VERKENNINGEN door Ir J. R. de Jong VERKENNINGEN MET HET VIZIERKOMPAS Dit exemplaar is met autorisatie van „De NederlancLsche Padvinders” in den handel gebracht,; ten blijke waarvan het hieronder een afdruk van den handteekeningrsstempel van den Hoofdver kenner draagt. VERKENNINGEN MET HET VIZIERKOMPAS Ir J. R. DE JONG VERKENNINGEN MET HET VIZIERKOMPAS SCHEFFERDRUKKERIJ - DORDRECHT OFFICIEELE UITGEEFSTER VAN „DE NEDERLANDSCHE PADVINDERS"' 1936 „Een goede vorm van verkenmngswerk ?s er op uit te trekken als patrouilles, die een verkenningstocht ondernemen, of in paren, gelijk de dolende ridders van weleer, die door het land trókken om hulpbehoevende mem schen te zoeken en van dienst te zijn”. „Neem onder alle omstandigheden een kaart mee en tracht daarmee de weg te vinden, zonder dat je daar voorbijgangers naar behoeft te vragen”. „Zorg ervoor, dat je tocht steeds een doel heeft”. „Merk onderweg alles op en tracht de geheele tocht in je geheugen vast te leggen, zoodat je ieder, die naderhand de zélfde reis mocht wülen maken, aanwijzingen zoudt kunnen geven. En maak een kaart. Ontdekkingsreizigers houden natuurlijk een journaal bij, waarin dagelijks een beknopt verslag van de afgélegde tocht wordt gemaakt, met schetsen of foto’s van alle belangrijke dingen, die zij opmerken”. Vit „Scouting for Boys" („Het Verkennen voor Jongens”) van Lord Baden Powell of Gilwell. I. Verkenningen en het Kompas Wie kent niet de naam van Sven Hedin, den beroemden ontdekkingsreiziger? Reeds sedert vele tientallen jaren heeft hij zijn tochten gemaakt in streken waar vóór hem nooit een Europeaan het bestaan had door te dringen. De musea en zijn boeken getuigen van de belangrijke vondsten, die hij op allerlei gebied gedaan heeft. Zij vertellen van ongedachte zoutwoestijnen, van onbekende volkeren, van beschavingen die hebben moeten wijken voor onoverwinnelijke stuifzandaanvallen. Sven Hedin heeft oude handelswegen nagespeurd tusschen China en ons werelddeel, waarlangs eens zijde en jade hun weg naar Europa vonden en die nu binnen weinige jaren belangrijke aderen zullen kunnen vormen voor het hedendaagsche verkeer. Wanneer de vele gevaren van een expeditie doorstaan zijn, volgen maanden van harde arbeid in het geboorteland. De inhoud van tientallen kisten moet geordend worden, honderden bladzijden met aanteekeningen en schetsen moeten worden uitgewerkt, opdat de resultaten van de tocht voor een ieder beschikbaar kunnen komen. Tot hetgeen telkens weer de bewondering opwekt, behooren Sven Hedin’s landkaarten. Deze hebben er niet in de laatste plaats toe bijgedragen, dat zijn tochten van zulk een groote beteekenis zijn geworden. Reeds in zijn jongensjaren was het maken van kaarten een van zijn liefhebberijen; sindsdien heeft hij duizenden vierkante kilometers in kaart gebracht. Sven Hedin is de grootmeester van de weg- of routekaart, zijn eenig hulpmiddel was gewoonlijk het kompas, dat te paard of op een kameel gezeten, gebruikt moest worden. Wanneer wij onze tochten maken in onbekend terrein, geven ons verslag en onze kaarten een beeld van hetgeen we beleefd hebben. Ook voor ons is het kompas daarbij een onmisbaar hulpmiddel. Wanneer we gewapend met een kaart op verkenning uitgaan en onze weg zoeken dwars door bosch en heide, mogelijk op een nachtelijk uur, kan veelal enkel het kompas ons naar het doel voeren. Vaak is een klein zakkompas voldoende om de weg te kunnen vinden, maar wanneer het erom gaat een wat nauwkeuriger wegkaart te maken, een goede plattegrond van een kampterrein te vervaardigen, de weg te vinden in het donker en in onoverzichtelijk terrein, is een grooter kompas noodig, dat zoodanig moet zijn ingericht, dat het nauwkeurig in een gewenschte richting kan worden ingesteld en afgelezen. Zoo zijn er de Engelsche prisma-kompassen, waarbij een prisma het mogelijk maakt te zelf der tijd het kompas nauwkeurig naar het doel te richten en tevens de richting op de roos af te lezen; zoo zijn er ook de Bézard-kompassen, waarvan de spiegel de mogelijkheid biedt de richting waarheen men ziet in te stellen. Van deze heide soorten heeft het Bézard-ltompas het voordeel, dat men geen gradenhoog noodig heeft om een Afli. 1; Het Busch-J. D. Kompas richting op papier of kaart over te brengen of, omgekeerd, daarvan te bepalen. Jammer genoeg zijn deze kompassen echter vrij kostbaar, zoodat de wensch, dat elke patrouille en elke Voortrekker zulk een instrument zou bezitten, niet verwezenlijkt zou kunnen worden. Gelukkig is echter sedert korte tijd een Busch-kompas verkrijgbaar, waarvan de prijs belangrijk lager is en dat voor ons doel uitstekend geschikt is. De werkwijze komt vrijwel geheel overeen met die van de duurdere Bézarden Busch-kompassen, zoodat je met het gebruik daarvan geen moeite zult hebben, wanneer je eenmaal met het bedoelde Busch-kompas hebt leeren omgaan. Afb. 1 laat zien hoe het eruit ziet. Het onderscheidt zich van een zakkompas allereerst door de deksel a, die van binnen spiegelend is. Belangrijk is ook de draaibare roos d, die ver- Afb. 2. Het Bézard-kompas deeld is in 64 streken. Een vizierinrichting wordt gevormd door de kleine verhevenheden f, e en b. Langs het kompas is een rechte kant met milliméterindeeling „h” aangebracht. Het sluiten van de deksel zet de magneetnaald automatisch vast. Afb. 2 toont een Bézardkompas, a is een scharnierende metalen spiegel. De spleten e en b in de deksel vormen de vizierinrichting. De instelling van de draaibare kompasroos d kan bij de wijzer c worden afgelezen. Onder langs de deksel is (onzichtbaar op de afbeelding, aanvangend nabij f) een millimeterindeeling aangebracht. Door het sluiten van de deksel wordt de magneetnaald vanzelf vastgezet. In de volgende hoofdstukken is het gebruik van een BuschJ. D. Kompas aangenomen. Het daar vermelde geldt echter ook in vrijwel elk opzicht voor het Bézardkompas. Houd er echter rekening mee, dat de graadindeeling van de roos niet altijd de zelfde is: soms is de indeeling in 360°, anders in 64 streken, terwijl de nummering gewoonlijk bij het N beginnend naar het W loopt, soms echter ook naar het O gaat. Bij aankoop van een Bézardkompas doe je het beste er een te nemen met een indeeling in 64 streken, genummerd N-W-Z-O-N. II. Het instellen van het Vizier-kompas Het instellen van een richting op de kaart (handgreep A). Wanneer je met de kaart gewapend op verkenning uit bent, zal het vaak voorkomen, dat je nauwkeurig de richting van een weg of de richting waarin b.v. een toren zichtbaar moet zijn, van de kaart wilt vast stellen. Laten we aannemen, dat we op Ada’s Hoeve kampeeren en dat we de Archemerberg beklommen hebben. We willen nu van de kaart bepalen in welke richting de molen van Besthmen te vinden moet zijn. We leggen het kompas op de kaart (afb. 3) en wel zóó, dat de rechte kant ervan langs de gezochte richting ligt met het begin van de schaalverdeeling op het punt waar we' ons bevinden: de top van de berg. De kaart behoeft niet georiënteerd te worden. Vervolgens draaien we de roos van het kompas zóóver rond tot het N ervan precies naar het N van de kaart wijst. Je kunt dat het beste beoordeelen door van een afstand van minstens een 40 cm boven de kaart te kijken. Hoe de stand van de magneetnaald is, doet er natuurlijk niet toe, daar de kaart niet georiënteerd is. De gezochte afstand kan nu worden afgelezen bij het pijltje. Zij is ongeveer NNO, of nauwkeuriger: bijna 61 s. Aanduiding door het aantal streken, is natuurlijk de eenvoudigste methode. Voeg er echter, indien kans op misverstand bestaat, aan toe, dat je roos in 64 streken verdeeld is, die van N over W loopen. let overbrengen van een richting in het terrein, (handgreep B). Vervolgens gaan we in het terrein de molen zoeken. We aemen ons kompas en gaan ongeveer in de gezochte richting staan. De spiegel krijgt een stand van pl.m. 45 » en we houden het kompas op ooghoogte met beide handen vast, zooals afb. 4 laat zien. Zorg voor voldoende afstand tusschen oog en kompas! Door middel van de spiegel is nu te zien hoe de magneetnaald ten opzichte van de roos staat. Zonder de roos 9 Afb. 4 te verdraaien, wenden we daarna ons geheele lichaam tot de magneetnaald juist naar het magnetische Noorden wijst, dat door een tot de buitenrand van de roos doorloopend lijntje is aangeduid (g op afb. 1) 1). Houd het kompas zoo stil mogelijk om het slingeren van de naald te beperken. Wijst de naald naar het magnetische N, speelt hij z.g. in, dan moet de molen thans zichtbaar zijn, wanneer we langs de vizierinrichting kijken: tusschen e en f door, over b (zie afb. 1) 2). Vaak zal ook het omgekeerde van het hierboven beschrevene voorkomen, n.1. dat in het terrein het kompas moet worden ingesteld op een kerktoren, bosch e.d. en dat die richting moet worden overgebracht op de kaart. Het instellen van een richting in het terrein (handgreep C). Staande op de top van de Archemerberg zien we in ongeveer oostelijke richting op enkele kilometers afstand een aantal hooge boomen, waarbinnen zich blijkens een blik op 1) Op liet Bézardkompas is het magrn. Noorden aangeduid door een in lichtgevende verf aangebraeht lijntje. 