Een dag bij Keesje Een dag bij Keesje door Netty Faber-Meynen Met Pentekeningen van Jan Lutz G. F. Callenbach Uitgever Nijkerk I. ’S MORGENS VROEG ’t T s nog vroeg in de morgen. De meeste mensen slapen * nog. .. Maar buiten is al een heleboel leven. De vogeltjes zijn al lang wakker. Ze kwetteren en kwinkelen, dat het een lust is. Een paar musjes zitten naast elkaar in de dakgoot. Hun puntige staartjes steken recht in de hoogte.... En de kleine kopjes gaan maar ól op en neer heen en weer. Net, of ze bezig zijn, elkaar heel wat moois te vertellen. Ook in het kippenhok is al heel wat lawaai. Hoor toch eens!.... Tók... .tók... .tók... .tok.. . tók een ei!.... Ku-ke-le-kii-u!.... ku-ke-le- ku-u!.... En daar begint vlakbij ook al een hond te blaffen: „Woef!.... Oef!.... Woef!.... Woef.. . Oef!.. . Woef!”.... ’t Is Cora, de grote hond van den boswachter. Die gaat er met z’n baas in de vroegte op uit. Maar Keesje, die altijd zo bang is voor dat grote, bruine beest, hoort hem nu niet. Hij ligt nog lekker in zijn bedje te slapen. In z’n eigen, kleine kamertje. Daar ligt hij met een rozig kleurtje op iedere wang. En met z’n ene duim in zijn mond. De deken ligt op een hoop aan ’t voeteneind, ’t Was ook zo warm gisteravond. Een bruin-gebrand been steekt onder het laken uit. En een mollig, stevig knuistje ligt op het kussen. Daar gaat de deur van het Kleine kamertje voorzichtig open. Er komt iemand binnen, ’t Is Moeder. Ze heeft haar hoed op en haar mantel aan. En een klein koffertje draagt ze in de hand. Op haar tenen loopt ze naar het bed van Keesje. Even blijft ze staan. Dan buigt ze zich zacht over ’t ledikantje heen. En heel voorzichtig drukt ze een kus op het hoofd je van haar jongen. Dan gaat ze weer. Maar in het ledikantje komt beweging. Keesje wordt wakker. Wat Wcls dat?.... dat gekriebel.... dadr, op z’n voorhoofd? Hij wrijft z’n ogen uit, woelt wat met z’n hoofd in ’t kussen. Gooit het laken van zich af. Dan wipt hij overeind, wat slaperig nog. En kijkt in ’t rond. O, dddr.... daar.... bij de deur staat Moeder. Helemaal aangekleed al.... En met een koffer in de hand.... Gaat ze uit?.... nóu al?.... Hoe laat is het dan? ... En.... en.... • Maar, daar is Moeder weer. Ze zet het koffertje op de grond. En buigt zich over ’t ledikantje heen. Dan neemt ze Keesje even in haar armen. „Dag Kees!.. ..dag jongen! Moeder gaat uit vandaag, naar Oma.... ” „Mag ik ook mee, Moes?”.... „Nee Keesje, dat kan niet. Oma is een beetje ziek. Gisteravond is er een brief gekomen. — ’t Is niet erg. Vanavond komt Moeder weer terug, hoor! En.... hoor ’es, nou ben je vandaag een flinke, grote jongen, hè?.... gehoorzaam aan Dina, want Vader is ook uit vandaag.... Kijk me eens aan, Kees!”.... Twee blauwe, slaperige oogjes kijken even in Moeders grote, ernstige ogen. Een hoog stemmetje zegt: „Ja, Moes.... en mag ik dan nou ook opstaan?”.... „Ja, dat is goed; je bent nou tóch wakker. En, luister eens,.... weet je, wat vandaag m^g?.... Als Dina klaar is met het werk, mag ze vanmiddag met jou naar ’t bos. Naar de vijver en de eendjes. Hoe vind je dat, hè?”.... Keesje is nu ineens helemaal wakker. — Naar de eendjes!.... fijn!.... dan neemt hij brood mee.... vast! dat mag best!.. . o, en er zijn herten ook.. . Z’n hele gezichtje straalt van blijheid. „Magge we met de auto, Moes?.... met de autobus?”.... „Ja, met de auto”.... Dan neemt Moeder zijn blonde bol in haar beide han- den. En ze drukt op elke wang een kus. En allebei moeten ze even lachen. Want Moeders hoed valt zó maar af; midden in Keesje’s bed. Gauw zet Moeder hem op, voor de spiegel. Dan gaat ze. Even later klapt de voordeur dicht. 2. IN DE TUIN Eén.... twee.... drie.... vier.... vijf.... zes!.... Daar staan ze, op een rijtje. Zes mooie, ronde zandtaartjes. Op een plank in de zandbak. En Keesje telt, met z’n kleine, dikke wijsvinger. Eén voor Vader.... één voor Moeder.... één voor Dina.... één voor Piet.... één voor Mies.... één voor Keesje.... allemaal één.... En in zichzelf babbelt hij verder: „’t Zijn móóie.... nèt van den echten bakker.... móét ook.... want ’t is feest.... Moes is jarig. Nou ga ik nog een hele grote taart maken.... alleen voor Moes.... zo’n echte mooie.... met figuurtjes er op”.... Keesje dribbelt druk heen en weer. Van de zandbak naar het kippenhok. En dan weer terug. Daar liggen, tussen het gruis, zulke mooie schelpen, zie je. En die moet hij gebruiken; voor de taart. Voor bóvenop de taart. Dan is ’t nèt echt. En als ’t klaar is, zal hij Dina roepen. Dan mag ze komen kijken. Maar ze mag ’t niet vertellen aan Moes. Nee, hoor!.... ’t Is een verrassing. Keesje werkt heel hard. Hij krijgt er een kleur van. Telkens komt hij weer met nieuwe schelpen aandragen. Mooie, witte, glanzende schelpen. De haan en de kippen staan stil en verwonderd te kijken. Net, of ze zeggen willen: „Wat doet dat kind toch telkens in ons huisje!.... dat m&g niet!”