STELLINGEN. i. Daar het vooralsnog onuitvoerbaar ljjkt om op theoretische gronden een formule af te leiden, die het verband weergeeft tusschen de viscositeit van oplossingen van hoogmoleculaire stoffen en de grootte van de deeltjes in die oplossing, kan men dit verband slechts vinden, indien men metingen verricht aan oplossingen van synthetische homologen met een relatief hoog moleculairgewicht. De te onderzoeken stoffen moeten enkelvoudig zijn en een nauwkeurig bekende structuur hebben, zoodat aan metingen van stoffen, die door polymerisatie gevormd zijn of verkregen worden door afbraak van natuurlijke hoog-polymere stoffen, in dit verband weinig waarde gehecht kan worden. Zie o.a. K. H. Meyer en A. van der Wyk. Helv. ffrim Acta 18, 1067 (1935). H. Staudinger. Ber. D. Chem. Ges. 69, 203 (1936). K. H. Meyer en A. van der Wyk. Ber. D. Chem. Ges. 69, 545 (1936). H. Staudinger. Ber. D. Chem. Ges. 69, 1168 (1936). II. B:jj de toepassing van pyridine bij de koppeling van diazoniumverbindingen, die een aethoxygroep bevatten, welke orthostandig staat ten opzichte van de diazoniumgroep, wordt de aethoxygroep minder gemakkelijk afgesplitst dan bij het gebruik van NaOH of Na2C03 bij deze koppeling. D. R. P. 450 998 (1927). D. B. P. 453 133 (1927). G. Heller. Joum. prakt. Chem. [2] 77, 189 (1908). H. E. Fierz-David. Kiinstl. Org. Farbst. Erganzb. (1935), blz. 42. Het gebruik van laagkokende paraffinen (zooals normaal pentaan of aromaatvrjje petroleumaether) als verdeelmiddel bij polymerisaties van olefinen, met aluminiumchloride of boortrifluoride als katalysator, is ontoelaatbaar, wanneer men de resultaten van de polymerisatie wil leeren kennen. A. W. Nash, H. M. Stanley en A. R. B o w e n. Journ. Inst. Petr. Techn. 16, 834 (1930). A. J. Tulleners. Diss. Delft, 1933, blz. 28, 29. H. I. Waterman, J. Over en A. J. Tulleners. Ree. Trav. Chim. 53, 699 (1934). V. N. Ipatieff en A. V. Grosse. Journ. Am. Chesm. Soc. 57, 1616 (1935). V. N. Ipatieff, V. I. Komarewsky en A. Y. Grosse. Journ. Am. Chem. Soc. 57, 1722 (1935). V. N. Ipatieff en A. V. Grosse. Journ. Am. Chem. Soe. 68, 915 (1936). Y. N. Ipatieff en A. V. Grosse. Ind. Eng. Chem. 28, 461 (1936). G. Calingaert en H. A. Beatty. Journ. Am. Chem. Soc. 58, 51 (1936). A. L. G1 a s e b r o o k, N. E. Phillips en W. G. L o v e 11. Journ. Am. Chem. Soc. 58, 1944 (1936). SCHEMA I. **'"“*"** weersam — * "Cep,en; r~“ 7 “* “"-f •!««• "* ««Pb. *, i» M Econonrücb.HMoH.ol, Jaarboek 20, «M fw); * *, met de voorschriften, die m de Bijlage vermeld zijn (fol. 45 en 45vo), (Voor een bespreking van dit schema zie: blz. 174—176). J) De opgaven in procenten hebben betrekking op het gewicht van het laken, zooals in de textielververij gebruikelijk is. 2) Deze opgave is de som van de toegevoegde hoeveelheid, vermeerderd met de hoeveelheid, die in de gebruikte „verff ” aanwezig was. 2) De opgaven, die tusschen haken geplaatst zijn, zijn niet betrouwbaar, daar zij waarschijnlijk te hoog zjjn, omdat de betreffende stof in de „verff’' gedeeltelijk omgezet is in andere stoffen, of bij de gisting op een andere manier verbruikt is. <) De opgaven, die met kleine letter gedrukt zijn, hebben uitsluitend betrekking op stoffen, die in de gebruikte verff” aanwezig waren. ■j De opgaven tusschen haakjes heteekenen, dat deze bewerking, hoewel in het manuscript op deze plaats niet vermeld toch plaats gevonden moet hebben. SCHEMA II. Schematische weergave van de recepten, vermeld in de Bijlage op fol. 197—198vo. (Voor de bespreking zie blz. 172—174). Roodscharlaken op wollen lakens, met cochenille. De maten en gewichten zijn onveranderd overgenomen; voor omrekeningsfactoren in moderne eenheden zie Lijst III; Bijlage blz. XXIII. 1) Üe opgaven die op de bewerkingen van het laken betrekking hebben en die tusschen haakjes geplaatst zijn, waren op deze plaatsen niet in het hs. vermeld, doch werden bij den lezer bekend verondersteld. SCHEMA III. Schematische weergave van de recepten vermeld op fol. 89-93™ in de Bijlage. (Voor de bespreking zie blz. 214—218). Het zwartverven van zijde. DE ONTWIKKELING DER NOORDNEDERLANDSCHE TEXTIELVERVERIJ VAN DE XlVe TOT DE XVIIIe EEUW Reproductie yan het titelblad va/n „De (Zie blz. 59). Volmaakte Verwer”. DE ONTWIKKELING DER NOORDNEDERLANDSGHE TEXTIELVERVERIJ — VAN DE VEERTIENDE TOT DE ACHTTIENDE EEUW PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Ds. J. A. J. BARGE, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 18 NOVEMBER 1937, DES NAMIDDAGS TE VIER UUR, DOOR WILLEM LEENDERT JOHANNES DE NIE, GEBOREN TE LEIDEN. N. V. BOEK- EN STEENDRUKKERIJ EDUARD IJDO — LEIDEN AAN MIJN OUDERS AAN MIJN VROUW Bij het einde van mijn academische studie wil ik jgaame U allen, Hoogleeraren, Lectoren, Assistenten, personeel van laboratoria, bibliotheken en archieven, zoowel te Leiden als te Amsterdam, ’s Gravenhage en Delft, mijn hartélijken dank betuigen, voor de hulp en welwillendheid, die ik bij mijn studie en bij de bewerking van dit proefschrift, steeds van U mocht ondervinden. In de eerste plaats geldt mijn dank V, Hooggeleerde Blanksma, Hooggeschatte Promotor. Uw welwillende hulp en voortdurende belangstelling bij de samenstelling van dit proefschrift, zal ik steeds met groote erkentelijkheid gedenken; aan den tijd, dien ik op Uw laboratorium mocht doorbrengen, zal ik immer de meest aangename herinneringen bewaren. Evenveel dank ben ik U, Hooggeleerde Posthumus, verschuldigd. De beide zeventiende-eeuwsche handschriften over de textielververij, die ik dank zij Uw bemiddeling heb kunnen bewerken, vormen de kern van eenige hoofdstukken van dit proefschrift. Zoowel U, als de overige bestuursleden van de vereeniging „Nederlandsch Economisch-Historisch Archief ”, ben ik zeer dankbaar voor Uw toestemming om eenige gedeelten van het niet in druk verschenen handschrift in deze dissertatie te publiceeren. Voor de leiding, die Gij, Hooggeleerde Waterman, mij hebt gegeven, ben ik U hoogst dankbaar. De jaren, die ik, eerst als student en daarna als assistent, op Uw laboratorium onder Uw bezielende leiding mocht doorbrengen, hebben een stempel gedrukt op mijn geheéle chemische opleiding. Van de gelegenheid, die Gij mij hebt geboden, om dit proefschrift te voltooien, heb ik dankbaar gebruik gemaakt. Hooggeleerde Schreinemakers, het was mij een voorrecht, Uw heldere colleges over de physische chemie en de daarmede verwante vraagstukken, te mogen volgen. Hooggeleerde van Arkel, de welwillendheid, die ik van U heb ondervonden, stemde mij tot groote dankbaarheid. Zeergeleerde Jorissen, ik dank U zeer voor de welwillendheid, die ik gedurende mijn studietijd van U mocht ondervinden. U, Zeergeleerde van Alphen, ben ik zeer dankbaar voor TJw duidelijke colleges, waarin Gij mijn belangstelling voor de geschiedenis va/n de chemie hebt gewekt. Weledelgestrenge Driessen, Gij zult begrijpen, dat het mij niet mogelijk is, om mijn gevoelens jegens U in enkele woorden te vertolken. He zeer vele moeite, die Gij U voor mij getroost hebt en de vele malen, dat Gij Uw tijd ter mijner beschikking steldet, gedenk ik met de grootste dankbaarheid. Zonder Uw hulp en Uw voortdurend medeleven, zou het mij niet mogelijk geweest zijn, dit proefschrift in dezen vorm te schrijven. Zeergeleerde B e e t s, voor de hulp die ik bij de bewerking van dit proefschrift van U mocht ondervinden, hebt Gij mij tot grooten dank verplicht. Ten slotte betuig ik allen, die door hun hulp of onderzoek aan de totstandkoming van dit proefschrift hebben medegewerkt, mijn oprechten dank. INHOUD. Blz. INLEIDING . XVII INDEELING . XIX I. DE ONTWIKKELING VAN DE TEXTIELINDUSTRIE IN NEDERLAND ... 1 Het ontstaan der industrie . . 1 De ontwikkeling der wolindustrie tot 1580 1 Algemeen overzicht 1 De ontwikkeling in Leiden 6 De ontwikkeling in Amsterdam 10 De ontwikkeling in Haarlem 11 De ontwikkeling in Delft 11 De ontwikkeling in ’s-Gravenhage 12 De ontwikkeling in Botterdam 13 De ontwikkeling der wolindustrie na 1580 13 De ontwikkeling in Leiden 13 De ontwikkeling in Rotterdam 20 De ontwikkeling in Amsterdam 21 De ontwikkeling in Delft 22 De ontwikkeling in Haarlem 23 De ontwikkeling der zijdeindustrie 23 De ontwikkeling der linnenindustrie 25 De ontwikkeling der katoenindustrie 26 II. HET KARAKTER VAN DE TEXTIELINDUSTRIE . . 28 De ontwikkeling van het overheidstoezicht 28 III. DE ONTWIKKELING DER VERVERIJ-TECHNIEK EN DE PLAATS VAN DE VERVERIJ IN DE TEXTIELVEREDELING 34 Blz. De oudste geschiedenis der ververij 34 De invloed der ververij op de ontwikkeling van de textielindustrie 36 IV. HET BRONNENMATERIAAL 42 Gegevens afkomstig van de stedelijke overheid .... 42 Notaris-protocollen 43 Ververs-handschriften 46 Gedrukte recepten-verzamelingen 47 V. HET BLAUWVERVEN . . . 63 Chemie der kleurstof 63 Bereiding der indigotine 64 Uit de weedeplant . 64 Uit de indigofera-soorten 69 Het verven op wol 72 De toepassing van de indigotine in het verfproces . . 72 Weed-kuip . . . 72 Theoretische grondslagen van het verfproces. . . 72 Overzicht van de gegevens 75 Algemeene beschrijving der weedkuip 75 Bespreking van enkele Leidsche gegevens ... 90 Bespreking van de gegevens uit andere draperie- steden 97 Weed-indigo-kuip 98 Algemeene beschrijving 98 De strgd over de invoering der indigo . . . ... 103 De toepassing der indigo 114 Indigo-soorten 118 De invoering der indigo in andere steden .... 119 Het verven op zijde 123 Het verven op linnen en katoen 125 De toepassing van andere blauwe verfstoffen .... 126 Blz. VI. HET ROOD VERVEN 128 Chemie der kleurstoffen 128 Meekrap 128 Braziliehoutsoorten 131 Bereiding der verfstoffen 132 Meekrap 132 Braziliehoutsoorten ... 136 Het verven op wol 13g Hulpstoffen bij het verven 138 Aluin Water Zemelen 144 De toepassing van meekrap in het verfproces vóór 1580 145 Algemeen overzicht 145 Bespreking der Leidsche gegevens 146 Het schouwen 148 Meekrapsoorten 151 Beschrijving van een verf methode uit de eerste helft der zestiende eeuw 152 Het verven met braziliehout in Leiden vóór 1580 . . . 153 De toepassing van meekrap in het verfproces na 1580 . 153 Algemeen overzicht 153 Bespreking der zure „verff” 154 Het gebruik van rattenkruit (arsenicum-trioxyde). 155 De toepassing van wijnsteen 157 Bespreking der verfmethode 159 Kermes 184 Algemeen overzicht 164 Bespreking der verfmethode 166 Cochenille 168 De winning der verfstof 168 Beschrijving van de verfmethoden uit de zeventiende eeuw 171 De tinbeits-methode van Drebbel. . . . 177 Blz. Het verven op zijde. 179 Het af koken en verven der zijde 179 De zijdeverzwaring 181 Het verven op katoen en linnen 7 183 VII. HET ZWARTVERVEN .184 Het verven op wol 184 Algemeen overzicht 184 Moreit 185 Meekrapzwwrt 186 Beschrijving van een Leidsche verfmethode uit de zestiende eeuw 188 De strjjd over de verfstoffen in de zeventiende eeuw 188 Kastoorzwart 191 Hulpstoffen bij het verven 192 Beschrijving der verfmethode 194 Bleckzwart . 197 Beschrijving van de Leidsche verfmethode .... 197 Beschrijving van de schorston 198 Het schoren der goederen . 199 Zijdezwart 200 Beschrijving van de Leidsche verfmethode .... 201 Het conrooien 203 Het schoren der goederen 204 Greinzwart 207 Beschrijving der Leidsche verfmethoden .... 207 Samenvatting 212 Het zwartverven van zijde 212 Verf recept uit het begin der zeventiende eeuw . . . 212 Het verven van katoen en linnen 219 Fusteinzwart 219 Samenvatting 221 Blz. VIII. HET VERVEN DER OVERIGE KLEUREN 222 Het verven op wol 222 Geel . 222 Chemie der kleurstoffen 222 Beschrijving der verfmethoden 224 Groen 226 Taneet 226 Paars ' . 228 Grijs 228 Andere kleuren 229 Het verven der andere textielmaterialen 230 IX. ALGEMEENE ONDERWERPEN 231 Het toezicht der overheid 231 De ontwikkeling van het toezicht in Leiden tot 1580 . 231 De ontwikkeling van het toezicht in andere steden tot 1580 235 De uitbreiding van het aantal stalen in de Hollandsche steden . . . 236 De instelling van een direct overheidstoezicht op de ververijen in Leiden 237 Het zeventiende-eewwsche college der staalmeesters . . 238 De oprichting van een Leidsch „staelhof ” in 1645 . . 240 De controle door het af koken der stalen 240 De ontwikkeling van het toezicht in Amsterdam na 1580 244 De controle in de fusteinnering ......... 245 De echtheid van de in vroeger eeuwen geverfde kleuren 246 Plagververs 250 Snoffen 250 AANTEEKENINGEN 252 Hoofdstuk I 252 Hoofdstuk III 255 Hoofdstuk IV 256 Hoofdstuk V 259 Blz. Hoofdstuk VI 274 Hoofdstuk Vil 291 Hoofdstuk VIII 303 Hoofdstuk IX 306 BIBLIOGRAFIE i LIJST VAN DE GERAADPLEEGDE TIJDSCHRIFT¬ ARTIKELEN x BIJLAGE xvx Inleiding . xvi Handschrift xxiv ZUSAMMENFASSUNG lxii REGISTER lx vin SCHEMA’S INLEIDING. Over de geschiedenis van de Noordnederlandsche textielnijverheid is reeds een vrij omvangrijke literatuur verschenen; de schrijvers beschouwden hun stof meestal uit historisch-economisch of uit kunsthistorisch oogpunt. Zooals ook nauwelijks anders mogelijk is, neemt een beschrijving van de technische zijde van de vraagstukken, in de bovengenoemde beschouwingen een min of meer vooraanstaande plaats in. In het algemeen was de techniek niet zeer ingewikkeld; de grondslagen van het kammen, spinnen, weven en vollen zjjn ook voor niet vakkundig geschoolden te begrijpen. Ten opzichte van de ververij staat de kwestie echter anders; zonder eenige chemische kennis en ervaring in de moderne textielververij is het niet mogelijk, om van deze onderafdeeling van de industrie een juist beeld te ontwerpen. Zooals uit de gepubliceerde verhandelingen blijkt, beschikten niet alle schrijvers over voldoende chemische kennis, om bij hun beschouwingen over de textielververjj vergissingen te vermijden. Door dit gebrek aan chemisch inzicht, heeft zich geen der vroegere onderzoekers op dit gebied, aan een volledige beschrijving van de ontwikkeling van deze tak der textielindustrie in Holland in vroeger eeuwen, gewaagd. Dit proefschrift tracht in deze leemte te voorzien. Beschouwingen van kunsthistorischen, economischen of socialen aard, zal men er tevergeefsch in zoeken; in de inleidende hoofdstukken is over de industrie zelf slechts medegedeeld, wat noodzakeljjk was, om de algemeene toestand te schilderen. Er is naar gestreefd, om deze eerste verhandeling op dit gebied een algemeen karakter te geven. In vele gevallen werden gegevens uit Leiden afkomstig, als uitgangspunt voor de beschouwingen gekozen; de toestanden in andere belangrijke Hollandsche steden, zooals Amsterdam en Naarden, werd echter eveneens beschreven, zonder dat op locale verschillen sterk de nadruk gelegd is. Bij de bewerking van dit proefschrift, werd in hoofdzaak geput uit reeds in druk verschenen bronnen; de niet gepubliceerde bronnen waaraan gegevens ontleend zjjn, treft men aan in de „Aanteekeningen” en in de „Bijlage”. De beantwoording van een prijsvraag, uitgeschreven door de Leidsche Universiteit in 1932 vormde de grondslag van deze dissertatie. INDEELINO. In de beide eerste hoofdstukken is het terrein van het onderzoek afgebakend; deze hoofdstukken bevatten een korte beschouwing over de ontwikkeling en het karakter van de Nederlandsche textielindustrie tot ongeveer 1800. Het derde hoofdstuk geeft een kort overzicht over de ontwikkeling van de textielververij tot ongeveer 1200; tevens is in dit hoofdstuk de keuze van het onderwerp van deze verhandeling nader gemotiveerd, door de vermelding van enkele gegevens over de belangrijke plaats, die de ververij in de Nederlandsche textielindustrie innam. In het vierde hoofdstuk volgt een bespreking van de bronnen, waarop dit onderzoek berust. Nadat aldus vastgesteld is, waarin de opgave van deze verhandeling bestaat en langs welke wegen de oplossing van de vraagstukken gezocht zal moeten worden, volgen de besprekingen van de afzonderlijke kleuren. De indeeling volgens de kleuren is gekozen, om het verband zoo eenvoudig mogelijk te houden; bij een behandeling volgens de steden vervalt men in eindelooze herhalingen of verwijzingen. In het negende hoofdstuk zijn enkele algemeene onderwerpen, die zich moeilijk in de tekst der andere hoofdstukken lieten verwerken, afzonderlijk behandeld. In de „Aanteekeningen” zijn behalve de literatuur-verwijzingen, vrij veel citaten weergegeven. De reden hiervan is, dat de geciteerde literatuur dikwijls zeldzaam en daardoor moeilijk te raadplegen is. In de „Aanteekeningen” bevindt zich tevens materiaal, dat in deze verhandeling voor het eerst gepubliceerd wordt. Het handschrift, dat gedeeltelijk in de „Bijlage” afgedrukt is, werd eerst onlangs ontdekt. Een uitgebreid register werd opgenomen, om het werkje voor zeer verschillend georiënteerde lezers gemakkeljjk toegankelijk te maken. HOOFDSTUK I. DE ONTWIKKELING VAN DE TEXTIELINDUSTRIE IN NEDERLAND. *) Het ontstaan der industrie. Over het ontstaan van de textielindustrie in Nederland is heel weinig met zekerheid bekend. Wat Vlaanderen betreft, welk land misschien als de bakermat der Europeesche lakennijverheid beschouwd kan worden, heeft Schulte op de beteekenis van het zoutgehalte der weiden gewezen2). Dit zoutgehalte leidde tot schapenteelt en deze schapenteelt werd de aanleiding voor het ontstaan van de industrie. Vóór 1900 nam men algemeen aan, dat de lakenindustrie in Nederland reeds tijdens Karei de Groote een belangrijke plaats innam. Deze meening was vooral gebaseerd op het verhaal, dat zich onder de geschenken, die Karei de Groote aan een Oostersch vorst aanbood, Friesche lakens bevonden. Posthumus3) staat echter op het standpunt, dat een bewijs voor een zelfstandige industrie van de Friezen niet geleverd is; het is echter wel heel goed mogelijk, dat Friesche kooplieden lakens van de Angelsaksen betrokken en deze lakens onder hun eigen naam verder verhandelden. De eerste zekere berichten over de textielindustrie in Nederland, dateeren uit de dertiende eeuw. Daar de ontwikkeling van de wol-, katoen-, linnen- en zjjdeindustrieën niet parallel loopt, zullen wij deze industrieën afzonderlijk nader beschouwen. De ontwikkeling der wol-industrie tot ± 1580. Algemeen overzicht. De wollenlakenindustrie, de belangrijkste industrie der middeleeuwen, ontwikkelde zich in Nederland na ongeveer 1200; zjj concentreerde zich na eenigen tijd meer en meer in de steden. De oorzaak van deze concentratie is in de industrie zelf te zoeken; de arbeidsverdeeling werd nl. steeds verder doorgevoerd, zoodat in de lakenindustrie tenslotte vele deelbewerkers samenwerkten om het eindproduct te vervaardigen4). De handel in vreemde lakens was in de dertiende eeuw in Nederland nog hoofdzaak. In de, naar verhouding weinig belangrijke, eigen industrie trof men slechts het zelfstandige handwerk aan. De industrie werkte ter voorziening in de eigen behoeften; export kwam hoogst zelden voor. In den loop van de volgende eeuwen veranderde deze toestand geheel. De concentratie in de steden vond verderen voortgang, o.a. ook als gevolg van het feit, dat de plattelandsindustrie door de steden bemoeilijkt werd. In de steden trad de ondememerdrapenier op; hiermede verdween het zelfstandige handwerk. De drapenier kocht nl. de grondstof (de wol) en stuurde deze vervolgens naar de verschillende deelbewerkers. Als het laken gereed was, kreeg de drapenier het terug en verhandelde het verder. Tegelijkertijd nam de export toe, verschillende steden veroverden afzetgebieden, die ver buiten de landsgrenzen gelegen waren5). In het begin van deze ontwikkeling was van een concentratie van de lakenindustrie in bepaalde nijverheidsgebieden, zooals het nu het geval is, nog geen sprake; de industrie was integendeel over het geheele land verspreid, zooals uit het volgende beknopte overzicht duidelijk blijkt. Het oudste bericht over de wolnij verheid dateert uit 1201, het heeft betrekking op de wantsnjjders*) in Dordrecht5). Deze stad heeft reeds vroeg een belangrijke rol gespeeld in de doorvoerhandel van wol, lakens en verfstoffen. De eigen industrie, die in de dertiende eeuw belangrijk was, is later in vergelijking met andere Hollandsche steden ten achter gebleven. Als tweede stad met een oude en belangrijke lakennijverheid moet Middelburg genoemd worden. Reeds in 1271 blijkt hier een vrij groote arbeidsverdeeling te bestaan; als deelbewerkers worden genoemd: wevers, vollers, verders, wolslagers, spoelers, ) lakenkoopers. scheerders en wolverkoopers °). In den loop van de veertiende eeuw ontwikkelde de industrie zich verder. De producten van deze stad waren in dien tijd: wollen laken, „scarlaken” en „grayn”7). Tevens kan vermeld worden, dat in Zeeland reeds in de veertiende eeuw een begin gemaakt werd met de onderdrukking van de plattelandsindustrie. Ofschoon de Middelburgsche industrie zich in het begin voorspoedig ontwikkelde, kwam na korten tijd reeds een terugslag; van een belangrijke export is nooit sprake geweest8). Uit het oogpunt van ververij-techniek moet in Zeeland verder nog Zierikzee genoemd worden. In deze stad kwam het reeds in 1347 voor, dat ongeverfde Engelsche lakens ingevoerd werden. Deze lakens werden dan, na in de stad geverfd te zijn, weer verder verhandeld9). In Brabant bloeide de lakennering reeds vroeg in ’s Hertogenbosch. In de goede lakens verwerkten de inwoners dezer stad de zeer goede, doch dure Engelsche wol; voor de mindere kwaliteiten werd Schotsche wol gebruikt. Reeds in 1287 werd een lakenhal vermeld10). Door de verordening, dat het weven en vollen slechts binnen de stad mocht gebeuren, werd de industrie in het omringende platteland reeds vroeg bemoeilijkt11). De Bossche industrie heeft echter nooit een belangrijke export verkregen. Eén van de oorzaken hiervan was de onzekere toestand, die er dikwijls in dit gewest heerschte. Vooral de herhaalde roofinvallen der Gelderschen, tusschen 1500 en 1550, hadden een zeer nadeeligen invloed op de industrie en op de financieele toestand van de Meierij1S). Van Tilburg, Oisterwijk en Geldrop is bekend, dat lakens in deze steden gemaakt, in de zestiende eeuw een gangbaar handelsartikel waren13). De lakens werden via Antwerpen verhandeld, doch heel belangrijk was deze handel niet. In Overjjsel nam Deventer een belangrijke plaats in. De lakenhandel bloeide hier reeds vroeg. In 1249 bestond een koopmansgilde; de meeste kooplieden beoefenden de wantsnede*) 14). In lateren tjjd beleefde ook de lakennering een bloeitijdperk. Omstreeks 1350 bereikte de industrie haar hoogtepunt; de export ) het beroep van lakenkoopman. was in dien tijd van beteekenis. Van de ververij is niet meer bekend, dan dat zij uitgeoefend werd, daar de stadsrekeningen, behalve de namen van vele wevers, een enkele maal de naam van een verver bevatten15). De noordelijke provincies hebben geen beteekenis gehad voor de textielindustrie, zoodat we deze gewesten verder buiten beschouwing zullen laten. In de omgeving van Utrecht dient allereerst Naarden genoemd te worden. In deze stad was de lakennering de hoofdindustrie16). De tijd van opkomst ligt in het duister, doch in de tweede helft van de vijftiende eeuw was de industrie zeker zeer belangrijk. Omstreeks 1470 overtrof de lakenproductie, wat het aantal lakens betreft, misschien nog wel die van Leiden; de jaarproductie kan voor dien tijd op meer dan 20.000 lakens geschat worden. Na dit hoogtepunt trad een plotseling verval in; de productie schommelde in de volgende jaren zeer sterk (1494: 6000 st., 1504: 18000 st., 1513: 9000 st.). Deze schommelingen zijn voor een laat-middeleeuwsche stad echter niet iets buitengewoons; het is zeer opvallend, hoe in dien tijd perioden van groote bloei en diep verval elkander zeer snel konden af wisselen. Vóór 1500 kan Naarden als de tweede textielstad van Nederland beschouwd worden. Het groote verschil met Leiden (de eerste textielstad), was gelegen in de qualiteit van het vervaardigde product. De goede Engelsche of Spaansche wol werd in Naarden niet verwerkt; genoemd wordt „Westvaelsche wolle, die veel in Henegouwen gehaelt wert”. In overeenstemming hiermede is, dat het verven der lakens ook goedkoop gehouden werd. De lakens werden uitsluitend aan het stuk geverfd. Het verven van losse wol schijnt in Naarden niet voorgekomen te zijn17). (Op het verschil tusschen de beide verfmethoden komen wij in hoofdstuk V nader terug). Behalve Naarden had ook Utrecht beteekenis als textielstad. De lakenhandel werd reeds in 1270 genoemd18), doch de industrie is zeer waarschijnlijk van lateren datum. De ververij nam reeds spoedig een vrij belangrijke plaats in. Reeds in 1395 werd een verbod uitgevaardigd, om geverfde lakens in te voeren; het was toegestaan om ongeverfde lakens in te voeren, deze in de stad te laten verven en de lakens daarna verder te verhan- delen19). Daar de wantsnjjders het verbod blijkbaar niet erg streng in acht namen, zag de Overheid zich genoodzaakt om de bepaling eenige malen, nl. in 1411, 1445 en 1474, opnieuw uit te vaardigen. De lakenververij moet dus zeker plaatselijke beteekenis gehad hebben, al wijzen de vele overtredingen van het bovenvermelde verbod erop, dat de resultaten der Utrechtsche ververs niet in alle opzichten voldeden. Dat de Utrechtsche lakenververij in vergelijking met die van de Hollandsche steden geen vooraanstaande plaats innam, blijkt ook nog uit het volgende. De Utrechtsche industrie, die geen bijzondere hoogte bereikte, had, evenals de industrie in Nederland in het algemeen, na den dood van Karei de Stoute veel door de onrust der tijden te lijden. De Utrechtsche Overheid trachtte in 1487 de industrie opnieuw te grondvesten, door de uitvaardiging van een uitvoerige keur op de lakennering. De artikelen 55, 56 en 57 van deze keur hebben betrekking op de ververij; belangrijke voorschriften bevatten zjj niet20). Het merkwaardige van deze artikelen is echter, dat bij de opstelling van de nrs. 55 en 57, een Haarlemsche keur blijkbaar als voorbeeld gediend heeft. Deze beide artikelen stemmen namelijk woordelijk overeen met die van de Haarlemsche keur van vóór 141221). De techniek was in de Hollandsche steden blijkbaar hooger ontwikkeld, dan in de Utrechtsche stad. De gegevens over de industrie in Holland in de dertiende eeuw zijn zeer schaarsch. Het is slechts bekend uit een bewaard gebleven accijnsbrief uit 1274, dat de Haarlemsche handel in buitenlandsch laken in dien tijd van belang was; slechts terloops worden de beroepen lakenscheerder en wever genoemd22). Hoewel de lakenindustrie in Holland oorspronkelijk dus achterstond bij die van andere gedeelten van Nederland, heeft de lakennering deze achterstand in de volgende eeuwen niet alleen geheel ingehaald, doch is zelfs de andere gewesten verre voorbij gestreefd. De belangrijkste stad was Leiden; deze stad was door haar lakenindustrie tot ver buiten de grenzen beroemd. Hieraan moet echter direct toegevoegd worden, dat de Leidsche industrie niet zoo belangrijk was, als die van sommige Vlaamsche steden (bijv. Brugge); ook Florence en Keulen namen op de internationale markt een belangrjjkere plaats in. Van het begin van den industrieelen opbloei in Holland profiteerde ook het platteland. De steden, die het concurrentievermogen van de plattelands-industrie duchtten (deze industrie was nl. veel minder zwaar belast dan de stedelijke industrie), voerden doorloopend een beleid, dat op vernietiging der buitenneringen gericht was. Nadat de steden eerst afzonderlijk de buitennering in hun onmiddellijke omgeving hadden onderdrukt, waardoor deze zich verplaatste naar de dorpen waar de steden geen invloed hadden, sloten de steden zich in het begin der zestiende eeuw aaneen; als gevolg van een gezamenlijk request van 20 Hollandsche steden aan Keizer Karei V werd in 1531 de „ordre op de buitenneringen” afgekondigd. Hierin werd verklaard, dat de industrie in de steden thuis hoort; de plattelandsindustrie werd verboden. Het plakkaat heeft de opkomst van een plattelandsindustrie zooals België in de zestiende eeuw bezat, verhinderd 23). In vrjjwel alle steden van Holland was de lakennering van eenige beteekenis; de belangrijkste industrieën waren echter gevestigd in: Leiden, Amsterdam, Delft, Den Haag, Haarlem, Schiedam, Gouda, Hoorn, Edam, Dordrecht, Den Briel en Rotterdam 24). Op de ontwikkelingsgeschiedenis van enkele steden zullen wij iets nader ingaan. Leiden25). Zooals hij zoovele lakenindustrieën, tasten wij ook omtrent de oorsprong van de Leidsche industrie vrijwel in het duister26). In Leiden ging de handel eveneens aan de industrie vooraf; in de dertiende eeuw is nog geen spoor van een eigen industrie te vinden. ./ Zeer. lang en zeer algemeen was de meening verbreid, dat de industrie hier omstreeks 1300 gevestigd zou zjjn door uitgeweken Vlamingen27). Later is men hieraan gaan twijfelen en Blok zegt dan ook, dat we niet verder kunnen gaan, dan de veronderstelling, dat de Brugsche handwerkslieden, die van 1304—1306 als gevangenen in de stad vertoefden, wel niet werkloos rondgeloopen zullen hebben; misschien zjjn zjj na 1306 wel niet allemaal weer weggetrokken28). Voor het tijdvak 1375— 1400 komt Posthumus tot de conclusie, dat de immigratie van Vlamingen in Leiden een zeer geringe beteekenis had; in deze periode van opkomst der Leidsche industrie is er dus geen directe invloed van de Vlaamsche techniek op de Leidsche29). Omstreeks 1375 veranderde het karakter der industrie; het middeleeuwsche systeem van zelfstandige handwerkers maakte langzamerhand plaats voor een productie-vorm, die gekenmerkt werd door de omstandigheid, dat vele deelbewerkers (kamsters, spinsters, wevers, vollers, ververs, enz.) afhankelijk werden van één drapenier, die als ondernemer het bedrijf leidde. Door de grootere arbeidsverdeeling was het mogelijk, om de productie op te voeren, met behoud van de goede kwaliteit van het laken; in 1394 bedroeg de jaarproductie reeds ongeveer 24Ö0 lakens. De ververs namen reeds vanaf het begin een meer onafhankelijke plaats in; zij handhaafden deze positie gedurende enkele eeuwen. Hun verhouding tot de drapeniers kan het beste vergeleken worden met de verhouding van de tegenwoordige loonverver tot zijn opdrachtgever. Een nieuw tijdperk werd ingeluid door de invoering der Engelsche wol in 1395. Binnen enkele jaren verdwenen de oude lakensoorten van de markt; in hoofdzaak werden nu de uit Engelsche wol vervaardigde voorwollen lakens verhandeld. De Engelsche wol heeft den weg voor het debiet der Leidsche lakens gebaand. Als tweede zeer voorname factor voor de opbloei der industrie moet de snelle technische ontwikkeling genoemd worden; dat de ververij hierin een voorname rol speelde, zal later nader uiteengezet worden. De voornaamste afzetgebieden van Leidsche lakens waren de Oostzeelanden; deze handel werd veelal niet direct gedreven, maar door bemiddeling van markten in Amsterdam, Kampen, Zwolle en Deventer, somé ook Antwerpen en Brugge en in lateren tijd Frankfort. Tusschen 1450 en 1470 beleefde de industrie haar grootste bloei; de voorwollen lakens (een product van een zeer goede, alhoewel niet de allerbeste kwaliteit), die de koopkracht van de groote massa niet te boven gingen, vonden een gereede afzet. Dat vele andere steden tot namaak overgingen, behoeft geen verbazing te wekken; evenmin dat de Leidsche Overheid met voortvarendheid hiertegen te velde trok. Omstreeks 1480 deden zich de eerste teekenen van een naderend verval voor. Scherpere mededinging van andere Hollandsche steden, de algemeene onrustige toestand in de gewesten en de meerdere concurrentie van Engelsche lakens zijn hiervoor verantwoordelijk. De achteruitgang komt o.a. tot uiting in een verwaarloozing en ontduiking van de voorschriften, die op het technische proces betrekking hebben; de emigratie naar andere Hollandsche textielsteden nam in dezen tijd bedenkelijke vormen aan. v Een geschil met de Hanze-steden in 1499 had zeer nadeelige gevolgen voor de stad; het werd zelfs zoo erg, dat door Philips in 1502 aan Leiden uitstel van betaling van haar achterstallen werd verleend. De industrie beleefde daarna nog weer een opleving, die tot ongeveer 1530 duurde. De productie werd gedurende dien tijd op meer dan 20.000 stuks per jaar gehandhaafd. Dit was echter slechts mogelijk door drastische prijsverlagingen; de indruk wordt gevestigd, dat de Leidsche drapeniers uit dien tijd getracht hebben hun lakens tegen eiken prijs van de hand te doen. De qualiteit der lakens werd in dezen tijd ook minder, daar de Engelsche wol soms moeilijk verkrijgbaar was; als haar plaatsvervangster trad dan Spaansche wol op, die via Brugge ingekocht werd. Na 1530 verminderde de productie voortdurend. Door groote moeilijkheden met de handelaren te Calais, de stapelplaats der Engelsche wol, was de grondstofaanvoer hoogst onregelmatig; in dien tijd kwam het meermalen voor, dat in de stad in het geheel geen Engelsche wol aanwezig was. De Leidsche drapeniers verloren hun belangrijkste afzetgebied, de Oostzeelanden. Voor een deel was de concurrentie der Engelschen hiervan de oorzaak. Belangrijk waren ook de nieuwe mode, die lichtere weefsels vroeg en de veranderde smaak der vroegere koopers, die andere kleuren wenschten. Speciaal wat de vraag naar lichtere weefsels betreft, verkeerden de Leidsche drapeniers in ongunstige omstandigheden, daar de Leidsche keuren de fabricage van deze stoffen verboden. - Een lichtpunt was, dat sinds 1535 een nieuw afzetgebied in Zuid-Europa gevonden werd; hierdoor werd de weg geëffend voor de nieuwe industrie, die na het beleg in 1574 van groot belang zou worden. In 1558 werd voor het eerst de nieuwe voerlakenreedery genoemd. Het duurde tot 1562 voordat de eerste ordonnantie voor deze industrie uitgevaardigd werd. In deze ordonnantie werd toegestaan, om binnen de stad lichtere weefsels, zooals baaien, voeringlakens en tierenteinen te reeden. Vóór het beleg van 1574 nam deze industrie weliswaar geen groote vlucht meer, doch zij heeft belang als voorloopster van de nieuwe industrieën, die na 1580 tot bloei kwamen. Omstreeks 1567 ontstond een geschil met Duffel in Vlaanderen. De Duffelsche lakenreeders zegelden hun grove lakens met een lood, dat zeer veel op het Leidsche lood geleek. Tevergeefs protesteerden de Leidenaren tegen dit bedrog. Door O r 1 e r s is aan dit geschil zeer veel beteekenis gehecht, als oorzaak voor het verval van de oude Leidsche Draperie. Posthumus meent echter, dat zulks niet het geval kan zjjn *°). Om het verval der industrie duidelijk te illustreeren, moge de opgaaf dienen, dat in 1573 nog slechts ruim duizend lakens volgens de oude keuren gemaakt werden. Toen de Spanjaarden in 1574 voor de stad kwamen, was Leiden teruggevallen tot een stadje, dat als textielplaats geen beteekenis meer had. De oude roem van Leiden leefde echter nog voort in Europa. Het is dan ook zeer begrijpelijk, dat van de vele vluchtelingen, die in den loop van de volgende kwarteeuw uit Vlaanderen naar Holland kwamen, vele textielarbeiders, zoowel armen als meer bemiddelden, zich tot Leiden aangetrokken voelden. Reeds in het begin van 1577 kwamen de eerste nieuwelingen zich aanmelden; het waren Vlaamsche baai- en sajetdrapeniers; spoedig werden zjj door honderden vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden gevolgd. De nieuwe burgers vervaardigden in hoofdzaak lichte weefsels, zooals baaien, saaien, grogreinen, enz. Reeds in 1578 werd de baainering wegens haar vooruitgang georganiseerd en onder toezicht van gouverneurs gesteld. Hoewel de opkomst der nieuwe industrieën dus reeds vóór 1580 viel, werden de industrieën pas na 1580 belangrijk. Amsterdam. Over de ontwikkeling der lakennering zijn wij betrekkelijk slecht ingelicht. De groote branden, die in 1421 en 1452 Amsterdam teisterden en waarbij beide keeren „der stede huis” in vlammen opging, zullen wel voor een groot deel hiervoor aansprakelijk gesteld kunnen worden31). Een eenigszins doorloopende reeks keuren begint dan ook eerst in 1452. De industrie was niet zoo belangrijk als de Leidsche; herhaalde malen geven de bronnen blijk van een groote naijver, die Amsterdam jegens Leiden koesterde. Als voorbeeld hiervan, kan op de kwestie van de wolhandel in Holland gewezen worden. Amsterdam wilde in 1473 het monopolie van Leiden breken; het verbood aan de drapeniers binnen de stad om garens te koopen in een van de vijf dorpen in de onmiddellijke omgeving van Amsterdam, die de benoodigde wol toch uit Leiden of Den Haag lieten komen 32); tevens werd het spinloon in Amsterdam even hoog gesteld als het in Leiden was33). Een ander voorbeeld is, dat de kooplieden van Amsterdam in 1484 in Calais, evenals de kooplieden van Leiden en Delft, crediet wilden hebben voor de helft van het gekochte bedrag34). Het Amsterdamsche laken stond in kwaliteit ten achter bij het Leidsche voorwollen laken; in 1484 was als grondstof naast bepaalde Calaische soorten nog wol van „Rodtlanch off Noyrthollant ’ ’ toegelaten35). Een vergelijking van Leiden met Amsterdam uit het begin der zestiende eeuw doet zien, dat in Leidten in 1504 ongeveer 250 weefgetouwen waren en in 1514 ongeveer 200; in Amsterdam waren in 1506 80 a 90 getouwen aanwezig en in 1514 slechts 45. De lakenproductie van Leiden bedroeg in 1514 26.000 stuks en van Amsterdam 5—6000 stuks36). Hoewel dus op de meeste gebieden bjj Leiden ten achter staande, kon Amsterdam op een zeer bloeiende en technisch waarschijnlijk zeer goed ontwikkelde apprêtise wijzen37). Hiermee hing zeer nauw samen, dat in Amsterdam zeer vele ongeverfde Engelsche lakens geverfd en opgemaakt werden. In het begin der zestiende eeuw kwam dit reeds voor33); in 1533 werden zelfs afzonderlijke ramen voor de Engelsche lakens opgesteld38). Evenals de Leidsche industrie ging ook de Amsterdamsche na ongeveer 1530 sterk achteruit; het aantal ontduikingen van de keuren nam sterk toe (zie bijv. de draperie-keur van 1547 40) ). Een verschil met Leiden was, dat in Amsterdam geen nieuwe industrie van lichte stoffen opkwam; bij de bespreking van het tweede tijdvak zal blijken, dat de lakenindustrie in Amsterdam in lateren tijd geen belangrijke plaats meer heeft ingenomen. Haarlem. In ’t algemeen is er een vrij groote overeenstemming tusschen Amsterdam en Haarlem in de vijftiende eeuw41). Haarlem was echter minder belangrijk dan Amsterdam en de apprêtise vertoonde er niet de bijzonderheden van de Amsterdamsche bewerkingen. In de keur op de draperie van vóór 1412 vindt men een aantal voorschriften voor de ververij42); uit lateren tijd zjjn nog maar enkele gegevens bekend; zij wijzen er alle op, dat de Haarlemsche wolververjj in geen enkel opzicht iets bijzonders vertoonde. De lakenproductie van Haarlem bedroeg in 1504 2000 lakens en in 1514 nog slechts 8—900 lakens36). Delft. Over de ontwikkeling der textielindustrie in Delft is heel weinig bekend; de groote brand van 1536, waarbij zoo veel verloren ging, heeft hier waarschijnlijk schuld aan. Vrij zeker is het, dat in Delft reeds vroeg fijne weefsels vervaardigd werden4S); in 1316 werd aan het grafelijk hof in Den Haag geleverd. Ook nog in lateren tijd maakte men in Delft een heel goede soort laken, de z.g. „puycken”. Hiermede week Delft sterk van andere Hollandsche steden af; de laatste verboden de productie van deze lakens dikwijls geheel, soms échter werd zjj in beperkte mate toegestaan voor eigen gebruik of ter voorziening in de behoeften van de zeer onmiddellijke omgeving; een exportartikel was het puycklaken nooit. De bedoeling van deze handelwijze der steden was, om alle krachten op het voorwollen laken, het exportartikel bij uitnemendheid, te concentreeren44). De Delftsche industrie beleefde waarschijnlijk een vrij groote bloei, doch zij onderging het lot van vrijwel alle Hollandsche textielsteden; na 1480 verliep de industrie zeer snel. In 1504 bedroeg de productie nog 2000 lakens en in 1514 nog slechts 8—900 lakens36). Reeds vóór 1570 was de nering geheel verloopen 45). ’s-Gravenhage. De lakenindustrie van deze stad is onder invloed van het grafelijk hof ontstaan en opgebloeid. Door immigratie was het mogelijk reeds direct een vrij goed product te leveren. Omstreeks 1386 was er een hoogtepunt; daarna ging de industrie in de woelige dagen van „vrou Jakop” bijna geheel ten onder46). Daar de industrie hier in zoo hooge mate afhankelijk was van de afzetmogelijkheden aan het hof, wisselden bloei en verval elkaar nog sneller af dan in andere steden, die meer voor de Europeesche markt werkten. Toen er later onder het bestuur der Bourgondiërs weer wat meer rust kwam, bloeide de industrie opnieuw op; zij was nu onafhankelijker van de hofhouding. Het nieuwe bloeitijdperk viel ongeveer samen met dat van de andere Hollandsche textielsteden; het duurde van ongeveer 1440 tot 1480. De hoogste productie bedroeg 14000—15000 lakens per jaar. Evenals elders ging ook hier het verval snel; reeds in 1494 werd de toestand zeer slecht genoemd47). De jaarproductie bedroeg toen nog 5—6000 lakens; voor 1504 werd vermeld: 6000 en voor 1514: 2000 lakens. In 1520 en 1525 werd getracht het Duitsche afzetgebied te herwinnen, door aan de veranderde wenschen ten opzichte van de kleuren tegemoet te komen48); dezelfde kwestie ontmoetten we reeds bij de bespreking van het verval van de Leidsche draperie. De getroffen maatregelen hadden echter geen succes; het verval ging verder en in 1550 werd Den Haag beschreven als „een van de miserabelste plaetsen so van neering ende rjjcdom elck in hair reguard, als de Kon. Majestyt heeft in den lande van Hollant”49). Toen in 1578 de stroom Vlamingen uit de Zuidelijke Nederlanden reeds begon te komen, heeft men in Den Haag de ramen van de lakenindustrie voor andere doeleinden verhuurd; wel een bewijs dus, dat de nering definitief ten doode opgeschreven was50). De andere plaatsen in Holland, die op blz. 6 vermeld zijn, waren alle minder belangrijk dan de hierboven beschreven plaatsen. In groote lijnen was de ontwikkeling van de industrieën in deze plaatsen min of meer een afspiegeling van de gang van zaken in de industrieën van de hoofdtextielplaatsen. In Rotterdam51) ontwikkelde de industrie zich laat; in 1400 was van een textielnijverheid nog geen sprake. De eerste uitvoerige ordonnantie, die aanwijzingen geeft over de techniek, dateert uit 1451. Deze voorschriften zijn lang niet zoo streng als de Leidsche uit denzelfden tijd. Het Rotterdamsche laken heeft ook nooit een bijzonder goede naam gehad. Opmerkelijk is, dat in de oude gegevens zeer weinig over ververs gesproken wordt; te Lintum vermoedt dat dit veroorzaakt werd, doordat de ververijen dikwijls het eigendom van de drapeniers waren52). Af gezien van het feit, of deze verklaring juist is of niet, is het mogelijk, dat de geringe ontwikkeling van de textielververjj in deze, periode een belangrijke factor was voor het ontbreken van ververjj-gegevens in de bronnen. In 1514 werden ’s zomers ongeveer negen halve lakens per dag gemaakt; ’s winters bedroeg dit aantal 6—7. Over Oouda is ook niet veel gepubliceerd. De industrie diende hoofdzakelijk, om in de behoeften van de omgeving te voorzien58). In 1504 bedroeg de productie 2100 lakens en in 1514 1400 lakens 86). De ontwikkeling der wolindustrie na 1580. Bij de beschouwing van dit tijdvak, zullen wij de belangrijkste plaatsen in Holland het eerst bespreken. Vanzelf komen wij dan met de wolindustrie in het overige gedeelte van Nederland in aanraking. Leiden54). Wij zagen reeds, dat zich kort na het beleg een nieuwe industrie ontwikkelde. In 1578 werd de baainering *) georganiseerd; in 1583 werd voor de saainering*) een looihal opgericht. *) Voor verdere mededeelingen over de aard van de weefsels, zie blz. 19. Hoe belangrijk de Vlaamsche immigratie in dien tijd was, blijkt uit de opgave, dat in 1581 op een bevolking van 12144 personen 1102 volwassen mannen van buiten Leiden afkomstig waren; hiervan waren ruim 26 % uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig. Na den val van Antwerpen in 1585, welke gebeurtenis voor de Noordelijke Nederlanden van groot belang geworden is, nam de vreemdelingen-stroom sterk toe. De fusteinnering werd het eerst in 1586 vermeld; de rasnering in 1588. In 1597 werd het reeden van cangeanten voor de eerste maal in Leiden uitgeoefend. Naast deze „neringen”, die alle georganiseerd waren onder hallen, bestond nog een z.g. „vrije” nijverheid. De reederjj van warpen, voerlakens, tierenteinen en andere met linnen geweven stukken noemden wij reeds; verder moet nog de reederjj van karpetten, boratten enz. vermeld worden. Op de linnenweverij komen wjj later nog in het kort terug. De saainering was aanvankelijk het belangrijkst; zij werd de „hooftneringe” der stad genoemd. In hoofdzaak was zjj door de vroegere inwoners van Hondschoote (Vlaanderen) in Leiden tot bloei gebracht55). Omstreeks 1600 passeerden jaarlijks reeds 40.000 stuks de looihal. De fusteinnering bereikte omtrent denzelfden tijd 20.000 stuks per jaar, dè baainering ongeveer 10.000 stuks; in de warpindustrie werden gedurende 1600—1610 per jaar doorgaans meer dan 10.000 stuks gemaakt; de voornaamste afzetgebieden waren Spanje, Italië en Frankrijk. Over de oude Leidsche draperie zjjn de gegevens echter veel somberder. O r 1 e r s vermeldde, dat in 1612 nog slechts één weefgetouw werkte voor deze tak der industrie; bovendien was voor dit getouw nog maar ternauwernood genoeg werk te vinden 58). Tevens vermeldde O r 1 e r s, dat de stad in 1614 meer dan 100.000 inwoners telde57) en dat tweederde gedeelte hiervan werkzaam was in de draperie58). (Deze opgaaf lijkt rjjkelijk hoog, daar Leiden in de volkstelling van 1622 slechts 44757 inwoners haalde). De snelle opkomst der nieuwe industrieën spiegelde zich ook af in de keuren; de vernieuwingen en uitbreidingen volgden elkander snel op. De Overheid had blikbaar veel moeite, om de politievoorschriften in overeenstemming te houden met de zich snel ontwikkelende techniek. Het algemeene karakter van de industrie was dus sterk gewijzigd tegenover dat van de laatste tientallen jaren vóór het beleg. In de lichte weefsels werd voornamelijk lange kamwol gebruikt; de techniek van het vollen onderging een wijziging door de invoering van de volmolens. De ververjjtechniek wijzigde zich ten deele zeer sterk, o.a. door de invoering van nieuwe verfstoffen, zooals cochenille en indigo. Hoewel Leiden vóór 1610 reeds opnieuw een belangrijke textielstad werd, zal uit het volgende blijken, dat Leiden in dien tijd nog niet zoo veel boven de andere Hollandsche steden uitstak, daar deze steden ook van de immigratie der Vlamingen profiteerden. In het begin vreesde Leiden de concurrentie der andere Hollandsche steden en vooral van Vlaanderen nog. De coneurreerende steden trachtten herhaalde malen werklieden en ondernemers uit Leiden weg te lokken. In dit verband kunnen Delft, Gouda, Kampen, Haarlem en Praneker genoemd worden. De vergrooting der stad in 1610 bewijst echter, dat de Leidsche industrie, ondanks deze kleine moeilijkheden, nog steeds in bloei toenam. Na 1610 voltrok zich langzamerhand een opmerkelijke verandering in de industrie. De lichte en goedkoope stoffen werden geleidelijk door fijne lakens verdrongen; de laatste werden weldra hoofdproduct. Deze nieuwe industrie is ook onder invloed van immigranten opgebloeid; het waren vooral drapeniers uit Luik, Gulik en Aken, die in het begin een groote rol speelden. Na 1635 ondervonden de andere neringen een nadeeligen invloed van de snel opbloeiende lakennering; de productiecijfers van de saai-, fustein-, baai- en rasnering vertoonen na genoemd jaar een regelmatige daling. Hoewel als gevolg van deze verschuivingen, de totale Leidsche productie, wat het aantal betreft, slechts weinig meer toenam, werd de beteekenis van deze cijfers steeds grooter, daar het aantal waardevolle fyne lakens regelmatig grooter werd. De bloei der industrie blijkt duidelijk uit de overwegingen, die in 1644 tot een stadsuitbreiding deden besluiten; deze uitbreiding vond nl. op verzoek van de lakenreeders en lakendrapeniers plaats. De zorg van de Overheid beperkte zich vanaf ± 1630 vrijwel uitsluitend tot de lakennering; de laatste codificatie van de keuren der saainering dateert uit 1612, van die der fusteinnering uit 1621. Een van de meest kenmerkende verschijnselen uit het tijdvak van ± 1600 — ± 1650 op ververij-gebied, zijn de vele uitvindingen. Op een andere plaats59) en in de inleiding van de „Bijlage” is vermeld, waarom de uitvindingen juist in dezen tijd vielen. Ongeveer tegelijkertijd met de opbloei van de nieuwe lakenindustrie, ondervond Leiden last van de opkomende mededinging van de industrieën in Brabant, Limburg ep Gulik. Vooral Tilburg werd op den duur een zeer gevaarlijke concurrente. Engeland bleef als gewoonlijk een mededinger; zoowel de Republiek als Engeland vaardigden na 1614 verschillende verbodsbepalingen uit op de invoer van geverfde of bereide lakens. De hoogste bloei bereikte Leiden in het derde kwart der zeventiende eeuw. Zonder overdrijving kan men Leiden van dien tijd, als de beroemdste textielstad van Europa beschouwen60). Er was geen land ter wereld, waar handel mede gedreven werd, waar de Leidsche lakens geen handelswaar waren. Door deze afhankelijkheid van de wereldmarkt was de industrie echter zeer kwetsbaar, vandaar dat de oorlog, die in 1672 uitbrak, zóó’n nadeeligen invloed op de Leidsche industrie had, dat dit jaar als het eindpunt van de industrieele ontwikkeling van Leiden beschouwd moet worden. Het hoogtepunt werd in 1664 bereikt; in genoemd jaar werden door de verschillende hallen in totaal 144.000 stuks doorgelaten. Dit cijfer is tevens het hoogste, dat ooit in de geschiedenis van de Republiek is voorgekomen. De protectionistische stroomingen, die in het buitenland steeds meer invloed kregen, waren een zeer belangrijke factor voor het verval van de Leidsche industrie; vooral Colbert heeft in dit verband veel kwaad gedaan. Niet alle industrietakken in Leiden leden gelijkelijk onder de teruggang van 1672. De neringen van saaien, baaién, rassén en fusteinen vervielen voor het grootste gedeelte; de lakennering bleef de eerste tientallen jaren na 1672 nog min of meer op het oude peil; de sinds 1650 sterk opgekomen greinnering (waarin in 1669 zelfs 67.000 stuks vervaardigd werden), liep ook slechts langzaam terug. De pogingen, die in 1670 ondernomen werden, om een zjjdereederij in Leiden te vestigen, zijn weliswaar gelukt, doch het bedrijf heeft geen enkel spoor nagelaten, zoodat aangenomen moet worden, dat deze industrie weer spoedig opgegeven is. In den loop van de achttiende eeuw trad in Leiden, naast een algemeene achteruitgang der industrie, een verschuiving op in de productiecijfers van de verschillende onderafdeelingen; de goedkoopere weefsels wonnen terrein ten opzichte van de dure. Dat dit verschijnsel met een verzwakking van de industrie gepaard ging, behoeft wel geen nader betoog. Deze verschuiving werd veroorzaakt, doordat men door de veranderde mode aan lichte fijne weefsels de voorkeur gaf boven het zware Leidsche laken; tevens was de zeer sterke concurrentie van andere steden van invloed. In dit verband moet speciaal Tilburg en omstreken genoemd worden. In deze stad was reeds lang een lakenindustrie gevestigd, doch vóór 1600 had deze industrie zooals wij zagen (blz. 3) niet veel beteekenis; één van de oorzaken hiervan was, dat in Tilburg in hoofdzaak lakens van grove wol vervaardigd werden6l). Na genoemd jaar kwam hierin verandering; er werd Spaansche wol ingevoerd en de fabricage van fijnere lakensoorten werd ter hand genomen. Reeds in 1622 had de industrie zooveel beteekenis gekregen, dat de Staatsche steden speciale maatregelen noodig achtten62; na 1650 nam de fabricage van fijne lakensoorten snel toe. Tegen het einde der zeventiende eeuw trad een merkwaardige toestand in. De Hollandsche steden (Leiden in de allereerste plaats), die de concurrentie met Tilburg niet konden volhouden, betrokken toen Tilburg in hun productieproces in dien zin, dat de Leidsche ondernemers in Tilburg lieten spinnen en weven, doch dat de apprêtise in Holland verricht werd. Sneller68) beschouwt de hooge levensstandaard in de Hollandsche steden en de doorvoerindustrie als de twee belangrijkste oorzaken, die dit verschijnsel in het leven hebben geroepen. Wat 2 de laatste oorzaak betreft kan opgemerkt worden, dat de bloei van een industrietak in een bepaald industriegebied, bijna altijd ten koste van de andere industrieën gaat; aan de laatste wordt dan kapitaal en arbeid onttrokken. De eerste factor was speciaal van belang in verband met de politiek van de Hollandsche steden, die haar bekroning gevonden had in de „ordre op de buitenneringen” van 1531. Hierdoor was de Hollandsche plattelandsindustrie in het vervolg onmogelijk. Toen nu de industrie in de Hollandsche steden door de hooge loonstandaard (die speciaal in de textielindustrie met haar vele arbeiders van zoo overwegend belang is) als het ware uit de steden weggeperst werd, was het Hollandsche platteland niet in staat om deze stroom op te vangen en zoo vloeide deze verder naar Brabant, waar zjj, wat de wolindustrie betreft, tenslotte in Tilburg uitmondde. In deze stad ontstond de z.g. „eommissionnaire wollenlakenfabriek”, die geheel van Leiden afhankelijk was. De apprêtise, die zeer belangrijk is voor de verkoopswaarde van het eindproduct en die naar verhouding veel meer speciale kundigheden en minder arbeidskrachten vergde, bleef in Leiden plaats vinden. Nieuwe methoden werden echter in den loop der achttiende eeuw niet meer ingevoerd; alles bleef zoo ongeveer zooals het was; typeerend voor een industrie, die langzaam verloopt. Het ligt voor de hand, dat ondernemende Tilburgsche drapeniers tenslotte ook de apprêtise naar Tilburg overbrachten, zoodat in deze plaats in den loop van de achttiende eeuw, hoewel onder heftige tegenstand der Hollandsche steden, een geheel zelfstandige wolindustrie ontstond. Dit was weer een slag temeer voor de Leidsche nijverheid, zoodat deze aan het einde van de achttiende eeuw slechts nog een flauwe afschaduwing van de, eens zoo beroemde, industrie was. Herhaaldeljjk noemden wij verschillende producten van de Leidsche industrie, zoowel van vóór, als tijdens de bloeiperiode van 1650—1672. In de onderstaande lijst zijn eenige van deze producten opgenomen met aanduiding van de grondstof(fen), waarvan zij gemaakt werden en met vermelding van de plaatsen waar deze aanduidingen vermeld zijn. Bij deze kolom is de nummering als volgt gekozen: 4; 337. beteekent: Posthumus, Bronnen Gesch. Leidsche text.njjverheid, deel 4, nr. 337. Naam Orondstoffen literatuur- verwyzmg “) 1. Lakennering: Draps de Berry wol, wordt zeer dik geweven 4; 337. 6; 219, 324. Karsaaien wol 3; 290. Lakens kaardwol; Spaansche wol in 3; 332 § 2. verschillende fjjnte-graden Oude Leidsche ws. vermenging kaard- en 4; 3 § 8. lakens kamwol Pletsen Schotsche wol 3; 317. 4; 172. Stametten wol 3; 290, 317. 2. Baainering: Baaien o. grove inlandsche of 3; 324 § 14. buitenlandsche wol 4; 14. b. grauwe, grijze wol 3; 336 § 32. 14. Dekens grovere inlandsche wol 3; 332 § 2. 4; 14. Bollen grove inlandsche wol 3; 332 § 2. 4; 14. 3. Warpnering: Drogetten o.a. Spaansche wol 5- 57 § 8. Tierenteinen wol en linnen 3; 278. Warpen kaardwol 5- 293. 4. Saainering: Heerensaaien a. fijnere wol 3; 139. 6. ook met zijde 3; 138. 3; blz. 325 noot 2. Lysten wol, ook met zijde 3; blz. 325 noot 2. Saaien o. Schotsche wol 4; 172. b. gekamde plootwol 6; 133. _ , , literatuur- Naam Grondstoffen verwijzing. 5. Greinnering: Bouratten a. sajet met zijde 3; 268 § 2. (sajet is Spaansche wol) Greinen wol; ook met zijde 3; blz. 325, noot 2. Grofgreinen a. Turksch garen (angora ’t Welvaren (Leidsch Turksch?) wol) der stad Lei¬ den, blz. 123. b. Guinet garen (wol) Nemnich, blz. 42. Noir-en-fils wol; vanaf 1670 met 1 of 5; 262. 2 zijden draden Sajette Grofgreinen angorawol met wol ’t Welvaren der stad Leiden, blz. 124. 6. Rasnering: Rassen a. kamwol, meestal vet, 3; 225. soms droog 5; 293. Schortecleeden zijn breede rassen (*4 breeder) 3; 235 § 7. 7. Fusteinnering: Fusteinen a. ketting fijn linnen 3; 238 § 6. inslag kaardwol 3; 260 § 17. In deze nering werd ook katoen verwerkt 6; 90. Uit dit lijstje blijkt, dat de wolverwerking hoofdzaak was. Zijde kwam op de tweede plaats, katoen en linnen speelden een nog meer ondergeschikte rol. Na deze schildering van de Leidsche industrie, valt over de industrie der andere Hollandsche steden, met uitzondering van Amsterdam, niet veel nieuws meer te zeggen. Rotterdam. De Rotterdamsche Overheid was in de laatste jaren van de zestiende eeuw en in het begin der zeventiende eeuw zeer vrij- gevig tegenover de Vlamingen. Zij liet de nieuwe industrieën zooveel mogelijk vrij; voor de zjjde-, trijp- en tapijtweverij werden zelfs nooit ordonnanties gegeven65). In 1636 werd een bombazjjnfabriek opgericht, die een goede reputatie heeft gehad66). De bloeitijd der industrie viel in het midden der zeventiende eeuw; verschillende personen uit Leiden, Gouda, Delft en Dordrecht vestigden zich omtrent dien tijd in Rotterdam67). Een groote vlucht heeft de industrie echter niet genomen; toen het Zuid-Nederlandsche element uit Rotterdam verdween, hield de textielindustrie op te bestaan68). Als voorbeeld hiervan kan vermeld worden, dat de regenten van het Rotterdamsche weeshuis, die volgens een besluit van de Vroedschap uit 1699, slechts inlandsche kleeding mochten dragen, zich tot 1728 in Rotterdam van kleeding voorzagen, daarna in Delft kochten en nog later, wegens de hooge prijzen in Delft, hun kleeding uit Tilburg lieten komen69). Een uitzondering op deze gang van zaken maakte de ververij; deze kwam eerst in lateren tijd op70), doch bleef veel langer bestaan. Evenals in Amsterdam, moet deze industrietak hier als een onderdeel der trafiekindustrie beschouwd worden; de ongeverfde Engelsche lakens werden in Rotterdam ingevoerd, aldaar geverfd en verder voor de verkoop gereed gemaakt, zij ondergingen dus een veredelingsproces. In verband hiermede werden na 1670 nog een aantal ververskeuren uitgevaardigd. Toen naderhand de handel in Engelsche lakens geheel verliep, vond de Rotterdamsche ververij een nieuw arbeidsveld, doordat voor de fabrieken in Tilburg geverfd werd71). Amsterdam. Amsterdam nam onder de Hollandsche textielsteden na 1580 een zeer bijzondere plaats in. De invloed van de Zuidnederlandsche immigranten, die in het tijdvak 1585—1589 44.2 % van de nieuwe poorters uitmaakten, was ook hier zeer groot. Onder deze immigranten trof men vele Antwerpsche lakenkoopers aan; in het Gemeentearchief van Antwerpen berust een memorie uit het jaar 1610, waarin de verplaatsing van de lakenhandel naar het Noorden, ten zeerste wordt betreurd, temeer daar de met de handel verbonden bedrijven, nl. de ververij en do lakenbereiding, tevens verplaatst zijn72). Deze bedreven werden voornamelijk naar Amsterdam overgebracht en in deze stad ontwikkelde zich in den loop van de zeventiende eeuw een zeer bloeiende industrie van laken-apprêtise. De ongeverfde lakens werden in groote hoeveelheden ingevoerd, om na in Amsterdam geverfd en bereid te zijn, weer verder verhandeld te worden. Een opgave uit 1670 vermeldt, dat lakens uit: Engeland,, Ierland Schotland, Tilburg, Osnabrück, Munster, Maastricht, Bremen, Kocksael en Manchester in Amsterdam geappreteerd werden78). Het is een wijdverbreide dwaling, dat Amsterdam in de zeventiende eeuw een bloeiende lakenindustrie heeft gehad. Wel heeft de Overheid in de jaren 1614—1616 eenige drapeniers en wolwevers financieel gesteund en naar Leidsch voorbeeld een uitvoerig reglement voor de nieuwe industrie uitgevaardigd. Het resultaat beantwoordde niet aan de verwachtingen; blijkbaar was de loonstandaard in de havenstad Amsterdam hooger dan in de binnensteden, zooals Leiden, Delft, enz.74). Typeerend voor de Amsterdamsche industrie is het gegeven uit 1614, waarin verklaard wordt, dat het verbod van uitvoer van ongeverfde Engelsche lakens, dat door de Engelsche koning uitgevaardigd was, een zeer groot nadeel voor de nijverheid van Holland beteekende75). De lakenweverij, die zooals wij zagen, slechts plaatselijke beteekenis heeft gehad, is sinds 1748 geheel verdwenen; het aantal ververijen bedroeg in 1780 nog 15 76). Daarna is dit aantal nog verder teruggeloopen; uit de enquête van 1816 blijkt, dat van een veredeling van Engelsche lakens in Amsterdam in dien tijd geen sprake meer was77). In Delft is de lakenindustrie na 1570 niet meer herleefd. Wel heeft de Overheid in 1596 getracht de overkomst van Vlamingen en Leidsche drapeniers aanlokkelijk te maken, doch deze pogingen slaagden niet. De „Engelsche Court”*), die hier van 1621 tot 1635 gevestigd was, bracht nog een kleine *) E® „Engelsche Court” was een combinatie van kooplieden, die in de veertiende en vijftiende eeuw hoofdzakeljjk in ruwe wol handelden; in de zeventiende eeuw verhandelden zij echter vnl. ongeverfde wollen lakens. opleving, doch van een blijvende belangrijke industrieele bedrijvigheid was geen sprake78). Gedurende eenigen tijd werd het tapijtweven in Delft uitgeoefend; van bijzonder belang was deze industrietak niet. In Haarlem is de wollenstoffen-industrie in dit tijdvak niet belangrijk geweest; waarschijnlijk hebben de zeer belangrijke andere industrieën (linnen en zijde) de wolindustrie in haar ontwikkeling belemmerd. De lakenindustrie nam veel van Leiden over79); waarschijnlijk stelde de Overheid haar eischen niet zoo hoog als dit in de sleutelstad het geval was. Dit zou o.a. kunnen blijken uit stalen, die op het Leidsch Gemeentearchief bewaard worden80) en waaruit besloten kan worden, dat de blauwe stalen voor zwart in Leiden in 1654 hooger waren (dus dieper van kleur) dan de Haarlemsche. Sinds 1721 is de lakenindustrie uit Haarlem verdwenen81). Daar Tilburg en omstreken reeds behandeld werden in verband met Leiden, is de korte schets van de ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandsché wolnjjverheid tot ± 1800 hiermede voltooid. Uit hetgeen hierboven medegedeeld werd, blijkt, dat in een beschrijving van de Noordnederlandsche wolververij aandacht besteed zal moeten worden aan de veertiende-eeuwsche werkwijzen in Zierikzee en ’s-Gravenhage, aan de vjjftiende-eeuwsche verfmethoden in Amsterdam, ’s-Gravenhage, Leiden, Naarden en Utrecht, aan de zestiende-eeuwsche ververjj-techniek in Leiden en aan de zeventiende-eeuwsche werkwijzen in Amsterdam en Leiden. In Hoofdstuk IV zal uiteengezet worden, in. hoeverre het bronnenmateriaal een bespreking in deze richting mogelijk maakte. De ontwikkeling der zijdeindustrie. De vestiging van de zijdenjjverheid in Nederland dateert eigenlijk pas van 1570—1580; zij werd door de Fransche vluchtelingen naar hier overgebracht. Vóór dien tijd werden slechts enkele op zichzelf staande gevallen vermeld; zoo bijv. in Bergen op Zoom, waar in 1526 drie zjjdewerkers uit Parijs genoemd werden82). In Amsterdam en ook in andere Hollandschè steden werden tusschen 1584 en 1606 vele zjjdewerkers als nieuwe poorters ingeschreven. De zjjdenjjverheid volgde in Amsterdam de zijdehandel. Het gelukte pas na ± 1605 om de zjjdenjjverheid in Amsterdam duurzaam te vestigen. Hoewel de industrie zeker van groot belang werd in Amsterdam, vooral in het bloeitjjdvak in de laatste helft der zeventiende eeuw, bleef de apprêtise hoofdzaak. De zjjdezwartververjjen waren gedurende langen tjjd tot ver buiten de grenzen beroemd M). In het bloeitijdperk werden vele ordonnanties uitgevaardigd, die op de zjjdereederjj betrekking hadden; tusschen Februari 1648 en Februari 1699 bedroeg het aantal keuren niet minfW dan 26. Na 1699 kwam er echter geen nieuwe keur meer bjj; vanaf dit tijdstip dateerde de stilstand in de industrie, welke stilstand na 1730 in een snel verval overging. De redenen van dit verval waren, dat de Oostzeelanden de zijden stoffen in plaats van uit Amsterdam nu meestal direct vanuit Frankrijk betrokken; verder veranderde Engeland van consument in producent 84). De laatste slag werd toegebracht door de veranderde mode in de laatste regeeringsjaren van Lodewijk XIV; de vraag naar losse en lichte zijden stoffen nam in dien tijd zeer toe. De Fransche industrie paste zich geheel aan deze nieuwe eischen aan, de Nederlandsche echter niet. Zij maakte nog steeds stoffen „zoo vast als eene plank gewerkt”86). Zooals immer in een tijd van achteruitgang, werden na 1730 de keuren sterk ontdoken en ging de kwaliteit van het eindproduct achteruit. Omstreeks 1800 was van de Amsterdamsche zijdenijverheid vrjjwel niets meer overgebleven. In Haarlem heeft de industrie van zijden en halfzijden stoffen een hoogere vlucht genomen dan de Amsterdamsche industrie 86); de Haarlemsche appretise stond echter ten achter bjj die van Amsterdam, uitgezonderd het bleeken van weefsels waar linnen in verwerkt was. In de andere Hollandschè steden was een weinig belangrijke zijdeindustrie; wi) zagen reeds (blz. 17) hoe de pogingen om in Leiden in 1676 een zjjdereederjj te vestigen mislukten, ook in Rotterdam was de zjjdenjjverheid van zeer weinig beteekenis8T). Een uitzondering was Utrecht; deze stad bezat in het derde kwart der achttiende eeuw een f luweelweverij, die wereldvermaard was. Uit de tabel op blz. 19 blijkt, dat in Leiden tusschen 1600 en 1640 vrjj veel zijde verwerkt werd in allerlei weefsels, zoodat de zjjdeververij ook in Leiden van belang was. Een beschrijving van de Nederlandsche zjjdeververjj zal zich dus kunnen bepalen tot de ververij in Leiden van 1600—1640 en tot de Amsterdamsche ververij in den loop van de zeventiende eeuw. De ontwikkeling der linnenindustrie. Om verschillende redenen behoeven we op deze plaats de ontwikkeling der linnen- en katoennijverheid in Nederland slechts in zeer grove trekken weer te geven. Hoewel de linnenweverij reeds vroeg beoefend werd (voornamelijk als plattelandsindustrie) en geweven linnen goederen ook reeds' vroeg een handelsartikel waren, kwam het verven van linnen in de eerste tijden bijna niet voor; slechts het bleeken werd herhaaldelijk genoemd88). Een belangrijke industrie van zuivere linnen weefsels heeft zich eigenlijk alleen maar in Haarlem ontwikkeld. Deze industrie is echter kort geleden uitvoerig beschreven door Mevr. R e g t door ZeeOreu p—R oldanus88); in deze dissertatie vond ook het bleekproces een uitvoerige en grondige behandeling, zoodat hierover op deze plaats verder niets medegedeeld behoeft te worden. Zooals de Leidsche industrie ten slotte overging naar Tilburg, ging de Haarlemsche over naar Eindhoven en Helmond. De weverij ging ook in deze industrie het eerst over, de bleekerij werd nog zeer lang in Haarlem beoefend. Ons interesseert echter het meest de vraag, of het linnen ook geverfd werd. De voorname plaats, die de bleekerij innam, doet reeds vermoeden, dat de linnenververij geen groote rol zal spelen. Inderdaad blijkt uit de bronnen, dat voor 1600 van linnenverven eigenlijk geen sprake was; na 1600 worden slechts blauw- en zwartververjjen vermeld. Ditzelfde geldt ook voor de gemengde weefsels, waar linnen in voorkwam, voornamelijk de fusteinen. De fusteinnering, die o.a. in Leiden nog een industrietak van beteekenis was, fabriceerde in hoofdzaak weefsels in de kleuren wit, blauw en zwart. Hoe men in 1659 over het aanvervend vermogen van linnen en katoen oordeelde, moge blijken uit een citaat van den schrijver van „Het welvaren van Leiden”. Op blz. 121 (regel 51 schrijft hij: „het onverwbaere linwaet en cottoen”. Nog in 1750 werden door de Haarlemsche „fabriqueurs” slechts geheel witte of wit-blauw geruite of geblokte linnen goederen vervaardigd; deze producten werden vnl. naar W. Indië geëxporteerd90). Wat het linnenverven betreft, zullen we ons dus tot het blauw- en zwartverven in de Hollandsche steden in de zeventiende eeuw kunnen beperken. De ontwikkeling der katoenindustrie. De katoenindustrie had reeds een groote ontwikkeling achter den rug, toen zij zich in de zestiende eeuw in de Zuidelijke Nederlanden vestigde. De barchentindustrie (barchent was een weefsel met een linnen ketting — voor de sterkte — en een katoenen inslag) bloeide reeds in de eerste helft van de veertiende eeuw in Augsburg; de jaarproductie, van deze stad bedroeg tegen het einde der zestiende eeuw 400.000—500.000 stuks91). Een ververij wordt voor die periode in Augsburg niet genoemd; wel werd het bleekproces vermeld, dat ongeveer een half jaar in beslag nam. Tegen het einde van de zestiende eeuw kwam de bombazijnindustrie naar de Noordelijke Nederlanden; zjj vestigde zich later duurzaam te Amersfoort; zuivere katoenen weefsels werden vóór de industrieele revolutie bijna niet vervaardigd. De weefsels die katoen bevatten en die in 1580 in Nederland vervaardigd werden, zijn bekend onder de algemeene naam „fusteinen” (zie de tabel op blz. 20); men moet onderscheiden de saaifusteinen, die wol bevatten en die geruwd, geschoren en geverfd werden en de katoenfusteinen, die in hoofdzaak slechts gebleekt werden. Slechts de eerste zijn voor ons van belang; zij werden in Leiden gemaakt, doch de ververij van deze stoffen beperkte zich tot slechts enkele kleuren. In 1628 werd in Leiden zelfs geen katoen meer geverfd; in Amsterdam beoefende men deze ververij nog wel92). Een bloeiende ververij heeft Amersfoort in de zeventiende en achttiende eeuw, toen deze stad als de bombazjjnstad van Nederland beschouwd kon worden, niet gekend; wel is in 1631 het gilde der bombazjjnververs ontstaan93). In deze stad heerschte een typisch benepen gildenbeperking, zoodat elke vorm van overvleugeling onmogelijk was. De Twentenaren, die veel garens uit Enschede naar Amersfoort zonden en de weefsels dan weer uit deze stad betrokken, kwamen tenslotte met dit gildensysteem in conflict; de oneenigheid liep zoo hoog, dat de Twentenaren in 1728 besloten de industrie naar Twente over te brengen 94). Ook in deze landstreek ontwikkelde de ververij zich in het begin niet voorspoedig. Weliswaar trof men sinds het einde van de achttiende eeuw in verschillende Twentsche steden ouderwetsche en primitieve ververijen aan, doch eenige beteekenis hadden deze niet96). Gedurende de geheele eerste helft van de negentiende eeuw bleef de ververij het zwakke punt van de Twentsche industrie98). Over de katoenververjj kunnen we dus eveneens zeer kort zijn; slechts zal eenige aandacht aan Amsterdam in de zeventiende eeuw geschonken moeten worden. HOOFDSTUK II. HET KARAKTER VAN DE TEXTIEL-INDUSTRIE. Een korte uiteenzetting over de opbouw van deze industrie is onmisbaar om de ons ten dienste staande gegevens te kunnen begrijpen. Als voorbeeld bjj deze bespreking is Leiden gekozefi, eensdeels omdat deze stad op textielgebied, zooals wij zagen, in vrijwel alle opzichten de belangrijkste rol heeft gespeeld in Nederland, anderdeels omdat de textielindustrie van Leiden reeds uitvoerig door Posthumus is bestudeerd. De ontwikkeling van het overheidstoezicht. Karakteristiek voor de textielnijverheid in een middeleeuwsche stad is de zorg, die de overheid aan de industrie wijdde. Hiervoor zjjn twee oorzaken aan te wijzen; ten eerste berustte het evenwicht van de stadsfinanciën voor een zeer groot gedeelte op de inkomsten uit de stedelijke lakenaccijns en ten tweede werden de in Leiden vervaardigde lakens onder de naam „Leidsche” lakens verkocht. De kooper lette dus niet op het handelsmerk of teeken van den drapenier, doch slechts op het zegel van de stad van herkomst. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het laken rustte dus op de stedelijke overheid. Het spreekt vanzelf, dat de overheid de lakens dan ook op hun deugdelijkheid onderzocht. In het kort geschetst, heeft het stedelijke contröle-systeem zich als volgt ontwikkeld. In het begin vergenoegde de overheid zich ermede, slechts het eindproduct aan een keuring te onderwerpen. Hiervoor werden speciale vaklieden gekozen, die gedurende enkele jaren in functie bleven. Het waren meestal drapeniers, d.w.z. menschen die wol inkochten, deze wol achtereenvolgens naar de verschillende deelbewerkers zonden en tenslotte het vervaardigde laken weder verkochten. De drapeniers mochten gedurende hun „waardeinschap”, direct noch indirect, eenig aandeel in de lakennering hebben. Ter vergoeding ontvingen zij een bepaald bedrag per gekeurd laken, welke vergoeding betaald moest worden door den bezitter van het laken of door den deelbewerker. Naarmate de techniek zich verder ontwikkelde, werd het moeiljjker, om aan het geheel afgewerkte stuk, de fouten van elke deelbewerking afzonderlijk vast te stellen; tevens kwam het voor, dat bepaalde fouten niet meer te herstellen waren. