TELKENS BLEVEN ZE MET HUN DRIEËN STIL STAAN. DE DERDE MAN DOOR A. WARNAAR GEÏLLUSTREERD DOOR ANNIE V. D. RUIT DERDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA - DELFT HOOFDSTUK L IN DE SCHUUR. Ze hadden het druk, die twee jongens in de oude schuur van melkboer Bosch. De warmte scheen hèn niet te deren. Al gutste ook het zweet van hun voorhoofden, zij bekommerden zich daar niet om. Er moest ook zoveel gebeuren nog die morgen. De hele paardenstal moest schoon. Dat was geen kleinigheid.... De ruif moest geboend worden, de krib en de grond dito en de muur een meter hoog gevernist. Flip zat in de ruif. Hij was op de zolder geklommen en door *t luikje, waardoor 's winters het hooi werd geworpen, in de ruif gekomen. Met een borstel was hij bezig de houten latten één voor één schoon te maken. Telkens reikte hij de borstel aan Cor, die hem in de emmer eens flink uitspoelde en er nu en dan eens wat zeep op deed en hem dan weer aan Flip gaf. „Nog één lat en dan gaan we aan ’t gooien. Cor, haal jij alvast water," zei Flip met een blijde schittering in z'n ogen. Cor haalde het juk, dat veel te groot was voor zijn schouders, tevoorschijn, nam de paardenemmer en nog een oude melkemmer, van binnen rood en van buiten groen, en rammelde en rinkelde de schuur uit. Dat water moest uit de Vliet gehaald worden. De Vliet was de gracht van 't dorp, die als boezem dienst deed van al de weilanden om ’t dorp. Maar dan moest je eerst de Achterka over, dan een nauw slop je door en 7 dan was je op de Vliet. Aan beide zijden van de Vliet waren huizen gebouwd. Aan deze kant, waar Cor water moest scheppen, woonden Flip's ouders in een melkzaak en schuin tegenover kon je het raam van de kleermakerij van Cor’s vader zien. Toen Cor ’t slopje uitkwam, keek hij eerst eens in de richting van vaders werkplaats. Gelukkig — de baan was veilig. En toen de groene emmer boordevol geschept en dan de paardenemmer en zo gauw mogelijk naar de schuur terug, ’t Was een hele vracht. De emmers waren tamelijk vol. Maar zonder veel morsen kwam het onmisbare water veilig op de plaats van bestemming. Flip was al in de paardenstal. „Jij de paardenemmer en ik de groene,” zei Cor. „Goed, vooruit dan maar,” en Flip voegde de daad bij ’t woord en begon. Het water spatte overal rond. Het zeepsop droop langs de latten van de ruif en droop in de krib. „Hier zeg, hier nog een beetje, daar zit nog zeep,” en dapper gooiden ze de laatste beetjes water uit de scheefgehouden emmers. „Nou, ’t is toch fijn opgeknapt, hè,” zei Flip. „Kijk maar eens, wat een vuil water in de krib,” antwoordde Cor, en beiden zagen met voldoening op hun werk. Het waren de beste vrinden van de wereld: Cor en Flip. Die twee waren altijd bij elkaar. Zag je Cor, dan zag je Flip, en zag je Flip, dan zag je Cor. Hoe ze elkaar zo gevonden hadden? Ja, dat wist geen van beiden eigenlijk. Die vriendschap was al begonnen met hun vijfde jaar. Ze woonden wel dicht bij elkaar in het stadje Warlo. Tegenover elkaar. Alleen de Vliet was er tussen. Cor's ouders hoorden aan de Hervormde Kerk. Maar Flip’s vader en moeder hoorden bij de Gereformeerde Kerk. Flip’s vader was zelfs diaken. Beiden gingen op ae L,nristenjKe school, maar Flip ging op de Mulo en Cor op de gewone school. ’s Zondags alleen gingen ze op dezelfde school en Zaten ze natuurlijk op één bank. Na schooltijd en ’s Woensdags- en ’s Zaterdagsmiddags en Zondags kwamen ze bij elkaar. De Achterkade was eigenlijk hun speelplaats. Daar was immers ook de schuur met hooizolder. Daar op die Achterkade kon je fijn spelen. Prachtige hoekjes en sloppen om weg te kruipen, diepe kuiltjes tussen de straatstenen om potje te nippen, een houten heining, naast een huisje, waarin ’s winters voor arme mensen soep werd gekookt. Dat heette ’t Soephuis en de jongens noemden de heining natuurlijk soep- Zag je Cor, dan zag je Flip, en zag je Flip, dan zag je Cor. heining» Op die heining schreven de jongens met krijt, als ze „stomambachtje” deden. En vlak bij de Achterka was de Achterstraat. Die straat was kort, maar breed. Daar knikkerden de jongens en daar speelden ze 's zomersavonds met alle jongens en ook meisjes in de kring. Nu was het zomervacantie. Dat vonden beiden heerlijk. Niet alleen omdat ze dan niet naar school hoefden, maar omdat ze dan dat grote werk hadden te doen: de schuur schoonmaken. Dat deden ze elk jaar met z’n tweeën. Als ze in de schuur bezig waren, deden ze vaak de deur op slot: ze wilden er geen anderen bij hebben. Het eerste werk van ’t schoonmaken was: de hooizolder aanvegen. Daar mocht geen druppel water komen. „Dat was niet goed voor ’t hooi/’ had Flip al eens gezegd, want hij wist het van z'n vader, „dan kon 't gaan broeien en kwam er brand/' Maar beneden moest er geboend en gespoeld worden, ’t Kon er tegen en éénmaal in ’t jaar mocht het wel. Als de hooizolder gedaan was, kwam de stal van de oude Piet, de hit, aan de beurt. Die hit wist eiken klant van Flip’s vader te wonen, want hij hield uit zich zelf stil, en als hij ’t deksel op de kan had horen doen en z’n baas nog geld moest teruggeven, wandelde Piet alvast naar den volgenden klant, ’t Is te begrijpen, dat Piet ook een vriend was van de jongens. De verzorging van Piet was voor een groot deel opgedragen aan Flip en Cor. Zij gaven hem ’s winters hooi en water en „slobber”. Vooral dat laatste goedje werd secuur voor hem klaar gemaakt. Dan namen de jongens een paar kop „gries” in een boter tonnetje water en roerden net zolang met een zelfgemaakte houten spaan, tot het meel helemaal met het water was vermengd tot een papje. Al duurde dat een kwartiertje, daar gaven zij niet om. Het moest helemaal goed wezen, want: ’t was voor Piet. ’s Zomersavonds na „de laatste rit" brachten zij Piet naar de wei. Daar hadden ze niet altijd evenveel zin in. Maar ’t moest en — ze mochten om de beurt een eindje op Piets rug zitten. Dat vergoedde veel. ’s Zaterdags moest Piet er natuurlijk op z'n Zondags uitzien. Dan moesten de jongens z'n tuig poetsen. Het leer mooi zwart en de koperen ringen, waar de leidsels doorgingen, en de gespjes en het koper van ’t hoofdstel prachtig blinkend. De hoeven van Piet werden zwart „gelakt” en zijn hele lijf met de roskam geborsteld. Het „bit” werd met zand en karnemelk blank geschuurd. Zo leek Piet ’s Zaterdags heel anders dan op een andere dag in de ogen van de jongens, ’t Was of hij zijn kop fierder droeg en vlugger liep. Een grote dag was het voor de jongens, als ’t hooi kwam. Dat gebeurde meestal nog net in de grote vacantie. Dan mochten ze samen naar ’t hooiland van „Oom Jaap”, Flip z’n oom. En als dan ’t hooi opgeladen was, mochten zij bovenop „’t voer” liggen. Dat was een jaarlijks terugkerende zegetocht. Wat zat je dan hoog! Als je door de stad reed, kon je zó wel bij de lantaarns en zó wel bij de mensen in de bovenverdieping stappen. Dan riepen de jongens aan andere schoolvriendjes en lieten zich plat op hun buik vallen. Een heel klein poosje daarna lichtten ze hun hoofden een beetje op, om te kijken of ze gezien werden, en dan floten ze nog eens tot de jongens ze zagen. Eindelijk kwam de laatste pret: hooitrappen. De boerenknecht stak met de hooivork het hooi op de zolder. De jongens droegen het verder de zolder op en trapten het zo goed Ze konden in elkaar. Dat was een warm werkje. Je moest dan vooral ook opletten, dat je niets verloor, 't Was eens gebeurd, dat Cor z’n pet verloren had. Niet eer dan ’t volgende jaar kwam de pet weer voor de dag, toen de Zolder bijna leeg was. Maar na dat warme werk kwam er altijd iets heel fijns. De knechts kregen dan bier, maar de jongens elk een heel flesje limonade. Zo’n flesje met een knikkertje. Wat smaakte dat dan lekker. Die schuur — en de Achterka, dat was hun domein. Zij voelden zich in die schuur als een edelman op z’n kasteel. Daar werden alle plannen beraamd, daar werden de diepste geheimen aan elkander verteld. Daar hadden de jongens hun verborgen schuilhoeken, hun schatkamers, als ’t tegen Sint Nicolaas liep. In die schuur woonden ze eigenlijk en 't was een hoge uitzondering, als een derde er in werd toegelaten. Ja, soms, als er een paar neefjes van Flip over waren, maar dan was het toch nooit zo leuk. Eerst vonden ze ’t aardig, maar ’t moest meestal niet te lang duren. Samen konden ze het ’t beste vinden. Ze vertrouwden elkaar volkomen. Tegenover andere jongens waren ze altijd één. Daar kon niemand tussen komen. Soms probeerde de een of andere jongen het wel eens. Maar — ’t lukte niet. Ze hadden ’t ook dikwijls samen afgesproken. „De derde man brengt ruzie an,” had Flip’s vader wel eens gezegd, en ’t was wel eens gebeurd ook. HOOFDSTUK II. HET GROTE FEEST. Het zou feest worden: feest van de Koningin, ’t Duurde nog wel enige weken, maar alle jongens zagen ’t al met ongeduld tegemoet. Op school werden al versjes geleerd. Vader en moeder en andere grote mensen hoorde je zo nu en dan praten over versieren. Dit keer zou 't een gróót feest zijn. Niet alleen de vlaggen zouden wapperen, zoals 't altijd gebeurde op 31 Augustus, als de Koningin jarig was, maar het hele dorp zou worden versierd. Overal zouden erepoorten worden opgericht, slingers met rozen zouden in de straten komen te hangen en daartussenin lampions, die 's avonds zouden branden, en nog veel meer. Alle jongens spraken er over. Flip en Cor niet 't minst, ’t Was immers voor de Koningin. Ze hadden 't al zo dikwijls gehoord: Wilhelmina had 25 jaar geregeerd. En nu waren de mensen blij. Zij waren ook jongens van de Koningin. Niemand moest aan de Koningin komen, dan was je hun vriend niet. 