-O c _ +-» <0 C 03 = > X CM 2 c' 2 S -2 O « g öï a5m 2 Q.5 «2 Q 3 E ^ ® 03 I 3 < ^ Z3 ■ ■ * 05 /•—n CD ^ > +-* (QOi -ScS ? IS 63 r— -Q +-< | 1 5 rf ° ^ >~ .«=$£? ^ g-isjSii g (13 (NI ®? ^ I cu -Ö [£—, ■ - ®S ® nc\ ■2 £ 5 ® 3.« s @ g- CDOO CO J_ ^ £ « IO g p >2 ® ^ ■«= % c + •>■§ ^ •£ CD ^2. (f> . _c 03 (alS) a> as a> «fe c w -c . > ö3 g-< DL=-1I ®I -sKls ^ S; i si @ c 4 £ « 5 &=i ® o 9 .E £ ^ 03 "3 '— w- C<3 [ .03 ~ O Q.O -i] "D ' T3 ic Jfl ^ Cfl (tl C/3 "P * as j "- _ O ■— 03 03 O) ™ ~> 'c t "> M-S ° Ü273 c n, ° CD 03 O j= 03 «s = » r£ ^ C ï * O I iiiMir^ l B 1182 1904 | Rieks Manting had zich gewassen op de pompstraat, kwam in zij rood-baaien hemd de kamer in en trok steunend een schone boezeroe over de kop. Jan Luchies, zijn boer, zat daarbij en stak één hand u om hem de hulpzelen vast te knopen achter aan de boks. Daar ko Rieks zo onmenselijk mee staan wurmen in deze tijd, zijn armen ware stijf en pijnlijk van 't grasmaaien: vijftienduizend slagen op een dag. Jaantien, de boerin, poetste zijn schoenen met een restje smeer en wat spuug. Hij was er als kind in huis. „Woar zal 't op an, jong?" vroeg Jan Luchies. Rieks was zo dicht als een pot. „Da moe w' nog es zien, jong," zei Rieks. Maar hij wist het wel. Hij had als een kleine jongen de dagen en uren geteld tot deze feestelijke avond. Vier weken lang had hij veel gewerkt en weinig geslapen, anders niet. 's Morgens in de schemer stond hij al bij het diep je in de ma *) en zwaaide de zende door het vochtige gras. 's Avonds, als het grote licht weg was, zat hij nog achter de vlierstruik op het erf te knikkebollen boven 't haarspit. Dan lag hij zes uur meer dood dan levend in de beddestee, de volgende morgen als Geessemeu het gouden oorijzer opzette2) dan lagen naast hem in 't wijde land de eerste zwadden3) alweer te dampen. Een schipperjagerspeerd of een boerenknecht in de heuitied, wat was 't beste? Rieks was klaar, maar hij treuzelde nog wat met zijn schoebaanden 4). Onderwijl keek hij scheef naar den boer, die wat stond te grabbelen achter de grote glanzende deuren van 't kabinet. Daar rinkelde wat. Jan Luchies zat bij zijn geldzak. Dat maakte Rieks mededeelzaam. „Ik wol noar 't heuifeest in Battelte," zuchtte Rieks, alsof dat nog zwaarder dan grasmaaien was. „Da wus ik ja wel," grinnikte Jan Luchies. ') Laag grasland. -) Als de zon opkwam. 3) Lange stroken gemaaid gras. 4) Veters. „Dan vroag ie noar de bekende weg," stelde Rieks vriendelijk vast. Hij had zich niet vergist. De boer legde aarzelend en met een pijnlijk gezicht twee guldens op de tafelrand. Bij de derde aarzelde hij langer. Toen probeerde hij hem stiekum in zijn broekzak te smokkelen. „Een fikse jongkerel as ie moet wat in de buus 'ebben," zei hij royaal. „Wel bedaankt," knikte Rieks. „Maar die darde ma j' mij d'r ok wal bij geven." „Nou, nou!" riep Jaantien, wat verontwaardigd. Die Rieks was toch smaanks 1) zo vrij in de mond. Maar de boer durfde zich aan een gulden toch niet te laten kennen. „Der dan. Ie 'ebt joe ok goed weerd de leste tied." Nu streelden Rieks harde vingers het zilver, zoals straks die van Jan. Hij liet ze pas achter de deur in zijn geldbuul glijden. Geeneen had er mee te maken, wat daar nog in zat. Toen hij zich moeilijk op de fiets trok, stond de boer hem na te kijken voor de baander.2) ,,'t Is mörrung vrog dag, jong!" waarschuwde hij. „Komp in orde, jong!" riep Rieks. Hij reed langs de kaalgeschoren landen als een generaal langs het slagveld. „Doar lig mien zwiet," dacht hij. „Maar ik 'eb 't weer wunnen veur van 't joar. Ik rie hier deftig met een witte boezeroen en een blauw pak langs de diek, al bin 'k dan een pond of wat lichter worden en ik 'eb drie gulden meer as aanders in de buus".... Toen zat hij meteen weer te rekenen. Dat was slim met Rieks, zijn gedachten speelden altijd met getallen. Overdag berekende hij, wat hij ') soms. 2) grote schuurdeur. ^ 1 vV (K^ ' ^ ^ verdiende per uur, per zwadde, per slag met de zende. Hij had dat misschien van zijn vader; die had met rekenen en zuinig leven een eigen boerderijtje opgedolven uit koppige heidegrond. Dat was ook het ideaal van Rieks. Hij telde iedere dag zijn geld, hij had wat op de boerenleenbank en een beetje in 't beddestro en hij had zijn buul.... Een droom van stille uren kwam dan terug, een beeld van zijn toekomstig geluk, dat zweefde nu met hem mee in de avond. Het was een altijd meer omlijnd visioen: Hij zat in de hoek van de heerd met de voeten in de oven van het fornuis en rookte uit een lange, kromme pijp, de wind bolderde over het dak, de kachel snorde, de biesten *) rammelden aan hun kettingen in de stal, de hond lag met de neus op de kachelplaat. Een vrouw liep af en aan, schonk koffie in en vermaande de kinder. Veel kinder waren er, kleine en grote. En hij, RLks Manting, de boer, zat daartussen als een vorst. Aan de ene kant overzag hij door het raampje in de middelmuur naast de heerd zijn schuur en zijn vee, aan de andere kant zijn gezin.... En de Rieks Manting uit de droom keek voldaan de echte Rieks aan. „Kiek nou es, 'et wark van mien 'aanden," zei hij. Maar de echte Rieks koerste over een smal krom paadje door de hei op de knienebaargen2) aan. Dat ging toen niet goed. Bij een bocht' maakte hij een dwaze buiteling over zijn omgeslagen stuur en kwam hals over kop in de bloeiende dophei te liggen. „Wel blinder," hikte Rieks, „da's aans 3) as bij de heerd".... Hij was met een sprong weer in 't einde en keek verstolen rond. Er was geen mens te zien. In de wijde eenzaamheid van hei en kleine berken lag een plaggenhut voor de blinkende helling van een stuifheuvel, een hut met een gevel van steen en de rode zon spiegelde in de kleine ruiten, alsof de kamer in vlam stond. Daar woonde Arend Jan Streupertien met wief en gezin. Zijn oudste was Mans, Mans Donder, omdat hij nergens voor stond. Die had het Orvinger wapen op 't gezicht: een rose litteken van voorhoofd tot kin, een aandenken aan een woeste vechtpartij in de Valthermond. Als dat wapen rood aanliep en twee smalle grijze ogen daarboven bliksemden, gingen de meesten uit de weg. Er waren nettere kameraden, maar geen betere: Achter Mans was men overal veilig. Rieks wist wel, wat hij deed, toen hij zijn gezelschap aanvaardde. *) koeien. 