Maar dat alles was nog ’t ergste niet. ’t Werd winter de onafzienbare vlakte bevroor. Wit glinsterde, als fel-zonneliclit, ’t ijs. Sneeuwvlokken begonnen te dwarrelen uit de zwaarbewolkte lucht. Eerst zacht en langzaam, als witte vlekjes vielen ze op ’t dek en op de zwarte hondenlijven. Maar dat duurde niet lang. De wilde wind kwam en ’t sneeuw-vlok-gedwarrel werd al heviger. De wind greep de vallende vlokjes en dreef ze voort in snelle suizeling Ze dwaalden en stegen en draaiden rond, voortgejaagd door de immer aangroeiende storm. Dek en tuig werden wit geen enkel touw en geen enkel plaatsje van ’t dek bleef vrij Overal joeg de snerpend-koude wind de vlokjes voort. Ze dwarrelden neer op de zwart-grauwe hondenpelsen, krieuwelden in de hoog-opstaande oren, draaiden voor de hondenneuzen, prikten in hun ogen. Fox werd nijdig en blafte Hij schudde ’t witte vlokken-gedoe van z’n zwarte jas, maar enkele minuten later was hij weer wit helemaal wit! Fox gromde en huilde tegelijk ’t gaf niets De wind bleef razen en Fox werd wit — wit als de sneeuw zelf. De Fram was al verder en verder gevaren, langs on- Fox werd nijdig en blafte. bewoonde kusten Toen de winter kwam, raakte ’t schip vast tussen geweldige ijsmassa’s, waar ’t onmogelijk meer door kon! De schotsen, die langzaam dreven, waren soms verscheiden meters dik en héél groot. Zó kwam de Octobermaand. Alles was in ijs veranderd; zover je zien kon schitterde en glinsterde in verblindende pracht ’t ijs. Toen besloot de leider van de tocht, de honden maar van boord te laten en vrij op de geweldige ijsschol te laten gaan. Dat was me daar een pret! De kettingen werden van ’t dek losgemaakt, de wild blaffende honden werden losgelaten. Lachend zagen de mannen naar de wilde uitgelatenheid van de beesten. Fox was overgelukkig geweest! Hij had z’n spitse kop heen en weer geschud alsof hij verbaasd was, dat de ketting achter hem niet meer rammelde. Hij had z’n sterke poten uitgerekt...... één voor één en was toen, van louter pret, op z’n rug in de sneeuw gaan rollen. Toen waren ze gaan draven — woest door elkaar héén en al spoedig waren ze aan ’t vechten geraakt. Een sterke volwassen hond had Fox met z’n tanden beet gegrepen. Maar Fox vocht als een razende ’t Warme bloed droppelde uit z’n éne oor, rode vlekjes op de witte sneeuw achterlatend al spoedig had een der schepe¬ lingen de vechtersbazen gescheiden. Men had geprobeerd, ze los te laten, helemaal vrij maar ’t kon niet...... Elk ogenblik vochten ze en als er een verloor, dan stormden al de anderen toe én samen wierpen ze zich op dien armen verstoteling! Overdag was er een oppasser bij, die ze uit elkaar dreef maar ’s nachts moesten ze weer aan de ketting. ’t Werd nóg kouder. De schotsen werden nóg dikker; ze dreven rondom ’t schip aan alle kanten, schoven zelfs ónder ’t schip! . Zó raakte de „Fram” bekneld tussen de geweldige ijsmassa’s. In de donkerte van de nacht lagen de honden: zwarte vlekken op ’t onmetelijk wit-glanzend ijsveld, maar ook dat kon niet zo blijven. ’t Werd al te koud voor de beesten; zonder beweging zouden ze doodvriezen Op een helder-koude dag — ’t vroor, dat ’t kraakte, maar de sneeuw-dwarreling had opgehouden — beleefde Fox een wonderlijk avontuur! Midden op de ijsschol, dicht bij ’t schip, hadden de mannen een grote tent gebouwd: In die tent moesten allerlei werkjes opgeknapt worden, want aan ’t schip mocht niets mankeren. In en bij de grote linnen tent lagen allerlei gereedschappen: een zware ijzeren schop, een grote scherpe bijl, lange pinnen, waaraan de tent-zeilen vastgemaakt werden. Een paar mannen waren ijverig bezig Ze hadden ’t erg druk. Hamer-geklop klonk door de heldere lucht. Die mannen móesten wel hard werken, om warm te blijven. Ze hadden dikke jassen aan en ruige mutsen over de oren; maar een klein stukje van hun gezicht was onbedekt. De koude wind sneed door hun kleren heen, de wangen werden rood paars-rood. Fox, die vrij was, zwierf rond de linnen tent. Hij snuffelde eens aan de ijzeren schop, krabbelde met z’n poten en gluurde bedachtzaam naar de ijverig-werkende mannen. Plotseling spitst Fox zijn oren een vreemd, onbe¬ kend geluid maakt hem ongerust. ' Van héél uit de verte hoort hij een zwaar, dof gegrom. Fox loopt blaffend naar buiten en kijkt naar alle kanten hij ziet niets dan héél in de verte zwarte gedaanten, die zwerven over de wijde ijsvlakte. Fox wordt nog onrustiger, want ’t doffe gegrom wordt luider, klinkt dichterbij. Daar ineens ziet hij ’t... en vol verwondering blijft hij blaffende staan! Een wandelend ijsblok scheen ’t een wonderlijke geel-witte massa, waaruit een geweldig gegrom opsteeg, ’t Kwam al nader zó dichtbij, dat Fox plots met een geweldige vaart door de dikke sneeuw heen stoof, luid-blaffend. De mannen zagen den wegsnellenden hond; één van hen kéék op en plotseling klonk er over de schol een geweldige schreeuw Een grote ijsbeer, vlak bij hen; dat was ’t wandelend blok. Wat moesten de werkers beginnen? Hadden ze maar een geladen geweer gehad dan was de beer gauw neergelegd. Nu konden ze niets beter doen dan wegdraven. Ze hoorden de honden huilen, ver weg; zijzelf vluchtten naar ’t schip, al schreeuwend: „een béér een béér, een béér!” De beer, een sterk mannetje met een heel erge honger, had de wegsnellende vreemde wezens gezien Kalm liep hij eens rondom de linnen tent, rukte aan de ijzeren pinnen, die in ’t dikke ijs waren gedreven, sloeg met z’n zware, ruige poot tegen ’t ijzer van de bijl, beet in ’t harde, koude ijzer van de schop en bromde toen héél zwaar. Hij was erg nijdig In lange tijd had hij geen eten gehad; hij had zo’n erge honger en niets, hélemaal niets van al die gekke dingen kon hij opeten. Dat was om razend te worden! Toen stapte hij rustig met grote passen de vluchtende mannen achterna. # # # Op het schip had men ’t geschreeuw gehoord en vrij spoedig was ’t verstaanbaar: „een béér een béér!” Als de wind zo vlug had Nansen, de leider, z’n geladen geweer gegrepen Ja, daar kwam ’t grote, hongerige dier aanstappen zonder vrees! Ook geen wonder alle andere beesten waren bang voor hem. De poolvossen stoven weg, als hij naderde... Zelfs de weinige mensen, die hij aan de grenzen van z’n ijs-gebied een enkele maal had gezien, hadden ’t niet gewaagd, met hem te vechten — waren liever gevlucht'. Maar Nansen was niét bang Nansen was welge¬ wapend. Vlug sprong hij van ’t schip op het ijs, liet de beer nog wat dichterbij komen en toen: pang pang ! Kleine rookwolkjes stegen uit ’t afgeschoten geweer De grote, sterke beer was met een zware plof op ’t witte ijs gevallen bloed stroomde uit z’n mooie, slanke kop. De mannen kwamen nu naderbij Dat was een buitenkansje vers vlees en een mooie ijsberenhuid! Nansen kwam óók dichterbij en keek eens rondom zich, over de wijde ijsvlakte Héél in de verte zwier¬ ven als zwarte stippen de bange honden. De honden waren bang geworden én door ’t zware door sneeuw en ijs, ontberingen en ellende verdragen. Ondanks dat alles bebben óók zij ’t noordelijkste punt van de aarde niet bereikt. Ze kwamen allen na drie jaren zwervens in ’t vaderland terug. De Noordpool is pas ontdekt op 5 April 1909 door den Amerikaansen officier Peary, die, vergezeld van een viertal Eskimo’s en met behulp van hondensleden, de Noordpool bereikte en er een etmaal vertoefde. Alle jongens en meisjes hadden met stille aandacht naar de geschiedenis van Fox, den poolhond geluisterd. Toen Koos na schooltijd thuis kwam en Presto hem al opwachtte bij ’t smalle zijlaantje, sloeg hij z’n arm om Presto ’s mooie kop. Even dacht hij aan den armen Fox, die zo veel kou en narigheid geleden had in de ijs-streken van ’t hoge Noorden. PRESTO NAAR DE TENTOONSTELLING. Evenals de Mei-maand, was ook Juni heerlijk, vol weldoend zonne-licht geweest. Bijna elke morgen steeg de zon in tinteling van goud-glanzend licht boven de verre einder, rees boven de wijde bossen, en praalde hoog aan de wolkenloze hemel. Een enkele keer was de dag donker geweest, de hemel vol laag-hangende wolken. Dan was de regen gekomen in één onafgebroken ruising. De droge akkers hadden gretig ’t vruchtbaarheid-schenkende water ingedronken. De ijverige bewoners van de kleine boerderijen wreven zich de handen van vreugde: de oogst beloofde véél. God gaf zijn zegen; zonne-warmte en ruisende regen. God was goed en in hun harten was een gevoel van grote dankbaarheid. Soms ook hadden ze angstig gestaard naar de grauw- zwarte wolken, die, na een loom-warme dag, in de late avond kwamen opzetten. Ze spraken dan niet, want rondom hen was een huivering-wekkende stilte, die hen neerdrukte. Ze stonden buiten hun huisjes en staarden naar ’t saam-pakken der dreigende wolken. Ze waren met die huisjes, als héél kleine, nietige dingen Boven hen welfde zich de donkere lucht en rondom hen strekte zich, onmetelijkvèr, de heide uit. Hun akkers, met golvend graan, waren als glanzend gele vlekjes tussen ’t mooie stemmig-paars van de heide. Ze wisten ’t, uit die dreigende luchten kon straks de zeeg’nende regen stromen om hun dorstende velden te verkwikken. Maar de slagregen kon ook zó vól van kracht zijn, dat al ’t graan werd neergeslagen, totaal gebroken, nog vóór de korrel gerijpt was. Al hun hoop werd dan vernietigd. Als God niet genadig was ? Ze bogen ’t hoofd en baden tot den Vader, Wiens stem ze zouden horen in ’t ontzaglijk geratel van de felle donderslagen. Ze zagen de blauwig-vlammende bliksem in gloeiende, bochtige lijn de zwarte wolken scheuren. Ze beefden, als door de dreunende davering der beukende slagen, ’t héélal scheen te zullen instorten. Een gevoel van ontzetting, en ook van heilige eerbied huiverde door hun zielen God, de Almachtige Koning sprak en zij, nietige mensenkinderen, moes¬ ten luisteren naar Zijn stem. Meestal ging dan, als ’t „noodweer” werd, de eenzaam wonende boer z’n woning binnen, nam eerbiedig zwijgende z’n Bijbel. In de kamer, waar ’t blauwige licht van de hemel telkens gloeide in angstige pracht, waar kleine kinderen schreiend hun kopjes weg-duwden in Moeders rokken, klonk dan door ’t geluid van de donder héén, bóven dat geluid uit: ’t Woord van God, Woord van Genade. In zo’n geweldig zomeravond-onweer had Koos gezien, hoe, dicht hij hun woning, ’t flitsend hemel-licht een hoge den neer-kraakte en ’t was, of heel ’t grote hos kreunde van vreeslijke angst. Zo snelde de zonnige Juni-maand voorbij. — Koos en z’n makkers, van Presto vergezeld, zwierven door de bossen, deden verre lange tochten, uren vèr vaak Ze dronken ’t water van de vele sprengen, ’t heerlijke, kristal-heldere vocht, dat diep uit de zandige bodem opborrelde. Op één van hun zwerftochten hadden ze ouwen Klaas, den herder, ontmoet. Ze waren, dwars door de bossen heen, aan de zoom gekomen en héél in de verte hadden ze een kudde gezien. „Jongens,” had Koos voorgesteld, „zullen we er heen? ’t Zal Klaas wel wezen” ’t Was wel warm, maar ze zouden ’t wagen, ’t Was hun erg tegengevallen — ze hadden nog een heel eind moeten lopen in de gloeiende zonnebranding. ’t Was, of de hete grond door hun schoenen heen, hun voeten schroeide Eindelijk hadden ze Klaas gezien onder een oude struik en Klaas zijn hond was hen tegemoet gegaan Zwaar grommend had hij Presto beroken, aldoor zijn witte, vliim-scherpe tanden tonend. Gelukkig was Presto rustig gebleven, voornaam rustig: z’n tegenstander was heel wat kleiner en ook minder sterk. Ouwe Klaas was een krasse grijsaard, met ingevallen gelaat en diepe rimpel-groeven in z’n voorhoofd; ja, maar in z’n helder-blauwe ogen glansde vrede en rust. TTij zag de jongens komen en in z’n ziel was een gevoel van vreugde ’n Zestig jaar ruim geleden, zwierf hij óók als deze knapen, over dezelfde heide en door dezelfde bossen. — Hij en z’n makkers, van wie er nog maar een enkele leefde De oude man streek met z’n ruwe, vereelte hand over z’n zwaar-gerimpeld gelaat..;... Tóen had hij nooit gedacht, in z’n grijsheid hier als „ouwe Klaas” te zitten. Z’n ouders hadden een kleine boerderij gehad; ze hadden hard gewerkt voor hem, hun enigste. Toen ze eindelijk, na een leven van zware arbeid, vredig de moeë ogen sloten, weggebracht werden naar ’t stille hof, in ’t graf bij de berken, toen was hij boer geworden Hij had op zichzelf vertrouwd en niet op God. Toén erkende hij ’t niet, nü na héél veel ellende en leed, heeft hij geleerd, dat zonder vertrouwen op dien Enige, ’t leven een mislukking is Hij was al man op jaren, toen z’n boerderijtje voor schuld werd verkocht. Z’n enige dochter, ver weg gehuwd, keek naar hem niet meer om — ’t schrijnde nog altijd...... Ten einde raad was hij schaapherder geworden. Uren aaneen breide hij, rustend onder een struik; staag lettend op de kudde, die voedsel zocht. Ouwe Klaas kon véél vertellen — de jongens wisten ’t; hij was één van de oudste mensen uit ’t dorp hij had véél gehoord en gezien. Langer dan een uur hadden Koos en z’n makkers bij den ouden man gezeten Onder al ’t vertellen door dacht de herder aan z’n éne, af gedwaald kind, dat was als een weerspannig schaap en ook aan z’n vroeg-ge- storven jongen die rustte, al heel veel jaren, in de schaduw van de oude kerktoren Toen de jongens thuis kwamen, waren ze wél erg moe; 14 dagen gehouden en dan gaan wij samen met Presto naar Amsterdam. ’ ’ In Koos’ ogen glansde de pret! — Presto naar de tentoonstelling. Misschien kreeg hij wel een medaille, wie weet en dan ’t allerfijnste: zelf met Vader op reis! Aan Heemstede dacht hij niet meer „Als wij dan terug zijn,” vervolgde Vader, „gaat Moeder met Ellv een paar weekjes in Arnhem logeren bij de familie Van Velden. Ze dringen er erg op aan en ’k heb vanmiddag even nichtje Catharine uit Heemstede opgebeld, om te vragen, of die zin had, zolang bij óns te komen. Ze wou héél graag ” Moeder zag blij-ver¬ rast, daar wist zij helemaal niets van, die goeie Vader had altijd van die fijne verrassingen Hij had alles al heel stilletjes in orde gebracht. Rustig kwam Presto uit de achtertuin aanstappen. Hij had juist een paar brutale konijntjes weggejaagd, die onder de omrastering doorgekropen waren en van de groenten wilden smullen. Toen Koos hem zag, greep hij hem beet bij de voorpoten en danste met hem in ’t rond. De grintsteentjes stoven naar alle kanten „Presto, jij gaat mee, naar Amsterdam; jij gaat naar de tentoonstelling, je krijgt een gouden medaille.” „Hó, hó, jongen,” lachte Vader hartelijk, „zó ver is En danste met hem in rond- werd opgezonden, aan z’n halsband worden vastgemaakt. Langzaam, héél langzaam voor Koos’ gevoel, gingen de heerlijke, zonnige zomerdagen voorbij. Koos popelde van ongeduld. Zeker, vacantie hebben was fijn, met de makkers zwerven door de bossen was prettig, maar met Vader naar Amsterdam, dat was verrukkelijk! Koos had ’t ook aan z’n makkers verteld. Die waren wel een beetje afgunstig; die Kóós ook Zij bleven de hele vacantie thuis, moesten soms nog allerlei vervelende karweitjes opknappen, maar Kóós, die had nog es een leventje! Eindelijk brak de 21ste Augustus aan, de dag waarop Presto verzonden zou worden. M’nheer Van Velden, die zelf met twee honden op de tentoonstelling meedong, was reeds met z’n dieren in Amsterdam. Hij had Vader aangeboden, óók zolang, tot Dinsdagmorgen, voor Presto te zorgen. Dankbaar had Vader dit aangenomen, ’s Maandags begon Vaders verlof, dan zouden ze samen naar Amsterdam; eerst eens in Artis kijken en dan ’s Dinsdags naar de tentoonstelling. Presto had geen flauw vermoeden van wat hem wachtte. Vroeg in de morgen waren ze allen wakker; aan Presto’s halsband werden ’t penninkje en de ketting vastgemaakt. Daarna ging hij in ’t schoongemaakte, nieuw-geverfde hok. Weldra kwam Presto op de wagen van den vrachtrijder. Al z’n blaffen gaf niets. Hij moest mee Een uurtje later reed Vader, met Koos achterop, op de motor naar Apeldoorn. Vlak bij ’t dorp haalden ze echter maar niet inslapen. De ramen van z’n kamer waren wijd-open en schemerig-licht waasde nog aan de avondhemel ’t Was warm — de dekens prikten Koos in z’n gezicht! ’n Grote vlieg, ’n blauwe, gonsde aldoor in de kamer en van héél ver, achter de bossen, over de heide, klonk in de stille zomer-avond weemoedig harmonica-geluid. Vroeg in de morgen was Koos weer wakker. Vader en Moeder sliepen nog; alleen in de bomen was ’t leven ontwaakt. Een merel zong haar lied vol blije klanken en daartussen door klonk vinken-slag. Gloeiend-rood rees de zon, Koos trok wat kleren aan en ging vol vreugd voor ’t geopende venster staan. ’n Heerlijke dag zou ’t worden: als lichte, blanke vedertjes dreven witte wolkjes vèr weg Weldra hoorde hij beneden gestommel, stemmen-geluid. En, toen Moeder na een kwartiertje hem plagend meende wakker te zullen roepen, met: „langslaper”, „langslaper”, stond Koos al helemaal gekleed, kant en klaar vóór haar. Dat had Moeder niet verwacht! Die Maandagmorgen ontheten ze met hun drieën. Kleine Elly sliep nog lekker, maar plots klonk uit de slaapkamer: „Mama, mama, mij wil naar Mama toe...” Met blote voetjes en nog in haar nachtkleertjes ging Elly bij tafel zitten. Straks zou zij wel eten met Moeder als ze aangekleed was. Tegen achten haalde Vader de motor uit de schuur; alles werd nog even nagekeken en toen namen ze afscheid voor twee dagen. In Koos’ ogen glinsterde de pret. Wat was ’t héérlijk. Langzaam tuften ze ’t zijpad af. Koos keek telkens om, want moeder bleef met Elly op de arm in de tuin staan, al wuivend. Toen kwam de bocht — er was mets meer te zien. Langzaam-voorzichtig reden ze de dorpsstraat door. Piet van Winden passeerden ze op de hondekar van z’n vader. Die had óók pret, mocht met den knecht mee naar buiten, héél de dag! Meester stond in z’n tuin, bekeek z’n rozen. Buiten ’t dorp reden ze wat sneller, ze moesten op tijd aan ’t station zijn en er kón onderweg eens een band springen. Ze reden de stille landweg af. Aan beide zijden was struikgewas met wit-stammige berkjes. Daarachter zag je de heide, waarover ’t zonlicht glansde; de heide, die bloeide in paarse pracht, een onmetelijk veld. Ze tuften langs de eenzaam gelegen woning van den jachtopziener; soms klommen ze omhoog langs de weg en was ’t, of de motor zwoegde en steunde, dan weer daalden ze langzaam, altijd voorzichtig. Daar, bij een wegkromming zagen ze Apeldoorn; ze waren prachtig op tijd. Tot vlak bij ’t station reden ze; daar borg Vader de motor in de schuur van een hotel en rustig wandelden ze over ’t plein naar de ingang. „Wat is ’t hier al druk Vader,” meende Koos, die telkens auto’s voorbijsuizen zag. „Druk? Och jongen, dan zul je straks in Amsterdam eens wat zien, daar is ’t druk! Daar zijn met opzet midden in de straten kleine pleintjes aangelegd, vluchtheuveltjes, voor de voetgangers.” „Je moet maar flink uit je ogen kijken, hoor!” Een lange rij reizigers wachtte vóór ’t kleine loket. Eindelijk was Vader aan de beurt. „Twee enkele reis Amsterdam, als ’t u blieft,” vroeg Vader. Wat kostte dat een geld. Koos schrok er van, Vader telde enkele guldens neer. Gewapend met de kaartjes passeerden ze de controle. Even daarna daverde de lange sneltrein ’t perron binnen „Apeldoorn, Apeldoorn...... Apeldoorn,” dreunden de stemmen van de conducteurs. Portieren werden opengeworpen. Reizigers stapten uit — stapten in. Kleine jongens in vreemde livrei, met bakjes vol lekkernijen vóór zich, riepen eentonig: „chocolade — Haagse hopjes — chóoocolaade!” Sommigen kochten, anderen dronken haastig een kop koffie. ’t Was ineens een rumoer van dooréén klinkende geluiden. — De trein stopte maar even Conducteurs sloten de open portieren. De stationschef kwam aangelopen — een enkele late reiziger draafde nog om een plaatsje. Toen stak de chef z’n stok met groene schijf omhoog en daar gingen ze! Eerst langzaam, weldra vlugger — buiten de stad raasde de sneltrein langs de baan. Koos stond voor ’t raam. Bossen en heuvels joegen voorbij z’n ogen; ’t was één ontzettend snelle draaiing van allerlei dingen. Ze reden dwars door de Veluwe naar Amersfoort. Koos’ voeten bewogen op de maat van de treurmuziek. Soms gingen ze minuten lang door sombere bossen, dan weer was ’t rondom hen een weelde van bloeiende heide zo ver ze zagen. De kleine stations reden ze voorbij in minder snelle gang, tot ze Amersfoort bereikten. Enkele minuten stond de locomotief stil, hijgend, als moe van de geweldige inspanning. Dan ging ’t verder, ’t Gooi door. Midden in ’t Gooi—Hilversum—stopten ze even, daarna gingen ze dóór naar Amsterdam. Wat keek Koos verbaasd! Met de trein reden ze tussen de huizen door; aan beide kanten hoge huizen. Koos probeerde de verdiepingen te tellen, de trein reed nu langzamer. „Kijk eens Vader, zes verdiepingen! Wat een mensen!” Vader was blij om z’n jongen, die zo écht genóót. # # Kwart over tien reed de grote sneltrein ’t Centraal Station binnen; ze waren in Amsterdam! Gelukkig voor Koos wist Vader hier even nauwkeurig de weg als in hun Veluws dorpje. Koos was stil-verbaasd. Een geweldige stroom mensen deinde over ’t perron; allen kwamen uit de geopende trein-coupeés, drongen en duwden, en haastten zich voort. Vader en Koos liepen rustig eerst ’t perron langs, toen de trap af en de tunnel door en — weldra waren ze bij de uitgang. Ze gaven hun kaartjes af; nu waren ze dan in Amsterdam. „Kijk es Koos,” zei Vader plotseling, „ken je dien m’nheer ook nog?” Vlak vóór hen stond Vaders vriend uit Arnhem. „ ^ Had er al zo wat op gerekend, dat jullie deze trein wel zouden nemen en me dunkt, we moesten nu eerst maar eens met Koos Amsterdam in,” zei m’nheer Van Velden. „Maar Presto,” zei Koos zwakjes. „O, maak je daar maar niet ongerust over, Presto is wélverzorgd. Jan, m’n tuinknecht, zorgt voor de honden en hem is ’t wel toevertrouwd,” antwoordde mijnheer. Wat was ’t hier vreselijk druk, vond Koos. Lange rijen auto’s reden af en aan en daar tussen door gleed de electrische tram, telkens bellend. Schel klonken schrille signalen; vrachtauto’s, zwaar beladen, dreunden over de straten; fietsen sleden en briefkaarten schrijven; één voor Moeder: een heel mooie van Artis; ook één voor Elly: een lief klein poesje met een bal, en stadsgezichten voor de makkers. Langzamerhand ging Koos’ moeheid over. Ze zaten rastig een poosje voor ’t hotel en gingen toen nog eens wandelen. Ze liepen de Kalverstraat in om cadeautjes te kopen voor Moeder en voor Elly. De uren van de avond vlogen snel voorbij. Overal schitterden in de straten lichten van winkels en lantaarns. Tegen tienen gingen Vader en Koos naar bed. Vader had een grote slaapkamer besproken met twee ledikanten. Ze sliepen op de eerste verdieping. Buiten de deur zetten ze hun schoenen neer. ’t Electrisch licht straalde door de kamer. Buiten klonk ’t gewoel van de stad, auto-getoeter en gebel van voorbij-suizende trams. Koos kón maar niet slapen...... Hij draaide zich om en om, dook met z’n hoofd onder de dekens, maar ’t hielp niet. Langzaam vielen elf slagen van de hoge toren. Koos sliep nóg niet...... Even sluimerde hij in, maar schrok dan ineens weer klaar wakker. Wat was dat? gestommel in hun kamer? had Vader de deur niet gesloten? Goed zien kon je ook niet, ’t was schemerig-donker. ’t Gestommel hield aan „Vader, Vader,” fluisterde Koos. Vader sliep zeker en Koos’ onbestemde angst werd nóg groter. „Vader Vader Vader ” Gelukkig, Vader hoorde en vroeg: „wat is er m’n jongen, heb je gedroomd?” „Hoort U dan niets, Vader?” vroeg Koos aarzelend. Wat was ’t eigenlijk kinderaclitig van hem, zó bang te zijn. .. ... j i Vader luisterde en begreep nn. Hij zei lachend: „oen domme jongen, dat gestommel komt uit de kamer hiernaast; daar is een andere logeergast bezig zich te ontkleden. Ga maar gauw lekker slapen hoor!” Gerustgesteld sliep Koos weldra in. Hij droomde van sluipende tijgers en huilende wolven, droomde van reuzen-apen, die in hun dennen op-en-neer klauterden en van tak op tak zwiepten. Vader was vroeg in de morgen wakker. Hij stond gekleed