's Zaterdags grepen zij ook al nieuwsgierig naar de krant, of er wat van 't feest in stond. Eindelijk! Gelukkig, daar lazen ze wat. Er zou een optocht worden gehouden. Daar kon iedereen aan meedoen: kinderen ook. Natuurlijk konden die niet op een paard zitten met zo'n mooi pakje aan, zoals je wel op plaatjes zag in 't vaderlandse geschiedenisboekje. Ook konden zij hun fiets niet versieren om de eenvoudige reden, dat ze er geen hadden. Maar toch konden ook zij meedoen. In de schuur stond een merkwaardig ding. Dat stond daar bijna het hele jaar te slapen. iUtijd op 't zelfde plaatsje. En toch — als de jongens er langs liepen — keken ze er altijd naar. En dan zagen ze het ding nooit, zoals 't daar nu stond, maar altijd veel mooier. Zoals het vroeger was. Je kon nog wel zien, dat het vroeger heel mooi moest geweest zijn. Dat zag je aan de verf, dat zag je aan de koperen knoppen op de randen van bankjes. Die koperen knoppen zaten er aan, omdat daar vroeger leren kappen aan bevestigd waren, die konden neergeslagen worden. Vroeger — toen kwam dat gevaarte elke Woensdagmiddag uit de schuur. Dan werd de bok met de grote horens er voorgespannen en dan.... dan gingen de heren uit rijden. Dat was schitterend geweest, totdat... de pret er afging. Als 't knikkertijd was, knikkerden ze liever, en als 't tolletijd was, tolden ze liever.... Totdat .... vader zei: „Hoor eens, als jullie er toch geen plezier in hebben, dan verkoop ik den bok, want hij is duur genoeg in de kost/' En zo was de bok op zekere dag op de markt in Delft verkocht. Ze hadden 't toch wel jammer gevonden.... En nu, nu stond de bokkenwagen nog altijd op *t zelfde plekje in de schuur. Als .... ja, als ze nu nog eens zo'n bok hadden, dan .... ja, dan zouden ze wel zorgen, dat vader hem niet behoefde te verkopen, maar vader vond die proef wel wat te duur. Enfin, nu haalden ze eens een enkele keer de wagen uit de schuur om „omnibusje" te spelen, maar dan moesten ze er zelf om de beurt voor trekken. De echte pret hadden ze er niet mee. *t Was zo heel anders dan vroeger. En daarom haalden ze hem niet te vaak voor de dag. Dat deed eigenlijk een heel klein beetje pijn. Ze vlogen naar vader. Dien wisten ze altijd wel te vinden, 't Was Zaterdagmiddag, dus was vader in de schuur. De jongens waren helemaal niet bang, dat vader hen Zou teleurstellen. O neen! Thuis bij Flip hing nog een portret van 't kroningsfeest. Toen was vader lid van de feestcommissie geweest. Toen had vader ook in de optocht meegereden, met een hoge hoed op, oranje sjerp om en glimmende rijlaarzen aan. Ze hadden het vader dikwijls horen vertellen. Als vader zelf meegedaan had, mocht Flip ook meedoen en Cor natuurlijk ook. „Va, mogen wij ook met de optocht meedoen?" vroeg Flip met de krant in de handen. Vader keek eens even in de krant.... „Nou jongens, dat is nou eens echt wat voor jullie. Maar — je moet alles zélf doen. Helpen doe 'k je niet. Anders is er geen aardigheid voor jullie aan. Wat je nodig hebt, kan je krijgen, kom maar gerust. En — jullie alleen mag ’t maar doen. Geen andere jongens mogen in de schuur. En denk er om: telkens de schuur op slot." De jongens waren opgetogen van blijdschap. Ze hadden 't wel aan alle jongens van de wereld willen vertellen. In hun gedachten zagen ze zich al in de optocht lopen. Ze hoorden de mensen al zeggen: O, kijk es! Dat is mooi! Misschien — ja misschien kregen ze nog wel een prijsje. Ze hadden al een plannetje bedacht. ♦.. De bokkenwagen moest er bij te pas komen. Die moest versierd worden. Hóé wisten ze nog niet precies. Wat Ze eigenlijk wilden, was nog niet zo héél makkelijk. Maar ze hadden tijd genoeg. Maandag na schooltijd zou de pret beginnen. Eerst moest de wagen goed schoongemaakt worden, had vader gezegd. Eigenlijk waren ze liever maar direct aan 't versieren gegaan, maar dat kon nu eenmaal niet. De wagen had al zo lang in die stoffige schuur gestaan, dus ’t moest wel. Zo kwam de wagen weer eens uit de schuur. Ze waren er héél voorzichtig mee. Veel voorzichtiger dan vroeger. Ze hadden ook zo’n prachtig plan in hun hoofd. Die wagen zou zo mooi worden! Zó zagen ze hem nu al. Ziezo, hij was het pakhuis uitgereden. Nu naar „de Vliet.” Om beurten zouden ze bok wezen. Flip nam plaats op de voorbank, Cor trok aan en — voort ging het. Op de helft van de weg bij het snoepwinkeltje van Miet Krijger wisselden ze om. Flip werd vernederd van koetsier tot bok en nu zat Cor heerlijk uit te rusten van z’n trekpartij. Bij de Vliet werd uitgespannen. En nu begon de schoonmaak. Alsof ’t een koets van de koningin was, zo werd er geboend. Water noch zeep werd gespaard. Geen smetje bleef er op zitten. In geen jaren was de wagen zo schoon geweest. Toen moest hij drogen in de zon en gingen zij alvast iets maken dat er aan moest komen te hangen. Het was een geknutsel daar in die schuur. Elke dag na schooltijd, 's Woensdags- en ’s Zaterdagsmiddags, als er geen school was — werd er gewerkt. Het was ook heel moeilijk, maar 't zou toch zó mooi worden! Die bokkenwagen moest veranderd worden in.... de gouden koets van de koningin. Het model van de wagen leende er zich uitstekend voor. Vader had nog een groot boek uit de tijd van 't kroningsfeest en daar stond de gouden koets in, precies zoals hij was. Die plaat gebruikten zij er bij. Vader had hun enige wenken gegeven, hoe ze 't moesten aanpakken. Het dak en de zijkanten moesten van bordpapier worden gemaakt en beplakt met goudpapier. De bak en wielen moesten ook geheel met goudpapier worden beplakt, 't Was wel moeilijk, maar 't moest, en al had vader gezegd, dat hij niet helpen zou, zo nu en dan hielp hij ze toch wel over de héél moeilijke plekjes heen, zonder dat ze *t zelf merkten. Het werk vlotte best. Cor kon goed tekenen. Hij had eerst al de afzonderlijke stukken getekend op wit papier en toen dit goed was, gecalqueerd op het carton. Gelukkig waren de tegenover elkaar staande wanden gelijk. Beiden moesten dus evenveel doen, had vader gezegd. Flip de zij- en voorwand en Cor de achter- en zijwand en dan samen het dak. Zo konden ze prachtig tegen elkaar op werken. De uiterste krachten werden ingespannen ♦ ♦.. 't zou en 't moest mooi worden en — dagelijks kwamen ze verder. Wat een vreugde was het, toen ft plakken begon. En wat veranderden die stukken daarvan. Ze kregen er nieuwe moed door. Langzaam naderde de gouden koets haar voltooiing. Telkens waren ze in spanning, als 't een of ander moeilijk stukje aan de beurt kwam, maar wat een blijdschap, als 't weer goed uitviel! Ze vertelden het elkaar niet, en toch wisten ze 't van elkander, dat ze onder 't werk door menig stil gebed, van één regel maar, tot God opzonden. Zo 2 De Derde Man. kwamen ze de moeilijke plekjes zonder ongelukken voorbij* De grote dag brak eindelijk aan. Reeds dagen van te voren was het in alle straten druk geweest. Vooral *s avonds. Als de mannen en jongens van hun werk waren gekomen, vlug hadden gegeten, dan begon de pret. Iedereen moest helpen. Vooral „de Vlieten” zouden mooi worden. Helemaal geïllumineerd. Langs de kanten een rij vetpotjes, in het water grote, drijvende, verlichte bloemstukken, de bruggen verlicht .... Bij het Raadhuis, dat geheel geïllumineerd werd, was het ook een drukte .... en op de Markt.... ja overal. In de étalages zag je bijna anders niet dan oranje. Tot ’s avonds laat liepen de mensen nog op straat, waren de winkels nog open, zag je soms nog een moeder met kinderen aan de arm. In deze dagen voor het feest schenen de kinderen en ook de grote mensen meer vrijheid te genieten dan anders. De teugels waren losser. Flip en Cor hadden bijna geen tijd gehad om alles te bekijken. Ze hadden ’t zó druk met hun gouden koets. Vooral de laatste dagen moest dit nog wat veranderd en hiér nog wat bij geplakt worden. Van binnen moest het er toch ook mooi uitzien. Dat hadden ze een beetje over *t hoofd gezien. Gelukkig was dat niet zó’n groot werk. Beplakken met rood, donkerrood papier en op de banken rood fluwelen kussens leggen. 31 Augustus — eindelijk, eindelijk. Wat hadden ze naar deze dag verlangd. De koets was klaar, helemaal klaar. Er hoefde niets meer aan te gebeuren. Wat was dat een heerlijk gevoel. Gisteravond was alles klaar gekomen. Toen waren ze samen nog eens overal gaan kijken. O, wat was het nu toch leuk in het dorp. Net of alle mensen een beetje zenuwachtig waren. Hier en daar liepen al kinderen met een flambouw of zag je ineens een Bengaalse lucifer de lucht in schieten en langzaam als een verschietende ster naar beneden vallen, of hoorde je een geweldige klap, gevolgd door nog heviger knallen — dat was van jongens, die stilletjes (want 't mocht niet van de politie) voetzoekers of sissers aanstaken. Telkens zag je wat nieuws ook, verrassingen. Bij het hotel „de Zon”, waar een grote electrische bol voor de ingang was gehangen, die nu al een ogenblikje brandde. Bij Visser, den goudsmid, wiens etalage helemaal donker was, maar waarin een groot beeld van de koningin was geplaatst, dat je toch kon zien. Dat was bedekt met dezelfde lichtgevende stof, waarmee de wijzers van wekkers en horloges bedekt zijn, om er in 't donker op te kunnen zien hoe laat het is. En bij Lieffink, den slager.... Dat was leuk .... In de etalage stond een boerenwoning. Er om heen weiland. En in dat weiland een koe, die al maar met z'n kop knikte. Flip en Cor hadden hun ogen uitgekeken. Ze konden er onmogelijk genoeg van krijgen. Maar — daar begon de „papklok”, de klok van 9 uur, al te luiden. Toen op een drafje naar huis. ’t Was eigenlijk al te laat — maar ft liep best af. 't Scheen vanavond er niet op een half uurtje op aan te komen. 't Slapen was nog gauw gegaan. Ze hadden elkaar verteld, dat, als ze in bed lagen, ze nog eens „fijn” aan hun gouden koets gingen liggen denken. Met zulke gedachten waren ze spoedig in slaap gevallen en — nu was het dan toch eindelijk 31 Augustus. Cor, die anders nooit zo vlug uit bed stapte, als moeder riep, was vandaag bizonder vlug ter been. „Moe, is 't mooi weer ?” riep hij naar beneden. „Ja, jó, maak maar gauw voort, de oranjezon schijnt heerlijk en dadelijk komen de herauten te paard.” Hij wist van haast bijna niet, wat hij nu rt eerst doen moest. Hij liep al naar de wastafel en lichtte *t dekseltje van *t zeepbakje af. O neen, dat was waar ook: eerst bidden. Zo had moeder 't hem geleerd. Het eerste werk na 't opstaan is danken en bidden: dan vergeet je 't nooit, 't Was toch een bizondere dag, vandaag. Jonge, jonge, wat zou 't een reuzendag worden! Maar dat gaf God toch eigenlijk. Zó knielde hij voor de stoel bij z'n ledikant. En God, die de harten van de mensen, ook van de kinderen doorzoekt, vond in dat hart en in Cor’s eenvoudige woorden de dankbaarheid, die Hem aangenaam is. Dadelijk na 't ontbijt naar Flip. Die was natuurlijk in de schuur. „Allo,” riep Flip, toen Cor nog maar één stap in de schuur gedaan had, „kom eens gauw hier! Groot nieuws! Daar komt ook een bok voor de wagen!” Cor zag Flip ongelovig aan. „Ga nou, zeg! Of dacht je, dat 'k nog niet uitgeslapen ben? Neen jó, dan moet je vroeger opstaan, om mij er tussen te nemen.” „En als jij 't dan niet geloven wil, omdat je ’t nooit vond in boeken, Dan moet jij hier in deze stal het zelf maar onderzoeken,” rijmde Flip terug. Er was niet lang te zoeken. Cor had maar een paar stappen te doen naar de paardenstal.... „Maar jó, waar is die vandaan gekomen?” vroeg Cor vol verbazing. Daar stond een prachtige, sterke bok, met lange horens in de stal van Piet, de hit* „Hoe vind je ’t ?” vroeg Flip. „Fijn! In één woord, ’t Had toch niet zo leuk geweest, als wij er zelf voor hadden lopen trekken. Eigenlijk moeten er 8 paarden voor, maar één ponny is nog niet te krijgen, dus 8 ponny’s zeker niet! Neen, zo is ’t prachtig, enig, heerlijk! Maar nou weet ik nog niet, waar hij vandaan komt.” „Hij is van een boer uit de Nieuwe Weg, bij die draaibrug, je weet wel, Boerdam. Dat heeft vader gedaan. Gisteravond laat is t-ie in de schuur gebracht. Hij heeft zolang bij Oom Jaap gestaan,” lichtte Flip in. „Nou, maar, dat is een echte verrassing, hoor! Daar had ik helemaal niet aan gedacht.” „Nou en 't is in ’t puntje van mijn grote teen niet opgekomen,” versterkte Flip nog eens eventjes. „Maar ’t tuig, jö, hoe komen we daaraan ?” informeerde Cor. „Hierzo,” wees Flip naar de melkwagen. Ja, daar lag heus—een bokkentuig: een hoofdstel met oogkleppen en toom, en ’t verdere tuig met de leidsels, alles van mooi bruin leer. Cor bewonderde het. „Zeg Flip, wat een klein bit, hè?” en hij hield het hoofdstel in de hoogte. „Ja zeg, en wat een mooi leer, hè? Bruin. Dat staat veel mooier dan zwart. En kijk hier nog eens!” Flip haalde een zweep