.... Een kip steekt opeens haar kop met diè lelijke, scherpe snavel, vooruit. En ze zegt heel hard: Tók!.... En de haan begint te kraaien: ku-ke-le-ku!.... ku-kele-ku!.... Keesje schrikt vreselijk. Hard loopt hij weg. Terug naar de zandbak. O, daar had die lelijke kip hem bijna in z’n blote been gepikt.... O, wat schrok hij!.... Gauw, gauw terug!.... Hij holt de tuin door; het grasveldje over naar de zandbak. Maar.... o, wee!.... daar valt hij. Z’n ene klompje blijft haken achter een plank. En.... daar rolt hij languit in de zandbak. Tegen de grote taart en de kleine taartjes aan. Och!.... wat jammer!.... nou liggen alle schelpen door elkaar op de grond!.... En al die mooie taartjes zijn stuk, helemaal stuk. Keesje grabbelt met z’n handjes in het zand. Hij wil de taartjes weer oprapen. En ze weer netjes leggen op de plank. — Maar dat wil niet. Het zand glijdt maar zó tussen z’n vingers door. „Hè,” zucht hij verdrietig, „wat jammer nou!.... nou moet alles weer over.... en ’t was net zo mooi!....” Even staat hij beteuterd te kijken. Zal hij weer opnieuw beginnen?.... Alles weer over doen?.... Nee, hoor!.... daar heeft hij nou helemaal geen zin meer in.... ’t Is ook zo vreselijk warm.... en hij heeft opeens zo’n dórst!.... Weet je wat?.... Hij zal eerst eens naar de keuken gaan.... Wat lekker koud water drinken. En misschien heeft Dien dan ook wel wat lekkers voor hem. Een balletje of een zuurtje of zo. Hij springt op het aanrecht, hurkt bij de kraan. Een grote keukenkop drinkt hij bijna leeg. Even laat hij een straaltje water over z’n handen lopen. Die zitten vol met zand. Fijn is dat.... dat koude water almaar over je handen en je armen. Dat spettert zo leuk. En je wordt er zo mooi schoon van. Met een bons springt hij van het aanrecht op de grond. Vlug droogt hij z’n handen en armen af. Terwijl zoeken z’n ogen de keuken rond. O, kijk, wat staat dóór?.... op de tafel?.... )at leuke ronde ding met al die gaatjes er in, het veriet. Daar doet Dina wel eens groente op; boontjes of ndijvie. En dan loopt er allemaal water uit die gaatjes, ti de gootsteen. Weet je wat? Dat ding zal hij meenemen naar de tandbak. Dat is een fijn speelding. Ja, dat zal hij doen. Aet allebei z’n handen schept hij het vergiet vol mooi, ijn zand. Dan tilt hij het omhoog. 3, kijk!.... hoe grappig!... . nou loopt er uit elk dein gaatje een grote straal zand. t Zijn net allemaal ange, gele draden. 3at spelletje duurt een hele tijd. Dan bedenkt Keesje veer wat anders. Weet je wat? Hij zal nou het vergiet eens vol¬ scheppen met grof taartjes-zand. En als hij het dan Mnkeert, dan heeft hij weer een mooie, grote taart. — Nog veel mooier en groter dan daar straks. Ja, en dan doet hij er wéér schelpen op. Dan heeft Moes morgen tóch lekker een taart. Vlug begint hij de schelpjes op te zoeken. En heel netjes maakt hij er figuurtjes van; bovenop de zandtaart.. Het duurt wel een hele poos. Maar dat hindert niet. Zie zo!.... nou nog één grote schelp in ’t midden.... dan is ’t klaar Hè, hij is er warm van geworden. En ook een beetje moe. Hij gaat wat liggen in het zand. Languit, op z’n rug. Net, of hij in z’n bedje ligt. Hij kijkt omhoog naar de blauwe lucht. Maar, dan moet hij gauw z’n ogen dicht doen. Want die lucht stéékt zo. Hij kan alleen maar door een paar kiertjes kijken. Zó.... als hij z’n ogen een beetje dichtknijpt. O, kijk!.... nou komt er een grote, witte wolk aan. En ook nog een paar kleine wolkjes. En daar, in de verte, vliegt een vogel. Heel hoog. Net een grote, zwarte vlinder. Zou die nou maar Mdoor vliegen?.... Al maar hoger?.... Helemaal naar de hemel?.... Daar is Opa ook.... en de engeltjes.... en de Heere. Zou de Heere hem nou ook zien?.. . Hier, in de zandbak?.. . De Heere ziet alles, zegt Moes. En Opa ook?.... Keesje ligt maar heel stil. Er gonst een bijtje bij de vlierstruik. En hoog in een boom zingt een vogel. Keesje luistert er naar. ’t Klinkt &1 zachter.... zk.1 zachter. Eindelijk.... hoort hij het niet meer. Z’n duim gaat naar zijn mond. Z’n ogen vallen dicht. Eventjes nog.... Keesje slaapt. 3. ZO’N KLEINE RAKKER Dina is druk aan het werk. Ze is boven op de slaapkamers bezig. Eerst heeft ze aardappelen geschild. En toen de groente schoon gemaakt. Die staat nu op het fornuis te koken. Dina moet vlug opschieten vanmorgen. Want, straks, na het eten, gaat ze uit met Keesje. Naar het bos. En dan moet het werk klaar zijn. „Ziezo!” zegt ze, „nou eerst maar even naar beneden de andijvie afgieten. Die zal wel gaar zijn.” Ze neemt de pan van ’t vuur. ’t Vergiet heeft ze straks al klaargezet. Wacht!.... Maar, wat is deit nou?.... Waar is dat ding nou opeens gebleven? Ze kijkt de keuken rond. Hoe kctn dat nou?.... Ze heeft het toch klaargezet daar straks?... Ja, zeker.. . op de tafel. Ze weet het toch goed?.... Of heeft ze soms tóch.... Dina zet de pan met de kokende andijvie even neer. Dan gaat ze zoeken. In het kastje, waar de pannen staan. In de kelder. Op de plank in de bijkeuken. En eindelijk in de kamer. Maar nergens kan ze het vergiet vinden. Nergens. En ze moet het zo meteen gebruiken. — Zó komen Piet en Mies uit school. En dan hè, ze wordt er verdrietig van. Wacht eens! Ze kijkt naar buiten. En dan denkt ze opeens: Wel ja, natuurlijk, v&st, Keesje! die speelt er vèst mee hij is zo rustig vanmorgen En laatst had hij ook de mattenklopper.... helemaal achter in de tuin. Toen had ze óók zo gezocht. Ze loopt vlug naar buiten. Het grint knarst onder haar voeten. En meteen roept ze: „Kee-ees!.... Keesje!”.... Geen antwoord. Harder roept ze: „Kee-ees!.... Keesje, waar ben je?”