2) Bij het Bézardkompas kijken we door de spleten c en b (zie afb. 2). de kaart bet kasteel Berde zou kunnen bevinden. We besluiten de richting zorgvuldig te bepalen. De roos wordt ruw ingesteld op ongeveer 50 s (de pijl c op afb. 1 wijst dus tusschen O en 52). Noodzakelijk is dit voorloopige instellen niet, maar het vereenvoudigt het verdere werk. We richten ons nu naar de boomen met het kompas als in afb. 4 en kijken ernaar langs de vizierinriohting. Vervolgens draaien we met de linkerhand, het kompas zoo stil mogelijk houdend, de roos zoover, tot de naald inspeelt, dus naar het magnetische N wijst, wat zichtbaar is in de spiegel. Het kompas is nu ingesteld in de gezochte richting, die hij het pijltje kan worden afgelezen: 52 s, of ONO. Het overbrengen van een richting op de kaart (handgreep D). Om nu de plaats van de boomen op de kaart vast te stellen, leggen we het ingestelde kompas op de kaart met het begin van de schaalverdeeling op het punt waar we ons bevinden: de top van de Archemerberg. Er voor zorgende, dat de stand van de roos niet verandert, draaien we vervolgens het geheele kompas tot het N op de roos naar het N van de kaart wijst. Het begin van de schaalverdeeling blijft daarbij op de top van den berg. Daar we de kaart niet georiënteerd hebben, doet het er niet toe welke stand de magneetnaald daarbij inneemt. De rechte kant van het kompas moet nu in de richting wijzen waarin de boomen op de kaart te vinden zijn. We trekken er met potlood een dunne lijn langs en verlengen deze. Inderdaad blijkt in deze richting op een afstand van ruim drie kilometer een boomengroep, waarbinnen het Huis Eerde, op de kaart voor te komen. De magnetische afwijking. Bij het overbrengen van een richting in het terrein (handgreep B), is de magnetische afwijking ter sprake gekomen. We verstaan daaronder de hoek tusschen het werkelijke N en het magnetische N, de Tichting waarin de kompasnaald wijst. De magnetische Noordpool verandert elk jaar van plaats en daardoor wordt de magnetische afwijking voortdurend gewijzigd. In West-Europa wordt zij jaarlijks ongeveer 1/50 kleiner. De magnetische afwijking is uiteraard niet overal even groot. In ons land is zij pl.m. 8)4 °, naar het Oosten wordt zij geleidelijk kleiner (in Oost-Pruisen is zij 0°), naar het WeStên wordt zij grooter (in Ierland bijv. tot 16°). Op Java en Sumatra bestaat practisch geen afwijking; in West-Indië bedraagt zij 4 tot 6°. Wanneer je je kompas dus in het buitenland wilt gebruiken, moet je je van de plaatselijke afwijking op de hoogte stellen. Op de meeste topografische kaarten is zij voor een bepaald 11 jaar, met de jaarlijksche verandering, aangegeven. Je kunt dan uitrekenen hoeveel streken ze bedraagt (64 streken is 360°) en haar zoo noodig op de roos aanbrengen1). Het verdient aanbeveling in zulk een geval de afwijking te controleeren, door zorgvuldig de richting tusschen twee punten zoowel op de kaart, als in werkelijkheid, vast te stellen. Afwijkingen door ijzer. Ijzer trekt de magneetnaald aan en moet dus bij het bepalen van een richting voldoende gemeden worden. Leun daarbij bijv. dus niet tegen je fiets, blijf minstens 10 m van prikkeldraad, 40 m van telegraafdraden, ijzeren hekken e.d. Pas ook op bij auo’s, spoorwagens, ijzeren bruggen, gewapend beton enz.! Nog enkele wenken. Wees voorzichtig met je kompas. Voorkom stooten; draag het met het koordje om de hals. Zand e.d. zijn ernstige vijanden. Bewaar het daarom in het bijbehoorende zakje of etui en leg het niet op de grond. Ondanks alle voorzichtigheid zal het misschien toch gebeuren, dat de naald op zekere dag vast blijkt te zitten. In dat geval moet het glas weggenomen worden om tot de noodige schoonmaak over te kunnen gaan. Laat een dergelijke operatie echter aan een deskundige over, omdat vooral de rand om de roos gemakkelijk beschadigd wordt. Zorg er voor, dat je de hierboven beschreven handgrepen A, B, C en D goed onder de knie krijgt. Je kompas is dan een instrument geworden, waarmee allerlei verkenningswerk te verrichten valt. Zooals we in de volgende hoofdstukken zullen zien komt het voortdurend te pas wanneer je met een kaart in de hand een tocht maakt, je kunt er zelf kaarten mee maken, er kan de breedte van een rivier mee bepaald worden; mogelijk zullen eens levens afhangen van je vaardigheid in het gebruik ervan, wanneer je je weg moet zoeken — misschien in nevel of duisternis — in een vreemd land. III. Met kaart en kompas in het terrein Gewapend met de noodige topografische kaarten gaan we een tocht maken door de duinen van de Kieviet naar Katwijk, Voorloopig loQpen we op het blad Wassenaar. Afb. 5 laat er een deel van zien. 1) Bij het Bézardkompas kan het lijntje, dat het masn. N. aanheeft, verteld worden. Zie daarvoor d.e bij het kompas behoorende handleiding-. Afb. 5. Reeds spoedig zijn we bij een sprank, waarschijnlijk bij het op de afb. met a aangeduide punt. Even de kaart oriënteeren. We verstaan daaronder, dat de kaart zoo gehouden wordt, dat de lijnen op de kaart dezelfde richting verkrijgen, als de er door aangeduide wegen enz. in werkelijkheid hebben. We moeten er dus voor zorgen, dat het N van de kaart inderdaad naar het Noorden gericht is. We stellen hiertoe het kompas in op het Noorden, leggen het naar het N van de kaart gericht op de kaart en draaien kaart en kompas langzaam tot de naald inspeelt, dus naar het magnetische N wijst. De kaart heeft nu de juiste stand en inderdaad bevinden we ons blijkbaar op punt a, want de richting van de sprank en de verschillende wegen kloppen. In dit geval konden we reeds zonder het oriënteeren van de kaart vermoeden waar we ons bevinden. Het geval wordt moeilijker wanneer er vele wegen zijn, die in de zelfde richting loopen en ook wanneer, sinds de kaart tot stand kwam, het terrein veranderd is. Zoo komen op de vorige uitgave van het blad Wassenaar verscheidene wegen voor, die sindsdien verdwenen zijn, terwijl de sprank nog niet is aangegeven. Je moet er dus altijd rekening mee houden, dat de kaart voor een deel onjuist of onvolledig kan zijn. We gaan verder langs de sprank, met rechts weiland. Na ongeveer 100 m zijn we aan de boschrand op het punt op de kaart aangeduid met b. De afstand volgens de kaart klopt met de werkelijkheid. We willen nu in rechte lijn naar c gaan. De afstand is ongeveer 400 m en de begroeide duinen laten natuurlijk niet toe zoover te zien. We bepalen de richting met handgreep A en stellen met handgreep B vast waarheen we moeten loopen. Met behulp van de vizierinrichting kies je je een zoo ver mogelijk gelegen boom of ander duidelijk punt als voorloopig doel. Je loopt daarheen, waarbij je natuurlijk zoo noodig een kleine omweg kunt maken en gaat na herhaling van handgreep B verder in de zelfde richting. Je kompas blijft natuurlijk voortdurend goed ingesteld. Na een minuut of vijf komt de wegbocht c in zicht, waarbij het zal blijken hoeveel je naar links of rechts bent afgeweken. Twintig meter is te veel! We loopen verder, eerst naar d, daarna naar e. Van