EEN DAG OM NOOIT TE VERGETEN EN MET GEBOGEN HOOFD AF EN TOE OVERMAND DOOR TRANEN, VERTELDE HIJ WAT ER GEBEURD WAS. EEN DAG OM NOOIT TE VERGETEN DOOR ADRI VAN WITZENBURG GEÏLLUSTREERD door dirk boode NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA — DELFT iEN DAG OM NOOIT TE VERGETEN \/oor de derde maal luisterde Amold Bakker naar de driftige stappen van zijn moeder op de treden van de zoldertrap zn hoorde hij haar schorre stem roepen: „Kom er nu toch uit, Amold! 't Is zeven uur geweest!" „Ja, ik kom!" riep Arnold brommend terug. Doch dat antwoord gaf hij nu al voor de derde maal. En nog steeds lag hij kalmpjes onder de dekens. Ta. Arnold Bakker was een slecht opstaander en daar bezorgde hij zijn moeder veel verdriet mede. Talloze malen had zij hem gevraagd, ’s morgens toch wat gewilliger te zijn. Het vermoeide haar zo, dat vergeefse roepen. Zij was niet sterk, de weduwe Bakker, en iedere morgen weer werd er niet alleen veel gevergd van haar geduld, maar ook van haar lichaam. Trappen klimmen was nu eenmaal zeer vermoeiend; de dokter had het haar verboden. Haar hart was niet sterk meer en regelmatig terugkerende aanvallen van hartkramp bezorgden haar veel last en \rc>raAc>r\ van haar krachten. Hoe rustiger zii zich En nog steeds lag hij kalmpjes onder de dekens. dan ook hield, hoe beter. Arnold wist dat heel goed en als hij een beter zoon voor zijn moeder geweest was, zou hij haar in de eerste plaats dat onnodige trappen klimmen des morgens hebben bespaard. Doch daar mankeerde nog wel het een en ander aan. In zijn opstaan was hij onverbeterlijk. 's Avonds kon zijn moeder hem niet naar bed krijgen, met het natuurlijke gevolg, dat hij er 's morgens niet uit kon komen. Ook deze morgen was dat weer het geval. Het was in het begin van Januari en koud. Het had nog wel niet gevroren, maar een flink aantal gure en natte dagen waren elkander opgevolgd. Het zolderkamertje, waar Arnold sliep, lag op het Noorden. Er heerste daar dus al gauw een niet direct benijdenswaardige temperatuur. Erg plezierig kon het dan ook niet worden genoemd, je blote benen onder de dekens vandaan te halen, je bibberend van de kou te wassen en te kleden met verkleumde vingers. Natuurlijk, niemand zou dat ooit kunnen tegenspreken, maar welke flinke Hollandse jongen was daar bang voor? Dat Arnold Bakker er wèl tegen op zag zijn benen onder de dekens vandaan te halen kon gerust als een uitstekend bewijs dienen, dat hij nog lang geen echte Hollandse jongen was. Waarom Arnold midden in de winter al zo vroeg moest opstaan ? O, dat is vlug genoeg verteld. Hij was leerling op de Ambachtsschool in de naburige stad. De financiële toestand van moeder Bakker liet niet toe, dat zij haar jongen met de autobus kon laten gaan, en daar Arnold om diezelfde reden niet in het gelukkige bezit van een fiets was, moest hij de afstand van huis naar school dagelijks te voet afleggen. Zo heel erg was dat heus niet. Hij behoefde maar een goed half uur te lopen. In een grote stad moesten de jongens veel verder lopen om op school te komen. Maar het was toch zó ver, iat Arnold, wilde hij op tijd op les zijn, om zeven uur moest opstaan. Want de Ambachtsschool begon om acht uur en een uur om je te kleden, te wassen, te eten zn dan nog naar school te lopen, was waarlijk niet zo heel lang. Arnold had dus helemaal geen reden om dat vroege opstaan als een bijzondere straf te beschouwen. Trouwens, als Arnold een ogenblik aan