al vóór de slaapkamer-ruiten te zien naar t jagen van ’t drukke stadsleven, terwijl Koos nog lekker sliep j Hier had hij de eerste jaren na z’n huwelijk gewoond, op een mooi bovenhuis. Toen was z n . jongen geboren. Och, wat zou er van dat tengere ventje geworden zijn, als ze hier gebleven waren. Tegen achten maakte Vader den langslaper wakker, die, z’n ogen uitwrijvend, maar niet begreep, waar hij eigenlijk was. In een lange zaal was ’t ontbijt gereed gemaakt. Een overvloed van spijzen wachtte. Vader en Koos aten heerlijk. Toen werd het tijd voor de tentoonstelling. ’t Juichte in Koos: nü naar Presto, z’n trouwe vriend. Ze reden met de tram ’t Centraal station langs naar ’t brede, druk-bevaren IJ. „Kijk Koos,” vertelde Vader, toen ze met de stoompont naar de andere kant overvoeren, „hier heb je nu ’t begin van ’t brede, diepe Noordzeekanaal. Zwaar hijgende sleepboten, die telkens grauwe rook-pluimen uitstieten, trokken geweldig-grote stomers moeizaam voort; onafgebroken sneed het snerpend gegil van stoomfluiten door de lucht. „Kijk, daar heb je nu een dok,” wees Vader, „’t is eigenlijk niets anders dan een grote bak, waarin stoomschepen in en uit varen, om nagezien en gerepareerd te worden.” Plotseling hoorden ze boven zich een dof-gebrom. Vader keek omhoog, ontdekte een vliegtuig, dat hóóg boven hen voorbij vloog. „Kijk es Koos/’ en Vader wees naar boven. „Een vliegtuig!” juichte Koos, „die vogel komt van Schiphol, Vader!” Al kleiner en kleiner werd ’t vliegtuig; ’t geluid der ronkende motoren werd zwakker, hield op. Als een verre vogel zweefde het voort, verdween achter ’n witte wolken-bank. Koos kwam ogen te kort, zovéél was hier te zien. Dicht bij het Tolhuis, in een grote- tuin, werd de tentoonstelling gehouden. Vader wist de weg en weldra waren ze er. Bij de ingang van deze zalen vonden ze m’nheer Van Velden weer terug. „’t Is al in orde,” vertelde hij vlug. „Presto zit al in z’n hok. Ga maar mee, dan zullen we hem es verrassen.” „Wie is dat?” vroeg Koos zacht fluisterend aan m’nheer Van Velden, toen er een deftig heer aan kwam wandelen met een Oranje-rozet in z’n knoopsgat. „Dat is de Voorzitter van ’t bestuur,” antwoordde deze en tegelijk stelde m’nheer Van Velden Koos’ vader aan hem voor. Zo kwamen ze in de lange rnime zalen, waarin aan weerskanten mooie kokken waren, met konden, die allen aan kettingen lagen. Voor elk kok king een nummer, Presto kad nummer 56 en weldra naderden ze z’n kok. „Presto, Presto!” juichte Koos. Een wild vreugde-geblaf beantwoordde Koos’ roepen. Presto kad z’n jongen baas gehoord en was uitbundig in z’n vreugdebetoon over de herkenning. Enkele reeds aanwezige bestuursleden bleven lachend staan bij ’t vrolijk toneeltje. „Een mooi beest,” hoorde Koos zeggen. „Zeker wel écht ras,” oordeelde een ander. M’nkeer Van Velden keerde ziek tot den heer, die z’n oordeel gezegd had. „O, is die van U afkomstig?” zei ’t Bestuurslid. „Ja, ja, dan is ’t ook geen wonder.” Koos glunderde van genot en weer kwam de stille hoop boven misschien won Presto wel een prijs! Om kalf elf werd de tentoonstelling geopend. Wat was er een geblaf in de twee grote zalen. In grote kokken, door tussensekotten gescheiden, zaten de honden van allerlei ras; grote, héél grote zelfs en ook héél kleine, aan kettingen vastgebonden. Ze rukten en trokken, of blaften van woede en toonden soms, nijdig, de blanke tanden. Verschillende heren, met kleurige rozetjes, oranje, geel en rood, liepen rond; bezoekers maakten opmerkingen. Nu en dan klonken kreten van bewondering door de zaal. Sommige honden sprongen tegen de houten schotten op, woest-blaffend naar hun onbekende buren. Aan de ene kant van de zaal zagen ze prachtige gevlekte Duitse doggen, aan de andere kant forse NewFoundlanders en daartegenover weer uiterst-slanke windhonden. Bij Presto’s naaste buren bleven de drie tentoonstelling-bezoekers een ogenblikje stilstaan. Koos vertelde van Amsterdam en Artis, van honden en leeuwen en auto’s Z’n ogen straalden en Moe¬ der was blij met haar jongen, om zijn vreugde. ONAANGENAME AVONTUREN. De schone zomerdagen, vol van bloemen-pracht en zonlicht-glanzen, waren snel voorbijgegaan. De regenvlagen van de herfst waren gekomen; ’t leven in de bossen verminderde: veel vogels waren reeds lang weggezworven naar warmer oorden. In rijke kleuren-tinteling hadden de rozen in de voortuin gebloeid; maar hun pracht was verbleekt; de gloeiing van ’t vlammend rozen-rood was vergaan. De perkjes waren vol van dorrend, afgevallen blad. Een enkele struik bloeide nog en hier en daar was zelfs nog een late knop, die op een schone herfstdag wachtte, om haar tere blaadjes te ontplooien. Van de immer groene dennen ritselden veel naalden door de mistige morgenlucht. Zoals moede kinderen, die slapen gaan, zich vleien in hun koele, zachte bedjes, zó vleiden zich zacht de vallende naalden in ’t teergroene, vocht-doorweekte mos. Koos’ vacantie-vreugden waren weer voorbij; de vreugden van lange zwerftochten, diep de bossen in, met enkele makkers en Presto. Schier onbegaanbaar waren de eenzame boswegen geworden. Als de dichte, grijzige nevelen op donkere dagen hingen boven en tussen de stammen, dan drupten van de kale takken gestadig de droppen; ze doorweekten de paden. Presto was nu ook ’t grootste gedeelte van de dag binnen, bij Moeder in de kamer. Rustig lag hij op z’n mat, volgend met z’n trouwe ogen al haar bewegingen. Een enkele maal ging hij even naar buiten, om te zien of, van ver, z’n jonge meester nog niet kwam. Dan ging hij, uitgelaten van vreugde, hem wildspringend tegemoet! Eens, op een mooie herfstmorgen, had Presto z n jongen meester naar school gebracht. Dat kon nü wel, want Presto ging dan altijd rustig langs de zo goed bekende weg weer naar huis toe. Noch ’t woest geblaf van andere honden, noch ’t lokkend geroep van vreemde jongens, kon hem bewegen, andere paden te volgen. Zó was hij op die mooie Maandagmorgen ook op de terugweg. De zon was door de grijze wolken heen-gehroken en blonk in bleek-gouden pracht aan de hemel. De nevelen waren verdreven door ’t zonne-licht. Midden in ’t dorp liep Presto, aan de zonkant. Vóór hem uit ging een wezen, voor Presto geheel onbekend. En toch kende Presto al heel wat mensen en dieren. Hij kende de vogels der bossen, die wild opfladderden, als hij naderde; hij kende de konijnen, die woonden in ’t onbereikbaar kreupelhout; hij kende ook katten, die wild weg-vluchtten voor hem, of soms nijdig blazend, bleven, met vreemd opgetrokken rug. Hij kende ook allerlei mensen: den bakker, die brood bracht en hem soms een lekker korstje van de koek vóórhield; den slager, die altijd een lekker hapje voor hem meenam. Wanneer meester of dominé kwamen, bleef Presto rustig liggen op z’n mat, zonder zelfs om te zien. Dié kende hij dus ook. Maar ’t wondere wezen, dat nu vóór hem liep, kende hij niet, nooit eerder gezien; wel merkte hij, dat er een Weg gingen ze De vrouw had gevraagd: „Waar wil je heen?” „Zo gauw mogelijk hier weg, naar ’t Zuiden, naar Brabant of Limburg.” Onder de wagen werd Presto vastgebonden. Eten kreeg-ie niet wel slaag. Want, ’t werd nü gevaarlijk voor den woonwagenbewoner; hij moest voorzichtig zijn. Stommelend en hotsend trok ’t paard de zware wagen voort. Met de lange zweep in de ene hand, de teugels in de andere, stapte de ruwe kerel naast ’t dier. Elke keer, als Presto’s gehuil van onder de wagen öp klaagde, zweepte de dief ’t arme beest om z’n poten, zodat ’t jankte van pijn. De vrouw rilde en huiverde, maar ze zweeg. ’t Hielp toch niets...... Langs binnenwegen en zijpaden trokken ze voort. Zoveel mogelijk meden ze dorpen en hoofdwegen; daar loerde misschien de politie op hen. Bij eenzame landhoeven hielden ze stil en bedelden om brood en aardappelen. Late groenten, die hier en daar nog te velde stonden, werden méégekaapt. Zo naderden ze Arnhem en waanden zich veilig * Die morgen had Elly tevergeefs op Presto’s terugkeer gewacht. Ze had al eens gevraagd: „Mamma, waar is Waffie ?” En moeder had ge¬ keken, maar Waffie kwam maar niet. Moeder werd wel wat ongerust. Waar zou ’t beest zitten? Zou Koos hem meegenomen hebben de school in? Maar dat mocht immers niet. Misschien was Vader juist in ’t dorp geweest en was de hond hem achterna gelopen naar de fabriek. Maar dat gebeurde anders toch óók niet. Moeder keek die morgen nog enkele keren buiten, tevergeefs; Presto kwam niet en Moeder schudde haar hoofd. Ze begreep er niets van. Toen de bakker kwam, vroeg ze hem, maar hij had de hond óók nergens gezien. Elly liep ’t hele huis door; ze zocht in de schuur en ze klauterde, tot moeder’s schrik, naar boven: nergens was Waffie...... De morgen ging voorbij en niets vermoedend gingen Koos en Vader naar huis. Vreemd, vond Koos, toen hij vlak bij huis was, vreemd, dat Presto er niet is. Hij riep es: „Presto Presto ” Maar de hond kwam niet. Toen hij thuiskwam, was Moeder’s eerste vraag: „Koos, waar is Presto?” Koos stond er beduusd van te kijken. „Presto? Is die hier dan niet? Om négen uur is-ie terug gegaan......” Toen vertelde Moeder verder. De hele morgen was-ie niet thuis geweest, ook niet in de tuin; ze had hem nergens gezien. Koos werd ongerust, bang, dat er iets ergs gebeurd was. Weggelopen, dat kon niet; dan was er een ongeluk gebeurd. Vader kwam thuis en samen gingen ze eèn eind ’t bos in om Presto te zoeken. Ze riepen en floten, maar Presto was nergens. Ze hadden niet véél tijd, want ’t eten was opgediend. Vader en Koos keerden zwijgend terug. Koos was bleek en angstig — een felle onrust woelde in hem. Z’n hond was weg wie weet waarheen! Misschien kwam hij nooit weer terug was hij dood of bij slechte mensen, die hem sloegen. Dat was nog erger, vond Koos. Z’n mooie Presto weg! Tranen welden op in z’n ogen. Hij wilde gróót zijn, — niet huilen, maar bijna heet hij zich de lippen stuk. Zwijgend schikten ze rondom de welvoorziene tafel. Koos kón niet eten; hij dacht énkel maar aan z’n mooie hond, waarvan hij zo héél veel hield. Z’n Presto, die weg was Vader en Moeder zwegen — zwegen óók, toen Koos z’n vork nêerlei, hoewel z’n bord nog half-vol was Ze begrepen hun jongen wel. Plots zei Vader: „Hoor es Koos, als Presto nog lééft, dan krijgen we hem terug! We gaan van middag samen op zoek! ’k Zal den veldwachter ook waarschuwen!” Na het eten gingen Vader en Koos op de motor weg, ’t dorp in. Eerst naar den meester, om voor Koos die middag vrij te vragen. Dat lukte wel. Toen naar de fabriek, waar Vader vlug enige zaken regelde; — vervolgens naar den veldwachter Ze troffen ’t, hij was juist thuis gekomen. Vader vertelde de geschiedenis. „’k Zal dadelijk ’t onderzoek beginnen hoor; ’k heb wel een vermoeden. M’n vrouw vertelde me, dat er van morgen bij den slager een woonwagenbewoner geweest is en dat slag volk, m’nheer, is nooit te vertrouwen» Daar hebben we hier in ’t dorp en overal op ’t platteland, de meeste last van.” „Zie je, Van ’t Land,” zei Vader, „je moet even naar de naburige dorpen telefoneren, dan kunnen je collega’s ook een oogje in ’t zeil houden.” „’t Komt in orde, m’nheer, we zullen alle middelen in ’t werk stellen. ” Van ’t Land vond ’t een „fijn zaakje.” Met z’n hond ging hij er op uit. Eerst naar ’t hulp- postkantoor, om verschillende collega’s in de bnurt te waarschuwen. Toen naar Koos’ hnis. De speurhond van den veldwachter snuffelde ’t héle huis door en van uit ’t dorp begon toen ’t onderzoek. Vader, met Koos achterop, reed een heel eind de hoofdwegen langs, telkens in verschillende richting, overal informerend naar een woonwagen. De veldwachter was met z’n hond de bossen ingegaan. Al snuffelend had ’t beest Presto ’s spoor van die ochtend gevonden en nu volgden ze ’t dwars door de bossen tot de plaats, waar de woonwagen gestaan had. Maar de man van de woonwagen had nauwkeurig alle sporen van hun verblijf daar, opgeruimd en onder de wagen naast Presto aan elke kant één van z’n eigen honden laten lopen. Zó raakte de hond van den veldwachter ’t spoor kwijt. Allen kwamen zonder resultaat weer thuis. Die avond was er echte droefheid in m’nheer Wanders woning. Koos was moe geworden en voelde in zich een groot verdriet. Vroeger was hij ook wel eens verdrietig geweest, als een mooi stuk speelgoed gebroken was of als een zwerftocht, waarvan hij en z’n vrinden zich veel hadden voorgesteld, moest overgaan. Ook als hij met straf van den meester thuiskwam en Moeder droevig-donker keek van teleurstelling, was dat heus niet prettig! Maar nü was ’t toch héél anders. Nu waren ze allen stil, zelfs kleine Elly. ’t Was net, of één, die bij hen hoorde, weggegaan was, voorgoed. Die nacht kón Koos maar niet slapen. Hij zag z’n arme Presto kermend van pijn — zonder dat hij helpen kon. Hij droomde van ruwe handen, die zijn Presto afranselden hij droomde, dat Presto dóód, ergens in ’t uitgestrekt bos lag. Telkens werd hij met een felle schrik wakker, maar zag om zich niets dan donkerheid; alleen door de ruiten van z’n kamertje heen blonken de verre, pinkelende sterren. ’t Verdriet week niet, toen de morgen kwam. De morgen was triest en somber; de herfst huilde door de buigende boom-toppen. De regendruppels striemden z’n gezicht, toen hij naar school ging. Overal meende hij in de huilende windvlagen Presto ’s geluid te horen van héél ver uit de akelig-kale bossen. Angstig keek hij rond en telkens riep hij: „Presto Prestooo !” Maar Presto kwam niet. De jongens op school wisten ’t al. Deelnemend kringden ze om hem en Koos had moeite, om z’n tranen terug te dringen. Onder de les waren z’n gedachten bij z’n mooie hond. De meester zag ’t wel aan z’n ogen, die staarden, aldoor maar staarden door de brede ruiten naar buiten. Meester zei niets en gaf Koos geen beurt bij ’t lezen. De jongens merkten ’t wel Z’n jaartallen kende hij niet en toch, de anders onvermijdelijke straf kwam niet. # # Versuft liep Presto onder de wagen, tussen de andere honden in. Z’n poten petsten in de grote plassen; een koude rilling drong door z’n leden, deed hem huiveren, ’s Nachts zocht z’n nieuwe baas een beschut hoekje en daar, in de ruwe koude van de nacht, met een harde brood-homp als enig voedsel, moest hij dan maar slapen. Eten deed hij niet; z’n mooie glanzende huid werd lelijk; z’n poten deden pijn van koude en zweepslagen. Zo ging een dag en een nacht voorbij. De man van de woonwagen had ’t eindelijk gewaagd, de smallere binnenpaden, die bijna onbegaanbaar waren en waar ’t magere paard zich afmatte, om de zware last Langzaam, heel langzaam hotste, knerpend in haar assen, de wagen langs de eenzame weg voort. De hoge bomen aan weerskanten waren kaal; een enkel dor blad zwiepte nog van de natte, zwarte takken naar beneden. ’t Grijs-grauw van de luchten werd nog donkerder; de korte trieste herfstdag, met z’n stromende regens en felle windvlagen, daalde: de avond kwam. In de verte blonken fantastisch de lichten der stad. Nü nog door Arnhem te trekken durfde de woonwagen-man niet. Men zou hem en z’n armoedig spulletje te véél opmerken en je kon nooit weten: misschien lette ook daar de politie nog wel op hem. De vrouw zat binnen in de wagen en was bezig met naaiwerk bij een armoedig, schamel olie-lampje. Haar ogen staken van pijn, maar ze moest de sjofele plunje wel herstellen. Telkens trokken koude huiveringen over heel haar lichaam. Ze vreesde voor morgen, als ze door de grote stad zouden trekken, waar de politie loerde. Beter dan haar man begreep ze, dat tot in de verre omtrek de politie hen zocht, ’t Was, of ze een angstig voorgevoel had, dat ze morgen in de val zouden lopen. Op niet te grote afstand van de stad hielden ze halt. Ze hadden ’t nog getroffen, want de baas had een leegstaand varkenshok aan de wegkant ontdekt, waarvan de half-vergane deur heen-en-weer klepperde in de wind. Daar werden de honden opgeborgen. Nu lagen ze tênminste een weinig beschut. Daar werd ook ’t dood-moeë, afgemartelde paard vastgebonden. De wagen zelf werd tegen ’t varkenshok aangeschoven. Zo stonden ze een eindje van de grote weg af, beschermd door de duisternis van de naeht en ook door ’t gure weer. Niemand zou buiten komen nü en hen opmerken. hoofd de vreemde gedachte: „dat kon de hond van Wanders wel eens zijn.” Hij kijkt even op z’n mooi, gonden horloge. Hij kan er een half uurtje aan wagen, wil er meer van weten. Rakelings loopt hij nu voorbij de honden en bekijkt heel nauwkeurig den middelsten hond. „Een rasechte herder ” is z’n gevolgtrekking, „maar dan komt die kerel er ook nooit eerlijk aan. ’ ’ De woonwagenbewoner stapt rustig naast z’n wagen, heeft niet gezien, dat m’nheer Yan Velden zó scherp even naar z’n middelsten hond keek „Wist ik nou maar, hoe ze bij Wanders dien hond genoemd hebben, dan was ’t in orde,” dacht Van Velden. „Wacht es... ha!” Nou is hij er. In z’n portefeuille zit de opgetogen bedankbrief van Koos nog en daar staat de naam in. M’nheer Van Velden volgt de woonwagen op een kleine afstand. Hij zoekt en zoekt, graait haastig tussen allerlei papieren en ja hoor, daar heeft hij de brief van Koos. Z’n ogen vliegen langs de regels, tot hij leest: „wij hebben hem Presto genoemd.” Ha! nu zal hij ’t proberen en als de woonwagenbewoner ’t kind van zijn eigen trouwe beest gestolen heeft, dan is hij er vast bij, geen ontkomen meer aan. Ze zijn midden in de stad. Nu even een agent waarschuwen en dan is ’t gebeurd dan is de dief geknipt! Maar eerst de proef. M’nheer Van Velden loopt een beetje sneller en haalt ’t schamele spul wéér in. Vlak langs de honden gaat hij, rakelings hen voorbij en dan zegt hij zacht maar duidelijk, lokkend: „Presto ” Met een ruk springt Presto op! Hij heeft zijn oren gespitst; z’n ogen fonkelen. In z’n poten komt nieuwe kracht de herinnering is weer sterk Juichend blaft het beest. M’nheer Van Velden weet nu genoeg: de proef is prachtig gelukt en met enkele passen is hij een eind van de wagen af. De woonwagen-man keert zich om naar de blaffende hond. Hem met de zweep ranselen durft hij hier niet. Z’n ogen fonkelen dreigend, maar Presto rukt aan z’n ketting, ’t Is, of ’t beest weet, dat er hulp komt opdagen. M’nheer Van Velden blijft even voor een boekwinkel staan — laat de wagen voorbijgaan, volgt dan nog enkele passen... en ja, daar ziet hij al een agent. Hij gaat naar den politie-man en vertelt hem de historie. De agent loopt een eindje mee, terwijl m’nheer vertelt: „Zie je, zo’n echte rashond is vast gestolen en ’k heb een sterk vermoeden, dat-ie van een vriend van me is. ’k Heb ’t beest net bij z’n naam genoemd en onmiddellijk sloeg hij aan. TCan je dien kerel met z’n honden niet een uurtje hier in de stad vast houden? Dan zal ik onmiddellijk m’n vriend Wanders opbellen. Met een uur weet ik, of ze hun hond nog hebben of niet. ’ ’ De agent lachte fijntjes, bladerde even in z’n notitieboekje en zei, „dat treft m’nheer, we hebben juist order gekregen om te letten op een woonwagenbewoner, die op een Veluws dorp een hond zou gestolen hebben.” „M’nheer,” vervolgde de agent, binnen ’n half uur is de verdachte op ’t bureau geborgen. Wilt U ’t hoofdbureau onmiddellijk opbellen, als u nader bericht hebt?” „Heel graag, agent.” De agent salueerde en volgde snel den verdachten woonwagenman. Deze waande zich al veilig. Nog ’n half uurtje, dan was hij weer buiten de stad, vrij en frank. Wat ’n buitenkansje! Z’n vrouw had zich natuurlijk weer zenuwachtig gemaakt, omdat ze hem al eenmaal gesnapt hadden. Ha, dit bracht hij er toch maar mooi af. Plotseling hoort hij achter zich de zware stap van een politie-agent. „Halt” klinkt het. Schokkend houdt de wrakke wagen stil...... de vrouw binnen in de wagen beeft en rilt. Daar heb je ’t al — gesnapt weer achter de tralies straks. Met geweld bedwingt ze zich De agent vraagt: „hoe is je naam, waar kom je vandaan en waar ga je naar toe?” Brutaal en ruw, maar verward is zijn antwoord. En dan klinkt het: „zeg, je moet maar es even met me mee naar ’t bureau.” De woonwagenman begint te vrezen, spartelt tegen, wil niet, begint te begrijpen, dat de vogel dan geknipt is, houdt zich dood-onschuldig, en vraagt: „Waarom agent, waarom mot ik mee naar ’t bureau ? ’k Heb niks gedaan hoor, nooit met de pelisie in aanraking geweest laat me toch verder gaan...” Van alle kanten komen nieuwsgierigen opzetten. Schooljongens sarren de honden, gooien en spotten met den wilden „bosjes-man”, die nu kermt en smeekt om door te mogen gaan. Binnen in de wagen huilt z’n vrouw. Daar komt nog een agent. De nieuwsgierigen worden verdreven en: „nou geen grapjes meer, vrind je gaat mee, gewillig en anders...” De tweede agent haalt de boeien voor de dag. Daar gaan ze, gevolgd door een grote nieuwsgierige menigte, naar ’t bureau. Opgebracht — toch nog gesnapt ! Hij zal zich flink houden een heel fantastisch verhaal bedenkt hij reeds, om straks van den gestólen hond te vertellen. „Eerlijk gekocht verleden jaar al op een dorpskermis. Gekocht van een boer.” Langzaam trekt de stoet verder Eindelijk — daar zijn ze bij ’t bureau; de wagen wordt op de binnenplaats gereden en ’t publiek trekt af, na-babbelend over die „gemene woonwagen-lui. ’ ’ „Zeker weer een kind gestolen” oppert de één; of: „een moord gepleegd”, veronderstelt een ander. Terwijl de gesnapte dief werd aangehouden en naar ’t bureau gevoerd, was m’nheer Yan Velden zo vlug mogelijk naar z’n kantoor gegaan. Wat was hij laat! Z’n plaatsvervanger was er die morgen eerder dan de patroon. Dat gebeurde niet vaak en toen hij dan ook binnen kwam, keken de bedienden even nieuwsgierig. Er was wat bijzonders, meenden ze. M’nheer was anders zo kalm en rustig, nu opgewonden en druk-doend. Vluchtig beantwoordde hij hun groet. Éérst naar de telefoon, eerst met Wanders spreken en dan de zaken... Dan moest hij vanavond maar wat langer werken. Ring ring ging de telefoonbel! „Hallo! Hallo!, wilt u me even aansluiten met nummer twintig te Elspeet?” M’nheer Van Velden wachtte en de spanning klom ’t Duurde soms zo lang voor er aansluiting was. Ondertussen liet hij zich de post van die morgen brengen en las beursberichten, orders, een telegram, waarvoor hij even ’t antwoord opschreef. Maar ’t vlotte niet, z’n gedachten waren er niet bij. Eerst moest die hondengeschiedenis in orde zijn Gelukkig daar ging de telefoon. „Hallo!, ben jij daar Wanders? Je spreekt met Van Velden uit Arnhem.” Koos en Presto — 3e druk — 8 ,/k Geloof dat ik den dief gesnapt heb!” „Goed — thuis goed — maar vertel me eerst eens, mis jullie soms je hond ook? Zó, zó — och, och. En toén? Ha! dacht ik al Nou ’k geloof, dat ik den dief gesnapt heb toevallig! Kan je er even uitbreken? Kom dan dadelijk! Goed, met een paar uur vervracht ik je, hoor! op ’t kantoor Adieu!” Onmiddellijk telefoneerde m’nheer Yan Velden naar ’t hoofd-bureau van politie en vertelde, dat de vermoelijke eigenaar van den hond met enkele uren in Arnhem zou zijn. De politie-commissaris was het verhoor van den zwerver-dief reeds begonnen. Presto werd binnen-geleid. „Ziezo,” zei de strenge, deftige commissaris tegen den zwerver: „vertel jij me maar eens hoe je aan dien hond komt.” De dief diste een lang, fantastisch verhaal op. Omdat de hond vals was, had-ie hem voor een beetje gekocht van een hoer voor een beetje, — omdat die boer geen valse hond kon gebruiken bij z’n kinderen. „Hoe heet ’t beest?” vroeg de politiechef. „Ja, och ziet-u meheer ” „Stil maar vrindje”, zei de commissaris ongelovig lachend „we zullen eerst maar eens onderzoeken, of je verhaal waar is of niet.” De dief werd opgesloten M’nheer Wanders, de vader van Koos, was wonder-wel ingenomen met ’t telefonisch bericht van z’n vrind. ’t Klopte precies Wat zou Koos blij zijn! Ze moesten samen nu maar naar Arnhem Koos en hij. M’nheer Wanders regelde enkele zaken met den man, die hem vervangen moest. De motor werd gehaald en na enkele minuten zag Koos tot z’n grote verbazing Vader langs de brede schoolruiten rijden en af¬ stappen. M’nheer