tijd tot tijd kijken we naar de kaart om vast te stellen waar we zijn en om te zien hoe de eerstkomende honderden meters er uit zullen zien. Je kijkt daarbij naar de op de kaart aangegeven begroeiing en overtuig je van de overeenkomst met de werkelijkheid. Voor het bepalen van afstanden van de kaart is de schaalverdeeling van het kompas van groot gemak. Telkens ook in het terrein afstanden schatten: schatten en kaartlezen gaan altijd samen. Van e besluiten we naar f te loopen, de punt van het Militaire Oefeningsterrein, om vast te stellen waar zich daar een opening in de omheining bevindt. .Die kennis kan later te pas komen wanneer we door het Militaire Oefeningsterrein naar Meiendel willen gaan. Met de handgrepen A en B bereiken we inderdaad spoedig de omheining; we vinden een opening, maar er is geen hoekpunt te bekennen: de omheining loopt verder in ongeveer NW-richting, duin op, duin af, hoe ver is niet te zien. We volgen de heining tot zij na ongeveer een halve kilometer afbuigt naar het ZW. Hoe is dit punt nu nauwkeurig vast te stellen? We klimmen op een naburig duin op een veilige afstand van het heiningdraad en zoeken naar op de kaart voorkomende markante punten. Zoo bepalen we de richtingen waarin de Haagsche en Wassenaarsche watertorens zichtbaar zijn (handgreep C) en brengen we deze richtingen over op de kaart (door met behulp van handgreep D een lijn te trekken door de watertoren). Ben derde richting bepalen we naar de kerk aan de Stoeplaan. Zoo verkrijgen we drie lijnen, die elkander vrijwel in één punt snijden: de plaats waar we ons bevinden (afb. 5). Ook het hoekpunt van de omheining en de heining zelf kunnen nu worden aangegeven. Snijden de drie lijnen elkander niet in één punt, maar vormen ze een driehoek, dan zijn een of meer richtingen onvoldoende zuiver en moeten de opnamen herhaald worden. Een kleine driehoek zal altijd overblijven, je neemt dan aan dat je je in het zwaartepunt ervan bevindt. Er zullen soms maar twee richtingen bepaald kunnen worden. Dat kan onvermijdelijk zijn, maar je begrijpt,, dat er dan minder zekerheid bestaat, dat er geen vergissing is gemaakt. De richtingen moeten zoo mogelijk ongeveer loodrecht op elkander staan. Het kan voorkomen, dat het bepalen van één richting voldoende is, n.1. wanneer je je op een weg, pad of boschrand bevindt, die je met zekerheid op de kaart kunt aanwijzen. Het snijpunt daarvan met de lijn, die de richting aangeeft waarin je een toren of ander terreinvoorwerp ziet, is dan het punt waar je je bevindt. We trekken weer terug naar punt f en gaan van daar door Meiendel naar Golfzang aan de overkant van de Hoofdader van de waterleiding. Daarachter gaat het de duinen in, recht aan op km-paal 94 aan het strand, richting 62 % s. Je zult kunnen merken, dat de nieuwe, naar luchtfoto’s vervaardigde kaart, de duinen en de begroeiing veel beter weergeeft, dan bij de vroegere uitgaven het geval was. Nabij de zee gekomen stuiten we op prikkeldraad, waarin wat verder een doorgang is aangebracht. Je kunt daarvan een schetskaart maken, waarop ook de km-paal voorkomt en zoodoende later de topografische kaart aanvullen, maar dat is werk, dat we op het oogenblik buiten beschouwing zullen laten en dat in het hoofdstuk over kaartschetsen ter sprake komt. Ongeveer een uur later staan we aan het aanvoerkanaal van de Leidsche waterleiding in de duinen bij Katwijk. Waar we ons precies bevinden is gemakkelijk vast te stellen door de richting van het kanaal ter plaatse te bepalen (handgreep C) en op de kaart een kanaalgedeelte te zoeken, dat dezelfde richting heeft. Ai’b. 6. Op een hoog duin aan de overkant van het kanaal staat een groote steen, waarschijnlijk een merksteen van de Rijksdriehoeksmeting. De steen komt niet voor op de kaart en omdat hij van verre zichtbaar moet zijn en later dus nog wel eens een goed oriënteeringspunt zou kunnen vormen, besluiten we hem op de kaart aan te geven. Het is niet noodig er daarvoor heen te gaan: vanuit drie punten (a, h en c op afb. 6), die op onze verdere weg liggen, bepalen we de richting, welke we op de kaart overbrengen (handgrepen C en D). Ook in dit geval moeten de lijnen elkander zooveel mogelijk in één punt snijden en vinden we in het snijpunt of het kleine driehoekje dat ontstaat, de plaats die we wilden bepalen. We zullen hiermee het verslag van onze tocht beëindigen. We hebben gezien hoe een kaart georiënteerd kan worden, hoe we onze standplaats kunnen bepalen onder verschillende omstandigheden, hoe zonder pad met het kompas als wegwijzer naar een onzichtbaar doel kan worden geloopen, hoe de plaats van een „terreinvoorwerp” kan worden vastgesteld, zonder dat we er ons heen behoeven te begeven.. Ons verslag is een onvolledig verslag, want het spreekt niet van de wolken, de duinen, de dieren, de vogels. Is het noodig te zeggen, dat dat alles niet van minder beteekenis was, dan het hierboven beschrevene? IV. Het kompas bij nacht en ontij Heb je wel eens in een donkere nacht je kampplaats moeten zoeken? Het was je precies uitgelegd en een punt op de kaart wees het terrein nauwkeurig aan. Maar het was stikdonker en de eene weg was als de andere. Alle gevoel voor richting verdween en wanneer je geen goed kompas tot hulp had gehad, was dwalen onvermijdelijk geweest. Heb je op een vacantietocht in de bergen wel eens de nevelwolken aan zien komen rollen? Plotseling beperkte een dichte mist het zicht tot weinige meters en ternauwernood kon je je vrienden zien, die mef je aan het touw verbonden waren, dat de gevaren van gletscherspleten en glad gesteente moest beperken. Je wist waar je je bevondt, maar hoe kon je je de kaart de weg laten wijzen naar de Hütte, die je zou beschermen tegen de gevaren, die anders te sterk zouden kunnen worden? De sneeuwstorm viel aan, de koude dreigde, rondom waren afgronden. Wie kan je zeggen in welk deel van de wereld en onder welke omstandigheden je over tien jaar je weg aan het zoeken zult zijn? Zorg er voor paraat te worden, sta boven alle gevaarlijke kansen! Het is een goed avontuur er op een donkere avond op uit te gaan. Met een goed kompas gewapend gaat het dwars door bosch en hei, heuvel op, heuvel af, recht naar het doel! Ons Buschkompas is evenals andere goede vizierkompassen gelukkig niet enkel geschikt voor gebruik bij mooi weer en terwijl het licht is. Verschillende onderdeelen zijn lichtgevend gemaakt en zoo is het mogelijk er ook bij duisternis gebruik van te maken. Lichtend zijn de spits van de magneetnaald, de richtingspijl (c op afb. 1), terwijl op de roos de vier voornaamste windstreken door lichtende punten zijn aangeduid; het O, Z en W door één punt en het N door twee punten, éen bij het magnetische N en éen aan de andere zijde; het werkelijke N ligt tusschen beide in (zie afb. 2). Heb je nu je kompas, eventueel met behulp van de kaart en je zaklantaarn, in de richting ingesteld, waar je je naar toe wilt begeven, dan heb je voor het verdere aflezen geen licht noodig. Weet je je richting en hoeft die niet bizonder nauwkeurig ingesteld te worden, dan gaat dat natuurlijk ook best zonder kaart of lantaarn. Wanneer het werkelijk goed donker is, is de vizierinrichting (f, e en b, afb. 1) uiteraard zonder nut en evenzoo zal de spiegel gewoonlijk buiten gebfuik blijven. Je doet het beste door het kompas met beide handen op schouderhoogte, met de bovenarm tegen je lichaam, vast te houden. Je moet nu zóó gaan staan, dat de lichtende punt van de magneetnaald naar het magnetische N wijst; de richtingspijl wijst dan naar je doel. Evenals overdag, tracht je ook nu een tegen de lucht afstekende boom, een kale plek, struik of ster als voorloopig doel te kiezen en zoo vaak het noodig is, laat je de magneetnaald opnieuw inspelen. Soms, wanneer het terrein in het geheel geen „hou-vast” geeft, is het aan te bevelen telkens iemand vooruit te laten gaan, terwijl je met je stok de richting aanduidt. Is hij zóó ver, dat je hem nog juist kunt onderscheiden, dan controleer je nog even met het kompas of hij werkelijk goed geloopen is. Met een licht voorwerp als een witte