HENK DE GROOT EN ZIJN VRIEND ZAGEN ZE DUIDELIJK HET BEWEGEN VAN DE VREEMDE GEDAANTE HENK DE GROOT EN ZIJN VRIEND DOOR H. KAAL GEÏLLUSTREERD DOOR HENK POEDER TWEEDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT HOOFDSTUK I. De weg naar school» Het was voor Henk een heel eind, van huis naar school. Wel een half uur lopen. En 's winters, als het zo guur was, dat de scherpe wind zelfs door je warmste kleren heenzeefde, zodat ie dan nog rilde van de kou, viel die lange tocht niet mee. En wanneer bij dooi weer het ijzige sneeuwwater door de niet al te dichte schoenen drong en je voeten van kou deed verstijven, of de regen je in je gezicht striemde en je cape doorweekte, zodat zelfs broek en kousen nog nat werden, had Henk er soms schoon genoeg van. Dan wenste hij wel eens, dat er plotseling een wonder mocht gebeuren. Dat, bijvoorbeeld, de weg inkromp en hij, Henk, zo maar pardoes voor de schooldeur stond. Of dat er inééns vleugels aan zijn schouders groeiden en hij naar school vliègen kon .... Maar wonderen gebeurden er niet, zulke wonderen tenminste niet. Andere wél. .. De meester op school had eens, toen hij verteld had, hoe Jezus een zieke genas, die bij Hem kwam om hulp, gevraagd: „Gebeuren er nu óók nog wel wonderen?” Alle kinderen hadden „neen” geschud. Maar de meester had gezegd: „Tóch well Er gebeuren nóg wel wonderen. Maar de meeste mensen zien dat niet meer.” . F.n Viari Viii verder ffezeerd: ..Als een kind heel »rg ziek is, dan gebeurt het soms, dat zelfs de dokter zegt: ,Het kind haalt het niet, öf er moet een wonder gebeuren'. En dan .... soms . ♦.. geneest het kind. Dat is een wonder! „Maar de meeste mensen zien dat niet. „En als er op straat een jongen loopt, die niet uitkijkt, en er komt een auto aan in snelle vaart, en de jongen loopt er plotseling voor, dan geven de voorbijgangers een schreeuw van angst en zij grijpen naar hun hoofd van schrik, en zij doen hun ogen dicht om het verschrikkelijke niet te zien .... en toch .... dan gebeurt het soms, dat de jongen, die door de auto is neergesmakt, ongedeerd blijft.... „,Wonder boven wonder/ zeggen de mensen dan, maar zij begrijpen vaak niet, dat het een echt wonder was. Dat Gods engelen den jongen bewaard hebben, toen het gevaar zo groot was en zo onafwendbaar scheen. „En als uit een klein, nietig zaadje een prachtig groene plant groeit met mooie witte of rode bloemen, vol van geur, dan is dat een wonder. Maar veel mensen zien dat niet." „Ziet, kinderen," had de meester gezegd, „héél de wereld is nog vol van wonderen; als we ze maar zien willen." Toen had Henk begrepen, dat er werkelijk nog wel wonderen gebeurden. Maar, anders dan vroeger, toen Jezus op aarde wandelde. > Nu werden de mensen niet plotseling beter, doordat iemand hun zegenend de handen oplegde. En toch luisterde God, evengoed als vroeger, naar het gebed, in vertrouwen tot Hem opgezonden. Maar zulke wonderen, als waarover Henk dacht, gebeurden er niet; waren ook nog nooit gebeurd. ’ Dat wist Henk wel, maar hij vond het toch prettig ;r aan te denken, als hij soms in z’n eentje naar school iep of wanneer hij 's avonds op het kleine zolderkamertje lag. Was de weg *s winters dus voor Henk wel eens minler aangenaam, 's zomers was haast elke tocht naar school een genot voor hem. Er viel dan zo verbazend zeel te beleven, dat hij prettig of belangwekkend vond. Eerst ging je „de brug” over, die vlak bij Henks tiuis over de beek lag. Eigenlijk was het geen brug, maar een brede duiker ander de weg door. De mensen in de buurt zeiden altijd „de brug”. En Henk vond het een heel geschikte naam: je ging er toch over het water van de beek! Als je op je buik op de brug lag, kon je met je hand het water scheppen. Je kon er stekelbaarsjes vangen en schoenmakertjes en donderpadden. Zo noemden de jongens de jonge kikkerlarven. Je kon, als het water niet te hoog stond, door de duiker met elkaar praten en er stokjes, papiertjes en kringetjes spuug door laten drijven ... ♦. Je kon er in de zomer pootjebaden en kikkerrit vissen met een schepnet.... , , Ja, de beek bij de brug borg veel verrassingen in zich! Van de beek ging je langs „het veld”, waar je zo „keiïg” voetballen kon. Jammer, dat men er nu huizen bouwen ging! Verderop was de stalhouderij van Bosma, waar ook haast altijd wel wat te kijken viel: het in- en uitspannen oti foolr'immoti vütl HPU. het schoonerieten en afzemen van de prachtig-gelakte rijtuigen, die zó glommen, dat je jezelf er in spiegelen kon. Maar hoe! De bolle kanten van het rijtuig werkten als een lach- Je kon er in de zomer pootjebaden en kikkerrit vissen met een schepnet. ♦ ♦ • spiegel. Je gezicht was er vreselijk in verwrongen, uitgerekt of saamgeknepen! En als je dan voor zo'n rijtuigspiegel stondt en je mond opendeedt, dan leek je wel een voorwereldlijk monster. Bij de garage's van de stalhouderij was het ook meestal druk: auto's, die kwamen en gingen, benzine innamen of gerepareerd werden. Henk kende bijna alle automerken en wist met grote zekerheid, hoeveel cylinders elke wagen had. Soms mocht je wel eens even naast den chauffeur zitten. Als er bijvoorbeeld een vrachtauto voorzichtig een garage moest worden binnengemanoeuvreerd. Maar dat buitenkansje viel je niet makkelijk ten deel. De chauffeurs waren meestal te druk om op het gevraag van zo'n jongen te letten. En als je lang zeurde, kon het gebeuren, dat je een emmer water naar je benen kreeg! .... Van de stalhouderij ging je de hoek om, de Boschlaan over, waar dubbele rijen zware beukebomen zich koepelden over de brede straatweg. Dan langs de kerk met de glimmend-koperen haan zonder poten, langs de pastorie, waar Ab, Henks vriendje, woonde, en dan, na een minuut of vijf lopen, eindelijk de school. HOOFDSTUK II. Meester Boer* Henk zat nog in de zesde klas; maar dat zou niet lang neer duren. Over enkele weken was het „over gaan”. En Henk wist, dat hij niet zou blijven zitten. Zijn cwartaalrapporten waren altijd goed geweest en voor ie proefwerken van de laatste weken had hij, zonder litzondering, mooie cijfers gehaald. Maar toch werd hij onrustig, als hij aan de verhoging iacht. Want dat betekende dan: weg van meester Boer. En dat vond Henk erg jammer. Henk hield van zijn meester, zoals trouwens de meeste kinderen in de klas. Er waren er wel enkelen, die vonden, dat meester streng en „gemeen” was, maar dat waren de luien, die niet werkten; dat waren de jongens, die stilletjes nndeugende streken uithaalden en dan toch gesnapt werden. Maar Henk vond alles aan meester goed en mooi en hij kon geen kwaad van hem horen. Als mééster vertelde, dan moest je luisteren, dan zag je alles gebeuren. Als meester bad, dan badt je vanzelf mee; dan kreeg je zo'n heerlijk rustig gevoel over je; dan was het, alsof een goed vriend vlak naast je stond. Als meester een voorbeeld schreef in je schoonschrift, dan moest je wel kijken: die blanke hand, die keurig rechte vingers, de gouden ring en dan .... de grote wrat op meesters hand vlak bij de wijsvinger .... Henk vond die zelfs mooi en soms verlangde hij ook zo'n wrat op zijn hand te hebben. Zoals meester Boer op het hoge lessenaarstoeltje wipte, als hij vertellen ging, kon niemand het. Zoals hij de letters op het grote bord toverde, had Henk het nog nooit iemand anders zien doen; zoals meester zijn sigaar aanstak en oprookte, zoals hij 's winters bij de kachel stond, neen .... er was maar één meester Boer! En toch was meester Boer niet makkelijk. Hij was erg precies en duldde geen knoeiwerk; en hij gaf naar het oordeel der jongens lage cijfers. Je moest hard werken, en opletten was de boodschap .... Eens, toen Henk pas in klas zes zat, had meester verteld van den Barmhartigen Samaritaan, 't Was doodstil in de klas. Alleen Henk zat niet rustig. Hij had een mooie plaat van die gelijkenis in zijn vak. 't Was een beloning van de Zondagsschool juffrouw voor tien „extra" teksten uit de Bijbel, die hij geleerd had. En nu zat hij plotseling met die plaat voor zich. Hij Zou zo graag willen, dat meester deze zag. En dat hij dan zo ongeveer zou zeggen: „Henk, wat heb je daar een mooie plaat! Prachtig! Zal ik hem eens aan de kinderen laten zien? Ze past Zo mooi bij de vertelling!" Zo zat Henk dan wat onrustig in de bank, z'n papieren schat voor zich. En de plaat aan meester geven durfde hij niet; zijn vinger opsteken en zeggen: „Meester, üc heb een mooie plaat van den Barmhartigen Samaritaan, waagde hij, zo midden onder de vertelling, ook niet. De meester had hem al een paar keer aangekeken, als om hem te beduiden, dat hij stil zitten moest. Maar aan Henk ontgingen deze waarschuwingen. Toen, plotseling, klonk meesters stem, heel anders „Henk, jij wéét niet, hoe het hoort.” O, wat was Henk geschrokken! Hij had vliegensvlug de plaat in zijn bank gemoffeld en zat als een kaars. Hij voelde, hoe het bloed naar zijn hoofd golfde, en durfde niet op te kijken. O, hij schaamde zich zo! Hij zou op dat ogenblik wel hebben willen wegsmelten in de bank! Maar meester vertelde al weer verder, alsof er niets gebeurd was. De kinderen luisterden als zoeven .... Neen, meester was niet makkelijk. Opletten was de boodschap! Of meester dan niet van een grapje hield? O, zeker wel! Vlak voor Henk, op de voorste bank, zaten twee meisjes: Annie Veerman en Nel Brans. Die hadden enkele dagen geleden samen zo'n pret gehad onder elkaar. En toen had meester gevraagd: „Wat is er toch ? Waarom hebben jullie zo'n plezier?'' En Annie had zómaar gezegd: „Meester, er zit een gaatje in uw jas, daar!'' Meester had gekeken en ja, daar zat werkelijk een gaatje, vlak onder het horlogezakje. Maar meester was helemaal niet boos geworden. Hij had met de kinderen meegelachen en gezegd: „Je moet morgen maar een naald en een draad meebrengen, Annie, dan kun je 't netjes stoppen.'' Maar de volgende dag was het gaatje al keurig dicht geweest.... In deze klas was het óók, dat Henk plotseling had geweten, wat hij later het liefst zou zijn .... mééster! Dat leek hem het mooiste, wat je kon wezen. Als het maar mócht! Als Vader het maar betalen kon! Toen Henk het eens thuis verteld had, hadden ze hem allemaal uitge- lachen: Bert, z’n broer, die op de ambachtsschool was, en Geert, z'n grote zus, die het huishouden deed, en Sjaak, die pas in klas vier zat. Verbeeld je, schoolmeester! Meneer spelen! Niks hoor! Alleen Vader had niet gelachen. Die had gezegd: „Dat zal wel moeilijk gaan, jongen. Maar zover is het nog lang niet. Doe jij nu maar eerst goed je best op school. Zorg, dat je goede rapporten krijgt. Dan zien we wel, hoe het loopt.” Zo hoopte Henk toch nog! HOOFDSTUK III. Moeder ♦ ♦. ♦ Henk had geen moeder meer. Op Paas-Zondag van het vorig jaar was ze gestorven. O, dat was een droeve tijd geweest. Henk zou het zijn hele leven niet vergeten. Eerst moeder ziek — hoge koorts. Toen naar het ziekenhuis. Vader er elke dag naar toe, een enkele maal met een van de kinderen. Henk ging vaak met Vader mee, bleef dan wachten voor het grote hek van het ziekenhuis — maar durfde haast nooit te vragen, hoe het was, als Vader terugkwam, bleek en zwijgend! Moeder werd niet beter.... Op een nacht werd er gebeld: Vader moest dadelijk naar het ziekenhuis komen, want Moeder was zo erg.... De kinderen bleven schreiend achter. Alleen Sjaak sliep nog.... En toen Vader terug kwam, zei hij alleen maar: „Kinderen, Moe is er niet meer. Moe is naar Jezus.” O, het was een droeve tijd geweest. In Henks leven was het als een donkere vlek .... Op het kerkhof, toen Moeder begraven werd, had de dominee gesproken over de Opstanding uit de doden en over Jezus, die ook was opgestaan .... Henk had er wel iets van begrepen en in zijn hart was een gedurig stil verlangen naar een heerlijk weerzien .... Na de begrafenis was het een grote drukte geweest thuis. Veel familieleden, kennissen en buren, die druk praatten en zich allen te goed deden aan de broodjes met kaas. Henk was de tuin ingelopen. Die drukte hinderde hem. Hij wilde liever alleen zijn .... Maar Sjaak was al gauw bij hem gekomen en had gezegd: „Kom jó, dan krijg je kadetjes. Ze zijn lekker, hoor! 