SPANNENDE VACANTIEDAGEN DOOR N. ZWIJNENBURG N.V.' DRUKKERIJ EDECEA, HOORN en in net volgende oogenblik slierde het flesje door de lucht De polder in [ w gaan ane jongens over de stille dorpsweg. Ze praten vrolijk en druk. Trouwens, hoe kan dat ook anders ? Ze hebben vacantie en ze zullen deze heerlijke middag doorbrengen in de polder. Daar is zoveel heerlijks te beleven! Ze hebben er vaak hun vrije uren doorgebracht; ze houden van de wijde, vlakke polder met z’n malse weiden en z’n goedige koeien. Ze kennen dan ook alle sloten en greppels, iedere knotwilg en elk hek* ook elke plek, waar veel vis zit. ’t Zijn drie trouwe kameraden. Jan van der Ham is het oudste zoontje van Dirk van der Ham, den koeienkoper. Piet de Hoop woont met z’n moeder, die weduwe is, en zn zusje en broertje in het kleine, nette winkeltje op de Achterweg. En Kees de Bie is het zoontje van boer De Bie, die op de grote, mooie boerderij „Maria-hoeve” woont, even buiten het dorp. „Zeg, zullen we maar weer eens naar de Vliet gaan?” stelt Piet de Hoop voor. En als een soort verklaring voegt hij er bij: „Misschien zitten er wel een paar lui te vissen.” Tegen dat voorstel hadden z’n beide vrienden helemaal geen bezwaar. En dus verlaten ze al spoedig de dorpsweg en gaan ze het weiland op, dat zich juist uitstrekt tot aan de Vliet. Die Vliet is eigenlijk niets meer dan een flinke, brede wetering, waarin bijna al de sloten van de polder uitkomen. Aan de andere kant van de Vliet ligt een kade, aan beide kanten met struikgewas begroeid, die ginds, ver voorbij de grote bocht, weer op de dorpsweg uitkomt. „Ik geloof, dat er daar al één zit”, merkt Jan van der Ham op. En waarlijk, hij heeft niet helemaal mis gezien. Toch heeft hij ook niet de volle waarheid gezegd. Want bij de Vliet was wel een mijnheer; maar hij zat niet, hij lag en hij sliep ’t Was ook zo warm. De hele dag was onze visser al bezig geweest, echter zonder succes, ’t Leek wel, of de vissen veel te lui waren om te bijten! En toen die stadse mijnheer vanmiddag zijn boterhammen had gegeten en zijn flesje bier had gedronken, kon hij het niet langer uithouden. Hij had ingegooid en was daarna op zijn rug gaan liggen. Toen was de slaap gekomen, die hem de warmte deed vergeten, die hem ook de niet-bijtende vissen deed vergeten. Zó vonden hem de drie vrienden. In zijn hemdsmouwen, met een brede ketting op zijn ton-ronde buik en met felle zonnestralen op zijn glimmend hoofd. Naast hem ligt weggerold zijn strohoed en even verder ineengefrommeld een stuk boterhammenpapier, met daarnaast het lege bierflesje. En op het water van de Vliet drijft stil de helder rood-witte dobber „Zeg, daar moesten we eens een grap mee hebben”, stelt Kees voor. Ja, natuurlijk, zo’n buitenkansje kwam niet elke dag voor en dus moesten ze er nu van profiteren. Maar hoe? ’t Moest toch altijd een grapje blijven! De hengel weghalen en dan stilletjes in die wilg hangen? Of z’n hoed wegstoppen in de struiken? Of hem wakker maken, door hem even flink te laten schrikken? „Nee, ik weet het!’- zegt Piet de Hoop, die altijd nummer één is in het plannen makfin. „Kijk”, fluistert hij, „we halen het tuig op en binden er het lege bierflesje aan. Als hij dan straks wakker wordt, denkt ie op z’n minst, dat er een snoek aanzit van wel vijf pond.” „Ja, maar zo’n leeg flesje drijft toch, jö”, merkt Jan op, die z’n natuurkunde nog niet vergeten is. „O, maar dan doen we het eerst vol met water. Da’s nogal glad”, verdedigt Piet zich. Het plan vindt algemene bijval en geen twee minuten later ligt de hengel weer net als straks, alleen maar met dit verschil, dat de dobber recht naar beneden is gegaan en niet meer van plan schijnt te zijn, ooit nog eens boven te komen. De jongens kropen achter de struiken, om vandaar uit den slapenden visser te bespieden. Er (kwam echter geen beweging in dat snorkende lichaam, ’t Wachten duurde de jongens te lang. „We moesten hem wakker zien te krijgen”, zei Kees dan ook na een minuut of vijf. Ja, dat was een idee. Ook nu wist Piet weer raad. Voorzichtig sloop hij naar de Vlietkant en trok daar een lange, dikgepluimde rietstengel uit. Aldus gewapend liep hij op z’n tenen naar de wilg, ging daar schuin achter staan en zwaaide voorzichtig de rietpluim in de richting van den slaper. Ha, net lang genoeg! De zachte pluim aaide vriendelijk over de neus van den man, die niets anders deed dan snorken, snorken maar. Even bewoog het vetglanzende hoofd en de rietpluim werd schielijk ingetrokken. Maar daarna ging het even onderbroken snorken weer door. Piet gaf echter zo maar de moed niet op! Nog'eens herhaalde hij zijn aaiende beweging en nog eens. Eindelijk, na enkele kleine hoofdbewegingen, schoot de visser ineens overeind. Het riet, met de plagende pluim aan het eind, viel op ’t zelfde ogenblik in het lange gras en Piet stond met een behendig sprongetje achter de dikke wilg. Plotseling scheen de visser zich te herinneren, dat hij hier niet gekomen was om te slapen, maar om te hengelen. Zijn ogen dwaalden naar de hengel en naar het dobbertje, of liever, naar de plek, waar het dobbertje behoorde te zijn. En op hetzelfde moment sprong hij op en liep op de hengel toe. Een blijde glans kwam in zijn ogen. Wild greep hij de hengel, trok en trok en in het volgende ogenblik slierde het flesje door de lucht, om neer te ploffen in het gras. Van achter de wilgeboom èn van tussen de elzenstruiken klonk jongensgegichel. Ah! Nu begreep de visser alles. Kwajongens hadden hem die poets gebakken. Maar hij zou ze hun daad betaald zetten! Woedend sprong hij op het struikgewas toe. Zijn vuisten had ie gebald van boosheid. Maar Jan en Kees wachtten hem niet af. Ze hadden nu al genoeg genoten van het pracht-avontuur. Ze holden weg! Ook Piet kwam achter de boom vandaan en holde met z’n vrienden mee. Wat konden ze lopen, die drie! Je kon zó wel merken, dat het niet de eerste keer was, dat ze door iemand werden nagezeten. Maar ook de visser liep, wat hij lopen kon. Ach, de warmte hinderde hem zo en de afstand tussen hem en die rakkers vóór hem werd al groter en groter. Natuurlijk, straks kon ie niet meer, moest ie het opgeven en dan liep ie nog de kans, dat ze hem uitlachten op de koop toe! Opnieuw verzamelde hij al zijn krachten, maar de afstand verminderde niet. Aan het eind van het weiland lag een sloot, die uitliep in de Vliet. Zo’n sloot was voor de jongens een peulschilletje. Ze wipten er als hazen overheen en de visserman kon er voor blijven staan. Nu moest hij wel terug naar zijn hengel met het mooie dobbertje en z’n „lekkere” vangst. Nog eenmaal balde hij in machteloze woede zijn dikke vuist tegen die drie lummels daar aan de overkant van de sloot. Toen draaide hg zich om en liep terug in de richting van de wilg. De jongens juichten! Ze lachten den armen visser uit. En ze hadden met elkaar de grootste pret. Wie had vanmorgen kunnen denken, dat ze vanmiddag zo’n zeldzaam uitbundig avontuur zouden hebben? „Zeg,, zag je, hoe het flesje door de lucht slingerde?” vroeg Piet. „Ja, en hoe het neerplofte op de grond?” „En hoe hij al maar bewoog, toen die rietpluim over zijn gezicht kwam?” „Nee, zeg, zag je hem lopen?” „Hé, enne hoe kwaad of ie werd?” Nog eens werd al het beleefde in de herinnering teruggebracht en nog eens hadden ze dol veel pret. En ginds was iemand bezig, ergens bij een dikke wilg, al maar in zichzelf mopperend, een half met water gevuld bierflesje van een vistuig af te doen. En toen hij er mee klaaV was, pakte hij zijn boeltje bij elkaar en vertrok. De aardigheid was nu toch van het vissen af. Thuis kon hij zijn vrouw alleen maar verrassen met een boos gezicht Nog meer gebeurtenissen n Wat was het toch stil in de polder. Green enkel zuchtje wind deed de wilgentoppen bewegen. Zelfs de rietpluimen stonden muisstil op hun ranke stengels. Alleen fladderden er wat vlinders van bloem tot bldêm. Vooral koolwitjes waren er, en soms een enkele atalante. Nu en dan klonk het trillend geluid van een zangerig vogeltje, dat nog geen last scheen te hebben van de warmte. En ook kwam er van tijd tot tijd even een visje boven het water spartelen, liet zijn zilveren buikje zien en verdween dan weer even plots als het gekomen was. Toen Jan, Piet en Kees goed en wel bekomen waren van hun grote pret om dien dikken visser en ze een tijdje bij elkaar in het gras hadden gelegen, besloten ze, eerst maar eens te gaan zwemmen. In minder dan geen tijd hadden ze zich ontkleed, hun kleren bij elkaar gegooid en waren ze gereed voor de zwempartij. Eerst even de borst natgemaakt, toen één plons — en alle drie tegelijk lagen ze in het frisse Vlietwater, dat hoog opspatte en in duizend zilveren droppels weer neerregende. Toen begon de eigenlijke pret. Ze waren alle drie goed thuis in het water, want ze zwommen iedere dag als ’t goed weer was. Ieder vertoonde nu vanmiddag weer voor de zoveelste maal zijn kunsten. Vooral het rugzwemmen had aller belang- stelling. En dan het duiken niet te vergeten. Kijken, wie er het langst onderbleef. Telkens klauterden ze om beurten op de wal om dan zo in het heldere, frisse Vlietwater te schieten. Kees had een bal meegenomen. Daar gingen ze ook mee spelen in het water, ’t Werd een prachtig waterfeest op deze mooie vacantiedag. Een wedstrijd werd gehouden in snelzwemmen. Twee moesten er kampen, terwijl om de beurt er een moest optreden als scheidsrechter. Als ze moe werden, gingen ze in het gras liggen uitrusten, fijn in de zon met je blote rug en armen en benen. Zo verstreek de middag en ging de zon steeds verder naar het Westen. En van alle kanten, langs de weilanden, waren de boeren gekomen met hun vlugge schouwtjes of rammelende hondekarren. Ze voerden hun melkbussen en emmers mee. Hun geroep tegen de koeien had de stilte van de polder verbroken, en de koeien hadden het gehoord en begrepen, want ze kwamen loom naderbij. Toen was het melken begonnen. Daar mochten de jongens ook wel graag naar kijken, maar vandaag lokte het water te veel. Eindelijk gingen ze zich aankleden, toen de meeste boeren reeds vertrokken waren met hun volle bussen schuimende melk. Eerst gingen ze nu een boterham eten. Dat was altijd weer een vreugd op zichzelf! Daarna gingen ze hun programma verder afwerken: slootje springen, kikkers en salamanders vangen, snoeken zoeken en strikken, ja wat niet al. Ongemerkt werd het later en ging de zon onder. En eindelijk, eindelijk sprak Jan van der Ham van naar huis gaan. Nu, terug, zouden ze de ka nemen. Ergens was wel een smalle plek in de Vliet, waar ze over konden springen. Daar gaan ze over de met gras begroeide kade. De grote elzenstruiken aan de kant geven donkere scha- duwen. Nog nergens is het zo geheimzinnig schemerig als hier. „Nou moesten er eens een paar rovers uit de struiken te voorschijn schieten”, maakt Jan z’n vrienden bang. „En dan wij er hard vandoor gaan.” „Nee, niet er vandoor gaan. Ze grijpen en op de grond smijten en ze vastbinden.” De jongens voelen zich geweldig dapper en strijdvaardig. O, als je ze hoort, durven ze alles wel! Even lopen ze stil verder. Ieder denkt aan die mogelijkheid en ieder bedenkt, wat hij in zo’n geval doen zou. Niet weglopen, dat staat vast. Dat zou immers al te laf zijn. „Stil”, fluistert Piet eensklaps geheimzinnig. „Ik hoor daar de takken ritselen.” Onwillekeurig gaan de jongens dichter bij elkaar lopen. Ze weten niet eens, dat ze dat doen. Ze huiveren en kijken verschrikt op zij. Ze houden hun adem in. Er is echter niets te bespeuren dan de donkere, sombere struiken, die roerloos te dromen schijnen in de zoele zomeravond. „O, het is niets”, zegt Jan. „Je hebt ons zeker even willen laten schrikken.” Het klinkt als een verlichting. Alle drie lachen ze luid op, eigenlijk wel wat al te luid voor zo’n kleinigheid. Maar ze willen het niet weten: ze hebben elkaar toch wel wat bang gemaakt. Dan lopen ze weer verder. En de schaduwen worden steeds donkerder, ’t Wordt geheimzinnig duister op de Vlietka, waar de drie vrienden lopen, die nu met gedempte stemmen praten Eensklaps echter ruisen de elzenstruiken woest op zij. Een donkere, lange gedaante komt voor de dag. De jongens blijven als aan de grond genageld staan. En die gestalte komt op hen af. Het is een vreemde man. Hij waggelt op zijn benen. En dan steekt hij een vuist in de hoogte, dreigend en donker. Ruwe, onverstaanbare klanken komen uit z’n schorre keel. Alles gebeurt ongelooflijk snel. Dan zetten de jongens het op een lopen! „Die kerel is dronken”, fluistert een hunner. En wat is nu angstiger dan een ruwe, dronken kerel op een donkere, geheimzinnige kade, vlak langs het brede water van de zwarte Vliet? Al de moed en durf van straks is verdwenen. Neen, ze blijven nu niet dapper staan. Lopen, lopen, dat is het enige, wat hen nu redden kan. Nog veel en veel sneller dan vanmiddag, toen ze door den visser werden nagezeten! En de lange, donkere gestalte volgt hen, waggelend en zwaaiend met z’n lange armen. Nu en dan kijken de hollende jongens even angstig om. Gelukkig, die kerel blijft ver achter. Natuurlijk, met z’n dronken lichaam kan hij hen niet bijhouden, laat staan inhalen. Toch hollen de jongens door tot de plek, waar de kade op de dorpsweg uitloopt, bij de Vlietbrug. Dan blijven ze even staan, om op adem te komen. En dan herkrijgen ze ook hun spraak weer. „Hè, hè, is dat lopen”, verbreekt Jan de stilte. „Zag je, hoe dronken die kerel was? Dat kon je zien aan zijn slingeren.” „En hebben jullie gezien, hoe armoedig hij er uitzag?” „Ja”, zegt Piet. „Ik heb gezien, dat hij een lichte broek aanhad.” „En ik zag z’n scheve pet”, zegt Jan. „’t Was net zo iets als vader opheeft als hij naar de markt gaat.” „En hij had z’n zakdoek om z’n nek”, weet Kees nog te vertellen. Ze hadden hem in dat korte ogenblik toch wel goed opgenomen, voor zover de duisternis dat toeliet. En zqn stem hadden ze heel goed gehoord. „Wat zou nu toch zo’n bedelaar hier op de ka moeten doen?” vraagt Kees, nog wel wat beangst. „Och, hij heeft misschien naar een plekje gezocht om te slapen. En toen heeft hij ons gehoord en is hij zeker erg kwaad geworden”, brengt Piet de oplossing. Zo zou het wel zijn! Toch spreken de jongens druk en zenuwachtig over het angstig-zonderlinge avontuur. Ondertussen zijn ze al een heel eind verder gelopen. Telkens kijkt er nog één om, of die „sjappie” er niet aankomt. Maar niets is er op de verlaten duistere dorpsweg te zien. Alleen heel in de verte schijnen tussen de bomen door een paar lichten van naderende fietslantaarns. Voor hen ligt het dorp, met z’n enkele brandende lampen. Eén bij de kerk, één bij de openbare en één bij de christelijke school. Ook bij het aardige gemeentehuis, bij den dokter en bij den burgemeester brandt een lamp. En dan nog een paar op wat drukker gedeelten van het dorpje. Bovendien werpen enkele winkels lichtplekken op de straat, waar hier en daar groepjes mensen staan te praten. Enige vrouwen zitten op hun stoel voor de open deuren van hun warme huizen, ’t Is ook zo benauwd binnen, ’t Moest al niet vroeg meer zijn! Zo laat zijn de jongens anders nooit. Ze gaan nu maar dadelijk naar huis. Morgen komt er immers weer een dag. Misschien wel met nieuwe vreugde en andere verrassingen. Thuis vertellen ze, ieder op eigen manier, de vandaag beleefde avonturen. Angst-nacht ra Piet de Hoop ligt met zijn broertje Karei op bed. Karei slaapt al, maar hij kan niet slapen, ’t Is ook zo benauwd warm daar op de zolder, onder het rieten dak. Wel staat het grote schuifraam van de voorzolder, waarop hij slaapt, zo hoog mogelijk opgeschoven, maar geen enkel windje doet de gordijnen bewegen. Je voelt de warmte zo maar naar binnen komen. Alle dekens heeft hij op zij gesmeten. Telkens werpt hij zich om; dan ligt hij op z’n linkerzij, dan weer op z’n rechter. En het lijkt wel, of het nog telkens warmer wordt. Ook zijn gedachten laten hem niet met rust. Hij denkt na over wat hij vandaag zoal beleefd heeft. Het was toch wel een zeldzame dag geweest. En ook wel een prettige. Hij moest nog lachen om dien dikken mijnheer met het bierflesje. Jonge, jonge, wat zette die een benen. En wat had ie hfit verbazend warm. Misschien nog wel warmer dan hij nu! Hij had het vanavond ook aan moeder verteld. En moeder had ook meegelachen. Ze had aUeen gezegd: „Ondeugende jongens toch!” Ja, Piet wist wel, dat moeder er helemaal niet kwaad om was. Moeder hield wel van een grapje, tenminste, als het geen geméne grap was. Die goede moeder zei altijd: „Ja, jongen, speel nu nog maar. Nu kan het nog. StraJcs niet meer. Als je er maar voor zorgt, dat de mensen je geen slechten, valsen jongen noemen. Dat ze maar geen hekel aan je krijgen.” Piet wist wel, hoe moeder was. 25e hield alleen maar van leuke, eerlijke jongens, waar je op aan kon. En moe zei er dan soms ook nog heel zacht achteraan: „Zorg er maar voor, dat ook de Heere Jezus je een eerlijken, flinken jongen kan vinden. Dat Hij je lief kan hebben!” Och, die lieve moe hield zo heel veel van hem en hij van haar. En hij wilde ook veel van den Heere Jezus houden. Maar eigenlijk was het vandaag toch ook nog een beetje een angstige dag geworden. Aldoor moest hij ook denken aan het wilde avontuur op de donkere ka. Hij wist het nog goed: ’t was een hele lange kerel geweest, een echte sjap. Dat had hij goed gezien. En ook deze gebeurtenis had hij aan moeder verteld. Tóen had moeder niet gelachen. Tóen was haar gezicht betrokken. Je las tegenwoordig zo dikwijls in de kranten van inbrekers en rovers en moordenaars. En moeder had gezegd: „We mogen straks wel om bewaring bidden, Piet.” O neen, moeder was niet bang, dat die man bij hen zou komen. Zij waren immers maar arm? Ze mochten blij zijn, als ze netjes en eerlijk konden rondkomen van de winst, die ze maakten met hun kleine winkeltje. Nee, bij hen was voor een inbreker niet veel te halen. Maar moeder had aan andere mensen van het dorp gedacht, die wel geld hadden. En je moest toch ook voor andere mensen bidden? Zij waren immers je naasten, die je moest liefhebben, net zoals je jezelf moest liefhebben? Over dit alles ligt Piet nu op bed te denken. En hij fantaseert over dien dronken man. Fantaséren, dat doet hij wat graag, als hij ’s avonds op bed ligt. Van alles ligt hij dan te bedenken. Meestal heel leuke en prettige dingen. Hij vindt het zo fijn, om dan zo al denkende in slaap te vallen. Dat in slaap vallen vond Piet ook altijd zo vreemd. Je kon nooit zeggen: „Nou ga ik!” Soms probeerde hij het wel. Dan dacht hij: ik zal nu eens goed opletten, wanneer ik in slaap val. Maar het was hem nog nooit gelukt. Vanavond denkt hij aan dien bedelaar. Als er nou vannacht eens ingebroken werd, of erger nog, als er nu vannacht eens iemand in het dorpje vermoord werd! Dan zou hij morgen vast gaan vertellen, aan ieder, die het maar horen wilde, dat hij en Jan en Kees den dader hadden gezien op de ka. Misanhian moesten ze dan wel mee gaan opsporen en als ze hem ergens vonden, konden zij alleen zeggen, of hij het ivel echt was. En dan zou iedereen in het dorp over tien praten. Dan zouden de mensen hem en z’n vrienden wel flinke, dappere jongens vinden! Zo soesde Piet toch eindelijk langzaam in slaap, boven op de dekens. Plotseling wordt Piet wakker. Wat voor vreemde geluiden hoort hij toch beneden? Hij gaat rechtop in ied zitten en luistert. Luide en snelle voetstappen ïoort hij op de Achterweg. Harde stemmen klinken :enuwachtig gejaagd op in de thans verbroken stilte fan de nacht. Klompen klotsen gejaagd en lawaaierig >p de keien en met harde bonsen smakken overal leuren dicht. Wat zou dit alles betekenen ? Hoor, moeder is ook il in de weer. Ineens springt Piet uit bed. Karei ilaapt nog rustig en schijnt niets te bemerken van l1 het angstig vreemde lawaai. Vlug loopt Piet in Lichtgewaad naar het openstaande raam. Dan hoort tij luid roepen: „Brand, brand, brand!” Snel steekt lij zijn hoofd buiten het raam. En dan o, dan chnkt hij zo. t Lijkt wel of zijn keel dichtgeknepen irordt. Zijn lippen openen zich, maar hij kan niets pctnnenae vacantiedagen. 