vroeg den meester voor Koos verlof om mee te gaan. De meester lachte: „dat wordt een avontuurlijk tochtje Koos.” Moeder had eerst nog al bezwaren. Ze konden beter met de trein gaan, meende ze, de wegen waren zo slecht en de lucht was grijs-grauw. Wel was ’t droog geworden, maar ’t kon elk ogenblik weer beginnen te regenen. Maar Vader vertelde haar, dat het te lang zou duren met de trein. Hij zou voorzichtig rijden en z’n olie-pak aantrekken. Koos moest z’n regenjas maar aandoen. Koos brandde van ongeduld, om weg te gaan naar Arnhem. O, als ’t toch eens waar was, als daar Presto was wat zou dat fijn zijn Z’n gezicht fleurde op en de hoop in z’n hart herleefde. Vader trok z’n olie-pak aan, keek de motor nog eens terdege na, en toet toet toet daar gingen ze. De wegen vielen niet mee. Vader moest heel voorzichtig rijden, want de regen had alles glad gemaakt. ’t Was koud de wind suisde langs hen heen. Gelukkig, ze zaten goed ingepakt en spreken konden ze niet. Koos vond, dat ’t veel te langzaam ging! De weg was eenzaam, slechts een enkele vrachtauto passeerden ze. Af en toe een wielrijder, die tegen de wind iuworstelde. Eindelijk de laatste bocht, de laatste hoogte was voorbij, daar vóór hen verrees de stad. Langzaam tuften ze Arnhem binnen. ’t Weer was droog gebleven, ja zelfs was de zon door de grauwe wolken heen gebroken. Zo kwamen ze bij m’nheer Van Velden. Vader was hier welbekend en Koos volgde maar. „M’nheer is in z’n eigen kantoor” vertelde één der bedienden aan Vader en weldra zaten beide vrienden gezellig in ’t kleine, prettig-gemeubileerde privé-kantoor te praten. vd,ï M’nheer Van Velden vond de geschiedenis bijzonder amusant. Hij vertelde nu van zijn ontmoeting op straat, aangevuld met allerlei kleine gebeurtenissen. Koos luisterde en brandde van verlangen om Presto wéér te zien. O, als ’t nu maar geen vergissing was, maar dat was bijna onmogelijk De beide heren sta¬ ken ’n sigaar op en toen gingen ze gedrieën naar ’t bureau. De commissaris had laten melden, dat hij den vermoedelijken eigenaar wachtte. Druk-pratend gingen ze door Arnhem’s straten. Koos keek verbaasd naar de brede winkelruiten, waarvoor allerlei koopwaar keurig uitgestald was. ’t Leek Amsterdam wel. Na een kwartiertje verrees vóór hen ’t monumentale hoofdbureau. Aan de ingang troffen ze een agent, die hen geleidde naar de kamer van den commissaris. Vriendelijk werden ze ontvangen en aan een der agenten gelastte de chef Presto binnen te brengen. Reeds in de wijde gang hoorde Koos ’t luide, zo wèlbekende honden-geblaf van. zijn Presto,. Een licbte blos van blijheid gleed over zijn gezicht, een warme vreugde tintelde in hem. Daar vf&g zijn hond, zijn Presto terug Onmiddellijk herkende het dier z’n jongen meester. Wild sprong hij tegen Koos op, trachtte zijn handen, z’n gezicht te likken en drukte z’n grote kop tegen Koos aan. Hij liet een blij-tevreden gebrom horen, toen Koos hem zachtjes op nek en rug klopte. Buiten zichzelf schier van vreugde, sprong hij wild door de kamer telkens weer naar Koos toerennend. Ondanks dien vreemden m’nheer daar vóór hem, die lachend toe keek, kwamen in Koos’ ogen tranen tranen van vreugde. Op een mat, vóór de tafel, waarachter de commissaris zat, moest Presto blijven liggen: de dief zou binnengeleid worden. Onbewogen, schijnbaar-onverschillig, kwam de woonwagenbewoner binnen met een agent. Volhouden zou hij zo lang mogelijk! Wel, ge¬ kocht had hij ’t beest en ze moesten dan maar eens bewijzen, dat ’t niet zo was. Daar, uit dat kleine, ver-weg-gelegen Veluws dorpje, zou wel iemand komen Morgen was hij vast weer vrij en kon-ie verder trekken. Brutaal zou hij zijn; er uit redden moest hij zich. Als straks z’n vrouw d’er mond maar hield. Die was de énige, die hem verraden kon. Wéér vroeg de strenge commissaris, hoe hij aan dien ras-hond kwam. Brutaal antwoordde de dief: „heb ik meheer al verteld. ’ ’ „Zó zó ” spotte de commissaris, „toch vreemd, deze mijnheer en z’n zoontje beweren, dat de hond van hen is.” „Je hebt hem gestolen,” bulderde de strenge man, „gestolen en ’k zou ’t nu maar bekennen, want al je liegen helpt je niets meer, verzwaart bovendien je straf.” Toen zag de dief, dat ’t verloren was...... Hij was geknipt...... en daarom bekende hij tenslotte. Weggeleid werd hij, nu niet meer naar de cel achter ’t bureau. Er kwam een groot zwart rijtuig vóór, zonder ruiten en vóór ’t bureau groepten nieuwsgierigen samen. Tussen twee agenten in werd de dief naar buiten geleid en toen werd ’t rijtuigdeurtje geopend. De dief moest instappen. Hij begreep wel, wat dat betekende begreep óók wel, dat al z’n redeneren niets had geholpen, tegenspartelen óók niet Dat zou z’n straf nog verzwaren. Schijnbaar onverschillig wipte de zwerver ’t gevangenisrijtuig in; „dievenwagen” noemden de Arnhemse jongens ’t. De deur klapte toe. Een rijksveldwachter ging vóór de gesloten deur op ’t achterbankje zitten en daar ratelde de wagen de straten door naar de grote, akelige gevangenis. Daar moest de hondendief ’t vonnis van den rechter afwachten. Diezelfde middag nog werd de ongelukkige woonwagenbewoonster met haar armzalig spulletje, begeleid door enkele agenten, buiten de gemeente gebracht. Lange maanden zou ze weer alléén rondzwerven, langs velden en wegen, af gesnauwd en gesard héél de lange, nare, koude winter. Koos was alles rondom zich vergeten. In hem was een heerlijke vreugde gekomen, al het verdriet was nu weer verdwenen, want Presto was er wéér. Presto leefde nog, al was ’t arme dier zichtbaar vermagerd, al was de glans van z’n huid verdwenen. Presto was terug en dat was ’t voornaamste. Al het andere werd wel weer goed, als zijn hond maar eerst thuis was. Ze mochten de hond nu dadelijk meenemen. Weldra waren ze weer, nu mét Presto, die aldoor tegen Koos opsprong van louter vreugde, in de brede drukke straten. M’nheer Van Velden stelde voor, bij hém thuis iets te gaan gebruiken. Ze konden dan tegelijk Presto’s moeder eens zien. Dat vond Koos heerlijk. Presto ging die middag nog niet mee terug naar ’t huis in de bossen, moest eerst wat bekomen. M’nheer Van Velden had Vader aangeboden: „Laat Presto maar een paar dagen bij ons, dan kan m’n tuinman, die tevens voor mijn honden zorgt, ook Presto eens duchtig onderhanden nemen en reinigen. Als dan al de sporen van Presto’s avonturen weer verdwenen zijn, stuur ik hem naar jullie terug.” Vader was blij met dit aanbod van zijn vriend. Koos vond ’t eerst eigenlijk wel een beetje vervelend, maar bedacht toen, dat Presto hier béter behandeld en gereinigd kon worden dan bij hen thuis. De tuinman bracht Presto naar een leegstaand hok. Koos ging mee en klopte z’n beest nog es even op de mooie hals, streelde hem over z’n kop. Toen gingen Vader en Koos weer op de motor naar huis toe Die avond was er veel te vertellen aan Moeder, die zelf ook héél blij was, dat Presto gevonden was. Enkele dagen later kwam Presto voorgoed terug en kleine Elly vloog op den hond toe met uitgestrekte armpjes, juichend: „Waffie Waffie zoete Waffie.” Een paar weken daarna las Vader in de krant, dat Presto’s dief tot acht maanden gevangenisstraf was veroordeeld. KOOS EN PRESTO SCHEIDEN. Koude winden waaiden door de stil geworden bossen, waarin alle leven wel verstijfd sclieen. De springende, klauterende eekhoorns waren verdwenen, een enkele vogel zwierf nog rond, zoekend naar karig voedsel. De rijke heerlijkheid van de warme, weldoende zomer en ook de melancholieke pracht van de herfst, als ’t leven in de natuur zich voorbereidt tot stille rust, was voorbij gegaan. De winter was gekomen en donker dreigend dreven zware wolken ver boven de hoge boom-toppen. Wie nu door de bossen zwierf, hoorde vreemde geluiden: ’t krakend knappen van gestorven takken, door de wind gebroken, ’t ritselen van neer dwarrelende dennenaaiden. Als de zware nevels in de vroege avond rezen rondom de stammen en heel ’t bos vervaagde tot een grote geheimzinnigheid, werden de kale takken vochtig-zwart. Bij druilerige regen klonk onafgebroken ’t eentonig getik-tak van vallende droppen. De duisternis heerste dan rondom de eenzaam gelegen woning van m’nheer Wanders. Maar binnen, in huis, was ’t altijd lekker licht en warm. Als Koos ’s morgens diep onder de dekens wegkroop, was er vóór z’n raam, daarbuiten, nog de grauw-vale schemering. De dag scheen maar niet door de zware wolken héén te kunnen breken. Vliegens-vlug kleedde hij zich. Hij rilde wel even, als ’t koude water met fijne straaltjes over zijn borst en rug spetterde, maar dat was spoedig voorbij. De trap afstormend, kwam hij dadelijk in ’t gezellige licht van de huiskamer. De lamp brandde nog en de grote groene vulkachel hield er de kou wel buiten. Presto hield óók niet van die nare, natte dagen. De prachtige zomer-tochten, vèr de heide op, naar ouwe Klaas, den herder, die vond-ie fijn. Maar héél de lange dag rustig op z’n mat te liggen, of door het huis te lopen, met enkel Elly als speelmakkertje, vond-ie vervelend, eentonig. Presto was een pracht van een hond geworden, die alle huisgenoten uit duizend andere mensen dadelijk zou herkennen. Soms, als de morgen mooi was, als de paden niet al te modderig, al te vuil waren, mocht hij mee met Koos tot aan de geopende schooldeuren. Nooit neen nooit zou hij weer een onbekende volgen, al lokte deze met nog zoveel lekkers! Thuisgekomen, wachtte Presto maar weer stil-geduldig op Koos’ terugkomst. Een enkele maal klauterde Elly op z’n brede rug: dat was paardje-spelen. ’t Grote dier liep dan héél voorzichtig, voetje voor voetje, de gang en de kamer door. Elly stuurde hem met z’n oren, maar ’t spelletje duurde nooit lang. Moeder was altijd bang, dat ’t kleine, drukke ding van de hondenrug zou vallen. Na de wandeling ging Presto maar weer liggen, rekte z’n lange, ruige poten en gaapte. Dat „gapen” vond Elly erg grappig. Vaak duwde ze haar mollig handje in Presto’s geopende bek en heel langzaam raakten de blinkend witte, scherpe tanden ’t kleine kinderhandje, ’t Was of Presto telkens weer bang was, ’t vrolijke, kleine makkertje pijn te doen. Als ze ’t handje terug trok uit de grote bek, trachtte de hond het met z’n brede, rode tong te likken, maar dat mocht niet! Elly was helemaal niet bang meer voor Presto. Vaak tolden en rolden ze samen in wilde pret over de vloer: de grote hond en ’t kleine kindje begrepen elkaar volkomen. Als „Waffie” geen zin had in spelen, trok ze „stoute hond” aan z’n oren of aan z’n staart net zó lang, tot ’t spel begon. Koos moest hard werken, want ’t was z’n laatste winter op de „gewone” school. Als ’t voorjaar kwam, moest Koos examen doen, toelatingsexamen voor ’t gymnasium. Koos wou dokter worden. ’t Zou wel véél geld kosten, meende moeder. Daar kwam nog bij: ze wist wel, dat haar jongen niet zo héél sterk was. Zou de studie niet teveel van hem vergen? Maar Vader en Moeder hadden na lang wikken en wegen besloten, dat ze ’t maar eens met Koos proberen zouden. ’t Volgend voorjaar zou Koos naar Arnhem trekken, als-ie slaagde voor ’t examen. Vader had gezegd: „Hoor eens jongen, je Vader en Moeder zullen hun best doen. ’t Zal héél wat kosten, maar jij moet nou eerst eens tonen, wat je kunt. Als je op ’t nippertje toegelaten wordt, kunnen we er beter niet mee beginnen. De meester zal je nog wat extra-les geven en dan is ’t aanpakken hoor!” - Elke week ging Koos voortaan op Donderdagavond naar meesters huis. Als ’t niet al te slecht weer was, mocht Presto mee. Die kende z’n matje al in meesters huiskamer. Van al de geleerdheid, die Koos opdeed, begreep Presto niets daar had hij met z’n honden- verstand geen begrip van. Hij wist alleen héél goed, dat meester’s vrouw vaak een lekker hapje voor hem te snoepen had. Daarom ging Presto altijd zo graag mee naar den meester. Wanneer ze dan weer terug gingen en in de duisternis buiten ’t dorp waren gekomen, liep Presto, als een trouwe waker, vlak bij Koos. Bij elk ongewoon geluid spitsten z’n oren zich. Een enkele maal dook er wel es een haveloze zwerver uit ’t bos te voorschijn. Dan rees er een dof-zwaar gegrom nit Presto ’s keel, dat betekende: raak m’n makker niet aan hoor, pas op, anders Zo was er eens op een trieste nevelige winteravond, terwijl Vader nog op ’t kantoor werkte, een bedelaar langs hun huis gekomen. Dreigend had hij van Moeder geld Liep Presto als een trouwe wachter vlak achter Koos. willen hebben maar o, wat was hij bang weg¬ gevlucht, toen achter uit de duistere gang Presto ’s dreigend gegrom had geklonken. Hoewel Koos niet bang was, óók niet in de winteravondduisternis, gloeide er toch altijd een warmblij gevoel in hem, wanneer hij bij de eerste bocht van ’t zijlaantje, door de donkerheid heen de stralende lichtvlakken van hun ramen terugzag. Als paarden, die van ver de warme stal ruiken, draafden ze, Presto en hij, dan naar huis. ’s Avonds moest Koos meestal leren; dat waren mooie, gezellige uren. ’t Zachte, milde licht van de grote lamp glansde door de kamer. Vader en Moeder werkten ook en Presto lag rustig bij Koos Hij dutte soms even in, als deze z’n sommen maakte en z’n taalwerk schreef. Een glimlach van zachte blijheid gleed over Moeder’s gelaat. Och, wat werd haar jongen al groot en knap. God had hen wél gezegend; ze moest het dankbaar erkennen. * # December kwam. De wind begon uit ’t Noord-Oosten te waaien en snerpend koud waren de dagen. De jongens op school vonden ’t wat fijn. Dat werd nn eens echt winter sneeuw en ijs .. en glijbanen. Sommigen hadden hun schaatsen reeds opgezocht, ja spraken al druk over rijden, vrij van huiswerk en vrije middagen. ’t Vroor werkelijk goed. Over de landsloten kwam een dun vlies je wit-blinkend ijs. Koos kon ook een beetje rijden, maar deze keer zon er wel niet véél van komen. Leren wou hij, veel leren. Vader en Moeder zou hij straks tonen, dat hij wel z’n best wou doen. Toen, op een Maandagmorgen, net veertien dagen voor Kerstfeest, begon de pret. Die Maandagmorgen zag Koos de eerste kleine vlokjes, die heel langzaam daalden. Maar boven de bossen hingen, laag, zware grijze wolken en Vader zei aan ’t ontbijt: „d’er komt een pak sneeuw vandaag.” Koos jubelde: „fijn... sneeuw... fijn... fijn...” Z’n vingers jeukten al... sneeuwballen maken en achter in de tuin een grote sneeuwman voor Elly. Presto was voor de ruiten gaan staan; vol verbazing keek hij naar die kleine, dwarrelende, witte dingetjes. Wild klonk z’n geblaf, toen hij Koos’ pret bemerkte en toen Koos hem even buiten liet, in de wind, sprong en draafde hij achter de dalende vlokjes, hapte er naar. Hij bemerkte, dat z’n mooie pelsje langzaam wit werd, net zo wit als ’t zwarte ijzeren hek, de struiken en de hard-bevroren grond. Onafgebroken dwarrelden de schitter-witte vlokken uit de grauw-grijze wolkenmassa’s. Heel die morgen, bijna zonder onderbreken, bleef Presto kijken naar het vreemde, witte goedje, dat van boven daalde en alles toedekte. De bomen bogen onder de witte vracht, al ’t zwart werd wit van de sneeuw: een prachtig winter-landschap. Koos was die morgen vroeg naar School gegaan, Inaar vóór de school begon, lag er eigenlijk nog ’n te dun laagje; daar kon je onmogelijk sneeuwballen van maken. De jongens dachten die morgen bitter weinig a&n hun werk. De sommen wilden maar niét „uitkömen” en in de taalles kwamen fouten. Ze gluurden, de één na den andér, naar buiten, door de brede ramen. Soms werden de vallende vlokken kleiner, dan was ’t, of de sneeuw-voorraad daar hoog in de grijze wolken uitgeput raakte. De jongens keken elkaar aan met teleurstelling in de ogen; ’t mócht niet ophouden er moest méér komen: ’n heel dikke laag. Als de vlokken weer in wilde warreling neerkringelden, glinsterde de vreugde opnieuw in hun oog. Hoe meer, hoe liever! Om twaalf uur begon de pret reeds voor de dorpsjongens, die in een wip thuis konden zijn. Koos kon echter nu niet mee doen ’t was nog een hele wande¬ ling naar huis door de sneeuw en Yader was altijd stipt op tijd thuis voor de maaltijd. Kwam Koos te laat, dan vond hij „de hond in de pot.” Na het eten trok hij met Elly en Presto naar buiten. Presto sprong tegen z’n meester op van louter plezier. Wild draafde de hond door de sneeuw, die om hem heen stoof de lucht in. De sneeuwvlokken prikkelden z’n ogen en de uitgelaten Koos greep hem onverwachts heet en wreef hem de kop door de koude sneeuw. Elly wierp naar Koos, maar al gauw begonnen haar kleine handjes te prikken, zodat Koos ze weer warm moest wrijven...... Na de middagschooltijd was ’t sneeuwen opgehouden. Toen gingen Koos en Elly in de tuin een reuzen-sneeuwman maken. Elly danste met kleine trippelpasjes om den „raren man”, die Vaders oude hoed op had en Vaders oude pijp in z’n sneeuw-mond hield. Presto blafte woest tegen den „indringer”, die maar niet bang was en eindelijk beet hij in den sneeuwen man. Proestend schudde hij z’n kop en trachtte de koude sneeuw er af te wrijven ’t Viel Presto niet mee. De sneeuw-pret duurde verscheidene dagen. Presto kon echter onmogelijk goede vrienden worden met dat akelig kriebelende goedje; hij bleef ’t liefst bij Moeder binnen. Langzaam gingen de korte, koude Decemberdagen voorbij en ’t Kerstfeest naderde. * # * Kerstfeest vierden ze in de warme huiskamer. Meester op school, Dominé in ’t oude kerkje en Vader in huis, allen vertelden op kerst-avond de wonder-heerlijke geschiedenis van ’t geboren Kindeke, dat alleen kwam in de wereld om ’t Leed, ’t grote, diepe, oneindige Leed te dragen. ’t Kindeke in ’n armoedige stal geboren en in doeken gewikkeld. Geboren om eens ’t ontzettend kruishout te dragen naar Golgotha’s heuvel-top. Daarna kwam de weemoed van Oudejaarsavond en de getemperde vreugde van Nieuwjaarsmorgen. Koos had, voor de eerste maal, op mogen blijven tot de klok van de oude toren twaalf slagen had doen trillen door de stilte van de nacht. Yan de dorpskant was gerucht van luid gejuich gekomen. Vader had gezegd: „Koos, dit jaar, hopen we, begint er voor jou een heel ander leven. Dan moet je van huis weg en bij vreemden heel de week verblijven en daar studeren. Onthoud nu maar voor heel je leven: bidden en werken dan komt ’t altijd wel in orde. Met werken alléén kom je er niet — dat menen wel héél veel mensen, maar zonder God door ’t leven, dat is onherroepelijk mis. Maar ook: bidden, écht bidden én luieren, dat gaat nooit samen.” Koos was er stil onder geworden; ’t leek hem fijn toe, naar de grote stad, naar Arnhem, en daar dan leren. En toch, Koos beet zich op de lippen en in z’n ooghoeken glinsterden tranen. Bij Vader en Moeder weg en bij Elly en óók bij Presto, zijn Presto weg. Moeder zag de tranen in de ogen van haar jongen en hoewel hij al groot was, knuffelde ze hem nog even. Koos drukte z’n hoofd tegen Moeder’s schouder. Nieuwjaarsdag kwamen er dorps-kennissen geluk wensen; dat was oude gewoonte en ’t werd een dag van luidruchtigheid. De eerste dagen van ’t nieuwe jaar snelden voorbij... ’t Licht begon weer sterker te worden, maakte de dagen langer en vrolijker. De gedachten aan voorjaarsvreugden kwamen weer stil de mensenharten binnen. Op een mooie Februari-morgen zag Koos plotseling de eerste sneeuw-klokjes, die hun blanke kopjes omhoog tilden, alsof ze zeggen wilden, „ziezo daar zijn we weer, de lente komt.” De lente kwam, je kon ’t merken aan héél ’t bos; ‘t leven ging in vernieuwde pracht pralen. De lente kwam de vogels zwierven weer door ’t bos, al zoekend naar een mooi plekje om er straks een nestje te bouwen. De tulpen in Koos’ tuinhoekje kwamen hoven de grond: groene streepjes op ’t zwarte tuinvlak. Straks gingen ze bloeien in, schittering van kleur. De lente kwam en dat betekende óók, dat Koos spoedig huis-uit zou gaan. Ze gingen getweeën, Koos en Presto, nog eens door de wijde bossen, langs smalle paadjes, waar de bodem nog week was van vocht en vergaan blad. Ze gingen langs alle plekjes, waar ze gejoeld en gedraafd hadden; beklommen de hoge heuvel, die vèr boven de toppen der bomen uitstak. Ze gingen tot aan de zoom van ’t bos en wrongen zich door dicht opéén gegroeid kreupelhout Daar strekte zich de schier-onbegrensde heide uit als een wijde, onbewogen zee. Héél in de verte, tegen dé held’re voorjaarslucht, zagen ze, vaag nog, weer bomen oprijzen, liliputterigklein en daartussen, daarboven uit een torenspits. Eens waren ze, de vorige zomer, op een vrije Zaterdag, heel dat heide-veld overgetrokken. Uren lang hadden ze gelopen en midden op de hei hadden ze gerust bij ouwe Klaas, den herder, die hun verteld had van z’n schapen en van z’n trouwen hond. Nu was de heide leeg ouwe Klaas was deze winter gestorven en er kwam een nieuwe herder uit een naburig dorp. Wild blaffend stormde Presto de heide op, maar Koos riep hem terug: ze moesten hoog-nodig naar huis Koos vond de wijde bossen, waar ze zo heerlijk hadden geravot, verrukkelijk. Maar toch, straks in Arnhem, daór zoit hij nog veel mooier dingen zien. Daar waren prachtige villa’s en héél-mooie tuinen, had Vader verteld. Misschien woonde één van z’n toekomstige gymnasium-makkers wel in zo’n mooi huis. Jammer, dat Vader en Moeder en Elly niet meekonden en —vooral Presto! Zachtjes aan slenterde Koos naar huis terug. Meester was over Koos best voldaan. „De jongen werkt ijverig en zal bést slagen” vertelde hij m’nheer Wanders. Drukke dagen braken aan. Vader ging een „kosthuis” voor den aanstaanden gymnasiast zoeken, ’t Trof prachtig: ze kwamen klaar bij een der kennissen van m’nheer Van Velden, Vaders vriend en deze beloofde, een oogje in ’t zeil te zullen houden. In huis en op school brak de tijd van scheiden aan. Op school ’t eerst. Vóór de Paasvacantie was ’t overgang en dan moest Koos afscheid nemen van zijn schoolmakkers. * • ’t Was een heerlijke lentemorgen: de laatste schooltijd voor de hoogste klasse, die voorgoed uit elkaar ging. Koos’ vrinden gingen verschillende kanten uit. Piet van Winden droeg het hoofd hoog die laatste morgen, blij, dat-ie eindelijk van school mocht. „Ik kom bij Vader in de zaak” zei hij trots tegen de jongens. Meester had fijntjes gelachen, toen hij ’t hoorde en gezegd: „Zeg, Piet, nou moet er voortaan maar op jullie winkel-deur staan: „Van Winden en Zoon.” Koos en Presto — 3e druk — 9 Hendrik de Graaf, de gezellige knutselaar, die zelf al ’n mooie duiventil had getimmerd, waarvoor de makkers bewonderend stilstonden, werd „timmerman”. Eigenlijk krullenjongen bij den ouden baas De Yries. Morgen kreeg hij de lange broek en de blauwe kiel aan. Hij vond het wat fijn! „En Jaap?” Wel die werd boer, net als z’n Vader, ’t Was ook een echte werk-ezel. Hij kon de beide roodbonte koeien al melken, vertelde hij. Had z’n Vader hem geleerd. Dat studeren van Koos begrepen ze eigenlijk niet. Ja Koos’ ouders waren altijd wel wat anders geweest dan de dorpsmensen, nét als de meester en de dominé. Koos’ Vader werd misschien nog wel es directeur van de fabriek, meenden de jongens. De tegenwoordige directeur werd al zo oud. Dat Koos nóg meer wou leren, begrepen ze niet. Maar enfin Koos werd nu ook zo’n m’nheer. Koos was eigenlijk ook wel wat anders dan zij zelf. Die laatste morgen was alles een beetje ongewoon gegaan. Meester had buitengewoon lang verteld over den Goeden Herder, Die hen ook moest leiden, vooral nü, nu ze ’t wijde leven ingingen. Daarna had Meester voorgelezen, ’t Was een prachtverhaal, van een zendeling, die eenzaam leefde in Bornéo’s binnenlanden. Dat deed hij voor zijn Heiland, om arme, verdoolde, diep-gezonken mensenkinderen te leiden tot ’t glanzende licht van Jezus’ liefde. Om twaalf uur had Meester gedankt en gebeden, daarna hadden ze allemaal hun diploma gekregen. Toen waren ze toch wel stil, héél stil geworden. En sommigen hadden nog es rondgekeken. Hier hadden ze twee lange jaren, elke dag weer gezeten, geleerd, gebabbeld, gelachen en nu was ’t uit. Eén voor één gaven ze Meester de hand en stamelden zo iets van „welbedankt Meester ” Eén voor één had Meester ze nog eens diep in de ogen gekeken, ’t Was als wilde hij aller beeld, jaren lang, bewaren. Straks gingen ze ’t leven in, z’n jongens en meisjes en uit z’n hart rees de stille bede: „Heere! bewaar ze, leid Gij ze door ’t leven tot Uw wonderbaar Licht.” Koos ging dadelijk naar huis, nog onder de indruk van ’t scheiden. Na z’n examen zou hij in de Paasvacantie z’n oude schoolmakkers nog wel eens opzoeken. Diezelfde week deed Koos examen. Vader was meegegaan naar Arnhem. Presto had ze uitgeleide gedaan tot in het dorp. ’t Arme beest begreep er niets van waarom mocht hij nu niet mee? Elly werd groter en speelde meer en drukker met hem, dat was tenminste een troost. Verlegen was Koos ’t oude grote gymnasium-gebouw binnengestapt. Ja, hier zou ’t wezen, hier moest hij examen doen. O, als-ie eens niet slaagde — je kón nooit weten. Maar ’t werk viel mee Koos had bij Meester Randers wel véél moeilijker sommen en taallesjes gemaakt. Toen dan ook de dag, de lang verbeide dag voorbij was, gingen Vader en Koos blij naar huis — ’t zou wel in orde zijn. Diezelfde avond nog ging hij naar Meester toe, om te vertellen van ’t werk, dat hij gemaakt had. Énige dagen later bracht de post een brief. Daarin stond, dat „Jacobus Wanders met gunstig gevolg toelatingsexamen voor ’t gymnasium gedaan had en dat hij wel nader bericht zou krijgen over de lessen en de boekenlijst.” Vader en Moeder waren tevreden en dankbaar. Koos greep Presto bij z’n voorpoten en danste met bem de kamer rond, zó blij was-ie. Snel, verbazend snel gingen de vacantiedagen voorbij. Koos ging afscheid nemen van z’n oude makkers, die hem wel ’n beetje met bewondering aanzagen. Hélemaal alléén naar Arnhem — ’t was geen grapje. Zij moesten werken „ezelen” zei Piet, die onder ’t meel zat als een echte molenaar. Die Koos was altijd een geluksvogel geweest, het jonge heertje! De laatste dag brak aan. Vader was ’s middags thuisgebleven en zou mee naar Arnhem. Moeder wreef telkens met haar zakdoek langs de ogen en Elly keek van de één naar den ander. Zonder reden blafte Presto soms, luid en vreemd als wou hij zeggen: wat is er toch waarom zijn jullie zo stil! Presto begreep het niet. Koos’ koffer was de vorige dag met den vrachtrijder verzonden. Enkel een klein reismandje hadden ze mee te nemen. Tik-tïk-tik-ke-tik-tik deed de klok, ééntonig als altijd. En toch was ’t Koos en Moeder, Moeder vooral, of de klok zei: weg-weg-weg-ge-weg weg. ’t Wordt nu tijd hoor! Nog drie kwartier, dan gaat de trein. Toen vloog Koos in Moeder’s armen en zoende wild haar mond en haar wangen en haar ogen, waaruit dikke tranen druppelden. Moeder streek met haar zachte hand over Koos’ hoofd en zei enkel: „dag jongen goed je best doen hoor en trouw elke dag bidden. Dag Koos.” Moeder zei niets meer Kóós begreep ’t wel. Toen knuffelde hij Elly en kuste haar wangen rood... Presto scheen iets te begrijpen, trachtte Koos’ handen te likken. Koos sloeg z’n armen om Presto’s mooie kop, en zei: „dag Presto — beste hond — voortaan ben je nu Elly’s Presto.” Ze stapten ’t huis uit. Moeder en Elly bleven in ’t zijlaantje staan en wuifden, tot de beide reizigers om de bocht waren verdwenen. Toen gingen ze weer naar binnen en ’t kleine ding babbelde blij, niet-begrijpend, waarom Moeder schreide. „Mama Mama Presto is nou Elly’s hond.” INHOUD. Blz. Wat Koos op z’n verjaardag kreeg 3 Koos en Presto wennen aan elkaar 21 Meester vertelt van St. Bemhardshonden ... 