'k Heb er al twee op.” Maar Henk wilde niet en Sjaak was alleen weer naar binnen gegaan. Toen alle gasten vertrokken waren en Vader alleen bleef met de kinderen, toen pas hadden ze gevoeld, hoe leeg het nu thuis was zonder Moeder. Vader had maar door de kamer gelopen, zijn handen in de zakken. En de kinderen zaten stil bij de tafel. Niemand zei iets. Alleen de Friese klok tikte en de lamp suisde. Toen had Vader zich plotseling omgedraaid, was ook bij de tafel gaan zitten en had gezegd: „Kinderen, nu zijn we alleen. En nu moeten we samen door de wereld: zonder Moeder .... „Nu moet ik Vader en Moeder beide voor jullie zijn. Ik heb besloten, dat er geen /vreemde' in huis zal komen, om Moeders werk te doen. Dat zullen we samen doen. En als we elkaar helpen, dan willen we hopen, dat ’t goed gaat.” Dat had Vader gezegd. En zo was 't gegaan ook. De huishouding bleef, zoals ze was. Geert bleef 's morgens thuis van de naaischool en deed het werk. En de anderen hielpen haar trouw. Ieder kreeg nu z'n vaste taak. Tegen de binnenkant van de kastdeur hing Vader een lijstje, waarop stond, wat elk te doen had. Henk moest na schooltijd ook vaak in de schoenmakerswerkplaats helpen: pennen raspen, schoenen 1 Henk rlc Groot. poetsen en die wegbrengen naar de klanten. En s avonds inoest hij met Sjaak aardappels schillen, Bert moest 's Maandagsmorgens, vóór hij naar de ambachtsschool ging, de was in de fornuispot uitkoken »n Vrijdags het keukenfornuis poetsen. Zo waren er ïlke dag enkele karweitjes op te knappen, waardoor de sware taak van Geert belangrijk verlicht werd. En alles stond onder het oppertoezicht van Vader, die zijn werk gelukkig thuis had, zodat niets hem kon ontgaan. Het naai- en verstelwerk werd door Geert 's middags op de naaischool afgemaakt en *s avonds stopte ze de kousen. En 's Zondags had ieder om de beurt „huisdag”, behalve Sjaak, zodat Geert dan toch ook mee naar de kerk kon. Ja, ’t ging werkelijk goed. Maar och, de grote leegte, omdat Moeder weg was, bleef. Je kon het goed merken aan Vader, die stiller was geworden. Het vrolijke lied, dat vroeger zo vaak öpklonk uit de werkplaats, werd nu niet meer gehoord. Moeder was weg en bleef weg. En telkens, bij elke bijzondere gebeurtenis, een familiebezoek, een verjaardag, een ziekte of een tegenslag, werd dat gemis dieper gevoeld. HOOFDSTUK IV. Het dubbeltje«... Het was een mooie middag in het eind van April. Heel de wereld lag in zonneglans. De Boschlaan, waarvan de bomen in pralende lentetooi stonden, leek één lange groengouden tunnel. De vogels zongen hun hoogste lied en de lucht was vol van lentegeuren. Op de weg, onder de bomen, waar overal gouden Zonnevlekken plekten, tripten de vinken en pikten hier en daar iets van hun gading, toch onderwijl telkens even hun fluitgeluid uitjubelend. Alles was vrolijk, alles was blij. In de vijver voor een groot buiten kwekten en kwaakten enkele zwartwitte eendjes, dat het een lieve lust was. Ze sloégen met de vleugels, knikten met de halzen of doken — ploem — het water in. In de verte ting-tingde het lokaaltreintje over de wegkruising. Het leek werkelijk, of dat geluid nu veel vrolijker klonk dan anders .... Zo zong heel het blije buitenleven zijn lentezang .. ♦. En Henk, die juist op weg naar school was, moest meedoen. Voor hem was het ook volop lente. Hij had voor het eerst die middag zijn nieuwe zomerblouse aan. Dat was wat anders dan die dikke wintertrui, die hij tot nog toe had gedragen. Wat voelde hij zich nu licht en vrij en vrolijk. Hij neuriede en floot en danste de weg over. Hij gooide met ziin net naar een naar vinken, die. al Gooide met zijn pet naar een paar vinken, die, al ruziënd, wat vlak bij hem kwamen. ruziënd, wat vlak bij hem kwamen, hij klapte in de handen, stond stil, gooide zijn hoofd in zijn nek, en uitte een langgerekt: „Joe-oe-oet!” Dat was zijn herkenningskreet voor Ab, die even verder woonde, „Joe-oe-oet! A-joe-oet!” deed Henk nog eens. Even luisterde hij, liep dan verder. „Joe-oet!” klonk het opeens. Dat was Ab! Met een vaart schoot Henk vooruit en even later was hij al in de pastorietuin. „Hallo!” „Hallo!” „Ga je mee naar school?” „Even vragen, of 'k al mag,” zei Ab en hij keek naar de toren om te zien, hoe laat het was. „Tien over één! Nog vroeg, zeg!” zei Ab bedenkelijk. „Wacht je even?” vroeg hij toen. „Ja,” zei Henk, maar Ab was al naar binnen. Even later kwam hij terug. ,/k Mag,” riep hij en kwam hijgend aanlopen. En daar slenterden ze heen, de armen over eikaars schouders geslagen. „Zeg!” zei Ab opeens. „Ja!” „k Heb geld in mijn zak. „Hoeveel?” vroeg Henk dadelijk. „Een dubbeltje!” Ab voelde zijn zak na en haalde een blinkend dubbeltje tevoorschijn. „Van wie heb je dat?” informeerde Henk. Hij vond het vreemd, want Ab had anders nooit geld. „Gevonden!” zei Ab. „Gevonden? Waar?” „Op de weg. Vanmiddag, toen ik naar huis ging.” „O! Weet je moeder het?” „Neen, hoor! ’k Heb niks gezegd, 'k Hou het lekker.” Even schoot het door Henks hoofd, dat dit oneerlijk was, dat het zó niet mocht. Maar hij zei er niets van. Alleen vroeg hij: „Wat doe je er mee?” ,/k Weet het niet. Lekkers kopen, denk ik.” „Durf je dat wel?” „Jawel! Waarom niet? Niemand wéét het toch?” „God weet het wèl,” dacht Henk. Maar hij zei het niet. Hij had ook wel zin in wat lekkers. „Kom,” zei Ab, „dan gaan we even naar het winkeltje van vrouw Brand. Ga je mee?” Henk was al gewonnen. „Ja!” zei hij. „Maar dan moeten we vlug lopen. Anders komen we misschien te laat.” Zo sloegen ze de Kerkstraat in, Ab druk pratend en Henk wat stil, omdat hij wist, dat er nu iets gebeuren ging, dat niet goed was .... Het snoepwinkeltje van vrouw Brand was nog een heel eind weg. Eerst de lange Kerkstraat door, dan de Stationsstraat over. dan links af naar de markt. En daar, op de hoek, vlak tegenover het marktplein, stond het. Voor het raam lagen allerlei ouderwetse lekkernijen: suikerstelen, veterdrop, kokosbrokken, stroopsteken, zuurballen in vloeipapier, sigaretten, appels en noten. De jongens stonden er voor te kijken en Ab wist niet wat hij kopen zou. Het was alles even lekker. „Wat zouden die stroopsteken kostenV* vroeg hij. ,/k Weet het niet/' moest Henk bekennen. Hij was helemaal niet rustig. Hij voelde zijn hart bonzen. Telkens keek hij rond, of hij ook iemand zag, die hem kende. Hij zou niet graag willen, dat hij nu gezien werd door iemand, die dat dan thuis aan Vader vertelde .... Henk voelde zich op dat ogenblik een echte misdadiger en hij wenste eigenlijk maar zo gauw mogelijk hier vandaan te komen .... hoofdstuk V. De goocüelaar. Ab redeneerde maar door. Die scheen helemaal niet bang te zijn en genoot van al die lekkernijen daar voor het winkelraam, 't Was alleen maar zo moeilijk om te kiezen, wat je kopen zou. .. „Die zuurballen zullen ook wel lekker zijn* begon hij weer. „Ja!” zei Henk. . „Of zullen we pinda-koekjes kopen ? ging Ab voort. En toen Henk niet vlug genoeg antwoordde, omdat hij al weer bang rondgluurde of er niet een kennis aankwam: „Toe jö, zèg dan wat!” „Hè, watte?” schrok Henk. „Pinda-koekjes,” herhaalde Ab. „O ja, pinda-koekjes, die zijn lekker, bevestigde Henk, die nu zijn onoplettendheid trachtte goed te maken. . , Daar kwam een vreemde jongen aanlopen, die ook voor het winkelraan ging staan. Hij scheen gemerkt te hebben, dat de beide jongens wat kopen wilden. En dadelijk begon hij: „Seg, as je wat fains wil proefe, dan mö-je fen die staike nainie* die benne fam> so soet!” . . Hij wees met zijn vinger op het glas en ging verder: „Of nougabrokke, die benne auk goed. En nie^duur. Twai vour ’n stuiver. Om op te suige, jaufel! Hij klakte met zijn tong, om te laten horen, hoe 4 4 4 4 , 1 ïeKKer net wei was. Ab zei niets, keek hem onverschillig aan en kraste onderwijl met zijn dubbeltje in de verf van het vensterkozijn, dat blijkbaar pas geschilderd was. Henk bekeek den jongen eens van terzijde, zag, hoe haveloos hij gekleed was: veel te grote schoenen, waarvan de punten omhoog staken, vuilrode kousen, een winkelhaak in de wijde broek, een grof geruite pet, waar het rosse haar doorheen piekte, 't gezicht vol sproeten. Henk voelde zich nu, met den vreemden jongen in z'n nabijheid, nog minder op z’n gemak dan zoeven. „Een kermis jongen,” dacht hij en juist wilde hij Ab een duwtje geven, om hem te beduiden, zich niet met hem te bemoeien, toen de jongen zei: ,/k Gaan auk wat kaupe.” Toen tastte hij in z'n zak, haalde er een stuivertje en wat centen uit. „Moi es kaike, wat ’n geld!” grinnikte hij. En toen de jongens enige belangstelling toonden, zei hij plotseling: „Kenne jullie gauchele? Möje sien!” Hij deed de muntstukjes weer in zijn zak, hield één cent in z’n hand. „Goed kaike,” ging hij voort. De jongens waren nieuwsgierig, wat er nu komen zou, en keken aandachtig naar al zijn bewegingen. Hij legde de cent op z'n vlakke hand en praatte door: „Gauchele, tauvere, ein, twai —” hij deed z'n hand dicht, draaide deze toen een halve slag om, — „drai —” deed zijn hand open en — wég was de cent. De jongens keken verwonderd toe; dat was wérkelijk goochelen. ,/k Zei je meer late sien,” ging de jongen voort, terwijl hij een stuivertje uit zijn zak grabbelde en wegkneep in zijn hand. „Kaik hier .... houkus, poukus .... pas ....” Hij deed zijn hand open en er lag een cent op. De stuiver was weg. Toen toverde hij van de cent weer een stuivertje tevoorschijn. „Gaif me je duppie es! 'k Zei d'r een kwarretje ienmaoKe, ging hij opgewonden voort. Hij greep brutaal naar Ab's hand, had het dubbeltje al te pakken. Ab wou tegenstribbelen, maar de jongen liet hem geen tijd tot praten. „Oplette, niet ZeurelKaik hier, kaik daor! Hiepela ... hoepela... foetsie..♦" De jongen deed zijn hand open. Het dubbeltje was weg... Toen tikte hij aan zijn pet, draaide zich op één hiel om, mompelde iets van: „De heire worre bedankt/' liep toen snel langs een paar huizen van het marktplein, sloeg een steegje in en was al uit het gezicht verdwenen, vóórdat de jongens goed wisten, wat er eigenlijk gebeurd was. Henk vond het eerst woorden. ..Wat 'n schooier!" rieo hij en vervolgde dadelijk: .Oplette, niet zeure! Kaik hier, kaik daor! Hiepela... hoepela.... foetsie...." „Kom, dan gaan we hem achterna. Wij zijn met z*n tweeën en halen hem nog best in.” Meteen liep hij al naar het steegje. Maar toen .... Bamm — Bamm. De toren van het stadhuis sloeg twee uur. Met een schok stond Henk stil. Hij keek Ab, die eerst nog geaarzeld had, maar nu ook kwam aangezet, verschrikt aan. ,,Twéé uur!” was het enige, wat hij zeggen kon. Er lag een diepe schrik in die woorden. Ab was óók geschrokken. Twee uur al! Ze hadden de hele school vergeten. En nu was *t al een half uur over tijd. Verschrikkelijk! „Zullen we wegblijven?” vroeg Ab opeens. Met grote ogen keek Henk hem aan. „Nee hoor!” schrok hij. „Dat doen we niet. Dat durf ik niet! Kom, hard lopen!” En hij trok Ab al mee aan zijn blouse. Zo zetten ze het in draf naar school. Henk was nog nóóit zó laat geweest. Hij vond het onzeglijk erg. En de twee slagen van de stadhuistoren klonken nog na in zijn oren als een fel verwijt. Aan het dubbeltje dacht hij niet meer. HOOFDSTUK VI. Te laat! Twee uur. 't Was méér dan erg! Hijgend draafden ze voort over de zonnige weg. Maar ze waren nog een heel eind van school, toen Ab al niet meer kon. Hij had een steek in de zij. En zo stonden ze dan even, puffend van de warmte, bij elkaar. Maar Henk had geen geduld en hij vroeg al gauw: „Zullen we verder gaan?” „Even nog,” was het antwoord van Ab, die nog niet goed bij adem was. Maar even later draafden ze toch al weer door, hoewel wat kalmer dan zoeven. Toen ze bij school kwamen, was de deur al dicht. Natuurlijk! Die werd dadelijk, als de school aan was, gesloten door een jongen uit de hoogste klas. Maar 't gebeurde vaak, dat de sleutel niet werd omgedraaid in het slot. Daaraan dacht Henk opeens, toen hij fluisterde: „Als de deur maar niet dicht zit!” Behoedzaam liepen ze over het grind van het smalle schoolplein en stonden even later voor de grote, groene buitendeur. Maar ze wisten eigenlijk nog niet wat ze doen zouden: bèllen of naar binnen sluipen. Als dat laatste tenminste kon. Ze hoorden den bovenmeester in zijn klas, die juist tegenover de buitendeur lag, praten. Vanuit de verte klonk het stemmengeroes van een klas, die aardrijkskundenamen opzei: „Amsterdam, Haarlem, Zand voort....” Even luisterden ze nog. Toen pakte Ab voorzichtig de koperen deurknop en duwde deze behoedzaam naar beneden. Toch piepte ze nog.... Henk stond er zeer geïnteresseerd bij. Het geluid ging hem door merg en been. Héél langzaam ging de knop naar beneden .... Hu, wat knierpte dat ding .... Voorzichtig een beetje trekken, even een grote spanning .... gelukkig, de deur was open .... Met een veelbetekenende blik zag Ab Henk aan. En knikkend met zijn hoofd, fluisterde hij: „Kruipen, jó! Toe!” Henk hurkte neer en kroop, toen de opening wijd genoeg was om hem door te laten, op handen en voeten naar binnen, na eerst nog héél voorzichtig gekeken te hebben, of er geen onraad was in de gang. Maar er was niemand en aan het praten van den bovenmeester kon je horen, dat deze achter in de klas stond. Langzaam, heel langzaam en stil kroop Henk verder. Ab oogde hem na; maar waakte er zorgvuldig voor, zich niet te veel bloot te geven voor mogelijke nieuwsgierige ogen uit klas zeven. Even