.... Nog geen antwoord. Maar dan, bij de zandbak blijft Dina ineens staan. Nee maar, denkt ze, kijk nou toch!.... daar ligt hij zo waar te slapen.... zeker, doordat hij vanmorgen zo vroeg wakker was.... Zo’n kind toch! En de duim in z’n mond en z’n ene kous af gezakt.... Och.... en kijk!.... wat ’n mooie zandtaart heeft hij gemaakt.... met schelpen er op.... Dina bukt zich wat, om beter te kunnen zien. Zie je wel?.... dacht ik het niet?.... zo’n kleine deugniet!.... heeft hij m’n boeltje weer uit de keuken gehaald.... Van onder ’t zand haalt ze ’t vergiet te voorschijn. „Alles mag warempel wel achter slot en grendel,” mompelt ze. Dan loopt ze vlug naar binnen. En onder de kraan wast ze ’t vergiet goed schoon. Een half uurtje later. „Kee-ees!.... Keesje!”.... Mies’ heldere meisjesstem klinkt door de tuin. Haar vlugge benen draven het tuinpad langs. „Kee-ees!.... Keesje!.... eten!.. . kom gauw!”.. . In de zandbak wordt Keesje wakker. Hij wrijft z’n ogen int. — Vreemd kijkt hij in ’t rond. Wat is dè.t nou?.... Heeft hij geslapen?.... Zó maar, in de zandbak?.... en ’t is niet eens avond.... Maar dan weet hij opeens alles weer. Hij had taartjes gebakken.... en ’t was zo vreselijk warm.... toen had hij naar de wolken liggen kijken.... en toen.... Maar daar is Mieke’s stem weer: „kom nou toch, jongen.... we moeten eten.... je mag vanmiddag uit.... kom gauw.. . dan zal ik je handen wassen.. .” Mieke slaat het zand van Keesje’s broek af; en van z’n haar. En ze trekt z’n ene kous omhoog. Maar Keesje staat zo raar te springen. Hij kan maar niet stil staan. „M’n been.... au, m’n been,” roept hij.... „er zitten allemaal prikkers in m’n been.... au!”.... „Malle jongen,”.... lacht Mieke, „dat komt van de slaap. Je hebt er zeker op gelegen. Weet je wat?.... klim maar gauw op mijn rug dan draag ik je naar bin¬ nen. Zo.... daar gaan we, hoor! ^ ... .houd je goed vast!”.... Op een drafje hollen ze naar huis. „Zo, kleine rakker,” zegt Dina, „ben je daar weer?.... Is je middagdutje uit?.... Maar, hoor eens.... ” en Dina kijkt een beetje boos, „nou mag je niets meer stil wegnemen, hoor! ’k Heb zó gezocht naar ’t ver¬ giet. ...” Keesje denkt opeens weer aan de taart voor Moes. „Zeg, Dien, ik heb.... vanmorgen heb ik.... voor Moes.... een hele mooie taart gemaakt.... met echte figuurtjes d’r op”.... „Ja, ja, ik heb het gezien,” zegt Dina. En ze zet meteen de schalen op tafel. „Maar, hoor je ’t, Keesje? dat mag je npu niet weer doen, hoor!”.... Keesje schudt van neen. „Nou, ga nou maar gauw zitten, dan gaan we meteen beginnen.” Vier stoelen schuiven bij de tafel. De handen worden gevouwen. De ogen gesloten. Dan is het even heel stil in de kamer. Tot Keesje’s fijne stemmetje eerbiedig zegt: „Heere, zegen deze spijze, Amen.” 4. IN DE AUTOBUS Kijk, Kees,” zegt Dina, „nou komen we bij die mooie tuin, met die vijver, weet je wel?.... O, kijk eens, er zwemmen allemaal eendjes!.... grote en kleine.... zie je wel?”.... Keesje draait z’n hoofd naar het raam; eventjes maar. „Ja, o ja,”.... zegt hij; maar dan kijkt hij weer gauw vóór zich. Want, hier in de auto, is wat veel mooiers. Daar, in dat hoekje zit een heer. Een oude heer met een bril op. En een witte snor. En naast hem zit een jongen. Een grote jongen al. Bijna zo groot als Piet. Hij heeft een ketting in z’n ene hand. Die houdt hij stevig vast. Want.... aan die ketting zit een grote, zwarte hond. Maar die jongen is helemaal niet bang. Nee, hoor! Hij aait die hond zó maar over z’n kop. En over z’n rug. O, en kijk nóu eens. Nou haalt hij wat uit z’n zak. Een koekje. Hij houdt het in de hoogte. En de hond kijkt er naar. Hij zwaait met z’n staart. En hij draait met z’n kop. Net of hij zeggen wil: „geef het me nou.... asjeblieft.... toe nou!” Maar de jongen doet het niet. Hij houdt het M hoger.... al hoger. Dan, opeens, zegt hij: „Spreek!, Kazan.... Spreek!”.... „Waf!.... A-waf!”. klinkt het. En Kazan springt in de hoogte, héél hoog. En hij hapt maar zó het koekje uit den jongen z’n hand. Hu! Keesje is er van geschrokken. Hij schuift opeens heel dicht naar Dina toe. „Niet bang zijn,” zegt Dina. „Ze spelen samen, die twee.” Toch is Keesje wel een beetje bang. Want daarnet, toen die grote bek openging.... o, vreselijk!.... Wat een grote, scherpe tanden!.... Nee, hoor.... dat zou hij nooit durven, zó dicht bij die gevaarlijke hondekop. Kijk nou.... o, kijk nou,.... hoe durft die jongen toch!.... Nou slaat hij maar zó z’n beide handen om de kop van de hond. En hij aait hem langs z’n nek.... en bij z’n oren.... En hij pakt maar zó die lange hondesnuit beet.... Dan begint hij te fluisteren; korte, zachte zinnetjes. Heel dicht bij de hond z’n oor. Keesje kan het niet verstaan. Maar.... o, vreselijk, daar begint Kazan ineens te springen. En te blaffen, ’t Is een lawaai opeens. Keesje kruipt al maar dichter tegen Dina aan. En hij kijkt zo bang. En toch.... tóch is ’t wel mooi, dat gevaarlijke, wilde spelletje met Kazan. De jongen lacht maar. En hij steekt telkens z’n hand uit naar Kazan’s bek. En dan fluistert hij weer wat. Pak ze!.... pók ze!.... zegt hij. Nou hoort Keesje het goed. Wat zou dat betekenen? Dat Kazan hem en Dina pakken moet? O, nee toch?.... Maar dan zegt de heer met de witte snor opeens: „Stil toch, Hans, maak toch niet zo’n drukte!”.... En tegen de hond: „Koest, Kazan! ga liggen gauw!”