te voorschijn. „Tiptop hoor,” zei Cor. Om 10 uur begon de optocht. In alle straten was gejoel. Maar vooral op de drukste punten. Bij de Markt. Bij ’t Raadhuis, waar de hoofdpersoon van de optocht zou worden toegesproken door den burgemeester. Bij het voetbalveld, waar de op- tocht werd opgesteld. Maar *t was hier voor velen een teleurstelling. De politie had de hele weg afgezet en alleen Commissieleden en Jury-leden mochten er heen. Flip en Cor en vader waren er al. Wat hadden de mensen gebromd en ze uitgelachen, toen ze kwamen aanrijden. Vader had met de jongens een groot zeil over de wagen gehangen, zodat niemand wist wat er nu eigenlijk onder zat. „Weer wat nieuws: een bokkenwagen! Dan had ik m'n hondenkar ook wel mee kunnen nemen!" schreeuwde Jan de Stroper, zoals iedereen Jan van Loon noemde. „Zitten er melkbussen onder 't zeil ?" riep een ander. Ze lieten de mensen stil hun gang gaan. Ze wisten vast: straks zullen ze wel wat anders zeggen. Over een half uurtje begon de muziek te spelen. De mensen waren ’t wachten al lang moe. Maar bij de eerste tonen van ,/t Wilhelmus" kwam er verwachting in de ogen van de mensen. „Ze komen, ze komen!" klonk het aan alle kanten. De muziek hoorde je langzaam naderen. Halzen werden uitgerekt. Een ondeugende jongen waagde het eens heel eventjes naar 't midden van de straat te lopen, om beter te kunnen zien of ze de poort van ’t voetbalveld nog niet uitkwamen. Ja, daar kwamen ze .... Twee herauten reden de stoet vooruit, om overal met bazuingeklank te melden de komst van den groten Stedendwinger. Dan volgde het muziekcorps en daarachter het historische deel. Vooraan Prins Hendrik in ijzeren harnas en koperen helm. Daar achter zijn secretaris Huygens, de waterbouwkundige Leeghwater, dan officieren en een troep soldaten. Het geheel stelde voor: de intocht van Frederik Hendrik in 's Hertogenbosch. De mensen groetten eerbiedig* Het werd even stil, als de Prins voorbijreed. Het was soms, heel even maar, of ’t echt was. Dan volgde weer een muziekcorps en kwam ’t tweede deel van de optocht. In de krant had gestaan: het allegorische deel. Daar zag je de vier jaargetijden, de trammallantia oftewel de uitzending op de korte golf, de Nederlandse Maagd met de elf provinciën en daarachter .... de gouden koets. Stralend liepen de jongens er bij. Om beurten mochten ze de leidsels vasthouden. Vader hield een oogje in ’t zeil. Hoe schitterde ’t goud in de zon. Er waren veel mensen, die de opening van de StatenGeneraal weleens hadden gezien, tenminste de optocht. Zij hadden de echte gouden koets gezien en de koningin er in. „Precies de echte,” zo zeiden die mensen. „Wat is dat leuk verzonnen,” riepen anderen. „Jammer, dat de koningin er niet inzit,” en nog meer andere uitroepen hoorde je. Zo ging het de hele weg langs. Het was een glorie-tocht. Soms begonnen een paar te roepen, als de gouden koets naderde: „Hiep, hiep, hoera! Leve de koningin.” Dan werden Flip en Cor wel eens een beetje verlegen. Dan wisten ze bijna niet welke kant ze heen moesten kijken. Maar ’t was toch onuitsprekelijk heerlijk, ’t Was of die juichkreten van de mensen in je hart naklonken. Al had de optocht de hele dag moeten duren, Cor en Flip hadden 't heerlijk gevonden. ’t Was eigenlijk zo gauw afgelopen. Na een paar uur stonden ze weer op ’t voetbalrein. Maar nu kwam nog een spannend ogenblik. De prijzen.... De heren van de jury kwamen elk stuk uit de optocht nog eens afzonderlijk bekijken. Ze kwamen ook op de gouden koets af. De harten van de jongens begonnen sneller te klop¬ pen. De heren zeiden niets. Ze vroegen niets. Ze liepen er eens omheen, keken eens in de wagen ... En dan ? .. Gingen ze kalm verder. ’t Was of die heren je plagen wilden. Flip en Cor wisten ook niet goed wat ze tegen elkander zeggen moesten. ’t Fotograferen bracht gelukkig wat afleiding. Nog een kwartiertje wachten... Daar werden de jongens geroepen. „Bij de jury komen,” was 't bevel. Vader zou wel op de koets passen. De jury zat rond de tafel, waarop enige papieren. De heren keken gewichtig. Elk had een notitieboekje en potlood in de hand. Mijnheer Bergman, de voorzitter, keek hen blij en vriendelijk aan. „Jongens, ik heb jullie uit naam van de heren juryleden te fe¬ liciteren. Alle heren waren ’t er over eens, dat jullie gouden koets de eerste prijs krijgt voor 't allegorisch deel. „Het idee is prachtig. 't Geeft zo’n schone herinnering aan 25 jaar geleden. Bovendien is de uitvoering schitterend.” De jongens hoorden al die mooie woorden niet. Stralend liepen de jongens er bij. Drie woorden wisten ze maar: de eerste prijs. De heren vroegen zeer belangstellend, hoe ze op die gedachte gekomen waren en of ze 't helemaal alleen gegemaakt hadden en nog meer. Ze antwoordden maar heel kort met „ja mijnheer” of „neen mijnheer.” Wat waren ze blij, toen ze naar vader konden vliegen. Flip droeg een vierkante cartonnen kaart met gouden letters: EERSTE PRIJS; en Cor een grote rol, de oorkonde. Van alle kanten kwamen de mensen op hen af. Natuurlijk vooraan Flip’s moeder en Cor's ouders, ’t Leek wel of ze jarig waren, want iedereen feliciteerde ze. Na een poosje vertrokken ze met de gouden koets weer naar de schuur. Nu eerst kwam de blijdschap los. Bij de jury en de felicitaties was 't geweest, of ze droomden. Nu voelden ze de volle werkelijkheid. Ze stapten trots naast de wagen. En als ze bekenden tegenkwamen, dansten ze hen tegemoet al zingende: We hebben de eerste prijs gewonnen! Hiep, hiep, hoerah! Hiep, hiep hoerah! De dag was goed voor de jongens. Al waren er geen volksspelen en geen gondelvaart en illuminatie geweest.... zij hadden het grootste en ’t heerlijkste bereikt, wat ze nooit gedacht hadden. En al dat andere maakte dat ééne mooier! HOOFDSTUK III. „DE DERDE MAN”. Het was omstreeks St. Nicolaas. De school van Mijnheer Dijkstra kwam juist uit. Dat gaf ineens een drukte op de anders zo stille „Vliet”. Een ogenblik te voren was de Vliet in kalme rust geweest, alsof ze haar middagdutje deed. Bijna geen mens was te zien geweest, op een enkele na, die bij Grootens een boodschap moest doen. Het water in „de Vliet” was effen geweest. Even waren er rimpels in gekomen, toen een eend met haar kindertjes een bezoek had gebracht. De stilte was verbroken, toen de 3de klas de tafels had opgedreund en toen om half vier de hoogste klas tweestemmig was gaan zingen. Dat klonk prachtig over de Vliet. Die zang was de huizen zacht binnengedrongen en even was moeder aan de deur gekomen om ’t beter te kunnen horen. Maar nu — nu was de Vliet vol leven en beweging. Sommige jongens renden elkaar achterna en sloegen elkaar met de tas om de oren. Anderen liepen vlug met elkaar voort. Die hadden zeker iets in *t hoofd. Gingen eerst eventjes naar huis om dan direct hun plannen uit te gaan voeren. Weer anderen voerden ernstige gesprekken over die deelsom, die vast niet uit kon komen, of die tienmaal aftreksom, die ineens goed was geweest. De meisjes gingen meestal wat kalmer haar weg. Zij liepen met hun tweeën of drieën gearmd naar huis. Een enkele werd door een paar jongens nagezeten, die 't er op school zeker naar gemaakt had. Flip kwam ook uit school. Hij liep met Roel van den nieuwen dominee. Een maand geleden was de nieuwe dominee gekomen in de kerk, waar Flip hoorde: ds. Postma. Vooral thuis bij Flip werd daar druk over gesproken: vader was diaken. De jongens spraken er vanzelf ook veel over. Zij hadden er ook belang bij, want Flip ging op de catechisatie. Flip vertelde Cor, dat de dominee aardig was en prachtig kon vertellen, eigenlijk nog mooier dan meester Dijkstra. De dominee had ook kinderen: Roel, een groten jongen van 11 jaar en An van 9 en Mien van 7 jaar. Roel was in de zesde klas gekomen. Elke jongen had graag gewild, dat hij naast hem was komen zitten, maar de meester had hem naast Flip in de bank gezet. In de zesde klas zaten niet zoveel leerlingen. Verscheidene jongens en meisjes hadden een bank voor zich alleen. Flip ook. De meester dacht, dat die twee wel goed bij elkaar zouden passen, vooral ook, omdat Roel het zoontje was van den dominee van Flip’s kerk. Zo heel blij was hij er niet mee. Nu was hij zijn vrijheid kwijt. Nu eens zat hij op de ene plaats in de bank en dan weer op de andere. Dat Zou uit wezen. Béide kastjes gebruikte hij, de een voor zijn lei, liniaal, sponsdoos en griffelkoker, de andere voor zijn schriften en boeken. Dat zou nu alles in het ene kastje moeten. Dan — hij was baas over de inktpot. Dat opperbevel zou nu met Roel gedeeld moeten worden. Vooral bij *t tekenen was 't lastig. Dan wist je met dat grote tekenschrift bijna geen raad. Toch was 't wel een eer. Flip voelde zich ook wel een heel klein beetje gestreeld, ’t Was toch ook eigenlijk geen gewone jongen, 't Was toch 't zoontje van een dominee, van hun dominee. Flip had thuis geleerd om tegen den dominee hoog op te zien. Vader zei altijd: „Denk er om, dat het dienstknechten des Heeren zijn, en dat de psalm zegt: Tast mijn gezalfden, mijn profeten niet aan door enig leed of schand,” als iemand zich soms eens met wat minder eerbied over een predikant uitliet dan ’t betaamde. Roel was toch ook een aardige jongen. Natuurlijk, dat kon toch niet anders. Als je vader toch dominee was. Hij had ook een vriendelijk gezicht. Gezonde, blozende wangen, een paar donkere ogen, die niet helemaal open de wereld in keken, en een flinke haarbos, donkerblond, waarvan een lok los over ’t voorhoofd hing. De mensen hadden gezegd, dat ’t beslist een knap gezicht was. En dan — hij had mooie kleren aan. Flip had zo’n pakje voor de Zondag. Roel’s ouders moesten wel rijk wezen. Flip had er ook al eens melk gebracht. Juist had een kamerdeur opengestaan. Flip had er wel in móéten kijken. Wat was het daar deftig geweest. Neen, Flip was er al gauw overheen. Hij vond het fijn, dat Roel naast hem zat. En — Roel was zo gewoon, ’t Was net, of hij al een week bij hem in de bank gezeten had, en ’t was pas een morgen. Roel ging de eerste morgen al met hem mee tot de pastorie en hij riep net zo gewoon: „Nou tot vanmiddag” of ze altijd bij elkaar hadden gezeten. Flip was ’s middags al een beetje vroeger dan anders naar school gegaan en Roel was hem achterop gekomen, had hard gelopen en uit de verte geroepen: Flip, Fliiiip!! Dat hadden andere jongens gezien. Flip had ’t gemerkt en hij had even gedacht: „Ja jongetjes, daar kunnen jullie naar kijken,” en hij was hem tegemoet gelopen en toen waren ze samen naar school gestapt. Flip had Cor na schooltijd direct het grote nieuws verteld. Samen hadden ze er lang over gesproken. Flip had alles, letterlijk alles verteld van zijn nieuwen schoolkameraad. Cor had ook een schoolkameraad: Gerrit Kwak. Die jongen had altijd naast hem gezeten van de eerste klas af. Flip en Cor waren de eigenlijke vrienden. Dat bleef immers zo. Daar was Cor niets jaloers om, dat Flip nu een nieuwen schoolvriend had. Hij vond het wel leuk. Zelf vertelde hij vaak dingen, die hij met Gerrit uitgehaald had, vóór schooltijd of soms onder schooltijd. Al een paar weken ging Roel nu bij Flip op school. Flip's vader en moeder waren 's Zondagsavonds bij dominee op bezoek geweest. Dat hoorde zo. Bij Flip thuis had die Zondag in 't teken van de visite gestaan. Hoe 't zo kwam, begreep niemand, maar 't gesprek was telkens weer op den dominee gekomen die dag. Voor vader waren gisteren al nieuwe manchetten en een nieuw „halfhemd” gehaald en voor moeder nieuwe handschoenen. Iedereen thuis, Flip zelf en zijn zusters — ze vonden *t allemaal een bijzondere dag. Anders dan andere Zondagen. Vader en moeder gingen nooit uit 's Zondagsavonds. 