zijn moeder gedacht had, zoals een goed zoon aan zijn moeder móest denken, dan zou hij wel wat vlugger opstaan, als zij hem riep. Moest moeder, die toch niet helemaal gezond was, niet veel eerder haar bed uit ? Zij zorgde altijd, dat de kachel lustig brandde, als haar jongen beneden kwam, dat zijn ontbijt gereed stond en de boterhammen, die hij voor het middaguur moest meenemen, netjes ingepakt klaar lagen. Daar had zij heel wat tijd voor nodig en daarom moest zij wel een uur eerder opstaan dan Arnold zélf. Stel je voor, dat zij eens net zo'n hekel had aan opstaan als hij. Dan zou hij nooit op tijd op school geweest zijn en alles was gewis in de war gelopen. Al die dingen had Arnold moeten overdenken, maar daarom deed hij het nog niet. Iedere morgen weer was het hetzelfde liedje. Pas als hij aan moeders stap hoorde, dat het heel erg tijd was en dat zij op het punt stond boos te worden, wipte hij uit bed, om dan meestal met een knorrig gezicht — omdat het zo laat was — beneden te komen. Dikwijls gebeurde dit pas na de derde of vierde maal roepen. Ook nu. Toen moeder Bakker voor de vierde keer de trap halverwege opliep en voor de vierde maal riep: „Kom er nu toch uit, Arnold!" gaf hij eindelijk aan dat dringende verzoek gehoor. Maar toen was het weer net als altiid en kwam hii tot de ontdekking, dat hij zich heel erg zou moeten haasten, wilde hij op tijd de deur uitgaan* Zijn stemming, die toch al niet best was, daalde daardoor nog aanmerkelijk* „Jongen, wat ben je weer laat,” berispte zijn moeder hem, toen hij met een nijdig gezicht beneden kwam. „Och, U .. ♦.,” weerde Arnold brommend af. Moeder Bakker zweeg. Ervaring had haar geleerd, dat het beter was den jongen 's morgens maar zo min mogelijk lastig te vallen. Wat was het toch jammer, dat hij dat ochtendhumeur niet kwijt kon raken.... De moeder van Arnold Bakker was een vrome vrouw. Zij bad veel voor haar jongen; voor zijn grote en kleine gebreken. Hoewel God die gebeden nog niet verhoord had, wanhoopte ze niet. Ze wist, dat God antwoordde op Zijn tijd en dat zij, die in Hem geloven, zich hebben te voegen naar wat nij wu. Arnold was met een nijdig gezicht aan tafel gaan zitten en wilde beginnen aan zijn morgenboterham. „Moet je niet eerst bidden, Arnold?” vroeg zijn moeder zacht. Arnold bromde iets onverstaanbaars en vouwde onwillig de handen. Het ontging moeders speurende blik niet, dat de jongen even kleurde bij de terechtwijzing, die hij kreeg. Het gaf haar opeens de zekerheid, dat Arnold niet voor de de eerste keer zijn voedsel nuttigde zonder er den Gever voor te danken. Het mocht „Kom er nu toch uit, Arnold!*' dan niet altijd 's morgens gebeuren, dat verzuim — daarvoor lette zij te veel op hem — 's middags tussen één en twee uur, als hij in het schaftlokaal met zijn makkers zijn boterhammen at, moest dat al meer voorgekomen zijn. Zij deed haar pijn, die gedachte, en vervulde haar met zorg voor de toekomst. Moeder wist welke gevaren er liggen op de weg, die zonder God gegaan wordt.... Doch Arnolds blik vertelde haar, dat het raadzaam was, nu daarover niet te spreken. Zij nam zich echter voor, de eerste de beste gelegenheid, die zich voordeed, te baat te nemen, om haar jongen op zijn fouten te wijzen, hem onder het oog te brengen welke gevaren er schuilen in het verlaten van de gehoorzaamheid aan God. Intussen was Arnold met zijn ontbijt gereed gekomen en na een vluchtig dankgebed liep hij naar de keuken, om