.... Kazan spitst even z’n oren. En hij kijkt naar Hans. Net of hij denkt: „Hè, nou mag het niet meer hoor je ’t wel?” Dan gaat hij liggen. Vlak voor Hans’ voeten. Alsof hij op hem passen wil. En Hans gaat rustig door het raampje zitten kijken. Keesje zucht eens. Hè, nou is ’t opeens zo stil in de autobus. Toch wel jammer, dat het wilde spelletje uit is. Maar Dina zegt: „’t Is maar goed, dat er weinig mensen in de bus waren. Zo’n lawaai!.... foei!”.... Ze rijden nog een eindje verder. Dan klinkt opeens het knarsen van de remmen. Een schok.... en de auto staat stil. „Ziezo, we zijn er,” zegt Dina. „Voorzichtig, Kees, wacht! geef mij maar een hand. Zó, nou hier heen.... kom maar!”.... Keesje slentert achter Dina aan. Hij moet telkens even omkijken. Want, daar ginds gaat de oude heer. Met Hans en Kazan. Zouden ze ook naar ’t bos gaan? Kazan holt blaffend een eind vooruit. Dan rent hij weer terug naar Hans. En hij springt tegen hem op. Dat betekent zeker: „Toe, kom nou, laten we nou weer gaan spelen samen.... dat is zo leuk!.... kom nou, Hans, toe nou, je loopt veel te langzaam.... ” Keesje is stil blijven staan. Hij denkt: „’k Wou, dat ik :r óók een had zo’n mooie grote .... waar je zo euk mee spelen kan.... één, die je niet bijt. [)an opeens ziet hij, dat Dina al een heel eind verder is. En hij loopt hard om haar in te halen. j. EEN VERRASSING ’t Ts zo mooi in het bos. Er zijn lange, brede lanen. X Met hoge, zware bomen. En overal staan banken. Er is ook een vijver met zwanen. En een hertenkamp. En dan is er nóg iets heel moois. Maar daar weet Keesje aiets van. De vorige dag heeft Moes tegen Dina gezegd: „Hoor ’es” en toen fluisterde ze zacht wat dicht bij Dina’s oor. Keesje mocht het niet weten, ’t Was een verrassing. Dina lachte. En ze zei heel zacht: „O, wat zal Keesje dè,t fijn vinden.... ’k zal hem er niets van vertellen.... dan is ’t vast een grote verrassing” Nu wandelen ze samen door de mooie lanen. Hier en daar lopen mensen met kinderen. Maar ’t is niet erg druk. „Weet je, waar we nu eerst heen gaan, Kees?” zegt Dina. „Naar de zeven heuveltjes” „Wat zijn dat, Dien de zeven heuveltjes?” „Weet je dat niet? Nou, dat zijn bergjes van zand. Daar is het zo mooi. En daar kun je zo leuk spelen. Kijk eens!”.... Dina grabbelt in de tas. Die hangt aan haar arm. „Ik heb je schepje meegenomen.... en je bal ook. Dan kun je straks heerlijk spelen, hè? Om vier uur komen Piet en Mieke ook. Dat hebben we afgesproken.” Ze lopen een eindje verder. Dan, opeens, hoort Keesje stemmen. Vrolijke kinderstemmen. „Kijk!.... daar is het,” wijst Dina. „Ga maar eens kijken!”.... Door de bomen heen ziet Keesje wat bewegen. Hij holt er naar toe. Op een heuveltje blijft hij staan. Hij kijkt eens rond. O, was is het hier fijn. Allemaal mooi, geel zand. En allemaal bergjes, hoge en lage. Die kun je op- en afhollen. En op één zo’n hoge berg staat een bank. Daar zitten dames op. O, en kijk dóór eens , daar spelen kinderen in het zand. Ze graven een diepe kuil. En een paar andere spelen een spelletje in een kring. Op een draf loopt Kees terug naar Dina. „Dien.... hoor ’es, d’r zijn allemaal kinderen...., ze spelen zo leuk...., mag ik óók meedoen?.... En, er staat ook een bank, Dien!.... daar kan jij zitten.... ja, écht!”.... Dina gaat naar de kinderen toe. En ze vraagt: „Mag Keesje met jullie meespelen.... ja?” Een paar meisjes nemen hem dadelijk bij de hand. „Kom maar, hoor!”.... zeggen ze vriendelijk. En eventjes later speelt Keesje vrolijk mee in de kring. Dina zit op de bank, die op de hoge berg staat. Bij de andere dames. Ze praten wat met elkaar. Telkens kijkt ze even op. Naar Keesje en naar de andere kinderen. Ze hebben zó’n pret. Ze spelen met Keesje’s bal. Hun vrolijke, heldere stemmetjes klinken door de stilte. Nu zingen ze een versje. Een lief, aardig wijsje. Dat klinkt nóg mooier in het bos. Dina luistert er naar. En ze denkt: „O, wat is het hier heerlijk. Hoor toch eens! Die vrolijke kinder¬ stemmen .... En dat aardige liedje, dat een merel zingt, hoog in de top van een boom.” Opeens klinkt in de verte bel-gerinkel: ring-ringking!.... ring-ring-king!.... Daar komen Piet en Mies aan. Ze duwen hun fietsen voort. Door het mulle zand. Ze hijgen er van. „Zijn jullie daar?”.... zegt Dina. En ze loopt hen tegemoet. Keesje komt ook aanhollen. „Zeg, Dien,” zegt Mies, „gaan we nou dadelijk naar de sp.... ” „St!.... Stil!”. fluistert Dina.. . „niks zeggen.. . Keesje weet het nog niet. Ja, ja, we gaan er zó heen, hoor!” Keesje neemt afscheid van de kinderen. Ze krijgen eerst allemaal wat lekkers. En dan gaan ze met hun vieren verder. „Waar gaan we nóu heen, Dien?” vraagt Keesje. „Naar de herten?.... Ja?”.... „Dat zul je wel zien!.... Kom maar!.... Pas op, hoor!.... val niet over die boomstam!.... Uitkijken hier!”