2 zeggen. Net als in een heel benauwde droom. Maar het duurt slechts een ogenblik. Dan krijgt hij zijn spraak terug en roept hij met hese stem: „De boel staat in brand bij Teunissen!!” In minder dan geen tijd heeft hij kousen, broek en kiel aan. Karei is nu ook zo half en half wakker geworden en vraagt: „Wat is er toch?” „Brand jo, bij Teunissen”, antwoordt Piet haastig en luid. En dan stormt hij naar beneden, naar buiten. Daar staat moeder ook al. Een rosse vuurgloed schijnt tegen de nacht-donkere hemel. Piet rent mee met al die andere mensen naar de grote, brandende boerderij van Teunissen. Net als hij er aankomt, huppelen de vlammen razend vlug, in dolle sprongetjes, tegen het grote, rieten dak op. En ineens ziet Piet het gevaar. Want hun huis met het zomerdroge, rieten dak staat niet zo heel ver van deze boerderij af. Grote vonken, als lange vuurpijlen, vliegen suizend door de lucht, ook over hun huis. Een grote angst komt in hem en legt zo’n beklemmend gevoel op z’n borst. En als een bange kreet komt uit z’n hart de bede: „O Heere, help toch!” Hij ziet al enkele van die valse vonken op hun dak en dan begrijpt hij, dat straks ook hun huis in vlam zal staan. In zijn wanhoop grijpt Piet een emmer, die daar nog staat bij de vatenbank, half vol met water. En hij gooit het water in de richting van het dak! Maar het komt nog niet tot de halve hoogte van de muur, ja, het raakt zelfs niet eens het huis. In zijn angst en ontsteltenis had hij maar gegoten en niet eens gekeken hoe. Piet voelt, dat hij hier machteloos staat met lege hantten- De mensen? Och, die letten niet op hun kleine huisje. Die stormen allemaal naar de grote boerderij van Teunissen. Zie je wel, allemaal lopen ze hun huis voorbij. Straks zal dat óók afbranden en niemand zal er erg in hebben. Hun huisje is toch immers niets, vergeleken bij dat grote huis van boer Teunissen met z’n schuren en stallen! Daar komt oom Jan aangerend. Hij ziet het grote gevaar, waarin het huis van zijn zuster verkeert en hij stormt dadelijk weer weg. „Ik ga hulp halen!” roept hij nog tegen Piet en zijn moeder. Geen twee minuten later komt hij terug met wel een man of tien. Nu krijgt Piet weer moed. Hij gaat ook meehelpen en haalt gauw enkele lege emmers bij de buren. Ijlings wordt er een ladder tegen het dak gezet. Drie, vier mannen gaan er tegen op, oom Jan vooraan. In het rieten dak trappen ze gaten om vaster te kunnen staan. De andere helpers gaan water aandragen uit de sloot, die een eindje verder achter het huis loopt. Ze geven elkaar de volle en lege emmers over. Zwijgend bijna doen ze hun werk. Piet doet ook dapper mee. Z’n jas heeft hij uitgetrokken en ergens neergesmeten, ’t Komt er niet op aan, waar. Zo werken ze hard en rusteloos. En daarginds knetteren de vonken, doen de vlammen hun vreselijk werk. Honden blaffen aanhoudend angstig en woest; koeien loeien schor en gejaagd ergens in de wei; de vlammen gieren het uit en vernielen maar; de motorspuit tuft al maar door. En boven alles uit klinken de roep-stemmen van de mensen. Balken en gebinten kraken en vallen met een doffe plof neer in de vuurzee beneden. Dan minderen even de vlammen, om straks zoveel te heftiger hun vuurtongen op te steken. Het water van de brandspuit sist en verdampt. En Teunissen ? Hij, de sterke, grote kerel, staat er klein en gedwee bij. Binnen in hem schreit het van grote smart. ’t Is een vreselijke angst-nacht. Tweemaal heeft oom Jan geroepen: „We houden het niet, mannen!” En vlugge handen wilden aan het uitdragen beginnen van meubels en winkelwaren. Maar toen is oom Jan van het dak gekomen, heeft een ander in zijn plaats gezet en is naar binnen gegaan. Groot en fors stond hij daar en zwaar en gebiedend had zijn stem geklonken: „Het gebeurt niet! Nog niet! Eerst nog eens even wachten!” Daar waren altijd mensen, die niet te vertrouwen zijn. Dieven loerden vooral bij een brand rond. Binnen in haar huis zat moeder De Hoop met Karei en Annie; bij haar het weinige geld, dat ze in huis had. Ze ging haar huis door, om de belangrijkste dingen bij elkaar te halen, om het spoedig mee te kunnen nemen, in geval van nood. En intussen was héél haar denken één gebed naar haar Vader in de hemel, die uitkomst kan geven, zelfs in de grootste nood. De wind draaide plotseling een beetje; de vonken suisden nu de donkere polder in, waar ze neersisten in sloot en gras. Ook minderde langzaam aan de vuurgloed. Het gevaar week. De mannen kwamen bij vrouw De Hoop van het dak. Ginds, bij Teunissen, werden waggelende muren naar beneden gehaald, zodat de brokstukken met doffe dreun nog meer het vuur doofden. Toen de zon haar eerste, vroege licht over de aarde zond, als om te kijken of alles nog als gisteren was, toen zag ze aan de Achterweg de smeulende ruïne van wat eens — gisteren nog — een mooie boerderij was. Op verkenning nit IV In de grauwe morgenschemering gaat Piet de Hoop in z’n eentje naar het terrein van de brand. De hele nacht is hij thuis in de weer geweest en dus heeft hij slechts van een afstand de akelige, ontzettende verwoesting kunnen zien. Nu hij thuis evenwel niet meer nodig is, zegt hij tegen moeder: „Ik ga even kijken, moeder.” „Ja, jongen, doe maar.” Niet over de Achterweg gaat hij. Daar zullen nog wel verschillende mensen zijn. De meesten zijn wel naar huis gegaan, maar er zullen er allicht nog wel achtergebleven zijn. En Piet voelt er nu helemaal niets voor, om de dorpsgenoten of de . vreemden te zien. Hij weet wel een betere weg, dan de Achterweg. Achterom zal hij gaan, door het „kalverboomgaardje” van Teunissen. Zo dikwijls is hij daarheen gegaan. Dan kon je zo precies bij de schuren en stallen komen. Ginds schemeren, onder de appel- en perebomen, de weinige uitgedragen meubelen. In grote haast hebben zenuwachtige handen ze hierheen gesleept en neergesmeten. Ze hebben niet gekeken, de mensen, de helpers, hóe ze terechtkwamen. Als die meubelen in ieder geval maar uit het brandende huis waren. En nu liggen en staan ze daar. Stukgegooid, vuil en besmeerd. Een troosteloze aanblik in de vale schemering. Piet ziet het alles, maar het interesseert hem op ’t ogenblik heel weinig. Verder gaat hij, naar de rokende, smeulende en stinkende puinhopen. Plotseling ziet hij iemand naderen. Een mannengestalte. Hij komt van tussen de meubels vandaan. Ineengedoken sluipt hij onder de bomen door, waar de donkerte van de voorbije nacht nog is blijven hangen. Wie zou dat wezen? De gestalte nadert meer en meer. Regelrecht schijjnt hij op Piet af te komen. Dan ineens — ziet Piet wie het is. Bart Versluis, de knecht van Kees z’n vader, boer De Bie, die op „Maria-hoeve” woont. Ja, Ket kent dien Bart wel. Hoe vaak heeft hg hem niet gezien en met hem gepraat, als hij met Jan bij Kees op de boerderij ging spelen. Piet houdt niet van Bart. Altijd heeft hij hem een akeligen kerel gevonden, zo vals en geniepig. Nooit heeft hij begrepen, waarom De Bie zo’n knecht in dienst wilde hebben. En nu ineens staat hij hier vlak bij hem, op dit ongewone uur en op deze vreemde plek. Hij ziet, dat Bart iets verborgen houdt onder zijn jas. Wat zou dat kunnen wezen? Bart draait zich half om en gaat een andere richting uit, terwijl Piet doorloopt. Maar toch vertrouwt hij het niet. Stel je voor, dat Bart eens iets weggegapt had, van wat uit de boerderij gedragen is. ’t Zou best kunnen! Bart is er slecht genoeg voor! Maar dat zou al erg gemeen en laf zijn! Piet neemt het besluit, het straks tegen z’n moeder te zeggen en daarna ook tegen Teunissen. Vast! Uitkomen zou het! Net goed voor dien gemenen Bart. Ieder moest het weten, hoe laag en vals die kerel is! Doch als het nu eens niet waar was? Als Bart nu eens niets gestolen had? Als het nu zo maar lelijke gedachten van hem waren geweest en hij had het tóch verteld!? Neen, hij zou toch nog maar niks tegen Kees vertellen. Met moeder kon hij het er misschien wel over hebben. Of anders, eerst maar eens afwachten. Zo mijmerende komt Piet bij de nog rokende overblijfsels van Teunissen’s boerderij. Verschrikkelijk, wat een ellende! De hele werf is één grote modderpoel geworden door het vele water. En wat stinkt het smeulende hooi! Als waardeloos oud-roest liggen daar de overblijfsels van fornuis en kachel; gedeukt en platgedrukt de emmers en melkbussen. Zwartgeblakerd zijn de muren; verkoold de dikke balken, die nu schots en scheef dooreenliggen. Piet heeft het gauw gezien. Er zijn nu maar heel weinig mensen meer. Alle boeren zijn immers naar het land om te melken. Het leven toch gaat zijn gewone gang. Een paar jongens lopen, net als hij, te dwalen tussen de verwoesting. Jan van der Ham is er ook bij. Zwijgend gaan ze, met sprongetjes en grote stappen, vanwege het vele water, tussen de puinhopen door. Ze zijn allen onder de indruk van het vreselijke, aangegrepen door de troosteloze aanblik van de ruïne. Het wordt vandaag een vreemde, drukke dag op het dorp. Zo druk is het in geen jaren geweest. Och, het dorpsleven ging altijd zijn zelfde gangetje. Er viel weinig schokkends te beleven. Een ernstige ziekte, een plotseling sterfgeval, soms een ongelukje, dat waren de enige gebeurtenissen van betekenis. Dan veerde het dorpje even op, om daarna weer even rustig en gemoedelijk voort te leven. Maar nu was het geweldig wakker geschokt! Nu staken de vrouwen hun hoofden bij elkaar, om dit geweldige nog eens in kleuren en geuren te bespreken. En vooral de vraag, hoe het toch aangeko- men zou zijn, had ieders belangstelling. En ieder had er ook zijn mening over. Enkelen dachten aan hooibroei, anderen aan kortsluiting en weer anderen aan onvoorzichtigheid. Ja, er waren er ook, die zo iets mompelden van kwaadwilligheid. En het was te voorzien, dat het dorpje niet eer tot rust zou komen, eer dat raadsel zou zijn opgelost. De mannen in het dorp hadden het ook druk. Zij gingen, na het morgeneten, terug naar de afgebrande boerderij, om mee te helpen. Het smeulende hooi moest uit elkaar worden gehaald en nageblust worden met het oude handspuitje. De balken en muurbrokken moesten weggeruimd worden. En er moest gezocht worden of er nog waardevolle voorwerpen onder het puin lagen. Een groot gevoel van saamhorigheid komt over de dorpelingen. Teunissen was altijd een beste kerel en nu hij in nood zit, denkt niemand er aan, hem hulp te weigeren. Het eigen werk blijft liggen. Eerst Teunissen helpen. Met elkaar! Vele handen maken immers licht werk. En — je moest zelf maar eens in zo’n geval komen te staan. Hoe graag zou je ook dan niet geholpen willen worden! Maar later op de dag kregen de mensen het nog drukker met praten. Allerlei vreemde, wilde geruchten deden de ronde. De band moest aangestoken zgn! Vanmorgen, heel in de vroegte, was de burgemeester met Blom, den veldwachter, naar het terrein van de brand gegaan. Daar hadden ze lang en secuur rondgespeurd en een nauwkeurig onderzoek ingesteld. En toen was aan het licht gekomen, dat men hier met kwaadwilligheid te doen had. Een leeg benzinebusje had men nog gevonden, dat niet aan Teunissen behoorde. Al spoedig werd het bekend in het dorp en weldra ging dit grote nieuws van huis tot huis. En natuurlijk, nu kwamen er andere vragen en niéuwe gissingen. Wie zou de dader zijn? Waarom zou hij het aangestoken hebben? Welke geheimzinnigheid zat hierachter? Nog wilder werden de geruchten, nóg meer werden de hoofden bij elkaar gestoken, toen óók verteld werd van het avontuur op de ka, gisteravond met die drie kwajongens. En sommigen hadden hun oordeel al lang klaar: die lange, dronken kerel van de ka, diè moest de dader zijn. Natuurlijk. Die zelfde dag ging het winkelschelletje bij vrouw De Hoop heel wat drukker dan anders. Piet z’n naam werd immers óók genoemd. Mogelijk wist dus vrouw De Hoop alles in de puntjes. En voor de toonbank van het kleine, heldere winkeltje werd het „geweldige” nieuws telkens weer besproken. Een boodschap doen V Ook bij vrouw De Hoop is het vandaag een drukke dag. Oom Jan is wéér gekomen met nog een paar mensen. Ze gaan de zolder op om te kijken of er nog veel waterschade is. Gelukkig, dat viel nogal mee. Het dak was verleden jaar pas vernieuwd en had nu weinig water doorgelaten. Enkele gaten zijn er in het dak en het weinige water op zolder is gauw opgedweild. Piet is met Karei bij de konijnen, achter het schuurtje. Ze moeten samen nog gras snijden en boontjes plukken. En dan zal er nog wel meer te doen zijn. Misschien moet hij straks wel naar den rietdekker, want het dak moet zo gauw mogelijk gemaakt worden. ’t Is een vreemde dag, zo geheel anders dan alle andere dagen. Binnen staan de meubels zo vreemd door elkaar, in grote wanorde. Dat is Piet helemaal niét gewoon. Moeder roept vanuit de winkel. Piet gaat er dadelijk heen. „Zeg Piet, wil jij voor mij nu nog even een boodschap doen?” „Ja moeder.” Piet is dadelijk bereid. „Wel, ga dan die koffie en thee eens even bij De Bie brengen.” „Goed moeder! En moet ik dadelijk terugkomen of mag ik nog even bij Kees blijven spelen, als ik hem zie?” „Ja, dat mag wel, als je er maar om denkt, tegen broodtijd thuis te zijn, hoor. Uiterlijk half zes.” „Ja moe! Daag!” En Piet staat al op de Achterweg. Hij begint maar dadelijk een vrolijk deuntje te fluiten. ’t Is ook zo zonnig en fijn buiten. Hoor me die vogels eens een drukte maken, daar in die perebomen. Kijk ze eens razend pikken in die gele, rijpe vruchten. Wacht, ze even wegjagen. Vlug grijpt Piet een steen op en smijt die naar zo’n boom. Hè, bijna raak! Vlug en geschrokken maken die brutale spreeuwen, dat ze wegkomen. Verder gaat Piet. Op de hoek van de Achterweg en de Kerkstraat staan twee vrouwen te praten. Ze schijnen het nogal druk te hebben. Kijk ze eens gebaren met hun handen. „Mens, mens!” hoort Piet vrouw Vermeer zeggen, „’t Is een mirakel. Je zou zeggen, wie kan er nou toch zó slecht zijn, om eén kistje met geld van dien toch al zo ongelukkigen Teunissen te stelen?!” „Jaat mens”, antwoordt het andere vrouwtje. „Wie zou dat kenne gedaan hebben? Ophangen mossen ze dien dief, da’s vast. Vijfhonderd gulden zo maar mee te nemen, ’t Is erg!” Piet blijft even op een afstandje staan, kwasie zoekt hij naar iets. Hoor, daar begint vrouw Vermeer weer. „Ze zeggen, dat het vanmorgen vroeg al gebeurd moet zijn. Een ijzeren kistje met ongeveer vijfhonderd gulden. De politie moet maar streng onderzoeken!” Piet de Hoop is erg geschrokken, toen hij het hoorde. „Bart”, flitst het door z’n hoofd. O ja, vast en zeker, Bart Versluis is de dief. Zal hij, Piet, nu niet ladelijk naar Blom, den veldwachter gaan? Gaan zegjen, dat hij den dader gezien heeft en kent? Maar als iet nu maar kletspraatjes zijn? Weet je wat? Piet sal eerst maar eens de boodschappen gaan wegbrenjen bij De Bie. Dan zal hij wel verder zien en er ook net z’n moeder eerst maar eens over praten. Die wist iltijd raad. Zo slentert Piet het dorp uit, de stille landweg op. 5iet, daar net in die eerste bocht, ligt de grote ,Maria-hoeve”. Met gouden letters staat het op de voorgevel geschreven. Door een groot, groen met rood geverfd hek, kom je zo op de werf. Wat een groot, prachtig huis en wat een schuren. Kijk, bij z’n hok ligt Hek, de waakhond. Wat kan die een bek opendoen als er vreemde mensen op de werf komen. Ook nu kijkt hij dadelijk op, als hij het hek hoort knarsen. Maar als hij ziet, dat het Piet is, kwispelt hij met z’n staart en komt hij overeind. Piet gaat even naar hem toe, „een poot halen”. Dan strijkt hij hem even over de goedige kop. „Beste hond hoor, beste Hek.” Achterom komt Piet binnen. Z’n klompen zet. hij buiten op het straatje neer. Op z’n kousen gaat hij nu over de grote cementen deel van het achterhuis en komt dan, door een glazen deur, in de ruime keuken. Ja, Piet kent hier de weg wel goed. Hoe vaak kwam hij hier niet met Jan, om met Kees te spelen. De boerin is in de keuken. „Ha, daar hebben we Piet. Je komt net op tijd, jongen, ’k Wilde graag thee gaan zetten. Geef maar op je bullen!” verwelkomt ze Piet. Piet haalt z’n pakjes uit de zak. „Alstublieft, vrouw De Bie.” „Dank je. Nu, je gaat toch wel even zitten. Dan doen we straks een bakje samen.” Piet gaat zitten en hij vraagt: „Waar is Kees? „Die is op ’t ogenblik niet thuis, ’k Denk, dat hij nog wel even zal wegblijven.” Intussen zet vrouw De Bie de thee en praten ze over de brand. Dan gaat de keukendeur open en komen De Bie en Bart binnen. Piet schrikt er van! Bart! En weer moet hij denken aan het gestolen geldkistje. Zou Bart heus de dader zijn? Bart doet net, alsof hij Piet niet ziet. De Bie begint dadelijk een praatje met Piet over dien langen vent van de ka, Dinsdagavond. Maar dan ineens wendt De Bie zich tot zijn vrouw en hij zegt: „Vrouw, wat denk je, dat er nou weer bij verteld wordt?” Vragend ziet de boerin haar man aan. „Dat er een geldkistje met ongeveer vijfhonderd gulden vanmorgen is gestolen, ’t Moet in die kast hebben gezeten, die ze uit de brand gered hebben.” „Wel mensen nog-an-toe!” roept vrouw De Bie verschrikt uit. „Wie kan dat gedaan hebben? De slechtigheid is toch groot tegenwoordig.” Bart zegt niets. Even, heel even, heeft hij naar Piet gekeken. En Piet zag even in Bart’s ogen. Maar nu kijkt Bart weer onverschillig naar buiten. Ze drinken thee. Jammer, dat Kees nu net niet thuis is. Hoe zou het met z’n konijnen gaan? Hij vraagt er Kees z’n moeder naar,'als het theedrinken gedaan is. „Best”, zegt ze, „ga maar even kijken achter de schuur. D’r zijn weer een paar nieuwe bijgekomen ook van de week.” Piet gaat. Hij weet de