I HOE KNAP DIKKIE'S VADER WAS DOOR M. G. BAKHOVEN-MICHELS GEÏLLUSTREERD DOOR C. LEEFLANG-OUDENAARDEN A. VOORHOEVE voorheen J. M. BREDÉE'S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ N.V. ROTTERDAM HOE KNAP DIKKIE'S VADER WAS. Dikkie hoorde zo graag vertellen! Moeder kon het prachtig. Zo groot als hij was, bijna zes jaar, kroop hij nog fijn op moeders schoot, 's Avonds tussen licht en donker, alleen licht in de kamer van de lantaarn, voor het huis, dan in moeders arm? „Malle jongen," zei vader dikwijls toen hij nog thuis kwam van zijn werk, „zo'n grote Dirk, op moeders schoot!" Dikkie lachte maar. Ze waren zo mooi, moeders verhalen. Van de Goede Herder, die zo'n stout, weggelopen schaapje opzocht. Het blaatte van angst, de Heere Jezus droeg het op Zijn armen. Vader kon ook vertellen. Maar over heel andere dingen! Vaders grootvader woonde eens in Zwitserland, Vader kon zich het grote hotel van opa nog heel goed herinneren. De rijkste, deftigste mensen kwamen er logeren. Vader wist van mooie ruime reiswagens die van heel ver kwamen. De koetsier deftig op de bok! „Was er dan geen rookspoor vader, of electrische?" „Wel nee, jongen. Een koets werd soms door vier paarden getrokken, bij grootvader werden die afgespannen en kregen eten op stal. Aan de reiziger die haast had verhuurde opa nieuwe paarden en dan ging het er weer op los hoor. Armere mensen of boeren reisden in een huifkar. Dikkie wist precies wat dat voor een ding was. Een echte hobbelwagen. Vader zei: „Je sprong soms helemaal op van de bank. Er stonden halve hoepels op met een linnen dak erover; dat heette een huif." Maar vader vertelde tegenwoordig haast nooit meer. Keek elke dag al treuriger! Moeder deed ook erg verdrietig, dat vond Dikkie naar. Vader had geen werk ,dat merkte Dikkie wel. Hij sliep 's morgens lang en bromde erg. Op moeder, op Dikkie ook. Vader kun je nou de Heere niet om werk vragen?” vroeg Dikkie gisteren: „Moeder zegt altijd dat God ons hoort." „Hou je mond jij," snauwde vader: „Je moeder met d'r vrome praatjes daar moet ik niets meer van hebben." Hevig geschrikt, was Dikkie naar moeder in de keuken gelopen. „Vader is boos, moeder." „Vader meent het zo niet, Dikkie," troostte moeder. Vader vindt het zo naar, dat ie geen brood meer voor ons verdienen kan." „Krijg ik dan vanmiddag geen boterham, moeder?" „Ja zeker lieverd, wel twee hoor." „Enne, enne, vader verdient geen brood?" Dikkie begreep er niets van. Z’n hele gezichtje zat vol tranen. Dat pappie nou boos wasl „Ga jij maar prettig spelen," troostte moeder. „O moeder, m’n pakhuis is in elkaar gevallen, Kijk eens!" „Jammer," vond moeder. „Vraag aan vader of ie 't maken wil." Vader zat verdrietig in een stoel met de armen onder het hoofd. „Vader maakt u mijn pakhuis!" Dikkie kreeg geen antwoord. „Vader dan toch. Slaapt u, vadèr?" Vader deed zijn ogen open: „Neen, ik verveel me, ga weg jongen?" „Vader, mijn pakhuis," smeekte Dikkie. „D'r moet een nieuw dak op, jongen. Schiet op!" Kleine Dikkie bleef vast besloten voor zijn vader staan! „Waarom doet u dat nou niet, Vader? Moeder zegt u hebt niets te doen!" Nu werd vader kwaad. „Kan ik ’t helpen dat ik geen werk heb?" „Hè vader, timmert u nou," zeurde Dikkie, helemaal niet bang voor vader. „Kom dan maar mee, Dirk!" zei vader brommerig. Zij woonden boven een heel groot houtpakhuis. Dikkie speelde wel eens op het platte dak onder hun ramen. Kleine Dirk kende de baas heel goed, kreeg wel eens mooie blokjes en plankjes van hem. Daar kon je prachtig mee bouwen. Nu was alles op. Moeder stookte hout in de kachel, ze had haast geen kolen meer. Dikkie liep achter zijn vader aan, de trap af, naar het pakhuis. „Zo Dikkie," zei de baas: „kom je weer eens snuffelen? Dag Van Werken, zielig hè, zo rond te lopen, 'k Wou dat ik een karwei voor je had. Kom je wat rommel halen voor Dikkie?” „Moeder brandt het hout op," vertelde Dikkie plots. „Ik mag er niet eens altijd mee spelen." „Hou je mond, stouterd. Dat hoef je toch niet te vertellen!" Vader al weer boos! Dikkie begon hard te huilen. „Stil maar vent," troostte de baas. „En is hier af val genoeg. Hier, Van Werken. Er ligt een grote stapel triplex!" Dikkie wist, dat was heel mooi fijn