze weten ook heel goed dat jij en je vader daar zoveel moeite voor hebben gedaan. Maar nu beginnen ze toch een beetje aan je te twijfelen.” Jan bromde wat onverstaanbaars, maar Henk vervolgde rustig, zonder zich door Jan’s gebrom uit het veld te laten slaan: „En 't begint nu toch heus tijd te worden, dat die zaak wordt aangepakt, want we hebben zo zachtjes aan veel te veel jongens bij ons in de patrouille, terwijl er nog meer jongens buiten de troep zijn, die graag bij de zeeverkenners willen." „Ja.... gelijk heb je," beaamde Jan, met wat meer interesse nu. En dan met een zucht: „Als het maar wat beter soort is, dan er hier de laatste tijd bij is gekomen, want dat is niet veel soeps.” „Hoe bedoel je?" vroeg Henk verwonderd. „Wel, dat soort als Okke Dijkstra en zo " „Omdat Okke arm is?" wees Henk terecht. „Nee.... nou ja.... maar 't is zo'n rare in z'n praten! ’ hakkelde Jan, die de terechtwijzing voelde. „Dat zegt nog niks!" merkte Henk op. „Daarom kan-ie best een goeie verkenner worden. Een mooie gelegenheid, als jij ’m in je bak krijgt, om hem die rare taal af te leren." ,,'k Weet niet," bromde Jan. En hij liet er nog wat onverstaanbaars op volgen, zodat Henk vroeg: „Scheelt er wat aan?.... Je doet zo raar!" „Och nee, niks!" antwoordde Jan een beetje kribbig. Maar direkt liet hij er op volgen, alsof hij zich toch een beetje schaamde over de onverschillige toon, die hij anders tegen z'n beste vrind niet gewend was: „Och zie je, ik weet niet, of er wat van komt, dat ik baksmeester word!" „Hè? ‘wat zeg je me daar?!" verwonderde zich Henk. „En waarom niet?" „Omdat oom-lief het niet hebben wil," was 't antwoord. „Die moet van al die beuzelarijen niks hebben, zegt hij!" Henk liet een langgerekt „hè-è-è?” horen. „Ja... . enne...." Jan aarzelde met verder-gaan, maar zei dan inenen, terwijl het rood van de drift z'n gelaat overtoog: „Ik mag niet meer bij je thuis komen, omdat ik gisteravond te laat terug was!" „Nou, moe!" liet Henk zich ontvallen. „Maar heb je dan niet gezegd, waérom het zo laat geworden ?#• „Jawel! Ik heb precies verteld, wat er gebeurd was. Tante vond het wel mooi, dat we dat verdwaalde jongetje hadden thuisgebracht. Maar oom vond het vrij overbodig. Daar was de politie voor, zei-d-ie. „Hm! En mag je daarom nou niet meer bij me komen?” „Nou, daarom alleen niet. Ik heb oom natuurlijk van antwoord gediend. En toen zei-d-ie, dat ik brutaal was. Nou — en 't gevolg is, dat ik alleen maar 's Woensdagsavonds vrij krijg voor de patrouilleavond. En, o ja! 's Zondags mag 'k dan ook nog bij de gratie hier naar toe, maar dan moet ik 's avonds weer binnen blijven. Zeg j ij nou es, hoe 'k dan alles voor mekaar moet krijgen!" „Nee ja ," overwoog Henk. „Maar waar¬ om flap jij d'r dan ook maar alles uit, wat voor je mond komt?" „Och!.... dat is ’t 'm niet! Oom vond toch al, dat ik veel te veel tijd verknoei aan de padvinderij. Daar moet-ie niet veel van hebben. En jij houdt me maar van m'n werk af, vond-ie. Een enkele avond in de week is méér dan genoeg, zegt oom. En als ik daardoor niet baksmeester worden kan, dan maar niet, want schoolwerk gaat vóór. Nou — en dat zit me de laatste tijd nou dwars." „Nou, zeg! da's ook niet prettig, wat je me daar vertelt," zei Henk, met deelneming in z'n stem. En !iij vervolgde zachtjes, alsof hij bang was, dat hij iets verkeerds zei: „Dat was vroeger toch anders, hè.... toen je tnoeder nog leefde." „Ja," zei Jan met een zucht, „vroeger!...." En in e'n ogen streed het verdriet om de voorrang met de weer-opkomende toorn. „Maar zou d'r nou niks aan te doen zijn?.... Als we Hop eens in de arm namen?" informeerde Henk, nadat hij de theekan had gevuld, „Ach, nee!" was het enigszins bitse antwoord, i,Tante heeft het ook al geprobeerd, maar 't geeft toch niks!" Aan hun gesprek werd een einde gemaakt door de norveeërs, die de thee kwamen halen. Jan de Bruin was het type van een Hollandsen jongen; wat klein van stuk voor z'n veertien jaren, maar stevig-gebouwd; de blonde haren meestal wat warrelig boven het frisse gezicht met de helderblauwe kijkers. Heel z'n voorkomen duidde er op, dat hij geen katje was om zonder handschoenen aan te pakken. Hij kon dan ook soms geweldig opbruisen, als een echte drift-kop. En onbeheerst waren vaak de woorden, die hij er uitflapte, als hij in een boze bui was. Daar had hij meestal direkt wel weer spijt van, maar mensen die Jan niet goed kenden, beschouwden hem daardoor vaak als een lastpak. Daar was er feitelijk maar één geweest, die Jan volkomen begrepen had en voor wie de buien van z'n driftig en koppig gemoed haast altijd waren gezwicht. Die éne, dat was z'n moeder geweest. Aan haar had hij dan ook met al de warmte en de liefde van z'n jonge, onstuimige hart gehangen. Moeder!.... Maar haar vriendelijk-ernstig gezicht, dat hem zo vaak voor iets verkeerds had bewaard, nooit zou hij het meer zien!.... Haar zachte stem, die zo overredend kon spreken tot z'n hart, nimmer zou hij die meer horen!.... Want moeder was gestorven, nu een paar maanden geleden. Vader was toen juist op reis naar Indië; die was machinist aan boord van een grote mail-boot. En Jan, als enigst kind, was alleen gebleven. Toen hadden zich oom en tante Sliggers over hem ontfermd. Die waren veel ouder dan vader en moeder en ze hadden zelf nooit kinderen gehad. Tante Bertha, die moeders oudste zuster was en deze tijdens haar ziekte zo goed had verzorgd, had Jan meegenomen naar haar huis, toen dat allerergste in z n leven gekomen was: dat moeder was heengegaan. En toen vader van z'n reis was teruggekeerd, hadden ze besloten, dat Jan voorgoed bij oom en tante blijven zou. Met tante kon Jan wel opschieten, maar tussen oom Karei en hem boterde het niet erg; na vaders vertrek was er al meermalen onenigheid geweest tussen die twee. En Jan had vader nog wel zó beloofd, z'n best te zullen doen om niet brutaal te zijn en z’n drift wat te beteugelen! Vergeten kon hij eigenlijk nooit dat laatste ogenblik vóór vader vertrok, waarin deze hem dat alles gevraagd had, „terwille van de nagedachtenis aan moeder...." „Als je 't wel eens moeilijk zult hebben, jongen, ... .en je je misschien wel eens alleen zult voelen, zul je er dan aan denken, dat er toch altijd Eén is, Die je helpen wil?" Die woorden van vader hadden zich vastgezet in z'n geheugen; ze lieten hem niet meer los. „Ja, vader!” had Jan geantwoord, met vaste jongensbeslistheid. Maar hoe vaak in die korte tijd had hij daaraan tóch ook weer niet gedacht? De jongens hadden spel en boek in de steek gelaten en zaten om de grote middentafel geschaard, luisterend naar hun Hopman. En ze besloten hun bijeenkomst met het zingen van een lied. Houd Gij mijn handen beide met kracht omvat, Geef mij Uw vast geleide op 't smalle pad Ontroerend klonk het, tweestemmig gezongen, uit frisse jongenskelen op. Jan begeleidde op het orgel. Vergiste de Hopman zich? Of hoorde hij goed? Aarzelde Jan, toen ze gekomen waren bij de regel: „Alleen kan ik niet verder, geen enk’le schreê".... ? In elk geval haperde er iets aan z’n spel. Toen de jongens onder vrolijk gepraat waren heengegaan, bleven Henk en Jan achter, om de boel op te ruimen, 't Was ditmaal hun beurt. Terwijl Jan z'n muziekboek in het kastje bergde en het orgel sloot, vroeg Hopman de Graaf hem: „Speel je thuis nog wel eens, Jan?" „Niet veel, Hop...was 't antwoord, wat weifelend gegeven. „Dacht ik al!.... En waarom eigenlijk niet?" „Och!.... eh!...." klonk het een beetje stug. Jan kon geen behoorlijk antwoord vinden. Je kon toch met zeggen, dat je d r niks voor voelde om orgel te spelen, als je stemming bijna iedere dag bedorven was? Padwijzer. 3 „ „Och" is geen antwoord, Jan," zei Hopman de Graaf. „Kom, jong, zeg me eens eerlijk, wat er toch met jou aan de hand is. Je doet de laatste tijd zo vreemd!" Hop was vlak voor hem komen staan, lei z'n hand op Jan's hoofd en zei: „Kijk me eens aan, Jan!" Maar plotseling barstte Jan in tranen uit en snikkend: „Nee!.... ik kan niet!.... " liep hij de deur uit. Onthutst bleven Hop en Henk staan. „Ik ga hem maar achterna," verbrak Henk de stilte. „Zou ik niet doen," raadde Hop hem. „Laat hem maar even gaan; ... .'t geeft nu toch niets. Als ik van de week maar even tijd kan vinden, ga 'k eens bij z'n oom aan; want d i t begrijp ik niet...." Toen vertelde Henk, wat hij van Jan gehoord had en dat gaf Hop wat meer licht over de vreemde houding van Jan. „Dus meneer Sliggers vindt het feitelijk maar beter, dat jij niet meer met Jan omgaat?" vroeg hij verwonderd. „Ja,.... nee...., tenminste — dat maak ik er uit op," hakkelde Henk. „Maar ik wil toch geen slechte vriend voor hem zijn?" liet hij er verdrietig op volgen. „Welnee, jö!" bemoedigde Hop hem, „dat weet i k toch wel beter! Maar we zullen wel eens zien, of er Kijk me eens aan, Jan. niets aan te doen valt, want zó gaat het niet goed!" Met een dankbare blik in z’n ogen en iets in z'n houding van: „u kunt op mij rekenen!" nam Henk daarop afscheid, terwijl reeds de eerste voortrekkers het lokaal binnenkwamen. Buiten, in het schemerdonker, was van Jan niets meer te bespeuren. HOOFDSTUK II. Jan en Okke lotgenoten. Toen Jan buiten gekomen was, liep hij, zonder eigenlijk te weten waarom, de andere richting uit dan die naar huis leidde. In ’t eerst had hij geen oog voor de dingen om hem heen; bijna liep hij met z'n hoofd tegen een lantaarnpaal op. Dat bracht hem een weinig tot zichzelf. Verschrikt bedacht hij, dat hij nu toch een rare houding had aangenomen tegen Hopman de Graaf. Innerlijk schaamde hij zich een beetje. Dat had Hop toch werkelijk niet aan hem verdiend! Maar hij kón niet, hij kon eenvoudig niet vertellen, wat hem hinderde, iedere dag meer en erger.... Zou-ie teruggaan en zeggen, dat het hem speet? ... Maar Hop was nu natuurlijk al weer door de voortrekkers in beslag genomen.... Zin om naar huis te gaan, had hij ook niet. Dus bleef hij maar doorlopen, onderwijl hij probeerde de sporen van tranen op z'n gezicht weg te werken. Kijk! — ging daar Okke Dijkstra niet voor hem uit? Ja, hoor! 't was 'm! Ging ook op z'n eentje naar huis. Die jongen had het óók niet prettig! Eigenlijk waren ze zo'n beetje lotgenoten, Okke z'n moeder was ook gestorven; een paar jaar geleden al, Z'n vader was een dronkaard, die de kinderen sloeg; daarom waren z'n twee jongere broertjes in een Kinderhuis ondergebracht, Dat was misschien nog erger, dan bij familie Achteraf beschouwd vond Jan, dat h ij het toch eigenlijk nog zo kwaad niet had. Als oom nu maar eens een beetje anders tegen hem wilde zijn!,,. De gedachte aan de narigheid van Okke herinnerde hem met schaamte aan het oordeel, dat hij daarstraks over dien jongen tegen Henk had uitgesproken. Hij zou proberen wat vriendelijker over Okke te denken. „Hallo, die Jan!" riep Okke, toen hij, omkijkend, Jan zag aankomen. „Tabé, Okke!" groette Jan terug. „Je huis kwijt, jö?" informeerde Okke. „Nee " antwoordde Jan. „Ik wandel maar zo'n beetje." „En niet met Henk? Is de vriendschap uit?" „Gaat dat jou wat aan?" wou Jan vragen. Maar hij bedacht zich en zweeg. Gelukkig begon Okke opeens over wat anders. „Zeg! — ik kom bij jou in de water-patrouille, hè?" „Ja," zei Jan, kort-af. Hij kon toch tegen Okke niet zeggen, dat er misschien voor hem niets van kwam! Zo hokte het gesprek weer. Ze liepen nu in de richting van het Oosterdok. Als Okke naar huis ging, moest hij direkt rechts-af. „Waar ga je eigenlijk naar toe?" vroeg hij aan Jan. „Weet ik niet,.... zo maar een eindje om...." „De stad in? Dan ga 'k mee, want ik heb nog niks geen zin om naar huis te gaan. Laten we een Nieuwendijkie gaan maken," stelde Okke voor. ,,'s Goed!" zei Jan. „Ik mag vanavond tot half tien wegblijven." 't Was hem onverschillig, wdar hij nu liep. Zo gingen ze dan samen verder. Okke was een bleke, magere jongen, wat lang voor z'n vijftien jaren. Hij stak wel een kop boven Jan uit. Eigenlijk was-ie in de troep als een vreemde eend in de bijt. Dat lag niet aan de troep en niet aan de jongens, 't Lag aan hemzelf; een zekere valse schaamte deed hem op een afstand blijven van de anderen. Hopman de Graaf had hem in de troep opgenomen op verzoek van een vriend. Hij kende de omstandigheden waaronder de jongen was opgegroeid. En graag was Hop hem tegemoet gekomen; had geprobeerd, ook van dezen jongen het vertrouwen te winnen. Maar gelukt was hem dat tot heden niet. Okke was in de troep, maar hij hing er eigenlijk toch maar zo'n beetje bij. De jongen had het vast niet makkelijk. In de buurt waar hij woonde, werd hij, sinds hij padvinder geworden was, bespot en geplaagd. Ze namen hem in de maling, omdat hij bij „zo'n christe- lijke patjakkerstroep" was; vroegen sarrend, of-ie soms „vroom” wou worden. Soms probeerde hij hun hinderlijke plagerijen uit de weg te gaan, door maar wat mee te vloeken en gebruikte hij opzettelijk ru we taal, om toch vooral de schijn te wekken, dat hij niet van plan was „vroom” te worden. Maar dat was toch niet echt; alleen maar een beetje vertoning naar buiten; voor de anderen. Voor zichzelf wist hij maar al te goed, dat, wat die jongens zo schamper bespotten, toch heel wat beters was, dan zij hem konden bieden. Want wat bezaten zij eigenlijk? Op hun vrije avonden — en dat waren er gemeenlijk zeven in de week — zochten ze hun hoogst vermaak in het slenteren langs de straat. Op week-avonden in de hoofdstraat van de buurt, waar ze de winkeliers tot wanhoop dreven; 's Zondags 't liefst over de Nieuwendijk en omgeving, waar het helle licht was van bioscopen en het drenzend, weeë geluid van jazz-bands of electrische piano's. Hun zakgeld werd besteed aan bioscoop-bezoek en sigaretten. Geen nieuwe film ging er in een der minderwaardige theaters, of zij waren er bij. En hun gesprekken daarna waren vol van het „genotene”. Behoorlijk zingen konden ze niet, maar de nieuwste straatmoppen blerden ze uit den