■ M. C. FALLENTIN DE INDRINGER J. H. KOK N.V. KAMPEN HOOFDSTUK I. „Bah — wat heb je daar nou an?” Annie van Brabant trok even met haar schouders en snoof met haar neus. En om goed te laten voelen, wat ze bedoelde, zei ze ook nog: „Ik begrijp niet, waarom jij zoo blij kunt zijn met zoo’n wurm.” „Ach meid, je bent gek,” snibde Elsje van Hilten toen terug, „je weet niet, wat een lekker kereltje het is. Zoo klein,” — ze hield haar handen iets van elkaar — „en zulke kleine voetjes”. Met haar duim en wijsvinger gaf ze aan, hoe klein die voetjes van haar broertje wel waren. „En dan zoo’n lekker rond toetje en van die heele kleine oogjes. Nou — ik vind het een schatje. Jij kunt me nog veel meer vertellen.” Annie trok weer met haar schouders. „Nou ja, ’t kan wel een lief kindje zijn. Maar wat heb je er aan? ’t Is nog veel te klein om mee te spelen; het duurt nog jaren, eer het kan loopen of praten. Al dien tijd ligt het maar in een wieg te slapen of te schreeuwen. Als jij eens zingt, zegt je moeder natuurlijk dat je geen herrie moogt maken, want broertje slaapt. En als je eens zit te lezen of je werk maakt, dan blèrt dat schaap zoo, dat je heelemaal niet verder kunt gaan.” „Als dat nou alles is —” vond de lange Beppie Verhagen, die er ook bij stond, „dan draait Elsje gewoon de dingen om. Dan leest ze, als het kind slaapt en ze zingt, als de jongen schreeuwt.” „Natuurlijk”, lachte Elsje, „zoo doe ik. Maak jij je maar niet bezorgd om mij, hoor.” „Nou ja, en als je eens uit wilt met je moeder, dan kan dat niet, want moeder moet bij broertje blijven. En als je eens wilt spelen, dan moet jij op broertje passen. En als je eens wat wilt koopen, dan is het: Moeder heeft geen geld. Moeder moet wat koopen voor broertje.” „En is dat dan zoo erg”, vroeg Beppie weer. „Ik heb twee broertjes; een van zes en een van twee jaar. Maar ik heb het altijd fijn gevonden”. . „Nou, dat moet jij weten. Maar ik vind zoo’n klein kind een echten indringer. Ik zal geen broertje meer krijgen. Maar als ik een broertje kreeg —” „Dan verkocht je hem zeker, hè”, spotte Beppie. ’t Was maar goed, dat Beppie een grapje maakte. Want nu kon Elsje weer even lachen. „Ja”, ging Beppie verder, „dan zou je op een mooien dag Annie langs de straat zien loopen met een groentekar en dan riep ze: Mooie broertjes te koop. Een dubbeltje een pond. Mooie broertjes”. „Dan kocht ik er meteen een van je. Want zoo’n kindje weegt zeven pond. En zeven dubbeltjes heb ik er best voor over”, verzekerde Elsje. Maar Annie zei heel uit de hoogte: „En ik geen vijf centen —” „Moet jij weten”, vond Elsje, „maar ik ben er”. Ze bleef staan voor het lage groene tuinhekje. „Daag”. „Daag”, groetten de twee anderen en wilden doorloopen. Maar Elsje hield haar ineens terug. „Zeg, wil ik vragen, of jullie mijn broertje moogt zien”, vroeg ze haastig. „Hè ja”, zei Beppie. Maar Annie jokte: „Ik moet dadelijk thuis komen van oma.” Meteen liep ze door. Elsje was al over het smalle grindpaadje langs het huis gehuppeld en even later was ze weer terug. „Het mag, hoor Bep. Als wij maar heel stil zijn”. Dat wist Beppie wel. Ze had toch immers zelf een broertje van twee jaar, die, nog zoo heel lang niet geleden, ook bijna den heelen dag in de wieg lag te slapen en dien ze nooit mocht wakker maken. En zoo gingen ze dan, op de teenen, de achterdeur binnen, door de keuken, naar de slaapkamer bij den tuin, waar het wiegje stond en waar kleine Robbie sliep. Beppie en Elsje durfden niets te zeggen. Ze keken maar. Eindelijk, wel na vijf minuten, fluisterde Elsje: „Ga je mee, Bep”. Even voorzichtig als ze gekomen waren, slopen ze weer de kamer uit. „Hoe vind je hem”, vroeg Elsje, nog in de keuken. „Een lekker joggie, hoor. Hij heeft zwarte haartjes, heb je wel gezien?” „Ja, en dan zoo’n grappig neusje. Moeder zegt, dat hij op vader lijkt. Vindt jij dat ook?” „Ik niet. Jouw vader is veel — ja, veel ouder natuurlijk. Maar je moeder ziet dat natuurlijk anders. Die heeft je vader ook gekend, toen hij nog jonger was.” „Ja, maar niet toen hij nog in de wieg lag”. Ze grinnikten allebei, om dat malle denkbeeld. Een moeder, die vader al kende, toen hij nog een baby was. „Maar toch is het niet zoo gek”, bedacht Beppie in eens. En meteen fantaseerde ze er op los: „Ik heb een tante, die is acht en dertig jaar. En haar man is pas dertig. Nou, en toen die tante nog klein was, toen woonde ze in dezelfde straat als mijn oom. En dan zei zijn moeder wel eens: Wil jij misschien nog een eindje met je man gaan rijden in den wagen?” „Met je man”, viel Elsje haar in de rede. „Ja natuurlijk, ’t was toch mijn oom. En die is toch de man van mijn tante”. „Jawel, maar toen nog niet”. Ze keken maar... „Nou ja, dat weet ik ook niet zoo precies. Maar in ieder geval; zij reed met hem in den kinderwagen. Zij was toen negen en hij één jaar. Ze hebben het er nog dikwijls over. Weet je wel, vrouw, zegt mijn oom dan, dat je mij altijd door het park reed en dat wij dan de zwaantjes brood gingen geven? En dat wij toen eenmaal verdwaald zijn en dat ik toen nog aan een bakker den weg heb gevraagd?” „Toen hij één jaar was?” „O, misschien was dat alweer een paar jaar later. Maar ik wou alleen maar zeggen, dat mijn tante mijn oom als baby in de wieg heeft gekend”. „Ja, ’t kan best waar zijn. En was jouw oom net zoo’n lief kereltje als mijn broertje?” „Net zoo lief. Alleen had hij bruine krullen. Mijn tante heeft er nog een heeleboel van bewaard. Wel een sigarenkistje vol. Net zoo bruin als een kastanje”. „Ach, malle meid. Maar zeg, hoe vind jij die Annie. Niks aardig, hè”. „Och, je weet wel. Zoo is ze altijd. Van een ander is nooit wat goed of mooi. Alleen van haar. Dacht je nou heusch, dat zij jouw broertje leuk zou vinden? De mijne noemt ze toch ook mispunten”. „Ja, en zooiets heeft ze nou altijd. Ze vindt mijn jurk niet mooi, want de hare is mooier. Ze vindt, dat jij niet goed kan piano spelen, want zij doet het beter. Maar waarom zou ze eigenlijk mijn broertje niet lief vinden? Zij heeft er toch geen en haar broertje kan dus niet liever zijn”. „Neen, natuurlijk niet. En zij wil ook geen broertje hebben. Weet je waarom? Zij zou bang zijn, dat zoo’n broertje wel eens wat meer zou kunnen krijgen, dan zij zelf”. „Zou dat dan zoo verschrikkelijk zijn? Dat zou mij niets kunnen schelen.” „Nee, jou niet. En mij ook niet. Maar haar wel. Want zij wil overal de eerste zijn en overal het beste van hebben. Ik begrijp eigenlijk niet, dat zij nog met ons wil omgaan”. „Nou, ze moet toch iemand hebben bij wie ze pronken kan”. Ze zwegen beiden een poosje. Toen haalde Elsje haar schouders op: „Ze moet het zelf maar weten”. „Dat vind ik ook. Maar nu moet ik naar huis. Aju”. Op een holletje liep Bep het voortuintje door en de straat op, naar huis. „Daag”, riep Elsje haar nog achterna en ging toen weer gauw naar binnen. Misschien, dat ze even helpen kon. Annie was al thuis. Ze woonde aan dezelfden weg als Elsje, maar in een veel grooter huis. Haar pa — ze zei nooit vader — was veel rijker dan de vader van Elsje. Dat wist ze maar al te goed. Oma zelf had haar dat dikwijls genoeg verteld en Annie, op haar beurt, had het weer op school verteld, aan iedereen, zelfs aan den meester. Haar pa was ook rijker, dan de vaders van een van de andere kinderen. Haar pa was directeur van een bank en de vader van Gerrie Blokland en van Teun Volker waren maar gewoon kantoorbedienden op die Bank. „Pas op”, had ze zelfs eens tegen Teun gezegd, „als je mij plaagt, dan zeg ik het tegen mijn pa en dan jaagt die jouw vader van kantoor af”. „Jouw pa jaagt niks”, had Teun brutaal geantwoord. Maar toch had hij wel een beetje spijt van zijn plagerij. Je kon toch nooit weten. Haar oma had twee dienstboden. Keetje, een jong meisje en Truida, een oudere, die altijd in de keuken zat en die wel lekker kon koken, maar geen vriendelijk gezicht kon trekken. Van de andere kinderen in de klas had maar één moeder een dienstmeisje. Dat was de moeder van Beppie. Maar dat was een meisje, dat ’s morgens kwam en ’s middags alweer ging. Annie noemde haar een daghit. En Annie had twee kamers: een zitkamer, zooals zij de eene kamer aan de straat noemde en een slaapkamer. Zoo rijk was ook niemand. Sommige meisjes hadden alleen maar een eigen slaapkamertje. Maar de meesten moesten dat deelen met een zusje, met twee zusjes. Alleen Geurt de Wilde, wiens vader een boerderij had, vertelde, dat hij wel zes kamers had: een studeerkamer en een slaapkamer en een donkere kamer en een salon en een eetkamer en een rommelkamer. Maar dat was natuurlijk maar malligheid. Hij sliep op den grooten zolder boven den stal en had met krijt dikke streepen op den grond getrokken en zoo zijn koninkrijk in zessen verdeeld en elk stuk een naam gegeven. Dan had Annie een piano. Ja, die hadden de ouders van Beppie ook. Maar deze piano hoorde aan haar zelf. En dan — die piano van haar was niet zoo’n gewone als bij Beppie thuis — nee, de hare was veel grooter; zij had een vleugelpiano. Ook had haar pa een auto. Een blauw gelakte auto met vier plaatsen. Een auto, die wel honderd twintig kilometer per uur kon rijden. Daar was die oude Ford van boer De Wilde natuurlijk niets bij. Ook ging Annie iederen zomer naar buiten. Niet zoo maar, een dagje naar Arnhem of Nijmegen. Welnee, dat was goed voor die gewone kinderen. Verleden jaar was ze met pa langs den Rijn geweest, tieelemaal tot Frankfort toe. En ’t jaar daarvoor was ze vier weken in Noordwijk geweest en het jaar daarvoor naar Nunspeet, ook vier weken lang. Hoe het dit jaar zou gaan, wist ze nog niet. Maar ’t zou wel weer reusachtig worden. Annie had dus veel meer dan één van de andere kinderen van haar school. Maar ze had geen broertje. Gelukkig maar, had ze gezegd. En dat meende ze heusch. En ze had ook geen blij hartje. Dat wisten de anderen kinderen ook wel. Daarom zou niemand met haar willen ruilen. Ze had — en dat was ook heel erg — ze had ook geen lieve moeder. En die bezat zelfs Jopie Verhoog, het armste meisje van de klasse, wier vader al jaren lang werkloos was. Haar moeder had ze al van voor tien jaar verloren. Haar grootmoeder woonde in hun huis en leidde daar de zaken. Maar bijna alles liet ze aan de dienstmeisjes over. En om Annie bekommerde ze zich ook niet al te veel. Oma was van adel en zij was weduwe. Ze heette Van Bracht van Roosmaelen. Haar man was kolonel geweest, lang geleden. Zij had veel geld gehad, maar in den oorlogstijd bijna alles verloren, zooals er zooveel bezitters van Russische en Oostenrijksche effecten arm geworden waren. Ze was toen bij mijnheer Van Brabant in huis gegaan. Nu mocht ze weer in een villa wonen en kon weer alles koopen, wat ze wilde. Maar blij was ze toch niet. Want een villa is toch geen kasteel en een bosch geen landgoed. En een gewone mijnheer Van Brabant is toch geen baron of graaf, al is hij directeur van een groote Bank. Neen, eigenlijk was het toch jammer, dat haar dochter indertijd met hem getrouwd was. Daarom mokte ze maar, den heelen langen dag. En klaagde ze maar, ook tegen Annie, die daardoor een vroegwijs en onuitstaanbaar kind werd. Vandaag klaagde ze ook alweer. Annie was net thuis gekomen. Oma had den heelen dag hoofdpijn gehad. Dat kwam van het vochtige huis. Waarom wilde pa hier ook blijven wonen? Als hij een huis liet zetten op Wildhoven, zou ze zich veel beter voelen. Daar was de lucht droger. En daar was het ook stiller. Hier aan den grooten straatweg reden den heelen dag de auto’s voorbij. En ’t was of de menschen haar wilden plagen. Want er kwam geen auto, of vlak voor het huis, gaf de bestuurder signalen. Daar werd ze nog eens dol van. Ze zou er met den commissaris van politie over spreken en verlangen, dat er maatregelen genomen zouden worden tegen dat noodelooze lawaai. „Maar wij wonen hier vlak bij zoo’n gevaarlijken hoek,” zei Annie aarzelend. „Ze moeten hier wel signalen geven.” „Ach, onzin. Neem jij het maar voor die onbeschaamde kerels op. Jij hebt er geen last van. Jij zit den heelen dag op school en denkt niet aan je oma. Een ander kind zou medelijden hebben, zou mij gelijk geven. Maar •• • «« JIJ • • • Annie kreeg tranen in haar oogen. Van verdriet, maar ook van kwaadheid. Wat was oma toch onbillijk. Wat had Annie nu toch verkeerd gedaan of gezegd? Het was toch waar. Ze woonden toch vlak bij dien gevaarlijken hoek. ’s Zondags, als er druk verkeer was, stond er zelfs een verkeersagent. Vlak voor hun huis stond toch dat waarschuwingsbord. En nog maar twee weken geleden waren er twee wagens tegen elkaar gereden. Waarom mocht ze dan niet zeggen, wat iedereen wel wist? „Ik ga nog maar even naar mijn kamer, wat schoolwerk maken, oma,” zei ze, om maar weg te kunnen komen. „Zoo,” antwoordde Mevrouw Van Roosmaelen, „zoo, heb je het dan zoo druk, dat je niet eens vijf minuten met je oma kunt praten? Ik begrijp het wel: je wilt niet. Je loopt liever met je vriendinnen uit het dorp langs de straat. Dan heb je wèl wat te praten.” „Maar ik weet niets, oma,” verdedigde Annie zich. „Je weet niets. Zoo zoo. Maar dan kun je mij toch vragen, of ik iets heb meegemaakt.” „Maar dat deed ik toch. Ik vroeg dadelijk: oma, hoe gaat het ermee? En toen begon u over uw hoofdpijn.” „Ja, daar behoef je mij niet aan te herinneren. Dat schijnt je erg te hinderen. Maar je vroeg bijvoorbeeld niet, of er nog bezoek is geweest...” „Heeft u dan visite gehad, oma?” „Ja, en een heel belangrijk bezoek. Freule von Haspern was hier...” „Freule von Haspern? Wie is dat?” „Een vriendin uit mijn jeugd. Een deftige dame uit een adellijke familie uit Duitschland. Haar vader is Duitsch gezant geweest en is op hoogen leeftijd gestor- ven. Nu woont de freule in Zwitserland, in Zurich. Wij hadden elkaar in geen jaren gezien. Wij hebben heel wat herinneringen opgehaald uit den goeden ouden tijd. „Zoo, heb je het dan zoo druk, dat je niet eens vijf minuten met je oma kunt praten?” Ze zuchtte even en veegde een traan weg. „Ach ja, wat was dat een gouden tijd. Feesten, bals en reizen. Wij kwamen aan het hof en in de allereerste families. En als je moeder niet zoo dom was geweest, zou al mijn glans op haar zijn overgegaan.” „Ach, oma.” „Enfin, daar hebben wij het nu niet over. Maar wel wilde ik je zeggen, dat ik vanmiddag ook over jou gepraat heb.” „Over mij?” „Ja. Het verveelt mij allang, dat jij hier op zoo’n gewone dorpsschool bent. Jij moet naar een betere inrichting; jij moet naar een kostschool...” „Naar een kostschool, oma? Nee toch!” Met schrik dacht Annie aan de verhalen, die ze over kostscholen had gehoord: verhalen van een liefdeloozen directeur, van hard blokken, van kleine en ongezellige kamertjes, van lange, kille gangen ... Zou zij daarheen? ... „Kind, stel je niet zoo aan. Freule von Haspern heeft mij ervan verteld. Zij kent een instituut vlak bij Luzern, een Erziehungsheim, zooals dat daar heet. Een mooi, frisch gebouw, vlak aan het Vierwoudstedenmeer. Er zijn maar dertig meisjes, echte jonge dames. Heel veel van adel zelfs. Freule von Haspern noemde mij een paar namen, die jij toch niet kent. Wat zou dat goed voor jou zijn.” „Maar dan moet ik immers bij vader vandaan.” „O ja,” antwoordde haar grootmoeder koel, „dat is jouw angst. Bij vader vandaan. Dat je bij je oma vandaan gaat...” „O, dat zou ik ook vreeselijk vinden,” loog Annie haastig. „Ja, ja, dat kennen wij. Maar al vind je het vreeselijk, dan moest je nog begrijpen, dat jij om jezelf hebt te denken en om je toekomst. Want je heet dan wel Van Brabant, maar je moeder was een Van Bracht van Roosmaelen. Je weet, dat je grootvader kolonel is geweest. Hm mijn vader was Minister. Iemand van die afkoms behoort niet op een dorpsschool.” „Maar oma...” „Ja, zwijg nu maar en ga maar naar je kamer. Maai kijk eerst eens, of je mijn flacon ook ziet.” De flacon met eau de cologne stond vlak bij haar oj den schoorsteenmantel. Annie haastte zich, om haar hei fleschje aan te reiken. „Zoo, dank je. En laat mij nu nog even alleen.” Annie treuzelde even: „Oma,” waagde ze toen te vragen, „zoudt u denken, dat ik heusch naar die school moet gaan?” „Als ’t aan mij lag, ja. Freule von Haspern blijft nog drie weken hier in het land. Dan gaat ze weer met de auto terug. Ik zou niets liever willen, dan dat je meteen al met haar meeging.” „Over drie weken al?” „Ja. Hoe eerder je hier vandaan bent, hoe beter.” „’t Lijkt wel, of u mij kwijt wilt.” „Zoo, dacht je dat? Dat is mijn zaak. Maar ga nu toch je schoolwerk maken. Dat had toch immers zoo’n haast.” „Dat heb ik niet gezegd, oma,” verontschuldigde Annie zich. Maar oma had zich omgedraaid, met den rug naar haar toe en met den duim over haar schouder wijzende beduidde zij, dat Annie dadelijk uit de kamer moest gaan. Annie ging, met gebogen hoofd. Nooit had zij veel gegeven om de menschen en de dingen, hier in huis en in het dorp. Maar wel om vader. En nu zij ineens, vlak De Indringer 2 voor zich, de mogelijkheid zag, dat ze al die dingen, dat zij vader zou moeten verlaten, nu kon ze wel schreien. Maar ze schreide niet. Ze slikte een enkele traan weg en wreef zich even met de hand langs de oogen. Toen ging ze haar kamer binnen en aan haar schrijftafel zitten. Ze grabbelde even in haar tasch en nam er een paar schriften en een atlas uit. Morgen had zij aardrijkskunde. Frankrijk. Ze zocht de kaart op, maar bladerde nog iets verder. Liever wilde ze eerst even die andere kaart bekijken, de kaart van Zwitserland. Ze zat nu met die kaart voor zich. Ze zat met die kaart voor zich. Daar had je Bern en daar Zurich en daar Luzern... Daar ergens was het dus, aan dit meer. Daar waren de Pilatus, de Rigi, de Burgenstock. Mooi zou het er zeker wel zijn. Maar Nederland was toch ook wel mooi. Ze dacht aan Nunspeet en aan de bosschen en de hei, aan Noordwijk en aan de duinen en de zee. O, als ’t nu alleen maar voor vacantie was, voor drie, vier weken, dat ze naar Zwitserland zou gaan, zooals tante Rie en oom Karei dezen zomer zouden doen. Dan zou ze dolgraag mee gegaan zijn. Maar nü ging ze misschien wel voor vijf jaar. En dan alleen. O, neen, met dat oude mensch. Ze kende freule Von Haspern heelemaal niet, maar noemde haar nu toch reeds zoo. En dan kwam ze daar bij al die andere freules en wie al niet meer. Bij voorbaat had ze al het land aan die wezens. Ze bladerde terug, naar de kaart van Frankrijk. Het boekje met vragen legde ze naast zich neer. „De steile bergwand ten Westen van de Rhöne heet de ” Ja, hoe heette dat ding ook weer? O, ja: de Cevennes. En de volgende vraag: De Rhöne komt uit... Natuurlijk: uit Zwitserland. En zij ging naar Zwitserland. Misschien? Als vader het wilde. Wat zou hij zeggen? Och, hij zou het wel goed vinden. Want oma werd oud en kon toch eigenlijk niet goed meer voor Annie zorgen, al dacht ze van wel. Maar of hij het prettig zou vinden... Zij zeker niet! En vader ook wel niet! Ten minste, Annie geloofde wel, dat vader toch ook wel een beetje van haar hield. Enfin, als het gebeurde, zou ze niemand laten merken, hoe naar ze het vond. Ze zou net doen, of ze erg blij was. Dan zou ze wel laten voelen, dat haar pa zoo rijk was, dat zij naar dat vreemde land kon gaan. Wat zouden Beppie en Elsje en al die anderen groote oogen opzetten, als ze vertellen zou: Ik ga van school af; ik ga naar Luzern, naar een kostschool. Ze zouden vast jaloersch op haar zijn. Of misschien niet? Of oma en vader dien avond nog iets bespraken, kwam Annie niet te weten. Maar wel hoorde ze al een paar dagen later, dat zij in de groote vacantie met oom Karei en tante Rie en nog een zuster van tante Rie naar Zwitserland zou gaan. „Naar een kostschool,” had ze eerst angstig gevraagd. „Welnee, kind, wie praat er nu over een kostschool? Als je daarheen zou gaan, had ik het wel meteen erbij gezegd. Je gaat gewoon, met vacantie, op reis. Hoe vind je dat?” Annie kon haar ooren niet gelooven. Gewoon op reis, en dan naar Zwitserland. Niet naar die school en niet naar die nuffen. Maar gewoon, heel gewoon. En dan met oom Karei en tante Rie en die andere, die zij wel eens bij tante had thuis getroffen en die zij alleen maar kende als juffrouw Cor. Fijn! En over haar strakke gezichtje gleed plots een glimlach. Met één sprong was ze bij vader, zat zij op zijn knie. Ze sloeg haar armen om zijn hals en dicht bij zijn oor riep ze: „O, dolletje, dolletjes, knal, fijn, echt. Moet ik nog meer zeggen? Jawel, eenig, schattig, reusachtig. Is het zoo goed. En u is een dot van een vader.” „He kind,” kwam de vermanende stem van oma er tusschen, „doe toch niet zoo uitgelaten. Je weet, dat ik niet tegen zooveel drukte kan. Ik heb toch al genoeg lawaai om mij heen.” Meteen wendde zij zich tot vader: „Zeg, Arthur, kan jij niet eens ie beklaff indienen bii de politie over het hinderlijk lawaai van de auto’s hier aan den weg. Anders ga ik zelf naar den commissaris, ’t Is vreeselijk, zooals die kerels hier te keer gaan.” Vader had Annie alweer van zijn knie getild en was opgestaan, een beetje geërgerd naar het scheen. „’t Zal niet veel helpen, denk ik. Hier bij de bocht moeten ze wel signalen geven. Maar waarom gaat u niet meer achter zitten, in de serre, als ’t lawaai aan de straat u hindert.” „Dank je,” antwoordde oma koel. „Ik zal zelf beslissen, waar ik zitten ga. Als jij niet zoo dwaas was geweest, om hier een huis te zetten, dan...” „Ja, dat weet ik wel. Maar ik kan nu niet mijn huis verrollen en het naar Wildhoven rijden.” Oma zuchtte, alsof vader haar groot onrecht aandeed. En even later ging Annie naar school. Daar voor haar uit liepen Elsje en Beppie. Wat zouden die ophooren, als ze haar vertelde van Zwitserland. „Hallo,” riep ze, om de aandacht van de beide meisjes te trekken. Beppie keek om. „O, daar heb je Annie. Wat zou die hebben, dat ze zoo hartelijk doet. Dat is niets voor haar.” „Maar afwachten,” vond Elsje en ze bleven beiden staan, tot Annie bij haar zou zijn. „Ik ga naar Zwitserland,” zei ze, haast buiten adem. „Nou, dat is niet mis,” zei Beppie droog en Elsje vroeg: „Kom je ook nog terug?” Annie kreeg een rood hoofd van kwaadheid. Wat waren dat nou voor opmerkingen. O, ze begreep het wel: ze waren jaloersch, die dagjesmenschen, die één dag in de groote vacantie buiten het dorp kwamen en overigens maar thuis bleven zitten. En ze verspilde dan ook geen woord meer aan deze kinderen. Bah. Gedrieën liepen ze verder. Het was even stil. Toen begon Elsje weer over haar kleine broertje en Beppie luisterde aandachtig. Maar Annie dacht: Zoo’n kleine jongen is toch een echte indringer. Zelfs tusschen ons heeft hij zich ingedrongen. Als hij er niet was, liepen wij nu te praten over mijn reis. Nou, als zij het niet bijzonders vinden, dat ik naar ’t buitenland ga, kan het mij ook al niets schelen. Het voornaamste is, dat ik ga, en zij niet. Nog geen twee maanden later ging ze. Tante Rie en oom Karei hadden bij haar thuis gelogeerd. De zuster van tante Rie zouden ze ontmoeten in Maastricht. Vader bracht hen met zijn wagen naar Arnhem. Oma had weer pijn in het hoofd, naar ze zei en was niet eens aan het ontbijt gekomen. Annie vond het heusch niet erg jammer. Maar als vader thuis gebleven was, ja... „Vader,” zei ze, met haar hand op den arm, waarmee hij chauffeerde, „ik vind het toch zoo eenig, dat wij gaan. Maar waarom gaat u niet mee?” Hij lachte even. „Kind, ik ga later misschien nog wel eens. En — ik ben er al driemaal geweest. Voor mij is het dus niet nieuw meer. En dan kan ik mijn werk toch niet in den steek laten.” „Is het heusch een mooi land,” wilde ze nog eens weten. „Ongelooflijk mooi, kind. Je zult het wel zien. De meren bijvoorbeeld zijn zoo schitterend. Ik denk aan het meer van Zürich, waar het water een groene kleur heeft. „Vader,” zei ze, „ik vind het toch zoo eenig, dat wij gaan.” En aan de watervallen. O, die Reichenbachval, die zeven maal naar beneden stort...” „Zeven maal?” „Ja, ik bedoel zoo: het water valt omlaag en iets lager valt het weer eenige tientallen meters en zoo opnieuw, zeven maal. Dan zal je ook wel de Trummelbach zien. Dat is zoo’n geweldige waterval, dat hooren en zien je vergaat. Het water spat daar zoo, dat je een regenjas moet aantrekken, als je èr bij kijken wilt. En de Staubbach, die een paar honderd meter diep valt en dan halverwege door den wind heelemaal tot fijne druppeltjes uiteenstuift, zoodat het net is, of het water ver- dwenen is. Maar iets lager komen al die druppeltjes weer bij elkaar en stort het water weer als een gewone val nog lager.” „En Luzern, vader, en het Vierwoudstedenmeer. Is dat mooi?” „Luzern, o kind, daar zal je van opkijken. Er zijn daar zulke aardige beschilderde huizen. En twee van die reuze-aardige bruggetjes van hout en heelemaal overdekt. Dan heb je daar dat mooie gedenkteeken van gevallen Zwitsersche soldaten: het Leeuwen-beeld. En dan de Rigi en de Pilatus en de Burgenstock. Schitterend, schitterend mooi.” „Zoudt u er wel willen wonen?” Hij merkte niet, dat zij hem gespannen aankeek en dat achter die vraag iets meer zat dan een gewone nieuwsgierigheid. Had hij dat kunnen vermoeden, dan had hij zeker niet zoo hartgrondig geantwoord: „Voor geen geld van de wereld. Ik houd van Nederland en van mijn eigen dorp en van mijn eigen huis. Daar ga ik niet vandaan, zoolang ik niet weggejaagd wordt.” „Maar waarom —” Annie ging niet verder. Ze wist toch niet, of oma wel met vader over die kostschool had gepraat. En dan, al hadden ze er over gesproken, was tiet dan wel zeker, dat zij gaan zou? Plotseling als een