35 Wat Meester vertelde van Fox, den poolhond . . 47 Presto naar de tentoonstelling 60 In „Artis” en op de tentoonstelling 76 Onaangename avonturen 94 De dief gesnapt 108 Koos en Presto scheiden 120 SERIE WIRTZ onder redactie van W. Q. van de Hulst y\beuwe d*cnkleu lm, JU 1/Vlttz —ïetce : J. M. Westerbrlnk-Wirtz, ’t Was maar één cent . 7e druk f 0.30 J. M. Westerbrlnk-Wirtz, De glazen knikker . . 8e druk • 0-30 J. L. F. de Liefde, Het gaatje in de schutting . . 6e druk - 030 Aletta Hoog, Van een eenzaam klein meisje I . . 8e druk - 0.30 Aletta Hoog, Van een eenzaam klein meisje II . . 8e druk - 030 J. L. F. de Liefde, Bruno van Joop 1 10e druk - 0.30 J. L. F. de Liefde, Bruno van Joop II 10e druk • 0.30 Bart van de Veluwe, Een stoel van goud.... 5e druk - 035 W. O. van de Hulst, Niek van den Bovenmeester I 12e druk - 0.50 W. G. van de Hulst, Niek van den Bovenmeester II 12e druk - 0.50 J. L. F. de Liefde, Een Zomer aan Zee I.... 8e druk - 0 50 J. L. F. de Liefde, Een Zomer aan Zee II.... 8e druk - 0.50 D. Rutgers, Koos en Presto 3e druk - 0.70 Aletta Hoog, Tombo 't Soendaneesje 5e druk - 0.35 W. G. van de Hulst, Thijs en Thor . . . 5e druk - 0.60 D. Rutgers en v. d. Meulen, Sierlijke zwervers 3e druk - 0.70 N.V. H TEN BRINK’s U1TGEVERS-MAATSCHAPPIJ — MEPPEL SERIE WIRTZ ONDER REDACTIE VAN W. G. v. d. HULST KOOS EN PRESTO DOOR D. RUTGERS Leraar a. d. Chr. Kweekschool te Sneek GEHEEL OPNIEUW GEÏLLUSTREERD door JAAP VEENENDAAL DERDE DRUK HOGER TOT BLOEI N.V. H. TEN BRINK's UITGEVERSMAATSCHAPPIJ —; MEPPEL WAT KOOS OP Z’N VERJAARDAG KREEG Bim bam...... bimm bammm...... Lang&am vielen vier zware klokslagen nit de oude, stompe toren in de stilte van ’t mooie Veluwse dorp, dat te milden der wijde bossen lag. Dwars door bet dorp liep de Irede straatweg. In de heerlijke zomertijd, als de rjtgestrekte bossen vol waren van vrolijk voog’lengejang, dan was het druk op de schaduwrijke weg: veel fijtsen en auto ’s. Maar nu, in ’t begin van de Mei-maand was van al die drukte nog weinig te bespeuren. Toch was ’t met de stilte van ’t vredige dorp jauw uit. Vlak tegenover de oude kerk-en-toren stond de ahool van meester Randers. Sommige jongens uit de hogste klas hadden al eens even stilletjes door de brede uiten naar buiten gegluurd. De klok had geslagen, ’t was tijd nu; en dat torgat hun meester wel eens. Ze waren vol ijver aan ’t schrijven. „Keurige letters maken jongens en oppasser voor vlekken, hoor!” had de meester gezegd; maar ni was ’t toch tijd om naar buiten te gaan en weer te pelen. Koos Wanders, die lekker vóóraan zat, op de perste bank, had al eens even naar meester gekeken Eindelijk! „Zie zo kinderen, ’t is tijd, ’ ’ klonk ’t door de las en ineens was ’t uit met de werkzame rust; een licht jegons ineens was ’t uit met de werkzame rust; een licht 'egons ,Gelukkig,” juichte Koos Wanders; vlug droogde hij z’i, pen en lei z’n schrift gesloten vóór aan de bank. Die Donderdagmiddag had Koos Wanders maar niet aai z’n werk kunnen denken. Bijna had hij nog straf opgelopen ook: onder de leesles had hij gebladerd. Maar nü straf, dat mocht in géén ge\al. ïü schoolblijven ? Neen, dat kón niet, want mor¬ gen was hij jarig en daarom moest hij dadelijk naar hui:. Je kon nooit weten, of Moeder nog iets te bestellen had! Schriften en pennen werden opgehaald en na héél evei wachten waren allen stil geworden Toen had mester gedankt. Ristig, in rijen, gingen ze de lange, brede gang door naai de buitendeur; dat was altijd een hele toer voor de wilébrassen. De „vluggen” stond dan in hun rij te trapelen van ongeduld, ’t Liefst waren ze naar buiten gehdd, zoals ze vroeger deden bij hun ouden meester, maa' nu mocht dat niet meer. Etimaal buiten, verspreidden ze zich in groepjes, drul joelend en dravend; sommigen bleven spelen bij de shool. Kos Wanders woonde nog al ver buiten ’t dorp. Mestal ging hij dadelijk naar huis; eerst de hoofdstraf door met Piet van Winden, den zoon van den bakfer. Dan moest hij alleen de zijweg een eind in. Aa die zijweg stond het huis van mijnheer Wanders: een lag, breed huis met vóór een bloementuin en achter een loestuin. ’t luis stond midden in de grote dennebossen. Ze wooden daar wel wat eenzaam en stil, vooral in de winte, als de wind langs hun huis huiverde tn de toppen er dennen aldoor maar bogen. Maar in de zomer, als d rozen in de tuin begonnen te bloeien in, pracht van kleuren: oranje, room-geel en donker-rood, waren de bossen vol leven. Eekhoorntjes met kun lange, bruine staarten klauterden vliegensvlug langs de stammen en takken; konijnen sprongen in en uit de boomgroepen. Dan was er ’t leven niet eenzaam voor Koos, maar vol allerlei wilde jongensjool. Dan gingen Koos en z’n vrindjes de bossen in. Ze klommen in de slanke sparren en zochten naar vogel¬ nesten; ze kenden al heel wat eitjes. Soms zaten ze tijden geduldig te kijken naar ’t gat, waarin een vlug konijntje was verdwenen, of naar een mierennest, waarvan de kleine bewoners vol ijver bezig waren. Vlug liep Koos de smalle zijweg af, naar huis. Licht en blij was ’t binnen in hem, want morgen was ’t thuis feest, zijn feest. Dan kwam het cadeau van Vader en Moeder. Daar had hij al langer dan een week over zitten denken! Wat zou het zijn? Anders vroegen Vader en Moeder altijd Nu hadden ze niets gevraagd, net gedaan, of hij helemaal niet jarig was morgen. Eekhoorntjes klauterden langs de dennenbomen. En toch — hij durfde ’t eigenlijk niet hopen — hij had aan Vader, een paar maanden geleden, een hond gevraagd op z’n verjaardag. Vader had eerst even verwonderd gekeken, daarna fijntjes gelachen: „Een hond! hoe kom je d’r bij!” Maar Moeder was er niet bijzonder op gesteld, die had dadelijk gezegd: „Nu nog mooier...... een hond! — die kan dan zeker elk ogenblik door ’t hele huis gaan vliegen en alles vuil maken.” „Neen jongen, reken daar maar niet op, dat is veel te lastig.” „Je moet maar wat'anders bedenken hoor!” En toch Koos had al die tijd, ’n stille, verborgen hoop gehad. Je kón nooit weten! Als hij daar morgen werkelijk eens een echte hond cadeau kreeg. Wat zou dat fijn zijn! Dan konden ze samen door de bossen dwalen. Allerlei kunstjes zou hij hétn leren. Als ’t maar mócht: een hond hier midden in de bossen! De hazen en konijnen moest hij met rust laten. Anders kreeg Vader last met den jachtopziener. Dan zouden ze misschien niet eens meer vrij in de bossen mogen rondzwerven. De hoop, die aldoor in z’n jongenshart gloorde, werd weer kleiner. Vlak bij ’t huis stond kleine Ellv, het ruim tweejarig zusje van Koos, uit te kijken óf „Toos” haast kwam. Toen hij de laatste kromming van ’t slingerend pad voorbij was, zag ze hem. Met uitgestoken armpjes liep ze op hem toe. „Toos Toos Mij met Toos spelen?” Ze legde haar klein, mollig handje in Koos’ flinke jongenshand en samen stapten ze babbelend naar huis. „Toos mij zoet wees mij Mama help...... mij ook toekje had van Mama......” vertelde ’t kleine ding. Zo kwamen ze met hun beidjes in de ouderwetse grote huiskamer, waar Moeder zat te naaien. Een glimlach van welgevallen gleed om Moeders mond, toen ze haar oudste uit school terug zag. Morgen werd hij al twaalf jaar. Waar bleef de tijd toch! En morgen kwam voor hem de grote verrassing. Zou hij nog wel eens over „een hond” gedacht hebben? Enkele weken geleden had Vader op een avond (de kinderen lagen reeds lekker onder de dekens) gezegd: „Hoor eens moeder, ’k heb gedacht, we moesten den jongen z’n zin toch maar geven, ’t Is hier voor de kinderen ook wel wat eenzaam, en als we ze nu eens een echten speelmakker gaven, dan zou Koos den koning te rijk zijn.” Moeder had eerst nog al wat bezwaren gehad; ’t was zo’n drukte en — als de hond eens vals bleek te zijn, dan zaten ze er mee ’t Dier kostte een handvol geld. Maar Vader had verteld, dat hij van z’n vriend, mijnheer Van Velden uit Arnhem, heel geschikt een jonge Hollandse herdershond kon koopen. Die konden ze dan zelf wennen, allerlei léren en afleren. „Zo’n jong beest, daar kun je eigenlijk van alles nog mee doen” had Vader gezegd. ’s Zomers kan hij ’s nachts wel in de grote schuur zijn en dan kunnen we tegen de herfst wel eens weer zien. Aarzelend had Moeder toegestemd en nu verlangde ze, misschien nog wel sterker dan Koos zelf, naar morgen, om de verrassing en vreugde van haar oudste te zien. Morgenmiddag, vóór het eten, zou de hond gebracht worden. Eer kon het niet Nadat Koos een dik stuk koek opgepeuzeld had, ging hij met z’n zusje een poosje ravotten. Als spelende poesjes rolden ze over de grond, maar Elly wou bouwen. „Toos Mij tlein bouwen!” drong ze aan, Koos bij z’n oren trekkend. Lange blokken uit de doos werden gezocht en achter elkaar gelegd, en toen gingen ze: tuut tuuuut Zwolle toe Opoe Opa tante Jeen Elly kraaide ’t uit. Toen moest Koos een toren bouwen! Een hoge toren bijna zo hoog als Elly zelf, en vol bewondering keek ’t kleine ding, tot ze vroeg: „Mij omtoppen ?” en daar ging de toren. De blokjes vlogen alle kanten uit. „Toos weer bouwen!” drong ze aan, maar Koos begon ’t eigenlijk al een beetje te vervelen. Hij moest z’n psalmversje voor Zaterdag óók nog leren en morgen kwam er toch niets van, dat wist hij heel goed. Mórgen was ’t feest. O, als er toch eens een hónd als cadeau kwam! Hij wou ’t toch zo héél graag weten! Zou hij Moeder eens vragen! Ja, maar die zei toch óók niet, wat hij kreeg. Deed ze nooit. Ze zou dan zeggen: „Ja jongen, dat zal je morgen wel zien!” En Elly, och die was nog zo klein, die wist er nog niets van. Wist enkel, dat Koos morgen: „jalig” was. Dat had Moeder haar verteld. Koos ging ijverig aan ’t leren, regel na regel in eentonige dreun, maar hij kon z’n gedachten er. haast niet bijhouden. En ’t duurde dit maal lang, voordat hij ’t zonder haperen voor Moeder opzeggen kon. Elly werd slaperig en kroop op Mama’s schoot. Ze stopte haar wijsvingertje in de mond, en al zuigend sliep ze op Moeders schoot in. Ze was ook zó moe, ’t kleine ding. i * Zo ging de avond voorbij. De grote lamp werd aangestoken; een wit licht gleed over de tafel, maar in de kamerhoeken bleef de schemering hangen. Vader was van de fabriek, die een eind buiten ’t dorp stond en waar hij boekhouder was, thuisgekomen. Ze hoorden hem altijd al van vèr, door het getoeter en getuf van z’n motor, de énige in ’t dorp. Spoedig was de tafel gedekt en na het eten werd de kleine meid door Moeder in haar ledikantje gelegd. Toen was Koos met Vader en Moeder alléén. Moeder was weer aan haar naaiwerk begonnen en Vader moest nog berekeningen maken voor de fabriek. Koos had een boek genomen en las. Enkel ’t eentonig getik van de grote ouderwetse hangklok, nog een erfstuk uit Moeders familie, en het krassen van Vaders pen over de grote blanke vellen, die vol met kleine cijfertjes kwamen, werd gehoord. Koos dacht maar al door aan „morgen.” Pijn, nog maar één nachtje slapen! „Moeder” vroeg hij eensklaps, „hoeveel jongens mogen er morgen komen?” Moeder zag even op van haar naaiwerk en zei: „Wie wou je zo al vragen?” „Kou Moeder, Piet van Winden en Henk de Graaf en Jaap Woudenberg.” „Vindt U dat goed?” „Ja, hoor! dat doe je maar,” onderbrak Vader z’n becijferingen, „je mag er nóg wel een bij vragen ook, je bent maar éénmaal jarig in een heel jaar.” „Als jullie maar niet al te wild ravotten, want je weet wel, daar kan Moeder niet tegen.” Koos glunderde van, plezier. „Moe zal een stapel wafels laten bakken bij Van Win- den en dan maar een ketel chocolade-melk er bij voor de dorst. ’ ’ „Als ’t maar mooi weer is,” vervolgde Vader, „want al die kwajongens in buis, dat wordt voor Moeder véél te druk.” Toen keek Vader even naar de klok. „Koos, ’t wordt je tijd jongen en morgen niet al te vroeg op, hoor! De dag is lang genoeg.” Koos ging naar boven; aan de vóórkant van ’t huis was zijn slaapkamertje. Dat was in de zomer fijn, dan kon je zo lekker de ramen wijd open zetten en was ’t net, of je midden in de bossen lag te slapen. Nu was ’t nog tamelijk koud. Nadat Koos z’n avondgebed gedaan had schoof hij dan ook vlug onder de dekens. Moeder kwam straks nog wel even kijken, misschien kon hij dhn wel vragen Koos had bij z’n gebed nauwelijks kunnen denken, ’t was alles zó fijn, morgen heel de dag pret en dan misschien, héél misschien kreeg hij wel een hond. Koos rolde zich om en om in z’n bed, de wollen dekens prikkelden hem in ’t gezicht; dat vervelende laken wou maar niet goed blijven zitten Eindelijk sliep hij in en toen Moeder kwam, was hij reeds diep in de slaap. Rustig gleden de uren van de nacht voorbij; in stille glansen rees de nieuwe dag. Eindelijk blonken de eerste lichtstralen van de heerlijke lentemorgen door de ruiten van Koos’ slaapvertrek. Lijnen van licht streepten over de dekens en glansden over Koos’ blonde haren, ’t Was, of ’t zonnetje een beetje spotte met den jongen, die zo héél graag vroeg had willen opstaan. Plots, met een schok, werd hij wakker. Hij wreef zich de ogen eens flink uit en toen was er maar één, héérlijke gedachte in z’n hoofd: „jarig!” Hij schopte de dekens van zich af, sprong ’t bed uit. O! wat was ’t laat! Beneden, in de huiskamer, hoorde hij al heen en weer geloop en geluid van stemmen. Ze zouden hem nog uitlachen ook, den langslaper, en dat op z’n verjaardag! Wassen en kleden, dat kon hij vlug. Moeder zei wel eens: „’k begrijp er niets van, je bent altijd in een ommezientje klaar.” Meer glijdend dan lopend, was hij in een oogwenk de brede wenteltrap af en stormde de gang door, naar de huiskamer. Daar kwamen de felicitaties van Yader en Moeder en óók van Elly. De kleine meid droeg met heide handjes een pakje en zei, terwijl ze Koos haar lief klein mondje toestak: „Wel feliciteed Toos ablieft.” Koos knuffelde even z’n lief, klein zusje Van Elly een mooi leesboek en van Vader en Moeder niets! „Ja Koos,” zei Vader, „dat is een kale verjaardag jongen, maar ’t komt nog wel hoor!” „Vanmiddag, als je uit school komt, dan is je cadeautje er — en je zal er wel blij mee wezen ook!” „Wat ’t is, zeg ik nog niet, dat zal je van middag zelf wel zien.” „Ziezo kinders, nu aan tafel,” vervolgde Vader. Koos kon bijna geen boterhammen naar binnen krijgen, ’t Was ook zó fijn Vrolijk, vol hoop, stapte Koos naar school. Nog juist op tijd, want ’t was al wat laat geworden. # # * Terwijl hij z’n lokaal binnen stapte, riepen verscheidene jongens tegelijk: „Meester, Koos is jarig.” Van alle kanten werden jongenshanden toegestoken. Natuurlijk feliciteerde de Meester Koos ook. Toen werd er gebeden en gezongen. Na de Bijbelles gingen ze rekenen. Piet van Winden, die naast Koos zat, fluisterde achter z’n hand: „Zeg, wat heb je gekregen?” .. . een prachtige jonge hond. „Nog niks jö,” antwoordde Koos, „’t komt straks, na schooltijd.” En even later vroeg Koos: „Ga je van middag na vieren met me mee?” „Graag, wie vraag je nog meer?” Maar z’n meester zag die beide gezellig fluisterende buurtjes en zei: „nee jongens, nu sommen maken, hoor! Om twaalf uur kan je mekaar van alles vertellen.” Zwijgend werkten ze door. Maar Koos kon maar één som af krijgen, maakte fouten in z’n taalles en luisterde slecht, toen meester ’t laatste uur van den groten Stadhouder-Koning vertelde. Eindelijk rolden- twaalf slagen van de oude toren. In een ogenblik had hij z’n pet en klompen gegrepen en stond te trappelen van ongeduld in de rij. Hij had z’n langzame makkers wel willen toeroepen: „Toe nou, maak toch voort, ik moet naar huis.” Na enige ogenblikken waren allen klaar en daar gingen ze rustig en ordelijk naar buiten. Buiten gekomen, stormde Koos weg! Hij draafde de hoofdstraat af en was al bij ’t zijpad, toen er haast nóg geen jongens in de straat te zien waren. Daar was Vader óók juist met de motor. Omdat hij jarig was, mocht Koos' achterop zitten en zó gingen ze samen tuffend naar huis. Eigenlijk vond Koos, dat de motor nog te langzaam reed. Vlak voor het tuinhek stopten ze. Koos ging de schuurdeur opendoen en nadat Vader ’t rijwiel opgeborgen had, stapten ze beiden door dé achterdeur de woning binnen. Koos had wel willen draven Als „het” er nu maar was! Nauwelijks waren ze in de huiskamer, of Vader vroeg: „Moeder! heeft Van Veen ook wat gebracht?” Van Veen? flitste door Koos’ hoofd, dat is de vrachtrijder op Arnhem. „Er is,” zei moeder, elk woord beklemtonend, „voor den jóngenhéer Koos Wanders een grote korf gekomen, met......” „Ja, wat er in is,” onderbrak Vader, „moet hij zelf maar gaan zien maar, oppassen hoor!” „Waar is de mand, Moeder,” schreeuwde Koos haast! Nu was ’t wel bijna zéker, d’er móest een hónd in zitten wat fijn! „In de keuken,” zei Moeder en Koos stórmde weg. Antje, de meid, draafde hij bijna onderstboven. Vader volgde den wildebras Moeder ook, mét kleine EUy. Koos had ’t al gehoord: „Waf waf,” dat be¬ duidde: „doe dan toch open!” Hij danste om de mand heen! „Een hond, een hond, een hond!” Vader en Moeder stonden er blij-lachend bij. Maar de mand moest open en dat kon niét in de keuken. Vader en An droegen ’t al luider blaffend beestje in z’n tenen korf naar de kamer. De deuren werden goed gesloten. Daar sprong me uit de opengemaakte mand een prachtige jonge hond; een Hollandse herder. Kleine Elly trok een lipje; ze kroop dichter tegen Moeder aan. Koos was van verbazing en vreugde stil geworden. ’t Dartele dier had eerst even vreemd, verbaasd om zich heen gekeken: z’n moeder en broertjes en zusjes waren hier niet...... Toen sprong de hond door de kamer en besnuffelde alles, totdat Vader hem greep. Over z’n lange, spitse kop schoof Vader een brede leren halsband, en daaraan werd een blinkende ketting vastgemaakt. „Liggen,” commandeerde Vader toen. Niet zonder tegenzin gehoorzaamde ’t dier z’n nieuwen meestér. Van blijdschap vergat Koos bijna te bedanken voor ’t mooie geschenk. „Vader,” vroeg Koos, „waarom noemt U die hond nu een Hollandse herder?” „Hoor eens Koos, dat zal ik je vanavond, als je vrindjes weer naar huis zijn en je niet al te slaperig bent van ’t ravotten, wel eens vertellen.” „We moeten nu eerst maar eens aan tafel, zou ik denken, en je nieuwen makker brengen we voorlopig maar naar de schuur,” vervolgde Vader. Daar kreeg de nieuwe bewoner de eerste dagen z’n eten en drinken; langzamerhand zouden ze hem wel wennen, zónder ketting en, dwang, rustig in de kamer te liggen! # # Koos at die middag voor twee, want Moeder had s’n lievelingskostje klaar gemaakt. Maar hoven alles uit ging de vreugde over ’t fijne cadeau, dat hij gekregen had. Wat zouden de jongens op school gek opkijken! Na een poos konden ze misschien samen de bossen wel in. Dat zou reuze heerlijk zijn. Zo langzamerhand was ’t hoog tijd voor de school geworden. Al dravend kwam hij op de dorpsstraat en vlak voor zich uit zag Koos z’n vrind Piet. „Piet Piéiet ” schreeuwde Koos. Hij kón bijna niet meer. Toch holde hij door, al roepend: „Piéiet’" Eindelijk hoorde Piet z’n vrind en wachtte. Buiten adem van ’t wilde draven, hijgend, kwam Koos bij z’n makker. „Zeg jó... ’k heb een hond gekregen” stootte hij er uit. ' „Een hond?” „Een hond!” Piet was er beduusd van. Die kreeg zó maar een hond cadeau! Even dacht Piet: „zou ’t ook een grap zijn, om me er in te laten lopen?” „Nou — hoe vind je ’t?” vroeg Koos. „Van morgen is-’t-ie met Van Veen uit Arhem gekomen. Vader zegt: ’t is een Hollandse herder.” Piet kon ’t eigenlijk niet zo gauw verduwen! Die Koos, dat was toch maar een geluksvogel! Zo maar een hond op je verjaardag te krijgen. Zijn Vader had óók een hond, een heel grote, maar dien hielden ze werkelijk niet voor de jool. Die moest van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat onder de kar trekken, als de knecht den boer opging om brood, meel en koek te bezorgen. Toen ze bij school kwamen en de jongens het hoorden, groepten ze om Koos; dat was een, die nn zélf een hond had. „Nu nog een geweer, jö,” spotte Jan van den veldwachter, „dan kan je stropen!” De uren duurden die middag tergend lang voor Koos en de makkers, die mee zouden gaan. Eindelijk waren ze weer in de vrije lucht en gezwind draafden ze de dorpsstraat af, om te zien wie ’t eerst ’t zijpad haalde. Koos, Piet, Henk en Jaap waren al jaren trouwe kameraden. Henk wón, die had de langste benen. Jaap, de dikkerd, die nooit zo goed mee kon, kwam hijgend en puffend achteraan. Met z’n vieren jachtten ze ’t zijpad af, stormden de tuin door en toen vlug de kamer binnen. Moeder had er op gerekend! Ze had noten en sinaasappels; en ook nog een paar lekkere appels met rode bloswangetjes. Op ëen hoek