't Was altijd de gezelligste avond van de hele week. Dat zou vanavond niet zo wezen, maar daar stapte ieder met het grootste gemak overheen: dit was iets heel bizonders. Het kón niet anders. 's Maandags had Flip 't aan Cor verteld van de visite. Dominee had net zo gezellig zitten vertellen van zijn vorige gemeenten. Van z'n ouders, die op een grote boerderij in Friesland gewoond hadden. Dat had Flip's vader zo écht gevonden, zodat hij tegen dominee had gezegd: „Dan zijn we dus allebei van boerenafkomst/' Toen had dominee gelachen en gezegd: „Ja, ja Bosch, ik kan net zo goed een koe melken als jij, hoor!" En Flip vertelde, dat vader in een stoel gezeten had, waar hij zo diep inzakte, dat hij bang was er niet meer uit te kunnen komen. Wat hadden ze toen gelachen! En Flip vertelde, dat mevrouw zo aardig met moeder had gesproken. Ze had ook naar de kinderen gevraagd en toen had mevrouw gezegd: „O ja, Flip ken ik wel, dat is de boezemvriend van onzen Roel hè?” Toen Flip dat éne woord „boezemvriend” noemde, was ’t of iemand Cor met een heel dunne naald maar éven gestoken had. Want dat was toch niet waar. Een vrind was het, maar geen boezemvriend. Maar ’t duurde maar kort. En Flip vertelde verder, dat mevrouw gevraagd had, of hij eens een Woensdagmiddag bij Roel kwam spelen. Weer voelde Cor iets, alsof hij gestoken werd. „Nou, en ga je?” vroeg hij onmiddellijk. „Ja, natuurlijk: moeder zegt, dat ’k dat niet kan laten. Maar 't is natuurlijk maar voor één keer,” antwoordde Flip. Hoe ’t kwam wist hij niet, maar hij durfde Cor toch niet goed aankijken, toen hij dat laatste zei van één keer. Meende hij dat wel? Wilde hij niet méér dan die ene keer ? Of had hij ’t zomaar gezegd, omdat hij wel voelde, dat Cor ’t niet prettig zou vinden een hele Woensdagmiddag alleen te blijven. Flip wist eigenlijk niet goed hoe hij ’t had. Graag had hij Cor mee willen nemen, als ’t gekund had, en toch ook weer niet. Als Cor mee zou gaan, zou ’t wezen, of de aardigheid er af was. Dat was anders nooit zo, Cor moest overal mee naar toe. Vader en moeder waren eens uit rijden geweest naar den Haag en Scheveningen. Flip mocht ook mee. Maar Cor moest óók mee, anders was er voor Flip „niks an.” Maar nu — Flip begreep 't niet. Ditmaal had hij Cor toch liever niet mee. En ’t kon natuurlijk niet ook, want mevrouw had hèm alleen gevraagd. Woensdagmiddag 2 uur stond Flip op de stoep van de pastorie. Hij had juist op ’t knopje gedrukt van de electrische schel. Ringggg .... was ’t gegaan, nog voor hij de hand terugtrok. Even was ’t geweest, of hij een schok kreeg. Hij had wel meer op de stoep staan wachten, als hij melk bracht. Dan stond hij meestal met z’n rug naar de deur rond te kijken, of er soms iets was te zien op de straat. Maar nu — nu klonk ’t geluid van die bel heel anders, ’t Was nu niet om de melk, maar om hèm. Zijn oog was strak op de deur gericht. Daar ging ie open .... De dominee zelf. Hij was een ogenblikje beteuterd. „Zo Flip, ben je daar, kom maar binnen: Roel wacht al,” klonk ’t vriendelijk uit dominee’s mond. Zijn verlegenheid was ineens weg door die hartelijke woorden. Hij zette vlug de pet af en gaf dominee de hand. „Hierheen maar, Flip,” ging dominee voor. Zo stond hij weldra in de kamer. Roel stond bij de tafel iets te prutsen. Toen hij de deur hoorde, keerde hij zich direct om en liep op Flip toe. Je kon zien aan z’n gezicht, dat hij blij was. 3 De Derde Man Stond hij op de stoep van de pastorie. „Wat ben je laat/' was ’t eerste, wat hij zei» Laat? Flip was bang geweest, dat hij veel te vroeg was ♦.. ♦ Roel had dus op hem gewacht. Ja, 't was toch wel een aardige jongen, dacht Flip. „Zeg, Flip, ’k heb alvast m’n stoommachine gekregen. Heb jij 'er ook een?" vroeg Roel. „Neen, die heb ik niet, ik heb wèl een paar dingetjes, die je er aan kunt vastmaken: een baggermolen en een loskraan. Als ik jarig ben, krijg ik een stoommachine." „Dat is jammer, zeg! Die had je mee moeten brengen. Enfin, als ik eens bij jou kom spelen, dan breng ik mijn machine mee; ik heb toch nog een paar andere dingen, die we kunnen laten draaien." Roel haalde wat water en vulde de stoomketel. In ’t peilglaasje kon je zien, hoe hoog het stond. Flip was een en al aandacht. Roel stak ’t spirituslichtje er onder aan. „Ziezo, nou moet ’t eerst koken. Kijk zeg, hier zit de fluit, als ’t dadelijk kookt, dan moet je dat hefboompje oplichten en dan fluit ie," legde Roel uit. Na een poosje kookte het water. Je zag belletjes in ’t peilglaasje en toen Roel even aan ’t vliegwiel kwam, snorde het in het rond. Flip probeerde de fluit eens .... Nauwelijks had hij ’t hefboompje opgelicht, of een schel gefluit verscheurde de stilte. Het drong door merg en been. Van schrik kon Flip het hefboompje niet neer krijgen. „Jol Roel!....’’ schreeuwde Flip. „O, dat is niks — stop!" weg was het geluid. Maar ’t was toch net of ’t nog in je oren zat. Roel maakte nu een dingetje aan ’t stoommachientje vast. Dat vond Flip leuk. Roel had al vaak met zijn machine gespeeld. Hij was er aan gewoon. Hij zag de verwondering in Flip’s ogen. En ja — daar begon het.... Een smid stond voor het aambeeld met de voorhamer in de handen. Eerst had de hamer stil op het aambeeld gerust, maar nu begon hij te hameren, te hameren.... vliegensvlug. ,/k Zal hem even stil zetten. Dan moet je 't hamertje eens voelen,” en meteen zette Roel de machine stop. Flip raakte 't hamertje aan, maar trok meteen zijn hand terug. Roel lachte: „Warm, hè?” Ze maakten er nog meer dingen aan vast: een molentje, de man, die een boom zaagt, en de slijpsteen. Flip genoot. Hij mocht ook al die dingen er aan vast maken. Die smid vooral: dat was 't leukste. Die moest nog eens en nog eens.... Roel genoot ook. Plotseling — stop. De machine stond stil. Flip begreep het niet. Was er iets stuk? 't Spirituslichtje was uitgegaan. Mevrouw had het niet vol gedaan. „Dan maar wat anders,” stelde Roel voor. Uit de kast haalde hij een geweer, een schietschijf en een paar dieren: een haas, een konijn en vos. ft Waren geen levende dieren en geen echt geweer. De kogels waren net potloden met aan ft eind een gummizuiger. Als je er mee op de kaart of op de dieren schoot bleef hij er aan vastzitten. Dat was ook iets nieuws voor Flip. Vooral dat schieten op de dieren was leuk. Ze speelden jagertje en als ze gingen schijfschieten speelden ze soldaatje. Op de kaart stonden nummers en ze deden wie 't hoogste aantal punten kon krijgen. Toen gingen ze conducteurtje spelen. Roel had spoorrails en spoorwagens en seinpalen. Hij had ook een vertrekstaf, een lantaarntje, een fluit en een tas! „Dat heb ik pas van m'n oom gekregen, toen hij bij ons is wezen logeren,” vertelde Roel. Flip had al dat moois wel eens in de speelgoedwinkels gezien en in de Franse Bazar in Rotterdam, maar in zijn handen had hij *t nog nooit gehad. En nu mocht hij er zó maar mee spelen. „Zeg,” begon Roel, „ga jij ook wel eens bij Cor spelen?” Dat gebeurde nooit. Cor was altijd bij hem. Dat was altijd zo geweest. Eigenlijk had Flip er nog nooit over gedacht. Ze waren meestal in de schuur en ’s Zondagsavonds was Cor altijd bij Flip. „Neen, nooit,” zei Flip en hij voelde zich een beetje verlegen. Hij schaamde zich voor Cor. Dat had hij nog nooit gedaan. Hij wist wel, dat *t bij Cor in huis niet zo mooi was als bij hem. Dat het huis, waarin Cor woonde, niet van Cor's vader was en dat ’t huis, waarin hij woonde, en de schuur van zijn vader was. Hij wist ook wel, dat hij ’s Zondags een horloge had en Cor niet en dat Cor meestal klompen en hij schoenen droeg, maar daarover had hij nooit gedacht. En nu ineens — zag hij, dat er verschil was tussen Cor en hem. Cor was toch eigenlijk minder. Hij was wel aardig, hoor! En op school.... Ze praatten vaak over wat ze leerden. Flip wist wel, dat Cor beter kon leren dan hij. Maar eigenlijk was hij toch minder. Want Cor zijn broers waren maar op de fabriek en zijn zus Maartje diende. Dat alles schoot in één ogenblik door Flip’s hoofd. „Nou, ik zou zo’n vrind niet moeten,” kwam er minachtend bij Roel uit. Flip wist zo spoedig geen antwoord. Hij was door zijn eigen gedachten verslagen. Er kwamen er nog meer. Met de verjaardagen bijv.: Cor kreeg van thuis een nieuwe pet of een nieuwe sportriem en nou ja — een automobieltje of een doosje kleur. En hij, Flip — een horloge 't vorig jaar, en die stenen bouwdoos en wel eens een timmerdoos. Met St. Nicolaas. Cor kreeg een paar chocolade poppetjes en een paar suikerharten en hij, Flip — chocolade en suikergoed, veel meer en verleden jaar een mooie kruiwagen. Ja, Cor had toen van Flip's moeder een kwartje gehad, omdat.... hij ook altijd hielp melk weg brengen. Vervelend dat Roel er nu net over sprak. Neen, als hij van Cor kwaad had gezegd, dan had hij wel een antwoord klaar gehad, maar nu .... Dominee kwam juist binnen, 't Was al 6 uur. Flip mocht ook een boterham blijven eten. Hij durfde niet zeggen, dat hij maar liever thuis at. Maar toen hij eenmaal aan tafel zat en mevrouw telkens een boterham klaarmaakte — toen was zijn vrees spoedig verdwenen en was het, alsof hij thuis was. Om 7 uur stormde Flip naar huis om te vertellen, hoe fijn hij met Roel gespeeld had. En dat Roel zo'n aardige jongen was. Alleen dat éne vertelde hij niet. Voor Cor was 't een akelige middag geweest. Toen hij gegeten had, was 't begonnen. Hij had verschillende plannen gehad. Maar in een uur waren er al drie van uitgevoerd. Eerst zou hij maar gaan tekenen. Dat was zijn lievelingsvak op school. Hij ging bij vader op de kleermakerij zitten. Dat was gezellig ook. Dan kon hij ook Flip zien gaan. Hij had Flip zien gaan. Zijn tekenlust was verminderd. Zijn gedachten liepen telkens van zijn tekening naar de pastorie. Vader moest de hele tafel gebruiken om een nieuw pak te „snijden". Toen móést hij zijn zaakje wel opbergen en hij was blij: 't ging toch niet. Dan naar de Haven. Misschien was Gerrit Kwak thuis. Toen hij op de Haven kwam, zag hij Gerrit met zijn vader in een roeibootje zitten. Ze gingen aardappelen brengen naar de sleepboten, die op stroom lagen. Gerrit's vader was groenteboer. „Dan ga 'k naar de Markt," zei Cor zachtjes in zichzelf, „daar zijn altijd jongens." Die waren er ook .... Cor had ze dadelijk bemerkt: Piet Riedijk, Kees Brouwer, Ary Spaan en Andries Verboon en nog wat. Allemaal jongens, die hij wel kende, 't Liefst ging hij ze maar voorbij. Maar nu — waar moest hij anders heen? Ze speelden „verlos". Een spel, dat toen in Warlo veel gespeeld werd. De jongens werden in twee gelijke groepen verdeeld. De ene groep moest de andere vangen. Als een jongen gevangen was, werd hij bij de verlospaal (een boom) gezet. Kon een jongen van zijn groep bij hem komen en hemzelf of de paal aanraken, dan was de gevangene vrij. Dat was een aardig spel. Voor schooltijd speelden ze ’t ook vaak. Cor had er wel zin in. „Mag 'k meedoen ?" riep hij vanuit de verte. Natuurlijk! Bij dat spelletje was 't hoe meer hoe beter. Hij werd bij een groep ingedeeld, die vangen moest. Dat harde rennen en draven deed hem een poosje zijn eenzaamheid vergeten. Eindelijk waren al de jongens gevangen bij de verlospaal en wachtten ze op enkele jongens, die nog aan ’t zoeken waren, 't Spel was nou toch uit. Gevangenen en vangers liepen door elkaar. „Ik schei er uit," begon Kees Brouwer, „ik ga naar 't Blauwe hek." De jongens hadden al lang gespeeld voor Cor er bij was gekomen. De aardigheid was er weer af. De meeste jongens gingen met Kees mee. 