later liet hij uiterst behoedzaam de deurknop weer omhoog gaan. „Krrrrr .... krrrrr .... rrring,” ging het. Ab had zijn lippen stijf op elkaar geklemd van inspanning en hij ademde diep. Als ze het ook hoorden... „Kruipen, jó! Toe!” Maar het kwam toch klaar zonder ongelukken. Gelukkig! Nog even wachtte hij. Maar geen enkel verdacht geluid liet zich horen. De bovenmeester praatte nog.... Toen hurkte Ab ook neer, gluurde naar binnen en zag, hoe Henk al dicht bij klas zeven was. Ab hem achterna. Daar, onder de deur, waren ze betrekkelijk veilig. Daar kon niemand hen zien. Als ie maar niet openging .... ’t Geluk diende hen. Zonder kleerscheuren kwamen ze klas zeven voorbij. „Wat zullen we zeggen ?” vroeg Ab fluisterend, toen z,e opgestaan waren, vlak bij klas zes. Henk haalde zijn schouders op. Daar had hij nog helemaal niet aan gedacht. „Van dien jongen natuurlijk/' zei hij toen zacht. „Ben je . ♦.." Maar Ab kwam niet verder. Ze hieven plotseling luisterend hun hoofden op .... Vlugge voetstappen .... Vragend keken ze elkaar aan .... De deur van zes ging al open .... Frans van Raalte, die vlak achter Henk zat, kwam de gang in. Met grote ogen zag hij hen aan en voor de deur nog weer goed dicht was, had hij zich al een langgerekt: Oo! laten ontvallen. Ab wilde hem nog beduiden zich stil te houden, maar \ was al te laat. Ze waren al verraden 1 Enkele jongens, die vlak bij de deur zaten en gemerkt hadden, dat er iets bijzonders in de gang was, rekten hun halzen, om te zien wat er gaande was. De beide jongens hoorden de stem van meester Boer en even later stond meester al in de gang voor de beide kwaaddoeners. „Maar jongens toch! Waar komen jullie vandaan?" Meesters stem klonk ernstig. Even was het stil, beangstigend stil. f „We moesten een meneer de weg wijzen,” zei Ab opeens. Henk schrok! Wat een leugen! Haast angstig keek hij naar Ab, dan naar den meester. Maar dadelijk sloeg hij zijn ogen neer. Meester keek ernstig en streng .... ,/t Spijt me, jongens, maar om half twee begint de school. En 't is nu al ver over twee. Ik geloof, dat het beter is, dat je maar weer teruggaat, 'k Zal je een briefje meegeven voor je Vader en vanavond kom ik wel bij je thuis.” Meesters stem was verontwaardigd. Hij liep de klas in en kwam even later terug met een paar briefjes. „Geef die aan je Vader,” zei hij kort, en dadelijk daarop: „Je kunt gaan!” De jongens weifelden nog. Maar meester knikte en Ze begrepen zijn bedoeling. Ze moesten naar huis! Schoorvoetend liepen ze naar de buitendeur. Ze durfden haast niet voorbij klas zeven. Stel je voor, dat de bovenmeester hen zag .... Maar 't moest! IOOFDSTUK VII. Naar huis. Zo stonden ze dan even later buiten. De deur klapte licht. Nu liepen ze op straat, toch met een gevoel van veradening. Zwijgend gingen ze naast elkaar en durfden eerst vat te zeggen, toen ze al een heel eind van school waren. Ab begon het eerst. „Wat zullen we doen?” vroeg hij. „Naar huis gaan natuurlijk 1” antwoordde Henk. Toen zwegen ze weer een poos en ieder was vervuld net zijn eigen gedachten. ’t Ergste vond Henk nog die leugen van Ab. Hij geloofde zeker, dat meester hen daarom naar huis gestuurd had. Dat meester het te laat komen nog het ;rgste niet vond, maar die poging om te bedriegen. 0, meester wist het vast, vast, dat het een leugen was. Henk schaamde zich! Opeens zei hij: „Je hadt niet moeten jokken!” „O nee ?” schamperde Ab. „Had jij dan wat gezegd.” Henk antwoordde niet. Stil liepen ze weer verder. Maar even later begon Ab, veel vriendelijker dan zoeven: „Zeg, je moet niks zeggen van dat dubbeltje, hoor! Zeg maar, dat we een eindje omgelopen zijn.” „En als ze dan vragen, waar we heen geweest zijn?” informeerde Henk. „Dan zeg je: ,Naar de marktV Dat is toch ook zo! Ja, dat vond Henk ook. Dat kon je gerust zeggen. Dan jokte je toch niet. Toch vroeg hij nog: „En dan?” „Dan? .... Niks natuurlijk; zómaar ...redeneerde Ab door. Maar hij had zelf geen bevrediging bij deze oplossing. Hij voelde web dat, als men nauwkeurig navragen ging, waarom ze naar de markt gegaan waren, hij een meer afdoend antwoord geven moest. En hij wist óók, dat Henk er niet om zou gaan jokken. Dat Henk dat niet wilde! En toch, van dat dubbeltje mocht niemand weten, niemand .... Wild pakte Ab Henk bij zijn arm en in zijn stem lag angst, toen hij hees vroeg: „Zeg Henk, zeg nu echt niks van dat dubbeltje. Wil je? Toe, beloof 't me nou! Ja? ....” Henk vond, dat Ab erg vreemd deed. Wat hinderde het nou, of ze van dat dubbeltje wisten? Hij had het toch gevonden ? En 't was toch een gemene streek van dat kermisjoch om het zomaar af te pakken? Ja, maar dan wisten ze thuis natuurlijk ook, dat ze van plan waren geweest er op de markt lekkers voor te kopen .... Nu begreep Henk iets van Ab’s vrees om dat dubbeltje .... ,/k Zal er niets van zeggen, hoor! Echt niet!” stelde hij Ab gerust. Die belofte was een pak van Ab's hart. Hij begon opeens te fluiten. Maar Henk gaf hem verontwaardigd een duw. Hij bromde: „Hou je stil, jö! Straks moet je voor straf naar bed.” „Jij niét zeker?” was het antwoord. Maar toch hield Ab op met fluiten. Ze waren nu dicht bij de pastorie en werden al minder spraakzaam .... Ze voelden, dat het nu pas komen ging, het erge .... Nog nooit had Henk de pastorie zo somber toegeschenen als thans .... Maar ze waren er al! „Saluut/" mompelde Ab. „Saluut/" Zo scheidden ze. Ab liep de tuin in en Henk keek hem onder "t lopen aa. De zware voordeur ging open en Ab verdween in de duistere gang. Toen klapte de deur weer dicht. „Net Jona in de walvis/" dacht Henk. Maar toen hij alleen voortstapte, had hij toch een erg eenzaam en verdrietig gevoel in zich. De zon scheen nog even vrolijk als toen hij "s middags naar school ging. De vogels zongen nog even blij .... Maar Henk zag en hoorde het niet meer. Hij dacht maar aan thuis; wat Vader zou zeggen .... Die zou wel niet erg vriendelijk kijken! Weggestuurd van school! Henk moest er in eens aan denken, hoe Bert eens, toen hij nog op de lagere school was, thuis gekomen was met de boodschap, dat hij een ruit had ingegooid bij van Dalen, den slager, "t Was in dezelfde straat waar Henk woonde. O, wat was Vader toen boos geweest. Henk hoorde "t Vader nóg zeggen: „Kwajongen! Moet ik de pet voor jóu in de ogen trekken?"" Henk was toen erg boos geweest op Bert. Hij had eigenlijk medelijden gehad met Vader, die zich voor de mensen moest schamen om het gedrag van Bert. Maar nu kwam Henk zelf met zo"n nare boodschap thuis. En dan vanavond: de meester .... Vervelend, hoor! Meester was er vroeger ook wel eens geweest. Maar toen was het, omdat hij, Henk, een been gebroken had en in een maand niet op school was geweest. Dat bezoek van toen was erg prettig. Meester had wat 3 Henk de Groot sinaasappelen en een fijn jongensboek meegebracht. En hij had toen tegen Henks vader gezegd: „Henk moet maar gaan studeren, als 't kan, de Groot.” Ja, dat bezoek van vroeger heugde Henk nog als de dag van gister. Maar nu was het héél wat anders. Nu kwam de meester klagen! Nu was het om Henks slechte gedrag. Bah, ’t was zo vervelend! Op dit ogenblik had Henk een hekel aan zichzelf. Maar 't was nu eenmaal gebeurd en hij kon er niets meer aan veranderen. Hoe eerder Vader 't nu maar wist, hoe beter. . Alleen .... alles vertellen wilde hij met. Voor Ab niet. Van dat dubbeltje zou hij niets zeggen. Dat had hij beloofd. Vlug stapte hij door. Maar toen hij de hoek omsloeg bij de stalhouderij van Bosma, stond daar, leunend op zijn fiets, Frits van Veen, die verleden jaar van school gegaan was en nu boodschapjongen was bij Albert Hein. Hij stond te kijken naar een splinternieuwe auto, die zoeven uit de garage gereden was. Frits was een aardige jongen en Henk mocht hem graag. Maar nu had hij hem toch liever niet ontmoet. Hij probeerde hem ongemerkt in een wijde boog te ontlopen, maar dat lukte niet. Frits had hem al gauw in de gaten. Hij keek eerst wat verwonderd, maar toen riep hij lachend: „O, jochie, dat zal ik eens tegen je Vader zeggen; dat je spijbelt van school!” Henk wist wel, dat het geen ernst was. Hij liep naar Frits toe, alsof hij een praatje wilde maken. Maar toen hij vlak bij hem was, bleef hij plotseling stilstaan, en, wijzend naar de fiets, zei hij, quasi verwonderd: „Je band staat op sokken!” Met een ruk keerde Frits zich om. Hij was werkelijk geschrokken! Verbeeld je, dat hij lopen moest! Maar al gauw merkte hij, dat Henk, die achter hem stond te grinniken van plezier, hem heerlijk beetgenomen had. .... , . Met één sprong zat hij op zijn fiets en reed haastig weg. Nog half achterom kijkend, riep hij: „Wacht maar, ventje. Je krijgt het wel terug!” IOOFDSTUK VIII. Thuis! Henk was gauw thuis. Vader zat in de werkplaats schoenen te pennen en hij was zo druk, dat hij Henk niet opmerkte, voor deze vlak bij hem stond. „Wat is dat nou?” vroeg de Groot verbaasd. Henk antwoordde niet dadelijk, maar legde de brief op de werktafel. „Nou?” drong Vader verder aan. „Weggestuurd!” zei Henk zacht. Even was het stil. Henkwachtte, wat angstig, deuitslagvanzijnantwoord. Vaders ogen schenen te groeien achter zijn brilleglazen, er trokken diepe rimpels in zijn voorhoofd. Hij net de hamer rusten en zag Henk recht in zijn ogen. Toen zei hij langzaam: „Weggestuurd ?!” En dan driftiger: „Weggestuurd!!” De boosheid groeide in hem. Dan, opeens, barstte hij los: „Rakker van een jongen. Schande is het. Schande. Hoe durf je onder mijn ogen te komen? Hoe durf je!” Henk zag de boosheid in Vaders ogen, het beven van Vaders hand, waarin deze nog wat houten pennetjes geklemd hield. Hij boog zijn hoofd al dieper. Nu eerst woog hem de volle zwaarte van zijn daad. Niet de strenge ogen van den meester, niet het weg- gestuurd worden van school* niet de straf straks was het ergste. , . , , A ... Maar het verdriet* dat hij Vader gedaan had* dat hij proefde uit Vaders boze woorden* dat was het ergste. Henk zou op dat ogenblik wel hebben willen uitschreeuwen: **Hier ben ik* Vader! Wees maar hoos op me. Ik heb het eerlijk verdiend. Sla me maar. Trap me maar .... Maar zeg niets meer.” En nog eens herhaalde Vader: **Weggestuurd! Straatjongen* die je bent! Henk wist* dat Vader dit nooit van hem verwacht had* welk een grote teleurstelling dit voor Vader moest zijn. Hij had altijd een mooi cijfer voor gedrag gehad* en nu dit opeens. * O* Henk zou alles wel hebben willen doen* om dit ongedaan te maken. Maar dat was nu te laat. Verdrietig schudde Vader het hoofd. En hij zuchtte Dan was het weer benauwend stil in de werkplaats. Alleen de kanarie tripte onrustig in de kooi boven de werktafel en riep zijn vragend piet* piet! Vader zocht het schoenmakersmes en sneed wat gejaagd de brief open. Hij las en onderwijl trokken opnieuw de rimpels in zijn voorhoofd. ^ Even waagde Henk het op te kijken. Hij wachtte af* wat nu komen zou. Toen Vader de brief gelezen had* smeet hij die op tafel en zei nors: **Ga uit m’n ogen* kwajongen!” Als een hond* die een pak slaag van zijn meester heeft gehad* droop Henk af. Hij liep de keuken door* de kamer in. Maar er was niemand. Geert was naar de naaischool en Bert kwam om vijf uur pas thuis. .. . Henk ziin moeder .... Hij ging bij de tafel zitten, legde het hoofd op de handen. Een dikke traan viel op het tafelkleed. Vanuit de werkplaats kwam het geluid van hamerslagen, die houten pennetjes in het leer dreven . ♦.. Om vier uur kwam Geert thuis. Ze hoorde in de werkplaats al van Vader, wat er gebeurd was. En toen ze de kamer inkwam, vroeg ze dadelijk: „Hoe kwam het, dat je zo laat was?” Henk merkte wel, dat Geert niet zo boos was, al wist hij wel, dat ze het erg vervelend vond voor Vader. ..Gesoeeld.” zei Henk. „Te bent vanmiddag nog wel zo vroeg naar scnooi gegaan/' zei Geert verwijtend* Ze haalde haar kousenmand voor de dag en begon te stoppen* _ Even later informeerde zei „Met wie was je. Toen was het weer stil. Henk zat met de figuurtjes van het tafelkleed te spelen. Maar even later stond hij op en ging naar het schuurtje, waar hij op zn hurken voor het konijnenhok ging zitten. Zijn mooie Vlaamse reus wipneusde tussen de houten spijlen van bet bok door. „Die heeft vandaag nog niet veel gehad, dacht Henk opeens, maar hij stond toch niet op, om het dier wat hooi te geven. Even later ging de bel. „De meester," dacht Henk met schrik. Stil bleet hij zitten, ingespannen luisterend naar elk geluid. Maar er kwam niemand, om hem te halen. Reeds meende hij, dat er iemand anders geweest was, toen hij vlugge voetstappen hoorde en Geert hem kwam roepen. ,r , Hij moest in de voorkamer komen, alleen met vader en meester. , 4 ^ ... Henk moest opbiechten, hoe het kwam, dat hij zo laat was. Hij vertelde hoe hij en Ab samen naar de markt geweest