BAND EN ILLUSTRATIE S VAN NELLY BODENHEIM GERDA EEN ROMAN VOOR JONGE MENSEN DOOR ANKE SERVAES HOLLANDIA-DRUKKERIJ N. V. BAARIs HOOFDSTUK I Het is Zondagmorgen, het regent. Hard tikt de klok in de stille kamer, maar de tijd gaat langzaam. Telkens als Gerda opkijkt, verbaast ze zich, dat het pas een paar minuten geleden is, toen ze keek. Haar vader blijft onbewegelijk over zijn werk gebogen. Hij voelt, dat ze in de kamer is: dat is hem genoeg. Zij staat op en slentert langzaam naar de boekenkast. Zonder op te kijken vraagt hij: „waar ga je naar toe?” Gerda haalt vluchtig de schouders op: „och, nergens”. Ze mag immers nergens naar toe; hij kan haar niet missen en wil het ook niet, de enige dag in de week, dat hij thuis is. Ze staat voor de boeken en kijkt verwachtingsvol de rijen langs, alsof ze hoopt, dat de bekende titels plotseling zullen veranderen in nieuwe, nog onbekend. Ze kent ze reeds alle, want ze las het ene boek na het andere, gretig en aandachtig. In boeken zoekt ze naar een oplossing van haar moeilijkheden, omdat ze niemand heeft, waarmee ze over zichzelf kan praten. Haar Vader kijkt op: „heb je niets nuttigers te doen, dan naar die boeken te kijken?” Het is plagend bedoeld, maar ze hoort de ondertoon van wrevel. „Jij zit toch óók met je boeken!” Zonder verdere uitleg verzucht hij: „jij had ’n jongen moeten zijn” — dan schrijft hij weer. Gerda heeft geen uitleg meer nodig. Ze is opgegroeid met het weten, dat het een teleurstelling voor hem was, toen zij geboren werd. Hij had een zoon nodig voor zijn uitgebréide zaken, voor zijn klinkende naam in de handelswereld. De herinnering aan haar jonggestorven Moeder is langzamerhand bij haar uitgegroeid tot een begrip, zonder bepaalde beelden of voorvallen uit haar jeugd: tederheid en een weemoedige blijheid geven haar samen het gevoel „Moeder”. Dat gemis te dragen, is de band tussen haar en haar Vader. Hij legt zijn pen neer. „Is er al koffie?” Hij vraagt het, omdat hij weet, dat ze wacht op zijn sein tot inschenken. Dadelijk is ze bedrijvig bezig, als iemand, die een onbelangrijke daad graag belangrijk vindt. Ze trekt de diepe stoelen wat dichter naar de haard; de koffie geurt. Ze ziet aan het optrekken van zijn schouders, dat de sfeer hem goed doet. Als ze zit, gaat de telefoon, ze springt op en is hem voor. „Als ’t voor mij is,” hoort ze hem nog zeggen. Ze geeft geen antwoord, want ze weet, dat het voor haar is. „Hallo! nee, ik kom niét, ’k had toch gevraagd niet op te bellen?” De woorden zijn streng, de toon is smekend. Haar Vader, bij de open kamerdeur, wordt oplettend. Hij hoort een schamper lachje... „Bij de hand? daar hoef je heus niet bij de hand voor te zijn!” Opeens slaat haar stem over van machteloze woede, „had me dan met rust gelaten.” „Je koffie wordt koud,” roept haar Vader, „kom je?” Ze heeft de hoorn al neergelegd. „Wie was het?” „O, van de club” — in één teug drinkt ze haar kopje leeg. Hij vraagt niet verder; hij staat vlak voor het vuur, zijn handen diep in de zakken. Hij wil iets gaan zeggen, om zijn dankbaarheid te tonen en hij zegt: „öf ze je ’r ook graag bij hebben!” Ze kijkt naar hem op. Hij schrikt van haar ogen, „ik vind ’t erg lief van je... ik...” Ze springt op: „nog eens inschenken?” „Inschenken?” herhaalt hij, „ja graag, ’t smaakt me bijzonder goed vanmorgen; eten we vroeg vandaag?” „Nee, Tine komt pas om vijf uur thuis, had U ’n plan? ’t Is anders geen erg mooi weer om plannen te maken, hè?” Ze kijken naar buiten. Het bos, aan de overkant van de weg, ligt achter een gordijn van regen. De bomen zwiepen en kraken; af en toe slaat een tak van de linde voor de serre met een klap tegen de ruit. „’t Is niet erg verleidelijk, dat ’s zeker. Kom, we zullen maar niet meer naar buiten kijken, ik heb nog ’n uurtje te werken.” Hij kijkt haar aarzelend aan. „Ik blijf hier zitten,” zegt ze. Tevreden loopt hij naar zijn bureau terug. Gerda neemt het boek op, dat ze gisterenavond nog net voor het sluitingsuur uit de bibliotheek heeft gehaald; thuis herkende ze het pas, ze kende het al. Met haar huiswerk is ze gisteren klaar gekomen. De glazen deuren naar de muziekkamer staan open; pianospelen moet wachten, tot haar Vader klaar is met zijn werk. Haar ogen gaan zoekend in het rond. Dan staat ze op en kijkt in de kast, waar ze een breiwerk vindt, een jumper, die ze maakt voor de aanstaande Kerstuitdeling. Als ze naast het vuur zit en de breipennen verwoed tegen elkaar tikken, is het telefoongesprek er weer. Ze denkt, als Geert me zó eens zag zitten en ze hoort hem zeggen: „daar ontbreekt alleen nog een poes aan.” Ze lacht hardop, kort en spottend. Haar Vader kijkt verwonderd om, maar ze merkt het niet. Hij vraagt niets en werkt door. Haar gedachten blijven bij de club: ze zijn vandaag op Hof wij ck, bij Geert Gorter. Dat hij toch nog opbelde... weer lacht ze even, nu stil, voor zichzelf. Op dat ogenblik kijkt haar Vader wéér om. Ze merkt het en krijgt een kleur. „Jij hebt het maar best met je oude Vader thuis, is ’t niet?” Ze knikt. Dan staat ze op en gaat naar de eetkamer. Tine heeft de koffietafel al klaar gezet voor ze uitging. Gerda gaat naar de keuken; ze zoekt in de kast naar eieren, doet een schort voor, die ze aan den haak van de deur ziet hangen. De boter sist in de pan... even vlug een uitje meebakken, daar houdt Vader zo van. Ze haast zich naar de kelder. Intussen is hij de keuken binnengekomen. „Daar kon je Moeder ook zo van genieten ’s Zondags, als we samen thuis waren.” Het valt haar op, als hij nieuwsgierig het deksel van de pan aftilt, hoe jong zijn gezicht nog is. Hij blijft zacht fluitend om haar heen drentelen. „Hier! meenemen” — ze duwt hem de schaal met het warme hapje in beide handen, even proesten ze het uit om zijn overdreven voorzichtigheid. Ze gaan aan tafel. Het inschenken van de koffiekopjes, het tikken van de messen en vorken op de bordjes, zijn de enige geluiden, die de stilte verbreken. Ze zitten zwijgend tegenover elkaar; ze verwachten geen van beiden een gesprek. Gerda ziet aan zijn ogen, dat hij met zijn gedachten ergens anders is: ze heeft geleerd hem niet te storen. Ze kijkt naar buiten: de voorbijvliegende wolken trekken haar aandacht mee van de werkelijkheid, stemmen beginnen tegen haar te spreken, personen komen om haar heen, ze beleeft haar fantasie als werkelijkheid, voelt zich in staat zich te uiten, ongekende gedachten komen in haar op, er wordt naar haar geluisterd. Ze voelt zich wonderlijk gelukkig en geheel zichzelf. „Waar zit jij zo aan te denken?” Haar Vaders stem klinkt plagend, zijn ogen vorsen lachend in de hare. Nog éven een naglans van dat andere, dan zit ze weer tegenover hem aan tafel en neemt zijn lege kopje aan, dat hij haar toesteekt. „O, aan zoveel!” Haar stem klinkt helder, overmoedig, „en jij?” De lach verdwijnt uit zijn ogen, „daar heb jij toch geen verstand van, daar had je ’n jongen voor moeten zijn.” „Als ik ’n jongen was, had jij niet zo lekker gegeten.” Hij lacht verstrooid, en ze staan op. De regen heeft opgehouden, de storm houdt aan. „Wat doen we? toch ’n flink eind lopen?” vraagt hij. Gerda zet de bordjes weer neer. „Dan gaan we nü weg, Tine ruimt wel verder op.” Buiten geeft ze hem een arm. De storm loeit, ze hebben af en toe moeite te blijven staan. Het bos kraakt, de toppen van de dennen slaan wild door elkaar. „Naar het Heihuis?” roept hij. Ze knikt terug; aan haar ogen ziet hij haar instemming. Ze geniet. Stijf gearmd stappen ze langs de bosrand voort, hij regelt zijn passen naar de hare. Een eekhoornnest valt uitééngewaaid voor hun voeten. Ze zoeken de plek af, maar vinden niets. „Gelukkig waren de bewoners niet thuis!” zegt hij, „kom, we gaan verder.” „Fijn, dat jij ook zo van de natuur houdt!” Hij kijkt gelukkig op haar neer: „zo, ben je wel over me tevreden?” Door het draaien van de weg krijgen ze de storm opzij. Zij loopt geheel verscholen tegen hem aan; hij vangt de wind op, ze kunnen elkaar verstaan en bespreken samen de komende week. Twee avonden moet hij voor vergaderingen in de stad zijn. „Zorg ervoor, dat Tine dan thuis blijft, denk je er aan?” „Was ik maar ’n jongen, hè?” plagend kijkt ze naar hem op. Een stormvlaag neemt zijn antwoord mee. Ze staan voor de open hei. De wind giert tegen hen aan. „Zullen we ’t wel doen?” Hij aarzelt. „Om mij wel! hè toe Vader, ’t is zo heerlijk.” „Zit dat dan wel goed warm?” hij trekt bezorgd haar mantelkraag nog wat hoger op, „nou, vooruit dan!” Hij gaat voor, zij legt haar handen op zijn schouders. Zo tornen ze samen tegen de orkaan op. Ze houden gelijke tred. Af en toe kijkt hij om. Hij wijst in de verte, op het rode dak van het theehuis, een fris pad- destoeltje op de uitgebloeide, vale heivlakte. „Halen we het?” „’t Moet!” roept ze terug. Ze halen het. Met vuurrode wangen, waar de tranen langs lopen, komen ze binnen. Ze bestellen hete thee met citroen. Het vuur wordt opgestookt. Samen zitten ze bij de snorrende kachel. Hij vertelt van wandeltochten, vroeger, uit zijn jeugd, met de tent op den rug; „dat was iets voor jou, jij had ’n jongen moeten zijn!” „Meisjes maken óók wel wandeltochten.” Het verlangen in haar stem prikkelt hem. Hij valt ongeduldig uit: „nonsens, die moderne begrippen van vrijheid.” „Waarom nonsens? meisjes kunnen toch net zq goed plannen maken en hun weg zoeken; daar hoef je niet modern voor te zijn.” „Dat is wèl modern — ’n meisje van jouw leeftijd hoort niet zonder geleide op stap te gaan.” Ze proest het even uit: „op stap gaan klinkt zo wegloperig! toe Pipa, je weet toch, dat er overal jeugdherbergen zijn met toezicht; ’t is zelfs al afgezaagd, om te gaan kamperen!” Nu lacht hij geamuseerd: „wat ’n overredingskracht! nee baby, wij gaan van de zomer na je eindexamen — als je er tenminste door komt — samen een piekfijne vacantie houden! aan jou de keus: öf naar de bergen, öf naar de Middellandse Zee, of wil je liever het Noorden in? dat zoek je maar uit tegen die tijd. Hoe lijkt je dat?” „Fijn, Vader.” „Afgesproken.” Op dat ogenblik gaat de deur van de gelagkamer met een zwaai open. Stemmen klinken door elkaar. Eén stem gaat hoog boven de anderen uit. Gerda draait zich om: De club komt binnen. Geert Gorter houdt de deur open; hij ziet Gerda. „Hallo! jij hier! dag Mijnheer Dubru, mogen we bij U komen zitten?” De anderen staan al om hun tafeltje, de begroeting is vrolijk; de stemmen zijn nog hard van de storm. Stoelen worden bijgetrokken, een paar blijven om de kachel staan. Mantels en jassen worden op een van de lege tafeltjes gestapeld. Gerda kijkt naar haar Vader. Ze ziet, dat de stoornis hem onwelkom is, ze voelt zich onzeker worden. Geert komt naast haar zitten. Gerda hoort haar Vader zeggen: „Wat mag ik jullie aanbieden?” Ze zucht verlicht op en luistert aandachtig naar het gesprek om haar heen. Ze zoeken een geschikt toneelstuk om aan het eind van de winter op te voeren. Zij, met hun twaalven, vormen de literaire club van de H.B.S. Iedere week komen ze een avond bijeen, om nieuwe boeken te bespreken, voor te lezen, of kleine lezingen voor elkaar te houden. Geert, de oudste uit de klas, heeft de leiding. Hij is hun meerdere, niet alleen door zijn overwicht in jaren, maar ook door zijn vriendschap en door zijn zuiver gevoel voor kunst. Gerda hoort, dat er twee stukken zijn, die in aanmerking komen. Ze hebben vanmorgen gezift en vanavond zal de eindbeslissing zijn. Ze vraagt: „kan dat Woensdagavond niet?” Geert protesteert: „dat wordt te laat, dan gaan we rolverdelen en de zaak grondig aanpakken, je kimt vanavond toch wel éven weg?” Gerda’s gedachten gaan naar de indeling van haar Zondagavond: na de boterham zit ze met Vader in de hall — ze draait de gramophoonplaten voor hem af, die hij uitkiest, terwijl hij ge- niet van het blokkenvuur, dat hij ’s Zondagsavonds zélf aanlegt. Dan gaan ze naar de huiskamer, zij zet thee, hij legt de sjoelbak op tafel en looft overdreven grote prijzen voor haar uit: het kletterend geluid van de harde schijven vult de kamer. Hij speelt toegewijd, zijn gedachten vinden rust in het spel, zij soest weg... Hij rekt de avond, tot zij wit ziet van de vreemde stilte en het harde geluid van hout op hout. In bed leest ze zich eindelijk in slaap... Het is Geert, die haar gedachtengang afbreekt. „Toe, geef eens antwoord! je moét komen, denk je er aan? ik kom je halen.” Hééft haar Vader het verstaan? Gerda ziet hem zitten, wat gebogen, vreemd oud opeens tussen haar vrienden en vriendinnen; zou hij moe zijn van de ingespannen wandeling? Hij kijkt haar óók aan. „Nee, vanavond niet,” zegt ze opeens hard — „kiezen jullie maar, dan hoor ik ’t morgen wel op school.” Geert keert zich wrevelig van haar af. Gerda krijgt opeens een gevoel, of ze óók oud is, zo oud als Vader en ze vindt de club belachelijk van gewichtigheid. Gerda 2 Ze hoont: „jullie doen net, of je ’k weet niet wat voor artisten bent!” Hans Gratema, het jongste lid van de club, windt zich op: „dat is ’n klap in m’n gezicht!” „Wou je er een?” biedt Geert hem aan; dan buigt hij zich naar Gerda over: „’t land vandaag?” Ze voelt, dat ze een kleur krijgt van machteloze woede, want ze merkt, dat haar Vader naar haar kijkt; „bemoei je alsjeblieft met jezelf.” Het klinkt gedempt driftig. Dan staat Geert op en gaat met z’n handen in de zakken voor het raam staan. Gerda laat het gesprek over zich heen gaan. De anderen zijn van haar gewend, dat ze tijden stil kan zitten luisteren. Ze wenkt haar Vader, of hij meegaat. Het afscheid tussen hem en de club is luidruchtig; zij groet achteloos en ze kijkt Geert niet aan, die de deur openhoudt. „Nu hebben we ’t gemakkelijk,” zegt haar Vader, als ze buiten staan. Gerda voelt zijn arm door de hare, ze laat zich leiden; haar voeten zijn koud en pijnlijk, de weg naar huis is eindeloos... De duisternis valt in. Herhaaldelijk struikelt ze over boomwortels en af gewaaide takken. Hij zegt om haar te troosten: „we hebben toch wel wat veel hooi op onze vork genomen, is ’t'niet?” Ze antwoordt flauwtjes lachend: „wel nee”; ze voelt, dat de tranen haar langs de wangen lopen. Gelukkig is het donker, en ze doet geen moeite ze tegen te houden. De storm geeft steun in de rug, zwijgend lopen ze voort. Haar zwijgen maakt hem ook stil; hij keert terug in zijn wereld van zaken. Langzamerhand herstelt zij zich en als ze thuiskomen kan ze hem weer met heldere ogen aankijken: „fijn gelopen, hè Pipa?” „Ja kind, zo iets doet me goed.” De maaltijd verloopt rustig, zoals ze dat gewend zijn. Daarna ontbrandt het blokkenvuur; de muziek van de gramofoon vult de ruimte. Tine zegt goede avond en gaat uit, het theewater begint te zingen... Dan ligt de sjoelbak op tafel. Daar gaat de bel. Gerda kijkt haar Vader aan: „ga jij?” Hij is al in de hall, ze hoort hem de deur openen... een stem die vraagt, of Gerda meegaat. Haar Vader komt aarzelend binnen — hij houdt de knop van de deur in de hand. Gerda weet Geert aan de andere kant. Ze voelt haar nagels pijn doen in haar hand, dan roept ze opeens hard: „nee, ’k ga niet! zeg jïj ’t hem maar.” Wanneer haar Vader weer binnenkomt, is Gerda al aan haar beurt begonnen. Hij lacht: „nou, nou! jij hebt zin vanavond;” nauwkeurig maakt hij een lijstje voor de punten. „Ziezo, als jij het wint...” Even houdt ze op: „Nou, wat dan?” „Dan gaan we van de week samen naar ballet Jooss in Amsterdam.” Ze krijgt een kleur van blijdschap: „wanneer?” „Woensdagavond!” Ze verknoeit haar beurt, geen schijf bereikt meer haar doel. „Dat ’s niks!” zegt hij, „je hebt nog de hele avond om ’t weer goed te maken,” hij kijkt vlug naar de klok: nog geen acht uur. Nu is het zijn beurt, dan weer de hare, vervolgens speelt hij weer. Ze raakt steeds meer achter. Er zijn ook troostprijzen vanavond, zegt haar Vader. Ze begrijpt hem eerst niet, maar opeens dringen zijn woorden tot haar door. Ze knikt. Vlug draait ze zich om en doet, of ze iets zoekt in de kast. Ze voelt zich duizelig worden van de pijn in haar achterhoofd: plotseling vindt ze geen uitweg meer voor haar opstandige gedachten, ze zou willen gillen: hou op met dat lawaai! ik kan niet meer. „Het gaat niet, zoals jïj wilt vanavond, is het wel?” vraagt haar Vader bezorgd, „kom, we moesten het maar niet te laat maken.” Ze ruimen op. Bij het wel te rusten wensen belooft hij: „we gaan toch, hoor! ’k zal morgen plaatsen nemen, en goede!” HOOFDSTUK II Zij is de volgende morgen de laatste, die de klas binnenkomt. Ze is op het nippertje — de anderen zijn er al. Ze voelt zich sterk, zoals altijd in het begin van de week. Bovendien is het eerste uur Scheikunde, haar lievelingsvak. Ze ziet Geert naar haar kijken en ze weet opeens wat ze hem zeggen wil. Maar wanneer ze naast haar bank staat, gaat de deur open. De leraar komt binnen, de les begint. Ze houdt bewust haar gedachten bij de proef, die ze met elkaar opbouwen. Gerda is de eerste, die practische toepassingen bedenkt van wat ze gezien heeft, de leraar roemt haar scherpzinnigheid. Hij zegt: „Dat moet je vanavond eens aan je Vader voorleggen.” Vanavond. Even dwaalt ze met haar gedachten af: dan is hij er niet. Opeens heeft ze een plan: vanavond clubavond, inplaats van Woensdag. Ze gaat rechter zitten en kijkt de klas rond: straks gauw even vragen! Wanneer de leraar haar aandacht eist, begrijpt ze hem niet dadelijk. Hij herhaalt zijn vraag, zet de bedoeling ervan uiteen; hij kijkt haar verbaasd aan. „Dan maar eens ’n ander,” zegt hij, als ze blijft zwijgen. En hij keert zich tot een volgende. Met het antwoord combineert ze de vraag tot een logisch geheel. Ze is er weer in. Nu is de les afgelopen. „Wat had jij daarnet?” vraagt Mia Pelt, die achter haar zit. De leraar gaat Gerda voorbij: „verstrooide professor, ’n volgende keer laat je me niet wéér in de steek!” Gerda loopt de bank uit. Geert ziet haar aankomen; hij draait zich om. Gerda keert zich naar Flip van Vollenhoven: „luister eens, Woensdagavond ga ’k naar Amsterdam, kunnen we vanavond cluppen bij mij ?” — ze kijkt om zich heen. Er komen meer clubleden om haar heen staan: „vanavond?” Hans Gratema toetert door zijn handen de klas rond: „wie maakt bezwaren tegen hedenavond, inplaats van Woensdag?” Een paar niet-leden honen hem: „vent, sloof je niet zo uit!” Hans staat op het punt woedend uit te vallen, maar de grote hand van Geert ligt op zijn schouder. Hans kijkt op. Geert zegt: „Laten we ’t de lui één voor één vragen” — maar de vraag is al doorgegeven. Jopie Heemstra heeft bezwaren, moet uit vanavond. Geert vraagt, of ze niet eerst even komen kan, om haar rol te horen. Jopie, onrustig type, heeft nooit ergens tijd voor. Ze zal zien, wat ze doet, „\fraar is het?” „Bij mij,” Gerda komt wat naar voren, „zeg Geert... gisterenavond...” Daarnet was het zo eenvoudig, om het uit te leggen. Nu begrijpt ze opeens niet meer, waarom ze hem niet zelf opendeed. Plotseling is alles onwezenlijk ver weg: haar Vader, de sjoelbak, de stilte, het lawaai... Geert wacht. „’k Had zo’n hoofdpijn,” zegt Gerda dan. Teleurgesteld draait hij zich af. Ze aarzelt en kijkt schuchter naar hem om, maar hij staat van haar afgewend. Ze gaat naar haar plaats. ’s Middags na school haast Gerda zich met nog een paar anderen naar de bus. De meesten gaan met de fiets, maar dat wil haar Vader niet ’s winters. Thuis wacht Tine haar op met de thee. Het meisje, blij gezelschap te hebben na de stille dag, praat druk en merkt niet, dat ze geen antwoord krijgt. Tot Gerda haar in de rede valt: „Vanavond komt de club hier, eten we wat vroeger?” Tine, in haar woordenvloed gestuit, kijkt op. „Zat je daar zo over te piekeren?” „Piekeren?” Gerda springt op; ze rekt haar armen hoog boven het hoofd, „daar is ’n steekje aan je los! ’k ga eens kijken, of ’k nog wat in huis heb.” Bij de deur draait ze zich om: „wat mij betreft, ik rammel.” „Dus met andere woorden?” „We kunnen beginnen.” Even later zit Gerda alleen aan de grote tafel in de eetkamer. Haar boek ligt open naast haar bord. Ze leest, terwijl ze eet; dat is het enige verschil met de andere dagen, wanneer Vader tegenover haar zit. Tine vraagt om den hoek van de deur, of ze de appelbeignets zó warm uit de pan komt eten. Wrevelig antwoordt Gerda nee. Telkens probeert Tine haar in de keuken te lokken, wat Gerda in haar hart veel liever zou aanvaarden dan de omslachtige bediening voor zich alleen. Maar ze weet, dat haar Vader het streng zou afkeuren. Haar verstand zegt haar de situatie daarom zo te laten. Ze is klaar, Tine komt af nemen. „’k Ga gauw aan m’n huiswerk, zet jij ’n sloot thee?” vraagt Gerda. „Hoeveel kopjes?” Gerda kijkt haar scherp aan, „lieve deugd Tine, hou je je nu zo onnozel? weet je nog niet, dat we met ons twaalven zijn, als er niemand wegblijft.” „Dat is ’t juist! jij blijft toch ook zo vaak weg, als er club is!” Even stilte. Tine ziet, dat ze doel heeft getroffen; met veel gerammel van messen en vorken neemt ze verder de tafel af. Boven op haar kamer haalt Gerda haar boeken te voorschijn en begint met haar twee repetitiethema’s frans... Als er gebeld wordt is éen thema af. Ze springt op en loopt naar de deur. In het voorbijgaan kijkt ze in de spiegel; opeens dringt het tot haar door, dat haar witte kraag niet meer onberispelijk is en dat ’r haar nog plakkerig zit van de regen. In een paar minuten heeft ze zich verkleed. Ze draagt voor het eerst haar zacht-gele jumper met de hoge boord, en haar krullen, los gekamd, dansen weer met haar mee, als ze de trap afgaat. De hall is vol beweging. Ze kijken opeens allen naar boven. „Wat is er met jou gebeurd?” roept Mieke Bok en blijft Gerda onnozel aanstaren. Kees Walraven toont gul zijn bewondering; „Ger, je bent móói vanavond.” „Jammer alleen vanavond! Vooruit lui, laten we naar binnen gaan; hebben jullie al een van allen ’n uittreksel klaar over da Vinei?” „Wat ’n opschepperij!” roept Hans Gratema, „we wisten het toch wel hoor, dat jij ’t moeilijkste zou kiezen!” Geert reikt Gerda een schrift aan: „’k heb ’t net afgekregen.” Ze bladert het vluchtig door: „ik waag me er niet aan, ’k wil alleen zo graag eens lezen, wat... ’n ander er van maakt.” „Heb jij al een onderwerp?” vraagt hij. Ze zijn blijven staan, Gerda praat gedempt: „’k wou ’ns iets behandelen uit de moderne poëzie, maar zeg nog niets, hoor! ’t zijn nog vage overmoedigheden. ’ ’ „Geen apartjes daar,” roept Jopie Heemstra, „ik heb heus nog maar ’n half uur, ’k moet naar stad vanavond!” Kees Walraven zet zijn stem uit, „mijnheer de voorzitter, laat je vergadering niet langer in de steek!” Geert en Gerda komen binnen; de anderen zijn bezig een kring te vormen om de haard. Puk Wiarda, die de bijnaam „de clubmoeder” draagt, rammelt al met het theegerei. Har Sweers, die als een trouwe dienaar naast de theetafel staat, wordt door Puk teruggestuurd naar zijn plaats; „er is nog niets rond te delen.” Gerda ziet het en zegt: „huismoeder, doe niet zo ondankbaar tegen je personeel!” „Wat ben jij bij vanavond!” Kees Walraven schuift zijn stoel naast die van Gerda, „de ouwe heer is er zeker niet?” „Nee, die zit onder de tafel.” Als hij haar gezicht ziet, houdt hij zijn lach in. En Gerda vraagt Geert kortaf te beginnen. Hij kijkt haar even scherp aan. Ze zit er zwijgend bij en luistert. Wanneer Geert haar de hoofdrol aanbiedt, weigert ze kort en beslist: „op mij kunnen jullie toch