2) konijnenbergen. 3) anders. Mans stond zijn banden op te pompen bij 't potterek. Zijn moeder Geerte kwam gebogen het lage deurtje uit, het zwartsel zat in de rimpels van haar verschrompeld gezicht, haar handen verborg ze onder een schort van een jutezak. Er was geen rauwer volk als de Streuperties in het hele landschap. „Hè j' wel een buusdoek, Mans?" vroeg Geerte. „Joa," zei Mans. „Hè j' geld?" Ja, Mans had geld genoeg. Hij was zes weken naar Holland te hooien geweest, daar had hij tachtig gulden schoon geld van overgehouden. „Hè j' 't mes?" vroeg Geerte. Dat wist ze niet beter, dat vroeg ze elke keer aan haar jongen als hij bij avond op pad ging, zoals ze voor dertig jaar het haar vader aan haar broers had horen doen. Zij kwam het veld niet uit, de wereld veranderde niet. Ze fietsten achter elkaar en zochten het beste pad langs de brede mulle zandweg, Mans voorop. Links en rechts gleden de akkers voorbij, de stervende rogge, de haver, de bloeiende aardappelvelden, een weitje tussen de boswallen. Een wulp verhief zich schreiend boven een veenplas, een konijn toonde een ogenblik zijn witte staartje en was verdwenen. Over het koren lag een paarse gloed van de late zon. Mans vertelde van Holland. Zijn stem klonk ver over het stille land. ,,'t Is doargunder niks weerd veur oons soort lu," zei Mans. „Eigen wor j' d'r nooit, ie kunt er niet tieren tussen al die vrumden. De boeren bint er zo trots as rammen, a j' ze bij de veurnoam nuumt, dan kiekt ze lilluk. En de wichter bint allemoal dames, die beschouwt je as een schooier." Daar verheugde Rieks zich over, want hij had nooit de moed gehad om naar Holland te gaan, hoe het goud ook blonk. Tot Meppelt op de fiets, dat zou gaan. Maar over zee met de nachtboot en dwars door Amsterdam, daar schrikte Rieks voor terug als een kind voor het duister. Wat reizen betrof, was Rieks ouderwets: hij reisde alleen als het ijs sterk was, op scheuvels J), dat kostte hem geen cent. Grauwe rieten daken doken op tussen het groen. Een oeroud torentje stak een kleine spits boven machtige eiken. Muziek, geschreeuw, de !) schaatsen. tingel-tangel van een draaimolen werden hoorbaar. Ze reden over een hobbelige keienweg het dorp in. De boerderijen, oud en doorgezakt, met een veeg glans van het avondrood op hun flanken, lagen, ordeloos verspreid om de kerk, als een kudde schapen, die zich gelegerd had om den herder, breed en rustig, elk in zijn eigenzinnige stand. Het ene huis had de voorgevel, het andere de zijmuur of de achterbaander naar de weg gekeerd, voor het eerste pronkte een heel volle bloemhof met stokrozen en goudsbloemen, voor het andere een mesthoop met netjes afgestoken kanten. Aan de heggen en de hoogste boomtakken hingen hooiflarden, een enkel voer stond nog geladen onder de baanderhoek. En op de brink, bij de herberg van Glassies-Berend, waar het jonkvolk hoste en joelde om een paar kraampjes, was het feest. Mans was niet te bepraten. Het geld uit Holland sprong hem in de buul. Hij gooide zijn fiets tegen de paardekrib onder de linden, greep den stribbelenden Rieks bij de mouw en trok hem als een kind mee naar binnen. 't Was kalm in de gelagkamer. Er zaten wat jongs en wichter in paren, het meeste jonkvolk was nog buiten en had zich nog niet gekoppeld. Glassies-Berend stond achter de tapkast en gooide een borrel in zijn keel, hij stond bekend als de beste klant van zijn eigen nering. Ze vielen neer bij een tafeltje voor 't raam en schoven hun petten in de nek. Mans gaf de eerste borrel, hij kreeg er van Rieks één weerom. De streupert kwam in de stemming. Hij riep om een karaft, hij sloeg met de vuist op het tafeltje. Hij eiste muziek en brulde het schone lied van het peerd van ome Loeks. Een harmonica viel in. Op de maat stampte een troep jongkerels naar binnen. Eén van hen die met Mans naar Holland was geweest, viel hij bijna om de hals. „Val dood, kerel, is 't goed met joe? Een borrel op joe gezondheid!" Toen streek de hele zwerm neer om het tafeltje met de karaft. Rieks zat wat stil en verveeld daarbij. Hij rekende na, hoeveel hij al verteerd had, hij zag de vinger van zijn moeder en haar ernstige ogen: „Ene road, Rieks! kom niet in de harbarge, doar heur ie niet!" Dat was vreemd, hij had zo vurig verlangd naar deze avond, nu wenste hij zich terug in het hooiland, met een zende of een rief *) in zijn handen onder de wijde hemel. Maar hij zat in de kring, htf moest zich op de schou- *) rijf, hooihark. der laten slaan en meelachen, hij gooide nu en dan een mal woord tussen de ruwe grappen der anderen. Onderwijl zuchtte hij vol weemoed en zagen zijn ogen verlangend door de groene ruitjes. Voor de herberg kwam een troep gichelende wichter om een jongen met een marmotje staan. Een stond wat achteraf, alsof ze er eigenlijk niet bij hoorde; plotseling, alsof ze Rieks' blik voelde, keerde ze haar hoofd om en keek over haar schouder naar het raam. Twee ernstige grijze ogen zagen enkele ogenblikken in de zijne en een vreemde ontroering steeg warm omhoog naar zijn keel. Het waren de ogen van