zakdoek kan hij de plaats, waar hij zich bevindt, duidelijker aangeven. Ook kan een zaklantaarn daarbij goede diensten bewijzen, behalve natuurlijk in het geval, dat daardoor de aandacht van „vijanden” getrokken zou kunnen worden! Zoo ga je dan, afhangende van de omstandigheden, telkens over een afstand van 25 tot meer dan 100 m verder. Van veel belang kan zijn, dat je goed nagaat welke afstand afgelegd wordt. Mogelijk moet je na anderhalve kilometer een andere richting kiezen. Wanneer ben je zoover? Je kunt op je horloge letten en een zekere gemiddelde snelheid aannemen, maar daarbij is de kans, dat fouten gemaakt worden, natuurlijk niet gering. Veiliger is het iemand het aantal passen te laten tellen en met zijn gemiddelde paslengte, bijv. van 74 cm, de afstand te berekenen. Het loopt prettiger, wanneer je het aantal keeren optelt, dat je de rechtervoet (öf de linkervoet) op de grond zet, dan dat je alle passen telt. Wanneer daarvoor nog iemand beschikbaar is, kan het werk verdeeld worden, door éen jongen telkens van 1 tot 100 te laten tellen en een ander de honderdtallen te laten onthouden. Er bestaan voor dit doel ook instrumentjes, pedometers, maar die zijn vrij duur. Wanneer je, zooals bij tochten op gletschers, met een touw verbonden bent, biedt dat een andere, handige methode om de afgelegde afstand goed te berekenen. Je dient daarbij de afstand te weten tusschen den voorsten en den achtersten man, waarvoor gewoonlijk weinig moeite gedaan behoeft te wórden, omdat de lengte van dergelijke touwen altijd bekend is. De voorste man maakt nu met zijn pickel een teeken in de sneeuw en wanneer de achterste man dit bereikt, roept hij en maakt de voorste man opnieuw een teeken. Ben je met zijn vieren verbonden door éen touw, dan zal no. 3 de leider zijn, die met behulp van het kompas aanwijzingen geeft voor de te volgen richting, no 1 maakt teekens in de sneeuw, no 4 waarschuwt wanneer weer een touwlengte is afgelegd en no 2 telt het aantal touwlengten op en waarschuwt de leider wanneer een bepaalde lengte is afgelegd. Bij het maken van tochten bij duisternis of nevel is het van de kaart bepalen van richtingen en afstanden een minder prettige bezigheid, die het beste zoo veel mogelijk beperkt kan worden. Je doet daarom goed door met behulp van de kaart van te voren een schets te maken van de te volgen route, waarbij de te volgen richtingen in streken en de af te leggen afstanden op een flinke schaal worden aangeduid. Het aangeven van bosch, hellingen (door een pijltje) e.d. is daarbij natuurlijk aan te bevelen. Het kan gebeuren, dat je hindernissen ontmoet, die Je dwingen van de voorgenomen route af te wijken: een sloot of hek, een jonge aanplant, een gletscherspleet of een moerassig boschgedeelte. Je bent bijv. op weg van C naar D (afb. 7) en bij p gekomen blijk je niet verder te kunnen gaan. Je besluit links af te slaan en wilt later weer op de oorspronkelijke route terug komen. Je doet dan het beste door een schetsje te maken van de gevolgde weg: de gekozen richting bepaal je met de in hoofdstuk II beschreven handgroep C en met handgreep D geef je die op je papier aan. Zoo gaat het van p naar q, van daar naar r en tenslotte van r naar s. Uit de schets blijkt dan, dat je in die richting 260 m moet loopen, waarna je weer in de oorspronkelijke richting: 50 s, je weg kunt vervolgen. Tevens kun je nog uit je schets opmeten, dat de afstand van p naar s 260 m bedraagt. V. Het uitzetten van hoeken en het meten van de breedte van rivieren Wanneer je de grenslijnen van een speelveld aan moet ;even, Is het altijd een probleem hoe je de benoodigde rechte roeken moet bepalen. Daar bestaan verschillende methoden roor, maar er is wel geen enkele, die zoo vlot en goed is, ris die met behulp van een kompas. Laten we aannemen, dat we nahij ons kamp op een weiland het speelveld ABCD willen afmeten (afb. 8). We beginnen met A—B. Hoe krijgen we nu A—D en B—C daar loodrecht op? Allereerst bepalen we de richting van A—B: 51 s. De gezochte richting verschilt daarmee een rechte hoek, dus — 16 s en is dus 61 + 16 = 67 of S s, of 4 51 — 16 = 35 s1). 35 s is blijkbaar juist de verkeerde kant op gericht. We stellen het kompas dus in op 3 s en in deze richting wordt vanuit A het hoekpunt D en vanuit B het hoekpunt C op de juiste afstand met een paaltje gemerkt. 1) Wanneer je bij een richting een aantal streken op moet tellen, krijg’ je soms een 'totaal, dat hooger is dan 64 s. Om het aantal te krjjgren, waarop je je kompas in kunt stellen, trek je ër .clan 64 s af Een blik op de roos van je kompas zal je de juistheid daarvan doen blijken. Tel je bijv. in het hierboven 'genoemde geval bij 51 s 16 s op, dan blijk je na 13 s de 64 s (het Noorden) bereikt te hebben en moet je uiteraard nog 3 streken verder gaan. Dus: 51 s 4- 16 .s = 67 s en 67 s — 64 s = 3 s Het is het zelfde als bij een klok: op. de wijzerplaat komen Voor alle zekerheid bepalen we daarna nog de richting C—D, die 180° of 32 s met die van A—B moet verschillen en dus 19 s moet zijn. (D—C is hetzelfde als A—B). Zoo kunnen wij ook andere hoeken uitzetten: zoo is bijv. 64 45° 8 s; 60° —— s of bijna 11 s. 6 Op soortgelijke manier kan het kompas dienst doen bij het bepalen van de breedte van rivieren e.d. Afbeelding 9 laat een mehode zien, die je waarschijnlijk wel eens hebt toegepast. Je wilt van A naar B een brug over een rivier bouwen en moet daarvoor de breedte berekenen om na te kunnen gaan hoeveel hout, touw enz. noodig zal zijn. We loopen daartoe langs de oever met een stuk papier, een krant bijv., waarin een hoek van 45° is gemaakt, die je gekregen hebt door een rechte hoek door midden te vouwen. 12 uren voor en 4 uur later dan 10 uur is 14 uur of 14 — 12 = 2 uur. Iets soortsge) ijks kan zich voordoen hij het aftrekken. Heb je bijv. als richting: 13 s en moet daarvan 20 s. worden afgetrokken, dan vind je 13 s — 20 s of — 7 s, wat beteekent 7 s ten O. van het Noorden, of 64 s — 7 s = 57 s. Bij een dergelijke aftrekking mag je dus een heele cirkelomtrek of 64 s bij tellen : 13 s — 20 s = f64 s) —- 7 s = 57 s. Do richting A—B (afb. 7) is juist tegengesteld aan B—A, en verschilt daarmee een halve cirkelomtrek of 32 s. Is dus A—B 51 s. dan is B—A 51 s — 32 s = 19 s. A—D is '3 s, dus D—A 3 s + 32 s = 35 s. Je gaat nu zoover tot je langs de eene zijde van die hoek kijkend het punt A ziet en langs de andere zijde kijkend het punt B aan de overkant. Na een paar keer probeeren zal je dat gelukt zijn en dan hoef je enkel de afstand C—A te bepalen, want die is even lang als de gezochte rivierbreedte (de driehoek CAB is een zoogenaamde rechthoekige gelijkbeenige driehoek). Je kunt voor dit doel ook twee horizontale gaatjes door je stok boren of branden, die samen een hoek van 45° vormen. Ook je kompas is hiervoor een handig hulpmiddel. Je begint de richting A—B te bepalen: in dit geval 4 s. Daarna loop je langs de oever tot je ongeveer zoo ver gegaan bent als de rivier breed is. Bij een bochtende rivier moet je er voor zorgen, dat je loodrecht op de richting A—B loopt. Desnoods even controleeren met je kompas: de richting A—C moet 64 4 — = 4 — 16 = — 12 of 64 — 12 = 52 s zijn. Nu weet 4 je, dat de richting C—B 45° of 8 s met de richting A—B moet verschillen en dus 4 s — 8s = — 4sof64s — 4s=60s moet bedragen (4 s + 8 s = 12 s wijst blijkbaar de verkeerde kant op. Die richting had je noodig gehad wanneer je niet stroomafwaarts, maar stroomopwaarts was gegaan). Je stelt je kompas dus op 60 s in en kijkt of je B werkelijk in die richting ziet. Zoo noodig ga je nog enkele passen verder of een paar meter terug tot zulks precies het geval is. Dan behoef je enkel nog de afstand tot A te bepalen en daarmee weet je dan de rivierbreedte. Het is niet altijd mógelijk de heele rivierbreedte langs de oever te loopen en daarom is vaak een andere methode noodig, die je hebt leeren kennen uit Het Verkennen voor Jongens en die op afb. 10 is aangeduid. De afstand A—B is de gezochte rivierbreedte en om die te vinden ga je eerst van A naar C, welk punt je merkt (met een stok