van ’t buffet stond een hele schaal met heerlijke wafels en Moeder schonk voor ieder een grote ouderwetse kom vol chocolade-melk. De jongens genoten. Moeder gaf elk een sinaasappel, een hand vol mooie, blanke noten, een dikke appel en een paar lekkere wafels. „Nu nog maar een uurtje naar buiten hoor!” zei Moeder lachend. „Eerst naar de schuur jongens,” vond Koos en daar gingen ze. De hond maakte een leven van belang en de jongens waren eigenlijk alle vier wel een beetje benauwd! Piet bekeek hem eens met „kennersoog” en vond ’t een „prachtdier”. „Later,” juichte Koos, „nemen we hem mee de bossen in, jongens.” „Wat zal ie draven!” Daarna gingen ze spelen! Eerst dicht bij huis, maar ze dwaalden al verder en verder. Zo kwamen ze dan weer terecht bij de tamelijk hoge heuvel, waar ze na schooltijd altijd speelden. Als ze een vrije middag hadden, gingen ze nog véél verder. Ze klauterden in de slanke dennen boven op de heuveltop en overzagen een heel stuk van de woeste omgeving. De wind ruiste rondom hun verhitte gezichten. Dat was wel even lekker, maar toch ’t was boven in de bomen nog te koud. Na een poos van wild ravotten gingen ze weer naar huis: ze moesten natuurlijk vóór donker thuis zijn. De noten waren gekraakt, de sinaasappelen geschild en opgepeuzeld. De smaak van Moeders mooie appels, zolang zorgvuldig bewaard, waren ze al weer vergeten. Ze zongen en floten en scharrelden achter elkaar door de smalle bospaadjes, waar de takken je in ’t gezicht zwiepten. Zó kwamen ze weer thuis. „Jongens, jongens, wat zien jullie er toch uit,” lachte Moeder. De kleren waren groen van ’t boommos. ’t Was hun eerste klauterpartij geweest, dit jaar. De buitenlucht had ze hongerig gemaakt: de wafeltjes verdwenen vlug in de grage jongensmagen. Toen de schemering kwam, waren de wafels op en de chocola- ketel was leeg: er was geen druppel meer in Blij gingen de jongens naar huis terug, ’t Was een heerlijke middag geweest! • * Koos en Presto — 3e druk — 2 Koos wachtte op Vader, die wel heel spoedig zou komen! Kleine Elly werd slaperig Toet... toet... toe oè oèt...! Klaar klonken de stoten door de stilte van de avond. Daar kwam Vader. Koos ging naar de voordeur; een vale schemering beefde tussen de bomen. ’t Felle, witte licht van Vaders motorlamp straalde fantastisch door de boomgroepen, ’t klom tegen de grauwe stammen omhoog, al nader kwam ’t. Koos en de tuin werden met licht overstroomd Weldra was Vader thuis. Rustig-gezellig zaten ze na het eten in de huiskamer. Zó als ’t zachte lamp-licht glansde door de grote kamer, zó was er in aller harten een lichte, tere blijheid. Met schitterende ogen en hlos-wangen vertelde Koos van de pret met de jongens. Vader en Moeder luisterden lachend naar hun opgetogen oudste. Wat was ’t een flinke jongen geworden! Jaren geleden woonden ze in Amsterdam, daar was Moeder altijd zwak en moe en Koos was er zo’n klein, bleek, mager ventje. Daarom had de dokter hos-lucht aangeraden. Vader had z’n mooie werkkring in de hoofdstad er aan gegeven. In ’t kleine dorp op de Veluwe, waar zij nu niet veraf woonden, had hij een nieuwe betrekking gevonden. Voor Vader was ’t wel heel moeilijk geweest, maar nu, na jaren, was er toch innige dankbaarheid diep in z’n hart. Moeder was hier altijd gezond, dadelijk opgeknapt, van ’t begin af aan. Sterk was ze nog wel niet, maar tóch volkomen gezond. En Koos, hun oudste, was een hele kerel geworden met dikke wangen, waarop een blos van gezondheid als uitgespreid lag. Een enkele keer keken ze nog wel eens samen, Vader en Moeder, naar ’t „Amsterdams” portretje van Koos: een mager ventje, dat er bijna lijdend uitzag. Moeders ogen werden dan vochtig...... vochtig van grote dankbaarheid. Wat had de Heere hen gezegend! Koos merkte, dat Vader niet meer naar hem luisterde, en dan kwam er altijd zo’n eigenaardig klein rimpeltje in Vaders hoge voorhoofd. ’t Werd stil, héél stil in de kamer! Je hoorde enkel maar ’t eentonig: tik... tik... tik... Plotseling bedacht Koos: Vader moest nog vertellen van de hond. . „Vader, U zou me nog vertellen, waarom U mijn kond een Hollandse herder noemde.” Vader zag ’t stralende gezicht van z’n jongen, die zelfs nu, na al ’t ravotten en stoeien met de jongens en na de lange wandeling door de bossen, nog niet slaperig was. Hij zei: „Goed, maar dan zullen we onzen vriend eerst maar eens een poosje binnenhalen. Vader en Koos gingen naar de schuur achter ’t huis; met een electrische zaklantaarn belichtte Koos de tuin. Koos’ nieuwe speelmakker werd meegenomen en moest op Vaders commando stil op een vloermatje blijven liggen. Hij knipperde even met z’n bruine amandelogen, die een beetje schuin in de kop stonden, tegen ’t licht en keek wat schuw-vreemd om zich heen. Toen vertelde Vader! # * „Jaren geleden, jij was nog zo’n klein kereltje, woonden we in Amsterdam. Dicht bij ons woonde mijnheer Van Velden, je weet wel die m’nheer, die de vorige zomer hier nog een weekje met z’n dochtertje geweest is en die ons nu zo’n mooi beestje gestuurd-heeft.” „Nu, de heer Van Velden en ik waren vrienden en zo zaten we nog al eens een uurtje samen te praten. Hij was een echte hondenliefhebber, hij wist er dan ook héél veel van.” „In die tijd had hij een Duitse herder.” „Zijn er dan ook Duitse herdershonden?” vroeg Koos, die luisterde als een vinkje. „Zeker jongen, er zijn allerlei soorten: Engelse herdershonden, en Schotse en Franse Die Duitse herder is plotseling gestorven, en daarna heeft hij de moeder van onze hond gekocht. Kort daarop zijn ze naar Arnhem verhuisd.” „De honden,” vertelde Vader verder, „stammen af van den wolf en de jakhals. Dat zijn alle twee roofdieren. ’ ’ „Zo langzamerhand zijn er héél veel soorten gekomen. De herdershond was oorspronkelijk de bewaker van de kudden vee. Hij moest de roofdieren verjagen en zorgen, dat de schapen hij elkaar bleven. Zo’n hond heeft de oude herder van ons dorp, dien we wel eens op de heide hebben aangetroffen, nü nog. Een herdershond is een echt trouw en gehoorzaam heest en ook heel verstandig, ’t Is soms, of hij elk woord van den herder verstaat. Ouwe Klaas zei wel eens tegen me: „meheer, ze mosten nog praten kunnen!” De Hollandse herdershond komt in drie soorten voor, die je kan onderscheiden naar ’t haar, dat op hun huid zit. De onze is glad en kort van haar, je hebt er ook die ruw van kaar zijn, en dan zijn er nóg weer andere met lange haren. Nu is elke herdershond lang niet altijd van zuiver ras. Een zuivere ras-hond komt in een groot boek te staan, dat noemen ze het „stamboek”. De moeder en vader van jou hond staan in dat stamboek en zijn dus ras-zuiver. Bekijk nu onzen vriend hier maar eens. Wat een fijn slank lichaam hé en de kop is net zo slank als ’t lichaam, de oren zijn niet groot maar ze staan zuiver rechtop, vóóral als hij iets bijzonders hoort of ziet. Zijn ogen staan een beetje schuin en zijn mooi bruin en amandelvormig. Z’n neus is zwart. Weet je, wat ook héél eigenaardig is? Die herdershonden gaan vaak helemaal op hun meester gelijken. Als een stroper zo’n hond heeft, dan duurt ’t niet lang, of dat dier wordt net precies een echte jachthond.” Koos had met open oren geluisterd en Vader had veel plezier gehad in dien stil-luisterenden jongen, maar de tijd stond niet stil en ’t was eigenlijk al te laat geworden voor den jarige. „Ziezo,” zei Vader dan ook, „en nu eindigen we met vertellen hoor, want ’t is al lang bedtijd: de jonge „meester” gaat naar boven en de hond weer naar de schuur.” Voorbij gevlogen was de dag van ’t feest en weldra lag Koos diep onder de dekens weggedoken; inet een stille glimlach van echte jongenspret om z’n mond, sliep hij in. Zó vond Moeder hem, toen ze nog even naar haar oudste kwam kijken, blij en rustig ingeslapen KOOS EN PRESTO WENNEN AAN ELKAAR. Wat had die Koos ’t ineens druk gekregen! ’t Was soms draven om nog op tijd in school te komen. Vader had uitdrukkelijk gezegd: „Je moet er altijd om denken Koos, dat je schoolwerk vóór gaat.” En voor geen geld van de wereld zou hij straks met een minder mooi rapport thuis komen! Op school moést hij altijd goed opletten; ntm meester was „een strenge baas”. De onde meester zag nog wel eens wat door de vingers, maar deze die zag alles! Toch hielden de jongens van hem, want als je maar goed je best deed, dan was hij altijd even leuk. Vooral ook hielden ze van hem, omdat hij zo fijn kon vertellen; ’t was net, of je er zélf bij was. Je zag alles gebeuren...... ,' ... ’t Gebeurde nog al eens, als ze m de klas stil aan 'de arbeid waren, dat de hondekar van baas Van Winden voorbijreed en dan hoorde Koos ineens een verwoed, luidruchtig: „woef... woef...” Onwillekeurig dacht Koos dan aan z’n eigen mooie hond en weg zwierven z’n gedachten, weg van de les, naar huis, naar Presto die nu eenzaam in de schuur in z’n mand lag. Dat mócht niet! Aan Koos’ ogen, die staarden, zag meester dan wel, dat de gedachten van den jongen weer niet bij ’t werk waren en dan was de meester niet gemakkelijlc! Een hele dag had Koos over de „naam nagedacht; hij wist héél wat namen. De hakkershond, dat ruige, wilde heest heette Bello, die van den jachtopziener Hector en die van den ouden dorpsherder: „bpits .. Van al die „gewone” namen vond hij er eigenlijk niet één mooi genoeg voor zijn hond; maar eindelijk had hij gevonden: „Presto”. Die naam had hij eens in een jongensboek gelezen. „Presto Presto” dat klonk fijn! Zo moest hij dan maar heten! _ , ’t Voeden en verzorgen van Presto gaf Koos handen vol werk! Tijd om met de jongens te ravotten en door de hossen te zwerven had hij niet meer. Later als Presto méé kon gaan Vader had hem verteld, dat z’n hond de eerste drie maanden eiken dag vijfmaal vers eten moest hebben. Wanneer hij ouder was, kon ’t wel minder vaak. ’s Morgens vóór schooltijd begon hij er al mee. Van Veen, de vrachtrijder, bracht hondenbrood voor hem mee uit Arnhem. In ’t dorp kon je dat niet krijgen. Moeder had een mooie, groen geëmailleerde schaal gekocht; daarin moest hij dan het hondenbrood in kokende melk weken. Als Presto z’n ontbijt genuttigd had (en dat duurde nooit erg lang) moest de voederbak weer schoon gemaakt worden. Antje zei soms plagend tegen hem, als hij zo druk bezig was: „zeg Koos, mij kan je óok wel eens helpen bij ’t vaten wassen.” Nu daar bedankte hij toch voor, hij had al genoeg te doen. Telkens als de school uitging was ’t hollen om thuis te komen, want: „Presto moet eten hebben,” of „Presto moet geborsteld worden.” Een paar keer per dag kreeg Presto vers drinkwater, zo nu en dan zelfs een beetje melk. Dat er zó veel kwam kijken, als je een hond moest verzorgen, had Koos niet gedacht. Toch verveelde ’t hem niet, want elke keer ontdekte hij weer wat nieuws en ’t fijnste was: na een paar dagen begon Presto hem te leren kennen. Op een Vrijdagmiddag, enkele dagen na Koos’ verjaardag, was Vader vroeger dan gewoonlijk, om vier uur thuis gekomen. Koos keek verwonderd, zó vroeg kwam Vader anders nooit. „Ja jongen,” zei Vader, „we moeten samen maar eens naar den timmerman om een hok te bestellen.” „Een hok!” Samen kwamen ze bij De Vries in de timmerwinkël. De Vries tikte even aan z’n pet, lei de schaaf neer en wachtte, wat „m’nheer” te zeggen had. „De Vries, ik wou wel een hondenhok van je hebben. ’ ’ „Kan wel m’nlieer!” „Ja maar/’ zei Vader, „niet zo één, als je gewoonlijk maakt.” De ouwe timmerbaas keek vreemd op! Dat was zeker ’t nieuwste. Verbaasd vroeg hij dan ook: „Vindt m’nheer dat hok dan niet goed? Dat heb ik pas gemaakt.” „Eerlijk gezegd, neen De Vries, ’k zal je wel precies zeggen, wat voor ’n hok ik hebben moet!” „Je maakt me een kist van ’n paar meter lang, ruim een meter breed en ook zo hoog. Je moet ’t deksel zó maken, dat het naar boven openslaan kan. Ongeveer midden in de kist maak je een schot, waarin een opening is voor den hond om door te kruipen.” „In de grootste afdeling maak je een bodem van plankjes, flink sterk en daaronder een la, die je kimt uitschuiven, ’t Andere deel kan aan de voorkant wel openblijven, maar voor ’t nachthok moet je een deurtje maken. ’ ’ De Vries knikte even, maar dacht, wat ’n wonderlijk ding wordt dat. Nog nooit had de ouwe baas zo’n „kissie” gemaakt. „’t Komt in orde m’nheer,” antwoordde De Vries, „’k zal er voor zorgen en wanneer moet ’t klaar?” „Liefst zo spoedig mogelijk,” zei Vader en weldra waren ze weer samen op stap, huis toe. „Zie je Koos,” vertelde Vader, „de hond kan natuurlijk niet elke nacht aan de ketting liggen, dat is slecht voor z’n rug. Alleen in een mand slapen kan ook nog niet, daar is hij nog te wild en te bijterig voor! „Hij zou de hele mand kapot knabbelen.” „Als-ie groter is, dan kopen we een mand voor hem.” Zo brak de Zaterdagmiddag aan; voor Koos de fijnste middag van de hele week, want dan was Vader ’s mid- dags vrij, dan maakten ze altijd grote tochten, ver de bossen in. Nu kon dat niet, nü zouden ze eerst de hond ’t een en ander leren en dan gingen ze ook nog een eindje wandelen. Na het eten werd Presto gehaald. Kleine Elly was al helemaal niet bang meer voor hem; ze ging naar hem toe en riep „Waffie waffie Mij met waffie spelen V’ Maar „waffie” sprong de kamer rond en pakte met z’n lange spitse bek één van Moeders mooie kleedjes. Koos greep Ellv’s kleine handjes en met z’n drieën dansten ze de kamer rond. Maar Vader kwam tussen beiden. „Hier Presto” commandeerde hij, en terwijl hij ’t dartele dier even met ’t kleedje om z’n oren sloeg, zei hij: „foei, mag niet.” Presto zag, dat Vader ’t kleedje weer netjes op de plaats lei. Zo was er aan ’t draven en stoeien en dansen door de kamer een eind gemaakt. Vader riep Presto bij zich: aarzelend kwam hij nader. Toen nam Vader hem bij z’n brede halsband mee naar een kleedje vlak bij de grote vensters. „Plaats” commandeerde hij en zachtjes drukte Vader de hond op ’t kleedje neer. Presto keek met z’n mooie bruine ogen Vader aan en had begrepen: stil en rustig bleef hij liggen. Van verwondering stil, had Koos gekeken naar wat Vader deed, vragen brandden op z’n lippen even wachten nog, want Vader deed meer. Met z’n blanke hand streelde Vader ’t glanzend dier en zei rustig en zacht: „Braaf Presto.” Presto maakte een zacht keel-geluidje, teken van echte hondenvreugde. Elly had éven gekeken naar de liggende hond, toen was ze naast hem gaan zitten, d’er blonde krullekopje vleide ze tegen Presto’s zij en ze babbelde: „Waffie...... zoet papa zegt ’t ” „Ziezo,” zei Vader tegen z’n verwonderden oudste, „nu moet jij elke middag zo maar es wat met hem oefenen, tot hij ’t onmiddellijk doet ” „En telkens dezelfde woorden zeggen; doet-ie ’t goed, dan: „braaf” en anders „foei.” Je moet er ook aan denken, dat de mat altijd op dezelfde plaats ligt, als Presto in de kamer is.” Vader moest nog wat werk voor de fabriek nazien. Straks gingen ze samen even ’t bos in. Koos en Elly gingen nog een poosje met Presto spelen. Hij moest leren: „pootjes geven” en Presto keek met zijn mooie bruine oogen Vader aan „mooi zitten” en nog veel meer kunstjes, waar Koos wel eens van gehoord en geleerd had. Koos ging naast z’n zusje zitten en greep plotseling Presto’s poot. Eigenlijk Schrok hij er zelf van. De haren kriebelden in z’n hand...... Nieuwsgierig keek Presto z’n jongen meester aan. Wat zou er nu weer gebeuren? Koos tilde de poot een eindje omhoog en liet toen los „’n Poot, Presto,” klonk Koos’ eerste bevel, maar Presto begreep dat maar niet zo dadelijk. In plaats van te gehoorzamen, stond hij op van z’n mat. Kleine Elly viel bijna over de grond, en bromde: „stoute waf Mij vallen ” Met haar kleine handje sloeg ze naar de hond. Plots, zonder dat Koos er één ogenblik aan gedacht had, sprong Presto luid blaffend tegen z’n nieuwen meester op, z’n lange voorpoten over Koos’ schouders. Yan schrik viel Koos achterover en Presto over den jongen heen. Weldra lagen alle drie, Koos en Elly, die haar boosheid al weer vergeten was, en Presto al stoeiend over de grond. Dat was me daar een pret! Elly had uit de speelgoedkast haar grote bal gehaald, Daarmee wierp ze naar Presto, die achter de bal aansprong. Koos begreep wel, dat kon niet, dat was te gevaarlijk. Straks kon de bal wel door de ruiten gaan! Nét kwam Moeder de kamer binnen „Maar kinderen wat ’n leven maken jullie...... dat kan niet hoor Nee Elly hier die bal, niet in de kamer! Je zou me de vazen stuk gooien!” Moeder nam de bal uit Presto’s bek, en lei de kleedjes weer op hun plaats. Elly vleide zich tegen Moeder aan. ' „Mama niet boos weze Mij niet stout”. Gelukkig, daar kwam Vader. Om z’n arm had hij een sterk eind koord. „Nou wandelen” juichte Koos „Presto hier,” commandeerde Vader. Aan Presto’s brede halsband bond Vader de lijn vast. „Waarom niet aan de ketting, Vader?” vroeg Koos. „Zó is ’t beter jongen, hij moet zo gauw mogelijk leren alléén te lopen, en, te gehoorzamen. Net als jongens” plaagde Vader even. „Pappa Mij ook méé ?” vleide ’t kleine ding. Maar ’t kon nü niet. „Blijf jij maar lief bij Moeder in de kamer spelen,” stelde Vader voor. Maar ’t kleine ding had daar niets geen zin in, véél liever wou ze mee mee naar buiten „Mij wil met Waffie mee mij wil niet in de ta- mer ” zeurde ze. Dikke tranen kwamen in de ooghoeken van ’t kleine meiske, ze rolden over de ronde, rosé wangetjes Maar ’t hielp niet ze moest binnen blijven en einde¬ lijk klom ze dan maar, berustend, op Mama’s schoot. # Gedrieën gingen ze nu de bossen in Vader maakte de lijn niet al te kort; toch zó, dat de hond op ’t bospad, aan Vader’s linkerkant moest lopen. Plotseling stond Presto stil hij spitste de oren daar ritselde iets tussen de struiken! Vader en vooral Koos, die alle bosgeluiden herkende, wisten dat daar een vlug konijntje wegsprong, misschien dadelijk ’t bospad zou oversteken. Daar ging ’t, geen twintig meter vóór hen uit. Nog één, nog één, achter elkaar sprongen ze vliegensvlug weg. Enkel ’t witte achterlijfvlekje zag je ze waren al in ’t kreupelhout verdwenen. Presto had één moment stil gestaan. Toen zou hij er ichteraan hollen maar tegelijk klonk Vader’s lok- kend-bevelende roep: „hier”. Presto kwam niet. Hij rukte aan de lijn sprong nog eens, maar ’t haatte niet! Langzaam maar zeker haalde Vader de lijn naar zich toe en beval opnieuw: „hier!” Toen kwam Presto; hij begreep: al z’n tegenspartelen, z’n rukken, z’n bijten naar de. lijn ’t hielp niets! Nog enige malen herhaalde Vader ’t spelletje en eindelijk kwam Presto, aarzelend, op Vaders commando. Toen mocht Koos de lijn houden. Wat vond hij dat fijn. Hij zag van al ’t mooie om hem heen niets De bomen, waar hij anders naar keek, om er bij gelegenheid eens in te klauteren; de vogels, die hij anders volgde, om hun nestjes te ontdekken; de konijntjes, die hij nasprong, om te weten, waar ze verdwenen in ’t kreupelhout. De eekhoorntjes, die hij altijd bewonderde en benijdde tegelijk, omdat ze zo wéérgaloos vlug langs de ruwe, gegroefde dennestammen klommen; hij zag vau al die beestjes niemand en niets; al z’n gedachten waren bij Presto. O, als hij later zo eens zónder lijn met Presto lopen kon, als ze samen door de bossen zouden hollen. Hier, langs ’t bospad, och, daar was eigenlijk niets aan, maar dwars er door heen, dat de takken kraken onder je voeten, dat is pas fijn! Wat zou hij met Presto en de vrinden de heuvels afhollen! Wat zouden ze een pret hebben! ’t Werd tijd om terug te keren. Toen ze thuis kwamen, was baas De Vries, de timmerman, er met ’t hok. Koos zag ’t dadelijk: z’n wagen stond bij hun tuin en z’n klompen op de stoep vóór de deur. Moeder had den ouwen baas een kop thee ingeschonken en de baas wachtte even op Vader. Hij moest die hond toch es zien, waarvoor hij dat wondere hok had gemaakt. Vader en Koos kwamen met Presto binnen. „Goeienmiddag De Vries, is ’t hok al klaar?” vroeg Vader. „In orde m’nheer als ’t nu maar naar m’nheer z’n zin mag wezen......” Samen gingen ze kijken in de schuur. Vader was tevreden en Koos moest Presto halen. „Zie je, De Vries” verklaarde Vader, dit is nu ’t verblijf van onze hond. Koos kan Maandag zeker, wel wat stro bij je halen, niet?” „En dit is ’t nachthok...... daar moet hij in slapen.” Toen Koos met Presto kwam, werd de hond in ’t hok gelegd De ketting kon opgeborgen worden. Die nacht sliep Presto voor ’t eerst in z’n mooie, nieuwe hok. De Zondag brak aan en ging rustig voorbij. ’s Morgens, — de zon blonk door de takken der dennen en glansde in licht-tinteling over ’t jonge groen der rozestruiken, — gingen Koos en Vader naar de Oude kerk op ’t dorp. Halverwege hoorden ze reeds: Bim...... bam bam bim...... bam...... Over ’t ontwaakte dorp dreunde de klok haar roep. Traag, lang-gerekt, eentonig, klonk er ’t klokgelui, onafgebroken...... al maar door. Vèr over de wijde bossen klonk de stem van de oude toren en velen luisterden naar z’n roepen; velen, die vèr weg woonden en uit bun buizen enkel de brede stomp zagen, die met de galmgaten boven de bomen uitrees. Ze vulden de smalle bospaadjes, kinderen en ook grijsaards. Die buiten ’t dorp woonden, aan de randen der eenzame beide, waren al lang onderweg, toen de toren begon hen te roepen. Op hun gelaat kwam iets van stille vreugde, als ze z’n oude, zware, heldere stem hoorden; die hadden hun vaders en grootvaders oók gehoord ’t Was, of die ouden zeggen wilden: we komen : we komen al we horen je al roep maar niet zö luid. Op wit-gesehuurde klompen stapten ze vóórt; de mannen droegen zijden petten, de vrouwen witte mutsen, keurig geplooid. . _ , Ze kwamen allen ze bereikten spoedig de brede straatweg. Onder hun arm torsten ze oude Bijbels en psalmboeken. Daar hadden hun vaders en grootvaders ook uit gelezen en gezongen, en vóórin hun Bijbel stond meestal een heel familie-register. De brede straatweg werd vol mensen, die stil, zonder luidruchtigheid, ter kerke gingen. Gedwee liepen de jongens en meisjes naast Vader en Moeder; nü draafden ze niet en stoeiden ze niet ze dachten er zelfs niet aan eigenlijk mochten ze haast niet hardop spreken. ’t Was Zondag; vele burgers van ’t dorp hadden steedse gewoonten aangenomen; zij liepen als vreemdelingen tussen de eigenlijke bewoners, die de oude gewoonten streng handhaafden. Zó kwamen ze in de kerk. Zonder veel lawaai schoven de kerkgangers hun banken binnen. Ook Koos en z’n Vader. Koos’ meester was voorlezer en voorzanger; een orgel hadden ze niet, was óók niet nodig. Langzaam en plechtig stegen de psalmen, die ze zongen, omhoog om¬ hóóg tot God. Een enkele laatkomer sloop beschaamd naar z’n plaats, zich inspannend zo weinig mogelijk te hinderen. ’t Klompengestommel verminderde en verstilde. De dominee bad en toen ontsloot hij het Woord des Heeren. Allen luisterden eerbiedig-stit naar den grijsaard, die kende hun aller leven, die wist van tegenslagen en teleurgestelde hoop, óók van onverdiend verkregen zegeningen. De vergrijsde prediker, die was hun herder, evenals oude Klaas die was van hun schapen. Koos begreep niet alles, wat de dominéé zei; toch luisterde hij. Door de ruiten stroomde ’t gouden licht van de al hoger rijzende zon. Het streepte licht-lijnen over de oude verveloze banken en glansde over de helder-witte wand. Het straalde over dominé’s oude blanke handen als een stille zegening. Een feest van licht was ’t in ’t oude, kleine, sobere kerkje. Een feest van licht was ’t in vele, eenvoudige harten. Nadat de dienst geëindigd was, verspreidden de kerkgangers, die buiten de kom woonden, zich over ’t dorp. Enkelen gingen met den meester mee naar ’t ruime school-huis; anderen, en dat waren er héél wat, gingen met den bakker mee, en de bakkers-vrouw wist dat: ’t waren klanten, die koffie kwamen drinken en óók meteen de nieuwtjes uit ’t dorp kwamen horen. Vader en Koos gingen naar huis., Na het eten gingen ze allen een eind wandelen, alleen Presto moest thuis blijven; ’t kón nog niet, vond Vader, ’t Was nu Zondag, ’t dier moest eerst nog wat wennen. Elly en Koos moesten nu