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen, werd het toezicht meer gedifferentieerd; behalve het eindoordeel, dat steeds bleef bestaan en waarbij pas het groote zegel aan het laken geslagen mocht worden, ontstonden keuringen, die direct na de verrichting van een deelbewerking, of zelfs weer een onderdeel daarvan, plaats moesten hebben. Hierbij wordt gedacht aan de keuring van de lakens op de getouwen, de keuring na het vollen, de keuring van het blauwgeverfde laken voordat dit zwart geverfd mocht worden, enz. Daar de waardeins al deze werkzaamheden niet meer alleen konden verrichten, werden extra opzichters aangesteld; voor de ververij werden in 1472 drie „staelmeesteren” gekozen. In direct verband met de keuring staan natuurlijk de keuringseischen; de overheid en dus niet de drapenier zelf, bepaalde aan welke eischen het laken wat betreft lengte, breedte, kwaliteit, kleur, enz. moest voldoen. Aan de vaststelling en de nauwkeurige inachtneming van de voorschriften over de lengte en de breedte der lakens werd veel waarde gehecht, daar elke textielstad een eigen maat had (die echter wel eens veranderd werd), zoodat men bijv. de Leidsche lakens reeds aan de afmetingen kon herkennen. Andere zaken, die zich in de speciale zorg van de overheid konden verheugen, waren de grondstoffen, het weven, de kleur van het laken, het uitrekken van het gevolde laken op het raam, enz. Wat de grondstoffen betreft, werd reeds zeer vroeg voorgeschreven, welke soorten wol in de lakens verwerkt mochten worden; de keuze van de verfstoffen werd eveneens zeer beperkt door de instelling van een college, dat tot taak had om de verfstoffen te keuren voordat deze aan de ververs uitgereikt mochten worden. In 1446 werden twee meekrapkeurders aangesteld; de controle werd in 1517 nog aanmerkelijk verscherpt door de bepaling, dat de ververij-hulpmiddelen: weede, meekrap, aluin en zeep, slechts door de hiervoor door de overheid aangestelde, „gezwoeren werckluyden” vervoerd mochten worden. De overheid bepaalde, uit hoeveel draden de ketting van de weefsels moest bestaan; zij controleerde, of deze bepaling nageleefd werd, door de wevers tijdens hun werkzaamheden door de waardeins te laten bezoeken. Evenzoo controleerden de waardeins de lakens op het raam, waarop zjj op een bepaalde lengte gerekt werden. De reeds genoemde staalmeesters hadden het toezicht op de ververij; in hoofdstuk IX is aan hun werk een korte beschouwing gewijd. De overheid trachtte op deze manier een effectief toezicht op de vele deelbewerkingen te houden. De. bepalingen, waarin de voorschriften voor de werkwijzen en voor de keuringen en het toezicht samengevat zijn, werden „keuren” genoemd. In steden met een zeer belangrijke textielindustrie, zooals bijv. in Leiden, werden in de late middeleeuwen de keuren, die op de textielindustrie betrekking hadden, in z.g. „Draperiekeurboeken” vereenigd; in andere steden treft men de draperie-keuren verspreid tusschen andere overheidsbepalingen aan. Daar in de eerste bloeiperiode (± 1480) de techniek van de ververij niet sterk ontwikkeld was, zoodat van een bepaalde werkwijze nog slechts weinig variaties mogeljjk waren, en tevens uit dezen tijd slechts weinig overtredingen van de keuren bekend geworden zijn, kan men aannemen, dat de ververs zich in dezen tijd vrij goed aan de voorschriften hielden. Voor de andere deelbewerkers geldt ongeveer hetzelfde, zoodat de Overheid het bewerkingsproces in ± 1480 afdoende kon controleeren. Voor ons is deze toestand van belang, daar men dus in de keuren de toegepaste werkwijzen kan vinden. Het belang van deze conclusie wordt nog grooter indien men bedenkt, dat andere technische gegevens uit dezen tijd vrijwel niet bestaan. De kennis ging meestal mondeling over van vader op zoon en van leermeester op leerling; de zeer weinige gedrukte verhandelingen over het technische gedeelte van de ververij uit dezen tijd zijn over het algemeen zeer vaag en onduidelijk (zie hiervoor hoofdstuk IV). Hoewel de keuren dus van groot belang zijn, moet hun beteekenis niet overschat worden, daar de keuren in de eerste plaats een bescherming van den consument beoogden; de technische voorschriften in de keuren werden slechts voor dit doel opgenomen. Zooals uit de bespreking van de gegevens uit deze keuren in de volgende hoofdstukken meermalen zal blijken, zijn de technische gegevens in vele gevallen niet voldoende, om scherpe conclusies mogelijk te maken; een algemeene indruk kan men er echter steeds uit verkrijgen. Gedurende de tweede bloeiperiode (eerste helft der zeventiende eeuw) was de toestand niet gelijk aan die in het eerste tijdvak. Ten eerste was het aantal producten dat in de industrie vervaardigd werd veel grooter, tevens nam het aantal grondstoffen toe, daar behalve wol ook zijde in belangrijke hoeveelheden verwerkt werd. Om het geheele productie-apparaat te kunnen regelen, zou een zeer groote uitbreiding van het aantal voorschriften noodzakelijk geweest zijn. De overheid heeft hiervan afgezien en heeft zich tot de belangrijkste industrie-takken beperkt. Zoo werden in Leiden aanvankelijk vele keuren over de saai- en greinnering uitgevaardigd; na 1630 bepaalde de zorg van de overheid zich echter vrijwel uitsluitend tot de fabricage van de nieuwe Leidsche lakens en de nieuwe greinen. Is er dus uit dezen hoofde reeds een vermindering in het aantal gegevens over bepaalde industrie-takken, hierbij komt nog, dat de beschikbare gegevens minder betrouwbaar zijn, dan die uit het vroegere bloeitijdperk. De redenen hiervan zijn, dat door de ontdekking van nieuwe gebieden en door het intensievere handelsverkeer, vele nieuwe producten in Europa geïmporteerd werden. Voor de ververij is dit van belang, daar de ververs nieuwe grondstoffen konden gebruiken. Door de immigratie van vele vreemdelingen werd nieuwe vakkennis binnen de muren van de Hollandsche steden gebracht, zoodat nieuwe fabricage-methoden mogelijk werden. De overheid trachtte al deze nieuwe factoren meester te worden en gedeelten van de industrie, zooals zij dit reeds vroeger gedaan had, geheel aan banden te leggen; hierdoor ontstond een soort wedloop tusschen de industrieele mogelijkheden en de overheid. Na 1580 volgden de vernieuwingen van de keuren elkander zeer snel op; een goed voorbeeld hiervan zullen wij in hoofdstuk V behandelen, n.1. bij de invoering van de indigo in de blauwververjj. De keuren moesten niet slechts in overeenstemming blijven met de nieuwe mogelijkheden, om het concurrentie-vermogen van de stads-inwoners niet te verlammen, doch zij moesten ook zóó geredigeerd worden, dat bedrog en ontduiking zooveel mogelijk tegengegaan werden. In den loop der zeventiende eeuw ontwikkelde zich de tendenz, om af te wijken van de gewoonte om in de keuren bepaalde processen voor te schrijven en om over te gaan tot formuleeringen, waarin slechts bepaalde handelingen en enkele grondstoffen verboden werden. Hierdoor verkregen de ververs een grootere vrijheid van handelen. Omstreeks 1660 werd een nieuw controle-middel ingevoerd. Yan de geverfde stukken werd een klein staaltje afgesneden; dit staaltje werd gedurende een vastgestelde tijd in bepaalde oplossingen gekookt en na het spoelen werd nagegaan, in hoeverre de kleur veranderd was (voor verdere gegevens over dit onderwerp, zie hoofdstuk IX). De overheid stelde zooveel vertrouwen in deze methode, dat zij tenslotte geheel op de resultaten van deze proef afging; voorschriften over verboden verfstoffen enz. verdwijnen na dezen tijd langzamerhand uit de keuren en de manier, waarop de proef uitgevoerd moest worden, werd nauwkeurig vastgelegd. Wjj komen dus tot de conclusie, dat wij bij de beschrijving van de tweede bloeiperiode met minder kans op succes van de overheids-verordeningen gebruik zullen kunnen maken; na het begin van de achttiende eeuw verschenen vrijwel geen nieuwe bepalingen meer op het gebied van de textielververjj. Een beschrijving van de Noordnederlandsche textielververjj moet dus, wegens gebrek aan verdere gegevens, het einde der zeventiende eeuw als eindpunt nemen. De keuren hebben een veel ruimere bteeekenis gehad, dan men uit het hierboven weergegevene zou afleiden; de bepalingen waren o.a. gedurende langen tijd een machtig middel om de sociale verhoudingen tusschen werkgevers en werknemers te regelen. Daar de andere functies der keuren echter door historici reeds uitvoerig bestudeerd en beschreven zijn (zie de literatuur- lijst aan het einde van deze dissertatie), zullen wij er hier niet nader op ingaan. In de, in dit hoofdstuk, min of meer schematisch geteekende ontwikkeling, is er meer naar gestreefd, om een duidelijk en eenvoudig overzicht van de beteekenis der keuren te geven, dan om alle feiten in chronologische volgorde te vermelden. Tevens moet in aanmerking genomen worden, dat, hoewel de toestanden in de Hollandsche steden onderling vergelijkbaar waren, elke stad desalniettemin een eigen ontwikkeling doormaakte. 3 HOOFDSTUK III. DE ONTWIKKELING DER VERVERIJ-TECHNIEK EN DE PLAATS VAN DE VERVERIJ IN DE TEXTIELVEREDELING. Onder het verven van textielwaren verstaat men het fixeeren van kleurstoffen op de vezel op een zoodanige wijze, dat het kleurende bestanddeel niet door een eenvoudige behandeling weder van de vezel te verwijderen is. Op het beschilderen of vastkleven van kleurstoffen zullen we niet nader ingaan, daar de schildertechniek geheel buiten het onderwerp valt; evenmin zullen we het bedrukken van vezelstoffen behandelen, daar Smit de geschiedenis van de katoendrukkerjj in Nederland tot 1813, reeds beschreven heeft1). Wij zullen ons dus bepalen tot een bespreking van de ververij door onderdompeling van het goed in het verfbad; deze methode behoort speciaal in de wolververjj, doch ook in de ververij van andere textielvezels, ook nu nog tot de belangrijkste en meest toegepaste werkwijzen. De oudste geschiedenis der ververij. De ververij is zeer oud, zij behoort ongetwijfeld tot de oudste menscheljjke handwerken2). Reeds 2000 jaar vóór Chr. werd de ververij in China beoefend, vandaar werd zij overgebracht naar Indië. Door de vele vernieuwingen en verbeteringen, die de ververij in het laatstgenoemde land onderging, kan Indië als de bakermat der textielververjj beschouwd worden3). Vanuit Indië verspreidde de kennis zich naar het Westen; uit lateren tijd is het eens zeer beroemde purper van Tyrus bekend gebleven 4). Via Klein-Azië bereikte de ververij-kunst Europa; zij werd hier in haar ontwikkeling zeer geremd door keizer Diocletianus, die in het jaar 290 een decreet uitvaardigde, waarin verordend werd, dat alle alchemistische geschriften verbrand moesten worden5). Tijdens de volksverhuizingen, die enkele eeuwen later zooveel onrust in Europa brachten, ging de kennis der ververij bjjna geheel verloren; slechts in enkele kloosters bleef iets van de oude vaardigheid bewaard. Toen de rust in Europa weergekeerd was, kwam de kennis der ververij ten tweeden male uit het Oosten naar het avondland, deze keer langs twee verschillende wegen. Vanaf ongeveer 700 brachten de Arabieren, die Spanje binnendrongen, haar met zich mede. Er zjjn mij echter geen gegevens bekend, die erop zouden wijzen, dat de ververjj zich vanuit Spanje verder over Europa verbreid heeft; wel heeft de ververjjtechniek in Spanje zelf, in bepaalde plaatsen (bijv. Barcelona) een vrij groote ontwikkeling bereikt. De tweede weg liep via de handelssteden aan de Middellandsche Zee; zij werd na ongeveer 1100 van beteekenis. Bij deze overbrenging speelden de kruisvaarders, maar vooral de handelslieden een groote rol6). Het is daarom zeer begrijpelijk, dat na 1150 de ververij zoowel in Zuid-Frankrijk als in Italië opnieuw opbloeide 7); de voornaamste textielververij-steden waren Venetië, Genua, Pisa en Florence. Vanuit Italië verbreidde de ververij-kunst zich over Europa; hoe deze verbreiding precies plaats vond, is op dit oogenblik nog niet nagegaan, doch het is wel zeer waarschijnlijk, dat de industrieele ontwikkeling steeds voorafgegaan werd door de handel in textielwaren 8). De belangrijkste zeehandel van Italië naar het Noorden van Europa ging via Brugge, een zeer belangrijke landweg liep van Italië via de Brennerpas naar dezelfde stad9). Het is dus begrijpelijk, dat juist in Vlaanderen de textielindustrie en tevens de ververij, zich omstreeks 1200 in groote opkomst bevonden. Vroeger werd algemeen aangenomen, dat de kennis der ververij van Vlaanderen naar Nederland gebracht werd; zooals wij reeds zagen, heeft het onderzoek van Posthumus voor Leiden, voor het tijdvak van 1375 tot 1400, geen bevestiging van deze meening kunnen geven. Wat de ververij betreft, wordt de genoemde veronderstelling nog minder waarschijnlijk gemaakt, doordat verschillende gegevens erop wijzen, dat de ververg in Holland en speciaal in Leiden, reeds heel vroeg met de Vlaamsche textielververjj kon wedijveren. In 1363 bijv. liet Heer Jan van Blois drie strijpte lakens ,die op de markt in Yperen gekocht waren, in Leiden verven en vandaar weer naar Schoonhoven brengen10). Toch zijn de bewijzen, dat de textielververjj in Yperen reeds in 1300 goed ontwikkeld was, voorhanden31). Ook uit 1345 is bekend, dat de ververs een plaats innamen onder de textielarbeiders in Yperen12). Dat in dit voorbeeld, de Leidsche ververij dus blijkbaar boven de normaal ontwikkelde ververij in Yperen gesteld wordt, wijst op de goede naam, die de Leidsche ververij reeds vroeg bezat; zooals wij later zullen zien, hebben de Leidenaren deze goede naam gedurende vele eeuwen weten te bewaren. In hoofdstuk I noemden wij reeds de bepalingen van Zierikzee uit 1347 en die van Utrecht uit 1395 en volgende jaren. Deze bepalingen, die betrekking hadden op het verven van Engelsch laken, zijn echter voor de beoordeeling van de stand der ververjjtechniek minder belangrijk, daar de Engelsche wolververjj pas veel later tot ontwikkeling kwam en in dien tijd nog onbeteekenend was. Zooals wel te verwachten is, werden ook in andere Hollandsche steden Engelsche producten geverfd; Leiden bleef hierin niet achter, zooals blijkt uit een rekening van het grafelijk hof in den Haag uit de jaren 1385—1386. Hierin is een post vermeld voor het verven van 10 Engelsche saaien te Leiden13). Uit deze gegevens mag besloten worden, dat de textielververjj in Holland reeds vóór 1400 van beteekenis was, doch dat het nog een open vraag is, of deze techniek geïmporteerd was, of dat zij grootendeels inheemsch was14). De invloed der ververij op de ontwikkeling van de textielindustrie. In dit hoofdstuk beschouwden wij tot nu toe de ververij slechts op zichzelf, zonder dat wij op het verband tusschen de ververij en de andere onderdeden der textielindustrie ingingen. Dit verband is echter wel aanwezig, zooals wij hieronder nader uiteen zullen zetten. In N.W. Europa was in de twaalfde en dertiende eeuw de weverij belangrjjker dan de ververij; de wevers oefenden de ververij als nevenbedrjjf uit, zoo noodig bijgestaan door enkele knechts. Toen de ververij zich meer ontplooide en een afzonderlijke plaats in de textielveredeling begon in te nemen, ontbrandde een hevigen strijd tusschen de wevers en de ververs. De ververs eischten het ververjj-monopolie voor zich op; zij verwierven dit monopolie tenslotte overal, waar de industrie een belangrijke plaats innam. In Parijs werd deze strijd reeds in 1375 beslist15); in Württemberg verfden de wevers zelfs in 1650 nog veel zelf, waardoor vele klachten voorkwamen16). In de Hollandsche steden schijnt dezen strijd reeds zeer vroeg gestreden te zijn; de scheiding wevers—ververs wordt reeds in de oudste bronnen vermeld. Een uitzondering hierop maken de industrieën, die omstreeks 1580 door de Vlamingen geïmporteerd werden. Bjj deze nieuwe bedrijfstakken is enkele malen van een strijd tusschen ververs en andere deelbewerkers sprake geweest17). Het belang van de ververij voor een middeleeuwsche draperiestad kan nauweljjke overschat worden. Het verven was de belangrijkste apprêtise-bewerking, de handelswaarde van het goed was voor een zeer groot gedeelte afhankelijk van de resultaten, die bij het verven verkregen werden. De naam van de stad was in hooge mate afhankelijk van de kundigheden van de ververs binnen haar muren, van de deugdelijkheid van de toegepaste verfmethoden en van de schoonheid en de veelsoortigheid van de kleuren. De textielsteden uit de zeventiende en de achttiende eeuw waren in niet mindere mate afhankelijk van hun ververij, zooals vele tjjdgenooten reeds constateerden18). Nog in den tegenwoordigen tijd wordt in een textielfabriek de ververij als een zeer belangrijke afdeeling beschouwd. Uit de overgebleven bescheiden blijkt herhaaldelijk, dat een bepaalde industrie zeer veel aan haar ververij te danken heeft gehad. Een voorbeeld hiervan is de textielnijverheid van Leiden. Zooals wij op de volgende bladzijden nader zullen toelichten, heeft de industrie van deze stad, zoowel in de middeleeuwen als daarna, een zeer maehtigen steun ondervonden van de ververij. In de middeleeuwen waren het vooral de groote verscheiden- heid van de kleuren en de superioriteit van het zwart, die de stad haar groote roem bezorgden19). Deze bekendheid verlokte in 1573 en in 1587 anderen om ongekleurde of anders gekleurde Leidsche lakens te koopen, deze lakens buiten de stad zwart te laten verven en ze daarna als Leidsche zwarte lakens te verkoopen20). In 1589 werden witte saaien en greinen uit de stad gevoerd, buiten de stad geverfd en naderhand als Leidsche producten op de markt gebracht21). Hoe zwaar deze namaak opgenomen werd, blijkt uit de opmerking van O r 1 e r s uit 1612, dat de namaak van 1573 een van de drie redenen *) van het geheele verval van de Leidsche draperie was22). Hoewel deze meening zeker niet geheel in overeenstemming is met de feiten, is zij een goed voorbeeld om de belangrijkheid van de ververjj te demonstreeren. Het spreekt wel haast vanzelf, dat de overheid in de middeleeuwen, toen de geheele industrie en ook de ververij nog een betrekkelijk gesloten eenheid vormden en men met recht over een „Leidsche” verftechniek kon spreken, zorg droeg, dat de geheimen der ververij niet naar buiten uitlekten. In 1526 werd, op straf van een groote boete of strenge lichamelijke tuchtigingen verboden, om „tsecreet van der verwerjje tontdecken ende andere personen van buyten te revelleren” 23). De ververs, hun vrouwen en knechten moesten elk jaar zweren, dat zy zich aan dit verbod zouden houden. Reeds eerder (in 1508) was de ververij in een bijzondere toestand geplaatst, door de bepaling, dat alle meesters, meesterknechts, ketelknechts en verversknapen poorter moesten zijn; voor de andere knapen gold deze bepaling niet24). Het verbod om geheimen over de ververij mede te deelen, bleef tot 1568 gehandhaafd25). De reden dat het verbod daarna vervallen is, moet niet gezocht worden in een grootere toegeeflijkheid van de zjjde der overheid, doch in de aard van de nieuwe industrie. Deze industrie vormde n.1. niet meer zoo’n gesloten eenheid als haar middeleeuwsche voorgangster en men kan na 1580 eigenlijk *) De andere oorzaken, die door O r Iers genoemd worden, zijn de ongodsdienstige levenswijze van de 'burgers der stad, waardoor G-ods toorn opgewekt werd, en de natmaak van Duffel in Brabant. niet meer spreken over de „Leidsche” verfmethoden in het algemeen. De kennis van de afzonderlijke ververs begon gewicht in de schaal te leggen en we zullen naderhand dan ook verschillende ververs ontmoeten (Six, Kerspin e. a.), die een groote individueele rol gespeeld hebben in dezen nieuwen tijd; voor 1580 was dit door het nauwe keurslijf der stedelijke bepalingen niet mogelijk (zie de Inleiding van de Bijlage). De reputatie der stedeljjke ververij was na 1580 meer afhankelijk van de kundigheden van soms slechts een kleine groep ververs, dan dit vroeger het geval was; door vertrek of onkunde van enkele vaklieden ging enkele malen de kennis van een onderdeel der ververij in Leiden verloren. Een goed voorbeeld hiervan is de katoen ververij. In 1596 werden in Leiden vele „catoene bombazijnen ende catoene doppen” geverfd die in Milaan, Gramone, Wesel, Brugge en Amsterdam gemaakt waren, „overmits alhier beter verwe wert geleyt als op eenige andere plaetsen” 26). In 1628 werd de katoenververij in Leiden echter reeds niet meer bedreven27). In dezen toestand is in den loop van de zeventiende eeuw waarschijnlijk niet veel verandering gekomen, daar in 1659 over het „onverwbaere linwaet *) en cottoen” geschreven werd28). Een ander voorbeeld voor de mindere stabiliteit van de toestanden op ververij gebied in de zeventiende eeuw, vindt men in de bouratververij. Deze ververij was omstreeks 1613 in Leiden geïntroduceerd door Gerrit de Forest2'). In 1622 had deze verver reeds relaties met opdrachtgevers in Amsterdam (de stad waar de bouratververij reeds langen tijd bloeide); de Forest verklaarde, dat Leiden in dit jaar „door de voors. conste ende practycque alreede in vele plaetsen is bekent ende vermaert”. De roem was echter niet bestendig; in 1635 werden de meeste damasten naar Zeeland gezonden om geverfd te worden, „door ’t misbruick van zijn (de Forest’s) verwen”80). Voor de hoofdneringen gelden de vorige beschouwingen slechts in beperkte mate. Hierin toch waren vele ververs werkzaam en ) linnen (lijnwaad). trad de overheid ook strenger regelend op; de ververij „’t welck het princepaelste hooftstuck is van ’t behoudt van de neerynge” (een uitspraak uit 1617 31) ) was „tot noch toe de gansche landen daervoor oprecht ende goet bekent”32). Merkwaardig is, dat ook in dit tijdperk de zwartververij van wollen lakens de „capitaelste van alle verwneeringen” was33). Zwart werd door het koopende publiek algemeen als de meest waardevolle kleur beschouwd34); daarbij kwam nog, dat in dien tijd voor de gewone kleeding in hoofdzaak wol gebruikt werd; zjjde werd voor luxe doeleinden gebezigd, katoen en linnen vonden eerst na het midden der achttiende eeuw een meer algemeene toepassing35). Uit het bronnenmateriaal blijkt op vele plaatsen, dat de Leidsche ververij ook in het buitenland een zeer goeden naam bezat38); in Hoofdstuk I deelden wij reeds mede, dat de Leidsche industrie zich in het begin van de achttiende eeuw slechts dank zij de goede apprêtise-methoden, gedeeltelijk wist te handhaven. In Holland is ook een voorbeeld aan te wijzen van een stad, die niettegenstaande zij een zeer bloeiende en beroemde ververij herbergde, toch slechts op een onbelangrijke textielindustrie kon wijzen; deze stad was Amsterdam. Hiervoor zijn echter zeer bijzondere omstandigheden aan te wijzen. Toen na 1580 in de andere Hollandsche steden, door de immigratie van vele Vlaamsche textielbewerkers, de industrie nieuw leven ingeblazen werd, vestigden zich in Amsterdam in hoofdzaak slechts lakenkoopers uit Antwerpen. Vooral na de val van Antwerpen in 1585 nam Amsterdam snel in beteekenis toe, doordat de Hollanders de Schelde gesloten hielden. Met de handel in ruwe lakens was de apprêtise nauw verbonden. De ongeverfde lakens werden eigenlijk pas in Amsterdam voor de verkoop aan de consument gereed gemaakt; deze industrie was een echte veredelingsindustrie. Pogingen, ondernomen in de jaren 1614—1616, om tot oprichting van een zelfstandige lakennering te komen, zjjn mislukt37); waarschijnlijk mede, doordat de loonstandaard in de havenstad Amsterdam in vergelijking met het binnenland, te hoog was; sinds 1748 is de lakenweverij zelfs geheel verdwenen. De voornaamste vreemde lakens, die in Amsterdam geverfd werden, waren Engelsche producten, echter werden ook stoffen uit vele andere landen geappreteerd. Rotterdam, dat in karakter wel eenigszins op Amsterdam geleek, heeft ook een, zij het slechts weinig belangrijke, ververij als veredelingsbedrgf gekend; de bloei van deze industrie viel echter in een veel later tijdvak, n.L in den loop der achttiende eeuwS8). In Utrecht kwam in de achttiende eeuw nog een bedrijf met wereldvermaardheid op, n.1. de fluweelweverjj39). Het beroemde Utrechtsche zwarte laken dankte zijn roem niet zoozeer aan de kleur (de blauwe grond, die voor deze kleur noodig was, werd trouwens grootendeels in Leiden geverfd), dan wel aan de perfecte bereiding*0). Resumeerende kunnen wij dus vaststellen, dat de ververij een belangrijke invloed gehad heeft op de textielindustrie en daarmede op de welvaart in vele Hollandsche steden. HOOFDSTUK IV. HET BRONNENMATERIAAL. In dit hoofdstuk zal een korte beschrijving gegeven worden van de gegevens, die ons bij de bestudeering van de geschiedenis der textielververjj ter beschikking staan. Het voornaamste materiaal kan in de volgende, onderling sterk verschillende, groepen verdeeld worden. Gegevens afkomstig van de stedelijke overheid. a. stedelijke verordeningen en keuren. b. correctie-, kenning- en gerechtsdagboeken. c. vroedschaps-resoluties. d. notulen van vergaderingen op de hallen. Notaris-protocollen. a. ververjj-inventarissen. b. ververs-contracten. Ververs-handschriften. Gedrukte ververjj-boekjes. Gegevens afkomstig van de stedelijke overheid. Stedelijke verordeningen en keuren. Het ontstaan en de beteekenis der stedelijke keuren en verordeningen werd reeds in hoofdstuk II behandeld; in dit overzicht werd op de groote beteekenis van de keuren uit de middeleeuwen gewezen. De technische voorschriften in de keuren zijn echter dikwijls vaag; opgaven over de hoeveelheden verfstof, die gebruikt mochten worden, treft men zelden aan. Daar het meestal niet duidelijk is, of de voorschriften op een heel of op een half laken betrekking hebben, is het in de meeste gevallen niet moge- lijk, om conclusies te trekken over de concentratie van de gebruikte verfbaden. Bij de behandeling van de verfmethoden in de volgende hoofdstukken (V—VIII) zal blijken, op welke wijze van deze (en andere) gegevens gebruik gemaakt is. Correctie-, kenning- en gerechtsdagboeken. Zij, die betrapt werden op een overtreding van de voorschriften, werden voor het Gerecht gedaagd; het vonnis werd in de correctie-, kenning- of gerechtsdagboeken opgeteekend. Bij dit vonnis werd veelal de aard der overtreding vermeld, zoodat men hieruit kan leeren, welke bewerkingen verboden waren. V roedschaps-resoluties. De vroedschaps-resoluties zijn voor de geschiedenis der ververij in het algemeen van weinig belang, daar deze resoluties in de meeste gevallen slechts algemeene gegevens bevatten. Notulen van vergaderingen op de hallen. De verslagen van de zittingen van de Gouverneurs der verschillende Leidsche Hallen zijn daarentegen van heel veel belang. De voorstellen, die tijdens deze zittingen besproken werden, vonden in de verschillende ter zitting opgeroepene belanghebbenden meermalen warme voorstanders of heftige bestrijders. Het is zeer te betreuren, dat de notulen het gesprokene dikwijls zóó verkort weergeven, dat het voor de tegenwoordige lezer niet duidelijk meer is, wat met het geschrevene bedoeld werd. N otaris-pr ot ocollen. Ververij -inventarissen. Bij boedelscheidingen of bij de verkoop van ververijen werd meermalen een uitgebreide ververij-inventaris opgemaakt. Van enkele van deze inventarissen werd in de volgende hoofdstukken (zie bijv. blz. 177) gebruik gemaakt, om een beeld van de ververijhulpmiddelen te kunnen ontwerpen. V ervers-contracten. Ververs-contracten leerden ons enkele malen, welke verfmethoden veel gebruikt werden op een bepaald tijdstip (zie de Inleiding van de Bijlage). Overzicht over de bewaard gebleven stedelijke gegevens. De oorspronkelijke gegevens zijn, uitgezonderd enkele keuren en bepalingen uit de zeventiende en de achttiende eeuw, slechts in geschreven vorm in archieven aanwezig. Veel van dit materiaal is echter reeds geordend en in druk verschenen; de conclusies in deze verhandeling berusten gedeeltelijk op deze gedrukte bronnenuitgaven. Op blz. 23—27 werd vermeld, welke steden in deze beschouwing behandeld zouden moeten worden; in verband met het beschikbare bronnenmateriaal zal nu nagegaan worden, in hoeverre aan deze eischen voldaan kan worden. Voor de bestudeering der Leidsche textielververjj waren de omstandigheden zeer gunstig. Posthumus heeft ruim drie duizend gegevens over de Leidsche textielindustrie (keuren, notarieele acten, rechtsgedingstukken, enz.), die betrekking hebben op het tijdvak tusschen 1333 en 1795, verzameld en uitgegeven in de reeks: Rijks Geschiedkundige Publicatiën, nrs. 8, 14, 18, 22, 39, 49. De titel van dit werk luidt: Bronnen tot de Geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid. Deze bronnenverzameling is weliswaar niet geheel volledig, doch in den loop van een onderzoek, dat ik in het Leidsch Gemeentearchief in‘stelde, bleek mij, dat slechts weinig materiaal, dat door Posthumus niet opgenomen was, van voldoende belang geacht kon worden om in dit werkje in de „Aanteekeningen”. afgedrukt te worden1). De gegevens over de Amsterdamsche ververij zijn ook grootendeels gepubliceerd. Door B r e e n zijn de rechtsbronnen van deze stad tot het jaar 1512 uitgegeven2); van Dillen heeft de bronnen voor de geschiedenis van het bedrijfsleven van Amsterdam van 1512 tot 1632 bewerkt en uitgegeven3). Voor het tijdvak na 1632 ontbreekt een recente bronnenverzameling nog (het derde deel van de verzameling, die door Dr. van Dillen bewerkt wordt, is nog niet verschenen), doch de stedelijke verordeningen uit dien tijd zijn door oudere schrijvers zooals Noordkerk, Commelin en Smient reeds gepubliceerd 4). Als aanvulling van deze gegevens nam ik nog kennis van de inhoud van een notarisprotocol, dat interessante gegevens over de ververij-inventaris van de ververij van Capelle de Jonge bevat; een gedeelte van deze inventaris is in de „Aanteekeningen” af gedrukt *). De gegevens over de textielververij in ’s Gravenhage zijn door van Gelder5) gepubliceerd; deze publicatie behandelt slechts de keuren. Yan de andere textielsteden kon geen volledig overzicht gegeven worden. Over Delft is zeer weinig gepubliceerd; de artikelen van Soutendam en Fruin bevatten evenals de werken, die de algemeene Delftsche geschiedenis behandelen, vrijwel geen gegevens over de textielververij. Het resultaat van een door mij ingesteld onderzoekje op het Delftsch Gemeentearchief was zeer poover; enkele gegevens, die bij dit onderzoek verkregen werden, zijn in de „Aanteekeningen” afgedrukt. Overvoorde en Joosting8) hebben de gegevens over de gilden van Utrecht tot het jaar 1528 gepubliceerd; onder deze gegevens bevinden zich enkele stukken, die op de ververij betrekking hebben. In de Haarlemsche keuren, die door Enschedé en Gonn e t uitgegeven zijn, wordt zeer weinig over de textielververij medegedeeld. De gegevens, die op Zierikzee betrekking hebben en die door Bezemer en de Blécourt7) uitgegeven zijn, verspreiden vrijwel geen licht over de textielververij in de genoemde stad; evenmin bevat de publicatie over de keuren van Naarden: „Hantvesten ende privilegiën van Weesp, Muyden ende Naerden. *) Dr. J. G. van Dillen' was zoo welwillend, om mij op dit stuk attent te maken; hiervoor betuig ik Dr. van Dillen op deze plaats nogmaals mjjn oprechten dank. 1613” voldoende gegevens, om een indruk van de ververij in deze stad te verkrijgen. Van andere Noordnederlandsche steden bestaan geen bronnenverzamelingen, waarin belangrijke mededeelingen over de textielververjj voorkomen. V ervers-handschriften. Van geheel anderen aard, doch van buitengewoon belang voor onze beschouwingen, zijn de gegevens, die vermeld zijn in de beide ververs-handschriften, die ik, dank zij de bemiddeling van Prof. Mr. N. W. Posthumus, heb kunnen bewerken. Het in omvang kleinste handschrift is in zijn geheel gepubliceerd in het Economisch-Historisch Jaarboek 20, 212 (1936); de uitgave is voorzien van twee korte toelichtingen, een van de hand van Prof. Posthumus en een door mij geschreven, waarin de geschiedenis van het handschrift geschetst is. Het tweede handschrift heeft een veel grooteren omvang dan het eerste; enkele gedeelten van dit tweede handschrift zijn in de „Bijlage” van deze verhandeling afgedrukt. Deze „Bijlage” is voorzien van een Inleiding, waarin aan den tijd, waarin de beide handschriften ontstaan zijn, een korte beschouwing is gewijd. De beide handschriften bevatten ververij-recepten uit het begin der zeventiende eeuw, die voor een groot deel door D i r c Willemsz. van der Heyden op schrift zijn gesteld. Vele van deze recepten hebben betrekking op de wolververjj; in het laatstgenoemde handschrift komen echter tevens recepten voor de zjjde-, katoen- en linnenververij voor. De beide recepten-verzamelingen bevatten voorschriften, die van destijds beroemde ververs afkomstig zijn; de namen Six, Kerspin, Visnicht, Dusart, van Aeken, Rosier e. a. komen herhaaldelijk voor. De beide handschriften danken hun ontstaan waarschijnlijk aan overeenkomsten, die tusschen ververs onderling gesloten zijn en waarbij de eene partij beloofd heeft, om tegen een billijke vergoeding aan de andere partij schriftelijke gegevens over bepaalde ververij-methoden te verschaffen. Door deze omstandigheid bevatten de voorschriften zeer nauwkeurige gegevens over de toe te passen hoeveelheden verfstoffen e.a., doch komt de technische uitvoering slechts terloops ter sprake; algemeene ververjj-technische kennis werd bij den lezer bekend verondersteld. Een voorbeeld van een dergelijk contract treffen wij in 1620 in Leiden aans). In genoemd jaar ging Dirc Willemsz. van der Heyden, verver te Delft, met Gerard Vaillant en Jasper Waterlo een overeenkomst aan, dat hjj hen zoo snel mogeljjk het „carmosijnveruwen ’’ met cochenille zou leeren. Tevens zou hjj aan elk van de contractanten binnen een half jaar na het sluiten van de overeenkomst een boekje leveren, „daerinne de gemelde conste van veruwen naect ende duydeljjck sal verhandelt sjjn”. Het belangrijkste van de gegevens in de beide handschriften is, dat de recepten ten eerste zeer uitvoerig en duidelijk zijn, zoodat zjj ons een goed inzicht in de stand van de ververij omstreeks 1625 kunnen verschaffen; ten tweede heeft men de zekerheid, dat de beschreven recepten in de Hollandsche ververij inderdaad toegepast werden. Gedrukte recepten-verzamelingen. Bij de gedrukte ververij-boekjes hebben wij geen zekerheid, dat de recepten uitvoerbaar waren en toegepast werden. Zooals wjj op de volgende bladzijden nog nader zullen zien, verschenen na ongeveer 1513 in Europa een aantal gedrukte ververjj-recepten-verzamelingen. Wanneer men deze boekjes wenscht te gebruiken om gegevens te verzamelen over de Hollandsche textielververjj, stuit men op enkele bezwaren. Ten eerste waren de verzamelaars van de recepten niet in alle gevallen met de ververij op de hoogte; een goed voorbeeld hiervan is de schrijver van de „Plictho”, de arsenaal-opzichter Rosetti. De compilatoren waren bijgevolg niet altijd in staat, om de juistheid van de hen verstrekte gegevens te controleeren, waardoor aan de betrouwbaarheid van de recepten afbreuk gedaan wordt. Ten tweede wijst de aard van vele recepten erop, dat zjj niet zoozeer voor vaklieden, dan wel voor leeken bestemd waren; de voorschriften wekken sterk de indruk, dat de nijvere huisvrouw, die zelf wilde verven, meer profijt van de mededeelingen getrokken zal hebben, dan de geoefende vakman. De ondertitel van „Die Nützlich-Vereinbahrte Webe- und Farberey” (1692) luidt byv.: „Dem gesambten und beschafftigtem Frauen-Zimmer zu sonderbahren Nutz auffgerichtet”. Deze omstandigheid behoeft geen verbazing te wekken, daar de vaklieden er geen belang by hadden, dat hun recepten op deze manier wereldkundig werden. Het derde bezwaar, dat men by het gebruik maken van de verversboekjes ontmoet, is de vraag in hoeverre het gerechtvaardigd is, om keuren van Hollandsche steden te vergelyken met gegevens, die uit Vlaamsche, Duitsche, Fransche, Engelsche of Italiaansche receptencompilaties afkomstig zjjn. Bjj de beschouwingen in de volgende hoofdstukken is in het algemeen zooveel mogeljjk gebruik gemaakt van gegevens, die onder I, II en III besproken werden; van de gegevens uit de verversboekjes werd slechts met groote voorzichtigheid gebruik gemaakt; in het algemeen dienden deze gegevens slechts ter aanvulling van die uit de eerste drie groepen. Chronologisch overzicht van de oudste gedrukte ververijrecepten-verzamelingen. In de literatuur over de gedrukte ververjj-uitgaven heerscht een groote verwarring over het aantal, den aard en de samenhang van deze werkjes. Hierom werd het van belang geacht, om op deze plaats een zeer korte beschouwing over deze boekjes te geven. In deze beschouwing zyn slechts de uitgaven opgenomen, die geheel of voor het grootste gedeelte op de ververij betrekking hebben. De beschouwing gaat niet verder dan ongeveer 1700, omdat na dezen tjjd het algemeene karakter van de ververij-literatuur een wijziging onderging; de belangrijkste publicaties uit de achttiende eeuw bevatten reeds allerlei beschouwingen over theoretische problemen. Over de ontwikkeling van de verschillende verftheorieën kon echter in verband met plaatsruimte niets medegedeeld worden. Het volgende overzicht is aan de hand van eigen onderzoek en van literatuuropgaven samengesteld9). In het overzicht zijn geen stedelyke keuren opgenomen; de verordeningen van sommige Italiaansche steden worden in verschillende besprekingen echter als verversboekjes vermeld. Een voorbeeld hiervan is de „Mariegola dell’Arte dei Ten tori”, volgens vele schrijvers een boekje, dat in 1429 in Venetië verschenen is en in 1510 herdrukt werd. Reeds in 1792 schreef Wieg leb10), dat deze „Mariegola” geen boekje doch een ververskeur was; deze meening is later door verschillende onderzoekingen bevestigd11). Volgens een onderzoek, dat door Reinking verricht is, zijn de beide keuren in de Italiaansche archieven op het oogenblik niet meer te vinden. Op deze plaats moet de aandacht gevestigd worden op het verzamelwerk van Mrs. Merrifield, in welke verhandeling vele handschriften, dateerende uit de twaalfde tot de achttiende eeuw, afgedrukt zijn; enkele van deze gegevens hebben betrekking op de ververij (blz. 547—593). Tevens vermeld ik het „Hausbuch”, dat zich in het bezit van den vorst von Waldberg zu Wolfegg und Waldsee bevindt. Dit handschrift, dat uit 1485— 1490 dateert en waarschijnlijk afkomstig is uit het midden-Rijngebied, bevat enkele ververij-recepten, die als de oudste tot nu toe bekende Duitsche gegevens beschouwd kunnen worden.. Een vrjj volledige ljjst van boeken over de ververjj, die tusschen ± 1750 en 1810 uitgekomen zijn, is door Poppe12) gepubliceerd. In het hieronder volgende overzicht is de chronologische volgorde gekozen; de herdrukken zijn echter tegelijk met de eerste druk vermeld, zjj zijn dus niet te vinden op het jaartal van de herdruk. 1487. „Trattato dell’arte della seta. Florence 1487-” In dit boekje wordt de zijde-bewerking beschreven; tevens vindt men hierin enkele opmerkingen over de zjjdeververij13). 1513. „tBouck va Wondre. Gheprint in de princelijcke stadt van Bruesel, in den Zeeridder, bi mi Thomaes van der Noot, opten VII dach van Februario int jair ons Heeren XVC ende XIII”, (4°, 36 blz.) (Kon. Bibl. Brussel). Herdruk: „Tbouck va Wondre. Geprent in die triumphelijcke coopstadt van Antwerpen, op die Lombaerden veste, teghen die 4 gulden hant over. Bi mi Symon Cock. Int iaer ons Heeren M.C.C.C.C.C. ende XLIV, den vierden dach van Meerte.” (Kon. Bibl. den Haag). De herdruk van 1544 is kort geleden door Prencken14) bewerkt en uitgegeven, zoodat een korte analyse van dit bijzondere boekje achterwege kan blijven. Een Engelsche vertaling van dit werkje verscheen in 1583 onder de titel: „A profitable booke, declaring divers approved remedies to take out spots and stains, in silkes, velvets, linnen and woollen clothes; with divers colours how to die velvets and silkes, linnen and woollen, fustain and thread: also to dress leather and to colour felles. Taken out of Dutch and Englished by L. M. Imprinted at London by Thomas Purfoot, dwelling within the New Rents in S. Nicholas Shambles.” (Bibl. Brit. Mus. London). Van dit boek verscheen een herdruk in 1605; in de literatuur vindt men tevens vermeld, dat in 1596 een herdruk uitgekomen zou zjjn. De oudste aanwijzing voor deze meening is te vinden bjj Poppe 15); verschillende schrijvers hebben haar daarna overgenomen; de verschillende mededeelingen in de literatuur over deze uitgave zijn echter in tegenspraak met elkaar16). 1532. „Allerley Mackel und Flecken aus Gewant, Sammath, Seyden, Güldinen Stiicken, Kleydern etc. zu bringen. Es sejjen Schmaltzflecken, öl odder weijnflecken.... Dazu eijnen jjcklichen Gewant sejjn verlorne farb widder zu bringen sejj, dess glejjchen wie man Garn und Leinwat, auch holz und bejjn mancherlejj farben farben sal, Getruckt zu Meintz beij Peter Jordan in Mertzen des M. D. XXXII Jars.” (Preuss. Staatsbibl. Berlin). [Reinking vond in Heidelberg een handschrift17) uit het begin van de vijftiende eeuw, dat misschien als een voorlooper van dit eerste Duitsche gedrukte verversboekje beschouwd kan worden.] Het boekje bevat een vrij nauwkeurig recept voor het verven met wilde saffraan; dit is voor dezen tijd een zeldzaamheid. In de literatuur is deze uitgave genoemd door o.a. L e u c h s en Poppe18). Van dit werkje bestaan meerdere herdrukken onder een andere titel. Een van deze herdrukken, getiteld: „Allerlei Flecken aus Kleideren zu bringen, wie Garn und Leinwand, Holz und Bein mit mancherlejj Farben zu farben. Mainz 1543”, is door Dingler en Kurrer genoemd; tot nu toe is deze uitgave echter onvindbaar gebleken, zoodat in deze opgave waarschijnlijk van een vergissing in het jaartal sprake is. 1536. In dit jaar verscheen waarschijnlijk de eerste uitgave van de „Secreti” van Alexius Pedemontanus19). Deze uitgave was het uitgangspunt van een geheele reeks boekjes in vele talen, die in den loop van ongeveer anderhalve eeuw verschenen. Deze boekjes waren geen herdrukken of vertalingen in den strikten zin dier woorden; de latere bewerkers schoven verschillende nieuwe recepten in en de titel van het oorspronkelijke werkje onderging zeer vele veranderingen. De naam van den schrijver is een pseudoniem; zijn werkelijke naam is Girolamo Ruscelli. Ruscelli leefde gedurende 57 jaar als rondtrekkend arts in de Oriënt. Gedurende dien tijd verzamelde hij vele recepten, die hjj zoowel van geleerden als van gewone lieden vernam. Teruggekeerd in Europa gaf hij deze recepten op twee-en-tachtigjarigen leeftijd uit, onder de titel „Secreti”. De recepten zjjn bestemd voor niet-vaklieden; in het boekje treft men vele huis-recepten aan. Onder deze recepten komen enkele ververjj-recepten voor; in de herdrukken treffen wjj echter veel meer ververjj-recepten aan. Merkwaardig is, dat deze ingeschoven recepten in hoofdzaak op de linnenververjj betrekking hebben; de waarschijnlijkste verklaring hiervoor is, dat de linnenindustrie van oudsher een huisindustrie was. Uit de recepten bljjkt hier duidelijk, hoe primitief de ververij van plantaardige vezels omstreeks 1600 in Europa was; kuipblauw maakte echter een uitzondering op deze regel. Het is op dit oogenblik onmogelijk, om een volledig overzicht te geven van alle uitgaven, die met deze „Secreti” samenhangen. Het totale aantal van deze uitgaven bedraagt waarschijnlijk meer dan veertig, doch het aantal oorspronkelijke werken bedraagt niet meer dan vjjf a zes. In 1555 verscheen de eerste herdruk, getiteld: „Secreti, nuo- vamente posti in luce. Alessio Piemontese. Venezia 1555.” (Sachs. Landesbibl. Dresden). Dit werkje heeft veel bekendheid verkregen en wordt door verschillende schrijvers uit den laatsten tijd als de lste druk van de „Secreti” beschouwd. Andere Italiaansche uitgaven zijn: Lucca 1557. (Univ. Göttingen); Yenetia 1557. (Staatl. Bibl. Berlin); Pesaro 1557 en 1558 (laatste in Staatl. Bibl. Berlin); Venezia 1557. (Univ. Bibl. Breslau); Milano 1559 (Univ. Bibl. Bonn). Latjjnsche uitgaven verschenen o.a. in: Basel 1557. (Univ. Bibl. Königsberg), 1559 (Univ. Bibl. Greifswald); Antwerpen 1560 (Univ. Bibl. Breslau); Basel 1560. (Univ. Bibl. Berlin); Lugduni 1561. (Preuss. Staatl. Bibl. Berlin); Basel 1563 (Preuss. Staatl. Bibl. Berlin), 1568 (Univ. Bibl. Münster); Kopenhagen 1648. De eerste Duitsche vertaling luidt: „Kunstbuch des Wolerfarnen Herren Alexii Pedemontani von mancherley nützlichen und bewehrten Secreten oder Künsten, jetzt newlich auss Welscher und Lateinischer sprach in Teutsch gebracht, durch Doctor Hanss Jacob Wecker. Stattarzes zu Colmar. Basel 1569.” Herdrukken hiervan verschenen o.a. in de jaren: 1570, 1571, 1573, 1575 (3 X), 1577, 1580, 1581, 1593. Tusschen 1593 en 1683, in welk jaar de laatste herdruk verscheen, zagen nog vijf nieuwe drukken het licht. Hoewel in strijd met de door ons gekozen chronologische volgorde, verdient het aanbeveling om eerst een kort overzicht te laten volgen van de „Secreti”, die waarschijnlijk onafhankelijk van de reeds genoemde uitgave ontstaan zijn. Voor al deze uitgaven geldt, wat voor de reeds besproken uitgave medegedeeld is; de eerste drukken bevatten meestal niets of zeer weinig over de ververij; de latere drukken daarentegen steeds meer. Of de hier medegedeelde boekjes geheel onafhankelijk van elkaar ontstaan zijn, is mij niet met zekerheid bekend. Zeker is het echter, dat deze „Secreti” de grondslag vormen van alle af geschreven werkjes van lateren datum. André Le Fournier heeft in 1530 een verzameling geheimen gepubliceerd, waarin geen ververij-recepten opgenomen waren; de herdruk van 1532 bevat deze recepten ook nog niet, doch de latere herdrukken geven deze recepten wel. De titel van de eerste uitgave luidt: „La decoration Dhumaine nature, et aornement des Dames, compile et extraict des tres excellés docteurs, et plus expers medecins, tant anciens que modernes par Maistre andre le fournier docteur regent en la faculte de medicine en luniver site de Paris. Nouvellement imprime et non veu par cy devant. Avec Privilege. 1530.” De herdruk, die in 1532 in Lyon verscheen, heeft behalve deze titel nog een aanvulling, waaruit reeds blijkt, dat meer chemische onderwerpen aan de oorspronkelijke recepten toegevoegd zijn. Van de hand van Lullius Raymundus verscheen in 1542: „De secretis naturae sive Quinta essentia libriduo. Venetiis 1542.” Herdrukken verschenen in 1546 en 1567, respectievelijk in Nürnberg en in Keulen. In 1559 verscheen: „Somma de secreti universali in ogni materia. Rosselli Timoth. Venet. 1559.” Herdrukken verschenen o.a. in 1561, 1574, 1575, 1619 en 1644. Rosetti, de schrijver van de „Plictho” (zie 1548), publiceerde in 1560: „Notan dissimi Secreti De 1’Arte Profumatoria, Per far Ogli, Augue, Paste, Balie, Moscardini, Uccelletti, Pater nostri et Sutta 1’arte intiera, come si ricerca, cosi nella citta di Napoli del Reame, come in Roma, et quini in la citta di Vinegia nuouamente ristampati. In Venetia appresso Francesco Rampazetto. 1560”. Ook van deze uitgave verschenen enkele herdrukken; de eerste uitgave, die slechts reukmiddelen behandelt, bevat geen ververjj-recepten. In 1561 verscheen in Venetië: „I secreti de la Signora Isabella Cortese, ne quali si contengono cote minerale, medicinale, arteficiose ed alchimide ed molte de 1’arte profumatoria, appartementi a ogni gran Signora. In Venetia, appresso Giovanni Bariletto. 1561.” Ferguson noemt een herdruk van 1625 en vermeldt, dat in deze herdruk vele ververij-recepten voorkomen. In Venetië verschenen nog de volgende uitgaven: „L. Fioravanti. Del compendio dei secreti rationali libri V. Venetia 1566.” Andere editie: „Venetia 1675.” „Gabriele Falloppio. Secreti Diversi ed Miracolosi. Venetia 1578.” Een Italiaansche herdruk verscheen in 1588. Duitsche vertalingen verschenen o.a. in 1588, 1641, 1680 en 1690. Naar aanleiding van deze uitgaven verschenen, zooals wü reeds schreven, zeer vele boekjes. Slechts op enkele Hollandsche en Vlaamsche uitgaven zullen wij nog iets nader ingaan. Van deze uitgaven is my niet nauwkeurig bekend van welke werken zy af geschreven zijn; de meeste zijn echter gevuld met recepten die uit verschillende buitenlandsche uitgaven verzameld werden. „De Secreten. Met de maniere van te destilleeren, perfumereren confituren maken, enz. Thantwerpen. Chr. Plantjjn 1561.” Deze verzameling houdt zeer nauw verband met de „Secreti” van Alexius Piemontese. Andere uitgaven, die hiermede correspondeeren, verschenen in 1614, 1658 en 1670. Van eenigszins anderen aard zijn de beide volgende werkjes: „Een schoon Tractaet van sommighe werckingen der Alchemistische dinghen,.... Noch een schoon Tractaet Boecxken, inholdende van alderley verwen te maecken. Ghedruckt toe Reess. 1581”, en „Een schoon Tractaet van Sommighe werckinghen der Alchimistische dingen .... Noch een schoon konstboec, seer nutlick voor allen Werclieden. Ghedruckt t’Amstelredam. 1600.” Een goed voorbeeld voor de aard van de afgeschreven Secreetboeken vinden wjj in een boekje, dat in 1601 verscheen: „Secreet-Boeck. Waer in vele diversche Secreten, ende herrlicke Consten in veelderleye verscheyden materiën, ut seker Latijnsche, Fransoysche, Hoochduytsche, ende Nederlandtsche authoren, te samen ende bij een ghebracht zijn. Waer van den meestendeel der voorschreven authoren namen daer bij gheciteert worden. Tot Dordrecht Bij Abraham Canin. Int Jaer ons Heeren 1601.” De volgende auteurs worden in dit boekje genoemd: Mizaldus, Albertus (Magnus), Fallopius, Cardanus, Fioravanti, Porta, Alexius, Isabella Cortese, enz. In 1609 verscheen in Dordrecht bij Joris Water een soortgelijk werkje *°); een ander werkje van gelijken aard is door H a 11 e m a genoemdai). Na deze uiteenzetting over de aard der „Secreti” en hun beteekenis voor de bestudeering van de vroegere textielververjj, zullen wij ons chronologisch overzicht vervolgen. 1537. In dit jaar verscheen in Augsburg het „Kunstbüchlin”. Het bevat eenvoudige recepten voor werklieden, o.a. op het gebied der ververij. Het boekje beleefde vele, al of niet volledige herdrukken; ook werd het in verschillende vreemde talen vertaald. Een van deze vertalingen is waarschijnlijk het werkje: „A Booke of Secrets”, dat in 1596 in Londen verscheen. (Zie noot 16). 1548. In dit jaar verscheen het in lateren tijd zeer veel aangehaalde boekje: „Plictho de larte de tentori che insegna tenger pani telle banbasi et sede si per larthe magiore come per la comune. In Venezia per Agustino Bindoni. 1548.” De verzamelaar van deze recepten was de arsenaalopzichter van Venetië, Gioanventura Rosetti (zie blz. 53). Over het algemeen is de inhoud van zeer veel waarde voor de studie van de geschiedenis der textielververjj. De bestudeering van de tekst wordt echter uitermate bemoeilijkt door taalkundige kwesties; het oudVenetiaansche dialekt is zelfs voor Italianen meerdere malen onbegrijpelijk. Tot voor korten tijd meende men, dat de uitgave van 1548 een herdruk was van een uitgave van 1540. R o d o n y Pont22) heeft echter eenige feiten aan het licht gebracht, die het hoogst waarschijnlijk maken, dat in de uitgave van 1560 een fout geslopen is, zoodat de laatste pagina van deze uitgave het jaartal M.D.XL te zien geeft in plaats van M.D.LX. Indien n.1. de titelbladen van de beide eerste uitgaven met elkander vergeleken worden, ziet men dat het zeer waarschijnlijk is, dat voor de beide uitgaven hetzelfde houten negatief gebruikt is; de overeenstemming is n.1. treffend. In de H. van het woordje „Plictho” is op beide titelbladen dezelfde verminking (n.1. het ontbreken van een klein gedeelte van deze letter) te constateeren. Tevens valt het op, dat de E in het woord „de” voor „tentori”, in de uitgave van 1548 onbeschadigd is, doch op het titelblad van de andere uitgave verminkt voorkomt. Dit wijst er dus op, dat de laatstgenoemde uitgave van lateren datum is. De herdrukken van de „Plictho” kwamen uit in 1560, 1565, 1611 en 1672. De titel veranderde in den loop der jaren eenigszins; zoo luidt het titelblad van de uitgave van 1611: „Plico dell arte del tingere tutte le sorte di colori. Diviso in tre parti.” De t uit Plictho is in de latere drukken weggevallen. Over de beteekenis van de woorden Plictho en Plico, is zeer veel geschreven, doch een geheel bevredigende verklaring is mg niet bekend. Van de oude uitgaven zgn slechts weinig exemplaren bewaard gebleven28). Hierom heeft Prof. I. Guareschi in 1907 en in 1911 een herdruk het licht doen zien; deze herdruk is van commentaar voorzien. (Zie de literatuurlijst). De beteekenis van de „Plictho” zou een dieper gaande bespreking op deze plaats rechtvaardigen, doch daar de literatuur reeds zoovele beschouwingen over dit boekje bevat24), zie ik er hier van af. Van de vertalingen van de „Plictho” kan nog genoemd worden: „Suite des Secrets concernants les Arts et les Metiers. Tomé II. Suite du tinturier parfait, ou l’art de teindre les laines, soyes, fils, peaux, poils, plumes, etc. comme il se pratique a Venise, Gennes, Florence et dans tout le Levant, et la manière de passer en chamois toutes sortes de peaux, traduit de lTtalien. Paris 1716. Chez Claude Jombert.” De eerste helft van dit deel is een vertaling van de „Plictho” (de algemeene opmerkingen zijn weggelaten); de tweede is een woordeljjke weergave van het reglement van Colbert van 1669. 1549. „Büchlein von Farben und Künsten auch der Alchimisten. 1549.” Of dit werkje misschien samenhangt met de uitgave „Von Farben” van 1565, is mg niet bekend. 1564. „Dello specchio di scientia universale. Fioravanti Leonardo. Venetia 1564.” Dit is de eerste verhandeling over de textielververjj, die op een min of meer wetenschappelijke basis gegrondvest is. Herdrukken van deze uitgave verschenen o.a. in 1583, 1603, 1624 en 1660. Fransche vertalingen verschenen in Parijs in 1584, 1586 en 1598 onder de titel: „Miroir universel des arts et Sciences, traduit par Gab. Chappuys Tourangeau.” De Duitsche vertalingen zijn getiteld: „Allgemeinen Weltspiegels”; zij verschenen in 1618, 1619, 1624 en in 1625. De laatste uitgave werd gedrukt bij „Lucae Jennis. Frankfuri Main.” Een Engelsche vertaling verscheen te Londen in 1582; de bewerker was John Hester. 1565. „Von Farben. Von mancherlei Farben auf Garn, Leinwadt, Holtz, Beyn, Leder, usw. bey M. Jacob Cammer Lander.” Strassburgh 1565. (Vorm. Königl. Bibl. Berlin). Over dit werkje heerscht in de literatuur eenig misverstand. Op het titelblad staat n.1. het jaartal 1514, doch aan het einde van het boek staat de zin: „Gedruckt zu Strassburg bey M. Jacob Cammer Lander. 1565.” Dat dit laatste jaartal het juiste is, volgt uit een opmerking die zich op de lataste bladzijde bevindt: „Darüber wie mann Vitriol Salarmoniac ... machen sol! magstu aus dem Alchemei Büchlein erlerne. Und nemlich aus dem/so zu Strassburgk bey M. Jacob Cammer Lander Anno M.D.XXXVIII getruckt ist.” De mogelijkheid, dat in 1514 een eerste uitgave verschenen is, is natuurlijk niet uitgesloten; het werkje is mij echter onbekend. Als tweede oplage van dit boekje wordt meestal genoemd „Mangmeisterij. Strassburg”, zonder jaartal25). 1585. „Piazza Universale. Tomaso Garzonis. Venetië 1585.” Van dit werkje verschenen twee gelijkluidende Duitsche vertalingen, de eerste in 1641, verzorgd door Merians erven in Frankfurt a. M.; de tweede in 1659 .(Aanw. Univ. Bibl. Heidelberg). 1650—166026). „Neu-herfür gegebenes Farb Büchlein, Auf Baumwullen, Wüllen und Leinen. Allen Farbern, ParchandWebern, Tuchmachern, Rasch- und Zeugmachern, Hosen- oder Strump-Strickern, Leinen-, Meselan- und Warff-Webern, Und insgemein vielen Handwerckern, Haus-VSttern und Haus-Müttern nützlich. Gantz neu gedrückt. ” Zonder plaats-en tijdsaanwijzing. (Staatsbibl. Berlijn). Reinking is op goede gronden tot de conclusie gekomen, dat de uitgave omstreeks 1655 verschenen moet zijn. Herdrukken zjjn bekend uit de jaren 1685, 1725 en 1729. De uitgaven van 1725 en 1729 wijken (ook in titel) van de voorgaande uitgaven af. 16712T). In dit jaar verscheen de „Instruction générale pour la teinture des laines et manufactures de laine de toutes couleurs, et pour la culture des drogues oü ingrédiens qu’on y employe. Paris, chez Frangois Muguet. 1671.” Over het ontstaan en de geschiedenis rondom deze uitgave kan het volgende medegedeeld worden. De plaatselijke keuren en verordeningen waren in Frankrijk in het midden der zeventiende eeuw niet meer in overeenstemming met het dagelijksch gebruik; zij werden daardoor niet of slecht nageleefd. Colbert wenschte in dezen toestand verandering te brengen; hiertoe liet hjj nieuwe reglementen ontwerpen, die voor het geheele land geldig zouden zijn. Op 13 Augustus 1669 werden deze nieuwe bepalingen plechtig in het parlement afgekondigd. De tekst van de reglementen is behalve in officieele bescheiden slechts éénmaal in druk verschenen, nl. als het tweede gedeelte van de „Suite des Secrets concernants les . Arts et les Metiers, Tomé II.” De ondertitel van dit deel luidt: „Suite du Teinturier Parfait.” In deze reglementen werd het oude onderscheid tusschen „teinturiers de grand teint” en „teinturiers de petit teint”, in eere hersteld; behalve deze beide groepen werden nog onderscheiden de „teinturiers en soie, laine et fil”. De controleurs en beambten, die voor de naleving van deze bepalingen moesten waken, waren echter zoo weinig van de ververij op de hoogte, dat zich allerlei moeilijkheden voordeden. Hierom liet Colbert — naar men aanneemt door A1 bo, iemand van wien verder niets bekend is — een leiddraad voor die beambten vervaardigen, welke leiddraad in 1671 bij Muguet het licht zag onder de titel: „Instruction générale...”. Deze instructie, die vele malen in allerlei talen werd vertaald en uitgegeven, werd eigenlijk nooit gewijzigd; de reglementen daarentegen, werden wel enkele malen herzien, in 1733 en 1736 verzorgde D u f a i een nieuwe uitgaaf; de opdracht hiertoe was hem gegeven door de beheerder van de landsfinanciën, d’Orrij. Van een geheel op zichzelf staande reeks herdrukken zou de eerste oplaag uit 1672 dateeren. De titel is: „Le Teinturier Parfait, ou instruction nouvelle et générale pour la teinture des laines et manufacture de laine.” Yan deze oplage, die door Hübner, Girardin, Clouet, Dépierre en Justin-Müller geciteerd is, is geen spoor meer te vinden, zoodat deze opgaven waarschijnlijk op een vergissing berusten28). De oudste nu bekende uitgave is: „Le Teinturier parfait ou Instruction nouvelle et générale pour la teinture des laines et manufactures de laine, comme aussi pour les chapeaux de toutes sortes de couleurs et pour la culture des drogues ou ingrediens qu’on y employe. A Leyde, chez Theodore Haak, dans le Klocksteeg. M.D.CCVIII.” De hierop volgende Fransche uitgaven verschenen in: Berlin 1717; Paris 1724; Paris 1726; Avignon 1751; Paris 1769; Bruxelles 1766; Bruxelles 1771; Bruxelles 1784; Lyon 1804. Hollandsche vertalingen verschenen in Amsterdam in 1754, 1770, 1795 en 1836, onder de titel: „De Volmaakte Verwer.” De titel van de eerste Duitsche vertaling luidt: „Ars tinctoria fundamentalis oder Gründliche Anweisung zur Farbekunst u.s.w. Aus dem Frantzösischen im Teutsche übersetzt, und so dann mit höchst nützlichen Anmerkungen, so oben verheissener Volkommenheit gebracht. Frankfurt und Leipzig. 1683.” Bewerkt door G. E. S. Volgens Dingler en von Kurrer29) is Georg Ernst Stahl de bewerker van deze uitgave. Volgens Poppe80) zjjnf in 1685 en 1730 in Jena herdrukken van deze uitgave verschenen. Een andere Duitsche vertaling verscheen in 1759 te Sorau onder de titel: „Der vollkommene Farber, oder Allgemeine Unterricht zur Wollenfarberei.” Dit werkje heeft twee aanhangsels, de recepten van een ervan z(jn bqna woordelijk gelijkluidend met recepten uit het „Neu-herfürgegebenes Farb-Büchlein” van ± 1655 (zie daar) "). Een Engelsche vertaling verscheen in 1705, doch dit werkje zullen we afzonderlijk bespreken. 1683. „La maitresse de la maison anglaise. G. Markham. London 1683.” Dit werkje is besproken door Hübner32). 1685. Van een ander Engelsch werkje: „Polygraphice, or the arts of drawing..., colouring, dyeing. W. Salmon.”, verscheen in Londen in 1685 de vijfde editie; de achtste verscheen in 1701. Het jaartal van den eersten druk is mij niet bekend. 1685. „Ars tinctoria experimentalis oder Vollkommene Entdeckung der Farbekunst. ” Dit werkje is zeer zeldzaam en is vóór 1933 in de literatuur slechts éénmaal beschreven83). Het boekje is echter in Holland te raadplegen; het bevindt zich in de Economisch-Historische Bibliotheek (dir. Prof. Mr. N. W. Posthumus) te Amsterdam. 1691. In Spanje verscheen: „Remallet de Tinturas y brev modo de donarlas a totas Robas de Llana, Teles y Fil, ab lo modo de beneficiat algus Ingredients necessaris per los Arts, de la Tintura, y Perayria. Recullit de differents receptes de totas las Parts de Europa. Per Phesio Mayo, Natural del Principat de Cathaluna. Dedicas Ala Antiquissima Fidelissima, y Nobilissima Ciutat de Barcelona. En Barcelona, en la Estapa de Ioseph Moya, Llib, y a sa Costa 1691.” Het titelblad van dit boekje is afgedrukt door Rodon y Font34); de titel geeft reeds aanwijzingen over de aard van de inhoud. 1692. „Die Niitzlich-Vereinbahrte Webe- und F&rberey, J. F. H. Leipzig und Franckfurth. Hieronym. Friedr. Hoffmann.”, bevat enkele algemeen gehouden recepten voor de ververjj. 1702. „Gründliche Anleitung zur Farbekunst. G. E. Stahl. Jena 1702.” 1703. „Vollkommene Entdeckung der Farbekunst. G. E. Stahl. Jena 1703.” Deze beide werken van Stahl behooren eigenlijk niet meer in dit overzicht thuis, daar zij reeds meer wetenschappelijk georiënteerd zijn. 1703. „Art de la Teinture d’apres la méthode anglaise. Leipzig 1703.” Of eenig verband tusschen dit boekje en dat van 1683 aanwezig is, is mij onbekend. 1704. „Nuovo Plico d’ogni sorti di tinture,... G. Tallier. Longhi-Bologna 1704.” Herdrukken verschenen in 1707 en 1780 in Venetië. De twee laatste werken die wij zullen noemen, zijn herdrukken, doch zij bevatten recepten uit verschillende boekjes van ouderen datum, zoodat wij een afzonderlijke bespreking aan hen wijden. 1705. „The whole Art of Dying. Written originally in the German Language, London by William Pearson. 1705.” Het boekje is in 1915 herdrukt door „The Tapestry Studio” en daardoor in breederen kring verspreid. Volgens opgaaf van den schrijver is het boekje een vertaling van twee Duitsche boekjes. Het bleek mij, dat het eerste gedeelte een vertaling is van de „Ars Tinctoria experimentalis” 35); het tweede gedeelte was reeds vroeger herkend als een vertaling van de „Ars Tinctoria fundamentalis”. Interessant is hierbij, dat de Engelsche vertaler in zijn voorwoord verklaart: „the book has been printed in High Dutch as it is three times within these two Years, besides the latter part its having been several times printed alone”. Onder „High Dutch” zal men wel „hochdeutsch” moeten verstaan. 1716. Herhaaldelijk noemden wij reeds „Suite des Secrets concernants les Arts et les Métiers. Paris 1716.” Deel 1 voert als ondertitel: „Le Teinturier Parfait”, doch is in het geheel geen herdruk van het boekje met de gelijknamige titel, dat in 1708 in Leiden verschenen was. Het werkje bevat een aantal recepten, die volgens de verzamelaar van een gestorven familielid van de Gobelins afkomstig zijn38). Het tweede deel heeft als ondertitel: „Suite du Teinturier Parfait. Traduit de 1’Italien.” Het eerste gedeelte van dit deel is ontleend aan de „Plictho”. De vertaling is niet woordelijk; de algemeene beschouwingen uit de „Plictho” zijn weggelaten. De vertaling is niettegenstaande enkele onjuistheden van belang, omdat de bestudeering van de taalkundig zeer moeilijke Plictho erdoor vereenvoudigd wordt. Het tweede gedeelte is een woordelijke weergave van de instructie van Colbert. De titel „Teinturier Parfait” komt met verschillende toevoegingen nog herhaaldelijk in opschriften van verversboekjes voor37); de inhoud heeft meestal niets met de oorspronkelijke uitgave te maken. In het tijdvak, dat hier in beschouwing genomen werd, verschenen nog enkele boekjes, die slechts in zijdelingsch verhand met de ververij staan. Volledigheidshalve worden deze boekjes hieronder vermeld. 1568. „La safran. La Rochefaucaut, par Enguilbert de Marnof. Poitiers 1568.” (22 blz. 4°). 1620. „Tractatus novus in quo de Cocco Baphica, et quae inde paratur confectionis Alchermes recto usu disseritur, cui insertus est Laurentii Catelani genuinus eiusdum confectionis apparandae Mowus, e gallico in latinum sermonem conversus. typ. Breithmann. Jenae 1620.” (4°) 1672. „De Usu et utilitate cocci polonici, E. N. C. M. B. von Bernitz. 1672.” 1689. „De Anil, Indico, Glasto. Georg Wolfgang Wedel(ius) Jenae 1689.” (8 blz. 4°). 1694. „Histoire générale des Drogues. Par Pierre Pomet. A Paris, chez Loyson. 1694.” 1706. „De Purpura et Bysso. Georg Wolfgang Wedel(ius). Jenae 1706.” (4°). 1714. „Dissertation botanique sur 1’origine et la Nature du Kermes. Nissole. Mém. Acad. des Sciences. 1714.” Hiermede kan dit literatuur-overzicht afgesloten worden. Behalve de meer wetenschappelijke literatuur en de reeds genoemde herdrukken, verschenen in de achttiende eeuw nog wel enkele nieuwe recepten-compilaties, doch zjj schijnen mij van te weinig belang voor ons onderzoek (dat zich niet verder dan tot ongeveer 1700 uitstrekt), om nog een afzonderlijke bespreking aan hen te wijden. HOOFDSTUK V. HET BLAUWVERVEN. Voor het blauwverven werd in hoofdzaak een kuipkleurstof gebruikt. Tot het begin van de zeventiende eeuw was de weedeplant vrijwel de eenige verfstofbron; in den loop der zeventiende en achttiende eeuw werd de weede meer en meer door de indigo verdrongen. Op het oogenblik wordt de weedeplant bijna niet meer aangeplant1). Chemie der kleurstof. De kleurstof weede werd verkregen uit de Europeesche weedeplant (Isatis tinctoria); de indigo werd bereid uit de exotische Indigofera-soorten (Indigofera tinctoria, pseudotinctoria, anil, disperma en argentea). Indigotine is het kleurend bestanddeel van beide kleurstoffen; de structuurformule van deZe stof is door B a e y e r opgesteld: /X = 0 Ot= \y\/ "k/N/ NH HN Langen tijd dacht men, dat deze kleurstof in haar gereduceerden vorm, n.1. als indigowit, in de plant voorkwam; Schuack toonde echter in 1855 de onjuistheid van deze veronderstelling aan. Genoemde onderzoeker extraheerde bladeren van de indigoplant met warme alcohol; uit de verkregen oplossing kon een glucoside, nu indicoside (indicaan) genaamd, geïsoleerd worden. De structuurformule van deze stof is door Hazewinckel opnieuw bepaald; zij is als volgt: c6Huo5 NH Dit glucoside is o.a. met behulp van het ferment indimulsine, dat ook in de indigoplant voorkomt (vandaar de extractie met warme alcohol of met heet water als men het glucoside wil bereiden) te splitsen; de splitsingsreactie verloopt als volgt: C14H1706N + H20 CgH7ON + C6H1206. indicoside indoxyl d. glucose Het indoxyl OH \y\J NH dat bij deze reactie ontstaat, wordt in alkalisch milieu door de zuurstof der lucht zeer gemakkelijk tot indigotine geoxydeerd. Beyerinck2) heeft aangetoond, dat in tegenstelling met de destijds gangbare opvatting, in de weedeplant geen indicoside aanwezig is. Hij kon n.L door koude en warme extractie onder afsluiting van de lucht, slechts indoxyl verkrijgen. Dit onderzoek van Beyerinck heeft in de literatuur weinig bekendheid verworven; vrijwel alle schrijvers over de weedeplant beschouwen haar nog steeds als een indicoside-bevattende plant8). Bereiding der indigotine. Uit de weedeplant. In de middeleeuwen was de weedeplant de voornaamste indigotine-bron; de plant behoort tot de Cruciferae en is inheemsch in Midden- en Zuid-Europa. Hieronder volgt een korte beschrijving van de bewerkingen, die plaats vonden, voordat de weede de ververs bereikte; deze beschrijving heeft betrekking op het tijdvak tusschen 1400 en 1600. Voor een zeer uitvoerig overzicht van deze bewerkingen verwijs ik naar het boek van Hurry: „The woad plant and its dye” *). In de literatuur vindt men weede v.n.1. onder de volgende namen: waid, weidt (Duitsch); woad, wedde (Eng.); guado, gualdo (Sp., Ital.); glastum, vitrum (Lat.); guèsde, guède, pastel (Fr. Toulouse); waide, tourtels de waide (Fr. Somme-gebied); Vouède, petit pastel (Fr. Normandië). In oudere geschriften treft men verder nog aan: waisdo, wede, voide, with, wit, weit, wadde, wode, wjjsdae, wadium, enz. H u r r y geeft in zijn boek 41 verschillende namen, waaronder in de Engelsche literatuur weede verstaan werd. In een verzoekschrift uit 1531 komt de naam sandyx voor5). In West-Europa kwam de weede reeds in het begin van onze jaartelling voor. Bekendheid geniet de mededeeling van P1 i n i u s, dat de Britten gebruik maakten van „glastum” of „vitrum” om hun lichaam te kleuren voordat zjj ten strijde trokken. Uit lateren tijd zijn bescheiden bewaard gebleven, die erop wijzen, dat de weede een belangrijk handelsartikel was; de Middeleeuwsche toltarieven noemen de weede herhaaldelijk. Een van de oorzaken hiervan is, dat de productie- en consumptiegebieden over het algemeen niet samenvielen. Tusschen 1200 en 1600 waren Vlaanderen en Holland zeer groote afnemers, doch belangrijke aanplantingen kwamen in deze streken bijna niet voor; de grond leende zich niet voor de cultuur van de weedeplant. (De streek in de buurt van Rijssel maakte een uitzondering.) De voornaamste weede-produceerende gebieden waren in dien tijd de districten van Thüringen en Jülich in Duitschland, de districten van Languedoc, van de Somme en van Normandië in Frankrijk, de districten van Sommerset en Lincolnshire in Engeland en tenslotte het district van Florence in Italië. In dit laatste district vielen het productie- en consumptiegebied samen. In deze gebieden werd niet overal dezelfde variëteit verbouwd; van de ongeveer vijftig soorten, die over Europa verspreid waren, was de Isatis tinctoria echter de belangrijkste; zij is afkomstig uit Z.O. Rusland. De zaaitijd viel gewoonlijk in het vroege voorjaar. De planten ontwikkelden zich het beste op een kalkrijke bodem, die echter door de bouw snel uitgeput raakte, zoodat de weedeplant-verbouwing slechts gedurende enkele op elkaar volgende jaren mogelijk was; na een rusttijd van een jaar kon dezelfde grond opnieuw gebruikt worden. 