treure, net zolang, tot het hun-zelf de keel uithing. Wat waren de jongens van de troep dan toch heel anders! Je wist eigenlijk zelf niet goed, waar 'm dat in zat, of hoe je het eigenlijk zeggen moest. „Dooie dienders," zeiden de makkers uit de buurt. En dan zeiden ze het nog netjes. Maar Okke wist wel beter. Ze waren heus geen brave Hendriken; konden dapper luidruchtig wezen; deden aan sport en spel; zongen of speelden hun vrolijke liedjes. Maar ze konden ook ernstig zijn en stil luisteren naar een mooi verhaal of een leerzaam onderwerp. Tussen deze beide soorten van jongens leefde Okke zijn lang niet gemakkelijk leventje. Soms was de invloed van de buurtjongens 't grootst. Dan ging hij maar mee naar de een of andere bioscoop; rookte meer sigaretten dan goed was voor den toch al bleken jongen en nam dapper deel aan de gesprekken, waarvan de inhoud meestal niet op hoog peil stond. Maar meest trok toch z'n hart naar de mooie en goede dingen, waarmede hij in de troep in aanraking kwam; al bleef hij dan ook altijd nog wat op een afstand en al had hij nog maar niet kunnen overwinnen dat lamme gevoel van: dat je wel wou, maar niet kon. „La-we hier links afgaan," stelde Okke voor, toen ze bij een pleintje gekomen waren. „Dan gaan we zo de hele stad door.” „Mij goed!’ was al, wat Jan antwoordde. Een eind de schemerige gracht op stond een ge- bouw, badend in een zee van licht. Een paar schreeuwerige plakaten verkondigden, dat hier de „Neerlandia Bioscoop” was, In de hal ervoor stond een stelletje opgeschoten jongens. Ze kortten zich de tijd van wachten met wat zinloos gestoei en geschreeuw. „Nou, die zijn ook vast niet te laat," zei Okke. „Half-tien begint de tweede voorstelling en 't is nou net half negen." „Wachten die dan een uur, om er in te komen?" vroeg Jan. „N'tuurlijk!" zei Okke. „En hoe laat is dat dan wel afgelopen?" „O half twaalf! Tegen half tien loopt de eerste voorstelling af." „Wat weet je dat goed. Ga jij hier ook wel eens naar toe?" vroeg Jan. „Nou, reken maar! Fijne films hier altijd! Ga j ij nooit es?" „Nee," zei Jan. „Moeder hield er niet van, 'k Heb wel eens een mooie film gezien, maar hier zou ik toch nooit naar toe mogen." „Nou," lichtte Okke in, ,,'t kan anders niks geen kwaad, hoor! ’t Is hier nog wel een beetje antiek, want ze hebben hier bijna nooit een sprekende film. Maar die voor de volgende week zal wel effe tof wezen, zeg! Kijk — daar stdat het!" Okke wees Jan op een reclame-biljet, waarop met grote letters stond: A.s. Vrijdag onze nieuwe, spannende film DE BENDE VAN DE ZWARTE HAND Gaat dat zien! Sensationeel! Geen toegang onder 14 jaar. Terwijl ze stonden te kijken, schreeuwde plotseling een jongen uit de hal: „Hè, Okke! goa je mit det joggie nêr de bieskaup?" „Wou je d'r wat van?" schreeuwde Okke terug. „Kom!" zei hij tot Jan, alsof hij zich schaamde, „La-we verder gaan!" „Wie was dat?" wou Jan weten. „O — een buurjongen van me. Een rare, hoor!" „Zijn ze zo allemaal?" vroeg Jan. „Ja, de meesten. 'k Wou, dat 'k die buurt maar uit was!” zuchtte Okke. „Nou — en kan dat dan niet?" „Welnee, jö!.... Waar moet 'k naar toe? Me vader, zie je... „Heb je dan geen familie, waar je naar toe kan gaan?" „Nee,.... ja, een tante; maar die bemoeit zich niet met ons." „O!" zei Jan. „Maar d'r wonen toch zeker ook wel andere jongens in je buurt? Ik bedoel.. bétere? " „Jawel; maar die hebben niks in te brengen, zie je. Je kan daar wel proberen om netjes te zijn, maar 't lukt je toch niet, De kwajen spelen de baas. Nou — en dan doe je soms maar mee." „En als je nu eens niet meedoet?" opperde Jan. „Dan heb je gewoon geen leven. Nou — en da's zuur, hoor!" „Dat begrijp ik niet," zei Jan. „Dat komt, omdat je nooit in zo'n buurt gewoond hebt," verklaarde Okke. „Jij bent altijd bij je moeder geweest en nou ben je bij goeie familie. Da's heel wat anders!...." Jan dacht even na, De woorden van Okke hadden iets in hem wakker gemaakt. Wat kwam zo'n jongen toch een boel tekort, bij hem vergeleken! Jan voelde zich wel eens alleen, nu moeder er niet meer was; maar was Okke niet véél méér alleen? Hij had over z'n vader daarstraks zeker niet verder willen praten, maar Jan wist wel, dat die man een dronkaard was en Okke soms sloeg En hij, Jan, had hij niet de beste vader van de hele wereld? Ja — die was wel bijna altijd weg, maar dat kwam door z'n werk. Maar als hij binnen was, dan was het feest, feest, omdat vader er was! Stel je eens voor.... dat vader dronken was en hem sloeg!.... nee!.... dat was gewoonweg onmogelijk! Okke had z'n moeder al lang geleden verloren, maar hij, Jan, had haar tot voor kort altijd bij zich gehad; de liefste, de beste moeder, die je je maar denken kon!.... Nu miste hij haar wel elke dag en dat grote verdriet in z'n hart wou maar soms niet bedaren Maar had hij niet nog een goed tehuis? Z'n eigen kamertje en zo? Zorgden oom en tante niet goed voor hem? O, ja — oom was wel eens heel erg lastig; bedierf wel eens z'n mooie plannen.... Maar was hij zelf niet vaak brutaal tegen oom en deed hij niet vaak stug en onhandelbaar? Wat had hij nu vanavond weer gek gedaan tegen Hopman de Graaf! Alsof d i e het helpen kon, dat hij een beetje boos was op oom! Er rees een gevoel van berouw in hem op en het plan, om goed te maken, wat hij door z'n stugge houding bedorven had. En ook was er opeens een verlangen in hem, om iets voor Okke te doen. Een padvinder moest toch immers een broeder zijn voor alle andere padvinders, onverschillig of ze arm waren of rijk, erg netjes spraken of een achterbuurt-taaltje? Ze waren nu op het Muntplein gekomen. De Munttoren wees kwart voor negen. Jan bleef even staan, kijkend naar de drukte van de vele wandelaars. ,,'k Ga maar liever terug," zei hij. ,,'t Wordt anders zo laat." Maar eigenlijk wilde hij nu maar liever niet meer naar de Nieuwendijk. Dat was immers geen gelegenheid, waar echte verkenners hun pad moesten zoeken. „Loop je mee terug?" noodde hij Okke. Okke aarzelde even, maar zei dan, opeens besloten: „Nee, ik loop maar liever zó om, anders moet ik straks alleen door die dooie straten naar huis." „Och, ga toch mee!” drong Jan aan; „wat heb je nou eigenlijk aan die Nieuwendijk." „Nou, gezellig!” meende Okke. „Maar ga j ij maar terug, als je moet, 'k Ben d’r niks kwaad om, hoor!” „Ja, ik ga maar. Tot Woensdag dan!” groette Jan, toen hij merkte, dat Okke toch niet te bewegen was. „Ja — adie!" zei Okke, Hij verdween in de menigte die in de Kalverstraat op en neer deinde, terwijl Jan door de Reguliersbreestraat de weg naar huis insloeg. Toen Jan had aangebeld en boven kwam, bleek oom nog niet thuis te zijn. Tante was er alleen. Ze zat te lezen bij het licht van een schemerlamp. Er was een rustige, vredige stemming in de kamer, die Jan in z'n voornemen versterkte om wat vriendelijker en dankbaarder te zijn. Als hij er aan dacht, hoe Okke nu straks zou thuis komen, ongelukkig zich voelend in het ongezellig huis bij een misschien dronken vader, dan voelde Jan zich toch wel een weinig beschaamd. Jammer alleen maar, dat oom er nu niet was; nu kon hij ook niet proberen eens met hem te praten, „’n Kopje thee, Jan?" vroeg tante. „Graag, tante!" zei Jan, „want 'k heb dorst gekregen onderweg." „Waar ben je naar toe geweest?" informeerde tante, terwijl ze een kopje thee met een koekje voor hem neerzette. „O, zo maar es wat gewandeld, tante." „In je eentje?" „Nee,.... met een van de jongens." „Met Henk Verhoeven?" „Nee, tante; dat wil oom toch niet meer hebben?" zei Jan bitter. „Och! — dat moet je niet zo zwaar nemen," suste tante. „Ik geloof, dat oom dat zo erg niet meent." „Waarom zegt oom het dan?" „ „Waarom h e e f t hij het gezegd?" kun je beter vragen. Natuurlijk omdat hij ongerust was en wat boos, toen jij gisteravond zo laat thuiskwam. En omdat je hem zo boud tegensprak." „Maar dat was toch Henk z'n schuld niet, tante?" „Nee — wie zegt dat? Zie je ik geloof, dat je oom er wel anders over zou denken als je eens rustig met hem praatte. Maar nee — Jantje is gauw aangebrand, mokt en trekt zich terug en daarmee uit!" Tante had hem in z'n zwakke plek getroffen; zij meende het toch blijkbaar goed met hem. „Misschien hebt u wel een beetje gelijk, tante," zei Jan. „Ik heb er vanavond juist over gedacht, om het eens aan oom te zeggen." „Knap zo!" prees tante. „Nu komen we een beetje bij. Als je t nu maar doet ook! En speel nu voor je tante eens een liedje, want dat is in lang niet gebeurd!" Zijn vingers streelden de toetsen. „Nou — als ik u er een plezier mee doe....,” zei Jan en ging voor het orgel zitten. Z'n vingers streelden de toetsen en wat onbestemde accoorden ruisten door de kamer. Jan fantaseerde maar wat, tot tante zei: „Een liedje dat ik ken, asjeblieft!” Toen nam hij een boek uit het orgelkastje en speelde het ene lied voor, het andere na. En tante zong mee. Dat kon ze goed, vond Jan; hidst net zo goed als moeder. Maar eindelijk zei hij: „Ik schei uit, tante! Ik ga maar naar bed!" „Ja, da's goed,” merkte tante op, „want oom wordt toch langer opgehouden bij diaken Vermeer, dan wij gedacht hadden. Ik ben tenminste maar eerder weggegaan, omdat we hadden afgesproken, dat jij om half tien thuis zou zijn. Maar 't is nu heus allang bed-tijd geworden!” Toen Jan tante goeden nacht had gewenst en in z'n kamertje zich aan het uitkleden was, overdacht hij nog eens, wat er die avond gebeurd was. Z'n goede voornemens had hij nog niet laten varen, maar hoe meer hij er over nadacht, hoe sterker in hem het gevoel werd, dat het toch niet mee zou vallen om met oom te praten. Jammer, jammer! dat hij nu niet thuis was geweest! Want morgen, morgen.... Padwfjzer. 5 HOOFDSTUK III. Op verkeerd spoor. En wat het die volgende morgen lelijk misliep! Toen Jan aan 't ontbijt zat, was hij wat stil. Eigenlijk zat hij te bedenken, hoe hij nu zeggen moest, wat hij zeggen wou. 't Viel niet mee! Als je ’t je vóórnam, leek het veel makkelijker, dan wanneer je het doen moest! Een diepe rimpel tussen z'n ogen wees er op, dat ’t Jan heel wat inspanning kostte. „Niet erg in je hum vanmorgen, Jan?” vroeg oom, een beetje korzelig. „Zegt u?...schrikte Jan op. „Ik vroeg, of je niet erg in de stemming bent,” hernam oom. „O — jawel oom!" antwoordde Jan, „Nou, zit dan niet met zo’n narrig gezicht hier aan tafel! Je bederft op die manier ons ontbijt maar!” Bom!.... Uit was 't!.... Weg waren opeens Jan z'n goede voornemens! „Narrig?.... Ik bederf niks!” zei hij geraakt. „Nu nog mooier! Nu moet je me nog tegenspreken ook!” mopperde oom. „Je komt hier met een gezicht als een oorwurm aan tafel zitten en daar mag dan niets van gezegd worden? Als 't je niet bevalt, dan moet je in 't vervolg ook maar alleen in je kamertje eten." 't Huilen stond Jan nader dan 't lachen. Hij wou wat zeggen, maar oom beduidde hem, dat hij zwijgen moest. Toen stond Jan ineens op en ging naar z'n kamertje. „Maar man," kwam tante nu tussenbeiden, „laat Jan nu toch eens kalm zeggen, wèt hij te zeggen heeft!" ,Och, bemoei je d'r niet mee!" zei oom, „Als ik den jongen een standje geef, heeft hij het verdiend. En trouwens, zo'n houding hoeft hij toch niet aan te nemen!" „Nee! Maar gunst nog toe.... wie weet, wèt de jongen heeft,.... wèèr hij over denkt!.... Je moet niet vergeten, dat hij zich het verlies van z'n moeder héél erg heeft aangetrokken. Toen Louise nog leefde, hoorden we toch nooit bizondere klachten over hem," merkte tante op. „Tja! — misschien verwende je zuster hem wel. Dat gebeurt wel meer met een enigst kind." „Geloof ik niet.... Heb je wel eens opgemerkt, met hoeveel eerbied hij over z'n moeder spreekt, de enkele keer dat dat gebeurt? Ik geloof, dat ze nooit uit z'n gedachten is en dat het verlies van héér hem eigenlijk zo moeilijk gemaakt heeft." „Hm!" mompelde oom. „Maar hij is toch een jongen! Die moet daar eindelijk eens boven uit!" X1 Jawel, — maar dat kan toch ook wel op een andere manier, dan maar altijd tegen hem te snauwen en of> alle slakjes zout te leggen," meende tante. „Nou ja — kort en goed: de jongen doet, wat ik hem zeg, of hij moet maar ergens anders heen. Dan moet je zwager hem maar in een Weeshuis doen, of op een kostschool," antwoordde oom. ,,'k Geloof niet, dat dat de aangewezen weg zou zijn," betwijfelde tante. „Je moest eens met den jongen praten; daar heeft hij echt behoefte aan. Hij heeft het gisteravond juist nog tegen mij gezegd," Oom mompelde nog even wat, maar zwijgend aten ze dan verder, zónder Jan. Toen oom even later de deur uit was, kon tante niet nalaten, om Jan in z'n kamertje op te zoeken. Ze vond hem daar, zittend voor het tafeltje, met z'n handen onder het hoofd. Hij hoorde haar niet binnenkomen. Ze bleef even staan en keek van hem onwillekeurig naar het portret, dat boven z'n bed hing. 't Was dat van z'n moeder: een vriendelijke trek om de mond en een stille glans in de ernstige ogen. En plotseling kwam bij tante Bertha het gevoel naar boven, dat Jan toch eigenlijk een boel miste. Wat had de jongen hier in huis tot nu toe aan vriendelijkheid en begrijpend meeleven ontvangen? Bitter weinig!.... Haar man kon blijkbaar helemaal niet met hem opschieten. En zij-zelf?.... Kwam het, doordat zij zoveel ouder was dan haar zuster Louise, dat ze den jongen niet zo goed begreep? Maakte zij zich niet wat al te makkelijk van hem af, als hij haar wel eens wat vroeg?.... En als de jongen nu vaak stug en onvriendelijk deed — en dat d e e d hij, 't was niet goed te praten! — maar kwam dat dan niet, doordat hij ook geen vriendelijkheid ontving en ze hem maar lieten tobben, alléén? Met een gevoel van medelijden liep tante op Jan toe, lei haar hand op z'n schouder en zei: „Zou je nu niet binnenkomen en verder eten Jan?....” Hij gaf geen antwoord, maar bleef, in dezelfde houding als waarin ze hem had aangetroffen, zitten. Hulpeloos dwaalden haar ogen het kamertje eens rond. Zij keek nog eens naar Jan en zag, hoe langzaam een paar grote tranen tussen z’n vingers drupten op het tafeltje. Stilletjes trok ze zich dan terug. Jan wachtte, tot tante z'n kamertje weer uit was, pakte z n boeken in z n tas, groette even vluchtig om de hoek van de kamerdeur en ging dan naar school. „Moet je nu niets meer hebben?” riep tante hem nog na. Maar hij hoorde het niet meer; was de trap al af. Harder dan hij gewend was, sloeg Jan de deur achter zich toe. Die volgende Zondag was „De Wigwam" gesloten. Hopman de Graaf was voor een paar dagen de stad uit; 's Woensdags, op de patrouille-avond, was hij er ook al niet geweest, 't Had Jan geweldig gespeten, want nu kon hij Hop niet om vergeving vragen voor z'n rare houding van de vorige week. 