nooit rekenen.” Hevig protest volgt, Gerda hoort ze allen door elkaar praten, ze verstaat brokstukken van zinnen: over haar onafhankelijkheidsgevoel, haar zekerheid, haar ernst, over haar vaak cynische vrolijkheid; vooral de jongens proberen haar van haar geschiktheid te overtuigen. Maar ze blijft weigeren. Onder de meisjes ontstaat een opgewonden spanning. Jopie Heemstra vergeet zelfs, naar de stad te gaan. Guusje Langeveld, klein blond type, dat nooit uit zichzelf een gesprek begint, omdat ze thuis niet „au serieux” wordt genomen, voelt scherp de stille strijd aan. In haar ogen tintelt pret. „Guusje, als jij ’m eens nam,” zegt Geert opeens. Guusje springt op en gaat weer zitten. „Duveltje uit ’n doosje,” grinnikt Fred Huunder, wiens geestigheden nooit verder reiken dan een lichte spot. Guusje doet haar mond open en ademt nauwelijks hoorbaar: „ik?” „Ja, waarom jij niet eens?” Gerda knikt haar toe, „vooruit Guus! verstop jezelf niet altijd, waarom jij niet?” Omdat Guusje blijft zwijgen, wordt er niet verder over gepraat: ze heeft de rol aangenomen. Gerda vraagt een kleine onbelangrijke plaats; Geert laat aan haar zelf de keus. Het geeft haar rust, dat de zaak nu beklonken is. De thee gaat rond. Kees Walraven draait aan de radio op zoek naar vrolijke muziek. Het gesprek wordt algemeen. Een paar willen dansen, maar Geert vraagt hun aandacht voor de rollen en de radio wordt zonder protest afgezet. Ze zitten weer in de kring. Geert leest en weet allen, zonder uitzondering, sterk te boeien. Het geheel lééft voor ze. „’k Zou zó wel willen beginnen!” zegt Guusje opeens hardop. Ze kijken haar allemaal aan, gelach breekt los; ze wordt hevig geplaagd. Maar ze wendt zich alleen tot Geert en zegt: „Je inspireert me heus!” Gerda kijkt Guusje aandachtig aan — ze staat opeens veel dichter bij haar, dan ze ooit gedaan heeft. Er wordt besloten tot tien uur te lezen. Een paar klagen, dat al hun huiswerk er nog ligt. „Dat komt ook door die ellendige Maandagavond,” zegt Jopie Heemstra vinnig, „’s Woensdags heb je tenminste fatsoenlijk tijd.” Gerda kijkt schuldig de kring rond; „’k vind het geweldig geschikt van jullie, lui, om ’t voor mij te verzetten, ’k ga naar Jooss Woensdag.” „Feitelijk moest je ons uit dankbaarheid voor het verzetten allemaal meenemen!” oppert Mieke Bok. Gerda ziet opeens haar Vader voor zich: ze zit naast hem in de Schouwburg, de andere clubleden om hen heen. Haar Vader, die het zou dulden ter wille van haar, die zijn best zou doen, een goede gastheer te zijn, maar voor wien de avond bedorven was. Ze wil iets gaan zeggen, maar Hans Gratema is haar voor: „Dat ’s helemaal nog zo’n gek idéé niet! ik bedoel natuurlijk, als we zelf onze plaatsen betalen, wat vind jij, Gerda? lui, zeggen jullie eens wat! ’t zou trouwens puik voor ons zijn, als we ’n ander óok eens iets goeds zagen presteren.” „Oók eens iets goeds,” herhaalt Fred Huunder, „man, man, wat moet jij nodig ’ns een rotte sinaasappel tegen je neus hebben! Zeg, Gerda, hoe zou je Vader er over denken?” Gerda voelt, dat allen in afwachting naar haar kijken; „’t is beter,” zegt ze, „dat jullie maar... met elkaar... heus! laat mij liever met Vader.” „Waarom nou weer?” Er klinkt zo’n diepe teleurstelling in Geert’s stem, dat Gerda zich warm voelt worden van ellende, en ze valt uit: „zaniken jullie nu niet langer en laat mij met rust.” Er valt een stilte. Gerda staat op: „praten jullie nou alsjeblieft door over je plan! vooruit, spreken jullie nu af.” Aarzelend wordt het gesprek weer opgenomen, ze zullen thuis vragen of het mag. Gerda, die aan de radio staat te draaien, zegt over haar schouder: „hoe eerder hoe beter, anders krijgen jullie geen plaats meer.” „We zullen tegen elkaar zwaaien, Ger!” zegt Puk Wiarda goedig. „Hè ja! hoe leüeüeüeük!” galmt Fred Huunder, „daaag! daaag!”; hij wappert wild met zijn zakdoek boven zijn hoofd. Gerda is de eerste, die het uitproest en de stemming stijgt weer. Dan gaan ze opbreken. Fred gebaart met zijn lange armen hoog boven allen uit: „en nu gaan we met elkaar Jopie naar de stad brengen, hè Jopie? kom, schiet op! dan hebben we de bus nog van half elf.” Jopie kijkt hulpeloos van de een naar de ander: „afschuwelijk! nu moet ’k morgen na school m’n Oom gaan feliciteren en dan heb ik thuis de naaister.” „Neem je naaister mee naar je Oom!” roept Kees Walraven, „leuk zeg!” Cerda 3 „O, maar ’n Oom feliciteren kan nou nog best! is het ’n aardige Oom?” vraagt Hans Gratema, „dan ga ’k mee! hoe later op de avond, hoe beter volk.” „Ja, dat zegt hij zéker, als hij jou ziet! vooruit vent, ga mee!” Fred grijpt Hans in zijn kraag en duwt hem naar buiten. Gerda gaat mee tot de deur. „Waar zit jij met je Vader?” vraagt Geert, alleen voor haar verstaanbaar. „Beneden, maar we bomen er over na.” Een korte groet, de stemmen verwijderen zich, de voordeur slaat dicht. Gerda loopt langzaam terug naar binnen. Ze voelt zich gelukkig, omdat ze zich niet heeft laten overhalen; nu kunnen ze repeteren zonder haar, als het moet. Ze gaat de kopjes in elkaar zetten. Tine komt binnen om het blad te halen en wenst wel te rusten. Gerda hoort haar sluiten; ze kijkt op de klok: ja, die ene thema nog, de rest morgenochtend vroeg, denkt ze. Gerda gaat naar haar kamer. Het wordt héél laat: Geert’s opstel heeft haar zo in beslag genomen, dat de thema bleef liggen. Voor ze inslaapt, zet ze haar wekkertje op zes uur. Als ze de volgende morgen op school komt, is haar werk af. Ze hoort, dat de anderen allemaal gaan. De directeur geeft zijn toestemming, dat Geert na het eerste lesuur Amsterdam opbelt. Het geeft enige spanning; het lukt. Als Gerda ’s middags om zes uur de huissleutel in het slot hoort, haast ze zich naar de vestibule, „hèb je ze?” vraagt ze gespannen. Haar Vader vergeet zijn voornemen om haar in spanning te houden; haar gretige belangstelling overrompelt hem en hij grijpt naar zijn portefeuille, „hier!” beduidt hij, „hier zijn ze.” „Waar zitten we?” „Tweede rij in ’t midden.” Ze wrijft in haar handen: „’k heb me zelden op iets zó verheugd!” Gearmd lopen ze naar de huiskamer, „wil je nog thee?” Voor hij antwoord heeft gegeven, wordt er geklopt. Het is Tine, die zegt, dat de soep op tafel staat. Ze lachen even tegen elkaar, „’t is haar uitgaansavond,” fluistert Gerda, „kom! zullen we gaan?” „Is ze gisterenavond thuis gebleven?” „Dat had ze toch beloofd! en trouwens, ’k was goed bewaakt, we hadden club hier.” „Club? op Maandag? en je huiswerk dan?” Hij kijkt haar streng aan. „Hè Vader, ’k ben toch geen baby meer; verwacht je dan van me, dat ’k de boel laat waaien? ’k zie daar trouwens ’t nut ook niet van in, want ’k zou het zélf weer moeten inhalen; jammer is dat toch altijd.” „Wat jammer?” Op het ogenblik, dat ze hem aankijkt, heeft ze al spijt, dat ze het gezegd heeft. „Nou, we zijn toch vrienden; waarom moet je dan altijd zo over me bedillen? Je kunt me toch vertrouwen.” Ze blijft hem vragend aankijken. „Vertrouwen?” herhaalt hij, „ja zeker, dat ’s alles goed en wel, dat ’s heel mooi, als dat erbij komt, maar ik ben degene, die jou ’n opvoeding moet geven.” „Maar snap je dan niet, dat je me juist met je vriendschap de mooiste opvoeding geven kunt?” „Waarachtig niet! ik ben je oudere Vader en die heeft over jou te zeggen.” Een stroom van protesten breekt in haar los; ze spant zich in een duidelijk antwoord te geven, maar ze struikelt over haar woorden: „Dat ’s onzin! ouderwetse onzin! dat was vroeger; als je maar braaf en gehoorzaam was en je leerde goed, dan had je verder niets meer nodig; ik kan ’t toch niet helpen, dat ik jonger ben dan jij! ’t Zou wat moois zijn, dan zou ’n Vader, omdat hij je Vader is, nooit je vriend kunnen zijn?” „Ja, hou nu maar op, ’t is goed; ’k heb ’n boel aan m’n hoofd en dan zó ontvangen te worden.” Gerda is al weg, naar boven. Op haar kamer huilt ze uit, kort maar heftig. En met een wee gevoel van spijt en eenzaamheid gaat ze wat later terug naar beneden, naar de eetkamer. In het voorbijgaan kijkt ze vluchtig in de gangspiegel: nee, niets te zien, denkt ze. Vader is al aan zijn soep begonnen, ze haast zich om hem in te halen. Dan belt ze. Tine komt met het volgende gerecht. Opeens begrijpt Gerda, waarom het meisje haar zo brutaal onderzoekend aankijkt. Ze begint uitdagend een Engels gesprek met haar Vader, die er onmiddellijk op ingaat, dankbaar, dat zij de onbehagelijke stilte verbrak. Midden onder het spreken grijpt hij zijn agenda uit zijn zak: „’n ogenblik, daar schiet me wat te binnen!” Hij schrijft en cijfert en eet met haastige bewegingen... Het blijft verder stil. Zonder weer te bellen, verwisselt Gerda zelf de borden en zet het dessert op tafel. Haar Vader merkt het niet; zij bedient hem en schilt zijn vrucht, hij eet werktuigelijk. Ze zijn klaar. „Ben je thuis vanavond, Vader?” „Ja, hoezo? had jij dan weer wat?” „Ik niet, jij?” „’n Paar intercommunale gesprekken, maar die kan ik hier afdoen.” Hij loopt al naar de telefoon. Gerda belt Tine en vlucht de kamer uit, naar boven. Daar gaat ze verder met haar huiswerk. Gerda is voor haar doen vroeg klaar: nog vóór negen uur. Ze neemt haar boek op, éven aarzelt ze. Haar leeshoek met de lamp ziet er vanavond nog verleidelijker uit dan anders. Dan draait ze zich vlug om en loopt de kamer uit, naar beneden. In de serre zit haar Vader verveeld wat te bla- deren in een tijdschrift. Verrast kijkt hij op, „al klaar?” „’k Had niet zoveel vanavond, heb je je al ’ns ingeschonken?” Hij heeft gewacht met de thee en blijft haar verlangend aankijken. „Wat doe je liever, sjoelen of kaarten?” vraagt Gerda. Hij veert op: „zullen we deze keer eens ’n kaartje leggen?” „Best!” Ze haalt de speelkaarten uit het kastje aan de muur en voelt zich langzamerhand weer sterk worden, als ze haar Vader ziet opgaan in zijn spel. Het afscheid is hartelijk, zoals andere avonden. Boven, in de gang, herinnert ze zich, wat ze vanmiddag gehoord heeft, op weg naar huis. Ze roept hem over de trapleuning, hij komt de hall in. „’k Vergat je nog wat te vertellen, Vader. Jan van de bus zei, dat ze een dezer dagen gaan bouwen, tegenover ons, in dat verkochte stuk.” Hij schrikt. „Zèi Jan Tervuur dat? hoe weet dïe dat nu?” „Vraag ’t hem zelf eens!” Hij kijkt aarzelend op de staande gangklok, over tienen. „Morgen zal ik wel ’ns informeren, nou, wel te rusten!” Ze heeft spijt, dat ze ’t hem verteld heeft; ze had nooit gedacht, dat hij zó gehecht was aan de stilte. Met het verlangen naar morgenavond slaapt ze in. HOOFDSTUK III Het ronken van een tractor, die met moeite de zwaar beladen vrachtauto door het mulle zand trekt; het gelijkmatig geluid van de scherpe bijl tegen boomstammen, die wankelen, een voor een... Gerda staat in de serre. Het is namiddag. Ze vergeet haar huiswerk, en ziet de vlak goudgele winterlucht steeds groter worden. De schuine stralen van de vroeg ondergaande zon vallen voor het eerst in haar leven naar binnen, voor haar voeten. De bijl doet haar werk, onafgebroken, met monotoon geluid... Gerda staat daar, tot de zon onder is. Dan wordt het werk gestaakt. Ze ziet de mannen het gereedschap aan hun fiets hangen en wegrijden. Opeens duwt ze de serre-deuren open en de koude wind waait haar langs het gezicht. Ze haast zich het hek uit. Dan staat ze, genietend midden in de nieuwe ruimte. Ze ademt diep de kruidige harslucht op van gekneusd dennenhout en zoekt langzaam door de chaos van gevallen stammen haar weg: Het geheimzinnig donkere bos uit haar kinderjaren is plotseling opengegaan, is licht en ruim nu, zonder duistere verborgenheden meer. Wanneer ze zich omdraait, ziet ze haar huis. Het is minder eenzaam nu, het leeft en de grote raamvlakken van de bovenkamers doen haar denken aan twee ogen, die het laatste daglicht proberen op te vangen. De schemer valt vlug in. Gerda heeft nog meer moeite dan daarnet, om haar weg terug te vinden. Eenmaal op het weggetje, haast ze zich naar binnen, naar de keuken. Maar voor ze iets heeft kunnen zeggen, hoont Tine haar met een hoofdbeweging naar de overkant: V „Nu is het uit met je vrijheid, juffertje! we krijgen pottekijkers. ’t Zal mij benieuwen, wat je Vader doet!” Gerda kijkt haar koel aan; „heb je al thee?” „Om U te dienen, gezellig ben je!” roept Tine haar na. Gerda neemt haar kopje thee mee naar boven en blijft daar een ogenblik in gedachten zitten. Een blik op haar horloge; ze moet de tram hebben van half zeven uit het dorp. Haar werk vlot niet, zoals anders. Verstrooid gaat ze zich verkleden. Dan eet ze haastig, en op het nippertje holt ze het hek uit; ze haalt nog net de tram. In de trein zit de club bij elkaar. Gerda laat het gesprek langs zich heen gaan. Ze vangt een blik op van Geert, die Fred Huunder beduidt haar met rust te laten. In Amsterdam ziet Gerda haar Vader bij de uitgang staan en ze neemt haastig afscheid van de anderen. Haar Vader ziet dadelijk aan haar ogen, dat ze iets bijzonders heeft, maar hij vraagt niets. Ze steekt haar arm door de zijne en begint te vertellen. „’t Wordt zó licht bij ons, Vader, zo zonnig!” Hij kijkt haar vragend aan. „Tegenover ons.” „Zijn ze dan al...?” „Ja, vanmorgen zijn ze begonnen. Toen ’k uit school kwam, lagen er stenen en ze hebben al ’n grote open plek gemaakt.” Hij zegt iets tussen zijn tanden, dan draait hij zich om. „Kom, we nemen ’n taxi, ga er maar in.” Nu zit ze stil naast hem en zoekt naar iets anders, om over te praten. Maar ze kan niets vinden. „Weet jij al, wie er komt wonen?” vraagt hij opeens. „Nee, jij ?” „Jawel, „’k heb ’ns geïnformeerd, de weduwe van een van m’n vroegere collega’s uit Utrecht, met haar zoon.” Ze blijft hem gretig aankijken; „hoe heten ze?” De taxi stopt. „We zijn er,” zegt hij en hij gaat haar voor. De vestiaire is vol, de gangen zijn vol. Gerda blijft dicht bij hem. Wanneer ze hem haar mantel aanreikt, neemt hij haar critisch op: „Had je niet wat fleurigers aan kunnen trekken?” vraagt hij. „En je vond dit zo’n prachtige kleur!” „’s Avonds te donker.” ■ Ze voelt zijn ontstemming en zwijgt, zoals al- tijd, wanneer ze haar onmacht voelt. Ze gaan naast elkaar het trapje af naar de stalles. Als ze gaan zitten, zwijgt hij nog steeds. De feestelijke sfeer van de volle zaal, de zachte stemmen om haar heen, de toiletten, die haar aandacht trekken, dat alles doet zijn invloed op haar gelden. Ze vergeet haar Vader; ze voelt zich gelukkig en staat open voor wat komt. Haar ogen zoeken de rijen boven langs. Even proest ze het uit, als Fred Huunder werkelijk met een grote witte zakdoek haar aandacht trekt. „Waarom lach je? Wat is er?” Haar Vaders stem klinkt ontevreden. Even schrikt ze terug, „’k zie de club boven zitten.” Dan draait hij zich geërgerd om. „Is dat afgesproken werk?” Iets in haar ogen waarschuwt hem niet verder te vragen en hij zit weer recht. Dan doven de lichten, de gordijnen wijken langzaam vaneen, de muziek der beide vleugels zet in. Als een reflex kijkt ze om naar boven. Haar Vader stoot haar aan: „opletten!” Ze merkt het niet; ze is los gekomen van haar omgeving en onmiddellijk voelt ze contact. Ze geeft zich over in aandacht. Het onrustig kraken van de stoel naast haar dringt niet tot haar door. Ze merkt ook niet, dat haar Vader naar haar kijkt: vragend, verlangend, dan weer geërgerd, zij beleeft alleen het ballet, Geert en zichzelf: zijn gedachten en de hare, die ze dezelfde weet. Haar Vader zit eenzaam te wachten tot de Ballade ten einde is. Het contact breekt af, maar haar geluksgevoel blijft. „Dat gaat mij boven m’n petje,” verzucht hij luid. De persoon vóór hem kijkt om, en Gerda bloost om de spottende blik, die haar Vader treft. Ze spant zich in om hem af te leiden, ze zoekt een onderwerp, ze kijken elkaar vragend aan... „Van der Mark heet ze,” zegt hij opeens. Ze herhaalt het gedachtenloos, „o, van tier Mark.” „Zij zal ongeveer van je Moeders leeftijd zijn, van die zoon weet ik niets.” Nu begrijpt ze opeens, over wie hij spreekt, en hij blijft doorpraten; zij knikt af en toe. Het gordijn gaat weer open en stilte valt in. „Wereldstad”, een meesterlijk samenspel, in een weelde van kleuren en bewegingskunst, geeft een schat van gedachten. Gerda hoort haar Vader zuchten, maar ze spant zich in, zich los te houden van zijn stemming. Opeens stoot hij haar voorzichtig aan. Impulsief schuift ze een eindje van hem af, zonder hem aan te kijken. Pas als het gordijn gesloten is vraagt ze: „Wat was er?” Hij weet het nu niet meer en zegt: „heb je je huiswerk al af?” Ze knikt alleen, en hij vraagt niet verder. Dan volgt „Heden”. Gerda kijkt haar Vader van opzij even aan; er ligt meer aandacht in zijn blik, meer waardering, en wanneer het nummer ten einde is, klapt hij spontaan mee. „Ziezo, pauze,” zegt hij voldaan, terwijl hij opstaat. Gerda draait zich om; de club is ook opgestaan. Ze weet, dat door de tentoonstelling van portretkunst de foyer voor alle rangen toegankelijk is. Haar Vader is haar al voor gegaan en wenkt: „kom, laten we wat gaan drinken!” Samen gaan ze de foyer binnen, die geurt naar verse koffie. Hij schuift een stoel voor haar bij, en op hetzelfde ogenblik komt de club binnen. Gerda ziet haar Vader fronsen, hij kijkt haar on- derzoekend aan. Dan wenkt hij en nodigt hen allen uit te komen zitten. Geert zit naast Gerda. Haar Vader volgt ongemerkt hun gesprek, door het praten heen met de anderen. De koffie wordt rondgediend; dan hoort Gerda haar Vader tegen Fred Huunder zeggen: „Praat me er niet over! dat prachtige terrein, ’k weet er alles van! Gerda vertelde ’t me. We zullen eerst maar ’ns afwachten! als ’t me al te onvrij wordt, ga ’k verhuizen.” Zij draait zich met een ruk naar hem toe. „Verhuizen, Vader?” „Nou ja, zover is ’t nog niet! Hier, drink maar ’ns,” hij reikt Gerda haar kopje aan. Ze blijft hem ontsteld aankijken. Dan draait hij zich met een bruuske beweging af en staat op, „jij hebt nu toch gezelschap, ’k ga even ’n sigaartje opsteken.” Gerda kijkt hem na en ziet hem de foyer doorgaan, naar de rookzaal. „Verhuizen?” herhaalt ze tegen Geert, „’k wist niet, dat hij ’t zich zó aantrok, ’k begrijp ’t niet.” „Tob nu niet! de avond is veel te mooi om te piekeren.” Uit Geert’s ogen spreekt onwil, als hij even later Mijnheer Dubru weer binnen ziet komen. Dan gaat het belletje. Haastig nemen ze afscheid van elkaar. „Tot straks, in de trein,” zegt Geert. Gerda volgt haar Vader, die reeds naar beneden is gegaan. „Hadden jullie af gesproken voor vanavond?” vraagt hij weer, als ze zitten. „Ja” Hij wil verder praten, maar het scherm gaat op, en de stilte valt in. De uitbeelding van „De Groene Tafel” eist haar op, en onwillig om langer te strijden, geeft Gerda zich over aan de uitgebeelde gedachten vóór haar... Na afloop haast haar Vader zich naar beneden en heeft onmiddellijk een taxi bemachtigd, die hen voor een extra grote fooi in een razende vaart naar het station rijdt. Ze halen op het nippertje de trein; de club komt te laat en moet een uur wachten. Gerda houdt zich gedurende de terugreis slapende. Ze voelt zich doodmoe door het haasten èn de warreling van indrukken. Gerda 4 Thuis, in de gang stamelt ze een haastig bedankje, dan draait ze haar kamerdeur op slot en doet het licht aan in haar leeshoek. Onmiddellijk komt de rust. Die geeft haar het genot van de avond weer terug, gaaf nu, zonder storende bijgedachten. Dan hoort ze haar Vader naar zijn slaapkamer gaan. Ze staat op en loopt naar haar deur. Daar blijft ze aarzelend staan: ze wil hem iets gaan zeggen, iets hartelijks, dat ze toch genoten heeft... Dan hoort ze een deur in het slot draaien. Vlug kleedt ze zich uit en gaat in bed. Haar gevoel van rust is opnieuw verstoord. Ze zou alles anders willen doen in haar leven, maar ze voelt zich onmachtig, en met een besef van onvoldaanheid slaapt ze in. De volgende dagen vermijden ze, samen aan tafel, over het nieuwe huis te praten. Tot het Zaterdagmiddag is en ze theedrinken in de serre. Onverwachts staat haar Vader op. Met een ongeduldige beweging doet hij de buitendeur open en loopt de tuin in. Gerda ziet hem het weggetje oversteken. Langzaam, de handen in de zakken, wandelt hij het nieuwe terrein op, ze ziet hem onwillig rondkijken en hij draait zich niet om naar de serre; hij gaat verder, langs de aannemer skeet naar de achtertuin... Gerda kan hem niet meer zien en leest weer. Na een tijd gaat de telefoon. Ze springt op en is Tine voor, die net uit de keuken kwam. Het is Jopie Heemstra: er is vanavond officiële nabetrachting over Jooss. Gerda wacht even met haar antwoord, dan zegt ze haastig: „’k zal nog eens zien, beginnen jullie in ieder geval vast, als ’k er nog niet ben.” Jopie heeft nog een paar vragen over het huiswerk, en Gerda haast zich naar haar kamer, om de schriften te halen met de antwoorden. Het wordt een lang gesprek. Opeens hoort ze door het praten van Jopie heen, stemmen in de serre. Ze breekt het gesprek af en na een korte groet haast ze zich de hall door, naar binnen. Haar Vader draait zich dadelijk om: „en hier is mijn dochter, Gerda — Mevrouw van der Mark.” Gerda herkent onmiddellijk de naam, en ze vraagt: „U ontmoette Vader zeker op ’t terrein?” Ze voelt een korte, stevige handdruk. Een hel- dere stem vraagt: „waarom combineert U mij dadelijk met het nieuwe terrein?” „Omdat Vader Uw naam kende van vroeger.” Hij neemt het gesprek over, en herinneringen worden opgehaald. Gerda belt om vers theewater. Wanneer Tine onnodig lang in de kamer blijft rondzeuren, heeft Gerda spijt, dat ze niet even zelf naar de keuken is gegaan. „Mijn zoon Joost komt met Mei in de hoogste klas van de H.B.S.”, hoort ze Mevrouw van der Mark zeggen, „we hopen, dat hij z’n eindexamen dan toch haalt, ondanks de verandering; doet U het ook dit jaar?” Mevrouw kijkt Gerda belangstellend aan, die met het theeblad naar de serre komt, en bevestigend antwoordt. „En verdere plannen?” vraagt Mevrouw. Wanneer ze echter de snelle blik ziet tussen Gerda en haar Vader, praat ze onmiddellijk over het onderwerp heen. „Zou ik U wat mogen vragen?” richt Mevrouw zich weer tot Gerda. „Zeker, maar zegt U geen U tegen mij — Gèrda.” „Heel graag — zou jij voor ons ’n lijst willen maken, hoe ver je bent met alle vakken; dan kunnen wij vast eens vergelijken thuis.” Gerda belooft het. Het valt haar op, dat Mevrouw van der Mark voortdurend spreekt over wij. „Werkt U wel ’ns samen?” vraagt ze opeens. „Altijd; we werken samen op. Jaren geleden, toen Joost op de lagere school met zijn huiswerk begon, deed m’n man het met hem mee, omdat hij er alléén z’n gedachten niet bij kon houden. En nu, nu m’n zoon het niet meer echt nodig heeft, zou ik het niet meer kunnen missen; ’t is werkelijk ’n heerlijke vulling van onze avonden; daarna nog wat lezen en héél veel musiceren.” Gerda zit haar in gedachten aan te kijken, ook nu Mevrouw opgehouden heeft te spreken. Ze schrikt op, wanneer ze haar Vader hoort zeggen: „Ja, een zóón!” Wéér ziet Mevrouw van der Mark een blik gaan van Gerda naar hem. „En U ondervindt de zegen van ’n grote dóchter, Mijnheer Dubru.” Zonder antwoord af te wachten, laat ze er op volgen: „Wilt U wel geloven, dat ik me al niets vreemd meer voel in m’n nieuwe dorp?” Ze staat op. Gerda en haar Vader lopen met haar mee de serre uit, naar het hek. Daar staat haar fiets. „Ik ben van plan, iedere week ’n kijkje te