6 De voornaamste bladeren van de zich snel ontwikkelende weedeplant zijn ei- of lancetvormig. Zoodra de plant vijf tot zes maanden oud was en de bladeren goed ontwikkeld en mooi groen waren, werden zij van de stengel geplukt, zonder de stengel te beschadigen. Daar aan de stengel weer nieuwe bladeren groeiden, waren drie tot vijf oogsten per jaar mogelijk; de kwaliteit van de opeenvolgende oogsten nam echter af. De ouderdom van de bladeren had een groote invloed op het kleurstof gehalte en op de nuance; naarmate de bladeren ouder waren leverden zij minder kleurstof op. Het klimaat had ook een groote invloed; de droogste jaren leverden de beste weede op. De pluk vond slechts bij goed weer plaats; het was noodzakelijk, om de afgeplukte bladeren snel te drogen, daar bij het langzaam afsterven van de bladeren stoffen gevormd worden, die tot volledige vernietiging van het kleurende bestanddeel leiden6). De af geplukte bladen werden snel vermalen in een soort molen, die als een voorlooper van de moderne kollergang beschouwd kan worden. In Engeland gebruikte men twee houten schijven, die evenwijdig aan elkaar bevestigd waren met behulp van ijzeren banden; de straal van de buitenste schijf was grooter dan de straal van de binnenste schijf. Met behulp van een paard werden de schijven voortdurend om een spil gerold; de ijzeren banden maalden dan de bladeren fijn. In Thüringen gebruikte men in plaats van dit rad een grooten ronden zandsteen. Als verdere bijzonderheid van de cultuur in Duitschland kan vermeld worden, dat hier de bladeren na het afplukken eerst in een riviertje gewasschen werden; daarna werden zjj in de zon gedroogd, door ze herhaaldelijk om te keeren. Door deze wassching werd een zuiverder product verkregen; de bewerking was echter gevaarlijk in verband met de reeds genoemde langzame afsterving. Dit groote risico hield de weedeplant-verbouwers in andere landen ervan terug om dezelfde methodiek toe te passen. De pulp, die bjj het malen ontstond, schepte men op hoopjes en liet ze uitdruipen; soms trad men de massa met de voeten, om het vocht sneller uit te drijven. Na ongeveer 24 uur was de pulp voldoende droog geworden om er ballen van te kunnen maken. Deze ballen — met een diameter van 4—15 cm — werden in groote open rekken in de lucht en in de zon ge- droogd; de droging vereischte afhankelijk van de omstandigheden 1—4 weken. Tijdens deze bewerkingen werd de kleurstof uit de bladeren reeds gedeeltelijk ontsloten; door de vorming van een geringe hoeveelheid alkali ging het gevormde indoxyl voor het grootste gedeelte (ongeveer 90 %) over in indigotine. De ballen (pains, balls, tourtels, cocaignes, Kugelwaid) werden „groene weede” genoemd. De mannen, die de ballen maakten, hadden diepblauw gekleurde handen, de boeren verfden met dit product 7) en de Fransche districten brachten deze „groene weede” in den handel8). In de bronnen van de Leidsche textielindustrie is deze weede bekend onder den naam „baelweedt”, daar alle weede, die niet uit Erfurt kwam, in balen verkocht werd. De eigenlijke ontsluiting van de kleurstof van de plant vond plaats tijdens het fermentatieproces. In Duitschland werd dit proces door speciale weede-zuiveraars uitgevoerd; de overheid hield nauwlettend toezicht op de uitvoering. Dit wekt geen verbazing, daar dit gistingsproces de waarde van de kleurstof bepaalde; een niet ver genoeg doorgevoerde gisting ontsloot de kleurstof onvoldoende, een te ver doorgevoerde bewerking vernietigde een gedeelte der kleurstof. In Engeland geschiedde de gisting in speciale schuren op het land. In de gistingsruimten werd de opnieuw fijngemalen „groene weede” ongeveer drie voet hoog opgeschept. De reden dat men de gemalen weedebladeren niet direct in de gistingsruimte bracht, is, dat de gisting dan niet voldoende regelbaar zou zijn door het te hooge vochtgehalte. Zoodra alle weede in de ruimte was, besprenkelde men de massa met water. Trad de gisting niet snel genoeg in, dan gebruikte men bij voorkeur oude urine van sterke wijndrinkers. Zoodra de gisting begon, moest de massa zeer goed doorgeroerd worden, daar de temperatuur snel steeg. De meest gewenschte temperatuur lag tusschen 40—50° C; men regelde de temperatuur door het omwerken van de massa en wanneer de temperatuur dreigde te dalen, besprenkelde men opnieuw met water. Deze gisting nam gemiddeld 20—40 dagen in beslag. Behalve een temperatuursverhooging ging zij gepaard met de ontwikkeling van zeer onaangenaam riekende gassen. In dit verband wordt aan de proclamatie van Koningin Elisabeth herinnerd; de koningin kon de stank zoo slecht verdragen, dat zij verzocht bij haar doortocht door het land niet uit de steden gedreven te worden door de „oade”, die de lucht in haar nabijheid zoozeer bedierf9). Na een bepaalde tijd remde men de gisting, door geen water meer toe te voegen. Het eindproduct had het uiterlijk van een donkere kleisoort; wanneer het tusschen duim en wijsvinger gekruimeld werd, moest het fijne draden geven; de geur was ammoniakaal10). Negen deelen bladeren leverden ongeveer één deel verfstof op. De massa werd opnieuw gedroogd, daarna gestampt, gezeefd en in houten vaten of groote rieten korven verpakt en aan de ververs verkocht11). Het is onjuist om te meenen, dat aan het einde van het fermentatieproces de opensluiting van de kleurstof volkomen plaatsgevonden had; de weede werd integendeel tijdens het liggen steeds beter, vandaar dat de overheid in Erfurt bepaalde, dat de weede twee jaar oud moest zijn, voordat zij verkocht mocht worden. Aan deze bepaling werd echter niet erg streng de hand gehouden12). Uit de hierboven gegeven beschrijving blijkt duidelijk, dat het product, dat aan de ververs werd verkocht, allesbehalve homogeen was en dat het kleurstofgehalte zeer verschillend uit kon vallen. In verband hiermede bestond in Leiden de gewoonte, om eerst met een monster van de partij proef te verven; indien de verver de partij, naar aanleiding van de resultaten van deze proefneming niet wenschte te koopen, dan was hjj slechts verplicht, om voor het monster zooveel te betalen, als in verband met de prjjs die de partij in één van de Hollandsche draperiesteden (Leiden, Haarlem, Delft of Amsterdam) opbracht, redelijk zou zijn13). In Vlaanderen was in Arras in de veertiende eeuw een soortgelijke handelwijze in zwang14). Tot 1551 werd in Leiden uitsluitend weede uit Erfurt gebruikt; sommige ververs hadden in de laatstgenoemde stad zelfs een factor om voor de inkoop te zorgen. In het genoemde jaar echter bepaalde de overheid, dat de ververs behalve de weede uit Erfurt nog „baelweedt” moesten gebruiken15). In 1555 werd het gebruik van weede uit Erfurt zelfs geheel verboden 16). Volgens P e 11 y bevatte omstreeks 1660 de Engelsche weede de meeste kleurstof1T). De prijs van de weede was exorbitant hoog. Ten eerste was de bereiding langdurig en ingewikkeld; ten tweede was de weede in de middeleeuwen de koningin onder de kleurstoffen. De uitvervingen waren n.1. zeer echt; de stedelijke keuren verlangden voor alle „vaste” kleuren een blauwe ondergrond met weede. Daar zwart de meest gevraagde kleur was, en voor de uitverving van deze kleur veel weede noodig was, was het kleurstofverbruik hoog. Een vervangmiddel voor de weede was er in de middeleeuwen in Europa niet, zoodat de vorsten, de overheid en de tollenaars vrij spel hadden met de belasting op de weede. De prijs, die de ververs voor deze kleurstof moesten betalen, bedroeg om deze redenen een veelvoud van de werkelijke waarde, die de weede vertegenwoordigde 1S). Na 1585 vindt men in de Leidsche keuren dikwijls de uitdrukking „pastel” voor weede; waarschijnlijk hangt dit woord samen met de uiterlijke hoedanigheid van de weedepasta 19) en met de Fransche herkomst van het product. Tenslotte wijs ik er nog even op, dat in de oude ververijliteratuur de woorden weede en woude meermalen verwisseld werden; dit hangt waarschijnlijk samen met de groote overeenkomst die de woorden „waide, waisde” en „waude” in de ooren van niet-deskundige receptenverzamelaars hadden. Vit de Indigofera-soorten. De namen, waaronder indigo in de literatuur beschreven is, zjjn o.a.: indikon, indicum, inde, endice, endago, nil, anil, indigue, pierre indique20). Over de bereiding in de achttiende eeuw heeft Beauvais Raseau een uitvoerige beschrijving gegeven21). De voornaamste indigo-leverende plant, de Indigofera tinctoria, is afkomstig uit O. Azië tusschen de 208te en 308te breedtegraad; de plant groeit echter in andere plaatsen zooals China, Japan, Java, Philippijnen, Brazilië en Centraal-Amerika eveneens zeer goed. De verwerking van de plant geleek in groote trekken op de verwerking van de weedeplant; gemeenschappelijk was ook, dat de cultuur na drie jaar een jaar onderbroken moest worden, om de grond gelegenheid te geven om zich te herstellen. De stengel van de Indigoplant werd eenige cm. boven de grond afgesneden; de plant stierf hierdoor niet, doch groeide weer aan, zoodat ook hier meerdere oogsten per jaar (meestal drie) mogelijk waren; de eerste oogst leverde weer het beste product op. De bladeren werden van de stengel gescheiden, eventueel in de zon gedroogd en daarna in groote gistingskuipen gebracht; deze kuipen waren meestal niets anders dan groote houten of gemetselde steenen bakken. Deze bakken werden daarop geheel met water gevuld. Meestal roerde men nu zoolang in de kuipen tot de geheele inhoud een dikke brei geworden was. Door dit roeren en tevens door de verhoogde temperatuur (de bakken stonden in de volle zon in tropische landstreken) geraakte de bladerenpap in gisting. Deze gisting onderhield men één tot drie dagen. Het indicoside werd tijdens deze gisting gesplitst in indoxyl en glucose. Na afloop van de gisting liet men de kuip staan klaren; daarna werd de bovenstaande heldere vloeistof af geheveld en in de „slagkuipen” gebracht. In deze kuip werd lucht door de vloeistof geslagen, het indoxyl oxydeerde daardoor snel tot indigotine; de laatste stof zette zich als een onoplosbare stof op de wanden van de kuip af. Wanneer de gisting niet tijdig afgeremd werd, of het slaan in de slagkuipen niet intensief genoeg gebeurde, geraakte de vloeistof in een z.g. rottende gisting, waardoor de opbrengst aan indigotine sterk daalde. Ben principieel verschil met de weede-bereiding was, dat het eindproduct van de indigoplant heel veel zuiverder was dan dat van de weedeplant; het eerste bevatte n.1. zeer weinig plantendeelen door de andere manier van verwerken. Deze andere verwerkingsmanier was mogelijk, doordat de indigoplant ongeveer de dertigvoudige hoeveelheid kleurstof van de weedeplant bezat, n.1. 0.2—0.8 % (berekend als indicoside). De indigo was echter nog geenszins zuivere indigotine; de voornaamste natuurlijke verontreinigingen zijn: indigorood, indigobruin, indigogluten en minerale stoffen. Indigorood ontstaat door condensatie van isatine en indoxyl volgens de vergelijking: Onder bepaalde omstandigheden kan een reactie volgens dit laatste schema op den voorgrond treden, zoodat in dit geval een belangrijke hoeveelheid indigorood (ook wel Indirubine of Indopurpurine genoemd) kan ontstaan. De Oost-Indische indigosoorten bevatten meestal 2—4% van deze stof; de Java-indigo bevatte echter meermalen tot 15% van deze verontreiniging22). Yan de aard van de andere verontreinigingen is slechts weinig met zekerheid bekend; indigobruin is een zeer ingewikkeld mengsel van kleurstoffen, dat slechts een gering vervend vermogen heeft; indigogluten is een lijmachtige stof, die soms in vrij belangrijke hoeveelheden voorkwam. De minerale stoffen bestonden voor een groot deel uit kalk; deze stof werd n.1. in de slagkuipen toegevoegd om het neerslaan van de indigo te bevorderen. In de Java-indigosoorten kwam in lateren tijd dikwijls indigogeel voor. Deze stof ontstaat echter slechts wanneer bij de bereiding der indigo zwavelzuur gebruikt wordt23). Daar dit in de zeventiende eeuw nog niet het geval was, kunnen wjj deze verontreiniging hier buiten beschouwing laten. Het indigotine-gehalte van natuurlijke indigo bedroeg 30 % tot 75 %; de slechtere kwaliteiten werden echter meermalen zoo sterk vervalscht, dat het indigotine-gehalte tot minder dan 20 % daalde. Het verven op wol. De toepassing van de indigotine in het verf proces. Om met indigotine te kunnen verven, moet de stof eerst in een oplosbare vorm gebracht worden. Dit gebeurt door reductie, de indigotine gaat hierbij onder opname van twee waterstofatomen over in indigowit; deze stof wordt op de vezel door de zuurstof der lucht weer gemakkelijk omgezet in indigotine. Deze reductie wordt het „verkuipen” der indigo genoemd. Er zijn echter tallooze manieren, waarop de verkuiping uitgevoerd kan worden; de aard van het reductiemiddel heeft invloed op de kleur en de echtheid van de uitverving. Tot het begin van de twintigste eeuw nam in de wolververjj de gistingskuip een zeer voorname plaats in onder de verkuipingsmethoden. Hierom zullen wfl deze kuip allereerst nader beschouwen. Tusschen 1300 en 1700 kwam de gistingskuip in hoofdzaak in twee vormen voor, n.1. als „weed-kuip” en als „weed-indigo-kuip”. Het principe der beide kuipen komt ongeveer op hetzelfde neer; de laatstgenoemde kuip is echter nog ingewikkelder dan de eerste. Weed-kuip. Theoretische grondslagen van het verfproces. De reductie der indigotine moet in een alkalisch milieu plaats vinden; de voornaamste reactie kan als volgt voorgesteld worden: Het is van belang, dat slechts één H-atoom van het indigowit door natrium vervangen wordt; bjj het intreden van twee natriumatomen wordt het product minder goed oplosbaar. De alkaliteit van de kuip mag om deze reden dus niet groot zjjn. De hardheid van het water heeft slechts een geringe invloed, een omstandigheid die voor de ververij in vroeger eeuwen ongetwijfeld belangrijk was. Bjj het opstellen van de vergelijking werd natriumhydroxyde als voorbeeld van een alkalische stof gekozen; in plaats hiervan kunnen calciumhydroxyde of kaliumcarbonaat gebruikt worden. Ammoniak en natriumcarbonaat kunnen slechts zeer weinig indigowit oplossen24). De reacties, die zich in de gistingskuip afspelen, zijn buitengewoon ingewikkeld; zjj worden veroorzaakt door micro-organismen, die op de weede voorkomen. Een zienswijze die door velen gedeeld wordt is, dat deze micro-organismen de zuurstof, die voor hun levensfuncties noodzakelijk is, aan de omgeving kunnen onttrekken. Door deze onttrekking zou de reductie der indigotine tot stand komen. Indien deze opvatting juist is, moet luchtzuurstof een zeer nadeeligen invloed op de verkuiping hebben. Wendelstadt en Binz25) toonden aan, dat dit inderdaad het geval is. Het was deze onderzoekers opgevallen, dat de gistingskuip steeds in betrekkelijk groote hoeveelheden (minstens 12 L) gemaakt moest worden. Zij vermoedden, dat de oorzaak gelegen was in de omstandigheid, dat bjj een groote hoeveelheid vloeistof de lange vloeistofzuil van de bodem van het vat tot aan het vloeistofoppervlak, de weede voor de' inwerking van de luchtzuurstof zou beschermen. Indien het vat volkomen gesloten werd, zou het dus mogelijk moeten zijn, om een heel kleine kuip te maken. Dit gelukte inderdaad; Wendelstadt en Binz maakten zelfs een kuipje in een reageerbuis. In de praktjjk dekte men reeds gedurende zeer langen tijd de kuipen met dekkleeden toe; men dacht, dat warmte-isolatie de voornaamste reden was, doch waarschijnlijk was de uitsluiting van de luchtzuurstof belangrjjker26). Een andere mogelijkheid om de reductie van indigotine te verklaren is de aanname, dat glucose in alkalische oplossing de reductie bewerkstelligen kan. De benoodigde glucose ontstaat uit verschillende organische stoffen die zich in, de kuip bevinden. Bij deze reductie zou de glucose zelf geoxydeerd moeten worden tot o.a. melkzuur en boterzuur27). Deze beide zuren zijn in de kuipvloeistof inderdaad gevonden; tevens werden nog azijnzuur en koolzuur aangetoond. Organisch reduceerend werkende stoffen zqn tot nu toe niet in de kuip gevonden28). Daar bij de gisting zuren gevormd worden, moet in den loop van de gisting alkali aan de kuip toegevoegd worden, om de oorspronkelijke alkaliteit van de kuip te behouden. Later zal blijken, dat men met deze toevoegingen zeer voorzichtig moet zijn. De temperatuur van de kuipvloeistof is een zeer belangrijke factor bij de instelling van de gistingssnelheid. De temperatuur bepaalt hierdoor de bruikbaarheid der kuipvloeistof; de beste temperatuur is 40°—50° C, scherpe temperatuurschommelingen moeten vermeden worden. Voor het verven is de reductie van indigotine alleen echter nog niet voldoende; het indigowit moet door de vezel opgenomen worden en daarna weer tot indigotine geoxydeerd worden. De wolvezel bezit een vrij groot adsorptievermogen voor indigowit; deze stof wordt waarschijnlijk niet als zout, doch in vrijen toestand geadsorbeerd, zooals zij door hydrolyse ontstaat29). De kuip mag dus slechts zwak alkalisch zijn, reeds een kleine overmaat alkali houdt het indigowit terug en bemoeilijkt hierdoor het verven80). In dit zeer globale overzicht komt duidelijk tot uiting, dat kleine veranderingen een groote invloed kunnen hebben in de kuipververjj. Indien wij trachten na te gaan, hoe de blauwververs uit vroeger eeuwen deze lastige kwesties hebben opgelost, stuiten wjj op zeer groote moeilijkheden, daar speciaal over de weedeververij zeer weinig gegevens bekend zijn geworden. Dit heeft verschillende goede redenen. Het voeren van een gistingskuip was een kunst, die jarenlange praktische ervaring vereischte, het was het moeilijkste van de geheele textielververjj in vroeger eeuwen. Daar een blauwe ondergrond verder voor vrijwel alle z.g. echte kleuren geëischt werd, was het blauwverven tevens de meest toegepaste verfmethode. Door den zeer hoogen prijs van de weede en door het groote verfstofverbruik per laken (vooral in de veertiende en vijftiende eeuw31) ) was de weede-ververjj de duurste verfmethode. De blauwververs stonden in alle textielsteden in zeer hoog aanzien; zij bezaten veel meer macht dan hun collega’s, de roodzieders. Overzicht van de gegevens. De „blauwers” (zooals zij dikwijls genoemd werden), noch de stedelijke overheid, hadden er eenig belang bij om de geheimen van de blauwververij te openbaren. Vandaar, dat de beschrijvingen van de weedekuip in de oude ververij literatuur zeer schaars zijn. Hierbij komt nog, dat deze boekjes, zooals wij reeds zagen, meer voor leeken dan voor vaklieden geschreven werden en dat het voor een leek vrijwel ónmogelijk was, om een blauwkuip te voeren. De keuren bevatten niet veel rechtstreeksche gegevens, daar het voeren van een blauwkuip moeilijk precies voorgeschreven kon worden. In de moderne literatuur is weinig over de weedkuip te vinden. Lauterbach geeft een beschrijving van een kuip, echter zonder bronnen vermelding32); de beschrijving van H u r r y is blijkbaar grootendeels aan de eerstgenoemde publicatie ontleend33), terwijl Frencken het recept van Hurry weergegeven heeft34). Wij beschikken dus eigenlijk slechts over één oorspronkelijke opgave. Oorspronkelijke recepten zijn vermeld in „tBouck van Wondre, Capit 2” 35) (1513); in de „Plictho” staan slechts enkele aanwijzingen, doch in „Der curieuse und vollkommene KunstFarber” (1709) staan vrij veel gegevens vermeld, die volgens de schrijver uit een oud manuscript overgenomen zijn. In enkele andere werkjes trof ik nog opgaven aan, die echter zoo primitief waren, dat zij voor ons doel niet gebruikt konden worden. Van de techniek kunnen wij een indruk krijgen, naar aanleiding van de reproductie, die door H u r r y in zijn boek op blz. 31 afgedrukt is. Van de Hollandsche steden staan ons van Leiden verreweg de meeste gegevens ten dienste; wij zullen eerst een algemeene beschrijving van het voeren van een weedkuip geven, daarna zullen wij deze beschrijving met de ons ten dienste staande Leidsche gegevens aanvullen. Algemeene beschrijving der weedkuip. Zooals uit de theoretische grondslagen der kuip reeds volgt, is de eenvoudigste vorm, waarin men zich het verven met weede kan voorstellen, de volgende. In een ketel brengt men water, weede en een alkalische stof; met behulp van een vuurtje, dat onder den ketel aangelegd wordt, brengt men nu de temperatuur der vloeistof op ± 50° C; nadat deze temperatuur gedurende enkele uren gehandhaafd is, treedt een gisting op. Een gedeelte der weedekleurstof wordt nu gereduceerd, men brengt dan de wol of het laken in deze vloeistof en nadat de leuko-verbinding in de vezel gedrongen is, neemt men het goed uit de vloeistof, drukt de overmaat vloeistof eruit en stelt de zuurstof der lucht daarna in de gelegenheid, om de leuko-verbinding tot de eigenlijke kleurstof te oxydeeren. De oudste verfmethoden met weede sluiten zich geheel bij de hierboven gegeven beschrijving aan. Een groote, open, koperen schaal stond boven een hout- of turfvuurtje; de verver stortte weede en asch in de vloeistof en bewoog tjjdens het verven het laken met behulp van een houten stok onder de vloeistofspiegel. De asch bevatte de benoodigde alkalische stoffen, zooals kaliumcarbonaat. Bij de eenvoudigste aschbereiding ging men uit van boomen, die verbrand werden; een andere aschsoort, die de ververs gebruikten, was de asch, die ontstond bij verbranding van de turf of het hout, waarmede zij hun ketels verhitten. Behalve deze aschsoorten, die zeer vele onoplosbare stoffen en slechts weinig oplosbare alkalisch reageerende zouten bevatten, kwamen reeds vroeg meer gereinigde producten op de markt. Deze soorten droegen vele namen, zooals „bliexster asch3®), kerreasch86), berenclau3T), hertshoeren 3S), weedt-asche8B) ”, enz. Posthumus40) is van meening, dat „bliexster asch” uit de schors van elzenhout bereid werd, doch de motiveering voor deze veronderstelling is niet steekhoudend, daar Posthumus deze asch met „blieken” in verband gebracht heeft. Dit verband bestaat echter niet, daar „blieken” een andere schrijfwijze is voor „blecken” en dus „blekzwartverven” beteekent (zie daar). Over de beteekenis van „berenclau” en „hertshoeren” heerscht in de literatuur eenig misverstand; Posthumus meende, dat deze beide stoffen planten waren41), doch feiten die later aan het licht gekomen zijn, hebben de onhoudbaarheid van deze meening aangetoond. In het aanhangsel van het boekje „Ars Tinctoria Experimen- talis” wordt vermeld, dat „Beren-klau” uit Koningsberg en Riga afkomstig was; de slechtere soorten asch werden in Amsterdam „Hoorn” genoemd42). Uit andere gegevens blijkt tevens, dat „Berenklauw” in verschillende kwaliteiten verhandeld werd43); de oorsprong van de naam is te danken aan het feit, dat in de tonnen, waarin de asch verhandeld werd, een berenklauw gebrand was44). Weedasch werd in de keuren en in de verversboekjes zeer vaak genoemd. Niettegenstaande dit feit heerscht er in de nieuwere literatuur geen eenstemmigheid over de aard van het product en over de herkomst van de naam. De opvatting, dat weedasch eigenlek een gewone aschsoort was, die echter zeer veel door de weedververs werd gebruikt en zoodoende haar naam kreeg, is zeer algemeen verbreid45); de naam zou dus ontstaan kunnen zijn als een samentrekking van: weedkuipasch of weedverversaseh *). Het blijft echter een duister punt welke asch nu eigenlijk gebruikt werd en waarom. Verschillende schrijvers hebben hierover evenwel hun meening gegeven; sommige meenen, dat weedasch een onuitgeloogde houtasch was, doch andere zijn de overtuiging toegedaan, dat weedasch een houtasch was, die met een loogop lossing begoten werd en daarna gecalcineerd46). Hierdoor ontstond een product, dat niet gemakkelijk oploste, doch dat meer oplosbare zouten bevatte, dan de oorspronkelijke houtasch. Het is natuurlijk onmogelijk, om mede te deelen, hoeveel meer oplosbare zouten de weedasch bevatte, daar dit geheel afhankelijk was van de hoeveelheid en de sterkte van de loogoplossing, waarmede de oorspronkelijke houtasch begoten was. Een stap verder bij de bereiding van de zuivere aschsoorten was, dat men bij het indampen van de houtaschloog geen asch meer toevoegde, zoodat het drooggedampte product geheel oplosbaar was in water; de stof, die op dejfè wijze verkregen werd, noemde men potasch. Potasch moet dus in waarde weer hooger geschat worden dan weedasch en men vraagt zich af hoe het komt, dat in de keuren wel zeer goede weedasch genoemd werd, ) Deze veronderstelling is geuit door Dr. A. B e e t s. doch geen potasch. Deze schijnbare tegenstrijdigheid vindt een eenvoudige oplossing: in de late middeleeuwen was potasch nog niet bekend. De bereiding en de verzending van potasch (die hygroscopisch was en in contact met de lucht vervloeide) was veel moei lijker dan de bereiding en de verzending van weedasch. De kern van onoplosbare houtasch, die in het laatstgenoemde product aanwezig was, fungeerde als „drager” voor de oplosbare zouten; van vervloeien in de lucht was bij weedasch geen sprake47). In de zeventiende eeuw werd potasch een handelsartikel; na korten tijd nam de potasch — die in de zestiende eeuw niet genoemd werd48) — in de keuren een plaats in, die gelijkwaardig was aan die van de weedasch. Tenslotte werd de weedasch voor het gebruik in de weed-indigo-kuip door de potasch vrijwel verdrongen 49). Uit hetgeen hierboven medegedeeld is, blijkt dus, dat men onder weedasch een product moet verstaan, dat zuiverder was dan houtasch en minder zuiver dan potasch. Het is niet mogeljjk, om op deze plaats diep in te gaan op de verschillende kwaliteiten weedasch; in het algemeen kan men zeggen: hoe harder het hout, hoe beter de asch; de scherpte van de asch nam af met toenemende ouderdom. „Berenklauw” en „Hertshoorn” waren bepaalde soorten weedasch; de eerste soort vertegenwoordigde de beste groepen. Het hoofdbestanddeel van al deze aschsoorten was kaliumcarbonaat; tot de oplosbare zouten behoorden verder: kaliumsulfaat, -sulfide, -chloride en -silicaat. Het onoplosbare gedeelte van de aschsoorten bestond voor het grootste gedeelte uit: calciumcarbonaat, -phosphaat, -sulfaat en zand. De blauwgrijze kleur van vele aschsoorten werd meestal toegeschreven aan sporen mangaan, afkomstig uit de houtasch50). Een opvatting, die men eveneens veelvuldig in de literatuur aantreft, is, dat weedasch bereid werd uit stengels en stroo van de weedeplant51). Deze veronderstelling is echter zeker onjuist. Het is ondenkbaar, dat men bruikbare resten van de zeer dure weedeplant verbrand zou hebben, om er de veel goedkoopere weedasch uit te winnen. De voor de kleurstofwinning onbruikbare stengels, die na de laatste bladerenoogst achterblijven, kunnen niet zooveel asch opgeleverd hebben, dat aan de groote vraag naar dit product voldaan zou kunnen worden. Verder heeft men nooit een spoor van branderijen in de weede-districten gevonden en waren de voornaamste uitvoerhavens van de weedasch aan de Oostzee gelegen. In Oost-Europa werd echter op groote schaal asch uit hout gewonnen; zooals wij reeds opmerkten werd de beste asch uit zeer hard hout gewonnen. De vertaler van de „Ars Tinetoria Experimentalis” schreef in de Engelsche vertaling, dat wilgen als uitgangsmateriaal bij de bereiding van weedasch dienst deden52). Daar de schrijver echter zelf mededeelde in zijn Voorwoord, dat hij niet vakkundig onderlegd was, moet men aannemen, dat zich hier een taalkundige vergissing voorgedaan heeft. De Duitsche naam voor wilg is n.1. inderdaad: Weide. Indien wilgen het uitgangsmateriaal zouden zijn, moest de Hollandsche naam eigenlijk wilgenasch luiden; het gangbare „weedasch” zou dus in dit geval als een min of meer phonetische weergave van „Weidasche” beschouwd moeten worden. Het Fransche „vedasse” kan weer afgeleid zijn van het Nederlandsche „weedasch” (Fransch: weede = vouède). i>-' Taalkundige overwegingen leiden echter tot de conclusie, dat zoowel de Duitsche als de Fransche naam van het Nederlandsch afgeleid zijn*), zoodat de hierboven geschetste afleiding van de Hollandsche naam onjuist moet zijn. Tevens kan nog opgemerkt worden, dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat het zachte wilgenhout uitgezocht zou zijn om de weedasch te bereiden. Tenslotte kan nog de meening van de Kanter53) vermeld worden, welke schrijver vermoedt, dat met weedasch soda bedoeld werd. Gezien het feit, dat natriumcarbonaat een zeer slecht oplosmiddel is voor indigowit, mist deze opvatting elke grond van waarschijnlijkheid. Een zeer uitvoerige en goed gedocumenteerde verhandeling over weedasch verscheen in 1795 van de hand van Lampe54). In deze publicatie werd veel aandacht besteed aan de bereiding der „Danziarer Waidasche” in de laatste helft der achttiende eeuw. Deze asch werd bereid uit houtasch, die met „Okras” ) Mededeeling van Dr. A. B e e t s. en koolpoeder vermengd werd en daarna gecalcineerd. „Okras” was een tot honingdikte ingekookte aschloog, die bij afkoeling vast werd en in de lucht spoedig vervloeide. Door de gelijktijdige aanwezigheid van kaliumsulfaat en koolpoeder ontstond tijdens de calcinatie kaliumsulfide; waterige oplossingen van deze aschsoorten waren daardoor geel gekleurd en „sehr schwefelhaft”, zooals Lampe het uitdrukte. Door het zwavelgehalte schijnt deze asch buitengewoon geschikt geweest te zijn voor het bleeken, zoodat Holland, Brabant en Engeland de grootste afnemers van dit product waren55). De hoeveelheden asch, die men bij het verbranden kon verkrijgen, varieerden met de gebruikte houtsoorten van 6 % tot 20 %; het oplosbare gedeelte van de weedasch bedroeg volgens Leuchs56) hoogstens 20 %, de rest was kalkaarde, zand, enz. Wij zullen echter goed doen, om deze mededeeling als niet al te exact te beschouwen. De asch werd in tonnen verzonden 57); op de tonnen waren verschillende merken gebrand, zooals bijv. een berenklauw. Deze merken gaven in een tijd, dat grondstof-onderzoek nog onmogelijk was, in ieder geval eenige garantie voor de hoedanigheid van het product. De Leidsche keuren schrijven dan ook nadrukkelijk voor, dat de „assche die uuyt Oestlandt comt, geteykent” moet zijn „mitten brant”37). Voordat de ververs deze asch konden gebruiken, moest zjj fijngestampt worden. Dit fijnstampen moest bij de potasch-soorten die kaliumhydroxyde bevatten, zoo mogelijk vlak vóór het gebruik plaats vinden, daar anders te veel koolzuur uit de lucht aangetrokken werd, waardoor de kwaliteit van de potasch achteruitging. Behalve de reeds genoemde soorten asch heeft de wijndroesem; asch nog een belangrijke plaats ingenomen onder de aschsoorten. Bq de gisting van wijn wordt het zure kaliumtartraat, dat in de druiven voorkomt, door de toenemende alcoholconcentratie tenslotte onoplosbaar en zet zich dan in harde korsten op de wanden van de gistingskuipen af. Deze stof, cremor tartari genaamd, was de grondstof voor de bereiding der wijndroesemasch. Bij de verhitting van cremor tartari wordt o.a. kaliumcarbonaat gevormd; daar het uitgangsproduct bij deze verhitting vrij zuiver was, had het eindproduct eveneens een vrij groote zuiverheid. De wijndroesemasch (Fransch: gravelée) was in verband hiermede zeer gezocht. Sommigen hadden nog meer waardeering voor de asch, die ontstond bij de verbranding van de duigen der tonnen, waarin de wijndroesemasch verzonden was58). In de Vlaamsche textielsteden werd de wijndroesemasch reeds vroeg gebruikt; een Brugsche keur uit 1458 stond aan de blauwververs het gebruik van „bourghoenschen hasschen” toe44). Het wekt verbazing, dat de regeerders van de Hollandsche steden gedurende een langen tijd de invoering van deze aschsoort belemmerd hebben; in Amsterdam werd „Bourgoinsche assche” omstreeks 1500 verboden59), niettegenstaande de beste wijndroesemasch uit Bourgogne afkomstig was60). De Leidsche overheid heeft zich het langst tegen de invoering van wijndroesemasch in de ververij verzet. De ververs deden gedurende vele jaren pogingen, om toestemming tot het gebruik van deze asch te verkrijgen; tenslotte gingen zjj zelfs zoo ver, dat zjj aanboden, om de lakens drie stuivers per stuk goedkooper te verven, indien zij „bourgoignen” zouden mogen gebruiken. Tevens beloofden zjj, dat zij veel betere resultaten dan vroeger met het verven zouden bereiken en, indien de waardeins niet tevreden zouden zijn, elk vijftig gulden zouden betalen. Tenslotte voerden zjj nog aan, dat in alle textielsteden in Holland, Brabant en Vlaanderen „bourgoingen” wel toegestaan was 61). In 1562 besloot de vroedschap om de ververs in hun wenschen tegemoet te komen en zij verleenden toestemming, om gedurende een bepaalden tijd „bourgoinge up een prouff” te gebruiken. Binnen drie maanden na deze toestemming dienden de waardeins een verzoekschrift in, om het staalloon van de lakens te verhoogen; als motiveering werd o.a. vermeld, dat de ververs dit verhoogde staalloon zeer goed konden betalen, „overmits dat zyluyden alsnu mit bourgoingen moegen conreyen” 82). De toestemming van de overheid tot het gebruik van de wijndroesemasch werd, zooals te verwachten is, niet weer ingetrokken, zoodat de genoemde stof na dezen tijd regelmatig in de Leidsche keuren genoemd werd. De eenige reden, die voor dit verzet van de Hollandsche machthebbers opgegeven kan worden is, dat door de grootere zuiverheid van de wijndroesemasch, de kuipen oor- 6 spronkelijk te scherp aangezet werden, doordat de toegevoegde hoeveelheid asch een grootere hoeveelheid oplosbaar alkali bevatte. Na deze uiteenzetting over de gebruikte aschsoorten keeren wij tot de bespreking van de weedververij terug. Zooals wij zagen (blz. 76) werd bij de eenvoudigste verfmethode weede en asch in een open koperen ketel boven een zacht vuurtje verwarmd; de duur der verwarming bedroeg waarschijnlijk ongeveer een dag. Gedurende de eerste uren ontstond de gisting, waardoor een gedeelte der indigotine uit de weede gereduceerd werd en overgevoerd werd in het in de aanwezige alkali oplosbare indigowit; tijdens de laatste uren verminderde men de kracht van het vuur eenigszins (om het neerslag in de ketel zoo goed mogelijk in bezonken toestand te laten) en verfde men de goederen in de ketel. Het uitverven bestond in een eenvoudige onderdompeling van de wol of de lakens in het verfbad. De eerste indooping („trek”) duurde 45—50 minuten, omdat men anders onegale uitvervingen verkreeg door een ongelijkmatige indigowit-adsorptie 63); de volgende trekken duurden even lang of korter, al naar gelang de sterkte van het had en de kleur die men wenschte te verven. Na elke trek werd het laken uitgewrongen boven het verfbad. Hoe deze bewerking in de middeleeuwen plaats vond, is niet bekend; in lateren tijd gebruikte men hiervoor twee driekwart cirkelvormig gebogen, ijzeren haken, die aan weerszijden van het verfbad bevestigd waren. Eén van deze haken was vast, terwijl de tweede rondgedraaid kon worden. Het laken werd nu in deze haken gelegd en door de losse haak rond te draaien, kon men de verf vloeistof uit het laken wringen64). Losse wol werd op een berrie gelegd, die zich boven het verfbad bevond. Een berrie is het best te vergelijken met een ladder, die horizontaal gelegd is en die zeer korte afstanden tusschen de sporten heeft. Op de berrie werd de wol goed uitgedrukt met behulp van stokken of zware voorwerpen65). Indien de resten van het verfbad niet zorgvuldig verwijderd worden, ontstaan vlekkig geverfde goederen. Na het uitwringen en uitpersen moet de leukoverbinding op u6 vezel met behulp van de zuurstof der lucht geoxydeerd worden. Hiertoe moet het geverfde materiaal in goed contact met de lucht gebracht worden. Bjj losse wol bereikte men dit, door de wol op hoopjes te storten en deze hoopjes met behulp van een soort hooivork regelmatig om te werken. De lakens werden opgehangen en langzaam door de lucht bewogen. De tijdsduur van de oxydatie moest na eiken trek even lang gekozen worden, daar anders vlekkige producten ontstonden66). Het oxydatie-proces wordt vergroenen genoemd, omdat de kleur van het materiaal van licht-geelgroen via donkergroen in blauw overgaat. De alkaliteit van de kuip en de aard van het reductiemiddel hebben invloed op het vergroeningsproces en dus op de kleur, die bjj dit proces ontstaat. Na het vergroenen is het verfproces ten einde; de kleur, die verkregen was, zou ons op het oogenblik niet meer bevredigen, daar zjj door de aanwezigheid van bjjmengselen en plantenresten niet helder was67). Af gezien van dit bezwaar (dat aan alle weedkuipen inhaerent was) was aan de beschreven uitvoeringsvorm van de weedververjj een groot nadeel verbonden; door de korte duur van het verfproces kon slechts een klein gedeelte van het in de weede aanwezige indigotine in indigowit omgezet worden, zoodat veel kostbare verfstof weggeworpen werd na afloop van het verfproces. Tevens had de reductie van de indigotine niet zoo goed plaats, daar de geheele verfvloeistof in beweging bleef door de verwarming6S). Het is om deze redenen als een groote verbetering te beschouwen, toen men overging op het z.g. ketel-kuip-systeem. Bjj deze methode wordt de verwarming gescheiden gehouden van de gisting en de reductie. In een groote, koperen ketel werd water heet gestookt; aan dit water waren meestal tarwezemelen toegevoegd3S). Tegen den tjjd, dat de vloeistof zou gaan koken, strooide de verver gemalen meekrap wortels op de zemelen; hierdoor ontstond op de vloeistof een vaste korst. Het vuur onder den ketel werd nu extra aangewakkerd, hierdoor begon de vloeistof te koken, de korst brak door en de geheele vloeistof geraakte in heftige beweging. De in water oplosbare bestanddeelen van de meekrap (o.a. de gluco- siden) werden tijdens dit koken uitgetrokken; onzuiverheden die zich in het water bevonden, werden door de zemelen voor het grootste gedeelte gebonden*). De kookduur was afhankelijk van bepaalde omstandigheden, doch bedroeg gewoonlijk een half tot drie uur68). Na afloop van dezen tijd werd het vuur gedoofd en liet men de vaste stof in de heete vloeistof op de bodem van het vat bezinken. Hoe langer de kookduur geweest was, hoe meer de zemelen stuk gekookt waren en des te langer het afzetten duurde. Wanneer men de kookvloeistof dus heet wenschte te gebruiken, werd de kookduur kort gekozen; het gebruik van een niet geheel heldere kookvloeistof was ongeschikt, daar de kleur van het geverfde laken een nadeeligen invloed van de verontreinigingen ondervond. Door verschillende schrijvers werd erg de nadruk gelegd op de rol van de kleurstof der meekrap70). Volgens hen zou de kleur van de weede-uitverving hierdoor belangrijk verfraaid worden, doch deze factor is waarschijnlijk overdreven voorgesteld. De blauwkuip bevat n.1. geen beits en meekrap trekt zonder beits bij 450—50° C bijna niet op de vezel, zoodat van een belangrijke beïnvloeding van de kleur geen sprake kan zijn. De beteekenis van de meekrap (en van de zemelen) moet gezocht worden in het vermogen van deze stof om de gisting te bevorderen. Na het afzetten van het neerslag werd de heldere warme vloeistof met behulp van een koperen emmer in een houten goot geschept en door deze goot liep de vloeistof in een houten kuip, die gedeeltelijk in de grond aangebracht was; de bewerking heette: „overslaen” of „upslaen”. In de kuip werd nu aan de vloeistof een mengsel van weede en asch toegevoegd; dit mengsel heette „beslach”71). Door deze toevoeging werd de kleur der kuipvloeistof aschgrauw, doch doordat na enkele uren de weede begon te gisten, ging deze kleur over in groen en nog later in goudgeel. De indigotine ging n.1. over in het oplosbare indigowit. De geur van de kuip, die oorspronkelijk scherp en bijtend was, werd na enkele uren zoet; de kuip was dan „aangekomen . *) Voor een meer uitvoerige beschouwing over de beteekenis van Ie zemelen, zie blz. 144. Om na te gaan, of deze toestand inderdaad bereikt was, roerden de ververs de kuipvloeistof met een z.g. „kruk” om (dit is een langen stok met een plankje aan het einde); de kruk werd daarna snel in het neerslag van de kuip gestooten. Hierdoor ontstond op het oppervlak van de kuipvloeistof een dun vliesje, de z.g. „bloem”. Het neerslag in de kuip bestond uit asch- en plantenresten; de weede-resten bevatten nog kleurstof zoowel in den vorm van indigotine als indicoside. Doordat de gisting in de kuip veel langer onderhouden werd, was het mogelijk om de kleurstof meer volledig uit te trekken, dan het vroeger het geval was. De ontwikkeling van de weedkuip bewoog zich geheel in de richting van de verlenging van de gistingsduur. De gegevens over de duur van de gisting wijzen erop, dat de kuip ongeveer drie dagen meeging in de middeleeuwen. In een van de artikelen van een overeenkomst tusschen de hoofdlieden en ververs van de St. Pancras- en de St. Pietersparochie te Leiden werd vastgesteld, dat een verver die nat maakte (lees: weede in de kuip stortte) doch niet voldoende opdrachten had, om drie werkdagen achtereen te kunnen werken, in een boete zou vervallen72). Gezien de moeilijkheden verbonden aan het voeren van een blauwkuip is het begrijpelijk, dat op een kuip achter elkaar doorgeverfd moest worden (voor zoover de toestand van de kuip dit toeliet); de tijd gedurende welke men moest werken, werd in deze bepaling dus op drie dagen gesteld. Ongeveer vijftig jaar later (in 1549) werd in Leiden een keur uitgevaardigd met de bedoeling, om het werken op heiligendagen zooveel mogelijk te beperken73). Hierin vinden wij o.a. de bepaling, dat de ververs den tweeden dag vóór den verplichten rustdag geen kuip aan mochten zetten. De overheid was blijkbaar bang, dat de ververs op den derden en laatsten dag liever zouden verven al was het dan ook een rustdag, dan dat zjj de kuipinhoud op den vierden dag zouden moeten wegwerpen. In Yperen werd in de veertiende eeuw bepaald, dat de ververs na Woensdagavond geen nieuwe kuip meer mochten aanzetten 74); in een keur uit Brugge uit iets lateren tijd, werd aan de ververs toegestaan, om twee kuipen per week te zetten75). De reden, dat deze gegevens uit verschillende tijden en uit verschillende plaatsen zoo merkwaardig goed overeenstemmen, moet gezocht worden in de invloed van de temperatuur van de kuipvloeistof op de gisting. De micro-organismen, die zich in de weede bevonden en die de gisting veroorzaakten, waren wat hun levensfuncties betreft aan betrekkelijk nauwe grenzen van temperatuur en alkaliteit van de kuipvloeistof gebonden. De heete overgeslagen vloeistof, die met weede werd vermengd en die in een matig geïsoleerd opgestelde kuip bewaard werd, koelde in den loop van ongeveer drie dagen tot op kamertemperatuur af; hierdoor hield de gisting op en verloor de kuip het vermogen om opnieuw indigotine te reduceeren. Op deze kuip kon dus slechts gewerkt worden, totdat al het opgeloste indigowit door de vezels geadsorbeerd was; men noemde dit het „uuytblaeuwen” van de kuip. Daar de kuip zwakker werd, werd de kleur van de uitvervingen lichter, zoodat tenslotte slechts zeer lichtgekleurde lakens geverfd of — zooals dit genoemd werd en nog wel genoemd wordt in de indigoververij — „gesmet” konden worden78). Het „smetten” maakte dus een economisch gebruik van de weede mogelijk. Het had echter nog een voordeel in verband met de echtheid van de uitvervingen. Hoe zwakker een kuip was, hoe meer trekken noodig waren om een bepaalde kleur te verven. Nu is een blauwe kleur echter, naarmate zij in meer trekken geverfd is77), zoodat de kleuren, die in de weedkuip geverfd werden zeer echt waren, omdat de weedkuip niet sterk aangezet kon worden. Een kuipkleurstof kan echter, uit den aard van haar wezen, niet buitengewoon goed wrjjfecht zijn. Men kan twee middelen bedenken om de gisting langer dan drie dagen te onderhouden. Het eerste middel is het eenvoudigst, n.1. de kuipinhoud grooter maken, zoodat de kuip met meer heet water aangezet kan worden. In den loop van de zestiende eeuw heeft deze methode inderdaad ingang gevonden78). Waarschijnlijk kon de kuip nu vier of vijf dagen achter elkaar gebruikt worden, doch het spreekt vanzelf, dat deze methode geen oplossing kan bieden, wanneer de kuip gedurende enkele weken bewaard zou moeten worden. Het tweede middel bestaat erin, dat men de kuipinhoud geheel of gedeeltelijk opnieuw in den ketel brengt en haar daardoor weer op hooge temperatuur brengt. Deze methode is in de zeventiende eeuw algemeen toegepast; wij zullen bjj de bespreking van de weed-indigo-kuip op deze werkwijze nader terugkomen. Behalve de temperatuur was de alkaliteit van de kuip zeer belangrijk voor het verloop van de gisting. Bjj de oudste methode van de weede verve rij, waarbij men de gisting niet lang onderhield, was de aschtoevoeging nog niet zoo moeilijk, doch bij het ketel-kuip-systeem kon een foutieve aschtoevoeging tot gevolg hebben, dat de geheele kostbare kuipinhoud reddeloos verloren ging. Tijdens de gisting in de kuip werden zuren gevormd (o.a. koolzuur, azijnzuur, melkzuur en boterzuur); om de oorspronkelijke alkaliteit te bewaren, moest dus regelmatig nieuwe asch aan de kuip toegevoegd worden. Men kon de gisting met behulp van aschtoevoegingen regelen; wanneer te veel of te weinig asch toegevoegd werd, ontstonden de z.g. „versteecken” kuipen. Op deze kuipen kon men niet of heel slecht verven; de uitvervingen waren weinig echt en de nuance was niet fraai. De Leidsche overheid verbood het staalblauwverven op deze kuipen in 1544 105). Daar de ververs toen om een nadere omschrijving verzochten, wat zij onder een „versteecken” kuip zouden moeten verstaan, gaf de overheid hun in hetzelfde jaar hiervoor enkele aanwijzingen79). Uit deze aanwijzingen blijkt, welke fouten het meest gemaakt werden. Allereerst gebeurde het, dat de ververs zooveel asch toevoegden, dat de gisting niet in een halven dag (de normale tijdsduur) in gang kwam. De tweede fout was, dat de ververs zooveel asch toegevoegd hadden, dat de gisting weliswaar in gang kwam, doch dat de kuip te alkalisch was om de gisting goed te doen verloopen. Als gevolg hiervan werd slechts weinig indigotine gereduceerd, zoodat de uitvervingen reeds spoedig na het begin mislukten. Deze beide gebreken heeft men later op een afdoende manier verholpen, n.1. door de gisting te bevorderen zoodat de overmaat asch door de gevormde zuren geneutraliseerd werd; op blz. 100 komen wij hier nog nader op terug. In Leiden was men in 1544 nog niet tot dit inzicht gekomen; de overheid verbood het verven op deze kuipen, doch stond toe, dat het weedezaksel van de kuip — dat geen enkelen nadeeligen invloed had ondergaan — voor de helft weer in een nieuwe kuip voor het „beslach” gebruikt mocht worden; een maatregel die geen nadeelige gevolgen met zich mede kon sleepen. Van de toestemming, om het zaksel van een kuip die niet alkalisch genoeg was, op dezelfde manier als boven beschreven is, te gebruiken, kan niet hetzelfde gezegd worden. Door de geringe alkaliteit van de kuipvloeistof was n.1. een zeer snelle gisting opgetreden en deze gisting kon een nadeeligen invloed op het zaksel in de kuip uitgeoefend hebben. Behalve door foutieve aschtoevoeging, kon de kuip nog op zeer vele andere manieren ontsteld geraken; de invloed van de temperatuur noemden wjj reeds; een andere heel moeilijk te verhelpen kwaal was, dat de weede zich niet goed op de bodem van de kuip af zette; meestal werd dit veroorzaakt door een te sterke gisting. Voor den tegenwoordigen onderzoeker, die eenige indrukken heeft verworven over de aard van de processen, die zich in de gistingskuip afspelen, hebben de verschillende „ziekten” van de kuip — zooals deze afwijkingen genoemd werden — een logische ontstaanswijze; voor de oude ververs hadden zjj dit niet. De middelen, die men in de vroegere ververjj-literatuur aantreft om deze ziekten te genezen, doen ons daarom niet steeds even doelmatig aan80), doch men dient hierbij te bedenken, dat de onderzoekingsmethoden, die de ververs ten dienste stonden, zeer primitief waren. De beoordeeling van de „bloem” op de kuipvloeistof, van de kleur van deze vloeistof indien zjj tegen het licht werd uitgegoten en van de belletjes, die men verkreeg, door met een stok in de kuipvloeistof te slaan, moest de ververs het gewenschte uitsluitsel over de wenscheljjkheid van aschtoevoeging geven. Het z.g. „voeren” van een gistingskuip behoorde daarom ongetwijfeld tot de moeiljjkste opgaven in de textielververjjS1). Het voeren van de kuip was met een goede aschdoseering in verband met de gisting echter nog niet afgeloopen; de asch moest zoodanig toegevoegd worden, dat de kuip ’s nachts in de gelegen- heid was om goed te gisten, zoodat de indigotine gereduceerd werd, doch dat de gisting overdag geremd werd, opdat men op de kuip zou kunnen verven, zonder dat het weedezaksel in de lakens zou komen. Indien dit alles goed geregeld was en de kuip een goede bloem vertoonde, kon men er op verven. De van te voren goed gereinigde wol (hetzij in den vorm van losse wol of als laken) mocht echter niet zonder meer in de vloeistof gedoopt worden, zij moest eerst met lauw of warm water nat gemaakt worden; de bewerking werd „netten” genoemd. Deze handelwijze werd toegepast, omdat men hierdoor met het inbrengen van het goed slechts weinig lucht in de kuip bracht. Wanneer n.1. veel lucht in de kuip vloeistof gebracht wordt, oxydeert het indigowit reeds in de kuip tot indigotine; de uitvervingen worden hierdoor zeer weinig wrijfecht, de verfstofconcentratie van het bad neemt af en de gisting wordt ongunstig beïnvloed. Een tweede voordeel van het „netten” is, dat de vezels reeds nat zjjn voordat zij in de kuip vloeistof komen, zoodat geen onegale uitvervingen kunnen ontstaan door plotselinge ongelijkmatige kuipvloeistof-absorptie door de vezels. Om de resten alkali afkomstig uit de kuipvloeistof uit het het geverfde goed te verwijderen, moest het goed na het vergroenen flink gespoeld worden; indien deze wassching niet zorgvuldig geschiedde, werd de wol op de plaatsen, waar alkali achtergebleven was, stug, hard en stroo-achtig. Het spoelen geschiedde op een heel bijzondere manier. In de Hollandsche textielsteden lagen in de stadsgrachten, vóór de ververijen, vlondertjes gemeerd. Op deze vlondertjes bevonden zich twee, met stokken gewapende werklieden, die het laken tusschen zich in hadden. Met behulp van de stokken werd een gedeelte van het laken in de gracht gestoken en heen en weer gespoeld. In overeenstemming met de handelwijze heette de bewerking „uutsteecken”. In de keuren werd deze bewerking voor het eerst in de zestiende eeuw genoemd82); vóór dien tijd waren overheidsbepalingen blijkbaar niet noodig. In de zeventiende eeuw leverde het spoelen dikwijls moeilijkheden op; de ververs trachtten zoo weinig mogelijk te spoelen, daar zij bang waren, dat het goed zijn kleur gedeeltelijk zon verliezen; de overheid nam hiermede echter geen genoegen. In Leiden kwam het in 1675 zelfs zoo ver, dat de staalmeesters bij het stalen van de natte lakens, het water uit de lakens moesten wringen en moesten opvangen in een wit kopje, opdat zij konden zien, of het niet „te blaeuw ende drabbigh” was83). In Amsterdam werden in het midden van de zeventiende eeuw door de overheid speciale, van de ververs onafhankelijke, stadsspoelers aangesteld. Geschillen bleven ook hier niet uit, zooals blijkt uit de strijd, die in 1649 gevoerd werd tusschen de stadsspoelers en de verversknechts over het spoelen van de galzwarte en kastoorzwarte lakens84). Bespreking van enkele Leidsche gegevens. Heel in het kort zullen hier enkele gegevens besproken worden, die slechts locale beteekenis bezitten. De oudste gegevens dateeren uit 1435. In dit jaar werd een overeenkomst tusschen Willem, heer van Naaldwijk en Leiden, getroffen over tolrechten, te betalen bij den „overtocht” tusschen Leiden en Delft85). Onder de verfstoffen, die in deze overeenkomst genoemd werden, treft men weede aan. Uit een bepaling dateerende uit 1446 weten wij, dat in dien tijd reeds het ketel-kuip-systeem in Leiden ingevoerd was86), zoodat wij mogen aannemen, dat in het tijdvak, dat wij hier beschouwen, in Leiden steeds het laatstgenoemde systeem in gebruik geweest is. In 1439 werd in Leiden verordend, dat de weedkuip slechts met bepaalde goede aschsoorten aangezet mocht worden38); deze bepaling is geheel in overeenstemming met soortgelijke bepalingen uit andere steden39). Aan een keur uit 1455, waarin het aan de blauwververs verboden werd, om met meer dan twee kuipen te werken87), kan geen ververij-technische beteekenis gehecht worden, daar uit bepalingen van dezelfde keur blijkt, dat bij de uitvaardiging van deze verordeningen de wensch leefde, om de economische gelijkheid tusschen de ververs te handhaven. In 1463 werd bepaald, dat de blauwververs in het bezit mochten zijn van elke soort meekrap; alle andere inwoners van Leiden mochten echter slechts gekeurde meekrap in hun huis hebben88); de verordening werd in 1472 opnieuw uitgevaardigd89). Deze bepalingen wijzen er dus op, dat de meekrap diende voor het gebruik in de blauwkuip, daar het niet denkbaar is, dat de slechte soorten meekrap wel voor het met rood oververven van blauwe lakens zouden mogen dienen, doch niet voor het verven van z.g. mede-roode lakens. De keuren geven geen uitsluitsel over deze kwestie; eerst in 1540 vindt men in de keuren het bewijs, dat meekrap in de blauwverver ij gebruikt werd90). Vanaf 1507 werden in de keuren n.1. de stoffen voor het zwartverven (t= blauw 4- rood) steeds achter elkaar genoemd87), zoodat het niet mogelijk is om te beslissen welke stoffen bij het blauwverven en welke bij het roodverven gebruikt werden. Op deze plaats kan erop gewezen worden, dat er wat het zwartverven betreft een merkwaardig verschil is tusschen de Hollandsche steden eenerzijds en de Vlaamsche plaatsen anderzijds. In Holland was het bijv. in Amsterdam, Leiden en ’s Gravenhage gebruikelijk, dat de blauwververs het door hen geblauwde laken (of het laken dat uit geblauwdè wol geweven was) zwartverfden met aluin, meekrap, enz. De roodzieders verfden slechts de roode, gele, groene en paarse lakens. In vele Vlaamsche steden was het daarentegen aan de blauwververs verboden om rood te verven, zoodat het zwartverven van blauwe lakens in deze steden door de roodververs gedaan werd 91). Uit het oogpunt van controle door de overheid was de regeling der Vlaamsche steden veel rationeeler, daar het in deze steden veel gemakkelijker was om na te gaan, of de ververs de lakens misschien een gekleurde ondergrond gaven, of dat zjj de blauwgeverfde lakens met een oplossing van een gele of roode kleurstof behandelden, vóórdat de lakens door de staalmeesters op hun blauwe kleur gestaald waren. Door de genoemde behandelingen kon men n.1. de kleur van het laken belangrijk donkerder maken, zoodat men minder weede noodig had om het laken aan de stalen van de staalmeesters te laten voldoen, dan wanneer men de behandeling achterwege liet. Daar de weede een zeer dure kleurstof was in vergelijking met roode kleurstoffen zooals meekrap en braziliehout, was de verleiding voor de blauwververs zeer groot; de kwaliteit van de uitverving leed echter door deze behandeling, daar indigo echter was dan de vervangmiddelen. In Leiden werd daarom in 1507 bepaald, dat de blauwververs in het vervolg elk jaar opnieuw zouden moeten zweren, dat zij deze behandelingen achterwege zouden laten92); in andere steden werden soortgelijke bepalingen afgekondigd93). Het naderhand oververven met gekleurde vloeistoffen werd „tumelen” of „ketelen” genoemd. Uit deze namen kan nog een conclusie getrokken worden, die van belang is voor de techniek, n.1. dat de lakens blijkbaar via een haspel in de verfketel tuimelden. Hieruit blijkt dus, dat in Leiden in 1507 reeds een haspel in gebruik was; op blz. 149 komen wij nog nader op deze kwestie terug. Het van te voren kleuren van de lakens kon het eenvoudigst gebeuren, door de lakens te „netten” in een verfbad van meekrap, braziliehout of woude in plaats van in schoon warm water; het effect op de kleur is gelijk of men de ongeoorloofde behandeling vóór of na het blauwverven verrichtte. In overeenstemming hiermede was het „netten” in „vlotten van mee, bresilie of ander diergelijcke” streng verboden; eveneens was het niet toegestaan om deze vloeistoffen met weede te vermengen 94). Ben misbruik, dat eveneens samenhing met de keuring van het geverfde goed door de overheid, was het extra-verven van de kanten en einden van het laken. De waar deins hadden n.1. de gewoonte om de lakens niet slechts oppervlakkig te bezien; om te controleeren of de zwarte lakens goed doorgeblauwd waren, gaven zjj de lakens aan de kanten of aan de uiteinden een klein sneedje. Indien het goed niet op de juiste manier geverfd was, waren de doorsneden min of meer roodachtig, door de overmaat aan roode kleurstof95). Deze methode van onderzoek is waarschijnlijk in Leiden in 1528 door enkele wantrouwende kooplieden uitgevonden. Nadat zjj de waardeins van hun resultaten op de hoogte hadden gebracht, besloten de laatstgenoemden, om deze methode algemeen in te voeren, met als gevolg, dat zeer vele lakens wegens onvoldoende doorverving afgekeurd werden. De ververs zonnen toen op middelen, om deze lastige controle te ontduiken en een van hen, Bouwen Andriesz., kwam op het denkbeeld, om de einden van de lakens (waar zij door de waardeins „gestoken” werden) gedurende ongeveer een half uur extra in de blauwkuip te hangen98). De overheid verbood de handeling natuurlijk direct97), doch daar het toezicht op de naleving van dit verbod buitengewoon moeilijk was, liet de overheid de ververs tevens zweren — „by hoere ziele ende up hoer deel hemelrjjcx te verliesen” — dat zij deze handeling niet zouden uitvoeren. Gedurende den langen tijd, dat in de Hollandsche draperiesteden het „steecken” van de blauwe en zwarte lakens in zwang was, treffen wjj verbodsbepalingen aan op het hangen van „eggen off einden” in de blauwkuip98). Een ander verbod, dat met de blauwververij samenhing, had betrekking op „lysen”. Het verbod om te „lysen” was uitgevaardigd in 1446; het werd in 1453, 1472 en 1541 bekrachtigd99). In 1563 werd een verver, die zich niet aan het verbod hield, met een vrij hooge boete gestraft1"). De uitdrukking komt in andere stukken uit dien tijd niet voor, doch de Fransche zijdeververij kent de term: liser. Het werkwoord beteekende in het algemeen het op- en neerhalen van de zijdestrengen in het verfbad. In één Fransch boekje, n.1. in de „Secrets concernants les arts et métiers”, dl. 2, blz. 345 wordt de uitdrukking gebruikt in verband met de wolververij. Daar „lysen” echter zeker samenhangt met „liser”*), moet onder „lysen” het langzaam op- en neer bewegen van de lakens in en buiten het verfbad verstaan worden. Door deze bewerking werd het nog slechts oppervlakkig geadsorbeerde indigowit geoxydeerd en op deze wijze ontstond een zeer dun laagje indigotine op het oppervlak van de vezels. Deze manier van verven verbruikte dus weinig kleurstof, daar de kern van de vezels niet aangeverfd werd, doch de uitvervingen waren in het geheel niet wrjjfecht. In Leiden mochten slechts de zeer minderwaardige „lantsticken”101), die groen geverfd zouden worden (eerst blauw, daarna geel) op deze manier behandeld worden. Tenslotte kan nog op enkele bepalingen gewezen worden, waar- ) Mededeeling van Dr. A. B e e t s. uit blijkt, met hoeveel zorg de Leidsche bestuurderen over de goede naam van de Leidsche kleuren waakten. Wjj beschreven reeds, hoe een kuip langzaam in sterkte afneemt; daar losse wol de kleurstof gemakkelijker opneemt dan wollen lakens dit doen (daar de wolvezels in het laatste geval min of meer stijf tegen elkander aangedrukt liggen), bepaalde de overheid in 1463, dat voor de eerste uitverving op een nieuwe kuip geen losse wol genomen mocht worden, tenzij deze wol voor een laken „lasuer”-blauw zou moeten dienen. Bij een eventueele overtreding van dit gebod, zouden alle lakens, die naderhand op zoo’n kuip geverfd werden, verbeurd verklaard worden103). De bepaling werd in 1472 herhaald103) en in 1541 door een nog scherper geformuleerde verordening vervangen104). In de laatste keur werd zelfs voorgeschreven, dat men in een „roer” (hoeveelheid die tegelijkertijd in een blauwkuip geverfd werd) hoogstens vier halve lakens zou mogen doen en dat men deze lakens zesmaal zou moeten laten vergroenen. Een bepaling uit 1544 spant echter de kroon105). Hierin werd o.a. bepaald, dat in een kuip geen Leidsche lakens samen met lakens van grove wol vervaardigd (schortecleeden en lappen), geverfd mochten worden; de reden van dit verbod was, dat de lakens van grove wol in vele gevallen minder schoon waren (zij konden bijv. meer smoutvuil bevatten) dan de fijne Leidsche lakens. De nuance van een uitverving van een blauwkuip wordt n.L sterk ongunstig beïnvloed door onzuiverheden in de kuipvloeistof. Het was echter toegestaan, om het neerslag uit een kuip, waarop grove lakens geverfd waren, te gebruiken voor het maken van een „beslach” voor een kuip voor Leidsche lakens. In de bepaling treffen wij verder een voorschrift aan over een „versteecken” kuip; op deze kuipen mochten de lakens niet dieper blauw geverfd worden dan „half up tstael”. Naar aanleiding van deze bepaling vaardigde de overheid een keur uit, welke kuipen men als „versteecken” zou moeten beschouwen; deze keur bespraken wij op blz. 87. De „versteecken” kuipen mochten evenwel met „witten” (een minderwaardige kwaliteit laken) uitgeblauwd worden; de ververs mochten deze kuipen echter ook „met lichte beslaegen geeuwen”. Met deze uitdrukking werd waarschijnlijk bedoeld, dat aan de kuip een nieuw „beslach” toegevoegd mocht worden, welk „beslach” naar verhouding veel weede en weinig zware asch bevatte. Daar de fout van de „versteecken” kuip veroorzaakt was door een te groote alkaliteit, kon deze afwijking gecorrigeerd worden door de gisting sterk te bevorderen. Een andere bepaling uit deze keur verbood het aanzetten van sterke kuipen. Daar de keur uitgevaardigd werd naar aanleiding van klachten over de geringe echtheid van de blauwe uitvervingen en daar het tevens bekend is, dat een kleur, die gemaakt is door het goed vele keeren op een slappe kuip te verven, echter is dan een kleur, die verkregen is door slechts enkele onderdompelingen in een sterke kuip, is het uitvaardigen van deze bepaling zeer goed te begrjjpen. Verder treffen wij in deze keur weer een bepaling aan over het maximum aantal lakens, dat in een „roer” geverfd mocht worden; door de kuipen vol te stoppen hadden de ververs weliswaar minder moeite te doen, doch de kans was zeer groot, dat de penetratie van de kuipvloeistof in de lakens onvoldoende was. Het „uutsteecken” was in de keur eveneens een belangrjjk punt (zie blz. 89); alle „beslegen” lakens moesten viermaal gespoeld worden, voordat zij opgehangen mochten worden om te drogen, [„beslaen” beteekent, het door de lucht heen en weer halen van de lakens tijdens de vergroening.] Uit enkele gegevens uit het einde der zestiende eeuw blijkt, dat de ververs in dien tijd reeds de gewoonte hadden, om niet alle weede tegelijkertijd in de kuip te storten. In een verzoekschrift van een Delftsch verver aan de Leidsche Vroedschap lezen wij, dat in 1563 de blauwkuip aangezet werd met zes balen weede en een kwart „pype” meekrap 106). Dezelfde verver verlangde in 1565 nieuwe kuipen, daar de tegenwoordige zijns inziens te klein waren107). Daar in 1598 verordend werd, dat de blauwkuipen minstens „twee balen pastels of weets” zouden moeten kunnen bevatten10S), kan hieruit geconcludeerd worden, dat de weede niet ineens in de blauwkuip gestort werd. Het is niet bekend, hoeveel een baal weede woog, uitgedrukt in de tegenwoordige gewichtseenheden, evenmin is het gewicht van een „pype” meekrap bekend. Wel vindt men in de literatuur opgaven, die in vroegere ponden uitgedrukt zijn109), doch deze opgaven kunnen niet omgerekend worden. De voornaamste kenmerken van de middeleeuwsche weedkuip in Leiden zijn hiermede behandeld. Ons rest nog te vermelden, dat in 1578 de weede zeer duur was. In verband hiermede stond de overheid toe om lakensoorten, die tot nu altijd in de wol blauwgeverfd waren, in het vervolg aan het stuk te blauwen. Tevens werden de ververs verplicht om deze lakens eerst met „witten” te „basten”, zoowel in het „haeckgaren” als in de „lijsten” 110). Het basten is in den grond eigenlijk een bedrieglijke handeling, die echter zoo algemeen toegepast werd, dat men het nauwelijks meer als zoodanig beschouwde. Het principe van deze methode bestond hierin, dat men langs de kanten van de lakens een koord bond of naaide111). Door dit koord kon het laken op deze plaatsen niet aangeverfd worden, zoodat na afloop van de blauwe uitverving en na het afnemen van de band, een blauw laken met vier witte strepen verkregen werd. Dit was nu eigenlijk een imitatie van een in de wol geverfd laken, daar men vroeger ter onderscheiding van de in de wol en de aan het stuk geverfde lakens aan de kanten van de eerstgenoemde soort anders gekleurde (of niet gekleurde) garens weefde. Wanneer de in de wol geverfde blauwe lakens met meekrap overgeverfd werden, verkreeg men een zwart laken met roode randen. Deze roode randen gaven de waarborg, dat het blauwe laken in de wol geverfd was. Door het basten kon men ook deze indruk wekken, doch nu ten onrechte. In de Leidsche bronnen komt deze kwestie slechts zeer zelden voor, doch in andere draperie-steden speelde zjj een groote rol; het prijsverschil tusschen een in de wol en een aan het stuk geverfd laken was n.1. zeer groot112). De voornaamste reden waarom de koopers gaarne een in de wol geverfd laken kochten, was de grootere soliditeit van de kleur, daar een in de wol geverfd laken meer verfstof opgenomen had en de geverfde vezels reeds een groot aantal bewerkingen hadden doorstaan, die hun kleur niet in ongunstigen zin beïnvloed hadden. De Leidsche bronnen geven „witten” op, als de stof waarmede de lakens gebast moesten worden. Deze stof was een weefsel van een zeer slechte kwaliteit, welk weefsel dus op het laken genaaid werd. In de Middeleeuwen werd het basten reeds herhaaldelijk in de bronnen vermeld. In de veertiende eeuw werd het in Yperen voor bepaalde lakensoorten verboden11S); in de vijftiende eeuw werd het in Brugge voor groen en paars verboden114), doch in Utrecht voor blauw, paars en groen voorgeschreven116). In Amsterdam behoorde het basten in de zeventiende en de achttiende eeuw tot de normale textielbewerkingen116). In dezen tijd werden ook lakens gebast, die niet in dubbele kleuren geverfd zouden worden. Een voorbeeld hiervan is het scharlaken; deze lakens werden gebast om de kleur van het laken feller te doen uitkomen tegen de witte randen. Bespreking van de gegevens uit andere draperie-steden. Indien wij de hier geschetste ontwikkelingsgeschiedenis van de weed-kuip in Leiden vergelijken met gegevens, die ons uit andere Hollandsche draperie-steden ten dienste staan, blijkt over het algemeen een groote overeenstemming aanwezig te zijn. Plaatselijke verschillen traden op, wat betreft de keuze van de weede en de keuze van de aschsoorten, doch van principieel belang waren deze onderlinge verschillen niet. Een van de vroegste bepalingen dateert uit 1435 en is afkomstig uit Zierikzee111). In deze keur werd bepaald, dat de lakens die blauw, groen of bruin zouden worden, in de wol geverfd moesten zijn. In het „Keurboek A” van Amsterdam (uit 1413 of ervóór) werd vermeld, dat blauw de ondergrond was voor elke kleur, daar het verboden was om lakens te „zieden” zonder dat het „zyn teyken van den blaeuwen” had. Het staal voor de blauwe lakens was in dien tijd ook reeds ingevoerd118). In Utrecht werd in 1487 de eerstgenoemde bepaling uit het Amsterdamsche keurboek woordelijk gelijk afgekondigd118). Uit de Amsterdamsche keur op de draperie van 1532 blijkt, dat niet alleen de Leidsche overheid in het midden der zestiende eeuw verplicht was scherper tegen ontduikingen der keuren op te treden. In deze keur kregen de staalmeesters het recht om de ververijen ten allen tijde te controleeren; zij moesten met 7 hulp van een knecht in de blauwkuip roeren „ende ’t weet verleggen ende opreuren ende besien”, dit laatste zoowel binnensals buitenshuis. Van de bepaling, dat de lakens niet vóór ’s morgens vijf uur in de blauwkuip gebracht mochten worden, werd dispensatie verleend, als er een „versteken” kuip was; de staalmeesters moesten voor de keuring in dit geval geroepen worden „als dat gelegen ende tijd wesen sal”. Wel een bewijs dus, dat de kuip niet zeer handelbaar was. In 1543 werd in Amsterdam een keur afgekondigd om het werken op Heiligendagen te beperken 120). De keur gelijkt in opzet veel op de overeenkomstige Leidsche bepaling uit 1549 7S). De meer uitgebreide Amsterdamsche keur op het lakenverven uit 1584 bevat de ons bekende bepalingen over het blauwverven met „goed oprecht weet”, het „netten” met „claer water”, het verbod van „ketelen, schouwen ende opsetten”, en het stalen121). In de hierop volgende keur uit 1592 werd reeds indigo toegestaan, zoodat wij de bespreking van deze keur tot later zullen uitstellen. De weinige gegevens, die ons van andere Hollandsche draperiesteden ten dienste staan, werpen geen nieuw licht meer op de kwestie der weedkuip, zoodat wij onze bespreking hiermede kunnen afsluiten. Weed-indigo-kuip. Algemeene beschrijving. Tegen het einde der zestiende eeuw deed de indigo haar intrede in de W. Europeesche textieldistricten. Voordat wij aan de hand van enkele oorspronkelijke gegevens de strijd tusschen de weede en de indigo nader zullen beschouwen, is het gewenscht de weed-indigo-kuip in het algemeen te bespreken. De grondslagen van deze kuip verschillen niet van die der weedkuip. Ook hier wordt indigotine in de kuip gebracht, de reductie wordt weer veroorzaakt door gisting van koolhydraten, doordat het melkzuur, dat primair bij deze gisting gevormd wordt, verder afgebroken wordt tot boterzuur, koolzuur en waterstof volgens de vergelijking: 2 C3H603 C4Hg02 + 2 C02 + 2 H2. De groote verschillen met de weedkuip zijn de toevoegingen van indigo en kalk en de herhaalde opwarmingen. Kalk vormt samen met potaseh een sterke loog van kaliumhydroxyde. De rol van de kalk in de kuip is zeer veelzijdig. Om deze uitspraak te illustreeren zal ik een algemeen gehouden beschrijving van de weed-indigo-kuip in de zeventiende eeuw geven. De ververjjliteratuur bevat vele recepten over deze gistingskuip; de recepten verschillen o.a. in concentratie-opgaven, doch zjj stemmen verder meestal redelijk met elkaar overeen. Het aanzetten van de weed-indigo-kuip verschilde bijna niet van dat der oude weedkuip. In een ketel bracht men water; wanneer dit water heet was, voegde men zemelen toe en strooide later meekrap op de zemelen. De vloeistof liet men eenigen tijd koken, daarna liet men haar klaren en voegde tenslotte zooveel koud water toe, dat de temperatuur van de vloeistof 65°—70° C werd. De heldere vloeistof werd overgeslagen in de kuip en weede en potaseh werden eraan toegevoegd. De kuipinhoud werd gedurende eenigen tijd geroerd, waarna men de kuip met een deksel en een paar doeken goed afsloot. Na enkele uren begon de kuip te werken en nog enkele uren later was zij „aangekomen”; de kuipvloeistof was lichtgeel gekleurd en op het oppervlak dreven lichtblauwe aderen. Tot zoover was er dus geen verschil met de weedkuip. Zoodra de kuip echter aangekomen was (soms reeds iets eerder), voegde men gebluschte kalk toe; deze bewerking heette het „scherpen” der kuip. Het scherpen had een groote invloed op het uiterlijk der kuip; zjj werd blauwer en de reuk werd stekender. Tegelijkertijd voegde men indigo toe, die in een mortier onder een warme oplossing van kaliumcarbonaat of urine fijngewreven was. Het gevolg van deze toevoeging was, dat de kuip sterker werd en dat de kleur van de vloeistof overging van lichtgeel in olijfgroen met donkerblauwe aderen. Sommige recepten-opstellers bevalen aan, om behalve gebluschte kalk nog potaseh of soda toe te voegen; het voordeel hiervan was, dat de kuip minder gemakkeljjk „doorging”122). Om de twee of drie uren werd de kuip opnieuw doorgeroerd en afhankelijk van het ui terlijk der kuip (reuk, smaak, kleur en andere hoedanigheden van de kuipvloeistof), werd er meer of minder ge- bluschte kalk aan toegevoegd. In normale gevallen was de kuip den derden dag geschikt om er op te verven. Zij ontwikkelde dan een aangename geur en was rijkelijk met bloem bedekt. (Vóór elke nieuwe indooping moest deze bloem af geschept worden.) De „ziekten” der kuip. De grootste moeilijkheid bij het voeren van de weed-indigokuip was de kalk-doseering. Door een foutieve hoeveelheid toe te voegen, geraakte de kuip totaal ontsteld. Gedurende zeer langen tijd was het niet bekend waardoor de „ziekten” van de kuip veroorzaakt werden; pas in 1775 ontdekte Dy onval, tijdens een goed opgezet onderzoek over deze kwesties, dat een onjuiste kalkdoseering steeds de bron van alle ellende was128). De „ziekten” kunnen in drie groepen verdeeld worden. Een „scherpe” kuip ontstond door een teveel aan kalk. (Vroeger noemde men deze kuipen ook wel „omgeslagen”). De gisting werd te veel geremd, de vloeistof werd bruiner en kreeg een ammoniakale geur. In het begin kon op deze kuip nog wel geverfd worden, door de zeer geringe hoeveelheid reductiemateriaal waren de uitvervingen echter niet fraai van kleur en zeer weinig wrjjfecht. Wanneer de overmaat kalk zeer groot was, werd de vloeistof geheel zwart en kreeg de kuip een scherpe kalklucht; indien men de kuip eenigen tijd in deze toestand liet staan, was zij reddeloos verloren. De remedie tegen dit euvel is niet moeilijk te bedenken; toevoegingen van zuur zullen kunnen helpen. Met de toevoeging van azijnzuur of zwavelzuur moest men echter zeer voorzichtig zijn, zooals wjj later nog nader zullen zien, vandaar, dat meestal aan toevoeging van ferrosulfaat de voorkeur gegeven werd. Een andere methode, die vooral vroeger werd toegepast, bestond in de toevoeging van zemelen aan de kuip. Hierdoor werd de gisting sterk bevorderd, de zuren die hierbij ontstonden neutraliseerden de overmaat kalk en de kuip kwam weer in haar gewone toestand. Als bijzonderheid van deze methode valt nog te vermelden, dat de zemelen meestal in een zak gebonden werden. Door de gassen, die tijdens de gisting ontstonden, werd de zak tenslotte zoo licht, dat zij aan de oppervlakte kwam drijven. D y o n v a 1 raadde nog weer een andere methode aan; hij stelde voor om de kuipvloeistof te verwarmen. Hierdoor scheen de toestand aanvankelijk nog te verergeren124), doch wanneer na eenigen tijd de overmaat kalk weggenomen was, als gevolg van de intensievere gisting, herkreeg de kuip haar normale uiterlijk. Een „milde” kuip had als oorzaak een kalk-tekort, dit was een veel gevaarlijker ziekte. Een kuip die, zooals men vroeger zei, „doorgegaan” was, werd als onherroepelijk verloren beschouwd. Tot het inburgeren van deze zienswijze zal het feit, dat zoo’n kuip zeer onaangenaam naar trimethylamine en zwavelwaterstof begon te rieken, wel meegewerkt hebben. Door de stikstofhoudende verbindingen, die in de weed-indigo-kuip aanwezig waren, geraakte de kuipvloeistof betrekkelijk gemakkelijk in de hier geschetste toestand. De bestrijding ligt voor ons nu zeer voor de hand, n.1. regelmatige kalktoevoegingen. Vroeger warmde men echter dikwijls op, zoodat de kuip door de versnelde gisting binnen een zeer korten tijd geheel verloren was. De verver moest deze twee ziekten voorkomen; de kuip stond het beste als zjj iets scherp was. „Ein scharfer Blauer hat Brot, ein süszer muss leiden Not”125) luidt een oud spreekwoord. De beide ziekten gelijken zeer veel op de „versteecken” kuipen, die wij bij de bespreking van de weedkuip ontmoetten; de oorzaken zyn geheel vergelijkbaar, doch door het gebruik van kalk en alkalicarbonaat bij de weed-indigo-kuip traden de verschijnselen bij de laatstgenoemde kuip veel scherper op en konden zij hier tot algeheele vernietiging van de kleurstof aanleiding geven. Een tweede gevaar van het kalkgebruik was, dat de alkaliteit van de kuip veel grooter gemaakt kon worden; hierdoor kan de wol zeer ongunstig beïnvloed worden. In de weedkuip werd meestal geen kalk gebruikt; in sommige plaatsen werd het gebruik van kalk voor dit doel zelfs nadrukkelijk verboden126). Behalve dat men moest zorgen, dat de kuip niet „ziek” werd, moest de kalkdoseering zoo geregeld worden, dat ’s morgens en ’s middags op de kuip geverfd kon worden. Tijdens het verven mocht de gisting niet sterk zijn, daar anders het „merg” — dit is het neerslag op den bodem — door de opstijgende koolzuur- gasbellen meegesleurd werd en in het materiaal terecht kwam. Tusschen de uitvervingen in moest echter een behoorlijke gisting onderhouden worden, om er voor te zorgen, dat de kuip niet te veel in sterkte afnam. Om deze redenen voegde men ’s avonds gistingsmiddelen, kalk en eventueel indigo toe, roerde om en verwarmde; vóór men den volgenden dag begon met verven, kou men zoo noodig nog wat scherpen met kalk. In de middagpauze roerde men opnieuw op en gaf de kuip minstens een uur rust. Indien men niet op deze voorzichtige manier met de kuip omging, kon een derde ziektetoestand der kuip intreden, n.1. de „gebroken” of „teruggeslagen” kuip. De oorzaak van deze afwijking was meestal een remming der gisting, doordat men op de kuip te veel en te snel achter elkaar gewerkt had, waardoor te veel zuurstof in de kuip gebracht was127). Andere oorzaken, die soms tot deze toestand aanleiding gaven, waren het gebruik van slechte weede, of het optreden van groote temperatuurschommelingen. De remedie voor deze kwaal was, er zorg voor te dragen, dat de gisting bevorderd werd. Toevoeging van meekrap, weede en andere stoffen werd aanbevolen; tevens moest de kuip eenigen tijd met rust gelaten worden. De rol van de andere ingrediënten in de weed-indigo-kuip sluit geheel aan bij die in de weedkuip, zoodat wij hierop niet nader in behoeven te gaan. Enkele korte opmerkingen mogen nog over het gebruik van de indigo gemaakt worden. Men wreef de indigo in koperen of aarden vaten onder een warme oplossing van potasch of urine zoo fijn mogelijk, om de reductiesnelheid op te voeren. Indien dit fynwrijven achterwege zou blijven, zou slechts een zeer groote overmaat reductiemiddel verlies van kleurstof kunnen voorkomen. Dat indigo behalve de indigotine nog andere stoffen bevatte, was niet van essentieel belang. Wij zagen reeds, dat de rol van indigorood veel minder belangrijk was, dan men oorspronkelijk dacht. Indigo-bruin, een ander bestanddeel der natuurlijke indigo, heeft een gering vervend vermogen; daarenboven wordt het neergeslagen door kalk of door een mengsel van kalk en soda. De beteekenis der indigogluten is vrij duister12S); men zou aan een schutcolloïd kunnen denken, een meening, die ook ten opzichte van de rol van de zemelen wel verdedigd is. Wanneer de hierboven weergegeven voorschriften nauwkeurig in acht genomen werden, was de kuip zeer lang houdbaar. In het begin zijn de uitvervingen niet zoo