konijnenhokken natuurlijk best te vinden. O ja, kijk eens wat een paar grote, mooie Vlaamse reuzen zijn er bijgekomen. Prachtig. Piet kan z’n ogen er haast niet afhouden. Hè, zo één zou hij er ook wel willen hebben. Plotseling komt Bart de hoek van de schuur om, „Je zwijgt, hoor kereltje. regelrecht op hèm af. Piet begrijpt ineens alles. Hij wéét nu, dat Bart de dief is. Hij wéét nu ook, dat Bart hem vanmorgen heeft gezien. ’t Is alsof Piet door de grond zinkt. Bart komt naar hem toe, vlak bij hem, grijpt hem hij de arm en sist hem in het oor: „Je zwijgt, hoor kereltje. Pas op, dat je niets verklikt. Want anders...” Piet ziet de dreiging in Bart’s ogen. Die Bart, o, hij kon je wel vermoorden! Piet geeft geen antwoord. Hij had wel willen schreeuwen: „Ik zeg het toch, want ’t is gemeen van je, gemeen, gemeen!” Maar hij doet het niet. Hij durft het niet. ’t Lijkt wel of er een vreemde macht van Bart op hem uitgaat. Fel schudt Bart zijn arm als Piet blijft zwijgen. „Je houdt je mond hoor. Anders sla ik je dood. Begrepen? En ’k steek je moeders huis in brand! Je zult zwijgen, versta je?” „Ja, ja”, stottert Piet. O, was hij maar bij dien Bart vandaan! Ver weg! Had hij maar niets gezien vanmorgen. Was hij nu vanmorgen maar over de Achterweg gegaan! Bart laat zijn arm los en grijpt met z’n ene hand in z’n broekzak. „’k Wist wel, dat je geen verklikker was. Hollandse jongens klikken nooit”, zegt hij, opeens nu veel vriendelijker. „Hier!” en de hand komt uit de broekzak te voorschijn. „Kan je ook een mooie Vlaamse reus kopen.” En eer Piet goed en wel wist, wat er gebeurde, was Bart al om de hoek van de schuur verdwenen. En in zijn eigen hand blonk een gulden! Die had Bart er in de gauwigheid ingestopt. Maar plotseling weet Piet het nu weer in al z’n felheid, dat Bart de dief is. En dat hij die gulden niét mag hebben, ’t Is een gestólen gulden. Ja, Piet weet het, Bart moet die gulden terughebben. Hij mag hem niet houden en hij wil hem niet houden ook. Bart is vals, gemeen, slecht! En, de opwelling van zijn hart volgend, loopt Piet van achter de schuur vandaan. Hij zal naar Bart teruggaan. Hem de gulden teruggeven. Zeggen, dat hij geen gestolen geld wil aannemen, ’t Kan hem niet schelen ook! Maar, als hij om de hoek komt, ziet hij nog net, hoe Bart vlug op de melkkar springt, het paard striemt met de zweep en er vandoor boldert, de polder in, om te gaan melken. Bart kijkt nog even om naar hem, Piet en zwaait met z’n zweep. Was dat een dreiging of een teken van een nieuwe vriendschap? Daar staat Piet nu met de blinkende gulden in zijn hand. Nog nooit is hij zelf een gulden rijk geweest. Hij keert hem eens om. Dan hoort hij voetstappen naderen. Snel bergt hij de gulden diep in z’n broekzak. ’t Is vrouw De Bie, die er aankomt. „Nou, wat zeg je van de konijnen? Zijn ze niet mooi ?” „Ja, prachtig!” haast Piet zich te zeggen. „Maar ’k zal nu maar naar huis gaan. Moeder heeft nog meer boodschappen voor me.” Dit laatste verzon hij maar. Hij wilde weg. Want vrouw De Bie mocht niets merken. Helemaal niets. Gauw groet hij haar en loopt haastig het erf af, de stille landweg op. Maar voor hij het dorp ingaat, valt hij neer langs de weg in het gras. Alle vrolijkheid van vanmiddag is weg uit zijn hart. Wat moet hij nu doen? O, hij weet het eigenlijk wel. Hij behoeft dat niet te vragen. Teruggaan moet hij, vanavond, naar Bart; hem de gulden teruggeven en dan het gaan zeggen tegen Blom. Maar meteen ziet Piet ook weer dat valse, dreigende gezicht van Bart. Hij hoort weer zijn hese, sissende stem: „Je zwijgt, hoor kereltje. Pas op, dat je niets verklikt, want anders ” Bart had het gehad over doodslaan en ’t huis van z’n moeder in brand steken! O, hg durft niet meer naar Bart toe! Hij durft hem niet meer onder de ogen te komen. Wist hij maar niets, maar niets! Piet zit daar, aan de kant van de weg. Zijn handen onder zijn hoofd. En hij voelt zich diep ongelukkig. Zwijgen mag hij niet en het zeggen durft hij niet. Wat moet hij doen? Wie kan hem helpen? Niemand immers. Dit moet hij zelf uitvechten. Want zal iemand hem kunnen helpen, dan moet hij toch eerst vertellen, wat hij weet? En weer ziet hij Bart voor zich. O, hij haat dien Bart, maar hg is ook erg bang voor hem. Dan ineens, met een ruk, springt Piet overeind. Alle sombere gedachten schudt hij van zich af; hij zal zwijgen. Wat kan het hem ook schelen! Hij zal net doen alsof hij nergens van weet. De gulden zal hij wegstoppen, ergens, waar niemand hem kan vinden. En als hij maar lang wacht, dan zal hij en iedereen het hele geval immers wel vergeten? Als er soms nog eens over gepraat wordt, dan zal hij erg onverschillig doen. En misschien komt het toch wel uit, zonder dat hij het behoefde te zeggen. Ja vast, zó zal hij doen. Zich van den domme houden. Hard fluitend komt hij thuis. Moeder is in de kamer. „Zo Piet, ben je daar al ?” „Ja, moe. Kees was toch niet thuis. En "toen ben ik maar weer naar huis gegaan.” Klingelingeling gaat de winkelschel. Als moeder de deur opendoet, ziet Piet tot z’n grote schrik, dat Blom, de veldwachter, in de winkel staat. Daar had je het nu al. Blom kwam natuurlijk om hem. O, had hij het nu vanmorgen dadelijk maar gezegd. Nu is het te laat. Nu moet hij mee. Hij behoort immers ook bij den dief. Piet staat duizend angsten uit. Straks zal Blom in de kamer komen en hem meenemen. Misschien wel vannacht onder de toren! Brr! Piet durft er niet aan denken. Wat een schande! En wat zal moeder schreien en een verdriet hebben. En altijd zal hij, Piet de Hoop, nagewezen worden als een dief, een gemene Spannende vacantiedagen. 3 jongen, die heult met dien slechten Bart Versluis. Wat blijft Blom lang in de winkel. De minuten gelijken wel uren, uren van angst en foltering. Dan gaat weer de bel. Wat is dat nu? Zou Blom weggegaan zijn? Zonder hem mee te nemen? Ja, want moeder komt de kamer in en ze schreit helemaal niet. „Piet, hier was Blom”, zegt ze, „en je moet vanavond om half zeven bij den burgemeester komen met Jan en Kees, op het gemeentehuis, ’t Gaat over dien kerel van de ka. Je moet maar precies zeggen, wat je gezien hebt, hoor. Niet meer en niet minder.” Gelukkig, dat is een pak van Piet’s hart. Och natuurlijk, Blom weet van Bart Versluis niets. Hij heeft zich daarnet bang gemaakt voor niets. En blij, dat het zo afliep, begint Piet zachtjes te fluiten. Bij den burgemeester VI Tegen half zeven gaan de drie jongens naar het gemeentehuis, netjes „opgeknapt”. Blom heeft bij Van der Ham en De Bie net zo’n, boodschap gebracht als bij vrouw De Hoop. De enkele dorpelingen, die op de dam zijn, vlak bij het gemeentehuis, kijken hen vol verbazing na. Wat moeten die jongens op het gemeentehuis? O ja, het staat zeker in verband met de brand. Ze hebben er iets van horen praten. Jan, Piet en Kees voelen zich wel wat zenuwachtig, nu ze zo maar bij den burgemeester moeten komen. Toch voelen ze zich ook wel een beetje de helden van de dag. Zo betreden ze de ruime hal, met de zerken vloer. Tegen de ene muur staat een bank. Daar gaan ze op zitten. Tegenover hen zijn in de muur een paar kale deuren. Net als de klok half zeven slaat, gaat de ene deur open en komt Blom in de hal. „Zo jongens. Prachtig op tijd hoor. Kom maar mee.” De veldwachter knikt hen goedig toe. Bij het binnenkomen zegt Blom beleefd: „Alstublieft, mijnheer de burgemeester. Hier zijn ze!” Bedremmeld blijven de jongens op de deurmat staan. In de kamer staat een grote tafel, met een groen kleed. Er liggen veel papieren op en er staat ook een bronzen inktstel en een dito asbak. Aan de hoge zoldering hangt een lamp met wel vijf bronzen kronen. Tegen de muur staan een paar grote, zware eikenhouten kasten, met lofwerk er aan. Om de tafel staan zware stoelen, groen bekleed. En achter de tafel zit de burgemeester. Een deftige mijnheer met een gouden bril op. Hij heeft een vulpen in de hand. „Zo jongens, zijn jullie daar?” zegt hij erg vriendelijk. „Komen jullie maar gerust wat dichterbij, hoor. Blom, geef die knapen maar ieder een stoel.” Blom schuift drie van die mooie stoelen over het dikke kleed achteruit en de jongens gaan zitten, op het puntje maar van de zachte zitting. „Ja”, begint de burgemeester, „ik heb gehoord, dat jullie iets gezien hadden van den vermoedelijken brandstichter. Nu moeten jullie me eerst maar eens je namen noemen en dan gaan jullie maar eens netjes vertellen, wat je weet. Blom zal het dan wel opschrijven.” Blom gaat nu op zij van de tafel zitten en neemt een groot vel papier voor zich. Ook trekt hij de inktkoker naar zich toe en doopt hij in. „Eerst dan de namen maar en de leeftijd, jongens”, moedigt de burgemeester aan. „Piet de Hoop, twaalf jaar, mijnheer”, begint Piet. „Jan van der Ham, twaalf jaar, mijnheer.” „Kees de Bie, twaalf jaar, mijnheer.” „Mooi zo”, zegt de burgemeester. Blom’s pen krast over het papier. „Nu moest Piet de Hoop maar eens aan het vertellen gaan. En wat hij overslaat of niet juist zegt, moeten jullie straks aanvullen of verbeteren, jongens.” De jongens knikken bedeesd. Piet begint te vertellen. Eerst haperend en ver- legen, maar als die vriendelijke burgemeester zo bemoedigend knikt, gaat het al vlotter. Van het zwemmen en roeien vertelt hij. En dat ze eindelijk over de al duistere ka naar huis teruggingen. Blom schrijft nu niet veel op. Maar als Piet van den dronkaard vertelt, dan krast de pen weer vlijtig. „Plotseling gingen de takken op zij en stond er ineens een lange kerel op de ka.” „Juist, juist. En hoe zag hij er uit?” valt de burgemeester in de rede. „Het was een erge lange kerel, mijnheer. En hij had een lichte broek aan met een donkere jas. Z’n zakdoek had ie om z’n nek. ’t Leek wel een rooie met van die zwarte punten er in.” „Zo, zo; nog meer bijzonderheden?” „Ja, mijnheer de burgemeester”, zegt Jan van der Ham. „Hij had net zo’n pet op als mijn vader draagt als hij naar de markt gaat. Zo’n geruite. En hij stond scheef op z’n hoofd.” „Mooi! En zouden jullie hem wel herkennen, als je hem terugzag?” „Vast wel, mijnheer de burgemeester”, zegt Piet overtuigend. Ook Jan en Kees knikken vol vuur. „En hij had zo’n rare, hese stem”, weet Kees nog in het midden te brengen. „Prachtig, prachtig”, zegt de burgemeester tevreden. „Luister eens, jongens, ’k Heb vanmiddag een telefoontje gehad uit Waalsoord. Daar hebben ze vandaag zo’n vreemden snuiter gezien. Hij liep daar te bedelen. Nu wou ik jullie vragen, of je morgenochtend niet mee zou willen met Blom om te gaan zoeken. Hebben jullie een fiets?” Ze hebben wel niet alle drie een fiets. Eigenlijk alleen Kees maar. Maar ze kunnen er best een lenen bij een ander en fietsen kunnen ze best. „Nu, vraagt dan thuis, of jullie morgenochtend om negen uur hier mogen komen om met Blom mee te gaan.” De jongens willen wat graag. En ’t mag van thuis best, verzekeren ze. Ze hebben immers toch vacantie? Dan kunnen ze vertrekken. De burgemeester zegt hun vriendelijk goedendag en Blom doet ze uitgeleide. „Tot morgenochtend, jongens. Vergeet je pet niet en verslaap je tijd niet!” „Nee Blom, ’t komt vast in orde, hoor”, zegt Piet voor allemaal. Dan gaan ze de trappen van het gemeentehuis af. Nu staan er heel wat mensen nieuwsgierig te kijken. Zou er ook een jongen van school bij staan? O ja, kijk, daar heb je Teun de Wit en Adriaan Terlouw. Fijn, nu zien die het ook, dat zij met hun drieën zo maar van het gemeentehuis komen. Ze zullen wel een beetje jaloers zijn! „Ha Jan! Ha Piet! Ha Kees!” roepen ze schel. „Hallo!” roepen de jongens terug. Maar ze blijven niet stilstaan. Met z’n drietjes gaan ze de Kerkstraat door. „En komen jullie morgenochtend om kwart voor negen bij mij langs?” vraagt Piet, „Dan zal ik wel de fiets van Arie van oom Jan gaan halen. Die krijg ik best.” „Ik vraag om vaders fiets. Die heeft hem morgen toch net niet nodig”, deelt Jan mee. Vijf minuten voor negen staan de jongens de andere dag op de dam. Blom’s fiets staat al tegen het gemeentehuis. En als het ranke torentje op het raadhuis z’n negen schelle slagen laat horen, gaat de zware deur open en verschijnt de veldwachter in de opening. „Goeie morgen, jongelui. Al wakker?” „Al lang hoor, Blom.” „Vóór jullie opstonden zeker al. Kom, dan gaan we meteen maar op stap naar Waalsoord. Rijden jullie maar voorop. Je weet het, hè? Rechts rijden.” „O ja, de verkeersregels kennen we goed, Blom. Die hebben we op school geleerd.” „Zoveel te beter. Iedere jongen behoort die regels op z’n duimpje te kennen.” „De meisjes niet, Blom?” vraagt Piet ondeugend. „Jawel, maar die hebben we vandaag niet nodig.” „Gelukkig niet”, zei Jan zuchtend. „O, je hebt zeker weer ruzie met je zusje gehad vanmorgen”, plaagt Piet hem. Zo in de beste stemming stappen ze op en fietsen ze de eenzame polderweg op naar Waalsoord. ’t Is erg stil, overal. Op de smalle weg, waar geen enkele boom ook maar een beetje schaduw geeft, schijnt fel de zon. Vlak en groen liggen er de weilanden van de polder. Hier en daar staan groepjes wilgen of populieren, waar de koeien zich hebben neergevlijd, om rustig te kunnen herkauwen. Hoog en stil tegen de strakblauwe lucht, staan enkele molens vlak bij de Vliet. Een heel enkele keer komt een rammelende vrachtauto aanbolderen, die net passéren kan. Blom laat dan telkens zyn waarschuwende stem horen. Voor hen, net boven het groen der bomen, rijst het vriendelijke kerktorentje van Veenland op. Daar komen ze het eerst aan. Wat is het hier toch stil in het dorp. ’t Lijkt wel of alle huisjes en boerderijen staan te dromen in de warmte. Dwars door Veenland gaan ze dan zullen ze straks in Waalsoord zijn. De jongens verlangen er erg naar, om er gauw te wezen. Zouden ze daar dat „sjappie” van van de week zien? Ze hopen maar van ja. Na een twintig minuten fieten ryden ze Waalsoord binnen. De torenklok wijst net kwart voor tien. „Afstappen, jongens”, commandeert Blom. Ze zijn net bij het kleine raadhuis. De jongens springen van hun fiets. Blom gaat naar binnen. Jan, Piet en Kees kijken het dorpje eens rond. Och, ze zijn gauw uitgekeken. Want er staan maar een paar huizen, een bakkerij, een school, een smederij en een herberg. „Is dat alles?” vraagt Kees smalend. „Nou, ’t is de moeite wel”, beaamt Jan. „Welja, jongens, ’t is maar een gat hoor! Dan is ons dorp heel wat groter en mooier”, schept Piet op. Een dorpsjongetje is nieuwsgierig bij de jongens komen staan. „Zeg”, vraagt Kees aan hem, „hoeveel mensen wonen er hier wel in deze grote negorij?” De jongen haalt de schouders op. „Zeker twintig en een kleintje”, raadt Piet. De jongen steekt z’n tong uit, loopt hard weg en schreeuwt: „Opscheppers, kale opscheppers!” De jongens moeten lachen om het kereltje, dat zich zó druk maakt voor dat „muggendorp”. Maar — daar komt Blom aan met nog een politieagent. „Wat een lange knaap is dat!” fluistert Jan. „Nou, twee meter dertig”, rekent Kees. „Daar kunnen ze wel twee agenten van maken”, merkt Piet nog vlug op. „Maar die zullen ze hier wel niet nodig hebben.” De beide agenten stappen regelrecht naar de drie vrienden toe. Blom zegt: „Die man, dien ze hier hebben gezien, zit veilig en wel achter slot en grendel, onder de toren. Gaan jullie nu maar zo lang in het raadhuis zitten, dan zullen mijn collega en ik hem wel even halen.” De jongens zetten hun fietsen tegen de muur en gaan het raadhuis binnen. Vol spanning zitten ze te wachten. Zou ie het wezen? O, ze zullen hem vast nog wel herkennen. Vast! Het wachten duurt niet lang. Spoedig horen ze voetstappen en dan gaat de dein1 open. De agenten komen binnen en in hun midden een lange kerel. De jongens zijn opgestaan. Maar, ze zien het dadelijk. Het is hem niet! O, neen, het is hem helemaal niet. Wat jammer! Blom vraagt: „Hebben jullie dezen persoon weleens meer gezien?” „Nee, Blom, deze man was het niet, dien wij op de ka hebben gezien.” „Ziet u nu wel”, klaagt de gevangene. „Ik ben onschuldig, hoor. ’k Weet nergens van. ’k Ben een eerlijke koopman. En nu heb ik al die tijd in dat hok gezeten.” Ja, de jongens horen het nu ook duidelijk. Deze stem is een heel andere, dan die vreemde, hese stem van Dinsdagavond. „Dan is er niets aan te doen”, zegt de agent uit Waalsoord. „Dan zullen we hem op vrije voeten moeten stellen, ’k Zal naar den burgemeester gaan. En wilt u met de jongens een kopje koffie?” „Graag”, antwoordt Blom en ook de jongens hebben er wel trek in. Dan gaan ze terug naar huis. ’t Is jammer, vreselijk jammer, dat ze den brandstichter niet hebben, maar — wie weet! Mee naar de markt vn ’t Is Zaterdagmorgen, heel vroeg. Het schemert nog. Toch is Piet de Hoop al in de weer. Nijdig en schel was de wekker afgelopen op een tyd, waarop al de huisgenoten anders nog rustig op één oor lagen. Maar nu is moeder De Hoop dadelijk opgestaan en heeft ze Piet meteen ook maar geroepen. En deze was ogenblikkelijk, ineens klaar wakker, met een bons uit bed gesprongen. Karei draaide zich om en sliep door. Wat of er wel te doen is? Wel, Piet moet uit vandaag. Met de Zaterdag? Ja, hij mag met Jan en Kees mee met Jan’s vader, naar Utrecht. Elke Zaterdag gaat Van der Ham naar de koemarkt in Utrecht. Met de luxe auto gaat hij altijd. En nu had hij de jongens al lang beloofd, dat ze in de vacantie eens mee mochten. Vandaag zal het dan wezen. Heel vroeg moeten de jongens bij Van der Ham zijn, die in de Pompstraat woont. Andere dagen is Piet soms zo vlug niet, maar nu is hij in een wip gewassen en gekleed. Ook de boterhammen worden bijzonder vlug naar binnen gewerkt. En weldra, veel te vroeg nog, staat hij op de schemerige Achterweg. Kijk, aan de lucht, in het Oosten, begint net het eerste licht te gloren, ’t Zal wel weer een warme, mooie dag worden. Trouwens, dat is gisteravond ook. door de radio omgeroepen. En het pijltje van de barometer in de krant wees nog altijd de goede richting uit. Anders let Piet daar niet zo bijzonder op, maar nu in de vacantie wel; vooral als er eens een buitenkansje is, zoals vandaag. Vlug is Piet bij Van der Ham. Hij gaat achterom, doet de achterdeur open en stapt naar binnen. „Goeie morgen, al wakker?” begroet Van der Ham hem hartelijk. „Kerel, je had nog op je bed moeten liggen. Wat kom je hier eigenlijk doen? Met Jan spelen? Nu, die slaapt nog rustig hoor.” Van der Ham plaagt de jongens altijd graag. Piet weet dat wel en daarom antwoordt hij heel eenvoudig: „Dan zal ik maar even wachten tot Jan present is. Dan gaan we straks wel aan de gang.” „Ja man, maar je mag hier ook wel even in die stoel gaan liggen dutten. Kleine jongens als jullie moeten nog groeien van de slaap.” „Nou ja, dan doen we straks in de auto wel een tukje”, zegt Piet lachend. „In de auto?” vraagt Van der Ham quasi verbaasd. Meteen gaat de deur open en komt Kees binnengestapt. „Wat heb ik nou aan m’n fiets hangen?” roept