zijn moeder. Hadden die drie of vier borrels hem te pakken? Was het wicht anders dan de andere? Zij was blootshoofds, het heel lichte blonde haar was strak gekamd naar een klein knoedeltje in haar bruine nek, de rode wangen glommen van groene zeep en zonnebrand, een donkere jurk hing wat slordig om de zware heupen. Maar Rieks zag met verbazing in zijn droom. Zij was het, die redderde in zijn huis, die zorgde voor zijn kinderen. Hij wist zeker, dat zij dat was. Niemand merkte het, toen hij opstond en schijnbaar kalm naar buiten liep. De troep stond om de kop van jut. De kermisvent drong hem de hamer op. Zij keek naar hem, daarom sloeg hij met een kracht, dat zijn vingers tintelden. Maar toen hij zich een vergulde medaille op de borst had laten spelden, was zij verdwenen. Hij zocht gejaagd onder de mensen en vond haar weer in de draaimolen. De hele troep zat stoeiend en gillend in een paar bootjes, zij stond er naast en hield zich vast aan een witte paardestaart. Zij draaide voor Rieks langs en keek naar hem, zo ernstig alsof ze in de kerk was. „Ze mag mij zien," dacht hij. „Ik heb een net blauw pak an en mien pette ...." Hij nam hem verschrikt af en keek. Het was zijn Zondagse gelukkig. Toen kwam ze weer langs. Ze glimlachte nauw merkbaar en sloeg de ogen neer. De volgende keer sprong hg toe, struikelde, greep toch een koperen stang en zij was het, die zijn hand greep en hem naar binnen trok. Rieks vergat, dat het niet zonder gevaar was, om hier een meisje te nemen, hij had zijn voorzichtigheid geheel verloren. Hij liet haar rode, ruwe hand niet meer los. Hij zag haar vast in de ogen en riep boven de muziek: „Ie bint van mij! Ik breng joe dommee x) hen hoes." Haar antwoord verstond hij niet. Maar hij wist, het was goed. Ze stapten uit en liepen naast elkaar de brink over! Zij zag niet meer om naar haar vriendinnen. Of ze mee wou in de herberg, vroeg hg. Nee, daar kwam ze niet, ze wou maar dadelijk naar huis. Maar ze moest eerst wat hebben van Rieks, wat zou het wezen? Toen hij bij een kraampje wat bokking kocht, werd een hand zwaar op zijn schouder gelegd. Een rood gezicht onder een scheve pet was vlak voor het zijne, jeneveradem sloeg hem in 't gezicht. Wat hij over had voor die meid, vroeg de kerel. En zelfs dat, het weten, dat de Battelter jongens hem al in het oog hielden, was niet in staat om Rieks tegen te houden op deze vreemde avond. Hij grauwde als een beer. „Dizze of die, ie 'ebt 't moar veur 't zeggen." Hij toonde zijn beide harige vuisten, eerst de een, dan de ander. En toen ze even bedremmeld stonden, (ze waren nog te nuchter om toe te bijten), stapte hij hoog opgericht weg door de dreigende troep. Aan Hille's zijde fietste hij door de zware schemering over de es2) in een grote verwondering over de gebeurtenis van deze avond en over de heldere bewustheid, waarmee hij dat alles beleefde. Hij voelde plotseling, dat hij deze tocht eerder gemaakt moest hebben onder dezelfde omstandigheden. Het gevoel was zó sterk, dat hij er over nadacht, wanneer dat geweest kon zijn. Ze moesten ver het veld in. Een patrijs riep in het koren om zijn wijf je, een roep vol heimwee en verlangen in het donkere land. Er viel een enkel woord. „Woar kom ie vort?" s) „Kóo j' vaak in de 'arbarg?" „Hebt joen volk het heui al in hoes?" Een simpele vraag, daarachter tastte het hart naar dat van de ander. Rieks legde wat schuchter zijn hand op haar arm. Toen hij haar zachte warmte voelde, werd hij bewogen. Hij verlangde er naar om haar te moeten beschermen, om voor haar te vechten en te werken, een leven lang. Hij begon te vertellen over zijn werk bij Jan Luchies, hij schepte een beetje op, zijn woorden moesten het bewijs leveren, dat hij haar waardig was. ') straks. s) oudste bouwlanden om het dorp. s) vandaan. Zij onderbrak hem plotseling. „'Et mot joe niet tegenvallen," zei ze, „mien voa is moar gewoon boerenarbeider." Mèt stapten ze af bij een klein oud huis, met één raam en een deur in het voorgeveltje. Een paar kleine vruchtbomen en wat schrale berken omringden het, gebogen naar het Oosten. Een hond sloop grommend langs de donkere heg. „§tille, goed volk," zei Hille. Ze zetten hun fietsen op de tast in de schuur, toen nam ze Rieks bij de hand en leidde hem door een stik-duister gangetje langs lioog-opgetast hooi naar de kamer. Er brandde een klein staand olielampje op de tafel. Een gebogen man schonk zittend een kop koffie in, een vrouw kleedde zich uit voor de bedstee. „Bin ie doar, Hille?" „Joa voa." „Hè j' een jongen bij joe?" „Joa voa." „Nou, loat hem d'r moar inkomen, hij is toch niet verlegen?" Nee, Rieks was die avond helemaal niet verlegen. Hij ging zitten op de stoel, die Hille naast die van haar vader zette. De moeder trok achter de bedsteedeur het nachtjak aan en kwam er ook nog even bij. Ze draaide het lampje wat hoger, hief het boven haar hoofd en nam Rieks nauwkeurig op. „Ie ok koffie,.... eh.... ja, hoe moe 'k joe numen?" „Rieks," hielp Hille, „Rieks Manting van Orvinge." Rieks zag haar door de kamer gaan als in zijn droom en er kwam een stille vrede in zijn hart, alsof hij iets moois gevonden had, dat hij lang had gezocht. Hij keek rond, terwijl hij met Derk Barelds praatte over het weer en het werk. Het stond hem hier wel aan: het fornuis glom, de tafel was zuiver, de grote hanglamp was door een onderrok beschermd tegen de vliegen. Het was een hemmel*) huis. ..Ie ok een brugge 2), Rieks?" Het was grauwe Drentse stoet, maar het leek bij het zwakke licht op krentenbrood door de vliegen. Ze zwermden even weg als Rieks hapte, dan keerden ze snel op het brood terug. Ze kropen over de bokking, ze 0 schoon. 