netjes wandelen naast Vader en Moeder Zó ging de Zondag rustig voorbij, ’s Avonds moest Koos wat vroeger naar bed dan anders: er kwam bezoek — de nieuwe meester en z’n vrouw. „Daar behoeven jullie niet bij te zijn,” had Vader tegen den pruttelenden Koos gezegd. Koos had uren nog wakker gelegen: een verward geluid van stemmen en lachen drong tot hem door. Wat zou hij er graag eens even bij willen zijn! Langzamerhand echter werden z’n oogleden zó zwaar* dat ze aldoor maar neervielen: ’t stemmen-geruis klonk al zwakker en vager, als van héél ver, en eindelijk sliep Koos in. # # * In de dagen, die kwamen, was Koos’ aandacht bijna enkel voor z’n hond; iedere middag, als de zon hoog aan de blauwe lucht straalde in wonderlijke heerlijkheid, als er was ’t juichen der vele vogels, gingen ze samen de bossen in, soms ook ’t drop door. Vader vond ’t alléén wandelen met Presto in de bossen nog wél wat gevaarlijk. De hond had in weinige dagen reeds veel geleerd, maar konijnen kón hij niet met rust laten. Dan, als ’t wild vlak vóór hem wegsprong, ’t hout in, gehoorzaamde hij slechts aarzelend z’n jongen meester. In ’t dorp zwierven vaak andere honden: De ruige, sterke trekhond van den bakker had al eens z’n Presto uitgedaagd tot een gevecht en slechts met moeite had Koos z’n hond gedwongen, naast hem te blijven. Zwaargrommend, met opgetrokken bovenlip, waarachter de blanke, scherpe tanden blonken, had Presto gehoorzaamd. Veel fijner vond Koos ’t, alléén met Presto de bossen Koos en Presto — 3e druk — 3 door te zwerven; ze waren die eerste week zelfs al op de hoge heuvel geweest, waar hij anders altijd met z’n makkers heenzwierf. Samen waren ze er tegen opgeklommen en héél in de verte hadden ze de wijde heide gezien, waarboven witte veder-wolkjes dreven. In huis mocht Presto vrij rond zwerven en stil gehoorzaam ging hij bij ’t eerste bevel op z’n mat liggen. Héél de lange dag, als Koos naar school was, speelde Elly met hem; in de omrasterde tuin deed ze hem draven achter haar bal, of rolden ze samen door ’t mulle zand. Alles vertelde ze hem en met z’n grote bruine ogen keek Presto naar ’t kleine ding, alsof hij haar zeggen wilde, dat hij alles begreep. Soms probeerde de hond met z’n lange tong haar hand te likken, maar dat mocht niet, dat had Yader hem dadelijk verboden. Heel parmantig duwde ’t kleine ding de grote hondenkop dan met haar beide handjes weg en zei verontwaardigd : „Waf stout... Mij niet slikke vies „Weg stoute waf!” Een ogenblik later stoeiden ze weer als trouwe makkers: Elly’s boosheid ging vlug voorbij. Ze nam hem bij z’n grote voorpoten, commandeerde met haar hoog stemmetje: „Poot Waf ” en langzaam tilde Presto dan z’n rechter voorpoot op, en legde hem in ’t geopende handje van ’t kleine meesteresje Elke dag na de wandeling trachtte Koos z’n hond kunstjes te leren: poot-geven, dat kon hij al, mooi-zitten nog niet helemaal, dat was ook veel moeilijker. Wanneer, na de middagwandeling, Presto op z’n mat lag en beide wandelaars wat uitgerust waren, dan nam Koos Presto ’s beide voorpoten, zette ze in gebogen houding om hem zo recht te doen opzitten. De eerste malen mislukte het volkomen, de hond viel onmiddellijk op z’n mat terug; maar Koos hield vol, elke middag weer en na weinige dagen was Presto zó ver gevorderd, dat hij ’t enkele seconden kon volhouden. Speuren moest hij ook leren; dat was nóg moeilijker. Eerst probeerden ze ’t in de schuur. Elly’s grote bal, waarmee Presto dol graag speel- ’t Was Woensdagmorgen elf uur. De kinderen der hoogste klas hadden hun rekenschriften opgeborgen in de vakken; er kwam nog ’n heel prettig uurtje: ’t vertèluurtje. Buiten hoorden ze ’t gefluit van de vrolijke vogels. de, werd in een hoekje verborgen en Presto moest zoeken. De eerste keren duurde ’t lang, voordat Presto luid blaffend te kennen gaf, dat hij de bal ontdekt had. Langzamerhand nam Koos kleinere voorwerpen en na heel veel oefening wist Presto zelfs in de tuin en in de naaste omtrek van ’t huis een verborgen voorwerp te vinden. Na enkele weken waren Koos en Presto dikke vrinden geworden; de hond las uit de ogen van z’n jongen meester al wat deze wenste. Na weinige dagen was Presto zover gevorderd, dat hij het enkele seconden kon volhouden. MEESTER VERTELT VAN ST. BERNHARDSHONDEN. De vinken sloegen in de kastanje vóór de school, de merels juichten hun zangen van vreugde uit. De heerlijke zon stond hoog aan de lucht te glanzen; haar stralen trilden over de gelige schoolbanken en deden de grijs-zwarte horden glinsteren. Even klonk er door de klas een vrolijk stemmengeroes, een lichte ontspanning na een les vol inspanning. Toen was meester klaar, en ’n ogenblikje later zaten allen in gemakkelijke luister-houding. Dat vond Meester helemaal niet erg, als ze maar rustig bleven en niet draaiden. ’t Was les in natuurkennis. Volkomen stil was ’t in ’t lokaal; meester wachtte nog even — in de klas naast hen werd gezongen de laatste regel ’t laatste woord uit stil. „Jongens en meisjes”, begon meester, „ik ga jullie nu nog es wat vertellen van een dier, dat door de hele wereld bekend is. Een echte held — die ’t niet om roem of eer te doen is, maar die enkel werkt en leeft om mensen te redden van een vreselijke dood. Ik ga jullie vertellen van de St. Bernhardshond.” Koos luisterde meestal ingespannen als meester vertelde. Nu, bij een verhaal over een hond, begonnen zijn guitige ogen te glunderen dat kon fijn worden! „Jullie weet wel,” vervolgde meester, „dat er zo ongeveer midden in ons werelddeel een geweldig groot gebergte is, zó hoog, dat de toppen altijd met sneeuw en ijs bedekt zijn. Dat gebergte heet de Alpen. Zeker, in de zomer, als de zon aan de diep-blauwe luchten staat te branden, smelt een deel van die sneeuw en dat ijs wel, dan ontstaan er kleine beekjes en stroompjes, die naar elkaar toestromen en verenigd grote rivieren vormen, zoals Rijn en Rhóne. Maar toch, al de sneeuw van die hoge, schier ontoegankelijke bergtoppen, die boren in de wolken, smelt niet; daarom spreekt men ook wel van ééuwige sneeuw. Door die geweldige bergen-wereld, waarin de heerlijkheid en de grootheid van den Schepper schittert, lopen verschillende wegen. In onze tijd heeft men spoorwegen gebouwd; men heeft lange tunnels in de harde rotsen uitgehouwen; men heeft zelfs wegen gebaand, die hoog de bergen ingaan. Vroeger moest men te voet of met een rijdier langs smalle paden, waar huiveringwekkende kloven dreigden; met behulp van z’n bergstok moest men meermalen een weg zoeken, vooral als de sneeuwstormen alles met een witglinsterende wade overspreid hadden. Zo’n bergweg nu, loopt er ook van ’t Italiaanse stadje Aosta, naar ’t dal van de Rhöne, naar Martigny. Die weg is 84 km lang en gaat over een bergpas, die men de Grote Sint Bemhard-pas genoemd heeft. Die bergpas ligt maar eventjes ruim 2400 meter boven de zeespiegel. Daar ligt gedurende 9 maanden van ’t jaar altijd sneeuw. Jullie begrijpen, dat ’t daar, vooral in die vreselijke lange winter, erg eenzaam is. Een duizend jaar geleden jongens, was er een monnik, Bernhard van Mentone, die daar, bij die bergpas, vlak bij een klein bergmeertje, een klooster stichtte. Dat oude klooster is er niet meer; ’t klooster, dat er nü nog staat, is in 1680 gebouwd en later, in 1822, weer vergroot. Er woonden meestal slechts een twintigtal mensen m dat klooster: een tien of twaalftal monniken en dan ook nog wat dienstpersoneel. Geregeld werden die monniken afgewisseld, want jullie begrijpt wel, in die onherbergzame, koude sneeuw-en-ijs-woestijn kan geen mens 7t lang uithouden. Die monniken kwamen uit verschillende landen, zodat ze ook verschillende talen kenden. Dat was met opzet zo geregeld, want dan konden ze ver- dwaalde en verongelukte reizigers, die ze in de sneeuw hadden gevonden, verstaan en begrijpen. Nu weten jullie ook, welke taak die monniken hadden: ze moesten verongelukte reizigers helpen en verzorgen. Altijd stonden er in hun groot klooster wel een tachtig bedden klaar om die arme stumpers te verwarmen. Die monniken verrichtten een edele, zelfopofferende arbeid. Alléén echter konden ze dat niet doen. Ze werden geholpen door hun honden en van die honden: de St. Bernhardshonden, ga ik jullie nu wat vertellen. Kijk nu maar es goed naar de plaat! Wat een sterk, fors beest, hé! Kijk es naar de poten en zien jullie wel, dat de neus een beetje opgewipt is? Dat is voor ’t opspeuren van ongelukkigen, die onder de sneeuw zijn bedolven geraakt. Z’n kleur is roodachtig met witte plekken aan de hals, aan z’n kop, om z’n poten en ook op z’n staart. Hij is wel sterk en fors, maar toch niet hoog gebouwd. Jullie begrijpen wel, dat die honden ’t opsporen niet uit zichzelf kenden. Er waren er zelfs, die ’t nooit leerden; die werden dan door de kloosterlingen verkocht, de anderen moesten ’t leren. Dat leren ging op een heel grappige manier. In ’t zachte jaargetijde, als de sneeuw weggesmolten was, waren de kloven in de bergen duidelijk zichtbaar, dus ook de goede, begaanbare wegen. Dan werden de jonge honden onderwezen in hun taak. Ze gingen, om de beurt, met een monnik de bergen in. Elke keer kwamen ze langs een andere weg weer thuis. De honden, die ’t moeilijke werk kónden leren, wisten zo langzamerhand nauwkeurig de wegen, die naar ’t klooster leidden. Ze wisten óók, dat ze zorgen moesten, niet te dicht bij de kloven in de bergen te komen. Dat was héél moeilijk voor die beesten, want ’t eigenaardige is, dat als er sneeuw gevallen is, het schijnt, óf de wegen en paden veel breder zijn. Dan ging een monnik met één van de arbeiders en de honden-leerlingen op stap. De werkman bleef echter langzamerhand achter, liet Wat een sterk fors beest, hè ! zich in de sneenw vallen, en schoof z’n voeten en een deel van ’t bovenlijf onder ’t koude sneeuwlaken. Nu moesten de honden zoeken...... en als ze den schijn- baar-verongelukte hadden gevonden, moesten ze de sneeuw om hem heen weg graven. Telkens met een anderen knecht werd ’t spelletje herhaald. Maar de knecht kroop steeds dieper onder de sneeuw en daalde eindelijk voorzichtig in een bergkloof, waar de honden hém zoeken moesten. Als de jonge hond eenmaal zover was, ging hij er alléén, met een anderen makker, die ’t werk reeds kende, op uit, en nu werd hij gewaar, hoe hij handelen moest, als hij een verongelukte opgespoord had. Vooral als er in ’t koude jaargetijde een geweldige sneeuwstorm gewoed had, gingen de honden de bergen in, om hun edel, menslievend werk te verrichten. Vroeger kwam dat veel vaker voor dan nu, dat begrijpen jullie wel. Wie nu door die majestueuze Alpenwereld reizen moet, gaat per trein en niet meer, zoals weleer, te voet. Over diezelfde pas is tweemaal een heel groot leger getrokken, de laatste maal was ’t Napoleon, die met een leger van dertigduizend soldaten en honderden kanonn.en er over trok. Eén van z’n generaals is nog in ’t klooster gestorven en begraven Nou ga ik jullie ook nog een verhaal vertellen over een redding door de St. Bemhardshonden.” De luisterende jongens glunderden * # „’t Was in ’t jaar 1903, dus meer dan dertig jaar geleden. Leonardi Bellosti was een Italiaan van geboorte. Z’n moeder woonde in de grote Italiaanse stad Turijn. Ze hadden ’t thuis armoedig. Vader was reeds lang geleden gestorven, toen Leonardi nog ’n heel klein ventje was. Met moeite had moeder voor hen beiden, elke dag weer, wat sober voedsel verdiend, maar Leonardi werd groter en sterker en Moeder hoopte, dat haar kind weldra haar zou steunen in haar moeilijke taak. Beeds vroeg ging de knaap er op uit. Uren lang stond hij bij ’t grote, drukke station te wachten te wachten, om een of anderen voornamen reiziger de weg te wijzen of z’n tas te dragen. Zo slenterde hij heel de dag door de brede, rumoerige straten. Moeder werd ouder en zwakker, wérken kon ze bijna niet meer en Leonardi verdiende nog maar weinig. Soms, als de regens stroomden, stond hij héél de dag te wachten, maar niemand lette dan op hem. Men haastte zich voort in auto en rijtuig en Leonardi’s ogen werden nat van verdriet Géén eten nóch voor moeder, nóch voor hem. Toen kwam er hulp! Eén van Vaders oude vrienden was, vele jaren geleden, naar Zwitserland gegaan; naar ’t schitterende Lausanne. Langzaam was hij welvarend geworden, z’n zaken waren uitgebreid, en nu was hij nog eens, voor enkele weken, teruggekomen in z’n onvergetelijke geboortestad. Moeder Bellosti had hij óók opgezocht en toen had hij aangeboden,haar Leonardi te helpen. Welgemoed en vrolijk was Leonardi de hoge Alpen overgetrokken en in ’t heerlijk-gelegen Lausanne, waar duizenden vreemdelingen kwamen, elk jaar weer, had hij gevonden arbeid en brood. Zwaar was z’n dagtaak geweest, maar toch hij kon nu Moeder helpen, nimmer behoefde ze meer gebrek te lijden, noch te bedelen om brood. Weinige jaren na Leonardi’s vertrek was Moeder vredig gestorven. Kort daarop was ook Vaders vriend, in wiens dienst Leonardi gekomen was, overleden. Z’n zoon, die hem in z’n zaak opvolgde, was hard en wreed. De lonen werden verlaagd, de arbeiders werden afgesnauwd en in veler harten kwam een geest van verzet. Leonardi, de vurige Italiaan, had gezwegen, nooit meegescholden als anderen hoonden; in z’n hart was nog de dankbaarheid voor wat de Vader van den jongen patroon hem geschonken had. De uitbarsting kwam De arbeiders weigerden langer te werken en vele patroons sloten hun zaken; Leonardi was, alléén in de vreemde stad, zonder werk, zonder brood. Overgehouden had hij o zo weinig, want altijd had hij Moeder geholpen Z’n weinige spaar-penningen waren spoedig verdwenen en toen kwam de wrede ellende. Niemand kon hem gebruiken. Z’n makkers sarden hem, den vreemde, die nooit met hen meegedaan had; hém helpen deed niemand Zó gingen de dagen traag voorbij Leonardi trachtte tevergeefs in de weelde-stad, waar de rijken der wereld in de hel-verlichte hotels hun feesten vierden, z’n brood te verdienen. Hongerig en huiverig slenterde hij door de drukke straten, dwaalde over de boulevards Na weken van ellende, besloot hij terug te keren naar z’n vaderland. Geld om met de trein te gaan had hij niet meer en hoewel de koude tijd reeds aangevangen was, hij moest de lange, eindeloos lange weg te voet afleggen. Z’n schoenen waren versleten. In ’t hoge Rhónedal, waardoor hij trekken moest, joeg de koude, ruwe wind en deed z’n weinig beschermde voeten verstijven. Huiverend steeg hij hoger hoger en verder. Ein¬ delijk bereikte hij ’t kleine Martignv, gelegen aan een bocht van de Rhöne'. Die nacht sliep hij in een der armoedigste stads-hotels; hij had onderweg hier en daar maar gebedeld. Rillend van de kou, die door al z’n moeë leden huiverde, ging hij vroeg in de morgen de eenzame bergweg op, die naar ’t Zuiden leidde. In hem was enkel de hoop, vóór de dag gedaald zou zijn, ’t vriendelijk-gastvrije klooster, hoog bij de pas, bereikt te hebben. Heerlijk zou hij daar een nacht kunnen doorbrengen, kunnen uitrusten; nooit wees men er een armen, uitge- P1LangzaamSereÏ de weg, die naar de hoge bergpas voerde: aan beide zijden lijnden hoge toppen, me sneeuw bedekt, omhoog. Heel in de verte, tegen de grqgrauwe luchten, van sneeuw-stormen vol, zag de eenfame zwerver de vage omtrekken van de majestueuze berggroep: de Mont-Blanc. Leonardi had gehoopt, dat de zon door de iaag-hangende, dreigende luchten zou breken. Hij vrees de verblindende storm, die alle wegen onbegaanbaa “Dein kwam niet en tegen de middag begonnen de sneeuwvlokken te dwarrelen. Leonardi spoedde zich voort — de vrees was diep in z’n ziel gevaren O, als hij nu eens verdwaalde m deze geweldige woestijn van sneeuw, waar niemand, dan God alleen z’n hulp-geroep zou horen...... Vreselijke gedachten rezen op in z n hoofd, een martelende moeheid brandde in z’n gewonde voeten hij En tóch — hij móést verder. Kusten, dat kon niet, dat was een zekere dood rusten, hij wist het heel goed, dat betekende insluimeren, om nimmer weer te ont- ^Hifsieëpte zich voort; nog enkele uren, dan zou die dag ’t leed geleden zijn nog enkele uren...... De sneeuwvlokken werden groter, ze spreidden een fel-wit-gewaad over de bergweg; ze bedekten kloven en gaten; ze maakte Leonardi’s ogen zó moe...... t Was voor hem, of die blanke vlokjes dansten in rode pracht voor z’n ogen. Toen kwam de storm. Gierend floot de wind door de openingen tussen bergen, wild dansten de sneeuwvlokken. Nu striemden ze, als met felle gesel-slagen, ’t gelaat van den doodmoeden zwerver. HA“e ’t werd zo wonderlijk in z’n pein- zend hoofd ... De sterke hoop, die hem voortdreef!om danks z n afmatting, vöortdreef om ’t veilig klooster te bereiken, verzwakte, vervaagde. Er was in hem nog slechts een groot verlangen éven, héél even te rusten S Jrï Z°ll ?7erder gaan - eerst eve* rusten. Velen oor hem hadden ook zo, m de suizelende sneeuwstorm verlangd naar „éven rusten” en op hun rusten was TelT °ntrfen Sf0lgd- strompelde nlar ... , ’■**•* helaas, z n geweldige lichamelijke uitput- Ónle™edkene":ergeten "* Z’n A“ * * Hij dacht enkel aan een ogenblik van heerlijke rust loen was ’t vreselijke gebeurd. De bodem bewoog onder z’n voeten: hij viel en zonk weg m de sneeuw op de bodem van een kloof.'..... donkerr°ï!hem7tS \donker gorden volkomen dol™ LtTi? lag bewusteloos onder de sneeuw be- iL llen ^ ^ d&ar WaS een stuk van z’n kleren * * # Na enkele uren bedaarde de sneeuwstorm, in de ruime boekerij van ’t oude klooster waren de broeder -overste en de bibliothecaris samen in de middaguren bezig geweest. 6 Ze hadden gelezen, maar toch, zo nu en dan had de broeder-overste de lectuur onderbroken. In statige schreden was lnj naar de getraliede vensters gegaan en had naar de dreigend-grauwe lucht gezien. Zwijgend was hij dan weer verder gegaan, maar de onde eerbiedwaardige grijsaard had gevreesd voor ’n sneeuwstorm en nog maar zelden was z’n vrees ongegrond gebleken. Hij zag die middag de eerste kleine vlokjes dwar’len langs de traliën; hij zag aan de wilde vaart der laagzwevende wolken, dat er storm zou komen. De storm was gekomen; rondom z’n klooster had de wilde wind geraasd en in z’n hart was een stille bede geweest voor den reiziger, die zich nu, misschien, in gevaar bevond. Nu kwam de hond wild springend en luid blaffend terug. Gebed óók voor den onbezonnen toerist, die alléén, zonder noodzaak, de hoge, gevaarlijke bergen beklom. Telkens had hij naar buiten gestaard, tot z’n ogen pijn deden. Het was, of iemand hem zeide, dat daar buiten een eenzame zwerver worstelde met de dood. Gelukkig, de sneeuwstorm duurde niet lang en onmiadellijk toen die voorbij was, had hij een der monniken bevel gegeven, om Turc los te laten. Turc was de beste kloosterhond, die héél alleen wél de bergen kon ingaan om te zoeken en te speuren. Turc werd losgelaten ; de monniken, maar boven¬ al de onde overste, wachtten in spanning. De grijsaard staarde door de ruiten van de ruime boekerij. Hij zag de hond met neergebogen kop de weg opgaan en heel in de verte als een kleine, rood-bruine vlek op ’t uitgestrekte, witte veld verdwijnen. Turc legde elke dag weer een hem bekende weg af, maar nu kwam de hond wild-springend en luid-blaffend terug Ongetwijfeld Turc had een verongelukten reizi¬ ger ontdekt! De overste had ’t gezien en zond onmiddellijk enkele kloosterlingen met een draagbaar en andere nodige zaken, met de hond mee. Deze was weggehold, bijna dadelijk weer teruggekeerd en sprong nu tegen de „broeders” op, greep ze bij de pij vast en geleidde hen zó naar de plaats, waar de ellendige lag. De schijnbaar gestorven Leonardi werd van onder de dikke sneeuwlaag gehaald. Hij leefde nog; flauw hoorden de broeders nog ’t kloppen van z’n hart. Met Leonardi op de draagbaar kwamen de redders weer bij ’t klooster; stil en rustig liep Turc vóór de stoet uit...... de redder van een mensenleven.. Verkwikt door de goede, verstandige zorgen van de edele kloosterbroeders, ontwaakte de ongelukkige Leonardi weer uit z’n diepe bewusteloosheid Die nacht sliep hij in één der bedden van ’t gastvrij klooster. De overste had hem gevraagd, waar hij vandaan kwam en Leonardi had verteld van z’n tegenspoed en ellende, van z’n armoe en nijpend gebrek. Toen de morgen aanbrak, glansde de zon aan de wolkeloze luchten. Een heerlijke dag begon te rijzen en Leonardi verlangde naar z’n vaderland. De broeders gaven hem reisgeld en voedsel voor z’n verdere tocht en in Leonardi’s hart was een dankbaarheid, zó groot en innig, dat hij slechts kon stamelen Dank, bovenal aan Hem, Wiens ogen de ganse aarde doorlopen. Die de wondere speurzin van Turc had willen gebruiken, om zijn leven te redden. WAT MEESTER VERTELDE VAN FOX, DEN POOLHOND. De Zaterdagmorgen brak aan. Zaterdag, dat was voor de jongens altijd de heerlijkste dag van de week; ’s middags waren ze vrij, dan gingen ze ravotten en zwerven door de lokkende bossen. TT1,n och, als ze dan wat vuil wrerden, dat was niet zo erg, want ’s avonds was ’t wassen en plassen van je welste; zonder één modderspetje aan handen of voeten kropen ze dan moe in hun bed. Evenals Woensdagmorgen was ook ’t laatste uur van de Zaterdagmorgen bestemd voor „kennis der natuur”. Deze keer was die les een leuke verrassing. Want eigenlijk hadden ze al de aantekeningen van de laatste weken, die ze onder en na de les hadden opgeschreven, moeten kennen. Meester gaf dan cijfers. Wanneer ’t bleek, dat er nog tijd over was, maar dat gebeurde niét vaak, vertelde meester nog wat. Nu begon hij echter dadelijk te vertellen. Koos keek Piet van Winden eens aan, gluurde even schuin achter om naar Jaap en in de glundere jongens-kijkers glinsterde de pret; dat was een meevaller! „Zie je jongens,” zei meester, „jullie hebt Woensdagmorgen zó goed geluisterd, dat ik nu nog maar eens ’t één en ander van onze vriend, de hond, ga vertellen.” De jongens en meisjes waren rustig geworden, vertellen vonden ze altijd verrukkelijk. Meester voelde diep in zich een warme vreugd, toen hij al die flinke kinderen zo stil-luisterend, vóór zich zag. Hij vervolgde: „Ik ga jullie nu wat vertellen van Fox, den poolhond.” Fox was héél ver weg geboren. Kijk maar eens naar de kaart. Als we in Amsterdam de trein instappen, dan kunnen we, dwars door ons land, naar Duitsland sporen. We gaan nog verder, langs Berlijn, héél Duitsland dóór en komen eindelijk in de oude, Russische hoofdstad Moskou. Maar dan zijn we nog lang niet bij Fox’ geboorteplaats: we trekken nog verder naar ’t Oosten, gaan zelfs de Oeral over, Europa uit en Azië binnen. We komen dan in Siberië. De Siberische vlakte ligt heel de lange, koude winter onder een laag van ijs en sneeuw. Dan zijn de dagen héél kort: slechts weinige uren van schemerig licht. De nachten zijn ontzettend lang dan raast de sneeuwstorm over de velden en kraakt en knapt ’t ijs Boven dat geluid uit klinkt huiveringwekkend wolvengehuil. Maar ook daar is lente en zomer. Zachte zuiden-winden waaien dan over de vlakte, de stromen voeren de ijsschotsen weg... De sneeuw smelt, de bodem ontdooit... en óók op die ontzaglijke Siberische vlakte groeien dan mossen en struiken. Dit land noemen ze de „toendra”. In die wondere wereld leeft een onbeschaafde, zwervende volksstam: de Samojeden. Die mensen zijn eigenlijk nog blinde heidenen; ze zwerven door ’t uitgestrekt gebied en leven van hun rendierkudden. Ook wonen ze wel aan de grenzen der toendra, in de bossen. Daar was Fox geboren, vèr in Siberië. Z’n moeder was een sterke trekhond. Haar baas hield heel wat hon- den, mooie sterke beesten, die z’n sleden, bepakt en beladen, over de eindeloze, vlakke landen trokken. Fox bad een heerlijke jeugd! Met andere makkers, die óók nog te klein waren om de slede te trekken, zwierf hij door de grote wildernissen en zo groeide Fox op tot een prachtig sterk beest. Maar aan dat pret-leventje kwam spoedig een eind. Fox’ baas spande hem voor de slede en ’t beestje moest leren trekken. Dat viel niet mee. ’t Tuig van