Van der Ham. „Weer zo’n vroegeling. Jullie zijn vast in de war.” „Dag Van der Ham. Dag Piet. Gaan we al gauw weg?” vraagt Kees heel nuchter. „Weg, weg? Waar naar toe?” „Wel, naar Utrecht toch?” zegt Kees. „Naar Utrecht. Nou breekt m’n klomp. Moeten jullie daar helemaal naar toe lopen?” vraagt Van der Ham lachend. „Welnee”, zegt Piet. „We gaan met een luxe auto en een zekere mijnheer Van der Ham is onze „particuliere chauffeur”!” „O, bedoel je dat?” roept Van der Ham schaterend uit. Hij ziet wel, dat de jongens hem dóór hebben. En dan ineens heel ernstig: „Ja jongens, dat treft al heel slecht, maar m’n auto is niet in de stal. We gaan dus niet.” Piet schrikt er nu toch wel wat van, maar Kees laat zich zó niet uit het veld slaan. „Dat geloof ik graag. Ik meen, dat hij op de werf staat.” Juist komt Jan ook de kamer binnen, helemaal klaar voor de reis. Dan staat ook Van der Ham op en zegt hij: „Nou vooruit dan maar. Zijn jullie klaar voor de reis ? Niet bang voor zeeziekte ? Dan zullen we gaan „instijgen”, Piet voorin en Jan en Kees tweede rang. Vooruit!” Fijn, de rijtoer zal dus gaan beginnen. Van der Ham doet de portieren open en zegt met een deftige, beleefde stem: „Alstublieft, jonge heren, wilt u zo vriendelijk zijn, in te stappen ?” Dat laten de jongens zich geen tweemaal zeggen; ze zitten spoedig op de zachte, verende kussens en weldra rijden ze door het dorp over de nog stille weg. Juist komt de zon op. Wat loopt het wagentje fijn. Bijna geruisloos. Stil zitten de drie vrienden te genieten. Ze kijken maar en zeggen erg weinig. „Je kimt merken, dat jullie nog slaap hebben”, plaagt Van der Ham. „Ik moet zeggen, dat jullie gezellig zijn, hoor!” Maar hij merkt wel, dat de knapen genieten van deze rit door de vroege morgen. Al gauw echter komen de tongen los. Alles wat de jongens opmerken wordt aan elkaar verteld. Ze komen ook door andere dorpen, waar de schreeuw van de autohoom de stilte even vaneenscheurt. Hier en daar worden juist de vensters open- gegooid. Na een half uur komen ze op de straatweg, die hen naar Utrecht voert. Wat een mooie, brede weg. En wat recht en glad! ’t Lijkt wel of de auto er over glijdt. Ook wordt het hier veel drukker. Vrachtauto’s, vol met koeien, ratelen voor hen uit. Van der Ham passeert ze. Het zijn meest allemaal kennissen van hem, ook kooplui, die naar de markt gaan. Er wordt gezwaaid en gelachen naar elkaar. Andere luxe auto’s gieren in duizelingwekkende vaart voorbij. Overal is het leven ontwaakt. Boeren zijn op hun akkers reeds aan het werk. Zo rijden ze voort. Een enkele keer komen ze door een dorp of een stadje. Drukte en vertier allerwegen. De jongens genieten. Plotseling ziet Piet voor zich, door de voorruit heen, hoog boven alles uit, de dom van Utrecht. „Kijk jongens, de dom.” „O ja, wat hoog hè?” „Nou zeg, en wat een mooie toren hè? ’k Zou er best weleens boven op willen klimmen", oppert Kees. „Jongens”, merkt Van der Ham op, „weten jullie wel, dat de mensen in Utrecht allemaal erg knap zijn? En weet je waarom?” „Omdat er een universiteit staat”, raadt Piet. „Mis poes!” De jongens weten het niet. „Wel”, geeft Van der Ham het antwoord, „omdat er maar één dom is.” „O ja, da’s waar ook”, zucht Kees. „Nou”, zegt Piet, „dan zijn ze bij ons nog knapper. Want daar is er géén dom!” „Kerel, je hebt gelijk. Je moet professor worden.” Terwijl ze zo met elkaar zitten te babbelen, nadert de auto de oude bisschopsstad. En weldra zwaait hij de stad in. Wat een drukte is dat hier! Wat een mooie winkel- straten; wat een brede singels en prachtige bolwerken; wat een grote pleinen en forse gebouwen! „’t Lijkt wel of alle mensen hier vacantie hebben en er niemand werkt”, merkt Jan op. Op een parkeerterrein, vlak bij de veemarkt, zet Van der Ham de auto neer. „Nou gaan jullie ieder maar een paar beestjes kopen hoor, en je ziet maar wat te verdienen”, schertst hij. Geweldig, wat een lange rijen koeien staan daar. Wat een geloei. En wat een kooplui, allen met een stok gewapend. Ze schijnen het nogal goed naar hun zin te hebben. Hoor, overal klinkt luid gelach door het angstig geloei. Ziet, er wordt al gehandeld ook. „Ha, Van der Ham!” roept joviaal een dikke koekoper, „zijn dat drie zeuns van jou?” „Gelukkig niet, hoor!” zegt Van der Ham. „Maar is er nog wat te verdienen vandaag?” „Ja, man, een prachtig beestje”, is het antwoord. Dan gaat vader Van der Ham mee en het handelen begint; loven en bieden wisselen elkaar af; er wordt druk in de handen geslagen. Van der Ham wordt de koper van het „prachtige beestje”. „Ja, jongens, ik blijf hier nog wel een tijdje. Jullie kunt de stad wel even ingaan, hoor. Maar niet te ver weggaan en vooral goed uitkijken, waarheen je gelopen hebt. Let op het verkeer. Denk om de verkeersregels. Bonjour dan. Half twaalf weer hier zijn, hoor! Daaag!” De jongens vinden het hier op de markt wel aardig, maar ze zijn toch veel nieuwsgieriger naar de stad. Daarom gaan ze maar gauw weg. Alleen Kees, de toekomstige boer, kijkt nog een paar keer om naar de mooie koeien. Maar waar nu heen? Eerst maar eens naar het parkeerterrein. Kijken, of hun auto er nog staat. Geweldig, wat staan daar een auto’s en autobussen. Uit alle dorpen en steden zijn ze gekomen, van allerlei grootte en kleur zijn ze. Wat een fqne touringcars, maar ook, wat een kale rammelaars! „Doen, wie onze auto het eerst gevonden heeft?” bedenkt Piet. „Dan gaan we zo drie kanten uit en wie hem heeft, fluit ons deuntje.” „Goed”, zegt Jan, „jullie vinden hem toch niet.” „Wedden?” vraagt Kees. „Ja, wedden, waarom?” valt Jan uit. „Kom, zeur nu maar niet. Laten we maar gaan!” brengt Piet de oplossing. En jawel, daar gaan ze drie verschillende richtingen uit. Maar ach, er zijn zoveel auto’s, die op die van Van der Ham lijken, dat Piet en Kees er geen wijs uit worden. Wisten ze nu het nummer maar! Al heel spoedig klinkt Jan z’n fluitje. Piet en Kees gaan er op af. Ze vinden hem gauw, maar hij staat bij een grote geelbruine autobus. „Nou zeg”, moppert Kees, „jij bent ook een mooie. Dat doet maar net, of ie de auto heeft en staat met zijn luie lendenen tegen een wild-vreemde bus.” „Ja, dat weet ik wel”, is het antwoord. „Maar ik had hem dadelijk. Voor mij is het geen kunst. Nu moeten jullie samen eens gaan zoeken. Dan blijf ik hier wachten. En dan dadelijk fluiten, hoor!” Jan heeft gelijk, ’t Was een ongelijke partij geweest. Kees en Piet gaan weer op stap. En na een paar minuten klinkt het fluitje van Kees en een paar seconden later ook dat van Piet. Jan gaat eens gauw kijken, wat er aan de hand is en — hij vindt ze allebei bij een auto staan! Piet bij de goeie en Kees bij een glad verkeerde. „Nou Kees”, spot Jan, „willen we nog wedden?” „Och, jij altijd met je wedden!” weert Kees af. Dan gaan de jongens verder, enkele straten in en rinkels bekijken. Een boekwinkel, een sportwinkel, en ijzerwinkel, interessant genoeg. Klokslag half twaalf zijn de jongens weer op de ;oemarkt, waar de drukte nog in volle gang is. Van Ier Ham merkt ze al spoedig op. „Ah zo! Prachtig op tijd. Vonden jullie Utrecht nooi? Kom dan maar mee, dan gaan we met elkaar :ens in de Raadskelder kijken.” „De Raadskelder, wat is dat voor een ding?” /raagt Piet nieuwsgierig. „Ja, jong, da’s een gek ding. ’t Is onder de grond ;n ’t is erg geheimzinnig. Er zijn van die soort gevangeniscellen. Kijk maar uit, want als je geweten liet deugt, valt er een deur achter je dicht en je lènt er bij! ” Piet schrikt. Hij weet natuurlijk heel goed, dat Van der Ham hem plaagt, maar hij moet ineens ienken aan Bart Versluis en aan de gulden, die thuis, op zolder, tussen het riet van het dak en een balk verborgen ligt. Vooruit, weg die akelige gedachten! Daar nu met aan denken vandaag. De pracht-dag niet bederven om die nare gulden. . „Mannetje, je bent geschrokken, hoor! Nu zie ik, dat je wat op je kerfstok hebt”, plaagt Van der Ham verder. „Ik?” vraagt Piet. „En waarom?” „Wel, omdat je zo lang zwijgt.” „O, ik liep er over te denken, achter wien hij dan het eerst dichtvalt!” redt Piet zich er uit. Al pratend, staan ze straks ongemerkt bij het grote raadhuis en gaan ze een trap af. Onder aan de trap staat een man, in uniform. Een politie-agent, meent Piet. Maar t blijkt gelukkig maar een portier te zijn. Ze gaan naar binnen. De Raadskelder is eigenlijk niets anders dan een café, onder de grond, in de oude nissen en gewelven van de vroegere raadskelder. Wat leuk is het hier. Met z’n vieren gaan ze in zo’n aparte nis zitten. Een raam, met allemaal ouderwetse glas-in-lood-ruitjes, staat open en geeft een leuk gezicht op de Oude Gracht en op een donkere hoog van een brug. Er staan hier oud-Hollandse stoelen en een zware ouderwetse tafel. Op de richel van de donkere lambrisering staan oude tinnen vazen en borden. Net zoals het vroeger in een bierhuis was. De vloer is van grote, rode plavuizen en de lampen lijken wel kaarsen, maar dan electrisch. Echt leuk, om hier te zitten. Op het groene grachtwater schuiven kano’s voorbij met allerlei leuke namen. Hier gebruiken de jongens hun portie ijs en drinkt Van der Ham een „pilsje”. Als ze nog een poosje gezeten hebben, commandeert Van der Ham: „Opstappen.” Ze lopen de Raadskelder door, neuzen nog in kleinere en grotere nissen, gaan door een grote „eetzaal” en komen aan het andere eind weer buiten, waar ze door een schuin oplopend gangetje weer op straat komen. „Nu gaan we naar de auto, jongens en dan naar moeder de vrouw. Twee uur thuis en dan eten”, stelt Van der Ham voor. Spannende vacantiedagen. 4 Vat er toen gebeurde /m Door één van de smallere straten gaan ze met hun vieren naar het parkeerterrein. De jongens zijn wel weer verlangend naar de fijne autotocht in de stralende dag, maar toch zouden ze nog wel graag een poosje hier in de stad blijven. Ze vinden het grotestads-gedoe toch wel erg prettig, vooral door de prachtige étalage’s van de winkels, ’t drukke verkeer met de verkeersagenten en het getingel van de trams. Hè, verkeersagent zijn lijkt hun een fijn baantje. Zo maar, met een enkel gebaar, heel het drukke, jachtende verkeer te kunnen stopzetten! En dan ook bestuurder van een tram! Dat zou ook fijn zijn. Altijd maar weer door die drukke, mooie straten te zoeven met je tram. Als ze kiezen mochten, nou, dan wisten ze nog met wat ze nemen zouden. „IS hier nog meer moois te zien?” vraagt de weetgierige Piet aan Van der Ham. „Jawel, de Dom beklimmen, het mooie Wilhelminapark met z’n fontein, de grote Munt, het Julianapark met z’n herten en z’n vogelkooien en niet te vergeten z’n vijver vol lekkere dikke vissen.” „Mag je die zo maar vangen?” vraagt Kees. „Gerust hoor. Als je maar oppast voor den plantsoenbewaker. Want als die je ziet, ben je gloeiend de sigaar”, lacht Van der Ham. „Hè, vader, kunnen we daar niet naar toe gaan?” bedelt Jan. „’t Is me nogal geen eind uit de buurt. Helemaal in het Noordeind van de stad, bij Zuilen. Maar als jullie weer eens meegaan, gaan we daar eens kijken, hoor!” Ze zijn een hoek omgegaan en lopen nu in een smal, stil straatje, met enkele kleine winkeltjes. Kijk, daar staat ook nog een kroegje. Café „De Zwaan” staat er op een bontgeschilderd uithangbord. Net als, het viertal voorbijkomt, zwaait de kroegdeur wijd open en komen flarden radiomuziek de stilte van de straat verbreken. Een ruwe, hese stem zingt daarbinnen mee. Jan en Piet kijken tegelijkertijd naar binnen en blijven plotseling met een ruk staan. Hebben ze het goed gezien? Stond daarbinnen niet een lange kerel met een geruite pet op, een lichte broek en donkere jas aan? Ja, ze weten het heel zeker, ’t is die vent van de ka! Vader en Kees zijn doorgelopen en de deur is alweer dichtgegaan. „Waar blijven jullie toch zo lang?” roept v. d. Ham. Snel komen nu Jan en Piet aangehold, met onthutste gezichten. „Maar wat is er toch?” vraagt Van der Ham, wien die vreemde, verschrikte gezichten niet ontgaan zijn. „Hij is het, hij is het vast!” roept Piet uit. „Wie dan toch?” vraagt Van der Ham. „O, vader, die sjappie van de ka van Dinsdagavond. Hij stond daar in dat café. We hebben hem allebei gezien en z’n stem gehoord”, licht Jan z’n vader in, die nu op zijn beurt met Kees verbouwereerd opkijkt. „Maar jongens, weten jullie het wel zeker? Want als het waar is, kunnen we zo niet naar huis gaan. Dan moeten we eerst de politie waarschuwen.” „Vast en zeker, Van der Ham. ’k Zag het aan zijn lungelige gestalte en z’n lichte broek”, beweert Piet. „En ik aan z’n pet. En ’k hoorde het ook aan z’n •are, hese stem. Precies dezelfde stem als die van dinsdagavond”, bevestigt Jan. „Tja, da’s een lastig geval. Wat moeten we nu loen?” overlegt Van der Ham hardop. „Ik weet het goed gemaakt. Jullie blijven hier met ï’n drieën staan. Ik ga een politieagent waarschuwen. Komt die sinjeur soms voor die tijd naar buiten, dan noeten Jan en Piet hem maar volgen. Kees blijft dan tiier en kijkt, welke kant hij uitgegaan is. Afgejproken?” Ja, dat lijkt wel het beste. Van der Ham gaat weg. De jongens blijven op een afstandje staan. „Maar als hij er nu eens uitkomt, wat dan?” reaagt Jan. „Nu, dan volgen we hem, net zoals je vader gezegd heeft”, verklaart Piet eenvoudig. „Ja, alles goed en wel. Maar die sinjeur kan wel heel Utrecht doorgaan en wat moeten wij dan? Dan verdwalen we nog op de koop toe”, oppert Jan z’n bezwaren weer. Ja, dat was allemaal waar. ’t Kon nog een vreemd avontuur worden. „Och”, stelt Kees gerust, „hij zal nog wel een poosje binnen blijven.” De jongens gaan voor een winkel staan kijken, maar houden de café-deur goed in het oog. Dan, ineens gaat die deur weer open en — o, schrik! Hij komt naar buiten. „Ja, hij is het. Ik zie het ook”, fluistert Kees. Meteen kijken de jongens de straat in, of Van der Ham nog niet komt, met een agent. Niets van dat alles te zien. En die kerel gaat net de andere kant uit. „Kom”, fluistert Piet Jan in, „we gaan hem na. We zullen wel zien, wat er gebeuren zal.” Jan en Piet gaan achter den „brandstichter” aan en Kees blijft alleen achter, vol ongeduld wachtend op Van der Ham. Als die nu maar gauw kwam! Hij heeft er op gelet, welke hoek ze omgegaan zijn. Maar dan, wat weet hij er dan van? Wacht, hij kon weleens even op die hoek gaan kijken. Zien, waar ze heengaan. Zo gedacht, zo gedaan. Kijk, ginds gaan ze. Die kerel voorop en Jan en Piet er een eindje achtet. En nog geen Van der Ham te zien! Jan en Piet volgen maar. Al een paar straten zijn ze ingeslagen. Maar straks? Dan zullen ze hem kwijtraken in de stadsdrukte en zijn zy verdwaald. Weer gaat de man een hoek om. ’t Is hier nog stiller en smaller. Plotseling zien de jongens in de verte een agent aankomen en even plotseling schiet Piet een plan door z’n hoofd. Hij zegt heel zachtjes tegen Jan: „Loop jij maar door. Ik blijf hier staan en zal dien agent waarschuwen.” De agent komt al dichterbij op z’n fiets. Piet gaat midden op de straat staan. Zijn hart bonst hem in z’n keel. Daar is de agent vlak bij hem. „Agent”, zegt Piet, veel te zachtjes. De agent hoort hem niet en rijdt door. Maar dat mag niet! Ginds gaat de brandstichter van Teunissen eri Jan er achter! De angst komt in z’n hart. Hij loopt achter den kalm fietsenden agent aan en nu roept hij heel wat harder: „Agent! Agent!” Nu hoort deze het wel, want hij kijkt om. Piet roept nu: „Agent, hoor eens!” De politieagent begrijpt, dat er iets bijzonders is. Hij stapt van z’n fiets en vraagt: „Wat is er, jongen?” „O, agent”, hijgt Piet, „ginds gaat de brandstichter van Teunissen. Ik weet het zeker, dat hij het is. Grijp hem toch, alstublieft!” „Wien bedoel je?” vraagt de agent, die niet veel van Piet’s relaas begrijpt. „O, agent”, hijgt Piet, „ginds gaat de brandstichter ” * „Die lange kerel daar met die lichte broek. Mijn vriendje loopt er achter. Hij is het vast en zeker!” „Zo!” De agent ziet wel, dat die jongen hier voor hem'maar niet iets verzint. En hij keert de fiets om en rijdt naar den „brandstichter”, terwijl Piet naar z’n vriendje draaft. De agent heeft den „brandstichter” verzocht mee naar het politiebureau te gaan. Piet moest ook mee. Jan is teruggehold naar Kees, de paar straten door. Juist kwam Van der Ham er aan met een anderen agent. Toen Jan alles had verteld, zijn zij met hun vieren ook naar het bureau gegaan. Daar hebben de jongens alles verteld; daar heeft de „dader” zijn naam genoemd: Jan Harkema, en alles ontkend. VanderHammochtdaamamet de jongens naar huis. Dat werd een haastige tocht. Er werd niet veel gezegd onderweg. Ze waren allen met hun gedachten bij dien Harkema, dien ze nu net zo toevallig moesten zien. En Jan Harkema? Hij werd die zelfde Zaterdag nog overgebracht naar het dorp van de jongens. Op het gemeentehuis werd hem toen opnieuw een verhoor afgenomen en nog bleef hij ontkennen. Maar ten laatste kwam ook Teunissen. En deze herkende den gevangene! Dat was niet Jan Harkema, maar Dries de Lange, een vroegere knecht van Teunissen, die om zijn oneerlijkheid was weggejaagd, jaren geleden. Toen hielp geen ontkennen meer. Uit wrok tegen Teunissen had Dries .de boerderij in brand gestoken, om zó zijn haat te koelen, die al lange jaren gebrand had in z’n onverschillig hart. En eer de nacht kwam en de mensen slapen gingen, wisten ze het allemaal: de dader was gesnapt en had bekend. Dat gaf een grote verlichting in het dorp. Zondag IX ’t Is Zondagmorgen, een stralende dag met veel zon en warmte. In ’t anders toch al stille dorp is het nu nog stiller. Straks begint de klok te luiden en zie, overal gaan de deuren open en komen ze naar buiten, ie mannen en de vrouwen, met hun kinderen. Byna iedereen gaat naar de kerk. Piet gaat ook met moeder, Karei en Annie. Nooit slaat vrouw De Hoop over. Ze zegt altijd: „Een Zondag zonder kerkgang is geen Zondag, want daar roept God ons.” ’t Is vol in de kerk. Een mooi gezicht, al die mensen in hun Zondagse kleren hier bij elkaar. Kijk, hier en daar liggen gouden lichtplekken- in de kerk. Het orgel speelt. Daar luistert Piet altijd erg graag naar. Maar nu vanmorgen moet hij toch aldoor denken aan de voorbije dagen, vooral aan wat gisteren is gebeurd in Utrecht, ’t Leek alles wel een wonderlijke droom, maar toch wis het zo! Hij had het ook wel gehoord gisteravond, dat die kerel bekend had. En hij was er blij mee geweest. Moeder had even met trots in haar ogen naar hèm gekeken. Ze vond hem een flinken jongen met Jan en Kees, Ja, ’t was fijn, dat de dader gesnapt was en dat hy had mogen meehelpen hem te vinden. Dan houdt het orgel in de kerk op. De kerkeraad komt binnen, met den dominee. Alles heel gewoon, net als elke Zondag, ’t Wordt heel stil in de kerk. Dan klinkt dominee’s mooie stem, net als altijd: „Onze hulpe is in de Naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft.” En na het votum en de zegengroet