2) boterham. vormden een donkere rand langs zijn koffie, ze paarden op zijn handen. Hille verontschuldigde zich. „De zwienen," zei ze. Maar Rieks hinderden een- paar vliegen niet. Dat was de zomerse plaag van ieder huis. Rieks vergat de tijd, hij voelde zich thuis, hij was onder eigen volk. Hille echter keek op de staartklok die knarsend waarschuwde, dat hij spoedig elf uur zou slaan. Het werd te laat, de ouders wilden naar bed. Rieks moest zich maar even omkeren, dan konden ze zich gauw uittrekken 2) en achter de gordijnen kruipen. Wilde hij naar buiten gaan met Hille? Dat was ook best. Over een paar minuten konden ze hier weer terecht. Als Hille dan nog koffie wilde zetten, er was nog water heet. En of ze oppasten voor de avondlucht. De nacht was koel, maar in het stookhok stond de kookpot, die had gebrand voor varkensvoer. Hille legde een paar blokken hout op de smeulende kolen, haalde een bank en een melkstoeltje, zij deed het wrakke deurtje dicht. De maan stond voor de spleten en bouwde zilveren balken door het hok. De hond legde zich aan hun voeten en keek met groene, glinsterende ogen naar hen op. Het hout knapte onder de kookpot. De heerlijkheid van dat samenzijn werd Rieks haast te groot; die maakte hem schuchter en onbeholpen. „A 'k joe een smok 3) moet geven, dan moe j' 't moar zeggen," fluisterde Rieks. En wat nog nooit gebeurd was, in deze nacht zette Rieks zijn hart open voor een ander mens en liet die nooit-betreden kamers binnengaan. „Ken ik joe nog maar ien aovond," zuchtte Hille. „'Et is mij, as of ik mien hiele levent noar joe verlangd heb .... " Naderhand liepen ze gearmd in de hof, de hond volgde hen op de hielen als een schaduw. Toen ze lang stil stonden onder de pereboom in de zindering van het maanlicht, stond hij roerloos bij hen met de neus in de wind. Ineens gromde hij, diep in zijn keel en zijn haren rezen overeind. Donkere gestalten slopen om het huis, een mes werd knerpend geslepen op de muur, een stem riep gedempt voor het raam: „Hille, wat gef ij, een kan jenever of zien ribben?" ») varkens. a) uitkleden. 3) kus. Rieks rukte zich los en zocht rond naar een wapen. Maar Hille greep de hond en kneep die de bek dicht. Meteen wist zij Rieks nog tegen te houden. „Wö j' Zundagoavond wéér kommen?" vroeg ze zacht. „Natuurlijk," zei Rieks. „En dan?".... „Aaltied." „Betoal dan," zei ze rustig, „dan hol ie de kleren heel. Een kan drank bin 'k joe toch wel weerd?" De rooie nam het geld in ontvangst, het was ongeveer de fooi van Jan Luchies. Het deed toch pijn. „En de eerste de beste, die inij nog lastig valt!" dreigde Rieks. De troep trok lachend en schreeuwend af. Hij kon gerust wezen. Rieks Manting had zijn meid gekocht en betaald, dat werd wel rondverteld. Zij gingen naar binnen. Ze dronken koffie en aten brood met spek bij het olielampje, bij het gegons der vliegen en het zware ademen der slapende ouden. Daarna zaten ze nog lang in het stookhok. Aan Rieks droom bouwden ze beiden nu verder. Veel kinder, dat wou zij later ook. En klein beginnen, zonder schulden, liever een betaalde sikke *) dan een geborgde koe. Maar een lijster begon zacht te fluiten op het dak met zijn kop gericht naar een gele streep aan de grauwe einder. „Het wordt dag," zei Hille. „Nou moe j' vort goan, Rieks." Hoe goed en zacht was haar gezicht, als van een moeder. Ze haalde een das voor hem, de nevels waren kil. Ze nam zijn stoppelig gezicht tussen haar handen en zag hem aan. „Veur aaltied?" vroeg ze. „Yeur ieuwug," zwoer Rieks. „Veur ieuwug? .... Yeur ieuwug?" vroeg een kievit in het veld. Toen hij wegreed in het nuchtere eerste licht, was het hem, of hij ontwaakte uit een schone droom. Halverwege Orvinge stond een fiets in de struiken geworpen, een man lag er by te snurken in het bedauwde gras. Mans Donder was stomdronken. geit Rieks probeerde hem mee te loodsen. Mans was niet dronken, wel hier-en-doar-gunder, wel zee dat, dat hij dronken was? Hij had liggen wachten op zien kammeroad, op Rieks Manting, nuvere Rieks, die*Wol hij de nek breken, omdat die hem in de steek laten had veur een meidj Zol dizze man hem er brengen? .... Dan was 't goed .... Rieks klopte Geerte wakker. „Loat hem moar boeten, die zoepert," riep Geerte. Rieks bracht hem bij de hooibult en dekte hem toe. Toen hij zijn pak had uitgetrokken voor zijn beddestee op de pompstraat, kwam Jan Luchies steunend en rekkend de kamer uit. „O, bi j' d'r al of?" vroeg hij verwonderd. Ja, Rieks was er al af. „Goed sloapen, jong?" „Merakel, jong!" zei Rieks vrolijk. Hij trok zijn werkpak aan, laadde de melkbussen op en met een schelle schreeuw tegen de luie hond sprong hij op de ratelende kar en reed de opgaande zon tegemoet. Toen hij onder de eerste koe zat, kwamen de getallen. Hille had niks, hij had ook niet veel, er was een smak *) geld afgegaan vannacht. Het zou nog niets toevallen2), het was niet verkeerd als hij het volgend jaar ook naar Holland ging. En met de dagelijkse gang van het werk, dat hij geeuwend verrichtte, kwam de twijfel. Een onrust en ergernis over zijn openheid van deze nacht. Wat bezielde hem, om zich zo gauw te binden aan een wicht zonder een cent? .... Maar de herinnering aan haar ogen bracht schaamte en diep in zijn hart het gevoel, dat hij deze nacht voor het eerst in zijn leven een goed en zuiver mens was geweest. „'Et 'ef zo wezen moeten. Ik was mien eigen boas niet meer".... Zo verdedigde hem zijn overgeërfd geloof in een leidende Voorzienigheid. Daarna ging Rieks iedere Zondagnacht uit vrijen naar Battelte. Nog tweemaal kwam hij bij zonsopgang thuis, toen stelde Hille als regel, dat hij om drie uur vertrekken moest. De wonderlijke invloed