't Blauwe hek was een half uurtje buiten het dorp. Daar gingen ze slootje springen en wie-weet-wat nog meer, Cor ging niet mee. Om half 5 moest hij melk weg brengen. Nu hij alleen: Flip was er niet. Wat nu ? 't Was pas kwart over 3. Maar weer naar huis. Hij had zijn boek van school nog niet uit. Cor toog aan ’t lezen, ’t Was een boek van Penning: „De held van Spionkop”. Weldra was Cor met zijn gedachten in Transvaal bij de Boeren. Hij vocht mee achter de Kopjes.... Om half 5 moest moeder zeggen: „Jó Cor, moet je niet naar Bosch om melk weg te brengen, ’t is half 5 ?” Cor schrok. Hij klapte zijn boek dicht en rende weg. De middag was om. Gelukkig! Tot 6 uur melk weg brengen en dan naar huis. Dan eten, nog een poosje lezen en dan naar bed. Morgen was ’t weer gewoon. ,,'t Was toch immers maar voor één keer,” had Flip gezegd. En vlugger stapte hij met de melkkannen in de hand. Zijn gewone stemming kwam weer terug. Och, ’t was toch ook maar één Woensdagmiddagje geweest. Nu ja, hij gunde ’t Flip wel. — Maar je wist zo slecht wat je doen moest. Enfin, ’t was nu voorbij.... en hij ging al vast bedenken wat ze volgende week Woensdagmiddag doen zouden. HOOFDSTUK IV, MET Z’N DRIEËN. 't Was bij die éne keer niet gebleven. Roel was ook eens bij Flip komen spelen. Toen was Cor er ook bij geweest. Ze hadden wel een prettige middag gehad. Maar — Cor had het niet precies zo gedacht, maar wel gevoeld, dat hij toch eigenlijk wel een beetje te veel was. Samen speelden ze veel heerlijker. Dan hoorde je geen wanklank. En nu — 't was net of Flip telkens een beetje nijdig op Cor was. Als Cor eens even iets aan 't stoommachientje wou doen, was het direct: „Jö, Cor, pas nou op!" Het was zeker, dacht Cor, omdat het van Roel was: Flip was er voorzichtig mee. Dan was het weer, als *t Cor's beurt was bij het kegelen: „Laat Roel nou maar eens." En Roel vond het alles heel goed. Hij bemoeide zich niet veel met Cor. Wat kende hij hem ook? En — ’t was toch helemaal niet Zo'n jongen als hij. Cor liep op z'n kousen door de kamer; z'n klompen stonden in de keuken. Enfin — hij was er bij: er was niets aan te doen. Neen, 't was voor Cor geen prettige middag. Er gebeurde niets bizonders, maar Cor voelde het, dat Flip en Röèl met elkander speelden en dat hij er best bij gemist kon worden. ’s Avonds toen Cor thuis kwam, was hij bizonder stil, vond moeder. Dat was ze niet van hem gewoon. Anders kwam hij altijd vrolijk thuis. Moeder kon zich niet altijd net die ioneenszaken bezighouden. Het huisgezin eiste zoveel van haar denken, dat ze zich heel weinig met die dingen bemoeien kon, hoe graag ze 't ook wilde. Maar nu sprak de stem van het moederhart toch sterker dan al de andere stemmen. „Hij zal toch niet ziek wezen ? Er zal toch niets gebeurd zijn ? Je wist toch ook nooit wat die jongens uitvoerden.” Cor was met moeder alleen in de kamer. „Wat ben je stil!” vroeg moeder. „Ik, moe?” vroeg hij met gewilde verwondering* ^ . „Ja zeker, jij. Er is toch niets gebeurd, is 't wel ?” „O, neen hoor, moe.” Je hoorde aan zijn woorden en zag aan z'n gezicht dat 't waar was. „Nou, maar je hebt toch iéts, dat je verkeerd zit, zeg 't eens eerlijk?” zei Moe met volle overtuiging, als een, die ’t vast weet. Cor zei niets. Hij wist 't eigenlijk zelf niet goed. 't Was wel net eender zo'n gevoel als die Maandagmiddag, toen Flip verteld had, dat hij bij Roel zou gaan spelen. Maar moeder vroeg door. „Nou, jö, zeg nou eens eerlijk wat er is. Dat kan je toch aan mij wel vertellen?” Hield moeder maar op met dat vragen! Hij hield het liever verborgen. Met dat vragen was ’t net, of moeder er telkens een stapje nader bij kwam. Moeders stem klonk zo warm. ’t Gaf toch ook een prèttig gevoel. Als zij ’t wist, dat was toch wel goed. Hij had wel meer aan moeder verteld. Dat had altijd geholpen. Maar ’t wilde er bij hem niet uit. Wie was nu eigenlijk de schuld ? Flip of Roel of hijzelf? Ze hadden hem toch niets kwaads gedaan, ’t Zou misschien helemaal niets wezen, anders niet dan verbeelding. Maar moeder vroeg door. „Vertel eens Cor, je hebt toch niet iets met Flip gehad ?” Moe wist wel, hoe hij aan Flip hing. Zij had het wel eens een beetje te erg gevonden, zoals Cor op Flip was. Maar ’t waren jongens.... Moe wist wel, dat Cor meer aan Flip hing, dan Flip aan Cor. Een enkele keer was dat wel eens aan moeder opgevallen. Toch ging ’t altijd goed met die twee. Van Roel had moe nog maar weinig gehoord. Ze wist wel, dat die vandaag bij Flip was komen spelen. Zie je wel — moeder wist altijd het hoekje in z’n hart te vinden, waar hij iets verstopte. „Och, neen moe, dat nou eigenlijk niet,” gaf hij ten antwoord. „Neen, je zal niet gevochten hebben met elkaar, dat geloof ik niet, maar je kunt toch wel eens iets hebben ? Kom jongen, zeg het nou eens. Misschien weet ik wel er raad op,” drong moeder aan. „Och moe, maar daar is eigenlijk niets: ik vind ’t alleen vervelend, dat die Roel er nou telkens bij is.” Nu was ’t er uit. Dat was het toch eigenlijk. En moeder wist raad. „Dat is voor Flip maar een nieuwtje Cor, heus» Dat zal wel weer overgaan» 't Nieuwtje zal er voor Flip gauw genoeg af zijn,” troostte moeder. Daar kon Cor niets tegen zeggen, *t Was op school meer gebeurd, dat er een nieuwe jongen kwam. Dan liepen alle jongens om hem heen. Maar wat was 't gauw over geweest. Dat kon toch nu ook wel. Maar zijn hart was toch nog niet helemaal gerust, deze keer.... Bij 't naar bed gaan kreeg Cor een hartelijker kus dan anders. Dominee en mevrouw Postma waren blij, dat Roel zo'n flinken jongen als Flip tot vriendje had gekregen. Ze hadden al spoedig vernomen, dat het gezin van Bosch een goede naam in dorp en kerk had. Zij kenden hun jongen maar al te goed. O, zij waren zo bang, dat hij verkeerde vrienden zou krijgen. Dan ging het met Roel ook mis. Hij hield heel veel van vader en moeder, maar zij wisten hoe slecht hij vrienden kon hebben, over wie hij de baas kon spelen. Als het jongens waren, die zijn minderen waren in verstand of wiens ouders een lagere plaats in de maatschappij hadden, dan achtte hij er zich hoog boven verheven. En dat was nu juist zo mooi: het huisgezin van Bosch was een van de meest vooraanstaande in de kerk en in het dorp. Hij zou nu in een omgeving komen, waar hij wist, dat zij niet minder waren dan zijn ouders, al was het er enigszins anders. Roers ouders waren blij, dat hij zo vanzelf met Flip in aanraking was gekomen. Zij merkten het met vreugde, dat hij graag met Flip omging. Van Cor wisten zij niet veel af. Zij hoorden er Roel nooit over. Dominee en mevrouw zouden hem niet minder geacht hebben. Zij achtten niemand minder dan zichzelf. Maar zij wisten niet van de nauwe vriendschap tussen Flip en Cor. Wel hadden zij er terloops eens iets van gehoord, maar dit was hun aandacht ontgaan. Daarom moedigden zij hun Roel aan om de vriendschap met Flip maar sterker te maken. Nu kwam Roel ’s Woensdags- en 's Zaterdagsmiddags óók in de schuur. Hij mocht natuurlijk ook aan alle werkjes meehelpen. En hij kon ’t goed ook. Hij durfde wat Cor en Flip niet durfden. Van Piet, de hit, was hij helemaal niet bang. De beide jongens liepen ook wel langs „Piet” heen in de paardenstal, maar zij deden het altijd voorzichtig. Zij durfden ook wel een van „Piet's” poten oplichten, ja .... ze waren zelfs wel eens stilletjes, toen vader 't niet zag, tussen z'n voor- en achterpoten doorgekropen. Maar toen ze 't deden, hadden hun harten geklopt. Zij kenden „Piet” wel en wisten, dat hij niet altijd te vertrouwen was. Vader zei altijd: „Jongens, altijd voorzichtig. Piet is een best beest, maar 't is een béést en geen mens.” Maar Roel deed net, of hij Piet al jaren kende. Hij sprak tegen de hit, of hij er helemaal de baas over was. Dat vonden de jongens toch niet zo aardig. „Piet” was wel een beest, maar *t was toch net, of hij ook een beetje een vriend van hen was. Dat commanderen van Roel klonk hun zo hard in de oren. Maar zij wenden er op den duur aan. Als „Piet” *s avonds naar de wei gebracht moest worden, mocht Roel ook op z’n beurt er opzitten. Vader zei: „Kalm aan, hoor!” Maar toen ze de Markt voorbij waren, zei Roel: „Nou moet-ie z’n ouwe poten maar eens gebruiken. Vooruit, hit!” En hij gaf hem een klap met het touw van den halster, die raak was. „Piet” wist niet wat hij voelde en zette 't op een lopen, 't Leek wel of hij tien jaar jonger geworden was. Zó had hij nog nooit gedraafd, als Flip of Cor er op zaten. „Zie je wel,” zei Roel, toen ze weer naar huis gingen, „dat-ie wel lopen kan? Als ik er maar op zit.” Piet zette het op een lopen. „Ja,” verstoutte Flip zich, „zo kan ik het ook: als je èm zo afbeult.” „Nou,” stemde Cor toe. Van binnen was er iets warm geworden bij hen. „Piet” had toch de hele dag gelopen, 't Beest was toch ook moe. Cor had Flip aangekeken, toen hij dat tegen Roel zei. Zo dacht hij er precies eender over. Nu was Flip de oude weer. „Nou,” zei Roel met een spottende glimlach, „hij is niet van kwatta, hoor. Daar voelt-ie zo veel niet van. Andere koetsiers hebben leren zwepen met knopen er in. Die zweep van jullie is maar een uitgerafeld touwtje/' Ze moesten, al waren ze een beetje kwaad, toch heel eventjes lachen om Roel, dat „Piet" niet van chocolade was. Maar hij moest het toch niet weer doen, dan zouden ze wel eens zien .... Bij de Groenbrug ging Roel naar huis. Nu liepen ze weer samen, als vroeger. Dat was in lange tijd niet gebeurd. Meestal ging Roel de Markt over. Ze vonden ’t beiden fijn, maar ze durfden het niet tegen elkander zeggen. Ze hadden ’t wel tegen elkaar willen zeggen, maar ze schaamden zich er een beetje voor. Ze liepen weer precies zoals vroeger. Flip met de halster in de hand en Cor naast hem. Ze praatten weer over allerlei dingen van huis en van school.... Zo was ’t toch altijd écht geweest. ’t Was nu, met Roel er bij, toch niet zó echt. Voor Flip waren er wel veel dingen, die hij ook heerlijk vond, en die hij niet graag wilde missen. Bij den dominee in huis komen. En dan was de dominee zo aardig. Hij mocht ook boeken lezen, die dominee hem leende; Roel gaf niet veel om boeken. En dominee had gemerkt, dat Flip graag las. Omdat ds. Postma in de „Kerkbode" schreef, kreeg hij heel veel boeken zo maar cadeau, ook veel jongensboeken. Dat was iets heerlijks voor Flip. En dan, als hij