gèeft hij de voorzang op. ’t Is Ps. 62 : 1 en 4. Mijn ziel is immers stil tot God, Van Hem wacht ik een heilrijk lot; Hij immers zal mijn rotssteen wezen, Mijn heil, mijn hulp in mijn gebrek, Mijn toevlucht en mijn hoog vertrek; ' Ik zal geen grote wank’ling vrezen. Doch gij, mijn ziel, het ga zo ’t wil, Stel u gerust, zwijg Gode stil; Ik wacht op Hem; Zijn hulp zal blijken. Hij is mijn rots, mijn heil in nood; Mijn hoog vertrek; Zijn macht is groot; Ik zal noch wank’len, noch bezwijken. Zacht speelt het orgel het voorspel en zacht gaan de mensen het meezingen. Ze voelen het allemaal, ook Piet, deze psalm heeft de dominee met opzet gekozen, om Teunissen en z’n af gebrande boerderij. En menig oog glijdt naar de ouderlingenbank, waar Teunissen ietwat gebogen zit* waar Teunissen met tranen in z’n stem deze psalm van berusting meezingt. En als de dominee straks bidt, dan bidt hij ook voor den getroffen broeder-ouderling, die zo’n bange week achter de rug heeft; dan dankt hij God, dat de dader is gevonden en dan smeekt hij ook, of de Heere dien dader zijn zonden toch vergeven wil, om Jezus’ wil. En dan, dan vraagt de dominee ook of de dief spoedig mag gevonden worden. Er gaat een schok door Piet heen als hij dat hoort lit de dringende mond van dominee. De dief — dat is Jart Versluis en niemand weet het dan Bart zelf en lij, Piet de Hoop en en...... de Heer in de hemel, lie alles weet en ziet. Piet is blij als dominee voor de zieken gaat bidden; lij is blij als dominee straks amen zegt. Dan zingen se weer. En Piet zingt dapper mee. Z’n schelle jongensstem is wel vijf banken ver te horen. Hij zingt ïard, want hij wil dat stemmetje van binnen wegsingen. Dominee leest de tekst voor deze morgenuren: Psalm 62 : 2 en 3: Immers is mijn ziel stil tot God, van Hem is mijn heil. Immers is Hij mijn rotssteen en mijn heil, mijn hoog vertrek; ik zal niet grotelijks pvankelen. Neen, de dominee gaat niet over Teunissen preken of over de brand bij Teunissen, maar ieder begrijpt wel, dat dominee juist deze tekst voor vanmorgen gekozen heeft om te komen met een woord van vertroosting. De mensen luisteren eerbiedig naar de ernstige, klankvolle stem van de preekstoel af, die spreekt van God, die Zijn kinderen nooit verlaten zal. Piet gevoelt het ook heel goed, waarom de dominee juist vanmorgen hierover preekt. En telkens weer dwalen zijn gedachten af. Dan ziet hij weer alles voor zich, wat deze week is gebeurd. Onwillekeurig moet hij telkens kijken naar Teunissen. De woorden van de preek gaan over hem heen. En dan moet hij ook denken aan die nare geschiedenis met Bart. Hij, Piet de Hoop, hij was een dief. Want hij wist, wie de dief was; hij had een gulden, ergens verstopt op zolder, tussen het riet van het dak; hij had beloofdte zullen zwijgen. O, had hij dien Bart maar niet gezien, die morgen. Was hij maar langs de Achterweg gegaan! Met een schok wil hg al die akelige gedachten van zich afzetten. Kom, hij zal maar aan andere dingen gaan denken, of maar luisteren naar den dominee. Maar de gedachte aan Bart en aan de gulden laat lipm niet los. Telkens weer moet hij denken: En jij bent ook een dief! Hij is blij als de kerk uitgaat. Ziezo, nu niet meer die stem van dominee, nu niet meer dat stilzitten. Nu kan hij in ieder geval proberen, die gedachten van zich af te schudden. Kijk, wat schijnt de zon fel over de huizen. En daar zit een dikke huismus op het dak van de kerk. Nu een kei en dan hem er net afmikken. „Wat heeft de dominee toch weer mooi gepreekt vanmorgen, hè?” ’■ „Ja, mens, je kunt zo voelen, dat ie zo hartelijk met Teunissen meeleeft. Gelukkig, dat ze den brandstichter al hebben. Nu de dief van de vijfhonderd gulden nog en alles is weer -in orde.” Piet kijkt verschrikt om. Zo spreken twee vrouwen met elkaar. Hè, Piet zou zo wel naar huis willen hollen, bij al die pratende mensen vandaan. Maar moeder is er nog en Karei en Annie. Hij moet gelijk met hen meelopen. Na kerktijd komt oom Jan koffiedrinken met tante Lena. Fijn, dat geeft tenminste nog eens wat afwisseling. Als oom Jan binnenkomt, slaat hij Piet heel joviaal op de schouder. „Zo man, ik heb van je dapperheden ^gehoord, van deze week. Je moet maar bij de politie zien te komen. Daar ben je net zo’n vent voor!” „Ja”, glundert Piet, „daar zal ik dan wel geen examen meer voor behoeven te doen. Ik heb nu al mijn kunsten vertoond. Maar Jan en Kees hebben ook meegedaan hoor! Net zo goed als ik.” En dan moet Piet alles nog eens haarfijn vertellen van wat er deze week allemaal gebeurd is. „Tja”, zegt oom Jan, „die Dries de Lange is vroeger een jaar ongeveer knecht bij Teunissen geweest. Ik heb hem heel goed gekend, want hij was ongeveer net zó oud als ik. Hij lustte graag een borrel en had altijd geld genoeg op zak. Hij kwam eigenlijk uit het Gelderse, ’t Was maar een rare sinjeur. En plotseling is hij toen vertrokken. Weggejaagd door z’n baas. Wat er eigenlijk precies is gebeurd, weet niemand goed. Want Teunissen sprak er zelf nooit veel over. Alleen werd toen verteld, dat hij oneerlijk was. En dat zal ook wel, anders kon hij nooit zoveel geld op zak hebben en zo royaal zijn.” „Hoelang zal dat al geleden zijn, Jan?” vraagt vrouw De Hoop. „Nou la ’s kijken. Ik denk van wel een jaar of vijftien. ’t Is tenminste al een lange tijd, hoor!” „Ja”, zegt moeder, „de tijd vliegt om.” „En ’t is maar te hopen, dat ze dien dief van de vijfhonderd gulden ook maar gauw snappen”, merkt tante Lena op. „Nou”, antwoordt oom Jan. „Zo’n kerel, die dat durft te doen, moesten ze ophangen. Zo’n slechte. Om te stelen, als er brand is. Gemener kan het al niet. Laf is het, vreselijk laf!” Moeder en tante Lena beamen dat? „Nou Piet”, zegt oom weer, „kun jij dien dief ook niet opspeuren? Dan heb je een dubbel mooi werk gedaan? Ga van de week maar eens rondneuzen, jong. Je weet nooit, hoe een koe een haas vangt.” Piet lacht maar eens. Maar ’t gaat niet van harte. De woorden van zijn goeden oom blijven in z’n ziel haken. O, denkt hij, ze moesten het eens weten! Ze moesten het eens weten! Laf was het en slecht en gemeen. Ja, oom Jan had gelijk. En hij,, die zo geprezen werd om z’n flinkheid, hij was een lafaard, een slechte, gemene jongen, een valsaard. Onder het eten, als oom en tante alweer een poosje weg zijn, vraagt moeder waarom Piet toch zo stil is. „’k Heb een beetje hoofdpijn, moe”, verzint hij. En na het eten gaat hij met Karei en Annie wat in de tuin spelen. Probéren te vergeten. „Laten we eerst de konijnen maar eens wat gaan voeren, Karei.” Daar zitten z’n konijnen. Drie hokken. Eén grote, forse moederkonijn heeft een hok voor zich alleen. Daarnaast een hok met zes halfwassen konijnen. En dan nog een hok met een moeder en een nest met zeven jongen. „Zeg Piet”, begint Karei, „we moeten die zes maar eens verkopen.” „Ja”, antwoordt Piet, „en dan, Karei?” „Nou, dan kopen we eens een andere er voor in de plaats. Een witte met rooie ogen vind ik ook erg mooi. Of een brandneus, of anders een Vlaamse reus.” Karei heeft veel verstand van konijnen. Z’n vriendje Dirk heeft een hele verzameling van allerlei soorten. Maar als Piet over een Vlaamse reus hoort praten, moet hij ineens weer denken aan Woensdagmiddag. Toen had hg gekeken bij Kees z’n Vlaamse reuzen. En toen was Bajt gekomen. Toen had Bart hem die gulden gegeven en er bij gezegd: „Hier, kan je ook een Vlaamse reus kopen/’ Nu hij er weer aan terugdenkt, hoort hij ook weer oom Jan zeggen, dat het slecht en gemeen is, om te stelen bij een brand. En met een ruk keert Piet zich om van het konijnenhok en dan gaat hg op een draf weg, de tuin door, het hekje uit, de Achterweg op. En keihard trapt hjj tegen de bal Weg van die konijnen, weg van Karei, die begon over die Vlaamse reus! Karei en Annie kijken hem verwonderd na. Ze begrijpen er niets van, waarom Piet zo vreemd doet. Piet holt door, naar het kerkplein, waar een paar jongens een bal schoppen. Ha, daar zal hij ook naar toe gaan. Trappen zal hij, erg hard trappen en zo dat nare vergeten. Moeder wil het nooit hebben, dat hij Zondags buiten gaat voetballen. Dat kan in de week wel, zegt ze altijd. Daar is het Zondags geen dag voor. Maar ’t kan hem nu niks schelen, helemaal niks. Wègtrappen zal hij het sombere. En keihard trapt hij tegen de bal, woest en wild loopt hij er achteraan. De jongens vinden het wel vreemd, dat Piet nu zo maar plotseling komt meedoen. Maar ze vinden het best. Piet kan fijne schotjes geven. Zo blijft Piet wel een uur aan de gang. Maar dan komt ineens Bart Versluis er aan. Hij gaat naar De Bie, om te melken. En Piet ziet hem komen. Hij wil Bart niet meer zien. En even plotseling als hij gekomen is, gaat hij nu ook weer weg. Hoor, Bart roept hem: „Piet! Piet de Hoop, hoor eens even!” Maar Piet luistert niet, wil niet luisteren. Hij rent door, naar huis, en gaat regelrecht naar de zolder. Daar zal hij, heel alleen, voor het grote raam, gaan zitten lezen. Hij had juist zo’n fijn boek onder handen. Al lezende zal hij dat ellendige wel vergeten. Maar telkens wordt hij afgeleid. Dan moet hij de laatste zinnen nog eens overlezen. Nee, het boek is niks mooi meer. Met een klap slaat hij het dicht. Dan begint de klok voor de eerste maal weer te luiden. Met schrik denkt Piet er aan, dat hij dus over een half uur weer naar de kerk moet. Zou de dominee weer zo’n preek hebben? Gelukkig, het is nu een Catechismuspreek. En Piet luistert heel goed. Luisteren, gespannen luisteren, dat leidt de aandacht ook af. ’s Avonds gaat hij een poosje naar Jan. Daar zingen ze psalmen en versjes bij het orgel. Daar spreekt hij ook met Jan af, in deze nieuwe week van de vacantie weer veel te spelen met Kees. Ze hebben nog twee weken, die ze zo goed mogelyk gebruiken zullen! Strijd X De Maandag was gekomen, met nieuwe gebeurtenissen. Die avond stond er in het kleine streekkrantje een heel relaas over het arresteren van den brandstichter. De namen van de jongens stonden er ook voluit in. O, ze voelden zich toen weer opnieuw de helden van het dorp. Maar er was nog meer gebeurd. Er was een boodschap gekomen, dat ze die avond eens bij Teunissen moesten komen, die nu in het „voorhuis” van boer Verhoef woonde, een ouden vriend van hem. Ze waren gegaan, de jongens en o zo vriendelijk door den boer en de boerin ontvangen. En Teunissen had verteld, dat hij zo gehecht was aan z’n nu afgebrande boerderij, waar hij ook z’n jeugdjaren had doorgebracht. Maar er was nog meer. Uit dankbaarheid hadden de drie vrienden van Teunissen ieder een fonkelnieuwe fiets gekregen. O, ze wilden hem eerst niet aannemen, maar ze moesten wel. Ze merkten wel, dat ze dan Teunissen een groot genoegen deden. Ja, toen durfden ze niet meer te weigeren en zo gingen ze naar huis, ieder met een fijn „karretje” en met blijdschap en dank in hun harten. Piet de Hoop is ook thuisgekomen met z’n prachtige, gloednieuwe fiets. Moeder heeft hem bekeken Spannende vacantiedagen. 5 en bewonderd. Nou, ’t is een fijn karretje ook! Prachtig bruin gebiesd. Ben helder-klinkende bel. Een groot, zwart celluloid stuur. Een terugtraprem en een flinke bagagedrager. En niet te vergeten: een mooie electrische lamp er op met een glimmende, nikkelen kop. Ja, zelfs een belastingplaatje is niet vergeten. Zeker wel driemaal heeft moeder gezegd: „Die Teunissen toch! Jullie hebt hem toch wel extra bedankt zeker. Wees nu maar erg zuinig op die fijne fiets.” , Ja, zuinig zou hij er wel op wezen. Reken maar. Op bed ligt Piet alles nog eens te overdenken. En telkens weer komt dezelfde vraag boven: „Mag ik deze fiets eigenlijk wel houden?” Ja, Jan en Kees wel. Die hadden alleen maar goed gedaan. Die hadden niets anders gedaan, dan den brandstichter mee helpen vangen. Maar hij? Hg heeft met de jongens ook meegedaan. Dat is wel zo. Maar er is nog wat anders. Bart en de gulden! Hij, Piet de Hoop, lijkt zo’n grote held, zo’n dappere kerel. De krant heeft er ook over geschreven. En iedereen in het dorp dacht en zei het ook. Teunissen, die goede boer en z’n vriendelijke vrouw niet minder. Dat was allemaal wel waar — in schijn. O, maar ze wisten het niet! Ze wisten het niet, dat hij gemeen was en vals. Ze wisten het niet, dat hij een gulden had! En als hij het niet zei, wisten de mensen het misschien nooit. Hij was slecht. Hij kon dien besten Teunissen, dien goeden boer, nu juist zo goed helpen, omdat hij wist wie de dief was. En hij deed het niet. Erger nog, hij hielp Bart, dien gemenen,valsen Bart Versluis. Hij hielp den dief en dus was hij ook mee schuldig. Nee, hèm kwam de fiets niet toe. Al het mooie was ineens van die fiets af. Morgen en overmorgen en altijd weer, als hij op die fijne fiets zat, zou hg er aan moeten denken, dat die fiets hem niet eerlijk toekwam. En dan was er nog wat. Heel duidelijk zag Piet nu, hier op de schemerige zolder, vóór zich de geredde schilderij, die nu bij Teunissen voor de schoorsteen hangt: „Aangaande mij en mijn huis, wij zullen den Heere dienen.” Den Heere dienen. Neen, dat deed Piet nu ook niet. O ja, straks heeft hij zijn avondgebed wel opgezegd, maar dat betékende immers niets. Je kan wel zoveel gebeden opzeggen, maar zou God daarnaar luisteren? Nee, dat wist Piet wel beter. Bidden en dan tóch slechte, zondige dingen doen, dat kon nooit samengaan. En —- Piet weet het nu heel zeker — de Heere in de hemel, die alles hoort en ziet en weet, de Heere in de hemel wist van zijn slechte daad en zou hem veroordélen. Alles was even naar in Piet. Wat zou hij anders blij zijn geweest met zo’n mooie fiets. Hoe erg had hij niet altijd verlangd naar een eigen fiets. Al was het maar een oude. Als ’t ie maar reed! En nu zo’n buitengewoon mooie. En toch was het nu niet zo prettig. Het aardige was al lang van de fiets af. Nergens leek meer een vreugde door te zullen lichten. Maar het kon toch nog weer allemaal goed worden ? Hij kon het toch morgen nog zeggen tegen moeder en als het moest ook tegen Teunissen. Zeggen! Een schok ging door Piet heen. Zeggen, dat betekende, dat alles dan zou uitkomen van Bart Versluis en hem. En wat zou Bart doen als hij het hoorde ? Weer zag Piet de dreiging in Bart’s ogen, toen ze samen bij de konijnen van Kees waren. Weer hoorde hij diens stem: „Je houd je mond hoor. Anders sla ik je dood! Begrepen? En ’k steek je moeders huis in brand!” Piet huiverde, ondanks de grote zomerwarmte op Ie zolder. Die Bart was tot alles in staat. O, net zegden was zo moeilijk. Het moest, ja, maar hij durfde liet. Allerlei angstige gedachten gingen door hem heen. Was hij maar eerlijk gebleven. Had hij de gulden maar niet aangenomen en het maar dadelijk gezegd van Bart. Maar nu — wat nu? En als hij het vertelde morgen — hoe moest het dan met de fiets? En wat zouden Jan en Kees wel zeggen als ze het hoorden? Piet kon niet aan alles gelijk denken. Hij kon niet dóórdenken. Eén ding wist hij vaag, als het beter met hem worden zou, dan moest hij het morgen zeggen. Er mocht dan van komen, wat wou! Het leek Piet of hij voor een donkere muur stond, dreigend en hoog, waar hg niet overheen kon en waar hij toch over moést. Moeder? O, misschien wist moeder wel raad. Die had hem altijd geholpen als hij soms moeilijkheden had! Maar nooit, nooit was het zo erg geweest als nu! Met de gedachte aan moeders hulp sliep hij eindelijk in. Maar ’t werd een onrustige nacht. Hij droomde over Bart, dat die hem sloeg sloeg en daarna hun huis in brand stak Als Piet de volgende morgen om negen uur door zijn moeder geroepen wordt, heeft hij een vreemd gevoel in z’n hoofd. Zal hij het nu moeten zeggen. O, hij durft tóch niet. Beneden vindt hij de boterhammen al klaar. Hij is laat. Moeder is druk aan het werk. Nee, Piet zal het nu maar niet zeggen. Vanmiddag of vanavond maar. Als hij eens met moeder alleen is en zq tijd heeft, naar hem te luisteren. Daar komen Jan en Kees het kleine plaatsje opgelopen. „Hallo! Ben je nou pas wakker, langslaper?’ „Ga je mee, jó, dan gaan we fijn vissen, in de polder. Mag het, vrouw De Hoop?” Piet’s moeder vindt het goed en hij wil wel graag. Dan zal hij misschien die narigheid wel vergeten. Vlug haalt Piet z’n vistuig uit de schuur. „Hebben jullie deeg en wormen?” „O ja, van alles genoeg. Kom maar gauw, dan gaan we!” 25e lopen met z’n drieën, de hengel over de schouder, de Achterweg af. De weinige mensen, die ze voorbijkomen, kijken hen na of knikken hen goedig toe. De wagenmaker op de hoek vraagt lachend: „Zo, helden van de dag, gaan jullie weer eens kijken, of je niet ergens iets bijzonders snappen kunt?” „Ja”, roept Jan overmoedig. „Nu de dief nog, die bij Teunissen gestolen heeft.” „Kom, schiet maar wat op, ouwe zeur”, laat Piet zich wat boos ontvallen. Hij is geschrokken van wat Jan zei over den dief. „Nou, mannetje, maak maar geen ruzie. Je bent zeker met je verkeerde been uit bed gestapt!” „Toe, jongens, laten we nou geen ruzie maken”, probeert Kees te sussen. Ze gaan verder en praten over alles en nog wat. Natuurlijk ook over de fiets. Eerst is Piet wel wat stil. Maar — de jongens mogen niets merken. Ze behoeven niets te weten. Daarom gaat Piet ook druk meepraten. „Ja zeg, nou we het toch over de fietsen hebben, zouden we van de week niet eens een fietstochtje gaan maken? Of volgende week. Dan hebben we toch ook nog vacantie.” „Nou”, zegt Jan, „dat is een aardig plan. Maar hoe wou je dat doen?” „Nou, op de fiets natuurlijk. Nogal wiedes.” „Ja, dat snap ik ook wel, zeg.” „Dan val je me niet tegen, ’k Dacht niet dat je zo slim was.” „Hè jongens”, zegt Kees, „beginnen jullie nu alweer? Ik vind het ook een prachtig plan van Piet. Laten we even in het gras gaan zitten. En dan meteen goed afspreken.” Dit voorstel vindt algemene bijval en weldra liggen de drie kameraden naast elkaar in het gras. „Nou, Piet, kom maar eens voor de dag met je plannen”, begint Kees. „Plannen, plannen”, antwoordt Piet. „Ik heb nog helemaal geen plannen. Maar we kunnen toch best eens een dag gaan fietsen. Dat wordt zo vaak gedaan.” „Ja, ik vind het ook wel leuk, maar waar zullen we naar toe gaan?” vraagt Jan. „Ik weet al wat, jongens”, zegt Piet. „Laten we eerst naar Utrecht gaan en dan naar Zeist, en zo naar de Pyramide van Austerlitz en als we nog tijd genoeg hebben naar Soesterberg, het vliegveld.” Kees vindt het wel prachtig, maar uit ook bezwaren : „Alles goed en wel. Maar weet jij de weg en hebben we wel tijd genoeg, om dat allemaal op één dag te doen en zouden we wel mogen van thuis?” Zo praten de jongens een hele tijd. Maar eindelijk wordt er besloten Donderdag te gaan, als het weer tenminste goed is en ze mogen van thuis. Dan nemen ze hun hengel weer op en gaan ze verder naar de wetering. Het kerktorentje slaat al tien uur, als ze voor de eerste keer ingooien. En dan 'zijn ze ineens met al hun aandacht bij het vissen. Het lijkt wel of de fietstocht vergeten is. Het lijkt ook wel, of Piet z’n nare gedachten allemaal weg zijn. De vissen doen het best. Jan heeft het eerst beet en niet lang daarna sliert hij het eerste voorntje uit de wetering. Nu ze er eenmaal één hebben, gaat het vanzelf beter. Geen woord wordt bijna gesproken. Ingooien, beet hebben, ophalen! Een mooie vis! Of: ingooien, beet hebben, ophalen! Mis. Het deeg of de worm er af. Maar als het bij twaalven is en de boeren naar huis gaan, dragen de jongens een dertig flinke vissen in hun emmertje, die ze straks bij Van der Ham in huis eerlijk gaan verdelen. ’t Is een fijne morgen geweest. En vanavond heerlijke gebakken vis bij het brood. Die zelfde avond moet Piet voor zijn moeder een paar boodschappen gaan wegbrengen bij De Bie en bij Teunissen. Anders deed hij het altijd heel gewillig en zelfs graag. Maar nu — naar De Bie en Teunissen! „Kan Karei het nu niet eens doen, moeder?” Vrouw De Hoop ziet verwonderd op.