't Werd met de dag moeilijker voor Jan om iets tegen oom Karei te zeggen. Als hij 't wel eens probeerde en dralend in ooms nabijheid bleef, dan hoorde hij: „Heb je geen huiswerk?" of: „Moet je niet wat gaan uitvoeren?" meestal op zo'n afgemeten toon, dat Jan wel begreep, dat hij nu niet tegen oom kon praten, zonder dat er misschien weer een boze bui losbrak. Nu was 't Zondagavond. Jan had verlof gekregen, een eindje te wandelen. „Maar denk er om: niet naar Henk Verhoeven en uiterlijk om half tien thuis!" had het consigne geluid. Jan slenterde eigenlijk zo'n beetje met z'n ziel onder de arm door de Plantage, Aan het einde daarvan zag hij plotseling Okke Dijkstra aankomen. Die ging zeker weer de stad in. Toen Okke Jan zag, kwam hij naar hem toe, „Ook aan de wandel?" informeerde Okke. „Zoals je ziet!" zei Jan. „Toch niks anders te doen vanavond, hé?” „Nee," merkte Okke op, „we kunnen nou niet in het troephuis terecht, Mag 'k met je meelopen?" „Ik vind het best, hoor!" zei Jan, Hij had er niets op tegen. Als Okke mééging, had hij tenminste een beetje aanspraak. „Welke kant zullen we opgaan?" vroeg Jan. „Heb je nog véél tijd?" wou Okke weten, „Hoe laat is 't nou?...." „Bij zevenen," antwoordde Jan. „Ik wil nog best een eindje om, want k hoef nog niet direkt naar huis. Zullen we een end de Amstel omgaan?" „Bah! wat hê-je daar nou anl zo stil ," meende Okke. „Zie je, vervolgde hij, „ik wou eigenlijk vanavond naar de bieskaup. Naar die film, je weet wel, die verleden week stond aangeplakt: „De bende van de zwarte hand". Gisteravond had ik teveel hoofdpijn. As je mocht, zou 'k zeggen: ga mee, jö! 't is een fijne film, — nou!" „Ik mee?" zei Jan verwonderd. „Meen je dat nou? Zou je oom eens moeten horen, als-ie wist, waar 'k geweest was!" „Vertel je dan alles aan 'm?" vroeg Okke. „Alles,.... nee...zei Jan, „maar daarom doe je toch niet maar iets, waarvan je weet, dat-ie 't vast niet goed vindt?" „Is je oom ook zo voor j o u?.... Doet-ie niks, wat jij niet wil en alles, wat jij graag hebt?" „Nee, dat niet ," zei Jan. „Vast niet!" Hoe kwam het nu op eenmaal dat hij alleen maar de nare, de hinderlijke kant van oom zag? „Nou,.... je zal toch van één keertje bieskoop niet bederven?" meende Okke. „Och," was 't antwoord, „ik kom er nooit.... En dan op Zondag!" En hij dacht er aan, hoeveel verdriet het z'n moeder zou hebben gedaan, als zij nog geleefd had en hij dan op een Zondag naar zo'n bioscoop zou zijn gegaan. ‘ „Loop jij je dan maar liever in je eentje te vervelen?" vroeg Okke verder. „Nee, da's ook niet prettig," overwoog Jan, „maar...." Hij staakte z'n woorden maar z'n gedachten gingen verder. Als-ie eens meeging met Okke?.... Wat had-ie eigenlijk in z’n eentje op de straat?.... Als Henk nu maar bij hem was!.... Maar dat mocht immers niet meer? En als-ie nu ging.... en ’t was niet goed,.... lag de schuld daarvan dan eigenlijk niet bij oom, die hem het leven thuis zo akelig en ongezellig maakte?.... „Kost ’t véél?" vroeg hij. Hij bedacht, dat hij van z'n kwartje zakgeld niet veel doen kon. „O nee," antwoordde Okke. „Voor vijftien cent kun je al terecht!" Ongemerkt waren ze al in de richting van de bioscoop gegaan. „Maar 'k moet uiterlijk half tien thuis zijn... probeerde Jan nog te ontwijken. „Dan ga je d'r vóór die tijd uit,” raadde Okke hem. „Doe ik ook, als 't nodig is.” ,,'k Weet niet...zei Jan, aarzelend nog. Hij dacht even aan het stelletje ruwe jongens, dat Maar toen Okke de hal in stapte overwon Jan het gevoel van afkeer. hij de vorige week had zien staan hier. Maar toen Okke de hal al instapte, overwon Jan het gevoel van afkeer, dat in hem opgekomen was en stapte mee naar binnen. Vlug. En met een beetje rood hoofd. En het rikketikte daar vanbinnen bij hem, of hij een heel kwaad ding deedl.... De lantarens op de gracht brandden al en het felle licht van de booglampen voor het gebouw deden Jan's ogen knipperen, toen hij met Okke uit de donkerte van de zaal naar buiten trad. „Nou, adiel" zei Okke; „ik ga zó!" Hij sloeg links-af. „Adie!" groette Jan. Wat schichtig en gehaast ging hij de andere kant op, De verlichte klok bij de brug wees tien minuten voor half-tien. „Ik mag wel voortmaken," dacht Jan, „anders kom ik nog te laat." Hij kon z'n gedachten niet goed bij elkaar houden, 't Warrelde en krioelde alles door elkaar heen: de spanning om de opwindende film.... en de angst en de schaamte.... en het vernederend gevoel, dat- ie het verloren had! Dat hij zich door Okke had laten meesleuren, inplaats van dat hij geprobeerd had iets goeds te doen voor Okke.... Die wist nou eenmaal niet beter!.... En wat moest-ie zeggen, als-ie thuis kwam en ze vroegen, waar-d-ie geweest Was?u... Een torenklok sloeg juist half-tien, toen hij aanbelde. „Nou, nou! da's ook net op 't nippertje!" zei tante Bertha, toen hij bovenkwam. „Ja, tante," gaf Jan ten antwoord. „Ik ben een van de padvinders tegengekomen en toen zij we samen...." „Zo hard aan 't padzoeken geweest, dat je nu een hoofd hebt als een biet!" viel oom Karei hem in de rede. „Waren jullie zó ver afgedwaald?" „Ja, oom!” antwoordde Jan, terwijl hij z'n ogen neersloeg. En die leugen was eigenlijk waar, want Jan was af gedwaald. Maar in andere zin dan oom bedoelde! „Nou — ik zou in 't vervolg maar niet zo vér gaan," zei oom. „Dat dwaze geloop is nergens nodig voor!.... Wie was die jongen, dien je tegenkwam?" „O — Okke Dykstra," antwoordde Jan. „Zo! hm!” zei oom. 't Verlichtte hem zeker, dat het Henk niet was geweest. Jan was blij, dat hij, na een kopje thee te hebben gedronken, naar bed kon gaan. Hij voelde zich niets op z’n gemak! Bidden kon hij niet — nu.... Hij stapte haastig in bed.. Maar toen hij goed en wel lag, kon hij de slaap maar niet vatten. Allerlei schimmen en gestalten, bloedige en opwindende tonelen rezen op voor z'n geest.... Rookpluimen uit revolvers, die je niet hoorde knallen, dwarrelden voor z’n ogen op en neer.... op en neer.... En de angstige gezichten van mensen, die je wel zag, maar niet hoorde gillen, grijnsden hem aan!.... Hij stopte z'n hoofd in het kussen; misschien ging het dan wel weg!.... Maar 't ging niet weg! Aldoor weer kwamen diezelfde beelden in bonte warreling oprijzen. Hij kreeg het er benauwd van!.... Hij trok zich de dekens over de oren, maar ook dat hielp niet!.... Hij woelde om en om, van de ene zijde op de andere.... 't Gaf allemaal niets!.... Over de rand van z’n dekens heen keek hij even omhoog. Er viel een straal licht door een spleet van het gordijn; die kwam van de booglamp, die juist voor het huis hing. Jan zag het: één rechte straal van licht, die juist viel op moeders portret.... Hij kon er niet naar kijken nu — en tóch trok het hem aan! Maar de warrelende, bloedige beelden verduisterden weer z'n blik en ineens was het, of een grote, zwarte hand langzaam over moeders portret gleed en — onheilspellend groot wordend! — met klauwende vingers naar hem greep!.... Hij sprong overeind van angst! — Plofte weer terug in de kussens! Dan bleef hij liggen, met ogen rood van 't branden en een vaag gevoel van pijn en verdriet in z’n hart. En sliep zo in.... HOOFDSTUK IV. Een avond die licht bracht in het leven van Okke. 't Was op een late avond, dat Hopman de Graaf langs de Dijk naar huis wandelde. Hij had een flinke tippel achter de rug. Door de zoele avond naar buiten gelokt, had hij een van zijn geliefkoosde wandelingen buiten-om gemaakt. De lantaarns langs de Dijk waren pas aan 't branden gegaan; ze vormden twee lichtende lijnen, die in de verte elkander schenen te naderen. De lucht was nog licht aan de westkant, met strepen van rosé en geel; maar oostelijk was zij al duister. Uit de struiken aan de overzijde van de sloot streek de geur aan van de meidoorns. Diep ademde de Hopman de schoonheid en de vrede van deze vroege zomeravond in en dacht er aan, hoe weinig mensen eigenlijk de stenen lelijkheid van de stad ontvluchtten voor de schoonheid van de natuur, die toch zo dicht bij hen was. Toen hij, bij „De Wigwam" gekomen, onwillekeurig in de richting daarvan keek, zag hij tot z'n grote verbazing, dat er licht brandde achter het raam van de keuken. Dat was vreemd! 't Was Vrijdagavond; de enige avond waarop het troephuis gesloten was. 't Kon toch niet zijn, dat iemand de vorige avond het licht had laten branden? Daarvoor was hij zelf te secuur in het nazien van de boel, eer hij het troephuis sloot. Inbrekers soms? Dat was niet helemaal onmogelijk, want de laatste tijd waren er nog al eens klachten over een deel van de opgeschoten jeugd uit de buurt die aan de Dijk grensde. Voetbal-keten en stil-gelegen scholen hadden al meermalen ongewenst bezoek gehad, ’t Zou dus zaak zijn, om eens te gaan onderzoeken, wat er eigenlijk aan de hand was. Voorzichtig opende de Hopman het houten hekje in de omheining, liep op z'n tenen over het stenen paadje naar de deur en stak onhoorbaar de sleutel in het slot. Oppassen nu met de deur! 't Ging gelukkig goed: zonder dat de deur gepiept of gekraakt had, stond hij in het gangetje, dat toegang gaf tot het grote lokaal. De deur daarvan stond open. In 't lokaal was 't volkomen donker; de bruine overgordijnen waren dichtgeschoven. Hopman de Graaf knipte z'n zaklantaarn aan en bescheen de patrouille-hoeken; maar er was niets te ontdekken. Alleen viel er, vanuit de keuken, een smalle streep licht over de vloer. Nu voorzichtig daarop af!.... Geruisloos liep hij naar de deur, die op een kier stond. Toen hij de deur openstootte, wachtte hem een ongedachte verrassing. Van de grond opgerezen, waar hij op een uitgespreide deken blijkbaar genist had, stond plotseling ♦ ♦ ♦ ♦ stond plotseling Okke Dijkstra voor hem geheel ontdaan ♦ ♦ ♦ ♦ Okke Dijkstra voor hem, geheel ontdaan en geweldig geschrokken. „Wat moet j ij hier?l" luchtte de Hopman z’n verbazing. „Ik.... ik ik wou ," stotterde Okke ver¬ ward en wanhopig. Maar wat hij wou, kon hij niet zeggen, beschaamd en verlegen als hij was onder de strenge blik van z'n Hopman. Deze begreep er niets van. Hij overdacht, dat de jongen uit een omgeving kwam, waar hij vele mindergoede dingen zag, maar dat er van enig teken van oneerlijkheid bij Okke nog nooit sprake was geweest, 't Moest wel haast onmogelijk wezen, dat hij met oneerlijke bedoelingen het troephuis zou zijn binnengedrongen. „Hoe ben je hier binnengekomen?.... En wat voer je eigenlijk uit?" vroeg de Hopman gestreng. Een hevige huilbui was 't antwoord; maar daar werd Hop niet wijzer door. En daarom vroeg hij, wat minder streng nu en met iets van overreding in z'n stem: „Kom, Okke!.... zeg eens op: wat moet je hier doen?" Er volgde, onder voortdurend gesnik, een verward verhaal, waarvan de Hopman niet veel begreep, ook al snapte hij wel, dat er iets bizonders aan de hand moest zijn met Okke. Maar iets, dat hoegenaamd niets te maken had met inbraak of oneerlijkheid. Daarom zei hij: „Kom, jó! — ga maar even mee naar m'n kamertje en vertel me daar maar eens rustig, wat er nu eigenlijk met jou aan de hand is." Met gebogen hoofd en een houding die grote be- schaming verried volgde Okke z'n Hopman naar het spreekkamertje. „Zo! — ga daar nu maar eens zitten en vertel me dan eens kalm, wat er gebeurd is," zei Hop, toen hij het licht had aangeknipt. Hij zette een stoel voor Okke neer en nam zelf plaats achter z'n schrijftafel. Hij keek Okke niet meer aan, maar had blijkbaar grote aandacht voor de plaat met den Padwijzer, die boven z'n tafel hing. En zo luisterde hij, zonder Okke ook maar één keer in de rede te vallen, naar het verhaal, dat deze hem, eerst wat hortend en stotend, maar weldra vlotter en rustiger, vertelde. Alleen fronste de Hopman af en toe z'n wenkbrauwen en gleed er soms een trek van deernis, soms één van ergernis over z'n gezicht. 't Was dan ook geen mooi verhaal, dat hij te horen kreeg! Okke was die dag uit school gekomen en had, als gewoonlijk, het eten voor vader en hem willen klaarmaken. Te oordelen naar het feit, dat hij in de korte tijd dat hij padvinder was, z'n koks-insigne al behaald had, was dat werkje hem wel toevertrouwd. Meestal lei vader het geld voor de benodigde levensmiddelen klaar in een vaasje op de schoorsteen. Dit keer ontbrak het daar. Dat was wel meer gebeurd en Okke wist wel, wat dat te betekenen had: het geld was natuurlijk weer nodig geweest voor drank en hij kon wel op z'n vingers uitrekenen, Padwijzer. 4 dat vader die avond dronken zou thuiskomen. Hij had eerst erge zin gehad de hele boel maar aan z#i lot over te laten, de deur uit te lopen en niet meer terug te keren, eer het donker zou zijn, om dan stilletjes in z'n bed te kruipen. Vader moest dan maar zelf zien, hoe-d-ie aan eten kwam. Maar z'n eigen etens-trek deed hem van dit plan terugkomen. De broodtrommel was leeg; een kliekje was er in de keuken niet meer te vinden en zo was hij bij buurvrouw, die een kruidenierswinkeltje dreef, naar binnen gestapt, en had een pond rijst gevraagd en een ons bruine suiker. En of-ie het morgen betalen mocht. Buurvrouw had eerst wat tegengesputterd, maar tenslotte, toen Okke verteld had, dat hij anders misschien niets te eten kreeg, hem het gevraagde meegegeven. „Maar je zorgt er voor, dat ik het geld morgen heb, hè?" had ze aangedrongen. Hij had ja gezegd, hoewel hij zelf niet wist, hoe hij er aan komen moest. Want als vader het geld uit het vaasje gebruikt had, dan had-ie nou natuurlijk niets meer over. Maar goed — die moest het dan maar zelf bij buurvrouw opknappen. Trouwens, 't was morgen Zaterdag; alle kans, dat dat dus wel in orde kwam. 