hout, allemaal dunne laagjes op elkaar geplakt. Je moest er erg voorzichtig mee zijn, want het bovenste laagje scheurde zo gauw. De baas gooide alle platen weg die lelijk waren geworden. „O, o, o," riep Dikkie lachend, en hij veegde zijn tranen met zijn mouw af. „O, o, o, wat 'n hoop baas?" „Sjouw ’t maar naar boven," zei de baas. „Ik heb die hele achterhoek opgeruimd, daar heeft 't gelekt, door die erge regen van verleden week. Al het hout is losgeweekt, ik kan het niet meer verkoopen. Jij kunt er allicht iets van timmeren buurman, 't is je vak." „Ja, ik kan wel timmeren, 'k Heb al heel wat huizen en scholen neergezet in mijn leven," vertelde vader droevig. „Nou zou ik blij zijn met een baan als sjouwer." Vader keek begeerig naar den stapel hout die de baas bijeenzocht. „O Vader," riep Dikkie verheugd. „Nou hebt u zóveel. Maakt u nou eens dat hotel van u, u, opa.... I Vader lachte, ,,'t Is me een karwei. Drie grote huizen en de stallen. Wou je er de wagens en de paarden en de mensen ook nog bij hebben?" • „Ja ja Vader!" jubelde Dikkie. „Vader kon prachtig figuren snijden, paardjes en poppetjes. Dat deden zóveel mensen in Zwitserland, waar vaders opa gewoond had. Vader had 't geleerd als kleine jongen. „Ruim dat zootje maar op," spoorde de baas aan. ,,'t Is straks twaalf uur, dan sluit ik 't pakhuis en ga eten." Dikkie sjouwde dapper mee. Moeder kwam ook helpen. Was me dat een stapel? 't Was midden in de winter en erg koud, maar moeder werd er warm van. Zoveel hout. Was dat even fijn? Nu kon de kachel branden! „Vader gaat het hotel maken van zijn opa moeder! Alles, de paarden de koets, dé wagens en de mensen," riep Dikkie blij. Zijn ogen straalden van plezier. Met vader werken op zolder. „Ik mag natuurlijk meewerken," verkondigde hij. Vader lachte ook. Die kleine Dirk had hem waarlijk op een idee gebracht. Hij had niets te doen dan elke dag zijn kaart te laten stempelen, dan kreeg hij geld omdat ie werkeloos was. Iets doen was toch veel prettiger. Werk was er niet, hij had al zoveel geprobeerd om iets te verdienen, 't Liep alles mis. Moeder keek blij. Gelukkig, vader zat niet zo moe- Nu werkte Dikkie iedere dag met z’n vader op zolder. deloos in zijn stoel te suffen, hij kreeg zelf lust in dat karwei. Nu werkt Dikkie iedere dag met zijn vader op zolder. Zijn handjes waren soms blauw van de kou. Hij wilde toch niet naar moeder in de kleine volle keuken, waar moeder waste en streek voor allerlei deftige mensen: overhemden boorden en japonnen, ’t Was er nu zo gevaarlijk! Er stonden teilen met kokend water. Dikkie was een poosje geleden gestruikeld en met zijn handje tegen de hete teil ge- vallen 't Had echt pijn gedaan, moeder smeerde er toen een beetje zalf op. Op zolder kon je geen kwaad. Aan de zaag of het mes mocht Dikkie niet komen. Vader zei telkens: „geef me dat eens aan. Of breng dit eens hier! Of ruim dit eens netjes op." Zo kon hij fijn helpen. Vader vertelde ook verhaaltjes aan Dikkie. Van dat mooie Zwitserland. Daar liepen de koeien met belletjes om hun hals. „Tingeling, tingeling," klonk het dan. Dat moest wel, want ze liepen wel eens te ver weg. De herder merkte het dadelijk. Of er viel wel eens een dier in een kloof, dan kon de herder hem redden. Dat ging soms erg moeilijk. „Net als de Goede Herder" zei Dikkie, „Woonde de Heere Jezus ook in Zwitserland, vader?" „De Heere Jezus is nu in de hemel en let toch op ons," zei moeder. Dat begreep Dikkie niet. Hij zou zo heel graag de lieve Heiland eens een handje geven. „Waarom kan dat nou niet vader?" „Dat moet je maar aan je moeder vragen, Dikkie. Dat weet vader niet." „Waarom niet vader? U weet het wel, vader." Ja vader wist het wel. Hij zei: „Je weet toch wel dat de Heere Jezus naar de hemel is opgevaren. Dat staat in de Bijbel. Je hebt het zelf gezién op die mooie plaat. Ik hoef het je niet te vertellen.” * „O ja, dat is waar," stemde Dikkie toe. „Maar de Heere Jezus ziet ons toch wel, hè vader?" „Ja zeker jongen, God ziet ons.” Vader had er in den laatsten tijd nooit over nagedacht, dat God hem zag. Nu werd het rustiger in vaders hart. God wist hoe graag hij werken wilde. Als het donker werd, bergde vader den rommel weg en gingen zij samen