komen nemen; we kunnen nü haast niet meer afwachten, tot het Mei is. Mag 'k dus volgende week op je lijstje rekenen?” Een stevige handdruk. Gerda hoort haar Vader zeggen: „Groet Uw zoon van me; ’k hoop, ook eens gauw kennis met hem te maken.” Hij loopt terug naar het huis. Gerda staat nog een ogenblik alleen bij het hek. Opeens huivert ze en haast zich naar binnen. Haar Vader is niet in de kamer; ze hoort hem boven fluiten. Even staat ze stil voor de deur van de keuken; dan gaat ze er binnen en vraagt Tine zonder aarzelen, wat vroeger te eten: ze moet uit vanavond. „Uit vanavond? nou, nou, als je Vader thuis is? hoe moet dat dan?” „Dat is mijn zaak.” De deur valt met een slag dicht. Haar Vader komt pas beneden, als Gerda gongt voor het eten. Wat later zitten ze zwijgend tegenover elkaar aan tafel; er wordt niet meer over vanmiddag gepraat. Gerda voelt, dat ze een kleur heeft van spanning. Al haar gedachten zijn geconcentreerd op het ogenblik van weggaan straks en ze eet haastiger dan anders. „Moet Tine wéér uit vanavond?” „Nee, ik.” Haar vork valt kletterend op haar bord. Vader blijft haar strak aankijken, „heb je dan nóg geen vrijheid genoeg?” Ze zwijgt, omdat ze niet huilen wil. „Zeg, kun je me geen antwoord geven, als ’k wat vraag?” De stilte is tot het uiterste gespannen. Er wordt geklopt: „Mijnheer, telefoon voor U.” Hij staat op en haast zich de kamer uit. Gerda voelt de spottende blik van Tine, die langzaam afruimt en het dessert neerzet. Gerda luistert gespannen; ze vangt geen verstaanbare woorden op. Haar Vader komt weer binnen, hij wrijft vergenoegd in zijn handen. „Ze hebben ’n buitengewoon aardig plan in elkaar gezet: we beginnen vanavond op de soos ’n biljart-concours, om wild; morgen om vijf uur prijsuitdeling, bij ’n borrel, ’k Zal voor wat goeds zorgen, hoor!” Zijn stem heeft weer de gulle klank van anders, maar hij kijkt haar niet aan. Tine, die nog steeds in de kamer is, vraagt Gerda iets over haar uitgaansdag morgen. „’t Kan me niets schelen, je kunt doen, wat je wilt.” Gerda’s stem klinkt dof. Ze voelt zich pijnlijk gekwetst door zijn plotselinge opleving. „’t Zal laat worden kind!” zegt haar Vader, „zul je vooral niet opblijven?” Hij neemt nog een peer, en wacht ditmaal niet op antwoord. Onder het schillen kijkt hij vluchtig op zijn horloge, „’k tref het, dat we vroeg zijn! ’k Heb even nog ’n paar brieven.” Gerda vergeet zich te bedienen. Hij is klaar en haastig loopt hij de deur uit. Ze hoort hem naar zijn werkkamer gaan. Een lange zucht, dan holt Gerda naar haar kamer en gaat zich met zorg verkleden. Als ze klaar is wordt er gebeld. Een ogenblik later roept Tine onder aan de trap haar naam. „Ja, wat is er?” „’t Is Geert, of je meegaat.” „Ik kom.” Voor de deur van de werkkamer roept Gerda goedendag; dan gaat ze naar beneden. Wanneer ze Geert ziet en zijn blijde begroeting haar tegemoet komt, dringt pas goed het genot van de komende avond tot haar door. Pratende lopen ze naar de vestibule, maar bij de voordeur draait ze zich opeens om: „’k heb nog wat vergeten!” Ze holt twee treden tegelijk naar boven. Haar Vader, die nooit in zijn werk gestoord wil worden, kijkt dadelijk op, hij legt bereidwillig zijn pen neer... „Tot morgen, veel plezier, hoor!” „’t Zelfde!” antwoordt hij opgewekt. Nog een knikje bij de deur... hij vergat te vragen, waar ze heen ging. „Klaar?” vraagt Geert. „Ja, nü ben ik klaar.” „Kom!” zegt hij buiten en hij steekt zijn arm door de hare. Ze lopen nog een stuk de hei op en komen te laat bij de anderen, die al begonnen zijn. Gerda is ongewoon druk voor haar doen, maar ze vertelt geen woord over vanmiddag. Tot Fred Huunder haar opeens vraagt: „Zeg, hoe staat het met die verhuisplannen van je Vader?” Gerda lacht overmoedig en hard, zodat een paar haar bevreemd aankijken. Daarna blijft ze een tijd stil, zonder antwoord. Er wordt gedebatteerd over „De Groene Tafel”. Ieder krijgt een beurt om zijn mening te verdedigen. Gerda schudt haar hoofd. „Nee, ik luister liever,” zegt ze. Er wordt niet verder op aangedrongen: ze zijn aan haar wisseling van stemmingen gewend. Wanneer ze met Geert samen weer naar huis loopt, vertelt ze hem, dat ze kennis heeft gemaakt met Mevrouw van der Mark. De volgende morgen, het is Zondag, zit Gerda alleen in haar leeshoek. Er is verder niemand thuis; haar Vader is na een haastig ontbijt weer naar de Soos vertrokken. Ze leest en geniet van de stilte om haar heen. Na een tijd glijdt ongemerkt het boek van haar schoot; in gedachten ziet ze in de verte: een heuvelrij met enkele eenzame dennen, en haar gedachten gaan weg uit de werkelijkheid: andere dringen zich aan haar op, krachtig en onbelemmerd. Ze gaat aan haar schrijftafel zitten, beluistert zichzelf en haar pen doet haar werk: spontaan, onafgebroken. Na een tijd is het af. Wanneer ze het geheel o ver leest, voelt ze zich rijk worden en als ze opstaat en haar armen hoog boven haar hoofd strekt, voelt ze zich volmaakt gelukkig. Opeens wordt er gebeld. Ze wil haar geluk vasthouden, en ze laat bellen. Weer gaat de bel, nog eenmaal, dan hoort ze het grint kraken en voetstappen, die zich verwijderen. Ze kijkt niet uit het raam. Dan ziet ze op haar klokje, dat het al middag is, en ze de maaltijd heeft vergeten. Beneden in de keuken maakt ze neuriënd een kop bouillon klaar, die ze meeneemt naar haar leeshoek, boven. Net, als ze zit, gaat de telefoon. Ze aarzelt, en onwillig gaat ze de trap weer af. Het is Geert, die vraagt om uitleg: ze was toch thuis? Ze kan het hem nü niet uitleggen en ze spreken af, dat zij in de namiddag bij hèm komt, om muziek te maken. Ze heeft nog huiswerk liggen, dat ze vlot af doet; ze is ongekend helder van gedachten. Om vier uur is ze klaar, dan bergt ze haar boeken en schriften weg... Even staat ze aarzelend met de beschreven vellen in haar hand. Dan legt ze ze haastig in de onderste la van haar kast, die ze zorgvuldig afsluit, en ze haast zich naar buiten. Ze gaat lopen; het is helder vriezend weer en ze geniet van alles. Die middag begeleidt ze op de piano Geert’s viool zó volkomen in harmonie, zoals ze Handel nog nooit samen gespeeld hebben. Mijnheer en Mevrouw Gorter dringen er op aan, dat ze ’s Zondagsmiddags geregeld komt musiceren, maar dan vervalt Gerda weer in haar gelaten onverschilligheid, en ze mompelt iets van „Vader dan zo alleen, nü toevallig uit.” Haastig neemt ze afscheid; ze loopt vlug naar huis. Met Geert heeft ze niet over vanmiddag kunnen spreken; ze heeft hem gevraagd, haar alleen te laten gaan. Tine is al thuis en in de keuken bezig. Gerda blijft alleen in de kamer en wacht. Even later komt Mijnheer Dubru. Triomfantelijk toont hij zijn prijs: een haas, waar Gerda onbeheerst van rilt. Tine uit haar bewondering: „dat is ’n vette!” „Ja, ja! ’k had beloofd, iets fijns mee te brengen! Zeg Gerda, Dinsdagavond komen van Dijk en van der Lee hier dineren.” Al pratende lopen ze de hall in, „zorg je voor wat goeds bij de wildschotel? zeven uur ongeveer, heb ’k af gesproken; ’k ga me nu even wat opknappen.” Hij loopt door naar boven. Aan tafel praat hij druk, en Gerda luistert zwijgend. Opeens vraagt hij: „heb je je huiswerk al af?” „Ja, hoe zo?” „Omdat ik behoefte heb, vanavond weer ’ns gezellig samen thuis te zijn.” Ze knikt hem instemmend toe. „Afgesproken!” De Zondagavond gaat voorbij, zoals de andere Zondagavonden. Bij het wel te rusten wensen vraagt hij: „denk je er aan, dat je morgen dat lijstje vast klaar maakt?” „Lijstje? o, dat voor die Joost van der Mark bedoel je?” Ze blijft hem verbaasd aankijken. Hij draait zich om. „Je weet, ik hou er niet van, de dingen tot het laatste ogenblik uit te stellen.” Boven is ze zijn vraag weer vergeten; ze is moe opeens. Ze leest haar stemming van vanmiddag nog eens gretig over: deze keer mist ze dat gevoel van rijkdom. Teleurgesteld slaapt ze eindelijk in. HOOFDSTUK IV Het is een warme voorjaarsdag, in het laatst van Mei. Gerda zit voor het open raam van haar kamer, omringd door haar boeken en schriften, maar ze werkt niet. Ze heeft Tine gevraagd, thee te zetten. Haar Vader is thuis gekomen, na de koffie. In de tuin, aan de overkant, kraakt het grint. Mevrouw van der Mark en Joost zijn bezig een border aan te leggen; Gerda hoort hun stemmen, zonder de woorden te verstaan. Joost roept iets. Gerda hoort de voetstappen van haar Vader onder haar raam; dan steekt hij de weg over. Terwijl ze hem nakijkt, valt het haar op, hoe veerkrachtig hij loopt. Een ogenblik later komt Tine binnen: „Zo stakkert, moet jij je nou met dit prachtweer zo zitten af te martelen? Vooruit, ga toch wat mee in die tuin prutsen, Joost doet ’t toch ook!” „Ja, Joost!” een schamper lachje, „maar wat kom je eigenlijk doen?” Op hetzelfde ogenblik ziet Gerda het blaadje met thee. „Ze vergeten jou leelijk, ik zal je maar ’ns verwennen!” zegt Tine, terwijl ze Gerda scherp aankijkt. De stemmen beneden verwijderen zich naar het huis; ze gaan er binnen. Het wordt stil. Tine is de kamer uitgegaan, en een tijd lang zit Gerda te staren in de verlaten tuin. Haar thee wordt koud; de examenopgaven Scheikunde blijven onopgelost liggen... Zo zit ze tot de gong haar waarschuwt, dat het etenstijd is. „En, wou ’t vlotten vanmiddag?” Haar Vaders vaste vraag, van af het ogenblik, dat de examenopgaven begonnen zijn. „O, jawel.” Hij laat zich ongekend gemakkelijk geruststel- len. „’t Zal mij benieuwen, wie het er ’t beste afbrengt, jij of Joost! ’n Zeldzaam heldere kop heeft die jongen; z’n Moeder heeft eer van haar werk, en dat voor ’n vrouw, die voor alles alleen stond!” Hij blijft doorpraten, over Joost, en het valt haar op, hoe zelden hij tegenwoordig een antwoord verwacht. Ze zijn klaar. „Wat doe jij vanavond?” vraagt ze, terwijl ze opstaan. Na een vlugge blik naar de overkant, kijkt hij langs haar heen. „Jij hebt immers je werk?” Op dat ogenblik haat ze alles wat school is en eindexamen, en ze haast zich de kamer uit. In de hall zet ze de telefoon over op boven; daar spreekt ze met Geert af samen een eind te gaan fietsen. Een ogenblik later rijdt ze het hek uit. Ze ziet haar Vader de weg oversteken, hij ziet haar niet. Eén ogenblik wil ze hem wat toeroepen, dan draait ze om en trapt zo hard ze kan naar het kruispunt, waar Geert al staat te wachten. Ze heeft een kleur als vuur en haar ogen staan donker. Hij vraagt niets. Zwijgend rijden ze naast elkaar de hei op; hij probeert telkens haar vaart wat in te houden. Eindelijk lukt het hem: ze stapt af. „’k Heb het zó warm,” verzucht ze en achteloos gooit ze haar fiets neer en zoekt een zacht plekje op de mosberm. Hij gaat naast haar zitten. „Kom, geef me ’n arm en vertel nou ’ns.” „Er is niets te vertellen! dat is ’t hem juist, ’t is alles gewoon, en toch, en toch is er iets anders. O, die ellendige jongen, die pedante kwast met z’n bespottelijke geleerdheid! en Vader, die daar blindelings invliegt! die al dat gepraat aanhoort en er nog op ingaat ook. Ik snap het niet! met mij praat hij nooit anders dan over eten en drinken, of hij zegt helemaal niets, en met die Joost! daar zit hij hele avonden mee te bomen. Als ik m’n werk maar heb! maar ’k zou gèk zijn, ’k doe het niet meer! ’t kan me niks meer schelen, of ik door m’n examen kom, ’k ga toch de deur uit.” „Wat doen?” vraagt Geert ernstig. Ze kijkt hem verschrikt aan en stamelt: „weet ’k nog niet precies; iéts.” „Zullen we samen ’ns wat gaan verzinnen?” Hij blijft haar aankijken. Gerda 5 Nu lacht ze flauw. „Vooruit! noem jij ’ns wat op.” Hij schuift wat dichter naar haar toe: „Trouwen met Geert Gorter, en gelukkig zijn; daar naar toe leven en niet meer piekeren.” Ze kijkt hem ook vast aan. „Als ’t eens zó eenvoudig was, als jij ’t daar zegt.” „Als je van elkaar houdt, is het leven eenvoudig, en wij houden immers van elkaar?” Ze zitten nog een tijd samen, aan de rand van het bos. Het wordt stil in de natuur, de zon is ondergegaan. Als ze opstaan en naar huis fietsen, hebben ze af gesproken, dat zij toch haar best zal doen voor haar examen: dan gaan ze samen studeren in Amsterdam, hij in de medicijnen, zij voor medisch-analyste. Wanneer ze thuis komt, is haar Vader er nog niet. Ze gaat naar boven, naar haar kamer. Van haar balcon kan ze in de serre aan de overkant kijken: Mevrouw en Joost zitten gebogen over een tafel vol boeken, haar Vader zit bij hen. Hij heeft niets in zijn handen, geen boek, geen krant. Af en toe ziet ze Joost hem wat vragen. Mevrouw staat op, ze schenkt thee... Gerda staart naar binnen. Ze probeert een op- f lossing te vinden voor de vraag, die zich weer met kracht aan haar opdringt: waarom zit ik daar ook niet bij? Ze voelt haar geluk van daarnet, de rustige zekerheid van Geert, alles weer uit zich weggaan... ze is weer alleen. Ze ziet Mevrouw van der Mark en haar Vader schateren van het lachen, en opeens krijgt Gerda het vernederende gevoel, of Joost haar belachelijk maakte, zoals ze hier staat toe te kijken. Opeens maakt ze het krankzinnige plan, van het balcon te springen: dan zouden ze pas aan haar denken en wroeging hebben...! Ze draait zich om en rukt zo hard ze kan de balcondeuren dicht. Een ogenblik later hoort ze beneden de sleutel in het slot steken. Ze sluit haar kamerdeur af. Even staat ze in tweestrijd: de Scheikunde-opgaven voor morgen liggen open voor haar op tafel. Dan graait ze ze driftig bij elkaar en bergt ze diep weg in haar tas. Die nacht schrijft ze haar dagboek bij. Wanneer ze de volgende morgen de klas binnenkomt, kijken een paar haar onderzoekend aan. Mieke Bok laat zich ontvallen: „Wat kijk jij bezadigd; net, of je tachtig bent!” Er wordt om gelachen, en Gerda lacht mee. Ze heeft eigenlijk niet verstaan, wat Mieke zei. Ze zoekt Geert. Hij staat achter in de klas met den leraar te praten. Hij wenkt: ik kom zo. „Wat is er?” vraagt hij, als hij naast haar staat. Zijn stem is zachter dan anders, zijn ogen herinneren haar aan gisterenavond. „’k Zal heus m’n best doen, Geert, maar als ’k niet anders kan, zul je dan niet telkens aan me vragen, wat er is?” „’k Beloof het je.” Wat is hij eenvoudig en sterk, beseft ze opeens weer. De leraar geeft het sein tot beginnen. Gerda blijft elk antwoord schuldig, maar het laat haar onverschillig: ze heeft immers Geert’s belofte. Ook de volgende uren faalt ze voortdurend, en er wordt in de docenten-kamer hoofdschuddend over haar gesproken. ’s Middags aan tafel praat haar Vader geanimeerd over de tuinaanleg aan de overkant. „We zullen ’t helemaal zelf doen!” en onmiddellijk laat hij er op volgen:,, Zondag heb je toch niets bijzonders? Ik heb gevraagd, of Joost met z’n Moeder hier komen eten; zorg je voor wat extra lekkers? En, hoe ging ’t vandaag?” „Joost wist alles!” De triomfantelijke toon in haar stem brengt hem in de war. Hij wordt stil en ze blijven gedurende de verdere maaltijd langs elkaar heen kijken. Na tafel begint het te regenen. Gerda gaat weer naar boven. Wat later hoort ze de deur van zijn werkkamer gaan. Tine brengt beiden een blaadje met thee. De volgende morgen verzamelt Wim Gratema in het vrij kwartier de clubleden om zich heen. Hij heeft een invitatie ontvangen van een H.B.S. uit de provincie, om hun opvoering van de afgelopen winter in de week na het eindexamen bij hen te komen herhalen. Uitroepen van bijval, ook tegenwerpingen. Geert neemt het woord: „Laten we er ’ns over praten, Zondagavond bijvoorbeeld. En dan allemaal ’n pond kersen meebrengen! Bij wie kan ’t zijn?” Hij kijkt de kring rond. „Bij mij!” roept Gerda zó nadrukkelijk, dat Jopie Heemstra vraagt: „Wat bezielt jou? Anders ben je nooit zo happig” „Vroeg beginnen en aan je kersen denken, lui!” roept Wim nog eens achter zich, als ze weer langzaam naar binnen gaan. Het is Zondagmiddag en drukkend warm. Lui ligt Gerda op een lange stoel in de schaduw van het vlierbosje, achter de moestuin. Haar Vader komt verveeld aanslenteren. Ze heeft hem vandaag al drie maal moeten verzekeren, dat haar werk klaar is. „En Joost zit al de hele morgen te werken en kan vanmiddag pas laat komen, zegt hij me net, omdat het Natuurkunde- en het Duitse proefwerk juist samen vallen morgen.” „Spijt me voor hèm!” Hij windt zich op. „Heb je niets beters te doen dan dat irriterende gelees?” „Nee, dat vind ik ’t heerlijkste, wat er is! Vooral nü, met de warmte.” „Wat jou bezielt tegenwoordig! Vroeger regelde je je tenminste enigszins naar mij. De laatste tijd laat het je, geloof ik, volkomen koud, of ik ook wensen heb; ’t is me de Zondag wel!” „En straks komen ze van de overkant!” „Straks, straks! ik zei je toch, dat ze pas laat komen.” Hij blijft staan, naast haar stoel. Ze vraagt niet: wat wou je dan gaan doen. Ze doet of ze leest. Dan draait hij zich om en loopt driftig weg. Gerda leest nog steeds in haar boek, maar ze ziet geen letters meer, en na een tijd springt ze op. Haar boek valt in het zand, ze laat het liggen. Bij de fietsenschuur staat haar Vader wat te prutsen aan de klimroos. Op het laatste ogenblik wil ze zich toch weer omdraaien, maar hij heeft haar al gezien. „Dat dacht ik wel!” roept hij en de gulle klank in zijn stem overrompelt haar. Wat later rijden ze samen het hek uit. Hij zwaait naar de serre aan de overkant, Gerda zoekt net op dat ogenblik haar zakdoek. Zwijgend rijden ze achter elkaar aan; zij laat hem voorgaan. Het is druk op de weg. Haar ogen doen pijn van het schelle zonlicht, ze krijgt hoofdpijn, en ze verlangt naar de koele schaduwplek in de tuin. Ze blijft steeds meer achter, maar hij merkt het niet. Een two-seater rijdt haar voorbij met Wim Gratema. Jopie Heemstra zit aan het stuur. Gerda verbeeldt zich in een flits een spottend lachje op Jopie’s gezicht te zien. Mijnheer Dubru is een eind verder af gestapt en staat te wachten. „Gaat het te hard? Wat zullen we doen, buiten ergens ’n boterhammetje eten?” Ze rijden naar het Restaurant met het wijde uitzicht over de rivier beneden en de weilanden tot aan de horizon. In de koele tuin zoekt hij zorgzaam een tafeltje uit de zon; hij dringt haar van alles op, waar ze geen trek in heeft, en gelaten eet ze wat mee. Hoe stiller ze is, hoe drukker wordt hij, maar het examen wordt met geen woord meer aangeroerd. Ze vraagt, vroeg naar huis te gaan. Hij geeft onmiddellijk toe. „Je hebt zeker nog ’t een en ’t ander te zorgen,” zegt hij. Thuis is Tine reeds bezig, zorgvuldig de tafel te dekken. Mijnheer Dubru wrijft zich vergenoegd in de handen. „Ik ga ’ns horen, hoe het er mee staat; tot straks!” Gerda verdwijnt naar boven, naar haar kamer. Ze verzorgt zich tot in de puntjes. Tine, die haar later de trap ziet af komen, blijft verbluft staan en stamelt: „lieve deugd, ’t lijkt wel, of je naar ’n bruiloft moet; wat ben jij fijn!” „Gun me dat pretje ook eens!” „Van harte, hoor! Zeg, moeten de croquetjes op ’n servet liggen?” „Laat me Siberisch, al leg je ze in ’n ouwe schoen.” Tine haalt de schouders op. „Wat jou tegenwoordig bezielt.” Gerda geeft geen antwoord meer en loopt naar de vleugel in de muziekkamer. Eindelijk is het etenstijd. Nog aan de vleugel, hoort ze opeens haar Vader zeggen: „Gaat U binnen; vooruit kerel, geen praatjes!” Ze staat vlug op en gaat Mevrouw van der Mark tegemoet, die verrast opkijkt. „Daar is onze Gerda! dag, gastvrouw!” Een korte, stevige handdruk. Gerda’s ogen blijven koel, haar stem klinkt mat. Ze geeft een korte hoofdknik naar Joost en vangt tegelijk een onderzoekende, geërgerde blik van haar Vader op. Mevrouw van der Mark komt naast haar staan: „hoofdpijn?” „Nee Mevrouw, nu niet meer.” Een ogenblik later komt Tine vragen, of ze aan tafel komen. „’t Is ook bijna tè zwaar, zo’n laatste paar maanden,” hoort Gerda Mevrouw zeggen, als ze met elkaar naar de eetkamer gaan. „Wij arme slachtoffers!” verzucht Joost. Daarna wendt hij zich tot Mijnheer Dubru: „’k Wou, dat ik ook maar ’n meisje was!” „Wat wil je daar mee zeggen?” vraagt Mijnheer kortaf. „Dat ik ’t dan óók wat kalmer zou opvatten.” Een strenge blik van haar Vader treft Gerda, als hij vraagt „vat jij het dan kalmer op dan Joost?” Er valt een pijnlijke stilte. „We gaan nu niet kibbelen, hoor! Laten we eerst de uitslag maar ’ns afwachten; wat zeg jij Gerda?”, en Mevrouw van der Mark knikt haar toe, ieder werkt op eigen manier!” Ze praat door en leidt de aandacht af van het examen. Door haar goedheid voelt Gerda even haar verzet breken, en ze weet zich dichter bij de anderen. Het gesprek is gekomen op de jaren, toen de beide families nog in Utrecht woonden. Gerda hoort haar Vader over „zijn vrouw” vertellen. Het gemak en de gemoedelijkheid, waarmeee hij over haar spreekt met anderen, geven Gerda het ongekend weëe gevoel van heimwee, alsof ze opeens niet meer bij hem hoort. Op een ogenblik valt Joost hem in de rede; hij vraagt hem iets over zijn Vader, in verband met diens werk, en er ontstaat een lang gespiek tussen de twee. Dan wendt Mevrouw zich tot Gerda. „Als de mannen eenmaal over zaken beginnen, hè? Kom jij nog tot lezen, de laatste tijd?” „Niet zoveel meer als van de winter; ’k heb opeens weer ’n bevlieging voor piano.” „Mogen we daar ook ’ns van meegenieten, van die bevlieging? Ik durfde het je in deze drukke tijd niet te vragen, maar Joost zou dolgraag bij z’n cel ’n viool èn ’n piano hebben; doen we ’t eens?” Een luide schaterlach van haar Vader overstemt Gerda’s antwoord. „Jij zou ’t wel weten!” en hij dreigt Joost met zijn vinger, „nou, wie weet, wie weet!” Mevrouw vraagt geamuseerd: „’n geheim?” „Zakengeheimen, Moeder.” Er volgt een knipoogje van verstandhouding tussen Joost en Mijnheer Dubru, die de schotel opneemt en deze Mevrouw voorhoudt: „bedient U zich nog eens!” Het gesprek komt door Mevrouw van der Mark op reizen. „Het verre Zuiden wacht ons, hè Moeder?” zegt Joost en hij wendt zich tot Mijnheer Dubru. „Als ’k door m’n eindexamen kom, fuift Moeder op ’n reis naar Zuid-Frankrijk.” „Jou alleen?” vraagt Gerda opeens. „Nee, ons alle vier!” proest Joost. „Alle vier?” herhaalt Gerda en ze kijkt haar Vader scherp aan, „hebben jullie dat afgesproken?” Mevrouw is hem voor. Ze kijkt Joost verlegen lachend aan. „Och jongen, zeg toch niet zulke malligheden! Hij zegt maar wat, hoor Gerda! Vroeger reisde ik veel met m’n man in ’t Zuiden, Italië, Frankrijk, we waren ook ’n tijd in Spanje. Nu wilde Joost dat ook zo graag eens zien, en omdat hij wel ’n kans maakt voor z’n examen, heb ik al ’n hele stapel boekjes van reisbureaux verzameld.” Er wordt over doorgepraat en de pijnlijke situatie is gered. De maaltijd is nu afgelopen. Tine vraagt, of ze de koffie buiten op het terras zal brengen. Mijnheer Dubru knikt haar toe. „’t Was uitstekend in orde Tine, we hebben buitengewoon goed gegeten!” „Ik kom nog eens terug, Tine!” belooft Joost. Gerda zegt niets; ze denkt alleen: anders krijgt Tine nooit een pluim over het eten. Wat later zitten ze met hun vieren op het terras. „Werk jij nog vanavond?” vraagt Joost, wanneer Gerda hem een kopje koffie aanreikt. „Hou op, zeg! Ik ben niet zo solide als jij; ’k heb trouwens vanavond kersenpitten-vergadering.” Ze kijkt hem uitdagend aan. Joost grinnikt. „Wat is dat voor geestigs?” „Wat heb je vanavond?” Haar Vader heeft haar antwoord verstaan en met een ruk kijkt hij haar aan. Zijn stem mist de vrolijke klank van aan de maaltijd. „Vergadering van de club, en dan eten we kersen,” antwoordt