zijn schoenen te halen. Even later kwam hij met een hoofd, rood van drift, terug. „Nu zit er weer een veter in de knoop. U kijkt ook nergens naar,” riep hij nijdig uit. „Maar Arnold! Je bent toch zelf oud en wijs genoeg om op die dingen te letten,” berispte moeder Bakker haar zoon, hem een nieuwe veter gevend. „Natuurlijk. Ik ben altijd oud en wijs genoeg. U weet hoe weinig tijd ik 's morgens heb,” antwoordde Arnold, ruw de oude in de knoop geraakte veter uit de schoen trekkend. Even vloog er een pijnlijke trek over het gelaat van Arnolds moeder bij dit onverdiende verwijt. Toen antantwoordde zij zacht: „Als je een beetje vroeger opstond en onmiddellijk uit bed kwam, wanneer ik je roep, dan zou je meer tijd hebben.” Hoe iuist die terechtwijzing: ook was, zij deed opeens Arnolds drift uitslaan. Hij sprong wild van zijn stoel op, zo wild, dat een op de tafel staand bordje in stukken op de grond viel. Ziedend van drift schreeuwde hij: „Ja, hè, ik ben altijd te laat. Als ik het eens niet gedaan heb!" Meteen haakte hij zijn jas van de kapstok, pakte zijn „Nu zit er weer een veter in de knoop”. tas en wierp de deur open. Zonder groet ging hij heen, de deur met een harde slag achter zich dicht trekkend. Hoewel een dergelijke uitbarsting moeder Bakker niet vreemd was, greep toch iedere keer, dat zoiets plaats vond, een groot verdriet haar aan. Zuchtend ruimde zij de scherven van het stuk gevallen bordje weg en uit haar hart steeg een hernieuwde bede op tot God: „O, Heere, wil mijn jongen toch veranderen/’ Intussen was Arnold Bakker de weg ingeslagen naar de naburige stad. Even vlug als zijn toom opgekomen was, bedaarde die weer. Spijt kwam er voor in de plaats. Spijt en schaamte. Het was niet erg mooi geweest, zo Zonder groeten de deur uit te lopen. Maar waarom had moeder hem dan ook niet met rust gelaten? Zij wist toch al langer dan vandaag, dat hij ’s morgens niet zo best te spreken was ? Toch vervelend, zo’n geschiedenis. Zijn moeder was heus wel een best mens. Hij hield veel van haar. Maar dat vroege opstaan! Toch eens proberen, of hij dat niet verbeteren kon. Dergelijke gedachten hielden Arnold bezig, terwijl hij met haastige schreden de kale, lange dijk liep naar de stad, waarin de Ambachtsschool gevestigd was. Aan weerszijden lagen de velden, bleek en flets in het winterzonnetje, te wachten op de Lente, die nog verre bleef. Het was niet de eerste keer, dat Arnold Bakker met zulke gedachten naar school liep. Telkens als zijn ochtendhumeur hem tot zulk een onbehoorlijk van-huisgaan had verleid, werd hij gedurende zijn wandeling naar school geplaagd door der gelijke gedachten. Meestal nam hij zich dan voor in het vrije middaguur niet in het schaftlokaal te blijven, maar naar huis te gaan. Als hij stevig doorliep, kon hij het net halen. Iedere keer als hij op zo’n onhebbelijke wijze de deur uitgelopen was, liet zijn geweten hem niet met rust. Werd hij door berouw en wroeging genoodzaakt in het middaguur eventjes thuis aan te wippen. Een paar vriendelijke woorden tegen moeder zeggen en dan weer weg. Om ’t goed te maken, zie je. 