-Zo iets verwacht ze niet van Piet. „Wel, waarom? Jij doet het altijd zo graag en je hebt toch tijd genoeg. Kom, ga nu maar en neem je fiets mee. Dan hoef je niet te lopen.” Ja, Piet begrijpt wel, dat daar niets tegen in te brengen is. Moeder kan ook niet weten, dat hij bang is Bart te zullen zien en dat hij, met zijn oneerlijk geweten, boer Teunissen niet onder de ogen durft te komen. Zijn plan van gisteravond lijkt hem nu zo moeilijk. O, alles te moeten zeggen! Hij kan het niet. Hij durft het niet. Want als hij eerlijk was, dan moest hij het niet alleen tegen moeder zeggen. Ook tegen Bart! Die moest het weten, dat hij het ging zeggen. En wat zou Bart dan wel? O, hij zou hem zeker slaan en trappen. En hem voor een lafaard, een verrader schelden. O, en als Bart hem eens vermoordde, zoals hij gezegd had. Piet huiverde. En dan moest ook Tennissen het weten. Wat had hg gisteravond braaf zitten luisteren naar het verhaal van den boer. En wat hadden Teunissen en z’n stouw hem en Jan en Kees toch flinke jongens gevonden. Wat had Teunissen toch graag de fietsen aan hen gegeven. Maar als nu alles uitkwam, dan wist Teunissen het ook, hoe ’n valserd hij was geweest. En dan moest hij, Piet, de fiets gaan terugbrengen, die hg niet meer verdiende, niet meer waard was. En de jongens? Natuurlijk, ze zouden vragen, waar zijn fiets toch gebleven was. En dan? Moest hij dan maar weer liegen? Maar als hij de waarheid sprak? Zouden ze dan wel vriendjes met hem willen blijven? Langzaam, heel langzaam fietst Piet over de weg, met z’n boodschappen in de tas aan het stuur. O, neen, neen! Hij vertelt het niet. Hij durft niet. Onverschillig zal hij doen, zijn geweten overstemmen met ruwheid en onverschilligheid. Er niet meer aan denken en er niet meer over praten. Hij komt bij De Bie en hij geeft de suiker en de rijst af. „Blijf je niet een poosje bij Kees?” vraagt vrouw De Bie. Blijven? Nee hoor. Want als hg Bart eens ziet! „Nee, vrouw De Bie, ik heb geen tijd. ’k Moet nog wat gaan wegbrengen.” Meteen stapt hij het grote huis al uit. Achter de schuur ziet hij Bart bezig. Kom, maar gauw doorlopen. Met vlugge stappen alsof hij gestolen heeft, zo schuw, gaat Piet haastig de hem zo bekende en vertrouwde werf af. De „Maria-hoeve” lijkt hem nu zo vijandig. Teunissen is gelukkig niet thuis. Wel zijn zoon. Deze vraagt: „Zo Pietje, hoe rijdt je karretje?” „Best, erg best”, haast Piet zich te zeggen. „Nou, wees er dan maar zuinig op. Dan kun je er nog lang plezier van hebben!” „Ja, ja”, stottert Piet. Dan stapt hij weer op. „Kom, ik ga maar. Want ik heb nog meer te doen”, liegt hij. En vlug rijdt hij weg, langs de buitenkant van de dijk. Ze moesten hem eens zien bij De Bie! In het dorp roepen sommige jongens hem na: „Jö, wat heb je een fijne fiets! Laat me ook eens een keertje!” Piet luistert niet. Naar huis gaat hij. Later op de avond ging hij voetballen bij de kerk op het plein, ’t Ging fijn! Trappen maar. Hoe wilder, hoe beter, ’t Werd een woest spel met blauwe schenen en bezwete hoofden. Tot het donker de jongens naar binnen deed gaan. De fietstocht XI Een stralende Donderdagmorgen, zes uur. De drie vrienden ryden het dorp uit in de heerlijke morgenzon. In de richting van Utrecht gaan ze. Heerlijk! Ze mochten alle drie van thuis. Wel hebben ze heel wat vermaningen meegekregen, dat ze uitkijken moeten. Maar daar denken ze nu niet meer aan. Achter op de „lastdrager” hebben ze ieder een koffer zitten. Daar hebben de drie moeders eten en drinken voor heel de dag in gedaan. Ze vinden zich erg gewichtig, de jongens. Zo voor het eerst een eind gaan fietsen met z’n drieën, zonder geleide. O ja, ze weten de weg wel niet goed, maar ze hebben een zakatlasje bij zich, dat ze gistermiddag eerst terdege hebben bestudeerd. En dan hebben ze toch ook immers een Hollandse tong in hun mond. Jan z’n vader heeft gisteren nog gezegd: „Met vragen kom je te Rome. En dan zijn er nog de talrijke wegwijzers van de A.N.W.B. Daar zul je veel gemak van hebben, pedaalridders!” Pedaalridders. Wat een prachtige naam hebben ze gekregen van Van der Ham. Ja, dat zijn ze, echte pedaalridders! Zo fietsen ze nu in de vroege ochtend. Wat glinsteren en blinken hun fietsen en wat leuk weerspiegelt alles langs de weg in hun glimmende nikkelen lantaarns. Kijk die grote telefoonpalen eens. Eerst als kleine streepjes op hun lampen, dan worden ze al groter en groter, om daarna even plotseling als ze gekomen zijn weer te verdwijnen. Leuk om naar te kijken! Alles lijkt vanmorgen even mooi. De jongens praten en lachen maar en wijzen elkaar alles wat ze zien onderweg. Overmoedig roepen ze aan enkele jonge boeren die aan het werk zijn, vlak langs de weg: „Werken jullie maar hoor! Wij gaan uit.” De boeren kijken even op van hun werk en roepen iets terug. Piet is ook erg vrolijk. Alle sombere gedachten heeft hij voor vandaag verbannen. Vooruit, het weer is veel te mooi en de tocht zo schitterend! Nu vooral de dag niet laten bederven door nare dingen. Alles is nu zo feestelijk rondom, dat hij plotseling begint te zingen: Vogeltje, wat zingt gij vroeg. Jan en Kees vallen dadelijk in. Ze hebben dat leuke versje vroeger reeds op school geleerd. En ze kunnen goed zingen, alle drie. Ze zijn nu op een stille weg gekomen, die naar de straatweg voert. En als het versje uit is, zet Piet weer een ander in en zo zingen ze een hele tijd. Dan komen ze op de brede, gladde straatweg, waarover ze Zaterdag zo fijn in de auto hebben gereden. ’t Is nu ook alweer druk op de weg, al is het nu geen marktdag in Utrecht. „’k Geloof, dat het hier altijd even druk is”, merkt Kees op. „Welzeker, jö”, antwoordt Piet. „En ’t is nu toch nog vacantie ook. Nu gaan bijna alle mensen uit.” „Ja, net als wij”, zegt Jan, met zonder een klem jeetje trots. Zo fietsen ze door. Hoger komt de zon gestegen «n ’t wordt steeds warmer. Gelukkig hebben de jongens niet veel kleren aan. Hen polohemdje is ekker nu. Ze komen al fietsende langs het Merwedekanaal, net z’n drukke scheepvaart. Jan vertelt er iets van. „Jongens, kennen jullie Janus Rook? Ja, natuurlijk. Hg woont op de Polderka. Nou, die was ook eens jen Zaterdag naar de markt geweest. Mijn vader irwnm met hem terugfietsen. Wij hadden toen nog ?een auto. Nou en toen kwamen ze natuurlijk hier ook langs het kanaal. Toen zei Janus ineens tegen mijn vader: „Zeg, Van der Ham, wat ruik ik toch? ’t Lijkt wel of er iets smeult.” Ja, vader rook het ook en hij keek ook eens rond. Ineens zag hij van die fijne, blauwe rookwolkjes uit Janus z’n jas komen. „Je staat zelf in brand, Janus!” riep vader. Janus schrok geweldig. Want hij zag het nu ook. Fin vliegensvlug sprong Janus nu van de fiets af en eer vader wist wat er gebeurde, sprong die Janus in het kanaal. Tot z’n, nek toe stond hij in het water. Toen kroop hij er weer uit. Het water stroomde uit zijn broekspijpen. En weet je wat hij toen zei? „’t Zal nou wel uit zijn, denk je ook niet Van der Ham?” Vader stond krom van ’t lachen en antwoordde: „’k Geloof, dat ik het heb horen sissen. Dus dan zal ’t wel voor de grootste helft uit zijn!” Bij een boerderij heeft Janus toen droge kleren aangetrokken.” Piet en Kees moeten ook smakelijk lachen om dit verhaal. Ze zien in hun verbeelding dien Janus nog spartelen in het water. Ginds boven de hoge bomen zien de jongens de dom alweer, die zo hoog üitsteekt boven heel zijn omgeving. Lange rijnaken varen door het kanaal. Een dikke schippersvrouw staat te draaien aan het geweldig grote, horizontale stuurrad. Een. keeshond loopt te draven en te keffen in het gangboord. .„Tsa, tsa!” hitsen de jongens hem op. „Straks overschreeuwt hij zich nog”, merkt Piet op. Er is hier op de weg en in het kanaal zoveel te zien, dat de jongens in Utrecht staan, eer ze het weten of er erg in hebben. Maar Wat nu? Ze weten in Utrecht absoluut geen weg. Wel weten ze, dat ze naar het Oosten van de stad moeten, naar De Bilt en Zeist. „We moesten eerst maar eens bij de dom gaan kijken. We hebben al de tijd”, stelt Kees voor. Dat was nog zo’n gek plan niet, maar gekker was dat de dom nu nergens te vinden was, hoe ze ook rondkeken. Vreemd, op verre afstand hadden ze hem heel goed gezien en nu ze in de stad zelf staan, merken ze niets meer van hem. „Waar is die knaap nu toch gebleven?” vraagt Jan. „Hij zal toch niet spoorloos verdwenen zijn ?” „Ik snap er niks van”, bekent Kees. „Wel, dat komt natuurlijk, omdat wij hier nu tegen al die hoge huizen aan kijken. Hij zal daar wel ergens achter zitten”, verklaart Piet. „Laten we maar even doorrijden; straks ontdekken we hem wel weer”, voegt hij er nog aan toe. Ze rijden door, de lange straat al maar rechtuit. Bij een grote brug gekomen, slaan ze links af, één van de vele singels op en ja, daar zien ze hun vriend weer. Dan rijden ze er op af. ’t Is eerst nog wel even een gezoek, maar ze komen aan de voet van het machtige bouwwerk. Wat een hoogte, wat een hoogte! Vol bewondering staren de jongens omhoog. Ze roeien zich klein en nietig bij zo’n hoogte. „Hoe hoog zou ie wel wezen?” „Hoeveel trappen zou je wel op moeten, eer je boven bent?” „Wat zou je een fijn uitzicht hebben over de stad als je eens op de bovenste omloop stond.” Zo praten de jongens en een deftig oud heertje, met een keurig zwart pakje aan en een bolhoed op, staat glimlachend te luisteren. Hij is een geboren Utrechtenaar en hij is trots op de oude bisschopsstad, zijn stad. En niet minder op de dom. Hij stapt naar de jongens toe en begint een gesprek. Dan horen de drie vrienden, dat de toren 112 meter hoog is en dat er wel een 470 smalle, kronkelende traptreden zijn om naar de hoogste omloop te klimmen. Ja, als je bovenop staat, dan kun je ver over de stad kijken en de wijde omtrek. Maar zijn benen zijn nu te oud geworden voor zo’n klimpartij. De jongens luisteren vol aandacht naar het vriendelijke oude heertje. „Hoe komt het toch, dat de kerk zo’n eind van de toren af staat?” vraagt Jan, die er meer van weten wil. En dan vertelt de Utrechtenaar, dat dit vroeger niet zo was; toen waren kerk en toren aan elkaar gebouwd. Maar het gedeelte van de kerk, dat tegen de toren aangebouwd stond, is van ouderdom in elkaar gestort. Toen hebben de mensen de puinhopen weggeruimd en niet meer opgebouwd. Och, de kerk was toch nog groot genoeg. Hun oude vriend wijst de jongens ook nog op de universiteit, vlak bij de dom, met z’n meer dan duizend studenten en op het standbeeld van Jan van Nassau. „Unie van Utrecht”, merkt Piet op. Dan gaat het heertje weg en de jongens stappen ook weer op. Net komt een tram onder de domtoren doorrijden. 'En de jongens besluiten, dat die dom een buitengewoon bouwwerk en dat heertje een vriéndelijk oud mannetje is. Al vragend hier en daar, trekken de jongens dwars door Utrecht. En eindelijk komen ze buiten de stad op een buitengewoon brede en drukke straatweg. Nee, dan is de straatweg van vanmorgen nog maar smal en stil! En zie, deze weg loopt dwars door een groot fort. Ja, dat heeft meester op school ook verteld. Hier liggen nog veel meer forten: de Hollandse waterlinie. En wat een prachtig fietspad van tegels. De jongens denken in een andere wereld gekomen te zijn. Ze weten niet, waar ze kijken moeten. Langs de kanten mooie huizen en villa’s. En op de weg snorren auto’s en autobussen af en aan. Groengeverfde trams tingelen voorbij, in de richting Utrecht en in de richting Zeist. En fietsers! Duizenden. Wat een mensen, die uitgaan. Ze voelen het, de vrienden, hier klopt het hart van Nederland. Zo naderen ze De Bilt. Kijk, rechts van hen, verheft zich het Meteorologisch Instituut; een helder witte ijzeren toren met enkele grote en kleine bijgebouwen. „Hier maken ze het weer”, zegt Piet met een lach. „Nou, laten we dan meteen maar gaan vragen of het de hele vacantie nog mooi mag blijven”, antwoordt Jan daarop. Door De Bilt gaan ze op Zeist aan. En als ze dan verder komen, begint het bosachtig te worden. Overal zien ze uitgestrekte landgoederen. Hè, de mensen, die daar wonen, zullen ook wel erg rrjk zijn. Zeist is een grote, mooie plaats, met brede lanen en straten, met grote winkels, net als in Utrecht. Och, wat is hun eigen dorpje dan toch klein en nietig en stil. Maar... nu moeten ze naar de Pyramide van Austerlitz. De moeilijkheid is, hoe daar nu te komen. Gelukkig, op een bank langs de straatweg zitten een heer en een dame. Daar vragen de jongens de weg aan. En die twee vriendelijke mensen, die zeker schik hebben in die drie gezonde, flinke knapen, leggen hun de weg duidelijk uit, wel twee-, driemaal. „Dank u wel, ja, nu zullen we het wel vinden.” Ze rijden nog een eindje recht door en slaan dan links af, een smal, stil straatwegje in. En nog een eindje verder loopt dit straatwegje uit in een fietspad, dwars door grote bossen. Paddestoelen langs de kant, bij kruispunten, geven de richting aan. Hier is het nog eens even fijn. Hoog en stil staan daar de machtige bomen, die zo’n grote, frisse schaduw geven. En stil is het er, o zo stil. De jongens worden er zelf ook stil van. Achter elkaar rijden ze het fietspad af, langs en over heuveltjes en zandbulten. Van een ander fietspad komt een groep meisjes aangereden. Ze zingen. Wat klinkt dat fijn, hier in de stilte van de natuur. Luister; ze zingen allemaal bekende versjes. Langs berg en dal, Klinkt hoorngeschal, Met volle zuiv’re toon. Jan en Piet en Kees gaan ook meezingen. De tweede stem. Ook op school geleerd. De meisjes hebben er ook schik in. En andere liedjes worden genomen, oude bekenden: ’t Zonnetje gaat van ons scheiden; In ’t groene dal, in ’t stille dal; Zie de leliën op het veld. De jongens voelen zich één met de meisjes, één in het genieten van de overweldigende natuur. Zo komen ze bij de Pyramide. Hier is het echter helemaal niet stil. Stemmen klinken luid op. Er wordt geroepen en gelachen. Er is hier bij die grote uitspanning ook zo’n fijne speeltuin. De jongens zetten hier hun fietsen neer. Wat een fietsen en auto’s en autobussen staan hiér. ’t Is net alsof al het uitgaand publiek vandaag juist naar hier is gekomen. Wat zullen ze nu doen? „Eerst naar de Pyramide”, zegt Piet. „Maar waar is die te vinden?” „Daar!” zegt een dame en wijst het bos in. „Die mensen maar volgen.” Dan gaan ze. Door een dicht bos, een stijgende weg. En ginds — de Pyramide. Hoog rijst hij uit boven al het geboomte. Veel mensen gaan de brede, stenen trap op en af. De jongens zullen er ook op gaan. Beneden kun je de kaartjes kopen. Ieder betaalt zijn dubbeltje aan het loketje en dan gaan ze naar boven. ’t Lijkt nu niet zo bijzonder hoog, maar als ze aan het klimmen gaan, valt het toch nog tegen. Jan telt de treden: „Een, twee, drie, vier, vijf” en als hij boven is: „negen en negentig.” Hè, hè, ze zijn er toch nog moe van geworden. Maar ze vergeten hun moeheid dadelijk als ze rondkijken. Wat een prachtig panorama! Aan de voet de grote bossen van Zeist en Maam. Verderop een uitgestrekt heideveld en overal in het rond torens en torentjes. Op twee zerken staan de namen der steden en dorpen gebeiteld en pijltjes wijzen de richting aan naar de torens van die plaatsen. Zie, Amsterdam, heel in de verte. En dichterbij Amersfoort en Utrecht. Ook Soesterberg staat er op. En de spoorbrug van Kuilenburg. Spannende vacantiedagen 6 „Die zie ik met geen mogelijkheid”, zegt Piet. Ze turen alle drie in de richting van het pijltje naar de wazige horizon. En ze ontdekken eerst niets, dat ook maar enigszins op een spoorbrug moet gelijken. Eindelijk roept Kees uit: „Ja, ik zie hem. Kijk maar, heel erg klein!” „Waar? Waar?” „Daar! Je moet over dat kleine huisje ginds heen kijken.” Ja, eindelijk zien Jan en Piet het ook. Ze vinden het hier zó mooi, dat het hun moeilijk valt, te scheiden. „Wie zou dit ding toch gemaakt hebben?” vraagt Jan. „Ja, dat weet ik ook niet. Ik niet hoor!” antwoordt Kees. „Ik geloof, dat het in de tijd van Napoleon is gebouwd. Maar zeker weet ik het ook niet. We zullen het den meester eens vragen, na de vacantie”, zegt Piet. Nu gaan ze de zandweg weer af, naar het mooie hotel met z’n fijne speeltuin. Eerst drinken ze hier een glaasje ranja en dan gaan ze naar de speeltuin. Er is genoeg te spelen. Grote en kleine schommels, een draai- en een zweefmolen, een glijbaan, rekstokken en ringen en een dikke dunuitlopende balk om boegspriet te lopen. Hier halen Jan en Piet en Kees hun hart op. Ze hollen van de ene heerlijkheid naar de andere. Ze genieten net zo lang, tot ze dood-op neervallen op een bank, die langs de kant staat. En druk dat het is! Nauwelijks is er een „speelding” leeg of andere mensen staan klaar om er heen te stormen. En zie eens: ginds zijn er bezig met ezeltje rijden. De jongens er heen. Dat is iets moois. Sommige ezels zijn lui en koppig en vertikken het om een stap verder te doen, hoe de berijders of berijdsters ook aanhitsen. En kijk, ginds trekt zo’n ezel er plotseling tussenuit. Hij neemt grote stappen en luchtige sprongen. De dame, die op zijn rug zit, staat duizend angsten uit. Zij trekt een heel benauwd gezicht en zucht verlicht als ze weer rustig en wel op de begane, veilige grond staat. De omstanders hebben evenwel grote schik in het geval. Nog een poosje blijven de jongens staan kijken, maar dan waarschuwt Kees, dat het al half één is. Tjonge, dan moeten ze nodig weg! Ze gaan naar hun fietsen en stappen op. Vanmiddag zullen ze naar Soesterberg gaan. Als ze even gereden hebben, stappen ze bij een mooi plekje af, om hun koffers eens te inspecteren en lichter te maken. Wat er al niet inzit! Hele stapeltjes boterhammen met lekkere gekookte ham en worst, zachte peren, een paar flessen limonade en enkele gekookte eieren. En het smaakt wat goed. Al dat gefiets en gespeel heeft de eetlust terdege opgewekt. Ze slaan dan ook een groot gat in hun proviand en gaan dan heerlijk liggen luieren. Maar eindelijk wordt het tijd om op te stappen en na een mooie tocht komen ze ten laatste bij het vliegveld te Soesterberg aan. Ze horen van verre al het ronken van de vliegtuigen, hoog boven hun hoofden en ze zien de vlugge vogels reeds voorbijschieten. Ook hier staan weer dichte drommen mensen. De jongens kijken hun ogen uit. Vliegtuigen vliegen af en aan. Ze stijgen op en werpen een grote stofwolk op en dan schieten ze met grote vaart over hun hoofden weg. Boven maken ze hun toeren. Prachtig, prachtig. De jongens kijken maar, kijken maar, tot hun halzen stijf worden van het naar boven zien. .... komt er een grote K.L.M.