de Samojeed is heel erg eenvoudig, enkel wat touwen. Die schuurden Fox langs z’n lichaam, veroorzaakten onophoudelijk een brandende pijn. Fox behoorde tot dezelfde soort als de hond van Koos. Z’n snuit en oren liepen spits toe, z’n poten waren kort maar héél sterk en over z’n huid was een dichte pels van lang zwart haar. Die pels beschermde hem tegen de felle kou. Eens, op een koude morgen in Januari, werd Fox met z’n makkers vóór de slede gespannen, zwaar beladen met pelsen van dieren, die in de Siberische vlakten en bossen rondzwierven. Die pelsen zijn geld waard, want rijke mensen laten er mantels en jassen en bontkragen van maken. De „baas”, een korte, gedrongen Samojeed, met een lange rendierjas aan en een rendier-muts op, ging zelf mee. Al die mooie pelsen moesten naar ’t stadje Bererow gebracht worden, want ze moesten dienen als betaalmiddel voor de belastingen aan ’t Russische gouvernement. Fox vond ’t helemaal geen prettige tocht, de baas wèl, want die ging straks in de „stad” feest vieren en brandewijn drinken. Helaas, dat menig Samojeed dat feestvieren noemt! Koos en Presto — 3e druk — 4 Eindelijk kwamen ze in ’t kleine plaatsje aan en nadat de belasting betaald was, begon ’t drinkgelag. Dat was diep-treurig. Toen kwam voor Fox ’t grote moment van z’n leven. Voor een vaatje brandewijn verkocht de baas hém en nog enkele jonge honden meer aan een Russischen koopman, die er wel veertig opkocht die dag. Voor „Fox” brak een nare tijd aan, want ze moesten dwars door de onmetelijke toendra naar de kust van de Noordelijke Ijszee. Och, och, wat een tocht! Weken lang trekken door de verlaten toendra, zo nu en dan rusten en ’s nachts buiten, als de baas lekkertjes in z’n tent kruipt. Waarom Fox zo ver weg gebracht werd? Wel, dat zal ik jullie vertellen! * # * Jullie weet wel, dat de aarde zo ongeveer een heel grote bol is. Wel nu, ’t noordelijkste punt, dat noemen we de Noordpool en ’t zuidelijkste punt de Zuidpool. Nu waren er in 1893, ’t jaar toen Fox geboren werd, nog nooit mensen op ’t noordelijkste puntje van de aarde geweest. Er waren wel veel mensen, die geprobeerd hadden de „Noordpool” te ontdekken, maar ’t was altijd mislukt en verscheidene van die „Noordpoolreizigers” waren van koude en honger omgekomen. In die dagen was er in Noorwegen een geleerde man: Fridtjof Nansen, die al negen jaar met ’t plan had rondgelopen, ook eens zo’n Noordpool-tocht te ondernemen. Maar dat kostte ontzettend veel geld. Nadat ’t geld bij elkaar gezameld was, moest er een bijzonder sterk schip gebouwd worden en óók dat duurde een lange tijd. Ook moesten er een veertig honden „poollionden” gekocht worden, gezonde, sterke heesten. Een van die honden nu was „Fox”. Fox werd poolreiziger. Eindelijk was ’t schip klaar voor de tocht, ’t "Was een stoomschip, maar er waren ook masten en zeilen op. De mannen, die meegingen, hadden er op gerekend, dat ’t wel héél, héél lang kon duren, vóór ze weer in ’t Vaderland terug kwamen. Voor jaren was er voedsel aan boord. ’t Schip heette „Fram”, dat betekent „voorwaarts”. Zo voer de „Fram” dan weldra, ’t was in Juni 1893, langs de kust van Noorwegen naar Nova-Zembla, een eiland óók uit de geschiedenis van óns volk bekend. Ze stoomden langs Nova-Zembla en kwamen bij de kleine Siberische stad Chaborawn aan. Daar waren Fox en z’n makkers. Ze lagen buiten ’t stedeke in ’t veld; zo nu en dan hoorde je een geweldig lawaai van blaffende, huilende honden. Na korte tijd vertrok de „Fram” weer van ’t eenzame tentenstadje. De honden waren aan boord gekomen. ’t Was er voor Fox niet veel beter op geworden! De slede trekken, was nu niet meer nodig maar och och wat werd ’t arme beest soms naar! Toen ze nauw’lijks aan boord waren gekomen, werden ze boven op ’t dek van ’t schip vastgeketend. En of ze al rukten en trokken, of in hun ketting beten, ’t gaf allemaal niets ze moesten blijven. Maar dat was ’t ergste niet Toen ze weer op zee waren, begon ’t schip te schommelen. Nu eens ging het hóóg op de golven en dan weer zonk ’t weg Fox werd zó naar — alles draaide voor z’n honden-ogen. Fox werd zeeziek. Soms, als de zee wild was, kwam er plotseling ’n heel hoge golf, waar ’t witte vlokkige schuim op danste, over ’t dek heen bruisen. Die sleepte den armen huilenden, jankenden hond mee in z’n geweldige vaart en als Fox niet aan een sterke ketting gelegen had, was hij vast in zee gespoeld, verdronken, ’t Ijskoude water beukte op z’n kop, ’t schuim vloog in z’n ogen héél z’n honden-lijf huiverde van akeligheid. Neen, Fox vond de vrije vlakte veel heerlijker! Daar had liij ook wel eens door ’t water gedraafd, maar dat was lang zo erg niet als nu. En dan aldoor dat deinende, dansende schip „Fox” kon de eerste dag op zee niet eten maar dat beterde wel. ’t Was goeié kost aan boord, beter dan bij den baas: hondenbrood en stokvis. Aan ’t schommelen van ’t schip wende Fox wel, maar niet aan de beukende watermassa’s, die over z’n kop heenraasden en ook niet aan ’t spuiten der manschappen. ’t Schip moest schoongehouden worden, van binnen, waar de moedige kerels leefden; maar óók van buiten, óók op ’t dek, waar de honden gromden, of Huilden. De bemanning spoot ’t dek zo nu en dan schoon en dan voelden de honden óók de sterke waterstraal wel, die op hun lijven petste. Dan was er een nijdig dof gegrom eerst, de honden trokken hun bovenlip op en de witte scherpe tanden glinsterden. Maar dat duurde niet lang, want de bemanning lachte wat om de nijdige beestjes en spoot er lustig op los. Eindelijk steeg er dan een oorverdovend gehuil op uit al de honden-kelen... onafgebroken... totdat ’t spuiten ophield. beren-gegrom én omdat ze nog nooit zo’n ontzettend groot beest van dichtbij hadden gezien. Daar moesten ze óók aan wennen, want er zouden, gedurende de lange tocht door ijs en sneeuw, nog wel verscheidene van die monsters komen opdagen. Daarom werden de honden geroepen, bij elkaar gefloten en aarzelend kwamen ze langzaam dichterbij. Aan vechten met elkaar dachten ze nu niet Schoorvoetend gehoorzaamden ze ’t bevel van den meester en deze bracht hen bij ’t dode dier. Onwillig kwamen ze naderbij, gereed om weg te ïennen bij ’t eerste geluid...... maar de zware, angstaanjagende gromstem was voor goed tot zwijgen gebracht. Op ’t ijs werd ’t logge dier gevild en schoongemaakt, en weldra sleepten de mannen grote brokken vers berenvlees mee naar ’t schip. Dat was Fox’ eerste ontmoeting met den koning der ijsvelden. Langzaam en eentonig ging de tijd voorbij voor Fox en z’n makkers. In die sombere dagen beleefde Fox zijn laatste avontuur. Ze lagen wéér in de donkere nacht op de witte ijsbodem. Rondom hen hingen zware nevels, die rezen en daalden Akelig klonk hun eentonig gehuil in de stille nacht. En als één een lange klacht uithuilde, antwoordde een ander. Door het klagend gejank heen, klonk zwaar kettinggerammel. Toen, plots, gebeurde het Een woest geblaf klonk uit boven ’t akelig gejammer, vreugdegejuich; één der sterkste honden had zijn ketting losgerukt uit ’t ijs. Wild rende hij héén en wéér over de schol; rondom z’n poten stoof de sneeuw dwarrelend op aldoor rammelde achter hem de keten Als razend geworden joeg het beest over de vlakte, nijdig beet hij naar z’n ketting, die achter hem aan sleepte, waarvan hij zich onmogelijk kon bevrijden. De andere honden waren onrustig geworden, rukten óók met al hun kracht. Ze wendden de kop en beten grommend in ’t harde, koude metaal. Het losgebroken beest draaide als radeloos in een wijde kring; z’n ketting kletste op de ruggen der angstig inéén gedrongen dieren In wilde woede wierp het dier zich toen op Fox, greep met nijdige beet Fox’ oren, scheurde ze met z’n scherpe tanden als aan flarden. Fox huilde van vlijmende pijn, sprong op en beet en scheurde. Maar Fox zat vast geketend, kon niet loskomen. Kazend van pijn vocht hij, maar de ander sprong naar Fox’ keel, beet toe en een akelig doods-gegrom rees uit Fox’ verscheurde keel. ’t Arme beest wankelde en viel met harde smak op de koude ijsvloer Warm bloed stroomde uit z’n diepe wonden Fox strekte z’n poten en stierf. Zo eindigde het leven van Fbx, den poolhond. De volgende morgen vonden de mannen z’n verscheurde lichaam. Yér weg brachten ze hem...... en daar in de witte sneeuw werd Fox begraven — ver, héél ver van de wijde toendra’s. # * # En hoe het met Nansen, den Noordpoolreiziger afliep? Maanden lang hebben hij en z’n mannen gezworven t was ook al bijna avond. — Koos’ vader vroeg, ietwat verwonderd over ’t wel late thuiskomen, waar ze nü weer gezworven hadden. # # * De eerste weken van Juli was ’t druilerig-weer vreemd-koud soms, of ’t al najaar werd. En nu juist verlangden de jongens naar droge, warme dagen, want de vacantie kwam! De gróte vacantie, die bijna een héle maand duurde Ze werden onrustig op school; ze dachten al maai*: nog enkele dagen! ’t Leek nü echter juist, alsof de dagen zó heel lang waren of er geen eind aan kwam. Koos verlangde óók. Vacantie was een heerlijkheid. Vader nam ook een veertien dagen vrij. Wat zouden ze zwerven, te voet en met de motor misschien mocht-ie wel bij Oom en Tante in Heemstede logeren Plotseling bedacht hij: en Presto dan? Presto méénemen, dat ging niet en alleen achterlaten kon ook niet; ’t was toch wel jammer, hélemaal niet uit te gaan Toen kwam de laatste dag. Ze mochten allerlei karweitjes doen voor den meester: alle vakken moesten leeg, alle boeken en schriften in de kast, alle kaarten en platen opgeborgen. Een hele morgen waren ze druk bezig en de laatste middag voor de vacantie las Meester voor Een half uurtje vroeger dan gewoonlijk eindigde Meester. De schooldeuren werden voor een héle maand gesloten. Wat zou ’t nu stil en saai zijn in de Kerkeburen, waar de school en de kerk stonden. Wat waren de bengels uit de hoogste klas blij! Ravotten en zwerven — wat een heerlijkheid! Ondanks de hitte van de zomermiddag, draafden de jongens door de verlaten dorpsstraat als jonge, losgelaten honden. Dinsdag 10 Augustus bracht de postbode een brief voor Koos’ Yader; een brief uit Arnhem, van m’nheer Van Velden. Toen Koos ’s avonds na ’t eten nog een poosje met Vader en Moeder in de rozen-tuin vóór ’t huis zat, zei Vader: „Hoor eens Koos, je hebt me laatst eens gevraagd, of je een poosje logeren mocht bij Oom en Tante in Heemstede, maar daar zal wel niets van komen, hoor. ’ ’ Even zweeg Vader en, hij ontdekte in Koos’ ogen een gevoel van teleurstelling. Dat was voor den jongen ook een tegenvaller Daarop vervolgde Vader, éven-lachend: „maar ’k heb «en ander plan. We gaan, als Moeder ’t goed vindt, met ons drieën, jij en ik, en Presto, enkele dagen naar Amsterdam. ’ ’ Naar Amsterdam! — Koos was er beduusd van Met Vader naar Amsterdam en Presto óók mee Dat was nóg fijner dan naar Heemstede. „Wanneer gaan we dan, Vader?” jubelde Koos. „Jij zou morgen aan de dag wel weg willen, hé?” plaag-lachte Moeder. „Neen hoor, je moet nog even geduld hebben.” Toen vertelde Vader alles! „’k Heb gisteren een brief van m’nheer Van Velden uit Arnhem gekregen. In die brief schrijft hij, dat er met enkele weken in Amsterdam een grote hondententoonstelling gehouden zal worden en nu wou hij graag, dat we Presto ook inzonden. Zelf gaat hij, met Presto’s moeder en zus. Die tentoonstelling wordt juist over Koos en Presto — 3e druk — 5 ’t nog lang niet. een gouden medaille, neen Koosje, daar moet je niet op rekenen hoor! Daar komen alleen héél mooie ras-zuivere honden.” „Nu Vader, Presto is toch óók héél mooi en raszuiver ! Hij is ingeschreven in ’t honden-stamboek, ’ ’ zei Koos. „Hoor me zo’n jongen es aan!” plaagde Moeder. Vader meende, verwachtte stellig, dat er nog wel véél mooiere exemplaren waren dan Presto. Presto was ook nog jong, nog geen jaar oud. M’nheer Wanders kreeg ’t druk met de hond van z’n zoontje. * * * De volgende avond zaten Vader en Koos met heel ernstige gezichten gebogen over een blauwachtig biljet; „inschrijvingsbiljet” stond er op; daarop moesten ze allerlei dingen invullen. Dan pas kreeg hun hond z’n naam, werd Presto ingeschreven in ’t boek van hondennamen. Koos zou schrijven. „Piek-fijn,” had Vader gezegd, „en zonder fouten hoor!” Op dat blauwe briefje kwam te staan, in keurige letters, dat „Presto” een Hollandse herdershond was, van ’t mannelijk geslacht, geel-achtig van kleur. Ook, dat hij in October van ’t vorige jaar te Arnhem bij mijnheer Van Velden, huis „Rijn-Zicht”, geboren was. Toen werden de namen van Presto’s vader en moeder opgeschreven, én eindelijk Presto’s eigen naam. Zie zo, dat was klaar. Dat laten inschrijven kosttte geld — en daarom moest Koos óók nog een cheque voor Vader invullen. Dan kon hij alles morgenochtend tegelijk naar ’t postkantoor brengen. Enkele dagen later bracht de post ’t bericht, dat de zaak in orde was: Presto was ingeschreven. Maar er was nog méér te doen. Koos’ Vader moest nog een inschrijvingsbiljet voor de tentoonstelling in orde maken. De honden, dat begreep Koos nn al, kwamen in verschillende klassen en zijn hond was nog erg jong, had óók nog nooit een prijs gewonnen. Daarom zonden ze met Presto maar mededingen in de „Nieuwelingenklasse”. Oók op dit biljet moest de soort, de naam, de kleur, de datum van geboorte en de afstamming vermeld worden. Vader kreeg, als inzender, een vrijkaart voor de tentoonstelling; voor Koos moest een kaart gekocht worden, „’t Kost nog al wat,” vond Koos. Gelukkig, dat ’t niet uit zijn spaarpot behoefde te komen. Dan was hij arm, straatarm geworden. Opnieuw moest Koos een cheque invullen en de volgende morgen werd alles weer naar ’t postkantoor gebracht. Onderaan ’t ingevulde biljet stond „Verkoopprijs”; dat hadden Vader en Koos niet ingevuld. Presto was niet te koop, „voor geen honderd gulden,” zei Koos. „Hij, die z’n hond verkopen wil,” vertelde Vader, „vult hier de prijs in. Dan zorgt ’t tentoonstellingsbestuur, dat er in ’t hok, waar de hond, die te koop is, wordt opgesloten, een kaart hangt, waarop de koopprijs vermeld staat. Als er dan een koper is, gaat die naar ’t tentoonstellingsbestuur. Daar kan hij ’t beest dan voor de vastgestelde prijs kopen. Dat is erg gemakkelijk, want op zo’n tentoonstelling komen heel wat honden-vrien den. ’ ’ Enige dagen nadat ’t biljet en ’t geld verzonden waren, bracht de post een pakje. Er zaten twee toegangskaarten in; ook een kaartje en een penning met ’t zelfde nummer er op. Die penning moest, als Presto den vrachtrijder in en luid-blij blaffend toonde Presto, dat hij hen zag. De vrachtrijder reed naar ’t station, maar Presto’s hoop, dat hij er nu weer uit mocht, werd niet vervuld. Een paar witkielen droegen ’t hok naar de bagagewagen van de trein. Al blaffend werd Presto de donkere ruimte ingeschoven Wat vond hij ’t akelig. Lang-uit ging hij in z’n hok liggen, maar schokte weldra weer overeind. Wat was dat vréémd, de wagen scheen te schudden. In snelle vaart gleed de trein over de Veluwe, zo nu en dan even stilhoudend...... dan weer voort naar Amsterdam. Daar werd Presto uitgeladen en met een vrachtauto vervoerd naar de tuin van m’nheer Yan Veldens tijdelijk verblijf. Wild-blaffend ontving Presto’s moeder haar grootgeworden zoon en enkel om beurten mochten de drie honden wat in de tuin wandelen. Presto kende .z’n eigen moeder en zusje niet meer. Zoo nu en dan blafte hij luid, als om te vragen: „waar ben ik toch, waar is m’n jonge baas?” Dinsdagmorgen zou de hele honden-familie naar ’t tentoonstellingsterrein vervoerd worden. Die Zondag was ’t stil, erg stil in huis; ze misten allen Presto. Elly had hem gezocht en geroepen, maar „waffie” kwam niet # # # Zaterdagavond was ’t nog al druk geweest in m’nheer Wanders woning; een koffer werd met verschillende benodigdheden gevuld. Maandagmorgen moesten ze al vroeg op de motor naar Apeldoorn, want even voor negenen vertrok vandaar de sneltrein naar Amsterdam. Zondagavond ging Koos vroeg naar bed, hij kon zwenkten als vlugge vogels; scheerden rakelings voorbij snelrijdende auto’s. Geroep van straat-venters klonk hees tussen al de geluiden. „Wat willen jullie,” vroeg m’nheer Van Velden, „met de tram naar Artis of liever wandelen?” „Eerst maar wat wand^en,” oordeelde Vader, „de drukke straten door, dan kan Koos verschillende dingen zien en daarna van Artis terug met de tram.” ’t Werd voor Koos een mooie, maar wel vermoeiende tocht. Ze wandelden weldra ’t stationsplein af, langs ’t Damrak verder. „Kijk Koos,” wees Vader, „daar heb je de Nieuwe Kerk, waarin grote Nederlanders uit vroeger eeuwen begraven zijn. En hier heb je ’t Paleis van de Koningin. ’t Was vroeger ’t raadhuis van de gemeente Amsterdam. Jacob van Campen heeft ’t gebouwd, maar in de tijd van koning Lodewijk Napoleon is ’t als paleis ingericht. Elk jaar woont de Koningin hier nog enkele dagen. ’ ’ Koos keek maar, onafgebroken, naar al die grote winkels en hoge gebouwen, naar de schitterende étalages en naar de vele auto’s, die hen schril-toeterend voorbij snelden. Ze gingen de Dam over en toen de Kalverstraat, Amsterdam’s drukste winkelstraat, door. „Hier mogen geen voertuigen rijden” merkte m’nheer Van Velden op. Ze gingen de Reguliersbreestraat door, bekeken op ’t Rembrandtplein even ’t standbeeld van den groten Nederlandsen schilder en wandelden maar weer verder. Zo trokken ze de Amstel over, kwamen, langs een gedeelte der Jodenbuurt, in de mooie, met dubbele rij bomen beplante Plantage. Koos was wel wat moe geworden, toen ze ’t hek van de beroemde dierentuin „Natura Artis Magistra” bereikt hadden. „Me dunkt, we moesten hier in Artis straks maar wat gebruiken, dan gaan we vanmiddag in ’t hotel eten,” zei Vader. ’t Was ook al bijna half t^ialf geworden; Koos’ maag begon te jeuken ze hadden die morgen al vroeg ont¬ beten. IN „ARTIS” EN OP DE TENTOONSTELLING... Zo stonden ze dan vóór de hoge hekken van „Natura Artis Magistra”, de heerlijke, schaduwrijke tuin, midden in ’t onafgebroken lawaai der grote stad, waar dieren uit al de werelddelen hun leven in gevangenschap slijten. Ze betaalden de entréé-prijs en gingen ’t draaihekje door ze waren er! Onderweg had m’nheer Van Velden opgemerkt, dat ’t onmogelijk was, om al die bijéén gebrachte dieren een beetje nauwkeurig te bekijken, ’t zou ook véél te vermoeiend zijn; daar waren enkele dagen voor nodig. Daarom hadden ze besloten, de tuin rustig door to wandelen, en wat langer te blijven bij de kooien der roofdieren, vooral bij die, waarin neefjes en nichtjes van onze honden waren opgesloten. ’t Begon al dadelijk Eerst gingen ze naar de kamelen. Koos had al veel van kamelen gehoord, vooral bij de bijbelse vertellingen op school. Hij had ze afgebeeld gezien, beladen met zware vrachten en óók bereden door wonder]ijk-geklede Oosterlingen. Nu zag hij de dieren écht, sommige wel twee meter hoog, met twee ruig-behaarde bulten op de rug; hij zag ze stappen in de met hekwerk omringde ruimten vóór de keurige stallen. Ze wandelden er voorbij. Daarna zagen ze allerlei vogels, grote en kleine met de schitterendste verenpracht. Parkieten en lijsters en rijstvogeltjes en ’t Was één bonte warreling! ’t Allertijnste, dat ivoos op z’n wandeling naar de restauratiezalen zag, was de apenverzameling. Daar waren er, die zó klein waren, dat ze net op een eekhoorntje leken. Ééntje, maar die was veel groter, had zelfs mooi goud-geel haar, dat als manen golfde over de hals en de schouders. Weer anderen waren griezelig om te zien. Hun gezichten leken wel doodshoofden, hun gepluimde staart was langer dan héél hun lichaam. Al dat kleine goedje sprong en dartelde over de takken, klauterde ongelooflijk vlug tegen de tralies op, speelde krijgertje met elkaar. Toen kwamen de grote soorten. Vol verbazing zag Koos op een zware boomtak een grote in één gedoken massa een volwassen Orang- oetan. Tot z’n verwondering zag hij plotseling uit de grauwe, vormloze massa een lange grijparm oprijzen, lange haarslierten fladderden er om heen. „Kijk es Vader,” riep Koos luid; maar nog vóór Een donker, breed zwaarbehaard gelaat. dat Vader er bij was, zag Koos ineens een donker, breed, zwaarbehaard gelaat ’t Leek wel een gezicht met zware baard. Verscholen onder ’t brede, lage voorhoofd, glinsterden kleine ogen. „Dat is de bewoner der onmetelijk-grote Indische wonden” vertelde Vader, „midden in ’t dichtst gebladerte bouwt hij z’n nest. Gelukkig maar, dat hij hier achter zware ijzeren staven opgesloten zit.” Koos’ verwondering steeg Kalm kwam de reus aangewandeld, op handen en voeten of eigenlijk op vier handen, de kop gebogen tussen de brede schouders ’t Monster verwachtte een lekkernijtje. Ze bleven nog even in ’t grote Apenhuis. Koos raakte niet uitgekeken altijd zag hij Wat nieuws. ’t Werd etenstijd. Vlug aanstappend bereikten ze de restauratie. Onder de waranda was nog een tafeltje vrij. In de koele schaduw van hoge bomen rustten ze uit van de lange wandeling. Een kelner in deftig-zwart, met laag-uitgesneden vest en wapperende jas-panden bracht broodies en koffie. Weldra waren ze aan de maaltijd. ’t Smaakte Koos uitstekend. Eerst was hij wel wat verlegen thuis aten ze altijd binnen — en hier wandelden vreemde mensen zó maar langs je tafeltje heen. Na het eten rustten ze een half uurtje, want de bezichtiging van de roo/dterew-afdeling zou erg vermoeiend zijn. Langs brede paden, vijvers met inlandse en buitenlandse vogels, perken vol bloeiende bloemen, onder de schaduw van breedgetakte, bladerrijke bomen, bereikten ze de uitgestrekte roofdieren-galerijen. ’t Kerste roofdier, dat Koos ziet in n schemerige hoek van z’n ruime hok, achter dikke, ijzeren staven, is de koning, de geweldige, voor wiens ontzaglijk gebrul alle dieren sidderen! „Koos,” vertelt m’nheer Van Velden, „dit is nu een Zuid-Afrikaanse leeuw.” Koos ziet, hoe om de ontzag-wekkende kop donk’re manen golven. Z’n middagtukje is bijna uit; hij opent even z n geweldige muil, waarin de tanden dreigen; hij rekt z’n poten, richt zich op en statig-langzaam doorwandelt het machtige beest z’n hok _ In één der hoeken is een ronde bank aangebracht. Met één sprong is hij er boven op — dan weer naar beneden'. Onafgebroken loopt hij heen en weer vóór de tralies van z’n gevangenis. Straks, als ’t etenstijd wordt, dan flikkert er in z’n ogen nog iets van de vroegere glans... Hij is een gevangen koning, die hongerig enkele bloederige brokken vlees zal verslinden. In het volgende hok ziet Koos nog een leeuw uit ’n ander deel der wereld — éven geweldig. Dan volgen de tijgers. ' De grote, lenige koningstijger met z’n wonderlijk gestreepte huid sluipt, met woeste flonkering in z’n ogen, langs de staven van z’n kooi. Koos is toch eigenlijk wel een beetje bang voor dit slanke beest met z’n gluiperige schitter-ogen. ’t Donker-geel en diep-zwart van z’n huid glanst in geheimzinnige schittering „Kijk,” zegt Vader bij een volgend hok, „hier heb je nog zo’n woest heerschap, ook ’n soort tijger, de Jaguar. Zie hem daar eens in zijn gluipende zithouding! Net, of hij je zó wil aanvallen.” En hier zie je de Poema, een veel kleinere, ZuidAmerikaanse Leeuw. Een gevaarlijk heerschap hoor!” „Ook de donkere „Zwarte Panters” zijn huiveringwekkende roofdieren in hun echte sluiphouding.” ’t Is druk vóór de hokken det grote roofdieren. Mensen komen af en aan; aan sommigen kun je zien, dat ze toch wel een weinig bevreesd zijn voor al die bloeddorstige dieren. Veel vlugger dan Koos vermoedt, snelt de tijd voorbij. Vader schrikt, als hij ziet, dat ’t al bij drieën is. „Nu moeten we toch heus verder Koos, want m’nheer wil je ook nog de familie van de hond laten zien.” Koos zegt niet veel, maar Vader ziet aan z’n ogen, dat hij geniet. Ook geen wonder... Als hij straks weer op school komt, kan hij zijn makkers vertellen,véél, héél veel vertellen. „Leeuwen gezien, jö, en tijgers, héél grote, met scherpe tanden en sterke klauwen.” Een opstel zal hij er over maken op school en als de meester dan eens weer van de roofdieren