ichtstraal, bedacht zij, dat vader, die zoo aan zijn dorp m zijn land gehecht was, zijn kind zeker niet in den vreemde zou sturen. Ze kon wel een schreeuw geven van verrukking. Ze ging niet naar de kostschool. Ze bleef rij vader. „Schat,” zei ze plotseling en lachte. Vader keek verbaasd. Zoo’n lief woordje en zoo spontaan had hij misschien nog nooit van zijn dochtertje gehoord. „Dat is de blijdschap over de reis,” dacht hij en glimlachte ook. Zwijgend reden ze nu verder, naar Arnhem, naar het station, waar de trein straks komen zou. Daar was de trein al. Annie keek even teleurgesteld. Ze had den grooten D. trein met een restauratiewagen verwacht. En dit was maar zoo’n heel gewone trein. Oom Karei lichtte haar spoedig in. Den D. trein zouden ze pas in Maastricht kunnen krijgen, want ze maakten de reis over Luxemburg. Ze zouden door vijf verschillende landen gaan, door Nederland, België, Luxemburg, Frankrijk en Zwitserland. Dat was toch wel weer iets geheel nieuws voor haar. De reis langs den Rijn had ze toch al eens eerder gemaakt, ten minste voor een groot deel, verleden jaar, met vader. Natuurlijk was Annie dadelijk weer tevreden. Zoo, ze zou gauw instappen. Daar was een leege coupé. Niet rooken. „En vergeet je vader heelemaal,” hoorde ze een stem achter zich zeggen. „Ach.” Met een kreet van schaamte draaide ze zich Mn. „Hoe kan ik zoo dom zijn. Ik dacht zeker, dat u mee sou gaan.” Ze sloeg haar armen heel stevig om vaders lals en zoende hem, dat het klapte, op allebei zijn wangen. „Nou, dag Paps, dag Paps,” zei ze hartelijk. „Tot dens, hoor. Dag.” Ze hield haar vader zóó stevig vast, dat oom Karei en ;ante Rie haast geen gelegenheid kregen, om ook afscheid te nemen. „Laat mij toch los, malle meid,” lachte vader, maar toch pakte hij haar nog eens bij de schouders, om haar nog eventjes te knuffelen. „Sneltrein Nijmegen!” riep de conducteur en klapte al de portieren dicht. „Sneltrein voor Nijmegen.” Toen zette vader haar in de coupé en schudde nog eens stevig de hand van oom Karei en tante Rie. Ook hun coupédeur klapte licht. Oom Karei liet het raampje zakken en zoo kon Annie nog eens vaders hand grijpen. „Klaar,” hoorde ze ergens roepen. Toen stak de chef zijn vertrekschijf omhoog. De trein reed. „Dag, dag,” riep Annie nog eens en oom en tante, die achter haar stonden en ook hun hoofd door het raampje trachtten te steken, riepen: „Daag, daag!” „Zwaaien, zwaaien!” juichte Annie. „Ik zie hem nog. Dag vader, daag!” De trein reed sneller, hij rammelde en stootte over de wissels. Toen was er een bocht van den weg en er gleed langzaam een locomotief voorbij. Nog even zag Annie een wuivende hand met een witten zakdoek. Toen zag ze vader niet meer. „Zoo”, zei tante Rie, „nu zijn wij voor veertien dagen je vader en je moeder. Vind je dat goed?” Annie ging eens rustig in het hoekje van de coupé zitten. „Neen, hoor. Vader en moeder is U niet. U blijft oom en tante. Want pa is mijn vader...” Ze zweeg even en dacht na. Toen met iets verdrietigs in haar stem, zei ze nog: „Maar een moeder heb ik niet....” „Gelukkig maar, dat je een lieve oma hebt” merkte tante Rie op. Annie trok met de schouders: „Oma is een naar mensch”. „Wat zeg je,” vroeg oom Karei verschrikt, „een naar mensch? Waarom?” „Omdat ze” — Annie wist even niet, of ze wel verder zou gaan. Ach ja, waarom ook niet? „Omdat ze mij van huis had willen sturen naar een Zwitsersche kostschool, in de buurt van Luzern. De een of andere freule had haar wijs gemaakt, dat het daar zoo goed voor mij zou zijn.” Oom en tante hadden elkaar even aangekeken. Toen zei oom: „Maar wat dacht je dan? Dat het er niet goed zou zijn? Je moest eens weten, hoe mooi het daar is en hoe aardig de menschen er zijn.” „Weet U er dan iets van? Is U er wel eens geweest?” „Ja, nou vraag je zooveel. Je vader heeft mij wel verteld, dat die freule von Haspern er met je oma over gesproken heeft. En zelf ben ik meer dan eens in Luzern geweest en weet dus wel, dat het daar erg mooi is. Je zult het met een paar dagen ook zelf wel zien”. „Ja, maar.... d’r zijn allemaal van die heel deftige meisjes. En ik ben dan maar een gewoon kind. Maar bij ons ben ik Annie van het groote huis en ” Ja, nu had ze zich toch verraden. Zij was Annie van het groote huis, Annie, die overal nummer één was. En daar in Zwitserland zou ze nummer laatst zijn misschien. „En vind je dat dan zóó heel erg, als die andere meisjes wat meer zouden zijn dan jij”, vroeg tante nu. „Ja — dat zou ik. Ik kan die meisjes niet uitstaan. Ze zouden natuurlijk tegen mij gaan opscheppen: mijn pa is baron en mijn pa woont op een kasteel en mijn pa zus en mijn pa zoo.” „Ik weet niet, of ze dat zouden doen. Dat doe jij toch ook niet? Jij zegt nu toch ook niet: mijn pa heeft een auto en mijn moeder was van adel en ik heb een piano en ik heb twee kamers”. Annie keek naar buiten, naar de huizen van Eist, waar ze juist langs spoorden. Ze durfde tante, die dat gevraagd had, niet goed aan te kijken. Ze voelde ook wel, dat ze een kleur gekregen had. Tante vroeg niet verder. Ze had wel iets begrepen. En oom Karei vroeg ook niet meer. Toen begon Annie maar over wat anders te praten: hoe laat ze vanavond in Bazel zouden zijn en of oom Karei wel met al die menschen in Zwitserland zou kunnen spreken en hoe hoog de bergen wel zouden zijn, die ze beklimmen zouden en nog veel meer. Maar midden in hun gesprek werden ze opgeschrikt door het ratelen van den trein over de spoorbrug. Ze waren al in Nijmegen. Overstappen! Aan de andere zijde van het perron stond weer een trein. Maar nog geen D.-trein. „Nog twee uren geduld, meisje. In Maastricht vindt je hem en tante Cor erbij.” Oom Karei en tante droegen ieder een koffer over. Annie had alleen maar haar handtaschje. Nu vonden ze geen leege coupé. Ze mochten al blij zijn, dat ze met hun drieën bij elkaar een plaatsje vonden. Oom Karei kwam naast een mijnheer met een erg onvriendelijk gezicht terecht. Tante en Annie namen de bank vlak tegenover hen. Er was wel heel wat te kijken. Want alles was nieuw voor Annie, die nog nooit in Limburg geweest was. En nu spoorde ze er doorheen, heelemaal van Noord naar Zuid. Maar toch was ze blij, dat ze, na goed twee uur, in Maastricht was. Ze was stijf geworden van het zitten. Op het perron behoefden ze maar even rond te zien. Want tante Cor hadden ze al dadelijk ontdekt. Wat zag die er grappig uit. Een wit flanellen bloes, een kort blauw rokje en blootshoofds. En dan — ze droeg een rugzak, waarop ook haar mantel was gepakt en in Wat zag die er grappig uit. haar hand had ze een bergstok, een stevigen stok met een ijzeren punt. Op die stok allemaal blikjes. Net fietsplaatjes. „O, juffrouw Cor,” begon Annie. Maar meteen legde oom zijn arm op haar schouder. „Je zoudt haar tante noemen, weet je wel?” „O ja — nou tante Cor dan. Wat ziet u er grappig uit. Wat fijn, zoo’n rugzak. En dan zoo’n stok. Wat zijn dat voor plaatjes? Mag ik eens kijken?” „Nou — wacht even. Wij hebben nog niet eens behoorlijk kennis gemaakt. Vertel eens: hoe gaat het met vader? En met oma?” „O, goed,” was haar antwoord. „Maar geeft U mij nu eens dien stok.” „Straks in den trein, kindje. Dan kun je hem bekijken en zal ik je meteen alles van die plaatjes vertellen. Maar waar heb jij je bagage? In die koffers?” „Ja, tante Rie en oom Karei hebben gezegd, dat mijn kleeren er best bij konden. Maar zoo’n rugzak als U heeft, had ik toch nog veel liever gehad. D’r is geen meisje in ons dorp, die zoo iets heeft. En dan zoo’n stok...” „Ja,” zei tante Cor, „daar zul je toch niet buiten kunnen. Want zoo’n stok is een onmisbare steun in het bergland, heb ik altijd gehoord. Maar zeg eens, wat willen jullie met die koffers. Wil je die aldoor meesjouwen?” „Heelemaal niet, hoor,” vertelde oom Karei. „In Luzern gaan ze vooruit op den trein naar Interlaken. En wij pakken alles wat wij voor de eerste dagen noodig hebben, net als jij, ook in een rugzak.” „Heb je dien dan?” „Nog niet. Maar dien kunnen wij wel in Bazel koopen.” „Voor mij ook” vroeg Annie haastig. „Natuurlijk, voor jou ook. En dan koopen wij voor jou ook een stok. Je moet er als een echte touriste uitzien.” „Ah, fijn, fijn!” juichte Annie. „Wat zullen de meisjes kijken.” „Kijk jij maar liever, juffertje,” lachte oom Karei. „Daar is onze trein.” „De D-trein?” „Ja hoor.” Met denderend geluid kwam de D-trein het station binnenrollen. De hoofdconducteur sprong al van de treeplank. „Vier plaatsen conducteur, voor Van Brabant” vroeg oom. „Ik weet het, mijnheer. Kijkt U eens, hier is een heele coupé voor U alleen.” Ze volgden den conducteur. Aardige man, dacht Annie. Maar wat een typische wagen. Er waren maar twee deuren, voor en achter in den wagen. En langs de coupé’s liep een gang met breede ramen. „Ziet U eens hier.” Er werd een deur open geschoven en daar waren ze in de ruime coupé. Net een klein kamertje, dacht Annie. Ze kreeg een hoekplaatsje, vlak naast tante Cor. Den stok en den rugzak was ze haast al weer vergeten. Fijn, nog maar een paar minuten en dan zouden ze weer rijden. En dan nog maar een kwartiertje en ze waren aan de grens. Oom Karei praatte nog even met den conducteur en liet zijn biljetten zien. Toen kwam er een andere mijnheer, met een blauwe uniform. „Wie is dat,” vroeg Annie aan tante Cor. „Dat is de man van den restauratiewagen, kind. Oom spreekt nu af, hoe laat wij gaan eten.” „In den trein eten?” „Natuurlijk kind, vind je dat zoo vreemd?” „O nee. Heerlijk is het! Als Elsje en Beppie dat hooren...” „Wie zijn dat?” „Meisjes van mijn school. Dat soort kinderen komt nooit verder dan Arnhem.” „Wat zeg je dat raar: dat soort kinderen.” „Nou ja —” Annie wist niet precies, hoe ze zich er uit moest redden. Ze gevoelde immers wel, dat tante Cor het heelemaal niet goed vond, dat ze zoo over haar vriendinnetjes sprak. „Ik geloof, dat wij gaan,” zei ze daarom maar, nadat het weer even stil geweest was. En ze had gelijk. De trein rolde langzaam langs het perron. Toen sneller, al sneller... In de verte zagen ze spoedig de heuvels aan den overkant van de Maas. „De Sint Pietersberg,” vertelde oom Karei. „En nu zijn wij ook al gauw in België.” Ze daverden langs de kleine stations van Gronsveld en Eysden. Toen zagen ze een groote brug over de Maas. „Die is in den oorlogstijd door de Duitschers aangelegd. Duizenden Russische gevangenen hebben daaraan gewerkt.” Oorlogstijd — Duitschers — Russen! Maar dan moest ze dus nu in België zijn. „Zijn wij dan in België, oom?” Oom behoefde geen antwoord te geven. De trein was al langzamer gaan rijden. Toen stond hij stil. Annie keek uit het raam, dat oom al opengeschoven had. Ze zag militairen in bruine uniformen, spoorwegpersoneel in vreemde kleeding. En daar, ergens tegen een stationsgebouw, las zij: Visé. Nu was ze dus in het vreemde land, zonder vader. Maar met drie andere goede vrienden. ’t Was toch fijn, echt, echt fijn. HOOFDSTUK II. Wat had Annie een slaap, toen ze eindelijk, om goed negen uur op het Stationsplein in Bazel stond. De eerste uren had zij niets van vermoeidheid bespeurd. Toen volgde de eene gebeurtenis op de andere. Eerst de controle aan de Belgische grens, waar een mijnheer hun naar hun passen had gevraagd en zij, heel gewichtig, haar eigen pas getoond had. En toen het landschap om Luik met de vele mijnen en fabrieken en daarna de rit dwars door de Ardennen. Links en rechts hooge rotsen en dan ineens, vlak naast den trein, een diep dal, waardoor een beekje stroomde of waarin een waterval neerkletterde. Daarna de maaltijd in den restauratiewagen. Met hun viertjes moesten ze een De Indringer 3 lange wandeling door de loopgangen van den trein maken en dan, over de schokkende verbindingsbruggetjes, van den eenen wagen in den anderen tot ze eindelijk in een wagen gekomen waren, die als een rijdende eetzaal was ingericht met gedekte tafeltjes, net als in een echt restaurant. Wat was dat een gezellige maaltijd geweest. Een ding had Annie vreemd gevonden. Tante Cor had voor ze begon te eten, haar handen op elkaar gelegd en even de oogen gesloten. Ze bad dus voor het eten. Dat deed Elsje van Hilten ook, had ze wel eens gehoord. Of tante het na het eten weer had gedaan, wist Annie niet. Ze had maar aldoor naar buiten zitten kijken, naar dat mooie landschap, dat telkens weer anders was. Toen waren ze weer naar hun plaatsje gegaan. In Luxemburg, de oude stad, hoog- en laaggelegen met haar muren en bruggen, was Annie even uit den trein en op het perron geweest. Oom Karei had daar voor haar een stuk chocolade gekocht. Ze had het wel willen bewaren, om aan de meisjes op school te laten zien. „Chocolat au Lait,” stond er op en ze wist, dat beteekende: melkchocolade. Lollig, zoo’n reep met een Fransch etiket. Toen waren ze opnieuw de grens gepasseerd en nu waren ze in Frankrijk, in Lotharingen. Thionville en Metz waren de eerste groote steden. Oom Karei vertelde, dat deze landstreek van 1871 tot 1918 aan Duitschland had behoord, maar dat Frankrijk ze na den grooten oorlog weer in bezit genomen had. Hij vertelde nog veel meer, over Metz, waar een groot Fransch leger onder generaal Bazaine, zich voor ruim 60 jaren had moeten overgeven en over de vreugde, die er later in Frankrijk had geheerscht, toen deze provincies waren teruggewonnen. Annie had er niet veel van begrepen. Ze had ook niet erg aandachtig geluisterd. Want ze zat maar uit te kijken, net zoo lang, tot haar oogen moe werden. Toen was ze stil in een hoekje gaan zitten, de oogen zoo’n beetje gesloten, om wat te soezen en te denken. Zoo, half dommelend, hoorde ze eindelijk, dat ze in Straatsburg waren. Tante Cor haalde een paar appelen uit haar rugzak. Daardoor dacht Annie ineens weer aan dien stok met plaatjes, die in het bagagenet lag. Tante Cor vertelde haar, dat men in allerlei landen, vooral in de bergstreken, kleine blikken plaatjes koopen kan met een afbeelding van een gebouw of een berg of zoo en dat op die plaatjes dan ook de plaatsnaam is aangebracht. Die plaatjes worden dan op den stok getimmerd en dan kan de eigenaar van den stok later aan iedereen laten zien, waar hij geweest was. Tante Cor zelf was echter nooit over de grens geweest. Ze had den stok van een vriendin gekregen! Annie nam zich voor heel veel van die plaatjes te koopen. Pa had haar immers wel vijf en twintig Zwitsersche franken meegegeven! Wat zouden de menschen in het dorp een groote oogen opzetten, als zij kon laten zien, waar ze wel geweest was. Annie soesde nu weer een beetje. Allerlei vragen kwamen weer bij haar op. Hoe zou het zijn met de taal, die daar gesproken werd? Duitsch? Zou ze er veel van verstaan? Ze vreesde van niet. Zoo even had ze nog in de zijgang van den trein een paar heeren Duitsch hooren praten met oom Karei. Ze had er geen woord van begrepen... Hoelang zaten ze nu al in den trein? Het duurde wel lang, heel lang! Met een schok vloog ze recht op. De trein stond stil. „Wij zijn in Colmar, meisje,” had tante Rie haar lachend verteld. „Nu is het maar een rukje.” Dat „rukje” duurde nog lang genoeg. Maar ja — eindelijk, eindelijk, daar stopte de trein voor het laatst en daar liep ze, slaapdronken, achter de andere menschen aan, voorbij het hokje, waar de Fransche en Zwitsersche beambten nog eens haar pas controleerden en waar er een stempel op gezet werd: Frontière suisse. Basel Els. Bhf. Het kon haar niet eens schelen, wat die woorden beteekenden: suisse, dat was Zwitsersche en Basel, dat was haar genoeg. Vlak tegenover het station was een hotel, waar ze zouden logeeren. Ze hadden twee kamers, een voor oom Karei en tante Rie; de ander voor tante Cor en voor haar. Leuk, dacht ze nog, toen ze, op van vermoeidheid, de trappen opging, achter een kellner aan, die hun de kamers wees. „Ga d’r maar gauw in, kind,” zei tante Cor, die bij haar bleef, hartelijk. „Wacht, ik zal je even helpen.” Uit een van de koffers van oom Karei haalde ze Annie’s nachtgoed. Toen hielp ze het meisje vlug met het uitdoen van de schoenen en nog geen vijf minuten later lag Annie in het vreemde, hooge bed, met een peluw als deken op haar voeten. Gek, zoo’n peluw. Waarom geen gewone deken? En wat een vreemde lamp hing daar aan den zolder. Heelemaal uit hout. ’t Leek wel, of er vogels waren uitgesneden. Maar ’t konden ook bloemen zijn. Morgen zou ze wel... Als ze nu maar eerst sliep. Tante Cor legde nog een paar dingen uit den koffer en uit haar rugzak op een stoel. Toen draaide zij zich om en kwam naar Annie toe. „Ga jij maar vast slapen. Wel te rusten. „Ik ga nog even naar beneden, hoor lieverd. Ga jij maar vast slapen. Wel te rusten.” Ze gaf Annie een kus op haar voorhoofd. „Dag.” Annie moest even glimlachen. Een kus op haar voorhoofd. En dat van tante Cor, die zij eigenlijk pas heel kort kende. Een tante, die eigenlijk niet eens een tante was. Oom Karei was de broer van haar vader, tante Rie was met oom Karei getrouwd en daardoor haar tante geworden. Maar die tante Cor was een zuster van tante Rie. Ze was dus — ja, hoe moet je dat nu noemen: een aangezusterde tante? Of een aangetrouwde tantezuster? Of — ach, wat deed het er eigenlijk toe. Tante Cor was een schat en daarmee uit. Ze zou — Maar wat ze zou, wist ze niet meer. Ze had zich nog even omgedraaid en toen was ze in slaap gevallen. Hoelang had ze geslapen? Ze kon het niet zeggen. Maar toen ze wakker werd, was ze weer zoo frisch als wat. Even keek ze verbaasd over haar bed en toen naar de zoldering. Wat was het ook weer? O ja, ze was in Zwitserland, in Bazel, in dat hotel. Daar hing die lamp met dat houtsnijwerk. Ze zag het nu, bij daglicht, duidelijker. Het waren geen vogels en geen bloemen, ’t Waren wapens. Zeker van de stad of van Zwitserland of zoo. Tante Cor was al uit bed en al gekleed ook. Ze zette nog het een en ander recht op de waschtafel. Annie zou haar roepen. Maar net draaide tante zich om, voor haar ledikant. Ze ging op de knieën liggen. Waarom? Nu legde zij haar handen tegen den rand van het bed en boog haar hoofd. Bad ze nu alweer? Waarom? Annie durfde het niet vragen. Ze wilde zelfs niet eens laten merken, dat zij gezien had, wat tante deed. Ze deed haar oogen weer dicht en hield zich slapende. Toen hoorde ze, dat tante opstond, door de kamer liep. Nu was ze vlakbij. Annie voelde een koude hand op haar voorhoofd. „Anneke, zou je niet wakker worden, kind?” Natuurlijk zat ze toen dadelijk rechtop. „O, tante, wat fijn, dat u mij roept. En dan zoo, op die manier.” „Is dat dan zoo’n vreemde manier, An,” vroeg tante, een beetje verbaasd. „Je wordt thuis toch ook wel gewekt door je vader of door je grootmoeder.” „Welnee, door Keetje, ons meisje. Die klopt altijd op de deur en zegt dan met haar bromstem: Jongejuffrouw Annie. Half acht.” Ze wilde nadoen, hoe Keetje haar riep. Maar ze lachte, omdat zij niet zoo’n diepe stem kon maken, als Keetje had. „Maar je vader en grootmoeder dan,” vroeg tante Cor nog eens. „Vader is altijd al om half acht foetsie en oma blijft liggen tot half tien,” antwoordde ze, met een poging om grappig te zijn. Maar achter dat grappige verborg ze haar spijt, omdat geen van die twee haar ooit gewekt hadden als tante nü deed. Ze was gauw uit bed. Tante waschte haar gezicht en handen. Eerst wilde Annie zeggen, dat het niet noodig was. Ze kon zich zelf wel helpen. Maar ze bedacht, dat tante het haar misschien kwalijk zou nemen, als ze dat zei. En dan, ’t was toch wel fijn ook, een beetje verwend te worden. Tante hielp haar zoowaar ook met kleeden. Leuk was dat. Nu gauw naar beneden naar de eetzaal. Daar aan tafel wachtten oom Karei en tante Rie al met het ontbijt. „Zie zoo, jongedame,” lachte oom, „nu maar hopen, dat het Zwitsersche eten je smaakt.” Daarvoor behoefde hij zich niet bezorgd te maken, ’t Smaakte natuurlijk, al waren die kaas en de jam wel iets anders, dan ze gewoon was. „En nu eerst maar een kleine wandeling maken. Intusschen zorgt een kruier, dat onze koffers en tantes rugzak doorgaan naar Zurich en dan volgen wij over een uurtje. Wij zullen onderweg meteen maar eens uitkijken naar een rugzak en een bergstok voor de jongedame.” „Fijn, fijn.” Ze klapte in haar handen van plezier. En toen ze een kwartiertje later op straat liep, kon ze wel dansen! Ze zou een rugzak en een bergstok krijgen! Wat is Bazel een mooie stad. Wat een aardig stadhuis. En wat een grappige nauwe straatjes. Die loopen soms steil omhoog en dan weer steil omlaag. Je zoudt nu al haast een bergstok kunnen gebruiken. Gelukkig maar, dat ze tante Cor een arm mocht geven. Dat liep een heel stuk gemakkelijker en gezelliger. Ah, daar was een winkel, waar allerlei artikelen voor touristen te koop waren, ook bergstokken en rugzakken. Gauw naar binnen. Ja, hoor, daar vonden ze, wat Annie verlangde te bezitten. Een mooien eikenhouten stok. En dan een rugzak, die voor haar gemaakt scheen. Natuurlijk moest er een plaatje op den stok: een gems, waaronder de naam van de stad: Bazel. En nu weer naar het station en dan naar Zurich. Wat vloog die eerste dag om! In Zurich had Annie geen oogen en geen tijd genoeg om alles te bekijken. De schuimende Limmat en den hoogen Utliberg, dien zij beklommen, de kerken en het prachtige blauwe meer met heel in de verte de bergtoppen, die met sneeuw bedekt waren. Hè, als ze daar eens naar toe gingen! „Wij gaan er heen, kindje. Morgen komen wij al dichterbij en over een paar dagen loop je misschien wel op het ijs en de sneeuw.” Dat had tante Cor beloofd, toen ze haar ongeduld haast niet bedwingen kon. „Waarom gaan wij niet dadelijk?” „Omdat wij morgen eerst Luzern gaan bekijken.,, „Dat is toch zeker net een stad als deze? Ik wilde weer de bergen op, net zooals wij vanmiddag al op den Utliberg zijn geweest.” „Geduld maar. In Luzern moet oom Karei nog het een en ander bespreken met iemand. Dat heeft vader hem gevraagd. En wij gaan dan met hem mee.” Annie werd plotseling krijtwit. „Gaat oom Karei dan toch naar de kostschool? En moet ik er dan toch naar toe? Ga ik dan niet meer terug naar Holland?” Ze keek tante met groote angstoogen aan. „Maar kind, wat haal je nou in je hoofd? Natuurlijk ga je mee terug. Maar eh — kijk — vader dacht: het is toch wel goed, als ik eens weet, wat voor een school dat is. Dat moet oom Karei maar eens te weten zien te komen. En dan moeten wij allemaal maar meegaan en dan mag jij ook eens zeggen, wat je er van vindt. Want je praat er nou maar over en je weet niet eens, hoe het er eigenlijk is. Misschien valt het je er wel mee.” — „Ah bah” viel Annie haar in de rede, „ik vind het er vreeselijk, ik vind het afschuwelijk. Bah — ik kan er wel van spuwen. En ik wil d’r vast, vast niet naar toe”. — „Kindje, kindje, draaf toch niet zoo door. Je behoeft er toch niet naar toe. Wij gaan alleen maar eens kijken. Dan weten wij ten minste, wat of het eigenlijk voor een school is. En stel dan eens, dat je het er prettig zoudt vinden, dan zou het toch zeker niet zoo gek zijn, als je vader jou er heen zond.” „Als ik het er prettig zou vinden — ja. Maar ik vind het er niet prettig.” „Dat zal je toch eerst eens moeten zien? Nu weten wij alleen maar, wat die freule van Hupscheuten” — Annie schoot in een lach en meteen was haar boosheid gebroken. „Von Haspern heet dat mensch”. „Nou — Von Haspern dan. Die vertelt er allerlei moois van. En je oma gelooft dat. Die praat er maar aldoor met vader over. Daarom is het toch veel prettiger, als oom Karei en tante Rie en jij en ik straks kunnen zeggen, dat ze gelijk heeft”. — „Ze heeft geen gelijk”. „Nou goed — dat zullen wij dan eens onderzoeken. En als ze geen gelijk heeft, zeggen wij met ons vieren: Oma, die freule Van Hazepoot is een kletskous”. „Nou ja — als het zoo bedoeld wordt.... Maar hoort u eens: al was het daar ook nog zoo fijn, dan zou ik nog niet willen. Ik blijf liever bij vader”. — „Zoo m’n kind”, zei tante Cor geroerd en streek haar over het haar. Het was even stil. Annie wist niet, of ze ook nog dat andere zeggen zou, waarom zij liever in Holland bleef. Wat zou tante van haar denken, als ze vertelde, dat zij in Holland, op haar school, de eerste was en hier, in Zwitserland, maar een heel gewoon meisje zou zijn? — Dat was iets, dat oma wel zou kunnen verstaan. Maar tante Cor — neen, die was zoo heel anders. Dat had Annie nu wel begrepen. Daarom zweeg ze maar en bleef peinzend turen naar de witte zeilen van een bootje, dat daar heel in de verte aankwam. „Kom, kindje, ’t is tijd. Wij gaan terug.” Ze stonden langzaam op en wandelden toen langs de Limmatkade terug naar het hotel, dicht bij het station. Tante Rie en oom Karei zaten op het terras en keken naar het drukke verkeer. Nog even mocht Annie bij hen zitten. „En nu naar bed, jongedame”, zei tante Cor. Annie gaf tante Rie een hand. „Wel te rusten, tante”, zei ze. Maar tante Rie trok haar naar zich toe en kuste haar op haar voorhoofd. „Slaap lekker, schat”. Er kwamen tranen in Annie’s oogen. Waarom? Ze had toch geen verdriet? Welneen, ze was juist blij! Zoo blij, dat ze tante Rie ook een kus gaf en ook oom Karei. Toen huppelde ze door de groote zaal aan den arm van tante Cor naar de hall. Een paar Duitsche dames hadden schik in haar en knikten haar toe in het voorbijgaan. „Gute Nacht, mein Kind”, zei een van haar. En Annie probeerde ook Duitsch te praten en groette terug: „Gute Nacht, Mevrouw”. Toen lachte ze verlegen en drukte zich wat dichter tegen tante Cor aan. Ze zou weer op één kamer met tante Cor slapen. Fijn. — En ’t was zoo’n mooie kamer met een uitzicht