fraai; sommigen schrijven dit toe aan verontreinigingen129), andere schrijvers zijn van meening, dat de kuip eerst een zekere rijpheid moest hebben130). Nadat de kuip gedurende enkele maanden zeer fraaie uitvervingen geleverd had, nam de glans van de geverfde stukken tenslotte weer af, zoodat de kuip om deze reden na eenigen tijd weggeworpen moest worden. Het is foutief om te veronderstellen, dat met elke kuip gedurende eenigen tijd mooie resultaten te bereiken waren. De alkaliteit, de algemeene toestand der kuip en de zuiverheid van het te verven materiaal waren zeer belangrijke factoren, die zeker niet veronachtzaamd mochten worden; vooral de eerstgenoemde factor was zeer belangrijk. De alkaliteit der kuip bepaalde de hoeveelheid reductiemiddel en dus de snelheid, waarmede het vergroeningsproces plaats vond; hierdoor oefende zij een zeer belangrijke invloed uit op de physische vorm waarin het indigotine neersloeg en hierdoor dus weer op de wrijfechtheid en de nuance131). Hoe scherper een kuip, des te geringer de wrijfechtheid. Na het hier medegedeelde zal het wel niemand verbazen, dat het voeren van de weed-indigo-kuip zeer moeilijk was en dat ondanks jarenlange ervaring toch meermalen mislukkingen voorkwamen. Het hier gegeven overzicht over de weed-indigo-kuip heeft betrekking op de laatste helft der zeventiende en de geheele achttiende eeuw. De invoering van de indigo in Europa is echter geenszins zonder strubbelingen verloopen; de strijd, die over de invoering ontbrandde, werd met groote heftigheid gestreden; zoowel uit technisch als uit economisch oogpunt behoort zjj ongetwijfeld tot de interessantste gedeelten van de geschiedenis der textielververjj. De strjjd over de invoering der indigo. Indigo was in de Middeleeuwen reeds bekend in Europa. Zjj werd uit Indië via Bagdad over den landweg in Europa ingevoerd en was hierdoor zeer kostbaar. Slechts de schilders gebruikten deze indigo als een blauwe pigmentverf. Doordat de indigo in den vorm van kleine brokjes op de markt kwam, was men zeer algemeen van meening, dat het product een mineraal was, niettegenstaande Marco Polo de meening verkondigde, dat indigo een plantaardig product was. De eerste belangrijke hoeveelheden indigo voor textiel-industrieele doeleinden werden door Portugeezen (na de ontdekking der zeeweg naar Indië) in Europa geïmporteerd, een taak die reeds spoedig door Hollandsche koopvaarders overgenomen werd. Daar ons van Leiden uitvoerige gegevens ter beschikking staan, zullen wij deze stad als voorbeeld kiezen, om te illustreeren op welke wijze de indigo-invoering plaats vond. Het verloop van de strijd in Leiden. In 1578 stonden de burgemeesters van Leiden aan den afgezant van den koning van Portugal toe, „omme bekent te maecken het anil de indigo”. Op kosten van de ververs mocht in bijzijn van de waardeins, een proef genomen worden met de nieuwe verfstof182). Het resultaat van deze proefneming is ons niet bekend, doch het feit, dat indigo gedurende ongeveer tien jaar niet meer genoemd werd, wekt het vermoeden op, dat de uitkomst niet aan de verwachtingen heeft voldaan. In een ordonnantie van 1585 over het blauwverven van baaien werd slechts „weet of pastel” toegestaan138). In het volgende jaar trad de overheid strenger op. Niet alleen werd slechts weede toegestaan, doch „indigo of andere schadelicke stoffe” werden met nadruk verboden134). In een andere keur op de saai- en greindraperie uit hetzelfde jaar leest men: „zonder te mogen gebruycken indigo of anyl”186). De oorzaak van deze veranderde houding was, dat het Gerecht na vele discussies en ondervragingen tot de conclusie gekomen was, dat het gebruik van indigo verboden diende te worden. Daar sommige ververs gedurende de laatste jaren „zeeckere heymelicke practycken” hadden toegepast wat betreft het gebruik van indigo en de voordeelen ervan dus ondervonden hadden, legden zjj zich niet direct bjj deze beslissing neer, doch zg verklaarden, dat de indigo te beschouwen was als „de pit of de geest” van weede. Indien indigo behoorlek gebruikt werd, gaf het dan ook een vaste kleur; slechts bjj het misbruiken ontstonden bezwaren. Verder verklaarden zij, dat het onjuist was om indigo, die op zichzelf goed en nuttig was, te verbieden, omdat men er misbruik van zou kunnen maken. Zij bepleitten de instelling van zeer scherpe keuren, om het gebruik in goede banen te leiden. In verband hiermede stelden zjj voor, om indigo slechts op nieuwe kuipen toe te staan en het gebruik van de verfstof op verwarmde kuipen te verbieden; verder deden zij het voorstel om „Barbaiesse bollen” gestrengeljjk te verbieden136). Hoe juist deze argumentatie voor ons gevoel ook moge zijn, de gezaghebbende rechters uit 1587 lieten er zich niet door overtuigen. Zij besloten, dat twee waardeins naar Haarlem afgevaardigd zouden worden, om met de Haarlemsche overheid van gedachten te wisselen over de al of niet toelating van de indigo. Nadat de Heeren van het Gerecht nog verschillende belanghebbenden ondervraagd hadden, kwamen zij op 16 April 1587 tot de conclusie, „dat het anyl of indigo stoffe es de neeringe schadelicken”; zjj vaardigden de bepaling uit, dat de ververs geen „anyl of indigo” binnen hun huizen mochten hebben. Twaalf dagen later kwam een waardein uit Haarlem in Leiden om te vragen, hoe het Gerecht besloten had te handelen in de indigo-kwestie. Het Gerecht antwoordde, dat het van meening was, „dat den anyl of indigo geen vaste verwe en maect” en dat het Gerecht het gebruik van deze stoffen verboden had136). Nadat het vraagstuk zoo grondig onderzocht was, bleef het enkele jaren rusten. Wjj hebben alle reden om aan te nemen, dat de ververs het gebod overtraden. Weliswaar werd indigo in 1591 nadrukkelijk verboden voor de blauwververs van de saaien greindraperie187), doch reeds het jaar daarop bezweek het Gerecht voor den aandrang der ververs en stond voor den duur van zes maanden toe, dat op een versche kuip op elke baal weede twee pond indigo gebruikt mocht worden; „anyl off broden” werden verboden, evenals het gebruik van indigo op een verwarmde kuip138). Hiermede waren de rechters dus vrjjwel aan de wenschen van de ververs uit 1587 tegemoet gekomen. Dat- de weerstand tegen de indigo niet uitsluitend van den kant der overheid kwam, wordt bewezen door het feit, dat in hetzelfde jaar 1592 een verver verklaarde, dat hij niet met indigo wilde verven, daar verschillende goede klanten van hem bezwaren hiertegen hadden139). Of het Gerecht de toestemming na zes maanden verlengd heeft, weten wij niet. Niet onwaarschijnlijk is het, dat de indigotoevoeging in het algemeen toegestaan bleef, hoewel in de vernieuwingen van de keuren der saai- en greindraperie van 1594 en 1602 slechts „weet ofte pastel” toègestaan werd140). Niettegenstaande het min of meer openlijke gebruik had de indigo toch nog enkele tegenstanders. Velen wisten niet goed, wat met de nieuwe verfstof gedaan moest worden: toestaan of verbieden. Deze twijfel spreekt duidelijk uit een Gerechtsbesluit uit 1596 141). Voor het maken van nieuwe stalen voor de saaien moesten acht en veertig saaien blauw geverfd worden. Het Gerecht besloot, dat deze saaien op een nieuwe kuip zonder indigo geverfd zouden moeten worden, daar vele bezwaren opgeworpen waren tegen het gebruik van indigo in dit geval. In 1605 werd de regeling van het indigo-gebruik op uitsluitend versche kuipen, zooals deze in 1592 vastgesteld was, voor de ververs van wollen lakens, stametten, karsaaien, enz. nogmaals uitgevaardigd142). In 1606 deed het Gerecht, door de omstandigheden gedwongen, een stap verder op den weg, die naar de volledige toepassing van indigo in de blauwverver^ leidde. De ververs van wollen lakens, stametten, enz. gaven in dit jaar in een verzoekschrift aan het Gerecht als hun meening te kennen, dat er twee belangrijke oorzaken waren, waardoor de ververij in Leiden steeds meer afnam. De blauwe stalen in de omliggende plaatsen, zooals Delft, Rotterdam, Gouda, Haarlem en Amsterdam, waren lager en de ververs in deze plaatsen mochten indigo en anyl openlijk gebruiken zooals zij het verkozen. Hierdoor konden zij goedkooper werk leveren, temeer daar de weede zoo achteruitging, dat de hoogste stalen nauwelijks meer met weede geverfd konden worden. Hierbij kwam nog, dat indigo door de groote vraag naar dit product zeer duur geworden was, terwijl anyl vrijwel niet in prijs gestegen was. Op oude weed-kuipen konden geen mooie frissche kleuren geverfd worden, zoodat alle onkosten goed gemaakt moesten worden door de uitvervingen op de versche kuipen, hetgeen nauwelijks mogelijk was. De ververs stelden daarom voor, om de hoogten der stalen te verlagen en het gebruik van indigo en anyl niet meer te beperken143). Na de meeningen van den hoofdman, de gouverneurs en de waardeins te hebben ingewonnen, besloot het Gerecht aan de beide wenschen gedeeltelijk tegemoet te komen. De baaistalen werden eenigszins verlaagd, de stalen van de andere goederen niet. Het gebruik van indigo werd uitgebreid, doch geenszins van alle beperkingen bevrijd. Onder verwijzing naar een Amsterdamsche ordonnantie van 1597 (zie blz. 119) werd besloten, dat bij het aanzetten van een kuip op elke baal weede twee pond indigo gebruikt mocht worden; de kuipvloeistof mocht daarna slechts éénmaal verwarmd worden, onder toevoeging van tien pond indigo. Een tweede verwarming werd verboden evenals een tweede indigo-toevoeging; anyl werd nogmaals verboden. Op oude kuipen mochten slechts smetten gemaakt worden, zooals dat reeds langen tijd de gewoonte was143). Hoewel wij tot 1615 niets meer over de indigo vernemen, mogen wij aannemen, dat in deze tusschenpoos de ververs de weerstand van hoogerhand steeds verder overwonnen en dat in 1615 het gebruik van indigo reeds bijna niet meer aan banden gelegd was. In de keur op het verven van wollen lakens en soortgelijke goederen, die in dit jaar uitgevaardigd werd, treffen wij de bepaling aan, dat de ververs op de vierde verwarmde kuip geen fijne lakens meer op het hoogste staal mochten verven en dat zjj ook niet minder dan drie balen weede per kuip mochten gebruiken144). De beperkingen van het indigogebruik werden hiermede vrijwel opgeheven en vanaf dit jaar diende de weede nog slechts als gistingsmiddel in de blauwkuip. In 1622 was de bepaling van de drie balen weede nog van kracht145). In 1639 werden de loonen van de blauwververs verhoogd wegens den zeer hoogen prijs der indigo146), wel een bewijs hoe belangrijk de indigo was. Daar in 1640 de schepen der OostIndische Compagnie veel minder indigo meebrachten, dan verwacht werd, steeg de indigoprjjs nog verder, zoodat een nieuwe loonsverhooging noodzakelijk was. De schepen hadden wel een groote hoeveelheid „plat goet” aan boord, doch dit was een slechte kwaliteit, welke door de saai-blauwververs niet gebruikt kon worden147). Geheel in tegenstelling met de hier geschetste ontwikkelingsgang zijn twee bepalingen uit 1649 en 1651 158). In 1649 werd in de ordonnantie voor de baai-, laken-, wol- en dekenververs wel weede doch geen indigo genoemd; in de keur bestemd voor de ververs, die zonder voorafgaande toelating verfden, dateerende uit 1651, ontbreekt evenzoo de indigo. De beide bepalingen gelijken ook in woordkeuze zeer veel op elkander, zoodat een afschrijving van de oudste keur niet uitgesloten is. Of het ontbreken van indigo in de keur van 1649 op een vergissing berustte, is heel moeilijk uit te maken; de opgave lijkt mij echter in strijd met alle andere opgaven, zoodat wij aan deze bepaling geen consequenties kunnen verbinden. In 1654 kocht een Leidseh verver een „kaveling” indigo van de bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie149) en in 1659 werden de loonen der saai-blauwververs verlaagd, in verband met den lagen prijs der indigo159). In 1663 waren voor de blauwververs van de warpnering alle restricties verdwenen; voor de blauwververjj werden toegestaan: goede weede of pastel, gekeurde meekrap, indigo, gebrande Oostersche asch of potasch, kalk, zemelen en water151). In een latere afkondiging van deze bepaling bleef de vrije toepassing van indigo gehandhaafd; tegelijkertijd werd een keur op de lakenververij afgekondigd, waarin het ons bekende gebruik van drie balen weede genoemd werd152). Dit gebruik was in 1666 nog in zwang en de kastoorzwartververs vonden de weede de belangrijkste stof van de blauwkuip. Het feit, dat óude kuipen slechte uitvervingen gaven, schreven zij toe aan de omstandigheid, dat in deze kuipen de weede haar kracht verloren had158). Zij betreurden het ten zeerste, dat de loonen van de blauwververs zoo laag waren, dat zij weinig nieuwe kuipen konden zetten en dat de oude keuren, die voorschreven hoeveel malen een kuip verwarmd mocht worden en met hoeveel pond indigo zij gespijsd mocht worden, niet meer van kracht waren, daar „de stoffe, pastel genaemt, de beste fondament van blaeu is”. In hetzelfde jaar 1666 werd het loon van de saai-blauwververs verhoogd, in verband met de prijsstijging van de indigo154). De eed der lakenververs, die in 1676 opgesteld werd, luidde een nieuw tijdperk in wat betreft de overheidszorg voor de textielververij. In dezen eed werden in het geheel geen verfstoffen meer voorgeschreven of verboden, doch werd slechts van de ververs geëischt, dat zij de lakens, stametten, enz. zoodanig zouden verven, dat de stukken „haer behoorlijke prouf op ’t staelhof kunnen behouden ofte uytstaen”155). Deze zwenking voltrok zich natuurlijk niet ineens; reeds in het begin van de zeventiende eeuw werd de proef in de Leidsche bronnen genoemd156). Naarmate de verf methoden zich verder ontwikkelden en de keuze der verfstoffen grooter werd, gelukte het aan de overheid steeds minder goed, om door limiteering van het aantal verfstoffen de kwaliteit van de uitvervingen te garandeeren en toch de prijzen in vergelijking met andere draperieplaatsen niet te hoog te maken. Hierom werden de voorschriften over de hoeveelheden en de aard van de verfstoffen in den loop van de zeventiende eeuw soepeler en werd aan een controle na afloop van het verfproces, een soort chemische proef, meer waarde toegekend. Ook met de blauwverver^, van ouds het grootste zorgenkind der overheid, kwam het in 1676 zoo ver, dat de overheid slechts de proef kon handhaven. Van dit oogenblik af werd het gebruik van alle verfstoffen vrijgegeven, dus was ook het gebruik van indigo aan geen enkele beperking meer onderhevig. Daar de „proef” heel belangrijk werd, zullen wij deze controle in hoofdstuk IX nader beschouwen. De zeer weinige gegevens, die ons uit Leiden uit de achttiende eeuw bekend zjjn, sluiten zich bjj de door ons geschetste toestand aan. In een mededeeling uit 1726 over de weede lezen wy, dat de weede uit Erfurt in vaten van ongeveer 300 pond verkocht werd en dat de weede uit Spanje, Frankrijk en Engeland in balen verhandeld werd en meestal de naam „pastel” droeg. Het belangrijke van deze mededeeling is echter, dat er tevens uit bljjkt, dat het verfstofgehalte reeds zeer veel teruggeloopen was, daar men er slechts een lichtgekleurd, groenachtig blauw mede kon verven157). Deze achteruitgang van het kleurstof gehalte — door verschillende onderzoekers toegeschreven aan de cultivatie der plant — ging steeds verder, zoodat de weede tenslotte uitsluitend een gistingsmiddel werd. De eed van de lakenververs uit 1729 luidde in zooverre over- eenkomstig aan dien van 1676, dat voor het blauw- en zwartverven van allerhande lakenen, drogetten, stametten enz. alle stoffen toegelaten waren, die bij de proef een goed resultaat mogelijk maakten158). De laatste verordening die wij uit Leiden bezitten dateert uit 1755; zij heeft betrekking op de fusteinnering. Daar vele misbruiken in deze nering binnengeslopen waren, stelde het Gerecht vast, dat voor het blauwverven van wollen garens, kettingen en inslagen slechts de volgende stoffen toegelaten waren: weede, meekrap, indigo, gebrande Oostersche asch of potasch, kalk, zemelen en water159). Kesumeerende kunnen wij dus zeggen, dat hoewel de strijd tusschen de ververs en de overheid bijna honderd jaar duurde — van 1578 tot 1676 — de indigo echter van ± 1615 af veelvuldig toegepast werd. Het gebeurde echter slechts hoogst zelden, dat de overheid uit vrije wil aan de ververs een grootere vrijheid verleende bij het gebruik van indigo. In verreweg de meeste gevallen was door het langdurig vasthouden aan de oude bepalingen het concurrentievermogen der Leidsche ververs zoo verzwakt, dat de Leidsche ververij verliep. Niet vroeger dan op dit oogenblik verleende de overheid een grootere vrijheid. Geheel in overeenstemming met deze conservatieve houding is het standpunt, dat de overheid ten opzichte van de hoogten der stalen innam. Wij wezen er reeds meermalen op, dat blauw de ondergrond was van bijna alle „vaste” kleuren. Zwart nam onder deze kleuren de voornaamste plaats in, doch ook andere kleuren speelden een groote rol160). Nu vereischten de verschillende kleuren een verschillend gekleurde blauwe ondergrond, zoodat bjj de voortschrijdende ontwikkeling der techniek de overheid gedwongen was, om in plaats van het enkele staal van de Middeleeuwen meerdere blauwe stalen in te voeren. Meestal beteekende de invoering van de nieuwe stalen een gedeeltelijke verzwaring van de eischen161). Door den zeer hoogen prijs, zoowel van de weede als van de indigo, bepaalde de hoogte van het blauw voor een zeer groot deel de prijs van de uitverving. Hiertegenover stond, dat naarmate het blauw dieper uitgeverfd was, de echtheid van de gecombineerde uitverving op het laken toenam. De Leidsche overheid, die tegen eiken prijs de goede naam van het Leidsche product wilde handhaven, stelde zich op het standpunt, dat de blauwe stalen zeer hoog moesten zijn. Hierbij kwam zij in conflict met de ververs, daar deze niet meer tegen de ververs in andere steden konden concurreeren. Evenals bjj de invoering der indigo bleek de overheid slechts dan voor de argumenten der ververs gevoelig te zijn, als de nering snel achteruit liep. De Leidsche bronnen bevatten vele gegevens over deze interessante strijd tusschen de ververs en de overheid182). Een derde voorbeeld van de conservatieve houding der Leidsche bewindvoerders was hun houding ten opzichte van het verbod van anil. Wij zagen reeds, dat deze stof een rol speelde in de strijd tusschen de overheid en de ververs. Hoewel anil in andere steden (o.a. Haarlem) toegestaan was, heeft de Leidsche overheid het verbod van anil (of anyl) steeds gehandhaafd, zoolang anil een handelsartikel was. De vraag doet zich voor, wat men onder anil te verstaan heeft. Anil is de naam, die door de Portugeezen aan de indigoplant gegeven is; uit het hier behandelde bronnenmateriaal blijkt echter zeer duidelijk, dat anil en indigo twee verschillende stoffen zijn. Uit de literatuur blijkt niet duidelijk, waarin het verschil bestond. H e 11 o t163) vermeldt, dat op een bepaalde plaats in Indië de indigoplant op dezelfde manier werd behandeld als de weedeplant in Europa. Het verkregen product bevatte in dit geval nog allerlei onnutte gedeelten van de indigoplant. Het was zeer moeilijk om met dit product een blauwkuip te voeren. Indien deze stof „anyl” genoemd zou worden, stemt de naam overeen met de naam van de plant wier resten zich in het product bevonden. Er zijn echter twee bezwaren tegen deze opvatting aan te voeren. Ten eerste is het werk van H e 11 o t in het midden der achttiende eeuw geschreven en komt de naam anil in het Hollandsche bronnenmateriaal in 1606 voor de laatste maal voor143). Ten tweede blijkt uit deze laatste bron, dat indigo zeer duur geworden was, doch dat anil niet noemenswaardig in prjjs gestegen was. Indien de beide producten zoo nauw verwant zouden zijn, is dit feit toch wel heel merkwaardig. Een andere mogelijkheid is, dat anil een indigosoort was, die uit Barbarije afkomstig was. In 1601 kocht een verver uit Amsterdam van een koopman uit Haarlem (waar volgens de Leidsche mededeeling uit 1606 anil wel toegestaan was143) ), „de nombre van 100 vellen Barbarjjssen anil ten pryse van 22 stuyvers ’t pondt”164). De Leidsche bronnen werken deze gedachte min of meer in de hand, daar in deze gegevens enkele malen „Barbaiesse bollen136), barbarisch broot165), brooden” 13S) 142) en „anyl” voor elkaar in de plaats gebruikt schijnen te worden. Erg overtuigend is dit laatste materiaal echter geenszins. Een andere steun voor deze meening kan men zien in de opgaven van de „Beursberichten van Amsterdam”*). In een bericht uit 1626 vond ik: „Indigo Carchese tripol” en in twee anderen (uit 1638 en 1650) „Indigo Karkees tripoli”. Volgens deze opgaven zou Tripoli dus de uitvoerhaven zijn; deze indigo was in overeenstemming met het bovenstaande steeds het laagst in prijs. Coorneart vat „pain de barbarie” op als indigo166). M.i. is het echter heel wel mogeljjk, dat met „barbarischbroot” orseille bedoeld wordt. In de Leidsche keur van 1602 op de fusteinnering165) lezen wij: „De blaeuverwers... dat zy tot haer verweryen niet en zullen gebruycken ten eersten van blaeu mit bresyl op te zetten noch ooc geen provenshout, ten tweeden geen lecmoes, ten derden geen Parys-broot, couc of barbarisch-broot;...” De naam „broot” wijst op een in bepaalde vormen gekneede massa; het feit, dat lakmoes tevens genoemd werd, wijst erop, dat men het gebruik van lakmoes en dus van orseille in de blauwververij kende. Tot goed begrip van het volgende mogen eerst enkele mededeelingen over orseille een plaats vinden. Orseille is een mossoort, die reeds zeer vroeg in Klein-Azië voor ververjj-doeleinden gebruikt werd. De legende wil, dat een Florentjjnsch koopman, die gedurende eenigen tijd in de Levant vertoefde, omstreeks 1300 toevalligerwijze de vervende eigenschappen van het mos ontdekte187). Waarschijnlijker is echter, dat hij het gebruik van de plant in de Levant leerde kennen en dat hij deze kennis in Florence naderhand in praktijk bracht. *) Prof. Mr. N. W. Posthumus, die vele van deze beursberichten bezit, was zoo vriéndelijk mij enkele exemplaren ter inzage af te staan. De voornaamste bewerkingen die het product onderging waren een behandeling met kalk en met oude urine168). De werkwijze werd echter streng geheimgehouden, zoodat Florence gedurende ongeveer twee eeuwen het monopolie van deze uitvervingen bezat, hetgeen niet weinig bijgedragen heeft tot de roem van deze stad als textielstad. R o s e 11 i was de eerste schrijver, die over de bereiding iets medegedeeld heeft; hij schreef voor, om orseille met kalk te mengen, zoodat de massa geheel taai werd en daarna de stof aan te lengen met zeer oude urine189). Uit deze beschrijving volgt, dat het zeer goed mogelijk was, om orseille in de weed-indigo-kuip te gebruiken. De kleur die men verkreeg was blauw-violet en fraai van uiterlijk, doch zeer onbestendig. De chemie van de orseille is vrij ingewikkeld; daar de verfstof in Holland geen zeer groote rol gespeeld heeft, zal ik slechts de voornaamste feiten even memoreeren; voor een uitvoeriger overzicht verwijs ik naar de literatuur170). In het mos komt o.a. het ongekleurde lecanorzuur voor; dit zuur werd bij de bereiding via het orselinezuur omgezet in orcine. Het orcine gaf in contact met ammonia en zuurstof het orceïne, C28H24OrN2. Deze stof was de eigenlijke kleurstof; lakmoes is een derivaat van orceïne of van orcine. De toepassing van orseille in de indigokuip ging meestal niet verder dan het geven van een grondkleur [in dit geval kreeg men een betere indigoproef 1T1) ]; soms diende orseille ook voor nuanceering1T2). In beide gevallen was de uitverving niet lichtecht, vandaar dat b[jv. Colbert de stof in 1669 verbood voor de „Teinturiers du grand teint”; de andere groep ververs, de „Teinturiers du petit teint”, mochten een beperkt gebruik van de orseille maken17S). 8 Na de herontdekking van de Kanarische eilanden (omstreeks 1400) werden zeer groote hoeveelheden orseille vandaar naar Europa geëxporteerd; een groot gedeelte van dit mos werd in Zuid Europa en Parijs verwerkt174). Wanneer wij verder bedenken, dat de orseille als pastei in den handel kwam176), worden ons de uitdrukkingen „Parys-broot” en „couc” duidelijk. Behalve de Kanarische eilanden leverden nog andere streken orseille; tot deze streken behoorde ook Barbarjje176). De uitdrukking „barbarisch-broot” kan dus ook verklaard worden. Nu dient nog slechts opgehelderd te worden, waarom in de geciteerde aanhaling uit 1602 (zie blz. 112) lakmoes wel genoemd werd en orseille (of orsel) niet. Ook hiervoor is een ongedwongen verklaring te vinden. Orseille was in dien tijd in Holland slechts de naam van de plant en lakmoes was de naam van het product, dat uit de mossoorten verkregen kon worden (zie Bijlage, fól. 72vo). Lakmoes was verder een product, dat in Holland algemeene bekendheid genoot. Reeds in 1363 werd het uit de Oostzeelanden naar Holland gezonden177); in 1491 werd het genoemd in een Amsterdamsche ordonnantie op het paalgeld178) en in 1524 werd het weegloon van lakmoes aan de Amsterdamsche Waag vastgesteld179). Deze lakmoes werd niet bereid uit kruidorseille maar uit aardorseille. In den loop der zestiende en zeventiende eeuw verplaatsten de fabricageplaatsen zich naar Holland; Amsterdam werd het centrum. Lakmoes is dus Tnin of meer als een inheemsch product uit dien tijd te beschouwen, waarvan de bereiding in grove trekken aan een ieder bekend was; of de bereiding van het „barbarisch-broot ook aan de ververs bekend was, is gezien de toentertijd heerschende toestanden zeer te betwijfelen, vandaar dat het directe verband tusschen de stoffen in de bronnen niet sterk op den voorgrond trad. Over de bereiding van lakmoes zou veel meer mede te deelen zijn; wegens plaatsgebrek moet met een verwijzing naar de Bijlage (fol. 72vo) worden volstaan. De toepassing der indigo. Na de beschrijving van de manier, waarop de indigo ingevoerd werd, is het noodzakelijk om na te gaan hoe de indigo gebruikt werd, daar van het juiste begrip hiervan een juist inzicht in de eerste beschrijving afhankelijk is. Wjj zagen, dat in 1592 de toestemming werd verleend, om indigo op een versche kuip te gebruiken 1S8). Hieruit volgt dus, dat in dien tijd meer dan eenmaal verwarmde kuipen in gebruik waren. Het aanzetten van deze kuip geleek hoogstwaarschijnlijk zeer veel op het aanzetten van een weedkuip. Wanneer de kuipvloeistof te veel afgekoeld was, werd zij weer in de ketel overgeslagen, opnieuw opgewarmd en in de kuip gebracht. De Leidsche bronnen geven niet aan, hoevele malen deze handeling herhaald mocht worden, doch waarschijnlijk gebeurde het op de weedekuip slechts éénmaal of heelemaal niet, daar uit de beslissing van het Leidsche Gerecht van 160614S) en van de Amsterdamsche Overheid van 1592 7e) volgt, dat het opwarmen iets nieuws was van de weed-indigo-kuip. Nadat het principe van het herhaalde malen opwarmen eenmaal geaccepteerd was, werd het niet meer verlaten. Reeds in 1615144) werden de Leidsche kuipen meer dan viermaal opgewarmd, doch uit de bepaling van dit jaar blijkt wel, dat de kuipen slechter werden naarmate zij ouder werden. Dit bezwaar bleek zelfs in 1666 153) nog geenszins overwonnen te zijn. Uit het aantal malen, dat een kuip verwarmd werd, is tevens ongeveer te berekenen hoe lang de kuip medeging; zoo berekenen wij voor 1615 dus meer dan (vier maal drie) twaalf dagen. Door een toeval zijn dergelijke berekeningen voor de Hollandsche kuipen slechts voor een zeer korten tijdsduur van beteekenis, n.L van ± 1590 — ± 1620. Het bleek n.1. reeds zeer spoedig, dat de groote temperatuurswisselingen, ontstaan door het snel op warmen en weer langzaam afkoelen van de kuipvloeistof, een nadeeligen invloed hadden op het verloop van de gisting. Hoewel de ververs tegen de afkoeling zooveel mogelijk maatregelen namen — zij bedekten de kuipen met de goederen die zij ontvingen om te verven; de Overheid trad hiertegen echter herhaaldelijk met strengheid op180) — konden zij dit euvel aanvankelijk niet verhelpen. Ben van de ververs kwam later op het denkbeeld, om de kuip iets te veranderen. In plaats' van een geheel houten vat, dat half in den grond stond, werd een vat geconstrueerd met een koperen bovenstuk, welk bovengedeelte zoodanig omringd was door een ge- metselde muur, dat zich tusschen de eenigszins kegelvormig toeloopende kuip en de muur voldoende ruimte bevond, om er gloeiende kolen of turven in te brengen. Op deze manier kon de temperatuur van de kuipvloeistof vrjj goed geregeld worden en werden groote temperatuurschommelingen vermeden. Het is niet bekend waar en door wien deze verandering het eerst toegepast is. Uit het feit, dat de Leidsche bronnen nog in 1615 over de vierde verwarmde kuip handelen, kan besloten worden, dat in dien tijd het nieuwe systeem nog niet in gebruik was. In het handschrift, dat in de Bijlage is afgedrukt, komt de nieuwe methode echter reeds voor (zie bijv. fol. 53vo), zoodat de datum van invoering tusschen 1615 en 1625 gesteld kan worden. In overeenstemming met deze nieuwe werkwijze maakt de oudere Hollandsche literatuur over de blauwververij meermalen geen scherp onderscheid tusschen een ketel en een kuip; het is inderdaad niet erg duidelijk of zoo’n vat, geconstrueerd volgens het nieuwe principe, als een ketel of als een kuip beschouwd moet worden. Wij zullen hier de term kuip aanhouden. De vele Fransche literatuur over de blauwververij uit de achttiende eeuw onderscheidt de beide begrippen wel heel streng, daar in Frankrijk het ketel-kuip-systeem nog zeer lang in zwang bleef. Bjj dit systeem bevonden de kuipen zich meestal in een zeer kleine, weinig geventileerde en dus goed geïsoleerde ruimte, die zich vlak naast de ververij bevond. De ketels stonden in de ververij en de heete vloeistoffen werden door middel van gooten, die door de tusschenmuur gingen, in de kuipen gebracht („overgeslagen”). Na hetgeen bij de behandeling der weedkuip medegedeeld is, kunnen wij over de technische zijde van de weed-indigo-kuip verder zeer kort zijn181). Deze kuip was verreweg de moeiljjkste van alle verkuipingsmethoden 182); in een rekest uit 1649 beschreef een verver zijn beroep als „een slaeffachtige ende periculoose neeringe” 188). Het Leidsche bronnenmateriaal bevat slechts zeer weinig gegevens, die nadere mededeelingen over de verfmethode bevatten. Alle ververs waren aanvankelijk in groepen verdeeld en elke groep had een nauwkeurig omschreven arbeidsterrein. Het zou echter zeer onjuist zijn, om naar aanleiding van deze groepeeringen te besluiten, dat de verfmethoden van de verschillende groepen blijkbaar onderling afweken. Herhaalde malen blijkt het uit de bescheiden, dat de groepeeringen op economische overwegingen gegrondvest waren; de overheid trachtte blijkbaar de financieele gelijkheid tusschen de ververs zooveel mogelijk te handhaven184). Meermalen geschiedde het ook, dat de overheid beducht was, om twee geheel verschillende soorten goed in één kuip samen te brengen. Een van de oorzaken van deze vrees was, dat een van de beide soorten vetter kon zijn door het vollen of sterker gesmout bij het spinnen185); een andere oorzaak was gelegen in het feit, dat verschillende wolsoorten zeer verschillende hoeveelheden kleurstof kunnen adsorbeeren188). De laatste factor kan inderdaad belangrijk zijn; op een blauwkuip kan bij een donkere uitverving het verschil tusschen fijne en grove wol onder bepaalde omstandigheden wel 15% bedragen187). Van een belangrijk verschil in verfmethode tusschen de verversgroepen was geen sprake; hoogstens treft men een enkele keer de opmerking aan, dat de eene groep ververs sterkere kuipen aanzet dan de andere en daarom minder geschikt was om lichte uitvervingen te leveren of, dat een andere groep eerst zooveel fijne wol moet verven, dat de kuipen sterk afgetrokken werden, waardoor andere producten niet meer goed geverfd konden worden188). Deze opmerkingen over de indeelingen in groepen hebben natuurlijk geen betrekking op de scheiding in zijde-, linnen- en katoenververs. Gegevens over de gevolgde verfmethode kunnen nog verkregen worden uit een Leidsche blauwverversinventaris, die bewaard gebleven is189). Deze opgave is in overeenstemming met hetgeen wij naar aanleiding van de gegeven beschrijving kunnen verwachten. Behalve de groote kookketel werd nog een indigoketel vermeld, blijkbaar dus een kleinen koperen ketel waarin de indigo vooraf met loog of oude urine werd gekookt; deze indigo was eerst in het „indigobecken” fijngewreven. De heete vloeistof uit de ketel werd met behulp van den koperen „slachketel” in de kuip gebracht. Elke kuip was voorzien van een deksel (voor warmte- en zuurstofisolatie) en van een „berry” waar de lakens en de wol op uit moesten druipen. Op de inventaris prijkt verder nog een „buertgenbac”; de beteekenis van dezen naam kon niet vastgesteld worden. De vermelde „reyschuyt” diende waarschijnlijk om versch water van buiten de stad te halen (zie Hoofdstuk VII); het vlot was het plankier, waarop de spoelers stonden om het laken uit te spoelen. Van de genoemde verfstoffen diende „schaer” om geel te verven (zie Hoofdstuk VIII); het „hout” was waarschijnlijk braziliehout. Van de bepalingen, die slechts zijdelings op de eigenlijke ververij methoden betrekking hebben, kunnen genoemd worden de verordeningen, om het laken na het blauwen goed te spoelen, doch niet door een warm bad te halen voordat de staalmeesters het stuk gestaald hadden. De bepaling treffen wij reeds vóór 1580 aan, doch ook na dit jaar nam zij een ruime plaats in onder de verordeningen190). Het verbod om de einden van de lakens in „eenige ketelen of kuypen” te doopen, kwam meermalen voor191). Met nog meer nadruk dan vóór 1580 werd het verbod uitgevaardigd, dat vóór de uitverving noch lakens, noch weede en indigo met een roode kleurstof behandeld mochten worden. Als roode kleurstoffen werden meekrap en braziliehout genoemd192). Indigosoorten. De meest gebruikte indigosoorten waren: Guatimala en Lauro193). Guatimala was een zeer goede kwaliteit, afkomstig uit Amerika; zij was speciaal geschikt voor het verven van heldere blauwe kleuren194). Waarschijnlijk was er nog een soort Guatimolo op de markt; deze soort werd echter zeer weinig gebruikt195), zoodat het niet waarschijnlijk is, dat zij in de Leidsche industrie toegepast werd. L e m e r y heeft deze indigosoort beschreven196). Vanwaar de indigo Lauro geïmporteerd werd, is niet bekend; de naam schijnt op de een of andere eigenschap van het product betrekking gehad te hebben197). Beide soorten werden op de Amsterdamsche markt verhandeld. Met nadruk wil ik er op wijzen, dat deze kwaliteitsaanduidingen slechts zeer vaag waren; de indigo varieerde van jaar tot jaar, wat het verven niet gemakkelijker maakte198). In 1640 klaagden de Leidsche ververs over het feit, dat de schepen van de Oost-Indische Compagnie slechts minderwaardige indigo meegebracht hadden, n.1. „plat goet; welck plat goet een slechte soorte ende toegemaect goet is”199). Er werden verschillende so.orten indigo verhandeld, die een platten vorm hadden; de indigosoorten uit Sirches en Amadabat waren er voorbeelden van. Deze beide soorten konden echter hier niet bedoeld worden, daar zij zeer gewaardeerd werden. Andere platte soorten kwamen uit West-Indië en Amerika; de Amerikaansche „Plattindigo” was meestal met stijfsel en gummiwater vervalscht. N e m n i c h noemt nog een soort „Plattindigo” die omstreeks 1800 in Nederland gefabriceerd werd en als verontreiniging o.a. smalt bevatte. Geen van deze indigosoorten kon in 1640 bedoeld zjjn; waarschijnlijk kwam dit „plat goet” uit Bengalen, daar de Hollanders gewoon waren om hun slechtste soorten uit dit land te halen 200). Tenslotte kan nog medegedeeld worden, dat met de „schadelicke stoffen”, die de blauwververs niet mochten gebruiken, voornamelijk bedoeld werden „coperroot, galnoot, slyp ende smac”. Op de beteekenis van dit verbod komen wij bij de bespreking der zwartververij terug. De invoering der indigo in andere steden. Het is interessant om na te gaan, in hoeverre de ontwikkeling van de indigoververjj op wol in andere textielplaatsen parallel liep met de ontwikkeling in Leiden. Om niet in herhalingen te vervallen zullen wjj deze vergelijkingen beperken tot de maatregelen die in andere steden genomen werden om het indigogebruik te reglementeeren. Wij zullen eerst enkele Hollandsche steden nader beschouwen en daarna, zeer in het kort, iets over toestanden in het buitenland mededeelen. De eerste gegevens uit Amsterdam dateeren uit 1592. In dit jaar werd aan de ververs toestemming verleend, om in iedere nieuwe kuip op elke baal weede twee pond indigo te gebruiken en de kuipen éénmaal te verwarmen onder toevoeging van tien pond indigo76). Daar in een Leidsche verordening uit 1607 naar deze bepaling verwezen werd, doch in deze verwijzing het jaartal 1597 genoemd werd, is het niet geheel zeker of de verordening inderdaad reeds in 1592 uitgevaardigd is. Het staat echter vast, dat reeds vóór 1597 in Amsterdam indigo gebruikt werd door de ververs, daar enkele koopacten bewaard gebleven zijn201). In elk geval was men Leiden ongeveer tien jaren voor met deze toestemming. Ook wat het gebruik van anil betreft, was de Amsterdamsche overheid veel soepeler dan de Leidsche. Uit 1601 dateert een koopacte van „Barbarjjssen anil” 164) en in 1606 was waarschijnlijk ook in Amsterdam het gebruik van anil openlijk toegestaan143). In 1610 behoorde indigo in Amsterdam tot de normale grondstoffen voor de blauwververij 202). De uitvoerige ordonnantie op de saainering uit 1616 ^ was een stap terug op de reeds afgelegde weg. In Hoofdstuk I zagen wi) echter, dat deze ordonnantie een copie naar een Leidseh voorbeeld was. De betreffende bepalingen waren in Leiden in 1594 opgesteld 204), zoodat het ons niet verbaast, dat indigo verboden werd. Wel is het zeer opmerkelijk, dat de Amsterdamsche overheid zich zoo precies aan het Leidsche voorbeeld wilde houden, dat zij hiervoor in haar verfmethoden een stap achteruit wilde doen. Tenslotte wijzen wij nog op de ordonnantie uit 1641 betreffende het verven van saaien 206). In deze ordonnantie werd weliswaar het gebruik van indigo geheel vrijgegeven, doch het aantal malen, dat een kuip opgewarmd mocht worden, werd op hoogstens acht gesteld; een bewijs temeer, dat men slechts zeer langzaam geleerd heeft, om de kuipvloeistoffen lang te gebruiken. (Deze bepaling toont aan, dat de methode om met een gecombineerde ketel-kuip te werken aanvankelijk geen algemeene ingang gevonden heeft.) Hoewel niet in direct verband met de blauwververij staande, wordt de aandacht nog getrokken door de strenge contrölebepalingen uit 1592 76). De ververs moesten aan de waardeins mededeelen, wanneer zjj een nieuwe kuip wenschten te zetten; tevens moesten zij, indien dit verlangd werd, het „merg” van de kuip toonen, om te laten zien, dat de kuip goed was en voldoende weede bevatte („... haer weemoes toogen, die uyt de kuyp geslagen sal sijn,...”). Om het oververven met een roode kleurstof tegen te gaan, moesten alle ververs, die behalve andere kleuren tevens blauw verfden, hun ketels direct leeg laten loopen nadat zij een kleur geverfd hadden; wanneer de ketels niet gebruikt werden, mochten zij slechts „klaer water” bevatten. Hoewel Haarlem ten opzichte van de indigo minder vooruitstrevend was dan Amsterdam 208), waardoor er in 1587 nog een zekere band was tusschen de Leidsche en Haarlemsche overheid138), werd de toestemming tot het gebruik van indigo toch vr\j spoedig gegeven. Ook ten opzichte van het gebruik van „anil” toonde de Haarlemsche overheid zich zeer soepel143), niettegenstaande de Haarlemsche blauwverver^ in het begin der zeventiende eeuw een zeer goeden naam had. In Rotterdam werd de indigo reeds spoedig toegepast. Dit was niet te danken aan de vooruitstrevendheid van de Rotterdamsche overheid, doch werd veroorzaakt door de omstandigheid, dat de ververij in het geheel niet gereglementeerd was en het gebruik van alle verfstoffen aan een ieder vrij stond 207). Van de andere Hollandsche draperiesteden zjjn geen bijzondere regelingen bekend. In Duitschland was de strijd tusschen de ververs en de belanghebbenden bij de weede-handel zeer fel. Het eerste verbod om met indigo te verven werd in 1577 in Frankfurt a/Main uitgevaardigd208). Evenals in Holland ontmoetten de ververs aanvankelijk veel verzet van den kant der kooplieden en in sommige plaatsen ook van de wevers 209). In verschillende steden durfde de overheid op eigen gezag geen beslissing te nemen; zij zochten daarom contact met elkaar en met anderen. In hun rekesten wezen de ververs speciaal op Holland, waar indigo in vele steden toegestaan was. In 1600 verklaarde de Raad van Keulen, dat zij nog geen beslissing kon nemen; in hetzelfde jaar stond de overheid van Bremen het gebruik van indigo naast weede gedurende korten tijd toe; in elke kuip mocht vier tot vijf pond indigo gestort worden, doch de ervaring leerde, dat de mengkleur ondeugdelijk was. In 1601 roerden de ververs in Munster zich heftig; zij wezen weer op Holland 208). Hoewel het verzet van overheidswege zeer lang aanhield (grootendeels op aandrang van de weede-belanghebbenden) en de indigo pas in 1737 volledig vrijgegeven werd 208), ontdoken de Duitsche ververs, min of meer noodgedwongen, de bestaande wetten. In 1617 bijv. kocht een firma in Thüringen, die slechts in weede mocht handelen, voor 19045 gulden indigo! 21°) In Frankrijk stond men ook zeer afwijzend tegenover het gebruik van indigo. In 1599 werd het verboden om „inde” of „anil” binnen het koninkrijk te brengen en het in de plaats van weede te gebruiken211). Onder de regeering van Hendrik IV werd zelfs de doodstraf gesteld op het gebruik van indigo212). In lateren tijd ondersteunde Colbert het vooroordeel tegen de exotische indigo; hjj stond echter toe, dat de ververs op elke baal weede zes pond indigo gebruikten213). Ook in Engeland werd de indigo gedurende zeer langen tijd verboden. Onder de regeering van Elisabeth werd verordend, dat alle indigo, die gevonden werd, verbrand moest worden. Deze bepaling bleef tot den tijd van Karei II (dus bijna 100 jaren) bestaan212). Men vraagt zich af, hoe het komt, dat de indigo in Europa zooveel tegenkanting ondervond. Het antwoord, dat de belangen van de weedehandel op het spel stonden, bevredigt slechts ten deele, temeer daar er vele uitspraken uit omstreeks 1600 bewaard gebleven zijn, waaruit blijkt, dat de uitvervingen van indigo niet aan de gewone eischen voldeden. In de Leidsche bronnen ontmoetten wij dit reeds; in de keuren van verschillende Duitsche steden werd indigo aangegeven als „schadliche, fressende Teufelsfarbe” 214). Hieruit' blijkt, dat men oorspronkelijk technische moeilijkheden met de toepassing van de indigo heeft gehad, die, naar ik vermoed, gezocht moeten worden in het aanzetten van een naar verhouding te geconcentreerde kuip met te weinig gistingsmiddelen. Op deze kuipen waren slechts uitvervingen te verkrijgen, die een geringe wrijf echtheid bezaten, zoodat de kooplieden en de overheid gegronde bezwaren konden opperen. Om dit euvel te bestrijden moest men ten eerste slechts een beperkte hoeveelheid indigo toevoegen en ten tweede de ouderdom van de kuip zooveel mogelijk beperken. Beide middelen werden in Holland toegepast tot tevredenheid van alle partijen. Andere schrijvers over dit onderwerp meenen echter, dat tegelijk met de indigo de auripigment-kuip uit Indië geïmporteerd werd. Daar de Europeesche ververs deze verkuipingsmethode niet kenden, zouden hierdoor allerlei moeilijkheden zijn ontstaan215). Hoewel de laatstgenoemde verkuipingsmethode misschien toegepast werd by het verven van katoen en linnen, vond zij, zooals uit de medegedeelde bronnen duidelijk blijkt, voor zijde en wol geen toepassing; de genoemde verklaring moet als onjuist beschouwd worden ne). Het verven op zijde. Over het blauwverven van zijde, katoen en linnen kunnen wij naar verhouding zeer kort zijn. In Hoofdstuk I zagen wij reeds, dat de zijde-industrie vóór 1600 geen belangrijke plaats innam in Nederland, zoodat onze bespreking met dit jaar kan aanvangen. In de Bijlage (fol. 53—56v0) is een uitvoerig recept voor de zjjde-blauwververjj weergegeven; het recept dateert uit omstreeks 1620. In het algemeen is het voorschrift duidelijk gesteld, zoodat met een korte toelichting kan worden volstaan. Voordat de ruwe zijde geverfd werd, moest zjj worden af gekookt om de eigenlijke zjjdedraad bloot te leggen. Dit afkoken is zeer belangrijk voor de resultaten die men naderhand bij het verven kan bereiken. Bij de bespreking van de roodververij van zjjde zullen wij nader op deze kwestie ingaan. Uit het voorschrift blijkt, dat de zijde op een warme kuip geverfd werd, zonder weede en zonder kalk. Op een Zaterdagavond werd in een ketel potasch opgelost in warm water (de onopgeloste stukken werden met behulp van een zeef verwijderd); als de oplossing heet begon te worden, voegde men zemelen en daarna meekrap toe en liet de geheele massa gedurende drie uur koken. Een „lutter stock”, „louwter stock” of „leut” beteekent hoogstwaarschijnlijk: roerstok, zooals uit het verband van het voorschrift en uit de overeenkomst met „leutel” blijkt*). De in een vloeistof fijngewreven indigo mocht niet bij hooge temperatuur toegevoegd worden, vandaar dat de vloeistof afgekoeld werd. Na de indigo-toevoeging werd nog een kwartier geroerd; daarna liet men de kuip rustig staan. Zij werd goed afgedekt en zoo' noodig met heete kolen verwarmd. *) Mededeeling van Dr. A. B e e t s. Gedurende den Zondag werd de kuip om de drie uren geopend, de vloeistof gekeurd en zoo noodig potaschloog er aan toegevoegd. Nadat de kuip aangekomen was, mocht de zijde erop geverfd worden, doch niet te veel achter elkaar. Tijdens het werken moest de kuip om de drie uren gespijsd worden. Daar de nuance van de uitvervingen veranderde en de sterkte van de kuip afnam, werd voorgeschreven om de zijde in een bepaalde kleurvolgorde te verven. Tenslotte kan er nog op gewezen worden, dat volgens deze beschrijving de blauwkuip een levensduur had van een week. De remediën, die in de Bijlage op fol. 55—56v0 vermeld zijn, geven een zeer goede indruk van de kennis, die de opsteller van het recept bezat. Vrijwel alle moeilijkheden kwamen voort uit een onjuist gistingsproces; de remediën stemmen overeen met de beschouwingen die wij op blz. 100 en vlg. gaven. Blijkbaar was het moeilijk, om vast te stellen of een kuip te veel of te weinig alkali bevatte, vandaar dat zoovele herkenningsmiddelen aangegeven werden. De opsteller van het recept gaf ook reeds aan, dat een kuip iets te sterk alkalisch moet zijn. Het reeds zeer lang bekende gebruik van oude urine (vanwege het gehalte aan amoniumcarbonaat) werd ook hier nog aanbevolen. Het recept eindigt met enkele rijmregels, die zeer sterk doen denken aan het „Sonnet op die Coutsenily”, dat in het handschrift uit 1631 voorkomt217). Ben verschil met de wolververjj was nog, dat zijde in hoofdzaak in strengvorm geverfd werd en de wol daarentegen als losse wol of aan het stuk. Zijde werd ook wel op een koude kuip geverfd (zie Bijlage, fol. 59). Deze kuip was echter zeer ongeschikt, indien men veel moest verven, daar het zeer lang kon duren (soms wel veertien dagen) voordat de kuip aangekomen was en men, als het eenmaal zoover was, er hoogstens twee strengen tegelijk op kon verven. Een laatste bezwaar was, dat de zijde een zeer onaangename geur kreeg, doordat de kuip aangezet was met urine. Om dit euvel te verhelpen, werd de zijde na het verven in een waterig aftreksel van komijn gelegd. De gegevens, die ons uit de stedelijke keuren ten dienste staan, werpen geen nieuw licht meer op deze kwestie, zoodat wij de bespreking hiermede kunnen besluiten. Het verven op linnen en katoen. Wat de blauwverver^ van linnen en katoen betreft, kunnen wij de t\jd vóór 1580 eveneens buiten beschouwing laten. In Hoofdstuk I zagen wij, dat linnen vóór 1580 vrijwel niet geverfd werd; in de zeventiende eeuw waren slechts de kleuren blauw en zwart van eenig belang. In de Bijlage is op fol. 113— 113v0 een recept weergegeven, waaruit blijkt, dat linnen op een warme kuip geverfd werd, welke kuip veel overeenkomst vertoonde met de zijde-blauwkuip (de overeenkomst ging zoo ver, dat op de linnen-blauwkuip ook zijde geverfd kon worden); slechts de kalktoevoegingen verschilden. Weede werd in deze kuip niet gebruikt. Deze beschrijving van de linnenblauwkuip is in overeenstemming met de bewaard gebleven Leidsche gegevens. In de fusteinnering werd linnen en wol verwerkt. In een keur op de fusteinnering uit 1621 werd een verschil gemaakt tusschen de stukken die met weede en stukken die zonder weede blauwgeverfd waren218). Waarschijnlijk had dit betrekking op stukken, die in hoofdzaak wol en op stukken die vnl. linnen bevatten. In 1639 werd het loon van de fusteinblauwververs verhoogd in verband met den hoogen indigoprijs219). Het geringe belang van de linnen-blauwververjj in Leiden blijkt nog uit de volgende cijfers. In 1619 waren in Leiden zeven „blaeulinden- off schortecleetsverwers” en zes fusteinververs werkzaam 220). In 1655 werd het aantal fusteinblauwververs op drie bepaald 221); in hetzelfde jaar werd het aantal saaiblauwververs tot op zes gereduceerd en het aantal zijdeververs tot op vijf, in verband met de slapte in de industrie 222). Het aantal blauwververs in de lakennering in dien tijd is niet met zekerheid bekend, doch er zullen wel meer dan vijftig ververs werkzaam geweest zijn 223). Uit de achttiende eeuw zijn nog enkele Leidsche gegevens bewaard gebleven, die zich ook zeer goed bjj de gegeven schildering van de omstandigheden aanpassen. In 1741 moesten de linnen inslagen van de boezels met „opregte indigo” geverfd worden 224); in 1755 moesten de blauwververs van de fusteinnering zweren, dat zjj voor het blauwverven van de linnen garens, kettingen en inslagen slechts „suyvere indigo, crap, semelen, potas, kalk en water” zouden gebruiken 225). De toepassing van andere blauwe verfstoffen. Andere methoden om blauw te verven zjjn vóór de achttiende eeuw niet met toestemming van de overheid door de ververs gebruikt. Blauwhout werd herhaaldelijk verboden 228), de uitverving op wol was niet echt genoeg. Voor zjj de is deze verfstof naderhand veel gebruikt; in de zjjde-zwartververjj heeft zij zich tot op heden gehandhaafd 227). In andere landen was het blauwhout eveneens verboden voor de wolververjj; in Engeland werd reeds in 1577 een verbod uitgevaardigd 22S). Het voornaamste bezwaar was, dat de verfstof oorspronkelijk zonder beits toegepast werd; nadat Giroz de voorbeits ingevoerd had, waren de uitvervingen belangrijk beter voor zoover het de echtheden betrof 229). Saksisch-blauw en groen werden in 1740 of 1744 door J. C. Barth in Groszenhayn ontdekt. Het proces bestond in het oplossen van indigo in zwavelzuur en het uitverven van het goed in een verdunde oplossing hiervan 230). De uitverving bezit een geringe lichtechtheid. Het Berljjnsch blauw werd in 1704 door Diesbach toevallig ontdekt. Diesbach wilde n.1. een roode kleurstof, de z.g. Florentjjnsche lak, bereiden. Hiervoor moest een afkoking van cochenille in aluin met ferrosulfaat behandeld worden en daarna met kaliloog neergeslagen worden. De kaliloog waarover Diesbach beschikte was echter niét zuiver; de chemicus Conrad Dippel had deze stof reeds gebruikt, waardoor zij dierlijke bestanddeelen bevatte. Bjj de toevoeging van deze onzuivere alkali aan de oplossing van ferrosulfaat ontstond geheel onverwachts een blauw neerslag; dit neerslag werd naderhand Berljjnsch blauw genoemd231). Het Berljjnsch blauw is in 1749 door Macquer ingevoerd in de textielververjj. Andere verkuipingsmethoden werden eveneens na 1700 ontdekt; voorbeelden hiervan zijn de ijzervitriool-kalk-kuip (1750), de zinkstof-kalk-kuip (1845) en de hydrosulfiet-kuip (1873). Een bespreking kan op deze plaats dus achterwege blijven. Nu rest ons nog, om de succeslooze pogingen van Kulenkamp te vermelden. In het midden van de achttiende eeuw, toen de indigo de weede definitief verdrongen had, probeerden de weedeproducenten hun verloren afzetgebied te herwinnen. De „Königliche Societat der Wissenschaften zu Göttingen” schreef een prijsvraag uit, over de manier waarop men de weede zou kunnen verbeteren. Kulenkamp 232), een verver uit Bremen, zond een beantwoording in, die bekroond werd. Bij deze beantwoording had Kulenkamp zich geheel laten leiden door de manier waarop indigo uit de plant gewonnen werd. Hoewel de bereiding van een „weed-indigo” hem inderdaad gelukte, hadden zijn pogingen geen enkel economisch resultaat, daar de kern van het vraagstuk in het lage kleurstofgehalte van de weede lag en het voorstel van Kulenkamp hierin geen verbetering bracht. Hiermede zijn wij aan het einde van onze beschouwingen over de blauwververij gekomen. HOOFDSTUK VI. HET ROODVERVEN. Hoewel de zwartververij door haar belangrijkheid vóór de roodververy behandeld diende te worden, is de volgorde hier met opzet verwisseld. Zwart werd n.1. zoowel in de middeleeuwen als later veelal verkregen door het blauwe materiaal met rood over te verven. Om niet in herhalingen te vervallen, wordt de roodververjj om deze reden het eerst behandeld. De voornaamste roode kleurstoffen waren meekrap, cochenille, kermes en verschillende soorten braziliehout. Deze stoffen zullen achtereenvolgens nader beschouwd worden. Chemie der kleurstoffen. Meekrap. De plant is in de literatuur onder vele namen beschreven. Enkele van de meest gebruikte zijn : Meekrap, crapmede, crap, meede, mee, roodte (Holl.). Krapp, Grapp, Farberröthe, Waranz (Duitsch). Garance, Waranche (Fransch). Madder (Eng). Granza (Spaansch). Varantia, Rubea major (Lat.). Robbia, Roza (di Fiandra) (Ital.)1) Van de naam lizari of alizari, die in de Oriënt gebruikt werd, is de chemische naam van de kleurstof, alizarien, afgeleid. De Europeesche meekrapplant (Rubia tinctorum) bevat verschillende stoffen, die b\j het verven een min of meer belangrijke rol spelen. Het voornaamste bestanddeel van de plant is het rubery- throside; meer bekend onder de namen ruberythrinzuur en rubianzuur. Deze stof wordt zoowel door koken met verdunde minerale zuren of alkaliën, als door het in de krapwortel aanwezige ferment erythrozym gesplitst in alizarien en glucose, volgens de reactievergelijking: C26Hm014 + 2 H20 -* C14H804 + 2 C6H1206. ruberythroside alizarien glucose Het ruberythroside behoort dus tot de groep der glucosiden. Glaser en Kahler*) trachtten in 1927 een synthese uit te werken; hierbij kwamen zij tot de conclusie, dat ruberythroside waarschijnlijk als een alizarien-maltoside beschouwd zal moeten worden. De structuurformule van de stof zou er volgens deze onderzoekers als volgt uitzien: O OH Volgens Hill en Richter2) vormt de suikergroep van het ruberythroside bij splitsing het primverose, zoodat hieruit geconcludeerd zou moeten worden, dat de suiker uit een hexose (glucose) en een pentose (xylose) opgebouwd is. Het ruberythroside is goed oplosbaar in water, doch de stof bezit slechts een zeer gering vervend vermogen. Haar belangrijkheid ontleent zij aan de reeds gememoreerde omstandigheid, dat bij splitsing alizarien gevormd wordt. De structuurformule van deze stof is door G r a e b e en Liebermann bepaald; zij kwamen tot de volgende atoomgroepeering: O OH *) De literatuurlijst bevat de namen van verschillende werken, waarin de chemie der kleurstoffen nader beschreven woTdt. 9 De rood gekleurde stof is slecht oplosbaar in water, doch lost goed op in alkaliën (zij heeft dus phenol-eigenschappen). Met verschillende metaalhydroxyden ontstaan fraai gekleurde onoplosbare verbindingen, hier „lakken” genoemd. In de textielververjj maakt men van de laatstgenoemde eigenschap gebruik. Behalve alizarien komt in de meekrap nog het purpuroxanthine voor. Uit de structuurformule van deze stof blijkt, dat zij als een isomeer van alizarien beschouwd kan worden. In belangrijkheid staat zij echter verre bij de laatstgenoemde stof ten achter, daar zij met metaalzouten veel minder gemakkelijk lakken vormt (twee OH-groepen in meta-stand). De gedroogde meekrapplant bevat verder in relatief zeer groote hoeveelheden purpurine. De structuurformule van deze stof is: O OH Zij is dus eveneens een beitskleurstof; de aluminiumlak is blauwer dan de overeenkomstige lak van het alizarien. In levende planten komt het purpurine niet in vrijen toestand voor. Vroeger meende men, dat het in den vorm van purpurine-glucoside voorkwam, doch Hills) toonde aan, dat het purpurine uit het primveroside van pseudopurpurine (purpurine-3-carbóxylzuur) gevormd wordt. In de zorgvuldig gecultiveerde verversmeekrap komen ongeveer gelijke hoeveelheden alizarien en purpurine voor, doch in de wilde meekrap is het alizarien-percentage veel lager. Een derde glucoside-achtige verbinding die in de meekrapplant voorkomt is het rubiadine-glucoside. Hill is van meening, dat ook in dit geval van een primiveroside sprake is. De stof is slecht oplosbaar in water; door koken met verdunde zuren wordt suiker en rubiadine gevormd. Deze stof heeft één der volgende structuurformules: O OH O OH Zjj is geheel onoplosbaar in water en vormt zeer moeilijk lakken. Het rubiacine is een oranje-kleurig product, dat waarschijnlijk ook uit een glucoside gevormd wordt; voor de ververij is het minder bruikbaar. Verschillende onderzoekers (o.a. Schunck en Runge) geven aan, dat zij nog vele andere kleurstoffen geïsoleerd hebben; het bestaan van deze verbindingen is later weer ernstig betwijfeld. Voor het verfproces zijn deze stoffen echter van zeer weinig belang, zoodat wij op deze strijd niet nader in zullen gaan. Braziliehoutsoorten. Daar in het bijzonder in de middeleeuwsche bronnen meekrap en braziliehout meestal in één adem genoemd werden, moge hier een zeer kort overzichtje over de chemie van de roode houtkleurstoffen een plaats vinden. Braziliehout kwam in verschillende soorten op de markt. Reeds lang vóór de ontdekking van Zuid-Amerika kwam het uit OostAzië in Europa; na de ontdekking van het eerstgenoemde land, werd het vnl. uit Brazilië (een streek, waar men zoovele boomen aangetroffen had, dat men het land de naam van de boomen gaf) en Jamaïca in Europa geïmporteerd. De verschillende soorten verfhout behooren alle tot het geslacht Caesalpinia 4). De structuur van de kleurstof is door de onderzoekingen van Pfeiffer vrijwel opgehelderd; het bleek een flavonderivaat te zijn. In het versche verfhout komt het ongekleurde braziline voor; door oxydatie gaat deze stof over in het gekleurde brazileïne; een stof met de volgende formule: De verfstof behoort tot de groep der beitskleurstoften; met aluin voorgebeitste wol wordt paarsachtig rood aangeverfd. Zoowel de lichtechtheid, zuur-, alkali- en waschechtheid laten te wenschen over; de verfstof werd om deze redenen slechts weinig toegepast. In de keuren der Hollandsche en Vlaamsche steden treft men het hout onder de volgende namen aan: „breziliehout, breselyhout, brysylyen”. Om de verordeningen over het gebruik van de verfstoffen te kunnen begrijpen, is het noodzakelijk om op de bereiding der verfstoffen uit de planten en boomen nader in te gaan. Bereiding der verfstoffen. Meekrap. De bereiding der meekrap is in 1802 uitvoerig beschreven door de Kanter5); in 1935 heeft Boerendonk8) er een lange beschouwing aan gewijd. In verband hiermede zal ik op deze plaats slechts datgene behandelen, wat strikt noodig is, om de keuren der draperie-steden te kunnen begrijpen. Vooral de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden waren door geheel Europa beroemd om de goede kwaliteit meekrap die er geteeld werd. Hoe de cultuur hier gevestigd werd, is niet bekend; Boerendonk is van meening dat personen buiten de landbouw de stoot tot de vestiging van de cultuur gegeven hebben. De gekiemde zaden der meekrapplant werden omstreeks Mei uitgezet op niet al te vaste klei; de klei was ongeveer een halven meter diep omgewerkt en zwaar bemest. Daar de wortels van de plant de grootste hoeveelheden glucosiden bevatten, was de geheele werkwijze erop ingesteld, om de ontwikkeling van de wortels zooveel mogelijk te bevorderen. Meestal werd de plant in September van de derde zomer uitgedolven; slechts wanneer het gewas zeer krachtig ontwikkeld was en de prijs der verfstof zeer hoog was, dolf men de wortels aan het einde van het tweede jaar, hoewel deze handelwijze herhaalde malen door de overheid verboden werd7). Gedurende de winter werd de plant met een laag aarde of met korte mest bedekt, om het bevriezen te voorkomen. De uitgedolven wortels werden op hoopjes op het land gezet; na drie of vier dagen waren zij taai geworden en konden dan naar de koude „meestoof” vervoerd worden. Deze „koude stoof” verschilde in niets van een gewone droogschuur; de „warme stoof” daarentegen werd met rook verwarmd. De eerste warme droging der wortels vond in de z.g. „Toren” plaats, een ruimte, waarin zich vier horizontale roosters boven elkander bevonden. De wortels kwamen achtereenvolgens op deze roosters; de temperatuur en de trek van deze ruimte waren regelbaar. Na het drogen werd het vuil van de wortels verwijderd door de wortels op de dorschvloer te slaan. Het op deze manier gereinigde product bezat een geelachtig-roode kleur, die bij het ouder worden steeds donkerder werd; hoe lichter de kleur, hoe slechter de kwaliteit. De wortels gingen nu naar "de „wanmolen”, waar zij in stukjes gebroken werden, waarna zjj op de „ast” of „eest” aan de laatste droging onderworpen werden. Dit zorgvuldig gedroogde product was vrijwel onbepaalden tijd houdbaar. Tijdens het bewaren werden de glucosiden door de enzymen gesplitst, zoodat het kleurstofgehalte bij het ouder worden der wortels toenam. Met deze wortels zou men kunnen verven; in verband met de slechte oplosbaarheid van alizarien in water, verdient het echter de voorkeur, om de wortels eerst zoo fijn mogelijk te malen of te stampen, daar hierdoor de uitlooging bevorderd wordt. Het is niet geheel zeker, dat de wortels reeds in het begin van de cultuur gedroogd en gestampt werden. P o p p e8) vermeldt, dat deze beide bewerkingen door de Hollanders uitgevonden en voor het eerst toegepast zijn, een meening, die ik geheel voor rekening van den schrijver moet laten; tevens vermeldt hjj, dat in Adrianopel (dus in het land, waar de meekrapplant oorspronkelijk vandaan kwam) in 1800 de wortels nog ongedroogd en ongestampt gebruikt werden. In Zeeland vond het stampen plaats in het z.g. „stamphuis”. Dit was ondergebracht in een gebouwtje, dat afgezonderd van de andere gebouwen lag, daar er zeer gemakkelijk brand in kon ontstaan. Het stampen vond n.1. uitsluitend ’s nachts plaats bij kaarslicht, daar daglicht een nadeeligen invloed heeft op de kleur van het product. De mede-handelaars waren gewoon om te zeggen, dat het daglicht de kleur „doet beloopen”. Naar gelang van de bewerkingen bij het stampen verricht, werden verschillende soorten meekrap onderscheiden. Bjj het stampen breekt n.1. het buitenste en slechtste gedeelte van de wortels het eerst. Wanneer dit gebeurd is, kan men de bewerking onderbreken en de massa zeven. De gebroken schil valt door de zeef, doch de taaie kern blijft achter. Ongeveer één derde gedeelte van de wortel verkreeg men als schil en twee derde gedeelte als kern. De oorzaak van deze zorgvuldige scheiding in verschillende producten moet niet alleen gezocht worden in een verschillend kleurstofgehalte van de deelen der wortels, doch vnl. in de omstandigheid, dat vuil en onzuiverheden een zeer nadeeligen invloed op de verf kracht hadden®). Zooals wij nog nader zullen zien, werd in de keuren der meekrapsteden Zierikzee en Reimerswaal meer op het gehalte aan verontreinigen gelet, dan op iets anders. Op deze plaats kan op enkele bijzondere bepalingen in de keuren gewezen worden, die de schrijvers over deze onderwerpen tot nu toe niet konden verklaren. Het is een in de zeventiende- en achttiende-eeuwsche literatuur zeer wjjd verbreide meening, dat de Zeeuwsche meekrap uitmuntte door haar goede kwaliteiten10). In de Middeleeuwen was de Zeeuwsche meekrap echter minder in kwaliteit, dan de Ylaamsche. Dit blijkt zoowel uit een recept van de „Plictho” u), als uit verschillende keuren uit Leiden en Amsterdam, in welke keuren aan meekrap uit Brugge de voorkeur gegeven werd12). In 1415 werd in Leiden de Zeeuwsche meekrap met name verboden; na dit jaar volstond de overheid ermede te eischen, dat de meekrap „mit hout ende mit colen” gedroogd was. Deze bepaling bleef gehandhaafd tot 1515. Na dit jaar verviel blijkbaar de reden voor het bestaan van deze bepaling. Ben keur uit 1516 uit Zierikzee brengt ons de oplossing van dit raadsel. In deze keur lezen wij, dat het in het vervolg verboden zal zijn om de meekrap met „darry” te reeden en dat slechts „houdt ende covelen” toegestaan zullen worden13). „Darry”, darink of derrie was een zout- en zwavelhoudende veensoort, gemengd met jonge zeeklei. De stof werd in de vijftiende eeuw in de buurt van Zierikzee gedolven, zooals blijkt uit verschillende keuren van die stad. Bij het verbranden ontstonden zwavelhoudende dampen, die blijkbaar een nadeeligen invloed op de kleur der meekrap hadden; het is ook niet uitgesloten, dat de resten van de verbranding gemakkelijk met de meekrap vermengd konden worden, zoodat de kwaliteit van het laatstgenoemde product hierdoor sterk achteruitging (zie boven). Daar dezelfde bepaling ook voorkwam in het privilege van Filips van Oostenrijk aan den Briel in 149414), kunnen wij aannemen, dat na 1516 niet meer met derrie gedroogd werd in Zeeland, zoodat hierdoor verklaard is, waarom de afkeer. van Zeeuwsche meekrap na 1516 verdwenen is en waarom de bepalingen over het drogen met hout en kolen na 1515 in de Leidsche keuren niet meer herhaald worden; blijkbaar waren zjj slechts tegen het gebruik van meekrap afkomstig uit Schouwen gericht. Wij vermeldden reeds, dat de meekrap in verschillende kwaliteiten op de markt kwam. In een keur uit Reimerswaal van 1480 treffen wij de volgende soorten aan15): Krap (1—2 % aarde); onberoofde mede (2—4 % aarde); gemeene mede (4—7 % aarde); „Corte meede” (7—10 % aarde) en „Baellioen” of „mul” (10—16% aarde). In vergelijking met Zierikzee waren deze eischen zeer streng; in 1662 werden de toegestane percentages aarde verhoogd en werden de bepalingen hierdoor meer in overeenstemming gebracht met de verordeningen die in andere steden van kracht waren18). Voor de onberoofde mede werd 8 % verontreinigingen toegestaan en voor de gemeene mede 12 %. Al deze soorten ontstonden bjj het stampen der gebroken wortels. Zooals de naam reeds aangeeft, is de onberoofde mede niets anders dan de fijngestampte wortel, waar niets af gezeefd is. In de zestiende en zeventiende eeuw werd dit product in balen verpakt aan de ververs toegezonden; vanaf de achttiende eeuw werden voor het verzenden vaten gebruikt17). Krap is het fijngestampte merg van de wortel; het is dus het beste product, vandaar dat het toegestane percentage verontreinigingen zeer laag was. Gemeene mede is de fijngestampte schors van de wortels; zij bevat minder kleurstof dan de onberoofde mede en meer verontreinigingen dan de laatstgenoemde stof. De andere kwaliteiten, die genoemd worden, ontstonden door zeven en sorteeren van de af val bij het stampen. In de draperiesteden, die aan een goede naam hechtten, waren deze kwaliteiten meestal streng verboden18); in andere steden, waar het laken van een mindere kwaliteit was, werden de stoffen in tijden van achteruitgang en verval soms toegestaan19). Het spreekt wel haast vanzelf, dat het onderzoek en de keuring van de meekrap zeer moeilijk was. In de negentiende eeuw paste men nog dezelfde methode toe, die in de vijftiende eeuw gebruikt werd, n.1. wasschen van een hoeveelheid, die men met behulp van een boor uit de baal of uit het vat gestoken had20). Braziliehoutsoorten. Na deze uiteenzetting over de bereiding van de meekrap dient nog het een en ander over de voorbereidingen van het braziliehout medegedeeld te worden. Vooropgesteld moge worden, dat specifiek Hollandsche gegevens daaromtrent slechts uit de zeventiende eeuw tot ons gekomen zijn. Deze gegevens houden ten nauwste verband met de strijd, die over de plaatseljjke tuchthuizen door de verschillende stedelijke regeeringen gevoerd is. Hoewel deze strijd in meer dan één opzicht interessant is, gedoogt de plaatsruimte niet, om hier op deze kwestie diep in te gaan; verschillende episoden zyn echter reeds door H a 11 e m a beschreven (zie de literatuurlijst). Om twee redenen was het gewenscht, om het braziliehout, dat in den vorm van groote blokken aangevoerd werd, in kleine stukken te verdeelen. Ten eerste moest de kleurstof geoxydeerd worden door de zuurstof der lucht en ten tweede moest de geoxydeerde kleurstof met water uitgetrokken worden. Het verdeelen in kleine stukken vond plaats door zagen en door raspen. De voornaamste roode verfhouten, zooals Braziliehout, Fernambukhout (een zeer goede soort, die tweemaal zooveel kleurstof bevatte als het Braziliehout) en het Sapanhout (een slechtere soort dan Braziliehout) waren echter zeer hard, zoodat de bewerkingen niet gemakkelijk uit te voeren waren. De ververs behielpen zich, door het zoo fijn mogelijk gehakte hout met warm water uit te trekken en de verkregen oplossing langen tijd in de lucht te laten staan; hierdoor trad oxydatie van het braziline op. Na ongeveer 1600 namen de Tucht- of Rasphuizen de taak van de ververs gedeeltelijk over. De voornaamste Tuchthuizen stonden in Amsterdam, Leiden en Rotterdam, doch de eerstgenoemde stad had langen tijd onbetwist de leiding21). Het geraspte hout werd op groote hoopen gelegd en met water besprenkeld. Hierdoor trad een gisting op, waarbij een gedeelte van het braziline omgezet werd. Sommige stukken, die zich moeilijk lieten raspen, zooals wortelstukken en stronken, werden meestal gekloofd en daarna in een molen gemalen. De molen maalde tevens de groote bonken hout tot kleinere stukken. Het is begrijpelijk, dat de stedelijke overheden de afzet van het geraspte hout veilig wilden stellen en daarom de ververs verplichtten met het geraspte hout te verven. De ververs waren hier echter niet mede ingenomen, zooals uit een verzoekschrift van de Leidsche ververs uit 1677 duidelijk blijkt22). In dit request lezen wij, dat de ververs het hout in zakken deden en dan het verfhout met kokend water uittrokken. Indien zjj gemalen hout namen, werd de verfstof sneller uitgetrokken en kwamen geen houtsplinters door de wanden der zakken in de verfketel, zooals dit bij het gebruik van geschaafd hout het geval was. Hierdoor verwarden de garens geheel en werden zij zeer „gekrenct”. De beslissing van de overheid is niet bekend; wel staat het vast, dat in Leiden omstreeks 1660 twee molenaars woonden, die hout maalden. Het verven op wol. Hulpstoffen bij het verven. Voordat wij tot een bespreking van de verfmethoden kunnen overgaan, zullen wij iets mededeelen over enkele hulpstoffen die bij het verven gebruikt werden. Aluin. In de allereerste plaats dient aluin genoemd te worden; in navolging van Petty kunnen wij deze stof als het voornaamste minerale zout in de vroegere ververij beschouwen23). Aluin komt slechts uiterst zelden in de natuur voor; de kunst van het aluinbranden werd waarschijnlijk in de tiende of elfde eeuw in de Oriënt uitgevonden24). De Grieken en Romeinen hebben geen aluin gekend; dat wat zij aluin noemden, was onzuiver ferrosulfaat. Ook in de „Plictho” komen nog „aluinsoorten” voor, die geen aluin zijn; zoo bijv. „allume di feccia” (potasch) 25), „allumen catinum” (soda) en het splinterige aluin (gips) 26). Over de aluinbereiding, -handel en -verbruik is reeds zeer veel geschreven27), zoodat hier slechts de voornaamste punten gereleveerd zullen worden. Oorspronkelijk werd aluin slechts in Klein-Azië bereid; via Italië werd het product Europa binnengevoerd. Toen Sultan Mohamed in 1453 Constantinopel veroverde, verkreeg hij daarmede het monopolie van den aluinhandel. Onder de uitgeweken Christenen die naar Italië trokken, bevond zich Johannes de Castro. Daar hij een familielid was van Paus Piccolomini, werd hij in Rome aangesteld tot algemeen commissaris van de inkomsten der H. Stoel. De Castro had in Constantinopel het aluinbranden geleerd en hij had de beteekenis van deze industrie leeren inzien. Hierom ging hij in de buurt van Rome op zoek naar eventueele vindplaatsen. Na eenigen tijd (in 1461) was het geluk hem gunstig; in de buurt van Civitavecchia, dicht bjj Tolfa, vond hjj zeer groote aluinsteenafzettingen. Hij deed den Paus zoo’n opgewonden verhaal over zjjn ontdekking, dat de Paus aan de geestvermogens van de* Castro begon te twijfelen. Na vele vergeefsche pogingen gelukte het de Castro eindelijk, om den Paus over te halen, om een proef te laten nemen. Hiervoor werden aluinkokers uit Genua, die vroeger in Klein-Azië hadden gewerkt, aangenomen. De proef slaagde zeer goed en de Paus was overtuigd. In 1466 pachtte het huis de Medici de exploitatie van de mijnen voor den duur van negen jaren. De Paus genoot groote financieele voordeelen van deze transactie; met behulp van dit geld werd een oorlog tegen de gehate Turken gefinancierd. Voor de laatstgenoemden was het bedrijf te Civitavecchia dus dubbel onaangenaam; eenerzijds verloren zij aanvankelijk zeer veel van hun afzetgebied en anderzijds werden zjj meer dan vroeger door de Christenen beoorloogd. De voordeelen, die de Paus genoot, waren echter niet van blijvenden aard. Door de zucht om meer geld te verdienen voortgedreven, verhoogde hg de aluinprjjzen voortdurend. Aanvankelijk werden de Pauselijke inkomsten hierdoor vergroot, daar de Paus het gebruik van de Turksche aluin, de z.g. „heidensche aluin”, met de zwaarste geestelijke straffen bedreigd had. Door het groote prijsverschil tusschen de z.g. Roomsche aluin en de Aziatische aluin werd echter reeds spoedig een levendige smokkelhandel gedreven in de laatstgenoemde soort. Hierbij kwam nog, dat op verschillende andere plaatsen in Europa aluinsteen gevonden werd. Door deze oorzaken daalde de aluinprijs in 1474 reeds aanmerkelijk. Door de woelingen in den Kerkelijken Staat kon het — feitelijk reeds niet meer bestaande — monopolie, in 1479 niet meer gehandhaafd worden. De voornaamste andere plaatsen in Europa, waar aluin bereid werd, waren: in Spanje in Almacaron, niet ver van Cartagena, in Engeland in de buurt van Gisborough in Yorkshire, in Duitschland in de buurt van Keulen, in België in de nabijheid van Luik en in Frankrijk op verschillende plaatsen. Om eenige indrukken van de bewerkingen bij het aluinzieden te geven, volgt hier een kort overzichtje van de bereiding, die in Civitavecchia toegepast werd (dit overzicht is grootendeels ontleend aan de publicatie van Johanssen27). De aluinsteen of aluniet heeft tot formule: K2SO*.3 A12S06. 