Gerda, terwijl ze verder bedient. „Waar is dat, die vergadering?” Zijn stem trilt van ingehouden drift. „Hier,” zegt ze, zachter dan ze wilde, „daar komen ze net!” Opgelucht springt ze het terras af, de anderen tegemoet. Het lijkt op een overrompeling; het terras is opeens vol beweging, er zijn stoelen te kort. Gerda stelt ieder voor aan Mevrouw van der Mark, en terwijl praat ze druk door: „wie geen zetel vindt, gaat maar op de treden zitten van het Koninklijk bordes! dat staat; toe Moeder Puk, zweef jij eens naar Tine en vraag of ze ons zo gauw mogelijk gedenkt met thee; koffie krijgen jullie niet; die is op. En waar zijn nou de kersen?” „Die brengen Jopie en Wim mee,” licht Kees Walraven in. „De mijne lekten al,” klaagt Guusje Langeveld met een schuldig gezicht. Joost is opgestaan; hij heeft zijn stoel aan Mieke Bok gegeven, die probeert de anderen te overstemmen: „Laten we maar niet te lang praten over die uitvoering, ik versmacht nü al naar de kersen!” „Mijnheer de voorzitter, er wordt gesmacht!” roept Fred Huunder. Geert Gorter wendt zich tot Mijnheer Dubru: „Staat U ons toe, dat we met elkaar hier even ons plan bespreken; of hebt U liever...?” „Nee, nee, ga je gang! Ze interesseren ons óók wel eens, nietwaar Mevrouw van der Mark? die plannen van jullie.” „Zeker.” Mevrouw ontwijkt Gerda’s blik. Joost heeft binnen een stoel gehaald en gaat nu naast Mijnheer Dubru zitten. Geert neemt een paar brieven uit zijn zak. „Ik heb met ze gecorrespondeerd”; hij wendt zich even tot Mevrouw van der Mark: „’t gaat hier over ’n uitvoering van onze club, ’n invitatie om ons stuk van van de winter daar te komen spelen, ’n week na ’t examen zou het zijn,” en hij leest voor: „reis- en verblijfkosten worden vergoed, de treinen zijn zelfs al uitgezocht! Vooruit lui, we doen het, hoor! we hebben dan immers alle rompslomp al achter de rug.” „Moet daar nog voor gerepeteerd worden?” vraagt Mijnheer Dubru, en zijn stem dreigt. Geert antwoordt argeloos: „Zeker! ’t is het beste, ’t geheel nog ’n paar keer grondig op te frissen”; dan ziet hij in Gerda’s ogen de waarschuwing en hij vervolgt: „wanneer we daar geen tijd voor kunnen vinden vóór het examen, doen we het in die week er na.” „Gaat er iemand mee, een van de ouders?” Wéér dreigt de stem. Geert kijkt vragend van de een naar de ander. Een paar fluisteren grinnikend: „om ons te beschermen tegen het kwade!” „’t Was niet onze bedoeling,” zegt Geert, maar...” „Gerda gaat in geen geval mee.” Mijnheer Dubru verzet ruw zijn stoel. Tine komt het terras op met het zware theeblad. „Ook ’n koopje op Zondagavond!” bijt ze Gerda toe, die doet, of ze niets hoort. „Zeg, Ger! kan ik dan die rol niet van je overnemen?” vraagt Joost, „’t lijkt me reusachtig! je geeft me ’n aardig zomerjurkje en ’n dot van ’n hoedje...” Mieke Bok ligt slap. „Je bent niet eens lid.” Met een smalend lachje draait Gerda hem de rug toe. Mevrouw van der Mark staat op. „’t Is maar beter, geloof ik, dat we ’t de jongelui onder elkaar laten uitvechten; gaat u nog ’n uurtje met ons mee, Mijnheer Dubru?” „U zou mij ten zeerste verplichten Mevrouw, wanneer we de verdere avond hier doorbrachten.” Mevrouw van der Mark gaat weer zitten. „Wordt er nog gemusiceerd?” vraagt ze Gerda, „ik zou jullie zo graag eens samen horen.” Gerda kijkt vragend van haar naar Geert. Mevrouw zegt nog: „Joost zal dadelijk z’n cel halen, als jij ’t hem vraagt!” „Joost?... ik... ’k hou niet van cel,” stamelt Gerda, „zo ontzettend melancholiek,” en ze draait zich om. Haar Vader ziet haar weglopen, naar binnen en roept: „je hebt me dus verstaan, Gerda? je gaat niét mee.” „Uitstekend! Jullie horen ’t, lui, neem Joost maar!” Er valt een onbehagelijke stilte. Opeens klinkt een claxon. Met een woeste ruk stopt Jopie haar two-seater voor het hek. „M’n kersen!” gilt Fred, en hij holt naar haar toe; „voorzichtig wat, het sap spat in m’n gezicht!” „Jammer van ’t sap!” en Wim Gratema tilt een grote mand achter uit het wagentje. Fred helpt, overdreven bedrijvig. „Hallo!” roept Gerda, terwijl ze de treden van het terras afkomt, „jullie zijn net op tijd, de vergadering is gesloten: het gaat door, op mij na, Gerda 6 maar daar is al in voorzien. Willen jullie nog thee, of dadelijk kersen?” „Dadelijk kersen!” De kopjes worden in elkaar gezet. „Waarom ga je niet mee?” vraagt Jopie argeloos, „jij hebt altijd van die hevige gewetensbezwaren, Ger.” „Deze keer heb ik ze ’ns niet, maar m’n Pipa; ’t blijft dus in de familie. Vraag het hèm maar, als ’t je interesseert.” Jopie kijkt onderzoekend naar Mijnheer Dubru, maar Mevrouw valt haar in de rede: „Gerda, zijn ze al gewassen?” „Wie, Mevrouw?” vraagt Fred. Algemeen gelach, en Jopie is haar vraag vergeten. Ze gaan met elkaar om de mand kersen zitten. Al pratende komt het gesprek op de toekomst. Ieder zal zijn plannen vertellen. „Gerda het eerst!” wordt er geroepen. Omdat ze zwijgt, neemt de spanning toe. Een blik van verstandhouding gaat naar Geert, die de hare beantwoordt. Het blijft nog steeds stil. „Vooruit nou!” roept Wim, „wij willen óok zo graag ’n beurt, hè Jopie?” Gerda voelt de gespannen blik van haar Vader. „Schrijfster,” zegt ze opeens. Mieke Bok verslikt zich zó hevig, dat het enige opschudding geeft. „Ja, dat vind ik écht iets voor jou, Gerda,” zegt Guusje Langeveld ernstig. „Hè ja, Ger!” juicht Fred luidruchtig, „jij schrijft bééldige verzen en dan ga ik ze béééldig declameren!” Een paar lachen. Gerda lacht niet en staart voor zich uit. En Mevrouw van der Mark zegt vlug: „wie volgt!” Geert’s antwoord is kort. Mijnheer Dubru keert zich dan naar hem en vraagt: „hoe lang staat er tegenwoordig voor medicijnen?” „Ik hoop over zes jaar klaar te zijn.” Mijnheer knikt in gedachten, „’n Hele tijd nog,” zegt hij voor zichzelf. Nu is het de beurt aan Joost. Gerda ziet een blik van verstandhouding gaan van hèm naar haar Vader, die opeens opleeft en met een plagend knipoogje zegt: „doe nou eerst maar ’ns je examen!” „Dat doen we allemaal,” constateert Mieke bij de hand, „maar dan.” „In de handel,” zegt Joost, terwijl hij niemand aankijkt, „en nu jij, Mieke!” De aandacht is van hem afgeleid. Mieke zucht. „Ik móet iets worden, maar ’k weet heus niet wat; ’t allerliefste ging ik naar de huishoudschool, iets gezelligs doen.” „Hè ja Mieke, knus!” roept Kees Walraven, „dan kom ik bij je in de kost, maar dan moet je eerst je diploma hebben. Onder het praten raakt langzamerhand de mand leeg, en de club maakt aanstalten om weg te gaan. Ze nemen tenslotte afscheid. Opeens hoort Gerda haar Vader vragen: „Wie staat er nu wel het beste voor van jullie?” Hij kijkt hoopvol van de een naar de ander, maar niemand antwoordt. Geert noemt ten slotte een naam: „Henk Scheltema, kent U hem?” „Nee! Zo, is dat zo’n knappert?” Even valt een stilte. Dan vraagt hij gehaast: „en maakt Gerda ’n goede kans?” Plotseling breekt er een koor van bijvalsbetuigingen los. Gerda draait zich om en loopt naar het hek, en ze wenkt. „Vooruit, gaan jullie nou alsjeblièft weg!” Nog wat gelach, een paar roepen haar wat na, dan komt er een vreemde stilte. Ze zitten weer met hun vieren op het terras, dat rommelig en ongezellig is geworden, met de vele lege stoelen, slordig door elkaar. „Zijn jullie bijeenkomsten altijd zo bijzonder belangrijk?” vraagt haar Vader. Vóór Gerda heeft kunnen antwoorden, staat Mevrouw van der Mark op. „Kom Joost, we maken het niet te laat! Morgen weer ’n zware dag voor de jeugd, mijnheer Dubru.” Ze lopen langzaam met elkaar de tuin door. „Wat wonen we hier toch verrukkelijk vrij,” zegt Mevrouw opeens, met een zucht. Gerda draait zich naar haar om en laat zich ontvallen: „Vader wou nog wel gaan verhuizen, toen U hier kwam wonen.” „Verhuizen?” herhaalt Mevrouw pijnlijk verbaasd. Na een hinderlijk ogenblik van stilte komt eindelijk het antwoord van Gerda’s Vader: „Toen ik nog niet wist, wie er kwam wonen, toen... ja; maar nü...” „Dat gevaar is dus afgewend,” zegt Mevrouw lachend, „nu, wel te rusten!” Haar Vader staat nog in de tuin, als Gerda de boel op het terras al geordend heeft. Dan ziet ze voor het eerst een blik in zijn ogen, die ze er tot nu toe nog nooit in gezien heeft... Na een haastig afscheid vlucht ze naar haar kamer. HOOFDSTUK V De namen worden in volgorde opgelezen. Joost is nummer één geslaagd. Gerda op één na de laatste. Ze gunt het hem van harte zijn succes, en ze doet gul mee aan het „drie maal hoera!”, voor hèm. Haar eigen plaats laat haar onverschillig. Alleen bij het afscheid nemen van den directeur en de leraren krijgt ze een gevoel, of iets veiligs haar ontglipt. De directeur neemt haar even apart; hij heeft geen woord van verwijt, geen vraag om uitleg, maar hij dringt er 'op aan, dat ze contact zullen houden. Ik wou, dat hij m’n Vader was, denkt ze, met haar hand in de zijne. Het uiteengaan van de club wordt onverwacht een punt in hun leven: ze staan met elkaar in de tuin, het is voorbij; langzamerhand verspreiden zich de leraren, de leerlingen. Het is overal drukker en woeliger dan anders, behalve bij de club. Ze doen ieder voor zich moeite het vreemde weg te praten, en Fred Huunder slaagt er nog het beste in. Nu staan ze buiten. Joost van der Mark en Jopie Heemstra worden samen gekiekt, als de beide uitersten op de lijst. Jopie straalt. Als ze gezakt was, had ze haar nieuwe two-séater voor een jaar moeten afstaan aan haar ouderen broer. „Nu lui, tot kijk!” nog een groet achterom — dan fietst Gerda met Geert en nog een paar anderen naar huis. Ze weet Joost voor te blijven tot Hofwijck; daar haalt hij haar in en samen fietsen ze verder. Mevrouw van der Mark staat midden op het weggetje voor huis te wachten. Dan schiet Joost Gerda voorbij, zijn fiets valt. Pas, als ze het innige gezicht ziet, waarmee zijn Moeder hem omhelst, krijgt Gerda het land en ze haast zich haar hek in. Even hoopt ze, haar Vader in de tuin te vinden, maar er is niemand en ze loopt door naar de keuken, naar Tine, die haar verschrikt vraagt: „gestraald?” Gerda schiet in de lach. „Je deelneming doet me heus goed, Tinus, maar ’t is niet zo. Waarom dacht je het?” Ze werkt zich op een punt van het aanrecht en drinkt langzaam genietend de koffie, die Tine voor haar inschonk. „Je keek zo leuk. Trouwens, je kijkt de laatste tijd wel meer leuk; ’t botert, geloof ik, niet meer zo best tussen jullie, is ’t wel?” „Welke jullie? je bedoelt...?” „Jou en je ouwe heer natuurlijk, wie anders?” Gerda kijkt haar verschrikt aan, bang, dat ze nog meer zal gaan zeggen. „Merk je dat dan?” „Natuurlijk! ik heb óók m’n ogen en oren niet in m’n zak! ’k Zie best, dat jij het hier niet lollig hebt de laatste tijd. Die overkant zit jou in de wielen.” Gerda springt woest op de grond, de koffie gaat over het schoteltje, over haar rok; ze zet het kopje ruw neer op de keukentafel. „Ik duld niet, dat jij je met mijn zaken bemoeit, versta je dat? Ik zal ’t heus zélf wel klaarspelen! ik ben geen kind meer, dat je met zoete praatjes kunt uithoren. Bah, ellendige boel hier!” Ze wil alleen zijn; ze vergist zich in de deur en holt de tuin in. Daar komt net Mevrouw van der Mark aan. Die ziet dadelijk Gerda’s rood-gevlekte gezicht en haar dreigende ogen. „Laat U me alstublieft óók met rust!” Mevrouw keert onmiddellijk om. „’k Begrijp het niet,” antwoordt Joost, als ze het hem vertelt, „op school en onderweg liet het haar zo koud als ’n steen, en ’t was géén comedie. Trouwens, ze is er toch?” „Jawel, dat is zo,” en Mevrouw kijkt peinzend voor zich uit, „maar ’t zal toch nog ’n hele geschiedenis voor hem zijn. ’t Is zo jammer, dat Gerda zich niet eens wil uiten; ik kom nooit verder met haar, ze gaat nergens dieper op in en toch weet ik zéker, dat ze ernstige problemen heeft. Je merkt ’t aan alles: die onhebbelijke dingen, die ze zeggen kan, dat afwerende altijd, ze moest er eens ’n tijd helemaal uit zijn!” „Laten wij haar dan meenemen, volgende week, als je denkt, dat dat haar helpt, of vindt je ’t jammer van onze...?” Ze kijkt hem een tijdlang oplettend aan. „Ja, ik vind het jammer,” zegt ze eindelijk, „of liever gezegd moèilijk — en toch vraag ik het.” Dan gaan ze gearmd de tuin door: zij is stil, hij vertelt... Gerda is door de serre naar boven gehold. De huilbui heeft haar drift gebroken; nu heeft ze haar gelatenheid weer terug, en haar kalmte. Beneden hoort ze haar Vader thuis komen. Het is geen uitzondering meer, dat hij ’s middags van kantoor thuiskomt. Even aarzelt ze nog; dan loopt ze naar beneden. Hij zoekt haar reeds, overal, in de tuin, in de serre... Opeens staat ze achter hem, „hier Vader, ik bèn er.” „En Joost?” — hij draait zich vlug naar haar om. „En Joost?” herhaalt ze werktuigelijk. Stilte. „Joost?” herhaalt ze wéér; dan zet ze de tanden op elkaar: „nou, en öf die er is! U zult wel blij zijn, nummer één nog wel! Ga hem maar gauw feliciteren!” „Nummer één?” juicht hij, „dus niet die jongen, die Geert Gorter laatst noemde?” „Henk Scheltema — nee, die is nummer twee.” Hij staat al buiten; over zijn schouder roept tiij nog even: „welk nummer heb jij?” „Op één na lessie!” Hij lacht smalend, en mompelt nog net verstaanbaar: „’t is maar goed, dat jij geen jongen bent!” Gerda kijkt hem na: ze ziet hoe Joost hem al tegemoet komt. Dan neemt ze haar fiets uit het rek. Bij het keukenraam zegt ze kortaf tegen Tine, dat ze uitgaat. „Niet veel enthousiasme, geloof ik,” zegt Tine, zonder haar aan te kijken. Ze krijgt geen antwoord; Gerda is het hek al uit. Op Hofwijck zitten Mijnheer en Mevrouw Gorter op het terras. „Nog een gelukkig mens!” roept Mevrouw haar toe. Geert komt haar tegemoet. Ze zucht diep op, „wat gezellig is ’t hier!” „Dat is allerliefst van je, om zelf m’n gelukwensen te komen halen.” Mevrouw geeft haar een zoen op beide wangen. Mijnheer Gorter overhandigt haar spontaan een paar rozen en hij zegt erbij: „omdat er géén slachtoffer is gevallen!” Gerda, opgeleefd door de gulle hartelijkheid, vraagt, waarom hij dat woord juist met haar in verband brengt. Hij schatert het uit, „je hebt gelijk! qui s’excuse, s’accuse, maar je bént ’n kraan!” Geert schuift een stoel voor haar bij, naast zijn Moeder. „Ja, nü dringt het pas goed tot me door, hoe heerlijk het is, van school af te zijn,” zucht Gerda, weer geheel zichzelf. Ze vangt een blik op van Geert, die dan vraagt: „mag ik nü weer ’ns op onze afspraak terugkomen?” „Dat ’s goed,” antwoordt ze met een knikje. Geert kijkt van haar naar zijn Vader en Moeder, „voor m’n oudjes hoeven we geen geheimen te hebben, zij weten alles.” Opeens overvalt Gerda een hinderlijk verlangen om te huilen. Ze knikt even en drinkt het kopje koffie, dat Mevrouw voor haar inschonk, in één teug leeg. Dan heeft ze zich hersteld, en ze wendt zich naar Geert: „zie zo, ga me nu eerst maar ’ns flink op m’n bol geven, dat ik niet enthousiaster was, de laatste tijd op school.” Geert blijft haar vragend aankijken; Gerda keert zich nu naar Mevrouw Gorter, „maar dat deed ik expres; ik werkte nèt genoeg, om niet te zakken, maar ’k wou geen hoog nummer halen.” „Geen hoog nummer halen?” herhaalt Mevrouw vragend. „Nee, want ik wist, dat Joost van der Mark geweldig voste en tegen hèm wou ik niet opwerken. Ik dacht, als ik er maar door kom; dat is het voornaamste. Nu kunnen wïj immers aan de gang, hè Geert?” Hij komt achter haar stoel staan. „Zo, is dat je biecht? Dus al die zorgen, die ik de laatste tijd om jou gehad heb, heb ik aan Joost van der Mark te danken. Waarom wou je niet tegen hem opwerken?” Het blijft een tijdlang stil. Eindelijk kijkt Gerda Mevrouw Gorter aarzelend aan, „omdat m’n Vader mijn nummer toch niet belangrijk zou vinden. Joost heeft hem helemaal ingepalmd, ’t is zo raar allemaal thuis, ’k Heb soms ’n gevoel, of hij m’n Vader niet meer is; hij vraagt me nooit meer wat, hij vindt alles, wat hij nodig heeft blijkbaar aan de overkant, bij Joost en z’n Moeder. Ik ben zo’n beetje het vijfde wiel aan de wagen geworden, heus. ’k Had de laatste tijd soms zo ontzettend behoefte het eens te zeggen, maar ik durfde eigenlijk niet goed naar U toe te komen, en dan schreef ik het maar op — dat hielp me ook wel. Nu mag U vooral niet denken, dat ik me ’n arme stumper voel! Zult U dat nooit doen? Ik bèn immers geslaagd, en als m’n Vader me nu maar de vrijheid geeft, om met Geert naar Amsterdam te gaan en daar samen te gaan werken, dan is heus alles volmaakt!” Ze keert zich naar Geert om; hij buigt zich naar haar over en geeft haar een zoen. ,Of ze blijft eten?” vraagt Mevrouw na een tijd. Maar Gerda weigert, „’k Heb weer zoveel moed opgedaan, duizend maal dank voor Uw hartelijkheid; mag ik eens in de vacantie?” „Iedere dag ’n uurtje komen? We verwachten niet anders; je hoort toch bij ons?” Neuriënd rijdt Gerda naar huis. Wanneer ze de eetkamer binnenkomt, zit haar Vader te wachten. Hij kijkt haar niet aan, als hij vraagt: „kom je nog?” Ze ziet, dat hij ongekend nerveus is. „’t Was zo... zo gezellig op Hofwijck,” antwoordt ze rustig. „Wat had je daar te doen?” vraagt hij kortaf. „Te doen? niets! zo maar eens, Mijnheer en Mevrouw even opzoeken.” In zijn ogen ligt een verdere vraag, maar nij zegt: „nou, laten we maar gauw beginnen, ’t is al laat.” En hij bedient zich, met drukke bewegingen. „Te gaat toch niet meer naar kantoor vanmiddag?” „Nee, daar is ’t me te warm voor; Mevrouw van der Mark heeft ons ten eten gevraagd.” Het valt Gerda op, dat hij haar steeds niet aankijkt. Ze is op het punt te gaan zeggen, dat ze er geen zin in heeft, liever alleen blijft, nu zonder al dat werk eens helemaal vrij, maar ze houdt zich in: morgenochtend weer naar Mevrouw Gorter! denkt ze. Nu kijkt hij haar opeens aan, en er komt een zachte glans op zijn gezicht, „’k ben blij, dat jij het ook prettig vindt!” Hij kucht een paar maal voor hij verder spreekt. „We moeten met ons vieren ’n plan bespreken, iets over ’n reis. Even stilte. Dan zegt hij nadrukkelijk: „je zou me gelukkig maken, Gerda, als je geen protesten had. Het klinkt bijna plechtig. Gerda voelt zich vreemd onzeker worden, en ze dringt aan: „Hoe bedoel je dat? Wat is er dan?” „Mevrouw van der Mark vraagt me daarnet, of ze jou mee mag nemen, volgende week.” „Mij ?” Gerda springt op. „Ik met die twee op reis?” Ze kijkt haar Vader uitdagend aan, „en jij hebt van de winter beloofd, dat wij samen dat ik mocht kiezen als ik door m’n examen kwam?” Hij gaat óók staan. „Ik eis van je, dat je je beheerst,” zegt hij, „ga weer zitten. Heb je me dan niet begrepen? Wil je me niet begrijpen? Ik zeg je toch, dat jij mij gelukkig kunt maken, door mee te gaan; jij en ik ook, met ons vieren.” „Gelukkig?” herhaalt Gerda... Ze krijgt geen antwoord meer... Die middag ligt ze in haar ligstoel, achter de moestuin, in de schaduw van het vlierbosje. Haar Vader laat haar met rust. Ze heeft een boek meegenomen, maar dat blijft dicht, ze vergeet het. Ze vergeet het examen en ze vergeet Joost. Haar gedachten gaan terug naar het ogenblik, toen ze alleen stond te genieten in de nieuwe ruimte om haar heen, in haar opengegaan sprookjesbos, dat opeens geen geheimen meer voor haar had... En langzaam, heel langzaam en nauwkeurig volgt ze haar herinneringen, die haar voeren de Gerda 7 winter door naar het voorjaar, naar de veranderde Zondagen, zonder sjoelbak, zonder kaartspel, zonder vragen meer; naar de vreemde vijandigheid thuis, naar de reeks onopgeloste misverstanden tussen hem en haar, naar het steeds nauwer geworden contact tussen hem en de overkant; dan zijn vriendschap voor Joost, voor zijn Moeder... hier blijven haar gedachten staan. Wanneer ze die namiddag met haar Vader bij Mevrouw van der Mark binnengaat, weet ze zich geen houding te geven — ze durft Mevrouw, wier hartelijke toon haar hindert, niet aan te zien. Joost’s opbeurende vrolijkheid kost haar telkens bijna haar zelfbeheersing. Ze gaan aan tafel. Niemand begint over de reis. Haar Vader’s houding is opgeschroefd; hij kijkt haar niet aan, maar zijn stem is zacht, bijna smekend, waardoor ze opeens zó een wee gevoel van medelijden krijgt, dat ze vraagt: „Moeten we nu niet ’ns over die reis praten; dat was toch jullie bedoeling?” Joost neemt dadelijk de leiding van het ge- sprek: hij slaat kaarten op, en boekjes met foto’s worden getoond. Gerda blijft onbewogen, ze kan zich onmogelijk opschroeven tot enthousiasme, maar ze is dankbaar, dat er over gepraat wordt. Vóór het naar bed gaan belooft haar Vader haar morgen mee te nemen naar Amsterdam: ze moet er keurig uitzien op reis! Over het examen is door niemand meer gesproken. Het ïs zover. Het huis wordt gesloten en Tine gaat met vacantie. Het afscheid van Geert was moeilijk, maar zijn Moeder heeft Gerda geholpen, door haar te overtuigen van haar Vaders geluk. Ze heeft zuivere en fijne waarheden belicht, die Gerda rijker hebben gemaakt en waar zij aan terugdenkt, nu ze haar Vader tegenover zich in de coupé ziet zitten, vol goede zorgen voor haar, met de warme toon van vroeger in zijn stem. Alle opstandigheid is uit Gerda weg; helder beseft ze de situatie, die nu geen probleem meer voor haar is, maar die haar nog onzeker en schichtig maakt tegenover hèm. Mevrouw van der Mark ziet er jonger uit dan ooit in haar lichte reisblouse met het kleine zijden hoedje coquet op het blonde haar. „Moeder ziet er vandaag uit, of ze twintig is!” bewondert Joost en hij geeft haar in een overmoedige bui een zoen, maar ze weert hem verlegen vragend af. Haar blik gaat naar Mijnheer Dubru, die onmiddellijk zijn ogen afwendt. Gerda heeft de blik gezien, maar ze voelt nu geen spoor van opstand, alleen een heftig verlangen naar het einde van de reis. In Amsterdam staat de slaapwagen klaar voor Parijs. Eén ogenblik aarzelt Gerda, wanneer ze een compartiment aangewezen krijgt samen met Mevrouw van der Mark, die haar aarzeling ziet, en vraagt: „Vindt je ’t vervelend? Dan wacht ik wel tot je er in ligt.” Gerda kijkt haar verbaasd aan; dan lachen ze beide om de malle gedachte en ze gaan naar binnen. Gerda ligt er het eerste in. Dan gaat de trein rijden; de nachtlamp blijft aan... „Waarom vroeg U eigenlijk mij eerst alléén, om mee te gaan?” Gerda krijgt niet dadelijk antwoord. Eindelijk antwoordt Mevrouw: „Joost dacht, dat het je goed zou doen, om er ’ns helemaal uit te zijn.” „Joost?” „Ja, Joost.” „En U dan?” Weer een stilte. „Ik ook.” „Wie heeft Vader dan gevraagd?” Gerda moet haar vraag herhalen. „Hij zélf drong er op aan.” Dan blijft het verder stil. Gerda ligt te woelen: het geratel van de wielen, het lawaai van de remmen, het geroep op de stations, dat alles houdt haar uit de slaap. Maar het meeste het berouw, dat ze heeft over het door haar aangevoerde gesprek. De volgende morgen, in de restauratie-wagen, waar ze met elkaar ontbijten, ziet Gerda er mat uit. „Vannacht, in ’n goed hotel, kun je je schade weer inhalen,” troost haar Vader. Het valt hem op, dat Mevrouw van der Mark ook stiller is dan gisteren. De reis brengt afleiding. Dwars door Frankrijk gaat de route, en ’s avonds, tegen etenstijd zijn ze in Toulouse. Gerda geniet van het nieuwe en na de maaltijd dringt ze er op aan, nog even de stad in te gaan, om de beroemde St. Etienne te zien. Wanneer ze de kathedraal binnenkomen, is er avonddienst en het inwendige van de prachtige kerk maakt diepe indruk. Voor ze slapen gaat, schrijft Gerda nog gauw even