.... Ze gaan nu eerst door een smal, donker laantje. Allemaal dennebomen staan er. ’t Ruikt er zo lekker. Maar, ’t is er zo donker. Want hier kan de zon niet door de bomen schijnen. Keesje houdt Dina bij de hand vast. Hu! wat griezelig is ’t hier. Hij wou hier niet graag alleen lopen. Gelukkig, ze zijn het laantje door. ’t Wordt weer wat lichter. Nu gaan ze langs een lange kronkelweg. Aan beide kanten staan lage struiken. Er groeien mooie, rode besjes aan. Maar die mag je niet opeten, zegt Dien. Want ze zijn vergiftig. En dan ga je dood. O, kijk! daar kruipt een grote, zwarte tor over de grond. Die gaat zeker naar de rode besjes. Hij loopt zo hard. Keesje blijft staan, en hij kijkt het diertje na. Zo’n beest was ook eens een keer bij de zandbak. Toen was hij zo geschrokken voor die grote, zwarte spin. Maar Moes zei: „’t Is geen spin, hoor!.... ’t is een torretje. Dat beestje doet niks. Wees maar niet bang”.... Kijk!.... daar komt er nóg een aan. En daar kruipen allemaal kleine diertjes. Vlak bij die boom. Wat een beesten zijn er hier in ’t bos. Keesje staat nóg te kijken. De anderen zijn al een heel eind vooruit. Piet en Mies lopen voorop. Met de fiets aan de hand. „Kom, Kees,” roept Dina. En dan loopt Keesje op een sukkeldrafje om hen in te halen. „Weet je de weg, Mies?” vraagt Dina. „Ja, kom maar, we zijn er zó”.... „Waar gaan we nou toch heen?” zegt Keesje. „Hè.... ’t duurt zo lang”.... Nóg een laantje en nog een.... en nog een Maar dan.... O wat is dót?.... dóór, bij dat huisje?.... bij die tafeltjes en stoelen?.... O...., een schommel.... en een wipplank.... Keesje blijft staan. Z’n mond half open en met grote, verwonderde ogen. Dan juicht hij blij: „een spééltuin!.... een spééltuin!”.... O, kijk!.... daar is ook een groot, rond ding. Met allemaal wagentjes daar kun je in zit¬ ten. O, en dóór.... „Hoe vind je dat nou, Kees? Is dat nou geen fijne verrassing?” .... vraagt Dina. Keesje’s hele gezichtje straalt. Hard holt hij naar de schommel toe. „Kom maar, dan gaan we samen,” zegt Mies. „Ga jij maar zitten op de plank. Dan ga ik staan.” „Voorzichtig, Mies, niet te hoog, hoor!” roept Dina. Heerlijk gaat het, dat schommelen. Keesje houdt de touwen stevig beet. Dan kan hij vast niet vallen. Als hij zo hoog in de lucht is, dan kan hij zo ver in ’t rond kijken. Helemaal over de struiken en bomen heen. Hè, net of hij in een vliegtuig zit. Fijn. Kijk!.... daar zit Dina; bij een tafeltje. „Die-ien!.... Die-ien!.... Da-a-ag!”.... roept hij. En daar loopt een man met een wit jasje aan. Hij draagt een blad. Er staan een heleboel kopjes op. O, dat brengt hij ginds bij die dames. Nou gaat hij naar Dien toe. Hij praat met haar. Wat zou hij willen? Kijk! zo vlug stapt hij weer naar het huisje toe. Een witte doek steekt onder z’n ene arm uit. En onder de andere draagt hij ’t lege blad. „Zullen wij nou eens samen op de wipplank, Kees?” zegt Piet. „Nee, hoor!.... dat durf ik niet. Ik ga in zo’n wagentje zitten. Da’s veel fijner”.... „Nou, goed dan. Dan zal ik je duwen.” Een hele poos spelen ze in de draaimolen. Dina doet ook mee. Ze hebben zo’n pret met hun vieren, ’t Gaat zo fijn hard. Opeens komt de man met het witte jasje weer te voorschijn. Nu draagt hij op het blad vier grote glazen. Er zit wat roods in. En er steekt wat wits boven elk glas uit. O, en hij loopt er mee naar het tafeltje van Dina. Keesje ziet het. „Kijk ’es!.... kijk ’es!. dd&r!”.... roept hij, en hij wijst naar het tafeltje met de glazen. De draaimolen houdt opeens stil. En drie paar benen rennen naar het tafeltje. Dina komt lachend achteraan. „Oh!.... rooie limonade met een rietje.... fijn!”.... roept Keesje. Dina haalt uit haar tas een zak te voorschijn. Daar zitten koekjes in. En dan gaan ze alle vier heerlijk zitten smullen. „Wat lief van Moeder, hè, dat we zo fijn uit mogen,”.... zegt Mies. „Nóu, echt lief van Moes,” zegt Keesje ook. En hij zet z’n lege glas neer. Vlug veegt hij met z’n hand z’n mond schoon. Dan holt hij weer hard naar de schommel. „Hoor ’es,” zegt Dina tegen Piet en Mies, „nu mogen jullie nog een poosje spelen. Dan gaan Keesje en ik nog even naar de zwanen en de herten. En dan gaan jullie vast naar huis.” 6. KAZANENCORA Wat zijn dat, Dien?.... Wat zijn dat voor rare beesten?”.... Keesje wijst naar een dier. Dat staat achter een hek. ’t Heeft een vreemd ding op z’n kop. ’t Lijkt wel een grote tak van een boom. Maar het rolt er helemaal niet af. O, kijk!.... nou gaat dat beest lopen. En die tak loopt óók mee. En daar komt nóg zo’n dier aan. Ook met zo’n groot ding op z’n kop. ’t Komt vlak bij de tralies van het hek. Het snuffelt en snuift een beetje. Keesje schrikt er van. En hij loopt gauw een paar stappen achteruit. „Vind je ze niet mooi, Kees?” vraagt Dina. „Dat zijn nou herten. Kijk!.... daarginds liggen er een heleboel. Er zijn ook kleintjes bij. Zie je wel! Maar ze hebben niet allemaal zo’n groot ding op hun kop. Een paar maar. Mooi, hè? Een gewei noemen de mensen dat.” Keesje kijkt maar naar het hert bij de tralies, ’t Heeft zulke mooie, bruine ogen. En zulke dunne, hoge poten. En het zoekt maar. Het snuffelt maar. Het buigt z’n kleine kopje met de grote tak helemaal achterover. „Och, Dien, hij heeft honger. Kijk maar!.... hij zoekt wat. Mag ik hem wat geven?.... Een koekje?”.... „Ja, toe maar!.... wacht, hier is de zak.” Keesje haalt er een koekje uit. En hij loopt er mee naar het hek. O, nu is hij vlak bij het hert. Hij ziet de mooie, witte tandjes. En hij hoort het snuffelen en snuiven. Gauw gooit hij het koekje over het hek. En nóg een. En nóg een. En het hert knabbelt ze lekker op. Maar nu komen de andere herten er ook aan. Langzaam, één voor één. Net of ze een beetje bang zijn. Opeens klinkt in de verte het blaffen van een hond. Woef! Woef!.... Oef! Woef! ’tKomt k\ dichterbij. Keesje hoort een stem. Een hoge, vrolijke jongensstem. Hij kijkt om. O, kijk! daar is die leuke hond van straks weer. Met dien jongen en dien ouden heer. Hoor Kazan toch eens blaffen! Hij rent naar het hek. En hij vliegt er tegen op. Net of hij boos is op de herten. De herten schrikken er van. Ze lopen gauw naar hun veilige huisje, dat een eind van het hek af staat. Jammer! denkt Keesje, echt jammer! Maar dan gebeurt er opeens iets anders. Aan het eind van de laan komt de boswachter aan. Op z’n fiets. Hij heeft een groen pak aan. En op z’n hoed zit een mooie, grote veer. Naast de fiets loopt Cora, de hond van den boswachter. In z’n bek draagt hij een stok. Die is van z’n baas. En daar moet hij goed op passen. Hij laat een paar grote, scherpe tanden zien. Dat lijkt net, of hij zeggen wil: „Pas op, hoor! Als je aan die stok komt dan zstl ik je!.... pas op!”