't Was of daarna het verkeerde niet zo erg meer was, niet zo pijnlijk meer schrijnde* hem niet meer zo onrustig maakte. Als hij eerst maar weer thuis geweest was en gezien had, Terwijl hij met haastige schreden de kale, lange dijk liep naar de stad. hoe moeders gelaat zich tot een glimlach plooide. „Ik moet straks maar eventjes thuis aanlopen,” mompelde Amold voor zich heen. ,/t Was van ochtend wel een beetje te bar.” Het leek wel of, nu hij zich eenmaal voorgenomen had naar huis te gaan, om een paar vriendelijke woorden tegen moeder te zeggen, de spijt en de wroeging hem verlieten. Hij vond de fouten van deze morgen niet zo groot meer. Hij had moeder lang laten roepen, dat was al! En een beetje driftig was hij geweest. Dat kon de beste overkomen. Louter een gevolg van die in de knoop geraakte veter. En dat bordje ? Nu ja, een ongeluk lag in een klein hoekje. Heel diep in zijn ziel was er wel een stem, die hem opmerkzaam maakte op de lelijke manier, waarop hij zijn moeder aangesproken had, maar Arnold zorgde er vlug voor, dat die stem niet aan het woord bleef. Tenslotte kon je je alles niet zo precies aantrekken. Iederéén had wel eens een slechte bui. Hij moest er maar niet te veel meer over piekeren. De ochtend was gauw om, en dan was in een ommezientje alles weer in orde. Het was een geheel andere Arnold Bakker, die de Ambachtsschool binnenging, dan die zo kort geleden de huisdeur van zijn moeder achter zich dicht geslagen had. De norse trek was van zijn gelaat verdwenen en de ogen, die thuis zo driftig gevlamd hadden, stonden vrolijk en opgewekt. Arnold toonde zich weer de opgewekte jongen, die hij bijna altijd was. Trouwens, op de Ambachtsschool kende men hem niet anders. Daar stond hij bekend als een vrolijke Frans, die over een goed verstand en een goed humeur beschikte. Natuurlijk, ook op school vlamde zijn drift wel eens op, maar dit namen de vrienden op de koop toe. Zij wisten wel, dat dergelijke buien vlug overdreven. Hoewel het plan in het middaguur even naar huis te gaan, Arnolds geweten gesust had, wilde het werk die morgen niet vlotten. Hij moest telkens denken aan thuis, aan zijn moeder, die hij in de vroege morgen zo onhebbelijk behandeld had. Het was de stem, die hij vanmor- gen in toom had kunnen houden, maar die hem nu lastig viel. De spijt, de wroeging dook weer op. Maar, ft was vreemd, zij werden nu vergezeld van iets, dat op angst geleek. Werkelijk, er kwam iets van angst in hem. Want het was plotseling tot hem doorgedrongen, dat zijn onhebbelijkheid tegenover zijn moeder zoveel te slechter was, omdat zij niet haar volle gezondheid bezat. Als zij nu eens door dat vele trappen klimmen *s morgens zieker werd ? Als zij nu eens, deze morgen, zich zo verdrietig had gemaakt over zijn gedrag, dat haar Zwakke hart.... Neen, neen, dat kon niet, dat mocht niet. De angst in Arnolds ziel groeide. Als er nu eens iets ernstigs met zijn moeder gebeurde? Als zij eens stierf, op deze morgen, terwijl hij hier op school was. Dan, o, hij moest er niet aan denken; hij durfde er niet aan te denken. Het zou zo vreeslijk zijn. Toch drong het verschrikkelijke beeld zich telkens weer naar voren. Was die schooltijd maar voorbij! Luidde de bevrijdende bel nu maar, dan kwam er een einde aan die marteling. Dan zou hij naar huis kunnen hollen en zien hoe het thuis was. Iedere keer, als de schooldeur openging, maakte zijn hartslag een sprong, stokte de adem in zijn keel uit vrees, dat het de conciërge zou zijn, die binnenkwam. Die bracht dan natuurlijk een boodschap van den Directeur, terwijl deze op zijn beurt hem de verschrikkelijke tijding zou mededelen, dat zijn moeder iets overkomen was. Zo gaven zijn angst en zijn ontwaakt geweten Arnolds verbeelding vleugelen. De zonderlingste vermoedens rezen in hem op