waren en „winkels hadden gekeken. Maar van dien vreemden jongen en het dubbeltje van Ab zweeg hij. Het eind was, dat hij nog een flink standje van Vader kreeg. „ „Hou hem de hele week maar binnen, meester, zei Vader en hij vervolgde: „Hij gaat straks dadelijk naar bed en 'k zal hem flink aanpakken, 'k Hoop, dat U dat ook doet, meester 1" Meester Boer knikte. Er plooide een haast onmerk- 4 1 _ * — — uaar ïawijc uui a u m „Ga naar achter,” zei Vader tegen Henk en deze verdween. Nog even bleven Vader en meester praten. Meester zei nog: „Hij is niet kwaad, die Henk, maar hij laat zich veel te makkelijk overhalen.” „Ze zijn allemaal overgoten met hetzelfde sop, meester,” antwoordde de Groot, ,/t Zijn ondeugende rakkers. En als hun een vinger gegeven wordt, dan nemen ze de hele hand. Maar ik beloof U, dat Henk niet weer zo vroeg naar school gaat. Daar zal ik voor zorgen.” ,/t Zal een goede les voor hem geweest zijn, de Groot,” meende meester. En dat vond Vader toch ook. Hij knikte instemmend. En na een handdruk stapte meester Boer de deur weer uit en fietste hij naar de pastorie .... Toen Vader in de achterkamer kwam, scheen het, dat zijn boosheid wat aan het luwen was. Maar toch zei hij: „Na het eten onmiddellijk naar bed, hoor je!” „Ja vader,” zei Henk. Meester had goed laten merken, dat hij die leugen van Ab het ergste vond. En 't was vooral daarom, dat hij de jongens naar huis gestuurd had. Meester dacht natuurlijk, dat het afgesproken werk was geweest van de beide jongens. Dat ze samen overlegd hadden, wat ze als reden zouden opgeven van hun telaatkomen. Henk had dit wel begrepen, maar hij had maar niets gezegd. Hij wilde niet, dat Ab de meeste schuld zou krijgen. En hij vond, dat hij 't zelf ook eerlijk verdiend had. Toen om vijf uur Bert thuis kwam en van het geval hoorde, meesmuilde hij: „Ha, ha, weggestuurd van school. En dat wil dan schoolmeester worden! Ha, ha!” En hij vervolgde: „Kinderen, goed opletten, hoor! En niet te laat komen!” Henk was woedend op zijn broer* Maar hij durfde niets te zeggen, bang dat Vader het gekibbel horen zou vanuit de werkplaats en weer boos worden zou. Maar toen Geert de kamer inkwam, was het uit met de plagerij. „Hou jij maar gauw je mond/* zei ze tegen Bert, „jij bent ook zo’n brave jongen niet.” En Bert hield zijn mond. Voor Geert had hij een stil ontzag. Na het eten, waarbij niet veel werd gezegd, ging Henk maar gauw naar z’n zolderkamertje. Anders, als hij naar bed ging, kwam hij altijd nog eerst even in de werkplaats een poosje gezellig babbelen, maar nu bleef hij bij de deur staan. „Welterusten Va,” zei hij zacht. „Welterusten,” was het korte antwoord. Toen ging hij de trap op. In een wip was hij uitgekleed. Maar hij kon er niet toe komen, in bed te stappen. Hij knielde voor het bed neer, om te bidden, zoals hij gewend was. Maar hij kon niet bidden. Aldoor moest hij maar denken aan die mislukte middag ... . Hij voelde wel, dat er iets niet in orde was. Eerlijk alles gezegd had hij niet, Neen, nu, zó bidden, kon hij niet. Henk bleef voor zijn bed liggen, het hoofd op de dekens. Hij voelde de koude avondwind naar binnen waaien door het open dakraam. Hij huiverde. Toen dacht hij opeens: „Als ik hier blijf liggen, vat ik vast kou. Laat ik er maar gauw onderkruipen.” Reeds wilde hij opstaan, toen het door zijn hoofd flitste: ,/t Is misschien ook wel goed, als ik ziek word. Dan «uilen wel medeliiden met me hebben. En dan sal Bert ook niet meer praten over dat schoolmeester worden* Of, als ik heel stil blijf liggen, sterf ik misschien wel van kou. En als ze me dan vinden, zullen ze allemaal wel spijt hebben, dat ze zo vervelend en streng tegen me deden. Meester .... en Vader .... tn Bert ****** Maar toen hoorde hij een zacht stemmetje in zijn binnenste vragen: „Was je dan werkelijk onschuldig? Verdiende je echt geen straf ?” Henk haalde zijn hoofd heen en weer over de dekens. Hij voelde heel goed, dat hijzelf de oorzaak van al zijn verdriet was. Dat hij aan niemand iets te verwijten had, dan alleen aan zichzelf. Wild sprong hij op en schoot onder de dekens. Hij wilde niet meer denken. Alles, alles maar vergeten. Maar dat lukte niet zo makkelijk. Telkens kwam hij met zijn gedachten weer terug op het gebeurde van de middag .... En zo lag hij nog wakker, toen Sjaak boven kwam. Henk wachtte, of Sjaak nog iets zeggen zou. Maar deze kleedde zich stil uit en lag gauw onder de wol. Henk was eerst van plan, net te doen of hij sliep, maar nu vroeg hij: „Zei Va nog wat?” „Nee, niks!” bitste Sjaak. „Ben je boos?” informeerde Henk. „Je bent een vervelende vent,” mopperde Sjaak, „nou kon ik alléén de aardappels schillen.” Henk zei of vroeg maar niets meer. Ze vonden hem een vervelenden vent: Sjaak en Bert en allemaal. Het zelfverwijt knaagde aan zijn geweten. Zo viel hij eindelijk in slaap. HOOFDSTUK IX, De bekentenis* Toen Henk de volgende morgen vlak voor negen >p school kwam, zocht hij dadelijk naar Ab. Hij vond iem eindelijk alleen in een rustig hoekje, achter op het ichoolplein. ... Ab stond wat stil voor zich heen te kijken en toen lij Henk zag aankomen, kwam hij hem niet tege- noet* . . * Henk was erg nieuwsgierig, hoe het de vorige avond Dij Ab thuis was afgelopen, en hij vroeg dadelijk: „Is meester d'r geweest?” „Ja!” zei Ab. tt „En heb je nog wat gezegd?’ „Nee.” „Helemaal niks?” .. tt „Alleen, dat we naar de markt geweest zijn. „Niet van dien jongen?” Nee.” ”o, ik ook niet,” zei Henk. Hij was al blij, dat ze hetzelfde verteld hadden. Toen vroeg hij: „Heb je nog straf gekregen? „Ja,” zei Ab. „Ik mag in de grote vacantie met uit logeren.” .... . , .... „He-è!” schrok Henk. En hij het er dadelijk op volgen: „Vervelend, hé?” .... ,/t Kan me niets schelen,” deed Ab onverschillig. Daar ging de bel. vtr^ron alle kinderen binnen. Henk ging stil op zijn plaats zitten en keek tersluiks naar den meester. Enkele jongens ginnegapten nog wat tegen Henk, maar hij deed, alsof hij 't niet hoorde. Jaap Buurman, die in de andere rij tegenover hem zat, vroeg fluisterend: „Waar ben je gisteren geweest ?” Henk haalde zijn schouders op, antwoordde niet. Hij bleef netjes zitten met de armen over elkaar, ’t hoofd wat gebogen. Ab morrelde nog wat zonder noodzaak in zijn vak, alsof hij iets moest zoeken, maar kwam even later toch met een rood hoofd boven de bank en ging toen voorbeeldig zitten. Meester stond al voor de klas. Hij nam in het geheel geen notitie van de beide jongens en deed juist als altijd. Zo ging de morgen ongestoord voorbij en toen de bel luidde voor het speelkwartier, zei hij alleen: „Henk en Ab blijven zitten.” „Nu komt het,” dacht Henk en hij voelde zijn hart bonzen. Maar er kwam niets. Meester gaf hun een blaadje en ze moesten tafels maken. Beiden sloegen vol ijver aan het werk en toen de andere kinderen weer binnen kwamen, hadden ze het hele blaadje vol. Na de pauze hadden ze Aardrijkskunde. *t Was maar goed, dat ze geen beurt kregen, want ze kenden er bijna niets van. En het was een verademing voor ze, toen meester zei: „Opbergen de atlassen! Lezen!” Henk had de eerste beurt. Hij kreeg een kleur en had het gevoel, alsof hij vandaag als een nieuwe leerling voor het eerst op school was. Maar hij las langzaam en keurig en er trilde een diepe blijdschap in zijn hart, toen hij meester hoorde zeggen: „Goed!” ’t Was gauw twaalf uur en de school ging uit. Ab was nog even stil als die morgen, en eerst toen ze >ij de pastorie kwamen, zei hij: „Wacht je vanavond :ven? Ik moet je wat vertellen/’ „Ja,” zei Henk en hoewel hij niet wist, waarover Ab ïem nog iets te zeggen had, vroeg hij toch niet verder. Vier uur! Ab was die middag mogelijk nog stiller dan daarvoor, in toen ze uit school kwamen, bleef hij nog even talmen n de gang. Henk wachtte hem buiten op en samen iepen ze nu zwijgend over de weg. Opeens zei Ab: „Als ik je wat vertel, zeg je er dan tegen niemand iets van?” „Natuurlijk niet,” was Henks antwoord. Ab kuchte eens. Hij vond het moeilijk, om te beginnen. Maar toen begon hij: „Weet je van dat dubbeltje ?” „Nee,” zei Henk. „Dat heb ik gestolen!” Henk zag zijn vriendje met grote ogen aan. „Gestolen?” vroeg hij. „Ja,” zei Ab. En toen vertelde hij de hele geschiedenis ♦ Hij was de vorige dag in de Kerk geweest. De deur naar de pastorietuin had opengestaan. Die stond altijd open, als de koster de kerk veegde. Toen was hij naar binnen gegaan. Er was niemand in de kerk. Hij was de trap van de preekstoel opgeklommen en had even gedaan, alsof hij dominee was. Vanaf de preekstoel had hij rondgekeken over de lege bankenrijen en was een ogenblik gaan zitten op het kleine hoekstoeltje. Toen was hij weer naar beneden gegaan en voor de lessenaar, die vlak onder de preekstoel stond, gaan staan. En toen hij weg wilde gaan, had hij opeens op een stoel een kleine portemonnaie zien liggen. 7&Y\ Vi'ï A Viii wrcrVirikt rond^ekeken en toen hu niemand zag, had hij het ding vlug gepakt en was de kerk uitgevlucht. In de achtertuin had hij de portemonnaie opengemaakt.... Er zat een dubbeltje in .... het dubbeltje van den kermisjongen. De portemonnaie had hij weggestopt achter in de tuin onder een denneboom. „Er moet iemand in de kerk geweest Zijn, die het gestolen heeft." Dit alles vertelde Ab en Henk luisterde stil, maar vol ontzetting, toe. Het ergste kwam nog. De koster was gisteren al bij Vader geweest. En hij had hem verteld, dat hij bij het vegen een portemonnaie ViaH gevonden met een dubbeltje er in. Hij had die Zolang op een stoel gelegd. Maar toen hij na het eten opnieuw in de kerk kwam en onder het stofafnemen weer aan zijn vondst dacht, was deze verdwenen. „Er moet iemand in de kerk geweest zijn, die het gestolen heeft/' had de koster gezegd. Vader had de hele geschiedenis aan tafel verteld. Hij rond het erg vreemd en buitengewoon brutaal. *t Kon ïaast niet, dat iemand helemaal naar de preekstoel iep, om daar wat weg te halen. En moeder had gezegd: ,/t Is toch vreselijk! Voor :én dubbeltje een dief!” Ab vertelde aan Henk van zijn angst aan tafel, om rntdekt te worden. Maar hij had zich goed gehouden, ir was nog veel over gepraat, maar Lien, Ab's grote jus, die al op de H. B. S. was, had gezegd: „Och, die juwe koster heeft zeker niet goed gekeken met zijn cippenoogjes. En waarom houdt hij de kleine deur aan ie wegkant ook niet dicht ? Die zag ik straks openstaan. Iedereen en van alles kan zo in de kerk komen. „We zullen Lien koster maken, hoor! Dan zal 't wel beter gaan,” was Vaders antwoord, met een knipoogje aaar moeder, geweest. Niemand vermoedde, dat Ab de schuldige was. Maar toch had hij geen rust of duur meer. En daarom had hij het nu aan Henk verteld. Hij moest toch iémand hebben, aan wien hij zijn gemoed luchten kon, en hij wist, dat hij Henk ten volle kon vertrouwen. _ _ Ze waren ongemerkt gaan zitten op een laag hekje van één der voortuintjes langs de straat. Henk dacht diep na en staarde recht voor zich uit. Het was een heel moeilijk geval. Het was geruime tijd stil, toen Ab uitgepraat was. Maar plotseling zei Henk: „Je moet het toch gaan zeggen, geloof ik.” Ab schudde zijn hoofd. Zeggen, kon, wilde hij het niet. Die schande zou te groot zijn. Hij dacht aan Vader, Moeder, Lien, den koster en meester .... lVTopti *7ocrcfc>r\ tnn Vlii Vief* W3.S tC V6C1» En toch, zó blijven doorlopen ging ook niet. 't Was zo geen leven. Hij had er de vorige dag al over gedacht, om stilletjes een dubbeltje uit zijn spaarpot te halen en de portemonnaie weer ongemerkt in de kerk te brengen. Maar Ab had een schrik voor de kerk gekregen en hij durfde er alleen haast niet meer in. En bovendien, als hij gesnapt werd, was 't helemaal mis. De koster zou nu wel wat oplettender zijn. Daarom had hij dat plan maar dadelijk weer laten varen. Maar daarmee waren de moeilijkheden niet opgelost. ,/t Is toch beter/' zei Henk nadenkend. En hij vervolgde: „Als je 't zegt, komt alles weer goed. En dan ben je blij, dat je 't gedaan hebt." ,/k Durf niet," weerde Ab af. Hij zuchtte diep en voelde zich hopeloos ongelukkig. Zo zaten ze nog enige tijd stil bij elkaar, tot Henk opsprong en zei, dat hij nodig naar huis moest. Hij wilde vooral niet te laat thuiskomen, wetend, dat dit hem een geducht standje van Vader kon bezorgen. Hij was al voorbij het pastoriehek, toen hij Ab nog nariep: „Doen! Toch doen!" Toen schoot hij in een vaart en bleef in draf, tot hij thuis was. 