in het dagboek voor Geert; dat hadden ze zo afgesproken. De volgende middag komen ze aan in het kleine, schilderachtige vissersdorpje aan de Middellandse Zee, dat Banyuls heet. Een auto staat aan het station te wachten. Hun verrukking uiten ze in zwijgen, af en toe een woord, een uitroep. Wanneer de auto de weg opdraait langs de zee en de vuilwitte en gele rotsen zichtbaar worden tegen het diepblauw van het water en de stralende lucht, voelt Gerda zich opgenomen in een sprookje: nü dringt pas de waarde van reizen diep tot haar door. De nieuwe wereld neemt haar op. Het hotel ligt aan zee; de kamers hebben een balcon. Gerda is nog niet dadelijk in staat te gaan uitpakken, ze staat en kijkt maar... Wanneer haar Vader na een tijd om de hoek van haar kamerdeur vraagt, of ze mee gaat, een eindje lopen, aarzelt ze. „Laten we haar met rust laten,” hoort ze Mevrouw van der Mark zeggen. Gerda geniet van het alleen zijn. Ze trekt een stoel op het balcon en vergeet de anderen... HOOFDSTUK VI De weg schittert in zon en licht. De zee lokt met haar diep blauwe kleur, en haar kleine golfjes tot op het stenige strandje. Gerda gaat langzaam het trapje van de boulevard af naar de cabine, die ze gehuurd hebben. De anderen zijn er al; ze herkent de kleurige parasol boven hun zitje. Een cano op zee keert en komt met een vaart terug naar het land: het is Joost, die haar beduidt, dat hij aan zal leggen. Ze wenkt hem, dat ze niet meegaat, maar hij verandert zijn richting niet. En ze zijn tegelijk bij de cabine. Gerda gooit haar badmantel in een lege stoel. „Ik heb de post meegebracht Vader, je krant en twee brieven. Mevrouw, voor U ’n pakje”; ze zoekt verder in haar gekleurd linnen strandtas. „Nog meer?” vraagt Joost, „voor mij niets?” „Nee; voor mezelf was er nog ’n kaart van ’n paar lui, o ja, hier heb ik ’m — Jopie met Wim, en Har met Puk maken ’n wandeltocht langs de eilanden; je moet de groeten hebben!” Joost kijkt haar argwanend aan; hij twijfelt doorlopend aan haar ongekend rustige toon van de laatste weken. Gerda voelt zijn blik, en kijkt hem recht aan: „Geloof je me niet?” „Jawel, natuurlijk!” zegt Joost, „doodgewoon, dat die lui de groeten aan me doen! Ga je mee ’n eindje?” „Als je wacht, tot ik in ’t water ben geweest?” „All right.” Gerda loopt de zee in, daar laat ze zich achterover vallen en zwemt weg. Na een tijd wordt ze moe. Ze draait zich op haar rug en laat zich drijven: dit is het heer lijkste, wat er is, denkt ze: alleen te zijn in de wijde zee en je maar te laten gaan... De afstand tussen haar en de anderen wordt steeds groter. Joost ziet haar afdrijven, maar hij roept niet, want hij kent haar kracht. Mevrouw van der Mark leest en is Gerda vergeten. Tot haar Vader opeens opkijkt en bewust de grote afstand schat tussen hem en haar. Hij staat driftig op en laat zijn krant vallen. Gerda, die de anderen stil gadeslaat, ziet hem onrustig gebaren tegen Joost, vervolgens naar haar wijzen; nu wordt ook Mevrouw van der Mark oplettend. Dan gooit Gerda zich om en zwemt met forse slagen terug naar de kust. Haar Vader is niet meer gaan zitten; hij wacht haar staande op en begint op enige afstand reeds te spreken: „Doe dat nooit weer, die gevaarlijke kunsten, daar houd ik niet van!” Hij is zichtbaar ontdaan. Gerda heeft er het land over en ze stamelt iets als „zeker van mezelf, heus te vertrouwen.” „Ja, ja, dat kan wel zijn,” moppert hij verder, „maar met zulke grappen bederf je me ’t genoegen van m’n vacantie.” Ze belooft, het niet weer te doen. Zijn bezorgdheid doet haar toch goed en neuriënd wipt ze op haar plaats in de cano. „’k Zal goed op haar passen!” belooft Joost terwijl hij de boot afzet. Zijn bezorgdheid ergert haar en ze haalt gehinderd de schouders op. Ze kijkt niet meer om; ze weet, dat Mevrouw haar aankijkt. Van af zee ziet ze haar Vader en Mevrouw van der Mark met elkaar praten; Mevrouw heeft haar boek neergelegd. Joost ziet Gerda kijken. Opeens verbreekt hij de stilte en vraagt: „Zeg, schrijf jij Geert iedere dag?” „Wat gaat dat jou aan? ’k bedoel eh... waarom wil je dat weten? heb je ’n boodschap voor hem ?” „O nee, dat niet, zo maar,” en hij kijkt langs haar weg naar de horizon. „Jij hebt soms zo’n onuitstaanbare manier van converseren,” valt Gerda uit, „ik heb bij jou altijd het gevoel, of je één woord zegt en honderd woorden denkt.” „Dat is ook zo, ik haat ellenlange gesprekken.” „Kan wel zijn, maar ik haat die geheimzinnige conversatie-toon! ’ ’ „Conversatie-toon,” herhaalt Joost en zijn stem klinkt geërgerd, „tussen ons is waarachtig geen conversatie-toon nodig. Wij converséren toch niet?” Nu schatert; Gerda het uit; het geluid gaat over het water naar het strand. „Opvallend beter tussen die twee dan ’n tijd geleden!” zegt Mijnheer Dubru. Zijn blik gaat over de zee, waar op een afstand een cano rustig ligt te' dobberen; hij knikt een paar maal voor zichzelf. Haar blik is bezorgd. Ze blijven verder zwijgend zitten kijken. Na een tijd komen de twee naar land. Daar laat Gerda zich in een ligstoel vallen en zucht „er gaat niets boven zee!” „Dus je hebt geen spijt, dat je meegegaan bent?” vraagt haar Vader gretig. Gerda blijft naar de lucht kijken: „o nee!” Joost is niet gaan zitten. „Voor wie haal ik koffie?” vraagt hij, terwijl hij ieder in afwachting aankijkt. „Lieve deugd! jij wordt nog te goed voor deze wereld!” roept Gerda. Dan kijkt ze schuldig van hem naar zijn Moeder, die haar opmerking negeert, evenals hij zelf. „Allemaal dus koffie?” herhaalt Joost en hij verdwijnt naar het Restaurant, dat op enige afstand boven het water gebouwd is. Gerda grabbelt zoekend in haar tas. „’k Wou, dat ik wat te lezen had; ’k ben nü al door m’n voorraad heen.” „Zou hier wat te krijgen zijn?” vraagt haar Vader aan Mevrouw van der Mark. „We kunnen ’t eens vragen,” antwoordde deze, „in dat krantenwinkeltje, aan ’t eind van de boulevard; en anders gaan we ’ns naar Perpignan!” Hij keert zich naar Gerda, „’k zal je vanmiddag geld meegeven, dan ga je ’t maar eens proberen!” en met een knipoogje laat hij er op volgen: „misschien zijn er nog wel ’n paar boeken, die je niét kent!” Gerda kijkt haar Vader met grote ogen aan. Ze lacht: „en dat zeg jij? Nu ga ’k het óók geloven, ouwe heer, wat ze altijd zeggen: dat op reis ’n mens z’n beste kant boven komt!” De vlugge blik tussen hèm en Mevrouw schrikt Gerda op en verward kijkt ze een andere kant uit. Daar komt Joost net aan, zij springt op en loopt hem tegemoet. Als ze bij hem is, weet ze opeens niet, wat ze zeggen moet en ze neemt het onhandig volle blaadje van hem over. „Jij bent m’n reddende engel,” zegt hij zo ernstig, dat ze het nerveus uitproest en de koffie uit de tuit van de kan te voorschijn springt. „Pak het alsjeblieft weer aan!” smeekt ze en hij grijpt toe. Mevrouw schenkt in, Gerda zoekt in haar tas en een ogenblik later zit ze verwoed te breien. Haar Vader blijft haar onderzoekend aankijken, maar ze merkt het niet en opeens vraagt hij: „Wat bezielt jou; heb je zo’n haast met dat ding?” Ze kijkt naar hem op. „En vroeger vond je ’t zo’n gezellig geluid, het tikken van m’n pennen!” „Deed je het dan nèt zo?” vraagt hij. „Dat herinner ik me niet meer, hoor!” Gerda keert zich naar Mevrouw van der Mark en praat met haar over de kleuren. Dan rolt ze de jumper weer in elkaar en staat op. „’k Ga voor ’t eten nog even op de boekenjacht, geef me wat geld, Vader?” Hij haalt onmiddellijk zijn portemonnaie te voorschijn en reikt ze haar over: „hier! neem maar mee, je hoeft niet op één boek te kijken, hoor!” Gerda blaast verheugd haar wangen op, „geweldig!” In de cabine schiet ze vlug in haar rood wollen strandpak; dan zwaait ze met een armbeweging naar de anderen: „tot kijk!” Opeens springt Joost op: „Ik ga mee!” Gerda kijkt hem over haar schouder af werend aan. Zijn afscheid van de beide anderen is over- dreven lang, en Gerda wacht niet; hij komt haar nahollen. In het voorbijgaan betalen ze in het Restaurant de koffie. Onderweg stelt Joost voor, samen de grens eens over te gaan; het nieuwe trekt haar en ze spreken af voor morgen. Het winkeltje op de boulevard heeft alleen wat kranten en schrijfbenodigdheden. „Dan gaan we vanmiddag naar Perpignan!” besluit Joost. „Met ons vieren, zei je Moeder.” „Met ons vieren?” herhaalt hij vragend, maar zij praat alweer over wat anders, en hij valt haar niet in de rede. Wanneer ze aan tafel over Perpignan beginnen, vindt Mevrouw van der Mark het eigenlijk te warm voor een uitstapje. „Dan jij zeker ook, hè ouwe heer?” de opmerking ontvalt Gerda. Haar Vader kijkt aarzelend op, Mevrouw van der Mark bloost en vraagt aan Joost, haar zakdoek op te rapen. Gerda ziet het en ze voelt zich opeens zo ellendig en eenzaam, dat ze wegloopt en over haar schouder roept: „Ik ga óók niet!” De deur van de eetzaal valt achter haar dicht. Ze vertoont zich die middag niet aan de anderen; ze belt om thee op het balcon van haar kamer. Dan komt haar dagboek te voorschijn: ...waarom vertelt hij het me niet? schrijft ze — waarom niet?... En ze vindt zelf geen antwoord op haar eigen vraag... Plotseling komt de gedachte in haar op haar Vader te helpen, door het ronduit aan hem te vragen. Daar blijft ze een tijd over doordenken... ze leeft zich hun gesprek in... Tot de bel voor het diner wordt geluid. Haastig wast ze haar handen en gaat naar beneden. Joost zit in de hall. Als hij haar ziet, doet hij beledigd en moppert: „verduiveld flauw! we hadden toch af gesproken?” Dan lacht ze hem uit, zonder wrevel, en zonder uitleg. Haar Vader en Mevrouw van der Mark zijn al in de eetzaal. Gerda gaat Joost voor, naar binnen. Het eerste, wat ze ziet, zijn de twee hoofden, in aandacht over het menu gebogen. Even aarzelt ze, dan gaat ze naar hen toe. Ze ziet haar Vader even schrikken. Plotseling valt hij geërgerd uit: „Jij hebt ons weer eens ’n aardige middag bezorgd.” „Met wat?” vraagt Gerda. Zijn ogen dreigen, maar ze slaat de hare niet neer. „Met wat; dat moet jij ons vragen? Je mag Mevrouw van der Mark waarachtig je excuses wel aanbieden!” Gerda kijkt haar aan. „Verwacht U dat van me?” Mevrouw beantwoordt Gerda’s blik onzeker, en ze wendt zich tot Mijnheer Dubru: „Laten we alsjeblièft niet wéér met die ellendige scènes beginnen.” Hij zwijgt er verder over en ieder gaat zitten. De zaal raakt vol gasten. Het strijkje brengt afleiding; het gesprek blijft tussen de drie. Gerda zit er rustig bij en luistert verstrooid. „Ga je morgen nog mee?” Joost buigt zich wat naar haar toe. Hij moet zijn vraag herhalen. „Dat hangt er van af,” antwoordt ze kortaf. Hij blijft haar vragend aankijken, maar wanneer ze niet doorpraat, vraagt hij geen verdere uitleg. „Zeg Vader,” vraagt Gerda opeens, als ze opstaan, „ga je ’n eind met me wandelen?” „Ik met jou wandelen?” herhaalt hij en kijkt haar zó onthutst aan, dat Gerda in een nerveuze Gerda 8 lach schiet. „Zo zie je eens, hoe ’t kan veranderen in de wereld! Dat hadden wïj ook nooit kunnen dromen, Pipa, dat jij daar nog eens zó van zou schrikken.” Ze komt naast hem staan. Mevrouw van der Mark doet een paar passen van hem af, naar Joost en vraagt dezen wat. Gerda steekt haar arm door die van haar Vader. „Ik meen ’t; heus! Laten wij nu ’ns samen gaan.” „Nou, als je daar zo op gesteld bent; vooruit dan maar.” „Kom, dan ineens!” beslist Gerda. Ze laat zijn arm niet meer los. Zo lopen ze alle vier de zaal uit, naar buiten. Hij laat zich meenemen; een korte groet naar de anderen. Dan slaan Joost en zijn Moeder linksaf, naar het dorp, en Gerda beduidt haar Vader rechtsaf te gaan, de weg op, die door de wijnbergen leidt, tot hoog boven de zee. Ook buiten laat ze zijn arm niet los, en hij doet zijn best zijn passen te regelen naar de hare, maar het lukt hem net: stumperig ongelijk gaan ze voort. Haar hart bonst, maar ze houdt hem bij. „Zeg Vader,” begint Gerda. Hij valt haar onmiddellijk in de rede: „Buitengewoon is de kleur van de zee vanavond,” en hij wijst naar beneden. Nu gaat hij harder lopen. Het blijft een tijd stil... „Je moet niet denken, Vader.” „Word je niet te moe?” vraagt hij onmiddellijk. Ze vergeet antwoord te geven en spant zich nog meer in, hem bij te houden. Ze moeten onverwachts wijken voor een race-auto, hij trekt haar tegen zich aan, het gevaar is geweken, de schrik blijft nawerken. De spanning wordt ondragelijk. „Vader!” Het klinkt als een noodkreet. Met een ruk staat ze stil. Hij trekt zich los en doet nog een paar passen alleen; dan draait hij zich om, en blijft staan, in afwachting. „Schei uit met die bedriegerij!” roept ze hem toe en haar oogen staren hem donker aan, „waarom vertrouw je me niet? Wat verwacht je dan van me?” Ze is op het hoogtepunt van haar kracht gekomen. Nu snikt ze het uit. Dan geeft hij zich gewonnen. Hij steekt zijn hand naar haar uit. „Kindje! toe Gerda, gun me ’t geluk! Trek het je niet zo aan; ’t kan tussen ons immers óók goed blijven.” „Daar huil ik niet om!” Haar stem schiet hard uit, om zich verstaanbaar te maken, „ik gun jou natuurlijk je geluk, maar wees eerlijk tegen mij! £eg het me! Die ellendige comedie, de hele dag, :iek word ik er van! Waarom zei je al die tijd ïiets? Toe, zeg dat nou eens!” Hij stamelt: „Ik was zo bang, dat ik met jou... noeite zou krijgen.” „Je hebt niet veel dunk van me, Vader.” Als ze hem weer aankijkt, ziet ze hem zenuwichtig langs zijn ogen wrijven. Ze schrikt, en ze loort hem voor zichzelf mompelen: „die verduivelde jeugd tegenwoordig.” Een tijdlang staan ze Dnzeker bij elkaar. Dan zegt Gerda: „kom, we gaan terug, Vader,” en ze neemt weer zijn arm. Het is, of er nog meer stenen liggen dan daarnet; telkens struikelt ze. Haar voeten branden pijnlijk op de dunne zolen, maar ze blijven in de pas. Zwijgend gaan ze voort, de laatste bocht om... „Had ik ’t maar geweten, dat je ’t zó moeilijk vond,” zegt ze haastig, „dan had ’k je wel eerder geholpen!” Tot antwoord drukt hij haar arm. Als ze aankomen, zien ze Mevrouw van der Mark met Joost voor het hotel thee zitten drinken. Mijnheer Dubru houdt zijn passen in, want Gerda laat zijn arm los. „Ik ga door naar boven Vader,” zegt ze, „ik ben nü te moe.” Hij wil nog proteste- ren, maar ze hoort hem al niet meer; ze is het hotel binnen gegaan. Dan gaat hij ook binnen, maar Gerda is al naar boven. Een tijd staat hij doelloos, alleen in de hall: hij vergeet zijn omgeving en beleeft plotseling het blokkenvuur, de sjoelbak, de theetafel, haar aanwezigheid... Onverwachts staat Joost voor hem, die hem scherp en verbaasd aankijkt; „of U komt, vraagt Moeder.” Mijnheer Dubru beantwoordt zijn blik afwezig; dan zegt hij plotseling met harde stem: „ja, ik kom!” en loopt met Joost mee. Mevrouw van der Mark vraagt niets, en hij drinkt zwijgend zijn thee. Na een tijd, als hij weer geheel weggezakt is in zijn gedachten, legt ze haar hand op zijn arm, en fluistert dringend: „was het zó moeilijk?” Hij knikt — dan zegt hij mompelend, als sprak hij tegen zichzelf: „ze had gelijk, ik had er al eens eerder met haar over moeten spreken.” „Is ze erg van streek?” vraagt Mevrouw, als het weer een tijd stil is geweest. „Nee, alleen doodmoe, zei ze.” Joost zit gebogen over een boek, en doet of hij niets hoort. Die avond gaan ze vroeg naar hun kamers. Gerda zit nog lang op het balcon. Haar dagboek ligt open naast haar, maar ze schrijft niets. Wanneer ze eindelijk opstaat, rilt ze van de kille zeelucht, en ze sluit voor deze nacht haar deuren. Opeens ziet ze een briefje, dat onder haar drempel wordt geschoven. Ze neemt het op, en leest het: het is van Joost. Hij schrijft in een drang om haar te helpen, dat hij in de toekomst een goede broer voor haar wil zijn. De eerste, die Gerda de volgende morgen ziet, is Joost. Hij staat in de hall en wacht op haar. „Zo, broeder!” Ze geven elkaar lachend een hand. „’t Lijkt me vandaag bijzonder geschikt voor onze uitstap, vindt je ook niet?” vraagt Gerda, en hij gaat er gretig op in. Omdat ze niet laat weg willen, gaan ze vast ontbijten. Dan komt Mijnheer Dubru binnen. Als hij, Gerda ziet zitten, versnelt hij zijn pas. Eenmaal naast haar, buigt hij zich naar haar en geeft haar een morgenzoen. In haar ontroering beseft ze pas, dat hij haar in geen maanden uit zichzelf een zoen gaf. „We gaan samen op stap, Mijnheer Dubru,” hoort ze Joost tegen hem zeggen. Haar Vader is dadelijk vol goede zorgen, en er ontstaat een gesprek tussen de twee over geld en de treinen. Onderwijl is Mevrouw van der Mark binnengekomen, zonder dat de anderen het merkten. Onverwachts staat ze naast hun tafeltje, en even stokt het gesprek. Gerda voelt, dat er iets van haar verwacht wordt, en aarzelend staat ze op, en terwijl ze haar hand uitstrekt, als vroeg ze om hulp, zegt ze luid, vooral voor hèm verstaanbaar: „Mevrouw, ik vind het heerlijk voor Vader.” Een korte, stevige handdruk volgt, waarbij Mevrouw van der Mark haar toeknikt en zegt: „ik zal ook alles voor jou doen.” Ze zijn alle vier dankbaar, wanneer de kellner komt vragen, wat ze bij hun ontbijt drinken vandaag. Gerda eet vlugger dan anders. Ze spoort Joost telkens aan, om op te schieten. Haar Vader stelt haar gerust: ze hebben nog alle tijd. Gerda is de eerste, die opstaat; ze hoort Joost zeggen: „nou dag oudjes, amuseren jullie je vandaag!” Er volgt een kort, maar hartelijk afscheid. Nu zitten ze in de trein; samen in een koele coupé. De ramen staan alle open, de zeewind waait naar binnen. Opeens kijkt Joost haar onderzoekend aan, als hij vraagt: „Blijf jij eigenlijk bij dat onzalige plan, om schrijfster te worden, of was dat maar ’n dreigement, die avond?” „Wat zit er volgens jou voor dreigends in, om schrijfster te worden?” „Dat vraag ik niet — word jij schrijfster, ja of nee?” „Dat hangt er van af.” „Is dat alles? Je moet mij nodig verwijten, dat ik één woord zeg en honderd woorden denk! Waar hangt dat nou weer van af?” „O, van zoveel — je begrijpt toch wel, dat mijn leven nu totaal anders gaat worden?” „Omdat je Vader?” „Natuurlijk, nu hij gaat trouwen, kan ik zéker naar Amsterdam, en dan zal het van m’n werk daar afhangen. Tusschen haakjes, weet jij, wanneer ze trouwen?” „Met Kerstmis is het plan.” „Hebben ze daar dan al met jou over gepraat?” „Jawel! zo’n beetje” — hij staart naar buiten — „in ieder geval deze winter nog. Ook vrij logisch, vindt je niet? Waarom zouden ze langer wachten?” Als hij blijft zwijgen, dringt zij aan: „vertel eens wat meer.” „Ze zijn ’t er nog niet over eens, waar we gaan wonen.” „Waar? hoe dan?” Gerda blijft hem gespannen aankijken. „In ons huis, of in dat van jullie,” zegt hij dan, terwijl hij weer naar buiten kijkt. „In dat van jullie? Zouden Vader en ik dan... moeten...?” Joost staat op, en wijst: „ik zie het dorp! we zijn dadelijk aan ’t station.” Wanneer ze hem nog steeds aan zit te kijken, vraagt hij: „Toe! zit daar nü niet over te tobben. We zijn voor ons plezier uit! En trouwens, jij gaat toch immers de deur uit? Wat doen eigenlijk?” „Medisch analyste.” „En schrijfster dan?” „Dat hangt er immers van af.” „Wie heeft je dat analyste-schap aangepraat?” „Waarom vraag je dat zo minachtend?” „Dat is geen antwoord op mijn vraag.” „Dit ook niet op de mijne.” „Dan zal ik jou eerst antwoorden: omdat je tegenwoordig op ’n advertentie voor ’n analyste ’n paar honderd brieven krijgt — je snapt daar dus uit, hoe vrijwel hopeloos dat baantje is.” „Hoe weet jij dat allemaal?” „Dat hoor je genoeg — je kunt tegenwoordig wel practisch aannemen, dat alles wat je gaat studeren, zonder toekomst blijft.” „En dokter?” Hij neemt haar scherp op; dan glimlacht hij medelijdend: „nou ja, dat is óók lang niet meer zoals vroeger! daar zijn tegenwoordig flink duiten voor nodig, om ’n praktijk te kopen of te beginnen.” „Jawel, maar als je nü begint te studeren, ben je pas over ’n jaar of zes, zeven klaar — en in die tijd kan er ’n boel in de toestand verbeterd zijn.” Het verlangen in haar stem ontgaat hem niet. „Dat is zo. Hij hééft nog de tijd!” — een hatelijk lachje gaat over zijn gezicht. Gerda kijkt hem strak aan. „We hebben het allebei over Geert, maar van jóu verwacht ik zeker geen hatelijkheden, na je briefje van gisterenavond.” „All right.” Hij grijpt naar zijn doos cigaretten. „Toe zeg, laat dat dicht,” vraagt ze, „we zijn er!” Hij verandert onmiddellijk van toon, „welkom hier!” „Van ’t zelfde!” Hij wil haar helpen met de hoge afstap, maar ze springt naast hem op het perron, zonder zijn uitgestoken handen te zien. Ze slenteren het plaatsje in. Gerda is sterk geinteresseerd voor de taal, op winkels en aanplakbiljetten. Op een pleintje, waar vrouwen en kinderen een heftig dorpsgesprek voeren, blijven ze wat ronddrentelen en genieten van het welluidende dialect der dorpelingen. Gerda heeft haar kiektoestel meegenomen. Al heel gauw is de film vol met de prachtige donkere kindertypen, die haar belangstelling gretig aanvaarden; ze deelt chocola onder de kleintjes uit. Die lopen met haar mee en ze is verrukt van de tintelende ogen en de slimme, guitige gezichten. En ze vergeet Joost, die zich op een afstand heimelijk staat te ergeren. Hij probeert ten slotte haar aandacht te trekken, wat hem lukt, en ze begrijpt, dat hij verder wil: ze zullen de kerk gaan bezichtigen, beduidt hij. De stoet kinderen loopt mee. Bij de kerkdeur doet Joost moeite, ze terug te houden; hij maakt ze duidelijk, dat de chocola op is, en de kinderen verdwijnen. Na de kerk zoeken ze de haven op. Ze zijn warm en dorstig geworden en vinden een schaduwplek vóór een havenkroegje, met het wijde uitzicht over het water, en de Middellandse Zee op de achtergrond. Het bestellen van iets drinkbaars geeft enige moeite; ten slotte begrijpt de waard, dat ze dorst hebben, en er verschijnt een kan fris water en voor ieder een glas met een vreemd zoet stroop je, dat volgens het etiket tamarinde blijkt te zijn. Opeens ontdekt Joost in de haven een zwembad, en ze gaan er enthousiast heen, maar het water is van dichtbij zó vies, dat ze besluiten niet te laat naar huis te gaan en vanmiddag in Banyuls te gaan zwemmen. Gerda wijst naar de rijweg, hoog boven het plaatsje, die terug voert naar de grens, en ze ma- ken het plan wat brood en vruchten te kopen en terug te lópen naar het station. De open weg is gloeiend, maar het uitzicht is zo wijd, een stuk de gele kust langs, dat ze de hitte niet als een bezwaar voelen. Onderweg, met de zeewind in het gezicht, eten ze op een stuk rots hun broodjes. „Wat heb jij eigenlijk voor plannen?” vraagt Gerda aan Joost. Hij blijft V0015 zich uit staren, zonder antwoord te geven. En Gerda gaat verder: „in de handel, zei je laatst, maar wat dan en waar?” „Je Vader heeft ’n plaats voor me.” „Bij hèm op kantoor? Allemensen, wat fijn voor je, zeg! Hoe vind je dat zelf?” Dan kijkt hij haar pas aan en zijn ogen lichten op als hij zegt: „geweldig natuurlijk!” „Wanneer wist je dat, van Vaders kantoor? Toen al?” „Die avond was het nog niet zeker, maar na m’n goed examen heeft hij me z’n woord gegeven.” „Z’n woord?” „Ja, om me op te leiden voor later, omdat hij zelf geen zoon heeft — en nu...” „Er een krijgt, in de vorm van jou!” valt Gerda hem in de rede en ze staat op; „en nou gaan we verder.” Als ooit iets me is meegevallen, is het dit, denkt hij onder het fluiten van een vrolijke melodie, terwijl ze naast elkaar voortlopen. De bewoners kunnen