van haar nabijheid! Bij haar hielden twijfel 4) veeL 3) meevallen. en berekening op. Er kwam zelfs iets aantrekkelijks in (ïte gedachte, dat alles wat ze straks zouden hebben door de arbeid van zijn handen gewonnen zou zijn. In de lange nachten in het stookhok bouwden ze samen verder aan het huis van hun toekomst en kleine dingen werden overtogen met een glans van komend geluk. Hun levens grepen steeds meer ineen, ze vergroeiden, er was geen ideaal, waarin de ander niet betrokken was. De mensen wisten daar niet van, bij duisternis kwam Rieks, bij duisternis ging hij heen. De nacht stond beschermend om hun groeiende liefde. Er liepen geruchten in Battelte, maar niemand van eigen volk *) verraadde het geheim van hun huis. „Ef joen Hille verkering, Derk?" „Doar weê 'k nie van, 'eur! Ik bemui mij niet met 'eur vrijerij." „Weet ie d'r ok niet van, Griete?" „Hoe zol ik dat weten? .... Ze 'ef smaanks wal een jong, wat veur jonk vrommes 'ef dat niet?".... „Dat bent dingen, doar hef gieneen wat met te maken. Het huuft2) niet in de kraant. As ze op trouwen staat, wet elk dat vrog genog," zo dacht .men daarover. Soms, als hij vrij van voeren was, ging Rieks in Battelte naar de kerk. Om Hille te zien deed hij dat. Zij liep naast haar moeder door het dorp, het kerkboek met zilveren beslag en sloten onder de arm. Griete droeg het zilveren oorijzer, zij niet, zij wou er niet meer aan. Rieks fietste voorbij en zei „heui", als tegen alle bekenden. Geen lach, geen knipoogje. Dat hij hier op klaarlichte dag verscheen, was genoeg. Later stond hij bij de kerkdeur, bij andere jongkerels, tot het orgel begon te spelen. Als Hille voorbij kwam, keek ze niet op. Maar haar blos verraadde haar spanning en hun harten groetten elkaar in stilte. Ringen en verloving zijn voor stadsmensen. Zij hadden vaste verkering, meer niet. Maar zij hadden elkander het trouwen beloofd, dat was alles. Meitied over een jaar, dan zou 't wezen. Voor dat laatste jaar kwam Rieks nog wat dichterbij. Na de bouw 8) zegde hij zijn dienst bij Jan Luchies op en verhuurde zich bij Jans Oldenbanning in Battelte. „Ik wol wel ies veraanderen," dat gaf hij bij beiden als reden op. i) het gezin. 2) behoeft. 3) korenoogst. „Wie de daar de Mei goat, goat geern *), De vierde Mei met eren, De viefde Mei blif 2) geern." Rieks ging de derde, want zijn hart trok naar Hille. Hij gaf fatsoenlijk zijn afscheid aan de jongens in Orvinge, hij gaf zijn „anscheid" aan die in Battelte. Dat kostte hem telkens een knap stuk geld. Maar voor het raampje van de hooizolder in zijn nieuwe boerderij kon hij de rook uit Hille's stookhok boven de elzen zien stijgen. Dat was een paar kan jenever waard. Jans Oldenbanning was maar een klein, verschrompeld mannetje, maar hij was een dikke boer, men hield hem voor een van de rijkste van 't Battelter karspel. Hij was geen grote boer: hij had niet zo bar veel land. Hij werd al een dagje ouder, nu wilde hij tijd houden voor zijn functies in de boerenleenbank en de fokvereniging en voor zijn wethouderszaken. Iedere week reed hij een paar keer met zijn sjees naar het gemeentehuis en stalde bij Glassies-Berend. Dan keek hij zo plechtig als bij een begrafenis en zijn onderlip hing breed naar voren als van een paard. Zijn geslacht, zei hij, was het eerste dat zich vestigde hier in 't karspel en er was niemand, die dat tegensprak. De naam Oldenbanning had een klank als van oud, zwaar goud. Dat was vroeger zo. Een jaar of vier geleden had het goud een barst gekregen. Het was tussen de keien van de dorpsstraat in de modder gevallen en alleman had er zijn voeten op gezet. Dat werd niet meer vergeten, want de oorzaak van dat gebeuren liep dwaas te springen op Oldenbannings erf, of stond wezenloos te kwijlen bij het hek, en reed de laatste tijd grijnzend mee naast Rieks Manting op de hooiwagen. Dat was klein Jansie Oldenbanning, het idiote kleinzoontje van den machtigen boer, een onecht kind van zijn dochter Triene. Sinds zijn geboorte liet de oude Jans trots de lip hangen als hij door het dorp ging. Het was de arbeider Freerk, die Rieks inwijdde in de geheimen van het huis. „De vrouw van Jans," vertelde hij, „is v oeger schrokken veur een kalf. Dat luup 'eur bij oavund tegen 't lief, doe Triene kommen mos, ') gaarne. 2) blijft. doarumme is die wat oarig *). Slim is 'i niet, zij dut 'eur wark er wal um, en zij proat ok wal verstaandig, moar bij 't vallen van de blaren, dan wordt 't erens2), dan hef zij ien van de zeuven hen heideplukken 3). Zij was aaltied gek op kerels en zij hef ies een schoffien 4) verkering 'ad met zo'n verlopen student, die was in de zommer te gaasten 5) bij de dokter. De olie wus doar niet van, aans was 't ja niet gebeurd, ij 'ef zo'n student net zoveule in de reken as een schooier. Maar de vrouw leefde doe nog en die bluus dat vuurtien an, die keek nog al hoog op tegen zo'n kerel. In de liarfst kwam ze te starven en met Midwinter, doar ha i' die kerel al weer, hij wol natuurlijk achter de centen van tl Triene an, want zo mooi is ze ja niet. En op een goeie dag, doar stuurt 'ij de meid van de dokter met een brievie, 'ij wol meneer Oldenbanning wel ies spreken. Goed, loat 'um moar kommen, zee Jans. Ik was d'r bij, wij waren net an 't mes 6) rieden. 