6 H20. Wanneer het mineraal gegloeid wordt, gaat het over in aluin, onder verlies van water. Het gloeiresidu werd uitgeloogd met heet water en de heldere oplossing liet men in groote vierkante bakken afkoelen, waardoor het aluin uitkristalliseerde. Dit werd dan in de lucht gedroogd en in vaten verpakt aan de ververs toegezonden. Voor het gebruik in de ververij is het gehalte aan kaliumsulfaat voor- noch nadeelig. Het was echter niet mogelijk om zuiver aluminiumsulfaat te bereiden (dit gelukte eerst, toen men de weg over het natriumaluminaat vond), vandaar dat gedurende vele eeuwen aluin de eenige bron voor aluminiumsulfaat was. Men kan wel zeggen, dat in Europa evenveel aluinsoorten bestonden als er vindplaatsen waren. De onderlinge verschillen waren echter dikwijls slechts gering; afwijkingen in het uiterljjk van verschillende soorten speelden soms een grootere rol dan verschillen in chemische samenstelling. De meest gebruikte aluinsoorten waren28): aluin uit Aleppo. aluin uit Bolcan; zoo genoemd, omdat zij afkomstig was van het eiland Yulcano, ten N. van Sicilië. aluin van Castillië. Glasaluin e= rotsaluin — foelie of folye. Deze aluin was doorzichtig als glas en kwam waarschijnlijk uit Engeland. Boomsche aluin, afkomstig uit Civitavecchia. aluin uit Bougie, ook bekend onder de naam: alun de plume. Van deze soorten waren de Boomsche aluin en de glasaluin de beste kwaliteiten; de Boomsche aluin bevatte nog een kleine hoeveelheid onschadeljjk bijmengsel, n.1. onoplosbaar aluminiumhydroxyde, benevens zeer weinig kalk. De meest voorkomende schadelijk werkende onzuiverheden van de aluin waren ijzeren/of koperzouten; hierdoor ontstonden bij het verven doffe kleuren. Water. Een tweede grondstof voor de ververij die een nog veel grooter en veel algemeener belang had dan aluin, was het water. Dat wij nu pas op de beteekenis van het water stooten, komt doordat in de blauwkuip de rol van het water niet belangrijk is, daar in deze kuip zooveel, asch, kalk en andere stoffen toegevoegd werden, dat het oorspronkelijk zoutgehalte van het water hierdoor onbelangrijk werd. Bij het verven met meekrap en cochenille speelt de hardheid van het water echter een zeer groote rol. Reeds in 1667 begreep P e 11 y, wat het verschil was tusschen hard en zacht water29); in een boekje uit 1709 lezen wij, dat reeds vele ververs arm geworden waren, door niet op de hoedanigheid van het gebruikte water te letten*0). In de Hollandsche textielsteden hadden de ververs vier mogelijkheden om zich water te verschaffen. Allereerst was er natuurlijk het water in de zeer vele grachten en sloten binnen de stad, ten tweede konden de ververs regenwater in tonnen en regenbakken opvangen, ten derde konden zjj putten graven en ten vierde konden zij het water van buiten de stad laten komen. Alle hier genoemde mogelijkheden treft men in de bronnen aan. In Leiden werd het grachtwater vóór 1580 veel gebruikt. Reeds vóór het beleg was de toestand van dit water niet ideaal, daar men ververschingswerken aanlegde, die echter jammer genoeg niet aan hun doel beantwoordden31). Blok32) geeft op, dat Leiden omstreeks 1500 in twee-en-twintig bonnen verdeeld was; een van deze bonnen heette de Roode Zee, een naam, die misschien haar oorzaak vond, in de door het verfwater roodgekleurde grachten. Na 1600 heeft men een zeer ingenieus doch wel wat ingewikkeld systeem bedacht, om de stadswateren te ververschen33); met behulp hiervan was het mogelijk om de vuilste grachten twee- tot driemaal per week in de richting Noord—Zuid leeg te malen en met versch water te vullen34). Het grootste gedeelte van het vuile water ging door de Stinksloot naar de Slaagmolen; de naam der sloot zegt reeds voldoende over de hoedanigheid van het water. De eerste maal, dat in de Leidsche keuren over verschillende soorten water gesproken werd, was in 1537. In dit jaar werd voor de lakens, die met meekrap rood geverfd werden, „stroemwater” voorgeschreven en „petwater” verboden35). Stroomwater, rivierwater of grachtwater was waarschijnlijk veel zachter dan het putwater. Regenwater heeft slechts een rol gespeeld in de scharlakenververij met de tinbeits volgens D r e b b e 1, daar de hoeveelheden water, die in de ververij gebruikt werden, zoo groot waren, dat hierin ónmogelijk met regenwater voorzien kon worden. Daar de vervuiling der grachten, mede door toedoen van de ververs, hand over hand toenam, tot groot ongerief van de ververs zelf in de eerste plaats, doch tevens voor de andere inwoners der stad, trachtte de overheid paal en perk aan dit euvel te stellen. Hierbij bewandelde zij (de overheid) twee wegen; eenerzijds verbood zij aan bepaalde groepen ververs om hun oude vlotten in de stadsgrachten te laten loopen en anderzijds bepaalde zij, dat alle ververs die soortgelijke verfstoffen bezigden, in bepaalde stadswijken bij elkaar moesten wonen. In Leiden werden de ververs van kastoorzwart in 1643 verplicht, om hun oude verfvlotten in pramen op te vangen en deze pramen buiten de stad in „de Slaechsloot” te ledigen34). In 1670 werd bepaald, dat alle ververs, die zich binnen de stad zouden vestigen, hun ververijen op de Langegracht zouden moeten plaatsen; de ververs van „swarte muskus” en donkere kleuren aan de Oostzijde en de ververs van „lichte en teedere couleuren” aan de Westzijde. De beide groepen waren van elkaar gescheiden door een schot, dat zich in de Langegracht bevond37). Welke moeilijke verhoudingen niettegenstaande de zorgen van de overheid toch nog ontstonden, blijkt uit een gerechtsgeschil tusschen twee ververs uit 1656. Zelfs het spoelen van de lakens kon het water voor den anderen verver ongeschikt maken38). Het baart daarom geen verwondering, dat de ververs van teere kleuren (vnl. lichtrood met cochenille) er toe overgingen, om schoon water van buiten de stad te halen. Het water werd in schuiten hoofdzakelijk uit het Mallegat aangevoerd39). (Het Mallegat was het kanaal, dat door de duinen van Katwijk naar zee gegraven was.) In een verversinventaris uit 1666 wordt o.a. „Het waterschip met mast en seylen” aangetroffen40). Enkele malen is de meening neergeschreven, dat het Leidsche zwart zoo beroemd geworden was, omdat het water zich zoo bij uitstek goed voor dit doel leende; tegelijkertijd werd dan van het riviertje de Bièvre bij Parijs vermeld, dat men er zoo goed scharlaken mede kon verven, aan welke omstandigheid de Gobelins hun roem te danken zouden hebben. De eerste maal, dat deze overtuigingen in de literatuur aangetroffen worden, dateert uit 1762 41). Hoewel het water ook (of misschien beter gezegd: juist) in de textielververjj zeker een rol heeft gespeeld, gaat het toch te ver, om voor elke plaats die beroemd werd, het water als de hoofdoorzaak te zien; het zou beter zijn om te zeggen, dat het water blijkbaar niet ongeschikt was voor deze uitvervingen. Over de hoedanigheid van het Leidsche water in vroeger eeuwen is nu natuurlijk zeer weinig meer te zeggen; hetzelfde geldt uit de aard der zaak voor de andere draperiesteden. Indien wij Leiden met deze andere steden vergelijken, valt het op, dat Leiden naar verhouding zeer laat was met haar „ordenings"-pogingen. De oorzaken hiervoor zijn niet gemakkelijk aan te geven. Misschien werkten de omstandigheden, dat in Leiden niet veel bier gebrouwen werd, dat zeer veel blauw en zwart geverfd werd en dat de stad zeer waterrijk was, met elkaar samen. De oudste bepaling over deze kwestie vinden wij in Utrecht in 1476. In dit jaar werden de ververs verplicht om aan een bepaalde gracht te wonen; hier zouden zij niemand schade kunnen berokkenen 42). In Delft werd tusschen 1536 en 1567 besloten, dat de ververs op de Verwersdyck moesten wonen en dat zij onder geen voorwaarde hun oude verfwater in de grachten mochten laten loopen43). De reden, dat deze bepaling zoo vroeg afgekondigd werd, moet waarschijnlijk gezocht worden in de aanwezigheid van vele bierbrouwerijen44). In Amsterdam dateeren de eerste klachten uit 1589 45). Door de opkomst der industrie waren aan de Amstel vele nieuwe ververijen opgericht, waardoor een ernstige watervervuiling ontstaan was. Men besloot, dat over deze kwestie een nieuwe keur uitgevaardigd zou worden. De desbetreffende keur verscheen in 1591; zij had betrekking op de ververijen, brouwerijen en zeepziederijen46). De bepalingen, die ons op dit oogenblik het meest interesseeren zijn de volgende. Voor de ververs werd een nieuwe wijk aangewezen, waar tevens een staalhof voor de blauwe lakens zou verrijzen. Binnen drie jaar moesten de ververs de nieuwe wijk betrokken hebben; van deze bepaling waren de ververs, die „feninige off corosine stoffen” gebruikten uitgezonderd; de laatsten moesten n.1. binnen uiterlijk twee jaar verhuisd zijn. Ten slotte werd bepaald, dat de blauwververs het zaksel uit de blauwkuip (het z.g. weemoes) niet meer samen met het water mochten loozen, doch dat zij dit in manden moesten verzamelen en deze manden daarna in bepaalde schuiten moesten ledigen. In 1623 werd een nieuwe keur over de plaatsen der ververijen uitgevaardigd47). In deze keur werden aan de blauwververs, aan de kleurververs en aan de kleurververs „die plagge gebruycken” verschillende plaatsen aangewezen. Zemelen. De ververs waren gelukkigerwijze echter niet geheel afhankelijk van de aard van het gebruikswater. In tarwezemelen bezaten zij een grondstof, waarmede zij de ergste gebreken van het water konden corrigeeren (boonenmeel en gerstemeel werden eveneens voor dit doel gebruikt). Door koken met zemelen wordt een gedeelte van de opgeloste zouten gebonden, hierdoor wordt het water zachter48). Behalve deze werking, heeft het gebruik van zemelen nog een zeer nuttig effect; door het koken met de genoemde stof worden vele gekleurde bestandeden en zeer fijn verdeelde verontreinigingen van het water aan de zemelen gebonden, zoodat met de verkregen vloeistof veel frissehere uitvervingen gemaakt konden worden49). Waarop deze bewerkingen berustten, is niet met zekerheid bekend. Veelal wordt aan kolloïdale verschijnselen gedacht; in dit geval zou dus adsorptie aan het zemelen-oppervlak een groote rol spelen50). Behalve voor de reeds genoemde doeleinden, werden zemelen nog veelvuldig bij andere bewerkingen toegepast. Wij zagen reeds, dat de stof in de gistingskuip aan het gistingsproces deelnam. Daar tarwezemelen ongeveer de volgende samenstelling hebben: 4% suiker, 22% zetmeel, 9% kleefstof, 8% eiwit en 30% houtvezels (de rest is onbekend), zijn zij zeer geschikt om het gistingsproces te bevorderen. Van het feit, dat zemelen gemakkelijk in gisting geraken, werd zeer veel gebruik gemaakt bij de bereiding van „zuur- water” of „biertje”. De toepassing van deze zuurreageerende vloeistof zullen wjj bij het overzicht van de verfmethoden met meekrap en cochenille nader bespreken. (Zie blz. 154). Tenslotte kan nog gewezen worden op het gebruik van zemelen bij het schouwen *) van de lakens. Zooals wij later nog zullen aantoonen, was de reinigende werking hier hoofdzaak; de kleur der uitverving werd lichter, frisscher en levendiger. In de katoendrukkerij is dit afkoken met zemelen nog tot in den jongsten tijd in gebruik gebleven voor stukken, die met beits bedrukt waren en daarna plaatselijk met alizarien uitgeverfd waren51). Uit dit korte overzicht blijkt wel, dat de ververs een zeer groot gebruik maakten van zemelen; de bakkers waren meestal de leveranciers van dit product52). De toepassing van meekrap in het verfproces vóór 1580. Wij zagen reeds, dat in de Middeleeuwsche Vlaamsche en Hollandsche draperie-steden de keuren op dit onderdeel van de ververij veel talrijker en uitgebreider waren, dan die op de blauwververij betrekking hadden. In verband hiermede is het mogelijk, om een overzicht over de roodververjj op te stellen, dat tot in de Middeleeuwen teruggaat. Algemeen overzicht. De verbinding beits-verfstof kan men op drie manieren opvatten, n.1.58): a. als chemische verbinding (Al. alizaraat), h. als vaste oplossing en c. als adsorptie aan het metaalhydroxyde. De eerste en de laatste veronderstelling zjjn het meest geschikt, om de waargenomen feiten te verklaren. Zjj doen ons ook duidelijk inzien, dat de beits en de kleurstof afzonderlijk toegevoegd moeten worden, daar de kleurstofvorming anders niet op de vezel plaats vindt. Bij het uitverven kan men in het algemeen tusschen twee methoden kiezen, n.1. de éénbad- en de tweebad-methode. Bij ) Onder schouwen wordt verstaan, het met heete oplossingen behandelen van geverfde goederen. 10 de éénbad-methode moet de beits aan het verfbad toegevoegd worden nadat de verfstof op de vezel gebracht is (of in het verfbad langzaam gevormd worden, zooals bijv. bij de meta-’ chroom-methode *) ). Deze methode is eenvoudig van bewerking en het materiaal heeft weinig te ljjden; het nuanceeren is bij deze methode echter zeer moeilijk, daar de ontwikkeling der kleur plaats vindt in een bad, dat vrijwel geen verfstof meer bevat. Hetzelfde bezwaar geldt voor de tweebad-methode waarbij eerst de kleurstof op de vezel gebracht wordt en daarna de vezel gebeitst wordt (de z.g. nabeits). Bij de vóórbeits-methode is met het tweebad-systeem zeer goed te nuanceeren, doch door de lange duur van het proces heeft de wol veel te lijden en is het proces kostbaar. Niettegenstaande deze bezwaren werd de laatstgenoemde methode in vroeger eeuwen in de textielindustrie vrijwel uitsluitend toegepast. Het principe van deze methode is zeer eenvoudig; men beitst het goed door het te koken in een aluinoplossing, daarna verwarmt men het gebeitste goed in de verf stof-oplossing. Vroeger was het algemeen gebruikelijk om het laken na deze beide bewerkingen nog te schouwen**). Bespreking der Leidsche gegevens. Uit het tijdvak vóór 1580 staan ons uit Leiden zeer vele gegevens ten dienste; de recepten uit de beide handschriften stammen uit het begin der zeventiende eeuw. Van de vele gegevens uit andere steden en van de recepten uit de verversboekjes *) Bij de metachroom-methode voegt men tegelijk met de kleurstof net z^g. metachroomzout ( (NH^jjCrO*) aan het verfbad toe. Door de verhitting op kooktemperatuur splitst deze stof langzaam ammoniak af en gaat over in het diehromaat. De omzetting in dichromaat bevordert men, door aan het bad geoonc. azijnzuur toe te voegen, nadat de vloeistof ongeveer een kwartier gekookt heeft. **) Het beitsbad werd in de zeventiende eeuw de „suede” genoemd. De naam is ontstaan, doordat bij het beitsen gekookt („gesoden”) werd. Het uitverven met kleurstof noemde men het „uutmaeken” in dit bad werd n.1. de kleur van het goed ontwikkeld. Zooals wij reeds mededeelden, werd de behandeling van het laken met heete of koude, zure of alkalische oplossingen na het verven, met „schouwen aangeduid. is slechts een spaarzaam gebruik gemaakt, daar deze beide groepen weinig nieuwe perspectieven openen en de laatste groep een zeer groot speculatief element bevat. De gevolgde verfmethode kwam ongeveer op het volgende neer. Water werd met zemelen in een ketel gekookt, daarna werd aluin aan de heete vloeistof toegevoegd en het laken (in drogen of natten toestand) in het bad gebracht. Men liet de vloeistof enkele uren koken, daar hierdoor de hydrolytische splitsing van het aluminiumsulfaat bevorderd werd, daarna nam men de lakens uit het beitsbad en liet hen gedurende eenigen tijd in de lucht liggen. De splitsing van het zout ging hierdoor verder en het aluminiumhydroxyde werd op de vezel gefixeerd. Nu bracht men het gebeitste laken in een handwarm bad, waarin de verfstof reeds gesuspendeerd was en warmde langzaam op; de vloeistof mocht echter niet koken, daar de kleur der uitverving mat en bruinachtig werd door koken. Waarschijnlijk moet dit toegeschreven worden aan het gehalte aan purpurine. Deze stof verft slechts goed uit bij hooge temperatuur; haar blauwe aluminiumlak stompt de roode aluminium-alizarienlak af, waardoor een minder fraaie mengkleur ontstaat. De laatste vijf minuten van de uitverving moest de vloeistof wel gekookt worden, daar de uitvervingen anders niet echt genoeg waren54). Het is zeer de vraag of de ververs reeds in de middeleeuwen deze verfijnde techniek toepasten. Het is wel waarschijnlijk, dat zij niet kookten, daar de invloed van het koken reeds in bijv. „’tBouck va Wondre” (1513) beschreven is55). Een zeer korte kookperiode aan het einde van de uitverving, wordt echter ook in zeventiendeeeuwsche recepten niet voorgeschreven. Een andere manier waarop de kleur van de uitverving beïnvloed kan worden, is de toevoeging van andere metaalzouten dan aluminiumzouten. Met ijzerzouten ontstaat een violetgekleurde lak en met chroomzouten een lak met een bordeauxkleur. Het is dus begrijpelijk, dat de gebruikte aluin jjzervrjj moest zijn. Een zeer gunstigen invloed hadden kalk en krijt; door deze toevoeging werd de kleur veel helderder, lichter en frisscher58). Meekrapuitvervingen bezitten in het algemeen een goede echtheid. Van de nuanceeringsmogeljjkheden werd bij het schouwen gebruik gemaakt; de lakens werden door warme alkalische oplos- singen getrokken, waardoor behalve een reiniging een kleurbeïnvloeding optrad. De schouw was heel belangrijk; zij bepaalde voor een groot gedeelte de verkoopswaarde van het laken. De overheid trad speciaal op dit punt reeds vroeg regelend op. Ben groote moeilijkheid in de alleroudste Leidsche keuren voor de roodververs is, dat men niet kan zien of de keur betrekking heeft op roode of op anders gekleurde lakens (paars, groen, geel); indien men vast kan stellen, dat inderdaa’d roode lakens bedoeld werden, is het soms niet mogelijk om te beslissen of meekraproode dan wel houtroode lakens gemeend waren. Het schouwen. De oudste Leidsche bepaling dateert uit 1415; zjj heeft betrekking op het schouwen57). Voor deze behandeling werden voor goede roode lakens (zjj moesten minstens 13 „virendeel” breed zijn aan het raam) de volgende stoffen toegestaan: braziliehout, asch en urine of schoon water; resten van het meekrapverfbad waren verboden. Hieruit blijkt, dat met het schouwen nog genuanceerd werd, door gebruik te maken van braziliehout. Deze werkwijze sluit geheel aan bij degene, die voor het paarsverven in gebruik was; het lichtblauw gekleurde laken werd eerst met meekrap geverfd en daarna met braziliehout genuanceerd. Dat braziliehout in deze lakens slechts voor nuanceeren toegestaan was, werd veroorzaakt door de geringe echtheid der braziliehout-uitverving. De hier aangehaalde keur werd in 1436, 1446, 1453 en 1472 opnieuw uitgevaardigd58). Niet in overeenstemming met deze bepalingen zijn een reeks keuren uit dezelfde jaren, waarin voor het schouwen van lakens slechts „weedasch” en „bliexer assche” toegestaan werd59). Vermoedeljjk hebben deze bepalingen echter niet op meekraproode lakens betrekking, doch op zwarte lakens. In 1436 werd een keur uitgevaardigd, waarin voor het schouwen van meekraproode lakens slechts „pisse” of water toegestaan werd60). Ook deze keur werd betrekkelijk dikwijls herhaald, wij treffen haar aan in 1446, 1453 en 147261); de keur bleef van kracht tot 1495. In dit jaar werd zij vervangen door een nieuwe bepaling, waaruit gelezen kan worden, dat de schouw met water en urine uitgevoerd mocht worden62). De laatste bepaling werd in 1515 nogmaals uitgevaardigd en bleef toen geldig tot 153763). In 1518 volgde nog een nadere keur op het schouwen. Schoon water en „pisse” waren nog steeds toegestaan, doch de tijd werd bekort door te verklaren, dat de schouw zoo snel uitgevoerd moest worden, dat de lakens ten allen tijde met de bloote hand opgetild moesten kunnen worden; het gebruik van stokken of instrumenten werd verboden64). Met de instrumenten werd ongetwijfeld de haspel bedoeld. De haspel bestond uit een stok of een ronden balk die boven de verfketel in horizontalen stand aangebracht was; oorspronkelijk was de balk niet draaibaar, later werd de constructie geperfectioneerd, zoodat de haspel toen om de lengte-as gewenteld kon worden. Het laken werd over den balk gelegd en kon op deze manier zeer gemakkelijk door de vloeistof getrokken worden. Het is niet bekend wanneer dit instrument in de Hollandsche textielververij in gebruik genomen is. De oudste afbeeldingen zijn uit Duitschland afkomstig en dateeren uit het begin van de vijftiende eeuw; op deze voorstellingen zien wij dat de draaibare haspel aan twee vertikale stokken bevestigd was, welke stokken naast de verfketel in den grond stonden; uit de betrekkelijk primitieve teekeningen zou men moeten besluiten, dat deze haspels meer naast dan boven de ketel aangebracht waren66). Een welbekende afbeelding, die door Just Amman gegraveerd werd en gedateerd is: Nürnberg 1568, laat ons een niet-draaibare haspel zien, die zich in het midden boven de kuip bevond66). In de „Plictho"-uitgave van 1548 treffen wij de eerste afbeelding aan van wat wij een moderne haspel zouden kunnen noemen; een om de lengte-as draaibare balk, die zich midden boven de verfketel bevindt. Op de afbeelding die door Jan Luyken vervaardigd is67), zien wij tenslotte reeds een geperfectionneerde vorm, die zich in alle opzichten bij de nu nog gangbare vormen aansluit. Misschien werd de draaibare haspel tegen het einde der vijftiende eeuw in Leiden in gebruik genomen. De eerste gegevens, die op het bestaan van een haspel wijzen, dateeren n.1. uit 1507. Wij zagen reeds in Hoofdstuk V, dat in genoemd jaar de bepaling uitgevaardigd werd, dat de ververs de blauwe lakens niet mochten „zien noch meden, noch tumelen, noch ketelen, noch diergelyck”, voordat de lakens door de staalmeesters gestaald waren68). „Zien, meden, tumelen” en „ketelen” hebben betrekking op een bandeling, waarbij de blauwe lakens door een heete vloeistof, die zich in een verfketel bevond, gehaald werden. De uitdrukkingen „ketelen, zien en meden” behoeven geen nadere verklaring, indien men bedenkt, dat die heete vloeistof meekrap kon bevatten. De beteekenis van „tumelen” springt echter niet direct in het oog. Het verband van de keur maakt het echter heel waarschijnlijk, dat dit tuimelen (== vallen) verband houdt met het afloopen van het laken van de haspel. Deze aanname maakt het tevens duidelijk, waarom na 1507 verschillende keuren uitgevaardigd werden, die op „tumelen” betrekking hadden (zie Hoofdstuk V). In de zeventiende eeuw behoorde de draaibare haspel in Holland tot de normale verversbenoodigdheden, zooals duidelijk blijkt uit hetgeen medegedeeld is in de Bijlage op fol. 177, 179 en 184, en uit de inventaris, die opgemaakt werd ter gelegenheid van de verkoop van een ververij in Amsterdam in 1628. In deze inventaris kwamen twee haspels voor69). Uit de bepalingen, die tot nu toe genoemd werden blijkt dus, dat in Leiden bij het schouwen van meekraproode lakens urine gebruikt werd. Bij voorkeur werd oude urine genomen. Deze bevatte veel ammoniak en ammoniumcarbonaat, welke stoffen ontstonden door de ontleding van het, in de urine aanwezige, ureum. De beide eerstgenoemde stoffen waren zeer goedkoope en zeer onschadelijke waschmiddelen voor de wollen lakens. De reden, dat de toestemming tot het gebruik van urine in 1537 ingetrokken werd, ligt niet zoozeer in de schadelijkheid van de stof, dan wel in de omstandigheid, dat de lakens door de behandeling met urine een onaangename lucht kregen. Weliswaar hadden de ververs middeltjes hiertegen (meestal waterige afkooksels van sterk geurende plantendeelen, zooals komijnzaad), doch de Leidsche overheid verleende blijkbaar geen toestemming voor het gebruik van deze middelen. In 1537 verdween de urine uit de keuren voor het roodverven; vanaf dezen tijd werden slechts meekrap, aluin, zemelen en stroomwater toegestaan70). De voornaamste reden voor deze overgang was het bedrog en de onkunde van enkele ververs; door de toegestane verf- en hulpstoffen te beperken tot het hoognoodige en door kalkhoudend water te verbieden, probeerde de overheid de ververs de baas te blijven. De keuring, die vroeger na het schouwen plaats vond, werd tevens vervroegd en vond nu direct na het uitverven plaats. Meekrapsoorten. Zeer uitvoerig zijn de bronnen wat betreft de voorschriften voor de meekrapsoorten. In de vijftiende eeuw werd slechts „crapmede” toegestaan12); wjj vermeldden op blz. 136, dat deze stof bereid werd uit het merg van de wortel en dus de beste soort was die men kon verkrijgen. In 1495 werd men minder streng; de concurrentie van andere steden was hier waarschijnlijk niet vreemd aan. In Amsterdam bijv. was in de vijftiende eeuw de onberoofde mede niet verboden 18); in den Haag mochten de ververs vanaf 1499 verven met een mengsel, dat half uit „fijne gecoerde crappe” en voor de andere helft uit „gemeene” bestond71); ook in verschillende Vlaamsche steden was reeds in de vijftiende eeuw het gebruik van gemeene mede en onberoofde mede toegestaan72). Na 1495 mochten de ververs in Leiden het kleurstofmengsel zelf samenstellen uit gekeurde krap (hiervan moest meer dan de helft genomen worden), gekeurde gemeene mede of gekeurde onberoofde mede. De laatste bepaling waarin deze regeling opgenomen was, dateert uit 1537 70). In 1541 werden de voorschriften herzien; hierbij werd een verschil gemaakt tusschen het verven van lichtroode en het verven van donkerroode lakens. Voor de donkerroode werden gekeurde krap (meer dan de helft) en gekeurde gemeene mede toegestaan, doch voor het verven van lichtroode lakens mocht slechts gekeurde krap gebruikt worden. Indien de ververs de lichtroode lakens naderhand donkerrood wilden verven, mochten zij dit doen met verfstof die weer voor het grootste gedeelte uit krap bestond en voor het kleinste gedeelte uit gemeene mede; de krap, die gebruikt was om het laken lichtrood te verven, mocht in dit geval niet medegerekend worden73). De laatste bepalingen, die uit Leiden bewaard gebleven zijn, zijn tevens de scherpste; zij dateeren uit 1544 en zij werden in 1568 gedeeltelijk nogmaals afgekondigd7i). In deze bepalingen werd voorgeschreven, dat voor elk donkerrood laken 32 pond verfstof gebruikt moest worden; indien wij bedenken, dat een heel laken 50—60 pond woog7Ö), zien wjj welke groote hoeveelheden verfmateriaal verbruikt werden; daar de krapwortel echter slechts een gering kleurstofgehalte had (waarschijnlijk ongeveer één procent 76) ), was de uitverving desalniettemin vrij licht van kleur. Met het voorschrijven van bepaalde hoeveelheden had de Leidsche overheid geen nieuw element in het overheidstoezicht geïntroduceerd; reeds veel vroeger hadden verschillende Vlaamsche steden veel strengere maatregelen genomen in dit opzicht77). In Amsterdam had men reeds vóór 1413 bepaald, dat wanneer lakens met braziliehout geverfd werden, voor elk heel laken drie pond hout gebruikt moest worden 78). Behalve een bepaalde hoeveelheid meekrap werd in de Leidsche verordening van 1544 nog voorgeschreven hoeveel lakens men hoogstens tesamen mocht verven en hoe lang de uitverving moest duren; beide bepalingen vinden wij in de Vlaamsche steden weer reeds vóór 1400 terug. Vermeldenswaard is nog, dat de voorschriften betreffende de aluin zeer sober waren; slechts het. gebruik van „goeden, finen, aluyn” werd vereischt; de meeste steden schreven bepaalde soorten voor of verboden enkele merken79). Beschrijving van een verfmethode uit de eerste helft der zestiende eeuw. Indien wjj tenslotte nog trachten, om een beeld te ontwikkelen van de meekraproodververjj in Leiden in de eerste helft van de zestiende eeuw, verkrijgen wij het volgende: Het laken werd met water, zemelen en aluin gekookt; of het laken na het koken uit het bad genomen werd, of dat het goed in de beitsoplossing afkoelde, is niet bekend. Het gebeitste goed werd gedurende twee uur in een ketel met een waterige suspensie van gemalen meekrap op ongeveer 85° C verhit; de bewerking werd waarschijnlijk „meeden” genoemd. Na het „meeden” werden de lakens schoongespoeld in de gracht; nadat zij gestaald waren, werden zij geschouwd met heet water en urine, later slechts met heet water. De schouw was van korten duur. Indien een laken volgens het oordeel van de waardeins misverfd was, moest het opnieuw in het verfbad met meekrap geverfd worden; bij het oververven mocht slechts heel weinig vloeistof uit de schouw gebruikt worden. Indien de verver meer vloeistof in zijn verfketel noodig had, mocht hjj de verfketel aanvullen met vloeistoffen die achtergebleven waren bij het verven met meekrap van paarse, licht- en donkerroode lakens; ten dien einde mochten deze vloeistoffen in kuipen of tonnen bewaard worden74). Op enkele punten moet nog de aandacht gevestigd worden. In het bronnenmateriaal speelt de kwestie wie de verfstoffen zal moeten leveren, de verver of de drapenier, een groote rol; ook bij andere verfstoffen deed zich dezelfde moeilijkheid voor. Daar de situatie herhaaldelijk van aspect veranderde en de geheele kwestie voor de verimethoden van geen belang is, zullen wij haar verder buiten beschouwing laten. Van de fraude die gepleegd is, wordt slechts gewezen op een onregelmatigheid, die in 1538 vermeld werd. In dit jaar deed een roodziedersvrouw herhaaldelijk asch in het verfbad; de alizarien, die gemakkelijker in alkaliën oplost dan in water, werd hierdoor sneller uitgetrokken, doch de uitvervingen die men op deze manier verkreeg, waren niet zoo goed ®°). Het verven met braziliehout in Leiden vóór 1580. Tenslotte kan erop gewezen worden, dat de Leidsche bronnen van vóór 1580 geen enkele aanwijzing bevatten, hoe met braziliehout geverfd werd; wij weten slechts dat er „houtroode” lakens geverfd werden81). Belangrijk was de ververij met deze verfstof in geen enkele Hollandsche stad; de kleur was te weinig licht- en waschecht. Na hetgeen wjj over de voorbereiding van de kleurstof en het gebruik van de meekrap hebben medegedeeld, kan men zich wel voorstellen, hoe de beitskleurstof brazileïne uitgeverfd werd. De toepassing van meekrap in het verfproces na 1580. Algemeen overzicht. De stedelijke keuren uit de zeventiende eeuw bevatten vrijwel geen aanwijzingen; blijkbaar heeft de overheid haar toezicht over dit gedeelte van de ververij in dezen tijd niet meer uitgeoefend. Dank zij het feit, dat mij twee ververshandschriften uit het begin van de zeventiende eeuw ter beschikking stonden, was het mogelijk, om toch een inzicht in de meekrap ververij van omstreeks 1625 te verkrijgen. De voorschriften, die op de meekrapververjj betrekking hebben, treft men aan in de Bijlage op fol. 177—178vo en in het Economisch-Historisch Jaarboek 20, 246—252 (1936). Daar de gegevens uit de beide handschriften grootendeels met elkaar overeenstemmen, zullen wij ons bij de bespreking, voor het gemak van den lezer, vrijwel beperken tot recepten, die in de Bijlage afgedrukt zijn. Het voorschrift van de Bijlage is blijkbaar in hoofdzaak ontleend aan een methode die door Visnicht toegepast werd. Dirc Visnicht was een verver uit Naarden; op het gebied van de kraproodververjj een man van naam. Wat ons in het tijdvak vóór 1580 het meest opviel, was de groote zorg van de overheid voor de schouw. De schouw blijkt in het begin der zeventiende eeuw nog niets van haar belangrijkheid te hebben ingeboet. In het kleine hs. (Econ. Hist. Jb.) treft men herhaaldelijk de opmerking aan, dat de stoffen „cecreet” aan het schouwbad toegevoegd moeten worden; bijna ten overvloede schrijft de opsteller van dit hs. op fol. 58: „Item onthout dat wel, dat ghy U schou op dat fijn werck voor U knechts wel verberget. Nota.”. Uit deze geheimzinnige manier van doen blijkt tevens, dat van een toezicht van bovenaf geen sprake meer was. Bespreking der zure „verff”. In het voorschrift van Visnicht ontmoeten wjj voor het eerst het gebruik van zemelen om een zure vloeistof te bereiden; op blz. 145 memoreerden wij dit gebruik reeds. Zeer merkwaardig doet het aan, dat deze vloeistof in de recepten met de naam „verff” aangeduid wordt, terwijl er zich geen spoor verfstof in bevindt. In andere ververijliteratuur treft men deze vloeistof aan onder de namen: zuurwater (afgeleid van: eaux sures) en biertje. De zure „verff” werd bereid door zemelen gedurende een kwartier met water te koken, de vloeistof en de zemelen daarna in een ronden of vierkanten houten kuip (ook wel stande of stander genoemd) over te slaan en haar met een gelijk volume koud water te verdunnen. De handwarme vloeistof werd nu gedurende een heelen dag geroerd, hierdoor trad de gisting op en werd de vloeistof zuur door de vorming van o.a. melkzuur, boterzuur, azjjnzuur en koolzuur. Nadat de kuipinhoud nog eenigen tijd met rust gelaten was, werd zij aan het begin van den derden dag nogmaals goed opgeroerd met de roerstok („luet”) en daarna gebruikt bij het uitverven van het gebeitste laken. De voordeelen van deze manier van handelen moeten vnl. gezien worden in de frissche kleuren die de uitvervingen bezaten. Bij alle recepten, die op roode tinten betrekking hebben, hetzij kraprood, cochenillerood of kermesrood, viel in de zeventiende eeuw de nadruk op de manier waarop de tinten frisch, levendig en vurig gemaakt konden worden. De groote opgang, die de tinbeits-uitvinding van D r e b b e 1 heeft gemaakt, is voor een niet gering gedeelte aan deze reden toe te schrijven. Het is niet onmogelijk, dat het verlangen naar frisschere kleuren geboren werd uit een reactie op de weliswaar zeer solide, doch min of meer doffe tinten, die in de Middeleeuwen algemeen gangbaar waren. In dit verband kan gewezen worden op een opmerking in de Bijlage op fol. 2— 45vo, al. 3. De methode om zure „verff” te gebruiken was reeds lang bekend, wij vinden haar reeds beschreven in ’tBouck va Wondre, Cap. XIV. Aanwijzingen over de toepassing van deze methode in Holland vóór 1600, ontbreken echter. Het gebruik van rattenkruit (arsenicum-trioxyde). Na het aanzetten van de „verff” beitste men het laken in een oplossing van aluin en wijnsteen; soms werden aan deze oplossing stoffen toegevoegd, die de kleur na het uitverven op een bepaalde manier moesten beïnvloeden. De belangrijkste stof, die in dit verband genoemd kan worden, is arsenicum-trioxyde (rattenkruit), in de recepten opgegeven onder de naam „arcenicom”. De rol van deze stof is vrij duister; de schrijvers uit de zeventiende eeuw zijn het er echter over eens, dat door de toevoeging van deze stof de kleur van de uitverving verhelderd wordt82). Het oxyde werd als mineraal in twee vormen verkregen, n.1. in een doorzichtige vorm en in poedervorm; beide soorten werden door de ververs gebruikt83). Waarschijnlijk vormde het arseentrioxyde met het galluszuur, dat bij de splitsing van de tannine van de meekrap ontstond en de alizarien gecompliceerde verflakken volgens een reactieschema, dat zeer veel zou kunnen gelijken op het schema, dat door Henk voor de tannine-braakwijnsteenbeits ontwikkeld is84). Het gehydrateerde oxyde zou met het galluszuur volgens de volgende vergelijking kunnen reageeren: De overgebleven vrije OH-groepen kunnen de lakvorming bewerkstelligen *). Het gebruik van het arseentrioxyde zou verbazing kunnen wekken in verband met zijn, ook in dien tijd welbekende, giftige eigenschappen. Eenerzijds kan er echter op gewezen worden, dat slechts weinig van het gebruikte oxyde inderdaad op het laken kwam, daar de stof zeer slecht oplosbaar was in water. (Zie bijv. Bijlage fol. 61). Het was voor de ververs en hun onmiddellijke omgeving waarschijnlijk gevaarlijker dan voor de koopers van de lakens. In sommige stedelijke keuren treffen wij nog de sporen hiervan aan. In een reeds vermelde keur op de ververijen, in 1591 in Amsterdam uitgevaardigd48), treffen wij klachten aan over de verregaande vervuiling van de grachten en over het gebruik van „vergifte ende corosine stoffen” door de ververs. Deze „feninige off corosine stoffen” werden als volgt nader omschreven: „rottecruyt, coperroot, aluyn” en wijnsteen. *) Bij de toepassing van het rattenkruit in de „verff” was het bederfwerend vermogen van de genoemde stof een groot voordeel; beschimmeling was hierdoor niet mogelijk. Anderzijds kan niet ontkend worden, dat zelfs wanneer de bovengenoemde factor in overweging genomen wordt, de methode toch niet toelaatbaar moet worden geacht, met het oog op de gezondheid van de koopers. Onze verbazing stijgt nog, wanneer wij bemerken, dat bij het schouwen opnieuw niet onbelangrijke hoeveelheden giftige stoffen, zooals loodwit, op het laken gebracht werden. Het is natuurlijk zeer goed mogelijk, dat verschillende dragers van de op deze manier geverfde goederen het met ziekte of den dood hebben moeten bekoopen; een bewijs is echter uit den aard der zaak niet te leveren. Behalve het arsenicum-trioxyde werden nog andere stoffen gebruikt om te nuaneeeren. De toepassing van deze stoffen is meestal zeer gemakkelijk te begrijpen, daar het gele verfstoffen of gele pigmentkleurstoffen waren. Een voorbeeld van de eerste soort is de curcuma, tera-merita of indische saffraan. In de meekrapververij werd deze stof zeer weinig toegepast, zij werd echter zeer veel gebruikt bij het verven met cochenille. Een voorbeeld van een gele pigmentkleurstof is het auripigment — „Aurijpigmentum” heeft de Bijlage op fol. 187vo — weer een vergiftig mineraal. De stof is arsenicumtrisulfide en was bekend onder de naam: geel rattenkruit; de kleur is citroengeel; het materiaal is zoo zacht, dat het zich laat snijden. De toevoeging van deze stof aan het beitsbad heeft tot resultaat, dat het gebeitste laken geel wordt, doordat de gekleurde deeltjes door het goed worden vastgehouden. Indien men dit lichtgele laken met alizarien oververft, wordt de uitverving vuriger en meer oranje van tint, dan wanneer de gele kleur niet vooraf aangebracht was. De reden hiervan springt duidelijk in het oog, indien men bedenkt, dat de gele ondergrond in staat is om de blauwe kleur uit de lak te neutraliseeren tot een zeer licht groengrijze kleur, waardoor de kleur van de uitverving meer naar het oranje-roode gebied begint over te hellen. De toepassing van wijnsteen. Wij zijn nu nog een verklaring schuldig, over het gebruik van wijnsteen in het beitsbad. Op blz. 80 werd reeds vermeld, dat wijnsteen het zure kaliumzout van wijnsteenzuur is en dat het zich bij de wijngisting in de vaten afscheidt. Met de toevoeging van deze stof beoogde men in hoofdzaak een zeer gelijkmatig neerslaan van het aluminiumhydroxyde op de vezel. Door de terugdringing van de dissociatie van het aluminiumsulfaat werd de uitvlokkingssnelheid van het metaalhydroxyde zoo veel verlangzaamd, dat het hydroxyde tot diep in de vezel door kon dringen. Het behoeft geen nader betoog, dat de uitverving daardoor gelijkmatiger, dieper en voller van kleur werd. In de ververij literatuur werd wijnsteen het eerst genoemd in 1548 in de „Plictho”. De stof werd voor hetzelfde doel voorgeschreven waarvoor het hier moest dienen. In Leiden werd de stof, zooals wij reeds zagen, vóór het beleg niet genoemd onder de toegestane verfstoffen en hulpmiddelen; in Amsterdam werd het gebruik van wijnsteen in 1462 verboden85), in Utrecht werd in 1487 een soortgelijk verbod uitgevaardigd86). In 1591 was de stof echter in Amsterdam in gebruik46); in dezelfde stad werd het gebruik aan de blauwververs echter eerst in 1634 toegestaan87). In een proefondervindelijk handwerk, zooals de ververij was, ontwikkelden alle methoden zich trapsgewijs. Zoo is men er ook niet direct toe gekomen om wijnsteen te gebruiken, doch men paste eerst andere methoden toe. Twee van deze methoden (waarschijnlijk waren er niet meer) zijn bekend gebleven. De eerste bestond hierin, dat men de beits niet uitvoerde in een bad dat geheel met gewoon water aangezet was, doch in een bad waarvan een gedeelte van de vloeistof uit zure „verff” bestond (zie blz. 154). -Deze methode is op verschillende plaatsen in de literatuur vermeld88). De aandacht moet erop gevestigd worden, dat het zeer goed mogelijk is, dat deze methode reeds langen tijd in de Hollandsche textielververij in gebruik was; daar voor de werkwijze geen bijzondere stoffen noodig waren en de keuren slechts de grondstoffen opsomden, is een beslissing hierover echter niet te nemen. Een verandering van de methode werd gevonden, toen men in plaats van de zure „verff” looistoffen toevoegde aan het beitsbad; het galluszuur nam hier dé rol van de zuren uit de „verff” over. De laatstgenoemde methode is waarschijnlijk vrij snel verdrongen door de wjjnsteen-methode, daar deze beslist betere resultaten opleverde89). De reden, dat de Hollandsche stedelijke overheden ook in deze kwestie weer een zeer conservatieve houding aannamen, kan gevonden worden in het feit, dat de hoeveelheden wijnsteen die noodig waren, vrjj nauwkeurig vastgelegd moesten worden; een teveel van deze stof kon het beitsen grootendeels verhinderen. Uit de aard der zaak werd de wensteen meestal betrokken uit Duitsehland of Frankrijk. De Duitsche wijnsteen werd algemeen als de beste beschouwd, daar zjj in zware, gemakkeljjk te poederen stukken, die zeer weinig onzuiverheden bevatten, verhandeld werd; zij was in hoofdzaak uit de Rijnstreek afkomstig. De Fransche soorten kwamen vnl. uit de streken in de buurt van Montpellier en Lyon; zjj waren bekend onder de naam: graveile80); uit Montpellier kwam de beste „crème de tarte” (omgekristalliseerde wijnsteen) 81). De wijnsteen nam de kleur aan van de wijn waarin zij ontstaan was; de witte wijnsteen werd meer geapprecieerd dan de roode. Bespreking der verfmethode. Na deze uiteenzettingen levert het beitsrecept van fol. 177 van de Bijlage geen moeilijkheden meer op. Het beitsen werd de „Soede” genoemd; op andere plaatsen vinden wij „suede”. De zes lakens werden samen gebeitst in een bad, dat 24 pond *) wijnsteen, 48 pond *) roomsche of witte Duitsche aluin en 2 pond *) auripigment bevatte. Het laken werd gedurende twee uren in de oplossing gekookt en daarna over een leuning — de „leen” — gehangen; deze leuning bestond uit een horizontale stok, die op ongeveer 1 m hoogte van den grond horizontaal op twee verticaal staande houten steunen bevestigd was82). Op deze leuning dropen de lakens uit; de resten aluin die vastgehouden werden, hydrolyseerden grootendeels, zoodat een belangrijk gedeelte van de beitsing op deze leuningen plaats vond. Op den derden dag volgde het eigenlijke verven van het laken; de algemeene term hiervoor was: uutmaeken. Het uitverven geschiedde laken voor laken. De lakens, natgemaakt om vlekkige uitvervingen te voorkomen, werden op de haspel gewonden; *) Deze „ponden” zijn niet vergelijkbaar met het moderne Hollandsche pond; zie o.a. de vergelijkingst&bel in de toelichting van de Bijlage, het vlot dat voor de helft uit zure „verff” en voor de andere helft uit gewoon water bestond, werd „hantheet” gemaakt, waarna twaalf tot dertien pond goede „crap” erin gestrooid werd. Men voerde nu de temperatuur van het bad op en terwijl dit gebeurde, werd het laken zeven- of achtmaal snel af- en opgehaspeld; daarna liet men het laken zoo lang in het verfbad tot het de gewenschte kleur aangenomen had. Wanneer dit punt bereikt was, werd het laken uit de vloeistof getrokken en langs de walkant in het water gespoeld. De overige vijf lakens ondergingen daarna dezelfde behandeling. . Over het ongeveer gelijkluidende voorschrift, dat in het kleine handschrift — dat in het Econ.-Hist. Jaarboek 20, 246 (1936) afgedrukt is — vermeld is, kunnen nog enkele opmerkingen gemaakt worden. Bjj het „uutmaeken” werd, behalve 14 pond „fjjne crape”, nog 4 pond „beslaegen faba” voorgeschreven. (Uit een opmerking op fol. 55 van hetzelfde hs. leeren wij, dat de faba achterwege kan blijven, indien men de „verff” voor het gebruik even oproert, iets wat in het recept van de Bijlage voorgeschreven is, zoodat de beide recepten in dit opzicht volledig met elkaar in overeenstemming zijn). Met deze „faba” wordt boonenmeel bedoeld. Uit het feit, dat de stof vervangen kon worden door de zemelen van de „verff” blijkt, dat ook boonenmeel verontreinigingen aan zich kon binden, waardoor de uitvervingen frisscher werden. Deze uitspraak is in overeenstemming met de literatuur-gegevens98). Vervolgens kan nog de aandacht gevestigd worden op de zeer gebrekkige temperatuur-opgaven. „Dan stoockt dat vlot soo heet, dat ghy U hant daer 3 mael doer cont slaen”, vermeldt het kleine handschrift op fol. 48. De schrijver wil hiermede aangeven, dat het verfbad wel heel warm moest zijn, doch dat de vloeistof niet mocht koken. Niet voor ongeveer 1700 verschenen de eerste werkelijk bruikbare thermometers94); of deze reeds direct een toepassing vonden in de ververij, is niet bekend. Wij keeren nu weer tot het recept uit het groote handschrift terug, om te zien, hoe de „uutgemaekte” lakens geschouwd werden. (Zie Bijlage, fol. 177vo). In een ton met water werden de volgende stoffen gebracht: „8 ffi goede potas, 4 ffi steencalck, 3 tè spaensche seep, 4 ffi souda, 1 aecker buecken of eeckenhoutassen, 2, 3 of' 4 ffi salvytry ofte 8 ® salcomuyen”. Over enkele van deze stoffen moet nog iets naders medegedeeld worden. Potasch en steenkalk (ongebluschte kalk) behoeven geen nadere verklaring. „Souda” (soda) kwam in verschillende soorten op de markt. De beste soort kwam uit Spanje uit de omgeving van Alicante. De stof werd op soortgelijke manier als potasch bereid. Uitgangsstoffen waren in dit geval echter geen boomen die ver van de kust groeiden, doch betrekkelijk kleine planten, die vlak langs de zeekant groeiden*). Bjj de assimilatie van deze planten speelde het natriumchloride uit de zee blijkbaar een rol; de planten bevatten daardoor vrij veel natrium. Na het afplukken en drogen werden de planten verascht en deze asch werd als „souda” verkocht95). Over de zuiverheid van dit product moet men zich geen overdreven voorstellingen maken; von Kurrer vermeldde in 1850, dat de beste Spaansche soda uit Alicante slechts 20—33 % natriumcarbonaat bevatte9®). Een slechtere soort soda kwam eveneens uit Spanje, doch uit de buurt van Cartagena97). In andere landstreken, bijv. N.W. Frankrijk en Ierland, werden gedroogde zeewiersoorten verbrand, doch de hierbij verkregen asch was zeer donker gekleurd en steenachtig; zjj bevatte slechts weinig natriumcarbonaat. Met de kwaliteit van de soda stond de kwaliteit van de harde zeep in nauw verband. De beste harde zeep werd n.1. verkregen door soda en olijfolie, eventueel samen met nog enkele andere stoffen, te verwarmen98). In verband met hetgeen over soda medegedeeld is, verwondert het ons niet, dat de beste zeepsoorten uit Alicante kwamen; de tweede kwaliteit was afkomstig uit Cartagena en de nog slechtere soorten kwamen uit Marseille en Toulon "). In het recept-van de Bijlage (fol. 177™) wordt „Spaensche seep” voorgeschreven; in het overeenkomstige recept in het kleine handschrift (Econ.-Hist. Jb.) vindt men „Allecantse seep”. Dit wijst er dus heel duidelijk op, dat slechts de allerbeste soort zeep geschikt was. *) P o m e t vermeldt in Hist. Grénér. des Drogues, Livre second., blz. 167, dat de botanici deze plant „kali” noemden en de werklieden, die de soda brandden, haar met „la Marie” betitelden. 11 In de dissertatie van Mevr. Regt door Zee Greup— Roldanus100) wordt de stelling geponeerd, dat men onder de term „Spaansche zeep” slechts een soortnaam had te verstaan. Zoowel naar aanleiding van het medegedeelde uit de beide hss. als in verhand met gegevens uit de literatuur, waarin wij lezen, dat de zeep inderdaad vanuit Spanje geëxporteerd werd101), lijkt de zooeven aangehaalde stelling, in ieder geval voor zoover het de zeventiende eeuw betreft, onhoudbaar. Behalve blanke, harde zeep werd nog een zachte, donkergekleurde zeep door de ververs gebruikt; bij de bespreking van het afkoken der zijde zullen wij hier nog nader op terug komen. (Zie blz. 179.) In het recept voor het schouwen treffen wij nog de stoffen „salvytry” en „salcomuyen” aan. Te oordeelen naar een mededeeling in het kleine handschrift (Econ.-Hist. Jb.), kan „salvytry” weinig anders zijn dan natriumsilicaat102). Bij de bereiding van deze stof werd nl. soda zeer lang „gebrand” in de „gelasoven”. Blijkbaar heeft dit betrekking op het smelten van natriumcarbonaat en zand bij de bereiding van glas. De meer moderne naam voor de waterige oplossing van natriumsilicaat is waterglas. Met „salcomuyen” wordt gewoon zout (sal communis), keukenzout, bedoeld. Deze zoutsoort werd waarschijnlijk uit zeewater gewonnen en bevatte dus nog vrij veel verontreinigingen. De andere vorm waarin het natriumchloride voorkwam, n.1. als het mineraal steenzout, treffen wij ook in de beide hss. aan onder de naam: „salgem.”. Deze naam is een samenvoeging van „sal gemmae”; de laatste naam is aan het Latijn ontleend (sal gemmae of gemmeum) en houdt verhand met de doorzichtigheid en de helderheid van de kristallen103). Deze zoutsoort werd vnl. in Polen gewonnen; het verschil met het zeezout is, dat de laatste soort meer oplosbare doch minder onoplosbare verontreinigingen bevat; tevens lost het zeezout veel gemakkelijker op. Wanneer wij nog even nagaan waarmee de schouwton aangezet werd — potasch, kalk, zeep, soda, houtasch, waterglas en keukenzout — dan zien wij, dat iri de oplossing die na het verwijderen van de onoplosbare kalkzeepen en andere calciumverbindingen achterbleef, de volgende stoffen aanwezig waren: Kanum- en natnumcarbonaat, -hydroxyde, -silicaat, -chloride en zeep. Deze oplossing was zeer geschikt om het laken te wasschen. Om het echte schouwbad klaar te maken, werd zes ton water in de ketel zoo warm gestookt, dat het begon te koken. Nu werd 9 pond opgeloste zeep en twee „aeckers” van de oplossing uit de schouwton aan het bad toegevoegd. Tevens werd nog aangeraden om op elk laken één lepel „boorasch” (borax) en één lepel „arcenicom” te gebruiken; volgens een noot van den gebruiker van het recept zou het tevens aanbeveling verdienen om nog een pond keukenzout toe te voegen. Het laken, dat zich op den haspel bevond, werd nu snel vijfof zesmaal door het bad getrokken en dan op de leuning gelegd om te koelen. Het schouwvlot werd aangevuld met anderhalve „aecker” uit de schouwton, één lepel borax en één lepel rattenkruit en het tweede laken onderging nu dezelfde behandeling; na het aanvullen van het bad kwam dan het derde laken, enz. Volgens de opgaven van dit recept bestond de beteekenis van het schouwen dus ten eerste in een reiniging door de zeepoplossing en door de alkalische vloeistof, ten tweede werd de kleur zachter en de „greep” van het laken beter door de behandeling met zeep en ten derde werd de kleur van de uitverving helderder door de behandeling met borax en rattenkruit. De beteekenis van het zout moet waarschijnlijk in hoofdzaak in zijn uitzoutend vermogen gezocht worden; hierdoor werd de kleurstof nog wat beter gefixeerd104). Noodzakelijk is de toevoeging van deze stof aan het schouwbad echter niet. In het kleine handschrift (Econ.-Hist. Jaarb.) komt op fol. 53 een ander recept voor het aanzetten van een schouwton voor, dat eveneens van V i s n i c h t afkomstig zou zijn. Hierin treffen wij „lootwit” aan. Deze stof werd gebruikt als een witte pigmentkleurstof. In verband met de giftigheid werd zij later vervangen door het eveneens onoplosbare bariumsulfaat en calciumcarbonaat. Het resultaat van een behandeling met een van deze stoffen is, dat de roode kleur van het laken zachter en teerder wordt. Zooals uit verschillende passages blijkt 105) werd de behandeling met zeepoplossing, door de opsteller van de recepten als de belangrijkste bewerking beschouwd; in de tegenwoordige textielververjj wordt een nabehandeling met zeep of met een van de moderne vervangmiddelen van zeep, in bepaalde gevallen nog toegepast. Het zou natuurlek mogelijk zijn, om nog veel meer over de recepten mede te deelen; de „memoriën” van den schrijver bevatten nog vele aanknoopingspunten106). Na de hiervoor gegeven uiteenzettingen en verklaringen zal het den belangstellenden lezer echter mogelijk zijn om de overwegingen van de schrijvers van de beide handschriften te volgen en naar waarde te schatten. In het Leidsch Gemeente Archief bevindt zich een geschreven recept afkomstig van Kolyn Pieter Barents 107); het stuk wordt gedateerd op ongeveer 1660. In groote trekken stemt het overeen met de recepten die hierboven besproken zijn; in het nieuwe voorschrift worden minder ingrediënten genoemd. Het „biertje” wordt gemaakt met zemelen, bij het beitsen werden slechts aluin en wijnsteen voorgeschreven, bij het „wuytmaken” maakte men alleen van meekrap gebruik en in de schouw bevond zich kalk en „spade” (wellicht „spaat”, dus: zwaarspaat). Wij hebben goede redenen om aan te nemen, dat de recepten tot de invoering der synthetische alizarien vrijwel onveranderd gehandhaafd bleven; zoodat wi) hieruit zien, dat de meekrapververij van ± 1600 tot ± 1880 slechts kleine veranderingen (lees vereenvoudigingen) onderging. Deze uitspraak heeft geen betrekking op de methoden, die in de negentiende eeuw ontwikkeld werden en waarbij de meekrap met behulp van zuren uitgetrokken werd. Hiermede bereikte men een zekere veredeling van de verfstof. Kermes. Algemeen overzicht. De zeer geringe belangstelling, die de bestuurders van de Hollandsche steden voor de kermes getoond hebben, is wel zeer merkwaardig. De kleurstof was in Europa n.1. inheemsch en daardoor zeer bekend; reeds tijdens Karei de Groote werd zij gebruikt1®8). Zoowel in de Vlaamsche toltarieven uit de Middeleeuwen als in de stedeljjke keuren treffen wi] de kermes aan ). Vooral na het verval van de eens zoo beroemde purperververij, trad de ververij met kermes in Zuid-Buropa sterk op de voorgrond. In 1467, dus veertien jaar na de val van Byzantium (de laatste plaats, waar echt purper geverfd werd), voerde Paus Paul II de roode kardinaalskleeding in. Het z.g. kardinaalspurper van de Roomsche kerk was dus eigenlijk scharlaken, geverfd met kermes. Kermes is onder zeer vele namen beschreven; wij noemen slechts: grain, greyn, grein de kermes, graine d ’escarlate, alkermes, grana chermes, enz. De verfstof was afkomstig van de gedroogde wijfjes van schildluissoorten die tot het geslacht kermes behoorden; de voornaamste vertegenwoordiger was de Coccus ilicis L., die op een eikensoort leefde. Behalve deze soort heeft de z.g. „Poolsche schildluis” nog een zekere bekendheid verworven onder de naam Johannisbloed. Deze schildluis leefde op de wortels van de Scleranthus perennis in de zandige streken van O. Europa. De legende wil, dat de naam Johannisbloed ontstaan is, doordat de kloosterlingen, die de luizen door de boeren voor zich lieten verzamelen, aan deze vorm van belasting een religieuze inslag wilden geven en de oogst daarom op den dag van St. Johannis, tusschen elf en twaalf uur in den voormiddag, onder het verrichten van religieuze ceremoniën lieten beginnen 110). Daar de kermes in de Hollandsche textielververjj blijkbaar geen groote rol gespeeld heeft, zullen wij op de interessante geschiedenis van deze verfstof niet nader ingaan; belangstellende lezers mogen worden verwezen naar de desbetreffende literatuur 111). Het kleurende bestanddeel van de kermes is het kermeszuur; voor deze stof komen de beide volgende structuurformules in aanmerking: Uit de ortho-standige OH-groepen in de beide formules blijkt, dat de stof een beitskleurstof is; zij werd met aluin uitgeverfd. Het kleurstofgehalte van de luizen bedroeg ongeveer 1 %; zonder beits wordt wol ook aangeverfd, de kleur wordt in dit geval oranje, doch zij is niet echt. Bespreking der verfmethode. Uit Holland zijn, behalve enkele verbodsbepalingen tegen het gebruik, slechts enkele opgaven bekend, die erop wijzen, dat inderdaad met kermes geverfd werd. Een van deze opgaven bevindt zich in den vorm van een zeer duidelijk gesteld recept in het kleine handschrift (Econ.-Hist. Jaarb.) 112). Voor het gemak van den lezer is het recept, tesamen met de toelichting van den schrijver, in de „Aanteekeningen” nogmaals afgedrukt113). (Zie ook: Bijlage, fol. 184vof 185 en 187vo). Wat in het recept het eerste opvalt, is het onderscheid, dat de schrijver maakt tusschen „greyn” en „pastel”. Uit het recept blijkt reeds, dat deze „pastel” in geen enkel verband staat met de „pastel”, die wij bij de behandeling van de blauwververij ontmoet hebben; tevens blijkt, dat de kwaliteit van pastel beter was, dan die van greyn (16, 14 a 12 pond pastel komt overeen met 20, 18, 16 a 17 pond greyn). In het werk van P o m e t114) treft men een beschrijving van het verschil tusschen de beide soorten aan. Hieruit blijkt, dat pastel het verfstofrijkste gedeelte van de greyn was. Het recept begint met het maken van de zure „verff”. Deze „verff” werd niet slechts met zemelen bereid, doch men voegde wijnsteen, rattenkruit en agaricus toe. De laatste stof is beter bekend onder de naam kampernoelje of lorkenzwam. Deze zwam komt vnl. op larixsoorten voor; de soort, die op de eik voorkomt, werd het meest toegepast. Van het looistof gehalte van deze zwammen werd bij het zwartverven meermalen gebruik gemaakt115). Bjj de onderhavige verfmethode, speelde echter het vermogen van de zwam om de gisting op te wekken en te bevorderen, een grootere rol116). Behalve de beschreven blad- of boomzwam, kwam ook nog een steenzwam voor, die denzelfden naam droeg117). Nadat de zemelen een kwartier met het water (zacht water, — „vlytwater” —) hadden gekookt, sloeg men de ketelinhoud over in een kuip, daarna voegde men er agaricus, wijnsteen en rattenkruit aan toe. Het belangwekkende van het recept is, dat men kan zien hoe alles erop ingesteld was, om de kleur van de kermes-uitverving, die op zichzelf vrij dof en glansloos was in vergelijking met die van cochenille — hetgeen de voornaamste reden was waarom cochenille de kermes later geheel verdrong — zoo frisch en helder als maar mogelijk was, te maken. In dit verband kunnen wij de toevoeging van agaricus en rattenkruit aan de „verff” beschouwen. De groote hoeveelheden boonenmeel, die zoowel in de „suede”, als in het „uutmaeken” en in de „schouwe” voorgeschreven werden, wijzen eveneens in deze richting. Het duidelijkst komt het echter tot uiting in de „schouwe”. Zooals wij later zullen zien, werden cochenille-uitvervingen in het geheel niet geschouwd; bij de kermes-uitverving was echter een schouwbad noodzakelijk, dat met behulp van de volgende stoffen aangezet werd: boonenmeel (om de kleur te verhelderen), agaricus en wijnsteen (beide stoffen hebben een goede invloed op het uiterlijk van het laken, omdat hun waterige aftreksels zuur reageeren), rattenkruit (kleurverheldering) en „makijn”. Daar wij de laatstgenoemde stof tot nu toe niet ontmoet hebben, zullen wij haar eerst in het kort bespreken. Een andere naam voor makijn is: teramerita; dit volgt uit de vergelijking van de folio’s 5 en 6 van het handschrift113). Teramerita is een andere naam voor curcuma118). Zij is de tot poeder gemalen ondergrondsche stengel van verschillende soorten curcuma; zjj was vnl. afkomstig uit Z. Azië. Het kleurende bestanddeel is het curcumine, een sterkgele beitskleurstof, die echter een geringe lichtechtheid bezit. De kleurstof vond een ruime toepassing om de scharlaken gekleurde uitvervingen van kermes of cochenille te verhelderen en een meer oranje (en daardoor vuriger) tint te geven (zie Bijlage, fol. 2—45v°). Deze vurige nuance was echter niet blijvend van aard, daar het curcumine snel verbleekte tijdens het dragen, waarna de oorspronkelijke kermes- of cochenille-uitverving weer te voorschijn kwam. Reeds H e 11 o t117) gaf aan, dat het gebruik van curcuma om deze reden te verwerpen was. Na deze uiteenzettingen levert het verf voorschrift geen moei- lijkheden meer op, zoodat wij tot het bespreken van de „memory” kunnen overgaan. (Op het gebruik van „pudersuycker” bij het uutmaeken, komen wij bij de bespreking van de cochenilleververg uitvoerig terug.) De opmerking op fol. 6 van het bandschrift dat grein „de bolster van die pastel” is, laat zich geheel in overeenstemming brengen met de mededeelingeri van Pomet11*). Speciale aandacht moet op de gegevens op fol. 8 gevestigd worden; hier krijgt men een indruk van de manier, waarop vroeger grondstofkeuringen uitgevoerd moesten worden. De mededeelingen van fol. 11 zijn in overeenstemming met de gegevens van andere zijden, wat betreft de „rootscherlaecken rocken” van de „cardienaelen”; de laatste mededeeling van deze bladzijde doet bijna komisch aan. Door dit voorschrift te bespreken, hebben wjj een beeld ontwikkeld van een methode, die in de Hollandsche kermes-ververij toegepast is; daar de kermes in den loop van de zeventiende eeuw door de cochenille verdrongen werd m), zullen wij dit recept tevens als de meest geperfectionneerde uitvoering van de verfmethode met kermes moeten beschouwen. Wij zullen nu overgaan tot de bespreking van de cochenilleververjj, welke bespreking zich geheel aansluit by hetgeen reeds over de kermes is medegedeeld. Cochenille. Evenals kermes werd cochenille verkregen uit een schildluissoprt. In Mexico (het land waar de cochenille oorspronkelijk vandaan kwam) kweekte men luizen van de soort Coccus cacti op bepaalde cacteeën. De wijfjes werden kort vóór het leggen der eieren verzameld en gedood. Men koos juist dit tijdstip uit, omdat het verfstofgehalte van de luizen dan het grootst was. De winning der verfstof. Het dooden vond in de meeste gevallen plaats, door de luizen in kokend water of in speciale oventjes („Temascales”), waar zij met behulp van heete lucht gedood werden, te brengen. In meer primitieve streken was nog een derde methode in zwang, n.1. het dooden op heete „Comales”; dit waren platen, waar de vrouwen der Indianen koek op bakten120). Daar de cochenille verzameld werd van planten, heerschte in Europa gedurende zeer langen tijd twijfel over den aard van de verfstof; vele onderzoekers meenden n.1., dat de cochenille een plantaardig product was (dezelfde meening werd ook ten opzichte van de kermes verdedigd). Zelfs Leeuwenhoek heeft nog langen tijd geweifeld, voor hij in 1704 de overtuiging uitsprak, dat de cochenille uit insectenlijfjes bestond. In de kringen van het niet-wetenschappelijk publiek drongen deze (en andere soortgelijke mededeelingen) echter niet door, zoodat de gemoederen ook na dien tijd nog in heftige beweging bleven over deze strijdvraag. In 1725 nam de discussie in een Hollandsch gezelschap zeer scherpe vormen aan; tenslotte kwam het zoover, dat een Hollandsch koopman, Melchior de Ruuscher, met een tegenstander die onbekend gebleven is, een weddenschap aanging, waarbij ®^n som, die ongeveer het geheele vermogen van zijn tegenstander uitmaakte, als inzet vastgesteld werd; de Ruuscher verdedigde in deze strijd de meening, dat cochenille van dierlijken oorsprong was. Bij de afwikkeling van de weddenschap werd de hulp van het Mexicaansché gerecht ingeroepen. Een vriend van de Ruuscher die juist naar Mexico reisde, liet door gerechtelijke ambtenaren protokollen opstellen van gesprekken, die hij met cochenillekweekers had gevoerd. De in de Spaansche taal opgestelde protocollen, arriveerden in de herfst van 1726 in Antwerpen; door de Ruuscher werden zij, voorzien van een Fransche en een Hollandsche vertaling en verlucht met een koperdruk over de uitwendige vorm van de luizen, in 1729 gepubliceerd in een boekje: Natuerlijke Historie van de Couchenille. Amsterdam 1729. H|j had door deze handelingen zijn weddenschap op overtuigende wjjze gewonnen; de geldsom, die hem deswege toekwam, heeft hij, na aftrek van de door hem gemaakte kosten, weer aan de tegenpartij teruggegeven; de naam van zijn tegenstander heeft hij steeds verzwegen. Na deze korte afdwaling, keeren wij tot de cochenille zelf terug. De kwaliteit van de kleurstof werd beïnvloed door de manier waarop het dooden plaats gevonden had. Daar tevens nog twee soorten luizen voorkwamen, n.1. de „tamme” — de z.g. cochenille mestéque — en de wilde — cochenille silvestra — kwam de kleurstof in verschillende kwaliteiten op de markt. In Holland werden in de zeventiende eeuw in hoofdzaak drie soorten aangetroffen, n.1. de zeer goede „mesteeck”, de minder goede „campetiaan” en de nog slechtere „sylvester”. „Campetiaan” was het uitziftsel (dus dat wat in de zeef achterblijft) van de „mesteeck”121); de herkomst der beide andere soorten deelden wij hierboven mede. Het kleurstofgehalte van de gedoode luizen is volgens Liebermann122) ongeveer 10%; 140000 diertjes leverden ongeveer 1 K.G. verfstof op. De verfstof is het karmjjnzuur; de chemische structuur van deze verbinding is nog niet geheel opgehelderd; volgens Dimroth is de volgende configuratie de meest waarschijnlijke : De suikerachtige groep is niet glucosidisch, doch door middel van een koolstofatoom met de rest van het molecule verbonden. Uit de orthostandige OH-groepen blijkt, dat de stof een beitskleurstof is; zij vertoont veel verwantschap met de kleurstof uit de kermes, het kermeszuur. De cochenille was de allerduurste kleurstof, die door de ververs gebruikt werd; hiertegenover stond, dat de uitvervingen zeer echt waren. Om deze redenen waren de ververs uiterst geheimzinnig met hun recepten; het toezicht van de overheid op deze tak van de ververij kwam er slechts op neer, dat verordend werd, om de uitvervingen met zuivere cochenille te maken („mit cochinil alleen”). In.de stedelijke verordeningen van Leiden en Amsterdam, waarin de cochenille na 1585 regelmatig genoemd werd, treffen wjj geen enkele mededeeling aan, die ons een aanwijzing kan geven over de gevolgde werkwijze(n). — De cochenille werd in 1518 voor het eerst in Europa geïmporteerd123). De kleurstof trok snel de aandacht; reeds in 1523 liet de Spaansche koning inlichtingen inwinnen over de cultuur en in 1540 was cochenille in Antwerpen reeds een handelsartikel124). — In de ververij literatuur vinden wij slechts de mededeeling, dat de Hollanders op het einde der zeventiende eeuw de gewoonte hadden, om cochenille met kermes te vermengen (speciaal de Poolsche kermes zou voor dit doel gebruikt zijn); de reden van deze handeling zou vnl. in het prijsverschil tusschen de kermes en de cochenille gezocht moeten worden125). De mededeeling verkrijgt een zekere waarschijnlijkheid, door de vele malen, dat de keuren de uitdrukking „mit cochinil alleen” bevatten126). Beschrijving van de verfmethoden uit de zeventiende eeuw. Bij de bespreking van de verfmethoden die toegepast werden, voordat Drebbel de tinbeits gevonden had, zijn wij geheel aangewezen op de recepten uit de beide handschriften. Deze recepten munten echter uit door uitvoerigheid; tevens zijn zij zeer weldoordacht. In principe geleek de gevolgde methode zeer veel op degene, die bij het gebruik van kermes toegepast werd; de grootste verschillen bestonden in het gebruik van meer verhelderingsstoffen, in het betere verbruik van de toegepaste hoeveelheid verfstof (dit hing natuurlijk met de prijs van de verfstoffen samen) en in het vervallen van het schouwbad. In Holland waren enkele ververs zeer beroemd door de goede resultaten, die zjj bij het scharlakenverven met cochenille verkregen ; namen als Six en Kerspin waren in het begin van de zeventiende eeuw in heel Holland bekend. De beide handschriften bevatten verschillende opgaven, die speciaal op de methoden van deze beide ververs betrekking hadden. Daar S i x ook nu nog zeer bekend is (o.a. door het portret, dat Rembrandt schilderde), zullen wij de door hem aangegeven voorschriften bespreken; de lezer is dan daarna in staat, om de andere medegedeelde recepten met de opgaven van Six te vergelijken. Tot de familie Six behoorde verschillende beroemde ververs. Charles Six (geb. Saint-Omer ± 1535) vestigde zich op lateren leeftijd in Amsterdam als blauw-lakenverver. Hij overleed in de laatstgenoemde stad in 1595. Een van zijn twee zonen was Guillaume Six (geb. St. Omer 156£); hij was zelfstandig als laken- en zijdeverver in Amsterdam werkzaam van 1595 tot 1619. Op het gebied van de scharlakenververij met cochenille heeft hij zich zeer grooten naam verworven. Hij werd in de ververij opgevolgd door zijn zoon C a r e 1 Six (geb. Amsterdam 1602), die de familietraditie lang handhaafde. Dat dit succes tevens financieele vruchten droeg, blijkt uit zijn nalatenschap; hij stierf in Amsterdam in 1668 en liet toen fl. 250.000 na. Zijn broeder Willem Six (geb. Amsterdam 1610), ook verver van beroep, verkreeg een geringere bekendheid. De familie S i x heeft de ververij tot 1652 of 1653 beoefend. Voor de beschrijving van andere lotgevallen van deze familie kan naar het boek van Elias verwezen worden127). In de recepten, die in de Bijlage zijn afgedrukt (fol. 2-45— 2-45vo en fol. 177—198vo) en in de recepten, die in het kleine handschrift (Econ.-Hist. Jaarb.) zijn vermeld (fol. 15, 21, 36, 40 en 45) komen de namen van Guillaume en Carel Six voor. Van de andere ververs, die in de beide handschriften veelvuldig genoemd worden (van der Heyden, Kerspin, Visnicht, Dusart, enz.) zijn slechts zeer weinig biografische bijzonderheden bekend. Dirc Visnicht was een bekend meekrapverver uit Naarden; Dirc Willemsz. van der Heyden heeft gedurende eenigen tijd zijn beroep in Delft uitgeoefend en Kerspin woonde in Rotterdam. Een recept uit het kleine handschrift (Econ.-Hist. Jaarb.), besprak ik reeds elders128); in dit Hoofdstuk zal hetzelfde recept besproken worden (toegelicht met behulp van Schema I) en daarna zal een vergelijking gemaakt worden tusschen dit recept en een voorschrift uit het groote handschrift (Bijlage); het laatstgenoemde voorschrift is in Schema II verduidelijkt. Het schema II is opgesteld aan de hand van gegevens, die in de Bijlage op fol. 197—198vo vermeld zijn. De opsteller van deze gegevens was zoo buitengewoon geheimzinnig, dat hij slechts de beginletters van de namen der grondstoffen noteerde. Een latere gebruiker van de recepten heeft toen achter deze afkortingen de volledige namen gezet, zoodat wy over deze kwestie niet in twijfel behoeven te verkeeren. Het roodkarmozijnverven der lakens begon met het maken van de „verff”. Behalve de ons reeds bekende stoffen, treffen wij in de „verff” nog zoethout („liquiritia”) en zwavel aan. De eerstgenoemde stof diende om de „verff” te „versoeten”. Door de groote hoeveelheid zemelen, die in de „verff” gestort werd, liep men zeer groote kans, dat de „verff” tijdens het gisten te zuur zou worden; om dit te voorkomen werden zoete stoffen, die niet aan een zure gisting onderhevig waren, aan het bad toegevoegd. Voor dit doel werden in hoofdzaak zoethout en „meel van ljjnsaetkoecken” gebruikt (zie Bijlage fol. 194vo). Wanneer de „verff” te zuur werd, had dit een ongunstigen invloed op de kleur van het geverfde laken; het werd bruin. Om het euvel te bestrijden, zou men de hoeveelheid zemelen kunnen verminderen, doch dan waren de uitvervingen doorgaans niet zoo helder. Een andere oplossing was, om het „uutmaekbad” behalve met „verff” met gewoon water aan te zetten. Deze methode, die speciaal omstreeks 1600 in gebruik was, had het nadeel, dat de extra hoeveelheid water onzuiverheden kon bevatten, die bij het opdrogen eveneens een bruine tint aan het laken gaven. Het gebruik van „liquiritia” was dus boven deze beide andere werkwijzen te verkiezen; de toepassing van zoethout in de ververij is waarschijnlijk van S i x afkomstig. De zwavel in de „verff” diende uitsluitend als gele pigmentkleurstof; het laken verkreeg hierdoor dus een gele ondergrond, waardoor het na het verven een vuriger uiterljjk bezat. De zes lakens werden samen gebeitst in de „suede”. In de beitsoplossing werden de volgende stoffen gebracht: aluin en zure wijnsteen als hoofdbestanddeelen, verder sandelhout [deze toevoeging is door de opsteller van het recept ingelascht en is dus niet van S i x afkomstig; de bedoeling van deze toevoeging is, om het laken een goudgele ondergrond te geven*)], rattenkruit en keukenzout. Over de reacties, die zich bij het beitsen afspelen, spraken wij reeds; op deze plaats kan de lezer nog op fol. 196 *) Waarschijnlijk is het gebruik van sandelhout door Hillebrant J a n s z. uit Rotterdam in de ververij ingevoerd. van de Bijlage attent gemaakt worden, waar men de overwegingen van een verver uit 1628 over deze kwesties aantreft. Speciaal de opmerkingen over het gebruik van „makjjn” (curcuma) geven een aardig inzicht in de verhoudingen in de wollenstoffen-ververjj in het begin van de zeventiende eeuw. Wanneer de lakens twee uur gebeitst waren, werden zij hetzij snel gespoeld, ofwel gedurende een nacht in de afgekoelde beitsvloeistof gehangen; in beide gevallen sloeg het aluminiumhydroxyde op de vezel neer. Het eigenlijke uitverven, „het uutmaeken”, vond laken voor laken plaats. Deze manier van handelen had twee voordeelen; ten eerste werden de lakens vuriger van kleur, daar kleine verfketels veel gemakkeljjker en sneller heet gestookt konden worden dan groote ketels, ten tweede leverde deze methode een groote besparing aan cochenille op. Indien men nagaat, hoeveel cochenille per laken gebruikt werd in de verfbaden, vindt men achtereenvolgens : 4 pond*) cochenille mesteque; 4 pond*) gewone cochenille, 3.75 pond*) gewone cochenille; 3.63 pond*) gewone cochenille; 3.5 pond *) gewone cochenille en 3.37 pond *) gewone cochenille. De uitvervingen werden echter langzamerhand minder fraai; dit blijkt o.a. uit het aantal keeren dat gespoeld moest worden. De bewerkingen die toegepast werden, hebben wij reeds vermeld; over de toegevoegde stoffen kunnen wij, na hetgeen reeds vroeger medegedeeld is, eveneens zeer kort zijn. De Senegaalsche gom werd voorgeschreven om het verfbad tegen een overmaat zuur te beschermen; tevens werd de greep van het goed verbeterd. Stijfsel diende als verhelderingsmiddel, Senober als roode pigmentkleurstof; met steenzout werd de verfstof uitgezouten, tevens werd de curcuma-uitverving veel echter door het gebruik van de laatstgenoemde stof129). Indien wjj deze werkwijze vergelijken met degene, die in schema I is weergegeven, zien wjj, hoe bij de laatste werkwijze de wensch om een cochenille-besparing te bereiken op een geheel andere manier verwezenlijkt is. (Deze methode komt overeen met de recepten die op fol. 2—45 en 2—45™ van de Bijlage vermeld zijn.) ) Dit zijn „ponden” uit het begin der zeventiende eeuw. De bereiding van de „verff” wijkt slechts op onderdeelen van die van Schema II af, eveneens zijn de eerste „suede” en de eerste twee „uutmaek”-baden niet veel verschillend van de reeds behandelde. Na het tweede „uutmaek”-bad werd echter het residu gebruikt voor de „gesmette suede”. Het resultaat van deze werkwijze is, dat de lakens C en D reeds een gekleurde ondergrond krijgen bij het beitsen („gesmet” worden, vgl. de blauwververjj); hierdoor is het mogelijk, om de hoeveelheden cochenille in het „uutmaek”-bad C te verlagen in vergelijking met het overeenkomstige bad A. De hoeveelheid cochenille in het bad D is eigenlijk te groot; niet alleen werd het residu van C gebruikt, doch tevens was het laken reeds gesmet. De laatste methode is ingewikkelder, doch leverde betere resultaten op, daar het vuil en de verontreinigingen zich niet, zooals bij de eerste werkwijze gebeurde, in het „uutmaek”-bad op konden hoopen. Hoewel de werkwijze van Schema I slechts voor vier lakens uitgewerkt is, is er geen reden te bedenken, waarom niet continu op deze manier geverfd zou kunnen worden (zie Bijlage, fol. 2—45; de tegenstelling met de werkwijze van Schema II is op dit punt wel heel scherp. In de werkwijze van Schema I is de toevoeging van suiker geheel nieuw. Bij vergelijking van dit recept met de vorige recepten blijkt, dat de suiker in het „uutmaek”-bad de rol van de reeds vroeger besproken zoete stoffen over moet nemen; deze andere stoffen komen in overeenstemming hiermede niet in het recept voor. Deze verandering is blijkbaar tusschen 1628 en 1631 in de recepten aangebracht; op fol. 72 van het kleinste handschrift (Econ.