-vogel aangevlogen Vliegenier zijn, dat lijkt hun nu het allermooiste, wat er op de wereld bestaat! Of eens mee te mogen! Bij een kiosk gaan ze een prentbriefkaart kopen, natuurlijk met een vliegtuig er op. Net als de jongens, besloten hebben, maar weer op te stappen, komt er een grote K.L.M.-vogel aangevlogen, die rustig en statig komt dalen op het vliegveld. Hè, zo’n K.L.M.-vliegtuig is nog wat groter dan die open twee-persoons militaire vliegtuigen. Er stappen een stuk of zes mensen uit. De jongens zijn jaloers op hen. Hoe graag zouden ze ook niet eens meegaan, de lucht in. Wat moest je dan wel een fijn uitzicht hebben over de verre omtrek, veel fijner en groter natuurlijk dan op de Pyramide. Maar nu moeten ze toch hoog nodig weg. De tijd gaat ook door en ze hebben beloofd voor donker thuis te zijn. Over BUthoven komen ze in De Bilt terecht en dan gaat het weer de drukke straatweg af naar Utrecht, waar ze de domtoren, als een trouwen wachter, reeds zien staan, net tussen een groep hoge bomen door. In Utrecht zelf wordt het nog flink uitkijken, ’t Is op sommige plaatsen erg druk. Maar ze komen er goed door, dank zij de hulp van een goedigen, vriendelijken politieagent, die hun de weg wijst over de MaUebaan en dan, een eindje meefietsende, over een mooie brede singel. Zo komen ze, zonder veel zoeken, weer buiten de drukke stad op de straatweg, die ze nu al wel kennen. Hier begint het weer vertrouwd te worden. Ze zien weer de groene weilanden en de boerderijen, met hun rieten daken. Langs de kant van de weg worden de koffers nogmaals nagezien en alles, wat er nog inzit, schoon opgegeten. Verschillende voorbijgangers roepen hun iets toe, maar de jongens storen er zich niet aan. Ze eten rustig door en gaan dan in het lekkere gras nog een half uurtje uitrusten. Maar dan is het tijd van opstappen. Ze hebben nog twee uurtjes trappen voor de borst. En vrolijk gaan ze op huis aan. Hun fietsen hebben het vandaag maar wat goed gedaan. Volop hebben ze genoten van deze kostelijke vacantiedag. Vrolijk en blij komen ze hun eigen, bekende en vertrouwde dorpje binnen, dat stil ligt in de naderende avond. Luid bellen ze met hun fietsbellen en luider nog roepen ze aan goede bekenden. Zo komen ze thuis, waar drie moeders zitten te wachten en uit te kijken. Druk pratend brengen ze verslag uit van de tocht. Neen, ze wisten het nooit, dat het ergens in ons land zo druk en zo mooi kon zijn. En als ze straks op bed liggen, slapen ze dadelijk in, om te dromen van pyramiden en vliegmachines. Den ongeluk LU ’t Is Maandagmorgen, omstreeks zeven uur. Jan ran der Ham gaat met Piet de Hoop naar de Polderta, waar in een van de kleine huisjes Arie Smit voont, de olieventer, die meestal in het dorp „Ai len Olie” genoemd wordt Wat de jongens hier zo vroeg doen moeten? Wel, krie Smit heeft Zaterdagmiddag heel erg het spit in z’n rug gekregen. Hij kon zich bijna niet meer bewegen en ’t was toen al wel te voorzien, <\at hy Maandag vast niet met z’n oüekarretje de klanten langs zou kunnen. * En een paar dagen wachten ging ook met. t Was immers nu in de drukste tijd, daar de mensen van het dorp zomers bijna alles koken op oliestellen. Daarom zat „Ai den Olie” geducht in de war. Toevallig was juist Zaterdagavond Van der Ham nog bij Arie geweest en die had medelijden gekregen met het verschrompelde, kleine olieventertje en hij had gevraagd: „Is je hond nogal mak, Ai?” „O ja! ’k Heb nooit geen last van ’t stomme dier. „Nou, maak je dan maar niet ongerust, Arie. Ik heb thuis nog wel een flinken jongen. Die kan Maandag wel voor jou de olie verkopen. Dan moet hij z’n vriend, dien jongen van vrouw De Hoop, maar meenemen.” „Ja, da’s goed”, had Arie gezegd. „Ik ben er erg blij mee. Want als je niet op tijd komt, kopen de mensen gauw van een ander.” En toen Van der Ham thuiskwam Zaterdagavond, had hij het dadelijk maar tegen Jan gezegd. En deze was toen direct naar de Achterweg gegaan, naar Piet. De jongens vonden het wel leuk om samen met Arie z’n hondenkar door het dorp en buiten het dorp te gaan. Zo komt het nu, dat ze al zo vroeg deze morgen op de Polderka lopen. Bij het huisje van Arie Smit gaan ze dadelijk achterom en roepen ze aan de achterdeur: „Volk, vollek!” Daar komt Arie aangestommeld, leunende op een stok. Z’n gezicht vertrekt telkens van pijn. „Zo jongens, zijn jullie daar? Opgepast, hoor! In de schuur staat de kar met het grote olievat er op. Kijk maar eens.” Ja, de jongens zien het bekende, donkergroen geschilderde oüekarretje, waarmee Arie iedere Maandag en Vrijdag door het dorp trekt. Er op ligt het hel-rode olievat met de bekende letters A.P.C. Naast het karretje op de grond staat een bus met de maten er bij: 2 liter, 1 liter en Y2 liter. Ook dat alles wordt op de kar geladen. „Nou”, zegt Arie, „hier op dit papier heb ik al mijn klanten geschreven, ’s Morgens ga ik altijd het dorp door en ’s middags doe ik de dijk. En hier is de portemonnaie. Nu zullen we onze Hek eens halen en er voor spannen.” De sterke, bruine trekhond wordt uit zijn hok gehaald en door de jongens voor de oliekar gespannen. Hij vindt het wel wat vreemd, dat z’n baas dat vanmorgen niet doet, maar Hek is zo’n kwaad dier niet. Hij laat de jongens rustig doen. „Nou jongens, de olie kost negen cent. Doe nu maar kalmpjes aan hoor en goeie zaken.” „Dag Arie!” roepen de jongens en daar gaan ze net het karretje de hoek van het huisje om, de Polderka op, naar de eerste klant. De hele morgen hebben ze nodig om het dorp van >lie te voorzien. De klanten weten niet, wat ze zien, ils die twee jongens komen met de oliekar, in plaats ran „Ai den Olie”. En overal vragen ze aan de jongens, waarom Arie niet zelf komt en altijd maar veer moeten de jongens vertellen van Arie’s rug en tiet spit. Maar als het ruim twaalf uur is, is de taatste klant bezocht en de rode olieton ongeveer leeg. Dan gaan ze terug naar de Polderka, met de lege bussen en de volle portemonnaie. ’s Middags gaan ze langs de dijk de klanten bezoeken. Hek, de goedige hond, is heel mak en weet de klanten wel te wonen, net zo goed als z’n baas zelf. Alleen, als er een kat over de weg scheert, moeten de jongens er op verdacht zijn. Dan neemt Hek soms een forse sprong om dien vijand na te zitten en dan moeten de jongens de oliekar stevig aan de achterbeugel vasthouden. Maar zodra de kat uit het gezicht is, angstig weggevlucht voor die grote lobbes, is Hek weer de kalme, sterke hond, die z’n vrachtje verder trekt. Zo verloopt de middag net zo rustig als de morgen. Nu keren de jongens naar het dorp terug. Ze zitten beiden op de kar, ieder aan een kant, op de zijbankjes. Ze kunnen tevreden zijn over deze dag. De klanten waren best te spreken.. Ze hadden er schik in, dat de jongens Arie zo hielpen. En nu hadden de vrienden goeie zaken gedaan. Alle olie was bijna op. En de beurs puilde bijna uit van al de centen en dubbeltjes. „Ai den Olie” zou straks best in z’n schik zijn met dit mooie resultaat. Genoeglijk zitten de jongens te praten op hun karretje. En Hek trekt hen maar rustig verder. Zo naderen ze al meer het dorp. Nog een tien minuten, dan zullen ze wel op de Polderka wezen. En ze zullen beloven aan Arie Smit, dat ze Vrijdag wel weer zullen gaan, als het spit in z’n rug dan nog niet over is. In de verte, achter de jongens aan, komt een auto aangereden met een behoorlijke snelheid. Het oliekarretje rijdt heel rechts van de weg en er is nog een behoorlijke breedte over om te passeren. Toch zullen Jan en Piet alle mogelijke voorzichtigheid gebruiken. Daarom gaan ze beiden van de kar af en lopen ze er achter, Jan aan de linkse kant en Piet rechts. De auto geeft z’n signalen en komt al dichterbij. Straks zal hij voorbijtuffen. Maar net op het laatste ogenblik gebeurt er iets. Aan de linkerkant van de weg komt net een kat aangeslopen. Hek ziet haar en hij vergeet, dat hg voor het oliekarretje staat; hij denkt er niet aan, dat er een auto achteropgereden komt. Hij doet ineens een sprong op zij, zodat hij met zijn karretje dwars over de weg komt te staan. Jan en Piet merken het grote gevaar. O, straks zal de auto boven op de kar en boven op Hek neerstorten! En dan? In wilde wanhoop grijpen ze de achterbeugel van de kar vast en trekken ze uit alle macht. De kar moet weer recht komen. Maar meteen is de auto vlakbij. Remmen knarsen, banden slepen! Maar de vaart, die de auto had, was te groot. En met een nog behoorlijke vaart grijpt de bumper van de auto Jan bij z’n linkerbeen. Deze slaat achterover, valt met een smak tegen de motorkap aan, glijdt naar beneden en schuift zo verder over de grintweg nog een eindje mee, tot de auto met een ruk blijft staan. De oliekar is door de ruk rechtgevlogen en de kat is reeds lang verdwenen. Piet staat er wezenloos en versuft bij. Daar ligt Jan! Heel zgn hoofd zit onder het bloed. Ook zijn ene hand en z’n rechterbeen bloeden zo erg. Aan die iloedende wonden zit het stof en het grint van ae reg vastgekleefd. De heer en de dame, die in de auto zitten, komen sr ogenblikkelijk uit en gaan naar Jan, die zo stil iet en al maar bloedt, al maar bloedt.......... En dan komt Piet ook dichterbij. Hij hurkt ook leer bij Jan, net als die heer en dame. Roerloos hgt zijn makker daar. Zou hij soms....... O, Piet durft er niet aan denken! Dat zou toch iet aller-, allerergste zijn. Maar gelukkig! „Hij leeft nog”, zegt de heer. „Goddank”, fluistert de dame. Ja, Jan leeft nog. Langzaam gaat zijn borst op gn neer. Maar hij is bewusteloos. Een paar fietsers komen voorbij. En die helpen den mijnheer van de auto, Jan op te nemen. Voorzichtig iragen ze hem het dichtstbijzijnde huis binnen. Daarna komt de eigenaar van de auto weer naar buiten. Piet staat nog altijd op de weg, bij z’n oliekar. Dan zegt mijnheer tegen hem: „Bind de hond maar aan de telefoonpaal vast en stap dan maar in. We gaan den dokter halen. Ik weet hier niemand te wonen, want ik ben hier helemaal niet bekend.” Piet doet, wat die mijnheer zegt en weldra zit hij naast hem, voor in de mooie auto. Mijnheer ziet ook nog erg wit, zeker van de schnk. Er wordt niet veel gesproken. Al maar ziet Piet zijn vriendje vóór zich, met al dat donkere bloed. En een angstige vraag komt telkens in z’n gedachte op: „Hoe zal het aflopen? Gelukkig, de dokter is thuis. Zijn auto staat voor de deur. En als hij z’n verbandmiddelen gehaald heeft, gaat hij dadelijk mee terug. Als de auto’s op de plaats van het ongeluk zijn aangekomen en ze alle drie zijn uitgestapt, wil Piet weer naar zijn hondekar gaan. Hek ligt heel rustig aan de kant van de weg, alsof er niets is gebeurd. En het karretje is ook heel niet beschadigd. Maar mijnheer begrijpt wel, dat Piet erg benieuwd is naar de afloop. Hij heeft wel begrepen, dat die twee jongens vrienden zijn. En daarom zegt hij: „Kom jij ook maar gerust even mee. Die hond zal wel niet weglopen.” Dan gaat Piet mee, naar het huis, waar Jan is. Hoe zal hij Jan vinden? Nog zo bebloed en vuil? Nog bewusteloos? Z’n hart bonst in z’n keel, als hij achter dokter en mijnheer mee naar binnen stapt. Ja, daar ligt Jan, languit op de vloer. Maar gelukkig, de vuile wonden zijn door die dame uit de auto wat afgewassen en Jan is ook niet bewusteloos meer. Hij slaat even z’n ogen op. En een warme golf van dankbaarheid slaat in Piet’s borst omhoog. O, hij had wel willen juichen en naar Jan toestormen, hem bij de hand nemen! Maar hij doet het niet. Stil blijft hij staan kijken. De dokter knielt naast Jan neer, voelt dadelijk even diens pols. Dan gaat ook de dokter nog eens aan het wassen, nu met boorwater, dat hij zelf heeft meegebracht. En dan gaat hij de wonden verbinden. Lange zwachtels komen om Jan z’n rechterbeen, dat helemaal ontveld is. En ook z’n rechterhand is nog erg bebloed. Daar komt ook een dik verband om. En dan z’n hoofd nog. Straks zit ook heel z’n hoofd in het verband; slechts zijn mond en ogen en oren komen er nóg onderuit. Als de dokter hiermee klaar is, gaat hij nog verder aan het onderzoeken. Het linkerbeen heeft ook nog een diepe vleeswond, vlak onder de knie. Maar — dat been is ook veel dikker geworden. De dokter voelt er eens aan, drukt er eens op en zegt dan: „’t Linkerbeen is op een lelijke plaats gebroken, een klein eindje onder de knie. Onze patiënt zal naar het ziekenhuis moeten.” Een nieuwe schrik gaat door Piet. Het ziekenhuis! Dat is voor hem een plaats voor erge zieken en voor stervenden. Een plaats van groot verdriet, van veel pijn en smart. Jan schijnt het zelf nog niet goed begrepen te hebben. Hij kreunt alleen maar zo nu en dan van de erge pijfi. Dan worden de verdere plannen gemaakt. De dokter zal, nu hij hier op ’t ogenblik niet meer nodig is, naar het dorp teruggaan. Dan zal hij eerst het ziekenhuis in de stad opbellen, vragen of er plaats is en meteen dan zeggen, dat ze ogenblikkelijk met een ziekenauto moeten komen. Daarna zal hij naar de familie Van der Ham gaan, om ze te Waarschuwen. Dan kunnen die dadelijk naar hier, naar Jan komen. De heer en de dame van de auto zullen blijven wachten tot Van der Ham gekomen is met z’n vrouw. Zij hebben wel geen schuld aan het ongeluk, maar ze willen toch graag Van der Ham spreken. En ze willen ook wel graag meebetalen in de grote onkosten van het ziekenhuis, want zij zijn rijk genoeg en willen zó gaarne helpen. En Piet? Hij aarzelt nog even en dan zal hij weggaan. Nog een laatste blik werpt hij op z’n vriendje met wien hij vandaag zo prettig is uit geweest met hun oliehandel en die daar nu zo vreemd en stil ligt alsof het Jan niet is. En zie, net als Piet zich om wil draaien, kijkt Jan hem aan met een blik van herkenning. En dan, dan kan Piet het niet langer uithouden, dan gaat hij naar Jan toe, knielt bij hem neer, raakt even zijn, nog goede, linkerhand aan en zegt dan met een hese, stokkende stem: „Dag Jan, ’t beste hoor!” En Jan fluistert heel zacht terug: „Dag Piet.” En dan? Dan barst Piet in snikken uit, wild en zenuwachtig. Z’n lijf schokt heen en weer. De mensen, die er bij staan, krijgen tranen in hun ogen van dit ontroerende moment. De vrouw van het huis drukt Piet voorzichtig op een stoel neer en geeft hem een glas water. Z’n tanden klapperen tegen het glas alsof hij heel erg de koorts heeft. Maar het koude water helpt toch. Hij voelt zich kalmer en rustiger worden. Dan staat hij op, met een ruk. Met haastige passen gaat hij naar de dein: en opent die. Nog eenmaal kijkt hij schuw om en dan treedt hij in de warme dag. Met de mouw van zijn bloes veegt hij over zijn nog betraande ogen. Dan gaat hij naar de weg, waar Hek nog rustig ligt te wachten met de oliekar achter zich. De prachtige auto staat ook nog stil aan de kant. Alleen een donkere vlek in het grint, wijst de plek, waar het gebeurd is Piet maakt Hek zwijgend en stil los. Even strijkt hij het dier over de kop en dan gaat het oliekarretje de weg verder terug naar het dorp. Stil draait Piet de kar de Polderka op. En even kalm brengt hij het achter het huis van „Ai den Olie”, die al uit zit te kijken en al een paar maal zich verwonderd heeft afgevraagd, waar de jongens toch zo lang blijven. Zodra hij z’n kar hoort aankomen, strompelt hij naar buiten. Hij is erg verbaasd als hij Piet maar alleen ziet. Daarom vraagt hij dan ook dadelijk: „Ben je maar alleen? Waar is je maat,?” Meteen ziet hij aan Piet’s gezicht dat er iets gebeurd is. En hij vraagt heel bezorgd: „Zeg, er is toch niets gebeurd? Geen ongeluk, toch zeker?” En dan vertelt Piet van het ongeluk. De mijnheer in de auto kon het niet helpen en Jan en hij konden er ook niets aan doen. Nee, dat begreep Arie wel. ’t Was erg flink van de jongens geweest, erg dapper, om z’n hond en kar nog „Zo’n jongen”, mompelt Arie, ,Mj zou het met de dood moeten bekopen.” Arie’s vrouw is er ook bij gekomen. Zij schudt al maar met haar hoofd en zegt: „’t Is toch ontzettend, hoor! ’t Is toch verschrikkelijk.” Dan wordt Hek uitgespannen en naderhand rekent Piet met Arie af. Ze hebben goed verkocht en het geld klopt tot de laatste cent, maar het mooie van de dag is gebroken. Want ginds ligt Jan, die kreunt van de pijn. En vanavond in het ziekenhuis. De dokter heeft gedaan wat afgesproken was. Hij heeft het ziekenhuis opgebeld. Ja, er was gelukkig nog plaats en de ziekenauto zou over een half uur in het dorp zijn. Toen is hij naar het huis van Van der Ham gegaan. Dat was het aller-allermoeilijkste. Voorzichtig moest hij hun de slechte tijding meedelen. O, wat schrokken ze, toen ze het hoorden. Maar de dokter kon ze dadelijk geruststellen, dat er geen direct levensgevaar bij was. Dadelijk zjjn Van der Ham en z’n vrouw meegegaan naar Jan. En even later kwam de ziekenauto. Voorzichtig hebben ze Jan er ingedragen. En de heer en dame van de auto gingen niet weg eer ze de verzekering hadden gekregen, dat ze de helft van alle onkosten mee mochten betalen. Zo ging Jan naar het ziekenhuis in de stad. Z’n vader ging met den dokter mee en z’n moeder kwam bij hem zitten in de grote ziekenauto, die voorzichtig, zonder schokken reed, om Jan zodoende geen pijn te doen lijden. En weldra was het droeve ongeluk in heel het dorp bekend. ’t Kwam toch in orde XTTT Kees en Piet zijn met Van der Ham naar het ziekenhuis geweest. Daar zagen ze hun vriendje, nog in het akelige verband. Daar hebben ze ook met hem gepraat, maar ze merkten het wel, dat hij telkens nog erge pijn had. En diep medelijden kwam in hun hart voor dien goeden, trouwen Jan, die nu daar in dat sombere ziekenhuis lag. Stil zijn ze weer teruggekomen, achter in de auto en heel weinig hebben ze gezegd, onderweg. Al het mooie, het prettige, was nu van de vacantie af. En dat was het ergste niet. Als Jan maar gauw weer beter werd en maar spoedig weer naar huis kwam. Vooral op Piet heeft de gang naar het ziekenhuis een diepe indruk gemaakt. En toen hij die avond in bed lag, kwamen allerlei gedachten in hem op. Telkens weer zag hij de witte ledikanten van de ziekenzaal, het bleke omwonden hoofd van Jan en de pijnlijke trek op z’n gelaat, telkens wanneer de wonden staken en priemden. Onwillekeurig gingen z’n gedachten weer naar die ongeluksdag. , . O, als