'IJ trok zuk7) er niet aanders om an, hij reed hen 't laand met een volle kar, 'ij kwamp weerum, 'ij reed net de dam op, doar ha j' hem al, in pontifikaal man, met een zwart lakense jasse en haansken 8) an. Ik wou u wel even spreken, zee hij, zo verlegen as een kiend. Goed, zee Jans, proat moar flink van joe of, jong. Moet dat hier? vreug de vent. Wel, ja, zei Jans, woarum niet, jong. En hij bleef net zo as hij was op de kar zitten, vet en smerig as een zwien. Ik eb niet veule tied, zee hij nog. Doe stak de student van wal. Ik vraag u de hand van uw dochter, zee hij. Zo, zee Jans. Mm, zee hij. Wat dut joen olie boas? vreug hij. Die is ambtenoar, zee de student. Mm, zee Jans weer, of 't hem nog al anston. Doe greep 'ij in zien olie blauwe kiel en doaronder in de hemdrok, doar had hij zien portefullie aaltied zitten. Die haalde hij d'r oet en hij telde op zien knije an papiergeld zo'n dikke doezend gulden. „Kiek," zee Jans vrundelijk, „as ie dat ok kunt, meneer, dan moe j moar ies weerkommen, dan kan 'k met joe proaten.... i) eigenaardig — simpel. 2) ernst. 3) dan heeft zij haar verstand niet. 4) poosje. 6) logeren. 6) mest. 7) zich. 8) handschoenen. Ik zie nog dat gezicht van die kale student. Ilij nam de 'oed of veur Jans en hij d'r van deur. Hij 'ef zuk *) nooit meer in Battelte zien laten. Moar een moand of wat later doar ha j' 't gegooi in de glazen. Doar kreeg Triene een jonge zeün, tien keer zo gek as ze zulf was. Nou dut Triene het hoesholden en ze is er niet mooier op worden de leste tied. Verkering 'ef ze niet meer 'ad. Moar pastie moar op, mien jongen, ik 'eb al lang zien, dat ze een ogie op joe 'ef. En de olde Jans mag joe ok wal... Dat was een grap natuurlijk, daar lachten ze hartelijk om. Maar aan die grap moest Rieks telkens weer denken in de weken die volgden. Het werd hem nu pas bewust, dat Triene heel bijzonder tegen hem deed. Zij had een oogje op hem. De grap was ernst geworden, 's Morgens, als hij zich stond te wassen op de pompstraat, altijd juist dan moest zij daar ook wezen. Dan draaide ze om hem heen, soms nog in de borstrok („As een doeve a) die zien ei niet kwiet kan," dacht Rieks) en had wat te zoeken bij de melkbussen of haalde een ketel water of waste zich ook. En altijd maakte ze het dan wel zo, dat ze hem een keer aan kon stoten met haar vlezige elleboog. Bij het eten zat ze naast hem in de grote kamer, waar een blind peerd geen schade aan kon richten en drukte haar knie tegen de zijne en schepte de dikste vleien3) in zijn kom. Ze nam de schink en sneed nog wat bij op zijn brood. De oude Jans zat er bij en zag schijnbaar niks. Toen Rieks op een avond na 't melken naar zijn ouders ging, kwam ze hem nalopen met twee dikke metworsten en een handvol grote zwarte sigaren. „Kom ie niet te loat weerum?" vroeg ze, „dan wacht ik op joe." Ze legde haar hand vertrouwelijk op zijn arm en lachte; haar tanden kwamen bloot. Mooie blanke tanden had Triene toch en een zware gouden broche had ze voor. Maar er was iets listigs in haar dik, bleek gezicht; een begeerte loerde in haar matte ogen, die maakte hem bang. Het was over twaalf toen hij terugkwam, maar er brandde nog licht, daarom sloop hij als een dief in de schuur en kroop zacht in zijn bed in het hooivak. Een poos later kwam zij met de stallantaarn. „Rieks, bi j' al in hoes?".... J) zich. 2) duif. ') yellen op de melk. Rieks snurkte. Toen hoorde hij haar teruggaan en de grendel op de baanderdeur doen. En iedere dag was er nu wat: er lag 's avonds een egel aan 't voeteneind van zijn bed; de mouwen van zijn jas waren dichtgebonden, zijn klompen stonden vol water gegoten als hij na het eten er in stapte. Het was duidelijke taal, die Triene sprak en het werden moeilijke dagen voor Rieks. Hij zwaaide nu hier de zende door 't gras als het vorig jaar bij Jan Luchies. Stil en verbeten deed hij zijn werk, maar meer dan ooit zag hij overal getallen geschreven staan. Vijftien duizend slagen op een dag, twaalfhonderd in 't uur, meer dan honderd voor ene Ioezige *) cent. En dan weer: Tweehonderd en zes gulden op de spaarbank, twaalf gulden, die Hille bewaarde, drie gulden en een kwartje en zes centen in de buul.... of waren 't er zeuven? .... Daar kwam niet veule meer bij. Daar moet je dan op gaan trouwen .... En dan te bedenken — neen, Rieks wilde het niet bedenken! — maar als hem dat nou het vorig jaar eens aangeboden was: Een boerderij met veertig mud 2) land, met koeien en paarden en goed gerei, met een geldbuul als geen tweede in 't karspel en een spaarbankboekie van wie weet hoeveel.... Met Triene zou hij wel vree gehouden hebben en de jongen kon straks weg, daar waren wel inrichtingen voor — o ja, daar was best een stee voor te vinden. De oude kon het niet zo lang meer maken, dan was hij, Rieks, hier de baas. Dan zou hij dit en dat. Dan nam liij al het land er weer bij, dat nou verhuurd was en dat stuk groenland van den mulder, dat er zo lelijk tussen lag, kocht hij er bij en een paar bunder heide liet hij nog aanmaken, met fikse bemesting had je daar al gauw goede vruchten op.... Rieks bouwde een modelboerderij en reed in de sjees langs zijn velden. Een nieuwe droom had de plaats van de vorige ingenomen. Tot hij plotseling opschrikte door het goede gelaat van Hille, met de ernstige ogen, die hem verwijtend aanzagen. Dan poogde hij tevergeefs de weg terug te vinden naar de vroegere vrede. Maar het lukte niet. Het huis van hun beider toekomst had zijn glans verloren, het was een armzalige hut geworden, waar armoede en een slavenleven wachtten, maar voor Hille wist hij dat nog te verbergen. Het was gelukkig, dat hij steeds in het donker bij haar was. 0 luizige. 