.... De boswachter fietst kalm verder. Maar Cora blijft stilletjes achter. Want opeens ziet hij Kazan. Die komt grommend dichterbij. Kazan denkt: „Wat heeft die Cora een prachtige stok!.... die zou ik wel willen hebben.... Wacht!.... ik zal ’t eens proberen ik ben sterk genoeg!”.... En hij strekt z’n grote hondenlichaam. En hij bromt en hij gromt. En hij komt al dichterbij. Maar Cora blijft stil staan. Hij slaat z’n scherpe tanden nóg vaster om de stok. En hij kijkt met boze ogen; alsof hij denkt: „wil jij vechten, vriendje?.... wil jij mij m’n stok afpakken?.... Pas op, hoor!.... ik waarschuw je!”.... Nu staan ze vlak bij elkaar. De zwarte staart van Kazan zwaait wild heen en weer. En de bruine ogen van Cora flikkeren. Opeens doet Kazan een sprong. Hij bijt naar de stok. Maar Cora is niet bang. O, wee!.... daar springt hij bovenop Kazan. En nu rollen ze samen over de grond. Die twee grote, sterke honden. Ze rollen en ze grollen. Ze brommen en ze grommen, ’t Is een lawaai opeens. Keesje laat van schrik de zak met koekjes in het gras vallen. Hij pakt Dina stijf bij de hand. En de honden vechten maar, vechten maar. Kazan rukt en trekt, zo hard hij maar kan. „Geef hier die stok!”.... bromt hij. Maar Cora houdt hem stevig vast. Hij schudt z’n kop woest heen en weer. „Blijf af, jij lelijkerd”.... gromt hij. En de oude heer roept maar: „Hier Kazan!.... Hier.... lelijke hond!.... Hier zeg ik je.... gauw!”.... Maar Kazan denkt er niet over. Dit spelletje is veel te fijn. Dat gebeurt lang niet elke dag. Hij laat z’n baas stil praten. En hij neemt wéér een grote sprong. En hij bijt naar de stok. En hij blaft en waft, dat horen en zien je vergaat. 7. EENHOLPARTIJ Hans, de kleine baas, heeft pret, grote pret. Hij slaat met allebei z’n handen op z’n knieën. En hij springt in de lucht van schik. Keesje is ook niet meer zo erg bang. Hij kijkt al maar naar Kazan. En hij denkt: „Toe, pak hem nou maar!.... toe nou!.... ik vind jou de liefste hond.... jij kunt zulke mooie kunstjes maken.... toe dan, Kazan, win jij het nou maar!”.... Maar opeens neemt Cora een grote sprong. Hij springt zó maar over de leuning van een hoge bank. En Kazan springt hem achterna. Ook over die hoge leuning. En dan rennen ze samen het bos in. Zo hard ze maar kunnen. Door de struiken en de takken heen. ’t Is een geritsel en gekraak! De oude heer zet opeens een vreselijk boze stem op: „Hier Kazan! hier! ondeugende hond! Gauw!.... Hier!.... zeg ik je!”.... En hij kijkt zo boos. En hij slaat met z’n stok op de grond. Maar de twee honden rennen maar.... rennen maar. Ze springen over greppels heen. Ze wringen zich door de bosjes en de struiken. Ze hollen maar door. — O, kijk!.... nu zijn ze weer vlak bij. Keesje is nu helemaal niet bang meer. Hij heeft Dina’s hand al lang losgelaten. Hij moet ook lachen, net als Hans. Ze dansen samen van pret. Om dat mooie, wilde hondenspel. Hans wil wel heel hard roepen: Ksssst.. . Kazan.. . Pak ze! Toe dan!.... Pak ze dan!.... Maar hij durft niet. Want dan wordt Opa vast nog bozer. Cora heeft de stok nog altijd stevig beet. Maar ’t is net, of hij opeens genoeg krijgt van die wilde vechtpartij. Bij de bank blijft hij ineens staan. Waar is z’n baas gebleven? .... Hij ziet hem niet meer. Is hij al zó ver weg?.... O, maar dón En opeens neemt hij een sprong. Wip!.... zó maar weer over de hoge leuning heen. En dan rent hij de laan af. Trip!.... trip!.... trip!.... trip!.... gaat het. Heel hórd!.... Kazan blijft beteuterd staan. Kijk!.... daar gaat z’n vriendje nou. Met de mooie stok. Jammer! Hij kijkt hem nog even na. Net als Dina en Hans en Keesje. Dan gaat hij wat snuffelen over de grond. Hij ruikt wat! wat lekkers dicht in de buurt. O, wacht! daar heeft hij het hier, in het gras.... Lekker!.... Dat smaakt fijn na die holpartij. En z’n baas ziet het tóch niet. Die staat net z’n bril schoon te maken. „Kom, Kees, we moeten weg, hoor!.... ’t Wordt tijd voor de auto!”.... zegt Dina opeens. Ze draaien zich om, om verder te gaan. Maar dón.... O, kijk nou toch eens.... dóór in het gras!.... daar staat Kazan, met z’n kop in de zak met koekjes. En hij knabbelt maar. „Och, m’n koekjes.... stoute hond! blijf af!”... . huilt Keesje. „Domme jongen, heb je die nou laten vallen?.... Wat dóm ook!”.... zegt Dina, en ze jaagt Kazan weg. „Och, Opa, kijk eens.... dat jongetje huilt. Kazan eet z’n koekjes op.” „Wel, heb je nou ooit!”.... bromt de oude heer. „Nou dè.t ook nog?.... Vort jij ondeugende hond!.... Vort, rakker, die je bent!”.... En hij zwaait z’n stok boos in de lucht. Kazan krimpt van schrik ineen. „Nee, nee.... niet slaan!”.... roept Keesje.... „niet slaan!.... hij mag ze wel hebben”.... Maar dan fluistert Hans zacht wat in het oor van den ouden heer. „Mag dat, Opa?.... zal ik dat maar doen?”