en de vreemdste mogelijkheden kwamen in hem boven. Alles, heel zijn denken, zijn angst, zijn berouw en zijn wroeging bewoog zich rondom zijn moeder, die ziek was en die een ongeluk zou krijgen, omdat hij zo lelijk tegen haar gedaan had. Het werd benauwd in het schoollokaal. De tekening, waaraan Arnold bezig was, leek een nachtmerrie. Over iedere lijn, die hij zette, dook het gelaat van zijn moeder te voorschijn, het bleke gelaat met de bedroefde ogen. Traag schreden de uren voort. En hoe dichter het uur naderbij kwam, waarop de bel zou luiden, hoe langzamer de minuten voorttrokken. Enkele minuten voor het einde van de morgenschooltijd werd de deur geopend en trad de Directeur binnen. Arnold voelde plotseling hoe zijn knieën knikten en zijn hart wild begon te slaan. Kwam dan toch nog de verpletterende tijding? „Arnold Bakker!” De stem van den Directeur klonk luid. Zo luid, dat net Arnold was, ot er een grote luidspreker dicht bij zijn oor stond. Hij rilde en greep zich vast aan de tekentafel. Nu zou het komen! „Wil je mij in 't middaguur helpen met mijn proeven V* Bliksemsnel gulpte door Arnold heen de gedachte: Er is niets gebeurd, gelukkig! En onder de indruk van die plot- „Arnold Bakker." selinge ontspanning antwoordde hij, met een gretigheid, die zelfs den Directeur scheen te verbazen: „Graag, Directeur/' Pas toen de Directeur weg was, begreep hij, wat dat verzoek betekende. Het betekende, dat hij niet naar huis zou kunnen gaan. Hij had moeten weigeren. Dat kon, dan had de Directeur wel een ander genomen. Nu kon hij er niet meer van af. Wat voor motief moest hij opgeven? Zeggen, dat hij naar huis moest, om iets goed te maken ? De Directeur zou het niet begrijpen en zeggen, dat het daarvoor 's avonds nog vroeg genoeg was. Nu hij zo opeens de mogelijkheid om naar huis te gaan zag afgesneden, kwam de vrees terug. Nu zou hij moeten wachten tot vijf uur, eer hij het bij moeder goed kon maken. Wat kon er in die tijd al niet gebeuren? Met schrik dacht Arnold er aan, hoe martelend-lang de morgen geduurd had. Moest hij nu nog eens zo'n lange middag meemaken ? Waarom moest de Directeur nu juist hèm weer uitkiezen? Arnold vergat, gedreven door zijn angst en berouw, dat de Directeur, die een geweldig liefhebber van scheikunde was, het liefst hem gebruikte bij zijn proeven. Niet alleen, omdat Arnold Bakker in het middaguur niet naar huis ging, maar het meest, omdat hij in hem een handigen helper had gevonden. Het was dus onbillijk den Directeur te verwijten, dat hij juist hem uitgekozen had. Maar ja, Arnold kon die morgen nu eenmaal niet behoorlijk denken. Het uur van één tot twee werd een uur om nooit te vergeten. Hij was zó onhandig en maakte zoveel fouten, dat de Directeur zijn retorten en buisjes neerlegde, hem vorsend aankeek en vroeg: „Scheelt er wat aan, jongen?" „Neen, neen, Directeur," stamelde Arnold. Doch de Directeur had niet voor niets een groot deel van zijn leven met jongens omgegaan. Hij keek Arnold recht in de ogen en zei: „Zeg op, wat is er?” De ogen van den Directeur dwongen Arnold te spreken. Hij kon niet blijven zwijgen en met gebogen hoofd, af en toe overmand door tranen, vertelde hij wat er gebeurd was. Zijn lang blijven liggen, ondanks moeders tijdig roepen. Zijn onhebbelijk optreden, omdat er een veter in de knoop zat. Zijn schandelijke manier van tegenspreken. Alles vertelde hij. Dat zijn moeder niet sterk was, en de vrees, dat haar iets overkomen