hun ogen niet geloven: op dit uur, met déze hitte, wandelaars op de weg? Maar ze kunnen onmogelijk iets verdachts ontdekken aan de twee. Tot slot wijzen ze Joost een paadje binnen door, dat de helft van de tijd afsnijdt en recht naar beneden voert, tot midden op het marktpleintje. Zij springen van steen op steen en halen een vroegere trein dan ze uitgerekend hadden. In Banyuls gaan ze dadelijk door naar het strand. Mijnheer Dubru en Mevrouw van der Mark zitten voor de cabine. De begroeting is blij en de stemming blijft fleurig. Joost en Gerda haasten zich, om het koele water in te komen. Mijnheer Dubru gaat vast thee bestellen. De middag verloopt, zoals ze er nog geen met elkaar hebben gehad. In de natuur heerst een bijzondere, bijna plechtige rust. Ze kunnen er niet toe komen, op te breken, en verschijnen laat aan het diner. Daarna haasten ze zich weer, omdat de avond buiten prachtig belooft te worden. De avond is prachtig: In alle kleuren van de regenboog zakt de zon weg in zee, die met haar parelmoeren oppervlakte roerloos blijft nalichten. De gasten, die zich weer op het strand verzameld hebben, blijven op een enkele uitzondering na stil. Er daalt een diepe vrede over het land. Tot de brutale muziek uit een Bar opeens de stilte ruw verstoort; er komt meer beweging op het strandje: de meesten kunnen de verleiding van de dansmuziek niet weerstaan en verdwijnen. Joost vraagt, of Gerda ook meegaat, maar ze weigert beslist. „Moe?” vraagt Mevrouw. „Daar hoef ik toch niet moe voor te zijn, om nü niet te willen dansen?” antwoordt ze. En ze blijft stil zitten dromen. Haar gedachten komen vanzelf bij Geert, en bij het gesprek van vanmiddag. „Zeg, Vader!” Het ontvalt haar. Hij kijkt haar vol belangstelling aan, ze aarzelt een ogenblik. „Vind jij het goéd, dat ik met Sep- tember naar Amsterdam ga, om voor medischanalyste te studeren?” Joost laat zijn cigaret vallen, zijn Moeder schrikt er van. Mijnheer Dubru vraagt: „Hoe kom je daar opeens zo bij?” „Omdat ik van Scheikunde hou en graag daarin wil doorgaan.” „Medisch-analyste?” Nu wordt het een spannend spel van vraag en antwoord: De vragen worden heftiger, de antwoorden steeds dringender, de afstand tussen de twee wordt groter, de stilte om hen steeds dreigender en geheimzinniger. Geen van vieren merkt de loodgrijze onweerslucht, die achter hen langzaam boven de bergen opkruipt. De stilte in de natuur wordt benauwend. Hij herhaalt zijn woorden, nadrukkelijk; driftig klinkt zijn stem: „Ik wil jouw toekomst óók verzekerd zien — en dat kan, op mijn kantoor; van dat analyste-schap weet ik niets af. Wie zegt jou, als je over ’n paar jaar klaar bent, dat je daarmee dan ’n baan vindt; waar er dozijnen zonder werk lopen, met hun zak vol diploma’s?” Hij windt zich op tot het uiterste: „’t Zou ’n schande zijn, als je de kans, die ik je bied, niet met beide handen aangreep!” Hij verstaat haar tegen-argumenten niet... haar bekentenis van haar afspraak met Geert... De eerste bliksemschicht doorklieft de duisternis, de donder komt grommend nader, de eerste grote druppels vallen. Het wordt een vlucht... De volgende morgen is het weer van streek. Een week eerder dan plan was, gaan ze terug naar Holland. Gerda 9 HOOFDSTUK VII Het is Maandagmorgen. Gerda zit aan haar bureau en suft over de brief, waaraan ze bezig is. Achter haar hoort ze het eentonig, regelmatig getik van Joost’s schrijfmachine: zijn tempo is vlot. In gedachten laat ze haar pen tussen haar bewegende vingers ronddraaien. „Moeilijkheden?” vraagt een stem achter haar. Ze schrikt op. Schuin achter haar zit haar Vader en kijkt haar kant uit. Gerda bepaalt haar aandacht weer op het ver- taalwerk en zoekt in de dictionnaire het woord, waarop ze was blijven steken. Joost staat op van zijn stoel. „Ziezo,” zegt hij triomfantelijk, „klaar! Wie volgt? Bèn jij al zover, Gerda?” Hij staat nu achter haar en buigt zich diep over haar werk. Zijn vinger wijst een woord aan, waaraan ze zelf reeds twijfelde, en hij fluistert haar de juiste term in het oor. Gehinderd weert ze hem af, „corrigeer straks maar in je eentje alsjeblieft! Laat me nü met rust.” „Uitstekend!” hoort ze haar Vader zeggen en hij reikt Joost de getikte vellen over, „je maakt enorme vorderingen.” Gerda spant zich in, geen fouten meer te maken: ze gunt Joost zijn aanmerkingen op haar werk niet. Na een tijd gaat de telefoon. Ze hoort haar Vader met een zakenvriend een afspraak maken voor de lunch, en haar gedachten dwalen weer af van de brief... Als hij de horen heeft neergelegd, zegt hij: „gaan jullie straks samen maar wat eten, kinderen.” „Uitstekend!” vindt Joost dadelijk. Gerda geeft geen antwoord. Haar werk gaat langzamer dan andere dagen en haar Vader neemt haar onder- zoekend op; hij zucht nauwelijks hoorbaar. Gerda doet, alsof ze niets merkt en tobt verder, machinaal, zonder enige belangstelling voor wat ze doet. „Ben je al klaar voor je les?” vraagt Joost haar, zonder op te kijken. Hij zit, in afwachting tot hij haar brief kan typen, over zijn boeken en schriften gebogen en pent. Gerda lacht even schamper en geeft geen antwoord. „Joost vraagt je wat,” valt haar Vader geërgerd uit. „Ik werk.” „O, pardon!” zegt Joost. De brief is af — de volgende is aan de beurt. Langzaam gaan de uren voorbij. Met een zucht van verlichting staat Gerda op, wanneer haar Vader het sein geeft te gaan eten. Hij is de eerste, die het kantoor verlaat. Dan neemt Gerda de telefoon op — Joost loopt op te ruimen en luistert. En voor hij iets heeft kunnen vragen, is zij opeens bij de deur. „Tot vanmiddag!” groet ze. Ze is al weg. Hij mompelt een verwensing en gaat weer zit- ten. Met rood krijt vestigt hij de aandacht op de vele fouten in haar laatste vertaling; de vellen legt hij op het bureau van haar Vader. Daarna gaat hij ook de deur uit. Toen Gerda zich de hoge stoep van het handelskantoor afhaastte, reed er net een tram weg, maar ze holde en haalde ze nog net. Nu zit ze bij Geert, op zijn kamer. Ze drinken samen koffie; hij heeft gauw van alles gehaald. Midden op tafel geuren enkele rozen en het electrisch haardje verspreidt zijn gezellig licht, en zijn warmte. Buiten dwarrelt de eerste natte sneeuw. Het eind van dit alles is hun onwillige blik naar de klok, het haastige afscheid... Wanneer ze het kantoor weer binnenkomt, zitten Joost en haar Vader reeds achter hun bureau. Joost kijkt niet op. Haar Vader houdt haar uitdagend de beschreven vellen voor, vol rode doorhalingen. Ze kijkt van hem naar de in ijver gebogen rug van Joost. Haar Vader volgt haar blik. „Ja zeker, aan hèm kun je ’n voorbeeld nemen!” Ze lacht spottend. „Ik denk er niet aan.” „Zo, denk je daar niet aan? en waarom niet als ik vragen mag?” Zijn stem trilt van moeilijk ingehouden drift. „Omdat ik dit nooit gekozen heb.” „Gekozen! gekozen! ’n jong ding als jij heeft niet te kiezen!” „Jij hebt toch óok gekozen, toen je jong was? Jij ging in de handel, omdat je dat prettig vond, en ik vind het ellendig.” Hij zoekt naar woorden. „Ik begrijp best, hoor Vader, dat jij dit allemaal hebt bedacht voor mijn bestwil. Jij denkt, als het eens moet, kan ze zich redden, want jij, met al je relaties, poot me wel op een of ander kantoor, maar ik word heus liever werkvrouw dan dit saaie dooie...” „Och wat! je komt pas kijken — wat weet jij van de wereld af? kletspraatjes, jeugdig idealisme! daar zijn het de tijden nogal voor!” „Ik idealiseer niet, als ik herhaal, dat ik medisch-analyste wil worden om later, als ’k met Geert getrouwd ben, samen de praktijk te doen: hij als internist en ik op zijn laboratorium.” Een hatelijke schaterlach klinkt Gerda in de oren. Joost laat zijn vulpen vallen; het geeft een vlek op het lichtgrijze tapijt. Schichtig kijkt hij naar Mijnheer Dubru, die door de schuldige blik opeens de vlek ziet en geërgerd mompelt: „Hè, dat kinderachtig geknoei met inkt. Jullie zijn toch geen schoolkinderen meer.” Gerda biedt aan, een middeltje tegen inktvlekken te gaan halen. „Jij blijft hier!” beveelt hij kort. De jongste bediende wordt gebeld en krijgt opdracht, naar een drogist te gaan. Als de deur achter den jongen dichtvalt, herhaalt Mijnheer Dubru langzaam: „Als ik met Geert getrouwd ben — hij is dus degene, die jouw toekomst heeft geregeld?” „Wij samen, ja.” Zijn ogen dreigen. „Vader, toe!” smeekt Gerda kalm. „Waarom zouden Geert en ik niet over onze toekomst praten?” „Geert en jij, toekomst, wat moet dat? Over zes jaar kan die jongen jou nog geen droge boterham aanbieden. Dan begint hij pas en dan zit Joost waarachtig allang in ’t zadel! hier, naast >> mij. Hij maakt een zegevierend gebaar naar de lege plek naast hem, waar ééns Joost’s bureau zal staan, „Nou ja, wat zou dat? Wat heb ik met Joost te maken?” vraagt Gerda en ze kijkt langzaam van den een naar den ander... Door de verlegen houding van de twee begrijpt ze hun gedachten. Op dat ogenblik wordt er geklopt. De jongste bediende komt binnen met de inktstift. Mijnheer Dubru draait zich met een ruk om en buldert: „wie heeft jou permissie gegeven binnen te komen?” De jongen stottert ontdaan: „ik had... ik klopte... ik dacht...” „Verdwijn! die vlek kun je na kantoortijd verwijderen; laat die rommel hier.” De deur wordt behoedzaam dichtgedaan. Op het uiterste puntje van het bureau ligt dwaas een tubetje. Het blijft verder stil in het privé-kantoor. Het werk wordt weer opgenomen. Gerda hoort haar Vader papier scheuren: het klinkt onwezenlijk hard in de stilte. Ze neemt haar volgende brief op; er wordt niet meer gepraat van overdoen. De jongste bediende is beneden met een zucht van verlichting weer op zijn plaats geschoven. Voor wie het verstaan kan, fluistert hij: „’t Is weer kermis boven! de Juffrouw keek zo sip.” Eindelijk is het tijd om naar de trein te gaan. Mijnheer Dubru staat het eerst op; er volgt gerammel van sleutels: het sein, om het werk neer te leggen. „Vanavond les,” zegt Joost hardop en hij kijkt in zijn tas. Ze kleden zich in de garderobe zwijgend aan; de portier beneden krijgt een korte groet. Het sneeuwt en regent, de straten zijn glibberig. Mijnheer Dubru wenkt een taxi. In de trein gaat Gerda alleen zitten en neemt een boek uit haar tas. Een paar heren betrekken haar Vader in een gesprek. Aan zijn stem hoort Gerda, dat het hem moeite kost te antwoorden: zijn zinnen zijn kort en afgemeten. Ze strijdt, om haar gevoel de baas te blijven: hij doet het zelf, hij doet het zelf: op de cadans van de wielen beheerst ze haar gedachten. Ze staart de hele reis op dezelfde bladzijde en hoort Joost, die vergeefse moeite doet het gesprek naar zich toe te halen. Ze zijn alle drie dankbaar, wanneer ze er zijn. Haar Vader haast zich, zonder te wachten, de gangen door, naar de auto. Joost houdt gelijke tred met hem; achteraan komt Gerda. Voor het huis van Mijnheer Dubru stapt Joost ook uit. „Tot vanavond,” hoort Gerda hem zeggen. Ze loopt zonder hem te antwoorden achter haar Vader aan, die de voordeur voor haar open laat staan. Ze gaan beide dadelijk door naar de eetkamer. Tine komt binnen en wenst goede avond. Mijnheer Dubru knikt alleen; hij eet zwijgend. Gerda zit er stil bij. Als hij klaar is, loopt hij de kamer uit. Wat later hoort Gerda de voordeur gaan. Dan komt Tine afnemen; ze trekt vragend haar wenkbrauwen op. „Zakenzorgen,” zegt Gerda, „dat komt wel weer goed.” „Wel ja, hou de moed er maar in! Maar wat ’k zeggen wou, ik heb bericht, dat ’k de betrekking met Januari gekregen heb.” Gerda kijkt verrast op; ze steekt spontaan haar hand uit: „Geluk, Tinus, jij krijgt dus weer ’n goeie baan!” Tine knikt: „’t Is me ’n pak van m’n hart! en toch zal ik je missen, ik had ’t goed bij jullie; ’t zal voor jou ook ’n hele hap zijn, Juffie, die verhuizing!” „Wel nee!” zegt Gerda lachend, ze loopt vlug de kamer uit, „als straks ’t spel gaat beginnen, waarschuw je me dan even?” „’k Beloof het je!” roept Tine haar na. Gerda gaat naar boven. Daar doet ze haar kamerdeur op slot; ze gaat aan haar bureau zitten en grijpt onder de andere papieren in de la naar het dagboek, dat ze schrijft aan Geert, voor later, als ze getrouwd zijn: ...nu vertrouw ik niemand meer — en met Vader heb ik in mijn hart medelijden — voor hem is het een teleurstelling, maar waarom dit allemaal? waarom moet ik met Joost trouwen? Ik zou wel duizend vragen kunnen doen — zou deze hele kantoorbeweging er mee te maken hebben? zou Mevrouw van der Mark er van af weten? zou de reis er ook mee te maken hebben gehad? niets begrijp ik meer. Ik geloof, dat er nu een moeilijke tijd komt in mijn leven, want nu ik voor jou moet vèchten, Geert, voel ik pas, wat jij voor mij bent — ik geef nooit toe — Tine klopt en roept: „Gerda, Mijnheer ïs er!” Ze krijgt geen antwoord en ze morrelt aan de deurknop. Een stem binnen roept: „ïs er wat?” „Je les!” galmt Tine over de stille gang. „Hè? o ja, ik kom.” Het dagboek wegstoppen is het werk van een ogenblik; dan staat Gerda op en gaat naar beneden, naar de huiskamer, waar Joost en Mijnheer van Nes, de boekhoudleraar, reeds aan de tafel zitten en op haar wachten. Mijnheer Dubru zit in de serre, zijn krant ligt open voor hem, maar hij leest niet. De les begint. Gerda voelt haar Vader achter zich, Joost naast zich. Mijnheer van Nes doet haar zijn eerste vraag. Na vergeefs wachten wendt hij zich ten slotte tot Joost. Nu vraagt hij Gerda wéér wat — wéér blijft ze het antwoord schuldig; ze verstaat nauwelijks, waar hij over spreekt: haar dagboek is nog om haar heen en laat haar niet los. Onverwachts komt Mevrouw van der Mark de kamer binnen. Gerda voelt, dat ze een kleur krijgt en ze kijkt strak Mijnheer van Nes aan. Er volgt een gedempt gesprek in de serre, dan staan de twee op en gaan de kamer uit. Gerda volgt ze met haar gedachten, ze hoort hun voetstappen op de trapi de deur van haar Vaders werkkamer gaat open, wordt weer gesloten. Nu bespreken ze samen hun plannen, denkt ze; nog twee maanden, dan zullen we met ons vieren aan de overkant wonen. Plotseling voelt ze het als een onmoge- lijkheid, nü, samen met Joost, in hetzelfde gezin... „U had net zo goed boven kunnen blijven, Juffrouw Dubru, U merkt niet eens, als ik wat tegen U zeg.” Mijnheer van Nes kijkt geërgerd van haar naar Joost, die deze keer geen antwoord klaar heeft en iets zoekt in zijn schrift. „Maakt U zich over mij heus geen zorgen, Mijnheer van Nes, voor mij is dit alles maar bijzaak” en met een hoofdbeweging naar Joost: „maar voor hèm niet.” „Uw Vader denkt daar geloof ik anders over.” „Zeker! en er zijn dingen, waar m’n Vader en ik zelfs héél verschillend over denken, maar ik heb hoofdpijn vanavond, ’k had graag, dat U mij verder met rust liet.” „Zoals U wilt.” En hij wendt zich geheel tot Joost. Gerda schuift wat van de tafel af, ze soest weg en verstaat handelstermen, lange berekeningen; de klok tikt hard, de tijd gaat langzaam. Met moeite dwingt ze zich tot kalmte: al haar opstandigheid is in haar bovengekomen, toen ze weer dacht aan de aanstaande veranderingen; nu kan ze haar gedachten er niet meer van afzetten — £ kan de kant van Joost niet meer uitkijken en e walgt van alles om haar heen. Bruusk staat ze p. „U neemt ’t me niet kwalijk, Mijnheer van Jes? ’k ga liever naar boven.” Mijnheer van Nes staat ook op, hij houdt de eur voor haar open, „ik wens U het beste, tot lorgen, Juffrouw Dubru.” In de hall haalt ze diep adem. Het liefste zou ze de voordeur uitlopen en ver, er weggaan, alles hier achter zich laten... Ploteling komen stemmen naar beneden en staat jerda tegenover haar Vader. Mevrouw van der dark kijkt haar aan, alsof ze iets tegen haar wil jaan zeggen. Maar hij is haar voor en hij valt lit: „Je wist er vanavond weer ’n treurig beetje ran. Waarom sta je hier in de gang?” „Ik ga naar bed.” Haar Vader aarzelt; hij wil nog iets zeggen, naar opeens kijkt Gerda Mevrouw van der Mark ian en vraagt: „Was U óók in het complot? In Mevrouws ogen ziet Gerda het antwoord. En aan haar Vaders, van woede heese stem, hoort ze hoever ze op dit ogenblik van hem afstaat. Ze wil iets goed maken, een uitleg geven, maar het wordt één grote vraag, als ze zegt: „Voor jullie... allebei... spijt het me, maar ’k begrijp het alleen niet, ik begrijp niéts meer. Waarom doen jullie zo geheimzinnig? ’t Is toch net een complot? Als Joost dat van plan was, waarom vroeg hij het mij dan niet zélf?” Gerda kijkt Mevrouw dringend aan: „waarom brengt hij al die narigheid tussen Vader en mij ?” „Je Vader dacht, jou gelukkig te maken,” antwoordt Mevrouw van der Mark. „En nu jullie weten, dat dat niet zo is, zullen jullie mij nu verder vrij laten?” „Waarachtig niet!” valt haar Vader uit, „die keus van jou is lang de mijne niet en wordt het nooit — en ik verbied jou voor eens en voor altijd tussen de middag bij ’n student op z’n kamer te komen.” Gerda kijkt hem met grote ogen aan, sprakeloos. Mevrouw van der Mark, die een nieuwe uitbarsting vreest, vraagt hem, nu eindelijk eens mee te gaan: er is nog zoveel te regelen! Ze legt kalmerend haar hand op zijn arm. Gerda, die is blijven staan, ziet opeens aan Mevrouws vinger een ring van haar Moeder schitteren, die haar Vader haar beloofd had, als ze zich eens verlooide. En terwijl ze daar staat, lopen de twee achter haar langs naar de voordeur. Langzaam gaat Gerda naar boven. het is alles veel en veel erger dan ik dacht, dat zag ik aan Moeders ring; daarmee brak hij zijn belofte. Hij heeft nu definitief Geert geweigerd. Wat zou hij nu van mij verwachten? Toch wil ik niet, dat Geert dit alles te weten komt, daarvoor zijn zes jaar te lang: morgen dus weer naar kantoor. Ze bergt het dagboek weg en gaat naar bed. Maar ze blijft klaar wakker en verbaast zich over haar rust en de helderheid van haar gedachten. Nu het een uitgesproken feit is geworden, staat haar toekomst met Geert veel dichterbij dan tot nu toe ooit het geval was: in haar verbeelding is het zover, de strijd is gestreden; die vervaagt, en 2e is zich bewust geworden van haar kracht. Wanneer Gerda de volgende morgen de eetkamer binnenkomt, kijkt haar Vader vlug op, dan onmiddellijk weer in zijn krant. Aan zijn manier van kijken zag ze, dat het hem een opluchting is, nu ze beneden is gekomen. „Goeie morgen, Vader.” Wat gebrom is het antwoord; dan schenkt ze thee in, zoals andere ochtenden. Tine komt binnen met de eieren en als Gerda haar onderzoekende blik opvangt, beseft ze opeens, dat het gemakkelijker is, alleen te zijn. Het is voor beiden een opluchting, als de auto voor komt, en ze zich haastig kunnen gaan aankleden. Joost zit er al in, zoals altijd, en Mevrouw van der Mark staat voor het raam. Gerda gaat zonder groet naast den chauffeur zitten; ze draait zich niet om naar de overkant. Dan rijden ze weg. In de trein, die op dit uur heel vol is, zoekt ieder een plaats. Ook de tram in de stad is vol, zodat ze apart kunnen blijven. Zwijgend gaan ze de hoge stoep op, en wanneer Mijnheer Dubru het privé-kantoor binnengaat, is zijn eerste blik naar het tapijt: de vlek is verdwenen. „Wil jij vandaag eerst typen of eerst vertalen?” vraagt Joost aan Gerda, die geen antwoord geeft en aan haar bureau gaat zitten, met haar rug naar hem toe. Gerda 10 „Waarom geef je me geen antwoord?” Mijnheer Dubru staat onbewegelijk achter zijn stoel, hij vergeet te gaan zitten. Dan draait Gerda zich om, en staat op; ze kijkt Joost alleen aan: „Zolang jij mij geen excuses hebt gemaakt over je lafheid, besta je niet voor me.” „Lafheid!” schreeuwt Mijnheer Dubru. „Lafheid?” stamelt Joost. „Vader, geef je je toestemming, dat Joost en ik even een ogenblik samen praten?” Mijnheer Dubru gaat zitten, ten teken van instemming. Dan keert Gerda zich weer tot Joost. „Ja, dat jij te laf bent geweest, om niet met mijzelf over die dingen te praten, waar nooit ’n derde iets in te zeggen heeft, dat vergeef ik je niet. Dat je m’n Vader te hulp moest roepen, om mij voor jou te winnen! bah! Net, of het leven alleen is zaken doen, promotie maken, geld verdienen — er is gelukkig nog iets, dat niets te maken heeft met zes of zeven jaar, of droge boterhammen.” Haar Vader springt op, maar hij beheerst zich, en gaat weer zitten. Joost blijft zwijgend staan, zonder een antwoord te geven. Gerda doet een stap naar hem toe: „jouw Moeder heeft toch zeker ook niet eerst aan jou gevraagd, of ze van Vader mocht gaan houden?” „Ja zeker!” Het klinkt als een triomfkreet. Joost’s hele houding verandert op slag: hij staat rechtop, het hoofd achterover en hij antwoordt uitdagend: „wij hebben het wèl besproken samen, ik vond het ’n schitterend plan zelfs; ik...” Gerda kijkt hem niet meer aan; met angstige ogen staart ze naar haar Vader: het is haar, of hij opeens kleiner is geworden, diep buigt hij zich over de morgenpost. Eén seconde kijkt hij op en op hetzelfde ogenblik, dat hij Gerda’s blik beantwoordt, staat hij weer recht, het hoofd hoogop. Onnatuurlijk hard klinkt zijn stem: „Zie je, daar moet je ’n jongen voor zijn!” en hij slaat Joost op zijn schouder. „Vooruit kerel, nu genoeg. Geeft elkaar ’n hand, kinderen en laten we dat alles verder met rust laten.” Joost komt met uitgestoken hand naar Gerda toe. Ze voelt haar Vaders blik. Dan steekt ze ook haar hand uit: „op één voorwaarde, Joost, dat je je niet nog dieper in ons leven indringt.” „Dat beloof ik je,” zegt hij rustig. Ze legt haar hand in de zijne, en haar ogen dwingen hem haar aan te kijken, „dus je blijft van Gèert af?” Hij knikt alleen. „Wil je nu Vader en mij even alleen laten?” vraagt ze. Een verbaasd optrekken van zijn wenkbrauwen, dan valt de deur achter Joost dicht. „Vader, dit moet ik U nog zeggen, om geen misverstanden te krijgen: tussen Joost en mij is ’t nu uitgepraat, maar tussen ons nog niet. Ik geef nooit toe, waar het Geert betreft. Hij is en blijft mijn toekomst. Van hèm hou ik en daar blijf ik op aansturen, op dat leven, door alles heen. Het is geen dreigement Vader, alleen de waarheid. Dus laat je nu niet wéér door mij teleurstellen. Dat ik hier gedwee zit te typen is maar schijn.” Hij kijkt haar hulpeloos aan, haar rustige toon brengt hem in de war. Maar zijn aarzeling duurt niet lang; dan komt hij met een ruk overeind: „De oorlog is dus tussen ons verklaard; dank je voor je waarschuwing, ik zal me er aan houden.” Hij belt lang en dringend. Joost komt binnen, en het werk wordt zwijgend hervat... HOOFDSTUK VIII Vandaag de trouwdag: haar eerste gedachte, als Gerda ’s morgens vroeg wakker wordt. Haar slaap is voorbij en ze staat op. Hol klinken de hakken van haar muiltjes op de kale vloer. Straks gaan de laatste stukken van de verhuizing naar de overkant, de rest wordt verkocht, ook het huis. Gerda heeft gevraagd, vandaag alleen te mo- gen blijven, maar haar Vader heeft het geweigerd. Nu kleedt ze zich langzaam aan. Het nieuwe complet hangt uitdagend, als een lichte vlek, aan de buitenkant van de kastdeur; de suède schoentjes staan er onder. Mevrouw van der Mark heeft er op aangedrongen, dat ze zich feestelijk zou kleden en heeft zelf deze kleren voor haar uitgezocht. Maar het beige maakt haar tint vandaag nog bleker; nog donkerder worden de blauwe kringen onder haar ogen. Als ze ten slotte klaar is, gaat ze naar beneden, en onder het langzaam afdalen van de trap ziet Gerda alleen de kale plekken in de hall, waar de Perzen hebben gelegen. Ze is het eerste