-Hist. Jaarb.) vindt men een opsomming van de voordeelen, die volgens van der Heijden aan het gebruik van suiker verbonden zijn130). Om na te gaan hoe groot het verschil was, dat met de toevoeging van suiker bereikt kon worden, werden twee vervingen uitgevoerd; bij de eerste uitverving werd aan het „uutmaek”bad suiker toegevoegd, bjj de tweede werd dit achterwege gelaten*). Het resultaat van deze proeven was, dat de kleine *) Deze uitvervingen werden verricht in samenwerking met Ir. P. M. Heertjes, privaat-doeent aan de T. H. te Delft, wien ik ook op deze plaats mijn welgemeenden dank betuig. stukjes laken geen verschil in kleur vertoonden, doch dat het staaltje dat met suiker uitgeverfd was, frisscher was dan het andere lapje. Deze ervaring is geheel in overeenstemming met hetgeen medegedeeld werd in de beide handschriften en in de tekst van deze verhandeling141). De gegevens van de Bijlage (fol. 190vo—196vo) zouden tot vele opmerkingen aanleiding kunnen geven; gewapend met de hierboven medegedeelde feitenkennis, is het voor den lezer echter mogeljjk, om de recepten en de andere opgaven zelfstandig te beoordeelen. Het zal nu nog aannemelijk gemaakt moeten worden, dat de verfmethoden, die in principe met de besproken werkwijzen overeenstemmen, in Holland algemeene toepassing vonden. De schaarse gegevens, die ons hiertoe ten dienste staan, laten echter geen scherpe conclusies toe. In Leiden werd vanaf 1585 vrij veel met cochenille geverfd, zooals blijkt uit enkele bepalingen en stukken uit dien tijd132). Gegevens over de verfmethoden bevatten deze bescheiden niet. In 1636 klaagde een verver erover, dat de cochenille-ververij achteruiging133). De techniek der cochenille-ververij onderging kort na dit jaar een zeer groote verandering, door de toepassing van de uitvinding van D r e b b e 1. Hierover zullen wjj op blz. 177 en vlg. iets mededeelen. Uit Amsterdam zijn ons bescheiden overgeleverd, die enkele gegevens bevatten, die in overeenstemming zjjn met hetgeen hierboven medegedeeld werd. In 1591 werden de volgende grondstoffen genoemd voor de „carmosydeverwers”: „rottecruyt, aluyn ende wijnsteen”134). In 1592 werd een partij Engelsche baaien in Amsterdam geverfd, bij de kleuren werd „cramoisin” genoemd135). In 1617 verklaarden drie ververs, dat een inwoner van Amsterdam „hem met ’t branden van formelioen geneert”; uit het feit dat juist enkele ververs met dit feit bekend waren, kan men opmaken, dat deze vermiljoen in de ververij waarschijnlijk op de door ons beschreven manier toegepast werd136). Op deze plaats kan erop gewezen worden, dat in Rotterdam omstreeks 1610 ook vermiljoen gebruikt werd bij de karmozjjnververjj137). De cochenille-ververij beleefde in dien tijd een hoogen bloei in de laatstgenoemde stad; dit blijkt zoowel uit de mededeelingen uit de beide handschriften, als uit de beroemdheid van de Rotterdamsche ververs Hillebrant Jansz., Kerspin en anderen 138). De gegevens uit de stedelijke archieven zijn in het algemeen in overeenstemming met de mededeelingen in de beide handschriften. De tinbeits-methode van Drebbel. Wij komen nu tot de invoering van de tinbeits-methode van Cornelis Drebbel. Met behulp van deze methode was het mogelijk, om zeer echte, vurige en frissche uitvervingen te maken; de laatste methode heeft de oude aluin-wijnsteen-beitswerkwijze vrijwel geheel verdrongen. De tinbeits-methode is door Drebbel in Londen uitgevonden. Door den schoonzoon van Drebbel, Dr. Johannes K u f f 1 e r, werd de werkwijze in Bow (ten Oosten van Londen) toegepast; de kleur is in de literatuur bekend gebleven onder de naam „Bow-dye”. Door de familie Kuffier werd de verfmethode naar Holland gebracht; in de Amsterdamsche keuren vindt men enkele malen de naam „Kuf la er s couleuren”189). De verbreiding van Drebbel’s methode over Europa vormt een interessant hoofdstuk van de geschiedenis der textielververij. Over deze kwestie is zeer veel gepubliceerd, doch vele publicaties zijn onbetrouwbaar. Tier ie en Driessen140) hebben zeer onlangs het geheele probleem nogmaals nauwkeurig geanalyseerd, zoodat wij hier met een verwijzing naar deze beide verhandelingen kunnen volstaan. Over de verfmethode zijn in de stedelijke keuren geen voorschriften te vinden; aan de hand van enkele verversinboedels141) en van voorschriften uit de ververij-literatuur, zullen wij een algemeen gehouden beschrijving geven van een mogelijke methode. (Uit de inventaris van Capelle de Jonge141) blijkt tevens, dat in 1680 nog turf gebruikt werd voor de verwarming der verf ketels144). Men begon met het maken van „de pot”. Deze werd bereid uit regenwater142), salpeterzuur („sterck waeter”), steenzout („salgem”) en „gedrayt tin”. De bereiding vond plaats in glazen flesschen of potten. Bij deze bereiding ging soms zeer veel tin 12 verloren, daar het als onoplosbaar oxyde neersloeg 143), indien er een tekort aan zout was of een te hooge temperatuur gekozen werd. In een tinnen ketel bracht men regenwater, aluin, wijnsteen, salpeterzuur, tinsolutie (tin-oplossing), keukenzout, curcuma en een weinig cochenille (of campetiaan). In deze oplossing beitste men het laken gedurende anderhalf tot twee uur bij kooktemperatuur; na het beitsen werd goed gewasschen in zuiver water, dat meestal in schuiten van-buiten de stad aangevoerd werd. Na het spoelen hing men de lakens over leuningen om uit te druipen. In de tinnen ketel werd nu opnieuw regenwater, salpeterzuur of wijnsteen, tinsolutie, cochenille en stijfsel gebracht. Men maakte het bad handwarm en liet het laken dan snel van een haspel eenige malen door de warme vloeistof loopen, daarna verfde men het goed bij kooktemperatuur nog een half tot één uur uit; tijdens het verven werd het laken enkele keeren met behulp van den haspel uit de vloeistof getrokken om het te luchten. Na afloop van de uitverving werd opniéuw goed gespoeld in zuiver water en na drogen in de lucht was de uitverving gereed; de lakens werden uitsluitend aan het stuk geverfd. De methode geleek in groote trekken dus op de vroegere methoden; het gebruik van tin, tinnen ketels en regenwater is nieuw. De tinnen ketels waren noodig, omdat koperen ketels door het salpeterzuur aangetast werden; de koperzouten die hierbij gevormd werden, hadden een zeer nadeeligen invloed op de kleur van de uitverving. De verdere stoffen, die in de inboedels141) vermeld zijn, dienden om te nuanceeren en om de kleur te verhelderen. De tinbeitsmethode heeft tot in den jongsten tijd toepassing gevonden. In Holland zijn de namen van de bewerkingen in den loop der tijden veranderd. Zooals wij zagen, waren in het begin van de zeventiende eeuw de namen „suede”, „uutmaeken en „schouw” in gebruik; in het midden der negentiende eeuw werden de termen „zooy” (voor het opkoken van het laken met zemelen en asch), „smet” (voor het beitsen in een bad met een weinig cochenille), „uitverven” (voor het verven met cochenille) en „opluysteren” (voor het nabehandelen met warme vloeistoffen) gebruikt145); in de moderne textielververjj spreekt men over beitsen en uitverven. Hoewel de technische termen iets veranderden, bleef de techniek tot in het begin van de twintigste eeuw vrijwel ongewijzigd. Uit de vele stoffen, die bij de uitverving gebruikt werden in de zeventiende eeuw, blijkt reeds, dat de verfmethode voor vele variaties vatbaar was" Daar de ververij moeilijk was142), werd zij zoo goed mogelijk geheim gehouden; als gevolg van deze oorzaken paste bijna elke verver een z.g. eigen methode toe, die betere resultaten af zou werpen dan de methoden van andere ververs. Vanaf 1646 treffen wij in het Leidsche bronnenmateriaal verschillende stukken aan, die op deze speciale verfmethoden betrekking hebben143). Van eenig belang zijn deze stukken voor ons doel niet, daar elke aanwijzing over de onderhavige methoden ontbreekt. In Holland waren Amsterdam en Leiden zoowel in de zeventiende als in de achttiende eeuw de meest vooraanstaande plaatsen voor de ververij met cochenille147). Indien men Poppe mag gelooven, werd de tinbeits-ververij in Engeland na 1670 op zoo’n hoog peil gebracht, dat de Hollanders hun fraaiste lakens in Engeland scharlaken lieten verven148). Het verven op zijde. De cochenille-ververjj op zijde, werd in Holland slechts in Amsterdam op groote schaal toegepast; op fol. 64 van de Bijlage is een recept vermeld. Het voorschrift begint met de opmerking, dat de ruwe zijde goed wit „afgesooden” moet zijn. Daar de bedoelde bewerking in de Amsterdamsche keuren voor de zijdeververjj een groote plaats innam, zullen wij dit onderwerp eerst afzonderlijk bespreken. Het afkoken en verven der zijde. De ruwe zijde is omgeven door stoffen, die het gelijkmatig aanverven van de zijdevezel zeer bemoeilijken. Dit huidje, de bast of zjjdeljjm genaamd, kan door verwarmen met zeep of alkalische middelen opgelost worden; de kern van de vezel, de fibroïne, blijft dan over. Door dit proces ondergaat de ruwe zijde een gewichtsvermindering, die gemakkelijk 20—30 % kan bedragen. De Amsterdamsche keuren bepaalden, dat de zijde zoodanig afgekookt moest worden dat van elk pond ruwe zijde „12 oneen” overbleef (daar één pond = 16 „oneen”, bedraagt deze vermindering 25 %) 149). Daar de zijde, in tegenstelling met wol, vrijwel uitsluitend in den vorm van strengen geverfd werd, pasten de ververs een bijzondere methodiek toe. Op fol. 77v0 en 93 van de Bijlage vindt men enkele aanwijzingen hierover. De strengen zijde werden aan den bovenkant van een omband voorzien; zes strengen werden dan zoodanig in een zak genaaid, dat de strengen de onderkant der zak niet raakten; daarna werd de zijde voorzichtig uit elkaar „gewaaid”. De zakken werden nu in een ketel gebracht, waarin zich een warme zeepoplossing bevond; op elke kilo ruwe zijde werd V4 kilo Amsterdamsche zwarte zeep gebruikt150). Potaschloog kon ook gebruikt worden, doch hierdoor nam de zjjde nog meer af in gewicht. De zijde werd nu gedurende twee uren in deze oplossing gekookt; de zakken werden hierbij met behulp van een stok bewogen. Deze bewerking vereischte veel voorzichtigheid, daar de zijde anders in de war geraakte. Na afloop van het koken werden de heete zakken in de rivier (dus in stroomend zacht water) gespoeld. De zijde werd dan uit de zakken genomen, door heet water getrokken en in regenwater gespoeld. De natte strengen werden dan over een houten pin getrokken en door de andere zijde van de streng werd een stok gestoken. Door deze stok rond te draaien werd de zijde uitgewrongen; de strengen werden daarna op houten stokken uitgehangen. Deze zijde kon nu geverfd worden. Allereerst zullen wij een goede methode bespreken, daarna zullen wij iets mededeelen over het gebruik van orseille. In een koperen ketel werd regenwater gebracht. Aan dit water voegde men voor elke kilo zijde toe: 0,5 kilo witte aluin, 0,12s kilo steenzout en 0,06 kilo rattenkruit. Nadat de inhoud van de ketel goed doorgekookt had, liet men de temperatuur iets dalen, daarna werd de vloeistof goed opgeroerd (om het onopgeloste rattenkruit te verdeelen) en bracht men de zijde in de ketel; de stokken lagen hierbij op de rand van de ketel. Met de hand werden de strengen nu twaalf keeren omgetrokken; de ketel koelde tijdens deze bewerking steeds verder af. Nadat de strengen voldoende gekeerd waren, werden zij tesamen met de stokken in de ketel gebracht; hierin bleven zij gedurende 24 uur liggen. Den volgenden dag werden de strengen uit het bad genomen, met de hand uitgewrongen, goed gespoeld (met regenwater), drooggewrongen en op stokken gehangen. In de ketel werd opnieuw regenwater gebracht; wanneer de vloeistof heet begon te worden, voegde men per kilo zjjde: ± 0,2 kilo arabische gom, ± 0,2 kilo gestampte galnoten, 0,25 kilo cochenille en een klein beetje curcuma toe. De vloeistof werd gedurende twee uren gekookt, daarna voegde men een gelijk volumen koud regenwater aan het bad toe. De zjjde werd nu in de ketel gehangen op de stokken en de strengen werden met de hand viermaal omgetrokken. Hierna werden de strengen zooveel uitgewrongen, dat zij niet meer druppelden; zjj werden dan boven een ketel gehangen en uitgeschud. Na deze bewerkingen liet men de strengen afkoelen in de lucht. De strengen werden dus gesmet, waardoor de uitvervingen echter werden. De inhoud van de ketel werd nu opnieuw op kooktemperatuur verhit en de* zjjde werd op stokken in de ketel gehangen. Met de hand trokken de ververs de strengen nu gedurende twee uren om, daarna werden de strengen uitgewrongen en in een schoonen zak of mand gebracht, waar zjj gedurende twee tot drie uren in verbleven; de kleur der uitverving werd hierdoor wat bruiner. Tenslotte werd de zjjde opnieuw grondig gespoeld, uitgewrongen en gedroogd. Deze beschrijving bevat, na hetgeen reeds bjj de cochenilleververjj van wollen lakens medegedeeld werd, slechts weinig duistere punten. De invloed van de verschillende stoffen op de kleur van de uitvervingen was ongeveer dezelfde, rattenkruit bjjv. maakte de uitverving feller van kleur. De zyde-verzwaring. Op één punt echter was er een groot verschil tusschen de zjjde- en de wolververjj; de zjjde neemt n.1. belangrijk in gewicht toe tijdens het verven. Daar de zjjdestrengen per gewicht verkocht werden, was het zeer verleidelijk, om deze gewichtstoename te vergrooten. Wanneer de gewichtstoename tot ongeveer 25 % beperkt blijft (waardoor de zijde dus haar oorspronkelijk gewicht terug krijgt), zijn er niet veel bezwaren tegen de verzwaring aan te voeren. Anders wordt dit echter wanneer de verzwaring een hooger percentage bereikt. De zijde wordt dan aangetast; dit blijkt echter niet direct doch slechts in het gebruik, daar de zijde stroever en brokkeliger wordt. Stoffen die in de zeventiende eeuw zeer veel gebruikt werden voor de verzwaring, zijn aluin, looizuren (dus galoplossingen enz.) en jjzerzouten151). Het is begrijpelijk, dat de Amsterdamsche overheid — steeds bevreesd, dat de goede naam der Amsterdamsche zijde in gevaar gebracht zou worden — probeerde om de abnormale verzwaring onmogelijk te maken. Behalve scherpe bepalingen op het wegen, treffen wij enkele bepalingen aan over het gebruik van bepaalde verzwaringsmiddelen. Het trof n.1. wel zeer ongelukkig voor de overheid, dat aluin, gal en ijzerzouten bij het verven van rood en zwart vrijwel onontbeerlijk waren, zoodat een verbod van deze stoffen eigenlijk tot de onmogelijkheden behoorde. In 1648 had de fraude zoo sterk om zich heen gegrepen, dat de overheid op 8 Februari van dit jaar zeer scherpe bepalingen tegen het verzwaren uitvaardigde 152); vooral het gebruik van gal werd zeer beperkt. Enkele maanden later — in Maart en in Juli — was de overheid echter reeds genoodzaakt, om enkele bepalingen te verzachten — zoo werd de toegestane hoeveelheid gal van 25 % van het gewicht der zijde op 100 % gebracht — daar de ververs zich onmogelijk aan de voorschriften konden houden15ï). In 1650 werd het gebruik van aluin vrijgegeven154). Daar de overheid meende, dat de grootste prikkel voor het verzwaren gelegen was in het beloven van meer loon aan de ververs door de kooplieden, werden de verfprjjzen vanaf 1648 officieel vastgesteld. In 1659 werd nog bepaald, dat niet afgekookte zijde bij het verven ook slechts 25 % in gewicht mocht toenemen155). In nauw verband met de hier besproken maatregelen tegen de verzwaring, stonden enkele keuren, waarin het gebruik van orseille in plaats van cochenille verboden werd15S) j uit de over- gebleven bescheiden blijkt, dat deze bepalingen herhaaldelijk ontdoken zijn157). In de Bijlage is op fol. 61 een recept vermeld, dat op de ververij met orseille betrekking heeft; men ziet hier hoe de gewichtsvermeerdering met gal bereikt werd. Behalve het bezwaar van de gewichtstoename, kleefde aan deze methode nog het bezwaar van de geringe licht- en waschechtheid van de uitvervingen. In het door ons beschouwde tijdvak werd zijde niet geverfd volgens de tinbeitsmethode van Drebbel; Macquer heeft hiervoor later een proces uitgevonden158). Tenslotte kan nog de aandacht gevestigd worden op het feit, dat het z.g. „luysteren” van de zijde in Amsterdam uitgevonden is. De verkoopswaarde der zijde werd n.1. voor een zeer groot deel bepaald door de glans van het product. Een goed geleide ontbasting was hiervoor een allereerste vereischte159). Omstreeks 1670 ontwikkelde zich in Amsterdam nog een speciale techniek, om het glanzen te verhoogen; hierbij werd het goed door zware rollen gevoerd (een soort kalander). De methode werd in 1676 door de overheid officieel erkend en gepropageerd160). Het verven op katoen en linnen. Katoen en linnen werden in het door ons beschouwde tijdvak in Noord-Nederland vrijwel niet geverfd met meekrap, cochenille of kermes. HOOFDSTUK VII. HET ZWARTVERVEN. Het verven op wol. Algemeen overzicht. De zwartververjj was zoowel in de middeleeuwen als in de zeventiende en achttiende eeuw zeer belangrijk. Het is uitermate moeilijk, om een schatting te geven van de verhoudingen van het aantal stukken goed, dat in de verschillende kleuren geverfd werd; indien men aanneemt, dat bijna de helft van het totale aantal geproduceerde goederen zwart geverfd werd, heeft men waarschijnlijk niet te hoog geschat. Het was mogelijk, om zwart direct op een ongekleurd laken te verven; in de middeleeuwen was deze directe methode echter in geen enkele draperiestad toegestaan. Voor alle zwarte lakens werd een blauwe ondergrond vereischt; afhankelijk van het standpunt der regeerders was deze ondergrond lichter of donkerder en mocht zij in het laken of in de losse wol geverfd worden. De blauwe ondergrond kon op twee manieren zwart geverfd worden. Men kon verfstoffen toepassen, die zelfstandig uitgeverfd eveneens zwart opleverden; in dit geval was veel minder van deze stoffen noodig, dan wanneer de blauwe ondergrond ontbrak. Door deze geringe hoeveelheden waren de bezwaren tegen het gebruik van deze stoffen eveneens kleiner dan wanneer de bedoelde stoffen op een wit laken uitgeverfd werden. Het was echter ook mogelijk, om het blauwe laken met rood over te verven; afhankelijk van de diepten der kleuren blauw en rood verkreeg men paars, violet, zwart of zeer donkerblauw. Tenslotte kon men de twee genoemde methoden nog combineeren. Uit het hieronder volgende overzicht blijkt, welke methoden met toestemming van de overheid gebruikt werden. Om het overzicht te vergemakkelijken is de te behandelen stof, met gedeeltelijke veronachtzaming van de chronologische volgorde, in enkele groepen verdeeld; deze groepen zullen achtereenvolgens besproken worden. Moreit. Strikt genomen behoort deze kleur niet op deze plaats behandeld te worden. Onder het moreit van de middeleeuwen moet n.1. geen zwart, doch een zeer donker paars of violet verstaan worden. Deze kleur kan echter als de wegbereider voor het meekrapzwart beschouwd worden, zoodat wij haar om deze reden in dit hoofdstuk nader zullen beschouwen. Een doorloopende reeks keuren op de moreit treffen wij in de Hollandsche steden slechts in Leiden aan. Reeds in 1384 werd bepaald, dat de lakens op een „staal” geblauwd moesten worden; „moreyde” is de eenige kleur, die in de keur genoemd werd1). De keur werd enkele malen opnieuw uitgevaardigd2); de blauwe ondergrond bleef gehandhaafd. Het oververven geschiedde met een roode kleurstof; dit blijkt zoowel uit de Leidsche gegevens, als uit gegevens afkomstig van andere steden3). In Vlaanderen werden in de Middeleeuwen meekrap en braziliehout gebruikt voor dit doel; in Leiden schijnt slechts meekrap toegepast te zijn. De verfmethode sloot zich dus geheel aan bjj die van de meekrapzwarte lakens; daar wij over de laatstgenoemde werkwijze over meerdere gegevens beschikken, zullen wij een bespreking der methode tot dan uitstellen. Het verschil in uitvoering tusschen meekrapzwart en moreit werd veroorzaakt door een verschil in kleur van de blauwe ondergrond; voor moreit werden aan deze ondergrond minder zware eischen gesteld dan voor meekrapzwart. Het is om deze reden niet onwaarschijnlijk, dat moreit aan het echte zwart voorafging. Deze hypothese wordt gesteund door de omstandigheid, dat hoewel oorspronkelijk de blauwe ondergrond voor moreit gestaald moest worden1) 2), deze keur later verviel en plaats maakte voor de bepaling, dat de blauwe ondergrond voor de meekrapzwarte lakens gestaald moest worden4). Het was in Leiden toe- gestaan, om zwarte lakens en „moreyen” van witte wol en van grijze wol te maken5); voor de ververij maakt dit zeer weinig verschil. Een vorm van bedrog, waartegen de overheid herhaalde malen te velde trok, was het geelverven van de blauwe lakens, voordat deze met de roode verfstof behandeld werden 6). Door deze bewerking was het n.1. mogelijk, om een gedeelte van de licht- en waschechte meekrap te vervangen door de goedkoopere, doch minder echte woude. Na 1580 kwam de naam moreit nog enkele malen voor, echter nooit meer in combinatie met zwart, doch steeds tesamen met violet of paars. Voor het maken van dit moreit werd een blauwe ondergrond met cochenille overgeverfd7). Meekrapzwart. In de late middeleeuwen was deze verfmethode zeer belangrijk. Wij zagen reeds, dat zij bestond uit het met meekrap oververven van het blauwe laken. Er zijn verschillende goede redenen aan te geven, waarom de volgorde blauw—rood moet zijn en niet omgekeerd. Ten eerste kan geblauwde losse wol zeer goed versponnen worden; met aluin gebeitste wol laat zich echter buitengewoon moeilijk verspinnen, daar de wol door de opname der beits stugger wordt8). Het heeft echter zeer groote voordeelen om de bewerkingen in de losse wol uit te voeren, daar de hoeveelheid opgenomen kleurstof grooter is bij de laatste methode en de vezels beter dóorgeverfd worden. Ten tweede heeft een aluinbad een goede invloed op de echtheid van de indigo-uitverving; o.a. neemt de wrjjfechtheid zeer toe9). Daar het blauwgeverfde laken in aluin gebeitst werd, trok men van deze omstandigheid — misschien geheel onbewust — profijt. Behalve deze toename van de wrijfechtheid, had het koken met aluin (en zemelen) invloed op de kleur van het geverfde goed; door de reinigende invloed van deze behandeling werd de blauwe kleur frisscher en levendiger. Tenslotte werd de blauwkuip gespaard voor verontreinigingen in den vorm van onoplosbare aluminiumzouten, die erin gebracht zouden worden, indien de bewerking in omgekeerde volgorde plaats zou vinden. Het kwam echter toch wel voor, dat gebeitste en geverfde lakens in de blauwkuip gebracht werden, doch dit geschiedde slechts, indien de lakens bij de keuring na afloop van de uitverving, afgekeurd waren en dus opnieuw blauw geverfd moesten worden. Men wist reeds, dat de volgorde die dan gevolgd werd, niet zoo goed was als de eerste, daar de lakens meestal slechts éénmaal verbeterd mochten worden; ten tweede spreekt de toentertijd gangbare uitdrukking „wel blauwen, wel swarten” duidelijk uit, dat aan de blauwe ondergrond zeer veel waarde werd gehecht. In alle laat-middeleeuwsche draperie-steden treft men deze verf methode aan10); in de zeventiende eeuw was dit zwart bekend onder de naam „Vlaamsch zwart”, wat er dus op zou kunnen wijzen, dat in Vlaanderen dit zwart voor de eerste maal op groote schaal geverfd is11). Het was echter niet in elke stad gewoonte, om de losse wol te blauwen; slechts in de steden die een goed product leverden, werd deze methode toegepast (bijv. in Leiden12) ), in andere plaatsen blauwde men de lakens aan het stuk (bijv. in Naarden13) ). Het zwartverven met meekrap vertoonde uit de aard der zaak veel overeenkomst met het roodverven met meekrap. In de moderne literatuur zijn slechts twee beschrijvingen van deze verfmethode te vinden. Hurry14) beschreef een methode, waarbij het mogelijk zou zijn, om blauw en rood tegelijkertijd uit te verven, een verfwijze die in de Hollandsche steden niet toegepast is; Weckerlin15) gaf een beschrijving, die — in groote trekken — van toepassing kan zijn op de Hollandsche middeleeuwsche methoden; na het blauwverven werd het laken met aluin gebeitst en daarna met meekrap en woude uitgeverfd. Het gebruik van woude was in Leiden echter gedurende langen tjjd streng verboden18). In de oude verversboekjes is betrekkelijk weinig over deze manier van verven te vinden, daar de verfmethode in den loop van de zeventiende eeuw verlaten werd en de ververij-receptenverzamelingen juist omstreeks dien tijd in grooten getale verschenen. Beschrijving van een Leidsche verf methode uit de zestiende eeuw. Aan de hand van gegevens, die uit Leiden bewaard zijn gebleven, zal een kort overzicht gegeven worden van een werkwijze, die in het begin van de zestiende eeuw toegepast werd. Nadat de blauwe lakens door de staalmeesters gestaald waren17), werden zij door de blauwververs (in de meeste steden was deze bewerking opgedragen aan de roodzieders) gebeitst met zemelen en aluin — „die men hiet foelie of glas” —, daarna werden zij uitgeverfd met meekrap — „crap, gemeen of onberoefde” — en geschouwd in warm water18). In 1532 werd bepaald, dat het verven — „meeden” genaamd — in „schouverwe” gedaan zou moeten worden, aan welke „schouverwe” vijf „achtendeel seniel” toegevoegd moest worden19). De bedoeling van deze bewerking was, om de resten verfstof uit het schouwbad productief te maken. In 1540 werd de bepaling vervangen door een andere, die een gelijke strekking had, doch iets soepeler was wat betreft de hoeveelheid beschikbare vloeistof20); in 1541 ging de overheid nog een stapje verder op deze weg21). Over de hoeveelheden van de gebruikte verfstoffen leeren wij iets uit bepalingen, die vanaf 1549 afgekondigd werden. In het midden der zestiende eeuw hadden de ververs n.1. fraude gepleegd met de meekrap; om deze handelwijze tegen te gaan bepaalde de overheid, dat de meekrap in tegenwoordigheid van twee knechts afgewogen moest worden (achttien pond voor elk half laken) en dat het bad reeds vóór dit wegen aangevuld met water of „verff” moest zijn, zoodat de afgewogen meekrap (bestaande uit „goede gemeene meede ofte eenige crappe daironder”) direct in de verfketel gestort kon worden22). De strijd over de verfstoffen in de zeventiende eeuw. Er zjjn geen aanwijzingen, dat de verfmethode na 1580 groote veranderingen onderging; in de opsomming van de verfstoffen die in 1615 in Leiden gebruikt werden, treffen wij als nieuwe stof slechts wijnsteen aan23); in Amsterdam was het gebruik van deze stof vanaf 1634 aan de blauwververs toegestaan24). Belangwekkend was in de zeventiende eeuw de strijd tusschen de overheid en de ververs, over het gebruik van nog andere stoffen dan meekrap bij het zwartverven. De meekrapzwartuitvervingen waren n.1. weliswaar zeer goed zwart en zij bezaten een goede echtheid, doch de kleur was een beetje dof en daardoor niet git- of ravenzwart26). In de eerste helft der zeventiende eeuw veranderde de smaak van het koopend publiek; er werden meer gitzwarte lakens verlangd, die met meekrap alleen niet geverfd konden worden. Hierbij kwam nog, dat de ververij van meekrapzwart zeer kostbaar was, door de diepblauwe ondergrond, die voor deze verving een eerste vereischte was. De uitvervingen verkregen met behulp van ijzerzouten en looistoffen, voldeden veel beter aan de nieuwe eischen van de koopers, zoodat langzamerhand een zeer sterke neiging, om tot het gebruik van deze stoffen over te gaan, opkwam. Reeds in de middeleeuwen hadden de bestuurders van verschillende draperiesteden, deze verfmethoden bestreden; het spreekt hierom wel haast vanzelf, dat de strijd over deze kwesties in de zeventiende eeuw zeer lang duurde. Een van de steden waar de overheid zich zeer lang verzette was Leiden; andere uitingen van de weinig vooruitstrevende geest van de bestuurders van deze stad ontmoetten wij reeds vroeger. Wij zullen deze stad als voorbeeld kiezen, bij de bespreking van de gevoerde strijd. Verder zullen wij ons tot de lakennering beperken, daar de andere neringen eenzelfde beeld vertoonden. In 1585 werden looizuren, ijzerzouten en braziliehout verboden en werd slechts meekrap toegestaan; het aantal blauwe stalen werd in dit jaar op vier gebracht26). De verbodsbepalingen werden herhaalde malen opnieuw uitgevaardigd27). In 1645 kwam het verzet van de kant der ververs28). De meezwart-ververij was in Leiden in dien tijd zeer sterk achteruit gegaan; van de vijf Leidsche zwarte lakens werd er gemiddeld nog maar één binnen Leiden geverfd. De reden van dit verval was, dat de Leidsche ververs slechts meekrap mochten gebruiken, terwijl de ververs in andere steden behalve meekrap nog stoffen mochten gebruiken, die het laken „coolswart” verfden. De Leidsche overheid had reeds maatregelen trachten te nemen om deze gang van zaken te veranderen; in het begin van het jaar 1645 had zij bepaald, dat de lakens die volgens de oude keur meezwart geverfd waren, na het verven, door de kastoorzwartververs overgeverfd mochten worden 29). Daar de laatstgenoemde ververs o.a. looizuren en jjzerzouten in hun baden gebruikten, verkreeg het reeds zwartgeverfde laken door deze behandeling de zoozeer gewenschte 'gitzwarte kleur. De overheid probeerde op deze wijze zoowel de oude keuren te handhaven als de kooplieden tevreden te stellen30). De poging had echter geen succes; de voornaamste reden was, dat de lakens eigenlijk een dubbele behandeling moesten ondergaan. Ten eerste stegen de kosten hierdoor zoozeer, dat de kooplieden deze lakens niet konden verkoopen en ten tweede hadden de lakens door deze dubbele behandeling zeer veel te lijden. In November van het jaar 1645 ging de overheid er noodgedwongen toe over, om het gebruik van looizuurhoudende stoffen bij het meekrapzwartverven vrij te geven; zij voerde voor deze lakens volgens de nieuwe bepalingen geverfd, een nieuw staallood in28). De voornaamste stoffen, die toen door de meezwartververs gebruikt werden, waren zemelen, aluin, wijnsteen, meekrap, ferrosulfaat, galnoten en sumak31). Daar de drie laatstgenoemde stoffen in de kastoorzwart-ververij een voorname plaats innamen, zullen wij daar ter plaatse iets meer over het gebruik van deze stoffen mededeelen. Nadat de looistoffen en ijzerzouten eenmaal toegelaten waren, veroverden zij snel terrein op de meekrap. Reeds in 1659 werd nog slechts één vijfde gedeelte der lakens met uitsluitend meekrap geverfd25); in 1669 werd meekrap bijna niet meer gebruikt; zuiver meezwarte lakens kwamen in dit jaar niet meer voor, bjjna alle lakens werden met galnoten en ferrosulfaat geverfd32). Wanneer wjj verder nog in aanmerking nemen, dat in 1663 een gedeeltelijke verlaging der blauwe stalen had plaats gevonden — onder invloed van de concurrentie van andere steden — en dat de ververs vanaf dit jaar bijna heelemaal vrij waren in de keuze van de verfstoffen, dan kunnen wij besluiten, dat de oude meekrapzwart-ververij in Leiden omtrent dit jaar ophield te bestaan33). Geheel in overeenstemming hiermede is de houding, die door de overheid na 1676 werd ingenomen. Vanaf dit jaar werd slechts geëischt, dat de ververs stoffen zouden gebruiken, waarmede de lakens zoo goed geverfd konden worden, dat de lakens de proef op de staalhof „kunnen behouden ofte uytstaen”34). Als voorbeeld van een andere Hollandsche stad, waar de meezwart-ververij langzamerhand overging in de kastoorzwart-ververij zullen wij Amsterdam heel in het kort behandelen. In 1584 was voor zwart nog uitsluitend goede meekrap toegestaan, „billoenen, muilen, galnooten, smack” enz. waren verboden S5). In 1650 werd een nieuwe keur uitgevaardigd omdat de zwartververjj verviel. In de nieuwe keur werd vastgelegd hoeveel pond goede meekrap per laken gebruikt moest worden. Wanneer deze hoeveelheid, in tegenwoordigheid van de hoofdman der ververs in de ketel gedaan was, mocht de verver er verder nog de stoffen die hjj noodig achtte aan toevoegen36). In 1656 werden de bepalingen weer verzacht. Er werd een afzonderlijk lood ingesteld voor lakens, die met zooveel meekrap en andere stoffen geverfd waren als de verver wenschte37). In de groote keur van 1665 werd tusschen de stoffen voor „kastoorof mee-swart” zelfs geen onderscheid meer gemaakt38). De gang van zaken in Amsterdam geleek dus buitengewoon veel op die in Leiden. Kastoorzwart. De gegevens over deze verfmethode zjjn vry schaarsch. Uit de Leidsche bronnen blijkt niet, hoe het zwart geverfd werd; de Amsterdamsche gegevens bevatten enkele aanwijzingen over de gebruikte verfstoffen. De ververij-literatuur bevat enkele recepten voor deze werkwijze; deze voorschriften zijn echter op de Hollandsche ververij niet van toepassing, daar in deze recepten verfhouten voorgeschreven werden en deze verfhouten in Leiden en Amsterdam niet voor dit doel gebruikt werden39). Daar het Amsterdamsche bronnenmateriaal de meeste gegevens bevat, zullen wij aan de hand van deze gegevens een overzicht geven van de verfmethode. \ In 1634 werd in deze stad de eerste ordonnantie op het kastoorzwart-verven afgekondigd, naar aanleiding van het feit, dat er vele lakens geverfd werden „die sij de naem geven van castoor swarten” en die heel weinig of in het geheel niet geblauwd werden40). In de keur werd vastgesteld, dat het zwart slechts aangebracht mocht worden op een betrekkelijk lichtblauwe ondergrond (n.1. op „gecouleurt” staal, d.w.z. het blauwe staal voor de lakens, die paars, groen, enz. geverfd werden) en dat het „uitmaeken, zieden ofte castoorverven” met nieuwe galnoten, nieuwe sumak, meekrap en koperrood moest geschieden. Wij zullen allereerst iets over deze stoffen mededeelen. Hulpstoffen bij het verven. Galnoten zjjn de uitgroeiingen van de bladeren en jonge takken van de ververs- of galnoteneik, Quercus infectoria. Deze uitgroeiingen ontstaan door de steek der eiken-galwesp. Zjj worden verzameld voordat het insect volgroeid en de noot geheel ontwikkeld is, daar de noot in deze omstandigheden het hoogste looistofgehalte heeft. Looistof — tannine — is een mengsel van stoffen welke alle veel overeenkomst vertoonen met het door Emil Fischer bereide pentadigalloylglucose. Behalve tannine bevatten de noten nog kleine hoeveelheden ellagzuur en galluszuur. Wanneer tannine met water gekookt wordt, ontstaan vnl. glucose en galluszuur41). Met ferrizouten geeft tannine donkergekleurde neerslagen. De beste galnoten kwamen uit de Oriënt; Aleppo was de meest bekende plaats. Galnoten uit deze plaats afkomstig, hadden een looistofgehalte van -50—60 %. Uit Smyrna, Tripolis en Syrië kwamen ook goede kwaliteiten 42); men kon de soorten aan hun verschillende verpakkingen onderscheiden 43). Onder sumak verstond men de fijngewreven bladeren, bladstelen en jonge takken van de Rhus coriara, Rhus cotinus en andere soorten. De stof kwam vnl. uit Sicilië, Italië, Spanje, Portugal en Frankrijk44). De stof vond toepassing vanwege haar looistofgehalte; men moest meer sumak dan galnoten gebruiken om hetzelfde resultaat te bereiken, doch de kleur trok iets meer naar groen45). Koperrood is niet, zooals de naam zou doen vermoeden, een koperzout, doch meer of minder zuiver ferrosulfaat. In de ververij literatuur zijn verschillende soorten koperrood beschreven; de voornaamste zijn: blauw — (kopersulfaat), wit — (zinksulfaat of gecalcineerd ferrosulfaat) en groen koperrood (ijzersulfaat). Wanneer een nadere aanduiding ontbreekt, werd meestal ijzersulfaat bedoeld. Voor het ontstaan van de eenigszins onwaarschijnlijke naam zijn verschillende verklaringen gegeven; sommige schrijvers brachten de naam in verband met de eigenschap van de oplossing, om in contact met metallisch ijzer, een atW»hpirKng van koper te geven46) (veroorzaakt door het gehalte aan kopersulfaat) ; andere auteurs dachten aan het basische ferrisulfaat, dat zich uit een oplossing van ferrosulfaat afscheidt en dat in Spanje ,,capa rosa (roode kap, rood plafond) genoemd werd, welke naam in verbasterde vormen (couperouse, copperas en koperrood) over Europa verbreid zou zijn47). Het ferrosulfaat kwam als mineraal voor; de grootste hoeveelheden werden echter verkregen door roosten van mineralen, die behalve ijzer nog zwavel bevatten. Nadat de massa aan de lucht verweerd was, werd zij met water uitgeloogd en de waterige oplossing werd ingedampt48). De voornaamste vindplaatsen waren Pisa, Engeland, Hongarije, Italië, Goslar en Saxen; de laatstgenoemde landstreek leverde de meest gewaardeerde kwaliteit49). Het kopergehalte van het zout was in de zwartververij niet schadelijk, daar ook koperzouten met looistoffen donkere, onoplosbare verbindingen vormen. Over de wenscheljjkheid van een blauwe ondergrond bij de kastoorzwart-ververij, verschilden de meeningen. Het voordeel van een blauwe ondergrond was, dat het laken met minder koperrood geverfd kon worden, waardoor het minder ruw werd, dan wanneer de zwarte uitverving op een wit laken aangebracht werd. Daar bij het blauwverven niet gekookt werd en bij het zwartverven wel, had een blauwe ondergrond ook in dit opzicht voordeelen50). Een groot bezwaar van de blauwe ondergrond was echter, dat de zwarte verfstoffen niet zoo hecht meer op vezel gefixeerd konden worden en de gitzwarte kleur hierdoor ongunstig beïnvloed werd. In plaats van de oude spreekwijze voor de meezwarte lakens: „wel blauwen, wel swarten”, ontstond voor de kastoorzwarte lakens de uitdrukking: „wel blauwen, qualijck swarten”51). De overheid van de Hollandsche steden bewandelde een midden- 1S weg; zij eischte een blauwe ondergrond, doch zij koos hiervoor een lichte kleur. In de Amsterdamsche keur uit 1654 komt onder de verfstoffen nog meekrap voor. Deze kleurstof ontleende haar plaats in deze opsomming vrijwel uitsluitend aan een historisch recht; de overheid durfde er blijkbaar niet toe over te gaan, om het zwartverven op lakens zonder de bekende combinatie blauw-rood, toe te staan. Hier zien w(j dus — in tegenstelling tot wat wij bjj het meezwart zagen — een invloed van de meezwart-ververjj op de kastoorzwart-ververij. In de keur uit 1654 ontbreken aluin en wijnsteen; deze beide stoffen zou men, gezien het gebruik van meekrap, wel in deze verordening verwachten. In de keur van 1665 werden zij wel genoemd, tevens werden „goede Mee, nieuwe Galle, goede Alluyn, goede Wijnsteen, nieuwe Sumack ende andere preserverende Stoffen” toegestaan; „afgebesighde Zijde — verwers Galle, oude Sumack, Eisen Schorssen, Slijp, Vijlsel, Bolster van Noten ende Spaens-groen” werden verboden52). De keur noemde „kastoorof Meeswart” achter elkaar, zonder eenig onderscheid te maken in de voor beide kleuren toegestane verfstoffen. Op de hier genoemde stoffen, die niet gebruikt mochten worden komen wij elders terug (zie blz. 197 en vlgd.); w(j zullen op deze plaats een kort overzicht van de verfmethode geven. Beschrijving der verfmethode. Het uitverven geschiedde als éénbad- of als tweebad-methode. Het blauwgeverfde laken werd gedurende enkele uren gekookt in een oplossing, die verkregen was door fijngestampte galnoten en sumak met kokend water uit te trekken. Aan deze oplossing werd meestal nog aluin en wijnsteen toegevoegd. Na het beitsen werd het laken gespoeld, daarna bracht men het in een bad dat ferrosulfaat bevatte (en eventueel nog meekrap) en men kookte opnieuw gedurende enkele uren. Tijdens het koken werd het laken herhaalde malen uit het bad genomen en door de lucht bewogen. Hierdoor oxydeerden de ferro-zouten tot ferri-zouten en konden de donkergekleurde lakken ontstaan. Na afloop van de uitverving (het „uutmaeken”) moesten de lakens zeer goed gespoeld worden; hierbij werd veel zwart neerslag uit de lakens gespoeld; dit neerslag had zich n.1. op de vezel gevormd in plaats van erin. Het verfwater was zeer vuil; reeds in 1643 verordende de Leidsche overheid, dat de inhoud der verfketels in pramen opgevangen en in de „Slaechsloot” geloosd moest worden53). Uit het jaartal van deze bepaling blijkt, dat de Leidsche overheid veel vroeger dan de Amsterdamsche regelend optrad in verband met de kastoorzwart-verver ij. De oudste bepalingen dateeren uit 1638M). In dit jaar werd een lichtblauwe ondergrond voor de kastoorzwarte lakens verplicht gesteld; in 1643 werd een afzonderlijk blauw staal voor kastoorzwarte lakens ingevoerd. De oudste Leidsche bepalingen geven tevens den indruk, dat de overheid zeer beangst was, dat de verfstoffen voor kastoorzwart ook voor andere kleuren gebruikt zouden worden; op een scherpe scheiding van de blauwververijen en de kastoorzwartververyen werd sterk de nadruk gelegd55). Van de Leidsche gegevens zullen wij er nog slechts enkele bespreken, daar de meeste ons geen nieuw inzicht in het verfproces kunnen verschaffen. In de provisioneele ordonnantie betreffende een staalhof voor lakens, karsaaien, pletsen, baaien, enz. van 1645, treffen wij de eerste gegevens aan over de strijd, die gedurende tientallen jaren tusschen de blauwververs en de kastoorzwartververs woedde over de vraag, wie de lakens die kastoorzwart geverfd zouden worden een blauwe ondergrond zou mogen geven. In 1644 hadden de kastoorzwartververs hiervoor blijkbaar vergunning verkregen; deze toestemming werd in 1645 ingetrokken58), doch in 1653 weder gedeeltelijk verleend57). In 1663 werden de rollen omgedraaid; door de toestemming van het Gerecht aan de staalblauwververs, om behalve de door hen reeds eeuwenlang gebruikte meekrap, nog andere stoffen te gebruiken bij het zwartverven der lakens, waren de staalblauwververs eigenlijk kastoorzwartververs geworden38). Zooals te verwachten was, protesteerden de kastoorzwartververs heftig tegen deze toestemming en naar het schijnt, niet geheel zonder succes; de meezwartververs pasten niet precies dezelfde methode toe als de kastoorzwartververs58). Omstreeks 1665 kwam de kwestie opnieuw aan de orde. Uit Frankrijk kwamen vele klachten over de Leidsche kastoorzwarte lakens69); het buitenverven der Leidsche lakens was ondanks de bepalingen van 1663 niet verminderd 88) 60); de overheid zocht Ijverig naar middelen om aan de ongunstige toestanden een einde te maken. Zij verzocht aan de verschillende belanghebbenden om advies. Deze adviezen behandelden alle als hoofdpunt de kostprijs van het verven. Door de staalblauwververs61) en door een enkele kastoorzwartverver59) werd geadviseerd om het blauw- en zwartverven in één ververij te doen plaats vinden, daar de kosten hierdoor lager zouden zijn en slechts één verver verantwoordelijk gesteld kon worden, zoodat aan het gebruikelijke systeem van elkaar wederkeerig de schuld te geven, een einde gemaakt zou kunnen worden. De meeste kastoorzwartververs waren echter wegens financieele redenen niet in staat om een blauwververij op te richten, vandaar dat zij adviseerden om het blauw- en zwartverven gescheiden te houden62). (Hierbij kan aangeteekend worden, dat de kastoorzwartververs sinds 1665 het meezwartverven uit mochten oefenen63) ). De beslissing van het Gerecht is neergelegd in een ordonnantie betreffende het blauw- en zwartverven uit 1666 64); het blauwverven werd in deze ordonnantie aan de kastoorzwartververs toegestaan. De overheid had met deze maatregel de goede oplossing gevonden; de kooplieden prefereerden het om hun lakens door één verver blauw en zwart te laten verven. Daar de blauwververs een groot gedeelte van hun arbeidsveld door deze maatregel verloren, poogden zij toestemming te verkrijgen om kastoorzwart te verven; deze toestemming werd verleend in 1668 ®8). Daar de staalblauw- en de kastoorzwartververs nu gelijke rechten gekregen hadden, beteekende deze beslissing tevens het einde van de door hun gevoerde strijd. Uit Leiden zijn nog enkele gegevens afkomstig over de gebruikte verfstoffen. In 1664 werd een verbod uitgevaardigd tegen het gebruik van „saegheles van ebben- ofte eyckenhout” 66); omstreeks denzelfden tijd werden in een advies de volgende verfstoffen genoemd: gal, sumak, ferrosulfaat, elsenschors en andere goede stoffen67). In deze opsomming is slechts de elsenschors nieuw voor ons; de schors werd gebruikt om haar looistofgehalte, bij de bespreking der „bleek ”-zwartververjj (zie hieronder) komen wij nader op deze stof terug. Met zaagsel van ebben- of eikenhout en (jzerzouten kon een zwarte kleur geverfd worden68), doch daar deze uitverving zeer onbestendig is69), werd zij verboden. Bleckzwart. Deze methode van verven is reeds zeer lang bekend; in de middeleeuwen vaardigde men herhaaldelijk verboden tegen deze verf wij ze uit70), terwijl verversboekjes uit de zestiende eeuw verschillende opgaven bevatten71). De resultaten, die bij deze manier van verven verkregen konden worden, waren echter niet buitengewoon fraai; de methode werd in hoofdzaak toegepast op stukken die van grove wolsoorten vervaardigd waren72). Beschrijving van de Leidsche verfmethode. Daar van de Hollandsche steden het Leidsche bronnenmateriaial de meeste gegevens bevat, zullen wij een overzicht samenstellen van de methoden die in Leiden gebruikt werden. Het bleckzwartverven werd in 1585 voor het eerst genoemd; de verfmethode werd toegepast in de saai- en greinnering, doch nooit in de lakennering7?). Uit een keur uit dit jaar blijkt, dat de stukken een lichtblauwe ondergrond moesten hebben en dat zjj zwart geverfd werden met: „elsenschorssen, slijp ende vjjlsele van yzer of stael”. Ook bij deze methode werd een zwart neerslag gevormd met behulp van jjzerzouten en looistoffen. De looistoffen werden geleverd door de elzenschors, waarin een looistof voorkomt, die tot de groep der eikenbastlooistoffen behoort. Deze looistoffen gaan betrekkelijk gemakkelijk over in een, in water onoplosbaar, „rood”; bij deze ontleding ontstaat tevens o.a. galluszuur. Verder komen in de bast nog andere zure stoffen in kleine hoeveelheden voor. Met behulp van deze zeer zwakke zuren werd, uit ijzer of ijzerroest, een oplosbare ijzerverbinding verkregen. Om de inwerking van de zuren te bevorderen, ging men uit van gehydrateerd jjzeroxyde, dat in het slijpsel van sljjpsteenen voorkwam. Een tweede voordeel van „slijp” boven kleine stukjes ijzer was, dat het in het te verven materiaal niet zoo gemakkelijk bleef haken, doordat het niet zoo scherp was. De beteekenis van „slijp” (Engelsch: slippe; Fr.: moulée; D.: Schleiff) is niet algemeen bekend74), doch op verschillende plaatsen in de literatuur vindt men bewijzen voor de hierboven nader omschreven meening76). Door de aanwezigheid van „vijlsele van yzer” werden de ijzerzouten in de ferro-vorm gehouden; nadat het goed met deze oplossing gedrenkt was, liet men door de zuurstof der lucht de ferri-zouten neerslaan. In de gegevens uit vroeger tijd werd natuurlijk niet over een oxydatie gesproken, doch slechts over een droging in de lucht. Beschrijving van de schorston. Het spreekt welhaast vanzelf, dat de vorming der oplosbare ijzerzouten uit de zuren en het slijp zeer langzaam plaats vond; men gebruikte hiervoor de z.g. schorston. In de Bijlage treft men op fol. 89 een beschrijving van deze ton aan. Hieruit blijkt, dat in een groote houten ton afwisselend elzenschors, slijp en ijzervijlsel gebracht werd. Wanneer de ton geheel gevuld was, goot men er heet water op en door de vaste stof in de ton met dwarsbalkjes te belasten, zorgde men ervoor, dat alle vaste stof steeds onder de vloeistof bleef. Men liet deze ton nu gedurende langen tjjd staan voor men de inhoud gebruikte (soms wel zes weken); gedurende dien tijd werd de vloeistof twee- tot driemaal per week onderaan afgetapt en direct daarop boven weer opgegoten. Wanneer men een gedeelte van de inhoud van de ton bij het verven gebruikte, vulde men de ton weer aan met water; op deze manier voortgaande kon de ton wel ongeveer een jaar in stand gehouden worden. Hoewel de hierboven beschreven schorston vele voordeelen bood, o.a. dat het bijna uitgesloten was, dat vaste deeltjes met het te verven materiaal in aanraking kwamen, had zjj het bezwaar, dat het lang duurde voordat zij bruikbaar was. De fusteinzwartververs gebruikten de schorston in elk geval, doch uit het feit, dat zij er zoozeer de nadruk op legden76), zou men kunnen opmaken, dat de andere zwartververs bij voorkeur een andere methode toepasten. Deze andere methode kwam erop neer, dat de elzenschors na geweekt te zijn in water, met kokend water uitgetrokken werd; nadat de oplossing door een linnen doek gezeefd was, werden de saaien in de kokende oplossing gebeitst. Na ongeveer een uur werden de saaien uit het beitsbad genomen en in de lucht wat afgekoeld. Aan het beitsbad voegde men nu slijp en vijlsel toe en kookte den ketelinhoud eenigen tijd door. De kleur van de vloeistof werd langzamerhand zeer donker. Men liet nu de vloeistof in de ketel afkoelen en bracht daarna de saaien opnieuw in het verfbad. Het uitverven vond bij kooktemperatuur plaats; slijp en vijlsel konden nu zeer gemakkelijk in het weefsel komen. Na afloop van de verving werd „gekoeld” (oxydatie) *) en zeer intensief gespoeld. Hoewel het waarschijnlijk is, dat de tweede methode door de bleckzwartververs vnl. werd toegepast, laten de Leidsche bronnen niet toe, hierover een scherpe conclusie te trekken. Wel blijkt, dat het uitverven gevolgd werd door een bewerking, die „conrooyen” genoemd werd7T); daar deze bewerking bij het zjjdezwartverven een veel besproken onderwerp was, zullen wij er bij de behandeling van dit onderdeel der ververij nader op ingaan (zie blz. 203). De Leidsche gegevens dateeren uit de jaren 1585—1675; in dezen tjjd waren elzenschors en sljjp de twee voornaamste verfstoffen; vijlsel werd in geringere hoeveelheden gebruikt78). Het schoren der goederen. In het derde kwart der zeventiende eeuw ontbrandde in Leiden een strijd tusschen de ververs en de overheid, over het aantal stukken dat per keer geverfd mocht worden. Hoewel de strijd het heftigst gevoerd werd door de zjjdezwart- en de greinzwartververs (zie daar), trachtten ook de bleckzwartververs hun ketels *) In de beschrijvingen uit de zeventiende eeuw werd het „koelen” veelal met nadruk vermeld; wij weten nu, dat niet het koelen doch de gelijktijdig plaats hebbende oxydatie voor het verfproces van belang was. Bij de bespreking van de greinzwartververij zullen wij dezelfde verschijnselen ontmoeten. met saaien vol te stoppen; deze saaien werden dan van bovenaf met balken belast en zoodoende onder de verfvloeistof gehouden. De bezwaren van deze methode springen duidelijk in het oog; het goed werd tegen de heete ketelwand gedrukt en liep hierdoor veel kans om te schroeien en te verbranden; onegale uitvervingen konden op deze manier ook zeer gemakkelijk ontstaan. De voordeelen voor de ververs waren: besparing van arbeid, verfstoffen en turf. De ketel kon nu n.1. toegedekt worden, waardoor de verdamping sterk tegengegaan werd79). Tevens waren geen knechts noodig om, zooals het vroeger gebruikelijk was, het goed met stokken onder het vloeistofoppervlak te houden80); door deze onderdompelingen werd bereikt, dat het goed langzaam door het verfbad bewogen werd zoodat het materiaal egaal geverfd kon worden. De besparing aan verfstoffen werd bereikt, doordat de vlotverhouding (d.i. de verhouding van het volume (of het gewicht) van het verfbad tot het gewicht van het te verven materiaal) veranderde, daar de stukken bij het schoren op elkaar geperst werden. De overheid verbood de handelwijze eerst streng; in plaats van de zestig saaien die vroeger samen in één ketel geverfd werden81), stelde zij in 1659 als maximum vijftig stuks80). Enkele jaren later werd aan de bleckzwartververs echter toegestaan om de ketels te schoren; de reden voor de uitzonderingspositie van deze ververs was, dat de stukken zoo krachtig naar de vloeistof-oppervlakte kwamen, dat de ververs wel verplicht waren om te schoren, indien zjj het te verven materiaal onder de vloeistof-oppervlakte wilden houden82). Het bleckzwartverven werd niet heel veel toegepast; in 1596 waren in Leiden drie „bleckers”7T), in 1652 waren er waarschijnlijk slechts twee81), in 1715 leverden de drie „blekverwers” slecht werk af88). Zijde-zwart. Onder het zij dezwart-verven moet niet het zwartverven van zgde verstaan worden, doch het zwartverven van wollen stukken waarin enkele zijden draden verweven zjjn. De naam is ontleend aan de Leidsche gegevens; in de ververijliteratuur vindt men de werkwijze beschreven onder de naam: galzwart. Onder galzwart werd echter tevens verstaan een methode die in Leiden: greinzwart genoemd werd; wjj zullen het zjjdezwart- en het greinzwart-verven afzonderlijk beschouwen. Beschrijving van de Leidsche verfmethode. De zijdezwartververij werd in Leiden toegepast door de ververs der saai- en greinnering en der rasnering, voor het verven van grogreinen, heerensaaienM), rassen85) en cangeanten86). Op een blauwe ondergrond werd zwartgeverfd met behulp van de volgende verfstoffen: meekrap, galnoten, koperrood en Arabische gom84). Na het midden der zeventiende eeuw werd het gebruik van sumak en nog enkele andere stoffen toegestaan87). Uit de opsomming der verfstoffen blijkt reeds, dat er een zekere overeenstemming is met de kastoorzwartververjj; uit de beschrijving der verfmethode zal deze overeenstemming nog nader blijken. Van de verfstoffen hebben wij slechts de Arabische gom tot nu toe niet ontmoet. Deze stof werd gewonnen als een doorzichtige, glasachtige afscheiding van vele plantensoorten. Zij bestaat uit amorphe verbindingen, die bij hydrolyse vnl. in d. glucose en 1. arabinose uiteenvallen. Bij de bespreking der verfmethoden zal blijken, welke rol deze stof in het verfproces vervulde (zie blz. 202). Aan de blauwe ondergrond werd aanvankelijk veel waarde toegekend, daar zij door de ambtenaren der overheid gestaald moest worden. Het gestaalde laken werd gebracht in een kokend aftreksel van gebroken galnoten. Het breken der galnoten vond aanvankelijk plaats door de noten in een mortier te stampen88); later lieten de ververs deze bewerking in oliemolens uitvoeren. Daar de oliemolens echter dikwijls zeer vet waren, had de overheid bezwaren tegen deze behandeling; in 1622 werd de kwestie in Leiden opgelost doordat een nieuwe molen gebouwd werd, die speciaal voor het breken van galnoten moest dienen89). In 1654 werd nog verordend, dat de galnoten met water opgekookt moesten worden, voordat zjj gebroken werden; door deze maatregel werd het vuil van de noten verwijderd90) en lieten de noten zich zeer veel gemakkeljjker breken. De gebroken galnoten werden met kokend water uitgetrokken; nadat de vaste stof afgezeefd was, werd het laken in dit bad gebeitst. Het bad bevatte meestal nog meekrap en ferrosulfaat. Tijdens het koken werd de tannine door de wolvezel geadsorbeerd; door de aanwezigheid van ferrosulfaat en meekrap ontstonden oplosbare ferrozouten van looizuren en onoplosbare paarse alizarien-lakken. Op het beitsbad werd dus tevens gesmet. Na afloop van het beitsen (hier „gallen” genaamd) moest het goed behoorlijk „gekoeld” worden; wij merkten reeds op (blz. 199, noot), dat het afkoelen minder belangrijk was, dan de tegelijkertijd plaats vindende oxydatie der ferro-verbindingen. Indien het „koelen” niet goed gebeurde, ontstond geen vaste gesmette ondergrond; in de vergaderingen van de Gouverneurs der Hal kwam deze kwestie herhaaldelijk ter sprake91). Het verfbad werd nu gespijsd met veel koperrood, meekrap en Arabische gom en zeer weinig aftreksel van galnoten. Dat veel koperrood gebruikt werd, volgt uit de omstandigheid, dat met behulp van deze stof het donkere onoplosbare neerslag gevormd moest worden; het gebruik van veel meekrap blijkt zoowel uit een aanteekening uit de notulen van een vergadering ep de Greinhal91) — waarin wij lezen, dat de stukken zoowel „uyt de gal als uyt de mee” gekoeld moeten worden92) — als uit de bepalingen, die het gebruik van een zeer goede soort meekrap voorschreven 9S). De Arabische gom had vierderlei doel: ten eerste diende het als schutkolloïd om het tannine in oplossing te houden, ten tweede gaf het het goed een fraaie glans, ten derde verzwaarde het de zijde die zich in de weefsels bevond en ten vierde werkte het als een uitstekend egaliseeringsmiddel. Uit deze opsomming blijkt reeds, dat men niet met zeer kleine hoeveelheden van deze stof kon volstaan. Het gegalde goed werd in het lauwwarme verfbad gebracht en de temperatuur werd daarna tot kooktemperatuur opgevoerd. Bij de laatstgenoemde temperatuur bleef het goed gedurende ongeveer drie kwartier in de verfketel. De stukken werden dan één voor één uit den ketel genomen; men liet het goed eerst op de berry afdruipen, daarna hing men de stukken in de buitenlucht op. De verfketel liet men intusschen afkoelen, zoodra zij weer lauwwarm geworden was voegde men opnieuw meekrap, koperrood, Arabische gom en een weinig van een aftreksel van galnoten aan de vloeistof toe en bracht men de af gekoelde (en geoxydeerde) stukken ten tweeden male in het verfbad. Dezen keer werd eveneens ongeveer drie kwartier gekookt, hierna volgden weer dezelfde bewerkingen, n.L uitdruipen en afkoelen (oxydeeren). Het goed was nu zwart genoeg, doch het bevatte vrij veel los gebonden vuil (zooals niet-geadsorbeerde ijzerverf lakken). Dit vuil werd verwijderd door spoelen. Het spoelen kon echter op twee manieren geschieden, n.L door „trappelen met den voet” of door uitsteken. Over de laatste bewerking spraken wij reeds (zie blz. 89); de eerstgenoemde bewerking werd uitgevoerd in een groote ronde kom (eventueel een volkom) waarin het goed en schoon water gebracht werden; door er met bloote voeten op te loopen drukte men het vuil er langzamerhand uit. Daar de bewerking veel werk vereischte, werd het „trappelen” slechts toegepast op lakens die zeer vuil waren; deze lakens ontstonden, wanneer de uitverving niet geheel juist uitgevoerd werd („... die veel spoelen moet, een brekebeen is”) 91). De stukken goed werden meestal niet zoo intensief gereinigd, dat het waschwater tenslotte geheel schoon uit het weefsel kwam. Het eigenlijke verfproces was met deze behandeling afgeloopen, doch het goed onderging daarna nog twee bewerkingen, waarvan er één door de ververs uitgevoerd werd. Na het spoelen werd het goed gedroogd en door de kalandermolen gehaald. Het kalanderen had in de eerste plaats tot doel om het goed te mangelen; de bewerking werd niet door de ververs uitgevoerd. Na het kalanderen kwam het „conroyen”, deze bewerking werd wel door de ververs verricht. Het conrooien. Wij ontmoetten de bewerking reeds eerder (zie blz. 199), doch stelden de bespreking uit tot deze plaats, daar zij in de zjjdezwartververjj een groote rol speelde91). Bij deze bewerking werden, de stukken zeer stijf om ronde houten stokken gerold94), deze stokken werden dan in een kokende vloeistof gebracht. Deze vloeistof bestond meestal voor de helft uit schoon water en voor de andere helft uit verfbad, dat achterbleef bjj het „uitmaken” der zjjdezwart geverfde lakens91). De bedoeling bij het „conrooyen” was om het wollen goed, dat bjj het uitverven een eenigszins onrustig uiterlijk had gekregen, weer strak en glad te trekken; de uitstekende wolhaartjes werden n.1. weer in het weefsel teruggedrongen, het goed vervilte iets en men beïnvloedde de wolvezel zoodanig door deze heete natte behandeling onder trek, dat het wollen stuk slechts zeer weinig kromp bij het dragen95). Ongetwijfeld was het geven van een glad, rustig oppervlak het hoofddoel van de bewerking. Witte katoenen goederen, die afgekookt waren met scherpe loog, werden dikwijls geconrooid; greinen werden voor het zwartverven ook in een conrooiketel gekookt (zie Greinzwart). Br waren ververs, die een afzonderlijke conrooi-ketel hadden, doch er waren ook ververs, die het conrooien uitvoerden in de ketel waarin de zjjdezwart-geverfde stukken uitgeverfd waren91). De laatste methode had tot voordeel, dat bij het conrooien voor elke nieuwe partij nieuwe vloeistof genomen moest worden; het nadeel van deze methode was, dat het vuil uit het verfbad bij het conrooien opnieuw in het goed gebracht werd; dit vuil kon slechts verwijderd worden, door het gedroogde goed naderhand te kloppen. Het bezwaar van het werken met een speciale conrooiketel was, dat de vloeistof in de ketel vrijwel nooit ververscht werd, daar, indien dit wel gebeurde, het goed onegaal kon worden bij het koken. Bij het behandelen van een nieuwe partij werd slechts het verdampingsverlies met schoon water aangevuld. Wanneer de conrooiketels gedurende eenigen tijd niet gebruikt werden, trad in de vloeistof ontleding en gisting op; de ketelinhoud begon dan een zeer onaangename lucht te verspreiden, hetgeen weinig bevorderlijk was voor de verkoopbaarheid van het te conrooien goed. De Gouverneurs der Hal kwamen in 1654 na ampele bespreking tot de conclusie, dat het gebruik van afzonderlijke conrooiketels de voorkeur verdiende91); tevens werden bepalingen uitgevaardigd om het regelmatig ververschen der ketels te waarborgen "). Het schoren der goederen. Een kwestie, die bij de bespreking der bleckzwart-ververij reeds ter sprake kwam (zie blz. 199) en die in de zjjdezwart-ververjj eveneens een belangrijk twistpunt tusschen de ververs en de overheid was, was het schoren. Reeds in 1636 werd in Leiden het eerste verbod tegen dit euvel uitgevaardigd97). Daar de overheid zeer goed inzag, dat de ververs pogingen zouden doen om het verbod te overtreden, gelastte zij een streng toezicht op de naleving der bepalingen. De ververs zonnen echter op middelen om de bezwaren der overheid te ondervangen. In 1653 meenden zjj een afdoende remedie tegen het verbranden der goederen gevonden te hebben; zjj wilden n.1. rieten manden in de ketels aanbrengen — „met den kegel onder” — zoodat het te verven materiaal niet meer met de heete ketelwand in aanraking kon komen98). De ververs verzochten om toestemming om het goed nu weer met planken en balken te mogen schoren, doch de overheid stond hen slechts toe, om op het goed twee kruisbalken aan te brengen; deze kruisbalken mochten zij zoodanig schoren, dat de balken onder het vloeistofoppervlak gehouden werden. Een jaar later verleende de overheid toestemming om de verfketels van boven met planken en vodden af te dekken om het verfbad sneller op kooktemperatuur te kunnen brengen; zoodra de vloeistof kookte, moesten de planken echter weggenomen worden. Om fraude bij het schoren zooveel mogelijk tegen te gaan werd verordend, dat in één ketel hoogstens zestig stukken goed tegelijkertijd geverfd mochten worden99). Uit de verslagen van de zittingen op de Greinhal91), welke verslagen ons een goede indruk geven van het werkelijke doen en laten der ververs, blijkt echter, dat de verordeningen niet strikt nageleefd werden. Het verven van 100 stukken goed tegelijkertijd in één ketel was gewoonte; het schoren vond plaats door het goed van boven geheel te bedekken met kleine ronde stokken, op deze stokken werden twee balken gelegd in den vorm van een kruis, en het einde van de balken werd geschoord99). Het conrooien werd in 1660 ook weer in het „vuyle sop van de verwketel” gedaan, om het goed zwarter te maken 10°). Daar de overheid het plan had, om voorgoed een einde te maken aan de ontduiking der voorschriften, sloten de zydezwartververs zich aaneen en dienden in 1660 gezamenlijk een voorstel in over het verven. In dit stuk stelden zjj o.a. voor, dat zjj niet meer zouden schoren en slechts zeventig stukken tegelijk zouden verven, die zij slechts met „stocken in de hant” zouden onderdompelen, draaien en wentelen. Zjj vermeldden tevens, dat bij deze methode het verfstofverbruik veel grooter zou zijn; voor zeventig stukken op de voorgestelde manier geverfd, was evenveel verfstof noodig als voor 100 stukken, geverfd op de oude manier met schoren. Verder boden de ververs aan, om het goed tijdens het verven dikwijls te koelen en het daarna opnieuw in de ketel te doen. Als tegenprestatie van de kant der overheid, verlangden de ververs de toestemming om sumak te gebruiken101). De overheid vaardigde in het einde van het jaar 1660 een keur uit, waarin gedeeltelijk aan de wenschen der ververs tegemoet gekomen werd; boven de tot nu toe gebruikelijke hoeveelheden meekrap, galnoten, koperrood en Arabische gom, mochten de ververs nog 20 pond sumak of andere goede stoffen gebruiken. In de keur werd tevens bepaald, dat slechts zestig stukken in één ketel samengeverfd mochten worden en dat van elke party („soode”) een staal afgehouden moest worden, welk staal naderhand door de gouverneurs der hal af gekookt zou worden102). (Zie Hoofdstuk IX). De kwestie van het al of niet toelaten der sumak had in 1654 de gemoederen reeds in beroering gebracht; er werd zelfs een vergadering in de Greinhal aan dit onderwerp gewijd21). Hoewel men algemeen van oordeel was, dat het gebruik van sumak bepaalde voordeelen bood, vonden de Gouverneurs het echter beter om het gebruik van deze stof te verbieden, daar er zeer gemakkelijk misbruik van gemaakt zou kunnen worden. De reden hiervan is, dat men in plaats van galnoten sumak zou kunnen gebruiken; hoewel de looistof van de sumak een zeer groote verwantschap vertoont met tannine (de chemische constitutie van de sumak-looistof is nog niet geheel opgehelderd), is het ijzer zout minder bestendig („Gouverneurs seggen dat de smack oirsake is dat de stucken fout af gaven” 91) ). Het was daarom niet gewenscht om sumak in plaats van galnoten te gebruiken; voor het gebruik naast galnoten bood sumak echter voordeelen, o.a. is sumak een goede beits, zij maakt het goed wat zachter108) („neemt wech alle hardigheyd en wreetheyt”) en zij geeft aan het geverfde stuk een zekere glans. De zijdezwartververs hebben in hun voorstel van 1660 deze voordeelen breed uitgemeten101), De keur van 1660102) geeft blijk van een juist inzicht van de overheid, daar het gebruik van een zekere hoeveelheid sumak werd toegestaan, zonder dat de hoeveelheden van de andere verfstoffen verminderd mochten worden. Hoewel voor de stukken in het algemeen een blauwe ondergrond vereischt werd, mochten de rassen omstreeks 1600 ook ongeblauwd geverfd worden, indien de koopman te kennen had gegeven, dat h\j ongeblauwde rassen wenschte104). Yoor het verven van cangeanten golden van 1602—1606 dezelfde bepalingen 86). Het zjjdezwartverven werd in Leiden meer toegepast dan het bleckzwartverven; dit blijkt o.a. uit de belangrijkere plaats, die de bepalingen op het zijdezwartverven in de keuren innamen. Greimwart. De volgende beschouwing heeft betrekking op de nieuwe greinnering. De stukken tot de oude nering behoorende, werden volgens de methode der zjjdezwartververy behandeld. Beschrijving der Leidsche verfmethoden. De nieuwe Leidsche greinen werden omstreeks 1630 voor het eerst gemaaktI05); de overheid liet de nieuwe industrie in den aanvang ongemoeid, zoodat over de eerste ontwikkeling der nieuwe greinnering geen ververij-gegevens bewaard gebleven zijn. De oudste stedelijke verordening is een provisioneele keur uit 1654, betreffende het reeden van Turksche greinen10®). De voornaamste goederen, die tot deze nering behoorden, waren Turksche greinen of grof greinen (gemaakt van Turksch garen, dat in gesponnen toestand uit Turkije aangevoerd werd107) ) en sajetten greinen of Leidsch Turksch (gemaakt van wol). Buiten de nering om werden nog vele sajetten grofgreinen gemaakt; de grondstoffen hiervoor waren Turksch garen en wol. De greinnering breidde zich snel uit, tusschen 1655 en 1670 overtrof de productie in deze nering de" productie van alle andere industriën. Indien men verder in aanmerking neemt, dat zwart de meestgeverfde kleur was, krijgt men een goede indruk van het belang van deze verfmethode. De overheid zag dit belang duidelijk in; een van de eerste maatregelen die zij nam was de uitvaardiging van de bepaling, dat wie een greinzwartververjj wilde beginnen, hiervoor de toestemming van het Gerecht moest hebben. Het Gerecht zou deze toestemming slechts mogen verleenen, indien de bekwaamheden van den aanvrager dit veroorloofden. Tevens werd een regelmatig toezicht op de ververijen ingesteld108). Er bestond een verschil in verfmethode tusschen het verven van sajetten greinen en het verven van grofgreinen. De eerstgenoemde soort moest eerst geblauwd worden109), daarna werden de stukken zwart geverfd met galnoten, koperrood en waarschijnlijk meekrap; daar deze verfmethode zich dus geheel aansloot bij die der zjjdezwartververs, zullen wjj er verder niet op ingaan. Het verven van de grofgreinen was veel moeilflker; de verfmethode was aan de andere grondstof aangepast. Door een toevallige omstandigheid, bevatten de Leidsche bronnen uitvoerige beschrijvingen over de verfmethoden, die in 1655—1656 in gebruik waren. Door de Engelsche oorlog waren de verfstoffen n.1. zeer duur geworden, de ververs trachtten toen het verfstofverbruik te verminderen, door de greinen bij het zwartverven zeer lang te koken (ongeveer 32 uren). De kooplieden klaagden hierover, daar zij meenden, dat de grofgreinen door deze behandeling aan een snellere slijtage bij het gebruik onderhevig waren110). De overheid stelde naar aanleiding van deze klachten een onderzoek in; einde September van het jaar 1656 werden twee vergaderingen op de Greinhal belegd, in welke vergaderingen de ververs over deze kwestie werden ondervaagd. De notulen van deze vergaderingen zijn bewaard gebleven111). Uit deze notulen blijkt, dat de methoden der ververs onderling kleine verschillen vertoonden wat betreft de kookduur bjj de onderscheidene processen; in het algemeen stemden de werkwijzen echter overeen. Wat betreft de kookduur is er een geringe onzekerheid over de betrouwbaarheid der mededeelingen, daar het niet uitgesloten is, dat de ververs met elkaar afgesproken hadden, wat zij op de vergadering zouden mededeelen112). Vóór het verven moesten de witte greinen geconrooid worden, daar het weefsel sterk gepapt was118). Het conrooien vond op de ons reeds bekende manier plaats, door het weefsel om stokken te winden en het dan met water, waaraan zemelen toegevoegd waren, gedurende drie tot vier uren te koken. De weefsels werden daarna van de stokken afgerold en op stellages op straat gedroogd114). De gedroogde stukken moesten op de hal nagekeken worden om te controleeren, of de „witconroyers van de saeyneeringe” hun werk goed verricht hadden115). De gezuiverde greinen werden nu gekookt in een bad waarin galnoten, sumak, weinig koperrood en misschien tevens een kleine hoeveelheid slijp gebracht was; het koken nam ongeveer anderhalf tot twee uur in beslag. Daar de stukken niet geblauwd waren, werden zjj gemakkelijker gebeitst dan bij blauwgeverfde stukken het geval geweest zou zijn; de aanwezigheid van sumak vergemakkelijkte het beitsen. Het is tevens niet uitgesloten, dat in dit bad of in het volgende, zure „verff” gebruikt werd (zie blz. 154); een definitieve beslissing hierover is echter door gebrek aan gegevens, niet te nemen. Het gebruik van slijp bood ook bij deze methode eigenlijk meer nadeelen dan voordeelen. Frans Floris, een der ververs, propageerde daarom het gebruik van meer koperrood, waardoor het gebruik van slijp zou kunnen