zou, hem maar niet met rust wilde laten. Hoe hij toen het plan had, in het middaguur naar huis te gaan, om zijn fout goed te maken, en daarin verhinderd was door de uitnodiging te komen helpen bij de proeven. „Zo,” antwoordde de Directeur ernstig, na het verhaal van Arnold tot het einde toe te hebben aangehoord. „Zo, en wat is nu je plan ?” Arnold zweeg. Wat bedoelde de Directeur? „Zo gauw je thuis komt, vergiffenis vragen ?” ging de Directeur verder. „Ja, Directeur,” antwoordde Arnold gretig. „Zo, dat is goed, natuurlijk. Maar heb je eerst niet een andere plicht?” Weer keek Arnold den Directeur vragend aan. „Denk eens goed na, Arnold Bakker. Je hebt je moeder verdriet gedaan en daarom moet je haar vergiffenis vragen. Maar is er niet Iemand, Die even bedroefd is om wat je gedaan hebt?” Plotseling begreep Arnold wat de Directeur bedoelde. Hij dacht er opeens aan, dat de Directeur bekend stond als een godsdienstig man. Er werd door de jongens vaak de gek mee gestoken. Vroomheid was iets, dat volgens hen op de Ambachtsschool niet thuis scheen te behoren. Dat was goed in een kinderschooltje. Maar op een Ambachtsschool gingen kerels; een leerling van de Ambachtsschool was geen kind meer ...» Amold had met de makkers mee gelachen, als er gespot werd met de vroomheid van den Directeur. Doch nu hij zich tegenóver hem bevond, alléén met hem was in zijn privé-vertrek, kon hij niet spotten. Integendeel, het was, of hij in zijn nabijheid veel rustiger werd. De Directeur bad. Och, de Directeur begreep ook wel wat het jongenshart beroerde. Met zachte stem ging hij verder: „Wat je tegenover je moeder gedaan hebt, is zonde, jongen. Je moeder heb je bedroefd — en Gods gebod overtreden. Eért uw vader en uw moeder, heeft Hij geboden. Buig je knieën, jongen, en vraag den Heere om vergiffenis. Je kent Hem toch wel, Arnold Bakker ?” Heftig knikte Amold toestemmend. Vreemd, nu was hij blij te kunnen zeggen, dat hij den Heere kende. Voor geen geld van de wereld zou hij dat tegenover zijn kameraden hebben durven bekennen. Maar tegenover dezen man, die zo rustig en eenvoudig over den Heere Jezus sprak, kon hij niet anders doen dan met een zekere vreugde bekennen, dat hij Hem kende. „Zou je je dan meteen maar niet voornemen, je best te doen om voortaan 's morgens wat vriendelijker te wezen ?” ging de Directeur rustig verder. „En God bidden je tot de strijd tegen die zonde te sterken ? „Als je nu eens werkelijk niet meer goed kunt maken, wat je misdaan hebt? Als je moeder nu eens werkelijk door God geroepen was deze morgen? Wat dan? Of, als Hij jou eens geroepen had ? Als je eens zó, met al je zonden voor God hadt moeten verschijnen, Arnold Bakker ? God heeft je nu nog tijd gelaten. Maar weet je, of Hij dat een andere keer weer zal doen?” De ernst van deze waarschuwing drong volkomen tot Arnold door. En toen de Directeur vroeg, of zij samen wilden bidden, knikte hij grêtig toestemmend. De Directeur bad. Hij bad lang en gelovig. Nooit zou Arnold kunnen vergeten die knielende mannefiguur in het kleine kamertje. Zo bad een Christen; zo bad zijn moeder; zo wilde hij in ’t vervolg ook bidden. Arnold kreeg die middag vrij en holde naar huis, naar moeder. Met zijn handen in de hare vertelde hij alles. Moeder glimlachte. Het was goed zo. God had haar gebed gehoord, op Zijn tijd verhoord. Haar jongen wilde Zijn weg gaan nu .... Zo werd die dag voor moeder en zoon tot een dag om nooit te vergeten.