't Voornaamste was voorlopig, of hij straks wat te bikken kreeg. Hij had de rijst toen gewassen en op 't petroleum- stel te koken gezet. En nu was het wachten maar op vader. Maar om zes uur was deze nog niet thuis. Okke was toen, om het wachten te korten, de avondkrant gaan lezen. Hoelang hij zo gezeten had, wist hij niet meer, maar opeens hadden rumoerige stemmen van buiten hem doen opschrikken en naar de deur lopen. Er was op straat een grote oploop en heftige ruziestemmen klonken boven de mensenhoop uit. De oorzaak daarvan was, dat vader, die niet vast ter been meer was, bijna door een fietsrijder was omver gereden. Als twee kemphanen stonden de fietser en vader tegenover elkaar en de omringende kwajongens hitsten hen op, lachend en schreeuwend. Okke had met grote moeite vader tenslotte mee naar binnen weten te tronen, waar deze nog een poosje doorging met razen en schelden. Maar eindelijk was hij bij de tafel gaan zitten en had om eten gevraagd. Toen Okke in de keuken kwam om het pannetje rijst te halen, meende hij al een branderige lucht te ruiken en toen hij de deksel van de pan had afgenomen, zag hij tot z'n grote schrik, dat de rijst voor 't grootste deel was aangebrand. Onthutst was hij de kamer binnengekomen en had gezegd: „De rijst is verbrand, vader!" „Wat! — de rijst!" had vader geschreeuwd. „Rijst?.... rijst?!.... Denk je, dat ik een kip ben?!" Strompelend was hij naar de keuken gewaggeld, had de rijstpan opgenomen en rinkelend over de vloer gesmeten. 't Had Okke’s woede doen oplaaien, „Als u het geld niet verdronken had!...was hij uitgebarsten. „Wat!.... kwaaie aap!...." had vader hem toegebeten. „Als u niet naar de kroeg was geweest...was Okke weer begonnen, grienend. Maar vader had hem niet laten uitspreken. Hij had Okke beetgepakt en hem geslagen,.... geslagen links en rechts, wéér hij hem maar raken kon. Tot Okke, door woede en pijn overmand, op de grond was gaan liggen. Toen was vader de deur uitgelopen. Een ogenblik was Okke versuft in z'n hoekje blijven liggen. Maar toen had hij resoluut een besluit genomen: hij ging d'r vandoor en zou niet meer terugkeeren! Maar waarheen?.... Familie had-ie niet. Of eigenlijk wel, maar die trok zich niks van 'm aan. Toen had-ie ineens aan „De Wigwam" gedacht. Hij had een deken van z'n bed genomen en als een rol onder de arm gestoken. Met de haak van z'n riem kon hij, door een bovenraampje dat meestal open stond, een van de windhaken oplichten, waarmee de openslaande ramen aan de achterzijde van het troephuis gesloten waren. Zó was hij er binnen gekomen... En of Hop het nou niet erg vond, dat hij dat gedaan had? „Ik wou hier alleen maar slapen, ziet u. En ik w i 1, niet, ik kan niet meer naar huis!" besloot hij z'n droef verhaal. Toen bleef hij een poos, onder doodse stilte, met tranen in de ogen, roerloos zitten. Hopman de Graaf draaide zich op z'n stoel om en keek den jongen vóór hem lang en ernstig aan. Het viel hem op, welk een fijn-besneden gezicht Okke toch had en hoe er iets was in heel het voorkomen van dezen jongen, dat er op wees, hoe veel beter hij het vroeger, als kleine jongen, moest hebben gehad. Zijn moeder moest wel een zeer goede moeder zijn geweest, als haar jongen n u nog, na al de ellende en narigheid die hij door vaders slecht gedrag had ondervonden en onder al de gevaren van de verderfelijke omgeving waarin hij verkeerde, zóveel kinderlijks had kunnen behouden. „Stakkerd!" dacht hij. Maar hij zei: „Da's niet mooi, jö!.... Da's niet mooi! Dat je aan het troep huis dacht, maar den troep leider blijkbaar vergeten was!" „Wat.... bedoelt u,.... Hop?" stotterde Okke, hem aanziende. „Waarom ben je niet naar m ij toegekomen? Je weet toch wel, dat ik m'n jongens graag helpen wil, als 't nodig is?" „Ja, Hop! Maar.... ik dorst niet goed en.... ik schaam me d'r wel een beetje voor.... Voor dat van vader, begrijpt u." Ja, dat begreep Hop. Maar óók, dat ze hier zó niet konden blijven zitten. Er moest gehandeld worden. Daarom vroeg hij: „Zo — en nu heb je dus vandaag nog niet veel gegeten, hè?" „Nee, Hop," was 't antwoord. „En wel erge trek?" „Een beetje wel, Hop!" „O, o! dwaze jongen!" lachte Hop fijntjes. „Die wel dacht aan waar hij slapen zou, maar niet, waar hij z’n eten vandaan moest halen!" Okke sloeg z’n ogen neer, maar Hop vervolgde hartelijk: „Weet je wat, ga maar eerst eens even met mij mee naar huis. Dan kunnen we zien, of er daar nog wat voor je te vinden is," „Maar wacht even," zei hij, toen Okke al was opgestaan, „heb je nog pijn?" „Ja, Hop." En Okke wees op armen en benen en rug. „Doe je kousen eens neer en stroop je mouwen eens op, dat ik eens zie," zei Hop, met deernis in z'n stem. Okke deed het. En de Hopman ontroerde bij het zien van de sporen van mishandeling op dit zwakke, tere jongenslijf. Dan zei hij: „Nu — ga maar mee en wees maar niet bang. Als alles goed gaat, jö, dan zul je gauw uit de ellende zijn!" De dankbare blik waarmee Okke tot z’n Hopman opzag, was er het bewijs van, dat deze van nu aan het vertrouwen ook van dezen jongen gewonnen had. Hij knipte het licht in het kamertje weer uit, keek in het lokaal nog even of de ramen wel goed gesloten waren, — maar daar had Okke wel voor gezorgd! — sloot de deur, en ging dan met Okke, die al buiten het hekje te wachten stond, de weg op naar huis. De zon was nu helemaal ondergegaan. Ook in het westen was de lucht donker geworden. Maar er stond een ster, stil en klaar, aan de hoge hemel te glanzen. Nog diezelfde avond bracht Hopman de Graaf Okke weer naar huis, nadat hij hem eerst bij zich thuis een stevige boterham had laten eten. Okke's vader lag z’n roes uit te slapen en ongemerkt kon de jongen dus naar bed gaan. Maar de volgende middag was de Hopman weergekeerd en had lang en ernstig met Dijkstra, die nu gelukkig nuchter was, gesproken. En eer er een week om was, werd Okke door de goede zorgen van den Hopman geplaatst in een Tehuis voor jongens, waar men proberen zou door goede en vriendelijke zorg hem zo mogelijk te doen vergeten de ellende en het leed, dat tot nog toe z'n deel was geweest. Hij mocht in de padvinderstroep blijven. Met Henk Verhoeven had Hopman de Graaf af gesproken, dat deze al 't mogelijke zou doen, om Okke op te leiden tot een goed padvinder, die z'n plaats in de troep met ere zou innemen. En Hop wist wel, dat dat aan Henk volkomen was toevertrouwd. Henk had Jan tot bondgenoot gekozen. Die had er eerst wel geen oren naar gehad. Want eerlijk gezegd had hij voortaan liever het gezelschap van Okke maar gemeden. Hij weet het aan dien jongen, dat hij zelf vervallen was tot iets, dat niet goed was geweest. Die avond van de bioscoop zat hem nog echt dwars. Hij had er met niemand over durven spreken, maar 't liet hem maar niet met rust, iets met zich te moeten mee omdragen, dat hij zo graag kwijt had gewild. En Okke was voor hem als een levend verwijt. „Heb je nog altijd wat op Okke tegen?" had Henk gevraagd, toen hij zag, dat Jan een af werende houding aannam. „Och, op tegen, wat zal ik zeggen?" had Jan geantwoord, „Zie je, Hop zou het zo fijn vinden, als Okke helemaal bij ons d'r in kwam," had Henk met warmte betoogd. „En j ij kunt wel een beetje weten, wat het betekent, als Hop een jongen helpen wil, die het niet zo erg prettig heeft." „Ja," had Jan nadenkend gezegd, „daar heb je wel gelijk aan." En hij had er aan moeten denken, hoe het Hop geweest was, die gemaakt had, dat hij toch nog baksmeester zou kunnen worden. Als-ie maar niet mèèr tijd daaraan gaf, dan strikt nodig was, had oom gezegd, toen Hop laatst eens een bezoek had gebracht. En als-ie maar vooral niet z'n huiswerk er om vergat. Ook mocht-ie nu wel eens een enkele keer naar Henk Verhoeven. Zo was er dus wel een beetje opluchting gekomen, maar 't rechte was het toch nog niet. Eigenlijk was oom, die avond dat Hop hem bezocht, wat gehaast geweest en had wat vluchtig in sommige dingen toegestemd. En er was nog zoveel, dat een hartelijke verhouding tussen oom en Jan in de weg zat. Jan zou het zo dolgraag eens allemaal zeggen, maar oom was zo weinig toeschietelijk. Maar wat bereikt was, ja, dat was eigenlijk aan Hop te danken. „Nou — hoe denk je er over?" had Henk aangedrongen. „Willen we ons samen een beetje met Okke bemoeien? Hij is toch ook voor de Zeemeeuwen bestemd en dan krijg je vanzelf met hem te maken." „Nou, goedl Vooruit dan maar!" had Jan tenslotte gezegd. Maar enthousiast had het niet geklonken. HOOFDSTUK V. Woensdag-middagf Jan zat gebogen over z'n werk aan het tafeltje voor het raam, dat uitzicht gaf op de straat. Hij was in niet al te beste stemming, 't Was Woensdagmiddag en hij had een reuze-hoop huiswerk. Buiten scheen vol-op de zon. Ergens in de buurt — wé&r, dat kon je toch maar nooit ontdekkenl — floot een merel z'n juichend lied. Vrolijke kinderstemmen klonken op van de straat. De hele wereld leek wel vol van blijdschap en vrolijkheid. En h ij zat hier maar te blokken op een paar meetkunde-sommen, die hij maar niet voor mekaar kon krijgen. Was er nu maar iemand, die hem een beetje hielp I Maar nee, hoorl hij moest het zaakje alleen zien op te knappen, Wat was dat anders geweest, toen moeder er nog was! Ach, wat was alles anders geweest! Hij had het wel goed bij oom en tante; maar dat knusse en warme van bij moeder-thuis dét was er toch niet! Als hij n u uit school kwam, kon hij niet meer binnenstormen, z'n tas op een stoel smijten, z’n stevige handen slaan om een lief gezicht en dan horen, met gemaakt-verschrikte stem: „Toe, wildzang, schei uit!” Hier moest hij netjes — vooral netjes! — binnen- Jan zat gebogen over zijn werk. komen. Zachtjes de trap opgaan „voor de buren” en dan eerst z'n tas in z'n kamer bergen. Eerst dan mocht hij de huiskamer binnenkomen, waar meestal tante hem wachtte. Tante — och, ze was wel goed en vriendelijk, maar veel ouder dan moeder. En dan zo stijf, weet je! Met hdar kon je niet dollen; stel je voor! En dan 's avonds — wat een verschil met vroeger! Als hij nóg dacht aan de gezellige avonden met moeder!.... Toen hij pas hier bij oom en tante was, had dat hem eigenlijk nog 't meest verdrietig getroffen. Oom zat meestal 's avonds de krant te lezen, of werk te maken, dat hij van 't kantoor waar hij boekhouder was, mee naar huis had genomen. Hij was een plichtsgetrouwe, ietwat stroeve man, die opging in z'n werk en een weinig vreemd stond tegenover de levendige natuur van Jan. Kort en bondig waren z'n woorden, als hij met Jan sprak; zo, alsof-ie zich op kantoor met den jongsten bediende onderhield. Dit mocht je niet doen en dat niet en het enige, waarop oom bizonder z'n aandacht had gevestigd, was, of Jan z'n huiswerk wel maakte en of hij niet, zoals oom dat noemde, z’n tijd verprutste aan onbenulligheden. En die „onbenulligheden" vormden voor Jan juist dingen van bizondere waarde. Want dat waren al die fijne liefhebberijen, die hij in de padvinderstroep zo heerlijk uitleven kon. Maar oom moest van dat alles niet veel hebben, 't Allervoornaamste was volgens hem je schoolwerk. Of je dat wel maakte, of je daaraan wel al je gedachten en tijd wijdde. Want daarvan hing je toekomst af. Al het andere was maar spel; soms niet eens zulk onschuldig spel, waar misschien leeghoofden in konden opgaan, maar waar een jongen, die vooruit wou komen in de wereld, z'n tijd en krachten niet aan vergooien moest. Oom had dus niet bepaald een gunstig oordeel over de padvinderij en als vader er niet op aangedrongen had, dat Jan in de troep van Hopman de Graaf zou blijven, was hij wellicht allang geen padvinder meer geweest. Jan had wel eens geprobeerd z'n oom tot andere gedachten te brengen. Dan had hij met warmte denkbeelden verdedigd, die hij waarschijnlijk bij Hopman de Graaf had opgedaan. Maar meestal was het uitgelopen op boosheid aan de kant van oom, die met een kort: „Nu ja — zwijg maar en ga aan je werk!" een einde maakte aan het debat. Oom kon geen tegenspraak velen, vooral niet van een jongen „die zoveel pretenties had” en „die toch eigenlijk nog maar een snotneus was", zoals hij dan opmerkte. Inwendig kookte Jan dan en bedwong met moeite z'n opkomende drift. Dan dacht hij weer aan moeder. Die vond het wel goed, dat Jan z'n liefhebberijen had; die had er ook altijd belangstelling voor gehad. En toch werd z'n schoolwerk nooit verwaarloosd. Ook daar had moeder wel voor gezorgd. Waarom kon, wat bij haar wel was gegaan, nu ook niet hier? Zo vrij-uit en rustig. En niet zo, dat je het gevoel kreeg, of je iets verkeerds deed, als je wel eens wat vroeg? Want al mocht hij, na het bezoek van Hopman de Graaf, wel wat meer dan vóór die tijd, 't ging toch niet erg van harte. Jan had zo het gevoel, dat het toch eigenlijk niet helemaal naar de zin van Oom Karei was. Hij ontweek oom dan ook zoveel mogelijk. 't Liefst zat hij maar alleen in z'n kamertje z'n werk te maken. Als dat af was, nam hij meestal een boek en ging, tot 't bedtijd was, stil in de kamer aan tafel zitten lezen. Met de jongens en de mensen uit je boek kon je praten. Met je eigen oom niet eens! Ah! wat leefde hij soms de avonturen van z'n boek-helden mee! Wérm kon hij er vaak bij worden. Want Jan was wel een licht-ontvlambare, wilde rakker, maar hij kon ook soms een tere, stille dromer zijn. Woensdagmiddag. En daarbuiten de stralende zon en het lokkende geluid! Jan stopte z'n vingers in de oren en boog zich weer over z'n boek. Hij murmelde zacht voor zich heen, wat daar als opgave voor hem stond: een ingewikkelde meetkunde-som. Wrevelig nam hij een kladblok en begon met z'n potlood er op te krassen. Maar berekenen deed hij niets. Er verschenen driehoekjes en ruitjes op het papier, zelfs een paar goalpalen met een uitgespannen net er achter, maar van de som kwam niets terecht. Hij kon er z'n aandacht maar niet bij bepalen. Met een smak smeet hij het klad' blok over het tafeltje. Buiten van de straat klonk opeens een welbekend fluitje: .. 