beneden, alles is nog stil om haar heen en ze kijkt op haar horloge, want de grote antieke gangklok staat er niet meer. Overal is het nog kil en donker, en haastig, om de sfeer van kilheid te verdrijven draait Gerda in de kamer alle lampen aan: de duisternis vlucht weg, maar de kou blijft. Het oppoken van de kachel klinkt angstaanjagend hard in de stilte om haar. Gerda huivert en staat zoekend om zich heen te kijken, midden in de ontredderde kamer. Opeens vair haar aarzeling weg en loopt ze naar de piano, maar haar vingers, stijf van de kou, weigeren hun dienst; ze worstelt met het tempo en de melodie breekt in ongelijke stukken. Plotseling draait ze zich om: de deur ging open, Tine staat op de drempel. Eén ogenblik kijken haar ogen in die van Gerda. Dan gaat de deur zacht weer dicht; de muziek blijft zwijgen... Gerda zit onbewegelijk, dan rilt ze en in een behoefte naar een menselijke stem, sluit ze haastig de piano en loopt de hall door naar de keuken. Tine is aan het theezetten, het water begint te zingen, het vuur in de keukenkachel laait knetterend op. „Bang te laat te komen?” vraagt Tine, terwijl ze naar de kelderdeur loopt. Gerda lacht flauwtjes, „hè, lekker hier!”, en huiverend houdt ze haar verkleumde handen bij de kachel. „Is me dat ook ’n jurk met dit weer!” Tine maakt een hoofdbeweging naar buiten, „’t vriest toch zeker, dat het kraakt!” Gerda verstaat haar niet, maar ze beseft alleen als iets weldadigs, dat ze niet meer alleen is en dat ze bij het vuur staat. Tine schuift over de tafel een kopje thee naar haar toe; ze wil gaan zeggen: het laatste kopje, dat ik voor je inschenk, maar als ze het zielig gebogen figuurtje bij de kachel ziet, houdt ze haar woorden in. Voetstappen komen de trap af. „Daar is t’ie!” fluistert Tine nadrukkelijk; ze neemt het blad met de thee en de eieren op en gaat ermee naar de eetkamer. De keukendeur blijft half open staan. „Is Gerda hier niet?” hoort ze haar Vader zeggen, „ik dacht toch, dat ’k haar al hoorde?” Gerda komt overeind; de verlangende klank in zijn stem maakt haar onzeker... „Je Vader vraagt naar je,” beduidt Tine met een hoofdbeweging, als ze weer binnenkomt, „dat is ’n goed teken, ga maar gauw!” „Ja?” Gerda haast zich naar de eetkamer. „Dag Vader!” „Zo.” Impulsief steekt hij zijn hand naar haar uit en ze legt gretig de hare er in. „Toe Vader, zeg nou, dat je ’t goed vindt, vandaag juist; toe, doe het maar.” Een ondeelbaar moment van twijfel, haar ogen dringen aan. Dan trekt hij zijn hand los en mompelt een verwensing; nerveus trilt zijn mond: „Is het dat waarachtig, wat je me te zeggen hebt, vandaag?” Gerda trekt haar hand terug, ze geeft geen antwoord meer, ze heeft haar krachten verbruikt en mechanisch gaat ze thee schenken. Als ze hem zijn kopje aanreikt valt haar op, het potsierlijk effect van hun feestkleren in de kale kamer, met alleen het hoognodige. Om niet te hoeven te praten, nemen ze beide een stuk van het Ochtendblad, en Gerda vergeet te ontbijten. Als de deur open gaat, staat Joost voor hen. „Zo! ouwe heer,” hij slaat Mijnheer Dubru joviaal op de schouder, die opleeft en gaat staan. „Hallo zus!” een wuivend gebaar volgt naar Gerda. „Niet veel weertje, hè? voor de grote dag; Moeder vraagt, of U haar niet te lang laat wachten, ze had nog ’t een ander af te spreken.” Mijnheer Dubru legt glimlachend zijn servetje neer, hij kijkt rond en zonder Gerda aan te zien, zegt hij: „Ik geloof, dat ’k hier niets meer te doen heb; ik ga met je mee kerel, kom.” Ze gaan samen naar de deur. Daar draait hij zich nog even om en zegt over zijn schouder: „jij denkt óók wel aan je tijd, niet waar?” Gerda knikt. Wat later hoort ze de voordeur gaan; de twee lopen druk pratend naar het hek, ze houden gelijke tred samen. Gerda staat met haar gezicht tegen het raam gedrukt en kijkt hen na. Ze steken het weggetje over, het grint aan de overkant kraakt. Mevrouw van der Mark staat ook voor het raam. Nu duwt Joost de voordeur open, haar Vader gaat eerst naar binnen, dan Joost... Een klap, het is voorbij. Gerda vergeet, bij het raam weg te gaan... Tine, die denkt, dat ze alleen in huis is, legt boven de laatste hand aan haar bagage. Ze ruimt op, sluit haar koffer en pakt de beddeboel in, die straks gehaald wordt. Daar gaat de bel. Nog eens, dringend. Tine haast zich naar beneden, en doet open. Het is Joost, die haar opzij duwt, en in het voorbijgaan roept: „is Gerda hier nog?” Hij loopt in één vaart door naar de eetkamer en blijft bij de deur staan: „Zeg, waar blijf jij? de auto’s staan voor!” Gerda kijkt hem aan... Tine, die achter hem staat, schrikt. Ze duwt Joost opzij. „Wat hèb je, Gerda? wat is er?” roept ze en ze komt langzaam nader. Gerda is als iemand, die opeens uit een diepe slaap ruw gewekt wordt. „Roep je? wat moet ik?” stamelt ze. Verschrikt kijkt ze van de een naar de ander. „Maar kind, zo kan je toch niet naar ’n bruiloft!” Tine’s stem huilt, en buiten raast een claxon, ongeduldig, onafgebroken... Nu is Gerda opeens klaar wakker. „Jawel, ik kan wèl,” ze knikt en haar stem klinkt vreemd hol, „vooruit Tine, haal jij m’n mantel en alles wat klaar ligt boven?” Tine holt weg en daarna kleedt ze samen met Joost Gerda jachterig aan; de handschoenen wringen over haar stijve vingers, de claxon roept. „Ik kan heus,” knikt Gerda geruststellend tegen Tine, maar ze vergeet afscheid van haar te nemen. En Tine kijkt de auto’s niet na. Zorgvuldig bergt ze boven de laatste voorwerpen van Gerda’s kamer in de grote koffer. Dan komen de verhuizers — zélf brengt ze de sleutels naar Anna, de oude getrouwe van Mevrouw van der Mark en haast zich terug naar het huis, om klaar te zijn, als de anderen weer terug komen. De verhuizers zijn intussen weggegaan, de deur kan dicht. Op het Gemeentehuis krijgt Gerda een plaats aangewezen dicht bij haar Vader. Opeens wordt ze zich bewust, dat er iemand op haar let, en als ze opziet, kijkt ze in de ogen van Mevrouw Gorter, die haar hartelijk groet, met een nauwelijks merkbaar knikje van verstandhouding. Gerda zet de tanden op elkaar; ze zou willen schreeuwen, zodat iedereen het hoorde en begreep: dit vind ik allemaal heel gewoon: ieder mens wil gelukkig zijn, maar dat hij mij de voet dwars zet, dat hij zo gemakkelijk alles achter zich afbreekt, wat er tussen ons tweeën was — dat hij mij dwingt de hele dag dat triomfantelijke gezicht van „zijn zoon” naast me te dulden... Ze ontwijkt ook verder de blikken van Mevrouw Gorter. Nu is het afgelopen, en de auto’s komen weer voor. Op uitdrukkelijk verlangen van Mevrouw van der Mark zijn er geen gasten genodigd. De auto’s gaan rijden; naar „huis”, nu aan de overkant. Daar heeft Anna de tafel feestelijk met bloe- men gedekt en Joost doet uitgelaten. Gerda kijkt herhaaldelijk naar haar Vader, maar hij ontwijkt haar blik, en zij zit er stil bij. Opeens legt Mevrouw haar hand op haar schouder. „Dom, koppig meisje toch, lach eens mee!” Gerda schrikt; ze vangt een medelijdend lachje op van haar Vader, en de feeststemming is even verstoord, maar Joost neemt onmiddellijk de draad van het gesprek weer op: de vrolijkheid keert terug en blijft, tot aan het eind van de maaltijd. Dan volgt het afscheid. Aan Joost wordt plagend de goede zorg voor het huis opgedragen, aan Anna die voor „de kinderen”. Gerda’s afscheid is stuntelig; de zoen aan haar Vader komt ergens op zijn jas terecht, hij trok te gauw terug. Mevrouw blijft haar aarzelend aankijken, wanneer ze zegt: „ik hoop toch zó, Gerda, als we terugkomen... dag kind!” „Dag...” „Kies zelf maar.” „Nee, zegt U ’t maar, ’t kan mïj heus niets schelen; daar gaat ’t niet om.” „Zeg dan maar Moeder, net als Joost.” „Dan zeg ik Tante Ien.” „Zoals je wilt.” Nog een vluchtige handdruk en de auto gaat langzaam rijden, Joost loopt juichend mee, zijn armen vol bloemen, die hij op het laatste ogenblik door de open ruit naar binnen gooit. Hun laatste blik gold hèm, Gerda vergat te zwaaien. Rillend gaat ze naar binnen. „Je koffer staat al boven op je kamer,” zegt Anna, die haar op staat te wachten, „hier zijn de sleutels; die van je Vader zouden we dicht laten, zei hij — die pakt Mevrouw wel uit, als ze terug is.” Gerda haast zich de trap op, „tweede deur rechts,” mompelt ze. Nu is ze binnen: het is een kamer, aan de achterkant van het huis met uitzicht in het bos. Er komt voor het eerst vandaag een gevoel van rust over haar, ze schuift de gordijnen van haar boekenkast open en het muurvlak leeft opeens door de gekleurde rijen. Langzaam trekt ze de laden van haar bureau uit en ze geniet van de vertrouwde voorwerpen, die ze in de handen neemt. Dan zet ze alles neer, zoals het eens gestaan heeft, en langzaam, ongemerkt pakt ze haar kof- fer uit, maar haar voeten zijn als van lood, haar hoofd bonst pijnlijk. Toch is ze rustig, de stilte in huis werkt weldadig op haar in. Als er geklopt wordt, is het Anna, die zegt, dat er iemand aan de telefoon is. Gerda haast zich met haar mee naar beneden: het is Mevrouw Gorter, die er op aandringt, dat Gerda naar Hofwijck komt, nu dadelijk: ze zitten op haar te wachten. Te wachten — te wachten — zingt het in Gerda’s hart. Vlug neemt ze haar mantel van de kapstok; haar dikke handschoenen zijn nog boven en ze gaat terug. Daar ziet ze de open laden van haar bureau, haar dagboeken liggen bovenop. Ze sluit ze af, de sleutel verstopt ze. „Ga je weg?” vraagt Joost, als hij de huiskamer uitkomt, terwijl zij nog in de gang staat. „Zoals je ziet.” „Waar naar toe?” „Naar Hofwijck.” „Is dat af gesproken werk?” Hij krijgt geen antwoord. „Mens!” roept hij overdreven luidruchtig, „steek me niet dood met je ogen; ik zal je heus geen stro-breed in de weg leggen!” Hij draait zich op zijn hakken om. „Dat verwacht ik ook niet anders van je, ik heb je belofte.” Hij kijkt Gerda aan als iemand, die een compliment heeft gekregen en houdt met een zwaai de voordeur voor haar open. Dan ziet hij buiten Geert staan, die zich vlug omdraait en Gerda tegemoet komt. Als de twee reeds een eind verder zijn, horen ze de klap van de voordeur pas. Ze lopen zwijgend samen verder, zijn arm steunt haar, zij laat zich leiden, zijn bezorgde blik dwingt haar hem aan te kijken. „Nu is ’t weer goed, hè?” fluistert hij en ze knikt gretig, maar ze huivert in de ijskoude Noordenwind, en voelt, dat ze niet ver meer kan. Hij raadt haar vermoeidheid en troost: „we gaan rechtdoor naar huis.” Mevrouw Gorter komt hen in de hall tegemoet. Even schrikt ze, als ze Gerda ziet, maar gauw heeft ze haar stem weer in haar macht. In de kamer schuift Geert een diepe stoel tot vlak bij het vuur, hij zelf neemt een pouffe aan Gerda’s voeten en warmt haar handen in de zijne. Wat gepraat gaat over en weer; er wordt met geen woord over vandaag gesproken. Mijnheer Gorter dreigt met zijn vinger: „O, die ijdelheid! die ijdelheid! is me dat nu ook ’n jurkje met deze kou!” Dan merkt Gerda pas, dat ze vergeten heeft, zich te verkleden. Ze stamelt iets van vanmorgen, aan de maaltijd — ze voelt zich vreemd licht in het hoofd worden en schuift wat van het vuur af. Dorstig drinkt ze de warme thee, die Mevrouw Gorter naast haar zette — dan hoort ze vaag gerammel van messen en vorken in de kamer ernaast. Ze verstaat niet, wat Mevrouw tegen haar zegt. „Je blijft natuurlijk eten,” herhaalt Geert voor zijn Moeder. Gerda glimlacht, en vraagt, Anna even op te bellen en het te zeggen. Opeens hoort ze Geert’s stem steeds verder en verder van zich weggaan... Dan is alles donker om haar heen. Als ze wakker wordt, ligt ze warm toegedekt op de divan; de kamer is in schemer. Aan de tafel zit Geert en leest. Wanneer ze zijn naam fluistert is hij bij haar; haar ogen vragen om uitleg. Hij praat rustig, als tegen een ziek kind: Anna is al opgebeld, ze blijft hier, straks gaat zijn Moeder een bed voor haar Gerda 11 opmaken: ze laten haar niet meer weggaan... Een heftige huilbui breekt de spanning van de laatste maanden. Mevrouw Gorter komt zachtjes om de hoek van de deur kijken en als ze de twee ziet, gaat ze weer terug naar de eetkamer. „Hoe is het?” vraagt Mijnheer. „Dat kind heeft wat verwerkt, de afgelopen maanden; meer dan ze zeggen wil. Vreemd, dat ze de laatste tijd ook nooit meer ’ns aankwam. Ik wou, dat ze zich eens uitte tegen ons, tegen Geert vooral; die tobt zo over dat smalle, strakke gezichtje. En dat dit alleen gekomen is door het trouwen van haar Vader, neem ik niet aan.” Mijnheer schudt nadenkend het hoofd.” Ze vertelde ons indertijd wèl, dat haar Vader zo gesteld is op die Joost, herinner je je dat nog? maar dat ze daar zó onder gebukt gaat?” „Nee,” valt zij hem in de rede, „daar is ’t geen karakter voor, om te kwijnen van jalouzie; dat is het niet. Enfin, we moeten ’t maar af wachten; in ieder geval hebben we haar nu hier en dat is voor haar op het ogenblik de hoofdzaak.” „Wat zalig, dat ik hiér ben,” zucht Gerda. Ze komt overeind, en in haar ogen ligt weer een glans van blijheid. Ze trapt energiek de plaid van haar voeten en wil opstaan, maar Geert neemt haar op en draagt haar naar de stoel bij de kachel. „Zo!” bedisselt hij, „en nu moét je wat eten,” en om de hoek van de deur schalt hij door de hall: „aannemen! twee personen diner, de patiënt is weer op de been!” Dadelijk komen Mijnheer en Mevrouw Gorter binnen en volgt vrolijk geplaag. In een oogwenk staat een klein tafeltje klaar, voor twee personen gedekt. Geert kan zijn vreugde nauwelijks bedwingen tot een rustige stemming. Dan wordt er gebeld. Anne-Marie, het meisje, komt zeggen, dat Mijnheer Joost er is met de koffer van Juffrouw Dubru. „Laat Mijnheer binnen,” vraagt Mevrouw Gorter, maar als ze Gerda aankijkt, aarzelt ze opeens. „Wat? wou je liever niet...?” Joost is al binnen; hij beweegt zich gemakkelijk, met een grote zekerheid van zichzelf. Bij Gerda blijft hij staan. „En, hoe is ’t er mee?” vraagt hij, „wat scheelde er aan?” „O, wat duizelig, maar nu is ’t weer over. Zeg Joost,” en Gerda draait zich helemaal naar hem om en kijkt hem dringend aan, „beloof je me, hier niets van te schrijven naar Brussel, ’t heeft geen nut hen te laten schrikken; en ik blijf hier logeren tot ze terug zijn. Jij past toch op ’t huis!” Joost geeft geen antwoord; hij blijft haar vragend aankijken, maar als zij niet verder spreekt, praat hij vlug over het onderwerp heen. Mevrouw Gorter biedt hem geen thee aan; ze zijn allen opeens stil geworden. Dan staat Joost weer op en als hij afscheid neemt van Gerda, voegt hij eraan toe: „Anna laat vragen om de sleutel van je koffer.” „Waarvoor?” „Omdat ze nergens bij kon, zei ze; je hebt nu alleen maar het hoog nodige, geloof ik; niets warms voor morgen en zo.” „Dat kom ik dan wel halen.” „Zoals je wilt.” Weer een korte aarzeling; daarna neemt hij afscheid van de anderen, minder zeker dan toen hij kwam. Geert laat hem na een korte groet uit. „Zo, nu krijgt m’n dochter nog ’n kopje thee,” zegt Mevrouw Gorter, „en dan breng ik haar naar bed,” en ze gaat meteen inschenken. Gerda voelt zich opeens niet meer zo rustig als vóór het bezoek van Joost, en als ze haar kopje leeg heeft, is ze dankbaar, dat het zover is. Tussen Mevrouw en Geert in gaat ze naar boven. „Ik heb me nog nooit in m’n leven zó veilig gevoeld, zó thuis,” zucht ze dankbaar tegen Mevrouw, die haar zorgvuldig toedekt; dan draait ze haar hoofd om en fluistert er haastig achteraan: „ik kan zeker niet tegen kantoor.” „Dat zal het zijn! Je hebt je veel te veel ingespannen, de laatste tijd. Maar nu mag je nergens meer aan denken!” Een nachtzoen volgt, dan wordt het stil, en Gerda glijdt weg in een diepe slaap. De volgende dagen komen er geregeld briefkaarten uit Brussel; alleen de namen staan er op. Joost geeft ze door naar Hofwijck, waar de ontvangst stroef blijft, en na een paar dagen gooit hij de kaart in de bus, zonder te bellen. Gerda herleeft. Ze geniet van de lange wandelingen met Geert in de winterstille natuur, en op een middag bekent ze hem, dat ze schrijft, korte schetsen, stemmingen. Geert, verrast, dringt er op aan, haar sverk te mogen lezen, en ze gaan samen naar het luis. Anna kijkt op als ze de twee voor zich ziet staan. „Joost is niet thuis!” roept ze verbaasd, „hij is naar kantoor, naar Amsterdam; moest jij ook niet?” „Nee, ik heb vacantie!” lacht Gerda en ze wenkt Geert haar voor te gaan naar boven. Wanneer ze haar kamer binnenkomt, treft het haar, hoe vreemd en ongebruikt het er uit ziet: de gordijnen van de boekenkast zijn weer gesloten. Ze trekt ze met een ruk weg en knipt de lampen aan; dadelijk komt er meer leven in de sfeer. Dan zoekt ze haar sleutel in de witte pul op de boekenkast. En als ze eindelijk haar la opentrekt, aarzelt ze nog één ogenblik... dan reikt ze Geert de blocnote-vellen over. „Ik ga in die tijd theezetten!” Ze draait de verwarming wat verder open en haast zich naar beneden, naar de keuken. Het water op de kachel kookt bijna. „Als je nog even wacht?” vraagt Anna. „Dat ’s goed,” en Gerda gaat op de punt van de tafel zitten. Anna loopt bedrijvig heen en weer. Opeens blijft ze staan en draait zich naar Gerda om. „Heeft Joost je gisterenavond opgebeld uit Amsterdam?” „Nee — wat is er dan?” vraagt Gerda kort. „Weet je dan nog niet, dat ze overmorgen thuiskomen? Dat had hij je warempel wel ’ns kunnen zeggen!” Anna schudt haar hoofd. „Ik zie hem ook zo weinig. Hij blijft iedere avond nog tot laat op kantoor, nu je Vader er niet is, zegt hij.” Gerda herhaalt dringend: „overmorgen? hoe laat?” „Tegen etenstijd, schreef Mevrouw.” Het water kookt en sputtert over het fornuis. Gerda staat op en zet thee. Dan gaat ze naar boven. Als ze binnenkomt, springt Geert op van zijn stoel, zijn stem juicht: „schrijfster!” maar opeens versombert zijn gezicht. „Wat is er?” vraagt hij gejaagd. „Nu niet!” Gerda schudt heftig van nee, „laten we daar nu bij blijven, toe!” en ze duidt op het papier in zijn handen. Dan dringt hij niet verder aan. „Kom, nu jij hier gaan zitten,” hij duwt haar zacht in de haardstoel en gaat zelf op de armleuning zitten. Ze ziet al aan zijn ogen, wat hij zeggen gaat, en ze fluistert: „Heus?” Hij houdt haar blik vast; „ja, het is iets, we gaan ’t samen doorwerken, en dan verder! Dit ga ’k insturen aan goede tijdschriften; je moét er ernst van maken!” Gerda laat zich overtuigen; ze gaat zich steeds moediger voelen, en tenslotte heeft ze het gevoel, of ze werelden kan verzetten. En ze praten er over door... tot Anna komt vragen, of ze hier blijven eten of op Hofwijck. Dan schrikken ze op: het is over half zes. Haastig pakken ze de bundel bij elkaar. „Nee Anna, we gaan gauw! tot overmorgen,” zegt Gerda er nog bij in het haastig afscheid nemen. „Overmorgen?” vraagt Geert buiten. Gerda knikt zwijgend; dan begrijpt hij, wat ze bedoelt, en zonder praten lopen ze verder. Vóór ze naar binnen gaan, staat Geert opeens stil: „we hebben elkaar immers en al dat moois nu; zul je daar goed aan blijven denken?” Een zoen bezegelt hun afspraak. En Gerda meent het, als ze vlug daarop zegt: „ik ben eigenlijk al dat naars op kantoor weer vergeten, door déze tijd.” Dat is ook de reden, waarom ze twee dagen later haar Vader onbevangen tegemoet gaat, wanneer hij met zijn vrouw uit de auto stapt. Zijn begroeting is luidruchtig, ook Joost doet uitgelaten. En telkens kijkt Mevrouw Dubru Gerda van opzij aan. Opeens ontvalt haar: „Wat zie jij er heel anders uit, zo...?” Gerda blijft haar in afwachting aankijken. „Zo rustig,” gaat Mevrouw verder. „Ik bèn ook helemaal uitgerust.” „Ben je dan niet op kantoor geweest?” vraagt Mevrouw Dubru. „Nee, ’k was opeens niet zo goed, die dag, toen jullie weggingen.” Haar Vader wordt opmerkzaam, hij komt aan de andere kant van haar lopen, langzaam gaan ze het huis binnen. Mevrouw glimlacht even onder het luisteren naar Joost, die haar wat loopt te vertellen, en om de bloemen, die overal aangebracht zijn. Haar Vader herhaalt: „niet zo goed? wat was er dan?” „Ik was op Hofwijck ’s middags,” vertelt Gerda, „en daar werd ik opeens duizelig en zó ellendig. Toen heeft Mevrouw Gorter me daar gehouden en verpleegd; ’k was alweer heel gauw beter, alleen doodmoe de volgende dagen.” „Ben je daarna weer naar huis gegaan?” Gerda herkent weer de klank van haar Vaders stem, en plotseling kost het haar moeite om te zeggen: „Nee, gebleven tot vandaag.” „En daar heb je ons niets van geschreven! Alles achter mijn rug, daar... bij die...!” Er volgt een alles-overheersende driftbui. Oude Anna, die Mijnheer nog nooit zó gezien heeft, begint te huilen. HOOFDSTUK IX „De bedoeling is tegen kost en inwoning.” „Dus zonder te verdienen, geen geld bedoel ik?” vraagt Gerda aarzelend. Ze kijkt nadenkend in de klare ogen van het meisje tegenover haar. „Nee, onze bedoeling is ’n huisgenote er bij te nemen, die ons verzorgt, als we moe van ons werk thuiskomen en die vanzelfsprekend alles als ’n vriendin met ons meedoet. Maar geld? zélf krab- beien we al iedere maand ’n stapje achteruit, dus die luxe!” „En toch voel ik, dat dit het is,” zegt Gerda; „mag ik ’t zijn?” „All right,” een stevige handdruk volgt. „Wanneer beginnen we?” De andere kijkt van Gerda naar de handkoffer; „de bedoeling was?” „Meteen te blijven,” valt Gerda in. „Dan doen we dat, ik zal voorgaan.” Het meisje neemt de zware handtas en vertelt: „Alles is hier gelijkvloers; we hebben ieder onze eigen zit-slaapkamer, en de maaltijden nemen we gezamenlijk. Daarna volgt het top-uur van onze huiselijke gezelligheid.” Ze draait zich opeens om, „kunt U koken?” Gerda kijkt haar smekend aan, „neemt U me één week op proef, ik knoeide wel ’ns zo’n beetje in de keuken en heus, als ik éven ingewerkt ben en met ’n kookboek!” Dan schateren ze het allebei uit, „we laten ons alle vier wegen en zijn we over ’n week afgevallen, dan is Uw oordeel geveld.” „Goed! dat neem ik aan; ik heet Gerda en jij?” „Ik ben Lotte, chef van de kunstafdeling Bijenkorf.” „Kunstafdeling?” herhaalt Gerda, „dat is zeker geweldig fijn?” Lotte lacht even. „Alles is ten slotte geweldig fijn en geweldig lam; ’t ligt er maar aan, wat er zich in je werk voordoet. In ieder geval ben ik iedere dag, als ik begin, weer griezelig dankbaar voor m’n baan. Er zitten ’n heleboel touwtjes aan vast zie je, aan dat salaris van mij.” Dan gooit ze een deur open en gaat Gerda voor. „Dit vierkantje hebben we onze „huismoeder” toebedacht; je bent gelukkig nogal niet groot. Zou je er in passen?” „’n Eigen kamertje?” Gerda’s ogen stralen Lotte tegen; „en dat had je nog niet eens gezegd!” „Ik geloof, dat jij ook precies bent, wat wij zochten,” zegt Lotte. „Je geeft me moed; mag ik vandaag al koken?” „Lotte moet er om lachen: „Je ijver is in ieder geval veelbelovend, maar vandaag, met de Zondag hebben we blikjesdag. En nu ga je vast wat rommelen in je boeltje; de anderen zullen wel gauw komen. Wanneer je wat nodig hebt, ben ik in de kamer hiernaast.” De deur gaat dicht en Gerda is alleen. Het kamertje grenst aan de straat, met een miniatuur voortuintje er tussen. Onder het rommelen in haar koffer hoort Gerda het hek opengaan. Ze kijkt naar buiten en ziet twee meisjes, die haar verbaasd aankijken. Gauw gaat ze open doen. „Ik ben Gerda Dubru en de gelukkige bewoonster van jullie vierkantje, pas aangesteld.” „Ben jij zó maar uit de lucht komen vallen?” vraagt de kleinste van de twee en steekt haar hand uit, „ik