naar beneden. Vader zette koffie, moeder moest blijven wassen in de keuken. Vader trok moeders stoel al vast bij de kachel dan kon moeder straks fijn uitrusten. Na het eten mocht Dikkie nog één uurtje opblijven. Vader gebruikt zijn figuurzaag en zo kwamen de kleine plankjes precies op maat. Hij sneed met een vreselijk scherp mes ook poppetjes en beesten. Dikkie zat er nu elke avond naar te kijken. Als vader lakken ging, werd 't nóg mooier. Twee paardjes glimmend bruin, twee schimmels, dat was moeilijk, grijs met zwarte vlekjes. Vader plakte ook haartjes aan hun nek, die trok hij uit een ouden stoelenschuier, die moeder niet meer gebruikte. Dikkie mocht ook wel bosjes uittrekken. 't Gaf allemaal een erge rommel. Moeder keek toch blij, als ze zat te rusten. Dikkie mocht meehelpen opruimen. Hij deed zijn best, raapte alle spaantjes op. Maar toen hij een klein lakpotje omgooide schrikte hij toch. Wat jammer! Schreiend kroop hij bij moeder. Die werd niet eens kwaad. Zeker ogidat vader niet boos keek, maar lachte. Vader bromde haast nooit meer, sinds zij samen aan dat mooie werk bezig waren. Moeder zei vanmorgen: „Vader, je hebt weer arbeidsvreugd.” Dat rare woord begreep Dikkie niet. Vader lei het Dikkie uit: „Het komt doordat ik weer plezier in mijn werk heb, jongen.” Moeder streelde vader toen over zijn handen: „Jouw handen zijn altijd ijverig geweest, man. God zal ons verder helpen." „Ja dat geloof ik ook, moeder," antwoordde hij zacht. Vader bad nu ook weer net als vroeger, hardop, aan tafel. Dat wilde vader al een hele poos niet meer doen. Toen ging moeder bidden en las uit de Bijbel voor. Vader pakte weer zelf het Boek op. Hij kon zo prachtig lezen. Dikkie hoorde het liefst verhalen van den Heere Jezus, ’t Zou gauw Kerstfeest worden. Moeder luisterde met Dikkie naar de versjes door de radio. Dikkie kende er wel: „Heil het kind, heil het kind, dat Jezus als zijn Heiland mint.” En: „O, kindeke klein, o kindeke teer! Uit hoge hemel daalt Gij neer. Verlaat Uws Vaders heerlijk huis, wordt arm en hulpeloos, draagt een kruis." „Dat deed de Heere Jezus voor ons, Dikkie. Hij was nu heel rijk en groot in de heerlijke hemel en werd een klein kindje dat niet eens zo’n fijn bedje had, als jij nou Dikkie. Op Kerstdag gingen zij met hun drietjes naar het feest van de Zondagschool. Moeder was daar vroeger onderwijzeres geweest en nu had de dominee haar gevraagd om op 't feest nog eens te vertellen. Moeder wilde eerst niet. Zij was te moe van het harde werken. Vader spoorde moeder aan. „Kom vrouwtje, doe het toch, je kunt het zo goed. 't Is aardig voor Dikkie ook." Wat zag moeder er Hef uit, in de verte achter die hoge tafel. Dikkie was zo trots op moeder. Vader achte stilletjes. Dat was beter dan verleden jaar, ;oen hij niet eens naar de kerk wilde gaan en moedeoos in huis bleef zitten. Was nu dat prachtige speelgoed maar klaar geveest, dacht Dikkie. De paardjes en andere beestjes lie werden uitgedeeld vond Dikkie lang zo mooi niet ils het speelgoed dat vader maakte. Dikkie kreeg wee fijne krentebollen, twee sinaasappelen en een »rote kom vol lekkere chocolade melk. Wat ging het jezellig toe op het feest. Later gingen alle mensen uit de zaal weg; de lichten verden uitgeknipt. Moeder sloeg haar arm om Dikkie teen, in de kamer waar al die heren en dames van le Zondagschool nog een poosje bleven praten. Er varen nog broodjes en vruchten overgebleven, loeder kreeg een tas vol mee voor Dikkie. „Ja maar voor vader en moeder ook, ik zal het niet alleen opeten," verklaarde hij parmantig. De mensen moesten er om lachen. „Vader is zo knap," vertelde hij, „hij kan speelgoed maken. Wagentjes en paarden en huizen." Vader glimlachte even: „Ik wou dat ik weer grote huizen mocht bouwen," zei hij 'n beetje droevig: „Vroeger kon ik bouwen naar hartelust en had mijn knechts, nu kan ik zelfs als timmermansknecht geen werk vinden." „Een ding is gelukkig. Wij weten dat de Heere ons ziet en liefheeft. Hij zal alles ten goede leiden," zei moeder. ,,'t Ergst is, verdriet te hebben zonder God. Maar wij willen samen de Heere dienen," voegde vader er bij. Vader droeg de zware tas, toen zij later met hun drietjes naar huis liepen. „Jij hebt me op een idee gebracht, Dikkie," riep vader lachend. Ik ga proberen mooi speelgoed te maken en als ik dat dan verkoop heb ik verdienste." Dikkie sprong van plezier op de straat tussen vader en moeder in: „Maar u maakt toch eerst al die mooie huisjes en paardjes van uw opa voor mij af, hè vader." „Natuurlijk, natuurlijk," beloofde vader, „Opa's mooie hotel en alles wat er bij hoort moet eerst klaar." Na het Kerstfeest gingen zij saampjes weer dag in, dag uit aan den slag. Vroeger rookte vader een pijpje, nu deed hij het niet meer.' Dikkie vond het altijd zo leuk het vlammetje boven vaders tabak in de pijp te laten flikkeren. 