op de rivier, die vlak voor het hotel juist door allerlei kolken en vallen schuimend verder schoot. Tante Cor hielp haar met uitkleeden. Voor Annie in bed wilde stappen, legde tante haar hand op haar schouder. „Bid je nooit, Annie, voor je slapen gaat,” vroeg ze. Annie keek haar verbaasd aan. „Nee tante, nooit. Ik weet niet — ik heb dat nooit geleerd. Oma en vader hebben mij het nooit gezegd.” „Dat is jammer, meisje. Daarover moet ik dan toch nog eens met je praten. Morgen misschien. Nu moet je maar gaan slapen. Nacht”. — Ze dekte Annie toe met het laken en legde de peluw nu — als in Bazel, over Annie’s voeten. Toen bukte ze zich over het meisje heen en gaf haar ook een zoen. Annie sloeg blij haar beide armen om tantes hals. „Schat”, zei ook zij. Toen liet ze zich in haar kussen terugvallen en kneep, verlegen, stijf haar oogen toe. Ze zag niet meer, dat tante nog even in gedachten naar haar keek. Wel merkte ze, dat even later het licht werd uitgedaan. Toen kroelde ze lekker op haar kant. Fijn — dat ze toch maar zoo’n lieve tante had. Ze probeerde zich even voor te stellen: als zij ook eens een moeder had en dan zóó’n lieverd als tante Cor was. Want dat die tante zelf haar moeder zou kunnen zijn, neen, dat was toch immers onmogelijk. Zoo sliep ze in — half verdrietig, omdat zij haar moeder nooit gekend had en toch blij, omdat er zooveel lieve andere menschen waren. De kostschool, waarover freule Von Haspem gesproken had, was in Brunnen, een dorp aan het Vierwoudstedenmeer, tegenover Luzern. Twee dagen na hun aankomst in Zurich, waren ze naar Luzern gegaan. Dat was op een Maandagmorgen. Den vorigen dag, den Zondag, waren ze ’s morgens naar een kerk geweest, naar de Munster, zooals men in Zurich zei. Annie had niets begrepen van wat daar gedaan en gezegd werd. Ze had er onderweg naar hun hotel tante Cor naar willen vragen. Maar bij het verlaten van de kerk had oom Karei zoo waar een ouden schoolkameraad met zijn vrouw en twee kinderen, twee jongens, zoo ongeveer van den leeftijd van Annie ontmoet en ze waren natuurlijk dadelijk in druk gesprek geraakt. De familie Worp was al een dag of tien in Zwitserland geweest en was nü op den terugweg. Ze wisten van alles te vertellen, juist van de streek, die oom Karei wilde gaan bezoeken, ’s Middags en ’s avonds waren ze weer bij elkaar en maakten ze nog een wandeling, nog eens den Utliberg op, waar de anderen nog niet waren geweest en waar Annie, met haar wijsheid van één dag, nu den jongens tot gids diende. ’s Maandagsmorgens hadden ze op het station afscheid genomen. De Worpen gingen naar Holland terug, oom Karei bracht zijn klein gezelschapje nu naar den trein voor Luzern. Annie bedacht later met schrik, dat ze Luzern een stad als alle andere steden had genoemd. Maar daar was immers geen sprake van! Hoe geweldig was het bergland hier. Daar — aan den overkant van ’t meer zag ze de Pilatus en de Rigi en al die andere hooge toppen. En dan waren er van die aardige overdekte houten bruggen, zooals ze er al een in Zurich had gezien, maar nu veel langer en veel mooier beschilderd. Hier was ook dat prachtige gedenkteeken: een stervende leeuw in de rotsen uitgehouwen. Och, er was zoo veel, zoo heel veel te zien. Ze waren dien avond ten minste veel vermoeider, dan ze tot nog toe geweest waren. Dus gingen ze vroeg slapen. Ook, omdat ze morgenochtend al om 7 uur met de boot naar Brunnen zouden gaan. Naar Brunnen — waar de school was. Annie was door het gesprek met tante Cor wel wat gerustgesteld. Toch voelde ze zich in het geheel niet op haar gemak, toen ze met oom Karei en de twee tantes voor de school stond en even later binnengelaten werd in een ontvangkamer, die uitzicht gaf op het meer. Dat uitzicht was prachtig, dat was waar. En de kamer, waar heel veel houtsnijwerk was, leek ook wel vriendelijk. Maar daarom waren Annie’s gedachten over de school nog niet veranderd. Een jong meisje, zoo van een jaar of veertien, had hen binnen gelaten en beloofde Frau Kehrli te roepen. En nog hadden zij geen gelegenheid gehad om even rond te zien en een paar opmerkingen te maken, of de deur ging open en de directrice kwam binnen. Zij was een oude dame, misschien wel van bijna zeventig jaren, dacht Annie. Ten minste — ze was spierwit. Maar in haar gezicht had ze toch ook weer wat jeugdigs; misschien was ze dan toch niet zoo oud. Ze knikte vriendelijk en gaf oom Karei een hand, die met enkele woorden haar in het Duitsch zei, dat ze graag de school eens wilden zien. Hij vertelde, dat ze uit Holland kwamen en meteen kwam er een glans van blijdschap over haar gezicht. „Ach, aus Holland!” Toen keerde ze zich naar de twee tantes en naar Annie en zei: „Ich ken Holland. Ik heb da twee jaar gewoond. Ich versthaa uw taal oend spreek ook Hollandsch. Ich was da mit den Krieg, mit den oorlog. Mein Mann was Duitsch officier, Kapitan Kehrli, — op een schiep — een Kriegschiep. Sein schiep is gesunken. Toen is hij door Hollandsche Zeeleute gered en aan land gebracht, en in het Krankenhaus. Denn er was gewundt. Ich bin naar hem toe gekomen, nach Alkmaar. Da heb ik toen gewoond tot an het end van den Krieg. Door mein Suster ben ik toe na Zwietserland gekommen, nach hier.” Annie had heel even lust gehad, om te lachen, toen die dame begon te spreken. Als die soms meende, dat zij Hollandsch sprak, dan vergiste ze zich toch leelijk. Maar de dame had nog geen tien woorden gezegd, of Annie begreep, dat het heelemaal niet grappig was. Integendeel, het was erg, heel erg verdrietig. „Is uw man toen met u meegegaan naar Zwitserland”, vroeg tante Rie. Maar meteen had ze spijt van die vraag. Want er kwam een heel verdrietige trek over het zachte gelaat van Frau Kehrli en ze antwoordde: „Ach nein, main Mann ist gestorben. Oend auch main Dochterchen, ein Meisje van twaalf jaar. Hier uw kleine Meisje laikt wel op main Liesl.” Ze keek even naar buiten en zuchtte toen: „Ach ja. Oend daarom bin ich so blei, dat ik ein Meisjesanstalt heb. Die lieve Kinder hier verguten wohl ein beetje main verlies.” Ineens was het, of ze de verdrietige herinneringen van zich wilde afschudden. „Ach”, zei ze plotseling: „U komt hier natuurlaik niet om naar main verdrietige verhalen zu luisteren. U wielt de schule eines bekaiken. Wilt u maar meegaan. So, komm jai maar bai me. Hoe heet je?” „Annie”, was het bedeesde antwoord. „So, Annie, das ist fain. Geef mai een arm, Annie. Hoe vind jai het wel in Zwietserland?” „Mooi, Mevrouw”. „Ja, die hoche Berge, hè! Kaik eens, hier door het raam zie je over het meer. Daar, die hooge berg ist de Urirotstock; die ist baina driedoizend Meter hoog. Aus de achterrahmen van onze school kan je twai andere hooge bergen zien, de twai Mythen heetten ze. Die sain niet zoo hoch, baina twaiduizend Meter. Met men meisjes maken wai dickwails raisjes. Dan gaan wai op die bergen. Prachtig mooi”. „Zijn er veel meisjes op uw school,” vroeg tante Cor. „Vier en twientig. Oend er sein twai Hollandsche bai. Vielleicht, dat wai ze straks wel sien. Gaat u mee?” Ze gingen nu — Annie aan den arm van Frau Kehrli en de drie anderen achter hen aan — een wandeling door het gebouw maken. Er waren vier klasselokalen, eigenlijk maar groote kamers, en in elk zaten zes of zeven meisjes, ieder aan een klein tafeltje. Ze waren druk aan het schrijven of aan het rekenen en in elk vertrek was een leerares, die zich met de meisjes bezig hield. Frau Kehrli vertelde, dat iedere leerling hier afzonderlijk les kreeg, maar toch zoo, dat de leerares er zes of zeven tegelijk kon helpen. Een meisje, zoo van een jaar of dertien, zat aan haar eerste meetkundesommen. De leerares had haar juist op weg geholpen. Nu zat zij naast een ander meisje, om haar Fransche werk na te zien en straks zou ze gaan naar de volgende, die nu haar aardrijkskundeles maakten of een geschiedenis-opstel schreven. Zooals het in dit lokaal ging, ging het ook in de andere. Annie vond dat wel een leuke manier van leeren. Nu behoefde je dus niet op de achterblijvers te wachten, als je zelf wat vlugger was. Of — als je niet zoo vlug mee kon, behoefde je je niet ongerust te maken, omdat de anderen je voorgekomen waren. „Kaik”, riep Frau Kehrli opeens, „da sind oense twai Hollandsche maisjes”. Twee meisjes van dertien, veertien jaar, die, net als de anderen, al even opzij gegluurd hadden naar het groepje, dat binnengekomen was, veerden plotseling op en keken verrast naar Annie, die een kleur van plezier kreeg. „Dag”, zei ze heel dapper en de twee meisjes, die door een knikje van de leerares verlof hadden gekregen, sprongen van haar stoel, kregen ook een kleur en zeiden ook: „Dag”. „Ik heet Annie”, zei ze toen. „En dit zijn mijn tantes en mijn oom.” De meisjes gaven Annie nu een beetje verlegen een hand en groetten ook de tantes en oom Karei. „Ik heet Miep”, zei de langste, een leuk kind met zwarte krullen en een klein wipneusje, „en zij is mijn zusje, Elly”. „Zoo heet mijn vriendinnetje ook,” vertelde Annie toen. „Waar komen jullie vandaan?” „Uit Amsterdam,” antwoordde Elly, „en jij?” Annie zei het hun en nu babbelden ze meteen over Holland, over Arnhem en Amsterdam, alsof ze elkaar al jaren kenden en de dikste vriendinnen waren. Frau Kehrli, de tantes en oom Karei stonden lachende De Indringer 4 erbij. Maar eensklaps tikte oom haar op den schouder. „Wij moeten verder, Annie.” „O ja — nou, dan ga ik maar. Dag Miep, dag Elly.” „Dag” — zei Miep. Maar Elly vroeg: „En wanneer kom je? Nu meteen?” „Wat bedoel je?” „Je komt hier toch op school?” „Ik? Welnee kind — ik ga weer naar Holland terug, hoor.” „Hé, wat jammer”. „Zou jij het dan niet fijn vinden, als je naar Holland toe mocht?” Elly haalde alleen maar de schouders op. Maar Miep zei zacht: „Wij hebben daar tóch niemand. Vader en moeder zijn dood. „O”— antwoordde Annie alleen maar. Want ze begreep, dat de meisjes dan ook niet terug verlangden naar Amsterdam. Zij had haar vader. Maar die twee — Ze vroeg niet zooveel meer, toen ze weer aan den arm van Frau Kehrli door de gang wandelde. Ze kon zelfs niet eens veel zeggen van de aardige kamertjes, voor twee of drie meisjes, frissche, gezellige vertrekjes, die uitzicht gaven op het blauwe meer en op de hellingen van den geweldigen berg, daar aan den overkant. Maar wel nam zij alles in zich op en wel zag ze dadelijk, dat op de kamer van Miep en Elly nog een ledikant over was, voor een derde meisje. Daar zou zij kunnen slapen, als — Ach, onzin! Aan den wand hing een portret van een heer en een dame; de dame was precies Miep; dat waren natuurlijk haar vader en moeder. Langzaam liepen ze weer de trappen af en gingen toen nog even zitten in de gezellige kamer, waar ze ontvangen waren. Oom Karei praatte veel met Frau Kehrli, meestal in het Duitsch, zoodat Annie niet begreep, waarover zij spraken. Af en toe fluisterde zij daarom maar wat met tante Cor, naast wie zij zich genesteld had op den gezelligen, breeden divan. En plots — toen er even een pauze in het gesprek was — vatte Annie moed, om een vraag te doen, die haar al zoo lang op de lippen lag. „Mevrouw, zijn hier ook veel gravinnen?” Frau Kehrli keek eens naar oom Karei, die in een lach geschoten was. „Wat bedoelt zij”, scheen ze te willen vragen. „Mevrouw Kehrli heeft je vraag niet begrepen”, zei oom Karei toen. „En eerlijk gezegd — ik ook niet. Wat bedoel je met gravinnen?” Annie had een kleur als vuur gekregen: „Oma had van Freule von Haspern gehoord, dat hier zooveel deftige meisjes waren, allemaal freules en gravinnen en baronessen, geloof ik”. — „Ach kind, dat zal ze wel gefantaseerd hebben. Maar ik wil het wel even voor je vragen.” Hij zei Frau Kehrli in het Duitsch, wat Annie had bedoeld met haar vraag. En nu schoot Frau Kehrli in een lach. „Aber nein”, verzekerde ze, „baina alle maisjes zain Zwitsersch. Er sain twai Hollandsch, ain oit Belgien, oit Charleroi und vier oit Doitschland. Oend dann is er nog ain maisje en dat is wel adellaik. Die komt oit Oengarn — oit Hoengaraie — oend hait Von Kremetsky oend haar Vader war ein Graf, aber ist seer arm ge- worden. Goede vrienden van haar Vader hebben gemaakt, dat het maisje bai mai kon komen. Das iest alles.” „Oh” — zei Annie opgelucht — „dan...” „Dan wil je hier wel blijven”, plaagde tante Cor. „O nee — ik ben veel te blij, dat ik naar vader terug ga.” „Nu maar meteen” — plaagde tante Cor verder. „Nee — eerst nog wat van het land zien. Hoe laat komt de boot weer, oom Karei?” „Over een kwartiertje. Wij moeten nu opstappen.” En hij gaf zelf het voorbeeld, door op te staan. Frau Kehrli bracht ze tot aan de deur. Ze nam hartelijk afscheid. „Gott befohlen”, zei ze tot Annie, die de woorden niet begreep en alleen antwoordde: „Dank u wel, mevrouw”. Maar tante Cor, die dezen groet wèl begrepen had, zei eenvoudig: „Gods zegen ook op uw werk, mevrouw.” Toen hoorde ze, boven uit een raam, twee meisjesstemmen, die haar — dol van plezier — nog even een groet mochten naroepen: „Dag Annie, groeten aan Holland! Dag....” En het kleine gezelschap daar beneden, wuifde terug: „Dag Elly, dag Miep, daag.” Toen luidde in de verte een bel. „De boot”, schrok oom Karei. En hard loopend konden ze nog net op tijd zijn, om de boot te halen, die hen naar Luzern terug zou brengen. HOOFDSTUK III. De dagen vlogen voorbij en gauw, veel te gauw voor Annie was het uur van de terugreis daar. Nu gingen zij langs den Rijn. Een heelen middag en avond werd nog in Keulen doorgebracht en toen — op een Woendagmorgen — bracht de D-trein hen weer in Arnhem. Vader wachtte op het perron. Annie hing te wuiven uit het raampje. Ja, hij zag haar; hij wuifde ook; hij holde naar de plaats, waar zij uitstapte en even later hing Annie om zijn hals. „Dag Vader,” juichte ze „daar ben ik weer! Kent u mij nog?” Hij lachte even. „Niet goed. Maar ik geloof toch wel, dat u jongejuffrouw Annie is, nietwaar, die zulke mooie kaarten uit Zwitserland aan haar vader gezonden heeft.” „Juist”, zei ze grappig terug, „die Annie ben ik. En wat zegt u wel van mijn rugzak en van mijn bergstok. Ziet u wel, dat die vol plaatjes zit? Kijk eens” — ze wees een der plaatjes aan, een gems, waaronder de naam Eigergletscher stond — „weet u, waar ik die gekocht heb? Drie en twintig honderd Meter hoog, vlak bij een ijsgrot.” — „Zoo, zoo”, weerde vader haar af „nou, dat is fijn. Maar je schijnt heelemaal te vergeten, dat er nog meer menschen uit den trein komen, die ik begroeten moet.” Toen wendde hij zich tot de anderen: „Dag Karei, man, wat zie jij er goed uit. Dag Rie, dag Cor. Hebben jullie het naar je zin gehad? En had je geen last van deze kleine ondeugd?” „Last”, lachte tante Cor, „heelemaal niet, hoor. Ze was een fijne, lieve schat.” „Mooi — maar jullie hebt zeker nog wel heel wat te vertellen, hè. Ik dacht daarom, dat jullie best eens een l3 £3 r=* „Ziet u wel, dat die vol plaatjes zit? Kijk eens.” paar dagen bij mij zouden kunnen blijven logeeren. Hoe denken jullie daarover?” „O, dolletjes”. Annie danste al van plezier. Oom Karei en tante Rie waren er ook dadelijk voor te vinden en toen had tante Cor ook geen bezwaren meer. Buiten het station stond de auto. De twee tantes en Annie kropen achterin, vader en oom Karei gingen voorin en weg suisde de wagen. Even reden ze wat lang- zamer, omdat ze door de drukkere straten van Arnhem gingen, maar toen ze eenmaal buiten de stad waren, gaf vader den wagen vol gas en stoven ze snel op huis aan. Naar huis! Hoe zou het daar zijn en wat zou ze daar vinden, overdacht Annie. Ze kon het niet aan vader vragen en daarom bedacht ze zelf maar antwoorden op haar eigen vragen. Elsje zou natuurlijk wel alle dagen van de vacantie dat kleine broertje van haar in den kinderwagen gereden hebben. En Beppie was een week bij haar tante in Zwolle geweest en dus nu alweer terug. De meester kwam uit Groningen; daar was hij al op den eersten vacantiedag heengegaan en hij zou pas aan het eind van de vacantie terug zijn. O ja, en dan oma natuurlijk. Die zou wel weer van allerlei te klagen hebben. Zij zou weer op haar gewone stoeltje bij het raam zitten en mopperen over Keetje, die altijd zoo hard zong bij haar werk en over Truida, de andere dienstbode, die nooit zong. Ze zou wel weer hoofdpijn hebben en zij zou natuurlijk weer beklaagd moeten worden, omdat zij niet meer op reis kon en niet uitgepraat raken over vroeger, toen zij met Freule zus en Gravin zoo naar Italië was geweest en naar de Rivièra en daar voorgesteld was geworden aan den Engelschen Koning en van nog vroeger, toen de kolonel leefde en zij juist in de vacantiemaanden zooveel bezoek kregen van hun vrienden uit de allereerste families. En dan zou oma natuurlijk ook weer beginnen over de kostschool daar in Zwitserland en zeuren, dat het toch zoo goed zou zijn, als Annie daarheen ging. Nou, ze moest nu niet beginnen over de gravinnen en freules, want Annie wist nu wel beter! Annie bedankte nog altijd feestelijk voor de eer, om naar Frau Kehrli te gaan, al was dat ook nog zoo’n vriendelijke dame en al was het huis ook nog zoo mooi en al waren die twee Hollandsche meisjes ook nog zoo leuk voor haar geweest. „Wel, jongedame,” hoorde ze ineens de stem van tante Cor, „ben je in slaap gevallen? Je bent zoo stilletjes!” Annie schrikte op uit haar denken. Ach ja, dat is waar ook: ze zit naast de twee tantes en zal zoo dadelijk thuis zijn. Ze reden al door de dorpsstraat. Daar had je de school, daar was het kantoor van vader, daar woonde Elsje van Hilten en daar — bij dien scherpen bocht, waar vader ook een signaal moest geven — daar was hun huis. De auto stond stil. Vader en oom Karei waren er al uit. De twee tantes volgden wat langzamer en toen stond Annie ook op den stoep en ging achter de anderen het huis binnen. Daar had je zoowaar Keetje, die alweer schik had en Truida, die nog altijd zuur keek. Annie gaf haar allebei een hand. Keetje wou nog wat vragen of zeggen, maar Truida commandeerde snibbig, dat ze de dames helpen moest met haar mantels en dat ze de koffers naar boven moest brengen. Zelf zou ze wel zorgen voor de koffie. Als de dames en de heeren dan even in de salon gingen, zou ze dadelijk terug zijn. ,/t Is toch een goeierd,” dacht Annie zoo, „ineens drie gasten in huis en toch dadelijk klaar om te te helpen.” Vader, die al in de salon was geweest, kwam nog even in de gang. „Truida,” riep hij, „is de oude mevrouw boven.” Truida keerde zich onmiddellijk om. Ze had een kleur van schrik gekregen, omdat ze haar boodschap vergeten had. Ze had moeten zeggen, dat de oude mevrouw hoofdpijn had en nu op haar kamer op de sofa lag. Haastig herstelde zij haar fout en dribbelde toen vlug naar de keuken, waar het koffiewater al kookte. „Jullie moet mij maar niet kwalijk nemen,” verontschuldigde vader zich, „maar ik moet toch eerst even boven gaan kijken. Toen ik wegging klaagde oma in het geheel niet. Blijf jij zoolang hier, Annie.” Op oma’s kamer trof hij mevrouw Van Roosmaelen in een booze en verdrietige bui. „O, ben je daar eindelijk, ’t Verwondert me nog, dat je naar mij komt kijken. Nu heb je eens een morgen vrij en in plaats, dat je nu bij mij blijft, ga je voor je eigen plezier uit...” „Voor mijn eigen plezier? Ik heb toch immers Annie van den trein gehaald.” „Moest je dat doen? Had je Mulder van de garage niet kunnen sturen?” „Maar oma...” Vader had eigenlijk een leelijk antwoord willen geven, maar hij bedacht, dat dit tegenover de oude dame toch niet paste. Daarom zei hij, om zichzelf te verontschuldigen: „En dan heb ik ook mijn broer Karei met zijn vrouw en zuster afgehaald.” „Afgehaald? Waarom? Zijn die dan ook hier?” „Ja — ik zou ze toch vragen hier te blijven logeeren?” „Maar — dat kan toch niet. Hier in ons huis is geen plaats voor drie menschen extra. En waarvoor hebben wij al die drukte noodig? De meisjes klagen toch al steen en been.” „Geen plaats,” vroeg vader verwonderd. „Karei en zijn vrouw kunnen op de logeerkamer en voor hun zuster komt een bed op de kamer van Annie.” „Zoo, en aan mij wordt maar niet gedacht. Of ik die drukte hebben kan, ik, die altijd hoofdpijn heb, ik, die altijd last heb van mijn zenuwen! Ik moet maar alles goed vinden. Met mij wordt niet gerekend.” Ze begon zachtjes te huilen en vader stond er een beetje bedremmeld bij te kijken. Hij wist niet goed, wat te zeggen en daarom liep hij maar naar de deur. „Komt u straks even in de salon,” vroeg hij. „Ik denk er niet aan. Mijn hoofd barst bijna.” „Wilt u hen dan niet even groeten? U wilt Annie toch zeker wel eens zien?” „Laat Annie dan maar boven komen. Maar de anderen nu liever niet. Dat is te druk voor mij.” „Goed.” Vader ging verdrietig naar beneden. Waarom deed oma toch zoo onvriendelijk? En meteen begreep hij het — ze was jaloersch. Ze wilde niet, dat anderen een stukje van zijn leven vulden en dat hij ook aan anderen dacht. Ze was jaloersch — net — en toen hij doordacht schrok hij opnieuw — net als Annie, die ook overal de eerste en de eenige wilde zijn. In gedachten stond hij even stil voor de deur van de salon. Dat Annie jaloersch was, kon hij eigenlijk wel begrijpen. Zij leerde dat van haar grootmoeder. En die was op haar beurt ook weer zoo gemaakt door andere menschen, die haar hadden gevleid en geprezen en met zorgen hadden omringd, omdat zij rijk was en tot de deftigste families van het land behoorde. Die freule Von Haspern bijvoorbeeld, die dit voorjaar geregeld bij haar was, had haar zeker niet gelukkiger, maar wel ja- loerscher gemaakt, door haar voortdurende vleierei en haar onophoudelijke gepraat over adellijke dames en gewichtige heeren, die zoo heel veel belang in oma stelden en haar beklaagden, omdat zij hier zoo eenzaam zat en nooit meer in die deftige kringen kon verschijnen. Wat een zegen zou het voor Annie geweest zijn, als een verstandige moeder tusschen oma en het meisje had ingestaan, een verstandige moeder, die het kind geleerd had wat minder aan zichzelf en wat meer aan anderen te denken. Wat een zegen zou dat geweest zijn voor Annie — misschien ook wel voor oma — en zeker ook voor hem. En als, als... Neen, dat kon toch niet, dat een moeder, die zij voor tien jaar verloren had, nog eens terugkwam. Of er zou een ander op die plaats moeten komen, een andere, een nieuwe moeder. Hij draaide den deurknop om en lachte meteen luidop. Wat hij zag, was zoo grappig, dat hij wel lachen moest. Tante Cor had zich verkleed; dat wil zeggen: zij had de regenjas van oom Karei binnenste buiten aangetrokken en zijn hoed op haar hoofd gezet. Oom Karei zat op de pianokruk, een stoelkussen in evenwicht op zijn hoofd balanceerend en Annie had zijn eigen hoed en jas uit de gang van den kapstok genomen en zich ermee opgesierd. Tante Rie had haar foto-toestel te voorschijn gehaald en zou het groepje nèt fotografeeren, toen vader binnenkwam en met zijn gelach ook hen aan ’t lachen maakte. ,;0, vader,” jubelde Annie, „hoe vind u dat nou? Is dat niet echt wat voor tante Cor. Die wilde zoo graag nog eens op een kiekje komen. Ze wou een onvergetelijke foto hebben en ...” „Nou, maar dan moet ik er ook bij,” lachte vader en pardoes zette hij den mooien theewarmer op zijn hoofd. „Het opperhoofd der Babyloniërs,” zei oom Karei. „Kom Rie, fotografeer ons zoo.” Vader ging in het midden staan. Annie en tante Cor gaven hem elk een arm en oom Karei ging zoowaar languit op den grond liggen, vlak voor het drietal. „De trouwe hond Zerbino aan de voeten van zijn geliefde meesteres Ankelepank,” noemde hij zichzelf. Hij probeerde te keffen, maar vader gaf hem een schop, zoodat hij ineens aan het janken ging. Tante Cor trachtte het zoogenaamde hondje te troosten. „Zoet maar, beestje, zoet maar, hoor. Zoo ondeugend is baasje niet, hoor.” Zerbino-Karel kreunde nog even. En Annie en tante Rie lachten maar. „Nou, tante Rie,” vroeg Vader, „komt er nog wat van?” En meteen kneep hij Annie in haar arm, zoodat ze met een gilletje vooruitsprong en struikelde over de beenen van oom Karei. Vader struikelde zoogenaamd ook. Maar tante Cor had hem net losgelaten en stond, op haar grappige manier, handenwringend toe te kijken. Tante Rie lachte maar, lachte ... Langzaam ging de deur open. Oma stond in de kamer... Annie gaf een gilletje van schrik en sprong op. De twee dames kleurden en gingen half verlegen naar oma toe. En oom Karei en Vader keken elkaar eens even half lachend, half verbaasd aan en stonden toen ook vlug op. Oma deed net, alsof zij niet zag, dat de twee tantes al naar haar toegekomen waren en haar groeten wilden. Ze liep achter vader om naar een stoel voor het raam. Daar viel ze neer. „Zoo”, zei ze ijskoud, „dat is dus het gezelschap, waarmee mijn kleindochter naar Zwitserland is geweest. Aangenaam met u kennis te maken.” De tantes, die wel begrepen, dat oma die kennismaking nu juist niet zoo aangenaam vond, zeiden niets. Ze knikten alleen maar en beten zich op de lippen van pret en van spijt tegelijk. Maar oom Karei, die begreep, dat een van hen toch wat zeggen moest, zei kalm: „U vond het zeker ook wel een beetje drukke kennismaking, vermoed ik. Maar dat kwam, omdat wij zoo blij waren, weer in Holland te zijn....” Oma deed alweer, of zij dat niet hoorde. Ze gaf er ten minste geen antwoord op. Maar strak en koel keek ze naar Annie, die, nog een beetje verward en verhit, op een stoel aan de andere zijde achter de tafel was gaan zitten. „Kan jij je oma niet eens groeten,” vroeg ze verwijtend. „Ja, ja, oma,” haastte Annie zich te zeggen. En ze sprong gejaagd van haar stoel