bijv.). Vervolgens ga je verder naar D, dat je óók merkt en daarna ga je landinwaarts tot je zoover bent, dat je C en B (aan de overkant van de rivier) in één lijn ziet, wat in E het geval is. Al loopende heb je de afstanden A—C, C—D en D—E bepaald door het aantal passen te tellen of met behulp van je stok en de gezochte rivierbreedte is A- c dan ■ x D—E. Als je handig bent neem je D zoo, dat u D bijv. 1/3 of 115 van A—C is. De breedte A—B is dan 3 maal of 5 maal D—E, zoodat je je daardoor deelsommen bespaart. Ook bij deze methode kan je kompas van veel nut zijn. Zorg je er namelijk niet voor, dat D—E precies dezelfde richting heeft als A—B, dan maak je gemakkelijk een groote fout, vooral wanneer het een breede rivier betreft. Het is daarom verstandig de richting A—B te bepalen; de richting El—D moet dan de zelfde zijn en D—E 32 s méér (of minder). Uit afb. 11 blijkt wat gebeurt, wanneer je er niet voor zorgt, dat E—D de zelfde richting heeft als A—B. Je kunt gemakkelijk nagaan, dat je daar een uitkomst zou krijgen, die 113 te klein is en de fout is daar nog niet eens zoo bizonder in het oog loopend en is soms ongemerkt nog belangrijk grooter. VI Kaartschetsen. (1) Bij je tochten zal het vaak gebeuren, dat je allerlei bijzonderheden aangaande het terrein vast moet leggen en een schetskaart zal daartoe dikwijls nuttiger zijn dan duizend woorden. Wat is een kaart? We verstaan daaronder een weergave van de werkelijkheid, die veel overeenstemming heeft met het beeld, dat je uit een vliegtuig hebt van het land onder je. Er zijn twee soorten kaarten te onderscheiden: routeof wegkaarten, waarbij de gevolgde weg met een min of meer breede strook aan weerszijden wordt weergegeven, en kaarten, die van een geheel terrein, gewoonlijk rechthoekig van vorm, een beeld schenken. De wegkaarten, die in verschillende opzichten van de andere afwijken, komen in het volgende hoofdstuk ter sprake; we zullen allereerst zien hoe een gewone schetskaart tot stand komt. Vóór je met het teekenen van je kaart kunt beginnen, moet je verschillende beslissingen nemen. Allereerst dient een keuze gedaan te worden betreffende de schaal, dat wil zeggen de mate, waarin je de werkelijkheid op je papier verkleind wilt weergeven1). Die keuze hangt van allerlei af, zooals de vereischte nauwkeurigheid, dus de mate waarin elk paadje, elke boom, elke heg op de kaart te vinden moet zijn, de grootte van het terrein e.d. Je doet natuurlijk verstandig door een „mooie” verhouding te kiezen, dus 1: 1000, 1: 10.000, 1: 250, e.d. Weet je hoe groot iets in werkelijkheid is, dan zijn bij een dergelijke schaal geen lastige berekeningen noodig om tot de afstand te komen, die je op je papier moet afzetten. Soms is het ook handig, om bijv. voor 100 passen 1 cm. te nemen, n.1. in het geval je je afstanden door afpassen bepaalt. Verder is er de wijze, waarop je de werkelijkheid weer zult geVen. Omdat je verkleint kun je natuurlijk van een bosch niet iedere boom aanduiden, evenmin is het mogelijk de breedte van elk pad juist op' schaal te teekenen, enz. De omtrek van een weiland, het verloop van de oevers van een rivier, e.d. zullen wel aan te geven zijn, maar voor veel zal een of ander „teeken” gekozen moeten worden of is een bijschrift noodig. Vermijd een onnoodig aantal woorden: ze eischen ruimte, waar aangaande het terrein niets meer kan worden aangegeven en ze maken het geheel licht onduidelijk. In het algemeen doe je goed zooveel mogelijk dezelfde i) Bij kaartschetsen, en niet minder bij kaartlezen, is het niet voldoende, dat je weet, dat bij een schaal van bijv. 1 : 2500 de werkelijkheid 2500 maal zoo groot is, als de weergave ervan op de kaart. Je moet ook een voorstelling van die verhouding hebben; je moet voor je zien, hoe 1 cm op de kaart overeenkomt met 25 m in de natuur. teekens als op de Topografische kaarten te gebruiken2). Daar je echter gewoonlijk op een veel grootere schaal werkt, en dus meer bizonderheden kunt vermelden, zul je Ook eigen teekens kiezen. Enkele der gebruikelijkste teekens zijn: Er is daarbij van uitgegaan, dat je enkel zwart potlood gebruikt. Je kunt natuurlijk ook kleurpotlooden gebruiken, en water blauw, bosch groen, verharde wegen en huizen rood aangeven. Meer dan twee of drie kleuren zijn niet aan te raden. Om- nu tot teekenen over te kunnen gaan moet je afstanden en richtingen bepalen. Afstanden. Hoe je je afstanden bepaalt, hangt van allerlei af: de vereischte nauwkeurigheid, de tijd die beschikbaar is; misschien moet je er voor zorgen ongezien te blijven, mogelijk kun je het te schetsen terrein enkel van een afstand zien. De vlugste methode is natuurlijk schatten. Daar staat echter de kans op onnauwkeurigheid tegenover. Omdat het vaak de eenige manier is, die in aanmerking komt, is schatten 2) Zie de ,.Verklaring' der teekens, kleuren en afkortingen van de Chromo-topografische kaart van het Koninkrijk der Nederlanden op schaal 1 : 25.000” van de Topografische Dienst. van afstanden een vaardigheid, die je goed meester dient te zijn. Waar het om gaat is oefening: eerst schatten en daarna controleerèn, bijv. met behulp van een touw van bekende lengte. Verder is vaak een goede methode afpassen. Dat vereischt kennis van de paslengte. Bereken die voor verschillende omstandigheden: gras, heide, op een mulle zandweg. Je kunt dat combineeren met het oefenen van schatten: eerst schatten, daarna afpassen, terwijl iemand anders meet. Je dient dus te weten, dat je gemiddelde dubbele paslengte voor een behoorlijk pad bijv. 1.56 m is (het loopt veel plezieriger wanneer je dubbele, inplaats van enkele passen telt). Gaat het om een groot terrein, dan kan ook je fiets van veel nut zijn. Je berekent met behulp van kilometerpalen, hoever je vooruit komt, wanneer je trappers éénmaal geheel rond draaien. Die afstand hangt natuurlijk af van je versnelling en zal bijv. 5.20 m bedragen. Ook kun je afgaan op het aantal omwentelingen van je voorwiel, dat te bepalen isdoor een bandje aan een der spaken te bevestigen. Voor kleinere afstanden kan een touw dienst doen, bijv. een lasso, waarin een zekere lengte door knoopen is aangegeven. Denk er aan, dat touw door vocht geweldig krimpt: controleer dus steeds voor je er mee gaat werken. Vanzelf sprekend kan ook een meetband of -ketting gebruikt worden, maar die zal gewoonlijk niet tot onze uitrusting behooren. Richting. Naast afstanden moeten richtingen worden bepaald. Ook richtingen zijn te schatten, maar daarbij is de kans op fouten nog heel wat grooter, dan bij afstanden. Hèt aangewezen hulpmiddel is het kompas, en dan uiteraard bij voorkeur een goed vizierkompas. In het algemeen gesproken zijn er twee methodes te onderscheiden, die bij het maken van een kaart te gebruiken zijn. Allereerst kun je telkens van een zekere afstand lengte en richting bepalen, en daarnaast is het mogelijk van uit eenige punten de richting van andere punten vast te stellen. Door van twee, of beter drie punten, die reeds op je kaart voorkomen, de richting naar een ander punt op je papier aan te geven, krijg je dat punt als het snijpunt. In Hoofdstuk III (afbeelding 5 en 6) hebben we die methode eigenlijk al gebruikt. Ter verduidelijking zullen we achtereenvolgens beide methodes gebruiken voor het in kaart brengen van het terrein van onregelmatige vorm A-B-C-D-E-F (zie fig. 12 en 13). Allereerst brengen we een ■ Noordpijl aan en kiezen we een schaal. Ook deze wordt genoteerd; bovendien kan nog een schaal geteekend worden, waardoor iemand, die onbekend is met het terrein, gemakkelijker een indruk verkrijgt van de afmetingen. Volgens de eerste methode werkende, beginnen we in A. We bepalen de richting A-—B, en meten vervolgens daarvan de lengte. Wanneer je je vizierkompas gebruikt, wordt de richting met handgreep C bepaald (zie Hfdst. II). Het is een goede gewoonte om in B nog even te controleeren; de naald moet daar dan met de onbeschilderde zijde inspelen. A—B kan nu op het papier worden geteekend: het kompas Afb. 12 krijgt met handgreep D zijn goede stand en op de mm-iudeeling ervan kan de vereischte lengte worden