bij Roel ging spelen. Dan mocht hij er altijd blijven eten. Dat was ook altijd zo fijn. Maar in z’n hart, diep in z'n hart, voelde hij toch, dat al die dingen hem niet terug konden geven, wat hij toch telkens miste. Zó — als ze nu weer samen liepen — zó was het mooi. Met z’n drieën toch eigenlijk niet. Maar — ’t kon immers niet anders, dacht Flip. Toen hij 's avonds op bed lag, moest hij er nog aan denken. Maar — 't kon immers niet anders. En ’t kon met z’n drieën toch wel net zo fijn worden als vroeger met z*n tweeën. Dat moest. Van binnen fluisterde een stem, heel zacht: „Dat gaat toch niet. Roel is er nou allang genoeg bij.” Maar naar dat zachte stemmetje luisterde Flip niet. Hij kon toch om Cor Roel niet wegsturen en ze hadden toch niks met elkander gehad ook. En vader en moeder vonden het toch ook goed. En wat zouden dominee en mevrouw er wel van zeggen! Het kon niet. Het zou vast goed worden. Of eigenlijk, 't was al goed. Maar 't zou zo worden als 't vroeger met hem en Cor was. Zo viel Flip in slaap. ’t Was midden in de Winter: de tweede Zondag in ’t nieuwe jaar. Tot nu toe had het hoegenaamd niet gevroren, 't Was dag aan dag regen en wind geweest. Eens hadden de jongens een stille hoop gehad, dat het zou gaan vriezen. Toen stond de maan helder aan de hemel. De straten droogden op; ’t was „vorstig”, zeiden de mensen. Toen de jongens aan Bosch vroegen, of ’t nou haast zou gaan vriezen, had hij gezegd: „’t Is een Maandagse maan. En: Een Maandagse maan, Moet met regen en wind vergaan.” Flip en Roel en Cor hadden natuurlijk niet begrepen, waarom juist een Maandagse en niet een Woensdagse maan met regen en wind moest vergaan, maar zij hadden een onwankelbaar vertrouwen in Flip's vader, als hij over het weer sprak. Alleen Roel had eens tegen Flip gezegd, toen deze hem verzekerde, dat vaders voorspellingen omtrent het weer altijd uitkwamen: «Jouw vader is ook maar een profeet, die brood eet/' ’t Verveelde de jongens geducht. De kerstvacantie was voorbijgegaan zonder schaatsenrijden. Met Kerstmis was er niet eens sneeuw geweest, ’t Was voor de jongens net geweest, of ’t niet écht Kerstmis en niet écht oudejaarsavond geweest was. Toch hadden de kranten een strenge winter voorspeld. En Flip’s vader had gezegd: „’t Komt nog wel. Ijs vóór Kerstmis duurt nooit lang. Als er voor kerstfeest een man op 't ijs kan, kan er na Kerstmis geen muis meer op." Dat was een troost geweest voor de jongens. En nu was het dan toch eindelijk beginnen te vriezen. Met z’n drieën hadden ze ’t er al druk over gehad, of deze maan een Maandagse kon wezen. Bij vader hadden ze inlichtingen gevraagd. Gelukkig! ’t Was geen Maandagse. Die kon dus de boel niet in de war sturen. Nu was er echter een nieuwe moeilijkheid. Er was n.1. een grote kring om de maan. Vader had hen echter gerustgesteld met ’t volgende versje: «Een kring om de maan Kan nog bestaan. Maar een kring om de zon, Daar schreien vrouw en kinderen om.’’ En ’t was gaan vriezen. Dat het kraakte! ’s Morgens stonden er dikke bloemen op de ruiten. De Vliet was in één nacht dichtgevroren. Fijn! Op de slootjes kon je al staan, vertelden de jongens elkaar. Morgen kon je er makkelijk op rijden, als ’t ’s nachts weer zo hard vroor, ’t Blééf vriezen. Als ’t ’s avonds stil was in ’t dorp en om tien uur de bodekar door de straat ging, kon je zo duidelijk ’t ratelen van de wielen horen. Maar van schaatsenrijden op de slootjes zou er voor de jongens niet veel komen» Morgen was *t Vrijdag en 's avonds vroeg donker» Zaterdagmiddag geen school — maar Flip móést vader helpen en Cor natuurlijk ook» En Roel ? Die ook. Hij hoorde immers bij 't drietal.... Zaterdagmiddag waren Flip en Cor in de schuur. Roel kwam niet. „Hij heeft toch gezegd, dat hij komt/* verdedigde Flip tegen Cor, hoewel hij zelf er niet helemaal zeker van was. Ze hadden alle karweitjes gedaan. Ze gingen nu „Piet” inspannen. Daar kwam Roel vrolijk aanstappen. „Fijn gereden, jöl” riep hij al van uit de verte. „Op de Molensloot!” Hij was intussen naderbij gekomen. ,/k Heb hard gelopen om bij jullie te wezen,” vertelde hij met 't eerlijkste gezicht van de wereld. Hij meende *t oprecht. De jongens hadden ook zo graag gewild. Maar ze wisten het: 't kon onmogelijk. Vader had 's middags tegen de jongens gezegd in de schuur: „ik weet wel, dat jullie o, zo graag zoudt willen gaan rijden. Maar heus, Maandag is er ook nog ijs, hoor. En dan krijgen jullie beiden (en op beiden had vader bizonder gedrukt) een dubbeltje. Dan kan je al op de Vliet rijden en dan kunnen jullie een kopje anijsmelk gaan drinken.” Zondag — dat zou een lange dag worden. Van schaatsenrijden was er natuurlijk geen sprake. Daar dachten Ze ook niet over. Maar op de Vliet zou er gereden worden: morgen. Dan moest je ze wel zien, de schaatsenrijders. Om ongeveer 3 uur kwam de Zondagsschool uit en om 5 uur begon de kerk. In die tussentijd maakten ze met hun drieën altijd een wandeling. Dan konden ze net naar het nabijgelegen dorp en moesten ze langs de Vliet, 4 De Derde Man waar druk gereden werd. Dat was de gewone wandeling op Zondag van de Warlose jeugd. Ds. Postma had Roel gevraagd, voor hij naar Flip ging: „Waar ga je heen, vanmiddag ?” „Natuurlijk naar Nootdorp, pa,” antwoordde Roel. „Nu, dan heb ik je één ding te zeggen,” had dominee toen ernstig gezegd, „Zet dan niet één voet op 't ijs. Gisteren heb je gereden en morgen kun je rijden bij leven en welzijn, 't is vandaag Gods dag.” Flip’s en Cor's ouders hadden nu niets tegen hun kinderen gezegd. Zo gingen ze dan op weg. *t Was zwart van mensen op de weg en 't krioelde van schaatsenrijders op ’t ijs. Vooral de jongens en meisjes keken met jaloerse blikken naar de zwierende menigte op ’t ijs. Je zag daar weer de bekende schoonrijders van het dorp. Leen van Manen, die de hele baan nodig had. Juffrouw Poel, die als ’t ware zweefde tussen de schaatsenrijders. En, je merkte ze direct tussen de kleurige menigte: de oude pastoor, die kalm een baantje maakte, en de jonge kapelaan, die voor ’t eerst de menigte verbaasde door zijn werkelijk schoon rijden. Telkens bleven ze met hun drieën stilstaan. Soms was het voor een jongen, die z'n draai te kort nam en een buiteling maakte. Dan weer als er een hele rij aankwam en hen vrolijk passeerde. En ze stonden een héle poos stil, toen ze den jongen kapelaan in ’t oog kregen. „Hè jö,” zei Roel, „’k wou, dat ik ook Rooms was.” De beide anderen stonden nog zo aandachtig te kijken naar de sierlijke bewegingen van den kapelaan, dat ze Roel’s opmerking wel hoorden, maar de betekenis niet tot hen doordrong. Cor vroeg: „Waarom wou jij dat?” „Wel,” antwoordde Roel, „dat begrijp je toch zeker wel? Dan mocht ik op Zondag ook rijden/' „Nou/' wierp Flip tegen, „als 't daarom alléén is, dat je Rooms zoudt willen wezen .... Zó veel Zondagen in 't jaar is er geen ijs." „Tenminste, verleden jaar," kwam Cor er bij, „is er niet één Zondag ijs geweest." Roel ging niet in op wat zij zeiden: dat kon hem niets schelen. „Maar 't is toch maar fijn, als je zo'n hele middag rijden kan." Flip en Cor reden graag schaats. Ze waren meestal bij de eersten op 't ijs. Maar ze wisten 't zo goed, dat 't op Zondag niet mocht. Flip's vader had er met hen in de schuur wel eens over gepraat. Hij wilde, dat z'n jongen reeds vroeg begrijpen zou, waarom sommige dingen niet mochten. „Kijk eens," had hij toen gezegd, „jullie moet altijd goed onthouden, dat je gedoopt bent. Dat betekent, dat er een merkje op je voorhoofd staat: dat je bij den Heere Jezus en Zijn volk behoort. Wat denk je: er is één dag in de week, die we de dag des Heeren noemen, die we dus aan den Heere Jezus moeten wijden — zou je denken, dat je dat op de ijsbaan kan doen? Zou je er voor kunnen bidden?" Flip en Cor hadden niet alles er van begrepen, maar Ze voelden wel dat vader gelijk had. Ze voelden wel, al wisten ze niet precies waarom, dat 's Zondags schaatsenrijden en God dienen niet bij elkaar pasten. Ze deden hun gewone Zondagse wandeling wel, maar toch niet met zo'n gerust geweten als anders. Zou 't soms hierom geweest zijn, dat, al reden ze niet met echte schaatsen aan over 't ijs, ze toch telkens in hun gedachten meezwierden, dan met dezen en dan met genen? Ze waren weer verder gelopen. Toen ze bij de Witte brug gekomen waren, luidde de klok van 4 uur al» Ze gingen de andere kant, het Dijkje, terug» Als je dat „Dijkje” afliep, stond je in de polder. Daar was de Molensloot en een stuk veldijs. „Zeg,” stelde Roel voor, „willen we over de sloten terug naar 't dorp gaan ?” De jongens aarzelden even. Al kon je dan niet schaatsenrijden — op *t ijs lopen en glijden was toch ook fijn. Roel was het „Dijkje” al afgelopen en stond midden op de sloot. „Vooruit nou jongens, *t is fijn op de slootjes,” riep hij hun toe. Flip en Cor keken elkaar aan. Van binnen sprak iets. Roel kwam weer terug. „Nou komt er nog wat van of niet? *t Hindert toch niks: of je nou over de straat loopt of over *t ijs. Dat is toch precies eender.” Daar was niets tegen te zeggen. En Roel wist het toch eigenlijk wel goed, dacht Flip, want zijn vader was dominee. Daar waren ook bijna geen mensen te zien op de sloten: een paar kinderen waren aan 't glijden. „Nou, vooruit dan maar,” zei Flip. Cor volgde ook. Als Flip ging, dan kon hij toch ook wel gaan. Ze zouden natuurlijk heel netjes lopen. Precies zoals op de straat. Dan was het toch helemaal precies gelijk. Flip en Cor keken elkaar niet aan onder ft lopen. Ze schaamden zich voor elkaar. Dat hadden ze toch vroéger nooit gedaan. Ze hadden een gevoel, of ze als „gevangenen” daar liepen. Ze wilden het diep in hun hart toch eigenlijk niet. Roel had het naar z'n zin. Hij kon niet kalm lopen, alsof hij op de weg liep. Hij was telkens bij Flip en Cor vandaan, hij moest glijden. Zij deden 't soms ook een beetje. Maar van harte ging het niet. Om kwart voor 5 moesten ze thuis wezen, want 5 uur begon de kerk. Eindelijk moesten ze zich nog haasten. Maar gelukkig — ze kwamen op tijd thuis. Oom Jaap en tante Antje waren thee komen drinken en zouden gelijk mee naar de kerk gaan, zodat er van de jongens geen bizondere notitie werd genomen. Toch voelden Flip en Cor het de hele avond, vooral na kerktijd onder \ broodeten, dat het niet precies was als anders. Er ontbrak iets aan de gezelligheid van de Zondagavond. Ze durfden vader en moeder niet goed aanzien. Toen ze na het eten nog een spelletje gingen doen, vergaten ze 't een poosje. Maar toch kwam het telkens weer even naar boven wippen. Ze namen beiden in stilte zich voor: dat doen we toch niet weer. Er met elkander over praten durfden ze niet. Maar ware vrienden hebben niet altijd woorden nodig, om elkander te vertellen wat er in hun hart omgaat. Vrienden verstaan elkaar ook zonder woorden. HOOFDSTUK V. EEN ONGELUK. De winter was weer voorbij. De winter met z’n lange, gezellige avonden, met z’n heerlijke genoegens van sneeuw en ijs. De echte Hollandse jongens, zoals Flip en Cor en Roel, houden meer van de winter dan van de zomer. Sneeuwballen, sleeën, schaatsenrijden — het zijn de heerlijkste dingen, waar een echte jongen niet mee op kan houden, al bevriest hij ook van de kou. Maar dat alles was al weer lang vergeten. Zoals de schaatsen en de sleeën en de winterjassen opgeborgen waren, zo waren die herinneringen veilig weggeborgen in de harten der jongens en meisjes. En soms eens — als ze op zolder moesten wezen en dan de slee zagen staan of de schaatsen zagen liggen — dan kwam er vanzelf als ’t ware zo'n plaatje in de gedachten, waar je onder kon zetten: „Winterpret", maar ’t was weer gauw weg ook. 