en liep op de oude dame toe.... „Nu maar niet zoo druk. Geef mij alleen maar een hand. Zoo, mooi. En vertel mij eens, hoe was het in Zwitserland?” „O, prachtig.” „H’m, o prachtig. Dat is alles wat ze zeggen kan. En ben je nog in Brunnen geweest.” „Op die school,” vroeg Annie haastig. „Ja, maar daar wil ik niet naar toe...” „Daar wil ik niet naar toe? Jij hebt niets te willen. Jij hebt te gehoorzamen. Als het voor jouw opvoeding noodig is, dan ga je er heen!” „’t Is voor mijn opvoeding zeker niet noodig,” snibde Annie. „Het is hier voor mij goed genoeg.” „Zoo”. Alweer zei Oma het zoo ijskoud en hard. „Ik ben het met je eens, dat je hier een pracht van een opvoeding krijgt. Enfin.” Vader wilde een barsch woord er uit gooien. Maar tante Cor keek hem aan en schudde het hoofd. „Annie’s opvoeding kan niet in betere handen zijn dan van haar grootmoeder,” zei ze zacht. „Voor een meisje, dat haar eigen moeder mist, is een grootmoeder een heele schat. Ik heb ook vroeg mijn moeder verloren. Maar mijn grootmoeder is op mijn levensweg mijn goede engel geweest. Nu is zij in den hemel...” Oma’s mond trilde even, maar meteen keek ze weer even strak als zooeven. „Een grootmoeder kan veel voor een kleinkind zijn,” antwoordde zij. „Maar een grootmoeder gaat niet alleen over een kind. Er zijn soms indringers....” Ze wachtte even, maar haar fel flitsende oogen vertelden, dat zij naar nog scherpere woorden zocht. Toen vervolgde ze langzaam: „Anderen dringen zich tusschen een grootmoeder en een kind in en bederven, wat grootmoeder aan het kind gedaan heeft.” Tante Cor kleurde heel even en haar lippen beefden. „Bedoelt u dat wij, dat ik....” „Ik noem geen namen,” zei oma koel, „ik beschuldig niemand. Als u dat denkt, dan zult u de oorzaak daarvan bij u zelf moeten zoeken, vermoed ik.” De deur ging weer open en Truida bracht de koffie binnen. „Hè,” vroeg ze verwonderd, „is mevrouw ook hier? Ik dacht, dat u nog op uw kamer was. Ik had u daar juist ook uw koffie willen brengen.” „Zoo? Dus je was nog niet boven geweest? Je komt dus eerst hier, voor je naar mij toe komt. Ik kom in de tweede plaats. Keetje schijnt er net zoo over te denken. Ik belde haar al tweemaal voor ik naar beneden ging. Zij weet, dat ik eigenlijk niet alleen de trappen af mag.” „Keetje was op de logeerkamer, moeder,” verontschuldigde vader. „Zoo, op de logeerkamer. Alweer voor anderen bezig, ’t Is wel mooi. Truida, ga jij dan even met mij mee naar boven. Ik ga toch liever maar wat rusten. Hier aan de straat is het mij te druk. En dan zooveel menschen ” Ze stond moeilijk op en legde toen haar arm in dien van Truida. Maar tante Cor was ook opgesprongen en bood haar arm aan. „Zoo zal het makkelijker gaan, tusschen ons in.” „Dank u wel, dame,” wees oma haar af. „Ik heb nooit andere hulp dan van de meisjes gehad. Het zal nu ook wel gaan.” Leunend op den arm van Truida knikte ze even statig naar links en rechts. Maar niemand, die lust had nog iets te zeggen. Want ieder had medelijden met die arme tante Cor, die daar met een paar verdrietige oogen midden in de kamer stond. Maar toen oom Karei en tante Rie zich even geïnstalleerd hadden op de logeerkamer en tante Cor ook eens op onderzoek was uitgeweest op Annie’s kamer, waar zij zou slapen, was de stemming onder de gasten al wat beter. Maar niet bij Annie. Want die was intusschen bij oma geweest en had allerlei verwijten moeten hooren, omdat ze niet naar die Zwitsersche school wilde. En eindelijk had ze boos gezegd, dat het wel leek, of oma haar met alle geweld weg wilde hebben. Maar zij dacht er niet aan. Ze bleef bij vader. Toen had oma zoo vreemd gezegd: „Jouw vader moest eens wat meer om mij denken, kind.” Annie begon iets te begrijpen. Oma wilde verwend en verzorgd worden, zooals ze vroeger altijd verwend en verzorgd was geweest. Nu Annie’s moeder dat niet meer kon doen, eischte oma die zorg van vader. Maar vader dacht te veel aan zijn kind, aan haar, aan Annie. Die was voor oma de indringer, die tusschen haar en haar schoonzoon in stond. En oma haatte indringers, had ze gezegd. Ze haatte de menschen, die tusschen haar en Annie wilden gaan staan. Ze haatte dus zeker tante Cor en oom Karei en tante Rie. Maar ze haatte ook ieder, die zich drong tusschen haar en vader. Ze haatte dus Annie. En daarom moest Annie weg. Maar Annie ging niet weg. Met een hoogrood kleurtje en een toegeknepen mond was ze aan tafel gegaan. Maar de anderen, die hun vroolijkheid hadden terug gevonden, hadden zoo’n schik, dat Annie al heel gauw mee lachte. Zoo vroolijk was het nog nooit aan tafel geweest. Vooral tante Cor was een echte grappemaakster. Fijn toch. Hè, als die eens altijd hier zou kunnen blijven. Maar dat kon natuurlijk niet. Na het eten mocht ze nog een uurtje opblijven. Toen was het haar tijd om naar bed te gaan. Tante Cor bracht haar naar boven, net alsof ze nog in Zwitserland waren. Ze stopte het meisje lekker toe en kuste haar weer op haar voorhoofd, hier, in Annie’s eigen kamer. En de volgende dag en de dag daarna en een heele week verliep en het was enkel, enkel plezier. Met hun vijven — vader was ook van de partij — maakten ze wandelingen of autotochten, speelden ze in het bosch of deden ze spelletjes in de huiskamer en het was, of het heele huis vol licht en vroolijkheid was gekomen. Keetje zong den heelen dag en Truida — o wonder — Truida mopperde niet, maar zong soms mee. En zelfs oma, oma kon nog glimlachen, al was haar glimlach als een zonnestraal op een herfstdag, die dadelijk weer door regenvlagen wordt gevolgd, al kwam dadelijk na dien glimlach weer die harde trek om oma’s lippen. Maar al was het tante Cor in de eerste plaats, die de vreugde in huis bracht, zij was het ook, die Annie nog wat anders wilde geven, dan enkel pret. Zij had op den Zondagmorgen, aan het eind van die eerste week, de anderen gevraagd met haar mee te gaan naar de kerk. Ze waren gegaan, Annie ook. Alleen oma niet. Nieuwsgierig had Annie om haar heen gezien. Ze had de kerk wel eens van binnen bekeken, op een dag in de week, toen werklieden de deur hadden laten open staan. Maar een kerkdienst, hier in haar eigen dorp, had zij nog nooit meegemaakt. In Zwitserland was ze er driemaal naar toe gegaan. Daar had zij er niets van verstaan. Maar nu, hier in haar eigen woonplaats, had ze er ook nog niet veel van begrepen. Ze kon de woorden wel verstaan, ze kon ook wel meezingen, maar den dominee kon ze nog niet volgen. Dat kwam ook wel, om- De Indringer 5 dat zij niet erg oplette. Zij zat maar rond te kijken, en telkens weer viel haar oog op haar vader, die ernstig voor zich keek en nooit meezong, ook al, alsof zijn gedachten ergens anders waren.... Thuis wachtte oma zoo waar aan de koffietafel. „Hoe was ’t,” vroeg ze, zoo vriendelijk, dat Annie verrast op keek. En omdat zij niet anders wist te zeggen, dan: Mooi, vertelde tante Cor, dat de dominee had gepreekt over den tekst: Dient den Heere met blijdschap. Oma’s gezicht stond weer strak. „Met blijdschap. Ónmogelijk.” Toen was tante Cor gaan praten, zoo, dat de anderen elkaar af en toe verbaasd aanzagen. Ja, als tante Cor gelijk had, dat God in den Hemel ons allemaal zoo liefhad, dat Hij zelfs Zijn Zoon had gegeven, om ons te helpen, dan moest je wel blij zijn. En als het waar was, wat tante Cor zei, dat aan het eind van het leven, voor wie in den Zoon gelooft, een eeuwig leven is in een eeuwige heerlijkheid, dan moest je wel zingen. „Ja, ja,” had oma geknikt, „als dat zoo is...” Ze keek even nadenkend voor zich uit en het was, of er lichtjes in haar oude oogen brandden. „Heel lang geleden had ik een vriendin, die dat ook geloofde. Ik was bij haar sterven. Ze was nog jong. Ze liet twee kinderen achter. En toch was ze blij. Ze zong.... Ik zal dat lied nooit vergeten ....” Nu waren de lichtjes in oma’s oogen door bevende tranen verduisterd. En toen — oma, die ze nog nooit had hooren zingen, zong nu, met een zwakke, trillende stem, zoo vreemd, dat zelfs oom Karei en vader zich op de lippen beten, om niet te schreien. Ze zong: „Maar als mijn blik vooruit mag zien Op ’t heil, dat ginds mij beidt Dan moeten alle neevlen vliên Bij ’t licht der eeuwigheid.” Toen neuriede ze twee regels, die ze zich zeker niet meer herinnerde. Maar dan werd haar stem weer vaster en ze zong bijna juichend: „Eens komen al Gods kind’ren thuis Wat zal dat zalig zijn.” ’t Was lang stil in de kamer. Toen stond oma op. „Ja”, zei ze, alsof ze wakker werd uit een droom, „ja, dat moet toch wel zalig zijn.” En dadelijk daarop: „Ik ga maar naar mijn kamer. Laat Keetje mij maar een bordje bouillon brengen met wat brood.” Tante Cor sprong op. „Mag ik u even naar boven brengen, mevrouw.” Oma lachte zwakjes. „Nee, dank je wel, lieve. Ik kan het alleen wel. Ik voel mij vandaag toch zoo wondergoed.” Annie begreep er niets van. Oma zong, oma zei tegen tante Cor: lieve. D’r was toch zeker iets met oma gebeurd. Kwam dat door dat lied, kwam dat door die vriendin, die al vele jaren geleden gestorven was? Aan de koffietafel werd verder niet veel gepraat. Ieder scheen met zijn eigen gedachten bezig. Maar dan opeens — voetstappen in de gang, de deur vliegt open — Keetje, de vroolijke Keetje, struikelt naar binnen, valt zoo maar op den divan, met haar handen voor ’t gezicht ïn jammert: „O, de oude mevrouw, de oude mevrouw..,” Vader stormt naar boven, doodsbleek, Annie achter Eiem aan. De anderen begrijpen, dat er iets gebeurd is, waarbij zij niet behooren te zijn. Ze staan in de gang, Maar dan opeens — voetstappen in de gang, de deur vliegt open — ze houden zich bezig met het snikkende meisje, dat alleen maar kreunt: „O ’t is vreeselijk, ’t is vreeselijk.” Vader en Annie staan voor de deur van oma’s kamer. Er ligt een dienblad over den drempel en een bord is op de mat stuk gevallen. En in de kamer ligt oma op haar stoel, haar hoofd wat opzij gegleden, een vreemde lach om haar mond, haar oogen gesloten. En in haar koude handen heeft zij een geopend boek, een Bijbel... HOOFDSTUK IV. De gasten hadden den dag na oma’s sterven willen vertrekken. Nu bleven zij, tot de begrafenis achter den rug was. Ten minste tante Rie en oom Karei. Tante Cor bleef nog langer. Er was immers niemand, die op haar wachtte. Zij was in de laatste jaren verpleegster geweest bij een ouden ziekelijken heer in Breda. Vlak voor hun Zwitsersche reis was die heer opgenomen in een inrichting. Een zoon was in het oude huis gaan wonen. Voor tante Cor was daar nu geen plaats meer. „Blijf dan nog wat helpen,1” had vader gevraagd. „Er moet nu iemand voor de huishouding komen. Want al was moeder oud, daar zorgde ze toch wel voor.” Annie moest zich snel bedenken, dat er rouw in huis was. Anders had ze een sprong van plezier gemaakt, toen ze hoorde, dat tante Cor nog blijven zou. Hoelang? Misschien twee weken, misschien een maand, tot er een juffrouw voor de huishouding zou zijn. Maar na twee weken was de juffrouw er nog niet en na een maand evenmin. Annie vond dat uitstekend. Wat haar betrof, mocht die juffrouw nog een eeuw weg blijven, ’t Was veel te fijn zoo, met die gezellige tante Cor den heelen dag om je heen. En vader vond het, geloofde zij, ook niet zoo heel erg, dat er niemand schreef op een advertentie, die in de krant had gestaan. Anders had hij zeker nog wel eens een advertentie laten plaatsen. En nu was het al September geworden en de school was allang weer begonnen en nog was tante Cor er. ’t Was haast, alsof het zoo hoorde, alsof ze er altijd was geweest en altijd blijven zou. Maar al was dat zoo, het bleef fijn. Tante Cor kon Annie zoo heerlijk helpen met haar huiswerk. Ze kon zooveel aardige spelletjes en ze wist de kamer van Annie zoo leuk te versieren. Nu oom Karei en tante Rie weg waren, was tante Cor verhuisd naar de logeerkamer. Het divanbed op Annies kamer, waar zij op geslapen had, was weer weggehaald, maar daarvoor in de plaats was er nu een aardig tafeltje gezet, waar altijd een vaasje met bloemen stond. Er waren nieuwe gordijntjes, creme met lichtblauwe streepen, gekomen en aan den wand hingen nu een paar platen. Een, waaronder stond: De goede Herder, een voorstelling van een herder aan een bergrand, die zijn hand uitstrekte naar een schaapje, dat op een heel gevaarlijk plekje aan de steile helling angstig blatend zijn hulp wachtte. Tante Cor had Annie natuurlijk verteld, wat die plaat wel beduidde. De goede herder was Jezus en het angstige schaapje was een mensch, een jongen, een meisje, dat bang was, omdat de wereld zoo slecht is en omdat zijn eigen hart ook zoo slecht is. Een mensch of een kind, dat meent de dingen beter te weten dan God in den Hemel en daarom eigenwijs zijn eigen zin doet, zonder aan God te denken. Een mensch of een kind, dat op zijn eigen weg verdwaald is en nu niet meer weet, hoe thuis te komen en hoe gelukkig te worden. Annie vond dat wel een beetje overdreven. Als zij tante Cor goed begreep, dan was zij zelf ook zoo’n verdwaald schaapje. Maar dat was toch onzin. Ze deed toch geen mensch kwaad, ze jokte en snoepte toch niet, ze was toch vriendelijk tegen iedereen en maakte haar ^erk op tijd af. Zij ging tegenwoordig zelfs iederen Zonïag met tante naar de kerk, al vond ze dat niet altijd jven prettig. Wat was er dan verkeerd in haar leven? Zij wilde het niet aan tante Cor vragen. Want och, wie iveet, wat die dan zeggen zou... Maar als Annie zoo dacht, zoo ’s morgens bijvoorbeeld, als ze nog even in haar bed lag, half wakker en toch 3ok nog zoo’n beetje doezelig, begreep ze toch ook wel, iat er iets in haar redeneering niet goed moest zijn. Want als zij gelijk had, dan kon ze er toch immers gerust met tante over praten, met tante, met wie ze immers alles bepraten kon, nog beter dan met haar rader. Tante Cor kwam haar meer dan eens uit school halen. Dan huppelde Annie vooruit en pakte haar arm en liep zoo met haar mee, dicht tegen haar aangedrukt. Fijn. Als tante er niet was, ging Annie natuurlijk met Elsje en Beppie naar huis en had dan weer het hoogste woord over haar tante en over de reis naar Zwitserland en over de school van Frau Kehrli en de anderen luisterden dan, soms een beetje bewonderend, soms een beetje spottend. Eenmaal had Els zelfs gezegd: „Houd nou maar op over die wondertante van jou. Ik vind, dat je aan een moeder meer hebt, dan aan honderd tantes bij elkaar. En als je dan, net zooals ik, er nog zoo’n schattig broertje bij hebt, is zoo’n reis naar Zwitserland geen cent meer waard.” Beppie Verhagen dacht er net zoo over en haast zouden ze aan het kibbelen gegaan zijn, toen tante Cor er aan kwam. „Hallo,” riep zij, „waar ga jij heen, Anneke.” Met twee sprongen was Annie bij haar, greep haar hand en knuffelde zich zoo’n beetje tegen haar tante aan. „Dolletjes, dat u gekomen bent. Gaan wij samen verder.” Zij had niet meer omgezien naar haar twee vriendinnetjes, die een beetje bedremmeld achter gebleven waren. Dat was dus die wondertante, dachten zij allebei. Zij hadden haar al een paar maal gezien, maar nog nooit haar stem gehoord, nog nooit haar zoo goed kunnen opnemen. Tante had de meisjes ook gezien. „Dag meisjes,” groette zij. En toen vroeg ze aan Annie: „Zijn dat nou je vriendinnetjes?” „Ja,” antwoordde Annie, „Elsje en Beppie. Maar zullen wij nu doorgaan?” „De meisjes wandelen toch zeker mee,” zei tante. „Of moeten ze misschien een anderen kant uit? Waar wonen jullie, meisjes.” „Daar, mevrouw,” antwoordde Elly verward, en wees met haar vinger vooruit. „Zoo, dan wandelen wij dus samen op. Woon jij ook daarginds?” Beppie, aan wie dit laatste was gevraagd, knikte. Zoo bijdehand als ze anders was, zoo verlegen was ze nu. Maar tante Cor wist die verlegenheid al gauw te overwinnen. En terwijl Annie nog aan haar eenen arm hing, had tante haar tweeden arm door dien van Elly gehaakt en liep Beppie, een beetje onwennig nog, maar al gauw wat vrijmoediger weer aan den arm van Elly. Tante vroeg van alles. Hoe oud ze waren, of ze nog meer broertjes en zusjes hadden en of ze het fijn vonden op school. Elly vertelde natuurlijk van het kleine kereltje bij haar thuis en tante zei hartelijk, dat ze dien lieven schat ook wel eens zou willen zien. Elly had even verlegen gelachen, omdat ze niet wist, wat zij daar nu op zeggen moest. Toen had tante gevraagd, of Elly en Beppie wel eens bij Annie kwamen spelen. Neen, d’r was nog nooit een van de meisjes in het groote huis geweest. „Wel,” vond tante, „dan moeten ze gauw eens komen, he Annie. Vroeger kon dat misschien niet om oma, maar nu — Tante had er geen last van, als er een paar vroolijke meisjes in huis kwamen. Zij hield er wel van.” „U wel,” zei Annie, „maar de juffrouw.” „Welke juffrouw,” vroeg tante verbaasd. „Nou, d’r komt toch een juffrouw voor de huishouding, heeft vader gezegd.” Tante lachte hartelijk. „O ja, maak je daarover nog maar geen zorg. Als die komt, kunnen wij weer verder zien.” En ze lachte nog eens en schudde toen haar hoofd, als in gedachte aan iets heel prettigs. „Maar als haar moeder het goed vindt,” merkte Annie toen op. „Nou, dat kunnen wij vragen,” dacht tante. En Elly zei, dat haar moeder juist bij het hekje stond, met den wagen met broertje. „Ah, dat treft. Dan kunnen wij den jongeman meteen bewonderen.” Tante versnelde haar pas en Elly huppelde voor haar uit, om aan moeder te vertellen, dat de nieuwe mevrouw van het groote huis eraan kwam en kleinen broer zoo graag wilde zien. Annie was dien dag aan tafel stiller dan gewoonlijk. Haar hinderde iets, maar zij zei het niet. Doch ’s avonds in haar bedje lag ze te huilen. Waarom moesten die vreemde kinderen haar haar tante af nemen? Waarom bleven die niet bij haar moeders en bij die zoogenaamd lieve broertjes? Die waren haar toch meer waard dan honderd tantes. En zouden die kinderen nu ook nog bij haar komen spelen? Waarom? Ze hadden toch haar eigen speelgoed, haar eigen poppen en prenteboeken. Ze hadden dat van Annie niet noodig. Ze kregen het ook niet. Of — nog beter. Zij zouden heelemaal niet komen. Annie zou wel een praatje verzinnen, om de meisjes te vertellen waarom ze moesten wegblijven. En een ander praatje om tante Cor duidelijk te maken, waarom de meisjes niet zouden komen. Ja, dat zou ze. En tevreden over dat plannetje draaide ze zich om. Ze hoorde loopen op de gang. De deur ging voorzichtig open. Tante Cor knipte het licht aan. Annie kneep haar oogen stijf toe. Tante behoefde niet te weten, dat ze nog wakker lag. Maar toen Annie hoorde, dat tante den sleutel omdraaide van de muurkast, waarin haar jurken hingen, gluurde ze nog even door een kiertje van haar oogleden. O ja, dat was waar ook. Die nieuwe groene jurk van haar was opzij een beetje losgetornd. Tante Cor zou die even maken met een paar steekjes. Ineens — Annie zou zeggen: toevallig, zag zij het schilderijtje met het dwalende schaapje. Ze voelde, dat zij een kleur kreeg en kneep haar oogen weer stijf dicht. Zij was geschrokken. Want tante had immers gezegd, dat ieder mensch, ieder kind op zoo’n schaapje leek, omdat iedereen van God vandaan wilde loopen, als de Goede Herder hem niet terughield of terugbracht. Annie had daar anders over gedacht. Zij was toch altijd goed en eerlijk geweest. En nu — nu zou ze willen liegen... Annie ging eens op haar andere zijde liggen. Met haar oogen stijf dicht en met haar gezicht half in het kussen gedrukt, zag ze nog dat schaapje en nog dien herder. Maar ze beet zich op haar smalle lippen. „Toch komen ze niet — en toch blijft tante Cor van mij alleen,” zei haar hart. En koppig hield ze dat woord vast, al kon ze ook maar niet die plaat met den herder en het schaap vergeten. En pas heel laat — ze had de klok nog elf hooren slaan — sliep ze in. Maar de meisjes kwamen wel. Op den volgenden Woensdagmiddag al. Annie had er niets tegen in kunnen doen. Want den dag daarvoor had tante Cor haar weer uit school gehaald. Natuurlijk was Annie weer op haar afgevlogen en had ze gewild, dat tante direct met haar was doorgeloopen. „Neen,” had ze gezegd, „wij wachten even op Elly en Bep, om te vragen, of ze morgen komen.” „Ach neen,” had Annie gemopperd, „laten wij nu liever doorgaan. Ze komen voorloopig toch nog niet uit school. Ik kan het haar morgenochtend toch zelf wel vragen.” Net had ze dat gezegd, toen de twee meisjes kwamen aangehuppeld en al heel vertrouwelijk tante Cor een hand gaven. „Zoo, meisjes,” zei ze toen meteen, „jullie komen toch zeker morgen? Om twee uur. Zullen wij dat af spreken?” „Heerlijk,” zuchtte Elly dankbaar. En ook Beppie zei lachend: „Heerlijk, mevrouw.” „Prachtig,” had tante gezegd. „En nu gaan wij nog even kijken naar dien kleinen broer van Elly. Ik heb je moeder beloofd, dat ik haar een patroontje zou brengen voor een baby-m antelt j e. ” Annie kon haar spijt haast niet verbergen, vooral niet, toen tante zoo lief tegen dat kleine joggie deed. Alsof dat nou zooveel bijzonders was, zoo’n klein wurm... Dien Woensdag, toen dan de meisjes kwamen, ergerde zij zich nog meer. Tante Cor had, juist voor dezen middag, een nieuw spelletje gekocht, dat „Mispoes” heette en waarom de twee andere de meeste pret hadden. Zij vond er niets aan. Toen kregen ze allemaal een reep chocolade en .Annie vond dat zonde. En den heelen middag door, bij alles wat tante Cor zei of deed, maakte Annie zich kwaad. Waarom toch, waarom had tante die meisjes in huis gehaald en waarom was ze zoo aardig, zoo hartelijk voor die vreemde kinderen? Want vreemde kinderen waren het toch. Zij was toch haar tante. Ja — was ze dat wel? Ze herinnerde zich, dat zij daarover al eerder had nagedacht. Eigenlijk stond tante Cor toch ook een heel eind van haar af. Oom Karei was een echte oom, een broer van vader. Maar tante Rie stond al een eindje verder weg: die was aangetrouwd. En tante Cor, die weer een zuster van tante Rie was, stond dus nog verder bij Annie vandaan en mocht eigenlijk niet eens meer familie van haar heeten. Maar ja — familie of geen familie — Annie had recht op haar en Annie alleen. Een oogenblik had ze er nog over gedacht, om eens flink tegenover haar vriendinnetjes uit te pakken met al haar schatten. Den bergstok met al die blikken plaatjes had ze al eens mee naar school genomen tot groot vermaak van de heele klas. De album met foto’s van Zwitserland, het grappig gesneden houten beertje, het mooie zakdoekje, waarop den naam van den Kleinen Scheidegg was geborduurd, het doosje met aardige mineralen en steentjes, dat alles had ze ook al laten zien. Maar er was nog zooveel meer. De mooie pendule op haar slaapkamer, die al honderdvijftig jaar oud was en nog goed liep, het kettinkje met een echte parel eraan, dat ze als herinnering aan oma gekregen had, het flaconnetje met gouden stop en zooveel dingen, waar die anderen misschien nog nooit van hadden gehoord. Maar ze deed het niet. Zij bemoeide zich liever zoo weinig mogelijk met die wezens, die zoo handig waren binnengedrongen en ingedrongen tusschen tante en haar. Ja, echte indringsters waren het... Wanneer had ze dat woord al eerder gehoord? O, ja, toen oma nog leefde. Die was ook bang voor indringers, bang, dat tante Cor tusschen haar en Annie zou gaan staan. „Wat kijk je toch sip, Annie,” zei tante Cor. „En je let heelemaal niet op. ’t Is jouw beurt alweer.” O ja, haar beurt. Ze zaten nu aan tafel en speelden ganzenbord, het echte ouderwetsche ganzenbord. Ze greep naar de dobbelsteenen. Vier en twee — dat is zes. „Op nummer 81,” lachte Elly, „in de gevangenis!” En Beppie juichte: „Wachten tot je verlost wordt.” Nu dat ook nog. Nu won natuurlijk een van die anderen het spel en zij kon voor spek en boonen erbij zitten en niet meer meedoen. Er kwamen tranen van spijt in haar oogen. Tante Cor zag het. „Scheelt er wat aan? Voel je je niet goed?” Die vraag was een uitkomst. Ze schudde bijna onmerkbaar het hoofd en fluisterde: „Hoofdpijn.” „He, hoe komt dat nu,” vroeg tante Cor bezorgd. Ineens was zij met al haar aandacht bij Annie. „Toch geen kou gevat of zoo?” „’k Weet het niet, antwoordde Annie flauwtjes. „Het zou wel kunnen.” „Wil je naar bed?” Neen, dat wilde ze toch maar liever niet. „Ik ga wat voor het raam zitten.” Beppie keek tersluiks naar de klok. „Half vijf, Els. Ik zou voor moeder nog een boodschap doen. Dus ik moet nu weg.” „Ik ook,” verzekerde Elly. En ofschoon de beide meisjes gehoopt hadden tot zes uur te kunnen blijven, bedachten ze allebei dit leugentje, omdat ze toch wel een beetje medelijden met de zieke Annie hadden. Ze wisten niet, dat Annie zoo leelijk kon zijn, om te doen, alsof ze hoofdpijn had, alleen om haar kwijt te raken. Ze namen hartelijk afscheid. „Beterschap, Annie,” wenschte Elsje haar en Beppie raadde haar neuswijs aan: „Je moet een aspirientje nemen, dat helpt.” Daar had tante Cor al voor gezorgd. Annie moest in haar lage stoeltje bij het raam gaan zitten. Tante Cor bracht haar een glas water, waarin een aspirine-tablet was opgelost en streek haar even liefkoozend over het hoofd. „Arm ziek kindje,” zei ze medelijdend. Annie glimlachte dankbaar, „’t Gaat al over.” En in een opwelling van dankbaarheid, dat de meisjes nu weg waren — en dat ze tante Cor nu heelemaal voor zich alleen had, zei ze plotseling: „He, ik wou dat ik u altijd bij ons mocht houden.” Tante Cor lachte hardop. Ze vond de gedachte zeker Tante Cor bracht haar een glas water. erg grappig. Maar meteen liet zij er geheimzinnig op volgen: „Wie weet, wie weet.” Toen ging zij neuriënd de kamer uit. Even dacht Annie verwonderd na. Wat zou tante