afgepast (fig. 12). Vervolgens wordt de richting B—C bepaald, daarna de afstand B—C, en wordt ook B—C geteekend. Op dezelfde wijze worden achtereenvolgens D—E en E—F bepaald en geteekend, en wanneer met de noodige zorg gewerkt is, zal F—A zoowel wat richting als afstand aangaat geheel blijken te kloppen. Volgens de tweede methode te werk gaande (afb. 13) bepalen we in A allereerst de richting naar B, welke we vervolgens aangeven op het papier (handgrepen C en D). Hetzelfde doen we met de richtingen A—C, A—D, A—E en A—F. Vervolgens bepalen we de afstand naar B, en kunnen we dus dit punt aangeven. Daarna bepalen en teekenen we de richtingen B—A (ter controle), B—F, B—E, B—D en B—C. De snijpunten yan de uit A en B naar een zelfde punt gerichte lijnen geven de plaats dier punten op de kaart en door ze te verbinden krijgen we de omtrek A—B—C—D—E—F. Welke methode zullen we nu in een bepaald geval kiezen? Bij de laatste methode behoef je maar één afstand te bepalen, zoodat die gewoonlijk vlugger is dan de eerste. De eerste is echter aangewezen, wanneer het terrein onoverzichtelijk is en er dus geen punten te vinden zijn, van waaruit de richting naar diverse andere bepaald kan worden. Wanneer je een grooter terrein in kaart moet brengen, zul je gewoonlijk beurtelings beide methoden gebruiken: de keuze zal van de omstandigheden afhangen. Bij de beschrijving van de eerste methode hebhen we aangenomen, dat alles geheel klopte, maar dat is niet altijd het geval. We hebben bijv. achtereenvolgens A, B, C, D, E en F bepaald en geteekend (afb. 14), en we merken, wanneer we van F naar A zijn geloopen, dat F op het met F’ aangeduide punt had moeten liggen. Er moeten dus één of meer fouten zijn gemaakt. Is er geen gelegenheid om de geheele opname Afb. 15. te herhalen, dan trekken we in alle punten een lijntje evenwijdig aan F’ F en we verdeelen de fout over de geheele omtrek. Zoo verkrijgen we de in zwaardere lijnen geteekende figuur. Iets soortgelijks is gedaan in afb. 15, waar we, in A aangevangen, in B uit hadden moeten komen, terwijl we in B’ uitkwamen. Wanneer je zuiver werkt, zijn zoo groote correcties natuurlijk niet noodig! Het hierboven beschrevene is geschikt voor de omtrek van een terrein en voor het bepalen van de loop van land- en waterwegen, maar op deze weze kan natuurlijk niet een klein detail worden vastgesteld. Het is altijd zaak allereerst nauwkeurig de hoofdzaken weer te geven; blijkt een en ander te kloppen, dan komen de details, maar ook niet eerder. Het is verleidelijk zooveel mogelijk direct alles in te schetsen wat je rondom je ziet,, maar veel is in dat geval voor niets gedaan, wanneer een of andere fout hersteld moet worden. Steeds dus eerst het belangrijkste bepalen en aangeven, en nadat zoodoende een goed sluitend geheel verkregen is, de begroeiing, smallere paden enz. inschetsen. Bij het laatste kan veel op het oog geschat worden, terwijl het „geraamte” natuurlijk met de noodige zorg opgemeten dient te worden. Ter verduidelijking van het bovenstaande, zullen we van een drietal schetskaarten de wordingsgeschiedenis nagaan. De gebruikte teekens zijn dezelfde als de aan het begin van dit hoofdstuk vermelde en ze zijn daarom niet telkens aangegeven. VII. Kaartschetsen. (2) Afb. 16 is een schetskaart van een cursuskamp op „Duinrell” bij Wassenaar. Hoe dit kaartje tot stand is gekomen, is uit afb. 17 te zien. Aangevangen werd op het op beide afbeeldingen met A aangeduide punt, van waaruit naar verschillende belangrijke punten (wegkruisingen, e.d.) de richting werd bepaald met handgreep C, en op het papier met handgreep D werd aangegeven. Zoo werd achtereenvolgens de richting bepaald naar I, K, O, N, D, C en B. Vervolgens werd met zorg de afstand A—B vastgesteld, waarna punt B aangegeven kon worden. Daarna werden vanuit B verschillende richtingen bepaald en ingeteekend: naar A (ter controle), naar O, naar D en naar C. Als snijpunt van twee lijnen waren daarmee O, C en D op het papier vastgelegd. Van B werd daarna (langs C) naar D geloopen; ter controle werden de afstand B—C en de richting C—D gemeten. In D konden wegens de onoverzichtelijkheid van het terrein slechts twee richtingen bepaald worden, waarna verder werd gegaan, eerst naar E, daarna naar F, terwijl de tusschenliggende afstanden gemeten werden. In F begon een bocht, waarvan de richting der eerste meters en de richting naar G vastgesteld werden. Daarop volgden de afstand F—G, de richting G—H en de afstand G—H. In H kon ter controle de richting naar het reeds op de kaart voorkomende punt O bepaald worden. Wanneer een en ander niet geklopt had, was correctie volgens de methode van afb. 14 mogelijk geweest, waarbij we in dit geval aan hadden mogen nemen, dat de plaats van de punten O en D juist was. Van H werd na het vaststellen van verschillende richtingen de weg vervolgd langs I, K, L, M, P, N en O, waarbij de tusschenliggende afstanden en de op afb. 16 aangegeven richtingen bepaald werden. Hiermede was een „geraamte” tot stand gekomen, waarbinnen de verschillende wegen, het water, de begroeiing kon worden aangeduid. Veel kon daarbij op het oog geschat worden; daarnaast werden verschillende afstanden door afpassen bepaald (een aparte schaal daarvoor kan veel Afb. 16 gereken onnoodig maken) - en diende het kompas voor het bepalen van richtingen, o.m. voor het vaststellen van de omtrek van de vijver in het midden van het terrein. Iets soortgelijks vertoonen de afb. 18 en 19. Ook daar betrof het een vrijwel onoverzichtelijk terrein. Als geraamte kon het beste de omtrek dienst doen, die grootendeels uit een omheining van ijzerdraad bestond. Dit bracht natuurlijk de moeilijkheid met zich de richting zoo te bepalen, dat het draad geen afwijkingen kon veroorzaken. Daartoe werd in A aangevangen en werd achtereenvolgens de plaats der punten B, C, D, E, F, G, H, I, J, K, L, M en N vastgesteld door de onderlinge afstanden te meten en de benoodigde richtingen op de afb. 18 aangeduide wijze te bepalen. Ter controle kon enkel de richting G—M gemeten worden. Op de buitenomtrek volgden de boschrand B—O—P—Q, de vlaggemast én het pad G—S—T en U—V, waarna voldoende „hou-vast” verkregen was, om eerst het meertje en tenslotte de begroeiing en de tenten in te schetsen. Afb. 18 Afli. .19 Afb. 20 geeft een voorbeeld van een schetskaart, die binnen zeer korte tijd gemaakt moest worden tijdens een zwerftocht. Voor het maken van een „geraamte” was geen tijd; alles, wat vanuit een bepaald punt zichtbaar was, moest zooveel mogelijk meteen geschetst warden. Een zekere onnauwkeurigheid en onvolledigheid waren daarbij natuurlijk onvermijdelijk; zoo was er bijv. geen tijd om.de loop van het smalle oeekje nabij het kamp te volgen. Aangevangen werd met het teekenen van de inham in iet bosch, waarbij het kamp was opgeslagen. De langste zijde eek zuiver Westelijk te loopen; de afmetingen werden geschat. Bij B werd de richting van de boschrand bepaald, evenals de richting naar C. Daarna ging het in westelijke richting naar D, waarbij de afstand B—D door afpassen geme en werd. De boschrand D—C—E—B kon nu aangegeven worden. Vervolgens werd weer verder gegaan in westelijke richting, ot bij F het bosch ophield. De afstand D—F was door ifpassen bepaald, de boschrand bleek in noordelijke richting e loopen en werd aangegeven. Vervolgens werd in westelijke •ichting doorgeloopen, tot spoedig nabij een driesprong een rerharde weg was bereikt (G). De richtingen der wegen werd rastgesteld en aangegeven. Passen tellend, van tijd tot tijd •ichtingen bepalend en het geobserveerde in de kaart aan;evend, werd daarna langs H, I, J, K, D, M, N en het beekje iet kamp weer bereikt met een voltooide kaart. "eekenmateriaal. Het verdient aanbeveling papier te gebruiken waarop ruitjes sijn gedrukt. Allereerst vergemakkelijken die het juist weergeven van richtingen (handgreep D met het kompas) en iok kan er een bepaalde afstand zonder moeite door worden ifgelezen. Het is mogelijk z.g. millimeter-papier te gebruiken; ook zijn er schriften verkrijgbaar met ruitjes van een halve cm. Voor