's Avonds, op bed, kon hij de slaap niet vatten. Hij moest aldoor maar aan Ab denken. Hij had echt medelijden met hem en zou hem graag geholpen hebben. Maar zelf was hij ook niet rustig. Hij voelde zich mee schuldig. Neen, hij had niet gestolen, hij had 't plan niet geopperd om dat dubbeltje te versnoepen, maar toch .... als hij niet meegegaan was naar het marktplein, was het dubbeltje er misschien nog geweest. En nu was het weg .... Neen, onschuldig was hij niet.... Henk gooide zich om en om, had geen vrede met zichzelf. Gebeden had hij deze avond weer niet, omdat hij er niet toe komen kon .... Lang lag hij nog te denken en hoe meer hij peinsde, hoe klaarder het voor hem kwam vast te staan, dat alles eerlijk gezegd moest worden. Maar 't was zo moeilijk, zo heel erg moeilijk voor Ab .... Henk sloot zijn ogen in het donker onder de dekens en fluisterde, „Heere, help ons maar!” .... Eindelijk viel hij toch in slaap. 't Was eigenlijk een teleurstelling voor Henk, toen hij de volgende morgen van Ab moest horen, dat deze nog niets verteld had thuis. Henk had zo'n stille hoop gehad, dat alles al aan kant was. Maar dat viel hem bitter tegen. Eigenlijk wilde hij er nu liever niet meer over praten en Ab merkte wel, dat Henk wat stiller tegen hem was dan gewoonlijk. Zo kwam het, dat in het speelkwartier Ab met andere jongens ging spelen. Een woest spel: bal te paard. Ab maakte zich bijzonder druk, had het hoogste woord. Maar toen ze om twaalf uur weer samen naar huis gingen, vroeg hij: „Ben je boos, omdat ik het nog niet gezegd heb?” „O nee, boos niet,” antwoordde Henk. Toen praatten ze over wat anders en het scheen, alsof alles weer was zoals vroeger. Maar de onrust wilde toch niet uit Ab's hart. Nog altijd was het, of hij moeder hoorde zeggen: „Voor één dubbeltje een dief!” En hij moest maar telkens weer terugdenken aan die middag — aan dien kermisjongen. Die jongen was beter dan hij. Want hij, Ab, wist wat mocht en niet mocht. Veel beter dan zo'n jongen uit 'n woonwagen. En toen hij 's avonds op bed lag en alles rondom hem zo wonderlijk stil was, maar de onrust van binnen 4 Henk de Groot. hoe langer hoe heviger werd, toen kon hij t met langer uithouden. Hij had het vreselijk warm en zijn hoofd bonsde. ,/k Ga 't zeggen,” dacht hij plotseling en meteen stond hij al op het matje voor zijn bed. Zacht liep hij n?ar de deur en opende die. In de bovengang was het donker. Je kon haast geen hand voor je ogen zien. Maar Ab wilde het licht niet opdraaien en tastend langs de witte kalkmuur liep hij in de richting van de trap. Voorzichtig zette hij zijn voet op de eerste trede. Ze droeg hem krakend. Maar daar stoorde hij zich niet aan. Er was maar één gedachte in zijn hart: „Alles zeggen 1 Met een vaartje schoot hij langs de leuning. Daar ging de kamerdeur open en moeder kwam verschrikt de gang in. „Maar jongen toch! Wat is er ? Je doet me schrikken 1 „O moeder! Moeder!” riep Ab en hij barstte in tranen uit Die avond is het terecht gekomen. Ab heeft alles verteld, alles. Vader en moeder hebben stil zitten luisteren, moeder op het laatst met tranen in de ogen, vader eerst met boze rimpels op het gezicht, later toch wat vriendelijker. Maar ze hebben hun jongen alles vergeven. En samen gebeden .... ... En vader heeft gezegd: „De verzoeking ligt altijd dicht bij de deur, Ab. En ze is sterk als een leeuw. Alleen kun je het kwaad geen baas blijven. Onthoud je hele leven, dat de Heere Jezus altijd klaar staat om je te helpen, als je 't Hem vraagt.” Moeder heeft Ab naar bed gebracht, alsof hij nog een kleine jongen was; en ze heeft hem lekker warm ingestopt, zoals ze vroeger altijd deed. En ze heeft hem toegefluisterd: „Dicht bij den Heere Jezus blijven, Ab! Altijd!” „Ja, moe,” heeft Ab gezegd* En toen is hij in slaap gevallen met een heerlijk ge¬ voel van rust en veiligheid* Toen Henk de volgende dag naar school ging, kwam Ab hem een eind vóór de pastorie al tegemoet. „Ajoe-oet, ajoe-oet!” gilde hij* En van verre riep hij al: „Goed nieuws!” Henk keek heel verwonderd op, toen Ab hem vertelde wat er de vorige avond gebeurd was. Maar hij vond het echt fijn. Ab raakte niet uitgepraat, zó vol was hij er nog van* Opgewonden ging hij voort: „En luister es. 'k Ben vanmorgen al naar den koster geweest, om de portemonnaie terug te brengen, 'k Moest er een dubbeltje uit mijn eigen spaarpot in doen. En 'k moet het ook nog aan den meester zeggen. En vanavond ga 'k met je mee naar je Vader. Die moet het ook weten, heeft vader gezegd. En 'k mag Zondag een gulden uit mijn spaarpot in de collectezak doen. Dat heb ’k gevraagd aan Moe.” Henk hoorde geduldig het hele relaas aan en toen Ab uitgepraat was, gaf hij hem een klinkende slag op zijn schouder en riep: ..Fijn iö, alles weer klaar!” . en ze heeft hem lekker warm ingestopt, zooals ze vroeger altijd deed. De dolle vreugde van Ab maakte hem ook vrolijk. Hijgooide zijn pet in de hoogte en ving hem juichend op. Toen zei Ab opeens: „Kom jö, vlug naar school! Dan gaan we nog wat spelen.” En zo ging het in draf naar school. Onder het lopen vroeg Henk nog: „En wat zei de koster?” „O, die was boos, erg boos! Hij zei tegen me: Je moet wat minder eten en wat meer stokkebrood hebben!' En hij liep dadelijk naar zijn vrouw om te zeggen, dat de portemonnaie terecht was,” vertelde Ab hijgend. Het leren was die morgen een bijzonder genoegen voor de jongens, vooral voor Henk. Hij had alle sommen goed en haalde een negen voor schrijven. Het leek, of alles veel makkelijker en prettiger was dan de vorige dagen. Onder het speelkwartier bleef Ab binnen. En toen meester vroeg, of hij niet spelen moest, kwam Ab naar hem toe en vertelde, wat hij op zijn hart had. Van het te laat komen, en van het dubbeltje en .... de leugen! Meester zag hem ernstig aan. En plotseling zei meester: „Dus jij was eigenlijk de oorzaak van alles?” „Ja meester,” knikte Ab. „Dan heb je nog wat goed te maken tegen Henk. Ik dacht, dat jullie samen die leugen hadden verzonnen. Maar 'k ben erg blij, vooral voor jezelf, dat je nu alles verteld hebt. We beginnen nu weer met een schone lei, als dikke vrienden, nietwaar?” „Ja meester,” zei Ab en hij legde zijn hand in die van den meester. „Zo, en ga dan nu nog maar gauw even naar buiten,” zei meester toen. Ab vloog het lokaal uit. Hij voelde zich gelukkig, overgelukkig! Toen 's middags de school om vier uur uitging, liepen de beide jongens, de armen om eikaars hals geslagen, naar Henks huis. Henk had thuis al iets losgelaten over Ab's komst en toen had Vader gevraagd: „Wat komt hij hier doen?' „Hij moet u wat vertellen over van de week,” had Henk gezegd, en Vader had wel begrepen, waar het over ging, al kon hij niet weten, wat het precies zou zijn. Aan Henks vrolijkheid merkte hij wel, dat het iets goeds zou zijn, en hij had maar niet verder gevraagd. Zo kwamen de jongens nu aanzetten in de werkplaats. Ab had er wel erg tegenop gezien, toen het er op aan kwam. De Groot was niet makkelijk. Maar het viel mee. Toen ze binnenkwamen, Xrvl J-^C. U1UUI UdUClljA« ffJL,SJf broekeman, kom jij me wat Meester zag hem ernstig aan. Vertellen ? Zeker Wat moois, hè?” Ab wist eerst niet goed, wat hij zeggen zou. Beteuterd stond hij wat aan de strik van zijn blouse te trekken. Maar toen kwam het toch. „Ik kom zeggen, dat het mijn schuld is, dat Henk weggestuurd is van school,” zei hij. Verwonderd keek De Groot op. Toen schudde hij zijn hoofd en zei: „Dat kan niet. Henk heeft voor zichzelf te zorgen. Hij is oud en wijs genoeg. Als hii te laat komt. is dat niet iouw. maar ziin schuld !” Maar Ab liet zich niet meer uit het veld slaan. Hij vervolgde. „Ja, maar daarvoor zijn we niet weggestuurd. Het was om mijn leugen.” En toen kwam weer het verhaal van het dubbeltje en de kerk en het snoepwinkeltje en den kermisjongen. En hij legde de nadruk op zijn schuld en trachtte Henk zoveel mogelijk vrij te pleiten. Aandachtig luisterde De Groot toe. Nu en dan schudde hij het hoofd, maar liet toch Ab rustig zijn verhaal doen. 't Was even stil in de werkplaats, toen deze uitverteld was. De jongens wachtten in spanning, wat De Groot zeggen zou. Deze keek nadenkend voor zich uit en knikte begrijpend. Toen zei hij: „Jullie hebben allebei schuld!” Hij stond op en legde zijn ruwe, eeltige handen op de schouders van Ab en Henk. En hij zag de beide jongens diep in de ogen. Zwaar was zijn stem, toen hij zei: „Jullie zijn vrienden, nietwaar?” De jongens knikten. „Zorgt dan,” ging hij voort, „dat je vrienden blijft in het goede. Dat je elkaar helpt om eerlijk en trouw te zijn. Begrijp je ? Vrienden, zoals David en Jonathan!” De jongens voelden de hand zwaar op hun schouders rusten. Ze beseften de ernst van De Groots woorden. Ze wisten, dat hij sprak met zijn hart, en het maakte een diepe indruk op hen. De Groots stem klonk opeens veel vrolijker, toen hij er op liet volgen: „Ik heb vanmiddag juist de laatste wortels uit de kuil gehaald. Ze staan in de schuur. Ga er maar een paar halen. Maar eerst schoonmaken, hoor!” In een wip waren de jongens verdwenen, en het duurde niet lang, of ze zaten in het half-donkere schuurtje heerlijk te knabbelen. „Je Vader is toch erg aardig,” moest Ab nog even zeggen. . Henk knikte. En op dat ogenblik hield hij nog meer van zijn Vader dan anders. HOOFDSTUK X. In zeven* Met een heel mooi rapport was Henk overgegaan naar klas zeven. En nu hij er eenmaal was, vond hij het er toch ook erg prettig, 't Was er weer heel anders dan in zes. Meneer Huisman, de bovenmeester, was al oud. Zijn stugge haar was grijs en de stijve snor en het korte baardje gaven hem een streng aanzien. Maar vanachter de gouden bril keken e«n paar vriendelijke ogen.. ♦ De jongens hadden een diep ontzag voor meneer Huisman. En elke klas droeg dit onbewust aan de volgende over. Toen de jongens de eerste dag in de zevende klas waren gekomen, had meneer Huisman ze dadelijk aan het werk gezet en gezegd: „Ik behoef jullie de krijgsartikelen zeker niet voor te lezen. Maar onthoudt het goed: ieder maakt zijn eigen werk en ik houd van netjes1” Zo waren ze begonnen. Muisstil hadden ze doorgewerkt. Er was niemand, die het waagde om door onhebbelijk rumoer de stilte te verstoren. Toen een jongen zijn vinger opstak en vertelde, dat hij geen pen had, had meneer gezegd: „Een soldaat zonder wapens deugt niet in de strijd/' Maar toch had de jongen een pen gekregen. Zo hield meneer Huisman de teugels strak en werd er hard gewerkt. Er was nog iets, dat het ontzag voor meneer had doen toenemen. Het was ongeveer twee jaar geleden, dat er een hevig onweer boven het dorp woedde. De donderslagen volgden elkaar haast zonder tussenpozen op en het weerlichten was niet van de lucht. Telkens werd het halfdonkere lokaal verlicht door een felle straal. Dan schrokken de kinderen, keken angstig naar buiten of lieten een zacht „hè” horen. ^ Toen — plotseling — was het gebeurd. Een blauw flitslicht over de banken heen — een hevige slag — knetterend door het luchtruim. De kinderen doken in elkaar, hielden de handen voor de ogen. Maar dan schoten ze op uit de banken en wilden naar buiten. „Zitten blijven — ik ga eerst kijken,” had meester Huisman gezegd. En .... ze waren blijven zitten. In een ogenblik was hij op het plein geweest, maar het schoolplein was te smal. Hij kon het dak niet zien. Toen — met een korte aanloop — had hij het hoge, ijzeren punthek genomen en stond op straat. Vlug rondgekeken en even later wisten de kinderen beneden het al. 't Was ingeslagen in een huis tegenover de school. Op de bovenverdieping, waar ook drie klassen waren, was een kleine paniek onder de kinderen ontstaan. De onderwijzers hadden de leerlingen onmiddellijk de klassen uitgelaten en trachtten zo goed mogelijk de schreiende en schreeuwende kinderen gerust te stellen. Maar zij wisten zelf niet, of de school misschien ook getroffen was. De onzekerheid duurde gelukkig niet lang. Daar kwam meester Huisman al en zijn stem klonk uiterst bedaard, toen hij zei: „Rustig blijven, kinderen, ’t is tegenover de school.” En in goede orde ging het toen de trappen af. Meneer vooroo. De kinderen mochten het schoolplein ot> om te kijken naar het getroffen huis. Kleine rookwolkjes kronkelden daar uit het dak omhoog: een binnenbrandje, dat spoedig geblust was. Bij het hek stonden de jongens opgewonden te praten. Die sprong over het hek — neen, 't was geweldig! ,/k Heb het goed gezien! Zómaar — hij sprong er zo maar over — haast zonder aanloop/' schreeuwde Jan Dalman, die vlak bij de deur zat en alles gezien had. De jongens luisterden vol bewondering toe. En ze raakten er niet over uitgepraat. Enkele jongens probeerden die sprong ook te maken, maar kwamen niet verder dan de aanloop, 't Was te gevaarlijk. Die ijzeren punten staken te dreigend omhoog en het hek was te hoog. Toen meneer Huisman weer buitenkwam, keken de jongens hem vol stille bewondering aan. Die sprong — hij bleef lange dagen het onderwerp van 't gesprek. Er werd geoefend in het hoogspringen — maar niemand kwam over de ijzeren punten heen. En als de kinderen later over meneer Huisman praatten, dan kwam er altijd weer bij: „En hij is over het hoge schoolhek gesprongen!" Henk zat nu op de voorste bank en hij mocht van alles doen: borddoeken uitkloppen, briefjes wegbrengen, bellen en de buitendeur sluiten. De tweede dag, dat hij in klas zeven zat, had meneer Huisman hem op zijn kantoor geroepen. Hij had gevraagd: „Henk, wil je een stuiver verdienen? Dan moet je vanmiddag even voor me naar het postkantoor en wat postzegels halen. Ik ben er erg om verlegen en jij woont er 't dichtste bij." „Nee, meneer!" had Henk gezegd. „Nee, meneer?” had meester Huisman verwonderd herhaald. „Ik wil wel postzegels halen, maar ik wil geen stuiver hebben,” had Henk toen met een kleur geantwoord. „Ha, ha! Jij bent een reuze kerel, jij!” had meneer gelachen en vriendschappelijk had hij Henk op zijn schouder geklopt, en gezegd: „Met jou kan ik zaken doen.” Henk had het hele verhaal thuis gedaan en Bert plaagde: „Je bent een domoor! Je hadt het moeten aannemen.” Maar Vader had toen gezegd: ,/t Is héél goed zo!” En zo bleef Henk de boodschapjongen van meneer Huisman. Nu Henk in klas zeven zat, kreeg hij ook meer huiswerk. Vroeger behoefde hij maar eens een enkele keer iets thuis te leren, maar nu was er bijna elke avond wat te doen. En hij had er plezier in. Vooral rekenen was zijn „fort”. Hij maakte soms een heel aantal opgaven extra, zodat hij de andere leerlingen vlug vooruitkwam. Op een dag had meneer Huisman gevraagd: „Wat wil je eigenlijk worden?” „Onderwijzer, meneer!” had Henk geantwoord.