daarmee bedoeld hebben? Maar meteen sprong ze op. Uit haar raam kon ze den blauwen auto van vader zien, die den hoek omkwam en voor het huis stopte. Fijn, vader was vroeg vandaag. Annie zou de deur voor hem opendoen. Ze huppelde de gang in en de trap af. Ze vergat heelemaal, wat zij gezegd had over die nare hoofdpijn. Maar ze was te laat. Tante Cor was haar voor. Tante Cor, die het meisje achter haar niet hoorde, deed de deur voor vader open. Vader keek lachende om den hoek. Tante Cor lachte ook. En toen toen zei vader: „Dag schat.” En tante Cor zei: „Dag lieverd”. Toen — Annie zag het vlak voor haar gebeuren: toen gaf vader tante Cor een kus. Maar ’t was Annie, alsof zij een klap kreeg. Vader, tante Cor — dan was zij van nu aan de derde. Ze kon haar spijt en schrik niet verbergen. „O”, riep zij en ze deed een pas achteruit. Vader en tante Cor hadden dien kreet gehoord. Ze zagen Annie staan —krijtwit en met groote oogen stond ze tegen den muur bij den trap geleund. Even keken zij elkaar aan; toen kwam vader met een stralend gezicht en met uitgestrekte handen op haar af. „Anneke, mijn kindje,” zei hij en trok haar tegen zich aan. „Ben je geschrokken? Vond je het vreemd?” Annie snikte, met haar hoofd tegen zijn borst geleund. „Vertel het haar nu meteen maar,” hoorde ze tante Cor zeggen. „Ga eens even mee, Annie,” zei vader toen en trok haar met zich in de salon aan de straatzijde. „Ik moet je wat moois vertellen.” Annie ging nog huilend in een lagen fauteuil zitten, haar handen voor het gezicht. Maar vader stond voor haar en beurde met zijn hand onder haar kin haar hoofd omhoog, zoodat zij in zijn twee zonnige oogen moest kijken. „Annie”, zei hij toen lachend, „je hebt daar straks zeker raar opgekeken en je bent er misschien van geschrokken. Maar ik zal je nu meteen maar vertellen, wat er gebeurd is. Tante Cor heeft mij gezegd, dat zij wel met mij wil trouwen. Tante Cor wordt dus je moeder. Vind je dat niet fijn....” Annie boog haar hoofd weer omlaag en beet zich op de lippen, om niet opnieuw te gaan huilen. Maar antwoord geven kon ze niet. Tante Cor haar moeder! Dus dan bleef vader niet meer van haar alleen; bleef tante Cor niet langer van haar alleen. Dan waren — ja, daar had ze het woord alweer: dan waren ze allebei indringers geworden — tante tusschen Annie en vader — vader tusschen Annie en tante Cor. Dus dan was zij ze kwijt, allebei. Zij wilde niet huilen. Maar toen vader nog eens vroeg, of zij het niet fijn vond, trok ze even met de schouders. Dat deed vader verdriet. De deur ging voorzichtig open. Tante Cor kwam binnen en stak haar arm door dien van vader. „Huilt ze”, vroeg ze zacht. Vader knikte: „Ik begrijp het niet.” „Ik wel”, zei tante Cor, „dat is de schrik — teveel blijdschap opeens. Nog geen kwartier geleden, zei ze tegen mij, dat zij hoopte, dat ik hier altijd blijven zou. Ja — dat zei ze. En nu is ineens die wensch vervuld. Is dat niet gauw, Annie?” Ze knielde nu bij Annie neer en trok haar hoofd naar De Indringer 6 zich toe om het te kussen. Maar Annie duwde haar plots opzij, sprong op en holde de kamer uit, naar boven, naar haar eigen kamertje. „Indringer,” huilde ze daar woest, „indringer, moet jij mijn vader af nemen? Indringer, leelijke indringer.” Zij huilde nog even door. Toen kon zij rustiger denken. Straks zou de gong gaan voor het eten. Zij wilde er niet bij zijn. Zij wilde wegblijven. Maar hoe — waarom? Ineens flitste het door haar heen: zooeven had zij al hoofdpijn voorgewend. Zij zou zich uitkleeden, in haar bed kruipen en af wachten. Lang behoefde zij niet te wachten. Nog voor de gong ging, kwam tante Cor kijken. Maar Annie hield zich slapende. Voorzichtig ging tante weer weg. „Ze slaapt, geloof ik,” vertelde ze aan vader, „vanmiddag had ze al wat hoofdpijn. Ik zal straks na het eten nog even gaan kijken en temperatuur opnemen. Als zij verhooging of pijn heeft, roepen wij den dokter.” „Je bent toch een echt moedertje,” zei vader warm en greep haar bij de hand. En tante Cor glimlachte. „Ach, ’t is ook zoo’n lieve meid. Kom, wij zullen gaan eten.” HOOFDSTUK V. Annie was dien avond, een uurtje na het eten beneden gekomen. Ze lachte flauwtjes en vertelde, dat zij lekker geslapen had. Haar hoofdpijn was over en ze lustte wel een bordje soep en wat pudding. Nog maar geen aardappelen. Tante Cor en vader waren alweer gerustgesteld. „Ze feliciteerde ons niet,” fluisterde vader, die met tante in de salon was gaan zitten. „Dat zal wel verlegenheid zijn,” veronderstelde tante. Maar ze zei niet erbij, dat zij dat zelf niet geloofde. Even later kwam tante Cor Annie halen uit de eetkamer. „Kom je nog even bij ons zitten, kindje,” vroeg ze. En lachend liet ze er op volgen: „Zoo mag ik je nu toch zeker wel noemen, hè?” Annie knikte flauwtjes. Ja, dat moest ze wel goed vinden. Op de gang trok tante Cor het meisje dicht tegen zich aan: „Ik zal probeeren een lief moedertje voor je te zijn.” Weer knikte Annie eventjes. Wat moest ze daar eigenlijk op antwoorden? Toen ging ze, achter tante Cor, de salon binnen, waar vader haar bij zich trok op de leuning van zijn fauteuil. „Ziezoo, kleintje. Opgeknapt? En al een beetje van de schrik bekomen. Zoo — Ja, Annie, het zal weer heerlijk worden. Tante Cor wordt je moeder — mijn vrouw. Fijn, niet? En weet je, wat het allermooiste is? Door tante Cor, door moeder mag ik wel zeggen, heb ik begrepen, dat ik op een verkeerden weg was. Je nieuwe moeder heeft mij den goeden weg gewezen.” Even was het stil in de kamer. Vader wist niet dadelijk, hoe hij verder moest gaan. „Ja”, zei hij na een poos, „den goeden weg. Annie. Vroeger, toen ik nog een jongen was, ging ik iederen Zondag naar de kerk, las ik trouw mijn Bijbel, geloofde ik aan God — Maar jouw moeder spotte daarmee. Dat had ze van je grootvader geleerd. En oma, die vroeger ook anders was geweest — dat weet je wel — was door haar man ook aan het spotten gegaan en vond het dwaas, als ik naar de kerk ging. Toen heb ik naar haar geluisterd en ik liet God los. Maar God liet mij niet los. Hij laat niemand los. Ook oma heeft Hij vastgehouden. Dat weet je nog wel, van dien Zondagmorgen, van dat lied...” Weer was het even stil. Toen vervolgde vader weer: „Dat lied van oma heeft mij herinnerd aan vroeger, toen ik nog zoo blij kon zijn, omdat ik den Heere Jezus liefhad. Toen kwam tante Cor en vertelde mij, dat ik weer terug kon. Ze vertelde mij van den goeden Herder en van dat schaap, je weet wel: van die plaat op je kamer. Ik was ook zoo’n schaap, m’n kind. Je groote sterke vader is niet anders geweest, dan een eigenwijs schaap, dat eindelijk, eindelijk weer thuis gekomen is. Thuis gebracht is, moet ik zeggen.” Annie wist niet, wat zij daarop moest zeggen. Vader een dwalend schaap, dat thuis gebracht werd... Daarom was het alweer even stil. „Nu gaat er natuurlijk veel in ons leven veranderen,” ging vader toen voort, „’s Zondags gaan wij geregeld naar de kerk. Aan tafel, bij ons middageten en ’s avonds, voor wij gaan slapen, lezen wij den Bijbel. Tante Cor, moeder bedoel ik, wil dominee vragen, of zij hier op de Zondagsschool mag helpen. En jij gaat met haar mee naar de Zondagsschool.” , „O”, zei Annie alleen maar. „Maar het meest is toch hier van binnen veranderd,” zei vader dankbaar. „Als je je hart aan den Heer geeft, kind, dan, dan verandert alles en dan wordt alles, alles mooi.” De komst van mijnheer en mevrouw Van Eldik, van villa Sparrenhove, die wel eens meer een bezoek brachten, stoorde het gesprek. Annie bleef nog een half uurtje bij de anderen in de salon. Er werd gepraat over reizen en Annie moest natuurlijk wat vertellen van Zwitserland. Maar erg spraakzaam was ze niet en ze was blij, toen vader haar zei, dat het haar tijd was, om naar boven te gaan. Ze lag gauw onder de dekens en snikte alweer stilletjes haar boosheid uit. Langzaam ging de deur open. Daar was tante Cor.... „Zoo, zoo, kindje, al onder de wol. Ik mag zeker nog wel even met je praten, hè.” „Jawel”, antwoordde Annie koel. Hoorde tante Cor niet, hoe dat antwoord gegeven werd? Misschien niet. Ze liet er ten minste niets van blijken. Kalm ging ze verder: „Wat een feestdag, hè puck. Maar ’t allerfijnste vond ik toch wel, wat vader het laatst zei — dat hij zijn hart weer aan God gegeven heeft? Wij hopen dat ook van jou — wij bidden er om ....” Annie draaide zich onwillig op haar andere zijde. „Nu ik je moeder word, lieveling, zal ik iederen avond voor je bidden. En als je wilt — ook mèt je bidden, hoor.” „’k Wil nu liever slapen.” Annie zei het zacht. Maar dat woord was vlijmscherp en deed tante pijn. „Slaap dan lekker, mijn meisje,” zei ze zacht en kuste Annie op het voorhoofd. Toen sloop ze de kamer uit. Maar op de gang schreide tante Cor. En — onder haar dekens lag Annie te snikken. Annie had wel begrepen, dat zij zich in het onvermijdelijke moest schikken. Tante Cor zou haar moeder worden. Die was ze kwijt. En vader had ze ook verloren. Er was niets aan te doen. Een paar weken later trouwden ze al. Heel stil, zonder veel feest, ’t Was nog maar zoo kort geleden, dat hier uit het huis een doode was weggedragen. Tante Rie en oom Karei waren overgekomen. Dat was eigenlijk alle familie, die ze hadden. Een paar heeren van de Bank waren mee geweest naar het Raadhuis als getuigen, zooals dat heette. En bij de koffietafel waren mijnheer en mevrouw Van Eldik gekomen, ’s Middags, in de kerk waren er heel wat bekenden. Nieuwsgierigen voor een groot deel, die wilden zien, welke japon de bruid aan had. Er was een rumoerig feliciteeren in de kleine zaal naast de kerk. Toen gingen bruid en bruidegom — moeder en vader dacht Annie met spijt — weer naar buiten naar den auto. In den volgenden wagen namen de dominee, oom Karei met tante Rie en Annie plaats. Mijnheer en mevrouw Van Eldik met de twee heeren van de Bank gingen in den derden wagen en in een vierden auto zaten Truida en Keetje, stralend van plezier en trots, omdat zij samen en in zoo’n prachtigen wagen mee mochten naar Arnhem. „Je kunt wel merken, dat ie blij is,” zei Keetje een beetje eigenwijs, maar heel dankbaar. „Anders had ie ons wel thuis gelaten...” • Maar Truida zei ernstig: „Hij is veranderd, Keetje, veranderd van binnen. Net zoo as de dominee het zooeven zei: Alle dingen zijn nieuw geworden. Dat is een wonder Gods, meid.” En de vroolijke Keetje keek ernstig en knikte: „Ja, dat is het zeker, Trui. Een wonder. Anders kan ik het mij niet begrijpen.” In hotel Terminus in Arnhem was in een klein zaaltje een tafel gedekt voor twaalf personen. Keetje en Trui mochten ook aan zitten. „Dat is nou voor ’t eerst in vijf en dertig jaar, dat ik eten krijg, dat ik zelf niet gekookt heb,” verzekerde Trui. Daar moesten ze allen om lachen en meteen zat de vroolijke stemming er in. Even waren allen stil geworden, toen — aan het begin van den maaltijd — dominee Reebosch een zegen had gevraagd, een psalm had voorgelezen en een korte toespraak had gehouden. Maar toen kwamen de tongen al gauw los en werd het een echte feestmaaltijd. Behalve voor Annie. Die had wel gedaan, of ze blij was, maar ze was het niet. Ze had wel op school druk gepraat over haar nieuwe jurk en haar nieuwe schoenen, ze zou natuurlijk morgen vertellen van die auto’s en van dat fijne diner in dit deftige hotel, van die kellners, die maar klaar stonden, om je te bedienen en van die groote taart, een toren van gebak en schuim. Zij deed wel erg uitgelaten met tante Rie en maakte wel onophoudelijk grapjes met oom Karei. Zij had zelfs dien middag vader en tante — o neen: Vader en moeder gefeliciteerd, en hier aan tafel een gedicht opgezegd, dat oom Karei had gemaakt. Maar blij—neen, blij was ze niet. Zij zou er niet meer om huilen. D’r viel toch niets aan te veranderen. Maar in haar hart hield ze vast aan haar verzet tegen een vader, die haar tante, tegen een moeder, die haar vader had afgenomen, een tante en een vader, die zij voor zich alleen had willen behouden. Met hun drietjes reden ze dien avond in de auto terug naar huis. Twee gelukkig menschen en een boos en verdrietig meisje. Vader en moeder hadden natuurlijk de groote verandering bij Annie wel opgemerkt. Zij praatten er dagelijks met elkaar over. Zij gisten naar de reden, maar moesten toegeven, dat ze hun verklaring zelf niet geloofden. Vader had er ook al een paar maal met Annie over gepraat. Maar ze hield zich, of zij zijn vraag niet begreep. „Ik doe heel gewoon tegen u en tegen moeder,” zei ze dan. En als vader dan haar er aan herinnerde, hoe ze vroeger zoo echt blij op hem of op moeder kon toestormen, zei ze alleen maar, dat zij nu nog wel blij was. Maar ze was alweer grooter geworden en als groot meisje stel je je niet meer zoo aan als een klein kind. Ze verwaarloosde ook haar schoolwerk. Ze kwam vaak te laat, lette niet op, gaf rare antwoorden, wist dikwijls niet, waarmee de meester bezig was en knoeide soms hopeloos in haar schrift. Ze wist, dat zij vader daarmee verdriet deed en in haar hart was ze er eigenlijk wel een beetje blij om. Vader had haar zoo’n groot verdriet gedaan. Was het dan zoo erg, als zij hem eens verdriet deed? Maar toch — dat was niet de eigenlijke reden van haar slordigheid en onoplettendheid. Het was bij haar veel meer een gevoel van onverschilligheid; het gevoel van: wat kan mij dat schelen. Er was nou toch nergens meer iets aardigs aan. Maar ze hield zich, of ze zijn vraag niet begreep. Het kon haar ook niet meer schelen, dat ze allang kwade vrienden was geworden met Elly en Beppie. Haar stekelige antwoorden hadden de meisjes zoo gehinderd, dat zij samen hadden afgesproken niet meer met haar te praten of te spelen. Als Annie zoo’n nuf was, dat ze altijd uit de hoogte tegen haar vriendinnetjes moest doen, dan moest ze maar rustig verder gaan. Maar Elly en Beppie zouden haar geen last meer geven. En zij zouden van Annie geen last meer hebben. Annie troostte zich met een paar andere vriendinne;jes. Dat waren twee meisjes, die al een paar jaar ouder ivaren, die overdag zoo’n beetje bij moeder thuis zaten m ’s avonds langs den weg sliertten, tot soms heel laat, tot tien uur toe. Annie kende ze natuurlijk al langer — zooals men op een dorp zooveel menschen kent — bij tiaam, zonder meer eigenlijk. Maar nu Annie alleen stond, was ze op een Woensdagmiddag naar de Ijssalon van Heemskerk gegaan, om daar een dubbeltje te versnoepen. De Ijssalon was niet anders dan een prullerig winkeltje in de Achterstraat. Een paar smalle ramen aan de straatzijde, beschilderd met den mooien naam Ijssalon, En binnen drie wankele tafeltjes, die vroeger wit geweest waren en daar omheen wat wrakke stoelen. Aan de achterzijde van de salon was een toonbank, waarin een paar groote gaten waren gemaakt. Daarin stonden de ijsbussen, elk weer in twee helften verdeeld. En achter die vervelooze toonbank stond een vies ventje in een groezelig geel jasje, die een groot gedeelte van de opbrengst van zijn ijssalon bracht naar net zoo’n goor zaakje aan den overkant, waar Vergunning boven de deur geschilderd was. ’s Zondags stond de man van de Ijssalon met een karretje aan den Zwarteweg, waar het eenige voetbalveld was. Daar verkocht hij dan drop en toffees en ijs — al naar het geviel — al naar het jaargetijde was. En ’t gebeurde meer dan eens, vooral op een grimmigen herfst- of winteravond, dat de avondkerk-gangers het hotsende botsende wagentje zagen aankomen, het wagentje, dat schots en scheef over den weg ging, omdat de man, die het bestuurde, zijn eigen roer niet recht kon houden. De meeste kinderen, de meisjes vooral, vonden Heemskerk een „engerd”. Maar zijn ijs was „zalig”. En als je hem nu maar niet ’s avonds zag, als hij meestal wat erg vroolijk of erg mopperig was, maar overdag achter zijn toonbankje, dan viel hij nog al mee. Toch zou Annie er vroeger nooit aan gedacht hebben een dubbeltje te versnoepen in de salon van Heemskerk. Oma zou dat vreeselijk gevonden hebben, vader natuurlijk ook, maar zij zelf toch niet minder. Maar nu kon het haar niets meer schelen. Thuis zitten wilde ze niet. Ze maakte zich wijs, dat zij verdrongen was van haar plaatsje. Ze wist wel een voorwendsel te bedenken om de deur uit te gaan. Eerst om even over huiswerk te praten met Elly en Bep. Toen moeder, die haar nog vrij geregeld van school haalde merkte, dat zij niet meer met die twee meisjes omging, bedacht Annie wat anders: er was een leesbibliotheek in het dorp, heelemaal aan het andere eind. Daar ging zij boeken halen. Ze zei dat ze er lang moest wachten. Maar ze werd altijd dadelijk geholpen en holde dan vlug naar den Achterweg, waar haar nieuwe vriendinnen haar altijd een beetje spottend behandelden, maar haar toch wel bij zich duldden, omdat zij zoo gretig luisterde naar alle verhalen, die zij wisten en zoo’n groote bewondering had voor alles, wat die twee durfden en konden. Die rookten soms stilletjes een sigaret, die durfden haar vader „oude heer” te noemen. Die durfden zelfs te vloeken en te spotten. Ja — ook te spotten. Vroeger had Annie eigenlijk nooit begrepen, wat spot- ten was. Maar nu de groote verandering met vader was gekomen en tante Cor haar moeder was geworden, nu begreep zij het heel goed. Dat was oneerbiedig praten over God, over den Heere Jezus, over den Hemel, over den Bijbel, over de kerk, over de Zondagsschool. Ook over de Zondagsschool. Natuurlijk wisten die twee vriendinnen, Jans en Do, dat Annie ook naar de Zondagsschool ging en dat haar eigen moeder daar onderwijzeres was. Ze informeerden daarom heel belangstellend, of Annie een prettigen Zondag had gehad, nadat zij eerst verteld hadden, dat zij reusachtig genoten hadden bij een wedstrijd tusschen Quick en Fortuna. Dan zei Annie, dat zij naar de Zondagsschool was geweest. Ze werd eerst zoo’n beetje beklaagd, omdat zij ’s Zondagsmiddags in „het hok” op de schoolbanken moest zitten. Dan wisten zij te vertellen, hoe er op de Zondagsschool gezongen werd en met malle galmstemmen probeerden zij den zang bespottelijk te maken. En eindelijk ontzagen zij zich niet, om de Bijbelsche verhalen op haar manier te vertellen, er maar op los praten, ofschoon ze maar heel weinig van die verhalen wisten. Ze brachten Annie zoo ver, dat zij de Zondagsschool, waarvan ze eerst wel gehouden had, omdat dominee in haar klas zoo fijn vertellen kon, ging haten. Zoo ver kwam ze eindelijk, dat ze op een Woensdagmiddag er een grof woord uitflapte en zei, dat ze wel van dat nare ding af wilde zijn. „Smeer ’m dan,” had Jans geraden. „Je gaat gewoon om half twee de deur uit en komt om half vier weer thuis. Dan kom je bij ons. Tot twee uur staan wij altijd bij den sigarenwinkel van Heuvelink pret te maken. Dan gaan wij naar het Quick-terrein. Als je om bij tweeën bij ons bent, gaan wij met z’n drieën." „Ja maar", wierp Annie tegen, „mijn moeder, zie je. Die is ook op de Zondagsschool ” „Moet die ook nog leeren van Abram en Eva," grinnikte Jans dom. „Nee — die is onderwijzeres. Die vertelt ook." „Gunst, was heb jij dan een knappe moeder. Nou, dan gaat het natuurlijk niet. Dan ga je mee aan het handje van Moe....” Annie kleurde even. Ze had haast weer een ruw woord gezegd. Maar ze kon zich bedwingen. „Moeder gaat niet iederen keer mee. Aanstaanden Zondag bijvoorbeeld zeker niet. Dan neemt de zuster van dominee haar werk over. Want Zondag is vader jarig en dan hebben wij logé’s. Mijn oom en tante uit Utrecht. En dan blijft moeder thuis.” „Nou — en dan doe jij dus, alsof je toch wel naar die Zondagsschool gaat. Wat een heilig boontje zullen ze je dan vinden. Maar dan smeer je hem gauw naar ons toe. Je weet hé, bij den winkel van Heuvelink. Maar voor twee uur, hoor! Wij hebben dan wel een kaartje voor jou!” Maar van die afspraak kwam niets terecht. Want wel kwamen oom Karei en tante Rie al op Zaterdagmiddag, wel vierde vader Zondag zijn verjaardag, maar moeder ging toch naar de Zondagsschool. Bij het uitgaan van de kerk had ze immers gehoord, dat juffrouw Reebosch, de zuster van den dominee, nogal verkouden was en dien morgen al thuis had moeten blijven. „Nou Cor — ga jij dan toch maar," had tante Rie dadelijk voorgesteld. „Om ons behoef je niet thuis te blijven. Je bent toch met anderhalf uur terug. En voor Annie is het ook leuker, als jij erbij bent.” Toen had Annie even, zonder dat iemand het zag, een leelijk gezicht tegen tante Rie getrokken. En aan de koffietafel was ze stugger dan ooit, zoodat het zelfs oom Karei en tante Rie gehinderd had. ’s Middags, toen Annie met haar moeder weg waren, vertelde vader aan tante Cor en oom Karei van de verandering met Annie. Hij begreep er niets van. Hij hoopte maar, dat het weer anders, weer goed zou worden. Hij had er meer dan eens met Annie over gepraat, hij had er met zijn vrouw over gesproken; ook zij had met Annie gepraat. Maar zij waren niets wijzer geworden en konden nu niets anders doen, dan God bidden het meisje te helpen. Oom Karei had stil naar de klacht van vader geluisterd Toen zei hij, nadat het even stil geweest was: „Misschien heeft Annie wel iets tegen jou of tegen Cor, wat ze jou niet vertellen kan. Wie weet bijvoorbeeld wat domme of slechte vriendinnetjes haar hebben verteld. Misschien ook heeft je moeder of een van de meisjes hier, Truida of Keetje, wel eens iets over jullie gezegd. Niet kwaad bedoeld natuurlijk. Maar zoo, dat Annie het verkeerd begrepen en voor zich zelf verkeerd uitgelegd heeft.” Hij wachtte weer even en vervolgde toen: „Wij zouden wel eens met haar willen praten. Maar niet nu en niet hier. Dan hooren wij natuurlijk niets. Maar als Annie eens een tijdje bij ons kwam. Wij blijven dezen zomer maar weer eens in ons eigen mooie land. Wij gaan vier weken naar Katwijk. Jullie gaat waarschijnlijk toch niet op reis dit jaar. Als je Annie dan eens die vier weken aan ons toevertrouwde... „Zou je dat willen”, vroeg vader verheugd. „Daar zal Cor blij om zijn. Die had het al in stilte gehoopt. Maar ze durfde het niet te vragen. En Annie zal er ook blij om zijn. Ten minste — dat hopen wij... Kan ze nog wel blij zijn?” Ja, Annie kon nog wel blij zijn. Toen ze, den volgenden morgen bij het ontbijt hoorde, wat gistermiddag — en gisteravond — besproken was, klaarde haar geheele gezicht op, „Fijn, fijn,” juichte zij, net zooals vroeger, wanneer zij verrukt was geweest. Ze dacht er niet aan, dat ze haar moeder en ook haar vader nu pijn deed met die luidruchtigheid. Ze dacht er maar aan, dat ze nu weer snoeven kon op school: denk eens aan, vier weken naar Katwijk. Ze dacht er maar aan, dat ze weer vier weken in een andere omgeving zou zijn, andere dingen en andere menschen zou zien. Ze dacht er ook aan, dat zij nu vier weken lang los zou zijn van dien vader, die haar lieve tante, van die moeder, die haar fijnen vader haar ontnomen had. Maar toen moeder even naar de keuken ging, om een boodschap door te geven aan Truida, bleef ze in den gang staan, net zoo verdrietig als op den Zondag, toen oma zoo leelijk tegen haar was geweest en haar indringer had genoemd. Indringer — Meteen — zooals een bliksemstraal in een donkeren nacht alles een oogenblik in het licht kan zetten — viel dat woord in haar verdrietige hart. Indringer — o, nu wist ze het. Annie was jaloersch, net als haar oma, omdat tante Cor als moeder nu was gaan staan tusschen vader en Annie: „O God”, snikte ze toen ,U weet het. Ik heb mij niet ingedrongen. U, U heeft mij hier geplaatst.” HOOFDSTUK VI. Het was, alsof Annie weer ineens de oude geworden was. Wel bleef ze stug en vreemd tegenover vader en moeder, maar als zij op haar kamertje alleen was, kon zij weer zingen, als zij Truida of Keetje zag, kon zij weer een grapje maken. Op school deed ze die twee laatste maanden zoo haar best, dat de meester er niets van begreep, maar haar eerlijk het eene mooie cijfer na het andere moest geven. Tegen Elly en Bep was ze weer vriendelijk, al had ze niets gezegd over haar rare houding van de laatste maanden. In de Ijssalon van Heemskerk kwam zij niet meer en toen zij op een Zaterdagmiddag Jans en Do ontmoette, liep zij ze vlug voorbij, bijna zonder te groeten. „Ik ga naar Katwijk”, zong ze stilletjes voor zich heen. En toen dan eindelijk de groote dag was aangebroken, dat vader haar met den auto wegbrengen zou, was ze haast net zoo blij, als op dien dag, toen zij haar reis naar Zwitserland begon. Zij had moeder een kus gegeven, twee zelfs en die had haar hoofd toen tusschen de handen genomen en haar strak in de oogen gezien. Annie had de oogen neergeslagen, maar toch had zij gefluisterd: „Nu lijkt u weer precies tante Cor van vroeger.” „Ben ik dan veranderd,” had moeder nog gevraagd. „Nee, dat niet. Maar ik weet niet Ik moest dat zoo maar eens zeggen.” Toen was ze naast vader in den wagen gekropen en had nog even gewuifd voor het raampje naar moeder en Truida en Keetje. Onderweg had ze weer zoo iets vreemds gezegd. Nu tegen vader. Op den langen, langen weg van Arnhem naar Utrecht, had ze hem even aan zijn arm getrokken er even maar in geknepen en toen gezegd: „Hè, u is toch maar een fijne vader...” Er was diepe dankbaarheid in vaders stem, toen hij antwoordde: „En jij bent toch maar een fijne dochter. Alleen — ik wilde dat jij anders deed tegen moeder. Ik dacht altijd, dat jullie het zoo heel goed met elkaar konden vinden. En nu doe je zoo vreemd ” Annie was alweer terug gevallen in haar koele houding. „Ach”, zei ze stijfjes, „ik geloof niet, dat ik zoo vreemd doe. Ik ben tegen moeder net als tegen iedereen.” „Juist”, viel