5 1 •! 3 1 6 ‘“6 6 * • • • Dat was Henk Verhoeven! Als geëlectriseerd sprong Jan van z'n stoel op, liep naar het raam en zag aan de overkant van de straat Henk staan in gezelschap van Okke Dijkstra. Henk had z'n fiets bij zich. Wat zou die hebben? dacht Jan. Henk wenkte hem om naar beneden te komen. Dan maar even gaan! Zachtjes liep Jan de trap af. ,,'n Fijn plan, jó!" zei Henk, die Okke met z'n fiets aan de overkant had laten staan. „We hebben door de oudervergadering vanavond geen patrouillebijeenkomst en nu vond moeder goed dat ik vanmiddag wegga; vanavond maak ik dan m'n huiswerk. Weet je, wat ik nou gedacht had? We gaan vanmiddag de Pinksteroefening in mekaar zetten! Ga je mee?" ,,'k Weet niet, of ik mag," zei Jan. En een weinig verwijtend: „Waarom heb je er niet eerder over gesproken? Dan had ik het aan oom kunnen vragen." „Ja," antwoordde Henk, „als we samen naar huis waren gegaan, dan had je het natuurlijk eerder geweten. Ik wist niet, of je lang bij meneer de Groot zou blijven." „Nee," zei Jan, „ik heb meneer even geholpen met het opruimen van een kast; 't was zó gebeurd. Had maar even gewacht." „Ja, als ’k dat geweten had — natuurlijk. Maar eigenlijk kwam 't plan zó op: Onderweg kwam ik Okke tegen, die ook juist uit school kwam. We hadden het toen zo over de Pinkster-oefening en Okke bracht me eigenlijk op ’t idee om vanmiddag dat zaakje in elkaar te zetten. Als we nu eens met z'n drieën gingen, dan heeft die jongen óók wat!" „Ik voel d'r verbazend veel voor!" zei Jan uit de grond van z'n hart. 't Zou fijn worden met Pinksteren! Op de tweede dag zouden ze een oefening houden op de Diemerplassen. De toekomstige zee-verkenners tegen de rest van de troep. Jan zou met z'n jongens per roeiboot een aanval moeten ondernemen op de Diemerschans, die door de anderen zou moeten worden verdedigd. 't Zou meteen de vuurproef, of liever in dit geval: de waterproef, zijn voor de Zeemeeuwen. Jan zou de leiding krijgen van de aanvallers; Henk die Van de verdedigers. En beiden hadden er dus wel belang bij, dat ze vóór die tijd de omgeving eens verkenden en hun plannen trachtten voor te bereiden. ,,'k Voel d'r verbazend veel voor," herhaalde Jan; „maar 'k weet niet, of ik mag." „Vraag et, jö!.... Of wil i k het doen?" vroeg Henk. „Nee....," zei Jan aarzelend, „dat zal toch niks geven. Oom is niet thuis alleen tante Bertha." „Ben j ij daar beneden, Jan?” klonk plotseling de stem van tante van boven aan de trap, „Ja, tante! Henk moest mij even hebben!” riep Jan terug. „Doe dan de deur toe en laat Henk liever even boven komen,” klonk de stem weer. „Jawel, tante, da’s goed!” antwoordde Jan. En tot Henk zich wendend, zei hij: „Zeg tegen Okke dat hij even wacht en ga mee! Dan kun je gelijk m’n kamertje eens zien!" „Goed!” was 't antwoord. „Maar niet lang, hoor! Want 't is nog een heel end, naar de Diem en 't is nou zo fijn buiten!” „Ja.... ik zou wel mee willen," zei Jan verlangend, „als 'k maar mocht!” „Vraag het aan je tante," opperde Henk, die Okke beduid had te wachten. „Tante, nee, die zal 't wel niet toestaan,” zei’ Jan mistroostig. „Nou — als ik d’r zie, vraag i k het!” besliste Henk, Ze waren boven gekomen en Jan zn kamertje binnengegaan. «Zo — hier heb je nu mn heiligdom,” zei Jan. „Aardig kamertje!” meende Henk, die eens rondkeek. Er stond aan de ene zijde een bed, aan de andere kant een wastafel. Voor het raam een tafeltje, waarop in bonte wanorde boeken en schriften verspreid Padwijfcer* _ 5 lagen. Aan de wand boven het bed hing het portret van Jan z'n moeder, aan de wand daar tegenover dat van z'n vader in uniform. Aan de zijmuur naast z’n tafeltje hing, in een smal lijstje, fijn-gecalligrafeerd in letters van blauw en rood en goud, het vers: „Houd Gij mijn handen beide met kracht omvat". „Van Hopman de Graaf gekregen," zei Jan, toen hij merkte, dat Henk er naar keek. „Je weet wel, toen moeder pas dood was en ik hier naartoe ging." „Aardig van hem, hè?" prees Henk. „Ja," antwoordde Jan. Hij staarde even stil voor zich heen. Dat vers was moeders lievelingslied geweest. En Hopman de Graaf was eigenlijk de enige, buiten vader, voor wien Jan z'n hart wel eens uitstortte. „Heb je nog veel werk te maken?" verbrak Henk de stilte. „Nou , ik heb al wat af," was 't antwoord. „Franse vertaling en woordjes en van de Balkanstaten al die gekke namen. Maar ik moet nog van Dierkunde leren die paragraaf, je weet wel: van de vliesvleugeligen...." „Moet je eens honderd keer achter mekaar zeggen," lachte Henk. „Nou — en dan moet ik nog een Duitse thema uit m’n hoofd leren. Maar ’t ergste zijn die nare meetkunde-sommen met 'r driebenige hoeken of driehoekige benen...." „Je wordt lollig!" zei Henk, die op het kladblok de krabbelingen zag, die Jan er op had aangebracht. „Nou, ik vind er anders niks lolligs an,” was ’t antwoord. „Bah! die nare sommen!" „Die nare sommen wat verdriet! Ik kan ze niet en ik maak ze niet!" zong plotseling een stem. 'tWas de stem van tante Bertha, die stil het kamertje was binnengekomen, om eens te zien, wat de jongens uitvoerden. Jan keek onthutst om, met even een wonder-weldadig gevoel in z'n binnenste. Zó deed tante hem toch wel heel even aan moeder denken. Henk was ook een weinig geschrokken door de plotselinge verschijning van tante Bertha. „Dag.... mevrouw!" stamelde hij wat verlegen. «Zo " zei tante, „is dat nu Henk?" Ze keek met haar doordringende ogen den jongen eens aan. Hm! hij maakte geen kwade indruk! Henk, grote jongen voor z’n vijftien jaar, wist niet goed, hoe hij zich houden moest. Hij sloeg een weinig verlegen z’n donkere, trouwhartige ogen neer en keek maar naar de punten van z’n schoenen, 't Was wat vreemd, nu ineens bij z'n vrind boven te zijn, waar hij tot nog toe eigenlijk niet had durven komen, omdat hij gehoord had, dat meneer Sliggers niet van die drukte aan huis hield. En 't was nog maar te kort geleden ook, dat Jan zelfs niet bij hém thuis mocht komen. „Heb jij ook zo'n last met je huiswerk?" vroeg tante hem. „Gaat nogal, mevrouw," antwoordde Henk, opkijkend. „Soms wel.... Maar 'k hoef het vanmiddag niet te maken; vanavond pas — 't is nu zulk mooi weer en 'k kwam juist vragen, of Jan meeging. We hebben een fijn plannetje!" „O, maar Jan heeft z’n werk nog lang niet af," zei tante, „dus dat zal wel niet gaan." „Hè, toe, tante!.... voor één keertje!" smeekte Jan. ,,'k Heb al wat af; ... .de rest kan ik vanavond wel doen; dan hebben we toch immers geen patrouille-avond. „Ja, da's waar ook," zei tante. „Je oom en ik hebben tenminste een uitnodiging gekregen, om vanavond de ouderbijeenkomst mee te maken en als er niets tussenkomt, gdan we ook." „Nou — dan kan ik toch in die tijd stilletjes m'n werk maken," trachtte Jan tante te overreden. Tante dacht even na. Wat stak er per slot van rekening voor kwaads in, als de jongen vanmiddag eens uitging en vanavond z'n werk maakte? Er waren toch eigenlijk nooit klachten van school over Jan, hij deed uitstekend z'n best en had altijd mooie rapport-cijfers. „Heb je nog véél te doen?" informeerde tante dan. „Nee, niet zo erg veel meer, tante," zei Jan hoopvol, nu hij de peinzende uitdrukking in het gelaat van tante zag veranderen in een meer besliste, „’t Ergste zijn die sommen en die kan ik nu maar niet uitkrijgen." „Hè, toe, mevrouw!" pleitte Henk, „laat Jan méégaan!" „Ja, maar — wisten jullie dat nu niet eerder? Dan hadden we er eerst eens met Jan z'n oom over kunnen spreken," merkte tante op. „Nee, mevrouw; 't plannetje is pas na school-tijd bij me opgekomen," antwoordde Henk. „Okke Dijkstra zou ook meegaan." „Wie is dat — Okke?" vroeg tante. „O, een jongen die wel eens wat mag hebben, want die heeft nog niet veel moois in z'n leven meegemaakt," verklaarde Henk. „Zo," glimlachte tante om de leuke ernst, die er uit Henk z'n woorden sprak. „Dus jullie verschaffen je zelf een genoegen en doen meteen nog een goede daad?" „Zoiets ongeveer, mevrouw," antwoordde Henk, teruglachend. „Nou — weet je wat,.... ga dan maar!" besliste tante. „Dan zal ik wel aan m'n man vertellen, hoe de hark in de steel zit." „Tante, nou bent u een schat!" riep Jan, terwijl hij haar een klap op de schouder gaf. „Och, schei uit!" weerde zij gemaakt-boos af, verwonderd over deze plotselinge hartelijkheid van Jan. „En denk er vooral om, dat je op tijd thuis bent voor 't eten, hoor!" „Ja, tante!" gaf Jan haastig ten antwoord. Hij was van z'n eigen uitbundigheid een beetje ge- schrokken en wist zich niet goed een houding te geven. En terwijl hij z'n boeken en schriften tot stapeltjes rangschikte, dacht hij er aan, als daarstraks, hoe tante toch verbazend veel op moeder kon lijken. Dan pakte hij Henk bij de arm, „Gaan we?" zei hij, met tinteling van blijdschap In z’n ogen. „Ja —■. vooruit maar!" antwoordde Henk, ook verheugd. Ze zeiden tante vriendelijk goeden-dag en verlieten het kamertje. Ze vergaten bijna, dat ze zachtjes de trap moesten aflopen. Toen de jongens weg waren, bleef tante nog even stil-nadenkend staan. Had ze goed gedaan?.... Of was het verkeerd geweest, dat ze toegegeven had aan de inspraak van haar hart en Jan nu maar had laten gaan? 't Zou misschien niet verstandig gevonden worden door mensen, die het zo heel goed zeiden te weten.... Wat had Jan vreemd gedaan! Zo heel anders, dan hij hier in huis tot nogtoe gedaan had!.... Zo had zij hem vroeger, bij z'n moeder thuis, wel eens gezien, maar hier nog nooit.... Had Jan óók z’n hart laten spreken?.... Ze voelde de klap op haar schouder nog! Maar het deed geen pijn! Integendeel, 't was net, of ze er heel erg blij om moest zijn! HOOFDSTUK VI. Op de Diemerplassen. Aan de overkant in een garage moest Jan z'n fiets halen. In 't voorbijgaan groette hij Okke met een armzwaai. Even kwam de gedachte bij hem boven, dat hij toch eigenlijk liever met Henk alleen was gegaan. „Hoe laat is 't nou?" vroeg Henk, toen Jan uit de garage naar buiten kwam. „Drie uur," zei Jan, „hoor maar.... daar slaat net de Muiderpoort!" „Dan zijn we d'r om half vier.... Een uur roeien heen, een uur terug., en een half uur bij 't fort; ... .nou, dan kunnen we net om half zeven thuis zijn. Mooi afgemikt, of niet?" berekende Henk. „Prachtig!" stemde Jan toe, die juist om die tijd eten moest. „Maajr i k kom te laat, hè?" merkte Okke op. „Zes uur is m'n tijd en 't is nogal streng in 't Huis!" Dat dreigde even een kink in de kabel te geven. Maar Henk vond een oplossing. „Weet je wat," zei hij; „op de terugweg gaan we even bij Hop aan en vragen hem jou een briefje mee te geven. Dan zal 't toch wel goed zijn, hè?" „Denk ik wel," zei Okke, hoopvol, 't Vooruitzicht van de fijne tocht deed hem de gedachte aan te laat thuiskomen zo ver mogelijk van zich afzetten. Henk en Jan stapten op de fiets. Okke ging bij Henk achter op de bagagedrager; de weelde van een fiets kon hij zich nog niet veroorloven. Als hij deze zomer van school zou komen en aan 't werk ging, zou hij er voor gaan sparen; reken maar! Met een flink gangetje gingen ze de Middenweg af. Bij de Kruislaan moest Jan onwillekeurig even naar rechts kijken. Daar was het kerkhof, waar moeder lag Hij hoorde niet eens, hoe Henk druk bezig was over hun Pinkster-plan, Eerst toen ze de Middenweg bijna ten einde waren, drong het tot hem door, dat Henk tegen hem aan 't praten was. . .maar ja, 't is nou eenmaal niet anders," ving hij op. „Waar heb je het over?" vroeg Jan. ,,'k Geloof, dat je een beetje doof wordt, niet? Ik zei, dat het een rare vertoning is, dat twee vrinden er samen op uittrekken om een plannetje te beramen, waarbij ze elkanders vijanden zullen zijn." „Ja," lachte Jan. „En reken maar, dat ik m'n best zal doen, om jou met je mannen finaal te overwinnen!" ,,'t Zal je niet lukken! Vast niet, hoor!” betoogde Henk. „Wat betekent nu zo'n handje-vol, als jij bij je zult hebben, tegen ons allemaal?" „Nou," viel hier Okke in, „de Watergeuzen waren ook maar met weinig tegen een heleboel Spanjaarden. En ze wonnen toch maar lekker!" Al pratende waren ze tenslotte door Diemerbrug op de weg naar de Diemerplassen gekomen. De De oude baas die.... wreef zich in de handen. Gooise tram met z'n onophoudelijk ping-ping-ping denderde hen voorbij. De oude baas, die daar bij de brug z'n verhuurinrichting van roeibootjes en kano's had, wreef zich de handen en zei: „Wel! komen de jongeheren alleen?" Hij herkende hen zeker van de keren, dat ze hier met de troep onder leiding van Hopman de Graaf geweest waren. „Nee, niet alleen!" lachte Henk. „We zijn met z'n drieën! We wouen een uurtje roeien. Hebt u een bootje voor ons?" „Nou — en 'n beste!" zei de baas, „Zoek maar uit, welke je hebben wil. Maar neem een droge, hoor!" „Wacht!" liet hij er op volgen; „hier — deze heb ik pas schoongemaakt; da's een fijne lichte!" „Dank u!" zeiden de jongens en sprongen in de boot. Ze zouden om beurten roeien. Henk had het eerst de riemen gegrepen, Jan ging aan 't stuur. Met een paar slagen waren ze van de kant af en onder het bruggetje door gedraaid. Na een kort stuk smal water begroeid met veel wier en waterplanten, die het heffen van de riemen bemoeilijkten, waren ze op de grote plas. 