11Waarom rookt u niet meer, vader?" „Wel ik heb de centen voor tabak nodig om kleine zaagjes en vijltjes en lijm en lak te kopen." Dikkie begreep dat niet zo goed. Vader ontving toch wel centen, als hij 's Zaterdags al dat schone |oed, dat moeder gewassen en gestreken had, wegbracht. Wat werd het mooi. Hele huisjes met heuselijke |lasraampjes, ze konden openslaan. Deurtjes die Iraaiden. Voor de paardjes echt leren tuig, voor de ■coeien en schapen belletjes. Vader had een grote plaat, waarop het huis van zijn opa in Zwitserland stond getekend, met al de stallen en de schuren, t Werd werkelijk net eender! Dikkie danste dikwijls /an plezier op de zolder. t Duurde wel lang, erg lang. 't Werd al voorjaar, Dikkie ging al naar bed, als het buiten nog éen beetje icht was en nog moest vader zoveel timmeren en lijmen en lakken. Maar prachtig werd het. Vader nopperde nooit meer keek niet boos of verdrietig, ïlke dag moest vader een uur weg, ,dan moest vader stempelen," vertelde moeder. „O maar dan heeft vader toch wel werk," bedacht Dikkie. „Nee lieverd, stempelen staat niet gelijk met wer- ken. Vader moet een merk op zijn steunkaart hebben, dat is juist het bewijs dat vader niet werkt.” Dat ging boven Dikkie's kersepit. Van stempelen en steun begreep hij niemendal. Wel was hij erg blij, als vader de steun op tafel legde en tegen moeder lachte. Een poos geleden smeet hij 't geld wel eens op tafel en vloekte. Nu zong vader dikwijls. „Wie maar den goeden God laat zorgen en op Hem hoopt in 't bangst gevaar. Is bij Hem veilig en geborgen die redt Hij God'lijk wonderbaar.” Vader hielp moeder zoveel hij kon. Hij goot het hete water in de wasmachine en draaide net zo lang als 't moest. Vader hing ook de was op zolder. In die hoek mochten zij niet werken. Dat geeft stof, zei moeder en dan wordt mijn goed vuil. Vader had ook wel werk dat geen stof gaf. Lakken en vernissen. Dikkie wilde ook eens proberen om te vernissen. Hij nam een plankje zonder dat vader het merkte en doopte een penseel in de vernis. O wat een kleverige rommel, zijn vingertjes zaten vol. Ja zei vader, dat is ook geen werk voor jou kleine dreumes. „Kleine dreumes! En ik ben al groot, vader.” „Ja maar niet zo groot, dat jij mijn werk kunt doen, hoor Dikkie. Ik zal jouw vingertjes vlug met puimsteen en zeep schoon maken." 't Was nu niet koud meer, zoals in de winter. Vader zette zelfs de ramen overdag open en dan kon je de heerlijke lentegeur ruiken. Er stonden kastanje- bomen achter het huis. Als je op het plat stond, kon je die slappe dunne blaadjes grijpen. Wat waren ze mooi. „Vader kunt u ook kastanjebomen voor uw opa's hotel maken?" vroeg Dikkie eens. Zou dat even prachtig staan achter die leuke huisjes. „Nee jongen, vader kan wel timmeren, maar niets laten groeien. Dat doet God alleen." „Laat de Heere alle bloemen ook groeien, pappie?" „Ja bloemen en gras en bomen." s Maandags haalde vader de boorden en overhemden en mooie blousjes op bij moeders klanten en Zaterdags bracht vader het thuis. Dan mocht Dikkie ook mee. Dicht bij het Park woonde zo'n lieve mevrouw, Zij gaf Dikkie altijd een koekje of iets anders lekkers. Het dienstmeisje rekende dan met vader af. 