^ Toen had meneer Huisman gezegd: „Zo! Dat kan! Als je hard werkt.” En Henk had van die dag af vrijwillig nog een schepje op z'n huiswerk gedaan. Zo naderde de zomervacantie. De jongens hadden 't er vaak over, wat ze in die lange vacantie toch doen zouden. Ab mocht dit keer niet naar Scheveningen, naar zijn oom, zoals hij andere jaren altijd deed. Hij was dus ook de gehele vacantie thuis. En zo was het inderdaad een probleem, op welke wijze de vacantie het best kon worden door gebracht. Henk zou nog wel in de werkplaats moeten helpen, maar er bleef dan toch nog heel wat vrije tijd over. Er werd gesproken over een voetbalclub, over een Zwemwedstrijd en andere ontspanningsmogelijkheden. Maar een voetbalclub was te duur. Dan moest je echte trappers hebben en een shirt en contributie betalen. Een zwemwedstrijd vulde geen vacantie .... Ze wilden ook zo graag iets bijzonders, iets, dat je niet alle dagen kon doen. Eens, toen Henk er thuis over had gepraat, dat het zo moeilijk was iets prettigs te doen in de vacantie, had Vader gezegd: „Weet je wat je doen moet? Je kon wel eens een paar dagen naar Putten gaan. Je kan mijn fiets wel een poosje krijgen.” Dat was inderdaad een prachtig plan. In Putten woonde een broer van Vader, Oom Kees. Die had daar een klein boerderijtje en kon de jongens best een paar dagen herbergen. Ab vond het ook wat leuk, toen Henk het hem vertelde, 't Was alleen maar de vraag, of hij mocht. „We gaan *t samen vragen,” zei Henk hoopvol. En zo stapten ze een van die dagen naar dominee Doornberg. Die zette eerst wel een bedenkelijk gezicht, maar het eind was toch, dat Ab mocht. Henk schreef een dikke brief aan oom Kees en het duurde niet lang, of er was al bericht terug. Oom vond het best, dat ze kwamen. Van die tijd af was Henk erg zuinig. Elk stuivertje, dat hij als fooi kreeg, wanneer hij schoenen naar de klanten bracht, werd zorgvuldig bewaard. Alles voor de grote tocht. Er zou nog iemand meegaan: Sjaak. Henk had het eerst niet leuk gevonden, dat Sjaak ook mee moest. Maar Vader had gezegd: „Je moet niet alles voor jezelf willen houden en Sjaak is groot genoeg 1” Daarmee was de zaak afgelopen. £Het was de laatste dag voor de vacantie: een echt •oezemoezige dag in de klas. De boeken moesten gekaft, ie platen van de wand gehaald en opgeborgen, de inktDOtten schoongemaakt en nog veel andere karweitjes jpgeknapt. En dan .... last not least.... de rapporten. Henk had een goed rapport en kreeg een pluimpje /an meneer Huisman voor zijn vlijt. Toen alles klaar was, stak meneer een sigaar op en ;ette zich makkelijk voor de klas. De kinderen gingen /anzelf netjes zitten. Ze wisten al wat er nu komen ?ing. Een vertelling! . „Kinderen,” begon meneer Huisman, „ik wil jullie >en legende vertellen van Sumatra. Henk, haal jij de kaart van Indië nog eens even.” In een wip hing de kaart voor de klas en meneer vervolgde: „Kijk, hier in het noorden, tussen Medan en Sibolga, ligt de residentie Tapanoeli. Daar wonen de Bataks. Voor een goede zeventig jaar waren het allen nog heidenen, die onderling altijd oorlog voerden. Ze waren ruw en onbeschaafd. Ze waren menseneters van de ergste soort. Honderd jaar geleden probeerden twee Amerikaanse Zendelingen hun het Evangelie te brengen, maar .... ze werden opgegeten. Juist echter op de dag, dat die zendelingen vermoord werden, aanschouwde op een klein Duits eilandje in de Noordzee een jongetje het levenslicht. Zijn naam was Ludwig Ingwer Nommensen. Die ging, toen hij groot geworden was, nu ongeveer zeventig jaar geleden, naar de Bataklanden. En hij predikte het Evangelie met fiere moed, met veel gevaar vaak voor eigen leven. En tenslotte luisterden de mensen naar hem. Nieuwe zendelingen kwamen hem helpen en zetten na zijn dood zijn werk voort. En nu zijn de meeste Bataks Christen. Hun aantal bedraagt nu meer dan driehonderdduizend. In het midden van hun land zie je een klein meer. Dat is het Tobameer. 't Lijkt erg klein, maar 't is toch nog ongeveer zo groot als de provincie Utrecht. En over dat Toba-meer wil ik je nu vertellen. Er gaat onder de Bataks een verhaal over het ontstaan van dat meer. Luister l” Alle kinderen waren vol aandacht. Het was muisstil in de klas. En meneer ging voort: „Het is al heel lang geleden. De grootvaders van nu kunnen het zich niet meer herinneren. Door de grote vlakte kronkelde de Sigeaon-rivier zich als een zilveren worm tussen de rijstvelden en maakte het land rondom vruchtbaar door haar regelmatig terugkerende overstromingen. De rivier was de zegen van het land. Ze bracht welvaart en rijkdom aan de mensen. Ze was een groot geschenk van Toean Dehata. De rijstvelden hier gaven rijker oogst dan ergens elders. Aan de oever van de Sigeaon stond een klein hutje. Er woonde een arme visser in. Hij bezat niet anders dan de oude hut en een paar kleine visnetten. Elke morgen zette hij de netten uit en elke avond haalde hij ze in. En hij ving juist zoveel vis, dat hij voor zich zelf genoeg had en nog iets verkopen kon op den passer. Voor het geld, dat hij daarvoor ontving, kocht hij zijn rijst. Op een avond, vlak vóór zonsondergang, haalde hij weer zijn netten binnen. Maar er zat geen enkele vis in. Verdrietig was hij nu bezig met het laatste net. Het hing zwaar in het water, en met moeite trok hij het naar boven. De hoop op een goede vangst herleefde. Met grote srachtsinspanning bracht hij het eindelijk in zijn boot. Hoe verwonderd was hij echter, toen hij bemerkte, dat »r een geweldig grote vis in spartelde. Of neen, het was geen vis! En met grote moeite trok hij het naar zich toe. Het achterstuk was van een vis, maar het voorste gedeelte had de gedaante als van een mens. 3 Zo groot was echter zijn teleurstelling over de slechte vangst, dat het wonder aan hem voorbij ging. Hij ging in de boot staan om met één greep van zijn machtige armen het vreemde wezen in het water te werpen. Doch zie, daar hoorde hij een stem, als zilver zo klaar: „Werp mij toch niet weer in de rivier. Neem mij mee naar uw huis. Laat mij toch rusten in uw rijstschuur. Mijn geluk is ook uw geluk.” De stem was zo smekend, dat de visser medelijden kreeg. Hij ging op de roeibank zitten en roeide snel naar de oever. Toen droeg hij zijn wonderlijke last in de sopo, legde hem voorzichtig neer, ging naar buiten en sloot Zorgvuldig de deur. Maar die nacht kon hij niet slapen. Telkens dacht hij aan het wonderlijk gebeuren en zag hij weer de smekende ogen, hoorde hij weer de zilveren stem. De volgende morgen vroeg stond hij op en ging vlug naar de sopo. Voorzichtig opende hij de deur en behoedzaam trad hij binnen. Het was er donker. Maar toen zijn ogen eenigszins aan de duisternis gewend waren, zag hij .... een jonge vrouw, als een prinses. Ze was schoner dan de morgen en in haar ogen was dieper gloed dan wanneer de avondzon schijnt op de toppen der bergen. Toen wist de visser, dat hij die vrouw liefhad. „Wilt gij blijven wonen in mijn huis?” vroeg hij. De vrouw keek hem aan. Toen zei ze: „Als ge mij belooft, nooit aan iemand te vertellen, vanwaar ik gekomen ben. Indien ge het openbaar maakt, is dat het eind van ons beider geluk.” De man beloofde aan niemand het geheim te zeggen. Zo trouwden die beiden. Het werd een schone tijd De jaren gingen voorbij en in het hutje bij de rivier leefden de visser en zijn vrouw gelukkig te samen. Een kleine jongen speelde aan hun voeten en was de trots van zijn ouders. Elke dag ging de vader met ziin boot uit vissen. En als hij 's avonds thuis kwam, sprong zijn kleine jongen hem tegemoet en de moeder volgde lachend» Dan nam hij zijn kind op zijn schouders en droeg hem vrolijk huiswaarts. Maar eens op een avond stond het gezicht van den Vader niet als anders, wanneer hij van de vangst terugkeerde. Zijn ogen zagen somber en hij was stiller dan gewoonlijk. En toen de moeder vroeg, waar de vissen waren, die zij als toespijs voor de rijst moest klaarmaken, bitste hij terug, dat hij niets gevangen had. Vlug ging de vrouw naar het dorp om vis te kopen. Rijst zonder toespijs smaakte niet. Ze bleef lang weg. En toen ze terugkwam, vond ze haar zoontje schreiend in de rijstschuur. Wat was er gebeurd? De jongen had, toen de moeder weg was, de pot met rijst leeggegeten. En toen de Vader dit gemerkt had, was hij zeer boos geworden. „Waarom heb je mijn rijst opgemaakt, lelijk viskind 1” riep hij boos. De jongen schrok. Hoe, was hij de zoon van een vis! „Ik bèn niet een viskind/' had hij gezegd. „Ik ben moeders kind." En geprikkeld door de tegenspraak van den jongen, had de Vader geroepen: „Ja, en je moeder is een vis!" Toen was hij heengegaan. Schreiend vertelde de jongen zijn moeder, wat er gebeurd was. En toen ze het hoorde, verbleekte ze. Er schoten tranen in haar ogen en ze sloeg de armen om haar jongen. „Kom mee, in huis," zei ze. Samen gingen ze naar binnen. En de moeder vertelde het grote geheim, dat niemand in het dorp nog wist. Toen nam ze afscheid van haar kind. „Ga, kleed je 5 Henk de Groot dadelijk aan, m'n jongen, en loop zo vlug je kunt de bergen over. Morgen is hier alles water. Ik moet hier blijven/* Toen begreep de jongen. Hij deed wat zijn moeder gezegd had, kuste haar nog eenmaal vaarwel en haastte zich het bergpad op. De moeder staarde hem na. Toen viel de duisternis langzaam in. Maar ook in het donker liep de jongen door, de gehele nacht. En toen de volgende morgen de zon opkwam en de jongen omkeek naar zijn dorp, zag hij, dat de ganse vlakte overstroomd was en herschapen in een groot meer. Dat was de straf van Toean Debata, omdat een mens zijn belofte niet had gehouden. Het meer noemde men: Tao *) Toba. De vertelling was uit. Het bleef nog even stil in de klas, maar al gauw kwamen de tongen los. De kinderen vonden het allen een mooi verhaal. Meester liet ze nog maar even doorbabbelen, zelf genietend van de vrolijke gezichten en het gezellige lawaai. Toen ging de bel. En in een ogenblik was het doodstil in de klas. Meester dankte en samen zongen ze: 'k Wil U, o God, mijn dank betalen. Dat was het einde van de schooltijd. Nu was het echt vacantie. Heerlijk! *) Meer. HOOFDSTUK XI. In Putten* Ze zaten gezellig op de bank, die voor de boerderij van Oom Kees in de hof stond. En ze waren danig moe. Het was ook een hele tocht geweest, maar genoten dat ze hadden .... In Apeldoorn waren ze de Lange Berg opgepeddeld, Ze waren op de Julianatoren geweest, waar je zo'n prachtig gezicht over de Veluwe hadt, ze hadden de Echoput , gezien bij het Oude Tolhuis, ze hadden gezwommen in het Uddelermeer, ze waren in de Oude Kerk te Garderen geweest, en zo waren ze eindelijk na veel genot en inspanning in Putten beland. Pech hadden ze haast niet gehad: één lekke band. En dat euvel was gauw verholpen. Nu was het avond. Een heerlijk stille avond. Oom Kees rookte zijn pijpje en scheen in gedachten verzonken. De jongens genoten van de rust en tante was nog bezig in het bakhuis, dat, nu het zomer was, dienst deed als huiskamer. De zon was al even onder, maar het was nog goed licht buiten. Henk zat te turen of hij geen ster kon ontdekken. Maar dat lukte nog niet zo gauw. In de verte klonk het geloei van een koe. Overigens was het stil. Opeens zei Oom Kees: „Morgen