vader haar in de rede, „net als tegen iedereen. Maar tegenover je moeder moet je anders zijn, zooals ieder meisje tegen haar moeder is; hartelijk, zorgzaam, lief in één woord.” Annie trok onwillig met de schouders. „Net of ik dat niet ben.” Vader zag alweer het hopelooze van dit gesprek in. Hij bereikte niets op die manier. En in zijn hart was een stil gebed, dat God hem toch eenmaal zou doen zien, waarom De Indringer 7 dat alles zoo was, wat zijn dochtertje toch zoo hinderde en zoo veranderd had. In Utrecht, in een gezelligen lunchroom aan den Leidschen weg, aten zij samen. „Waar heb je trek in,” vroeg vader en hield haar de spijskaart voor. En Annie keurde: gebraden kip met appelmoes; kalfscotelet met asperges. Wacht, dat was het: biefstuk met doperwten en gebakken aardappelen! Fijn. Een keurige juffrouw in het zwart met een helderwit boezelaar bediende vlug en keurig. En intusschen keek Annie uit op de drukke straat, waar trams en auto’s van en naar het station voorbijgleden; waar andere trams en auto’s tjengelend en toeterend door den tunnel onder de spoorlijn verdwenen. Er was soep vooraf, toen volgde een vleeschpasteitje. ’t Ging er in als koek, na dien autorit. En toen kwamen de schotels met vleesch en aardappelen en groenten. Heerlijk. Annie zuchtte voldaan, toen haar bord leeg was. „He, zoo lekker heb ik, geloof ik, nog nooit gegeten.” Vader lachte hartelijk. „Kom, kom, nu overdrijf je een beetje. Thuis eet je toch zeker iederen dag lekker. En je hebt toch wel eens meer een bordje soep gehad.” „Ja, ja,” verbeterde Annie haastig, „maar zoo bedoel ik het ook niet. Ik bedoel, dat het zoo fijn is, zoo met u alleen.. Vader kleurde en zijn gezicht kreeg weer denzelfden trek als vroeger, wanneer hij zich kwaad maakte over een hard of bitter woord van oma. Want hij had het begrepen — plotseling, dat waar was, wat hij al zoo vaak had gedacht. Annie was jaloersch. Annie wilde hem voor zich alleen houden en haar vreugde niet met een ander deelen. „Met mij alleen,” herhaalde hij langzaam, maar met nadruk. „Dus zonder je moeder.” Nu kleurde Annie ook. Ze had zich versproken, zij had zich verraden. Tranen van spijt over haar domheid sprongen haar in de oogen. Maar zij wilde vader toch geen gelijk geven. En daarom vroeg ze, een beetje heftig: „Waarom denkt u dat nou? Dat heb ik toch niet gezegd!” „Gezegd heb je het niet, mijn kind. Maar toch heb ik het wel uit je woorden begrepen. En ’t spijt mij, het spijt mij heel erg. Jouw moeder — zoo’n lieve schat.” Er kwamen twee heeren binnen, lachend en pratend. Even keek vader op. Toen veranderde zijn gezicht. „He, mijnheer Venema,” groette hij. Mijnheer Venema herkende vader dadelijk. Hij was directeur van een fabriek in Arnhem, die vaak zaken met vader deed. En de andere heer was een ingenieur uit Utrecht, met wien hij hier een bespreking had gehad. Ze moesten over een half uur naar Den Haag en wilden nu hier even een kopje koffie drinken. Ze waren met hun drieën al dadelijk in druk gesprek over een belangrijke zaak, over de uitbreiding van de Amhemsche fabriek, waar een nieuwe vleugel bij aangebouwd zou worden. Annie zat er bij, bezig met haar eigen gedachten, maar al heel gauw weer in beslag genomen door het drukke verkeer op den Leidschen weg, door de trams en de auto’s. Ze was zoo er in verdiept, dat zij niet eens hoorde, dat vader den heeren aanbood hen naar Den Haag te brengen. Hij moest toch naar Leiden. Zoo’n kleine omweg was geen bezwaar. Dan konden ze nog even rustig verder praten. Zoo kwam er van een verder gesprek met Annie niemendal, ook niet meer, toen de beide heeren in Den Haag waren uitgestapt en vader en Annie samen doorgingen naar Katwijk. Maar Annie had het niet vergeten — en vader evenmin. „Gelukkig, vier weken bij oom en tante,” dacht Annie tevreden, toen ze in een vreemd bed van een vreemd huis in Katwijk lag. „Vier weken lang.” In de verte ruischte de zee. Morgen zou ze met die zee kennis maken, zou ze gaan baden, zou ze gaan zwemmen, zou ze gaan spelen aan het strand. Jammer, dat vader er dan niet meer zou zijn. Of tante Cor — van vroeger. Neen, neen, niet haar moeder van thans. Die was — ach neen, daar nu maar niet aan denken. Vader, in het kleine woonkamertje beneden, praatte lang en ernstig met oom Karei en tante Rie. Hij vertelde ook, wat hij dien dag begrepen had, waarom dus Annie zoo vreemd tegen hem en tegen haar nieuwe moeder was. Ze had ze allebei voor zich alleen willen hebben. Arme Annie, zoo zou ze nooit gelukkig en blij kunnen zijn. Want zelfzuchtig geluk is geen geluk — alleen als geluk gedeeld, uitgedeeld wordt is het pas echt geluk. Oom Karei en tante Rie begrepen hem. Zoo kon het niet blijven. Zoo zou het iederen dag erger worden. En ze beloofden, dat zij zorgvuldig op Annie zouden letten en — wanneer het oogenblik geschikt was, met haar praten, om te weten te komen, of vader heusch gelijk had en of er geen weg te vinden was, om Annie van haar zelfzucht te genezen. „God geve jullie maar wijsheid,” zei vader ernstig. „Want wijsheid zal je er zeker wel voor noodig hebben.” En toen, zachter: „Ik ben zoo bang, zoo bang, dat Annie nog verder van ons af zal dwalen straks, als niet de Goede Herder haar tegenhoudt en terugbrengt.” Maar in de eerste dagen kwam er van praten niets. Annie leek wel niet veranderd bij verleden jaar. Ze was dezelfde vroolijke meid, die ze in Zwitserland bij zich hadden gehad, altijd zingend, altijd lachend, altijd klaar om te spelen en te ravotten. En daarvoor had ze hier gelegenheid en menschen in overvloed. „Ons zonneschijntje,” noemde tante Rie haar wel eens lachend. Maar toen oom Karei dat van haar hoorde, zei hij ernstig: „Ons zonneschijntje, ja, dat is ze. Maar waarom alleen maar voor ons en niet voor hèn?” Toen schudde ook tante Rie het hoofd: „Ik weet het niet. Haast zou ik zeggen, dat haar vader en moeder zich vergissen en dat Annie ook wel hün zonneschijntje moet zijn.” Maar den volgenden morgen vroeg, toen werd het tante Rie duidelijk, dat Annie toch heusch voor vader en moeder geen zonnetje was, maar een heel, heel groot verdriet. Zij zaten nog aan het ontbijt, toen er gebeld werd. Annie deed open. Een telegram. Thuis kreeg vader zoo dikwijls een telegram voor zijn kantoor. Annie vond dat dus niets bijzonders. En dat oom Karei ook een telegram kreeg, vond zij eigenlijk zoo vreemd niet. Waarom zou hij geen telegram ontvangen? Toch schrok Annie. Dat telegram — ze voelde het — bracht verschrikkelijk nieuws. Wat? Vader of moeder ziek, dood misschien — brand in hun huis — van alles vloog haar door het hoofd, toen ze met het telegram in de hand weer terugliep naar de huiskamer. Zwijgend reikte zij het over aan oom Karei, die een klein knipoogje gaf naar tante Rie. Toen scheurde hij het haastig open, las het en... „Hoera,” riep hij opeens, „dat is goed nieuws. Voor jou vooral, Annie. Ik feliciteer je wel.” Annie keek van den een naar den ander. Feliciteeren? Mij, waarom, waarmee?” Tante Rie had zeker al begrepen, wat er in dat telegram stond. „Fijn,” zei ze ten minste „en... wat is het? Een broertje of een zusje?” „Een broertje,” was ooms antwoord. „Hoor maar. God schonk ons gisterenavond een heerlijken jongen. Alles wel.” „O, wat fijn,” zei tante Rie nog eens, „wij gaan er vandaag nog...” Maar meteen hield ze op. Ze zag naar Annie, die krijtwit was geworden en ineens, met een zwaai van haar arm haar bord opzij schoof, haar beker melk omgooide en toen, met haar hoofd op tafel, het uitsnikte. Waarom? Oom Karei en tante, die beiden waren opgesprongen, begrepen het dadelijk. Zij begrepen alles. Annie trapte tegen de pooten van den stoel, ze bonsde met haar vuisten op de tafel en ze schreeuwde het ineens uit: „Ik wil het niet, ik wil het niet. Weer zoo’n indringer, indringer, die alles van mij afneemt.” Toen werd oom Karei driftig. Hij trok haar aan haar schouder overeind. „Houd je mond”, gebood hij, „houd je mond of ik ” Hij hield zijn hand dreigend omhoog. „Ja, sla mij maar, sla mij maar,” riep Annie woedend Ze zag naar Annie, die, met haar hoofd op tafel, het uitsnikte. er tegen in. „Sla mij maar dood. ’t Kan mij niks, niks schelen. Ik wil toch niet meer naar huis terug, naar dat mormel, naar dat....” „O Annie, Annie,” snikte nu tante Rie, „kind, kind, hoe is dat mogelijk.” Oom Karei had zijn arm laten zakken; hij had zich omgedraaid en stond nu, op zijn lippen bijtend, voor het raam. Annie was langzaam opgestaan en liep naar de deur. „Ga maar naar boven, naar je kamer,” gebood oom Karei barsch. „Voorloopig willen wij je niet zien, akelige egoïst.” Ze ging. Met een harden klap trok ze de deur achter zich dicht. Toen holde ze de trap op, viel in haar kamer op haar knieën voor haar bed en sloeg haar vingers krampachtig in de dekens. „Nooit, nooit, nooit!” beloofde zij zichzelf. „Nooit zien ze mij terug. En als ze hier wat willen, dan loop ik weg vannacht, ’t Kan mij niet schelen waar naar toe. Maar nooit naar dien indringer. Eerst neemt zij mijn vader af en hij mijn tante. Maar nou zal dat jog mij. alles afnemen. Nooit.” Beneden, waar de rommelige onbijttafel stond, zat tante Rie nog stil te huilen. Oom Karei was nu bij haar gaan staan en troostte haar. „Dan hebben ze toch gelijk gehad. Arme menschen....” Tante Rie schudde alleen maar haar hoofd. Toen ging zij zwijgend de onbijttafel afruimen. „Er komt toch niets meer van eten,” zei ze zacht. Met een doek nam zij de melk op, die uit den omgevallen beker was gestroomd. En nog altijd zwijgend legde ze toen het tafelkleed neer en zette de bloemen weer op tafel. „Ga nu eens zitten, Rie, dan kunnen wij eens praten.” Stil voldeed tante aan dat verzoek. En langzaam, ieder woord wegend, praatte oom Karei met haar. Ze zouden meteen een telegram sturen met: Hartelijk gelukgewenscht, en dan zou tante alleen de lange reis maken, om naar het kleintje te gaan zien. Hij zou dan wel vanmiddag met Annie een wandeling naar Noordwijk maken en onderweg eens met haar praten. Ze zouden dan wel ergens in een restaurant eten. ’t Ontbijt regelde zich ook wel. Dan kon tante Rie morgenochtend weer teruggaan en zouden ze haar in Leiden afhalen. En dan... „Ja, wat dan,” vroeg tante Rie. „Je gelooft toch niet, dat er veel veranderd zal zijn?” „Dat zullen wij dan wel verder zien. Vanmiddag als Annie gekalmeerd is, zal ik met haar praten.” „Maar”, bedacht zij ineens, „als ik nu vanmiddag alleen kom, zal hun eerste vraag zijn, waarom jij en Annie niet meegekomen zijn.” „Zeg dan, dat wij bang waren voor te veel drukte opeens. Maar beloof ze ook, dat wij over een paar dagen komen.” „Wou je dat dan?” „Ja, als Annie anders wordt en straks nog blij zal zijn met haar broertje....” „Ja, als...,” zei tante een beetje spottend. „Dan spreekt het vanzelf, dat wij gaan. Maar als ze blijft, zooals ze is, dient haar vader dat zoo gauw mogelijk te weten. Want dan moet er wat anders gebeuren. Zoo’n jaloersch kind zou een voortdurende angst in huis zijn; het zou zelfs wel eens gevaarlijk kunnen zijn ” „Ja, ja. En daarom dacht je aan...?” „Waar jij ook aan denkt.” „Aan Brunnen?” „Juist. Als ze daar een paar jaar zou zijn ” „Ik weet het niet. Misschien Enfin, daar moet je dan maar met je broer over praten. En met Cor. Wij spreken dan maar af, dat ik vanmiddag ga.... En als ze mij vragen, hoe Annie het vond....” „Ja, dan....” „Och, dan bedenk ik wel een antwoord. Ik kan toch niet dadelijk zeggen, dat zij dat kleine joggie haat ” En weer begon zij zacht te huilen. Oom Karei liet haar maar even begaan. Het was ook zoo verdrietig. Hij, als groote man, had ook wel willen huilen.... Tante Rie ging. Annie, die uiterlijk gekalmeerd weer naar beneden gekomen was, bracht haar met oom Karei naar de Blauwe Tram. „Heb je misschien nog een boodschap voor thuis,” had tante aan Annie’s oor gefluisterd. „Nee, de groeten,” antwoordde zij bijna ruw. „En zeg maar, dat ik mij hier best amuseer.” Ze keken de vertrekkende tram na, ze wuifden nog even. Toen pakte Annie den arm van oom Karei en zei: „Zoo, nu gaan wij met ons tweetjes eens lekker wandelen. Langs het strand naar Noordwijk.” Oom Karei keek haar even zoo van ter zijde aan. Ja, dat was toch echt Annie. Tante weg, iedereen weg. Nu heb ik lekkertjes mijn oom voor mij alleen. Maar nu zou hij haar ook zeggen, hoe leelijk dat was. Op die lange wandeling langs het strand vertelde hij het haar. Hij begon met te praten over vroeger, toen hij ook eens een dagje naar Katwijk en Noordwijk was geweest, met zijn vader en moeder. Ieder jaar gingen ze zoo’n keertje, maar nooit langer dan een dag. Dat was echter al een feest. En er waren zooveel kinderen, die nooit gingen. „Toen tante Rie en haar zuster — jouw moeder, Annie — meisjes waren van jouw leeftijd, waren ze nog nooit buiten Rotterdam geweest en hadden ze dus ook nog nooit in den trein gezeten.” Zoo kwam hij ertoe te vertellen van de moeilijke jeugd van die twee. Voor tante Rie was het leven later mooier geworden; zij had oom Karei al vroeg leeren kennen, zij hadden een prettigen verlovingstijd gehad en waren toen getrouwd. Maar Cor was nog lang bij haar oude Op die lange wandeling langs het strand vertelde hij het haar. moeder gebleven en toen bij dien ouden mijnheer in Breda. Daar was het ook zoo vroolijk niet. Juist omdat ze zoo weinig genoten had, hadden oom Karei en tante Rie gewild, dat zij meeging naar Zwitserland. En van dat oogenblik werd het leven zoo mooi. Toen leerde ze Annifi kennen en daarna vader... Toen trouwde vader met haar en zij werd Annie’s moeder. En nu is er nog meer geluk bij gekomen, een broertje — Begrijp je wel Annie, hoe heerlijk dat voor haar moet zijn... „Ja”, knikte het meisje, „maar...Ze ging niet verder. Oom Karei legde nu zijn hand op haar schouder. „En toch is er nog verdriet in haar leven, waarom ze dikwijls schreit. Je begrijpt mij wel, hè. En als zij nu ook nog hoort, dat van vanmorgen Vind je dat zelf niet verschrikkelijk?” Annie begon zachtjes te schreien. „Ja, oom Maar voor mij is het ook.... ook naar. Waarom moeten ze mij alles af nemen? Vroeger had ik vader voor mij alleen, nu niet meer. En tante Cor is nu van vader geworden. En nu dat broertje nog.... Ik kan ook niet blij zijn. Waarom kon het niet blijven als eerst, toen wij pas uit Zwitserland terug waren? Toen waren wij alle drie blij, vader, tante Cor en ik” „En nu zijn er twee van die drie nog veel gelukkiger dan toen. Alleen jij ” „Ja, alleen ik.... Aan mij wordt niet gedacht.” „En toch had jij ook nog veel blijder kunnen zijn dan toen. Zoo’n lieve moeder en nu nog zoo’n schattig broertje. Weet jij, wat het spreekwoord zegt? Gedeelde vreugd is dubbele vreugd. En in den Bijbel staat, dat het zaliger is te geven, dan te ontvangen en....” „Ik weet het allemaal. En toch kan ik niet blij zijn...” Nog lang praaate oom Karei met het meisje, rustig en vriendelijk. Maar zij bleef zich verzetten, kalmer, maar hardnekkig. „Ik had alles en nu moet ik deelen, telkens weer wat meer. En dat kan ik niet, dat wil ik niet.” ’s Avonds, toen zij al in bed lag, nu door haar oom Karei toegedekt, stond deze nog lang op het balcon van hun huisje. In de verte dreunde de golfslag van de zee; het licht van den vuurtoren zwiepte door de donkere lucht, ’t Was alles even vredig, even rustig. Maar in oom Karel’s hart was het nog onrustig en vol vragen over zijn broer, zijn schoonzus en hun kinderen. Zijn eenige lichtstraal, die aldoor door zijn denken schoot, zooals dat vuurtorenlicht door den donkeren nacht, was de zekerheid: „Een wonder alleen kan hier helpen. Een wonder alleen....” Oom Karei, die in de laatste jaren nooit gebeden had, dacht aan een woord van zijn broer: „God alleen kan hier helpen.” En in dien donkeren nacht vouwde hij zijn handen samen en bad voor dat klein meisje, dat nu aan zijn zorg was toevertrouwd. Tante Rie was teruggekomen en had verteld, dat vader en moeder vreeselijk blij waren met den kleinen Theo, maar dat het hun speet, dat Annie niet dadelijk met tante was meegegaan, om naar het broertje te kijken. Tante had toen maar het leelijke leugentje gezegd, dat zij bang waren geweest voor te veel drukte. Hadden vader en moeder gevoeld, dat zij onwaarheid sprak. Of verbeeldde tante Rie zich maar, dat er toch een schaduw over hun gezichten bleef liggen? In ieder geval hadden zij afgesproken, dat Annie zoo gauw mogelijk door oom Karei gebracht zou worden. „Moet ik dan blijven,” had Annie gevraagd. Oom Karei trok met zijn wenkbrauwen. Annie zag wel, dat hij die vraag niet prettig vond en zij gaf dus zelf maar het antwoord. „Enfin, dat zien wij dan wel.” Op de lange reis had oom Karei nog eens gelegenheid gehad met Annie te praten, maar hij bereikte niet meer, dan dat het meisje beloofde heel lief te zijn voor moeder en broertje. Maar oom begreep wel, dat zij dat alleen maar zou doen voor den schijn, omdat diep in haar hartje die liefde niet te vinden was. Ze deed ook erg lief. Moeder was er even gelukkig om en vader ook. „Misschien,” zei moeder, „misschien dat onze Theo het middel is om Annie weer bij ons terug te brengen, zoodat ze weer heelemaal ons eigen, lieve dochtertje is.” Maar toen Annie, ’s avonds voor het slapen gaan, aan oom Karei vroeg, hoe laat ze morgen weer naar Katwijk zouden teruggaan, toen begrepen vader en moeder wel heel goed, dat hun Theo hun het meisje niet terug zou brengen. Eerder zouden ze door hem hun dochtertje heelemaal verliezen. Toen Annie al lang sliep, nadat zij zich in slaap gehuild had, vertelde oom Karei alles aan vader. En ook vader moest ten slotte erkennen, dat het voor allen, ook voor het kleine broertje, beter zou zijn, als Annie naar Brunnen, naar de school van Frau Kehrli ging. Drie weken later maakte Annie weer de lange treinreis. Oom Karei had nog een week vrij kunnen maken, om haar te brengen. Het afscheid was Annie niet zoo zwaar gevallen, als zij voor een jaar wel eens gevreesd had. Maar in haar hart was bittere pijn en een felle haat tegen dat jog, dien indringer, die haar uit haar huis had gejaagd. HOOFDSTUK VII. Annie was al heel spoedig thuis in haar nieuwe omgeving, ondanks al het vreemde. Dat kwam door Miep en Elly, met wie zij, zooals zij wel had verwacht, de kamer deelde en met wie zij al dadelijk de beste vrienden werd. Maar ’t kwam ook door Frau Kehrli. Telkens weer deed die haar denken aan tante Cor, van vroeger. Tante Cor, die eens haar beste vriendin was, maar die nu haar moeder was geworden. Net als tante Cor zat Frau Kerhli altijd vol grappen, en — net als tante Cor wist Frau Kehrli altijd nieuwe spelletjes, net als tante Cor maakte Frau Kehrli met haar en de anderen de fijnste tochten door het mooie land. En, net als tante Cor kwam Frau Kehrli ook ’s avonds op de kamer, waar zij met de beide andere meisjes sliep. Dan dekte ze haar toe, dan streelde ze over haar wang en ging dan met een vriendelijken groet de kamer uit, naar de andere slaapkamers, om daar de meisjes wel te rusten te wenschen. Ja — en toch, toch was ook hier weer iets, dat Annie hinderde. Hetzelfde, wat haar altijd gehinderd had. Waarom kon zij Frau Kehrli niet voor zich alleen hebben? Waarom kreeg zij maar een stukje van haar tijd en haar belangstelling? Als Annie rustig in haar bed lag, dacht zij daarover wel eens na. En dan zei haar verstand haar wel, dat het hier niet anders kon. Frau Kehrli had nu eenmaal een groot huisgezin, een groote meisjesfamilie, zooals ze zelf zei. En ze kon nu niet andere meisjes achteruit- stellen of verwaarloozen ter wille van Annie. Tante Cor daarentegen had Annie alleen gehad en had er anderen bij haar gehaald: haar schoolvriendinnetjes, toen vader, toen dat broertje. Hier waren de meisjes er al, daar hadden de anderen zich ingedrongen.... Totdat— op een zekeren avond Annie ineens begreep, dat nu zij de indringster was, hier in dit huis. Miep en Elly waren voor elkaar, nu was daar ook nog Annie; Frau Kehrli was altijd geweest voor de andere meisjes, nu moest ze ook wat geven aan Annie.... Zóó schrok zij ervan, dat zij zich schaamde. Niet over haar vroegere booze gedachten, maar wel over haar eigen plaats, over haar eigen zijn hier. Zij was een indringster.... Maar dat mocht niet, dat wilde ze niet. Zoo eerlijk was ze wel, om dat te erkennen. Ze mocht wèl verlangen, dat zij hier eten en drinken kreeg, dat zij hier slapen kon en dat men haar les gaf. Daarvoor betaalde vader immers. Maar op hartelijkheid, op vriendschap, op liefde had ze geen enkel recht. Wat zij daarvan kreeg, ontnam ze aan anderen. Toen wist ze wat haar te doen stond. En met het vaste voornemen, dat het morgenochtend reeds anders zou zijn, legde zij zich op haar zijde en sliep in. Het was den volgenden dag ook anders. Zoo graag en gauw zij tot dusver zich telkens had laten inpalmen door een vriendelijk woord van Elly of Miep, zoo stug was zij nu. „Goeie morgen”, galmde de stem van Miep dien morgen door de kamer. „Wat een weertje hebben wij vandaag.” „Jawel”, riep Elly ook enthousiast. „Zeg An, dat wordt een reuze dag. Vanmiddag roeien.” „Zoo”, zei Annie kortaf, „’k hoop dat jullie veel plezier zult hebben?” „Wij”, vroeg Elly verbaasd, „jij toch zeker ook? Of was jij dan van plan thuis te blijven?” „Ja, dat was ik.” „Waarom”, wilde Miep nu weten. „Hou je dan niet van roeien?” „Natuurlijk, maar ik vind het beter, dat ik blijf.” „Ben je soms bang,” spotte Elly even. „Bah. Maar ik wil niet.” „Maar waarom dan niet?” „Nou, als ik zin heb om hier te blijven....” „Ben je soms kwaad ergens om? Hebben wij soms iets gedaan of gezegd?” „Ach, onzin.” „Nou, dan begrijp ik er ook niets van,” zuchtte Elly. Langzaam richtte zij zich op. „Kom, dan ga ik er maar uit.” Ze stapte uit haar bed en haar zusje volgde dat voorbeeld. Annie bleef liggen, met haar gezicht van de meisjes afgewend. Zonder spreken waschten en kleedden de anderen zich. „Kom je er niet uit,” vroeg Elly, toen ze al klaar waren. „Dadelijk”, antwoordde Annie koeltjes. Miep ging naar haar toe en zei bezorgd: „D’r scheelt toch niets aan, Annie. Je bent toch niet ziek?” „Niks hoor.” De Indringer 8 „Heb je misschien een naar bericht van huis gekregen?” Annie bitste ineens terug: „Ach nee. Laat mij toch met rust. Waar bemoei je je mee?” Tranen van schrik en spijt sprongen in Mieps oogen. Maar Elly zei, nu ook bits: „Kom Miep, wij gaan maar vast naar beneden. Als zij niet wil ” Ze gingen en Annie stond nu op. Tevreden en toch niet blij. Ze had vanmorgen niet tusschen de twee zusjes in gestaan. Maar zelf had ze daardoor wel iets, neen, veel moeten missen. Tien minuten later was ze ook in de eetzaal. Zij ging, tegen haar gewoonte in, naast het Hongaarsche meisje zitten, heelemaal aan het eind van de tafel. Frau Kehrli merkte het dadelijk. Ze zag ook de bedrukte gezichten van de twee andere Hollandsche meisjes. Zouden zij gekibbeld hebben? Zij wilde het dadelijk weten. Na het ontbijt, dat rustiger verliep dan ooit, omdat de zwijgende Annie daar aan het einde van de tafel een gedrukte stemming in den heelen kring had gebracht, riep Frau Kehrli haar bij zich in haar kamer. Annie wist, wat zij zeggen zou. Ze kende nu voldoende Duitsch, om zich in die taal uit te drukken en te verdedigen. Frau Kehrli behoefde heusch niet haar gebroken Hollandsch te gebruiken. Samen liepen zij, zonder spreken, de gang door. Frau Kehrli had aan de onderwijzeres gezegd, dat Annie iets later zou komen. Voor de deur van Frau Kehrli voelde Annie plotseling de hand van de vriendelijke dame op haar schouder. Het meisje maakte een onwillig gebaar, alsof zij die hand wilde laten wegglijden. Frau Kehrli trok inderdaad haar hand terug, verbaasd over dat vreemde gedrag. Nu stond Annie in de kamer, waar zij al meer geweest was. Dadelijk viel haar aandacht op een spreuk, die zij nog niet eerder had gezien. Jesus ist Sieger stond daar aan den wand en Annie wist wat dat beteekende: Jezus is overwinnaar. Ze schrok van die woorden — ze wist zelf niet waarom — en keek weer naar buiten, over het breede blauwgroene meer, waar een paar zeilbooten voortgleden, over het meer, waar de anderen vanmiddag zouden gaan roeien. „Ga eens zitten, Annie,” onderbrak Frau Kehrli haar gedachten. „Wij moeten eens met elkaar praten.” Annie ging zitten en Frau Kehrli nam plaats, recht tegenover haar. „Wel”, vroeg ze toen, „wil jij misschien liever eerst wat zeggen?” „Ja”, bevestigde het meisje, „ik heb een vraag. Ik zou graag een ander kamertje hebben, waar ik alleen slaap. Ik weet, dat er nog een vrij is.” Frau Kehrli zette groote oogen op. „Maar Annie...” Ze wist niet, wat ze verder zeggen zou, omdat zij niets, niets van die vraag van Annie begreep. Of ja, toch.... Ze had zeker gekibbeld met Miep en Elly en wilde nu in haar boosheid meteen bij die meisjes vandaan. „Zijn Miep en Elly misschien niet aardig tegen je geweest” vroeg ze daarom. „Dan moeten wij....” Annie kreeg een kleur als vuur. „Ja, ja”, knikte ze heftig, „ze zijn altijd wel aardig voor mij. Veel te aardig.” „Maar wat is dat nou? Hebben jullie dan misschien toch een beetje ruzie gehad of zoo? Vanmorgen aan het ontbijt zat je ook al zoo apart.” „Wel,” vroeg ze toen, „wil jij misschien liever eerst wat zeggen ?” „Wij hebben niets gehad. Maar ik heb zoo gedacht...” „Nou?” „Ik mag niet meer bij haar slapen.” „Waarom niet?” „Nou, omdat het niet mag.” „Van wie niet?” Annie trok haar schouders op. „Dat weet ik zelf niet.” „Maar kind, wat een malle dingen zeg je toch. Kan je het mij niet duidelijker zeggen?” „Nou, ik