1 H.A. = 4 mud. Eens bracht Triene hem de koffie, toen hij niet ver van de boerderij in de onderbroek te grasmaaien stond. Klein Jansie speelde in de droge sloot met het haarspit. Freerk was ergens anders. Zij ging bij hem zitten in de schaduw van de boswal, schonk voor hem in en bleef zitten wachten. Zij had zich mooi gemaakt voor hem, een groene zijden blouse had zij aangetrokken op het drukst van de dr.g en de gouden broche zat er weer op. Zweetdroppels blonken op haar gezicht, die veegde zij weg met haar mouw. („Oarug is zij toch, stelde Rieks vast.) Hij lag voorover voor zijn kommetje en kauwde op een grasspriet. Een broeiende hitte drukte zwaar op de landen. Onweerswolken stapelden zich op boven de elzebosjes aan de einder en een dun rookzuiltje ging daarvoor als een wimpeltje omhoog: een groet van Hille. „Ze zegt, dat ie verkering hebt met een wicht van Derk Barelds, zei Triene. „Dat mag wel zo wezen," antwoordde Rieks. Het bleef een poos stil. „Ze zegt, dat het dik an is," begon Triene weer. Rieks keek naar het wenkende rookzuiltje. Nu loenste hij even op naar Triene. Zo als ze daar nu zat, was ze toch zo lelijk nog niet, ze was hoogstens een jaar of acht ouder en achter haar, in het weiland stond het bruine paard, vet en glanzend, zich te schurken tegen de hekpaal. Moest Rieks haar alles meteen aan de neus hangen? Dan was het onmogelijk, om hier nog langer knecht te zijn. „Men proat zoveul," zei Rieks. Hij merkte, dat zij vrijer ademde. Met een vuur, dat hij niet van haar verwacht had, kwam ze los: „Ik vind 't geen wicht veur joe, 'ét liekt nargens op. Joen volk*) 'ebben toch eigen boerderij en zij 'ef niks. En ie bent veul te flink veur iene van Barelds".... Rieks maakte zich er af. „Och," zei hij schouderophalend, „wat zal men doarvan zeggen?" Hij ging weer aan het werk, onrustig, verbitterd. Het gras moest het ontgelden. Twee uur eerder dan berekend was lag het groenland gemaaid. De oude Jans kwam juist kijken, toen Rieks, nat bezweet, zijn zende schoonmaakte en knikte bewonderend. J) ouders. „Dat hê j' hem handig flikt," zei hij. Het was de hoogste lof, die hij geven kon. Ze gingen samen naar huis. Jans praatte over het werk als tegen een vriend, als tegen een zoon. Klein Jansie zat op Rieks schouders en Triene stond lachend te wachten op 't erf. En even moest Rieks zich bezinnen. Het leek, of het alles al voor elkaar, of hij een dikke boer geworden was. De volgende dag bracht de beslissing. Rieks kwam met een emmer varkensvoer de koegang af, toen kwam Triene in haar volle breedte voor hem staan, lachend met haar breedste grijns. „Goa op zied," zei Rieks. „En as ik dat nou es niet doe?" daagde ze hem uit. „Dan góói ik joe opzied," zei Rieks. Met greep zij hem reeds aan. Hij wierp haar in het stroo, maar zij trok hem bij zich neer en drukte haar warme lippen op de zijne. Die avond kon Rieks niet slapen. Hij moest kiezen tussen geld en liefde. Liefde, wat had men daaraan, wat had een boer aan liefde? Kon hij van liefde leven? .... Hij telde de rijkdommen van Triene op, hij zette al haar bezittingen naast elkaar in zijn verbeelding, maar Hille's togen glansden bedroefd daarboven. Wanhopig stond hij op en sloop in de nacht door de stal. Teer maanlicht kwam zweven door de half-ronde raampjes, en blonk op de dijen van de bruine, die wat kramp had en daarom hier alleen in de stal stond. Die schuifelde verliefd achteruit, om door Rieks gestreeld te worden. Rieks liep naar buiten, hij trok een tak van de appelboom neer, die zat vol jonge appeltjes, het beloofde veel. Hij stond bij het hek van het weiland, de koeien kwamen en likten zijn handen, het veulen duwde de sierlijke kop in zijn arm. Nevels trokken over het land, over de oude goede grond, waar Rieks van hield, die hij in twee maanden zeer lief gekregen had. Het was alles zo nabij. Hij had het, als hij ja zei. Geen boerenknecht had ooit zo'n kans gehad. En plotseling breidde hij zijn armen uit en drukte de kleine paardenkop tegen zijn borst. 's Zondagsavonds wachtte Hille vergeefs. Rieks zat bij Triene in de pronkkamer op een fluwelen stoel, met medeweten van de oude Jans. Volgende meitied moesten ze maar trouwen, fluisterde Triene. Nog één maal heeft Rieks Manting Hille ontmoet in de tijd, dat hij verkering met Triene had. Hij had een sloot geschoond naast de boerderij, nu was hij bezig de vilten op de kar te laden. Toen kwam zij over het groenland op hem toe. Het was Rieks, alsof hij geheel verstijfde, hij kon een wijle geen vinger verroeren. Op dat ogenblik vervloekte hij zichzelf om zijn verraad, gebogen op zijn mestvork wachtte hij haar oordeel af. Maar er was een listige stem binnen in hem, die praatte overredend op hem in, die zei dat Rieks door moest gaan met zijn werk, alsof er geen bijzonders gebeurde. En Rieks kon dat doen. Hij wierp zich wild op de mestvork en scheurde in de zware rietplaggen, maar een waas trok voor zijn ogen en hij voelde, dat zij bij hem stond en naar hem zag. Toen leek het, alsof er een ander voor hem handelde, hij zelf had dat niet gekund. Hij liet verachtend zijn onderlip hangen, zoals hij het vaak Jans Oldenbanning had zien doen en keek toen op. „Hé," zei hij verwonderd, „bin ie doar, Hille Barelds? .... Wat is er, wicht? Maar toen hij haar bleek gezicht zag, begonnen zijn handen te beven. Zij zei nog niets, zag hem alleen maar aan. Haar borst ging op en neer, haar lippen openden zich, alsof ze spreken wilde, maar zij sloot ze weer en haar ogen schoten vol tranen. Toen behoefde ze niets meer te zeggen. Dit, deze ogen, deze hijgende borst, er was geen feller aanklacht tegen Rieks. Maar toen hij zich in zijn grote verwarring afwendde en naar woorden zocht, zag hij langs de kar op de konten van zijn paarden, dikke glanzende konten en gespierde poten. Toen hoorde hij ook de koeien, die loeiden in de wei, want het was melktijd. En Triene stond bij de staldeur tussen twee honderd kippen met de voerbak. Toen beet hij zijn tanden op elkaar en zei niets. Hille was al weggegaan. Rechtop, fier, liep ze