't Was nu al zomer. Er bloeiden zulke mooie rozen in de tuin. Dikkie keek er begerig naar. Als ie moeder eens zo'n roos kon geven! Mevrouw lichtte Dikkie op om er aan te ruiken. „Lekker, hè Dikkie, Die heeft nu de Heere gemaakt, die in de hemel woont. Vind je ze niet erg mooi?" „Die rozen zijn toch gegroeid, mevrouw," riep Dikkie. Hij begreep mevrouw niet goed. Hij dacht poppen worden gemaakt, rozen groeien. „Ja, God liet ze groeien, kleine vent." „Mijn vader kan prachtige dingen maken," vertelde hij opgetogen. Mijn vader is zo knap. Hij heeft getimmerd, buizen...., stallen...., prachtige paarden.... wagens.... alles net zo als het er uit zag bij vaders opa in Zwitserland." Mevrouw moest lachen om Dikkie’s opwinding. „Heeft jouw vaders opa in Zwitserland gewoond?" vroeg zij nieuwsgierig. „Ja mevrouw, vaders opa had zo'n prachtig hotel. Vol deftige gasten." Dikkie straalde van trots. Net hield een auto stil voor het hek. Een heer stapte uit. „Dag vrouwtje, heb jij visite?" „Ja, hoe vin-jij die kleine vent? Hij vertelt van koeien en paarden." Mijnheer en mevrouw lachten. Net kwam Dikkie’s vader uit de achtertuin. Hij moest altijd in de keuken aan de achterkant van het huis zijn strijkgoed ophalen. Vader schaamde zich een beetje voor de grote zak die hij droeg. Vader groette mijnheer en mevrouw heel beleefd. Zij merkten allebei wel hoe mager en bleek vader er uit zag en dat ie helemaal geen gewone werkman was. „Je zoon yertelt me daar van uw grootvaders deftige gasten in Zwitserland," vertelde mijnheer lachend. Vader keek ernstig. „Mijn grootvader was eigenaar van het grote berghotel „Willem Teil"," vertelde hij droevig. Hoe knap Dikkie’s vader was. 3 „Willem Teil? Wel dan heeft mijn grootvader nog bij de uwe gelogeerd. Hij was officier in het leger van den koning van Pruisen." Vader kleurde van opwinding. „Grootvader is arm gestorven. Alles is door brand verwoest. Ik ken heel het gebouw uit mijn hoofd. Ziet u, ik was een wees en grootvader heeft mij opgevoed," Dikkie beet op zijn lippen. Hij moest altijd zwijgen, als grote mensen praatten. Nu had hij alles willen vertellen, wat hij wist. Eindelijk trok hij aan mevrouws rok, „Mevrouw," fluisterde hij. „Komt u eens bij ons kijken naar al die mooie huizen en paarden en wagens. Alsjeblieft mevrouw?" Mijnheer zag Dikkie's blijde ogen. „Wat hebben jullie voor geheimen?" vroeg mijnheer. „Hij vertelt hoe knap zijn vader is, man. 't Is zo mooi. En zo groot, de hele zolder is er vol van. 't Zit alles met haakjes in elkaar, vertelt die kleine guit me daar." Mijnheer luisterde heel belangstellend. „Zo heeft u dat hotel nagebouwd mijnheer?" vroeg hij. „Mijnheer!" Dikkie keek op. Zo werd vader anders nooit genoemd. Ja maar vader was een mijnheer. Vader knikte: „Ik was zo moedeloos. Je verliest je kracht door de werkloosheid, mijnheer. Toen verzon m'n zoontje dat ik voor hem bouwen moest en 't is gelukt. Al zeg ik 't zelf, 't is prachtig. Als u kinderen had zou ik vragen: Wilt U 't kopen?" „Verkopen?” Dikkies lippen beefden. „Wat wilde vader nou? Verkopen?" Mevrouw zag zijn onsteld gezichtje. „Nee hoor vent, 't is voor jou hoor. Maar we mogen dat moois toch wel eens zien, hè?" „Komen jullie morgen maar eens hier, dan kun je dat kunstwerk in de tuin opzetten." Vaders gezicht betrok: ,,'t Is morgen Zondag mijnheer." „Dan ben ik net thuis," zei mijnheer. „Alle andere dagen op kantoor." „Ja maar, dan gaan wij naar de kerk." Vader zei 't aarzelend. „Zaken gaan voor, vriend," vond mijnheer. „De dienst des Heeren gaat vóór," sprak vader tegen. Hij zei het zachtjes en beleefd, maar keek heel ernstig. „Nu, vooruit, kom dan Dinsdag maar. Om vier uur, dan maak ik dat ik thuis ben. Eigenlijk vind ik het flink van u, dat u voor uw Zondag strijdt. Ik doe zelf niets aan godsdienst.” „Dat is jammer, mijnheer," zei vader. „Ik heb, toen ik zo moedeloos was, ook de Heere vergeten. Toen voelde ik me bitter ongelukkig. Maar nu is 't weer in orde. Op Zondag wil ik graag naar de kerk, mijnheer." „En als je nu eens geen kans gekregen had, om je werk te laten zien?" vroeg mijnheer. „Ja mijnheer, dat zou me gespeten hebben." „Best, best,” viel mijnheer in, op zijn horloge kijkend, ,,'k Moet naar binnen hoor. U houdt uw tentoonstelling maar eens in mijn huis. In den tuin of in de kamer, waar u denkt dat het 't beste uitkomt," ,,'t Is een hele verzameling. Zeker wel twee vierkante meter, als alles is opgesteld, mijnheer." ,,'t Jonge, 't jonge, ik ben benieuwd naar dat kunstwerk hoor. U moet weten. Ik drijf een groothandel in speelgoed, heb ook een flinke zaak op 't Beursplein. ’t