.... „Ja, ja.... dat is goed!.... doe dat maar, hoor!”.... Hans grabbelt wat in z’n broekzak. Hij zoekt wat. Hè, hij kan het haast niet vinden, ’t Zit zo diep. Eindelijk, daar heeft hij het.... een klein bruin doosje. Dat geeft hij aan Keesje. „Hier!.... die mag jij hebben.” Met een kleur van blijdschap pakt Keesje het doosje aan. En hij laat het Dina zien. „O, kijk eens, Dien, sigaartjes zitten er in.... vier sigaartjes van chocola. Nèt echte.... met bandjes er om”.... „Nou, wat zèg je nou?”.... zegt Dina. „Geef Hans eens gauw een hand. En bedank hem eens vriendelijk.” Keesje doet het. „Rook ze maar lekker op, hoor!” zegt de oude heer. Dan praat hij nog wat tegen Dina. Terwijl pakt hij Kazan en bindt hem aan de ketting. Vlug aait Keesje Kazan even over z’n harige rug. „’k Ben tóch niet boos op hem”.... denkt hij. Dan gaan ze samen op weg naar de autobus. 8. VAN EEN STOUT JONGETJE Ziezo, Kees, nou zal ik jou eerst naar bed brengen. Dan ruim ik straks de tafel wel op.... over een uurtje komt Moeder al thuis. Dan moet jij er in liggen!” Keesje staat langzaam van z’n stoel op. Hè, nee, hij heeft nou helemaal geen zin om naar bed te gaan. Ze hebben zo leuk zitten praten daar net. Hij heeft alles aan Piet en Mies verteld.... Van de herten en van Kazan en Cora.... van het doosje met de sigaartjes, ólles.... En nou opeens naar bed.... hij wil veel liever op Moeder wachten. „Toe, Kees, kom nou!.... toe, trek je schoenen nou uit!”.... Dina neemt Keesje bij de hand. Maar opeens is het, of Keesje een heel ander jongetje geworden is. Er schitteren twee ondeugende lichtjes in z’n ogen. Hij rukt zich los. En lachend holt hij om de tafel heen. „Je kan me tóch lekker niet krijgen!.... Je kan me tóch lekker niet krijgen!”.... „Keesje, kom hier, gauw!.... hoor je ’t?”.... Maar Keesje luistert niet. „Ik ben Kazan” roept hij. „Ja, ik ben Kazan, en jij bent de oude heer. Wacht!” Hij klautert op een stoel. En met een harde bons springt hij er weer af. „Kéésje!” Dina’s stem klinkt nóg bozer. Maar Keesje weet nog iets véél mooiers. Ja, dat is leuk. Hij schuift de bordjes en de kopjes op zij. En hij klimt bovenop de tafel. Ziezo! nou is het net, of hij van de hoge bank af springt. „Wat is d&t nou?.... bovenop de tafel?.... moet de boel stuk?.... Wil je er wel eens gauw afkomen, stoute jongen!”.... Maar dat spelletje gaat veel te mooi. Nóg een keertje. En nóg eens. Bovenop de tafel, en dan bons! er weer af. Keesje laat Dina maar praten. „Nee, hoor, ’k wil tóch nog niet naar bed!”.... „Ziezo, dan moet je ’t zelf maar weten ik roep niet weer”.... Dina draait zich om, om de kamer uit te gaan. Maar dan, opeens.... rink-er-de-king-king-kets!.... Oooooo!.... „Zie je nou wel, daar hèb je ’t nou al!.... Och, m’n mooie bordje en kopje!.... da’s jouw schuld.... stoute jongen!”.... Dina bukt zich om de stukken op te rapen. Keesje sluipt stil naar de divan. En hij begint gauw z’n schoenen uit te trekken. Schuin kijkt hij naar de grond. Daar ligt Dina’s bordje met de mooie bloemetjes er op in stukken. Dat heeft hij haar zelf op haar verjaardag gegeven. Och, kijk die mooie, rooie bloem is net middendoor. En het kopje is helemaal stuk. En ’t is zijn schuld. O, dat is erg!.... dat is vreselijk!.... Keesje durft geen woord te zeggen. Stil begint hij zich uit te kleden; z’n bloesje en z’n broek. En z’n kousen ook. En hij ziet, dat Dina alle scherven bij elkaar veegt. En ze wegbrengt naar de vuilnisbak. „Kom maar gauw mee naar boven”.... zegt ze dan. Haar stem klinkt zo raar. En ze kijkt zo bedroefd. „Ben je èrg boos, Dien?”.... vraagt Keesje zacht. „Ja, ’k ben verdrietig, écht verdrietig.... zo’n fijne middag.... en nou opeens ben je zo ondeugend”.... Keesje zegt niets meer. Hij laat zich gewillig helpen. En Dina vouwt zuchtend z’n kleren op. Dan dekt ze hem toe. „Vertel je ’t ook aan Moes, Dien?”.... „Ga nou maar eerst slapen. En niet meer roepen, hoor!.... Welterusten!”.... De deur klapt dicht. En Dina gaat naar beneden. In de kamer ruimt ze gauw de rommel op. En ze denkt: „’k Zal het maar niet dadelijk vertellen. Dat is niets geen prettige thuiskomst. Och.... en hij was vandaag toch zó lief.... jammer nou toch!.... ’t kwam zeker van dat wilde hondenspel, dat hij nou opeens zo raar deed en zo ongehoorzaam”.... Boven in z’n bed ligt Keesje, ’t Is bijna donker in zijn kamertje. Dina heeft de luiken dicht gedaan. En de gordijnen ook. Maar toch kan hij niet slapen. Hij woelt maar heen en weer. ’t Is net, of hij overal rode bloemen ziet. Van Dina’s bordje. En kopjes, die stuk zijn. Op het gordijn, en op het behang. Overal. En telkens hoort hij weer: rink-er-de-king-king-kets! En dan weer Dien’s droevige stem: „dat is jouw schuld, stoute jongen!”.... Hè, z’n hartje klopt zo raar en hij is zo verdrietig van binnen. Hij wordt er bang van in ’t donker. O, en dan bedenkt hij opeens: Dien heeft niet eens met hem gebeden. Zoals Moes altijd doet. Hij is zó maar in bed gestapt. En hij heeft z’n eigen gebedje ook niet gedaan. Hij wil wel hard gaan huilen en om Moes roepen. Maar hij durft het niet. Hij wordt zo warm en zo bang. En z’n ogen prikken zo.... Was hij toch maar niet stout geweest bij Dien!.... Heel diep kruipt hij onder de deken. Daar is het pikdonker. Dan kan hij die lelijke, rooie bloemen niet meer zien. En het kopje ook niet. En dan kan hij Dien’s stem ook niet meer horen. Hij kruipt al dieper, al dieper. Tot hij helemaal aan het voeteneind ligt. Nou zal hij heel stijf z’n ogen dicht knijpen. Dan kan hij niets meer zien. En dan komt de slaap misschien ook wel. En hij ligt heel stil.... heel stil. Z’n ogen stijf dicht. Maar toch.... tóch ziet hij die nare bloem nog.... en Dina’s verdrietige ogen ook.... Overal. Wat akelig toch!.... Heel langzaam komen er een paar tranen. 