't Was toch ’s zomers ook wel heerlijk. Dan zag de wereld er toch veel mooier uit. ’t Was toch net, of alles vrolijker was. Op een vrije Woensdagmiddag gaan de drie vrienden de „Oude Dijk" uit. In de helder blauwe lucht straalt de gouden zon. Geen wolkje is er te zien. Daar op de „Oude Dijk" kan je zo prachtig in de rondte zien. De hele luchtkoepel: een reusachtige grote tent. En alles kan er in: het hele dorpje Warlo, daarginder de torens van Delft zelfs en verder nog een paar dorpen en dan aan de andere zijde de Waterweg met Rozenburg en Den Briel. De jongens stappen flink door» Ze hebben niet veel tijd om dat alles zo te bekijken» Zo nu en dan kunnen ze 't niet laten om een poosje te voetballen met de keien uit een grintbak langs de weg. Nu hebben ze geen oog voor de duizenden bloempjes langs de berm of voor de leeuwerik, die juichend omhoog stijgt. Ze moeten verder. Telkens worden ze in een stofwolk gehuld door groenten-auto’s, die naar de veiling gaan. Jammer, ze gaan allemaal de verkeerde kant op: anders was er misschien wel eentje te pikken. Dan waren ze er tenminste gauwer. Het doel van de reis is: de Vaarthoeve. Daar woont Arend Westhoek, de boer, van wien Flip's vader altijd melk heeft. Flip en Cor gingen er elke zomer meestal een paar keer heen. Ze waren er dolgraag, 't Was altijd een feestje voor hen, als ze er heen mochten. Ze hadden ’t natuurlijk aan Roel verteld en hij verlangde er ook ontzettend naar. Het was nog zo'n echte ouderwetse boerderij, met een laag rieten dak. Vóór het huis stonden oude lindebomen. Ze hadden van die wonderlijk gebogen armen en hun kruinen waren zó recht, alsof men ze langs een liniaal afgeschoren had. Ze moesten al heel oud zijn, want Arend Westhoek had wel eens verteld, dat, toen zijn grootvader er kwam wonen, ze er al stonden. In de voorgevel was ook een steen gemetseld met het jaartal 1789. In de loop der jaren was er veel in vernieuwd, maar 't was toch bijna alles precies eender gebleven. Nog niet zo heel lang geleden was in de kamer, waar Westhoek met vrouw en kinderen leefden, een nieuwe stookplaats gekomen» Flip en Cor hadden wel eens gehoord, dat er vroeger een open vuur was, waarboven aan een ketting een grote ijzeren pot hing, waar de boerin de aardappels in kookte. De tegeltjes in de schoorsteen waren „antiek”, had Flip's vader gezegd, en waren veel geld waard. Op die tegeltjes was de geschiedenis van David en Goliath afgebeeld. — En dan was er nog een op-kamer. Dat was de mooie kamer of zoals vrouw Westhoek zeide: de pronkkamer. Als je de huiskamer uitliep, kwam je in een portaaltje, en daar was een trapje van zes treden en dat ging naar de opkamer. Flip en Cor waren er beiden wel eens geweest. *t Was daar erg donker geweest, want de blinden stonden maar op een kier. 'tWas een roodgeverfde vloer met matten belegd. De muren waren gewoon wit, niet eens behangen. Er was ook een bedstee in met groene gordijnen. En — dat vonden de jongens 't leukste — met een trapje er voor. Die bedstee was zó hoog, dat je er met een trapje in moest klimmen. Toen Flip 't thuis verteld had, had hij gezegd, dat hij z’n eigen een „kriek” gelachen had. Al die wetenswaardigheden hadden ze al meer aan Roel verteld. En nu vertelden zij ze weer. Maar 't was nu mooier dan al die andere keren, dat ze 't verteld hadden. Eindelijk waren ze er. Teun, de oudste jongen van Westhoek, had zo nu en dan al eens uitgekeken. Hij was ook blij, dat ze kwamen, 't Was altijd maar stil op de boerderij. Hij was een stevige jongen van twaalf jaar. Blozend van gezondheid. De mensen zeiden dikwijls: dat is „Hollands welvaren.” Hij zag er wel schrander uit, maar een beetje plomp. „Zo rooie,” begroette Roel 't eerst Teun Westhoek. Roel had direct gezien, dat hij rood haar had. Flip en Cor keken elkaar misschien een halve seconde aan. Die Roel ook.... Enfin, Teun scheen het zich niet aan te trekken. „Zo, dommee, antwoordde hij kalm terug. „We moeten eerst eens drinken hoor,” begon Roel alweer. Nu, dat kon gebeuren. Vlak bij de keuken was de grote houten pomp. „Vooruit maar, jongens,” riep Roel, „ik zal wel Ze stond daar met blote armen. pompen.” Teun nam een deksel van een melkbus en ons drietal dronk naar hartelust. Onderwijl was de boerin naar buiten gekomen. Ze had het spektakel gehoord. Ze stond daar met haar dikke blote armen en haar hagelwitte muts op. Ze was de zindelijkheid in eigen persoon.Dat was 't eerste, wat iedereen opviel, die vrouw Westhoek zag. Alles was even helder. Het wit van haar muts en van haar klompen. Haar paarse jak en haar stijf gestreken schort. Ze had een vriendelijk gezicht en een zachte oogopslag. „Jullie hebben al een hele reis achter de rug, hè?” Zei ze tegen de jongens. Ze wisten niet goed wat ze moesten antwoorden. Flip bedacht zich gelukkig, dat hij de groeten moest doen van moeder. „Kom eerst maar even binnen, dan kan je wat uitblazen,” nodigde ze de jongens. Ze gingen achter de boerin aan door de lage deur. 't Was daarbinnen donker, maar heerlijk koel. „Dat is nou het,boenhok', Roel,” legde Flip uit, „hier maken ze de kannen schoon. Nu kwamen ze in de huiskamer of liever in de keuken. Vrouw Westhoek ging naar de kast om glazen te halen. Toen verdween ze een poosje. In die tijd hadden de jongens gelegenheid om alles nog eens goed te bekijken en Roel aan te wijzen. Weldra kwam de vrouw met drie grote glazen melk terug. Onder 't drinken vertelde vrouw Westhoek, dat de jongens vanavond niet terug hoefden te lopen, maar dat „de baas” vanavond toch met de kapwagen naar „Warlo” moest, om van de trein van negen uur volk te halen. Dat was een pretje. „En nou moet je je eigen maar zien te vermaken, hoor,” zei ze. Zij stond op en de jongens ook. Teun nam ze eerst mee naar z'n konijnen. Dat was zijn zaakje: hij handelde er in. Hij haalde er een paar uit het hok en gaf ze de jongens in de hand om te laten voelen, hoe zwaar ze wogen. Toen ging het naar de varkens en van daar naar de kippen. Roel had er al spoedig genoeg van. Kippen en varkens had hij al genoeg gezien van z*n leven. „Wat zullen we nou eens gaan doen, jongens ?” vroeg hij ongeduldig. „Laten we wegkruipertje doen/’ stelde Flip voor, maar dan hoeft Roel ’m niet te wezen: hij weet hier de weg nog niet goed/' Cor zou wel opzoeken. Dat kon je hier fijn doen. Hoekjes genoeg om je te verschuilen. Roel had zich verstopt in de hooiberg en Flip lag languit in de disselwagen in de wagenschuur en Teun.... Teun was in het hondenhok gekropen, dat al maanden leegstond, omdat „Hector” dood was. Toen ze dat spelletje een paar keer gespeeld hadden, kwam de boer te voorschijn. Hij had z*n middagdutje gedaan en ging inspannen om te gaan melken. Daar waren ze natuurlijk bij als de kippen. De kannen en emmers en blokken werden opgeladen en spoedig reed Arend Westhoek het erf af de weg op naar 't weiland. De jongens zaten tussen de melkbussen in op de rand van de wagen. Wat liep dat paard fijn! 't Was jammer, dat het ritje maar zo kort duurde. Teun moest de koeien in ,,'t bocht” jagen. De andere drie hielpen hem trouw. Even keken ze naar 't melken. Die Teun kon ’t haast net zo gauw als zijn vader. „Jullie kunnen wel een uurtje op stap gaan, hoor,” Zei de boer, die liever onder *t melken bevrijd was van 't gedraai van zijn jonge gasten. „Maar wees voorzichtig bij de spoorlijn hoor!” raadde hij ernstig. „Let goed op!” „Ja, Westhoek,” zeiden Flip en Cor. Roel zei niets: wat dacht die boer wel? Hij was toch zeker geen klein kind meer. Ze dwaalden 't weiland verder in, sprongen een paar sloten over. Even hurkten ze neer bij een sloot, waar honderden stekelbaarsjes zwommen en een paar kikkers een geweldig lawaai maakten. Ze kwamen bij de spoordijk. Er was geen trein te zien. 't Was er stil en eenzaam. Je hoorde in de verte soms het geloei van een koe en hier op de rails een eigenaardig geluid, 't Was net of ’t geluid door die draden langs de rails voortsnelde, of de draden telkens tegen elkaar aansloegen. Ze gingen met hun oor op de rails liggen, om te horen of er een trein aankwam. Cor was een beetje ongerust. „Willen we nou verder gaan?" vroeg hij. „Je mag hier eigenlijk niet lopen." Flip ging ook maar liever hier vandaan. Zo moest Roel wel mee. Aan de andere zijde van de spoordijk was weer weiland. Als je dit doorliep, kwam je bij de Waterweg. Je kon zo de boten zien varen. Een kreet van verrassing ontsnapte den drie vrienden. Daar vlak bij hen stond de vuurtoren: een hoge, ijzeren stellage. Met een ijzeren wenteltrap kon je er bovenop komen. Daarboven in brandde 's nachts het licht. Flip en Cor wisten wel, dat daar ergens de vuurtoren moest staan, maar dat ze vanmiddag er zo dicht bij zouden komen, hadden ze niet kunnen vermoeden. Er was niemand aan deze zijde van de spoordijk te zien. Een eind verder stond het huisje van den lichtwachter. „Willen we er eens bovenop gaan kijken, jongens?" stelde Roel voor. „Er is toch geen mens te zien." „Ja maar," aarzelde Flip, „daar in 't huis woont de lichtwachter." „Och, jö, die is nou natuurlijk op 't land aan 't werk." Ze waren dol nieuwsgierig te zien, hoe 't er in de vuurtoren uitzag. Roel en Flip en Cor klommen naar boven. Wat had je daar een fijn gezicht. Je kon tot in zee zien. Maar ze werden teleurgesteld, 't Was ook geen eigenlijke vuurtoren, maar een licht, dat dienst deed voor de rivier. Ze konden er niet in, want het deurtje was gesloten. Van buiten door de ramen konden ze wel zien, dat ’t een grote lantaarn was. Ze bleven nog even boven, om nog eens alle kanten uit te zien. Toen gingen ze weer naar beneden: niemand had hen opgemerkt. Ze gingen ook nog eens even bij de rivier kijken. Juist kwam daar zo'n grote boot aan. Ze konden de naam lezen: „DE ALBATROS". Ze hoorden het slaan van de schroef en toen de boot al ver weg was klotsten de golven nog tegen de kant. „Wat een zuiging heeft die boot, hè," zei Flip. Hier was verder niet veel te beleven voor de jongens. Ze wilden liever nog even op de vuurtoren kijken. Maar daar voor 't lichtwachtershuisje liep iemand. Ze maakten maar spoedig, dat ze uit de voeten kwamen. Want Cor wist, dat die man je bekeuren kon: hij was een „stille politie". Daar kwam ook juist een trein: de jongens draafden. Te laat. Toen zij bij de spoorweg kwamen, was de trein al voorbij. Maar je kon aan de rails voelen, dat-ie er over gegaan was: ze waren nog warm. Weldra reden ze weer met Arend Westhoek mee naar de hoeve. 