moesten jullie maar eens naar het Solsche gat gaan." „Het Solsche gat? Wat is dat?" vroegen de jongens geïnteresseerd. „Is het vér weg ?" informeerde Henk, die zijn benen voelde. „Och neen, zo vèr niet! Een uurtje lopen ongeveer!” zei Oom Kees. Ze zaten gezellig op de bank, die voor de boerderij van Oom Kees in de hof stond. „Is er wat bijzonders te zien?” vroeg Ab. „Ja,” zei Oom nadrukkelijk, ,/s nachts wel.” Vol verwachting keken de jongens Oom aan. Hij deed zo geheimzinnig en dat maakte hun nieuwsgierigheid gaande* „Toe Oom, vertel U 't dan eens!” drong Henk aan. Oom lachte fijntjes, trok eens aan zijn pijpje, stiet oen een paar zware rookwolken uit en begon: „*k Zal jullie de hele historie maar even in 't kort vertellen. Vroeger, al honderden jaren geleden, stond :r op de plek, waar nu het Solsche gat is, een groot dooster. De monniken, die het gebouwd hadden, varen vrome mensen. Ze bebouwden de akkers, ze verpleegden de zieken, ze brachten troost aan de jedroefden. Maar later kwamen er andere monniken in lat klooster. Die waren niet als hun voorgangers. Die ïielden meer van feest en pret dan van hun plicht. Overdag sliepen ze en 's nachts vierden ze feest. Ze lachten niet aan de zieken en verwaarloosden hun ikkers. Ze aten de fijnste gerechten en dronken zich ironken aan de wijn. Maar op zekere nacht woedde er boven Putten een geweldig onweer. Het weerlichtte onophoudelijk en de dagen knetterden door de lucht. Niemand bleef in bed ;n overal stak men licht op. Toen, te middernacht, juist toen de Putter kerktoren twaalf sloeg, viel er een hevige donderslag. Zó hevig, lat de ruiten in verscheidene huizen stuk rinkelden. De mensen vlogen verschrikt de straat op, bang als ze waren, dat de toren getroffen was. Maar rond de toren bleef het donker. Geen vlam of vonk werd gezien. En vreemd, na die laatste hevige slag was het onweer opgehouden. . De volgende morgen kwam een boer uit de omtrek vertellen, dat het gehele klooster was weggezonken in de grond en dat op die plaats nu een diepe vallei was ontstaan. En nu spookt het daar. Elke nacht luiden er nog de klokken van het klooster diep in de grond en lopen er vreemde spookgestalten rond/' nnw ittoooot P.n inntrens zaten noe een oerenblik stil, alsof ze wachtten, dat Oom verder zou gaan. Maar opeens zei Ab: ,/k Geloof er niks van,” „Ik ook niet,” zei Henk dadelijk. „Ja, dat moeten jullie zelf weten,” vervolgde Oom. Henk keek Oom eens aan. Hij wist niet of Oom het al dan niet ernstig meende. Maar hij kon het ook niet op Oom's gezicht lezen. „Maar er zijn toch geen spoken!” begon hij aarzelend. „Wel nee jö, Oom houdt je voor de mal,” zei Ab luchthartig. Oom keek de jongens eens aan. Toen vervolgde hij: „Weet je zéker, dat er geen spoken zijn?” „Ja!” zei Ab en Henk knikte. „Nou, dan zal 't wel zo zijn,” zei Oom. Toen werd er niet meer over gesproken. Maar bij het avondeten begon Oom er nog even weer over tegen Klaas, den knecht. „Nou,” zei Klaas, „d'r benne spoken, vast en zeker. Ga d'r 's nachts maar es naar toe. Dan zal je ze wel zien.” En toen begon hij met zulke grote happen zijn bord karnemelkspap naar binnen te werken, dat Ab lachend uitriep: „Jij hebt zeker ook een spook gezien, dat je zo slecht eet!” Allen moesten lachen en Klaas mopperde nog wat van: „Wacht maar, ventje!” Maar niemand lette er op. Na het eten zaten ze nog een poosje gezellig bij elkaar, maar toen zei Oom: „Nou jongens, 't is bedtijd, hoor. Ik zou de kooi maar eens opzoeken, want morgen is 't weer vroeg dag. Morgen vroeg, om een uur of zes, moet ik naar 't Oever en als je zin hebt, rij je maar mee!” Henk was al wel eens aan *t Oever geweest, 't Lag dicht aan zee en je kon er in ongeveer drie kwartier tiaar toe lopen. Oom had er een stuk polderland liggen zn daar liepen bij zomerdag de koeien in. Die ging hij elke morgen melken. Maar Ab dacht, dat ,/t Oever f de een of andere persoon was en vroeg daarom: „Wie is dat, *t Oever ?” „Ha, ha,” lachte Klaas, die revanche wilde nemen, „jie weet ook niet veul van de Aardriekskunde af. Jie hebt niet veul e'leerd, heurl” Maar Henk nam Ab in bescherming en zei dadelijk: ,/t Oever is een dorpje aan de zee, Ab. Maar *t staat helemaal niet op de atlas.” „Dan deugt joe atlas niet, joggie,” zei Klaas weer, die 't toch wel fijn vond, dat hij een beetje plagen kon. „Tien uur, jongens l” kwam tante tussenbeide. „Waar moeten we slapen?” vroeg Sjaak. „Kom maar mee,” nodigde tante. En de jongens volgden haar naar „de deel”. Hier moesten ze met z n drieën in een grote bedstee slapen. Spoedig hadden ze zich uitgekleed en wipten de grote koets in. Ze vonden 't wat gezellig en babbelden honderd uit. Ab scheen helemaal geen slaap te hebben. Hij lag languit op de dekens en probeerde telkens hoogopzwaaiend met zijn benen, een balk te raken, wat ook telkens mislukte. Hij schaterde het uit. Maar Henk was stil geworden. Hij dacht nog maar aldoor aan de spoken van het Solsche gat. Zouden ze er heus zijn? Maar dat kon toch niet! Welnee, wie geloofde er nu nog aan spoken! Opeens vroeg hij: „Zullen we morgenavond eens naar het Solsche gat gaan?” „Mij best,” zei Ab. „Maar dan moeten we een zak meenemen, dan doen we daar een spook in.” „Ik ga niet mee, hoor,” zei Sjaak, die al onder de Hekens erekronen was en niets van sooken moest hebben. f- „Och jö/' lachte Ab, „schei uit. We vangen er vast een dozijn. En we stoppen ze allemaal in de regenton. En dan mag jij bovenop de deksel zitten, anders vliegen Ze er uit.” ,/k Ga slapen, hoor,” zei Sjaak. „Wel te rusten!” Toen werd het stil. En spoedig sliepen Henk en Ab ook. De volgende morgen waren de jongens al vroeg bij de hand. Ze hadden heerlijk geslapen, maar waren door het gestommel van Klaas, die op de „hilde” sliep, wakker geworden. Zich aankleden en wassen onder de pomp buiten was het werk van een ogenblik. Oom had Bles al voor de tweewielige melkkar, waar de blinkend geschuurde bussen op stonden, gespannen en zat, nu de jongens het bakhuis inkwamen, koffie te drinken. Klaas was er ook en hield z'n handen rond een geweldige wit-stenen kom, terwijl hij alle moeite deed om door hard blazen de geurige inhoud op wat lager temperatuur te brengen. „Goeden morgen allemaal,” groetten de jongens. „Goeie morgen saam!” Tante schonk de jongens koffie in. Maar Klaas, die dit zag, zei dadelijk: „Koffie is niet goed voor kleine kinders.” Ab verdedigde zich dadelijk met: „Ik ben al twaalf jaar, hoor! En thuis krijg ik ook wel eens koffie.” Oom lachte een beetje, maar zei niets. Na het koffiedrinken waren ze spoedig op weg. Het was een fris, maar leuk ritje. De jongens mochten om beurten een poosje mennen en 't ging prachtig. Bles was erg mak en liep voorbeeldig. Overal op de boerderijen, waar ze langs reden, was men al druk in de weer. Hier werden paarden ingespannen of reden hooiwagens uit, daar kwam al een melkmeid met een paar emmers schuimende melk terug. En overal klonk de vrolijke groet: „Goeie morgen !" Toen ze in ’t weiland aankwamen, vroeg Ab: „Mogen wij ook eens melken, De Groot ?" „Jawel/' zei oom, „maar dan moet je eerst eens goed kijken, hoe ik het doe/' Vol aandacht keken de jongens nu naar de vlugge vingerbewegingen van oom. Het leek een makkelijk werkje, dat melken. Maar toen de jongens het zelf proberen mochten, viel het ze toch niet mee. Ze maakten er al gauw een grapje van en spoedig was de aardigheid er af. „Ik drink liever melk/' zei Henk, toen hij na een korte proefneming voorzichtig opstond van het kleine houten krukje op één poot. „Ik ook," vond Ab. En hij vervolgde: „Hè, ik heb er al net zo'n pijn in m'n rug van. Ik zou nog liever de vloer bij m'n moeder vegen dan één koe melken." „Moet je de vloer wel eens vegen?" vroeg De Groot belangstellend. „Nee hoor," antwoordde Ab. „M'n moeder stofzuigert altijd!" „Ha, ha," lachte Henk, „wat zal ze dan vol stof zitten „Och jö, met 'n stofzuiger natuurlijk," legde Ab uit. Er lag minachting in z'n stem, omdat Henk dat niet begreep. Maar Henk had het wel begrepen. Hij zei het alleen maar om Ab te plagen, en voegde er nu, begrijpend, aan toe: „O!" * Ab keek Henk aan en zag hoe er een glimlach om diens mond speelde. Toen bemerkte hij, waarom Henk begonnen was, en schoot ook in de lach. „Gaan jullie mee eieren zoeken?" vroeg Sjaak, die T7Y-\nr/>1 Vi-irl *7\or\ nnvliVcyPti. „Ja, best,” zei Ab. Zo liepen ze het weiland in. Maar ze vonden natuurlijk niets. Het polderland lag vlak bij de zee en het duurde niet lang, of de jongens waren al aan het smalle strandje verzeild geraakt, waar ze schelpen zochten en stenen ver in zee gooiden. „Hè, als we nou een boot hadden, konden we zó naar Amsterdam varen,” zei Henk opeens. „Och! Ik denk, dat je dan in Elburg of Lemmer terecht kwam. Je hebt toch geen kompas!” merkte Ab deskundig op. „Nou ja,” zei Henk, „dan moest ik ook een kompas hebben, natuurlijk.” Sjaak had ondertussen z'n schoenen en kousen al uitgetrokken en liep een eindje het zeewater in. „Fijn, jongens,” riep hij, „helemaal niet koud.” En in een wip werd zijn voorbeeld door de anderen gevolgd. Oom zag de jongens lopen en met zijn hand aan de mond, riep hij: „Niet te ver, jongens. Da's gevaarlijk l” „Nee oom,” schreeuwden ze terug. Ze bleven dicht bij de kant en scharrelden voetje voor voetje verder. Soms trapten ze op een steen of een scherpe schelprand, wat hun telkens een kreet van pijn ontlokte. Maar ft was toch leuk in het water. „Weet je wel hoe diep de Zuiderzee is?” vroeg Henk, die het pas op school gehoord had. „O, wel honderd meter,” meende Sjaak. „Mis joggie,” zei Henk geleerd, „maar ongeveer vier meter.” En ter verklaring voegde hij er aan toe: „Als de Zuiderzee honderd meter diep was, hoe zouden ze hem dan droog kunnen maken?” „Leegdrinken, man!” grapte Ab, die vond, dat je in de vacantie niet over Aardrijkskunde moest praten. Henk deed alsof hij het niet hoorde. Sjaak dacht even na en zei toen: „Hoe kan dat nou: een zee van vier meter diep? Dat is geen zee!” „Vièr meter?! Vièr meter?!” riep Ab, terwijl hij z’n beide vrienden om beurten aanzag. v „Och man/’ vervolgde hij, „moet je hier eens zien! Nog geen halve meter. Net tot aan m'n knieën!” Oom klapte in z’n handen. Het was tijd om te gaan. De melkbussen stonden al weer op de wagen. Ploens — ploens — ploens haastten de jongens zich onder vroliike uitroeoen en kleine plagerijtjes uit het water. Spoedig hadden ze kousen en schoenen weer aan en reden onder gezellig gekout huiswaarts. „Zo, nog vis gevangen ?” vroeg Klaas, toen ze thuis kwamen. „Ja, een walvis,” zei Ab droog. Klaas had er al genoeg van en liep maar gauw de stal in. Die dag vermaakten de jongens zich verder op de boerderij. En was genoeg te zien en nog meer te snuffelen. Op de stalzolder stond een oud en stuk spinnewiel en de jongens rustten niet, voor ze het ding weer aan ft draaien hadden. In een grote rommelkist vonden ze nog een roestige achterlader en daarmede speelden ze rovertje. Ab was roverhoofdman en ’t kwam tenslotte zover, dat Klaas, die boven eens kwam kijken wat de jongens toch uitvoerden, als reiziger in een hinderlaag werd gelokt en nu z'n nieuwsgierigheid moest boeten met een weliswaar korte, maar toch eenzame opsluiting in het zolderkamertje. En of hij al raasde en schold, of hij al tegen de deur trapte van boosheid, het hielp niet, hij moest er een minuut of vijf blijven zitten voor hij vrijkwam. En toen eindelijk het slot weer werd opengedraaid, duurde het toch nog even, voordat hij de twee zware kisten, die de jongens voor de deur hadden gezet, had weggeschoven, zodat deze voldoende tijd hadden, om zich uit de voeten te maken. Voorlopig bleven ze nu buiten zijn vizier, want ze begrepen wel, dat Klaas erg boos was. Maar *s middags aan tafel was alles weer als van ouds. Klaas babbelde en lachte en repte met geen woord over zijn onvrijwillige gevangenschap, zelfs niet, toen Ab met veel ophef aan Oom vertelde, dat ze zo fijn rovertje gespeeld hadden, 's Middags zouden de jongens gaan vissen. Eerst werd er aas gezocht in de vorm van vormen. Dat was al een pretje op zichzelf. Het ging er >m, wie de grootste en vetste wormen wist te vinden, ïindelijk hadden ze een half jampotje vol en Ab neende, dat ze er nu wel genoeg hadden. Zo sukkelden je weer naar de boerderij. IMaar daar vertelde Klaas hun, lat ze veel beter vis konden vangen met geweekt witteDrood, zodat ze tenslotte toch zonder levend materiaal 5p weg gingen. . . Toen ze tegen vijven eindelijk weer thuis kwamen, ladden ze samen net twee stekelbaarsjes gevangen, waaronder één „roodborstje". Bij Ab kwam de Lucullus-natuur boven, en hij opperde het plan, om de stekeltjes eerst een maandje Flink te voeren, om ze dan „als haring" te bakken. Maar Klaas lachte hem uit en