't Was er fijn! Een zacht windje stuwde de golfjes in de richting waarin ze roeiden. De lucht was helblauw, met witte wolkjes als hoopjes watten. Een enkel bootje, ook met jongens bemand, lag tussen 't riet, Vóór hen uit gingen er twee, waarvan de inzittenden zeker een wedstrijd hielden. Te oordelen althans naar het vreugdgekrijs van de jongens uit het voorste en de inspanning waarmee die uit het achterste bootje hun riemen in het water plonsten. Onder de spoorbrug door kreeg je de tweede plas. Hier nam Jan de riemen van Henk over en ging deze aan het stuur. Okke zat voorin zo'n beetje stil voor zich heen te neuriën. Tot de anderen erg er in kregen, wélk lied Okke eigenlijk achter z'n gesloten lippen trachtte te verklanken, Toen zetten ze opeens in en schalden hun heldere jongensstemmen over het water: Geef ’m een zetje en stuur in het sop. Hallo f houdt af van de kant. Riemen naar buiten en roei wat je kunt, Roei er met stevige hand! Voor ons de plas in haar zonnige tooi. Schipper, ahoy! Schipper ahoy! Uit de hoge rietstengels langs de oever klonk de roep van de karekiet. 't Was, of die wedijverde met het pie-iep.... pie-iep.... van de riemen. ,,Doe d'r een beetje water op!" zei Henk. ,,Dat akelige gepiep!" Jan deed wat water op de roeipinnen, waardoor het geluid, voor een poosje althans, minderde. Ze waren nu bij het Merwede-kanaal gekomen. Jan hield even in, eer ze het bruggetje onderdoor gingen. Je kon nooit weten, of er wat aankwam. Zie je wel! daar had je het al! Een sleep Rijn-aken Van de éne en een motorboot van de andere kant. Even bijdraaien tegen de stenen glooiing naast de brug. Oei! wat een golfslag gaf die boot! Hun schuitje danste in de deining van de golven, die tegen de glooiing klotsend uiteenspatten. Fijn was dat! Jan was er helemaal in! Hij hield van het wijde water en van de klare luchten. Stuurman wilde hij worden. Als hij z'n diploma van de Mulo zou hebben, ging hij naar de Zeevaartschool. Die trek naar de wijde ruimte had hij van z'n vader geërfd. Ha! te mogen ingaan tegen de woeste golven; je boot te sturen met vaste hand, dwars er tegen in! De wilde wind te laten waaien door je haren en te zien, hoe je overwinnend voortsnelde tegen alle tegenstand in! Dat was eerst je ware! Op een kantoorkruk je leven te moeten slijten, zoals oom bijvoorbeeld, dat leek hem niks. Werd-ie misschien ook net zo'n ouwe mopperaar! Of, zoals Henk, onderwijzer te worden, — nee, dat was ook niks voor Jan. Al je dagen te moeten staan voor een klas met kinderen, waaronder er altijd wel waren, die je het leven probeerden zuur te maken... hij zou er gewoon niet tegen kunnen! Je had alle kans, dat-ie er dan nogal eens op los zou rammelen. Want als je nou rekende, dat er zelfs waren, die bij meneer de Groot probeerden de boel in de war te sturen — en dat was nou toch wel de fijnste onderwijzer, dien je je denken kon! — dan leek onderwijzer-zijn toch helemaal niet aanlokkelijk. H ij zou het tenminste allemaal niet nemen! Hadden verleden week z'n handen niet gejeukt, toen een van de jongens een stinkbom in de klas wou stuktrappen onder z'n bank? Hij had het net gemerkt. 't Was de jongen, die naast hem zat in de andere rij. Lafbek! Toen hij Jan z'n vonkende ogen en op-elkaar-geklemde lippen zag, had-ie het ding gauw weer in z'n zak gestoken. En bij het uitgaan van de school was-ie 'm maar gauw gesmeerd. Had zeker begrepen, dat-ie kans liep met Jan z'n stevige knuisten kennis te maken.... Toen de sleep gepasseerd was, staken ze het kanaal over naar de derde plas. Hier mocht Okke eens proberen te roeien. Maar 't ging niet erg. Veel te diep sloeg hij de riemen in het water, zodat de tintelende droppels spetterden in 't rond. Jan werd er helemaal nat van en een beetje boos schreeuwde hij: „Hoos toch niet zo! 'k Heb straks geen droge draad meer aan m'n lijf!" Okke, het puntje van z'n tong buiten de mond van inspanning, probeerde wat kalmer de riemen in het water te slaan. En toen Henk, die achter hem zat, zijn handen mee aan de riemen sloeg, ging het even. Maar, o wee! toen hij weer alleen de riemen hief en dalen liet, plonste er zulk een water-massa omhoog, dat ’t fonkelende nat uiteenspatte over het gezicht van Jan en over z'n handen en knieën. Woedend sprong Jan op. „Sufferd!" schreeuwde hij. „Kun je niet uitkijken?" Okke wilde eerst wat gaan lachen; maar toen hij Sufferd, kun je niet uitkijken? zag, dat de kwaadheid van Jan gemeend was, drong hij z'n vrolijkheid terug en zei; „Nou ja — 'k moet het toch ook nog leren! En als ’k het nou niet leer, kan ik toch eigenlijk nooit in jouw patrouille komen!" „Nou — zulke water-chinezen kan 'k missen!" was 't antwoord. „Och!" suste Henk, „hij deed het toch niet met moedwil! Je moet niet zo gauw kwaad worden!" „Nou — 't is nogal wat lekkers!" bromde Jan. „Ga j ij maar weer roeien, hoor. Dan moet h ij 't maar eerst eens proberen in een stille sloot." „Om u te dienen, admiraal!” probeerde Henk met een grapje Jan wat te kalmeren. En met een oogknipje tot Okke: „Ga jij maar weer voorin; als we meer tijd hebben dan nu, moet je maar weer eens meegaan om ’t te leren." Okke ging gewillig weer op 't vóórbankje zitten. Hij was een weinig terneergeslagen. Tjong! wat een driftkop was die Jan! Kon h ij toch zeker niet helpen, dat er zoveel water aan die riemen hangen bleef en dat 't precies boven 't bootje d'r afviel! En 't ging juist zo fijn! Dol-blij was-ie geweest, dat Henk hem, toen-ie uit school kwam, gevraagd had vanmiddag mee te gaan. Met Henk en Jan, dat was effetjes wat! Henk en Jan waren dikke vrinden. En dat hij nou met die twee mee mocht, reuze! Erg goed kon je het je wel niet voorstellen, dat die twee zo dik met mekaar waren, want wat scheelden ze een boel met elkaar! Henk was een reuze-knul, vond Okke; maar Jan,.... nou, een rare soms, hoor! Enfin! ’t ging misschien wel weer over en hij moest er maar een beetje rekening mee houden, dat Jan de laatste tijd wel eens zo raar deed, omdat-ie het nogal eens met z’n oom aan de stok had. Toen hij-zelf nog bij z'n vader was, was-ie ook wel eens minder-prettig gestemd.... Jan had ondertussen weer aan het stuur plaats genomen. Eerst nog wat boos, maar weldra zakte de bui. Hij strekte zich op z'n gemak uit, de benen languit in het bootje. Sturen hoefde hij feitelijk niet; Henk redde het wel met de riemen. Dromerig staarde hij, de handen onder 't hoofd, naar de blauwe hemel. Wat was dat toch geweldig hoog! En hoe zacht dreven daar de witte wolken weg. Telkens veranderden zij van vorm; je kon er een heleboel dingen uit maken! Daar was een grote mannen-kop met wapperende haren en grote, witte baard.... En ginds stoeiden een paar engeltjes met elkaar.... Een drijvende ijsberg ging er.... en een witte wagen, die door steigerende paarden werd voortgetrokken!.... De golfjes kabbelden tegen het bootje en hun geluid was als het ratelen van wielen; het deinen van het bootje gaf Jan het gevoel, of hij zelf óp die wagen zat!.... Hu, hort! peerden!.... al die wolken voorbij! .... en de blauwe luchten door!.... verder,.... al verder!.... daar, waar de hemel was en.... moeder! voort!.... in steigerende galop, al die wolken voorbij!.... Jan was verloren in aandacht voor het wonderlijk spel van wind en wolken.... Boem! — daar stootte hun bootje ergens tegen aan. O! dat was tegen die afsluitboom van de sloot bij het fort. Waren ze daar al? Jan schrikte op uit z’n dromerijen; onthutst rees hij overeind. ... . „Boem! die zit!" zei Henk, lachend om het verschrikte gezicht van Jan. Met hun drieën trokken ze het bootje een flink eind de wal op, legden de riemen er in en gingen dan over het bruggetje het pad op, dat om het fort heen liep. t Was er echt fijn! Het deed je een beetje denken aan de Spaanse tijd. Hier, op de Zuiderzee-dijk had Jan Haring de Spanjaarden tegengehouden. Hal dat was toch een kérel geweest! Hop had er van verteld, toen ze in de Paas-vacantie hier ook geweest waren. En nu wilden ze met Pinksteren in hun oefening die geschiedenis herhalen. Nu was ’t er stil; je zag geen mens. De bladeren van de hoge populieren ter weerszijden van het pad waren in durende, rusteloze beweging. Het riet langs de slootkant werd heen en weer bewogen door de wind. Die werd sterker! Ze zouden straks wel een stevige ruk aan de riemen krijgen! Tussen de bundels riet zagen ze de waterplanten in de sloot: grote bladeren met waterlelies er tussen. En er was het duizelingwekkend-vlugge gewriemel Pad wijzer. g van ontelbare watertorretjes, glanzend-zwart in het doorzichtig water. Op de dijk gekomen, tuurden ze over wat eens de Zuiderzee was geweest en nu weldra IJselmeer zou zijn. In de verte zag je Pampus en links de vuurtoren Ze waren in het gras op de dijk gaan zitten. van Durgerdam, de kleine vissershaven. Nóg verder de stompe toren van Ransdorp: ook al zo'n herinnering aan de tijd van de Spanjaarden. Witte en bruine zeilen tekenden zich scherp af tegen de blauwe lucht. 't Was een boeiend en wisselend uitzicht. „In 't waterland daar zijn wij thuisbegon Henk te zingen. En de twee anderen stemden mee in: In 't waterland daar zijn wij thuis, Daar hoor je 't riemgeplas Van de patrouille, die per boot De weg zoekt door 't moeras. Daar zoeken wij den vijand op, Verscholen in een kreek. Padvinders kennen het terrein In Hollands drasse streek! Ze waren in het gras op de dijk gaan zitten en rienk en Jan begonnen, gewapend met papier en potlood, elk voor zich een plan te ontwerpen. Ze schetsten een plattegrond van plas en fort; stonden Jan op en verkenden de omgeving. Ze hadden geen oog meer voor elkander; ze waren nu toch zeker vijanden! En Jan had ook geen aandacht meer voor Okke, die daar maar op de dijk stilletjes zitten bleef en grassprietjes uittrok en fijn-kauwde. Toen ze eindelijk klaar waren, keken ze nog even in de diepe kuil binnen de afrastering van het fort of ze ook, als met Pasen, salamanders konden ontdekken. Maar toen ze die niet bespeurden, keerden ze naar hun bootje terug. Op een holletje, want ze moesten nu toch werkelijk om hun tijd denken! HOOFDSTUK VII. Een dapper avontuur met slechte gevolgen. Toen de drie jongens in het bootje wilden stappen, klonk er plotseling angstig hulpgeroep uit de richting van de dijk, dicht bij de overkant van de plas, die hier niet breed was. Daar zagen ze twee roeibootjes. In het ene zaten vier jongens, die luidkeels om hulp riepen; het andere dobberde leeg op de door de wind voortgestuwde golfjes. Het waren de twee bootjes, die ze daarstraks in wedstrijd voor zich hadden zien uitgaan. „0!.... een ongeluk! gauw!" schreeuwde Henk, terwijl hij met kracht hun schuitje van de wal stootte. „Zeker een paar in 't water gevallen!" meende Jan, die recht-op achterin stond, scherp-uitkijkend naar de plaats waar de lege roeiboot ronddreef, „En ze kunnen natuurlijk niet zwemmen!" schreeuwde Okke opgewonden, terwijl hij al bezig was schoenen en kousen uit te trekken. Henk boog zich over de riemen en trok,.... trók, met al de kracht waarover z'n stevige armen beschikten. Maar wat leek 't geweldig ver!.... Daar zag Jan, hoe twee jongens opklauterden tegen de balk, die voor de ingang van de kleine zeesluis was aangebracht. Het lege bootje werd door de golfslag tegen de balk opgesmakt. Het bootje met de vier jongens lag nu, wat verderop, ook tegen die balk aan. Ze konden er niet wegkomen; de golfslag was sterk en 't waren nog maar kleine jongens. „Stom!" hijgde Henk, „om hier te gaan roeien, als je niet eens zwemmen kunt!" „Ja!" beaamde Jan, die op Okke z'n voorbeeld bezig was zich te ontdoen van kousen en schoenen. Okke had intussen ook bloes en broek uitgetrokken en stond nu voorin gereed om, als 't nodig mocht zijn, te water te springen. Roeien mocht-ie dan niet kunnen, zwemmen kon-ie als de beste! Daar zag hij boven de golven een ondeelbaar ogenblik een jongenskop uitkomen — jong en blond als z'n broertje Sjoerd, flitste het door Okke's hoofd. Hij kromde zich tot de sprong. Plons! een duik,.... en met een paar geweldige slagen was Okke bij het bootje vandaan en zwom in brede kringen om de plek, waar hij den jongen had zien boven komen, tot hij beet had. En daarop deed zich voor de verbaasde ogen van Jan iets voor, dat hem met angst en schrik vervulde. De kleine jongen had in z'n benauwdheid z'n armen om Okke's hals geslagen, en zo dreigden beiden te zullen verdrinken, omdat Okke zich nu niet meer vrij-uit bewegen kon. In één ruk ontdeed Jan zich van bloes en broek. Wég waren opeens alle kwade gedachten over Okke. Die jongen was een held! En hij dreigde z'n heldhaftigheid met de dood te moeten bekopen. „Roei op!" schreeuwde hij tegen Henk en sprong in het water. Haastig zwom hij toe op de plek, waar het opspattend water hem aanwees, waér de beide worstelende jongens zich bevonden. Déér zag hij hen! Jan spitste z'n handen tegen elkaar en zwom, met z'n benen zich voortbewegend, juist tussen de beide jongens in. Toen hief hij met kracht z'n ene arm omhoog; door de schok liet de kleine jongen Okke nu los. Jan pakte hem bij de schouders beet en zwom met hem naar het bootje, dat intussen door Henk reeds bij was geroeid. „Hijs op!" proeste Jan tegen Henk. En deze trok den jongen in het bootje. Met z'n ene hand aan het bootje zich vasthoudend, keek Jan eens in 't rond, waar Okke bleef. Maar van dien was niets te bespeuren. „Okke kan toch zwemmen, niet?" vroeg Jan aan Henk, terwijl hij zich het water uit de ogen wreef. „Ja! Maar ik zie hem niet meer! Hij zal toch niet...." zei Henk angstig. Maar Jan hoorde het al niet meer; was al weer weg, met brede slagen zich voortbewegend naar de plek waar hij Okke alleen had moeten laten. Daar zag hij boven de golven een bleke hand geheven! .... Zonder aarzelen zwom Jan er op af, dook onder en.... daar had hij beet! Hij greep Okke vast bij de bovenarmen en zwom met moeite naar de kant. Dicht bij de glooiing van de dijk bereikte hij de oever. Aan de kant was 't zo ondiep, dat je er wel lopen kon. Hij duwde Okke tegen de wal op en sprong dan zelf aan land. Direkt was ook Henk daar; die lei het bootje met de ketting aan een paaltje vast en liep op Jan toe. Daar zag hij een bleke hand geheven. „Wat is ,t?!M schreeuwde hij, schor van opwinding. „Och — hij is even wég,.... we moeten zien, datie weer bijkomt," antwoordde Jan. „Die jongen had hem raar beet!" „Ja en hij is niet erg sterk, hè?" zei Henk meewarig. De vier jongens die met hun bootje tegen de balk hadden gezeten, hadden zich eindelijk met grote moeite daarvan weten te verwijderen. Nu waren ze vlak bij de plek, waar Jan en Henk bij Okke stonden. „Ga naar dat bootje!" schreeuwde Henk hun toe, „daar ligt die kleine in. En breng hem vlug naar die boerderij daar!.... Maar hardlopen, hoor!.... en niet stilstaan onderweg!" „Ja!" schreeuwden de jongens terug, terwijl zij uit alle macht aan de riemen trokken om maar vlug bij hun makkertje te zijn. Henk en Jan probeerden onderwijl Okke weer bij te brengen. Wat kwam het hun goed van pas, dat ze in de troep hun insigne „Eerste Hulp" hadden behaald en dus ook geleerd hadden, hoe je met een drenkeling handelen moest! 