ben Wil van Veen, steno-typiste van beroep; maar waar kom jij vandaan? hoe weet Lotte ineens? kenden jullie elkaar dan? Maar wacht ’ns,” en ze draait zich om, „dit is onze Jo Laer, die ’n kleuterschool heeft en ’n engel van geduld is.” „Dat heb ik langzamerhand wel geleerd van jou, loop nou ’ns door! ’k sta al ’n eeuw met m’n éne been buiten.” Lotte, die hoort praten, komt naar de gang; „Hallo, jongens, we hebben ’r, m’n zesde zintuig zei me: dit is ze. Komen jullie ineens aan tafel? wij rammelen, wat zeg jij, Gerda?” „Wij ook en ik ben half gekraakt,” steunt Wil en hurkt huiverend bij de kachel. „Dat noemt Jo iemand aflopen! ze beweert, dat het zo gezond is, als je de hele week achter je schrijfmachine zit, om eens flink te lopen, ’t Kan zijn! maar die ellendige kou! o, ik haat de winter.” „Ondankbaar mens! hebben wij het niet uit duizenden in onze stulp? ga dan niet naar buiten.” Lot geeft haar een duw. Wil komt overeind en gaat op haar plaats zitten. „Verrukkelijk was ’t op de dijk,” vertelt Jo, die tot nu toe stil voor zich uit heeft zitten kijken, „’t water was geweldig woest.” „Zijn jullie helemaal tot aan ’t Veer geweest?” Lotte kijkt Wil plagend aan. Jo knikt; „en door de polder terug. Ken jij Rotterdam?” vraagt ze opeens aan Gerda, die naast haar zit. „Nee, kénnen niet, ik ben er wel eens ’n paar keer geweest met m’n Vader, als hij hier voor zaken zijn moest, maar jullie kunnen me morgen nog niet voor ’n boodschap naar de stad sturen.” „Hoeft ook niet!” troost Lotte, „blijf jij voorlopig maar op ons Kralingen. hoor! Hier vindt je ook alle mogelijke winkels, met en zonder weegschalen en kookboeken!” Wil schrikt en roept: „kan je niet koken?” Ze beginnen alle vier te lachen. „Onze Wil is schandalig op haar natje en droogje gesteld; geef haar dus altijd maar de bovenste laag, als de zaak eens aanbrandt,” fluistert Jo Gerda in, die Wil peinzend aankijkt. „Hou jij echt van je kantoorwerk?” vraagt ze haar opeens. „Houden van,” herhaalt Wil, „dat vind ik zo’n erg verheven term voor zo iets prozaïsch; ’n mens moet wat doen, en nu doe ik dit. Maar er van houden? ik hou van niets en niemand; daar ben ik veel te critisch voor, èn te egoïst.” Gerda trekt haar wenkbrauwen op; de bittere toon doet haar meer vermoeden. Lotte stoot haar aan en brengt haar gedachten op een ander onderwerp. „Ben jij loslopend geweest tot nu toe? Och nee, ik vergis me, we hebben ook zo ontzettend veel brieven gehad, dat ik ze door elkaar haal. Jij schreef immers, dat je niet tegen kantoor kon?” Gerda knikt en vraagt haastig: „mag ik ’t zout even van je?” Terwijl strekt ze vragend haar hand uit naar Wil, die het haar aangeeft. „Dank je,” zegt Gerda, „zeg Jo, jij hebt ’n kleuterschooltje — heb ’k dat goed verstaan daarnet? Vertel er ’ns wat van!” Wil is haar voor: „Zij vertelt nooit iets van zich zelf.” „Kom van de week maar ’ns kijken, dan zie je ’t,” zegt Jo met een licht schouderophalen. „Dolgraag.” Het volgende gerecht wordt gehaald. „Wat doen we vanmiddag, lui?” informeert Lotte, en ze kijkt de kring rond. „Ik heb Fritz Hirsch,” zegt Wil in een geeuw; „’t is ellendig, maar ’k ben eigenlijk te moe na die beulerij.” „Jo, dat kan jij in je zak steken!” lacht Lotte; „nu ben jij moreel verplicht, die kaart van haar over te nemen.” Jo geeft Lotte geen antwoord; ze knipoogt tegen Wil. „Ga jij maar ’ns wat vrolijks zien, Juffertje! dat zal je goed doen.” „Was ze dan weer zo somber?” vraagt Lotte. „Vreselijk! trouwens, wie heeft er tegenwoordig niet eens behoefte aan wat vrolijks.” Nu schatert Wil het uit. „Wacht kinderen, luistert allen! Jo slaat aan het filosoferen. Ernstig □erda 12 kijken, Jopie! zeg dat nog eens. Absurd, zulke verzuchtingen uit jouw mond. Net, of jij het niet ’t ideaalste hebt van ons allemaal: vijf uurtjes van de lange dag omringd door vijf en twintig van de schattigste Kathe Kruse poppen, die je je maar bedenken kunt. Bovendien: licht, lucht en bloemen, rijen bloemen, zomer en winter! O, mens” — een diepe zucht — „en jij moet dan nog zo’n gezicht zetten.” Gerda kijkt oplettend in de verlangende ogen van Jo. „Nu denkt ze aan haar kinderen!” plaagt Wil, met een hoofdknik naar Jo, die een kleur krijgt. Er komt een pijnlijke trek om haar mond, als ze fluisterend herhaalt: „mijn kinderen!” Gerda wendt de ogen van haar af, en zegt tegen Lotte: „Zodra ik ’n beetje wegwijs ben hier, kom ik ’ns in de Bijenkorf bij jou wat kopen, dat lijkt me enig!” Lotte’s gezicht betrekt. „Doe maar niet, ze zijn niets gesteld op vriendinnenbezoek; de controle op ons, ’t personeel, is ’t zwarte punt van m’n baan, zie je. Kom!” en ze springt op, „nu onze taart, omdat ’t Zondag is.” De cake komt op tafel. „Maar nu weten we nog niet, wat we doen vanmiddag,” zegt Lotte en vragend kijkt ze de kring rond, „met elkaar naar Hirsch? heb jij geld?”, ze kijkt Gerda aan, „of moeten we je poffen?” „’k Heb nog wel wat.” „Doen we ’t?” roept Lotte met stemverheffing, „dus ja!” Het geeft een schoolmeisjesachtig gevoel opeens, het vooruitzicht van het gemeenschappelijke uitje. Ze ruimen vlug op en de afwas blijft staan. Even later zitten ze met elkaar in de tram. „Waarom zijn jullie eigenlijk niet in de stad zélf gaan wonen, met ’t oog op je werk?” vraagt Gerda. „In de stad wónen!” protesteert Wil luidkeels, „dat zou je met geen stok van me gedaan krijgen; dan was ik allang aan m’n eindpunt, als ik nooit eens uit kon waaien.” Gerda kijkt haar aan. „Dat had ik van jou nooit verwacht.” Het ontvalt haar. „De mensen denken altijd anders over me dan ’k ben.” Eenmaal in de Schouwburg, laat Gerda het geroezemoes van de volte over zich heen gaan; hoe vrolijker de stemming om haar heen wordt, hoe dieper ze wegzakt, en ze verlangt hier weg te zijn. Eindelijk staan ze weer buiten. Ze heeft hoofdpijn gekregen en de natte straten met de drommen haastende en duwende mensen zijn haar een benauwenis. „Gaan we nog ergens wat drinken?” vraagt Wil. „Nee, we gaan naar huis,” zegt Lotte. De tram komt aan en zwijgend zit Gerda bij de anderen. „Moe?” vraagt Jo, die naast haar zit. Gerda knikt. Thuis is dadelijk weer de warmte en de gezelligheid van de verlichte huiskamer om ze heen. „Ziezo, nu krijgt ieder ’n lamp boven haar bol; ik ga koffie zetten, koud buffet, leesuur, zonder conversatie!” bedisselt Lotte. Gerda dringt er op aan, de afwas te gaan doen. „Ik heb heus behoefte aan wat actie,” zegt ze erbij. Lotte weigert beslist. „Jij hebt behoefte alleen te zijn; verdwijn onmiddellijk naar je vierkant; je krijgt je portie daar en morgenochtend zal ik je roepen.” Al pratende duwt ze Gerda zachtjes haar kamertje binnen. En daar staat je electrisch ka- cheltje. Heb je je wastafel al ontdekt in die kast? Gegroet dan.” Nu is de deur dicht. Gerda gaat zitten in de enige stoel achter een miniatuur-tafeltje, tegen een der wanden. Ze ontdekt een schemerlampje en maakt een hoek, met haar schrijfpapier op tafel. Ergens in haar tas zit haar vulpen. Ze sluit het gordijn en het electrisch kacheltje begint rood te gloeien. Dan komt er een tot nu toe ongekend gevoel in haar boven: ze wordt zich de waarde bewust van een eigen plekje, na thuis weggegaan te zijn. Impulsief grijpt ze haar briefpapier: en nu ik goed en wel hier zit, besef ik pas goed Geert, het geluk, dat ik gevonden heb. Het is hier een meisjes-huishouden en ze hebben me zó vlot en vriendschappelijk in hun kring opgenomen, dat ik groot vertrouwen heb, hier te mogen blijven... De uren gaan voorbij. En Gerda schrijft. Wanneer ze na een tijd opkijkt, staat er een blaadje naast haar; de koffie is koud geworden, maar ze heeft honger en eet met smaak de boterhammen op, die ernaast liggen. Dan neemt ze een briefkaart uit haar tas en schrijft naar huis haar nieuwe adres. Ze wordt er zich van bewust, dat het opvallend stil is om haar heen; ze doet hapr deur open en tikt voorzichtig aan de huiskamer. Er is niemand meer; dan gaat zij ook naar bed: het is al laat. De volgende morgen om acht uur zijn Lotte en Wil de deur uit; om half negen gaat Jo. Dan is Gerda alleen. Op het keukentafeltje ligt een lijst met werkzaamheden en raadgevingen; ook de huissleutel, voor als ze boodschappen gaat doen. Neuriënd gaat ze de ontbijtboel opruimen: de dag ligt open voor haar. Lotte heeft een oud kookboek voor haar neergelegd en op een papiertje, dat er uit steekt, staat het gewenste menu. Gerda gaat binnen bij de kachel zitten en verdiept zich in de benodigdheden. Af en toe wordt er gebeld en koopt ze, wat er opgegeven staat. Het twaalf-uurtje alléén doet haar tè stil aan. Ze ruimt vlug op en kijkt weer het lijstje na. De bedden zijn opgemaakt, de kamers gedaan. Dan trekt ze haar mantel aan en steekt de sleutel in haar zak. Wat later staat ze buiten. Het is helder winterweer. Ze loopt, zoals Lotte het aangeduid heeft, naar de winkel voor schoensmeer en zeeppoeder; morgen is het wasdag. Dan gaat ze thuis thee zetten. Als ze goed en wel klaar is, en verlangend naar buiten kijkt, of er al iemand komt, staat Jo voor haar. Haar eerste vraag is: „Moeilijkheden gehad? Ik zal je straks helpen met koken, hoor!” Samen drinken ze thee, zonder dat het één ogenblik vreemd is, samen te zitten in de gezellige warme kamer. Na een paar uur komen de beide anderen thuis. Jo heeft de tafel al gedekt. Wil snuift dadelijk gretig. „Voor de geuren alvast m’n compliment!” roept ze, „ik ga me even opknappen!” Jo zegt lachend: „Wil legt altijd haar werkpakje af, als ze thuiskomt. Ze zegt, dat ’t haar dan beter smaakt.” De maaltijd verloopt gezellig en Gerda wordt geprezen. Ze bekent, dat Jo de grootste helft van de lof toekomt, „maar ik heb al bergen geleerd!” Na tafel moet Wil nog wat werken, Gerda gaat afwassen, Lotte en Jo gaan een straatje om. Het water begint te koken en Gerda maakt het theeblad klaar; ze doet de bonbons, die ze van- middag gekocht heeft op een schaaltje. Als de anderen thuiskomen, is ze klaar. De kamer is opeens vol gepraat en bewegelijkheid; ieder zoekt haar plaats op. Dan aarzelt Gerda, maar Lotte trekt haar in een gemakkelijke stoel bij de kachel: „Dit is de jouwe, en vanavond krijg je géén permissie naar je vierkant te gaan; je hoort bij ons en als je ’n boek wilt hebben, moet je Wil maar ’ns aanklampen, als ze klaar is.” Wil doet haar boeken dicht. „Ga maar mee, ik moet toch even naar m’n kamer.” „Boeken hébben is ’n hobbie van me,” zegt Wil, als ze met Gerda voor haar kast staat, „en toch is ieder boek weer ’n teleurstelling voor me. Ik vind er nooit in, wat ’k zoek; trouwens in ’t hele bestaan niet,” zegt ze er kortaf achteraan. „Snuffel maar ’ns, ik moet nog even in m’n kast zijn.” Gerda neemt het ene boek na het andere op, en ze kiest een Aart van der Leeuw. Samen gaan ze terug naar de huiskamer. Even later heerst er de intieme gezelligheid van vier lezende mensen, in het licht van schemerlampen; het theeblad staat op tafel Gerda kijkt onwillekeurig op de klok; ze zou de tijd wel tegen willen houden. Lotte heeft haar blik gezien en trekt vragend haar wenkbrauwen op. Gerda knikt ontkennend; ze zegt zachtjes: „ik keek, hoe vroèg het nog was.” „Gelukkig! wij gaan eigenlijk altijd laat; ze zijn zo kostbaar, de avonden, vindt je ook niet? Net, of je dan pas bewust leeft; overdag haast je alles maar door, of verstop je jezelf, omdat de mensen dat van je verlangen.” Zonder antwoord te verwachten leest ze verder. Als de klok half twaalf slaat, geeft Jo het sein: „Om twaalf uur er in liggen, kinderen!” „Dan heb ik nog vijf en twintig minuten,” beweert Wil en zij leest weer. „Kwart vóór gaat het licht uit,” voorspelt Lotte. En zo gebeurt het. Om twaalf uur is het stil in huis. De volgende morgen ligt er een brief in de bus van Geert; hij schrijft, dat een deel van haar werk verzonden is. De weken gaan voorbij. De briefkaart aan thuis is onbeantwoord gebleven. Op een morgen, wanneer de anderen al weg zijn, brengt de post voor Gerda een aflevering van een tijdschrift; een postwissel gaat er bij. Gerda staat er een tijd mee in haar hand: haar eerste verdiende geld. Het geeft haar opeens weer dat gevoel van kracht, van onbegrensd kunnen, toen Geert voor het eerst in haar werk had gelezen. Ze fantaseert plannen: veel werken, geregeld zich zetten tot werk; doorgaan, heeft Geert gezegd. Hij dringt er in iedere brief op aan: doorzetten! Ze voelt, dat ze het kan, dat ze niet anders meer zou kunnen. Nu neemt ze het tijdschrift mee naar binnen, en haastig zoekt ze langs de bladzijden... Daar staat het: haar werk, af gedrukt, met een enkele moderne houtsnede er naast. Ja, ze wil werken! Geert helpen op haar manier de lange jaren van zijn studie door te komen. En ze fantaseert verder: wie weet, als ze er eens zóveel mee verdiende, dat ze haar studie zelf kon betalen, toch analyste worden! Dan lacht ze hardop, als ze naar de bescheiden postwissel kijkt, die voor haar op tafel ligt. „En toch is dit het begin!” zegt ze hardop tegen zichzelf. Wanneer de anderen thuiskomen, vertelt ze niets van haar schets; het tijdschrift houdt ze op haar kamer, in de kast. Maar ze is zo vrolijk die avond, dat de anderen haar telkens verbaasd aankijken en Wil informeert, of ze heimelijk bezoek heeft gehad. Gerda bloost, en Lottekomt haar te hulp: „Dat zou heel gewoon zijn! Onze huismoeder mag gerust eens ’n pretje hebben; al die lange dagen alleen!” Gerda lacht stil voor zichzelf; ze denkt aan vanmiddag, toen het werk gedaan was: Het was stil in huis, de zon scheen in haar kamertje. Opeens kwamen de gedachten en haar pen schreef; ze beluisterde de stemmen om haar heen, bouwde ze op tot een gesprek, ze leefde de problemen mee en vocht voor een oplossing. De wekker, die ze op vier uur had gezet, brak de draad van haar fantasie af. Zonder aarzelen klapte ze het blocnote dicht. Toen Jo even later thuiskwam, was het theeblad klaar. Zo gaan haar dagen voorbij. Het werken gaat als in een droom. Er komen dagen, overvol van gedachten, heldere, klare gedachten, die beelden oproepen en zich laten neerschrijven. Er komen ook dagen van tè groot verlangen; dan komt het dagboek te voorschijn. Maar de wil is geboren, èn het vertrouwen in haarzelf. Het toezenden van haar geplaatste werk herhaalt zich, er komen aanvragen, het busje met haar „studiegeld” wordt zwaarder. Van Geert komen geregeld zijn lange, sterke brieven. Op een dag in het voorjaar verzendt ze aan hem haar eerste kleine roman. De volgende dag staat hij onverwachts vóór haar: zijn geluk over haar werk kon hij niet langer verzwijgen. Hij blijft die dag bij haar; over thuis wordt door geen van beiden gesproken. De ontvangst van de anderen is gul en vriendschappelijk. Geert blijft eten en gaat met de laatste trein terug naar Amsterdam; Gerda brengt hem weg. „Vertel ’t nu ook maar op Hofwijck!” roept ze hem op het laatste ogenblik na. Een paar dagen later komt er een brief van Mevrouw Gorter; haar reactie is die van een Moeder: geen lof en geen kritiek. Ze schrijft: dat jij je zo energiek door de jaren van Geert’s studie heenwerkt, hadden we van jou niet anders verwacht. Mocht ooit je kracht je op ogenblikken in de steek laten, denk dan alléén aan hem, die nü al, vóór jullie aan je doelpunt bent samen, door jou een rijk en evenwichtig leven heeft. Dat zal je dan zeker helpen, als het eens moeilijker gaat. Groet je huisgenoten van me; ik stuur hierbij een Hofwijck’s pakje voor jullie aanstaande blikj esdag. De volgende dag geeft een heerlijke voorjaarsmorgen. Ze zijn alle vier vroeger wakker dan anders. Wil stelt voor, te voet naar de stad te gaan en haar plan wordt aangenomen. En wat later gaan ze met elkaar op weg. Gerda loopt mee tot het hek en wanneer de anderen reeds om de hoek van de straat zijn verdwenen, blijft zij nog een tijd in het voortuintje rondkijken; de bloembollen, die uitkomen, de vogels om haar heen, dat alles maakt haar onwillig om weer naar binnen te gaan. En ze haalt diep adem: het leven is haar nog nooit zó goed en rijk geweest. Langzaam draait ze zich, zonder te weten waarom, naar het hek: ze ziet iemand aankomen, die aarzelend en toch gespannen de nummers op de huizen leest, dan haar aankijkt en blijft staan. Ze loopt het hek uit, hem tegemoet. Dan komt hij met versnelde pas naar haar toe. „Wat kom jïj hier doen?” Ze verstaat iets van „geld nodig, lenen”; hij kan zich niet meer beheersen. Ze wenkt hem, mee naar binnen te gaan, en ze sluit de voordeur achter hem. Hij zit in de kamer, diep weggezakt in een stoel. „Joost, weet Vader...?” Hij schudt het hoofd: nee. Dan springt hij weer op: „Geef me wat! Jij moet me helpen.” Zijn stem klinkt hard en onwelluidend, als hij haar toeroept: „Hèb je geld? ’t Is vandaag de laatste dag — hèb je ’t? Ik moet nu weg!” Zonder meer te vragen, loopt zij naar haar kast en neemt haar schrijf geld. Als ze weer binnenkomt, is zijn eerste blik naar haar handen. „Dit heb ’k, maar wat ga je doen? Wat heb je voor schulden?” Ze krijgt geen antwoord meer... Zijn weggaan is een vlucht, zonder groet. Het is stil in huis. De zon schijnt in haar kamertje. En haar pen schrijft in het dagboek aan Geert: Of het goed is, dat ik hem geld gegeven heb, weet ik niet — ik deed het, zonder daar bij te denken. Op dat ogenblik dacht ik meer aan Vader dan aan Joost zélf... HOOrDSl UJs. a. Het is Zondagmorgen en het regent. Regelmatig tikt de klok in de stille kamer en de tijd gaat ongemerkt voorbij. Telkens als Gerda opkijkt, verbaast ze zich, dat het al weer een half uur geleden is, sinds ze opkeek van haar boeken. Haar Vader zit tegenover haar aan tafel, aandachtig en ingespannen te werken. Hij voelt, hoe ze tegenover hem zit en dat is hem genoeg. Gerda staat op en loopt naar de boekenkast, en zonder op te kijken vraagt hij: „Waar ga je naar toe?” Dan wipt ze op de leuning van zijn armstoel, zodat hij verschrikt zijn pen uit de hand laat vallen en haar overrompeld aankijkt, om eindelijk mee te lachen. „Dat weet je toch wel, oudje! Ik zoek immers eeuwig m’n woordenboek!” Nog een knikje van verstandhouding, dan schrijft hij weer... Ze wil immers nergens naar toe; deze paar kostbare uren zijn van hen samen: de Zondagmorgen, met hun werk en de geur van de verse koffie, die wacht, tot Joost en zijn Moeder terugkomen uit de kerk. Gerda staat voor de boekenkast; zoekend gaan haar ogen de rijen langs, tot ze gevonden heeft wat ze zocht. Dan werkt ze weer aan haar manuscript. En zonder dat ze het merkt, kijkt hij op en slaat haar gade; hij volgt in gedachten haar schrijvende hand, waaraan bij iedere beweging de ring van haar Moeder een regen van gekleurde vonken uitspat... en zijn gedachten zijn weer bij het ogenblik, toen hij op die bewuste avond het grint hoorde kraken en wist, dat zij het was, die de stoep opkwam. Toen deed hij de voordeur wijd voor haar open, en stonden ze tegenover elkaar: Gerda, verlangend, zonder aarzeling, zonder leed meer, met diep in haar hart zijn brief: zijn Qerda 13 biecht, zijn schuldgevoel, zijn liefde, èn zijn verlangen. En hij, die alleen mompelde: „mijn grote dochter, dat jij hem juist redden moest.” Toen was ze zijn dochter, voor het eerst in haar leven, zijn dierbare Gerda — en ze hadden gehuild samen en toen gelachen... De kamerdeur achter hen bleef gesloten. Als van een kind deed hij haar natte mantel af, warmde haar koude handen in de zijne, en ze liet hem begaan, overrompeld door wat ze nog nooit beleefd had: thuis te zijn, bij hèm. Dat gevoel bleef, ook binnen, in de huiskamer, bij Mevrouw Dubru en Joost. Niemand vond het moeilijk en er werd met geen woord over het gebeurde gesproken. Alleen toen Mevrouw Dubru haar een zoen gaf en haar hand nam, schitterde er daarna de ring aan, die in deze ogenblikken haar Vaders gedachten teruggevoerd had naar die avond. Opeens staat hij op. „Daar zijn ze!” waarschuwt hij. Stemmen klinken in de hall, en wat later komen Joost en zijn Moeder binnen. Gerda schenkt koffie in en verbaast er zich over, dat ze door deze stoornis geen ergernis ondervindt. Ze voelen zich alle vier opgenomen in de huiselijke sfeer van de Zondag, en zitten met elkaar om de haard. De blokken knappen; Mijnheer Dubru en Joost maken er een sport van, het vuur zo hoog mogelijk te doen oplaaien. Tot de telefoon gaat en ze alle drie Gerda aankijken, die al opgesprongen is en zich weghaast. Ze weten: het is Geert. Hij bekent, dat het hem moeite heeft gekost, zich aan hun afspraak te houden: de Zondagmorgen voor haar Vader te laten. Maar Gerda belooft, onmiddellijk na tafel te komen. Verlangend kijkt ze later om de hoek van de eetkamer: gelukkig, Anna heeft al klaargezet vóór ze uit ging. Dan gaat ze stil naar de keuken; haastig bindt ze een schort voor en begint te kokerellen, het lievelingsschoteltje van haar Vader. Midden in haar bedrijvigheid gaat de keukendeur op een kiertje open. Gerda merkt niets; tot hij opeens haar aandacht trekt. Hij staat al naast haar en voorzichtig tilt hij het dekseltje van de braadpan af, en zegt: „daar kon je Moeder ook zo van genieten, zo... ’s Zondags.” Dan duwt ze hem de gevulde schaal in beide handen en proest het uit om zijn overdreven voorzichtig lopen. Ze roept Joost en zijn Moeder, en de stemming aan tafel is onbezorgd en vrolijk, zoals van vier mensen, die weten, dat ze bij elkaar horen en elkaar nodig hebben. Op een ogenblik dwaalt Gerda’s aandacht af: ze weet, dat Geert wacht. Ze verlangt naar de stilte van de rustige muziekkamer, naar hun samenzijn daar, hun spel. Haar Vader ziet haar gedachten afdwalen, en hij staat op. „Vrouw, onze dochter verlangt geloof ik om weg te komen,” en hij steekt zijn arm door die van Gerda. „Kom, ik breng je weg; loop je mee, Joost?” Ze kijken alle vier naar buiten; de weg, het huis aan de overkant, nu bewoond door anderen, ligt achter een gordijn van regen; de bomen zwiepen en kraken door de voorjaarsstorm; af en toe breekt er een tak en valt met een slag in het grint... Joost heeft nog geen antwoord gegeven. Mijnheer Dubru is hem voor. „’t Is niet verleidelijk,” zegt hij, „dat is zeker. Kom Gerda, we gaan samen! we drinken vroeg thee, hè vrouw? en dan wordt het, geloof ik, echt ’n avond voor ’n spelletje sjoelbak!” Hij wrijft zich behagelijk in de handen; dan trekt Gerda hem ongeduldig aan een arm mee. „Kom nu Vader! dag Tante Ien, dag Joost, tot vanavond.” Buiten geeft ze haar Vader een arm. De storm loeit; af en toe hebben ze moeite, te blijven staan. Het bos kraakt, de toppen van de dennen slaan wild door elkaar... „En wanneer begin je nu met je studie?” roept hij, tegen de wind in. „Geert dacht, dat hij me over ’n paar weken wel bijgewerkt had; dan kan ik met de anderen mee!” Hij knikt instemmend, en als hij haar van opzij aankijkt, vraagt hij moeilijk: „En ben je dan tevreden?” Een lach van verstandhouding, een druk van zijn arm. Ze zijn nu vlak bij Hofwijck, en Gerda maakt zich van haar Vader los: ze meende beweging te zien in de voordeur. Hij zegt nog iets tegen haar, maar ze verstaat hem niet, en hij herhaalt het... Dan gaat de deur met een ruk open. Geert staat buiten. Hij wacht — en Gerda loopt naar hem toe. Mijnheer Dubru staat haar nog een ogenblik na te kijken. Dan bekent hij het fluisterend voor zichzelf, wat hij altijd had geweten, maar wat hij nooit wilde zien: „nü is het goed”... Hij draait zich om, en zet de pas erin, naar huis.