vervallen118). Andere ververs stonden eveneens op het standpunt dat slijp schadelijk was, doordat het zich in het weefsel vastzette en na het drogen uitgeklopt moest worden117). Hoewel de Gouverneurs der Hal op 30 September besloten hadden om Frans Floris geen partij te laten proefverven118), zijn zjj blijkbaar heel snel van gedachten veranderd, daar reeds 5 October een begin gemaakt werd met de uitverving van 23 greinen. De manier, waarop deze 23 greinen geverfd werden, werd door eenige onpartijdige waarnemers gecontroleerd; het relaas van hun bevindingen is bewaard gebleven119). De controleurs verklaarden met nadruk, dat Frans Floris bij deze partij geen slijp gebruikte. Het gebeitste laken werd gedurende de nacht gedroogd, den volgenden morgen werd het in een bad gebracht, waarin koperrood de voornaamste verfstof was; indien slijp gebruikt werd, bevond het grootste gedeelte van deze stof zich eveneens in dit bad, soms voegde men aan dit verfbad nog kleine hoeveelheden 14 galnoten en sumak toe. De greinen werden viermaal drie kwartier in deze oplossing gekookt, tusschen de bewerkingen in werd het weefsel eiken keer ongeveer een uur „gekoeld”. De zwartgeverfde stukken werden nu gespoeld, om stokken gerold (twee a drie stukken om één conrooistok) en in de conrooiketel gedurende ongeveer zes uren gekookt; het had bestond uit schoon water119) ofwel voor de helft uit schoon water en voor de andere helft uit het verfbad dat bij het zwartverven achtergebleven was. („Halff vloth, halff klaer water”111)). Het bedrog van de ververs ten tijde der • Engelsche oorlog bestond waarschijnlijk hierin, dat zjj het conrooien uitvoerden in een ketel waarin slechts het residu van het zwarte verfbad gebracht was; door de greinen zeer lang te koken, kon men op deze manier behalve conrooien, de stukken nog donkerder maken. De Gouverneurs vaardigden geen verbod tegen deze handelwijze uit, doch daar twee nieuw aangekomen ververs wel aan de wenschen van de kooplieden wilden tegemoetkomen, waren de andere ververs verplicht, om het langdurig koken te staken12°); de normale kookduur van 12—18 uren in schoon water werd weer spoedig algemeen toegepast. Het conrooien was vooral bij de greinzwartververij van veel belang, omdat de stugge draden der greinen tijdens het verven zeer gemakkelijk kreukten. David du Toict, die ervan verdacht werd een der genen te zijn, die zich aan het zeer lange koken schuldig maakte121), was van meening, dat de meeste kreuken ontstonden wanneer het goed lang in natten toestand bleef liggen m) (zooals bijv. ’s winters het geval was); andere ververs meenden daarentegen dat koperrood de greinen stroef en kreukelig maakte111). Daar de greinen tijdens het kookproces sterk krompen 122), werden zij tijdens het conrooien zeer strak om de stokken gespannen, zoodat de kreukels geheel uit het goed verdwenen. Zooals uit de gegeven beschrijvingen blijkt, verschilden de verfmethoden van de grofgreinen van die der sajetten greinen; de overheid verbood daarom reeds spoedig om de beide soorten greinen tegelijkertijd in één ketel te verven128). Het verlangen om een zoo groot mogelijk aantal stukken tegelijkertijd in één ketel te verven, kwam ook bij de greinzwartververs op; de overheid bepaalde in 1659 dat in elke ketel slechts een beperkt gewicht aan greinen ineens geverfd mocht worden. Om de naleving van deze bepaling te kunnen controleeren, werden de ververs verplicht om een balans met gewichten in hun ververij te hebben en de greinen in tegenwoordigheid van controleerende beambten af te wegen124). In 1660 werd het toezicht op de greinzwartververij nog verscherpt, daar de ververs vanaf dien tijd op een staal moesten verven125); het afkoken van een monster van elke geverfde partjj was reeds een jaar eerder ingevoerd128) (zie Hoofdstuk IX). Ondanks — of misschien wel dank zij — de maatregelen der overheid, liep de greinzwartververij in Leiden na 1660 terug; in 1661 vroeg één der vier greinzwartververs overplaatsing naar de wolververjj aan12T). Het verven der „noir-en-fil” greinen. Omstreeks 1660 kwamen enkele nieuwe weefselsoorten in zwang in de greinnering; vermelding verdienen de „noir-en-fil greynen”. Zooals reeds uit de naam af te leiden is, werden deze stukken in het garen zwart geverfd, de geweven stukken krompen dus niet meer, daar zjj gemaakt waren van reeds gekrompen garen128). Hoewel oorspronkelijk deze noir-en-fil greinen na het weven gewasschen moesten worden 12B), om de onzuiverheden die tijdens het weven op het goed gekomen waren weg te nemen, werd deze bepaling in 1661 op verzoek van de kooplieden geschorst130). Het verven der garens vond echter niet plaats volgens de methode der greinzwartververs doch volgens de voorschriften der kastoorzwartververs, zooals uit de naam van de nieuwe stukken duidelijk blijkt1S0) („castoorgreynen off anders norenfyl genaemt”). De reden hiervan was, dat de losse garens niet de intensieve bewerking van de vast-geweven stukken noodig hadden om goed doorgeverfd te worden. Het Leidsehe bronnenmateriaal bevat verschillende, hier nog niet besproken gegevens. De meeste van deze stukken geven ons echter in het algemeen geen beter inzicht in de ververij 131)- Wij zien bijv., dat de ververij van sajetten greinen volgens de zjjdezwartververjj-methoden omstreeks 1663 nauwelijks meer van de kastoorzwartververjj verschilde 132). In 1666 werden de bepalingen op het uitkoken van het sterksel in de geweven greinen verscherpt door de verordening, dat de stukken na het conrooien nog gedurende een uur met schoon water en zemelen gekookt moesten worden183). In 1759 werd de mogelijkheid geopend om de greinen vooraf blauw te verven, indien de „fabriqueur” dit zou wenschen134). Samenvatting. Indien wij onze indruk van de verfmethoden voor zwart op wol samenvatten, kunnen wij zeggen, dat de meekrapzwartververij de voorname plaats die zij in de middeleeuwen ingenomen had, in den loop der zeventiende eeuw verloor en in belangrijkheid door verfmethoden, waarbij men looistoffen en ijzer zouten gebruikte, voorbijgestreefd werd. Na het midden der zeventiende eeuw had een langzame versmelting der verschillende verfmethoden plaats; het gebruik van meekrap geraakte echter steeds meer op den achtergrond, terwijl in verband hiermede aan de blauwe ondergrond voortdurend minder beteekenis toegekend werd. Het zwartverven van zijde. Van alle methoden om zwart te verven was deze methode in alle opzichten de meest ingewikkelde. Ben blik op schema III, waarin één recept schematisch weergegeven is, doet de juistheid van deze stelling voldoende uitkomen. De redenen hiervan waren, dat men tegelijk met het verven nog andere doeleinden nastreefde; de zijde mocht niet beschadigd worden, zij moest soepel en glanzend blijven en zooveel mogelijk in gewicht toenemen. Een groot verschil in uitvoeringsvorm met het wolverven was, dat de zijde vrijwel uitsluitend in strengvorm geverfd werd; zooals wij reeds zagen, werd de ruwe zijde eerst met zeep- of potasch-oplossingen afgekookt, daarna goed gespoeld, uitgeklopt en drooggewrongen. De zijde was dan geschikt om het verfproces te ondergaan. Verf recept uit het begin der zeventiende eeuw. Bij de beschrijving van deze werkwijze zullen wij ons tot één voorschrift beperken; het voorschrift is vermeld op fol. 89—93 TO van de Bijlage; een schematische weergave van dit voorschrift treft men aan in Schema III. De reden van deze beperking is, dat hoewel oudere voorschriften in de literatuur vermeld zijn135), deze werkwijzen in Holland niet toegepast werden, daar de zjjdeververjj eerst omstreeks 1600 in Holland van beteekenis werd. Na 1600 ontstonden echter zoovele voorschriften, dat het zelfs onmogelijk is, om slechts een kort overzicht van alle recepten te geven. Zoo’n overzicht zou trouwens van weinig nut zijn, daar de verschillen in de voorschriften dikwijls meer schijn dan werkelijkheid waren, doordat bepaalde grondstoffen vervangen werden door ingrediënten, die eigenlijk identiek met de eerste waren. Voor wij tot de bespreking van het voorschrift overgaan, zullen wjj de gang van zaken even heel in het kort schetsen. Evenals bij de reeds behandelde verf methoden, ontstond de zwarte kleur door de oxydatie der ferro-looistofverbindingen; de zijde kreeg geen blauwen ondergrond. Daar zijde voor de oplosbare ferro-verbindingen een geringer adsorptie-vermogen heeft dan wol, moesten de baden sterker aangezet worden en werd de zijde veel meer. keeren achter elkaar in de oplossing gedoopt dan in de wolververij gebruikelijk was. Om de zijde te sparen, werd de temperatuur hij de indoopingen relatief laag gehouden (± 45° C); hierdoor werd de adsorptiesnelheid verlangzaamd. Wjj zagen reeds vroeger, dat een galnoten-aftreksel de zijde kon verzwaren; het feit dat een intensieve galbeits voorgeschreven werd, wekt dus geen verbazing. Slijp gaf een dieper zwart dan koperrood deed, tevens verzwaarde het de zijde aanmerkelijk; om deze redenen was slijp een door de zjjde-ververs graag gebruikte verfstof136). Loodglit (loodoker, massicot, PbO) diende uitsluitend ter verzwaring; de oranjegele stof was het zwaarste verzwaringsmiddel dat in de zeventiende eeuw bekend was137). Antimonium diende eveneens als verzwaringsmiddel, het metaal werd als gestampt, onzuiver erts gebruikt; in dezen vorm bevatte het meestal vrij veel zwavel137). Voor de verzwaring gebruikten de zij de-ververs ook zeer veel gom. Deze gom kwam in verschillende soorten op de markt; de Arabische gom bespraken wjj reeds, een andere veel gebruikte kwaliteit was de gom dragant (Gummi Tragacantha). De laatste soort kwam eveneens uit de buurt van Aleppo; van de drie verschillende vormen waarin het verhandeld werd, werd de witte soort het meest gebruikt138). Tenslotte kan nog de „Sanguis Draconis” (drakenbloed) genoemd worden; dit harsachtige product werd bereid uit de vruchten van een palm, de Calamus Draco. De voordeelen van een verzwaring met gom springen duidelijk in het oog als men bedenkt, dat omstreeks 1660 zijde ongeveer 36 maal duurder was dan gom139). Behalve voor verzwaring diende de gom nog voor egaliseering; verder gaf het de zjjde een zekere stijfheid en gladheid. Blauwhout werd gebruikt in geschaafde en geraspte vorm; de verfstof kon zonder beits gebruikt worden, doch had dan een zeer geringe echtheid; wanneer met gal voorgebeitst werd, waren de echtheidseigenschappen van de uitverving aanmerkelijk beter140). De uitverving met blauwhout had tevens een verzwaring tengevolge; het is in de moderne zjjde-zwartververjj nog niet geheel verdrongen door synthetische kleurstoffen141). Na deze korte uitweiding over enkele van de gebruikte verfstoffen, kunnen wij tot de bespreking van Schema III overgaan (zie Bijlage fol. 89—93*°). In een houten ton, die op blokken geplaatst was, zoodat een teil of kuip eronder geschoven kon worden, bevond zich op een halven voet afstand van den bodem een kraan; in den ton was voor de opening van den kraan een nieuwen bezem geplaatst, zoodat de afgetapte vloeistof gefiltreerd werd. De ton, die ongeveer 1 m3 groot was, werd met elzenschors, slijp en vijlsel in regelmatig op elkaar liggende lagen gevuld, totdat de ton bijna vol was. Daarna werd aan de ton nog slijp, vijlsel, weinig weede, brandewijn, wjjngist en wijnazijn toegevoegd. Intusschen was in den verfketel ongeveer 0.5 m3 water heet gemaakt; aan de vloeistof was sumak, senober, ruwe antimoon, loodglit, zwarte meekrap, agaricus, blauwhout, gestampte galnoten en koperacetaat toegevoegd. Men liet de vloeistof gedurende twee uren koken en bracht den geheelen ketelinhoud daarna in de schorston. Nadat opnieuw slijp in de ton gebracht was, werd de vaste stof met behulp van een houten kruis onder het vloeistofoppervlak gedrukt. Men liet de vloeistof gedurende niet minder dan zes weken met de vaste stof in aanraking; door de vloeistof om de twee dagen af te tappen en haar dan weer boven op te gieten, zorgde men voor een goed contact tusschen vloeistof en vaste stof. Gedurende dezen tijd begon de vloeistof te gisten; door deze gisting ontstonden enkele organische zuren in de ton, zooals azijnzuur, melkzuur, enz.; door deze zuren werd het jjzeroxyde uit de slijp opgelost, door de aanwezigheid van ijzervijlsel werden de ijzerzouten in de ferrovorm gehouden; met looistoffen uit de elzenschors en de sumak vormden deze ferrozouten oplosbare, weinig of niet gekleurde, ferro-verbindingen. Weede, brandewijn, wijngist, agaricus en zwarte meekrap werkten gistingsbevorderend; senober, ruwe antimoon en loodglit waren op deze plaats volmaakt overbodig. Met behulp van de zure vloeistof uit de schorston maakte men een meer geconcentreerde zure vloeistof in de „verff”-ton. Hiertoe bracht men in den verfketel gemalen elzenschors, slijp, vijlsel en gestampte wijnsteen; nadat deze stoffen gedurende anderhalf uur met putwater gekookt waren, werd het neerslag uit de ketel verwijderd met behulp van een pan; aan de heldere oplossing voegde men daarna het waterige aftreksel van galnoten en een bepaalde hoeveelheid vloeistof uit de schorston toe. Onder den ketel werd opnieuw vuur gemaakt en men stortte dan in de ketel: arabische gom, suikerstroop, koperrood, rozenwater, brandewijn, gerstemeel, antimoon, loodglit en gist. Nadat de vloeistof gedurende een uur gekookt had, trok men het vuur onder den ketel uit en liet men de inhoud afkoelen. Reeds drie dagen eerder had men roggenmeel met azijn aangedeegd en deze massa laten gisten; het gegiste product bracht men nu in een houten ton, zette een nieuwe mand met een nieuwe bezem erin bovenop de ton en filtreerde de afgekoelde vloeistof uit de ketel door de bezem in de ton. De vloeistof liet men weer gedurende zes weken staan; eiken dag werd de inhoud der ton geroerd. De reeds zure vloeistof der schorston geraakte hierdoor nog sterker in gisting; door de toevoeging van koperrood nam de concentratie aan ferrozouten toe, antimoon en loodglit werden in hoofdzaak afgefiltreerd en deden ook hier dus weinig dienst. Uit de „verff”-ton werd de vloeistof voor de eerste beits ge- nomen; indien men er vloeistof uit verbruikt had, moest de verbruikte hoeveelheid aangevuld worden met vloeistof uit de schorston. Na al deze voorbereidingen kon de eigenlijke uitverving pas een aanvang nemen. Men maakte eerst het „Sop”. Hiertoe werden ± 180 L. putwater gedurende een uur gekookt met roode Fransche wijn, blauwhout, gestampte oranjeappelschillen, gestampte granaatappelschillen, gestampte agaricus, bladeren der seneplant, honing, stroop, rozenwater, brandewijn en gom dragant. Het blauwhout gaf de kleur aan deze oplossing, de verschillende soorten schillen bevatten looistoffen en reukstoffen (vgl. het veelvuldige gebruik van rozenwater om de reuk van de vele gistingsbjjproducten die kunnen ontstaan, te overdekken); het gebruik van zoete stoffen zooals honing en stroop was noodig omdat de „verff” zeer zuur was (vgl. blz. 173). De helft van deze vloeistof werd in de verfketel gedaan, de rest der ketel (dus verreweg het grootste gedeelte), werd aangevuld met zure „verff” uit de ,,verff”-ton. In de vloeistof werd Arabische gom, koperrood, vijlsel en weinig slijp gebracht en het geheel werd goed verwarmd om de stoffen op te lossen, daarna liet men afkoelen en voegde men er ongeveer 50 L galnotenoplossing aan toe. Wanneer de temperatuur tot op ± 45° C gedaald was, kon men in de oplossing verven. De met zeep afgekookte zijde was in een geconcentreerde galoplossing gebeitst, door de strengen (die op stokken hingen) viermaal om te trekken in de warme gal-oplossing en de zijde daarna soepel ineen gedraaid gedurende een nacht in de galoplossing te laten liggen. Den volgenden morgen werden de strengen uitgewrongen en in den „verff ”-ketel gebracht. Bij 45° C werd elke streng op de verfstokken viermaal omgetrokken, daarna sterk uitgewrongen en in de lucht „verwayd” om de oxydatie te bevorderen. De eerste malen dat de strengen uit dit verfbad kwamen, waren zij slechts lichtgrijs gekleurd, door de oxydatie werd de kleur donkerder142). In den loop van den dag ondergingen de strengen enkele malen dezelfde bewerkingen; de „verff ”-ketel werd op temperatuur gehouden, door zoo nu en dan vuur onder de ketel te stoken. De galketel liet men ’s middags een half uur koken waardoor de gebroken noten beter uitgetrokken werden en het beitsverlies, veroorzaakt door de beitsopname door de zjjde( gedeeltelijk teniet gedaan werd. Tegen den avond werden de strengen zijde, na goed uitgewrongen te zijn, in een bad met verdunde azijn gespoeld. Hierdoor losten losse jjzerdeeltjes op, zoodat het galbad niet verontreinigd werd. De zijde werd uit het spoelbad goed uitgewrongen en daarna een weinig ineengedraaid in de lauwwarme gal-oplossing gelegd; hierin bleef zjj gedurende den nacht liggen en kreeg dus een tweede beits. De bewerkingen van den tweeden dag geleken in alle opzichten zeer sterk op die van den eersten. Het residu van den „verff”-ketel werd aangevuld met „Sop”, daarna werd arabische gom, koperrood, vijlsel en slijp aan het bad toegevoegd en liet men de oplossing even doorkoken. Na afkoeling op ± 45° C werd de zijde op de reeds beschreven manier in dit bad behandeld. Aan den galketel werd in den loop van den dag opnieuw galnoten toegevoegd, omdat de beitsoplossing anders te verdund zou worden. Na het spoelen in verdunde azijn kwamen de strengen ’s avonds weer in het galbad om den derden dag opnieuw de geheele reeks bewerkingen te kunnen ondergaan; op den avond van den derden dag werd de zijde weer met azijn gespoeld en in den galketel gebracht. Den vierden dag werd den „verff”-ketel echter iets anders aangezet. Het oude „Sop” was in den loop der eerste drie dagen verbruikt, hierom werd een nieuw „Sop” gemaakt, dat nu echter meer verzwaringsmiddelen (op deze plaats zijn deze middelen in tegenstelling met de beide vorige keeren zeer zeker op hun plaats) en minder zoete stoffen bevatte. Dit laatste was mogelijk, omdat van de zure „verff” geen gebruik meer gemaakt werd. Het residu van den „verff ”-ketel van den derden dag werd met de helft (e= ± 90 L) van het nieuwe „Sop” (dit „Sop” bevatte gom dragant, loodglit, antimoon, senober en blauwhout) aangevuld. Bjj iets hoogere temperatuur dan vroeger (waarschijnlijk ongeveer 60° C) werden met de zijdestrengen dezelfde bewerkingen uitgevoerd als de vorige dagen het geval was. Na het spoelen in verdunde azijn, werd de zijde echter niet opnieuw in een galbad gebracht doch in een bad, dat minder beits (slechts weinig sumak) en meer kleurstof bevatte. Daar zoowel het tweede „Sop” als dit nieuwe bad, naar verhouding veel blauwhout bevatten, moet in deze laatste bewerkingen in hoofdzaak een nuanceering gezien worden. Behalve blauwhout en sumak bevatte het bad nog gom dragant, stijfsel, „Coriander” *) en koperacetaat. Koperzouten werden vnl. ter nuanceering gebruikt. Den vjjfden dag werd de zyde opnieuw in den „verff”-ketel gebracht; deze ketel was aangevuld met „Sop” (II) en met zure spoeloplossing. De zijde onderging de ons bekende bewerkingen en bleef nu ook ’s nachts in dezen ketel liggen. Den zesden dag werden de strengen uitgewrongen en daarna opnieuw op het „verff”-bad omgetrokken; het bad was bijgevuld met „Sop” (II) en spoeloplossing. ’s Avonds werd de zijde goed uitgewrongen, daarna met verdunde azijnoplossing gespoeld, opnieuw goed uitgewrongen en gedurende den nacht in een mand bewaard. Den volgenden dag werden de strengen zeer goed gespoeld in de rivier, daarna geklopt en uitgewrongen. Om nu een nog betere tint te verkrijgen, kon men de zijde met een schoone, zuivere, potaschoplossing schouwen. Het schouwen vond plaats, door de zijde bij kamertemperatuur gedurende ongeveer 24 uur met de verdunde oplossing te behandelen. Hierna werd zeer intensief gespoeld, de resultaten van het spoelen hadden een zeer grooten invloed op het totale resultaat van de uitverving. De techniek die bij het spoelen gevolgd werd, is in de Bijlage op fol. 93TO duidelijk beschreven. Het zwartverven van zijde is gedurende zeer langen tijd een ingewikkeld en langdurig proces gebleven; omstreeks 1800 waren nog vele overbodige stoffen in gebruik143) en pas in den loop *) De Coriandrum is een plant (Coriandrum Sativum L.), die tot de tamilie van de schermbloemigen behoort. De rijpe vruchten bevatten o.a. d. linalool (CwB,gO), een stof met een aangename geur, die aan lelietjes van dalen doet denken. Tot dezelfde familie behooren karwij en komijn. Al deze stoffen werden gebruikt, om het goed een aangename geur te geven en om zoodoende de onaangename geur van de gisting en ontledingsproducten uit het 'geverfde materiaal weg te nemen. [Zie E. Gildemeister, Die Aetherische Ole I, 179. m, 327 (1916)]. van de negentiende eeuw werd het proces aanzienlijk gerationaliseerd en vereenvoudigd. Het verven van katoen en linnen. Fusteinzwart. Wjj zagen reeds, dat weefsels van zuiver katoen aanvankelijk vrijwel niet vervaardigd werden; de „cottoenfusteynen” werden uit wol en katoen vervaardigd. De gewone fusteinen daarentegen bezaten een linnen ketting en een wollen inslag144). Zuiver linnen weefsels werden zelden of nooit zwart geverfd. Beschrijving van de Leidsche verf methoden. Het Leidsche bronnenmateriaal bevat voldoende gegevens, om een algemeen gehouden overzicht over het fusteinzwartverven te kunnen opstellen. In 1586 werd bepaald, dat de geschoren fusteinen eerst geconrooid moesten worden om de draden van het weefsel te openen, de stukken werden daarna blauw geverfd, op het blauwe staal gekeurd en zwart geverfd; om de controle gemakkelijker te maken was het verboden, om het blauw- en zwartverven in één huis te laten plaatsvinden145). De keur werd in 1591 opnieuw uitgevaardigd146); in Amsterdam verschenen soortgelijke bepalingen in 161714T). Het verven werd op twee verschillende manieren gedaan; men verfde zoowel de geweven stukken, waarin dus wol en linnen samen voorkwamen148), als de garens afzonderlijk149); in het laatste geval verfde men het materiaal in den vorm van strengen. Na afloop van de uitverving en nadat de keuring had plaatsgevonden, werden de goederen opnieuw geconrooid. Indien de streng-ververjj werd toegepast, werden de wollen draden na het blauwverven met galnoten, koperrood en gekeurde meekrap zwartgeverfd149). Daar deze methode voor ons niets nieuws meer heeft, zullen wij haar niet verder bespreken. Het zwartverven van de linnen garens en van de geweven stukken ging echter minder gemakkelijk dan het zwartverven van wol. De hoofdoorzaak was, dat linnen zich moeiljjker met galnoten-aftreksel liet beitsen. Wjj ontmoeten hier dezelfde moeilijkheden, die wij reeds bij het zwartverven van zijde bespraken. Het wekt daarom geen verbazing, dat er een groote analogie bestond tusschen de beide verfmethoden. Ook bij het fusteinzwartverven maakte men gebruik van een schorston en van een „verff”-ton; het goed kwam achtereenvolgens in vele baden en het werd vele keeren „gekoeld” 150); verschillen tusschen het zjjde- en het fusteinverven bestonden in de temperatuur der verf baden (bij het fusteinzwartverven werd veel warmer uitgeverfd, misschien wel ongeveer bij kookhitte), in het veel kleinere aantal verfstoffen en in het ontbreken van verzwaringsmiddelen bij de fusteinzwartververij. Oorspronkelijk was het gebruik van sumak toegestaan151), doch in 1602 werd deze stof verboden, omdat de ververs er misbruik van maakten152). Blijkbaar werd sumak door de fusteinzwartververs gedeeltelijk in plaats van galnoten gebruikt en niet, zooals de overheid voorgesehreven had, „onvermindert de ander stoffen”. (Vgl. de strijd in de zijdezwartververij, zie blz. 206). Hoewel de kwestie in de gegevens naderhand niet meer ter sprake kwam, kan wel aangenomen worden, dat het gebruik van sumak omstreeks 1660 opnieuw toegestaan werd. Hieronder volgt een korte beschrijving van de verfmethode die omstreeks 1620 in Leiden in gebruik was. De geconrooide en blauwgeverfde stukken werden na de keuring in een geconcentreerd galbad gebeitst158). Na deze indooping, die waarschijnlijk den geheelen nacht duurde, werden de stukken uitgewrongen en daarna in het verfbad gebracht. Dit bad was geheel of gedeeltelijk aangezet met vloeistof uit de „verff”-ton, verder was er koperrood, slijp en meekrap aan toegevoegd. De stukken werden in dit bad verwarmd en tijdens het verven enkele malen uit het bad genomen om te koelen 151). Tegen den avond werden de stukken gespoeld en daarna opnieuw in het galbad gebracht, waarin zij gedurende den nacht bleven liggen. Den volgenden morgen werden zij weer uitgewrongen en in het verfbad geverfd; ook nu werd weder verschillende malen „gekoeld”. Het goed werd ’s avonds goed gespoeld en den volgenden dag op de staalhof door de staalmeesters zoowel op het uiterlijk der kleur als op de bestendigheid gekeurd (zie hiervoor Hoofdstuk IX). Na de keuring kregen de ververs de fusteinen terug om het goed nogmaals te conrooien, waarna de stukken gedroogd en aan de kooplieden afgeleverd konden worden. Ook in de fusteinzwartververij was in 1636 het schoren in gebruik; de overheid verbood in genoemd jaar de handeling155), het schoren schijnt naderhand niet meer voorgekomen te zijn. In Leiden deed zich in het derde kwart der zeventiende eeuw nog een bijzonder geval voor, wat betreft het zwartverven van warpen en tierenteinen. Om de vervallen nering van de genoemde stoffen weder te herstellen, verordende de overheid in 1651, dat de blauwgeverfde goederen door de fusteinzwartververs zwart geverfd zouden moeten worden156). Niettegenstaande het verzet van de warp- en tierenteindrapiers, die tevens nog aanvoerden, dat de blauwververs in andere steden (bijv. Amsterdam) beter werk af leverden voor minder geld157), handhaafde de overheid haar standpunt158). De diepte der blauwe ondergrond werd van niet veel belang geacht, getuige het feit, dat de koopman of de drapier zelf kon beslissen hoe diep deze kleur zou moeten zijn159). Een jaar later waren de meeningen van de „deecken ende toesienders” echter veranderd. Voor het blauw werd een, slechts lichtgekleurd, staal ingevoerd; het zwartverven der tierenteinen mocht door elke verver verricht worden en het zwartverven van de platte en gekeperde warpen slechts door de zwartververs der saai- en rashal160). De nieuwe regeling bleef gedurende meer dan tien jaren van kracht181). Samenvatting. Hiermede zijn wij aan het einde van ons overzicht over de zwartververjj gekomen. Uit hetgeen hierboven medegedeeld werd blijkt, dat behalve het blauwverven ook het zwartverven met groote moeilijkheden gepaard ging; de moeilijkheden waren in de beide gevallen echter van geheel verschillenden aard. In de blauwververjj was niet het eigenlijke verven, doch het aanzetten en het voeren van de blauwkuip het moeilijkst; in de zwartververij daarentegen, was het verkrijgen van een gitzwarte kleur zonder het textielmateriaal te veel aan te tasten, zeer lastig. HOOFDSTUK VIII. HET VERVEN DER OVERIGE KLEUREN. Behalve blauwe, roode en zwarte kleuren werd natuurlek nog in andere tinten geverfd. In belangrijkheid stonden geel, groen, paars, taneet, enz. echter verre bij de eerstgenoemde kleuren ten achter. Wjj zullen aan de verfmethoden, door middel van welke de laatstgenoemde kleuren verkregen werden, slechts weinig aandacht besteden, temeer nog, daar het aantal gegevens over deze kleuren, in verhouding tot die voor blauw, rood en zwart, gering is. Wij dienen een verschil te maken tusschen geel eenerzijds en paars, groen, taneet, enz. anderzijds. De eerstgenoemde kleur is een z.g. enkelvoudige kleur, d.w.z. zij werd direct verkregen door een uitverving met één soort kleurstof; de andere kleuren daarentegen behoorden tot de z.g. dubbele kleuren, zjj werden in twee trappen geverfd, de ondergrond was meestal blauw. Het verven op wol. Geel. Vóór ± 1800 werden voor het geelverven in hoofdzaak woude, schaar en geelhout gebruikt. Quercitron werd omstreeks 1790 door B a n c r o f t, in de Engelsche ververij en katoendrukkerij ingevoerd *); fisethout heeft slechts een geringe beteekenis gehad2) en het verven met behulp van gekleurde neerslagen van anorganische zouten kwam pas in de negentiende eeuw in zwanga). Chemie der kleurstoffen. De woude bestond uit de gedroogde plantendeelen (de wortels uitgezonderd) van de Reseda Luteola, ook wel ververs- reseda of geelkruid genoemd. De plant groeide in middenEuropa in het wild, doch werd tevens nog in Frankrijk, Engeland en Duitschland ten behoeve van de ververs gekweekt. De plant bevat twee kleurstoffen die, hoewel zij door de geheele plant verspreid voorkomen, in de grootste hoeveelheden in de toppen der spruiten en in de zaden aangetroffen worden. De voornaamste kleurstof is de luteoline. Zooals uit de onderstaande formule blijkt (2 OH-groepen in ortho-stand), is het een beits- * kleurstof: Met aluin ontstaan licht-oranje-gele lakken. De tweede kleurstof, het apigenine, komt in kleine hoeveelheden voor; de structuurformule ziet er als volgt uit: De kleurstof vormt met aluin eveneens onoplosbare lakken (die lichtgeel van kleur zijn), doch de vorming van deze lakken gaat minder gemakkelijk dan het bjj luteoline het geval is. Woude-uitvervingen zijn goed licht- en waschecht. Schaar werd vnl. in de zeventiende eeuw toegepast. Daar de uitverving der kleurstof een groengele kleur heeft, werd de kleurstof meestal gebruikt om in combinatie met blauw, groen te verven. Schaar werd verkregen door de verversschaar (Serratula tinctoria) voor of tijdens de bloei in haar geheel te plukken en daarna te drogen; de plant groeide meestal in het wild. Geelhout werd vnl. uit Zuid-Amerika (Brazilië en Argentinië) verkregen; het hout was afkomstig van de Morus tinctoria en de Broussonetia tinctoria. In Europa kwam het in groote zware blokken op de markt; in de tucht- en rasphuizen (zie blz. 136) werd het bewerkt en voor het gebruik voor de ververs gereed gemaakt. De uitvervingen die met dit product verkregen konden worden, waren goedkooper doch minder echt dan die met woude gemaakt werden. Beschrijving der verfmethoden. De woude werd eerst afzonderlijk met water af gekookt; aan dit water werd meestal asch5) of oude urine6) toegevoegd, om het uittrekken der kleurstof te bevorderen. De lakens (witte indien men gele wilde verven en blauwe indien groene lakens geverfd moesten worden) werden met zemelenwater waarin aluin gebracht was, gedurende enkele uren kokend gebeitst, daarna werden de gebeitste lakens in het heldere woude-aftreksel gebracht en bij kookhitte uitgeverfd. Na het verven volgde in vele gevallen nog een schouw in een heet schouwbad, dat zoowel uit water als uit water met oude urine of een asch-aftreksel kon bestaan. De verfmethode sloot zich vrjj goed aan bjj de meekrapververij; in het Leidsche bronnenmateriaal komt dit nauwe verband herhaalde malen tot uiting. Zoo was het van 1384 tot 1541 verboden, om in een woudeaftreksel meekrap te brengen7). Na 1541 werd het toegestaan voor lakens die men geel wilde verven8). Wat de overheid met deze bepalingen beoogde, is nu niet geheel duidelijk meer; het eenige bezwaar wat men uit ververijtechnisch oogpunt tegen het gebruik van meekrap kan hebben is, dat door het gebruik van meekrap de hoeveelheid woude iets gereduceerd kon worden. Daar Coorneart vermeldt9), dat woude in de middeleeuwen zeer duur was, kan men het verlangen van de ververs naar een dergelijke vervanging begrijpen. Door de vervanging werd de kleur der uitverving iets meer oranje getint. Bjj het groenverven stond de kwestie echter anders. Door hier meekrap te gebruiken kon men op de blauwe ondergrond een donkergroene tint bereiken, die zonder meekrap slechts door het gebruik van een donkerder blauw en van meer woude uitgeverfd kon worden. Geheel in overeenstemming met de feiten die w^j reeds bjj het moreit-verven memoreerden is, dat in Leiden oorspronkelijk het gebruik van meekrap voor groen geoorloofd was10) (hetgeen dus weer op een zwakke weede-kuip wijst). In 1495 werd meekrap echter reeds niet meer genoemd6), terwijl vanaf 1541 het gebruik van meekrap bij het groenverven verboden was11). (Den Haag vertoont ongeveer hetzelfde beeld14) ). Het beitsen moest uitgevoerd worden met „fynen aluyn ende ghene folye”; met de laatste stof werd waarschijnlijk de Engelsche aluin bedoeld en met de eerste de Roomsche aluin. In plaats van de woude afzonderlijk af te koken, kon men ook de woude in een linnen zak naaien en deze zak samen met het gebeitste laken in den ketel brengen; deze methode werd in lateren tijd veelvuldig toegepast12). Men verfde dan tevens dikwijls zoo, dat de zak door middel van een geschoord houten kruis onderin de verfketel gehouden werd en men het laken met behulp van een haspel een een paar stokken door de er boven staande vloeistof trok13). Woude was de meest gebruikte gele kleurstof; in de keuren van vrjjwel alle draperie-steden14) en in bijna alle verversboekjes treffen wij deze stof aan. Het komt echter enkele malen voor, dat woude en weede door en voor elkaar gebruikt werden; het geringe verschil in uitspraak in de verschillende talen en de weinige deskundigheid van vele receptenverzamelaars zijn een voldoende verklaring voor deze verwisselingen. Het gebruik van schaar stemde ongeveer overeen met de manier waarop woude toegepast werd. De schaarse gegevens uit de Hollandsche steden dateeren uit de zeventiende eeuw. In 1630 werd de verfstof in Amsterdam gebruikt om groen te verven4) (op een blauwe ondergrond); in 1649 was zjj voor hetzelfde doel in Leiden toegestaan15). Wat betreft het gebruik van geelhout, zijn de Hollandsche 15 gegevens nog spaarzamer; zij beperken zich tot een verbod van het gebruik van deze stof in Leiden in 164915). De stof diende in lateren tijd vnl. voor de nuanceering bij het zwartverven16). Groen. Na hetgeen wij hierboven reeds mededeelden, kunnen wij op deze plaats zeer kort zijn. Bij de bespreking van het verven der meekrapzwarte lakens vermeldden wij reeds, om welke redenen de z.g. dubbele kleuren eerst blauw en daarna met een andere kleurstof overgeverfd werden; slechts zijde, die groen geverfd moest worden, maakte een uitzondering op deze regel. In de Leidsche keuren worden verschillende groene tinten vermeld, o.a. „een groen halff laecken, genaemt een geelvinck”1T) en „doncker grasgroenen ofte blancketten”18). Dat de blauwe ondergrond in het algemeen niet donker was, bljjkt o.a. uit het feit, dat de laken-groenververs in 1661 slechts staalblauw mochten verven (dit diende voor zwart) indien zjj geen gelegenheid hadden „om het sterckste van haere kuypen aff te wercken”19). Niettegenstaande deze omstandigheid, had de Leidsche overheid het in 1585 toch nog noodig geoordeeld, om een keuring van de blauwe ondergrond van de groen te verven lakens in te voeren; de keur werd voor de laatste maal in 1602 uitgevaardigd 20). Ta/neet. Daar in de literatuur eenig misverstand geslopen is over de nuance van deze kleur21), wil ik hier voorop stellen, dat met taneet een roodbruine kleur bedoeld werd. Dit blijkt zoowel uit de hieronder volgende beschrijving der verfmethoden, als uit enkele recepten uit oude verversboekjes22). Beschrjjving van de Leidsche verfmethode. Daar de meeste mij ten dienste staande gegevens uit Leiden afkomstig zijn, zullen wij op deze plaats een kort overzicht over de in deze stad toegepaste verfmethode geven. Uit het tijdvak voor 1580 is slechts bekend gebleven, dat de stukken in de wol blauw geverfd moesten zijn23); wjj zullen dan ook direct tot een bespreking der methode uit ± 1600 overgaan. De lakens werden eerst blauw geverfd (het verven in de wol was na 1580 vervallen) en met het blauwe staal vergeleken **). Indien de lakens goedgekeurd waren, werden zij met aluin, wijnsteen en zemelen gekookt om de beits aan te brengen; na het beitsen werden de stukken met meekrap uitgeverfd25). Tot zoover geleek de behandeling dus zeer veel op het uitverven der meekrapzwarte lakens; het grootste verschil bestond erin, dat de blauwe ondergrond voor de taneten veel lichter van kleur was, zoodat na het oververven een paarsgekleurd product ontstond. Om de gewenschte taneetkleur te bereiken, werd het goed daarna met braziliehout-aftreksel overgeverfd; taneet nam met violet en azuur een bijzondere plaats in onder de kleuren, daar braziliehout voor alle overige kleuren verboden was26). De reden, dat voor de genoemde drie kleuren een uitzondering gemaakt werd, moet gezocht worden in de nuance-kwestie; het was blijkbaar niet mogelijk om met meekrap alléén de gewenschte tinten te verkrijgen. Daar braziliehout weinig licht- en waschechte uitvervingen opleverde, was de nuance niet bestendig en trad de kleur der meekrap-uitverving weder vrij spoedig op de voorgrond. Juist om deze reden lijkt het mij onwaarschijnlijk, dat in Leiden vóór 1615 taneet zonder meekrap geverfd zou zijn, hoewel het bronnenmateriaal voor deze veronderstelling aanleiding geeft. In 1585 was het officieel toegelaten om weinig ferrosulfaat te gebruiken bjj het verven27). Daar zoowel de ijzerlak van alizarien als de ijzerlak van brazileïne violet-zwart van kleur zijn, kon men dus een donkere kleur uitverven. Het is te begrijpen, dat de ververs van dit feit profijt traehtten te trekken, door veel koperrood te nemen, waardoor zij aan dure weede konden sparen. De overheid voorzag dit zeer wel en waarschuwde direct tegen het gebruik van een te groote hoeveelheid koperrood27). Daar de ververs zich aan deze waarschuwing niet veel gelegen lieten liggen, werd de overheid reeds na een jaar gedwongen om de toestemming tot het gebruik in te trekken28); uit de Leidsche gegevens blijkt niet, dat het gebruik van ferrosulfaat voor dit doel ooit weer toegestaan is. Uit de hierboven uiteengezette verfmethode blijkt tevens duidelijk, dat taneet een roodbruine kleur geweest moet zijn. Paars. Br bestond een groote mate van overeenkomst tusschen het verven van paars en het verven van taneet. Ook voor paars werden blauwe lakens eerst met meekrap en daarna met braziliehout overgeverfd29). De blauwe ondergrond was echter voor paars lichter dan voor taneet, de roode oververving daarentegen intensiever. In overeenstemming hiermede is, dat voor het oververven slechts de beste soorten meekrap gebruikt mochten worden; bij taneet ontbreken deze bepalingen geheel. De lichtblauw gekleurde lakens (die in dit geval aan het stuk geverfd waren, daar de blauwe ondergrond minder belangrijk was) werden in Leiden, in de zestiende eeuw, met water, zemelen en aluin gekookt; de gebeitste lakens werden op de ons bekende manier met meekrap uitgeverfd, daarna met oude urine, braziliehout-aftreksel en een weedaschloog heet geschouwd en zwak gespoeld in gewoon water. Sinds 1568 was het gebruik van „assche” verboden. In het midden der zeventiende eeuw is het paarsverven zonder blauwe ondergrond in zwang gekomen80). Hoewel nadere gegevens over deze manier van verven in het Leidsche bronnenmateriaal niet voorkomen, kan wel aangenomen worden, dat koperrood bij deze nieuwe methode een groote rol speelde. In het tijdvak na 1580 behoorde paars tot de uitzonderingskleuren, waarbij men van braziliehout gebruik mocht maken31). Grys. Men kende drie soorten grijze lakens. De eerste soort werd verkregen door als uitgangsmateriaal grjjze wol of een mengsel van witte wol en wol die van nature donkerbruin of zwart is, te nemen; men noemde deze lakens „schaepsgraeuwen” 32). De tweede soort verkreeg men door blauwe wol en witte of grauwe wol «™m te verspinnen, het eindproduct had een lichtblauwgrijze kleur; de lakens werden „blaeu gemenget” genoemd83). Tenslotte kende men nog de „gesoeden graeuwe” lakens; deze werden gefabriceerd, door witte of blauwe lakens op eenigerlei wijze grgs te verven. De meest gebruikte methoden bestonden in het met rood oververven van lichtblauwe lakens en in het verven met looistoffen en jjzerzouten. In Leiden werden de lichtblauwe lakens met zemelen gekookt, daarna met aluin (in la teren tijd met toevoeging van wijnsteen) gebeitst, daarna met meekrap uitgeverfd en met braziliehout overgeverfd84). Baaien, lakens, rollen, dekens, enz. mochten in 1606 ook met cochenille overgeverfd worden in plaats van met meekrap en braziliehout35). Uit ververij-technisch oogpunt beschouwd, is tegen de laatstgenoemde verfmethode geen enkel bezwaar aan te voeren; de prijs van deze uitvervingen moet echter, niettegenstaande de betrekkelijk geringe hoeveelheden kleurstof die voor grijs noodig zijn, in geen enkele redelijke verhouding tot het behaalde resultaat gestaan hebben; de verfmethode werd, te oordeelen naar de weinige gegevens die overgebleven zijn, weinig toegepast. Het kwam in Leiden slechts zelden voor, dat grijs geverfd werd met behulp van looistoffen en ijzerzouten86); de verkregen uitvervingen waren niet erg fraai en tevens minder bestendig dan die, welke met behulp van weede, indigo, aluin, meekrap en braziliehout uitgeverfd waren. Andere kleuren. Het bronnen-materiaal bevat verschillende namen van kleuren, waarover in een of meer verversrecepten-boekjes voorschriften te vinden zijn; van enkele der genoemde kleuren is echter de beteekenis der naam verloren gegaan. Yan geen der volgende kleuren is bekend, hoe zij in Holland uitgeverfd werden; de namen der kleuren zijn ontleend aan Leidsche gegevens. In 1363 werden de volgende kleuren genoemd voor de slechtere soorten laken: „sangwiin, rode, paertsen, deuse of steuroghe”37). „Sangwiin” beteekende bloedrood; de lakens werden waarschijnlijk met behulp van meekrap en braziliehout in deze kleur geverfd88). De beteekenis van „deuse” en „steuroghe" is onbekend; evenmin heb ik kunnen nagaan welke tinten onder „fisteyne” 39) en „vitsebloyen” 40) verstaan werden. „Feuille-morte” of „foele-morte”40) was, zooals de naam reeds doet vermoeden, een donker oranje-bruine kleur41). „Spaensche coleuren”42) waren verschillende tinten vleeschkleur43); bij de uitverving werd meekrap gebruikt. „Muskus couleur”44) was donker roodbruin45); de kleur werd zoowel op blauw geverfde, als op ongeverfde lakens aangebracht 46). In 1633 werd „couleur den acker” genoemd47), de beteekenis hiervan heb ik niet kunnen vaststellen; de kleuren „Kenet-root” en „root Argentyn”4S) waren echte modekleuren, die slechts zelden in de oude verfrecepten-boekjes behandeld worden. Het verven der andere textielmaterialen. Het verven van zijde, katoen en linnen zal hier niet besproken worden. De reden hiervan is, dat de stedelijke keuren en verordeningen geen gegevens over deze verfmethoden bevatten. In het handschrift, dat gedeeltelijk in de Bijlage afgedrukt is, bevinden zich echter vele opgaven, die met de ververij van geel, paars, taneet, groen, enz. op zijde, katoen en linnen in verband staan. Het zal echter aan een volgende studie voorbehouden moeten blijven, om deze gegevens uit te werken. In de verversboekjes treft men eveneens vele recepten voor deze verfmethoden aan. HOOFDSTUK IX. ALGEMEENE ONDERWERPEN. Het toezicht der overheid. In de voorgaande hoofdstukken werd een ruim gebruik gemaakt van stedeljjke verordeningen en bepalingen. Om te kunnen beoordeelen in hoeverre de ververs zich aan deze voorschriften hielden, is het noodzakelijk om na te gaan, op welke wijze de overheid de naleving der bepalingen controleerde; tevens zullen enkele andere manieren, waarop de overheid toezicht uitoefende, besproken worden. Als voorbeeld van een textielstad werd opnieuw Leiden gekozen, omdat van deze stad de meeste gegevens bewaard gebleven zijn. De ontwikkeling van het toezicht in Leiden tot ± 1580. In de eerste helft der veertiende eeuw was er van overheidstoezicht eigenlijk nog geen sprake; de ververijen werden in dien tijd nog wel buiten de stad aangetroffen1). In 1351 gaf Willem van Beieren aan Leiden echter o.a. het privilege, dat binnen drie mijlen in den omtrek der stad slechts in vrije steden lakens gemaakt mochten worden2). Van dien tijd af was een effectief toezicht op de lakenbereiding mogelijk; in 1363 werden reeds vier gezworenen gekozen, die het toezicht op de lakennering zouden moeten uitoefenen3). Hoewel het toezicht zich oorspronkelijk tot de controle der mechanische bewerkingen beperkte4), werd in 1396 ook de ververij onder controle geplaatst. Zooals na hetgeen in de voorgaande hoofdstukken medegedeeld werd, wel te verwachten was, werd de blauwververjj het eerst gecontroleerd; voor de lakens, die moreit geverfd zoudeq^worden, werd een blauw staal ingevoerd. Het toezicht werd opgedragen aan de „wardeyns”, die de lakens aan het „raam” keurden. Een * verbod betreffende het naderhand oververven van geverfde en reeds gekeurde lakens5) en het afkoken van gekeurde lakens6), vulde de andere bepalingen op de juiste manier aan. Ten bewijze, dat de lakens goedgekeurd waren, werd er door de waardeins een gestempeld lood aangeslagen; dit loodje was voor de afnemers het bewijs, dat het laken aan de, door de overheid gestelde, eischen voldeed. Naarmate de techniek vorderingen maakte, moest de overheid de controlebepalingen verscherpen om de processen effectief te kunnen blijven controleeren. Wat de ververij betreft, bestond de eerste verscherping in de instelling van een toezicht op de ververij-hulpmiddelen. Daar meekrap in zooveel verschillende kwaliteiten verhandeld werd, is het niet verwonderlijk, dat de overheid er spoedig toe overging om de meekrap te keuren; in 1446 werden twee meekrapkeurders aangesteld. Alle meekrap, die binnen Leiden gebracht werd, moest van dezen tijd af gekeurd worden, voordat zij aan de ververs geleverd mocht wordenT). In 1455 kwam de lakenkeuring in een nieuw stadium. Van dien tjjd af moesten alle voorwollen lakens, die zwart geverfd zouden worden, op blauw gestaald worden. Hiertoe werden drie gezworenen gekozen, die samen met één van de waardeins de controle zouden uitoefenen. De keuring aan het „raam” verviel en maakte plaats voor een keuring bij de ververs, direct na het verven. Zoodra de verver de lakens geverfd en gespoeld had, hing hij de natte stukken op de „leen” (leuning) voor zijn huis. Dan liet hjj de gezworenen roepen, die de lakens overdag (tusschen ’s morgens na het luiden der weversklok en ’s avonds vóór het luiden van dezelfde klok), in afwezigheid van den verver en van zijn familie en knechts, met de meegebrachte stalen vergeleek8). Deze nieuwe bepaling is van belang, omdat dit de eerste stap was op de weg, die naar het volledige toezicht op de werkplaatsen van de ververs leidde. De gezworenen kregen in den loop der tjjd een steeds grooter aandeel in de uitoefening van het ververij toezicht; in 1476 werd de meekrapkeuring aan hen opgedragen, het oude instituut der meekrapkeurders verviel hiermede9). De bepaling, dat de „staalmeesters” (zooals de gezworenen reeds spoedig genoemd werden) steeds vergezeld moesten zijn van één van de waardeins, verviel eveneens na korten tijd, zoodat de staalmeesters spoedig oppermachtig waren en de volle verantwoordelijkheid voor de geheele ververij droegen. In 1498 werden enkele bepalingen afgekondigd, betrekking hebbende op de grootte van de plaats, waar de goederen gestaald werden. Elke verver werd verplicht, om hiervoor een open ruimte ter beschikking te stellen, die minstens „twalef met roedevoeten int viercant wijdt wesen sal, ende onverdect van enighen dinghen”10). De overheid wilde de zekerheid hebben, dat de keuring niet belemmerd zou kunnen worden door een gebrek aan licht, of door reflecties aan gekleurde wanden van de staalplaats. Op blz. 92 zagen wij reeds, dat sedert 1528 een uitvinding van eenige drapeniers door de staalmeesters toegepast werd. De uitvinding bestond erin, dat men de lakens aan het einde of in de zelfkanten een klein sneedje gaf; aan het uiterljjk van het snijvlak was te zien, of de lakens al of niet goed blauw geverfd waren11).' In alle Hollandsche draperiesteden werd deze methode (het „steecken”) ingevoerd; als aanvulling werd tevens vele malen het verbod uitgevaardigd, om de einden, waar de staalmeesters controleerden, extra in de verfbaden te hangen. In het begin van de zestiende eeuw werden de bepalingen, die op de grondstoffen voor de ververij betrekking hadden, aanmerkelijk verzwaard. In 1517 werd verordend, dat weede, meekrap en aluin slechts door bepaalde door de overheid aangewezen werklieden vervoerd mocht worden, zelfs al betrof het een vervoer tusschen ververs onderling12). De bepaling werd in 1560 uitgebreid met de verordening, dat de verver, wiens weede of meekrap afgekeurd was, deze stoffen binnen 24 uur uit de stad moest laten verwijderen en binnen een maand daarna aan de waardeins schriftelijk moest mededeelen aan wien hij de afgekeurde waren verkocht had1S). In 1549 werd besloten om de meekrap die door de blauwververs gebruikt werd en die oorspronkelijk niet aan een keuring onderworpen was14), ook te keuren, daar sommige blauwververs ongeoorloofde praktijken toepasten bij het inkoopen van deze meekrap15). De bepalingen betreffende het stalen werden in de zestiende eeuw eveneens uitgebreid; sinds 1531 moesten de donkerroode lakens vóór het schouwen gestaald worden16); de paarse lakens waren vanaf 1541 aan dezelfde bepalingen onderworpen17). In 1532 werd beslist, dat de losse wol, die door de blauwververs geverfd was, gekeurd moest worden18). Het instituut der staalmeesters werd in 1548, wegens de achteruitgang der industrie, opgeheven; de waardeins namen hun taak over19). Zooals wij naderhand nog uitvoerig zullen zien, werden in de zeventiende eeuw opnieuw staalmeesters benoemd. In 1568 werd een staalplaats ingesteld; dit was een plaats, waar de waardeins tweemaal daags aanwezig waren en waar zij de lakens, die door de ververs op de „leenen” gehangen waren, staalden20). De instelling van een staalplaats is van belang, omdat men hierin waarschijnlijk een voorbode kan zien van den zeventiende-eeuwschen „staelhof ”. Hoewel de genoemde contróle-bepalingen een belangrijke invloed hadden op de kwaliteit van het eindproduct, gaven zij toch niet de zekerheid, dat de lakens volgens de bépalingen der bestaande keuren geverfd werden. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, stelde de overheid in 1507 een eedsaflegging in; de blauwververs en hun helpers waren van dien tijd af verplicht, om jaarlijks te zweren, dat zij de keuren zouden naleven21); in 1568 werd deze maatregel uitgebreid tot alle ververs22). De oorzaak, dat de blauwververs reeds zooveel vroeger verplicht waren om een eed af te leggen, moet gezocht worden in de omstandigheid, dat bij het voeren van de blauwkuip veel meer mogelijkheden waren om de keuren te ontduiken, dan bjj het verven der andere kleuren en dat het blauw de belangrijkste kleur was. De keuren, die het roodverven regelden, werden in 1544 aanmerkelijk verscherpt, door opneming van de bepaling, dat een vastgestelde hoeveelheid verfstof door twee beëedigde overheidspersonen afgewogen moest worden 23). In 1551 werden soortgelijke bepalingen voor het zwartverven van blauwe lakens ingevoerd24). Uit het hierboven weergegevene blijkt, dat hoewel wij geen zekerheid hebben over de gevolgde verfmethoden van vóór 1580, het toch wel waarschijnlijk is, dat de meeste ververs de voor- schriften der overheid in acht namen; een opstelling van een overzicht van de ververij -methoden naar aanleiding van deze voorschriften, is dus geoorloofd. Om hetgeen uit Leiden medegedeeld werd beter te kunnen beoordeelen, zullen wij zeer in het kort iets mededeelen over maatregelen, die in andere steden genomen waren en die met de Leidsche maatregelen vergeleken kunnen worden. De ontwikkeling van het toezicht in andere steden tot ± 1580. In Amsterdam werden in 1411 de eerste waardeins gekozen25); in Naarden werden de waardeins het eerst genoemd in 1442, een uitvoerige regeling dateert echter pas uit 1487 20). In 1520 werd in den Haag een regeling getroffen, die men in lateren tijd in andere Hollandsche steden terugvindt, n.1. dat de. waardeins (of andere beëedigde personen) de huizen van de ververs mochten controleeren, om na te gaan, of zij geen verboden verfstoffen in huis hadden. Het onderzoek mocht door de genoemde beambten verricht worden op elk tijdstip, dat zjj dit noodig oordeelden en de ververs moesten de controle „sonder eenich wederseggen” toelaten27). In Vlaanderen werden in verschillende steden reeds zeer vroeg strenge bepalingen afgekondigd. In Douai bijv. werd in 1250 verordend, dat de controleurs de aluin en meekrap eigenhandig in de ketel moesten storten; de klant, wiens partij geverfd werd, moest hierbij tegenwoordig zijn. Het af wegen der verfstoffen mocht slechts door beëedigde stadswegers geschieden en de controleurs onderzochten aluin, braziliehout, asch, woude en meekrap, voordat deze stoffen aan de ververs afgeleverd mochten worden28). In Brugge mochten de roodzieders in 1460 aluin slechts in tegenwoordigheid van twee beëedigde overheidspersonen in hun ketels storten29). In de Duitsche textielsteden kende men ook het instituut der waardeins; in Lübeck bijv. werden zjj in 1546 genoemd30) en in Miinster werden de eerste „Beschauern” in 1576 aangesteld31). Uit de vergelijking van Leiden met deze steden blijkt, dat Leiden in het tijdvak tusschen 1300 en 1580 een tusschenplaats innam, wat betreft de strengheid der controlebepalingen. De uitbreiding van het aantal stalen in de Hollandsche steden. Na 1580, tijdens de opkomst der nieuwe industrie (zie blz. 13), werd in Leiden de overheidscontrole op de ververij sterk uitgebreid. In 1585 werd het aantal blauwe stalen in de lakennering op vier gebracht32). De bedoeling hiervan was, om voor elke kleur de geschiktste ondergrond te kunnen kiezen. Meestal echter ging met de uitbreiding van het aantal blauwe stalen een verzwaring der eischen samen, daar vele nieuwe stalen donkerder van kleur waren dan de oude. In hetzelfde jaar werden in de saai- en greinnering eveneens meerdere blauwe stalen ingevoerd33); in de baai-, laken-, rol- en dekennering werden in 1598 voor allerlei andere kleuren dan blauw stalen ingevoerd, om de „eenparicheyt van de verwen wel te bewaren”34). Reeds in het begin van de zeventiende eeuw begonnen de moeilijkheden tusschen de ververs en de overheid, over de diepten der blauwe stalen35). De ververs waren van meening, dat de Leidsche stalen te donker waren, waardoor zij niet konden concurreeren tegen de ververs in andere steden. Daar de overheid op het standpunt stond, dat de echtheid van een kleur in hoofdzaak bepaald werd door de diepte van de blauwe ondergrond en daar de regeerders der stad zeer beducht waren voor een achteruitgang van de goede naam der Leidsche kleuren, was zij in het algemeen niet geneigd om aan de verlangens van de ververs naar vermindering der stalen te voldoen. In den loop der zeventiende eeuw gebeurde het echter enkele malen, dat de geheele ververij dreigde te verloopen; in deze omstandigheden ging de overheid ertoe over, om sommige stalen te verminderen. In het hoofdstuk over de blauwververjj werd over deze kwestie reeds het een en ander medegedeeld. Het aantal stalen nam toe, naarmate het aantal kleuren en het aantal verfmethoden toenam; in 1645 werden in Leiden vijf stalen genoemd: „groot stael, cleyn dubbel stael, anderhalf stael, enckel stael (voughende daerby als het om castoorswart sal zijn: C) ende ’t minder stael (Ende als het om castoorswart sal zijn mede de letter C)”36). In 1729 waren nog vijf blauwe stalen in gebruik; zjj droegen echter gedeeltelijk andere namen37). In andere steden werden de stalen eveneens herhaaldeljjk veranderd. In Amsterdam bijv. werd in 1413 reeds een blauw staal gebruikt88); in 1484 werd dit staal donkerder gemaakt, daar het te licht was89). Omstreeks 1500 kregen de waardeins de bevoegdheid, om de kleur van het staal donkerder te maken, indien hun dit gewenscht voorkwam 40); het is niet bekend, of de waardeins van deze bevoegdheid gebruik maakten. In 1584 waren in de lakennering drie blauwe stalen in gebruik41), dit aantal werd in 1623 met één uitgebreid; het laatste staal mocht slechts voor kleuren en niet voor zwart dienen42). In 1665 was het aantal blauwe stalen tot vijf gestegen43), welk aantal in 1670 reeds acht bedroeg44). In 1690 deed zich in Amsterdam een soortgelijke kwestie voor als wij reeds in Leiden ontmoetten; de Amsterdamsehe ververs meenden, dat de Leidsche stalen lager waren dan de Amsterdamsehe. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, voerde de overheid een nieuw „een-staal” in, dat in kleur gelijk was aan het Leidsche „een-staal”. De overige stalen schoven daardoor in rangorde een punt op, d.w.z. het vroegere „een-staal” werd nu „twee-staal”, enz.45). Uit lateren tijd zijn uit Amsterdam geen veranderingen meer bekend. De instelling van een direct overheidstoezicht op de ververeen in Leiden. In den loop der zeventiende eeuw trad de overheid strenger op tegen degenen, die probeerden, om op een andere manier te verven dan voorgeschreven was. Allereerst werd de jaarljjksche eedsaflegging voor zeer vele verversgroepen verplicht gesteld; in de eedsformule werd dikwijls zeer nauwkeurig omschreven, hoe bepaalde handelingen verricht moesten worden46). In de vorige hoofdstukken hebben wij herhaaldelijk gebruik gemaakt van deze gegevens; bijzonder uitgebreid waren zij wat betreft de toepassing der indigo in de blauwververij (zie Hoofdstuk V). Daar het ondanks de eedsaflegging dikwijls toch nog twijfelachtig geacht moest worden of de ververs de overheidsbepalingen inderdaad niet ontdoken, stelde de overheid een direct toezicht op de ververijen in. Aan de staalmeesters — of aan andere ambtenaren — werd het recht verleend, om ten allen tijde de ververswerkplaatsen te bezoeken om na te gaan, of de keuren nageleefd werden. De ververs moesten dit toezicht „sonder eenig tegen seggen” toelaten; zij mochten de hoofdlieden of de staalmeesters ook niet „qualjjk toespreken, belet of verhinderinge doen met woorden of met werken”47). Deze bepalingen, die de zelfstandigheid der ververs zoo zeer aantasten, waren de oorzaak van zeer vele moeilijkheden. Herhaaldelijk moest de overheid verklaren, dat het haar werkelijk ernst was met deze controle en dat de ververs de beambten de toegang tot de ververij niet mochten weigeren48). Dat het desalniettemin tot opgewonden tafereelen kwam, blijkt uit verschillende gegevens uit Gerechtsdagboeken en uit Correctieboeken. Het gebeurde zelfs meermalen, dat vechtpartijen ontstonden, waarbij de ververs niet altijd het onderspit dolven. De kroon spant een verhaal, waarin vermeld wordt, hoe een verversweduwe en haar dochter eerst zoodanig met den baljuw worstelden, dat de laatstgenoemde onder de voet geraakte; daarna ontspon zich een strijd tusschen een helper van den baljuw en de dochter over het bezit van een zakje met verboden verfstoffen. Nadat de dochter het zakje bemachtigd had, wierp zij dit in de gracht, waarna zjj het zakje nasprong en het midden in deze gracht in stukken scheurde, zoodat de verboden verfstoffen zich in het grachtwater verspreidden49). Om de controle nog te verscherpen, waren de ververs verplicht om van elke partij, die zjj gingen verven, aan de desbetreffende beambten een opgave te sturen, waarin de hoeveelheid en de toekomstige kleur van de partij medegedeeld werd. Het zeventiende-eeuwsche college der staalmeesters. Het spreekt welhaast vanzelf, dat met de toename van het aantal blauwe stalen de uitbreiding van de keuring der stalen gelijke tred hield. Voor deze keuring werden speciale colleges opgericht, n.1. die der staalmeesters. In Leiden kwamen de staalmeesters aanvankelijk bij de ververs aan huis (precies zooals het omstreeks 1500 het geval was); de keuring vond plaats op werkdagen tusschen acht en twaalf uur op open plaatsen. De leuningen („leenen, paerden” of „baeldiens” geheeten) waarop de lakens tijdens de keuring lagen, moesten minstens vier voet van de muur verwijderd zjjn en de ververs noch hun knechten, mochten bjj het stalen tegenwoordig zjjn. De lakens werden hoofdzakelijk op de plooien nagekeken, daar het op deze plaatsen het best te controleeren was, of de stukken goed doorgeverfd waren (in twijfelgevallen werden de lakens „gestoken”, d.w.z. kregen een sneedje); verder werd natuurlijk de diepte der kleur met het staallapje vergeleken50). In 1595 werd een bepaling uitgevaardigd die ervan getuigt, dat de keuring streng uitgevoerd werd. Het was in het algemeen n.1. verboden, om goederen meer dan twee- of driemaal „ter warandyze te presenteren”; blijkbaar was men van meening, dat door het telkens opnieuw verbeteren en oververven van het goed het vezelmateriaal sterk te lijden had. De eerste herkeuring was meestal vrij, bij de tweede moest de verver boete betalen en indien het goed dan nog afgekeurd werd, was de verver verplicht, om zijn opdrachtgever een nieuw stuk te leveren; het oude stuk werd in stukken gescheurd. Voor de bleckzwartgeverfde stukken werd echter in 1595 (en naderhand nogmaals in 1602) een uitzondering gemaakt. De stukken mochten tot vier keeren toe „ter warendyze” gebracht worden — zelfs zonder dat er in dien tusschentijd iets aan verbeterd was — zonder dat de verver in een boete verviel. De reden hiervan was, dat „de veranderinge van tweer door tdryven van de wolcken ooc veranderinghe can maken ende maect in ’t ooghe van de waranderers” 51). Zoowel de bepaling, dat de leuningen vier voeten van de muur verwijderd moesten zijn, als de zoojuist genoemde verordening wjjzen er op, dat de reproduceerbaarheid der tinten, in het begin der zeventiende eeuw, reeds zeer goed te noemen was. Daar het natuurlijk van groot belang was, dat de stalen niet van nuance veranderden, moesten de gebruikte staallappen veelvuldig door nieuwe vervangen worden; de waardeins of de staalmeesters hadden veelal het recht, om een gedeelte van een partij goedgeverfde stukken op stadskosten te koopen. Van deze stukken werden dan lappen afgesneden, die als staallappen gebruikt werden52). De oprichting van een Leidsch „staelhof” in 1645. In 1645 werd in Leiden in de lakennering met het systeem van het keuren bij de ververs thuis gebroken; het is niet ónmogelijk, dat de vergrooting van de productie het langer voortbestaan van de vroegere omslachtige en tijdroovende maatregelen onmogeljjk maakte. In het genoemde jaar werd het voorplein van de lakenhal tot „staelhof” ingericht, doordat er „baeldiens” gebouwd werden53). De ververs waren verplicht, om hun goed — dat, zooals uit oude kopergravures blijkt, meestal in roeibootjes aangevoerd werd — vóór ’s morgens half elf op de leuningen te hangen, op een bepaalde afstand van elkander. Wanneer de klok half elf sloeg, moesten de ververs en hun knechts zich op de binnenplaats van de lakenhal terugtrekken en daar wachten, totdat de staalmeesters (minstens twee in getal) met de keuring gereed waren. De controle door het afkoken der stalen. In het midden der zeventiende eeuw werd naast de bestaande keuringen in Leiden nog een nieuwe scherpe controle ingevoerd, n.1. het afkoken der stalen. Uit chemisch oogpunt beschouwd, is dit afkoken zeer interessant ; men trachtte op deze wijze de echtheden van een uitverving langs chemischen weg te bepalen. Het afkoken geschiedde meestal, door een staaltje van het goed met een oplossing van bepaalde stoffen te koken; het verschil in nuance tusschen de kleur van het onbehandelde en het behandelde staaltje, werd als een maat voor de echtheid van de uitverving beschouwd. Het is niet bekend, waar deze methode uitgevonden is en wie de uitvinder is. De vroegste gegevens over het afkoken van wollen weefsels worden in Leiden aangetroffen. In het Leidsche Gemeente Archief54) bevinden zich stalen van afgekookte meezwarte lakens uit 1654. Onder deze stalen bevinden zich voorbeelden van producten uit Haarlem en uit Leiden. Daar de Leidsche stalen na het afkoken dieper blauw zjjn dan de Haarlemsche stalen, waren de eischen in Leiden wat betreft de diepte van de kleur van het blauw, waarschijnlijk strenger. In de laatste helft der zeventiende eeuw en gedurende de geheele achttiende eeuw, nam het af koken een zeer belangrijke plaats in. Zoowel de stedelijke verordeningen als de verversboekjes bevatten hierover vele gegevens. Deze gegevens vertoonen echter slechts geringe onderlinge verschillen. Allereerst dient nagegaan te worden, waarmede de stalen afgekookt werden. Onder de vele chemicaliën, die voor dit doel aanbevolen werden, nam aluin een zeer belangrijke plaats in. De reden hiervan moet hoofdzakelijk gezocht worden in de omstandigheid, dat een bepaalde concentratie van een oplossing van deze zuur-reageerende stof door eenvoudige weging in te stellen was. Bij de echte zuren die voor dit doel in gebruik waren (o.a. azijnzuur, citroenzuur en salpeterzuur), tastte men wat betreft de sterkte van de oplossing meestal geheel in het duister, zoodat de resultaten van de afkokingen, door toevallige factoren extra beïnvloed konden worden. Behalve de genoemde reagentia, werd voor de lichte kleuren dikwijls een zeep-oplossing gebruikt. Het afkoken berust op het aftrekken van de kleurstof van de vezel; wij zouden met eenig recht van een „verdringingsadsorptie” kunnen spreken. Kleurstoffen zooals indigo en verbindingen van ijzerzouten met looizuren, die na het verven op de vezel tot onoplosbare verbindingen geoxydeerd worden, zullen veel minder gemakkelijk verwijderd worden, dan gewoon geadsorbeerde kleurstoffen. Hierdoor bestaat er geen direct verband tusschen bijv. de lichtechtheid van een kleurstof en haar gedrag ten opzichte van een afkoking met aluin. Als controle op de echtheden van een uitverving in het algemeen, is de genoemde methode geheel waardeloos. Anders staat de kwestie echter, indien overeenkomstige uitvervingen met elkander vergeleken moeten worden. De kleuren, die op de juiste manier uitgeverfd zijn en dus goed diep in de vezel zijn gedrongen, hebben een grootere bestendigheid dan diegene, waarbij de kleurstof slechts oppervlakkig geadsorbeerd is. Daar de staalmeesters slechts overeenkomstige uitvervingen, door middel van het afkoken, met elkander vergeleken, kon dus inderdaad een vergelijking gemaakt worden. De voordeelen van het afkoken sprongen zoo in het oog, dat reeds spoedig aan deze proef 16 een zeer groote beteekenis toegekend werd; omstreeks 1665 werd bet resultaat, dat bij afkoking verkregen werd, in Leiden reeds als de beslissende factor beschouwd65). Tenslotte kwam het zoover, dat men de andere contrölebepalingen min of meer liet vervallen (afgezien natuurlijk van het stalen) en men zich vrjjwel uitsluitend tot het verrichten van een afkokingsproef bepaalde. Het spreekt welhaast vanzelf, dat deze gang van zaken ten gevolge had, dat de voorschriften over de manier, waarop geverfd moest worden, vervielen en dat na 1670 zeer uitvoerige voorschriften verschenen, die behandelden, hoe de afkoking verricht moest worden. Op enkele van deze voorschriften, welke in Leiden in de achttiende eeuw uitgevaardigd werden, zullen wij iets nader ingaan In 1729 werd een uitvoerige instructie voor den staalknecht gegeven56). Hierin lezen wij, dat de knecht moet zorgen, dat hjj over een koperen ketel met kokend grachtwater beschikt, als de keuring door de staalmeesters zal beginnen. Daarna moet hij een bepaalde hoeveelheid afwegen van „zulck goed als gebruyckt werd om de staalen af te kooken” (aluin) en deze stof moet in het bjjzjjn van de staalmeesters in het kokende water gestort worden. De stalen van de lakens, die gekeurd moeten worden, worden aan een draad geregen en gedurende een vastgestelden tijd in de oplossing gekookt; na deze bewerking worden de staaltjes uitgewrongen en op een plankje gestoken, om door de staalmeesters gekeurd te kunnen worden. Dat het afkoken van de zwarte lakens in Leiden inderdaad met aluin plaats vond, blijkt uit enkele bepalingen uit 174057).; uit dezelfde bepalingen blijkt tevens, dat de „couleurde lakenen” (lees: in een andere kleur dan blauw of zwart geverfde lakens) met azijn af gekookt werden. De zwartgeverfde Turksche greinen werden meestal met verdund salpeterzuur afgekookt; uit de bewaard gebleven monsters blijkt, dat de oorspronkelijke kleur tijdens deze afkoking vrijwel geheel verloren ging; de kleur die overbleef, varieerde van donkerbruin tot lichtgeel (afhankelijk van de hoeveelheden jjzerzouten, die op de vezel achtergebleven waren) 58). De keuze van de chemicaliën, die bij de afkokingen gebruikt werden, berustte geheel op experimenteele ervaringen; zij kan min of meer juist genoemd worden. In 1733 heeft de Fransche onderzoeker D u f a y getracht, om een verband te leggen tusschen de werkelijke echtheden (waarmede hij vnl. de lichtechtheid bedoelde) en de resultaten, die bjj het afkoken werden verkregen. Hiertoe stelde hjj een aantal proeflapjes gedurende 12 dagen en nachten aan de inwerking van licht en lucht bloot en noteerde de invloed van deze behandeling. Op deze wijze kon hij een bepaalde volgorde opstellen voor de echtheden van een reeks kleurstoffen. Staaltjes, afkomstig van dezelfde lakens, onderwierp hjj daarna aan afkokingen met verschillende stoffen. Hierbij bleek, dat de stoffen die voor het afkoken in hoofdzaak in gebruik waren (aluin, wijnsteen, zeep, azijn, citroen, enz.) in hun uitwerking op verschillende kleuren een effect hadden, dat precies tegengesteld was aan de veranderingen, die onder invloed van zonlicht ontstonden. D u f a y zocht toen naar stoffen en methoden, die uitkomsten opleverden, die meer met de werkelijkheid overeenstemden; hij kon weliswaar tot de opstelling van een schema komen, doch het schema bevatte nog tal van uitzonderingen. H e 11 o t merkte reeds op, dat zon en lucht dus eigenlijk niet vervangbaar waren59). Men heeft het zoeken naar een proef, die de langdurige belichtings-proeven zou kunnen vervangen, echter niet opgegeven; in de achttiende eeuw ontdekte men het onderchlorig zuur; deze stof werd gedurende langen tijd voor de proef vrjj algemeen toegepast60). . Het baart geen verwondering, dat bij het gebruik van deze stof beter vergelijkbare resultaten werdén verkregen, dan bij het af koken met aluin. Tijdens de belichting van het weefsel treedt n.L tevens een oxydatie op; het effect van deze oxydatie is met een oplossing van een hypochloriet min of meer te reproduceeren. Het is echter ondenkbaar, dat deze weg ooit tot een geheel bevredigend resultaat zal leiden; in de moderne textielververij zoekt men niet meer naar dergelijke universeele chemische behandelingen om de lichtechtheid te bepalen. De ontwikkeling van het toezicht in Amsterdam na 1580. Reeds in 1648 en in 1659 werd in deze stad over de proef van de verdachte zijde gesproken81); het is echter niet precies bekend, wat men onder deze proef moet verstaan. In 1665 was het afkoken van stalen van wollen stukken weliswaar in gebruik, doch de staalmeesters waren niet verplicht om elke zending goederen aan deze proefneming te onderwerpen82). In 1670 waren de buiten de stad geverfde zwarte lakens wel alle aan deze proef onderworpen83). Uit een bepaling van 1685 blijkt, dat in de zjjdenering in dien tijd nog slechts de zwarte en karmozijn gekleurde zijde aan de proef onderworpen was; de overige kleuren werden geheel vrijgelaten, zoowel wat betreft het verf loon als de manier van verven64). Niet alleen met betrekking tot het afkoken, doch ook wat betreft het stalen en het verdere toezicht op de ververij, verschilden de Leidsche en Amsterdamsche toestanden slechts weinig. Het stalen vond in Amsterdam in het begin eveneens bij de ververs plaats, in de „open lucht, sonder eenyge verduysteringe te maecken”85); naderhand werd een „staelhof” ingericht88). Behalve het ook in Leiden gebruikelijke „steeken” der blauwe lakens67) en de controle op de werkplaatsen van de ververs68), werd sinds 1691 het uitspoelen der blauwe lakens gecontroleerd door de lakens boven een wit bord uit te wringen en de kleur van het uitgeloopen water te beoordeelen89). Een controle op de blauwe ondergrond, die in Amsterdam meer werd toegepast, dan in andere Hollandsche steden, was het z.g. inbinden van rozen. Zeer waarschijnlijk bestond deze bewerking in het stevig innaaien van een vreemd voorwerp in een gedeelte van het blauwe laken of in het omnaaien van een punt; bij het oververven kon de nieuwe kleurstof deze plekken van het laken niet bereiken, hierdoor behielden deze plaatsen hun oorspronkelijke kleur. Bij het stalen konden de beambten, behalve de eigenlijke kleur, tevens nogmaals de blauwe ondergrond controleeren. Reeds in 1494 handelt een keurboek over lieden, die hun laken „beseghelen mitten teykenen van de rosé ende anders”, waardoor de lakens duurder verkocht kunnen worden; de blauwe ondergrond was n.1. een goede garantie voor de soliditeit van de geverfde kleur70). In 1584 was de bewerking in Amsterdam in gebruik, daar het in dit jaar aan de plagververs (voddenververs) verboden werd om rozen in te binden71); eenzelfde verbod trof in 1665 de blauwververs72). Het inbinden van rozen werd in 1676 nogmaals nadrukkeljjk verplicht gesteld, opdat zou kunnen blijken, dat de lakens goed geblauwd waren7S). In Leiden werd deze controle eveneens toegepast, hoewel in mindere mate; in de fusteinnering werd zij in 1591 74) verplicht gesteld en in de saainering in 1612 76). Buiten Holland werd een soortgelijke controle toegepast; zoo bijv. in Lübeck omstreeks 150076). De controle in de fusteinnering. Behalve de proef met het afkoken is in enkele Hollandsche steden (vnl. in Leiden) in het begin van de zeventiende eeuw in de fusteinnering nog een andere controlemiddel in gebruik geweest. De oudste mededeelingen over deze „proef” dateeren uit 1602; zjj zijn afkomstig uit Leiden. Zooals bekend, werd in de fusteinnering linnen en katoen verwerkt; wij merkten reeds op, dat deze vezels zich moeilijk lieten aanverven. Vooral in de beginperiode (dus kort na 1580) zullen in deze nering vrij veel fouten