9. ALS MOES WEER THUIS IS Beneden gaat de voordeur open. Moeder komt thuis. Ze praat even met Dina. Ze vertelt van Oma. En vraagt, hoe het met Keesje is gegaan. Dan gaat Dina naar huis. En Moe gaat de trap op naar boven. Even kijken, of haar jongen lekker slaapt. Zachtjes doet ze de deur open. Ze schuift het gordijn een beetje opzij, ’t Is zo donker in de kamer. Maar wat is dót nou?.... Waar is Keesje?.... Ze ziet z’n hoofd niet op het kussen. „Och, och!.... wat heeft hij weer gewoeld” denkt Moes. Kijk nou toch eens aan.... daar ligt hij hele-. maal onder de deken. Voorzichtig tilt Moeder hem wat omhoog. Maar, wat ziet hij er raar uit. Hij heeft zo’n kleur. Net of hij gehuild heeft. En hij knipt zo met z’n ogen. ’t Lijkt wel, of hij nog wakker is. „Slaap je nog niet, Kees?” vraagt Moes zacht. Keesje schudt z’n blonde hoofd heen en weer. „Kan je niet slapen, vent?”.... Geen antwoord. Keesje woelt maar met z’n hoofd in het kussen. „Kom,” denkt Moes, „’k zal maar gaan hij dróómt zeker wat.” En ze dekt hem lekker toe. Dan gaat ze stil weer naar beneden. In de kamer gaat Moes met Vader zitten praten. Opeens zegt ze: „Stil eens!.... ik hoor wat!”.... Allebei luisteren ze. „Moe der! Moe oes!” klinkt het van boven. „Zie je wel, ik dacht het al Keesje roept. Wat is dat kind toch onrustig vanavond”.... Moes gaat weer naar boven. „Wat is er toch, vent?.... Kan je niet slapen?”.... Geen antwoord. „Wil je een beetje water?” Keesje schudt van neen. „Wat dan?.... Heb je buikpijn?”.... Neen, schudt hij weer. „Wat is er dan toch?” Moeder buigt zich over ’t ledikantje heen. Ze begrijpt er niets van. Zou hij een beetje ziek zijn? „’k Ben.... stout geweest” klinkt het op¬ eens zacht. „Oooo”.... zegt Moes, „is het dè.t?.... Dan begrijp ik het al. Ddarom kan je niet slapen. Als je stout bent geweest, dan ben je onrustig van binnen. Dat is altijd zo. Vertel Moes eens, wat is er gebeurd?”.... „’k Ben stout geweest” zegt Keesje weer. „Ik wou me niet uitkleden bij Dien, en toen”.... O, hij durft het haast niet te zeggen; ’t is zo erg. „Nou, en toén”.... zegt Moeder. „Vertel het maar.... toe maar.... zeg alles maar aan Moeder.” „En toen.... toen was ik Kazan.... en toen ben ik bovenop de tafel gesprongen.... en toen is Dien’s mooie bordje en kopje gebroken”.... „Dat is èrg,” zegt Moes, „dat is héél erg” „’k Vind het zo jammer,” huilt Keesje.... „ik heb er zo’n spijt van wil U astublieft niet boos op me wezen?”.... Moes laat hem even uithuilen. Dan zegt ze: „Wat jammer, hè, dat je nou vanavond ongehoorzaam geweest bent. Dat kleine, boze hartje van Keesje!.... Maar, heb je er spijt van.... echt spijt?”.... Keesje knikt van ja. „En Dien heeft ook niet eens met me gebeden” zegt hij, en hij droogt z’n tranen af. „Nou,” zegt Moes, „dan zullen wij samen eerst bidden. Kom maar!”.... Keesje gaat op z’n knieën liggen. En hij vouwt eerbiedig z’n handen. En Moes bidt. Ze vraagt ook om een nieuw hartje voor een klein, ongehoorzaam jongetje. En Keesje luistert, ’t Is net, of hij nou opeens niet bang meer is. Of al dat nare zo maar weggaat. Als Moes hem toedekt, zegt ze: „Nou kun je rustig slapen, hè? Maar, hoor eens, hoe moet dat nou morgen? Nou heeft Dina geen eigen bordje en kopje meer.” Even is het stil. Keesje denkt wat. Dan zegt hij: „Ik weet wat.... mag ik zelf een nieuw kopen?.... uit mijn spaarpot? Mag dat morgen?.... En dan weer zo’n mooie met bloemen er op?”.... „Dat vind ik goed,” zegt Moes.... „ja, dat zullen we doen!.... uit je eigen spaarpot, hè?.... Ga nou maar gauw slapen, hoor!.... ’t Is al zo laat.” Maar Keesje heeft opeens zo veel te vertellen. Als Moes al bij de deur is, zegt hij nog: „Hoor u eens, we zijn in de speeltuin geweest.... en we hebben ook limonade gehad.. . .en, o ja, Moes, Kazan en Cora, hè, die hebben zo wild gespeeld.... Kazan, hè Moes, die is zo lief, die doet allemaal kunstjes. Ik wou ook zo graag een hondje hebben, als ik jarig ben, mag dat?.... O, ja, en de herten, hè? die hebben op hun kop zo’n ding, hè Moes, u weet wel, zo’n”.... „Hoor eens,” zegt Moeder, „nou eerst gaan slapen. Morgen mag je me alles vertellen, hoor! Nacht Kees!” „Na-acht!” roept Keesje. Dan is de deur dicht. Als Moes al op de trap is, roept hij nog: „Nou ben u niet boos meer, hè Moes? En als ’k jarig ben, mag ik dan ook een hondje?” Beneden in de kamer zegt Moes tegen Vader: „Dat moesten we doen, als Keesje jarig is.... een aardig, klein hondje. Ja, daar wil ik eens naar uitkijken. Dat is leuk voor hem.” Boven in z’n bedje ligt Keesje. Moes heeft hem lekker toegestopt. Hij is nu niet bang meer. Want alles is weer goed. Toch kan hij nog niet slapen. Hij denkt aan Kazan, en aan de wilde vechtpartij. Aan de herten, en die fijne, hoge schommel. En ook aan Dina’s bordje. Maar morgen.... dan is Dina ook niet meer verdrietig. Morgen.... ja.... dan zal hij.... Even nog.... Keesje slaapt.