vertelt, van de „neven en nichten van onze kat”, dan wéét hij er alles van. Koos wou nog wel graag wat blijven, want straks werden ze gevoederd; tegen vieren, had een oppasser gezegd. Maar ze moesten verder, want Vader wilde om vijf uur in ’t hotel zijn om te eten en te rusten. Dan, wie weet, mocht hij misschien de stad nog eens in. Wat zou hij hier graag wonen! Neen, toch óók liever niet, want ’t was er zo druk en Moeder zou er misschien weer ziek worden. Gelukkig, dat in hun bossen geen leeuwen en tijgers leefden apen mochten er wel zijn, van die kleine grappige beestjes, dat zou wat fijn zijn! Ze gingen verder en daar zag Koos neen maar, dat leek wel wat op Presto, dat beest ’t was een wolfl Eigenlijk viel ’t Koos wel wat tegen. Meester had er wel eens van verteld. „Kijk Koos”, zei m’nlieer Van Velden, „hier heb je nu een familielid van onze hond. De wolf leeft nog in verschillende Europese landen, vooral daar, waar uitgestrekte vlakten zijn; denk maar eens aan Rusland. In ons land is voor ’n zeventig jaar de laatste wolf gedood. Er zijn heel wat soorten van wolven. In Noord-Amerika leeft er één, die helemaal wit is; óók zijn er die bijna zwart zijn. De Russische wolf heeft een zware, brede kop en loerende, flikkerende ogen. Net als de tijger, sluipen ze langs hun tralies met grote passen. In de zomertijd leven de wolven alléén. Ze gaan, in dichte wouden, ’s middags reeds op de jacht. Vooral in Rusland, wanneer de winterkou invalt en het voedsel voor de wolven schaars wordt, verenigen ze zich tot troepen. Hun akelig, naargeestig gehuil snijdt dan door de nachtelijke stilte Over de eenzame Russische sneeuwvlakten snellen ze voort, speurend naar prooi. Ze kunnen in één nacht wel meer dan vijftig kilometers afleggen. ’t Allerlekkerste vinden ze paarden-vlees. Heel eigenaardig is, dat deze beesten bang zijn voor viool-muziek ” In de volgende kooi zagen ze weer een dier uit de hondenfamilie n.1. de hyena. „Kijk Koos,” verklaarde m’nheer Van Velden, „dit is toch een heel ander dier dan de wolf. Koos en Presto — 3e druk — 6 Er zijn twee soorten, de gevlekte, die een geel-witte liuid heeft, waarop donkere vlekken voorkomen, en de gestreepte. Zoals je zien kunt, hebben ze meer stompe koppen, waarin loerende ogen vals-gluiperig om zich heen kijken. Eigenaardig is, dat hun poten maar zwak zijn; ze kunnen niet draven als de wolf, noch springen als de tijger. ’t Zijn dan ook geen eigenlijke jacht-dieren; ze azen op dieren-lijken of op overblijfselen van de prooi der grotere wilde dieren. Hun kop en hun kaken zijn sterk en groot; die moeten ze dan ook ’t meest gebruiken, want ze kunnen, zware beenderen kraken als noten. Nog angst-aanjagender dan ’t wolven-gehuil is ’t vreemde huilen van een troep hyena’s t heeft wel iets van ’t schrille lachen van een krankzinnig mens...... Ze zwerven vaak in de stille, donkere nacht hij de dorpen rond en zoeken de kerkhoven. Daar gaan ze de bodem omwroeten, er de lichamen uitgraven en zich verzadigen met ’t vlees. Er leven nog heel veel hyena’s in Afrika. Alles wat eetbaar is, verslinden ze met roofdier-gulzigheid. De zware beenderen van de buffel kraken ze geinakkelijk; hele lappen vlees scheuren ze van ’t gestorven beest en verslinden het. Vechten doen ze bijna nooit; als leeuw of tijger een prooi gegrepen en gedood heeft, dan wachten ze geduldig, tot de koninklijke rover, verzadigd, zich verwijdert. Dan werpen zij zich, met de gieren, op de resten.” Even verder zagen ze nog een bloedverwant van de hond. „Kijk Koos, dat is de jakhals”, merkte Vader op. „Veel méér dan de hyéna, en ook nog meer dan de wolf, lijkt dat heest op de hond. Slank gebouwd, met spitse bek en oren, is ’t precies een herdershond. Jakhalzen leven er veel in Egypte en Syrië, ook in Engels Indië en Zuid-Afrika. Maar hun aantal wordt steeds minder. Net als de vossen leven de jakhalzen in holen, waar ook de jonge dieren geboren worden. Ze zwerven in grote troepen door de verlaten buitenwijken van een stad, in de nacht speurend naar afval. Gelijk de hyéna’s in Afrika de begraafplaatsen der neger-dorpen plunderen, zo zwierven de jakhalzen vroeger in de omgeving van Constantinopel rond en verzadigden zich met de lijken, die rustten op de uitgestrekte kerkhoven.” Evenals de hyena’s, vond Koos de jakhalzen toch ook gevaarlijke beesten. „En toch,” vertelde Vader, „je kan een jonge jakhals best temmen. Dan doet hij precies als een hond; net als déze kan hij óók allerlei kunstjes leren. ’t Is eigenlijk een wilde hond.” „Ziezo Koos, nou heb je de voornaamste familieleden van de hond gezien; nu gaan we maar weer verder,” zei m’nheer Van Velden. Ze wandelden verder de grote tuin door. Koos zag kolossale beren, bruine en ook een witte, ’n ijsbeer, die kwam uit ’t hoge Noorden. Ze zagen olifanten en vreemde runderen maar, al die vreemde dieren rustig te bekijken, dat ging niet, daar hadden ze geen tijd voor. Vader bemerkte, dat ’t al over vieren was en om vijf uur zouden ze eten in ’t hotel. Er was niets aan te doen, ze moesten weg. Koos had nog wel graag wat willen blijven: er was nog zo héél veel te zien! Langzaam wandelden ze terug. Koos kon bijna niet scheiden van dit mooie dierenpark. Lachend troostte Vader: „We komen nog wel es in Amsterdam terug, Koos.” Uit de rustige tuin kwamen ze plots weer in ’t drukke gewoel en geweldig rumoer van de grote stad. Straatventers met fruit-wagens en ijswafel-karretjes prezen luid-schreeuwend hun waar aan. Vrouwen en meisjes, vreemd-opzichtig gekleed, trachtten zakjes met apenootjes te verkopen. Anderen ventten met chocolade, met sinaasappelen en bananen. Ze troffen ’t: nauwelijks buiten ’t tuinhek, hoorden ze schel belle-geluid. De tram kwam en weldra reden ze vlug naar de Dam. ’t Was tjokvol in de tram; met moeite kregen ze nog een klein plaatsje. Verscheidene mensen stonden, hielden zich vast aan de lus. Ze reden langs vele-verdiepingen-hoge gebouwen, langs grote winkels, door drukke straten. Koos keek zich de ogen uit. Op de Dam stapten ze uit. M’nheer Van Velden nam afscheid van Vader en Koos, beloofde morgenochtend Presto naar ’t tentoonstellingsterrein te laten vervoeren. Hij wipte in een andere, juist aankomende tram en was verdwenen. Vader en Koos wandelden verder; toen stond Vader stil voor een hoog-breed gebouw. „Moeten we hierin, Vader?” vroeg Koos. „Wat een gebouw! ” Achter brede spiegelruiten zaten deftige mensen. Koos durfde bijna niet. De portier, die hen zag aankomen, duwde de brede deuren wijd-open, groette beleefd. Rustig stapten ze de eetzaal binnen. Ze gingen wat achter-af zitten; zo vlak bij de ramen vond Vader niet prettig. Vader sprak even met den „ober”. Hij had al per brief een ruime slaapkamer voor twee nachten besproken. „’t Is in orde, mijnheer,” hoorde Koos. ’n Zwijgende, deftige kelner dekte de tafel en bracht de spijzen. De geur prikkelde Koos in de neus. Dat moesten zijn makkers nou es zien! Vóór het eten baden ze, als altijd. Koos deed de maaltijd alle eer aan. ’t Was hier bijna net zo lekker als bij moeder thuis. Na ’t eten ging Koos de onderweg gekochte prent- M’nheer Yan Velden wees Koos een Duitse dog en vertelde: „Vroeger noemden ze zo’n hond: Deense dog. Vind je ’t geen mooi, fier beest Koos ? Kijk es wat ’n slanke poten en spitse snuit. Z’n lichaam is met een gevlekte pels van kort, dicht haar bezet. Vroeger gebruikten ze hem veel voor de hertenjacht. Vooral in Engeland komt hij voor als huishond; dan vergezelt hij trouw zijn meester of meesteres, wanneer die uit rijden gaat. In z’n tamelijk lange en spitse kop glanzen grote ogen. Zie maar eens.” Van de doggen wandelden ze langs Presto en zijn soortgenoten naar de New - Foundlanders. Even streelde Koos Presto’s mooie kop. „De New-Foundlander,” vertelde m’nheer verder, „is eigenlijk uit Scandinavië afkomstig. Noorse zeevaarders hebben hem op New-Foundland, een eiland vóór de Amerikaanse kust, gebracht. Vandaar is hij weer naar Europa geïmporteerd. Zoals je ziet, is ’t een grote hond; z’n huid is bijna zwart; soms hebben ze zelfs een git-zwarte pels. ’t Is een goedig trouw beest, erg verstandig en ’n echte water-liefhebber. Hij kan uitstekend duiken en zwemmen. Op zwemwedstrijden voor honden behaalt hij geregeld eerste prijzen.” De New-Foundlander. Die daar,” vervolgde m’nheer, „zijn echte windhonden; uitstekend geschikt voor de lange jacht. Kijk maar es naar hun bijzonder fijne poten, daarmee kunnen ze geweldig hard lopen en springen; zij maken sprongen zelfs van drie, soms vier meter! De windhond is reeds eeuwen bekend en geliefd. Reeds de oude Egyptenaren hielden van ’t uiterst slanke beest, met z’n fraaie, spitse kop. Vandaar werd hij naar Griekenland en later naar Italië gevoerd. Zo' is hij in Europa verspreid geworden. Ook de Arabieren gebruiken hem bij hun zwerftochten. Z’n gehoor en gezicht zijn verbazend sterk ontwikkeld: met z’n lange, smalle oren vangt hij alle geluiden op. Z’n reuk is echter niet best. Heeft hij een haas ontdekt, dan draaft hij er met grote sprongen heen. Weldra heeft hij ’t vluchtende dier bereikt, maar dit wijkt ineens zijwaarts uit en vóór de snelle windhond heeft begrepen, waarheen de vluchteling is verdwenen, heeft deze al ’n voorsprong van een honderd meter op z’n achtervolger. Meestal worden dan ook méérdere windhonden gebruikt op de jacht. Enkele drijven ’t wild op, de anderen vangen ’t uitwijkend dier.” De zalen van ’t tentoonstellingsgebouw werden allengs met belangstellende bezoekers gevuld. Zo nu en dan zag Koos, dat een der hondenhokken werd geopend en dat de bewoner er van met z’n geleider naar een groot grasveld in de tuin ging. Daar, binnen een omrasterd cirkelvormig perk, waren enkele heren met rode rozetten. „Juryleden,” vertelde Vader aan Koos, „die moeten alle honden keuren en de prijzen uitdelen.” Presto’s beurt kwam ook. Koos mocht Presto aan de jury voorstellen; dat gaf nog al wat moeite Wild sprong Presto tegen z’n jongen meester op, legde z’n grote voorpoten op Koos" schouders; trachtte z’n handen te likken, wreef van louter vreugd z’n mooie kop langs Koos’ benen. Binnen de „ring” waren meer jonge honden. Koos moest met Presto langs de heren jury-leden lopen. Ze bekeken de hond aan alle kanten, heel nauwkeurig en lieten hem nog es lopen, heen en terug. De omstanders toonden hun bewondering. „Zal ook wel een prijs krijgen,” meende één uit de kring. De keurmeesters en bestuursleden zeiden niets; straks zouden ze de uitslag wel bekend maken. Ze hadden pret in ’t glundere gezicht van den jongen met z’n mooie hond. Ogenblikken van spanning voor Koos braken aan. Eigenlijk had hij geen oog meer voor al de dieren rondom hem. Presto, dat was de enige O, als ze nou es met een prijs thuis kwamen. Wat zou Moeder blij zijn; wat zouden de makkers opkijken! ’t Was al na twaalven, toen de jury de uitslag bekend maakte. Presto had een prijs — een tweede prijs! Koos kon van beduusdheid geen woord zeggen. Enkel z’n blij-glanzende ogen en ’t rood, dat zich over z’n gezicht uitspreidde, toonden z’n grote vreugde. Een prijs een twééde prijs! Door de tralies heen streelde hij Presto’s kop: „beste hond fijne hond, je hebt een prijs gewonnen.” Presto begreep er niets van; begreep niet, waarom zoveel mensen, bij z’n bok kwamen kijken. Hij blafte luid: „laat me er uit, laat me er uit!” Tegen etenstijd gingen Vader en Koos naar ’t hotel terug; ze hadden op de tentoonstelling koffie gedronken. Koos raakte die avond niet uitgepraat en heel de nacht door dacht hij aan de prijs, de prijs, die Presto gewonnen had. ’t Was zó fijn en ’t werd nog fijner, als hij thuiskwam en vertellen kon, dat zijn hond, zijn Presto, bekroond was. De volgende morgen namen ze afscheid van m’nheer Van Velden. In de loop van de dag zou deze Presto weer terugzenden, zó spraken ze af. Vader bedankte hem hartelijk voor al de vriendelijkheid en al de zorgen. Ze gingen met de tram naar ’t Centraal Station, stapten in de gereedstaande sneltrein en weldra reden ze weer met snelle vaart ’t Gooi door. Eerst Hilversum, dan Amersfoort en eindelijk bereikten ze Apeldoorn. ’t Kon nóg wel sneller vond Koos, want ’t heerlijke nieuws brandde op z’n tong! Van Apeldoorn naar huis, op de motor, was maar een klein tochtje. Toen ze hun eigen dorp weer doorreden en Koos één van z’n makkers zag, had hij ’t wel uit willen schreeuwen: „Zeg jó, m’n hond heeft een prijs.” Maar Vader had gezegd: éérst aan Moeder vertellen, aan niemand anders. Ze reden, fel-toeterend ’t zijlaantje in, toen de bocht om: daar stond Moeder, glimlachend met Elly op de arm. Vóór het tuinhek sprong Koos er af, jubelde, vlak bij Moeder: „Moeder een prijs ! Presto heeft een tweede prijs.” Die avond was er héél veel te vertellen Presto was óók aangekomen, binnen gehaald als overwinnaar, getracteerd op veel lekkers. heerlijke geur iu z’n neusgaten drong: een geur van worst. Al snuffelend kwam hij nader; onbedwingbaar dreef de lust naar dat lekkers Presto om nog eens te ruiken... De wandelaar, dien Presto niet kende, en die toch zo iets verrukkelijks in z’n zakken moest hebben, was een erbarmelijke zwerver. Tl 1 • Jiien ouae, m allerlei bochten gewrongen, verkleurde vilten hoed was diep in z’n ogen getrokken. Daaronder uit kwam lang kroezig zwart haar, dat in onordelijke golving zelfs over de vettig vuile kraag van z’n versleten, opgelapt, groenig jasje hing. Z’n schoenen waren bemodderd en aan . de zijkanten puilden de blote tenen er door. In zijn ruig gelaat blonken twee donkere ogen, wild als vlammen. Toen Presto dicht bij dit vreemde wezen kwam, had de man zich omgekeerd, éven maar. Tegelijk was er een héél slecht plan in hem opgekomen: hij moest die hond proberen mee te lokken, ver de uitgestrekte bossen in, waar hun wagen stond. Een erbarmelijke zwerver Die hond was geld waard, véél geld, dat had hij onmiddellijk bij ’t omkijken gezien. Om z ’n lippen grijnsde een lach. Geld, dat kon hij best gebruiken, want binnen in hem brandde altijd de begeerte naar bedwelmende drank. In z’n zak was een homp worst, zoeven bij den dorpsslager gedocht voor z’n laatste bij-een-gebedelde centen. Welnu, hij moest er die worst dan maar aan wagen Presto dacht aan geen gevaar. Plotseling viel voor Presto’s snuffelende neus een brok van dat lekkere, dat héél lekkere, dat hij ook wei van den slager kreeg. Presto wist héél goed, dat hij nooit „van de straat” mocht eten, al was ’t nóg zo fijn, maar toch ’t Was zo lekker ’t rook zo heerlijk in z’n hondenneus en hij had er net zo’n zin in. Hij hapte begerig toe. ’t Vreemde wezen vóór hem, de man uit de woonwagen, had ’t wel gemerkt en grijnsde ' Wéér viel zo’n brokje; ’t was wel een beetje kleiner, maar des te begeriger hapte Presto. Zo kwamen ze bij ’t zijpad, waar Presto heen moest. De laatste huizen van ’t dorp waren ze al voorbij. Vlak bij ’t zijpad liet de man weer een brokje vallen. En even later, maar weinige passen verder, wéér Toen wou Presto terug, hij stond stil. De woonwagenman bemerkte het. Langzaam liep hij door en liet wéér een brok vallen nu een héél stuk. Presto róók het zag het en sprong ’t zijpad voor¬ bij, den vreemde achterna! Presto wist niet, dat die vreemde grijnzend lachte om „zo’n stomme hond”, die zich mee lokken liet. De stukjes worst werden al kleiner en kleiner; de man had niet zoveel meer en ’t was nog een heel eind. Presto dwaalde al verder en verder van huis af, achter den vréemde aan, de bossen in Koos en Presto —■ 3e druk — 7 Plotseling spitste Presto z’n oren. Héél uit de verte klonk: woef woel ’t Echode door ’t stille hos. Verwoed hondengeblaf en ook verwarde mensenstemmen. Presto wilde terugkeren, maar wéér viel vlak voor z’n speurende neus een brok...... en wéér hapte hij toe en volgde. Al luider werd ’t honden-geblaf en daarboven uit gilde een ruwe vrouwenstem: „hou je bek toch schreeuwers.” Geknal van een zweep en hondengekerm bereikten ook Presto’s gespitste oren. Toen was ’t, of er iemand tot hem zei, dat hij weg moest vluchten. # * * Maar ’t was te laat! Nog één brok worst liet de vreemde vóór hem vallen, nog éénmaal hapte Presto. Toen greep de sterke kérel Presto met z’n éne hand bij de keel en met z’n andere duwde hij een wonderlijk ijzeren ding over z’n spitse kop. Nu kon hij wel blaffen nog, maar niet meer bijten. De vreemde grinnikte, en mompelde: „Ziezo, ouwe jongen, nou ben je binnen. Ja, ja, al m’n worst en dan weg hè? Dat zat je niet glad. Je bent er bij.” Presto rukte met z’n voorpoten aan ’t nare ijzeren ding, dat om z’n kop zat. Hij sprong tegen den ruwen vreemde op, maar deze had een zware ketting aan de halsband vastgemaakt en trok hem voort met fel-harde rukken. „Vort rakker...... al m’n worst opeten en dan nog denken te ontkomen, vort!” Met moeite moest hij zich bedwingen, de wilde kérel, om ’t mooie beest niet al schoppend voort te jagen. Maar hij bedacht zich, hij zou hem daardoor misschien bederven en wat was-ie een geld waard! Wel honderd gulden! Z’n eigen honden, die kropen aan z’n voeten. Hector en Bello, die trapte hij soms vlak voor de kop, dat 't bloed uit neus en mond liep en ze erharmelijk jankend onder de wagen kropen. Hij en z’n vrouw, ze lieten de zweep knallen zó, dat de beesten bloedige striemen op buik en rug hadden Maar Bello en Hector waren ook ellendige beesten, lui en ongezeggelijk, goed genoeg om geranseld te worden; géén geld waard, vond hij en dit was een rashond. Hier moest-ie voorzichtiger mee zijn. Al rukkend en slepend bereikte de ruwe, wrede woonwagenbewoner eindelijk met den woest-blaffenden Presto de armelijke wagen. Toen slopen twee ruwharige, magere honden nader; ze slopen om hun nieuwen makker en verwonderden zich over z’n welgedaan uiterlijk. De wagen zag er ellendig uit. Twee kleine ruitjes waren aan elke kant van de wagenkamer. Vuil-witte gordijntjes hingen er vóór en boven op de wagen was een oud stuk kachelpijp, waaruit de rook kringelde. De wagen was slecht onderhouden, verveloos; onderaan bengelde een zware kist. Tegen de achterwand was een oude, totaal verroeste fiets vastgebonden en achter de wagen bungelde en schokte een klein draaiorgel, dat op de dorpskermissen gebruikt werd. Binnen-in zag men enkel een wrakke, wankele tafel, een oud fornuis, waarop enkele,pannen stonden, en een paar biezen stoelen. In een donkere hoek, ver van de vier kleine ruitjes, lag een hos vuil stroo; daarop sliepen de beide bewoners. Vlak bij de wagen stond, aan een oude den vastgebonden, een paard, vèl-over-been. De kop hing naar beneden, de grote ogen staarden ver weg naar béter verleden. Op z’n huid waren de striemen van zweepslagen te zien. Op een trapje vóór de woonwagendenr zat de slordig- geklede vrouw, haar zwarte haren ongebonden Ze schilde wat bijeen-gebedelde aardappelen. Vol verbazing keerde ze zich om, toen ze haar man zag met een vreemde hond. Ze schrok geweldig die had ie vast gestólen. En ongetwijfeld zouden ze hem snappen. En dan ging-ie ’t gevang weer in. Een jaar geleden had-ie een varken gestolen en geslacht. Ze hadden er fijn van gegeten, maar diezelfde avond (ze huiverde nog, als ze er aan dacht) waren er twee marechaussee’s gekomen en de reuk van gebraden vlees alléén was voldoende geweest Zwaar geboeid hadden ze hem weggevoerd naar de gevangenis. Zes maanden, zes lange maanden had-ie gekregen. Die zes maanden had ze alléén over de wegen gezworven en nog wel juist de wintermaanden. En nu wéér...... Wild-tierend viel ze tegen hem uit. „Laat los dat beest ze snappen je toch! Wil je weer ’t gevang in?” Een akelig lachen klonk door ’t bos Haar man antwoordde niet eens. Ze smeekte en kermde. Haar woeste huilen klonk uit boven Presto’s geblaf. Een koud, hard: „Hou je mond en haal de rommel binnen de wagen,” was ’t enige, wat haar toegesnauwd werd. ’t Magere paard werd een harde homp brood gevoerd en toen werd ’t dier vóór de zware wagen gespannen. voort te slepen, te verlaten. Hij was op de grote weg gekomen. ’t Arme, afgebenlde dier kreeg ’t daardoor niet gemakkelijker. Langzaam rees de weg en dan kletsten de zweepslagen om z’n magere lijf. Als ’t hoogste punt overgetrokken was, dan mocht-ie niet meer trekken, dan dreigde de voortrollende wagen hem soms tegen de harde weg te stoten. Ellendig, hongerig en koud liep Langzaam hotste de wagen Presto onder de wagen. Hij blafte bijna niet meer en z’n helder geluid was ook al heel wat doffer geworden. Hij voélde pijn in al z’n leden; de pijn huiverde door z’n honden-lijf. Weer trok ’t moeë, gemartelde paard de wagen tegen een helling op. ’t Was de laatste, de baas hielp en-duwde van achter. Daar vóór hen lag de stad Arnhem. Als hij daar maar dóór was, dan was ’t gevaar voor liem geweken, zo méénde hij tenminste. Dan zouden ze, dwars door de Betuwe, naar Brabant trekken. Ze waren dan al zó ver weg, dat hij daar de gestolen hond wel zou kunnen verkopen, zonder veel gevaar van gesnapt te worden. De baas bond Presto stevig vast, maakte z’n muilkorf los en wierp den geplaagden hond een droge, harde brood-homp vóór. Maar Presto verroerde zich niet. Hij klaagde niet meer in huilend geblaf z’n ellende; hij keek ook niet naar ’t oneetbaar voedsel. Kalm zag hij, hoe de beide andere honden, toen de baas verdwenen was, zich wierpen op zijn deel en er bijna om vochten ’t Was de tweede, nare nacht van Presto’s gevangenschap. DE DIEF GESNAPT. Traag waren de nren van de lange najaarsnacht voorbij gegaan. In ’t oude varkenshok had Presto liggen kreunen. Nu voelde hij de pijn en de huiveringwekkende kou zo héél erg. ’t Afgebeulde paard had telkens van louter ellende getrapt tegen de zwakke houten wand van ’t hok. Héél die donkere nacht had de woonwagenbewoonster wakker gelegen In de verte had ze de klokken van Arnhem horen slaan: lange, trage slagen, die uitrezen boven ’t rumoer van de wind en ’t regengekletter. In de zware klokkeklanken had ze gehoord een spottend geschater Morgen ongetwijfeld, (’t was, of ze ’t nu, in die stille nacht, zeker wist), zouden ze haar man wéér geboeid wegvoeren. Ze zouden schateren over zo’n dommen dief. ’t Angstzweet parelde op haar gerimpeld voorhoofd. O, ging de nacht toch maar voorbij, de stilte en de angst martelden haar. Zij waren ellendige wezens, uitgeworpen uit de samenleving geschuwd en veracht Morgen zouden ze weer meegevoerd worden, zij beiden Eindelijk vervaagde ’t duister van de nacht. De mor- ;en kwam, maar de luchten waren donker, dreigend gelieven. Ze moesten nn opbreken en de stad dóórtrekken. De bonden werden bet armzalige hok uitgeiaald; ze huiverden en gretig verslonden ze hun voedsel. Achter de wagen werden ze gebonden met Presto in t midden. Onder de wagen was beter geweest, maar dat lurfde de woonwagenbewoner niet — alle schijn moest lij nu vermijden. Hij moest voorzichtig zijn, volkomen mverschillig doen en toch gewiekst, naar alle kanten litzien. Pletsend door de plassen, ging ’t paard opnieuw :’n zware taak, onwillig, aanvaarden. De vrouw, angstig en, huiverig van kou en regen, zat ;e staren voor één der ruitjes. Zo trokken ze Arnhem } innen. _ ’t Was druk in de straten. Honderden spoedden zich ïaar hun werk. Zwaar-beladen vrachtauto’s dreunden loor de volle straten, wagens ratelden. In lang-gerektgeroep prezen venters hun waar aan. Auto’s tuften en toeterden, snelden rakelings langs verschrikte voorbijgangers, die naar de veilige trottoirs vluchtten. '' Eén van die velen was m’nheer Yan Velden, de vriend van Koos’ vader. ' Vroeger dan anders was hij die morgen van huis ger gaan. De zaken begonnen weer op te bloeien en ’t leven was zo geweldig gejaagd Al voortlopend ziet hij bij ’t oversteken van een straat, ’t armoedig woonwagen-spul. Hij kijkt en daar bemerkt hij ineens, achter de wagen, die mooie hond tussen de beide minderwaardige rasgenoten. Al doorlopend kijkt hij nog eens om en mompelt: „een Hollandse herder, hoe komt die zwerver er aan 1 Gestolen natuurlijk!” en ineens flitst door z’n