wie de ruitjes op de voltooide kaart storend vinden, is millimeterpapier in de handel, waarvan de ruitjes met water kunnen worden verwijderd. Voor een vluchtige schetskaart is het papier, zooals het in schriften voorkomt, van voldoende kwaliteit. Gaat het echter om een kaart, waaraan wat hoogere eischen worden gesteld, dan is het beter een vel stevig millimeterpapier te nemen, dat in stukken gesneden wordt van de gewenschte grootte. Een stuk triplex of dik karton kan als onderlegger dienen, waarop het teekenpapier het gemakkelijkst met enkele elastiekjes bevestigd wordt. Een aan het triplex of karton scharnierend aangebracht deksel van hetzelfde materiaal of een stuk zeildoek is ter bescherming tegen regen en beschadiging aan te bevelen. De te gebruiken potlood en moeten van goede kwaliteit zijn. Gewoonlijk is hardheid F het meest geschikt; bij bizonder fijn teekenwerk kan een hardere soort, als H, gebruikt worden. Wanneer een kaart met zorg is opgenomen, is het de moeite waard haar in inkt te brengen. Oostindische inkt, die zwart en watervast is, is daarvoor het beste. Topografische kaarten. De wijze waarop topografische kaarten tot stand komen heeft in beginsel veel overeenkomst met onze kaartschets- methoden. . Je kent de merksteenen der Rijks-driehoeksmeeting, al ot niet met een signaal, zooals ze o.m. te vinden zijn op Duinrell”, in de Katwijksche duinen en op de Archemerberg bij Ommen. Ze zijn over het gebeele land verspreid en vormen het z.g. primaire driehoeksnet. De plaats van elk punt is zeer nauwkeurig berekend, door het opmeten van een z.g. basis (A—B op afb. 21) en het bepalen van de hoeken, die de verschillende richtingen tusschen de punten vormen. Zoo wordt allereerst de plaats van de op afb. 21 met 1 en 2 aangeduide punten uitgerekend en vandaaruit die der andere. Vanuit elk dier punten worden weer de hoeken tusschen de richtingen naar nabijgelegen kerktorens en andere gebouwen bepaald en door dat voor een zelfde toren vanuit verschillende punten te doen, kan ook daarvan de plaats berekend worden. De instrumenten, waarmee de richtingen bepaald worden, zijn de theodolieten; ze zijn van een kijker voorzien en kunnen tot een in uiterst kleine deelen van graden afgelezen worden. Op deze wijze is van tal van punten over het geheele land de plaats zorgvuldig berekend, terwijl daarvoor slechts één afstand gemeten behoefde te worden. Het inteekenen der verdere details lijkt vaak op de wijze, waarop wij onze schetskaarten maken. In vele landen wordt daarbij gebruik gemaakt van een planchet, die bestaat uit een driepoot, waarop een teekenbordje draaibaar is aangebracht. Nadat het bord met veel zorg georiënteerd is, worden richtingen bepaald en aangegeven met behulp van een van een vizierinrichting voorziene lineaal. De modernste methode is die waarbij foto’s gebruikt worden, die vanuit een vliegtuig of vanaf een berghelling genomen zijn. Er zijn vernuftige toestellen uitgevonden, waardoor twee uit nabijgelegen punten genomen foto’s stereoscopisch gezien kunnen worden en waaruit tegelijkertijd de complete kaart met de hoogtelijnen geteekend wordt. Verscheidene Nederlandsche topografische kaarten zijn reeds op deze wijze tot stand gekomen en vertoonen vooral voor duinterrein en waddengebied bizonderheden, die vroeger niet vermeld konden worden, omdat opname volgens de oude methode niet doenlijk was. VIII. Wegkaarten De ontdekkingsreiziger, die met zijn kleine karavan door de wildernis trekt, heeft zijn belevingen op papier vast te leggen. Het is zijn plicht tegenover anderen en tegenover de wetenschap om de gevolgde weg te beschrijven, opdat aan hen, die hem willen bezoeken, of die de door hem ontdekte plaatsen nader willen bestudeeren, de noodige aanwijzingen gegeven kunnen worden. Het is ook plicht jegens zijn eigen leven en de levens van hen, die hem vergezellen, want het kan blijken, dat de bron, waarnaar allen zoo verlangd hebben, geen water meer bevat, zoodat teruggekeerd moet worden naar de plaats, waar de waterzakken het laatst zijn gevuld. Zonder het bijhouden van een dagboek, en het maken van een kaart, zal, wanneer het uitgangspunt honderden kilometers verwijderd is, en over het tusschengelegen terrein slechts spaarzame en onbetrouwbare gegevens bekend zijn, ook nooit het doel bereikt kunnen worden. Wanneer dwars door het oerwoud getrokken wordt, of wanneer de tocht van oase tot oase door de woestijn gaat, is het maken van een volledige kaart uiteraard onmogelijk: er moet worden volstaan met het teekenen van de gevolgde weg en hetgeen daar van uit zichtbaar is. Er ontstaat dus een z.g. .route- of wegkaart. Soortgelijke kaarten maken wij, wanneer wé als Voortrekker of Verkenner onze tochten maken en van de te volgen weg geen kaart beschikbaar is, of slechts een kaart, die zóó ruw gerekend is of zulk een schaal heeft, dat een betere weergave van het doorgetrokken terrein door middel van een wegkaart noódzakelijk is. Voor het maken van wegkaarten bestaan twee goede methodes. De eerste, die voor ons gewoonlijk het meest geschikt is, is o.a. steeds door Sven Hedin en Horace Kephart, den schrijver van hèt buitenlevenboek „Camping and Wood- i tuinen ~ / Wegkaart van een tocht door de duinen Afb. 22 (Ongeveer halve ware grootte) üraft” gebruikt. Je teekent daarbij zooveel mogelijk van de benedenkant van je papier naar boven en kiest in overeenstemming daarmee de Noordriehting. evenwijdig aan een van ie zijden van het papier. Afb. 22 laat een dergelijke kaart zien. Bij de punten, waar de richting verandert, is telkens binnen een cirkeltje een cijfer aangegeven. De afstand tusschen iie punten wordt in de middelste van de drie kolommen aan- gegeven, die aan de linkerzijde van het papier zijn aangebracht. De eerste kolom dient voor het aangeven van de tijd en de derde voor het noteeren van de gevolgde richtingen, zooals ze van het kompas (in streken) worden afgelezen. Een pijl geeft het Noorden aan. Naast de kaart en de drie kolommen wordt gewoonlijk een kort verslag gemaakt, dat natuurlijk ook van beneden naar boven geschreven wordt (na dit eenmaal gedaan te hebben, ben je er volkomen aan gewend), waarbij van de aanduiding van de verschillende punten op de kaart (met cijfers) gebruik kan worden gemaakt. De schaal. Daar je telkens afstanden noteert, is het nauwkeurig op schaal teekenen bij een wegkaart niet zóó belangrijk, als bij een gewone schetskaart. Toch spreekt het vanzelf, dat je een keuze moet doen, en die keuze hangt af van de aard van het terrein; terwijl in de Sahara een schaal van 1 : 100.000 en in Iran een van 1 : 40.000 misschien voldoende is om alles wat van belang is weer te geven, is voor ons land een schaal van 1 : 10.000 gewoonlijk aan te bevelen. Een afstand van 100 m wordt daarbij dus met 1 cm aangeduid. 24 De richting wordt op het papier overgebracht De afstanden. De afstanden worden bij ontdekkingsreizen gewoonlijk berekend uit de gebruikte tijd en de (liefst eenige keeren per dag gecontroleerde) snelheid van de kameelen of paarden. Soms wordt ook gebruik gemaakt van een wiel, dat van een telwerk voorzien is. Wij zullen onze afstanden gewoonlijk moeten schatten; soms kunnen we ze echter berekenen uit de gebruikte tijd. Neem daarbij geen te hooge snelheid aan; zwaar bepakt naai je meestal geen 5 km per uur. De snelheid. Die snelheid is een belangrijke zaak. We moeten er voor zorgen, dat de gemiddelde snelheid door herhaaldelijk stilstaan, schrijven en teekenen, niet te laag wordt. Het is geen uitzondering, dat — afgezien nog van rust- en eettijden — de gemiddelde snelheid bij Verkenners niet hooger is dan 1/4 km/uur. Dat wijst er op, dat we aan het maken van verslag en kaart ook teveel zorg kunnen besteden. De richtingen. De richtingen kunnen het beste met behulp van Handgreep C *) met een vizierkompas bepaald worden en met handgreep D op het papier weergegeven worden (zie afb. 24). Dat het N. in de richting van een van de zijden van het papier loopt, is daarbij een groot gemak. Hoeveel bizonderheden op de kaart worden aangegeven, hangt natuurlijk van de