wil alleen zijn. Ik heb bij die meisjes niets te maken. Zij hooren bij elkaar en ik ben maar nummer drie.” „Dat hebben ze toch zeker nooit gezegd?” „Nee, maar ik zeg het. Ziet u, vroeger ” Ze aarzelde. Zou ze verder gaan? Vertellen van thuis? Neen — ze bleef zwijgen. „Wat vroeger?” „Ik zou het ook niet prettig vinden, als ik met mijn zusje....” Weer hield ze plotseling op. Wat onzin zei ze nu. Zij met een zusje hier in huis. Als dat zoo was, zou ze zich immers doodongelukkig gevoelen. Ze was nu al zoo ongelukkig, omdat zij een klein broertje had. Frau Kehrli vroeg niet verder. Daarom was er even een pauze. Annie wist nu, wat ze bedoeld had te zeggen. „Ik meen,” ging ze verder, „dat ik het ook niet prettig zou vinden, als ik een vriendin had en een ander drong zich ertusschen.” „Dat weet ik,” knikte Frau Kehrli ernstig, die haar plots begreep. Oom Karei had haar immers alles verteld .... Toch wilde ze niet laten merken, dat zij dat gehoord had. En daarom ging ze vragend voort: „Maar heb je je er wel tusschen gedrongen?” „Ja”, haastte Annie zich te zeggen. „Maar kindje, dan weet jij niet wat indringen is. Luister eens: jij bent hier gekomen, omdat je vader jou hierheen liet brengen, ’t Was niet je eigen wil, is het wel?” „Och”, zei Annie, „ik vond het toch wel prettig.” „Goed, goed. Maar je vader deed het ten slotte. En toen je hier kwam, gaf ik je de kamer van Miep en Elly. Of heb je daar zelf om gevraagd?” „Nee, maar... „En de meisjes waren erg blij, dat je bij haar kwam. Heb je toen geprobeerd een van de meisjes op zij te duwen?” „Hoe bedoelt u?” „Of je misschien tegen één van de meisjes erg lief bent geweest en je best hebt gedaan, dat die eene meer van jou ging houden dan van haar zusje?” „Natuurlijk niet,” antwoordde Annie verontwaardigd. „Nou, dan is er geen sprake van indringen. De meisjes houden nog evenveel van elkaar als vroeger. En bovendien zijn ze ook nog van jou gaan houden.” „Jawel, maar...” Nu moest het hooge woord er toch uit. „Ziet u, vroeger had Miep Elly voor zich alleen en Elly had Miep alleen. En nu....” „Nu heb jij ook een stukje van Elly en Miep, is ’t niet zoo?” „Ja.” „En zijn zij daar armer door geworden?” „Dat weet ik niet.” „Zou jij er armer door geworden zijn? Luister eens: Jij hebt een lieve moeder, die erg veel van je houdt, is het niet?” Annie trok onwillig met de schouders. Maar Frau Kehrli, die deed, alsof zij dat niet zag, ging verder: „Nu heb jij een broertje gekregen, waar moeder ook veel van houdt. Maar zou ze nu ineens minder van jou houden?” „’k Weet niet”, zei Annie kortaf, „maar dat is het niet. Eerst had ik haar alleen; nu hebben wij haar samen. Of eigenlijk, met ons drieën. Eerst was ze alleen mijn tante; toen — ach, wat doet het er ook toe.” „Het doet er zooveel toe, Annie. dat ik wel begrijp, dat jij een zelfzuchtig hartje hebt.” Weer haalde Annie haar schouders op. Ze had haast een grof woord gezegd. „Wat kan mij dat schelen”, lag haar op de lippen. Ze hield het nog in. Er werd op de deur geklopt. Het dienstmeisje kwam zeggen, dat er bezoek was, twee dames, om Frau Kehrli te spreken. „Wel Annie, daar praten wij nog wel eens over. Maar alleen nog dit; je ziet daar wel dat woord aan den muur: Jezus is overwinnaar. Hij kan ook jouw booze gedachten en je zelfzucht overwinnen. En als Hij die overwonnen heeft, zal je veel, veel gelukkiger zijn dan met die leelijke dingen in je hart.” „Och”, zei Annie onverschillig en liep al naar de deur. Maar nog even keerde ze zich om: „Krijg ik dan die andere kamer?” Er gleed een verdrietige trek over het gelaat van Frau Kehrli. Maar vastbesloten was haa1'* antwoord: „Neen Annie, ik denk er niet aan.” Maar Annie kreeg wel een andere kamer. Want al spoedig bleek Frau Kehrli, dat het zoo niet langer ging. Dien middag aan tafel zat Annie weer naast het Hongaarsche meisje, naast Mariska Von Kremetsky. Ze smoesden samen heel geheimzinnig en hadden schijnbaar heel veel pret. Af en toe gluurden zij even naar Frau Kehrli, die aan het hoofd van (de tafel zat en soms ook keken ze naar Miep en Elly, die met verdrietige oogen zwijgend hun maaltijd nuttigden. Na het eten bleef Annie bij haar nieuwe vriendin. Ze wilde nu wel aan den roeitocht meedoen, maar zorgde naast Mariska te komen en yer uit de buurt van Miep en Elly te blijven. Mariska was dankbaar voor haar nieuwe vriendin. Tot nog toe was zij altijd een beetje op zichzelf geweest. Haar adellijke afkomst was voor haar reden om zich niet meer dan hoog noodig met de anderen in te laten. En al was haar familie zoo arm als wat en had zij niets anders dan den adellijken naam, toch deed ze, alsof zij een prinses en de anderen maar onbeteekenende wezens waren. Ook met Annie had zij eerst heel weinig gesproken. Annie voelde daaraan ook geen behoefte, zoolang zij vriendin met Miep en Elly was. Maar nu vandaag — omdat zij haar zin wilde doordrijven — had zij Mariska reeds aan het ontbijt verteld, dat ook zij van adel was, dat zij woonde op een groot kasteel bij Arnhem, dat haar oma vroeger aan het hof was geweest, dat er vaak adellijke dames en heeren thuis op bezoek waren geweest en dat zij Freule Von Haspern heel goed kende. Mariska kende die Freule niet. Maar ’t klonk wel goed: Freule Von Haspern. Was haar vader niet Generaal geweest in het Duitsche leger? Annie wist het niet. Maar zij zei, dat zij het wel eens gehoord meende te hebben. En toen ging ze praten over die andere, gewone kinderen hier op school.... „Kon jij maar op mijn kamer slapen,” vond Mariska, toen Annie haar verteld had, dat ze liever niet bij Miep en Elly bleef. „Ik kan me best begrijpen, dat jij het met zulke kinderen niet zoo prettig hebt.” „Neen, dat is ook zoo. Ik had nooit kunen denken, dat hier eigenlijk maar twee adellijke meisjes zouden ziin. jij en ik. Maar ik vraag nog maar liever niet, of ik mag verhuizen. Ze vindt het toch niet goed.” ’s Avonds bij de boterham, bij het huiswerk maken en men in de conversatie-kamer bleven Annie en Mariska trouw bij elkaar. Toen werd het bedtijd. Annie ging dadelijk naar boven, toen de klok negen doeg. Zoo prompt op tijd was ze nog nooit geweest. Miep en Elly volgden even later, bedroefd en ook bang. Ze waren ien heelen dag bijeen gebleven en hadden af en toe angstig en verbaasd naar Annie gegluurd. Wel twintigmaal hadden ze elkaar gevraagd, of de ander iets leelijks gezegd of gedaan had. Maar ’t was eigenlijk niet noodig lat te vragen; ze wisten alles van elkaar, ook dat ze geen ran tweeën begrepen, waarom Annie zoo veranderd was. Annie lag al te bed met stijf gesloten oogen. Sljep ze al? En anders bleef ze altijd wakker liggen, praten en grapjes maken, tot Frau Kehrli kwam om haar drietjes wel te rusten te wenschen. Stil kleedden zij zich uit. Toen knielden ze beiden voor haar ledikanten, zooals ze dat gewoon waren. Annie wist, dat zij nu hun avondgebed opzegden: Onze Vader, die daarboven In den hoogen hemel woont O, ik moet U dankbaar loven, Voor al ’t goed, dat Gij betoont. God, ik bid U, zie ook weder Dezen nacht mij vriendlijk aan, Dan leg ik gerust mij neder, Om gezond weer op te staan. Amen. Soms, dat wist Annie ook, voegden zij zelf een paar woorden aan dat gebedje toe. Ze had eens gehoord, dat Elly erbij gezegd had: „En vergeeft U mij, dat ik vandaag zoo leelijk geweest ben tegen Frau Kehrli.” En toen Elly een paar dagen ziek was, had Miep gebeden: „En maakt U alstublieft mijn zusje beter.” Zouden ze nu weer zooiets erbij zeggen? Annie kon het niet hooren. De meisjes baden stillekens. Maar, glurende door haar oogspleten, zag ze wel, dat de mond van Elly — Miep kon ze niet in haar gezicht zien — nog iets anders prevelde na het gewone gebed. Misschien dat zij vroeg, of Annie weer anders tegen haar mocht worden. Nou — dat zou ze wel honderdmaal mogen bidden en dan gebeurde het nog niet. Trouwens, wie geloofde nu, dat bidden helpt? Moeder, nou ja, moeder. En vader misschien. Maar Annie in ieder geval niet. Jezus is overwinnaar, schoot haar ineens door de gedachte. Ja, best mogelijk. Maar daar had zij niets mee te maken. Het eenige, waarmee zij wel te maken had, was dat haar vader, haar moeder en haar broertje haar uit huis verdreven hadden, zoodat zij hier naar toe had moeten gaan. En dat zij, onder geen voorwaarde, zich in andere levens wilde indringen. Ze bleef liever alleen of liever met Mariska, dan te doen wat vader en moeder en dat jongetje hadden gedaan. Dat kostte haar wel moeite, want ze hield van Miep en Elly en van Frau Kehrli. En van Mariska hield ze niet. Maar indringen, opzij dringen wilde ze niet. Ze zou den menschen thuis, die haar alles ontnomen hadden, een lesje geven, al deed het haar nog zoo’n pijn. Annies stugge houding tegenover de twee zusjes hinderde ook de andere meisjes. In het huis, waar altijd gelachen, gezongen en gestoeid werd, kwam een gedrukte stemming. Aan tafel werd haast niet gepraat. De enkele opmerkingen, die nog gemaakt werden, werden gefluisterd. Tijdens de lesuren zaten de meisjes stil te werken, alleen maar antwoordend op de vragen, die haar werden gesteld. En ’s avonds in de slaapkamer, als de meisjes reeds ter ruste waren gegaan, werd soms een onderdrukt gesnik gehooord van een kind, dat die sombere stemming in huis niet verdragen kon. Frau Kehrli begreep, dat het zóó niet langer ging. Nog eens probeerde ze Annie te overtuigen, dat zij geen indringer was. „Kind,” zei ze, „je denkt toch niet, dat je liefde met een duimstok kunt meten.” „Wat bedoelt u,” vroeg Annie verbaasd, „met een duimstok?” „Begrijp je niet, dat liefde onmeetbaar is? Dat je er zooveel van weggeven kunt, dat ieder, die er van krijgt, niet maar een klein stukje behoeft te hebben, maar zooveel kan krijgen, dat hij er rijk en gelukkig mee is. Zouden tien kinderen van een moeder ieder minder krijgen dan een eenigst kind?” „Ach, ik weet niet.” „Hoor eens, mijn kindje. God heeft ons allemaal zoo lief gehad, jou, mij, iedereen. Dacht je dan werkelijk dat jij nu minder van Zijn liefde ontvangt, dan een meisje van vijftien eeuwen geleden, toen er zooveel minder menschen op de wereld woonden? D’r was een vischje in een zee, dat kwaad werd, omftat iemand er een emmer water uitschepte. Nu kom ik straks tekort, mopperde het. Wat een dwaze visch, hè? Haast nèt zoo dwaas als een meisje, dat geen liefde van haar vriendinnetje durft te nemen, omdat ze bang is, dat een ander vriendinnetje tekort komt. Haast net zoo dwaas als Annie, die haar broertje geen beetje liefde van moeder gunt, omdat zij denkt, dat zij dan te kort zal komen...” Annie gaf geen antwoord. Want als ze had geantwoord naar waarheid, had ze gezegd, dat Frau Kehrli gelijk had. En dat wilde ze niet — nooit. Plots, als een lichtstraal, schoot haar een gedachte te binnen. „Mariska heeft niemand, die van haar houdt. Ik bedoel: zij heeft geen eigen vriendinnetje. Laat u mij dan bij haar slapen.” Frau Kehrli begreep niet, dat achter dien wensch het verlangen zat, om toch bij Miep en Elly vandaan te komen. Dat vriendelijke aanbod was in werkelijkheid heel onvriendelijk. Zij immers zou dan niet langer indringster zijn. Zij zou niet met anderen moeten deelen of van anderen wat moeten afnemen. Zij zou Mariska geheel voor zich alleen mogen hebben. En Mariska zou ook niemand anders hebben dan Annie. Frau Kehrli begreep dat niet. Zij dacht, dat Annie door haar woorden was getroffen, dat zij nu een offer wilde brengen, zelfs het offer van Miep en Elly, om wat te geven aan dat eenzame Hongaarsche kind. En daarom knikte zij en antwoordde toen langzaam: „Als je dat wilt, Annie, dan mag ik je niet terug houden. Maar dan spreken wij toch ook af, dat je tegen Miep en Elly weer heel gewoon zult zijn. Geef haar ook maar veel en ons allemaal. Dan zul je merken, dat je voor Mariska ook nog genoeg overhoudt. Weggeven, weggeven, dat maakt rijk.” Zoo verhuisde Annie naar de andere kamer. Frau Kehrli had aan Miep en Elly gezegd, waarom Annie dat graag had gewild. En de twee meisjes kregen een kleur als vuur. Nu hadden zij Annie een egoïst en een zelfzuchtig kind genoemd en niet gedacht, dat Annie bij haar vandaan wilde, om dat andere meisje te helpen. Maar als ze in Annies hartje hadden kunnen lezen, dan hadden ze geweten, dat haar eerste gedachte juist was geweest. Uit zelfzucht had Annie haar twee vriendinnetjes losgelaten en was ze naar een ander meisje gegaan, waarvan ze niet eens hield. Uit zelfzucht. Want nu had ze aan haar moeder en haar vader en haar broertje laten zien, dat zij ten minste geen indringster was, zooals die drie daar in Holland. HOOFDSTUK VIII. Toen kwam de brief... Vader en moeder schreven geregeld en Annie antwoordde altijd prompt. Ze schreven over thuis en over broertje, over de kinderen in het dorp en over oom Karei en tante Rie. En Annie schreef over school en over uitstapjes en over Frau Kehrli, over heel gewone, alledaagschen dingen en menschen. Maar nu. „Lieve Annie, schreef vader. Wij danken je wel voor je laatsten brief en zijn blij te hooren, dat alles zoo goed gaat. Hier gaat het niet zoo goed. Verleden week is broertje ziek geworden. De dokter wist eerst niet, wat het was. Maar dienzelfden nacht, toen wij den dokter weer hebben laten roepen, wist hij het wel. Het was heel erg. Hersenvliesontsteking. Je begrijpt wel, dat wij erg in angst zitten. Moeder is toch zoo verdrietig. Ze zit vaak stil in een hoekje te schreien, want zij is zoo bang, dat broertje niet beter zal worden. Vanmorgen dacht de dokter al, dat wij broertje verliezen zouden. O, Annie, dat zou vreeselijk zijn. Wij zijn jou al kwijt. En nu nog Theo... Ik zal je, zoolang broertje ziek is, iederen dag schrijven. En schrijf jij dan maar gauw eens terug. Dat zal moeder heerlijk vinden. Iederen dag spreekt ze over jou. Maar nu vooral verlangt ze erg naar haar groote meid. Gelukkig, over een paar maanden is het vacantie. Dan kom je weer bij ons... Iederen dag bidden wij voor jou. Vergeet je niet voor broertje te bidden. En ook niet voor moeder en voor je liefhebbenden vader.” Drie, viermaal las Annie den brief over. Toen drong de waarheid ineens tot haar door. Broertje ziek, dood misschien. En moeder, verlangend naar haar... Moeder! Klaar stond haar zelfzucht haar nu voor de oogen. Zij had alleen willen ontvangen, alleen willen nemen, zooveel mogelijk, alles als het kon. Ze had moeder voor zich alleen willen hebben, ze had vader voor zich alleen begeerd. En nooit, nooit had zij eraan gedacht, dat zij geven moest, deelen moest. Nooit had zij eraan gedacht, dat vader en moeder en broertje ook ergens recht op hadden, op iets liefs, op iets zachts, op iets moois van haar en van elkaar. Moeder verlangde naar haar groote meid, schreef vader. Maar moeder zat in Holland en haar groote dochter, waarnaar ze verlangde, zat hier, in Brunnen, in Zwitserland. Meer dan een dag zou ze moeten sporen, als ze naar moeder zou gaan. O, als dat kon. Een lange, moeilijke dag. Maar dan, dan zou ze ook thuis zijn, bij haar moeder, die naar haar verlangde... Maar het kon niet. De reis was niet alleen lang, maar ook duur. Ze had wel wat geld in haar beursje, een paar franken misschien, maar daarmee kon ze nauwelijks het bootje naar Luzern betalen. Vader had wel meer geld gezonden, maar dat bewaarde Frau Kehrli, die haar er telkens wat van gaf. Frau Kehrli was nu net niet thuis. Ze moest naar familie in Bern. Overmorgen zou ze pas terug komen. Aan Frau Kehrli kon Annie dus geen geld vragen. En aan Fraulein Wittig, de leerares, die zoolang de leiding had, tot Frau Kehrli terug kwam, durfde, nee, wilde Annie het ook niet vragen. Die zou het toch niet geven... Mariska? Maar Mariska was zelf arm. Miep en Elly? Die hadden ook niets of heel weinig. Aan de andere meisjes? Ach, zouden die het willen? Maar hoe dan, hoe dan? Annie liet zich in een stoel vallen en snikte het uit. Ze was alleen op haar kamer en ongestoord kon ze haar tranen den vrijen loop laten. Ongestooord? Dan toch maar heel even. Mariska, die een boek moest halen, kwam binnen. „Maar Annie,” vroeg ze verschrikt, „wat is er?” „Maar Annie,” vroeg ze verschrikt, „wat is er?” Snikkende vertelde Annie van haar verdriet en Mariska luisterde toe, met meer ontroering dan zij anders ooit had getoond. „O, Mariska, kon ik maar naar huis. Ik wou zoo graag, zoo graag...” „Ga dan,” fluisterde Mariska, „maar vertel het aan niemand. Anders houden ze je vast...” „Hoe moet ik gaan? De reis is duur en ik heb geen geld.” „Frau Kehrli heeft het.” „Maar Frau Kehrli is er niet. En al was ze er, dan gaf ze het toch niet, dan wilde ze het vast niet.. Mariska kwam dicht bij haar staan: „Dan neem je het.. .” „Stelen,” riep Annie, „dat nooit.” „Stil,” suste het andere meisje, „dat heb ik toch niet gezegd. Je neemt je eigen geld. Jouw vader heeft toch geld gezonden aan Frau Kehrli om kleeren voor jou te koopen, als het noodig is, om jou zakgeld te geven en voor je lessen. Is dat niet zoo?” „Jawel, maar...” „Ik weet, waar Frau Kehrli geld bewaart. Haar kamerdeur staat open. Als jij nu honderd franken neemt en dan een briefje neerlegt, dat Frau Kehrli dat van jouw eigen geld mag terug nemen, dan steel je niet.” „Maar toch is het niet goed.” „Ach, praat toch niet. Luister eens. Vanavond na het eten, als het donker is, ga je weg. Of neen, nog beter, vannacht. Dan loop je naar Schwyz. Vandaar gaat al om zes uur een treintje naar Luzern. Niemand kent je in Schwyz. En als ze wat vragen, zeg je, dat je Hollandsche bent, dat je ouders in een hotel in Brunnen logeeren, dat je door een vriendinnetje in Luzern bent gevraagd een dagje bij haar te komen. Je doet brood en koek en zoo in je rugzak. Dan is het heelemaal nèt, of je een meisje bent, dat een uitstapje maakt...” „Maar...” „Stil nu. Je koopt in Luzern een kaartje naar Olten en daar weer een kaartje naar Liestal. En dan naar Bazel. Als je een biljet naar Arnhem zou koopen, zou iedereen dat vreemd vinden. Nu niet, als je telkens korte stukken reist. De reis duurt nu wel langer, maar De Indringér 9 nu reis je gerust. Je kunt morgenavond al in Duitschland, in Freiburg zijn. Daar is een jeugdherberg, waar je slapen kunt. Overmorgen ga je dan verder, eerst naar Offenburg, dan naar Karlsruhe, dan naar Mainz. Van Mainz kun je ook met de boot gaan, tot Bonn bijvoorbeeld. En vandaar met de tram naar Keulen, En dan weer op den trein. Overal zijn jeugdherbergen. Als het laat is, kun je daar dus slapen.” „Maar hoe weet jij dat allemaal?” Mariska lachte. „Ik heb wel eens gefantaseerd, dat er een brief van jouw vader kwam en dat ons gevraagd werd allebei naar Holland te komen in onze vacantie. Daarom heb ik de reis al eens uitgevischt. Nu kan ik de reis al droomen...” „O, Mariska, had je dat gehoopt?” „Ja, ik ben nog nooit uit geweest in de groote vacantie. Dan blijf ik maar hier met Frau Kehrli of met Fraulein Wittert.” „Misschien kom je nog wel eens bij ons. Als ik vader zie, zal ik het hem vragen. Als ik hem zie Zeg, Mariska, zou ik heusch kunnen reizen, zooals jij zegt?” „Natuurlijk”. „En kan ik heusch dat geld nemen? Is dat niet stelen?” „Als je het toch eerlijk schrijft....” „Nu?” „Ja nu. Wacht maar, hier is papier.” Annie aarzelde. ’tWas toch eigenlijk wèl stelen, inbreken zelfs, wat ze ging doen. Maar ze deed het toch immers voor haar moeder. En Frau Kehrli kon het geld toch immers terugnemen. Haastig krabbelde ze een paar woordjes op een briefje: Lieve Frau Kehrli, Mijn broertje is erg ziek en daarom ben ik nu naar Holland toe. Maakt u zich maar niet angstig. Ik vind mijn weg wel. Ik heb honderd frank van u meegenomen voor de reis. Neemt u ze maar van mijn geld terug. Anders zal vader het u wel sturen. Ik weet wel, dat het niet mooi is. Ik haal geld weg en vlucht stilletjes. Maar ik verlang ook zoo erg naar mijn broertje en naar mijn vader en moeder. Uw liefhebbende Annie. P. S. Ik vind Theo geen indringer meer, maar een lieven jongen. En moeder is een schat. „Zoo, dat is klaar. Wat nu?” „Leg eerst je kleeren klaar. Je sportkousen, je rugzak, je regenmantel, je muts, je bergstok. Dan zorgen wij voor brood. Wacht, laat mij dat maar doen. Geef mij ook je briefje maar mee. Ik durf wel naar de kamer van Frau Kehrli. Daar is nu niemand.” Mariska griste het briefje van de tafel. En Annie zocht haastig alles bij elkaar, wat zij voor de reis noodig had. Ook haar beursje, haar pas, haar diploma voor de jeugdherbergen. Een boek, om in den trein te lezen. Als er van lezen kwam! Een plak chocolade. Een paar peren. Zoo, wat nu nog meer? Tandpasta, handdoek, kam, haarborstel, schaar. Niets vergeten. Wacht, ze had nog een atlas, waaruit ze de kaart van de Rijnstreek scheurde. Zoo — en nu alles in den rugzak. En dan de rugzak met haar sportkleeding onder in de hangkast. Als straks Fraulein Wittig kwam, moest ze niets vinden. Er klonken voetstappen op de gang. Juist op tijd was Annie klaar. Daar was Fraulein Wittig zeker. Neen, het was Mariska. „Hier,” zei ze haastig. „Pak aan en stop weg. Tachtig frank. Een biljet van vijftig en een van twintig en twee vijf-frankstukken. Meer vond ik niet. Fraulein komt dadelijk. Kleed je uit.” Annie nam de papiertjes en het zilver en frommelde het geld haastig in haar beursje. Toen volgde ze snel het voorbeeld van Mariska, die al bezig was haar jurk uit te trekken. Nu waren er weer voetstappen op de gang. Fraulein Wittig kwam binnen — net toen de beide meisjes onder de dekens lagen. Ze bespeurde zeker niets verdachts. Ze stopte haar allebei nog even toe, streelde haar nog even over het voorhoofd en ging toen weer heen „Goeden nacht, meisjes,” zei ze nog. „Goeden nacht, Fraulein,” zeiden ze allebei. „Nu moet je probeeren te slapen. Om drie uur zal ik je roepen,” stelde Mariska voor. „Heb jij dan een wekker?” ,Nee”, zei haar vriendinnetje, „ik blijf wakker. Es heb een mooi boek. Dat lees ik in bed. Zoo.” Ze zette een klein lampje naast haar bed op een kastje. Toen ging ze rechtop zitten en begon te lezen. Annie trachtte te slapen. Maar lang woelde ze heen en weer, totdat ze plotseling, met een schok opvloog. Het was doodstil in de kamer. Nog altijd brandde het kleine lampje naast Mariska’s bed. Maar het meisje zelf, lag op haar zij en een boek dat zij in de hand had gehad, was weggegleden op den grond. Mariska was natuurlijk in slaap gevallen. Het boek had zeker eerst op de dekens gelegen, maar was er af gegleden, toen zij in haar slaap even woelde. Die klap van het vallende boek had Annie gewekt. Juist op tijd. Bij het zwakke schijnsel van het lampje bij Mariska’s bed kon Annie op haar klokje zien: vijf minuten voor drieën. Ze gleed onhoorbaar uit haar bed. Toen kleedde zij zich haastig. Ze trok haar regenjas aan; haar alpinomuts trok ze over haar springende haren; de rugzak gleed snel over haar schouders. Nu nog den stok. Had ze alles? Ook het geld? Ja. Voorzichtig deed ze de deur open. Ze wilde Mariska niet wekken. Waarom niet? Ze wist dat zelf niet. Misschien wel, omdat Mariska zoo vast sliep. Misschien wel, omdat zij bang was, dat Mariska schrikken zou of luid zou praten, als Annie haar riep.... Nu stond ze in de donkere gang. Bij de trap brandde ’s nachts altijd een lichtje. Zoo vond ze den weg naar beneden. Nu stond ze voor de buitendeur. Die was gesloten. Maar de sleutel stak in het slot. ’t Was een kleine moeite om die om te draaien. Dat gaf een harden klik. Stil, was er iemand, die daardoor wakker was geworden? Annie meende ook boven een klikkend geluid te hooren. Iemand, die den schakelaar van het licht omdraaide. Kwam daar Fraulein Wittig? Angstig, in een hoek gedrongen, wachtte Annie. Neen, zij had zich toch vergist. En langzaam ging de deur open en weer achter haar dicht. Nu stond ze op den weg. Over het meer kwam een kille nachtwind. Een zilveren maan was de stomme getuige van Annie’s vlucht. En wit, helder wit waren de sneeuwtoppen van den Urirotstock. Haastig liep ze voort. Naar Schwyz was ruim vijf kilometer. En de trein ging zes uur, eigenlijk vijf uur vier en vijftig. Ze had dus wel den tijd, maar toch — als ze eens te laat zou zijn. Ze liep maar verder, al maar verder. Ze liep maar verder, al maar verder. Links van haar lag nog altijd het meer. Daarachter stond nog steeds de LJrirotstock als trouwe wachter. Plots, bij de kromming van den weg, hoorde ze stemmen. Toen het ronken van een motor, die werd aangezet. Zij ging dapper door. Waarom niet? Wacht, daar zag ze al, wat haar even had doen schrikken. Aan den kant pan den weg stond een vrachtauto, met de achterzijde laar haar toe. Twee mannen stonden erbij. De motor sloeg nu even onregelmatig. Toen hield het geluid op. De eene man ging voor den wagen met den aanzetslinger. Hij draaide vier, vijf keer. De motor wreigerde telkens. Nu was Annie vlak achter den wagen. Als ze eens... Natuurlijk! Niemand zag het. Het zou haar de reiskosten tot Luzern uitsparen. Want natuurlijk daar ging de auto heen. Waarheen gaat men anders in deze streek? Zij zat nu achterin den wagen. Straks dicht bij Luzern, zouden ze wel langzaam gaan rijden of even stoppen. Dan kon ze eruit. Meteen hoorde ze weer het regelmatig ronken van den motor. De mannen praatten nog even. Nu zaten beiden weer in de cabine. Een schok — de wagen reed. Annie zat best. Er lagen een paar balen naast haar. Waschgoed misschien, ’t Rook wel frisch. Ze verdiepte zich niet meer in de vraag, wat wel in die zakken mocht zijn. Ze zat best — nog eens. En ze reed snel, snel naar Luzern, snel, snel in de richting van