hij nu eens dat ongeluk gekregen had, m plaats van Jan. Dat had toch evengoed gekund. Toevallig bad hij nu rechts gelopen en Jan links. Maar als dat nu eens andersom was geweest. Dan hij nu ginds gelegen, in het sombere ziekenhuis. Dan had hij nu al die pijnen moeten lijden. En — dan zou het een verdiende straf zijn geweest. Hij was een slechte, laffe jongen. Hij leek een held en hij was een dief. En weer kwam de angst op Piet aanstormen. Al die narigheid, die hij vandaag had gezien, maakte zijn geweten weer wakker. O ja, verleden week had hij zich voorgenomen, alles eerlijk te zeggen; maar wat was er van gekomen? Niets! Hij durfde niet. Hij was een ld/f8< cird. Maar zou hij nu wèl durven? O, als Bart er niet was, met zijn donkere dreiging, dan wel! Maar nu? Bart, die slechte, gemene kerel, was tot alles in staat! Hij moest het zeggen, tegen moeder, tegen boer Teunissen, tegen den veldwachter Blom en ook — tegen Bart! Het moest! Als hij het niet deed, dan kwam het nooit goed. Dan bleef altijd in z’n leven het bange weten: je bent een dief! Piet woelde om en om in z’n bed. Angstzweet stond op z’n gezicht. Hopeloos angstig was alles om hem en in hem. En morgen kwam er weer een dag en dan nog een, al maar door en steeds met de ernstige beschuldiging: jij bent een dief; en altijd maar weer met de angst voor Bart. Waar was hulp en redding? Kon nu een ander het niet voor hem in orde maken? Was er geen middel, om alle narigheid te ontvluchten? Zo worstelde Piet met z’n onzuiver geweten, dat hem aanklaagde. Hoe lang, dat wist hij zelf niet, maar ’t leek een lange, bange tijd. Maar toen moest hij plotseling aan God denken. De Heer kon uitkomst geven. En in z’n grote angst vouwde hij de handen om te bidden. Spannende vacantiedagen 7 Toen beleed hij z’n grote kwaad en bad hij om vergeving èn om kracht, het morgen te durven zeggen. Zo sliep hij eindelijk in De morgen kwam en meteen, toen Piet wakker werd, wist hij het weer heel goed, waarom hij gisteravond gebeden had. Goed doordenken durfde hij nog niet, maar ’t zou vandaag een moeilijke dag worden. Maar toen hij z’n morgengebed opzei, vroeg hij nog eens den Heer om kracht voor het erge moeilijke. Beneden staat het ontbijt al klaar. Allen schikken zich rondom de tafel, waarna moeder een zegen vraagt over deze dag en over de spijzen. Onder het eten babbelen Karei en Annie over alles en nog wat, maar Piet eet zwijgend z’n boterhammen. Hij voelt, hoe moeilijk het alles is. Straks moet hij het zeggen en toch durft hij niet goed. Moeder merkt wel, dat Piet stil is. Dat is ze anders niet van hem gewoon. Maar ze vraagt hem niets. Misschien denkt hij wel aan Jan, of heeft hij een nare droom gehad vannacht. Na het eten blijft Piet wat in de kamer omtreuzelen. Hè, die Karei en Annie. schieten ook maar niet op. En hij wil het nu eerst maar zeggen, ’t Moet! Vooruit! Anders gaan ze altijd dadelijk naar buiten en nu blijven ze hier maar rondteuten. Piet gaat ook eens naar buiten, om ze zo mee te tronen. Dan gaat hij rechtuit naar z’n konijnen. Dat helpt. Want dadelijk komt nu Karei er op af en alleen blijft Annie natuurlijk ook niet binnen. En als ze dan alle drie achter de schuim zijn, weet Piet ongemerkt weg te glippen en gaat hij naar binnen. Nu moet hij het zeggen. Maar hoe moet hij nu beginnen? O, wat is het moeilijk, wat is het moeilijk! Moeder ruimt de boel op in de kamer. En Piet draait maar om haar heen. Hij schuift de la van de tafel eens open en kijkt eens op de kast. Dan gaat hij weer naar de keuken om even daarna weer terug te keren. Moeder merkt het wel en daarom vraagt ze: „Zoek je wat, Piet?” „Nee moeder, niks.” „Is er dan wat, m’n jongen? Je bent zo stil en je doet zo vreemd.” Nu moet hij het zeggen, nu! „Ja moeder”, zegt hij, „ik wou u wat zeggen.” „Zo, nu vertel het me dan maar.” „O, moeder, ’t is zo naar”, barst Piet ineens uit. „Ik durf het haast niet zeggen.” Moeder kijkt heel verwonderd op. Zo is Piet, hnar flinke, eerlijke jongen, nog nooit geweest. Meteen komen Karei en Annie ook binnen. Piet merkt het met schrik. „Piet, waar blijf je toch? Ga je mee spelen?” vraagt KefgI. Maar moeder gaat naar de keuken. Piet hoort haar ®?S6n. „Gaan jullie maar even samen spelen, hoor. Piet komt zo. Blijf maar even buiten. Piet en ik hebben samen iets te bespreken.” Die goede moeder. Zij heeft wel begrepen, dat Piet met haar alleen wil zijn. Dan komt ze de kamer weer in en gaat ze op de hoek van de tafel in haar leunstoel zitten. „Nu Piet”, zegt ze zacht, „vertel me nu maar gerust alles, jongen. Alles.” En dan biecht Piet eerlijk op, met tranen in z’n ogen. „O, moe, ik weet, wie de dief is van die vijfhonderd gulden van Teunissen. Bart Versluis heeft ze ’s morgens gestolen en ik heb het gezien. En die Bart heeft mij een gulden gegeven en ik mocht niets zeggen. Sn nu heb ik al die tijd gezwegen. Ik, ik heb gezwegen, ik heb dien dief geholpen. En toch heb ik die 'iets van Teunissen aangenomen. Die had ik niet jerlijk verdiend. O, moeder, ik ben slecht en gemeen jn laf." Moeder heeft ontsteld geluisterd. Nee, zo iets had ze van haar jongen niet verwacht. Toch is ze niet boos. Het blijft even heel stil in de kamer. Dan zegt moeder: „Zo, Piet, dat is erg. Heel erg. En wat ga je nu doen?” „Het zeggen, moe. Tegen Blom, den veldwachter en ook tegen Teunissen en — en — ook — tegen Bart.” „Dat is goed, Piet. Je hebt veel bedorven en ’t is goed, dat je nu alles weer goed wilt maken. ^Maar, heb je je kwaad ook voor den Heere beleden?” Piet knikt van ja en fluistert: „Gisteravond.” Dan licht er een grote vreugde in moeders ogen. Ze legt haar hand op Piet’s gebogen hoofd en zacht zegt ze: „Mijn jongen, dat was het allerbeste wat je doen kon. Daar ben ik erg blij mee. En al dat andere zullen we vandaag ook nog in orde maken, hè?” Hoort Piet het goed? „We”, heeft moeder gezegd. Zou die lieve moeder hem willen helpen? En kwam er dan geen straf? „Wat heb je met die gulden gedaan, Piet? „Die ligt boven, moeder, tussen een balk en het riet.” „Ga hem eens even halen.” Piet gaat en hij holt de trap op. O, hij is ineens veel lichter geworden. Net, alsof de zon begint door te breken, door een dichte nevel heen. Beneden gekomen, neemt moeder de gulden en legt hem weg, in de kast. Dan zegt ze: „Ga nu maar naar buiten, Piet. Wat spelen in de mooie dag. Vanmiddag zullen we weleens verder zien. Nu moet ik aan het werk.” Dan gaat Piet naar Karei en Annie, die nieuwsgierig staan te wachten. Ze krijgen echter niets te horen en weldra zijn ze met z’n drieën aan het spelen, ’t Is net, alsof Piet nu lang niet zo de baas speelt als andere dagen. Na het middageten knapt moeder zich op en ook Piet doet een beter pakje aan. En dan gaan ze samen weg. De winkel wordt zo lang gesloten en Karei is naar zijn vriendje en Annie naar tante Lena. Met z’n tweetjes gaan ze naar het gemeentehuis. Met een beklemd hart betreedt Piet achter zijn moeder aan de trap en de ruime, frisse hal. Net komt Blom er aangestapt, die verwonderd opkijkt als hij hier vrouw De Hoop ziet staan met haar zoontje. „Goedenmiddag, vrouw De Hoop. U hier? Wou u iets vragen of zeggen of iemand spreken?” „Goedenmiddag, Blom. Ja, ik heb een boodschap, een heel dringende boodschap voor mijnheer den burgemeester en voor u.” „Dat kan, vrouw De Hoop.” „Zou ik dan den burgemeester kunnen spreken?” „Jawel, dat denk ik wel. ’n Ogenblikje.” Blom klopt op de deur van de burgemeesterskamer en gaat dan naar binnen. Even later komt hij terug en zegt hij: „Komt u maar binnen.” Dan treden vrouw De Hoop en Piet binnen. Piet met grote angst in zijn hart. Zie, daar zit die vriendelijke burgemeester weer op dezelfde plaats achter de groene tafel. Nu gaat het gebeuren. Piet heeft een gevoel, alsof hij voor de rechtbank staat. En straks zal alles bekend zijn en hoe zal dat voor hem aflopen? Toch wil hij alle straf dragen, moedig dragen. Hij heeft eerlijk straf verdiend, want hij was slecht. Ze krijgen beiden een stoel. Piet durft den burgemeester niet aankijken. Verlegen staart hij naar het kleed op de vloer. Dan hoort hij den burgemeester met z’n bekende, vriendelijke stem vragen: „En, vrouw De Hoop, vertel me nu maar eens, wat er aan de hand is. U hebt zeker wel wat heel bijzonders mee te delen.” En dan vertelt moeder. „Ja, mijnheer de burgemeester, ’t is werkelijk iets heel belangrijks. Ik weet namelijk, wie de dief is van die vijfhonderd gulden, die van Teunissen gestolen zijn in de nacht van de brand.” „Wat zegt u me daar?” zegt de burgemeester verbaasd. En ook Blom is een en al verbazing. „Ja, mijnheer, ’t is Bart Versluis, de knecht van boer De Bie van „Maria-hoeve”.” „En hoe weet u dat alles zo?” „Vanmorgen heeft Piet hier ’t mij verteld. Hij heeft zelf gezien, dat Bart wat wegnam bij de meubels.” „En waarom heb je me dat niet dadelijk gezegd, Piet?” wendt de burgemeester zich nu tot hem. „Ik durfde het niet, mijnheer”, fluistert Piet. „En waarom niet? Kom, vertel me dat eens. Vertel me nu hier eens alles, jongen.” Dan vertelt Piet alles. Ook van de dreiging van Bart. Ook z’n angst voor dien onverschilligen kerel. En nog is er de angst in z’n ogen en de banghedd in z’n stem. Want, wat zal Bart nu doen? De burgemeester heeft aandachtig geluisterd. Als Piet aan het eind is van z’n verhaal, zegt de burgemeester: „Wat je gedaan hebt, was helemaal verkeerd, Piet. Ik ben blij, dat je het zelf hebt ingezien. En voor Bart behoef je niet bevreesd te zijn. Die wordt vandaag nog ingerekend. Waar is de gulden?” Vrouw De Hoop legt hem op tafel neer. „Die zal ik maar hier houden”, vervolgt de burgemeester. „En wat gaat u nu doen?” „Ja”, zegt moeder, „Piet wou het nog aan Bart gaan zeggen, omdat hij zich anders een verrader voelt, maar wat denkt u er van?” „Tja, wat moet ik daarvan zeggen. Weet u wat? Piet gaat met Blom mee naar De Bie. Dan kan Piet het eerst tegen dien Versluis zeggen en daarna kan Blom hem als verdachte arresteren.” Ja, dat leek wel de allerbeste oplossing. Want als Piet het nu eerst aan Bart ging vertellen en Blom zou pas later komen, dan had Bart nog gelegenheid het geld te versteken of een andere uitvlucht te bedenken. Dus gaan Blom en Piet samen op stap, naar de „Maria-hoeve”. Piet is wel wat beangst, om straks Bart onder de ogen te komen, maar de tegenwoordigheid van Blom is een hele geruststelling voor hem. Zo komen ze heiden op de boerderij van De Bie aan. Onderweg hebben Blom en Piet alles nog eens besproken en heeft Blom zijn plannen gemaakt en verteld. Als alles nu maar lukte. Want de mogelijkheid zou immers bestaan, was zelfs zeer groot, dat Bart zou ontkennen! Alleen Piet wist er maar van. Op de „Maria-hoeve” vinden ze gelukkig vrouw De Bie maar alleen in de grote keukenkamer. En aan haar vertelt Blom alles, wat Piet hem verteld heeft. O, wat schrikt de goedige boerin. Neen, dat Bart zó slecht en gemeen was, heeft ze nooit kunnen denken. Hij was wel is waar wat stug en zonderling soms, maar hij was heel goed voor zijn werk en van enige oneerlijkheid hebben ze nimmer iets kunnen merken. „Wanner zou Bart thuiskomen?” vraagt Blom. „O, dat zal niet lang* meer duren, denk ik. Hij is iven naar den smid met de kar en kan ieder ogen)lik hier zijn”, is het antwoord. En dan ontvouwt Blom ook hier z’n plannen, die le volle instemming hebben van de boerin. „Ja, ja”, zegt ze hoofdknikkend, „da’s goed, Blom, Id/s 8[06d^,, Intussen heeft vrouw De Bie thee gezet en gaan :e met z’n drieën een kopje drinken. Dan horen ze het gerij van de kar over het erf en zoals afgesproken was, gaat de boerin naar het ichterhuis, terwijl Blom door een deur naar een zijkamer gaat, die naast de keukenkamer ligt. Achter de deur blijft Blom staan en Piet zit nu alleen in de keukenkamer. Vrouw De Bie gaat Bart roepen en zeggen, dat Het de Hoop hem even spreken moet. Piet zit in grote spanning te wachten. Dan hoort hij zware voetstappen in het achterhuis en even daarna, gaat de deur open. Daar staat Bart in al zijn grootte en breedte. „Jij hier”, zegt hij, „en wat mot je van me?” Piet is opgestaan en haperend zegt hij: „Bart, ik heb het wezen vertellen aan Blom van die ” „Wat?” buldert Bart. „Wat? Ellendige jongen! Zwijgen zou je, dat heb je beloofd. En heb je het nu toch gezegd?! Hier, gemene lafaard! Ik zal je leren, schurk! In elkaar timmeren zal ik je. Je weet wat ik gezegd heb. Je zult er spijt van hebben, mannetje!” Bart is op Piet toegesprongen. Woest rollen zijn ogen door zijn hoofd. Z’n vuisten ballen zich dreigend. Piet doet enkele stappen terug. En Bart komt op hem af. Hij grijpt Piet beet. „Slaan zal ik je, slaan! Dat heb je verdiend. Zeg op, waarom heb je het gezegd, waarom?” „Omdat het gemeen van je was en laf. Ik wou niet langer zwijgen. Je bent een dief, jij!” „Zwijg kerel”, sist Bart tussen z’n tanden. En dan schampert hij met een vreemde, wilde lach: „Ha, ha, ze kunnen toch niks bewijzen. En jou krijg ik nog wel. En je moeder ook. Ik zal het je wel betaald zetten, lafbek.” Bart schudt Piet flink heen en weer, maar hij houdt ook telkens de deur in de gaten, die naar het achterhuis voert. De boerin moest eens binnenkomen! Maar als hij dan dien Piet, dien verrader weer voor zich ziet staan, klein en nietig, laait de woede weer fel op. En weer begint hij uit te varen. „Schelm dat je bent. Ik dacht je te kunnen vertrouwen. ’n Schijnheilige flauwerd ben je. Hier!” En de grote vuist gaat in de hoogte. Dan gaat onmerkbaar de zijdeur naar de kamer open en Blom staat meteen achter hem. „Niet slaan, Versluis, het is zo genoeg al”, zegt deze met een kalme, rustige stem. Als door een adder gebeten, keert Bart zich met een snelle ruk om. De dreigende vuist valt naar beneden en hij kijkt in het gelaat van den veldwachter. Deze gaat voort: „Ik heb alles gehoord, Versluis. Ontkennen zal nu niet meer baten. Ga nu maar met me mee en wijs me de plaats maar, waar je het geld gelaten hebt, als je het nog in je bezit hebt. En hoe eer, hoe beter.” De openstaande deur naar de zijkamer verklaart voor Bart alles. Deze smoort een ruwe vloek tussen z’n tanden. Hij begrijpt, dat nu het spel verloren is en geeft zich gewillig over. Met Blom gaat hij nu mee, want tegenstreven helpt toch niet. Het zou alleen maar z’n straf verzwaren. Nog een laatste blik vol haat werpt hij op Piet en dan gaan ze samen, Bart Versluis en Blom, de keukenkamer uit, het achterhuis door, de weg op naar den burgemeester, die op het gemeentehuis vol ongeduld zit te wachten. Die avond gaat een jongen met een fonkelnieuwe fiets over de stille dorpsweg. Voorbij de „Mariatioeve” gaat hij naar de boerderij van Verhoef, waar in het grote voorhuis Teunissen woont, ’t Is Piet de Hoop. Dit is een moeilijke gang voor hem. Maar moeder heeft gezegd, dat hij dit alleen in orde moest maken. En straks zal hij bij Teunissen zijn en dien goeden man alles eerlijk moeten zeggen. Wat zal Teunissen wel zeggen en die stille, vriendelijke vrouw van Teunissen? O, Teunissen zal hem wel verachten om zijn laffe daad; misschien zal hij hem wel het huis uitjagen! En hij zou het eerlijk verdiend hebben. O, Piet wil liever teruggaan, maar neen, het móet, het móet. Nu niet laf zijn. Vooruit! En dan klopt hij aan de deur van het voorhuis. Vrouw Teunissen doet open en nodigt hem vriendelijk binnen. Aan de tafel zit Teunissen, met een krant voor zich. Er wordt een stoel voor hem bijgeschoven, maar Piet gaat niet zitten. Schuchter begint hij te praten. „Teunissen, ik... ik ben oneerlijk geweest. Ik wist alles van die diefstal van de vijfhonderd gulden. Maar ik had Bart Versluis beloofd, dat ik zou zwijgen. Daar heb ik een gulden voor gekregen. En — en — en ik ben een lafaard. En ik heb tóch die fiets van u aangenomen. En — en — nu kom ik die fiets terugbrengen. Die heb ik niet verdiend. En nu kom ik u om vergeving vragen.” Dan barst Piet in snikken uit. O, hij heeft al zo lang gevochten tegen z’n tranen. Maar nu kan hij ze niet langer inhouden. Wild schokt z’n lijf op en neer. ’t Blijft een tijdje heel stil in de kamer. Piets snikken is het enige, wat gehoord wordt. Teunissen wéét al, dat Bart Versluis de dief is en lat deze ook heeft bekend. Vanmiddag immers is hij bij den burgemeester ontboden. Maar dat Piet de Hoop er zó bij betrokken is geweest, dat wist hij niet goed. Maar hij merkt aan Piet wel, dat deze moeilijke dagen gehad heeft. En hij is blij met Piet’s berouw. Dan verbreekt Teunissen de benauwende stilte. „Vriend,” zegt hij, „ik begrijp, dat het je moeilijk gevallen is, dit alles te bekennen. Maar ik ben o, zo blij, dat je toch gekomen bent. Zo moet het ook gaan, wil alles weer goed komen. En zo wil God het immers ook. Heb je Hem al je schuld beleden en om vergeving gevraagd?” Het knikt van ja. „Dan is het goed, Piet. De Heere vergeeft altijd, als je met een oprecht, berouwvol hart tot Hem komt. En zou ik, een zondig mens, je dan niet alles vergeven?” Wat, kwam er nu geen straf? Gooide Teunissen hem nu het huis niet uit? Neen, niets van dat alles. Teunissen stak hem de grote, vereelte hand toe. Verlegen legde Piet de zijne er in. „Jongen,” gaat Teunissen dan verder, „je kwam de fiets terugbrengen? Nee hoor, die mag je houden. Die wil ik niet meer terughebben, ’k Ben veel te blij, dat je je verkeerdheid hebt ingezien. Allo, nu praten we er nooit meer over. En laten we ook om vergeving vragen voor Bart Versluis.” Piet de Hoop fietst weer naar huis terug. Honderdmaal lichter is hem deze gang dan de heenreis, ’t Is -alsof een moeilijk te torsen pak van zijn hart is afgevallen. En de fiets mag hij houden. Z’n nu eerlijk ver- kregen eigendom. O, wat is hij daar blij mee. Maar blijer, veel blijer is hij om de lichte vrede, die in zijn ziel gedaald is. En als hij straks naar bed gaat en z’n avondgebed opzegt, dan kan hij God ook danken voor die grote vrede, die voor geen geld te koop is. Maar dan kan hij den Heere ook bidden om vergeving van de zonden van Bart, die nu, in deze nacht, opgesloten zit in de donkere cel bij het gemeentehuis. Alles is licht en vrolijkheid in hem. ’t Is, alsof hij ontwaakt is uit een benauwde, angstige droom. En morgen, en overmorgen en altijd Weer zal er die lichte vreugde blijven in zijn ziel. Piet weet het, vast en zeker, de Heere is nu weer bij hem, dicht bij hem. En ginds, achter de duizenden sterren, in de hoge hemel, waar God woont met al Zijn millioenen engelen, daar is grote blijdschap, omdat een jongen z’n zonde beleed en om vergeving bad. Hoofdstuk Blz. L De polder in 3 n. Nog meer gebeurtenissen 8 m. Angst-nacht 13 IV. Op verkenning uit . 19 V. Een boodschap doen 24 VI. Bij den burgemeester 33 VII. Mee naar de markt. .*. 40 VUT. Wat er toen gebeurde 48 IX. Zondag 54 , X. Strijd 63 XI. De fietstocht 72 XII. Een ongeluk 85 XTTT- ’t Kwam toch in orde 94 INHOUD