Is mijn vak.” Vader zette grote ogen op. Ja nu wist hij ’t wel. Dat hij daar nooit eerder aan had gedacht, dat die deftige mijnheer, wiens overhemden hij elke week bracht, de beroemde speelgoedhandelaar was. Als zo'n heer zijn werk eens goedkeurd en kochtl Wie weet? „Ik kom graag Dinsdag, mijnheer," zei vader opgewonden: „’k Zal zorgen dat alles er tip-top uit ziet." Dikkie trok vader ongerust aan zijn arm onder het gaan. „Vader mijn speelgoed hoeft toch niet in dat huis op de Heemraadsingel te blijven?" zeurde hij ongerust. „Och jongen, praat niet,” riep vader vrolijk. „Moeder, moeder," galmde vader al onder aan de trap, nadat hij de buitendeur had opengedaan: „Moeder, moeder! ik mag mijn werk tentoonstellen. Die mijnheer op de Heemraadsingel wil het hotel zien, hoe vind je dat?" „Moeder stond een beetje versteld over vader's luidruchtig praten en Dikkie's bedrukt gezichtje, „Vertel me toch eens wat er aan de hand is?" vroeg zij nieuwsgierig. „Nu," vertelde vader, „Zie je wel man," riep moeder, „dat de Heere uitkomst geven zal. Hij koopt je werk vast," „Krijg ik het dan niet terug, mammie?" vroeg Dikkie. „0 voor jou maak ik wel weer andere mooie dingen," zoo stelde vader Dikkie gerust. „Je zult het zien, Dikkie." Het kleine baasje geloofde vader. „Wat is paps knap, hè moeder. Ik mag ook mee met vader," „Ja dat mag," vertelde vader. „Mevrouw riep me nog na, breng Dikkie mee mijnheer." „Mijnheer, mijnheer, de tijd heugt me niet waarin ik mijnheer werd genoemd," „God vernedert en verhoogt," zei moeder dankbaar. „Ik heb zo'n hoop, dat het nu weer licht gaat worden, vader." „Het is licht, moeder," riep Dikkie. „U doet de lamp toch nog niet op, de zon schijnt." Moeder trok Dikkie naar zich toe. „Kleine lieverd, ik bedoel dat we nu niet meer van andere mensen iets behoeven te krijgen. Dat je vader misschien werken mag voor zijn brood." Dat werken voor zijn brood, begreep Dikkie nu wel, „Als ik groot ben, ga ik ook werken," riep hij ijverig, „Dan word ik speelgoedmaker," Al was het Zaterdagavond, toch werkte vader nog tot half twaalf op zolder. Als hij alles netjes afverfde kon het de hele Zondag fijn opdrogen, 's Maandags mocht Dikkie helpen inpakken. Het was nu mooi geworden. Moeder naaide van een helderwit lapje, de kap voor de huifkar. Het meisje in den reiswagen kreeg een mooi wit jurkje aan, Dikkie vond het prachtig. Vader pakte het speelgoed heel voorzichtig in een grote doos. Elk stukje nummerde vader: 1, 2, 3, 4, 5, 6, Dikkie kon het tellen niet meer bijhouden, De glazen raampjes wikkelde vader in vloei, „De zwarte paarden heten Bles," vertelde vader onder de hand, „omdat zij een wit vlekje op hun voorhoofd hebben," „En de grijze zijn schimmels," wist Dikkie al. 's Avonds kon Dikkie haast niet in slaap komen van ongeduld. Moeder zei: „Hoe vlugger je gaat slapen, hoe vlugger of 't morgen is. Doe je ogen maar gauw toe." Dinsdags kon Dikkie het bijna niet meer uithouden. Hij mocht mee om nog het vuile wasgoed op te halen en trok vader telkens onrustig mee, als vader even een praatje maakte. „Toe dan vader, anders komen we te laat." „Jongen, we moeten toch eerst eten," antwoordde vader, lachend. Eindelijk, eindelijk, het was tijd om weg te gaan. Vader zette voorzichtig de grote doos op zijn schouder. Dikkie mocht los lopen, als hij maar niet wegliep van vader op de „autostraat". Vader belde aan de keukendeur. „Gaat u maar naar boven," zei het dienstmeisje, „u moet in de grote serre zijn," Beschroomd liep Dikkie vader achterna over de dikke lopers. Even voelde hij er over met zijn handje. Ze waren zo zacht! Nog zachter dan zijn bedje. Mijnheer en mevrouw wachtten in de prachtige kamer. O wat was Dikkie verlegen. Zo'n mooi huis had hij nog nooit gezien. Mevrouw kwam Dikkie tegemoet. „Zo beste vent, wat zie jij er keurig uit." Dikkie had zijn Zondagse fluwelen broekje aan, hij droeg geen jasje, dat was hem te klein geworden. Zijn grijze trui was eigenlijk te warm voor de zomer, maar moeder had gezegd: „Trek die dikke trui toch maar aan, want je blousjes zijn zo oud en verschoten." Mijnheer praatte met vader. „Nu, mijnheer Van Werken, begint u maar. Wij hebben in de serre ruimte laten maken, nu kunt u