't Was pas half zes. Om acht uur moesten ze eerst weg. Teun was er nu ook weer bij. Ze hadden nog heerlijk twee volle uren de tijd. ,/k Zal aan vader vragen, of we mogen roeien/' zei Teun. Daar was hier gelegenheid genoeg voor. In de Vaart, die langs de boerderij liep, kon je dat fijn doen. Eigenlijk wou vader *t liever niet hebben. Als hij er nu zelf bij kon zijn. Maar de jongens drongen zo aan. Ze zouden voorzichtig genoeg zijn. Roel kon roeien, zoals hij zei, want hij had al dikwijls genoeg in een roeibootje gezeten. Hij verzekerde Westhoek om 't hardst, dat hij helemaal niet bang hoefde te wezen. „Nou, toe dan maar," gaf Teun's vader eindelijk toe. Daar ging een gejuich op, want wat is er op een warme Zomermiddag heerlijker dan roeien! Ze renden naar de stoep, een houten stellinkje aan de kant van de Vaart, waar de boot gemeerd lag. 't Was nog al een zware. Ze moesten roeien met alle macht. Teun stelde voor om naar de „Duilmeer” te roeien. Daar was het jachthuis van mijnheer Rolleman. Die mijnheer was er nu nog niet. Die kwam pas met Augustus. Bij dat jachthuis was een grote speeltuin met schommels en een wip en ringen. Dat stond daar alles onbeheerd. Het hinderde ook niets. Geen sterveling kwam daar ooit. Je kon er alleen maar met een bootje komen. Dat was een paradijs voor de jongens. Wat roeiden ze om er maar spoedig te zijn! 't Was wel een half uurtje roeien. Daar was eindelijk de „Duilmeer”. Eerst moest je rechts om en dan kwam je in een tamelijk brede sloot. Als je die doorgevaren was, kwam je in het eigenlijke meertje. Je kon heel gauw begrijpen hoe dat meertje aan zijn naam kwam. Langs de kanten groeiden lisdodden, die elke jongen kent. Ze gaan ze dan ook afsnijden en noemen ze duilen of lampe- ragers. De mensen zetten ze wel in vazen of bekers op de schoorsteenmantel te pronk. 't Was hier een verrukkelijk plekje. De jongens werden er een ogenblikje stil van. Hier was een plaats, waar niemand anders kwam dan de jachtheer en de zijnen. Stil en eenzaam stond het houten jachthuis daar. Aan de voor- en zijkanten waren open veranda's. Langs die veranda's groeide welig blauwe regen, waaraan grote blauwe trossen hingen, die veel geleken op die bij de gouden regen. Rond het huis was een eenvoudig aangelegde tuin. De vensters waren alle met luiken gesloten. De deuren waren hermetisch gesloten. Alleen door het keukenraam was iets te zien. Maar dat interesseerde de jongens niet. Ze moesten ook verder. Zo heel lang konden ze niet blijven, want voor ze naar huis gingen, moesten ze op de boerderij eten: eigen gebakken brood met „zoete kaas", die vrouw Westhoek zelf maakte. Ze maakten daarom, dat ze in de speeltuin kwamen. Ze renden om er 't eerst te zijn. Dan mocht je kiezen: de schommel, de wip, de ringen. Ze hadden graag wel alles tegelijk willen doen. Als ze met 't ene bezig waren keken ze al weer naar 't andere. Roel was op de schommel met Flip. Teun en Cor waren op de wip. Wat ging dat heerlijk hier op dat mooie plekje van de wereld. Wat ging die schommel hoog.... Flip gilde. Hij was eigenlijk wel een beetje bang met Roel. 't Ging hem te wild. Flip was blij, toen hij weer vaste grond onder zijn voeten voelde. Op de wip kon het geen kwaad. Teun en Cor gingen nu op de schommel. Ze deden al hun best om hem in de hoogte te krijgen, maar 't lukte niet. Teun was wat stijf en Cor niet sterk genoeg om hem alleen op te werken. De jongens op de wip zagen het „gewurm". Cor wrong zich in allerlei bochten om de schommel heen en weer te krijgen. Teun werkte dapper mee, of beter gezegd tegen. Hij boog zich tussenbeide zo voorover, dat z'n broek op een verdachte wijze kraakte. Roel en Flip hadden dat getob met vermaak aangezien. Ze hadden ze allebei wijze raadgevingen vanuit de hoogte of de diepte toegeschreeuwd. Maar de schommelaars schenen hardleers. Roel stapte van de wipplank af. „Wacht eens, boerenkinkels, ik zal je eens leren. Dan Zal je schommelen, zoals je nog nooit geschommeld hebt.” Meteen pakte hij een van de touwen en probeerde er beweging in te krijgen. Flip probeerde door wat naar *t midden te schuiven alleen te wippen. 't Schommelen ging toch al beter. „Dikke boer, je moet een beetje meegeven,” riep Roel. De dikkerd probeerde de wijze lessen van Roel in practijk te brengen. 't Ging nu ook heerlijk. De jongens zwierden prachtig heen en weer. ,/t Kan nog hoger hoor, vooruit maar!” schreeuwde Roel weer. „Neen, neen,” riepen beiden, ,/t Gaat zo fijn!” Beiden, en vooral Teunis, waren geen helden op de schommel. Soms deed hij zijn ogen maar even dicht: *t draaide soms zo raar. Hij was ook weer blij, dat hij er af was. „Nou Flip,” vroeg Roel, „willen wij nog een toertje doen ?” Flip had er niet veel zin in. Met Cor had hij nog wel een ritje willen doen, maar met Roel.... Dan was hij zelf eigenlijk geen baas .... Flip bedankte daarom maar voor de eer. „Nou, Cor, dan jij nog eens,” drong Roel aan. Cor wilde ook liever niet, „Vooruit jö, wees nou niet zo flauw,” zei Flip tegen Cor, Dan was hijzelf er ook prachtig af. Cor durfde niet rond „neen” zeggen. „Maar niet zo hoog, hoor Roel,” bedong hij vooraf. „Dat komt wel goed jó, laat dat maar aan mij over,” lachte Roel spottend. „Hij zou dien bangen knul wel eens in de rats laten zitten,” dacht hij. Roel en Cor deden hun best op gang te komen. ,/t Ging prettig,” vond Cor. Ze gingen al aardig hoog. „Nou jó,” zei Cor, „niet hoger, hoor!” „Ach, wat zou dat!” lachte Roel. ,/t Gaat nou juist fijn!” Roel had schik. Niet zozeer in *t schommelen, maar hij zag, dat Cor bang begon te worden. Flip en Teun lagen in 't gras er op hun gemak naar te kijken, *t Leek nog niet eens zo heel erg hoog. Roel deed z'n best. Telkens als hij omhoog was, boog hij zich naar voren of naar achteren om nog hoger te gaan. Soms gaf Cor een schreeuw van benauwdheid, als hij in vliegende vaart naar beneden vloog en onmiddellijk weer naar de hoogte. Zijn handen hielden krampachtig de touwen vast. Zijn vingers gloeiden en begonnen te tintelen. Soms zag hij ineens niets meer. „Hou nou op, hoor, Roel,” beet hij z'n makker toe. Zo was ’t mooi, vond Roel. Wat zat die Cor in de benauwdheid. Nog een paar duwen.... Opeens „krak! krak! krak!” Flip en Teun vlogen op. Ze wisten niet wat er gebeurde. Ze hoorden een hartdoordringende gil.... Die was van Roel.... 5 De Derde Man Daar hing Roel alleen nog heen en weer te zwieren met allerlei draaiende bewegingen.... Cor lag een paar meter van de schommel af.... Werktuigelijk grepen Flip en Teun de schommel. Roel sprong er af en viel op de grond, maar klauterde weer gauw op. Hij huilde .... en zag doodsbleek. Doordat ze Roel^ woeste gil gehoord hadden, waren Ze ’t eerst op hèm toegelopen. Cor lag daar stil.... Flip en de andere jongens schrikten, toen ze hem zagen.... Wat lag hij vreemd.... Hij schreeuwde helemaal niet.... Een ontzettende gedachte vloog door Flip’s hoofd: „Als .... als Cor eens .... dood was." Het zweet brak hem aan alle kanten uit. Hij wist geen raad. Je zag ook niets aan Cor. Alleen een schram aan z'n handen en een scheur in z’n knie. Wat moesten ze toch .... Uit Flip’s benauwde hart schoot een gebed tot God in de hemel: „Heere, laat-ie toch niet dood zijn!" Op ’t zelfde ogenblik bijna bewoog Cor zich en klonk er een zacht gekreun. Het scheen, alsof hij zich probeerde op te richten. Flip greep hem direct om zijn schouders en trachtte hem op te beuren. Met een zwakke gil liet hij zich weer achterover vallen. Roel stond er verlegen bij. Hij wist met zichzelf geen raad. Hij durfde niets aan Cor te doen. Hij wist óók niets te zeggen. Teun was de eerste, die iets zei. Tegen Roel. „Dat is jouw schuld en anders niet!" Roel's durf was helemaal weg. ’t Kwam in hem op om te zeggen: „Ik wist toch niet, dat die schommel zo slecht was." Maar, hij voelt het, hij ziet het aan Flip’s gezicht, dat deze er ook zo over denkt, Flip ligt nog geknield bij Cor. Hij vraagt, of hij pijn heeft en waar hij pijn heeft, en zegt ook, dat „het dien Roel z*n schuld is.” Maar hier blijven kunnen ze toch niet. Naar de Vaarthoeve durven ze eigenlijk ook niet. Lopen kan Cor onmogelijk. Gelukkig is hij helemaal bij gekomen. Hij weet nu wat er gebeurd is. „Ja, jongens, maar we moeten naar huis,” zegt Flip. „Weet je wat,” vervolgt hij, „als we Cor nu maar in de boot kunnen krijgen.” Ze probeerden hem te dragen — Flip en Teun. Roel wou ook helpen. Cor kon 't niet hebben, dat ze hem op tilden. Wat dan .... ? In hun verlegenheid zagen ze rond .... „Wacht,” zei Teun, „ik weet wat.” Hij verwijderde zich een ogenblik. Spoedig kwam hij terug met een brede plank, die als vondertje dienst deed. Deze werd vlak naast Cor gelegd. Zo zacht als maar mogelijk was schoof men hem er op. Flip en Teun droegen hem langzaam naar de boot. Met veel inspanning gelukte het hun hem er in te krijgen. Cor lag niet makkelijk. Zijn hele lichaam begon nu pas pijn te doen. De val had hem een poosje in een soort van verdoving gebracht. Flip nam de roeispanen. Zo vlug hij kon trachtte hij de zware boot voort te krijgen. Voortdurend keek hij naar Cor. Snel kwamen ze niet vooruit. Toch zei hij telkens tegen Cor: *,We schieten al aardig op, hoor!” Roel wist niet veel te zeggen. Hij durfde Flip en Teun en nog veel minder Cor aanzien. Hij wist wel, welke gedachte beider hart vervulde: „Roel z'n schuld is het.” Van de stille, vredige zomeravond merkte niet een van de drie ook maar iets. In de hoge bedstee van de op-kamer had Arend Westhoek den armen jongen gelegd» De pijn was steeds verergerd. Een knecht haalde den dokter uit Staalwijk. De boer zelf spande in om Cor's vader van het ongeluk op de hoogte te stellen. De jongens konden dan meteen meerijden. Van het eigengebakken brood en de zoetemelkse kaas zagen ze niets. Alles was in een ogenblik in de war geweest. Vrouw Westhoek bleef bij Cor in de kamer. De blinden waren nu helemaal open gezet. De boerin had hem al eens afgewassen met eau de cologne. Ze had hem al een beetje laten drinken. Ze had met hem gepraat om z'n gedachten wat af te leiden. Ze had stil gebeden, natuurlijk voor Cor, maar toch vooral ook voor zijn vader en moeder. „O,” dacht ze, „als het toch eens met Teunis gebeurd was/' En ze peinsde en peinsde, of ze nog niet iets voor Cor kon doen. Ze probeerde precies te doen, alsof 't haar eigen jongen was. Het duurde lang eer de dokter kwam. Even later kwam Westhoek terug met Cor's vader ♦.. Dokter de Haas constateerde ernstige inwendige kneuzingen. Hij hoopte, zoals het zich nu liet aanzien, dat het niet levensgevaarlijk was. Het was het beste, dat de patiënt zo spoedig mogelijk naar het Ziekenhuis werd vervoerd. Hoe eer, hoe beter. Hier kon de dokter toch niets aan hem doen. Een paar uur later was Cor in het Ziekenhuis „Bethel" te Rotterdam. HOOFDSTUK VI. FLIP ALLEEN. Nu Cor in ’t Ziekenhuis lag, was voor Flip alles anders geworden. Het leek wel, of hij alles nu veel duidelijker zag dan een poosje geleden. Al die tijd, dat ze met hun drieën „gelopen" hadden, had hij ’t nooit zó gezien als nu. ’s Avonds waren hij en Roel met Arend Westhoek meegereden, om Cor’s vader op te halen. De boer van de Vaarthoeve was naar Bosch gereden, om Cor's ouders zo weinig mogelijk te doen schrikken. Hij was toen naar de overkant van de Vliet gelopen. Flip had op ’t paard moeten passen. Hij had Westhoek bij elke stap nageoogd, tot hij eindelijk bij Cor’s vader