opdracht af. Afb. 23 laat een kaart zien, waaraan meer zorg is besteed dan aan die van afb. 22 1 2), maar er is dan ook meer tijd voor benoodigd geweest. Afb. 25 Wegkanrt (Engelsche methode) Het is van veel belang, dat je niet enkel de gevolgde weg en de onmiddellijke omgeving teekent, maar dat je ook aangeeft in welke richting op grootere afstand gelegen molens, kerktorens, bizondere boomen, heuvels e.d. zichtbaar zijn. Bepaal je de richting naar een zekere toren vanuit twee of meer punten van de door je gevolgde weg, dan heb je er zoodoende de plaats van op je kaart bepaald, zonder dat de 1) Zie Hoofdstuk II. 2) Beide kaarten zijn in de duinen tussehen Wassenaar en Katwijk gemaakt, Kaart en verslag- van een kanotocht Afb. 26 afstand gemeten behoefde te worden. Ook krijg je zoodoende zekere gegevens over de plaats, waar je je bevonden hebt. Bij een tweede wijze van kaartschetsen, die veelal door Engelschen gebruikt wordt, wordt de gevolgde weg voortdurend door een rechte lijn aangeduid. Afb. 25 geeft hiervan een voorbeeld. Ook hierbij worden de tijden, afstanden en richtingen in kolommen verzameld. Het schetsen neemt bij deze methode minder tijd dan bij de vorige, maar daar staat tegenover, dat een dergelijke kaart weinig „spreekt”. Wil men een indruk krijgen van de gevolgde weg, dan is het noodig met de zoodoende beschikbare gegevens een „gewone” wegkaart te maken. Afb. 26 toont een deel van het rapport van YT. W. M. C. den Hartog van een tocht van de Toringers (Dordrecht) per kano door de Biesbosch. Het is volgens de laatst vermelde methode gemaakt (de gevolgde richtingen zijn met behulp van Noordpijlen aangegeven). Tot het keurig geteekende verslag behoort o.m. een kaart, die een overzicht geeft van de geheele tocht. IX. Toepassingsmogelijkheden. In de vorige hoofdstukken is menige gezamenlijke tocht beschreven. Nadat we de noodige handgrepen met het kompas hadden leeren kennen, gingen we op een mooie lentedag dwars door onze Hollandsche duinen. Later volgden tochten waarbij vaak hooge eischen aan onze vaardigheid werden gesteld. Zonder pad moesten we soms door het nachtelijk bosch onze weg zoeken; verbonden door een bergtouw hebben kaart en kompas ons, ondanks verraderlijke gletscherspleten en afgronden, ons doel helpen bereiken. Het oogenblik om afscheid te nemen is gekomen: je kunt nu je eigen weg vinden. Tot besluit hieronder een aantal oefeningsmogelijkheden*). Kompas. 1. Bepaal de richting van den weg, waarop je loopt (handgreep C, II). 2. Stel de windrichting vast (handgreep C, II). 3. Bepaal vanaf een heuvel of toren de richting waarin dorpen, torens, de bocht van een rivier, een dennenbosch enz. zichtbaar zijn (handgreep C, II). 4. Ga dwars door de duinen of bosschen, of over de heide in een bepaalde richting (handgreep B, II). 5. Als bij (4), maar bij duisternis (IV). 6. Bepaal de richting waarin de zon staat (handgreep C, II) 1) De nummers verwijzen naar de voorafgaande hcofdstukken, waar desbetreffende gegevens te vinden zijn. en bereken daaruit hoe laat het is (niet in de zon kijken; maak gebruik van een schaduw). 7. Bepaal de richting van de maan; concludeer uit de vorm ervan in welke richting de zon zich (onder de horizon) moet bevinden en bereken daaruit hoe laat het is. 8. Geef de plaats waar je iets bizonders hebt gevonden of verborgen aan door middel van de richting(en) en afstand (en) van een bekend punt. 9. Bepaal de richting van een pad (handgreep C, II) en geef deze aan op een stuk papier (handgreep D, II). Het N wordt met een pijl aangeduid. 10. Maak op de bij (9) aangeduide wijze een eenvoudige kaart van de gevolgde weg. 11. Door een schetskaartje is aangegeven hoe je zeker doel kunt bereiken (handgrepen A en B, II). Kaart en kompas. 12. Ga naar een punt met vrij uitzicht en stel op de kaart vast waar je je bevindt (zoo noodig met behulp van handgreep C en D, als op afb. 5, III). Gewoonlijk zal het voldoende zijn, dat je de kaart oriënteert (III). 13. Na het onder (12) aangegevene, wordt van de kaart de richting naar een bepaalde heuvel, toren o.d. bepaald (handgreep A, II) en wordt vervolgens het betreffende „terreinvoorwerp” in de werkelijkheid opgezocht (handgreep B, II). 14. Na het onder (12) aangegevene, wordt de richting naar een molen o.d. bepaald (handgreep C, II) en wordt vervolgens de plaats vastgesteld op de kaart door handgreep D (II). 15. Bepaal op de kaart de plaats waar je je bevindt door de richting van wegen, een boschrand e.d. vast te stellen en de zelfde richtingen op de kaart te zoeken (handgrepen G en D, II). 16. Zoek je weg in onbekend terrein met behulp van een kaart en een daarop (of in de opdracht) aangeduide route, die al of niet langs paden leidt. 17. Als bij (3) bij duisternis. Bepaal riehting(en) en afstand (en) van je kaart (IV). 18. Ga bij duisternis naar een punt met wijd uitzicht en bepaal de richting waarin vliegtuiglichten, lichtschepen, dorpen e.d. zichtbaar zijn. 19. Door het onder (17) beschrevene uit meerdere, op voldoende onderlinge afstand gelegen punten te doen, kan de plaats van lichtschepen e.d. op de kaart worden aangegeven (als op afb. 6). Het uitzetten van hoeken. 20. Geef een rechthoekig speelterrein aan van de voorgeschreven afmetingen (V). De breedte van kanalen en rivieren. 21. Bepaal de breedte van een rivier. Meet de stroomsnelheid en — op eenige plaatsen — de diepte en bereken hieruit de waterverplaatsing (V). Kaartschetsen. 22. Maak op groote schaal een plattegrond van het groepshuis en op kleinere schaal een schetskaart van het groepshuis, het er bij'behoorénde terreintje en de naaste omgeving(VI). 23. . Vergroot een gedeelte van de tot je beschikking staande kaart en geef bizonderheden aan, die daar niet op voorkomen. 24. Maak een schetskaart van het kampterrein (VI, VII). 25. Breng een meer of ven in kaart (van de wal, of op het water, VI). 26. Bepaal de afstand en richting tusschen twee op voldoende afstand gelegen punten met een wijd uitzicht (zoo noodig met behulp van een eenvoudige wegkaart). Geef beide punten op papier aan en bepaal en teeken vanuit elk punt de richting naar in de omtrek gelegen dorpen, watertorens e.d. Voor elke toren enz., die uit beide waarnemingspunten zichtbaar is, worden zoodoende twee richtingslijnen verkregen, waarvan het snijpunt de juiste plaats op de kaart aangeeft. Bij gunstige waarnemingspunten kan zoodoende een overzichtskaart voor een groot gebied verkregen worden. 27. Vervaardig een goede kaart van het terrein, waar geregeld verkenningsspelen e.d. worden gehouden (VII). Wegkaarten. 28. Maak een wegkaart van het terrein, waar je doortrekt. (Er is daarbij uiteraard geen goede kaart beschikbaar) (VIII). 29. Oefening binnenshuis: naar een verhaal over een expeditie maakt ieder een schetskaart. 30. Gebruik wegkaarten bij opdrachten voor tochten e.d. „Met het Verkennen worden de bezigheden en kenmerkende eigenschappen van woudloopers, ontdekkingsreizigers en pioniers bedoeld". „Het Verkennen Voorde zooveel mogelijk geïnstrueerd door beoefening, spelen en wedstrijden”. Vit „Scouting for Boys” („Het Verkennen voor Jongens”) van Lord Baden Powell of Gilwell. INHOUD Bladz. I. Verkenningen en het kompas 5 II. Het instellen van het vizierkompas .... 9 III. Met kaart en kompas in het terrein . 12 IV. Het kompas bij nacht en ontij 17 V. Het uitzetten van hoeken en het meten van de breedte van rivieren 20 VI. Kaartschetsen I 24 VII. Kaartschetsen II 30 VIII. Wegkaarten 38 IX. Toepassingsmogelijkheden 44 —► De luiste richting volgt iedere Padvinder wanneer hij zijn kleeding en uitrusting van De Scout-Shop betrekt Omdat onze uniformen vervaardigd worden volgens de officieele voorschriften van „De Spelregels”; de kwaliteiten en modellen met de meeste zorg gekozen worden; de kleine winst, welke het Nationaal Hoofdkwartier door zijn afdeeling Verkoop maakt ten goede komt aan de Beweging in ons land. ALEX ANDERSTRA AT 20, DEN HAAG DEPOTS: Alkmaar, Amsterdam, Bussum, Breda, Goes, Haarlem, ’s-Hertogenboseh, Leiden, Rotterdam, Utrecht, Velp, Vlaardingen. SCHEFFERDRUKKERIJ - DORDRECHT