vond, dat Ab toch bijzonder weinig van dierkunde afwist en wel beter mocht opletten op school. Die avond, onder het eten, vroeg Henk aan Oom, of ze 's nachts naar het Solsche gat mochten. Eerst keek Oom wel wat bedenkelijk, maar tenslotte zei hij: „’t Is goed. Maar dan ga ik zelf mee." Dat was nogal naar de zin van Sjaak, want alleen met Ab en Henk *s nachts naar het bos, dat zou hij niet gedurfd hebben. Hu, hij was het spookverhaal van Oom nog niet vergeten. . Ab was in de wolken. Hij vond het prachtig, zo n nachtelijke tocht. „Fijn, jong,"riep hij, „dan gaan we spoken vangen! „Pas maar op, jij," deed Oom ernstig. Maar Ab kende geen vrees. „Ze pakken de grote mensen toch het eerst," grapte hij. Oom glimlachte. De jongens gingen nu wat vroeger naar bed dan de vorige dag. Dat was op bevel van tante. Die had gezegd: ..Als iullie vannacht uit willen, best! Maar dan ga je nu om acht uur naar bed. Je mag geen slaap te kort komen/' De jongens bleven echter nog een heel tijdje liggen babbelen. Het laat zich begrijpen, dat het over de spookgeschiedenis ging. En zo konden zc van opwinding de slaap niet zo spoedig vatten. Bovendien was het nog volop licht. Henk kon maar niet uitgepraat raken. Hij geloofde niet aan spoken, welnee, maar die ernstige stem van Oom had een geweldige indruk op hem gemaakt, 't Werd een heel avontuur. Ab sliep nog het eerst. En eindelijk vielen Henk en zijn broertje toch ook in slaap. Het was al elf uur geweest 's avonds, toen de jongens gewekt werden door Oom. Het was een hele toer om ze wakker te krijgen, maar toen de jongens eenmaal wisten waarom het ging, waren ze in een wip het bed uit en aangekleed. Spoedig bevonden ze zich op weg. In het eerst praatten ze erg druk, maar hoe meer ze in de eenzaamheid van de bossen kwamen, des te stiller werden ze. Sjaak rilde van kou en zenuwen. Hij zou nu toch maar het liefst in bed gebleven zijn. Het was anders buitengewoon mooi weer. Er was haast geen wind en de maan scheen vriendelijk. Zo nu en dan verdween ze echter achter een wolk en dan werd het schemerdonker. Dat maakte, dat het bos erg geheimzinnig aandeed. Als de maan weer tevoorschijn kwam, toverde ze grote, grillig-bewegende schaduwplekken onder de bomen. Zo nu en dan ritselde er een zacht windje door de bladeren en hier en daar raakte het maanlicht een witte berkestam, waardoor dan een lichtvlek ontstond, die sterk afstak tegen de donkerder omgeving. De jongens kwamen erg onder de indruk van de geheimzinnigheid van het bos. Het luidruchtige gesabbel was overgegaan in een zacht gefluister. Sjaak Dleef dicht bij Oom lopen en voelde zich niets op z'n jemak. Ab had nog de meeste praats. Toen ze een uurtje gelopen hadden, bleef Oom plotseling staan. „Ho, jongens, hier is het,” fluisterde hij. „Zachtjes aan en uitkijken hoor!” Ze waren nu in een heel donker bosgedeelte gekomen, en voorzichtig liepen ze verder. Het leek wel, of het bospad wat daalde. En ja hoor, even verder kwamen ze in een vallei, waarin zich in het midden een kleine plas uitstrekte. Voetje voor voetje liepen ze nu voort. Henk vond het buitengewoon plechtig en had een gevoel alsof er iets geweldigs ging gebeuren. Toch was hij niet bang. . . ' „Nu moet je goed uitkijken of je ook wat ziet, fluisterde Oom weer. „Ja,” antwoordde Ab ondeugend, „ik zie een heleboel ....” „Waar?” vroegen Henk en Sjaak haastig tegelijk. „Bomen,” lachte Ab. „Flauwerd!” zei Henk en hij gaf Ab een duw. „O, kijk!” schrok Sjaak ineens. Hij bleef staan en staarde verschrikt het duister in De jongens hoorden aan Sjaaks stem, dat er werkelijk iets bijzonders was. Ze tuurden vol spanning de duisternis in en daar zagen ze ... « een spook. Als een witte, nevelachtige verschijning zweefde het tussen de bomen door. „Ja, jongens, nu komt het hoor!” fluisterde Oom. De jongens bleven staan. Ze zagen duidelijk het bewegen van de vreemde gedaante. En ft leek wel, a-P *+■ A1 r*V» t^>rKi 1 IrwatTl . Siaalc vndde zich ere1 benauwd, 't Liefst wilde hij maar weg. Hij trok Oom aan z'n jas en zei dringend: „Kom, Oom!" „Eventjes nog!" fluisterde Oom. En hij pakte Sjaak bij de hand. Ab was een paar passen vooruitgelopen om beter te kunnen zien. Maar h leek nu toch weer, of het spook op gelijke afstand bleef. „Kom, jongens!" riep Ab zacht. Henk kwam langzaam naderbij. Maar hij vond het toch niet erg veilig. Ondertussen was Ab al weer vooruitgelopen, maar bleef even later toch weer stilstaan. Het spook kwam nu duidelijk naderbij. Vragend keek Ab even achterom. Maar Henk scheen het niet te zien. Toen —plotseling— scheen Ab zijn besluit genomen te hebben. Hij stapte recht op de gedaante af. Deze verdween wiegend tussen de bomen, maar toen Ab verder liep, kwam hij toch weer tevoorschijn en naderde langzaam. Ab liet zich niet meer uit het veld slaan. Hij liep recht op het doel af. En oom stond in zichzelf te grinniken van plezier. „Kijk Ab eens," zei Sjaak tegen Oom. „Ja, ik zie het. Laat hem maar," zei Oom. En z’n stem klonk erg vrolijk, zodat Sjaak zich nu al veel veiliger voelde. Met spanning volgde hij nu Ab. Henk was nog een eind verder tussen de bomen gelopen, maar hij bleef toch op een veilige afstand van Ab staan. Het spook was nu heel dicht bij dezen. Ab onderscheidde duidelijk armen en benen. Hij wist niet, wie het was, maar hij was er zeker van, dat het een mens van vlees en bloed was. Alle vrees was dan ook bij hem verdwenen. Hij liep met een vaartje recht op de geheimzinnige gestalte toe, maar deze probeerde hem te ontwijken, wat echter niet gelukte. Toen stiet het een afgrijselijke gil uit, die aan alle kanten door het bos weerkaatst werd. „Hi-joe-oeür Maar ook daardoor werd de aanvaller niet van de wijs gebracht. Hij pakte het spook bij een van zijn vlerken en merkte toen, dat hij een soort wit laken te pakken had. TT! _ • Al „fiierrr: nep ad en hij trok zo hard hij kon aan het witte doek, dat spoedig in zijn bezit was. Toen klonk er opeens een luide schaterlach öp in het bos. Het spook lachte. ♦. En dadelijk herkende Ab de stem van Klaas, den knecht van Oom. „Dat hei knap edaon, heur,” grinnikte hij. „Dat ha'k niet edoch, dai dat Zouw durreven. Je bint 'n flinke vent, heur. En Ab kreeg tege- hjkertijd zo n vriendelijke schouderslag van Klaas, dat hij die nog dagen daarna voelde. Ondertussen waren Oom en de beide jongens ook naderbij gekomen en het is te begrijpen, dat ze allen veel plezier hadden van het avontuur. Spoedig aanvaardde men nu gezamenlijk de terugtocht, die toch nog weer langer duurde dan de jongens gedacht hadden. Ze waren moe en slaperig en verlangden naar bed. Vooral Sjaak kon zijn ogen onder het lopen haast „HierrrJ” riep Ab.. 9 Henk de Groot niet meer open houden en zijn benen waren als van lood. Toen de jongens eenmaal onder de wol lagen, sliepen ze onmiddellijk. En de volgende morgen waren ze wel een uur later present dan gewoonlijk. Tante had ze stil laten slapen, want ze vond, dat de jongens vooral geen slaap tekort mochten komen. Na de boterham gingen de jongens met Oom naar de markt in het dorp. Dat was toen ook weer gezellig. Oom tracteerde op een heerlijke ijsco en liet ze toen verder maar een poosje rondscharrelen, onderwijl hijzelf de eieren naar de grote eierhal bracht. De jongens bleven tegen de kerkmuur staan. „Lekker hoor,” zei Sjaak, die zijn ijsco nog niet ophad en er heel zuinig op was. „Wat, heb jij 'em nog met öp? Ik allang!” zei Ab. En opeens vroeg hij: „Zullen we d'r nog één kopen? Ik heb nog geld genoeg.” „Ik óók,” zei Henk. De jongens telden hun schatten nog eens na en de conclusie was, dat er nog best een wafeltje afkon. Zo werd er dan besloten. Maar toen ze zo heerlijk van de nieuwe tractatie stonden te smullen, zei Ab: „We moesten eigenlijk ook wat voor je tante meebrengen.” Ja, dat was ook zo! Dat vonden Henk en Sjaak ook. Het was alleen nu de vraag, wat ze zouden kopen en hoeveel het dan mocht kosten. „Ijsco's lust tante niet,” zei Sjaak. „Dat is wel jammer! Anders zou je d'r één in je broekzak kunnen meenemen!” zei Ab met een knipoogje naar Henk. Sjaak zag dit wel, maar hij deed, alsof hij niets merkte. „Ik weet wat,” kwam Henk opeens. „We kopen een bloem!” Dat was een aardig idee en het had dadelijk de instemming van de beide andere jongens. Zo trokken ze gedrieën naar de bloemenstands. Het duurde een heel tijdje vóór ze een keus konden maken, maar tenslotte was ieder toch voorzien. Henk had een vuurrode geranium, Sjaak een aardige blauwe lobelia, en Ab een forse fuchsia. Tante was erg in haar schik met de mooie bloemen en ze kregen dadelijk een mooi plaatsje voor het raam. „Ik zal er goed voor zorgen,” beloofde tante aan de jongens, „dan kan ik nog eens aan jullie denken.” „Denkt U anders niet meer aan ons?” vroeg Henk ondeugend. Tante gaf hem lachend een tik om z'n oren. ,/k Zal jullie een glas karnemelk halen,” zei ze en meteen was ze alweer verdwenen .... De dagen vlogen voorbij. De jongens maakten nog een boottochtje vanuit 't Oever, een klein plaatsje aan het IJselmeer, waar een goede kennis van Oom nog een botter had en zo vriendelijk was met Oom en de jongens een middagje het water op te gaan. Het was heel stil weer, zodat de jongens erg genoten en heel geen last van zeeziekte hadden. Ze maakten nog een uitstapje naar het oude stadje Nijkerk, bezochten daar het zeebad en fietsten een andere dag over de grote hei naar Ermelo. Zo genoten ze uitbundig. En toen ze dan ook eindelijk weer op de fiets stapten om huiswaarts te rijden, hadden ze nog best een weekje willen blijven. Maar, „aan alle lofzangen komt een einde,” had Vader geschreven in de brief, die hen naar huis riep. En zo vertrokken ze op een goede dag welgemoed, na een harteliik afscheid van Oom en Tante en Klaas. Ze fietsten over Gaanderen, het legerkamp Millingen en Apeldoorn, en kwamen zonder ongelukken thuis. Het was enkele dagen na de vacantie. De school was al uit. Maar Henk was nog bezig z'n boeken bij elkaar te zoeken. Hij moest die avond veel huiswerk maken. Meneer was nog bezig in de kast. Toen opeens klonk meesters stem: „Henk, kom eens even hier.” Henk kwam. Een beetje verwonderd. „Wat zou ik moeten?” dacht hij. „Henk, vertel me nog eens even,” begon meneer Huisman, terwijl hij nog een stapeltje boeken recht Zette, „jij wou graag onderwijzer worden, is het niet ?” Henk kleurde tot achter zijn oren, toen meneer hem vragend aanzag. „Ja meneer,” zei hij zacht. „Zo, en vindt je vader het goed?” ,/k Weet het nog niet, meneer!” „Zou je wel erg je best willen doen?” „Ja, meneer.” „Wil je dan aan je Vader zeggen, dat ik deze week even bij hem kom praten?” „Ja, meneer,” zei Henk weer. „Goed, dan mag je nu wel gaan.” Henk was gauw buiten en haastig liep hij het schoolplein af. „Ik kom deze week,” had meneer gezegd. Nu mocht hij misschien toch onderwijzer worden. Heerlijk! Er groeide een diepe blijdschap in zijn hart en neuriënd vervolgde hij zijn weg. 't Leek wel of hij droomde. Maar toen hij thuis kwam, vertelde hij toch niet dadelijk zijn boodschap, ’t Was net, of hij niet goed durfde. Wat zou Vader wel zeggen? Toch ging hij eindelijk naar de werkplaats, waar Vader bezig was. Wachten tot Bert thuis was, wilde hij niet. Bert was altijd zo'n plaaggeest. „Meneer komt van de week hier, Va,” zei hij schuchter. Vader keek hem onderzoekend aan. „Zo, wat doen ?” vroeg hij een beetje achterdochtig. „Praten over mijn verder leren,” zei Henk, blij dat het toch eigenlijk geen vervelende boodschap was, zoals eens eerder .... Vader trok een bedenkelijk gezicht. „Dat zal wel niet gaan, jongen,” zei hij toen. Henk zei niets. Zijn hoop zakte aanmerkelijk. En twee dagen liep hij, geslingerd tussen hoop en vrees, rond, zonder er met iemand over te willen praten. En elke avond dacht hij aan zijn moeder.... *t Is toch in orde gekomen. Meneer Huisman heeft lang met Vader gepraat en tenslotte heeft deze toegestemd. En Henk heeft na het bezoek van meneer veel moeten leren. Zo nu en dan moest hij zelfs nablijven voor extra werk. Maar hij deed zijn uiterste best. En toen hij in het voorjaar vergelijkend examen deed voor de kweekschool, slaagde hij met mooie cijfers. En wat het allermooiste was: hij kreeg een studiebeurs, zodat Vader maar weinig te betalen had. Daar had meneer voor gezorgd. En zo begon Henk aan zijn studie voor onderwijzer. En Ab? Die deed examen voor de H. B. S. en slaagde ook. Ab wilde dokter worden. Maar vrienden — dikke vrienden zijn ze gebleven! INHOUD. Hoofdst. I. De weg naar school ......... 7 II. Meester Boer 12 III. Moeder 16 IV. Het dubbeltje *: 19 V. De goochelaar ............ 23 VI. Te laat! . . . 27 VII. Naar huis .............. 31 VIII. Thuis! ............... 36 IX. De bekentenis ............ 43 X. In zeven ♦ 56 XI. In Putten .j 67 B