alles breed uit opzetten, ik wil zien hoe dit kunstwerk in elkaar zit." „Eerst een kopje thee," riep mevrouw. Zij stond bij de theetafel. Dikkie kreeg vooruit een fijne bon-bon. „Toe ga zitten mijnheer Van Werken. Drink u met rust uw thee," Vader had de doos in de serre gezet, en genoot dankbaar van zijn kopje thee. Mijnheer en mevrouw merkten wel, hoe netjes en beschaafd Dikkie's vader was. Mijnheer vroeg een heleboel dingen, die Dikkie niet begreep. Er werd gepraat over Zwitserland, waar vader was geboren, over het grote hotel van vaders opa en de gasten, die veel bij hem kwamen. Vader had die deftigheden allemaal gekend, ook mijnheers grootvader. Vader wist allemaal prettige dingen te vertellen, mijnheer en mevrouw luisterden met plezier. Vader keek eindelijk op de klok: „Mijnheer, we zullen moeten beginnen, al dat speelgoed zit maar niet een-twee-drie in elkaar." Mijnheer keek oplettend toe, terwijl Dikkie's vader zorgvuldig alles uitpakte, precies genummerd, overal fijne haakjes en krammetjes. „Dat is een werkman van sta-vast," zei mijnheer zachtjes tegen mevrouw, ,,'t Is alles zoo zuiver en mooi afgewerkt, dat je er schik in hebt." Het duurde een hele poos eer 't kunstwerk in elkaar stond. De huizen, stallen, schuren in een halve cirkel. Wagens en paarden mensen en kinderen er bij, zelfs de ruwe bergblokken op de straat had vader in hout gesneden en gekleurd. Vader gloeide van opwinding. Dikkie ook. Zoo mooi had hij het nog nooit bij elkaar gezien. „O vader!" riep Dikkie verrukt. Hij stond onder een hoge palm bij het raam en keek vader gelukkig aan. [Het duurde een heele poos eer het kunstwerk in elkaar stond. „Blijf zo staan, Dikkie," riep mevrouw opeens. Zij had haar fototoestel opgezet en wilde èn Dikkie èn het mooie bouwwerk kieken. Dat had zij met mijnheer afgesproken. Dikkie bleef stil staan. Doodstil, Een, twee, drie, klink, 't Was klaar. Hij was al eens meer gekiekt. Toen stond hij eerst te draaien en riep moeder: „Kijken naar het zwarte doosje, er vliegt een vogeltje uit." Er was geen vogeltje uitgevlogen en Dikkie zei toen, „Mammie heeft gejokt. Moeder." Moeder kreeg toen een kleur en zei. „Je hebt gelijk Dikkie er zit geen vogeltje in het zwarte doosje, ik zei het alleen maar opdat je stil zou staan. Moeder zal niet meer jokken." Nu riep hij blij: „Er zit lekker toch geen vogeltje in, mevrouw." Mevrouw moest er om lachen, „Hoe kom je er op, Dikkie? Vogeltjes in een fototoestel?" „0 dat vertelde moeder eens, toen ik niet stil wou staan," vertelde Dikkie heel ernstig. „Moeder zei heel gauw dat het maar een jokkentje voor de grap was," Vader keek mevrouw aan: „Kinderen vertellen alles, goed en kwaad. Dat merkt u nu wel." „Ik merk," antwoordde mevrouw, „dat u beiden Dikkie leert altijd de waarheid te vertellen, Dat waardeer ik mijnheer." Nu begon mijnheer met vader over de prijs van het mooie bouwwerk te praten: „Ik zet het voor het raam in mijn winkel het is een prachtige reclame voor mijn zaak." Dikkie begreep niet wat een reclame was. Een vreemd woord. Wel kroop er angst op in zijn hartje. Als mijnheer het mooie hotel van vader voor 't raam zette, kreeg Dikkie het vast niet terug. In een sprong was hij bij vader. „Vader 't is toch van mij? U hebt 't voor mij gemaakt?" „Weet je wat Dikkie," zei mijnheer vriendelijk. „Als ik jouw vader eens een boel mooie grote rijksdaalders voor al dat moois gaf? Zou jij niet blij zijn dat allemaal aan moeder te mogen geven." „En," voegde vader er bij./#Jij kunt me dan weer heerlijk helpen aan het bouwen van iets anders. Dat is óók fijn. We hebben toch op zolder geen plaats, 't zou alles erg vuil worden, als we weer aan het zagen gaan." „Krijgt u véél geld, vader?" vroeg Dikkie voorzichtig. Mijnheer, mevrouw en vader schaterden. „Jij bent een koopman hoor," Dikkie lachte mee. „Wil ik je al dat geld laten zien, kleine timmerman?" vroeg mijnheer. Nu zei vader, „dat hoeft niet mijnheer. Hij mag het thuis aan mijn vrouw geven, We hebben 't hard nodig, maar liever dan een enkel karweitje zou ik vast werk hebben. Als ik nog eens iets voor u mocht maken?" Mijnheer knikt begrijpend. Vader ging voort. „U weet niet, hoe verschrikkelijk het is, je hand op te moeten