't Was een warm karweitje! Maar 't hielp, gelukkig! Okke kwam bij; deed even z'n ogen open, maar sloot ze onmiddellijk weer. „Nog maar even doorgaan," mompelde Henk. Toen Okke wéér bijkwam, zei Jan, die bibberend van de kou in z'n druipnatte ondergoed even had rondgekeken: „Laten we 'm daar naar toe brengen." En hij wees in de richting van het boerderijtje, waar Henk de andere jongens had heengezonden, 't Was het enige huis aan deze kant van het water, voorzover je zien kon. Maar op 't zelfde ogenblik klonk er weer geroep van de kant van de dijk. Dat was wair ook! Die twee jongens op de balk waren zij bijna vergeten! „Als j ij Okke wegbrengt, ga i k diérheen!" riep Jan Henk toe. Hij holde naar hun bootje, maakte het los van de ketting, greep de riemen en roeide er op los. 't Ging gemakkelijk, want ’t was met de stroom mee. Weldra was hij bij de balk, waarop de twee jongens zaten, schrijlings met hun benen in het water. Uit angst van er weer in te zullen vallen, durfden zij zich niet verroeren. Jan riep hun toe, dat ze in z'n bootje moesten springen, maar ze dorsten niet. Daarom duwde hij met z’n hand langs de glibberige balk het bootje dichter bij en lei het dwars tegen de balk aan. Nu stapten zij er in; angstig nog en bibberend van kou en schrik. Ze dropen van 't water; 't sijpelde uit hun haren en uitJhun broekspijpen, 't Hele bootje werd er nat van. „Waren d'r nog meer dan jullie?" vroeg Jan. terwijl hij uit alle macht tegen de stuwende golven inroeide. „Nee ...," snikte een van hen; „wij... drie .. .1" „Stom van jullie," zei Jan, „om hier te gaan roeien, als je niet eens zwemmen kunt!.... Is 't je broertje?" Een huilbui en bevestigend hoofd-knikken was 't enig antwoord. Toen ze bij de wal gekomen waren, zei Jan; „Spring d'r nou maar uit en loop hard naar die boerderij daarginds! Daar is je broertje naar toe gebracht Maar hard hoor! En niet stilstaan!" Ze hólden weg! Klets-klets-sjie-iep klets-klets- sjie-iep klonk het van natte broekspijpen, die langs elkaar gingen en van doorsijperde schoenen over het gras. Jan bedacht zich een ogenblik, wat nü te doen.... Hij had behoefte aan wat droogs aan z'n lijf. Maar dat lege bootje dobberde ginds nog rond. Hij zou er nog maar even naar toe roeien en het op sleeptouw nemen. Toen hij weer aan de kant was, bond hij de beide bootjes, waarin de jongens geroeid hadden, stevig aan elkander vast en stapte daarna weer in hun eigen bootje. Hij begon toch last te krijgen van z'n natte onderkleren, die hem op 't lijf plakten. Daarom trok hij het zaakje maar uit, droogde zich met z'n zakdoek wat af en bleef toen een poosje stil zitten, om zich door de zon verder te laten drogen. Hemd en onderbroek wrong hij over de rand van de boot uit. Eerst nu drong het tot hem door, dat 't straks een vreemde thuiskomst zou zijn. Veel te laat natuurlijk en dan zó!.... D'r zou wel wat voor hem opzitten! Maar ja, — hij had toch die jongens niet voor z'n ogen kunnen laten verdrinken! Zo — nou was-ie droog genoeg! Nou vlug z'n bovenkleren aantrekken; het natte ondergoed moestie straks maar op z'n bagagedrager meenemen. Toen hij bijna klaar was, kwam Henk aangelopen. „Hoe is 't?" riep hij dezen toe. „Gaat wel....," zei Henk. „Dat joggie en Okke hebben ze direkt uitgekleed en in een paar wollen dekens in bed gelegd. Die andere jongens zijn d'r ook allemaal. Die twee natten mogen hun goed drogen bij het fornuis van de boerin. Over een uurtje kunnen die wel naar huis gaan." „En Okke en die kleine?" vroeg Jan, „O — die blijven wat langer. De boerin is erg goed voor ze. En de boer zou ze vanavond zelf met z'n wagen naar huis brengen.... Aardige mensen, hoor! " „Nou — misschien loop het nog wel goed af," zei Jan. „’t Is te hopen," antwoordde Henk. „Hoewel.... je kunt nooit weten.... Okke is niet erg sterk.... Maar nu heeft die boer gezegd, dat we die twee bootjes hier maar vast moeten leggen en de riemen bij hem brengen; dan bewaart hij ze. Moesten we maar doen, vindt je niet?.... En dan, als we straks teruggaan, moeten we dien ouwen baas vertellen, wdar de bootjes zijn; want ze horen ook van hem." „Ja, goed — vooruit dan maar!" zei Jan. „Maar jonge! wat zullen we laat thuiskomen!" „Ja — maar wat kunnen we daar nou aan doen?" „Nee, niks!" Ze liepen naar de bootjes en sjorden ze nog eens goed vast. Maar riemen waren er maar in het éne. „O, die andere drijven natuurlijk daarginds ergens," zei Henk. „Die kunnen we nou moeilijk nog es gaan zoeken." „Nee," meende Jan, „daar hebben we nu heus geen tijd meer voor. Maar die ouwe baas zal ze vast wel oppikken, als-ie de boten komt halen." Ze namen ieder een riem over de schouder en brachten die naar de boerderij. Jan mocht van de boerin even in het bed kijken, waarin de beide drenkelingen lagen onder een berg van wollen dekens. Hun hoofden lagen broederlijk naast elkaar op de kussens. De kleine jongen sliep — hij had z'n ogen tenminste dicht, maar je hoorde hem ademhalen, gelukkig! Okke deed z'n ogen open, toen hij gerucht hoorde bij het bed. Toen hij Jan zag, kwam er een glans van geluk op z'n gezicht en zachtjes zei hij: „Ik dank je wel, Jan.... dat je dat voor me deed...." Er kwam een warm, wonderlijk-weldadig gevoel in het hart van Jan, zodat de tranen hem in de ogen sprongen. Hij wou wat zeggen, maar kon niet. Zo lei hij dan alleen maar z'n hand op Okke's bleke, saamgevouwen handen. En Okke begreep wel, wat die handdruk zeggen wou. „Zo.... ben jij die jongen, die ze d'r uit heeft gehaald?" vroeg de boer, die binnenkwam, „Ja, meneer," zei Jan. „Je bent een dappere kerel, hoor!" prees de boer. „Och! — 't was toch heel gewoon? En eigenlijk was h ij het dapperst," zei Jan eenvoudig, wijzend naar Okke. „Gewoon?.... gewoon?meesmuilde de boer, onderwijl ze naar de keuken gingen, waar de zes andere jongens zaten; twee in de veel te grote kleren van een zoon van den boer. „Hoe kwam dat ongeluk eigenlijk? ' vroeg Jan aan den grootste van het zestal, een jongen van een jaar of twaalf. „We waren hier naar toegegaan om te roeien," zei deze. „Die anderen.... dat zijn drie broertjes bij ons uit de straat; die wouen ook mee.... Nou — en dat vonden we goed Maar ik wist niet, dat ’t hier zo gevaarlijk was. We konden daar niet meer wegkomen en toen.... toen grepen ze met z'n drieën naar die balk.... nou — en die was zo glad.... en toen viel die kleinste d'r uit.... nou — en toen wouen die anderen hem grijpen en toen gingen ze d'r óók in!...." „Konden jullie ze dan niet helpen?" vroeg Jan verwijtend. „Nee " zei de jongen, „we probeerden om er bij te komen, ... .maar we werden telkens weer tegen die balk aangedrukt.... ” „Nou," merkte de boer op, „ik zou hier maar nooit meer roeien gaan, als ik jullie was. Jullie bent nog veel te jong." „Ja, meneer nee, meneer!" haspelden ze dooreen. Maar nu moesten Henk en Jan toch heus weg! Ze gaven den boer en z’n vrouw een hand, groetten met een armzwaai het zestal en liepen dan op een drafje naar hun boot. 't Was al laat, eer ze terug waren. Meer dan een uur hadden zij zich opgehouden en terug hadden ze langer werk gehad dan heen. De oude baas van de bootjes luisterde vol belangsteling naar het verhaal van hun wedervaren. „Tjonge — tjonge!" zei hij aldoor, terwijl hij z'n hoofd schudde. „Ik moest het ook niet meer doen! Aan zulke knulletjes een boot verhuren. .. „Nee — 'k zou het ook vast niet meer doen!" meende Henk. Ze rekenden met den man af en kregen elk een gevulde koek van hem. „Hoef je niet te betalen, hoor! Da’s van den ouwe, omdat jullie wel honger zult hebben!" Ze bedankten den man, namen een flinke hap koek en stapten dan op de fiets. In vlug tempo gingen ze huiswaarts, nagestaard door den ouden baas, die maar aldoor z'n hoofd schudde en „Tjonge-tjonge!" mompelde en: „Goeie jongens!.... goeie jongensJ" De thuiskomst werd, zoals Jan wel een weinig gevreesd had. Oom was geweldig boos! Tante had in grote angst gezeten en al herhaaldelijk aan de deur gekeken, of Jan nog niet kwam opdagen. Zij voelde zich een beetje mee schuldig, want zij had Jan immers toestemming verleend. Ze hadden eerst nog een poosje met eten gewacht, maar toen 't tenslotte koud dreigde te worden, waren ze maar begonnen. Nu kon Jan z'n opgewarmde „prakkie" alleen eten. Maar niet, dan nadat oom plechtig verzekerd had, dat 't nu finaal uit was. 's Woensdagsmiddags moest Jan voortaan binnen blijven en de omgang met Henk Verhoeven moest nu maar voorgoed uit wezen, ’t Liefst had oom, dat Jan uit de troep ging. „Ik had eerst gedacht om vanavond maar niet meer naar die ouder-bijeenkomst te gaan," zei oom, „maar 'k ga nu toch maar wel; dan kan ik een en ander aan meneer de Graaf zeggen en kan die er rekening mee houden." ’t Hielp niet, of Jan al verzekerde, dat hij toch die jongens niet had kunnen laten verdrinken en dat Henk Verhoeven er helemaal geen schuld aan had, dat ze een uur te laat waren. „Ja, zwijg nu maar — en onthoud, wat ik je gezegd heb!" besloot oom. Tante voorzag Jan eerst nog van droge kleren en maakte zich dan gereed om met oom naar de oudervergadering te gaan. Ze was wat stil en bedroefd en Jan voelde, dat hij tante het gebeurde wel duidelijk zou kunnen maken. Maar nu niet — nu oom er bij was. Toen Jan een poosje later alleen zat in z'n kamertje, kon hij z’n gedachten maar niet bij z’n werk bepalen. Aldoor moest hij denken aan wat gebeurd was en de houding van z'n oom vond hij beslist onrechtvaardig. Anderen — vreemden — hadden hem geprezen om z’n gedrag; — oom had tegen hem opgespeeld en kwaad gesproken van z'n vrind!.... Stil zat hij zo een poosje strak voor zich uit te staren. En 't waren geen vriendelijke gedachten, die door z'n hoofd spookten! Van de gelijkbenige driehoeken kwam die avond niet veel terecht!.... Die nacht had Jan een wonderlijke droom. Hij was weer op de waterplas en zag de witte wolken drijven; ... .vreemde, grillige figuren vormden ze; ....maar de wagen met de steigerende paarden was mooi, ... .zó mooi! ... .Maar vreemd! — 't was, of iemand aan de teugels trok; ....de paarden keerden en kwamen naar beneden, naar hém toe!.... Over de donkere, rollende golven reed de wagen; een smetteloos-witte koets.... Vlak bij hem bleef die stilstaan. Een geheimzinnige, lichte Gestalte stond voorin en hield de teugels. Dat leek de Padwijzer wel!.... Plotseling voelde Jan, hoe hij werd opgeheven en in de koets gezet.... Maar éér die zich weer in beweging zette, hoorde hij een schreeuw en zag uit de donkere diepte een bleke, smalle hand naar hem geheven en een paar ogen, groot van angst.... Hij sprong uit de wagen, spartelde wat in 't rond, tot hij béét had en klom dan weer in de koets, mét z’n last. In wilde galop ging het dan over het watervlak. Hij voelde het op en neer deinen.... De golven spatten op aan alle kanten, maar ze déérden niet!... Dan voelde hij, hoe de wagen zich verhief.... Ze gingen omhoog, langs de wolken,.... dóór de wolken, waar de lucht was blauw En dan ineens zag hij achter dat blauw de hemel open.... en hij hoorde, hoorde zuivere stemmen zingen,.... zacht en wonder-mooi; zó mooi, als hij 't nog nooit gehoord had: „Behoed mij, Heer, voor zinken door Uwe macht!".... En plotseling was daar moeder; hij zag haar lief gezicht en hij hoorde haar zachte stem, die zei: „Dat was goed van je, m’n jongen!... héél goed!" ... „Moeder! moedertje! ” lispelde hij. Dan was alles weg. fadwijzer* 7 HOOFDSTUK VIII. In ’t goede spoor. „Jan," zei oom, toen ze de volgende morgen aan 't ontbijt zaten, „ik heb je wat te zeggen, jongen." Jan had oom en tante de vorige avond niet meer gezien, want hij lag al te slapen, toen zij van de ouder-vergadering terugkeerden. En behalve een beetje benepen: „Goede morgen, tante,.... oom," had Jan nog niets gezegd. Stilletjes was hij aan tafel gaan zitten. Nu schrikte hij op; zou er soms weer een standje loskomen? Maar oom z'n stem klonk anders dan gewoonlijk, hartelijker en niet zo kort-af bevelend. Met belangstelling, maar toch ook een weinig op z'n hoede, sloeg Jan z'n ogen naar oom op. Deze schraapte zich een paar keer de keel; 't viel hem zeker moeilijk te zeggen, wat hij zeggen wou. „Kijk eens," vervolgde oom, „ik geloof, dat ik gisteren wat onbillijk tegen je geweest ben; ... .hm.... ik heb er eens over nagedacht.... en gisteravond heb ik van Henk z'n moeder de juiste toedracht van het gebeurde gehoord.... Ik vind,.... hoor.... je hebt je kranig gehouden!.... enne, we moesten eigenlijk trots op je zijn...." Jan begon wat heen en weer te draaien op z'n stoel; die onverwachte lof van oom maakte hem onrustig. Verlegen sloeg hij z'n ogen neer, „Ik heb gisteravond lang en breed met je Hopman gesproken; ... .ik heb een heleboel gezien en gehoord van jullie padvinderswerk en ik geloof ... hm dat ik er tot nog toe een verkeerde kijk op had...." „Je hebt het me niet altijd gemakkelijk gemaakt om gunstig over die dingen te denken," vervolgde oom na een korte stilte. „Je