het groenland af naar de weg op haar versleten tripklompen. Hij leunde versuft tegen de kar en keek haar na. . .,.V. \J ■' Y-'~\ Ü" •' }>* r /v Riep hij nu nog niet? „Hille!" schreeuwde zijn hart, „Hille!".... Was het mogelijk, dat ze dat niet hoorde? „As ze moar vast blif zitten met heur kleren an 't prikkeldroad," dacht hij. „O God, loat ze toch an 't prikkeldroad blieven zitten, dan goa ik er hen om heur te helpen".... Maar zij tilde haar rok hoog op en stapte er over. Zij dacht er zeker niet aan, dat hij nog kon staan kijken. Toen veegde hij met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd en wierp zich met wanhopige kracht op zijn werk. En hij sloeg de bruine, die niet stil kon staan van de vliegen, vloekend met de mestvork voor de kop. „Dat hè j' Hille ok andoan," dacht hij toen. Een week lang was nu ook de tweede droom bedorven. Als hij aan het rijke gebouw van zijn toekomst wilde werken, zweefde het beeld van Hille er voor en op iedere deur stond haar naam geschreven. En tenslotte was het Freerk, die het met een paar woorden in puin deed storten. „Ie mogt joe wel wat waren, Rieks," zei Freerk op een Zondagavond onder 't voeren. „Woarveur," vroeg Rieks. „Nou," zei Freerk, „ie moet niet denken, dat ie doen kunt wa j' wilt, jong. Van de weke noa 't heuifeest, toe bint de Battelter jongens op pad west noar joe toe, om joe op de wagen te zetten en noar Hille te brengen, net zo as ze veur een joar of wat met die jongen van Barteld Braams doan hebt. Het was joen geluk, dat Hille heur zelf in de muiteJ) kwam en heur weerum stuurd 'ef. Het is, dat ze weer verkering 'ef, aans was dat het wicht niet lukt." t. I * „Verkering," vroeg Rieks, gemaakt onverschillig, „met wel hef ze verkering? Zijn stem sloeg over van opwinding. En het antwoord was een slag met de mestvork voor hem. „Ie mucht hem wel kennen," zei Freerk. „Hij komp ok doar bij Orvinge weg. Mans Donder nuumt ze hem." Rieks hielp het voeren nog gedaan, hij ging ook nog mee naar buiten, om de kalveren te verzorgen. „Veur ieuwug? Veur ieuwug?" riep een kievit in het veld. Toen ging hij naar zijn kast op de pompstraat en begon zijn weinige '*) tegemoet. bezittingen in een zak te pakken. Er was een cadean van Triene bij, een zilveren tabaksdoos met haar naam er in, die gooide hij rinkelend over de koegang. Hij vervloekte het ding. Hij vervloekte zich zelf. Hij zag Hille met Mans in het stookhok, zijn handen die haar liefkoosden, zijn dronkemansadem in haar gezicht. Hij gooide de deur naar de kamer open. De oude Jans en Triene zaten bij de tafel. Vaag tekenden zich hun gestalten af in de schemering tegen het lichte raam. „Ik goa vort!" schreeuwde hij schor. „Vort?" riep Triene en kwam overeind, „vort, Rieks?" „Ja, vort!" grauwde hij. „Yeur ieuwug." Hij slingerde de zak op zijn rug, greep zijn fiets en beende het erf af. Triene riep hem na, maar hij antwoordde niet. Op de brink stond een troep jongens, die dreigend mompelden» toen hij nader kwam. Hij vroeg, of ze Mans Donder gezien hadden. „Nee," zei één van hen stug. De anderen zwegen, maar de hele troep volgde hem op een afstand. De hond van Hille lag op de dam naar het erf en gromde, maar toen hij Rieks herkende, sprong hij blij tegen hem op. Het was hem een kleine troost en een gunstig teken. Hij gooide zijn fiets tegen de heg en stapte het erfje op. Bij het stookhok stonden twee mensen. „Hille!" riep Rieks. Het klonk als een kreet. Er kwam geen antwoord van Hille. „Wat moe j' van Hille?" vroeg Mans Donder. „Ik vroeg noar Hille," zei Rieks. „Ie kunt mij kriegen," antwoordde Mans. „Geern!" zei Rieks grimmig. „Wacht moar even".... „Wat is 't er, Rieks," kwam nu eindelijk de stem van Hille. „Hille," zei Rieks met hartstocht, „ ik bin joe niet meer weerd. Maar wö j' mij nog hebben, ik heb de hele boel in de steek loaten veur joe...." „Ja Rieks," zei Hille vast. Mans Donder vloekte, alsof de wereld in elkaar moest. Hij stond met een sprong voor Rieks, zijn mes glinsterde in het zwakke licht, dat door de blinden viel, het litteken zag Rieks glanzen. Maar Rieks lachte. 1 / < cl...... v '' , ^ ' i . — . Hij lachte om het mes, hij lachte over boerderijen en grond, over geld en goed, ovef^dood en leven. Een vrij mens was hij eindelijk. Groot en krachtig voelde hij zich worden, in staat om de hele wereld te overwinnen. Hij voelde warm bloed vloeien langs zijn arm, hij hoorde Hille gillen, een hond blafte als een razende. Toen sloeg hij toe, alsof hij de zende hanteerde. Het was genoeg. Hille hing aan zijn hals. De Battelter jongens kwamen naderbij en sleepten den verslagen Mans Donder de weg op. Daar rosten zij hem nog eens af. Eén kwam terug om Rieks lang de hand te schudden. Het was de rooie. „Nou moe' j' nog een keer tracteren," zei hij. „Asjeblieft," riep Rieks, „op de bruiloft, heur! Ie komt moar met zien allen."' De ouden waren uit bed gekomen en moesten nu eerst worden gerust gesteld. Toen ze Rieks zagen, deden ze, alsof ze hem nooit gemist hadden. Hille verbond zijn arm, zo goed en kwaad als zij dat kon. Toen nam zij hem mee naar het stookhok. Eén melkstoeltje was genoeg voor hen beiden. „Ik had hem net de bons geven," fluisterde ze. ,,'IJ 'ef mij alleen maar noar hoes brocht van 't heuifeest. Toe kon alles mij niks meer schelen".... Toen de zon opkwam nam Rieks afscheid. „Ik goa nou noar mien volk," zei hij. „Lang zal 't niet wezen, hè wicht?" ^ C ^L/' 'yvw v . In de nazomer reeds begon Rieks Manting aan de verwerkelijking van zijn eerste droom, die stralend teruggekomen was. Hij begon in een hut op de bloeiende heide met twee sikken en een zwien en hij kreeg zes gulden en een kwartie van de steun.