houden om van anderen iets te krijgen, om geen dagtaak te hebben." Mevrouw schonk voor allen nog een kopje thee in. Mijnheer praatte met Dikkie’s vader over zijn speelgoedfabriek en winkel. „Ziet u, ik koop heel veel in het Buitenland. Toch kan ik in mijn werkplaatsen wel iemand gebruiken, die verstand van het werk heeft en toezicht kan houden. Ik moet er nog eens over denken. Komt u morgenochtend om tien uur naar de winkel bij de Beurs, dan kunnen we praten." Dikkie begreep niet, waarom vader opeens tranen in zijn ogen kreeg: „Vader waarom bent u nou bedroefd?" vroeg hij. „Kind ik ben niet bedroefd. Ik ben zo blij. Je moeder heeft altijd God gebeden om uitkomst, ook toen ik niet meer bidden kon. En nu heeft God ons weer geholpen." Mijnheer keek stil voor zich uit. Hij had in zijn drukke leven God vergeten en nu zag hij eens, hoe gelukkig een mens is, die God zijn Vader mag noemen. Hij stond haastig op. „Nu mijnheer Van Werken, tot morgenochtend dus. Ik denk wel dat uw werkloosheid uit is," Vader nam beleefd afscheid. Dikkie kreeg nog een ulevel van mevrouw. „Als 't goed gaat, hoeft vader niet meer met wasgoed te lopen," vertelde vader toen zij op straat Liepen. „Dan mag vader weer brood voor jullie verdienen en hoeft moeder zich niet meer zo af te sloven met wassen en strijken." „Mag ik dan nooit meer naar die lieve mevrouw?" vroeg Dikkie teleurgesteld. „Je zult er nog wel eens komen,” troostte vader. „Laten we nu flink aanstappen en moeder blij maken met al die mooie rijksdaalders." „Geef u ze mij maar vader, we zijn haast thuis." „Nee baasje, je moet wachten tot we thuis zijn, en dan mag jij moeder verrassen. Je kunt ze niet eens allemaal in je kleine knuistjes houden. Dikkie sprong aan vaders hand. Onder aan de trap jubelde hij al: „Moeder, moeder, we hebben grote guldens.” Moeder kwam met een warm rood gezichtje, moe van het werken aan de waskuip, de kamer binnen. „Verkocht, verkocht." Zie je wel man, dat God ons hoort en dat Hij uitkomst geeft. Dikkie wat fijn!" „'t Best van alles is, dat ik misschien een betrekking krijg, moeder, in die mooie zaak. Dat is boven bidden en denken." „Laten we nu maar gauw naar de zolder gaan," vroeg Dikkie dan beginnen we dadelijk weer te timmeren, vader." „We moeten eerst nog eens verzinnen, wat we gaan maken,' zei vader. „We gaan vóór alles de boel boven eens netjes opruimen." „Wat is de zolder leeg," riep Dikkie toen hij met zijn hoofd boven de trap uitkwam: „Hoe jammer dat alles weg is." Vader pakte Dikkie op en danste met hem de zolder over. „Jammer? jongen? 't is heerlijk! Je vader krijgt misschien weer werk. Hiep, hiep, hoera!" Dikkie had pret voor twee met vader. Zij gingen alle latjes netjes bij elkaar zetten, de lakpotjes op een plankje. Vader spoelde de gebruikte kwastjes keurig uit en veegde toen de hele zolder aan. Dan kon moeder rustig en veilig al het schone gewassen goed ophangen. Dikkie had vader nog nooit zo blij gezien en moeder keek zo gelukkig. Hij kreeg een extra sneedje koek op zijn boterham. ,,'t Is nu feest Dikkie. Moeder tracteert." Vader dankte aan tafel den Heere omdat Hij vader en moeder zo geholpen had. Dikkie dacht, ja maar dat komt toch allemaal omdat mijn vader zo knap is. Voor Dikkie naar zijn bedje ging, knielde hij altijd neer aan moeders knie en dan mocht hij bidden wat hij wilde. Deze avond kroop hij eerst nog even op moeders schoot. „Vader is toch erg knap, hè mammie." „Nou en of," zei moeder. „Als vader nou eens niet zo prachtig had kunnen timmeren moes, zou dan de Heere toch geholpen hebben?" Hij begreep het allemaal niet zo goed. „Het is de Heere die je vader zo knap heeft gemaakt," legde moeder uit. Nu wist Dikkie het. Hij gleed van moeders schoot af op zijn knietjes en bad dankbaar. Moeder knuffelde Dikkie nog eens fijn, voor hij onder zijn dekentjes lag. „Lieve jongen, leer maar gauw de Heere liefhebben en dienen, want de Heere is altijd goed voor ons," dacht zij. Dikkie lachte in zijn slaap toen vader en moeder wat later eens gingen kijken naar hun kleine lieveling in zijn bed. „Dikkie is blij dat hij zo'n knappe vader heeft," zei moeder lachend en kneep vader in zijn wang. Vader antwoordde dankbaar: „G o d is g o e d."