stond direkt klaar om uit je vel te springen, als ik wel eens wat zei; ... .en dan werd je brutaal.... Misschien was dat ook wel een beetje mijn schuld, omdat ik óók nogal driftig ben.... Maar willen we proberen, elkander in 't vervolg wat beter te verstaan, Jan?" Jan wist niet goed, hoe hij het had. Hij kon z'n oren haast niet geloven! En naast de verwondering over wat hij uit de mond van z'n oom hoorde, rees in hem op respect voor den man, die dat allemaal zei. En ineens zag hij ook heel duidelijk, met een haastsnijdende scherpte, z’n eigen verkeerdheden. „Ik wou wel!" barstte hij snikkend los, „maar er was zoveel....” Toen stond tante op. En hem de hand op het hoofd leggend, zei ze, zacht en vriendelijk: „Kom, Jan, zeg nu maar eens aan je oom, wét je allemaal gehinderd heeft. Lucht je hart nu maar eens vrij-uit.” En Jan deed het. Langzaam en met horten en stoten sprak hij van z'n verdriet om moeder; van z'n boze buien om ooms houding tegenover hem. En hoe hij geprobeerd had, die boosheid te overwinnen. Ook vertelde hij van die avond in de bioscoop, 't Moest er nu maar allemaal uit! En toen hij eindelijk klaar was en zitten bleef met gebogen hoofd, was het oom, die zei: „Ja — jongen, da's niet mooi; ... .da's erger nog, dan ik gedacht had! Maar willen we nu samen proberen, of 't niet wat beter kan gaan?" „Graag, oom!" zei Jan van heler harte. „En 't niet alléén meer willen doen, Jan?" vermaande tante vriendelijk, „Je hebt zo vaak met je moeder gezongen: „Alleen kan ik niet verder".... Ging het misschien niet goed, omdat je dat een beetje vergeten was?" „Misschien wel, tante," klonk het nederig. „Nou," zei oom, terwijl hij opstond en z'n hand uitstak, „geef me dan de vijf en laat de vrede getekend zijn! Als je vader over een paar weken weer binnen zal zijn, moet hij ons als de beste kameraden aantreffen!" Met een hart vol dankbaarheid lei Jan z’n hand in die van oom. En toen deed hij iets, dat tante d'r leven lang niet vergeten zou: hij vloog haar om de hals en gaf haar een klinkende zoen. „En nu heb ik nóg iets," zei oom tenslotte, „maar wat dat is, zal je Hopman je wel zeggen. Ga vanavond maar even naar hem toe in het troephuis; ik heb beloofd, dat ik je sturen zou," Nou, zei Oom, geef me dan de vijf. Jan keek nieuwsgierig van oom naar tante, maar geen van beide gaf antwoord op z'n onuitgesproken vraag. Alleen zei tante met een glimlach: „Een verrassing, Janl" Maar daar werd Jan natuurlijk niet wijzer door. Enfin — vanavond, dan zou ook dat raadsel zich oplossen! Voor 't eerst sinds lange tijd zong de blijdschap in het hart van Jan een vrolijk lied. „Zo," zei Hopman de Graaf, toen Jan die avond in het troephuis kwam, „hebben we daar Jan Haring?" Vragend keek Jan den Hop en een paar voortrekkers, die bij hem stonden, aan. „Ja! — Jan Haring dat was toch de held van de Diemerschans, niet?" lachte Hop. „Och!" weerde Jan af, die een kleur kreeg. Liever had hij, dat er maar niet te veel gesproken werd, over wat hij gedaan had. De Hopman merkte dat wel, maar kon toch niet nalaten te zeggen: „Ik ben echt blij, dat een van m ij n jongens zich zo kranig gedragen heeft!" „Maar ga binnen, ga binnen!" vervolgde hij, Jan naar z'n spreekkamertje wijzend. „Ik kom direkt bij je. Even met de lui hier af spreken." Een ogenblik later trad de Hopman het kamertje binnen. „Neem een stoel en ga zitten; ik moet eens even met je babbelen," zei Hop, die zelf achter z'n schrijftafel plaats nam. „Je hebt vanmorgen zeker je oom wel gesproken, hè?" „Ja, Hop!" „Mooi! En....?" „Nou, oom zei, dat u me vanavond hier verwachtte." „Ja, ja! Maar dat bedoel ik niet. Ik bedoel: hoe is 't nu met Jantje en z'n oom?" „O, best hoor, Hop! We zijn dikke vrinden geworden!” „Prachtig! Zie je, ik heb me de laatste tijd een beetje ongerust over jou gemaakt. Je was de oude Jan niet meer. En toen ik nu je oom gisteravond zag, heb ik maar eens een apartje met hem gehad, 't Geval van gisteren en ook de moeite die je tante en Henk z'n moeder nog gedaan hebben, werkten er toe mee, om eens alles met je oom te bepraten. Maar ik moet je zeggen, jongen, na alles wat ik van je oom hoorde, heb je het hem ook niet makkelijk gemaakt om altijd even vriendelijk tegen jou te zijn," „Nee, Hop,.... ik geloof, dat ik soms verkeerd deed. Maar nu zal 't anders worden!" „Mooi zo! Maar nu nog iets: Was er iets tussen jou en Okke Dijkstra?" „Wat bedoelt u, Hop?" „Nou, 't leek me zo'n beetje toe, dat de verhouding tussen jullie wel wat te wensen overliet, niet? Wat was daar eigenlijk de oorzaak van?" Jan aarzelde even. Maar dan nam hij een kloek besluit. Oom en tante wisten het al,.... Hop moest het nu ook maar weten! En hij vertelde van z'n bioscoop-bezoek en hoe de aanwezigheid van Okke hem aldoor herinnerde aan z'n eigen nederlaag. Hop fronste z'n wenkbrauwen en zei: „Ja — nou begrijp ik het een beetje. Als een jongen, die een voorbeeld moet zijn voor anderen — en dat moet een patrouille-leider toch zéker wezen! — als zo'n jongen zich door een ander laat overhalen tot iets, dat niet goed is, dan raakt-ie z'n r ’st en z'n zekerheid kwijt. Maar gelukkig! dat je door je daad van gisteren getoond hebt, dat je toch ook wel anders kunt!" „Ik ben blij, dat ik Okke kon helpen," zei Jan gemeend. „Hoe zou 't nu met hem zijn?" „O, dat gaat gelukkig goed,” antwoordde Hop. „Ik ben vandaag even bij hem geweest in het Huis en nadelige gevolgen zal het avontuur van gisteren wel niet voor hem opleveren. Een paar dagen in bed voor alle zekerheid en dan zal ’t wel weer in orde zijn! Maar nu ter zake! Je weet natuurlijk, waarom Okke niet meer bij z'n vader is?" „Omdat die man zo dronk en Okke sloeg." „Ja — en omdat er zó niet veel van Okke terecht zou komen. Z’n vader zag dat wel in, toen ik met hem er over sprak.... Die man is niet altijd zo geweest, Jan. Verdriet om het verlies van z'n vrouw heeft hem eigenlijk aan de drank gebracht. Nu wil hij wel anders. Ik heb een en ander voor hem trachten te doen, maar wil het werkelijk goed worden, dan moet hij weg uit de omgeving, waarin hij thans werkt. Los-havenarbeider is niets voor zo'n man. Toen we het nu gisteravond over jullie avonturen hadden, kwam vanzelf ook Okke ter sprake. En toen je oom hoorde, hoe het met Okke z'n vader er voorstond, vertelde hij, dat bij hem in de zaak een man geplaatst kon worden als magazijn-knecht. En of dat soms iets voor hem zijn kon. Je oom was bereid, om dien man dan te helpen. Je begrijpt, dat ik met blijdschap dat aanbod heb aanvaard!" „Natuurlijk!" zei Jan, „Wat zal Okke dat fijn vinden! Dat is zeker de verrassing, waar tante vanmorgen van sprak." „Zo, dus jij vindt het ook fijn?.... Wat zou je er dan van zeggen, als wij samen dat nieuws aan Okke vertellen gingen? Dat zal hem vast goed doen! Want als het lukt en Dijkstra zich werkelijk betert, dan kunnen z'n kinderen weer bij hem komen." „Nou, ik zou graag met u meegaan," zei Jan. „En als Okke weer beter is, zullen Henk en ik hem vast en zeker niet in de steek laten!" „In orde! Laten we dan af spreken, dat we hem Zondagmiddag even gaan opzoeken. En nu punt twee! Je oom had bezwaren tegen je omgang met Henk. Je snapt zeker wel, dat ook die bezwaren uit de weg zijn geruimd. Je mag dus in 't vervolg weer ongehinderd bij Henk komen en.... Henk bij jou!" „O, dan is dat zeker de verrassing," dacht Jan hard-op. „Ten derde," vervolgde Hop, „... .nu je oom goed vindt dat je in de troep blijft, moeten we ernst maken met onze plannen. Ik wou ,,de Zeemeeuwen" met Pinksteren graag installeren en jou als baksmeester. Dus volgende week examen, Jan! Dan kun je nog vóór Pinksteren je khakibloes verwisselen voor een blauwe trui en je hoed voor een matrozenmuts." „Ha, fijn!" juichte Jan. „Nóg een verrassing!' „Maar.... vóór het zover komt, wou ik je het een en ander nog eens goed zeggen. En daarom heb ik je in hoofdzaak laten komen. Kijk eens — een patrouille-leider of een baksmeester, zoals je voortaan heten zult, is verantwoordelijk voor de jongens, die hij onder z'n leiding heeft. Dat legt hem zelf zekere verplichtingen op. Wil hij de verkenners-deugden: trouw, zelfbeheersing, hulpvaardigheid, enzovoort, bij z'n jongens aanwakkeren, dan moet hij ze ook zélf in toepassing brengen." „Ja, dat spreekt vanzelf," zei Jan. „Juist! Maar.... ik zal 't je maar eerlijk zeggen: ik vreesde, dat dat besef bij jou toch niet meer helemaal aanwezig was. En ik geloof, dat ik de oorzaak daarvan ook wel een beetje ken." Jan draaide wat onrustig op z’n stoel heen en weer; hij zei niets, maar keek z'n Hopman verlegenvragend aan. „Zie je die plaat?" vroeg Hopman de Graaf, wijzend op de voorstelling van den Padwijzer. „Ja, Hop!" „Die vind ik wel mooi, maar niet helemaal juist. Of liever, daar hoort eigenlijk nog een andere voorstelling bij. Hiér staat Jezus op de achtergrond. Zie je wel, hoe Hij Zijn hand op de schouder van dien verkenner legt? En zie je de luisterende trek op dien jongen z'n gezicht?" „Ja,” knikte Jan. „Nu — dat is een goede voorstelling voor een beginneling, die de Roepstem van den Groten Padwijzer hoort. Maar voor één, die zelf moet voorgaan en die er door een goede moeder zo vaak op gewezen is, zie ik in m'n geest een andere voorstelling: de jongen échter Jezus. Hij niet maar zo vaag op de achtergrond, maar Hij vooréan. Er is een legende, die vertelt, hoe Jezus eens met z'n drie intiemste discipelen ging door de nachtdonkere straten van Jeruzalem. Johannes en Jacobus bleven achter Hem. Maar Petrus, haantje-devoorste als altijd, liep een eind vooruit. Opeens riep hij klagend: „Heer, het is alles zo donker!" Maar Jezus antwoordde: „Petrus, zie eens achter u!" En Petrus, omziende, zag een spoor van stralend licht langs de weg, die ze gegaan waren. En i n dat licht gingen Johannes en Jacobus blij en rustig voort, omdat ze niet op eigen houtje vooruit-drongen, maar volgden. Zie je — de beste weg voor jongens als jij, die een beetje op Petrus lijken, is maar vlak achter Jezus aan. H ij is het, Die je helpen wil en ook kén, om je verdriet en je moeilijkheden te overwinnen. Als je dat bedenkt, dan eerst zul je een goede patrouille-leider kunnen zijn, „Dat is, wat ik je had willen zeggen, Jan," zei Hop, opstaande. Ontroerd stond ook Jan op, gaf z'n Hopman een stevige linkerhand en zei: „Ik beloof u, dat ik er aan denken zal, Hop!" En toen hij weer buiten liep, was het, alsof een nieuwe wereld voor hem openging. Tweede Pinksterdag en volop zomer al! Over de tintelende plassen straalde de zon. Zij speelde op iedere rimpeling van het wijde water en lichtte hel tegen de beide witte tenten, die op het frisse groen van het weiland aan de oever waren opgeslagen. De morgen was doorgebracht met allerlei kleinigheden. En de middag was besteed aan de grote oefening. Die was door de Zeemeeuwen, die de Watergeuzen voorstelden, glansrijk gewonnen, dank zij een fijne krijgslist van Okke Dijkstra. Overal had de vijand z’n posten uitgezet gehad. Op de dijk; langs de oever; in bochten van de brede sloot om het fort; zelfs tussen het riet, dat de plas omzoomde. En Jan was er aangekomen met z'n verkenners in twee boten. Ze moesten zien, dat ze een bericht over- brachten naar het fort. Daar zat aan de buitenkant in een kleine tent een van de jongens gevangen. Konden ze het bericht, dat in stukjes bij verschillende jongens verborgen was, aan den gevangene brengen, dan hadden zij de strijd gewonnen. Er zat spanning in en het duurde vrij lang, eer de uitgezette posten het riemgeplas van de Watergeuzen hoorden. Midden in die spanning hadden de Spanjolen nauwelijks oog voor een meisje met een grote strooien hoed, dat met een poes in d'r arm over het grind-weggetje langs de plas kwam aanwandelen en op het brugje bij het fort het spannend spel gadesloeg. Maar toen ze zag, hoe de Watergeuzen dichterbij kwamen en pogingen aanwendden om te landen, liep ze de weg om het fort op. De wachters die hier op post stonden, vonden het wel even vreemd, haar hier te zien lopen, maar ja — t kon best een boerinnetje uit de buurt zijn,.... dus lieten zij haar ongemoeid. Tot opeens een vervaarlijk gekrijs hen deed opschrikken en er een algemene verwarring onder de Spanjolen ontstond. Het meisje bleek een verklede watergeus te zijn, die het belangrijkste deel van het bericht in z'n schoenzolen verborgen had en nu binnen de tent met den gevangene gekomen was. Lachend stak Okke z'n hoofd door de tent-opening, nu zonder de grote strooien hoed, die hij, evenals De Spanjolen hadden nauwelijks oog voor een meisje met een grote strooien hoed. de meisjeskleren, ter leen had gekregen bij den boer, waar hij zo goed verzorgd was na het avontuur met Henk en Jan. Van de verwarring die ontstond, maakten de Watergeuzen gebruik om te landen en na een korte strijd was aan hen de overwinning. Helder klonk hun lied op en de Spanjaarden zongen het dapper mee: Zeg, voeren hier niet eeuwen her De Watergeuzen rond? Was ’t hier niet, dat de Spaanse macht De felste weerstand vond? Hier loerde op het vreemd geweld De dood uit elke kreek. De Watergeuzen wonnen 't spel In Hollands drasse streek! Nu stonden ze opgesteld om de troepvlag. De eerste bak van de nieuwe water-troep werd geïnstalleerd. En toen Jan naar voren trad, de rechterhand met de drie gestrekte vingers aan z'n muts bracht en de linkerhand lei op de vlag, was het met heel z'n hart, dat hij zei: „Ik zal ernstig trachten een goed baksmeester te zijn! En hij wist nu wel, dat hij die belofte alleen maar volbrengen kon, als hij bleef in het spoor van den Groten Padwijzer. INHOUD. Hoofdst. Blz. I. Henk en Jan van de „Kieviten" ... 5 II. Jan en Okke lotgenoten 21 III. Op verkeerd spoor 34 IV. Een avond die licht bracht in het leven van Okke 45 V. Woensdag-middag! 58 VI. Op de Diemerplassen ....... 71 VII. Een dapper avontuur met slechte gevolgen 84 VIII. In 't goede spoor ......... 98