huis, van broertje, van vader, van moeder.... De lucht werd lichter. De bergtoppen kregen een andere kleur. Goud en zilver lag er nu boven op. De dag kwam. En de auto snelde maar voort, al maar voort. Ze hadden toch allang in Luzern moeten zijn. Of waren zij er voorbij gereden? Annie zag eens op haar horloge. Bijna zes uur. En nu — wacht, wat was dat? De auto stond stil. Snel gleed Annie eruit, bang dat een der mannen zou komen en haar zou vinden. Maar de mannen bleven waar ze waren. Ze hadden moeten stoppen voor gesloten spoorboomen. En vlak hierbij was een spoorstation. Annie wachtte tot de goederentrein voorbij was en tot de boomen weer dicht gingen. Haar auto reed weg en zij wandelde naar het station. Walchwill. Ze kende de naam van het station niet, maar in de schemerige hal zag ze een dienstregeling hangen. Ze zocht den naam op een van de tabellen. Wacht, daar had ze hem gevonden. Walchwill lag aan de lijn van Luzern naar Zurich. Dat was ook goed. Over Zurich en Baden kon zij ook in Bazel komen. Ze zocht verder. Om 6.14 ging er een boemeltrein naar Zurich. Mooi, dan zou ze dien nemen. Nog maar een klein kwartier. De man aan het loket was nog te slaperig om verbaasd te zijn. Hij gaf Annie het gevraagde biljet. Ze legde haastig een vijf frank-stuk neer en streek dan vlug de geldstukken op, die de man haar terug gaf. In den trein, die even later kwam, waren weinig passagiers. Annie kon een plekje vinden, waar niemand van haar medereizigers haar zag. De conducteur kwam bij haar. Hij keek wel even verbaasd. „Zoo vroeg alleen op stap?” Annie knikte en met een kleur als vuur hakkelde ze: „Ik ga familie afhalen in Zurich. Moeder zou eerst meegaan, maar moeder voelde zich niet goed.” Ze begreep zelf niet, waar ze die onwaarheid vandaan haalde. Maar de man geloofde haar en ging verder. Als er nu maar geen verdere stoornissen kwamen... Gelukkig, ze kwamen niet. Annie bleef tot Zurich alleen zitten. Nu moest ze uitstappen en wachten op een trein naar Bazel. De dienstregeling gaf aan, dat zij nog twee uur den tijd had. Dan was er een sneltrein. En dan? Ja, wat dan? Doelloos liep ze die twee uren door de stad. Zooeven in den trein, had ze al wat gegeten. Ze wilde nergens gaan zitten, uit vrees te worden aangesproken, ze durfde niet ver te wandelen, uit vrees den weg naar het station niet terug te vinden. Eindelijk kocht ze haar spoorbiljet. Gelukkig weer geen vragen. In den sneltrein vond ze een leeg hoekje. Maar juist op het oogenblik, dat de trein weg zou rijden sprong nog een heer in den wagen, die zich hijgend en blazend op de bank tegenover haar neerliet. Vijf minuten lang bleef hij naar adem snakken. Toen eindelijk kon hij spreken. „He, he,” zuchtte hij, „is dat loopen? Ik dacht, dat ik te laat was.” „Zoo,” zei Annie, die niet erg op een gesprek gesteld was. De man echter wilde wel praten en vertelde, hoe hij verleden week een trein had gemist en toen wel drie uur had moeten wachten. En toen vertelde hij van een vriend van hem, die in Bern woonde en ook eens op het laatste oogenblik op den trein had willen springen en toen gevallen was. Het scheelde maar een haartje, of hij was door den trein vermorzeld. Gelukkig kon iemand hem nog grijpen. Annie kende dien mijnheer misschien wel. Van hem hoorde die groote banketbakkerij in de Zeughausgasse. Annie zei, dat ze maar even in Bern was geweest, doch dat ze wel in dezelfde straat had gegeten, toen ze eens een reis maakte met oom en tante. Toen begon de man haar te vragen, hoe zij Bern wel vond. Het groote „Bundespalast” *) en de Berenkuil en den toren met dat mooie uurwerk. En al vragende en vertellende informeerde hij eensklaps naar het doel van haar reis. Annie had zich op die vraag al voorbereid. „Naar Freiburg, in Duitschland. Daar vind ik een troepje meisjes van de school in Holland, waar ik vroeger was. Die maken met een leeraar een tocht door het Zwarte Woud. En omdat ik nu in Zwitserland studeer, leek het mijn vader wel aardig, als ik nog eens met haar mee kon gaan.” „Ah, je bent dus een Hollandsche. En nu ga je naar ’t Schwarzwald. Mooi hoor, heel mooi. Maar ons land is mooier.” En weer begon hij te vertellen: van Titisee en van de Ravenna-kloof en van den Feldberg. Veertienhonderd meter h’oog. Nee, dan onze Jungfrau, hè, en de Mönch en de Finsteraarhorn. Die had ze toch zeker wel gezien? Annie kreeg er aardigheid in, om ook te gaanver- *) Het Zwitsersche parlementsgebouw. tellen. Van haar land, waar alles vlak was, waar men al sprak van een Lemelerberg en een Holterberg en een Dassenberg, die nog geen tachtig meter hoog waren. Maar toch zoo mooi. En dan de zee. Ah, wat wisten de Zwitsers van de zee.... Ze naderden Bazel. „Weet je, hoe laat je trein naar Freiburg gaat,” vroeg haar metgezel plotseling. Neen, dat wist ze niet. Ze zou het in Bazel wel informeeren. „Niet noodig, niet noodig. Ik kijk het wel voor je na.” Hij haalde een spoorboekje uit zijn tasch en bladerde even. „Poeh, poeh, dat wordt haasten, jongedame. Wij zijn om 12.13 in Bazel en om 12.24 gaat je trein. En je hebt nog geen biljet is het wel?” „Nee,” zei Annie. „Maar als ’t even kon, wilde ik dien trein toch wel graag hebben.” „En heb je Duitsch geld?” „Nee — ook niet. Ik dacht, dat ik in Bazel wel tijd had, om te wisselen.” „Dat gaat niet. Maar hoeveel wou je wisselen?” „Vijftig frank voorloopig.” „Hm. Dat is zoo wat dertig mark. Ik heb ze ook niet voor je. Maar weet je wat. Geef mij je vijftig frank. Dan wissel ik ze en breng ze bij de pascontrole. Jij koopt dan intusschen je kaartje en wacht daar op mij ....” Annie aarzelde even. Ze gaf haar geld niet graag uit handen. Maar de man had toch ook wel gelijk. Waarom zou ze hem niet vertrouwen? Ze gaf hem het biljet. Juist op tijd. De trein reed het Bazelsche station binnen. Vlug wees hij haar, waar zij haar kaartje moest koopen. Toen waar de pascontrole was en dan het loket, waar hij het geld zou gaan wisselen. Er stonden vier, vijf menschen voor haar. De stationsklok wees 12.17. Nog zeven minuten. Wat duurde het lang, eer de menschen voor haar geholpen waren. Eindelijk, daar had ze haar biljet. 12.20. Ze draafde naar de pascontrole. De beambte in het hokje zag, dat ze haast had. Haastig bladerde hij even in haar boekje. „In orde.” „De trein naar Freiburg?” vroeg ze. „Hier recht voor je.” 12.21. Nu nog drie minuten. Waar bleef de vriendelijke heer van zooeven? De deuren van den trein werden al dicht geklapt. Als hij nu maar dadelijk kwam. Weer versprong de wijzer van de klok. 12.22. Zij zocht met haar oogen het loket, waar hij het geld wisselen zou. Er stond een heer voor. Was hij het? Draaide die man zich maar om. Zoo, op zijn rug gezien, kon zij hem niet herkennen. 12.23. Nu moest hij komen of.... „Hoe laat gaat de volgende trein naar Freiburg?”, vroeg ze aan een ambtenaar. „Twaalf vier en twintig,” zei deze, en lachte om zijn eigen grap. „Ja, dat weet ik. Maar dan....” „Twee uur acht ” Dus bijna twee uur later. Neen; dat mocht niet. Als zij nu ging, zou ze zeker nog door kunnen reizen, misschien wel tot Karlsruhe of... 12.24. — De man was er niet. Maar Annie rende weg. Ze wuifde met haar hand. De stationschef zag het. Hij wenkte. „Vlug, vlug.” Haastig rukte een conducteur een deur open. Ze sprong naar binnen. De trein reed. En Annie zat hijgend en snikkend in een volle coupé, tusschen menschen, die haar verbaasd en toen medelijdend aanstaarden. „Wat is er”, vroeg een goedige oude vrouw naast haar. „Is er wat gebeurd....?” Annie zocht naar een nieuwe leugen. Toen hoorde ze in den anderen hoek een kirrend kindergeluidje. Daar zat een jonge vrouw met een baby, een lief, mollig ventje.... Precies broertje, precies Theo. Dat was te veel voor haar. En luid schreiend liet ze haar hoofd rusten tegen den schouder van de goede vrouw naast haar, die troostend haar arm om den hals van het meisje sloeg. „Stil maar, mijn vogeltje,” zei ze innig, „stil maar. Je hoeft voor ons niet bang te zijn.... Zeg het ons maar. Mischien kunnen wij je wel helpen.” Annie vertelde het; alles, van zieke broertje en van haar vlucht en van den diefstal van vijftig franken. „En nu kom ik zeker niet in Holland.” De anderen schudden het hoofd. „Vijftig franken; dat is dertig mark...” „Als het nu tien mark was,” zei een oude heer, „dan zouden wij je wel willen helpen. Hier — ik geef je er alvast vijf....” „O, dank u, dank u,” fluisterde Annie door haar tranen heen. „Dat is veel, heel veel.” De oude heer lachte. „En nu ga ik met mijn hoed rond.” Hij hield den anderen zijn hoed voor en ieder van de medereizigers wierp er wat in. „In totaal twaalf mark veertig. En heb je nog wat Zwitsersch geld?” „Achttien frank,” telde Annie na. „Zoo, dat is ongeveer tien mark. Samen zoowat drie en twintig mark. Daar kom je een heel eind mee.” „Maar niet ver genoeg,” zei een jongeman in den anderen hoek. „Van Freiburg naar Arnhem kost wel dertig mark En dan je kosten onderweg....” „Ja, wat dan?”.... „Je zoudt kunnen doorreizen tot Mainz, denk ik. En daar vertel je alles aan de politie....” „Er woont in Mainz een Hollandsche consul. Ik geloof het ten minste...” „Ja, dat geloof ik ook....” „En anders ga je naar het kantoor van de KölnDüsseldorfer. Als je alles vertelt, nemen ze je misschien wel mee. Ze hebben een dienst op Arnhem. Zouden ze je vader kennen?”.... „Misschien. Vader kent wel den directeur van hun kantoor in Arnhem.” Zoo werden plannen gemaakt en mogelijkheden overwogen. En zoo werd Freiburg bereikt. Nu pas, op het station, voelde Annie hoe moe ze was. Een heelen nacht bijna niet geslapen, twee uur gereden in een hobbelenden en stootenden vrachtwagen, dan verder uren achtereen in den trein, bijna niet gegeten, ’t Was wel wat te zwaar geweest... Maar toch ging ze verder. Vandaag zou ze zeker in Offenburg kunnen komen.... Doodmoe kwam ze tegen zes uur in Offenburg aan. De vriéndelijke oude heer had in Freiburg haar laatste franken gewisseld. Annie was bij hem gebleven, terwijl hij het geld op het wisselkantoor uittelde. En prompt had zij alles ontvangen: tien mark en tachtig pfenning. Nu, in Offenburg, zocht ze de jeugdherberg op. Ze moest wat eten en rusten. De wandeling was ver, bijna een half uur. En ’t gebouw zelf viel haar niet mee. Maar de soep en toen het vleesch en de aardappelen, dat alles smaakte best. En het gezelschap, jongens en meisjes en wat ouderen, bleek een leuk groepje te zijn. Twee meisjes, die naast haar aan tafel zaten, links en rechts, hadden haar aangesproken. Ze hadden gezien, dat die kleine Hollandsche, voor het eten, toen er stilte werd gevraagd, even haar handen gevouwen en haar oogen gesloten had. „Zij bidt,” hadden ze met de oogen elkaar toegewenkt. De meisjes zelf hadden toen ook de hoofden gebogen en een zegen gevraagd. „Ben jij misschien lid van een Christelijke Meisjesvereeniging,” vroeg de grootste, nadat het even stil tusschen haar was geweest. „Wij wel, zie je...” „Neen,” zei Annie. „’k Weet niet eens, wat dat is.” „Waar kom je vandaan?” „Uit Holland.” „Ah „Maar waarom dacht je dat van die Meisjesvereeniging?” Het grootste meisje was door die vragen even in verlegenheid. Toen zei ze rustig: „Omdat je bad....” Annie kleurde: „Dat leerde ik op Zondagsschool en jp mijn school in Zwitserland. En ik leerde het ook van mijn tante — eh, van mijn moeder. Maar ik deed het looit — Alleen....” „Alleen nu?” „Ja, alleen nu. Ik moest ergens aan denken?” „Waaraan?” „Jesus ist Sieger”, fluisterde Annie en boog zich over tiaar bord, geschrokken van haar eigen woorden. Toen at ze weer haastig door, zwijgend, net als die beide andere meisjes. Na den maaltijd moest ze meehelpen. Tafel af ruimen, borden wasschen. De anderen deden dat zingende. Zij zweeg. Zij kende de liedjes niet. Maar ze kón ook niet zingen. Haar twee nieuwe vriendinnetjes kwamen bij haar zitten, toen dit werk gedaan was. En in het vertrouwelijk schemerduister vertelde Annie haar alles. „En nu moest ik aan tafel, toen de herbergsvader stilte vroeg voor het bidden, ineens denken aan wat bij Frau Kehrli aan den wand staat geschreven: Jesus ist Sieger — Jezus is overwinnaar ” „Ja, dat begrijp ik,” zei Frieda, de oudste. Martha, de andere, knikte ook en fluisterde: „Ik begrijp het.” Ineens greep ze Annie bij de hand. „En het is waar ook.” „Wat?” „Dat Hij overwinnaar is.” In den hoek van het dagverblijf, waar zij zaten, begonnen een paar meisjes te zingen. „Wilde Gesellen”, een zigeunerlied. Annie kende het wel. Bij Frau Kehrli op school werd het vaak gezongen. Andere jongens en meisjes gingen er bij staan of zitten en zongen mee. Frieda en Martha ook. Maar Annie bleef in haar hoekje, stil, met haar eigen gedachten. Er werden andere liederen gezongen, vroolijke, grappige, ernstige. Toen het avondlied. Hand in hand vormden allen een kring. Annie ging er nu ook bij staan. Het was een gezongen „wel te rusten”. En daarom, vrienden, goeden nacht God in den Hooge houdt de wacht. Ons te bewaren Voor leed te sparen Staat in Zijn macht. „Slaap wel, wel te rusten,” klonk het toen en snel begaven allen zich naar de slaapzaal. Frieda was nog even in gesprek met een jongeman. Martha nam Annie mee naar boven. Toen Annie voor haar eenvoudige bed geknield lag en smeekte, dat God haar broertje bewaren mocht en haar veilig en spoedig thuis mocht brengen, stond Frieda achter haar. Ze had Annie nog wat willen zeggen. Maar nu wachtte ze even. Eerbiedig. „Ja,” fluisterde ze zacht, „Jezus is toch overwinnaar. Want....” Annie was opgestaan en voelde meteen de hand van Frieda op haar schouder. „Annie, hoor eens. Er is hier een jongeman, een student uit Mannheim. Hij gaat morgenochtend om zeven uur naar huis terug. Hij wil je meenemen, achter- De Indringer 10» op, op de duo. Is dat niet fijn? Dan ben je al in Mannheim en dat kost je niets.” Tranen sprongen Annie in de oogen. „O, heerlijk”, kon ze alleen maar zeggen. Toen kroop ze haastig onder de dekens en met haar hoofd in haar kussen liet ze haar tranen nog eens den vrijen loop. Maar er waren nu ook tranen van dankbaarheid bij. Na een onrustigen nacht, waarin allerlei droomen haar verschrikten, was ze vroeg opgestaan. Frieda en Martha waren ook present en snel gebruikten de drie meisjes haar ontbijt. Frieda had aan den herbergsvader gevraagd, of Annie vroeg vertrekken kon en vrijgesteld zou zijn van corvee. En de goede oude heer knikte. Ja, voor ditmaal mocht er een uitzondering gemaakt. De jonge student kwam bij haar zitten. Het was een grappige kerel, die beloofde niet hard te rijden, geen scherpe bochten te nemen, geen botsingen te veroorzaken, niet om te slaan en alles te doen wat Annie nog maar meer van hem verlangde. Toen volgde het afscheid. De motor stond al klaar. Annie heesch zich achterop, vreemd en onwennig nog. Maar ze zat en ze zat stevig. Toen roffelde de machine en ineens... Daar stoven ze weg. Er werd gejuicht en gewuifd. Maar Annie hield zich krampachtig aan den beugel voor zich vast. Ze had even gedacht, dat ze vallen zou.... Maar het ging goed. En ’t ging hard.... Er waren nog wel wat auto’s die hen voorbijsnelden, maar veel meer voertuigen, fietsen, karren, haalden zij in. Praten durfde ze niet. Wel zei de man voor haar af en toe iets, maar ze verstond het niet en antwoordde ook maar niet. Gek, dacht ze ineens, nou zit hier achter op een motor bij een vreemden man. Als hij eens.... Daar stoven ze weg. Maar neen, ze had immers gebeden en vlak daarop had Frieda haar verteld, dat hij haar wegbrengen zou. Dat was toch immers een antwoord van God geweest. Een paar uur reden ze. Vaak passeerden ze dorpen, soms een stad. Dan reden ze langzamer. Eindelijk stopte de motor voor een klein café, buiten Karlsruhe. „Hier drinken wij even een glas limonade,” zei haar geleider. „En dan zullen we meteen eens jouw reisplan verder uitzoeken.” Hij haalde een kaart en een spoorboekje uit zijn binnenzak. Toen gingen ze aan het overleggen. Ze kon in Mannheim nog den trein nemen naar Mainz. Dat kostte haar vier mark. En vandaar moest ze dan gaan met de boot tot Bonn. Dat was iets duurder, maar het was toch wel beter om even rustig te zitten. En dan De Indringer met de tram tot Keulen. Daar kon ze dan vanavond om een uur of zeven zijn. In Keulen kon ze logeeren in de jeugdherberg. En dan kon ze morgenochtend om 7 uur 3 naar Arnhem. Daar was ze dan om 11 uur. En verder zou ze haar weg dan wel weten. Ja, verder wist ze haar weg wel. Ze zou niet eens tot Arnhem gaan. Ze ging maar tot Zevenaar en dan met het lokaaltreintje. Om twaalf uur was ze dan morgen thuis. In Zevenaar kon ze haar laatste marken wisselen tegen Hollandsch geld. Ze zou precies genoeg hebben, rekende hij haar voor. Misschien hield ze nog vier of vijf mark over. Toen reden ze weer verder. Morgen om twaalf uur thuis. En geld genoeg. Maar — als ze nu eens te laat was. Ze had zoo gehoopt vandaag nog, vanavond thuis te kunnen zijn. Als ze die vijftig franken maar niet aan dien man had gegeven. Dan had ze den D.-trein kunnen nemen. Nu ging ze met de boot. En dan met de tram. Want met den gewonen trein kwam ze vandaag toch niet meer in Holland. Maar nü zat ze op den motor. En dat ging snel. Hoei — daar reden ze alweer door de straten van een stad. De jongeman op den motor riep haar weer iets toe. Ze verstond: Mannheim.... Ah, hier was dus al Mannheim.... Nu stopte hij weer voor een groot gebouw. „Het station”, zei haar rijder. „Mooi op tijd. Je hebt nog tien minuten...” Hij zette zijn machine bij het trottoir en bracht haar zelf in het station en hielp haar bij het koopen van een spoorbiljet. Toen bracht hij haar naar den trein voor Mainz. „Gauw instappen, Annie”, zei hij haar. „Wij hebben het mooi gehaald.” Ze stak hem haar hand toe. „Dank u wel, mijnheer...” Ja, hoe heette hij eigenlijk? „Ik ken uw naam niet eens.” „Dat hindert niet,” lachte hij. „En nu maar goede reis. Gott befohlen.” Ze moest instappen, maar lang wuifde Annie nog uit het raampje. Toen zette zij zich neer, met een zucht van verlichting. „Gott befohlen”, dacht ze. Zoo groette Tante Cor eenmaal Frau Kehrli. Toen verstond Annie die woorden nog niet. Maar nu begreep zij ze wel... Toen ging ze aan het peinzen over het vervolg van haar reis. Morgen om twaalf uur. Waarom vandaag niet meer? O, die man in Bazel. Als die het geweten had.... Hij had het kunnen weten, als zij maar niet gelogen had. Als hij het geweten had, zou hij haar zeker niet hebben bestolen. Zulk een onmensch zou hij toch zeker niet geweest zijn. Maar zij had gelogen. En hij had daarom gedacht, dat zij een meisje was, dat een plezierreisje maakte Zijn diefstal was dus mede haar schuld. Haar laatkomen, té laat komen misschien, was haar schuld. En weer — ach, voor de zooveelste maal snikte zij haar verdriet en berouw uit. Ze zat alleen in een coupé. Toen nam ze een besluit. Op den vloer van de coupé knielde ze neer en bad God om vergeving van al haar hoogmoed, al haar liefdeloosheid.... Jesus is Sieger, schoot haar weer te binnen. Ja — Jezus was overwinnaar, ook over haar booze hart. Ze besloot in Mainz maar niet te probeeren, om de reis kosteloos te maken, zooals men haar in den trein laar Freiburg had aangeraden. Dat zou misschien weer jponthoud geven. Ze had geld genoeg. En of zij nü betaalde of vader later, dat bleef toch gelijk. Op de groote Rijnboot kwam ze pas tot rust. Het was jen Hollandsche boot met heel veel landgenooten aan boord. Maar Annie sprak met niemand en niemand met baar. Dat hinderde niet. Zij had genoeg om aan te denken, genoeg ook om naar te kijken... De Rijn is hier toch op zijn allermooist... In Bonn moest ze drie kwartier wachten, eer de tram ging. Ze kocht wat bananen en keek wat voor de winkels. Vlak bij de tramhalte was een boekhandel. En ineens viel haar oog op de spreuk van Frau Kehrli. Daar stond, in Gothische letters, gebrand in geel geschilderd hout: Jesus ist Sieger. Ze zou nog vier of vijf Mark overhouden. Deze spreuk kostte twee Mark vijftig... Een paar minuten later kwam zij weer den winkel uit. Jesus ist Sieger, zei ze, zacht en drukte het houten schild tegen zich aan. „Ja, Hij zal...” Aan den hoek wachtten twee, drie auto’s. De agent had zijn hand opgeheven, om het verkeer uit de dwarsstraat door te laten. Er was een Hollandsche wagen bij. Een wagen uit Gelderland zelfs. M 23812. Er zaten twee dames in en een heer. Plots duizelde het haar even. Ze was in Utrecht, aan den Leidscheweg, in een restaurant, met vader. Er reden trams voorbij en er was een juffrouw in het zwart met een vriendelijk, rond gezicht en glad haar. En er was vleesch op haar bord en aardappelen en doperwten. En vader keek verdrietig. En ineens kwamen twee heeren binnen... „Mijnheer Venema,” riep ze. Ja, die was het. Ze herkende hem. De verkeersagent wenkte met zijn hand, maar de wagen bleef staan. De heer achter het stuur had zijn naam hooren noemen. Toen zag hij een meisje met een rugzak en een bergstok en een pakje in haar hand, dat op hem toesnelde. Wat wilde dat meisje? Kende ze hem? Ja, zij kende hem. „Mijnheer, mijnheer,” zei ze met trillende stem, „ik ben Annie van Brabant. Weet u wel? Ik ben het dochtertje van...” „Wel heb ik van mijn leven,” riep mijnheer Venema verbaasd uit. „Hoe kom jij hier? ...” Ze vertelde haastig alles. „En ziet u, nu wilde ik straks met de tram naar Keulen en dan...” „Malligheid, meid. Je gaat met mij mee. Ik ben juist op den terugweg naar huis. Met mijn vrouw en haar moeder hebben wij een tocht langs den Eijn gemaakt. Jij kunt er best bij, hoor.” Annie’s lippen trilden. Moest ze nu alweer huilen? Ze mocht naast de oude dame zitten. Mevrouw Venema was voorin gegaan, naast haar man. En daar, op die achterbank, vertelde ze nog eens alles, maar veel uitvoeriger. En eindelijk maakte ze een papier los en liet een schild zien. „Vindt u dat niet mooi,” vroeg ze zacht. „Ja,” zei de oude dame, „heel mooi. Als het maar waar is...” „Het is waar, mevrouw,” antwoordde Annie zoo beslist, dat de oude dame haar verwonderd aankeek. „Ja, het is waar,” zei Annie nog eens, „Jezus is Overwinnaar...” En de wagen schoot verder, tachtig, negentig kilometer per uur... Ja, het is waar, Annie. Frau Kehrli zat in haar kamer met het briefje van Annie in haar hand. En op tafel lag een brief uit Holland, geadresseerd aan Annie van Brabant. Een expresse-brief... Twee dagen geleden was Annie gevlucht. Fraulein Wittig was radeloos geweest en wist niet wat te doen. Ze had Frau Kehrli dienzelfden dag nog terug verwacht. Alleen durfde ze niet te handelen. Zij durfde niet naar de politie te gaan. Ze wist niet, waar ze Frau Kehrli bereiken kon. Wel had ze getelefoneerd met een broer van Frau Kehrli in Bern, maar die wist alleen maar te vertellen, dat zijn zuster nog naar een vriendin in Thun was. Toen had Fraulein Wittig maar gewacht, gewacht. Ze had van Mariska gehoord, hoe Annie zou reizen. Maar Mariska had er niet bij verteld, dat zij zelf dat reisplan aan de hand had gedaan. Het meisje had het laten voorkomen, alsof het plan van Annie was uitgegaan, alsof zij het had afgeraden en zelfs niet geloofd had, dat Annie zoo iets durfde doen. Maar Annie had het toch gedaan, in den nacht, toen Mariska sliep... Mariska was onschuldig... En nu zat Frau Kehrli daar. Nog geen tien minuten was ze in huis. Zou ze... ? Ze greep den brief van tafel. Als ze dien eens opende. Misschien vond ze daarin een aanwijzing. Misschien stond erin, dat broertje beter was. Dan durfde ze wel naar Holland te telegrafeeren. Maar als er in stond, dat broertje erger was, dat broertje dood was, dan durfde ze niet met haar telegram nieuwe schrik te brengen in dat huis, waar al zooveel rouw was. Toen keek ze even op. Toevallig maar. Doch datzelfde toevallige richtte haar oog op die drie woorden: Jesus ist Sieger. Nu wist Frau Kehrli, wat zij eerst moest doen. Ze knielde neer en bad.... Om den hoek bij het groote huis suist een auto met vier personen. Even loeit de claxon. Dan piepen de remmen, dan knarsen de wielen over het grint, dan zijn er haastige voetstappen van een meisje, dat door den tuin, waarin de nacht al hangt, naar de voordeur rent. Er is het scherpe geluid van een electrische bel, die over gaat. Dan het geslof van voetstappen en dan het knappen van een slot, dat omgedraaid wordt. „Annie”, roept de oude Kee, die krijtwit is geworden. „Annie, ach, net te laat.” Maar dat hoort Annie niet. Ze rent naar boven naar de kamer, waar ze weet, dat broertjes bedje staat. De deur vliegt open. Twee menschen, die geknield bij dat bedje liggen, vliegen op, verschrikt. Wat nu nog meer? „Moeder”, roept Annie, „moeder, vader. Hier ben ik. Waar is broertje? ...” De doodsbleeke vrouw, die den heelen dag nog niet geschreid heeft, siddert, wankelt. Dan springt ze vooruit: „O, Annie, mijn kind. Broertje is...” „Dood”, gilt Annie. „Dood”, kreunt vader zacht, „zoo even...” Dan ineens klinkt er iets van jubel in de stem van moeder, als ze zegt: „Maar jij, maar jou.... Jou heb ik ervoor terug gekregen.” „Ja, mij heeft u terug.” En dan zachter: „Ik ben nu uw kindje, heelemaal uw eigen meisje, moeder ” Als Frau Kehrli van haar knieën opstaat, rinkelt de telefoon. Ze schrikt, ze luistert, ’t Is het postkantoor van Brunnen. „Frau Kehrli”, zegt de stem aan den anderen kant van de lijn „er is een telegram voor u uit Holland. Het is al te laat, om het te bezorgen. Maar ik geef het u maar even per telefoon door. Het luidt: Annie vanavond bij ons teruggekomen. Broertje heengegaan. Jesus ist Sieger.”