gemaakt zijn, zoodat hier veel vroeger dan in de andere bedrijfstakken, een controle op de soliditeit van de uitvervingen noodzakelijk was. Daar de verfmethoden omstreeks 1600 echter nog slechts weinig ontwikkeld waren, moest de „proef” voorzichtig uitgevoerd worden, daar men anders alle kleurstof weer van de vezel zou trekken en van een onderlinge vergelijking van de verschillende geverfde partijen niets terecht kon komen. Men had de controle daarom zoodanig ingericht, dat de staaltjes gedurende 24 uur bij kamertemperatuur in de sterkste azijn, die verkrijgbaar was, geweekt werden. Na het uitspoelen werden de kleuren met elkander en met een standaardmonster vergeleken77). Het is waarschijnlijk, dat deze methode van onderzoek later door afkokingsmethoden vervangen is. De echtheid van de in vroegere eeuwen geverfde kleuren. Na hetgeen hierboven werd medegedeeld over het echtheidsonderzoek van de uitvervingen, is het interessant om een vergelijking te trekken tusschen de echtheden van uitvervingen, die in vroeger eeuwen met behulp van plantaardige en dierlijke kleurstoffen geverfd werden, en van moderne gekleurde textielproducten, die uitsluitend met synthetische kleurstoffen geverfd zijn. Onder leeken is de meening, dat de resultaten, die in de moderne textielververij bereikt worden, ten achter staan bij de resultaten, die in vroeger eeuwen verkregen werden, zeer verbreid. Het postvatten van deze overtuiging is wel eenigszins verklaarbaar. Toen in het einde der negentiende eeuw de synthetische kleurstoffen op de markt kwamen, werden de echtheden van de uitvervingen, die met deze nieuwe stoffen bereikt konden worden, natuurlijk vergeleken met de echtheden, die de uitvervingen met de oude kleurstoffen hadden. Daar de lichtechtheid van vele van de nieuwe kleurstoffen in den beginne slechts matig te noemen was en de bepaling der lichtechtheid een grootere rol speelde dan de bepalingen van andere echtheidseigenschappen, werd de meening gevestigd, dat de synthetische producten in het algemeen slechter zouden zijn, dan de natuurlijke. Het spreekt vanzelf, dat dit argument vervallen is, toen de chemische industrie groote nieuwe groepen synthetische kleurstoffen op de markt bracht, welke nieuwe kleurstoffen in vele opzichten verre boven de natuurlijke producten te verkiezen zijn. Een tweede mogelijke oorzaak voor het ontstaan van de genoemde onjuiste overtuiging kan zijn, dat de vroegere uitvervingen, zooals wij reeds zagen, veelal een blauwe ondergrond hadden; deze ondergrond werd met behulp van indigo en weede geverfd. Nu is indigo -(natuurlijke of synthetische), ook nog heden ten dage, de meest lichtechte wolkleurstof. Een uitverving met een indigo-grond zal dus niet gemakkelijk verbleeken; de nuance kan onder invloed van het zonlicht echter wel snel veranderen. Daar de gewoonte om vrijwel alle kleuren een blauwe ondergrond te geven, in den loop der negentiende eeuw uitstierf, is het denkbaar, dat de lichtechtheid van de geverfde textielgoederen (wanneer men speciaal op het verbleeken let en niet op een nuance-verandering) in den loop der negentiende eeuw afnam. De invoering der synthetische producten staat met deze tweede oorzaak echter slechts in zooverre in verband, dat het tijdstip van de invoering samenviel met de tijd, waarin de oude gewoonte verlaten werd. Men zou nog kunnen veronderstellen, dat in den loop der negentiende en twintigste eeuw de goede oude verfmethoden verlaten waren en dat daardoor de echtheid van de geverfde goederen achteruitgegaan was. Deze veronderstelling kan in bepaalde gevallen een grond van waarheid bevatten; getuige bijv. het verschil tusschen het nieuwen het oud-Turksch-rood-proces. Op de wolververij is deze opvatting echter niet van toepassing; weliswaar veranderden de verfmethoden eenigszins door de invoering der nieuwe kleurstoffen, doch het principe der werkwijzen werd niet aangetast. De duur van het eigenlijke verfproces werd niet noemenswaardig bekort, daar de oude verfmethoden reeds niet erg langdurig waren. De meening, dat de schoonheid der kleuren door de invoering der synthetische kleurstoffen achteruitging, was misschien voor het laatste gedeelte der negentiende eeuw juist; met betrekking tot de moderne kleurstoffen is deze opvatting stellig onjuist. Wij wezen er reeds op, dat vóór 1600 slechts min of meer doffe tinten geverfd konden worden; in de zeventiende eeuw waren harde, felle tinten, zeer in zwang. Daar alle plantaardige en dierlijke kleurstoffen verontreinigingen bevatten, kan de nuance van de met behulp van deze kleurstoffen verkregen kleuren niet zoo helder geweest zijn, als de nuance, die men tegenwoordig met behulp van de zuivere synthetische kleurstoffen kan bereiken. Het streven van degenen, die meenen, dat de handgeweven weefsels uit de moderne tijd slechts volledig aan hun doel kunnen beantwoorden, indien zij met natuurlijke kleurstoffen geverfd worden7S), berust op onjuiste voorstellingen over het verschil in wezen tusschen de verfprocessen met natuurlijke en met synthetische verfstoffen. De resultaten, die verkregen werden bij het onderzoek van verschillende gekleurde weefsels van ouden datum, sluiten zich geheel bij de hierboven weergegeven gedachtengang aan. Kertesz 79) publiceerde een aantal waarnemingen over de lichtechtheid van oude en nieuwe gekleurde weefsels. Hij kwam tot de conclusie, dat er geen verschil ten voordeele van de oude weefsels bestaat. De reden, dat vele leeken een te groote waardeering hebben voor de kleuren der oude weefsels, moet z.i. gezocht worden in de omstandigheid, dat de in musea bewaarde stalen meestal in kasten, afgesloten van het licht, bewaard worden. Een gekleurd weefsel, dat aan het felle zonlicht blootgesteld wordt, kan in twee dagen meer veranderen, dan een ander gedeelte van hetzelfde weefsel, dat gedurende tien jaren in het donker bewaard wordt. De ervaringen, die door Lessing80) zijn opgedaan, stemmen hiermede overeen. Lessing beschrijft, hoe gedeelten van weefsels, die gedurende eeuwen in het donker bewaard werden en intact bleven, na enkele jaren onder glas in een tentoonstellingszaal gelegen te hebben, geheel verbleekt waren; zelfs de vezels werden door de belichting aangetast. Zooals te verwachten was, hielden de blauwgekleurde weefsels zich het best. Reeds in de alleroudste ververij-literatuur kan men nog aanwijzingen vinden, voor de geringe lichtechtheid van sommige geverfde stukken81). De echtheden van enkele in deze verhandeling genoemde natuurlijke-kleurstof-uitvervingen zijn in de onderstaande tabel samengevat. Deze tabel is samengesteld uit gegevens, die vermeld waren in: Schultz-Julius, Farbstofftabellen, 7de druk, 1931 en Rowe’s Colour-Index, 1924. Gegevens uit oudere literatuurbronnen waren in vele gevallen zoo tegenstrijdig, dat zjj voor ons doel onbruikbaar waren. In de lijst werden meekrap, weede, indigo en antiekpurper niet opgenomen, daar de synthetische kleurstoffen, die voor meekrap, weede en indigo in de plaats kwamen (alizarien en indigotine), chemisch identiek met de natuurproducten zijn; het antieke purper werd geverfd met 6-6'-dibroomindigo, doch deze kuip- kleurstof is niet in den handel gebracht, daar de nuance niet aan de moderne eischen van kleur en frischheid voldeed. TABEL I. *) Naam Licht- Wasch- Alkali- Zuur¬ echtheid. echtheid. echtheid. echtheid. blauwhout yzerbeits gering gering gering gering chroombeits over het algemeen iets beter van echtheid braziliehout gering gering onecht onecht cochenille goed onecht curcuma slecht slecht geelhout goed goed orlean (rocou) gering goed goed goed orseille gering gering gering quercitron matig goed sandelhout matig matig woude zeer goed zeer goed Bjj deze tabel kan nog aangeteekend worden, dat de aluminiumlak van woude op wol, volgens het tegenwoordige notatie-systeem van de Deutsche Echtheits-Kommission, de volgende cijfers zou behalen: lichtechtheid: 6. waschechtheid: 4—5. Onder de synthetische kleurstoffen bevinden zich zelfs directe kleurstoffen (die dus zonder beits geverfd worden), die dezelfde echtheden bezitten, bijv. Walkgelb. O. Bij de beitskleurstoffen komen zelfs nog echtere kleurstoffen voor, zooals: Saure-Alizarin-Flavin met resp. 7 en 5. Saurechromgelb. G. L. met resp. 6—7 en 4—5. *) Deze tabel is opgesteld met medewerking van Ing. L. A. D r i e s s e n. Een kleurstof, die zich door een goede lichtechtheid onderscheidde, was de cochenille; deze kleurstof is in de moderne wolververjj vervangen door de verschillende Ponceau-merken, waarmede de oude cochenille-kleuren gemakkelijker, goedkooper en echter geverfd kunnen worden. Samenvattende kan men dus vaststellen, dat de meening, dat de kleuren van weefsels van ouden datum aan hoogere eischen zouden voldoen dan de kleuren, die in de moderne textielververij vervaardigd worden, onjuist geacht moet worden. Plagververs. In de gegevens van verschillende Hollandsche steden is herhaaldelijk sprake van plagververs of van „couleur-verwers die plaggen gebruycken”, zonder dat duidelijk blijkt, wat met deze uitdrukkingen bedoeld wordt. „Plaggen” wordt enkele malen als synoniem voor „verwen” gebruikt82). In het algemeen mochten de plagververs slechts ongeblauwde stukken, die niet tot een gereglementeerde nering behoorden, met behulp van galnoten en ferrosulfaat zwartverven 82) 83); het inbinden van rozen was hen daarom verboden84). Men zou deze handwerkers het beste met de naam: voddenververs kunnen bestempelen; alle afgekeurde en gescheurde stukken goed kwamen bij hen terecht om zwart geverfd te worden. Waarschijnlijk werden niet alle afgekeurde stukken zwart geverfd; degenen, die een andere kleur kregen, werden door speciale „couleurverwers” geverfd88). In het eerste tijdvak (dus vóór 1580) namen de plagververs een meer afzonderlijke positie in, dan in het tweede tijdvak. Vóór 1580 waren zjj vrijwel de eenige groep ververs, die met toestemming van de overheid galnoten en koperrood gebruikte. Een scherpe scheiding was daarom noodzakelijk en herhaalde malen werd aan de plagververs verboden, om de gewone stukken van de textielindustrie te verven88). De verfmethoden van deze groep ververs sluit zich geheel aan bjj. de methoden, die door o.a. de zijdezwart-, greinzwart- en kastoorzwartververs gebruikt werden; wij kunnen hierom met een verwijzing naar het daar ter plaatse medegedeelde volstaan. Snoffen. In het Leidsche bronnenmateriaal treft men deze uitdrukking enkele malen aan in de fusteinnering8I). Het werkwoord werd steeds in verband gebracht met „dobbelverwe maecken”. Daar de fusteinen een linnen ketting en een wollen inslag hadden en linnen en wol een zeer verschillend adsorptievermogen voor vele kleurstoffen hebben, kan men dè wollen draden verven en tegelijkertijd de linnen draden niet of bijna niet aanverven, indien men de omstandigheden tijdens het verven goed kiest. Gebruikt men nu daarenboven nog gekleurde linnen kettingdraden, dan is het mogeljjk om een stuk goed zoodanig te verven, dat het na het uitverven twee verschillende kleuren heeft. Vermoedelijk werd deze bewerking met „snoffen” aangeduid. AANTEEKENINGEN.») HOOFDSTUK I. 1) Het is natuurlijk geenszins de bedoeling, om in dit hoofdstuk een volledig overzicht van de ontwikkeling der textielindustrie te geven. Het overzicht dient, om te kunnen bepalen, in welke streken en in welke tijdvakken de industrie van voldoende belang geacht kan worden, om er uit ververij-technisch oogpunt beschouwd, aandacht aan te besteden. Voor meer uitvoerige beschouwingen wordt naar speciale vakliteratuur verwezen; de literatuurlijst bevat de namen van verschillende werken, die dit onderwerp behandelen. 2) van Dillen. Het economisch karakter der middel-eeuwsche stad, blz. 75. 3) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 3. 4) Sneller. De Economist 77, 691 (1928). 5) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 5. 6) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 10. 7) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 16. De beteekenis der woorden „scarlaken” en „grayn” wordt in hoofdstuk VII nader toegelicht. 8) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 18. 9) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 18, 19. 10) van Velthoven. Stad en Meierij van ’s-Hertogenbosch, blz. 54. 11) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 22. 12) van Ye 11 h o v e n. Stad en Meierij van ’s-Hertogenbosch, blz. 58. 13) Sneller. De Economist 77, 692 (1928). 14) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 13. 15) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 27. 16) de Vrankrijker. Tijdschr. v. Geschied. 51, 152 (1936). 17) de Vrankrjjker. Tijdschr. v. Geschied. 51, 159 (1936). 18) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 29. 19) Overvoorde en Joost in g. Gilden van Utrecht, blz. 6. 20) Overvoorde en Joosting. Gilden van Utrecht, blz. 218. 21) Enschedé en Gonnet. Kuerboeek der stadt Haerlem, blz. 82. 22) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind, dl. 1, blz. 12. 23) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 133. 24) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 73. van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, blz. XIII. *) Voor de volledige opgaven van de titels der aangehaalde werken, wordt naar de literatuurlijst verwezen. Hoofdstuk 1 25) Bij deze beschouwingen over Leiden is een ruim gebruik gemaakt van gegevens, die door Posthumus gepubliceerd zijn in zijn werk: „Geschiedenis der Leidsche lakenindustrie, deel 1”. Tevens is geput uit de inleidingen van de deelen 1 en 2 van de reeks: „Bronnen tot de Geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid”. 26) Vgl. Espinas. La draperie d. 1. Flandre Frangaise dl. 1, blz. 25. 27) ’t Welvaren der Stad Leiden, blz. 23, 73, 75. Blok. Geschied, eener Holl. stad dl. 1, blz. 48. 28) Bijdragen Vaderl. Geschied. Oudheidk. Yle reeks 8, 282 (1925). 29) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 42 en vlg. 30) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 407. 31) B r e e n. Rechtsbronnen der stad Amsterdam, blz. Y. 32) Breen. Rechtsbronnen der stad Amsterdam, blz. 90, 91, nr. 143, 146 (1473). 33) Breen. Rechtsbronnen der stad Amsterdam, blz. 93, nr. 147 (1473). 34) Breen. Rechtsbronnen der stad Amsterdam, blz. 196, nr. 387. (1484). 35) Breen. Rechtsbronnen der stad Amsterdam, blz. 194, nr. 384, $ 1 (1484). 36) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 368, 369. 37) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 74. 38) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nrs. 2, 11 en 1333. 39) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 198, $ 11. 40) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 319 (1547). 41) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 37. 42) Enschedé en Gonnet. Kuerboeck der stadt Haerlem, blz. 82. 43) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 35. 44) Posthumus. Geschied, der Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 75. van Gelder. „Die Haghe”, 1907, blz. 237. 45) Beschrijving der stadt Delft, blz. 614. 46) van G e 1'd e r. „Die Haghe”, 1907, blz. 234. 47) van Gelder. „Die Haghe”, 1907, blz. 270. 48) van Gelder. „Die Haghe”, 1907, blz. 346, 348. 49) van Gelder. „Die Haghe”, 1907, blz. 275. 50) van Gelder. „Die Haghe”, 1907, blz. 277. 51) Zie te Lintum. Rotterdamsch Jaarboekje 7, 1 (1900). 52) te Lintum. Rotterdamsch Jaarboekje 7, 18 (1900). 53) van Gelder. „Die Haghe”, 1907, blz. 272. 54) Daar over dit onderwerp binnen eenigen tijd een uitvoerige studie van de hand van Prof. Mr. N. W. Posthumus verschijnt, acht ik mij van den plicht om een uitgebreide beschouwing te schrijven, ontslagen. Het hier medegedeelde is grootendeels ontleend aan de inleidingen van de vier laatste deelen der „Bronnen Gesch. Leidsche textielindustrie”. 55) Coorneart. Drap.-sayet. d’Hondschoote, blz. 22, 41. 56) O r 1 e r s. Beschrijvinge der stad Leyden, blz. 187. 57) O r 1 e r s. Beschrijvinge der stad Leyden, blz. 190. 58) O r 1 e r s. Beschrijvinge der stad Leyden, blz. 195. 59) Posthumus en de Nie. Econ. Hist. Jaarb. 80, 212 (1936). 60) Coorneart. La draperie-sayetterie d’Hondschoote, blz. 29. Hoofdstuk I 61) De W ij s. Textielind. 16, 483 (1935). 62) van Velthoven. Stad en Meierij van ’s-Hertogenbosch, blz. 127. 63) Sneller. De Economist 77, 695 (1928). 64) Bij de samenstelling van dit lijstje, dat geen aanspraak maakt op volledigheid, daar slechts de allerbelangrijkste producten opgenomen zijn, is een zeer dankbaar gebruik gemaakt van gegevens, die door Prof. Mr. N. W. Posthumus verzameld zijn. Prof. Posthumus was zoo welwillend, om mg het gedeelte van zijn nog onuitgegeven boek (deel II) over de Leidsche textielnijverheid, dat hierop betrekking heeft, ter inzage af te staan.. Ook op deze plaats betuig ik Prof. Posthumus hiervoor mijn oprechten dank. 65) te Lintum. Botterdamsch Jaarboekje 7, 28 (1900). 66) te Lintum. Botterdamsch Jaarboekje 7, 27 (1900). 67) te Lintum. Botterdamsch Jaarboekje 7, 39 (1900). 68) Bglsma. Vragen van den dag 31, 867 (1916). 69) te Lintum. Botterdamsch Jaarboekje 7, 48 (1900). 70) Zie Bglsma. Botterdamsch Jaarboekje, 2de reeks, 3, 42 (1915). 71) N e m n i c h schreef in 1809 (Original Beitrage enz., blz. 47) : „Es wird auch in1 Botterdam, und zwar grösztenteils für Bechnung der Eabriken in Tilburg, Tuch gefarbt und bereitet”. 72) van Dillen, de Gids 1935, blz. 311. 73) Noordkerk. Handvesten enz., blz. 1130, $ 40 (1670). 74) van Dillen. De Gids 1935, blz. 317. 75) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 165 (1614). 76) Espineen le Long. Koophandel van Amsterdam, blz. 232. 77) Sneller. Bijdr. Vaderl. Gesch. Oudheidk. Vle reeks, 3, 158 (1925). 78) Beydals. Kroniek Delft, blz. 41, 42. 79) H a p k e. Vierteljahrschrift f. Sozial- u. Wirtschaftsgesch. 10, 177 (1912). 80) Leidsche Gemeente Archief. Archieven der Hallen, nr. 769 (1654). 81) te Lintum. Botterdamsch Jaarboekje 7, 51 (1900), noot 1. 82) van Nierop. Tijdschr. v. Gesch. 46, 32 (1930). Voor een beschrijving van de ontwikkeling der zijde-industrie in Azië en Europa vóór 1570, zie van de hand van dezelfde schrijfster: Tijdschr. v. Gesch. 46, 18—32 (1930). 83) van Nierop. Tijdschr. v. Gesch. 46, 170 (1930). 84) van Nierop. Tijdschr. v. Gesch. 46, 124 (1931). 85) van Nierop. Tijdschr, v. Gesch. 46, 129 (1931). 86) van Dillen. Bronnen, enz., dl. 2, blz. XVTII. 87) Bijlsma. Vragen van de dag 31, 866 (1916). 88) Zie o.a. Sneller. Tijdschr. v. Gesch. 46, 237, 238 (1930). 89) Geschiedenis der Haarlemmer bleekerijen. Diss. Amsterdam 1936. 90) Sneller. De Economist 77, 697 (1928). 91) B e u t h e r. Entwicklung d. Augsb. Textilind., blz. 12. 92) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 240, nr. 212 (1628). 93) Sneller. Bijdr. Vad. Gesch. Oudh. 6e reeks, 4, 271 (1926). 94) Sneller. Bijdr. Vad. Gesch. Oudh. 6e reeks, 6, 104, 110 (1927). 96) Boot. Twentsohe katoennijverheid, blz. 163. 96) Boot. Twentsche katoennijverheid, blz. 100. Hoofdstuk III HOOFDSTUK III. 1) Smit. De katoendrukkerij in Nederland tot 1813. 2) Neuburger. Teohnik des Altertums, blz. 190. 3) Ruggli. Geschichte der FSrberei, blz. 270. 4) Samenvattende artikelen hierover, van de hand van W. E o r n zijn afgedrukt in de „Ciba-Rundschau”, 4 (Augustus 1936), blz. 110—136. 5) Springer. Textile Colorist SSS, 614 (1930). 6) Ruggli. Geschichte der Farbered, blz. 282. 7) Guareschi. Voorwoord bij de „Plietho”-uitgave van 1911, blz. 1. 8) Het is mogelijk, dat een nauwkeurige vergelijking der gegevens uit Italië, Vlaanderen en Holland uit verschillende tijdperken, ons hieromtrent nadere inlichtingen zouden kunnen verschaffen; zoo’n vergelijkende studie is echter nog niet verricht. 9) Voor een kort samen vattend artikel over de handelswegen van middeleeuwscih Europa, kan naar een artikel van Le i x in de Ciba-Rundschau 9 (Januari 1937), verwezen worden. 10) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 6, nr. 10 (1363). 11) Espinas en Pirenne. Recueils, enz. dl. 3, blz. 477—482. 12) de Pauw. Gedingstukken, enz., blz. 83. 13) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 27, nr. 21, $ 3 (1385). 14) Het is bekend, dat de ververij reeds door de Germanen beoefend werd; zie S c h m i d t. Zschr. f. d. ges. Textilind. SU, 859 (1929).; 15) de Lespinasse. HEst. génér. de Paris, enz., blz. 113—114. 16) Martel 1. Melliand Textilber. 6, 392 (1925). 17) Zie bijv. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 429, nr. 253, $ 1 (1596). 18) Bijv. de Beunie. Mémoire sur la Teinture en Noir (1777), blz. 3, „O’est donc la couleur qui rend ces manufactures florissantes”. Lauterbach. Geschichte der angewandten Farbstoffe, blz. 57, noot 5, „So schreibt J. H. O. Bergius (± 1800): ...Wenn demnach die Landespolizei ihre Wollen-, Leinwand-, Baumwollen- und Seidenmanufakturen in einen blühenden Zustand setzen will, so musz sie ihr vomehmstens Augenmerk auf die Parberei wenden,...”. 19) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 497, nr. 1037 (1541). $ 5. „Ten vjjften, alsoe te Leyden alrehande verwen gemaeet worden, te weten lichte roeden, blaeuwen, gruenen, gheelvincken ende diergelijck, dat men in ander steden hieromtrent gelegen niet en doet, ... indien alhier niet dan zwarten gemaeet (souden) worden gelijck in ander steden ...” Posthumus. Bronnen, enz. dl 2, blz. 485, noot 1 (1544). „Alsdat die Leydtsbhe laeckenen ... in hoere snede ende slyten zulex niet bevonden worden, gelijck die behoeren te wesen, hoewel men alhier altjjts vermaert is geweest geen beter zwarte laeckenen te vinden dan Leydtsehe zwarten, mer in hoere snede ende slyten zeer roestich ende roet bevonden worden, twelck redonderen ende comen soude tot ruyne ende geheele verderffenisse der hooftneringe van de draperye deser stede”. Hoofdstuk III en IV 20) 21) 22) 23) 24) 25) 26) 27) 28) 29) 30) 31) 32) 33) 34) 35) 36) 37) 38) 39) 40) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 707, nr. 1225 (1573). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 158, nr. 128 (1587). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 179, nr. 152 (1589). O r 1 e r s. Beschrijvinge der Stad Leyden, blz. 188—189. Posthumus. Bronnen, enz. dL 1, blz. 542, nr. 440, VII $ 37, (1526). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 261, nrs. 813, 814 (1508). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 691, nr. 1214, VI $ 28 (1568). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 429, nr. 253 J 2 (1596). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 240, nr. 212 (1628). ’t Welvaren der stad Leiden, blz. 121. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 529, nr. 392 (1622). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 150, noot 1 (1635). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 203, nr. 194 (1617). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 92, noot 1. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 435, nr. 339 § 1 (1645). AUgemeinen Welt-Spiegels. Das 51 Capitèl. „Derowegen denn fast alle grosze Herm und füméhme Leuthe sich gemeyniglich in schwartz zu kleyden pflegen, diewiel dieeelbige für die fiimembste under allen zu halten, welche keinen fermem zusatz leidet...”. Beekmann. Beytrage enz. dl. 4, 1ste stuk, blz. 40. Zie o.a. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 181, nr. 173 (1649); blz. 292, nr. 262 (1638) ; dl. 5, blz. 4, nr. 4 (1651); blz. 176, nr. 136 (1675); blz. 305, nr. 239 (1665); blz. 314, nr. 251, $ 1 (1667); blz. 734, nr. 576 (1677); dl. 6, blz. 452, nr. 277, $$ 2, 5 (1740). van Dillen. De Gids 1935, blz. 317. Nemnich. Original-Beitrage, enz., blz. 47. van Gelder. De Nijverheid, blz. 62. Nemnich. Original-Beitrage, enz., blz. 47. HOOFDSTUK IV. 1) In de catalogus van de „Archieven der Hallen”, aanwezig in het Leidsch Gemeente Archief, bevindt zich een opgave van archiefstukken, die niet door Posthumus gepubliceerd zouden zijn. Het bleek mg echter, dat deze mededeeling voor ons doel van geen belang was, daar in bijna alle gevallen, door Posthumus ongeveer gelijkluidende stukken afgedrukt waren. Enkele voorbeelden hiervan zijn: Archieven der hallen. Nr. 299 Nr. 754 Nr. 757 Nr. 772 Nr. 776 Posthumus, Bronnen, enz. dL 3, nr. 246. dl. 3, ur. 290. dl. 5, nr. 102. dl. 5, blz. 278, noot 1. dl. 5, nr. 208. Hoofdstuk IV Archieven der hallen. Posthumus, Bronnen, enz. Nr. 780 wordt genoemd in: dl. 5, blz. 733, noot 1. Nr. 782 == dl. 5, nr. 216. Nr. 789 gedeeltelijk vermeld in dl. 5, blz. 577, noot 1. Nr: 791 = dl. 5, blz. 570, noot 1. Nr. 812 = dl. 5, nr. 454. 2) Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht, 2de reeks, nr. 4. J. C. B r e e n. Rechtsbronnen der stad Amsterdam. 3) Rijks Geschiedkundige Publicatiën, nrs. 69 en 78. J. G. van Dillen. Bronnen tot de Geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen van Amsterdam, dln. 1 en 2. 4) Voor de titels van de door hen geschreven werken, verwijs ik naar de literatuurlijst. 5) Die Haghe. Bijdragen en Mededeelingen, 1907, blz. 229. H. E. van Q-elder. De „Draperie van den Haag”. 6) Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht. 1ste reeks, nr. 19. J. C. Overvoorde en J. G. Oh. Joosting. De gilden van Utrecht tot 1528. JT? Werken der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht. 2de reeks, nr. 9, 1908. '7J W. Bezemer en A. 8. de Blécourt. Rechtsbronnen van Zie•J rikzee. 8) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 275, nr. 242 (1620). 9) Bij deze beschouwing is een zeer ruim gebruik gemaakt van niet gepubliceerde gegevens, die mjj door den Heer L. A. Driessen zijn verstrekt. Ook op deze plaats betuig ik hiervoor mijn warmen dank. Tevens kon ik gebruik maken van gegevens die zich in een nalatenschap bevinden, die in de Economiseh-Historische Bibliotheek der Universiteit te Amsterdam bewaard wordt. Aan den directeur van deze instelling, Prof. Mr. N. W. Posthumus, betuig ik hier nogmaals mijn oprechten dank voor de bereidwilligheid, waarmede hij mij deze collectie ter bewerking afstond. Deze nalatenschap is misschien afkomstig van J. B. W e c k e r 1 i n, de auteur van „Le drap „Escarlate” au Moyen-Age”. (Zie hiervoor de literatuurlijst). 10) Wiegleb. Gesehichte des Waehsthums der Ohemie, blz. 178. 11) J. N. Bischoff. Versuch einer Gesehichte der Flarberkunst von ihrer Entstehung an bis auf unsere Zeiten. Stendal, 1780, blz. 71. en Rodon y Font. Revue de A. C. I. T. gg, 225 (1932). 12) Poppe. Gesehichte der Technologie, dl. 3, blz. 439, noot 94; blz. 440, noot 95, 96, 97, 98, 99; blz. 441, noot 100, 1, 2, 3, 4; blz. 442. 13) van Nier op. Tijdschr. v. Gesch. 45, 22 (1930). 14) H. G-, Th. Prencken. ’t Bouck vaWondre. 1513. Diss.Leiden 1934. Voor verdere literatuur zie o.a. L. A. Driessen, Cataluna Textil, 1934; L. A. Driessen, Rev. Génér. Mat. Color. 38, 68 (1934). 15) Poppe. Gesch. der Technologie, dl. 3, blz. 407. 16) Ben andere lezing is dat de titel van de uitgave als volgt luidt: „A Booke of Secrets. Shewdng divers waies to make and prepare all sorts of Inke and Colours: as Blacke, White, Blew, Greene, Red, 17 Hoofdstuk IV Yellow and other Colours. Also to write with Gold and Silver or any kind of Mettall out of the Pen: with manij other profitable Secrets as to colour Quils and Parchment of any colour and to grave with strong Water in Stelle and Iron. Necessarie to be knowne of all Seriveners, Painters, and others that delight in suoh Arts. Translated out of Dutch into Engilsh bij W. P. 1596.” Dit werkje zou een vertaling zijn van de blz. 33—74 en 84—88 van het „Kunstbüohlein” van 1537 (zie daar). 17) Codex Palat. German nr. 620; privé mededeeling. 18) J. C. Leuchs. Vollst. Farben und Harbekunst, Nümberg, 1817, dl. 1, blz. 499. P o p p e. Gesch. der Technologie dl. 3, blz. 439, nt. 93. 19) Witt en Ferguson noemen deze uitgave in hun werken. 20) Zie Freneken, diss. Leiden 1934, blz. 127. 21) Ha 11ema. Econ. Hist. Jaarboek 19, 120 (1935). 22) Privé mededeeling. 23) Rodon y Font heeft in de Rev. de A. C. I. T. 88, 225 en vlg. (1932) de titelbladen van de uitgaven van 1560, 1565 en 1611 afgedrukt. 24) Voor eenige recente overzichten raadplege men: Rodony Font: Una ojeada sobre algunas antiguas compilaciones de secretos de tintoreria. Con una nota complementaria del Ing. L. A. Driessen y un commentaria del Dr. Giovanni Tagliani. Badalona 1933. 25) De besprekingen van dit werkje zijn een goed voorbeeld voor de onbetrouwbaarheid van de literatuur over deze onderwerpen. O. N. Witt schreef in zijn boek: Chem. Techn. der Gespinnstfasern, 1888, blz. 25, dat in de „Mangmeisterey” niet over het weedeverven gesproken werd. In de Deutsche FÉLrberkalender, 1929, blz. 8 komt een anonym opstel voor, waarin de volgende passage opvalt: „Kurz naoh 1540 (Erscheinung des Pliethos) ersehien das erste Deutsche Buch ueber FtLrberei: 1545 wurde es sehon zum zwei ten Male unter dem Titel „Mangmeijsterey” herausgegeben. Diese ersten gedruckten Ffirbenbiicher besohaftigen sich in der Hauptsache mit der Waidfarberei.” 26) De mededeelingen over deze uitgave ontleende ik geheel aan privénotities van E. Reinking. 27) Volgens Clouët en Dépierre zijn in 1669 twee Fransche uitgaven verschenen; deze opgaven berusten echter op een vergissing; zie hiervoor: Rodon y Font. Rev. de A. C. I. T. 88, 233 (1932). 28) Rodon y Font. Rev. de A.C.I. T. 88, 237 (1932). 29) Neues Englisohes Farbebuch von Edward Bancroft. Nümberg 1817, dl. 1, blz. 29. 30) P o p p e. Gesch. der Techn. dl. 3, blz. 404. 31) Reinking; privé-notitie. 32) H ü b n e r. Rev. génér. des Mat. color. de la Teint. 18, 181 (1914). 33) Rodon y Font. Rev. de A. C. I. T. 88 (December 1932). R. y F. verwacht een verband tusechen dit werkje en de „Ars tinctoria fundamentalis” van 1683. Dit verband is niet aanwezig. 34) Rodon y Font. Rev. de A. C. I. T. 88, 232 (1932). Hoofdstuk IV en Y 35) Zie o.a. Melliand Text. Ber. 16, 622 (1933); Revue génér. des Mat. Color. 37, 416 (1933). Vgl. hiermede: Corrigan, Journ. Soc. Dyers. Col. 38, 222 (1922) en R u g g 1 i, Geschichte der Text. ind., blz. 363: „Einige Aufschlüsse über die damaligen Kenntnisse gibt ein Flarbebuch aus dein Jahre 1705 „The wthole Art of Dying”, das neuerdings in England entdeckt wurde. Es stellt eine Uebersetzung eines deutsehen Originals dar, das leider verloren gegangen ist.” 36) Heil o t schreef over dit werk in z(jn boek: „L’art de la teinture des laines...”, op blz. 5 als volgt: „Le teinturier parfait... n’est qu’un assemblage monstrueux de recettes imparfaites, fausses et décrites d’une manière inintelligible... il ne mérite pas qu’on y fasse la moindre attention”. Hierbij moet aangeteekend worden, dat Hel lot een der eersten was, die de ververij van een meer modem wetenschappelijk standpunt beschouwde; hij ontwikkelde reeds een verftheorie. 37) Zie bjjv.: „Le nouveau Teinturier parfait”. Ondertitel: „Traité de ee qu’il y a de plus essentiel dans la teinture, omis ou caché par 1'auteur de 1'ancien Teinturier Parfait. Charles Antoine Jombert. Paris 1769;” Tweede druk: Paris 1799. „Le Parfait Teinturier Frangois. „Par la compagnie”. Bruxelles 1771.” „Suite du Nouveau Teinturier Parfait. Brussel 1773.” HOOFDSTUK V. 1) De laatste Engelsche weede werd in 1932 verbouwd in Skirbeck, Boston, Lincolnshire; zie Clark en Wailes. Joum. Soc. Dyers Colourists 53, 219 (1936). 2) Beyerinck. Versl. Kon. Akad. v. Wetensch. Amsterdam 8, 91 (1900). 3) Zie bijv. B r i g 1, Chem. Erforsch. d. Naturfarbst. blz. 158; K a r r e r, Lehrb. d. Org. Chem. (3de druk, 1938), blz. 560; May er, Nat. org. Farbst. (1935), blz. 209. 4) H u r r y. The woad plant and its dye, blz. 11 en vlg. 5) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 368, nr. 967 (1531). „...sandicem (quem vulgari sermone weydt appellamus”). 6) Beyerinck. Versl. Kon. Akad. v. Wetensch. Amsterdam 8, 95 (1900). 7) Block. Chem. Apparatur 16, 153 (1929). 8) Baud. L'industrie chim. en France, blz. 36. 9) Frencken. Diss. Leiden, blz. 139. 10) Plowright. Nature 61, 331 (1899—1900). 11) Zie bijv. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 141, nr. 127 (1435). „een cupe weeds, ... item een pipe weeds,...”; dl. 2, blz. 159, nr. 731 (1495) „..., so wie van der blaeuwers weet ooopt, hetsy by cuypen, pypen of balen,...”; zie verder dl. 2, blz. 175, nr. 744 (1497) en blz. 252, nr. 803 (1506). Hoofdstuk V 12) Lauterbach. Gesehichte der angew. Farbstoffe, blz. 35. 13) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 15, nr. 564 (1483). Zie ook: Posthumus. Gesch. Leidsche lakenindustrie dl 1, blz. 236. 14) Espinas en Pirenne. Ree. docum. rel. Flandre, dl. 1, blz. 199. 15) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 551, nr. 1116 (1551). 16) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 551, nt. 1 (1555). 17) P e 11 y. Hist. Royal Soc. London. 1667, blz. 300. 18) Lauterbach. Gesehichte der angew. Farbstoffe, blz. 44. 19) Giobert schreef in 1813 (Traité sur le pastel, blz. 52), dat weede het ongegiste en pastel het gegiste product zou zijn; gezien de feiten die ik over het gebruik in Leiden heb vermeld, lijkt deze veronderstelling mij niet waarschijnlijk. In overeenstemming met mijn opvatting is een aanhaling uit 1536 door H u r r y vermeld op blz. 34 van zijn boek: „In many places they call woad „pastel”, from the loaf-like shape inito which the woad balls are made up.” 20) De laatste naam hangt samen met het feit, dat men in Europa indigo langen tijd als een mineraal beschouwd heeft. 21) Beauvais Baseau. Die Kunst des Indigobereiters. 22) Het indigorood heeft nog een rol gespeeld bij de strijd tusschen de synthetische en de natuurlijke indigo. De conservatieve ververs meenden, dat de gewensehte „Rotstich” van de indigo-uitvervingen, te danken was aan het indigorood-gehalte van de plantaardige indigo. De voorstanders der synthetische indigo toonden echter proefondervindelijk aan, dat de „Rotstich” ontstaat door een bepaalde kristallijne vorm waarin de indigo zich op de vezel afzet. Zie hiervoor o.a. Indigo Rein. B. A. S. F., blz. 46. Daarenboven toonde Matthews nog aan, dat indigorood een veel sterker reductiemiddel noodig heeft dan indigotine, zoodat het grootste gedeelte van het indigorood bij het verven onverkuipt blijft en daardoor als een onoplosbare stof op de bodem der kuip zakt. 23) Hlet indigogeel ontstaat ook uit een glucosied uit de bladeren der indigoplant. Dit glucosied is wel door zwavelzuur doch niet door enzymwerking te splitsen; zie hiervoor Per kin and Ever est. Nat. org. col. Matters, blz. 502. 24) Indigo Rein, blz. 39. 25) Wendelstadt en Binz. Ber. D. Chem. Ges. 39, 1627 (1906). 26) Deze opvatting vindt een steun in de waarneming, dat men in de Oriënt, waar zeer veel koude gistingskuipen gebruikt worden, de kuip in het begin zeer intensief roert, zoodat de vloeistof met een sterke „bloem” bedekt wordt. Deze „bloem” sluit de kuip-vloeistof dan verder min of meer af van de lucht. 27) H u r r y. The woad plant, blz. 35. 28) Indigo Rein, blz. 237. 29) Binz en Rung. Zschr. angew. Chem. 15, 627 (1902). 30) Schmidt. Zschr. f. d. ges. Text. ind. 33, 673 (1929). 31) H u r r y geeft in zijn boek (The woad plant and its dye) een schatting van het verfstofverbruik per laken (blz. 287). Hij komt tot de conclusie, dat in de veertiende eeuw met één vat weede twee lakens geverfd werden, in de vijftiende eeuw drie lakens, in het begin der zestiende eeuw zes tot acht lakens en in het midden der zestiende Hoofdstuk V eeuw twaalf lakens. Wij zullen naderhand zien, hoe deze betere verfstof-uittrekking uit de weede bereikt werd. 32) Lauterbach. Geechichte der angew. Farbst., blz. 12. 33) H u r r y. The woad plant and its dye, blz. 32. In deze beschrijving zijn echter eenige onjuistheden geslopen; de ergste is de voorstelling, dat aluin in de weedkuip als beitsmiddel gebruikt zou worden. 34) Frencken. Mas. Leiden, 1234, blz. 141. Deze afschrijving gaat zelfs zoover, dat de grootste fout uit het voorgaande recept, n.1. de voorstelling van de aluinbeits, mede overgenomen is. Het feit, dat in de moderne literatuur zoo weinig over de eigenlijke verfmethode te vinden is, staat niet alleen. Het opsporen van de oude werkwijzen is vrij moeilijk. (Vgl. B u g g 1 i. Gesch. der Farb. in: Gesch. der Text. ind. blz. 345: „... schwierig aber ist es, über die Anwendung der natürlichen und kiinstlichen Farbstoffe in der F&rberei voa den altesten Zeitesn bis in die Gegenwart eine einigermaszen exakten historischen Ueberblick zu geben.”). Vele publicaties, die de geschiedenis der ververij tot onderwerp hebben, bevatten slechts verhandelingen over de voorbereidingen van enkele verfstoffen, over invoerverboden en statistieken en over geschillen tusschen de ververs en de overheid. (Zie bijv. H u e b n e r. Joum. Soc. Chem. Ind. SS, 452 (1914) en Salzman. Emglish Industries of the Middle Ages, blz. 208—214). 35) Freneken. Diss. Leiden 1934, blz. 13—14. 36) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 164, nr. 132, VII $ 13 (1439). „Item soe en sel gheen verwer off sijn meesterknaep binnen Leyden hoir weedt conreyden off werken dan mit berenclaeu ende mit bliexster asch off ander asch, die uut Pruysen comt, off kerreasch.” De bepaling werd enkele malen opnieuw uitgevaardigd, zie: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 210, nr. 166, VTI $ 5 (1446); blz. 323, nr. 263, VI $ 5 (1453); blz. 535, nr. 440, VII $ 5 (1472). 37) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, bdz. 539, nr. 440, VII { 30 (1507). „..., item dat van nu voirtan die blaeuverwers geen lakenen zwart verwen noch doen verwen en sullen dan met goet gebramdt weet, berenclaeu, bliecxer assche, die uüyt Oestlandt comt en geteykent is mitten brant, mit zemele ende herthoeren, aluyn, die men hiet folie of glas, mede, die men hiet crap, gemeen of onberoefde, ende mit water, zonder mit enich ander stof te verwen, hoe dattet genoemt mach weeen, 38) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 478, nr. 1034, VT $ 1 (1541). „Item dat die blaeuverwers gheen laeckenen zwart verwen noch doen verwen en sullen dan mit guet gebrant weedt, berenclaeu, hertshoeren ende bliexer assche of mit andere assche, die uuyt Oestlant comt ende geteyckent is mitten brant, mit zemel, aluyn, die men hiet folie of glas, mede, die men hiet crap, gemeen of onberoefde, ende mit water, 39) van Gelder. „Die Haghe”, 1907, blz. 345 (1499). / $ 4. „Item, zoe en sullen geen blaeuverwers ander substancie besigen om haer weedt mede te wercken, dan guede weedtassche, tzq hartshoime ofte berenclau, ende geen ander...”. 40) Posthumus. Geschied. Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 52. Hoofdstuk V 41) Posthumus. Geschied. Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 52. 42) Ars Tinctoria Experimentalis. Aanhangsel, blz. 21. „von Konigsberg. Die Assche, welche aus Pohlen, Littauen und Preussen nach Königsberg wird gebracht, wird gebrackt als hiervorn von Dantzig gedacht, die beste ist da die Beeren-klau darauff gebrand wird, dasz aber kein Beeren-klau mag halten ist Brack, und wird zu Amsterdam Hoorn genannit.” Op blz. 22: „Êyga. Nach Ryga kombt aus Preussen, Churland und andem Orthen die Asch, mit welcher im Bracken es gehalten wird wie vorgehend gedacht, allein ist zu unterschieden in den Brand, und wird genand Spiegelboll, aldar im Land genennet Beeren klau.” In een ordonnantie omtrent de opheffing van het St. Jansgilde in Middelburg in 1570 [Unger. Bronnen van Middelburg, dl. 3, blz. 808, nr. 862 $ 84 (1570)] komt een merkwaardige combinatie van Fransch en Duitsch voor. Wij vinden hier n.1.: „Van een last weetassche, als tsourreclau, croon, hoire, oldt ende nyeuwe cuere, ...”. 43) Zie bijv.: Dictionnaire universel de commerce. „Vente et Prix des Vedasses è. Amsterdam. Celles de Oonisberg, de la Griffe d’ours, depuis 18 jusqu’a 70 livres...”. In de „Beursberichten van Amsterdam” werden regelmatig drie of vier soorten genoemd. De „Beursberichten” werden mij door Prof. Posthumus ter inzage verstrekt; in de platenatlas „Nederiandsche Historieprenten”, uitgegeven door van Rij n en Kernkamp treft men op blz. 74 een reproductie aan van een „Beursbericht” van 14 Juni 1638. 44) Vgl. „The whole Art of Dying”, blz. 129. „The best is markt with a Bears claw bumt on the Barrel, ...”. Dat „Berenklauw” inderdaad een zeer goede soort asch was, blijkt nog uit een keur uit Brugge in 1458; zie Willem s, Collection des Keuren de Bruges, blz. 102. „Voord dat gheenen blaeuvaerwere voordan in gheenre manieren gheorloven en zoude te vaerwene, noch te werkene, met calcke, maer wel met beerclaeuwe of emmer ten minsten met bourghoenschen of sommaeysohen hasschen, 45) Zie o. a. Beckmann. Anleitung zur Technologie, blz. 440; Weckerlin. Le drap Escarlate, blz. 68; Hurry. The woad plant, blz. 32, noot 1; Lauterbach. Geechichte der angew. Farbst. blz. 12, noot 8. 46) Zie bjjv. Beckmann. Anleitung zur Technologie, blz. 440. „Waidasche hiesz sie ehemals, nicht weil sie von Waid, Isatis tinctoria, er hal ten worden, sondem weil sich die Waidfarber der besten bedienten. Jetzt nutzt diese Benennung nicht mehr; doch verstehn noch einige darunter eine unausgelaugte Holzasche, welche oft mit Aschenlauge begossen und bis zur Verglasung calciniert ist, aus welcher deswegen das Salz schwer auslaugen laszt.” 47) Vgl. I. K. C. Der curieuse und vollkommene Kunst-F&rber, blz. 1L „Die Potasche, wann sie schön lauter aussiehet, wird für gut ge- Hoofdstuk V halten. Weid-Asche aber ist grau, siehet gemeiner Aschen nicht ungleioh. Potasche zersehmeltzet wie Butter im Munde, Weidasehe aber nicht, sondern deiselbe zerfallet. Potasche und Weidasehe wird mit der Zunigen probiret, je sch&rffer sie angreiffet, je besser ist dieselbige, dann sie wird zur Lauge gemachet.” Blz. 16: „Weid-Asche, wird fast wie Potasche bereitet, doch also, dasz die Asche geschmoltzen wird; wird auch zur Beitze gebrauchet, ist aber viel geringer als Potasche zu schatzen.” 48) De Vlaamsohe keuren, uitgegeven door Espinas en Pirenne, noemen de potasch niet; de keuren der steden Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Leiden, den Haag, Delft, Naarden en Zierikzee noemen de potasch ook niet vóór het begin der zeventiende eeuw. In „tBouck van Wondie” (1513) en in „Een nieuw tractaat ghenoemt dat Batement van Recepten inhoudende drye deelen van Recepten” (1546), beide af gedrukt door Prencken (diss. Leiden), komt potasch echter enkele malen voor. 40) Vgl. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 268, nr, 232 $ 13,2 (1615); blz. 312, nr. 274 $ 2 (1649); dl. 5, blz. 568, nr. 442, Al; BI (na 1663); dl. 6, blz. 138, nr. 83 J 5 (1752). 50) Hermbstadt. Algem. schets der Technologie, blz. 81, noot a. 51) Zie o.a. „tBouck von Wondre”, Frencken, diss. Leiden, blz. 18. „..., in looghe va hout assohë oft wee asschë”. Zeer opvallend is, dat de schrijver van dit werkje veel van weedasch gebruik maakt in zijn recepten, behalve in de weedkuip, waar hij zich van „asschen uiten viere” bedient. In dezelfde diss. komt op blz. 97 een fragment voor uit de „Cyrurgie” van Meester Jan Yperman. Hierin lezen wij: „R(ecipe) loeghe van boomassehen ende daerin legt weeasschen 3 daghe... Van Leeuwenhoek schreef in de Philosophieal Transactions 15, 1079 (1685): „I observed Pot ashes made here in the country, likewise white German Pot ashes; also Ashes made of weeds, ...”. Verschillende moderne schrijvers hebben uit deze en andere citaten, de indruk gekregen, dat weede verbrand werd bij de bereiding van weedasch. 52) Ars Tinctoria Experimentalis. Aanhangsel: „Die Wajjdasche wird gantz auff gleiche Weise, aus zu Aschen gebrannten Waijd ausgelauget.” Vertaling in „The whole Art of Dying”, blz. 136: „Wayd-Ashes are prepared in the same manner, from the Ashes of bumt Wayd, that is Willow. The French frequently instaed of these Wayd or Willow ashes, use Wine-dross or Lee-Ashes, ...”. 53) De Mieekrapteeler, blz. 11. 54) L a m p e. ©er Gesellschaft Naturforschender Freunde zu Berlin. Neue Schriften 1, 70 (1795). 55) Zie ook: Regt door Zee Greup—Ro 1 danus. Diss. Amsterdam 1936, blz. 43, 62 en vlg., 173—182. 56) Leuchs. Vollst. Farben und F&rberkunde (1857), dl. 2, blz. 666. 57) In 1740 hadden deze tonnen een bruto-inhoud van 350 h 360 pond; zie Regt door Zee Greup—Ro 1 danus. Diss, Amsterdam 1936, blz. 177. Hoofdstuk V 58) Lampe. Neue Schriften dier Gesellsch. Naturf. Freunde 1, 70—71 (1795). 59) Br een. Rechtsbronnen, enz. blz. 549, VI $ 10 (± 1500). 60) Pomet. Histoire Générale des Drogues, dl. 2, blz. 255. 61) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 610, nr. 1176 (1562). 62) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 611, nr. 1177 (1562). 63) S e 11 n e r. Die Blauküpe, enz., blz. 35. Bij de tweede trek wordt de reeds aangeverfde wol gemakkelqker geverfd dan ongeverfde wol; hierdoor zijn fouten, die bij de eerste trek gemaakt zijn, vrijwel niet meer te herstellen. 64) Voor een afbeelding zie Kasteleyn. De indigobereider, enz. laatste teekendng. 65) Voor een afbeelding van een berrie, zie bijv. het titelblad van „De Volmaakte Verwer”. 66) S e 11 n e r. Die Blauküpe, enz., blz. 5. 67) Kasteleyn. De indigobereider, enz., blz. 128. 68) Over de grootte van de ketels waarin de vloeistof verwarmd werd, krijgt men een indruk uit de reproductie, die door H u r r y op blz. 31 van zijn boek (The woad plant and its dye) gegeven wordt; de bovendiameter van de ronde koperen schaal zal 1 i 1.5 M. bedragen hebben. 69) Zie Bijlage, fol. 53. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 486, nr. 1034, VI j 23, (1544). 8 70) Zie bijv. Frencken. Diss. Leiden, blz. 141. 71) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 496, nr. 440, I $ 16 (1455). 72) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 159, nr. 731 (1495). 73) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 542, nr. 1104 (1549). 8. Voerts dat gheen blaeuverver noch roetsieder up eenich heylichdach, hoe die genoemt wesen, gheen laecken en sullen mogen moegen zieden noch meeden noch oick gheen zietverve maecken in geenre manieren,... 9. Voerts dat gheen blaeuverwer upte voirgaende geordonneerde heyligedaghen niet en zal moegen ylen in geenre manieren dan des morgens voir zes uren ende des avonts nae Onser Liever Vrouwen lof tot Sinte Pieterskercke,... 10. Voerts dat gheen blaeuverwer des Vrydaechs noch oick upte voirgaende geordonneerde heyligedagen niet en sal moegen natmaecken in geenre manieren... 11- Voerts indien eenich van de voors. geordonneerde heyligedagen quamen upten Donredach, dat alsdan die blaeuverwers des Dynsdaeehs daer te voeren oick niet en zullen moegen natmaken,...”. [„ylen” is een samentrekking van „ydelen” en beteakent: ledigen], 74) Espinas en Pirenne. Recueil, etc. dl. 3, blz. 631 (14e eeuw). „2. Item, dat niemen anoet zetten noch overslaen achter den wonsdach naer der wercclocke van den avende,...”. 75) Willems. Collection des Keuren, enz. blz. 88 (vóór 1458). 76) Vgl. een Amsterdamsche keur uit 1592; vermeld door Smient, Handvesten, enz., blz. 524: „... dat alle Bleau-verwers gehouden sullen s(jn getrouwelick ende Hoofdstuk V oprecht de Lakenen te blaeuwen met goede oprechte weed, sonder het eene eynde meerder te blaeuwen dan het geheele Laken: mits henluyden toelatende in ’t setten van hare kuypen by eleke bale weeds te doen twee ponden Indigo, sonder meer. Welcke kuypen syluyden oook maer eens en sullen mogen verwennen, om daer op te blaeuwen, daer bij sij sullen mogen doen tien ponden indigo, sonder meer. Dit alles bij maniere van tolerantie... Ende nadat de kuypen eens verwermt sullen wesen sullen de tweede mael niet mogen verwermt ofte eenig Indigo daer inne gedaen worden, om daer op te blaeuwen; maer sullen alleenlick daer op mogen smetten maken, naer ouder gewoonte, Een gelijkluidend voorschrift werd in Leiden in 1607 uitgevaardigd (Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 626, nr. 335). In deze verordening wordt verwezen naar een Amsterdamsche bepaling uit 1597, welke bepaling onvindbaar is. Misschien zijn echter een 7 en een 2 verwisseld. 77) Indigo Rein, blz. 41. 78) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 626, nr. 1185 (1565). 79) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 486, nr. 1034, VI § 24 (1544). „...wat men hout voer versteeeken cuypen .... 1. Eerst een cuype, die staet en pronet een half etmael of langer boven hoer behoorlicke tijt, zulcx dat die voors. cuype niet te werck en comt, als dat behoort, overmits dat die te stijve bij den assce is. 2. Ten anderen een cuype, daer men up te werck gaet ende men bevint se up dat eerste roer te stijve bjj den assce, alsoe dat se gaet sitten mit vier reysen wringens of daeronder. 3. Ten derden een cuype, daer men up te werck gaet ende men bevint die voors. cuype up dat eerste roer, dat se te zoet staet, alsoe dat se gaet sitten mit drie reysen wringens. 4. TTp dese voors. cuypen en zei men niet up stael mogen blaeuwen, mer tzelfde weedt voort an beslach tot half weedt of daeronder uuthaelen.” 80) Voor een overzicht van deze gebreken zie men: I. K. C. Der curieuse und vollkommene Kunst-Parber. Anderer Theil, blz. 3—17. 81) Hieronder volgen eenige uitspraken, die typeerend zijn voor de opvattingen yan de ververs, over het voeren van de gistingskuip. In het in noot 80 aangehaalde werkje treffen wij op blz. 17 het volgende aan: „Gott gebe mir und einem jeden seinen vatterlichen Seegen, dasz wir an solchem Waiden keine Verhindering und Anstösse nicht sehen mögen. Aber Fleisz will zu aller Arbeit nicht gespahret seyn, und dameben auch ein Christlich Gebett darzu gehöret.” Vgl. hiermede de aanhef van het recept voor de blauwkuip, vermeld in de Bijlage, fol. 53: „Een blaeuw-kuip om syde te veruén, aen Godtes segen ist al gelegen.” Hoe vreemd het gedrag van de blauwkuip voor de ververs was, blijkt nog uit het volgende citaat (eveneens afkomstig uit het boekje van noot 80, Erster Theil, blz. 24): „Wann etwan einen WeibsBdld, es seye auch gleich Frau, Toehter, oder Magd, zur Zeit jhrer monathlichen Reinigung der Parben zu nahe kommen, gar leichtlichen ein Hmschlag der Parben verursacht werden, ausser solchen Zeit diirffen und können sie sonsten zur Parberey gar wohl heHfen.” Hoofdstuk V 82) In Leiden bijv. in 1541, zie: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 478, nr. 1034, VI $ 33. 83) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 620, nr. 491 (1675). 84) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1120 (1649). 85) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 141, nr. 127 (1435). 86) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 211, nr. 166, VII J 15 (1446). 87) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 324, nr. 263, VI 5 18 (1455). 88) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 325, nr. 263, VI J 20 (1463). 89) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 536, nr. 440, VII $ 16 (1472). 90) Posthumus. Bronnen,enz. dl. 1, blz. 547, nr. 440, VII § 47 (1540). „... eenige mede, die men int verwen totten lakenen, zoewel totten blaeuwen als totten roeden, besigen ende oerboeren sal 91) Willems. Oollection des Keuren de Bruges, blz. 86 (vóór 1458). „Item dat de ghone die roodt vaerwen zal, dat hi gheen blaeuw vaerwen zal, ende die blaeuw vaerwen zal, dat hi gheen roodt vaerwen zal, ...”. Een ander voorbeeld vindt men in Oudenaarde in 1358. Vgl. Espinas en Pirenne. Becueil, enz., dl. 1, blz. 268. $ 34. „Voert, verbiet men allen varwers die blauwen of doen blauwen dat zij niet en moghen sieden, no doen sieden, no varwen, no doen varwen daer zuede toebehoert,...”. $ 35. „Voert, verbiet men allen varwers die sieden of doen sieden dat si niet en moghen blauwen no doen blauwen...”. 92) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 540, nr. 440, VII J 31 (1507). „Item sullen alle die blaeuwers, ... zweren, dat sij geen lakenen zien noch meden en sullen, noch tumelen, noch ketelen, noch diergelijek, hoe dat genoemt mach wesen, zij en zijn eerst by den geswoeren staelmeesters gestaelt,...”. 93) Zie bijv. van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 87 J 8 (1524). 94) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 518, nr. 290 § 3 (1585). 95) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 543, nr. 440, VII J 39 (1531). „Alzoe by den wairdeyns claerlicken bevonden is geweest, alsdat die Leytsche zwarte lakenen niet gheblaeut noch geverwet en worden, gelijck dat beboert, mer seer roet in hoere sneede bevonden worden, ende dat doirdien die geheele neringe der draperye te nyete zoude comen tot destructie deser stede,...”. 96) Posthumus. Geschiedenis Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 68, noot 2. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 350, nr. 948 (1528). 97) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 543, nr. 440, VII } 38 (1531). 98) Zie o.a. van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 715 § 1 (1584). Smient. Handvesten, enz. blz. 524 § 1 (1592). 99) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 211, nr. 166, VII $ 15 (1446). „Item soe en sel voirtan geen verwer of verwersknaep lakenen blaeuwen dan mit stocken in de cuypen, sonder lysen, uutgenomen lantsticken, Hoofdstuk V dair men groen of maken wil, die sel men lysen mogen sonder verbueren.” Herhaald in: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 324, nr. 263, VI $ 15 (1453); blz. 536, nr. 440, YII J 14 (1472); dl. 2, blz. 480, nr. 1034, VI § 8 (1541). 100) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 633, nr. 1102 (1563). 101) Posthumus. Geschied. Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 81. 102) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 325, nr. 263, VI $ 21 (1463). 103) Posthumus. Bronnen,enz. dl. 1, blz.536, nr. 440, VII $ 17 (1472). 104) Posthumus. Bronnen,enz. dl. 1, blz. 548, nr. 440, VII $ 49 (1541). „... tot wat tyden die blaeuverwers storten in een cuype zeecker weedt, dat zesthien moreyen blaeuwen mach of daerenboven, ende willen daerup maecken zekere wollen, tzjj een of twie sonder meer, zoe sal men upt eerste roer ofwringen zesmael teleken vier halve lakenen ofte lappen, minder indient die verwers belieft, ende men sal alsdan dieselve cuype uproeren ende laeten die claeren, ende gaen alsdan mitte wollen in upt anderde roer, eer ende allvoeren men eenige laecken dairup ofwringen sal. Des zoe zijn die doncker wollen ende blancketten hiervan uuytgesondert.” De hier genoemde „blancketten” waren ws. donker grasgroene lakens [zie Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 78, nr. 66 (1578)]. 105) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 485, nr. 1034, VII J 23 (1544). „1. Eerst, dat men geen schortecleetlaecken en zal mogen verwen in eenige cuypen, daer men Leydtsche laeckenen up stael blaeut, mer dat men tzelfde schortecleetlaecken in een cuype alleen zal mogen verwen mit lappen ende dat men voorts tzelfde weet zal mogen uuthaelen an beslach mit Leydtsche laeekenen, lappen ende anders,... 2. Item voorts, dat men up geen cuypen hooger beslach maken en zal dan half weedt,... 3. Item dat die verwers niet meer laeckenen in een cuype totte twie eerste roer toe doen en zullen dan vier halve Leydtsche laeckenen, .... 5. Item alle cuypen, die versteecken worden, sel men mit lichte beslaegen geeuwen of mit witten uutblaeuwen, sonder eenige laeckens daervan up tstael te blaeuwen hoger dan half up tstael,... 6. Item alle beslegen laeckenen, die men uphangen wil om te droogen, die sel men eerst viermael moeten uutsteecken, eer men die zal mogen uphangen om te droogen,.... 7. Item alle laeckenen, die upt stael geblaeuwet zgn, zullen by den dienaers van den verwers viermael uutgesteecken worden,...”. 106) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 624, nr. 1185, (1563). 107) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 626, nr. 1185,' (1565). 108) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 239, noot 1 (1598). 109) Een voorbeeld van de moeilijkheden die zich bij deze kwesties voordoen moge hier volgen. In de „Tresoor van de gewichten, Maten van Koorn en Landen, etc. Amsterdam 1647” staat op blz. 122 het volgende: „Pastel-Mate. Tolouse, legghen daer Pastel in cabaesen van 2 mael 28 p, zijn 56 p, doende tot Antwerpen 50 p, maken balen van 6 cabasen, is een charge van 300 p Antwerps: dan nu is ordinaire maer van Hoofdstuk V cabasen, is 200 p tot Antwerpen: ende men rekent 4 Balen voor een preuve oft werek, oft instel van een cuype: Bekenen de prijs, ghelijck men oock hier doet, van soo veel guldens, rekenen pastel van 36 Francken tot 16 p toreen van 36 Francken te zijn 13 laeckenen, van 33 Francken van 12 lakenen, 40 Francken van 14 lakenen, etc. Te Can in Yrankrijk daer meet men by de Cuype, elck Cuype 8 Sacken oft maten, elck mate 120 p, is de cuype tot Antwerpen omtrent 1050 p. rekenen oock een cuype voor een werek oft preuve: is oock so veel slechter als te Tolouse. Erdford in Duytslant bij groote witte vaten van 1200 p, oock een vat voor een werek oft preuve.” 110) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 78, nr. 66 (1578). 111) Beckmann. Anleitung zur Technologie, blz. 133. „Tücher, welche Scharlach werden sollen, bastet man zuweilen, das ist man nahet, ehr sie in die Farbe kommen, auf beyden Seiten an dem innern Bande des Salleistens, eine Schnur fest, damit daselbst ein weisser Strich bleibe, der den Glanz der Farbe zu erhöhen dient.” Een soortgelijke beschrijving geeft P o p p e, Gesohichte der Technologie, dl. 3, blz. 435. In de Fiansche literatuur heette deze bewerking „le tillage”; de koorden heetten „les tilles”. Zie bijv. E s p i n a s, La draperie d. 1. Flandre Fran§aise au M. Age, dl. 1, blz. 139. 112) Zie „’t Welvaren der Stad Leiden”, uitg. F. Driessen, blz. 58, Cap. 24. 113) Espinas en Pirenne. Becueil, etc. dl. 3, blz. 517. 114) W i 11 e m s. Collection des keuren de Bruges, blz. 92. 115) Overvoorde en Joosting. Gilden van Utrecht, blz. 221 (1488). 116) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 534 (1619). de l’Espine en le Long. De koophandel van Amsterdam, blz. 281. 117) Bezemer en de Blécourt. Eechtsbronnen van Zierikzee, blz. 362 (1435). 118) B r e e n. Rechtsbronnen van Amsterdam, blz. 44. 119) Overvoorde en Joosting. Gilden van Utrecht, blz. 218 $ 57 (1487). 120) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 289 (1543). 121) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 715 (1584). 122) von GeorgievicB. Der Indigo, blz. 55. 123) Kasteleyn. De Blauwverver, etc. Voorwoord, blz. 4. 124) von Georgievics. Der Indigo, blz. 62. 125) von Georgievics. Der Indigo, blz. 59. 126) Zoo bijv. in 1458 in Brugge; zie W i 11 e m s, Collection des Keuren de Bruges, blz. 102. 120 cuypen 157 cuypen 200 cuypen 106 cuypen Hoofdstuk V 127) Lugt. Verwers-Handboekje, blz. 11. „Als men een kuip lang goed wil houden, moeit men er dagelijks niet te veel op werken.” 128) Perkin en Everest. The organie colouring mattere, blz. 501. 129) S e 11 n e r. Die Indigokuipen, enz., blz. 15. 130) Indigo Rein, blz. 242. 131) Indigo Rein, blz. 38. 132) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 7, nr. 7 (1578). 138) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 518, nr. 290 $ 3 (1585). 134) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 124, nt. 1 (1586). 135) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 126, nt. 1 (1586). 136) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 21, nr. 24 (1587). 137) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 206, nr. 165 $ 68 (1591). 138) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 36, nr. 38 (1592). 139) Posthumus. Bronnen', enz. dl. 3, blz. 37, nt. 1 (1592). 140) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 240, nr. 181 } 72 (1594); blz. 326, nr. 214 $ 75 (1602). 141) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 276, nr. 197 (1596). 142) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 608, nr. 329 $ 2,la (1605). 143) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 623, nr. 335 (1606) 144) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 265, nr. 232 § 2,a (1615). 145) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 51, nr. 59 (1622). 146) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 164, nr. 151 (1639); blz. 165, nr. 152 (1639). 147) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 169, nr. 156 (1640). 148) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 312, nr. 274 $ 2 (1649). Eed van de blauwververs van de baai-, rol- en dekennering: „Dat sij tot het blaeuwen van de stueken, tot dese neeringe behoorende, niet anders gebruycken en sullen als goede, gebrande weet ofte pastel ofte Oosterache assche ofte kalck, potas, water; ...”. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 4, nr. 4 $ 4 (1651). Eed van de ververs die zonder voorafgaande toelating verven: „Dat zij tot het blauwen van de wolle niet anders en sullen gebruycken als goede, ghebrande weet ofte pastel ofte Ostereche assche ofte kalck, potas, water.” 149) Leidsche Gemeente Archief. Notarieel Archief, nr. 894/84. Not. van Tielt (1654). „... te liehten ende te ontfangen een kaveling Indigo geteyckent mit 1111°8, bestaende in drie tonnen, by hem constituant gecocht in de laetste vendue van de Ed. Heeren Bewinthebbers van de Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie.” 150) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 132, nr. 91 (1659). 151) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 417, nr. 309 J 36 (1663). 152) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 567, nr. 443 A en B (na 1663). 153) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 575, nr. 451 § 2 (1666). „Wjjders omme een degelijc ende bestant swart te maecken, soo requireert vooreerst een goet ende suffisant blaeu op een gesonde cuyp geverwt, welcke euyp ooc niet te out behoorde te sjjn, vermits, de cuypen out ende lang gedreeven werdende, buyten twijfel de cracht van pastel, welcke substantie wel meest bint, vergaen sijnde, de Hoofdstuk V blauwe lakenen met andre substantiën, daermeede de cuupen werden onderhouden, als namentlijc indigo, mee, potas, calc, pis, etc. geverwt werden. Dat ooc bij experientie bevonden wert, dat de lakenen op al te oude ofte ongesonde cuypen geblaut sjjnde, onaengesien deselve bjj staelmeesteren soo opte steec als hoochte weTden gepasseert, soo wanneer de soodanige in de gal coomen, in sulcker vougen affschieten, dat de galsoode daer blau van wert, in sulcker vougen dat de blom ofte floree opte keetel drijft.” 154) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 169, nr. 123 (1666). 155) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 621, nr. 493 $ 1 (1676). 156) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 453, nr. 260 $ 51 (1602). 157) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 12, nr. 4 (1726). 158) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 418, nr. 248 B (1729). 159) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 13)8, nr. 85 (1755). Dezelfde stoffen waren in 1752 toegestaan voor het blauwverven van de boezels; zie Posthumus, Bronnen enz. dl. 6, blz. 138, nr. 83 $ 5 (1752). 160) In dit verband kan naar enkele gegevens uit het midden der zeventiende eeuw verwezen worden. In de jaren 1626, 1639 en 1640 werden de prijzen voor het blauwverven door de overheid vastgesteld, de beide laatste malen in verband met den steeds stagenden indigoprjjs. [Zie Posthumus, Bronnen enz. dl. 4, blz. 117, nr. 104 (1626); blz. 165, nr. 152 (1639) en blz. 169, nr. 156 (1640); zie tevens Posthumus, Bronnen, enz. dl. 5, blz. 132, nr. 91 (1659)]. In deze door de overheid opgestelde lijsten, treffen wij o.a. de volgende kleuren aan: zwart, taneet, asuerblauw, groen, cochenille-blauw, turkijn en paars. Op de beteekenis van enkele dezer kleuren komen wij in de volgende hoofdstukken terug. 161) In 1585 werden voor het blauwverven van lakens, stametten, karsaaien en baaien vier blauwe stalen ingevoerd in plaats van het oude staal. Dit oude staal correspondeerde in hoogte met nr. drie van de nieuwe reeks, een aanmerkelijke verzwaring dus. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 517, nr. 290 $ 1 (1585). 162) Zie o.a. Posthumus. Bronnen enz. dl. 3, blz. 623, nr. 335 $$ 1, 4 (1606); dl. 4, blz. 277, nr. 245 (1622); dl. 4, blz. 277, nt. 4 (1635) ; dl. 5, blz. 602, nt. 4 (ongedateerd). In al deze stukken werd door de ververs met nadruk verzekerd, dat indien de stalen in Leiden even laag zouden zijn als zij in de omringende plaatsen waren, geen enkel stuk goed meer naar deze plaatsen gezonden zou worden om het daar te laten verven. 163) Hellot. L’Art de la teinture, blz. 143, nt. 2. 164) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 991 (1601). 165) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 441, nr. 260 $ 4, III (1602). 166) Coorneart. La Draperie-Sayetterie d’Hondschoote, blz. 197. 167) Beekmann. Beytrage zur Geschichte der Erfindungen, dl. 1, derde stuk, blz. 341. „Man erzahlt, er habe kurz vor seiner Abreise aus der Levante einmal sein Wasser an einem Pelsen abgeschlagen, und bemerkt, dasz die Pflanze, die dort Bespio oder Respo, und in Spanien Oreiglia genannt würde, durch den Ham eine Oolombin-Farbe angenommen habe.” Hoofdstuk V Volgens P o p p e (Gesch. der Techn. dl. 3, blz. 383) heeft een Duitsch edelman de ontdekking in de Levant gedaan, gedurende de Kruistochten. 168) Voor dit doel werd slechts mannenurine gebruikt, daar urine van vrouwen als hoogst schadelik werd beschouwd. 169) Plictho. Herdruk van 1911, blz. 25. 170) Zie o.a. Perkin en Everest. Nat. org. col. mattere,blz. 556—566. 171) 8 e 11 n e r. Die Indigoküpen, enz., blz. 37. 172) M a c q u e r. Art de la teinture, blz. 20. v. Georgievics. Der Indigo ,blz. 69. Perkin en Everest. Nat. org. col. mattere, blz. 559. 173) Zie bijv. Francheville. Hist. de 1’Acad. Royale 1767, blz. 103 en Le Teinturier Parfait, blz. 36. 174) De Nieuwe Verwkonst, blz. 132. 175) Perkin en Everest. Nat. org. col. mattere, blz. 556. 176) Boot. De Verwer, blz. 378. Beekmann. Beytr. Gesch. Erf. dl. 1, derde stuk, blz. 349. 177) Lauterbach. Gesch. d. angew. Farbst., blz. 18. 178) B r e e n. Rechtsbronnen, enz. blz. 592 (1491). 179) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 90 (1524). 180) In Amsterdam werden de ververs in 1665 verplicht om speciale dekkleeden voor dit doel aan te schaffen (zie Noordkerk, Handvesten, blz. 1125); de bepaling werd in 1670 nogmaals herhaald (Noordkerk, Handvesten, blz. 1131). 181) Kasteleyn geeft in zijn boekje „De Indigobereider” een goed overzicht van de kennis, die men aan het einde der achttiende eeuw over de indigoververij bezat. 182) Zie bqv. von Georgievics. Der Indigo, blz. 59. „Dieses Imstandehalten einer Küpe nennt man das „Führen” derselben. Es gehort speciell bei der Waidküpe zu den schwierigsten Aufgaben des Farbere...”. 183) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 311, nt. 2 (1649). 184) Zie o.a. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 255, nr. 225 (1619). Op economische overwegingen werden de arbeidsterreinen van de blauwlinnenververs en van de fusteinververe gescheiden. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 147, nr. 99 (1660). De saaiblauwververs mogen vreemde saaien verven, daar de ververij zeer achteruitgegaan is. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 515, nr. 438 (1663). Een lakenblauwverver mag de kuipen, die te zwak zijn om lakens op te blauwen, met baaien uitblauwen, daar hij de kuipinhoud andere weg zou moeten werpen. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 169, nr. 124 (1668). Een warpenblauwverver krijgt toestemming om saaien blauw te verven, daar hij door de groote concurrentie van de saaiblauwververs die warpen verven, geen voldoende kostwinning meer heeft. 185) Zie Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 341, nt. 2 en nr. 216 (1605 en 1608). Hoofdstuk V 186) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 180, nr. 172 (1649); zie verder nr. 173 (1649) en nr. 275 (1649). 187) Indigo Rein, blz. 235. 188) Zie o.a. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 494, nr, 382 (1652). 189) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 42, nr. 49 (1643). Op deze inventaris treffen wij on. de volgende posten aan: „Eerst ’t coperwerc... 1. De groote keetel op 160 den indigo keetel op 20— 8 — een oude indigo keetel 10 —16 — een koper indigobecken 9 —15 — twee slachketels 5— 2 — 2. Blaucuypen ende anders,... Een nieuwe cuyp mit het dexel ende de berry op 83 — noch drie oude kuypen met de dexels ende berryen op 9 — een buerfcgenbac op 18 — de verdere gereetschappen... de reyschuyt mit sijn toebehoren ende het vlot...”. Onder de rubriek verfstoffen treffen wy aan: „turf, schaer, 2 saoken mit claei, potas, pastel, crap, aluyn, hout, de loogen in de cuypen.” 190) Zie bijv. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 452, nr. 260 $ 40 (1602); blz. 612, nr. 329 J 12 (1605) ; dl. 4, blz. 227, nr. 204 $ 45 (1621). 191) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 568, nr. 442 A } 4 (na 1663) ; blz. 622, nr. 493 $ 4 (1676). 192) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 518, nr. 290 } 3 (1585); blz. 441, nr. 260 $ 4, III (1602); blz. 608, nr. 329 $$ 2, 12 (1605); dl. 4, blz. 268, nr. 232 $ 13, (1616); blz. 278, nr. 245 j 4 (1622); blz. 312, nr. 274 $ 2 (1649); dl. 5, blz. 5, nr. 4 $ 4 (1651); blz. 568, nr. 442 A $ 2 (na 1663), B } 2 (na 1663); blz. 622, nr. 493 $ 2 (1676); dl. 6, blz. 138, nr. 83 } 5 (1752); blz. 139, nr. 85 (1755). 193) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 164, nr. 151 (1639). 194) Kasteleyn. De Indigobereider, blz. 70. 195) Beauvais Raseau. Die Kunst des Indigo-bereiters, blz. 332. 196) Tulleken. Diss. Leiden, blz. 5. 197) Beauvais Raseau. Die Kunst des Indigo-bereiters, blz. 395. 198) G i o b e r t. Traité sur ie pastel, blz. 88. 199) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 169, nr. 156 (1640). 200) Beauvais Raseau. Die Kunst des Indigo-bereiters, blz, 433. 201) Zie bgv. van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 822 (1593), nr. 917 (1597). 202) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 1154 (1610). 203) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 339 (1616). 204) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz, 240, nr. 181 $ 76,g (1594). 205) Pieter Mortier. Extracten, enz. blz. 7 (1641). 17. „Maar sullen de Blaauw-verwers alleen mogen gebruiken tot blaauwen, dese navolgende Stoffen; namelijk: Indigo, Pastel, Weed of Potassche, Kalk en Krap.” Hoofdstuk V 18. „Ende en sullen hun kuipen niet meer als agt maal mogen verwarmen, maar de zelve dan op nieuws stofferen, 206) M a r t e 11. Lehnes Farb. Ztg. 1910, blz. 302. [Zie ook Melliand Textilberichte 6, 32 (1925)]. 207) B ij 1 s m a. Rotterdamsch Jaarboekje, 1915. 208) Schneider. Zschr. f. d. ges. Text. ind. 14, 534 (1910/11). 209) De wevers namen in dien tijd in de Duitsche textielindustrie een meer vooraanstaande plaats in, dan hun Hbllandsche collega’s, die geheel van de drapeniers afhankelijk waren. 210) Frencken. Diss. Leiden, blz. 145. 211) de Lespinasse. Hist. génér. de Paris, blz. 128. 212) Paterson. Lehne’s Farber Ztg. 1904, blz. 239. 213) Hurry. The woad plant, blz. 105. 214) Zie o.a. G ö h r i n g. Deutsche FSLrberkalender 1928, blz. 29. von Georgievics. Der Indigo, blz. 3. B u g g 1 i. Die Gesch. der Farberei, blz. 289. Een verordening uit Frankfurt uit 1577 spreekt over een „neulich erfundene, sehadliche und betriigliche fressende oder corrosivfarbe, so man Teufelsfarbe nennt... dass man zu solcher Farbe anstatt des Waides Vitriol und andere fressende und wohlfeile materie brauchet.” B. besluit hieruit, dat de ververs indigo in zwavelzuur oplosten en met het verkregen indigosulfonzuur verfden. Hoewel deze verklaring mogelijk is, lijkt zij mij toch niet voldoende door feitenmateriaal ondersteund; m.i. is het ook mogelijk, dat met behulp van zwavelzuur of ferrosulfaat een anorganische blauwe pigmentkleurstof op de vezel gebracht werd. Daar deze kwestie ons te ver buiten ons onderwerp zou voeren, moet met deze losse opmerking volstaan worden. (Vgl. nog de opmerking van von Georgievics in „DerIndigo”, blz. 47, dat de oplosbaarheid van indigo in zwavelzuur in 1740 ontdekt werd). 215) Zie bijv. B u g g 1 i. Die Gesch, der Farberei, blz. 288. Buggli. Die Gesch. der Farberei (in: Die Gesch. der Text. ind.), blz. 362. Kielmeyer. Dinglers polytechn. Joum. 1879. v. Georgievics. Der Indigo, blz. 47. (Overgenomen door Tulleken, Diss. Leiden ,blz. 8). 216) Weekerlin (Le drap „Escarlate”, blz. 58) is eveneens van meening, dat de auripigmentkuip niet voor wol en slechts heel zelden voor zijde gebruikt werd in Europa. 217) Posthumus en de Nie. Econ. Hist. Jaarb. tO, 212 (1936). 218) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 217, nr.204 $ 7, III (1621). 219) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 246, nr. 220 (1639). 220) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 255, nr. 225 (1619). 221) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 205, nr. 162 (1655). 222) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 128, nr. 85 (1655). 223) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 12, nr. 5 (1730) De beurs der blauwververs wordt opgeheven, daar het aantal lidmaten gedaald was van 70 op 13. Deze opgaaf van zeventig heeft waarschijnlijk betrekking op de bloeitijd (± 1670) zoodat een schatting van vijftig blauwververs in 1655 niet te hoog lijkt. 18 Hoofdstuk V en YI 224) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 124, nr. 734 (1741). 225) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 139, nr. 85 (1755). 226) Leddsch Gemeente Archief. Notarieel Archief. 290y39. Not. Angillis (1621). „... ten huyse ende in de veruwerye van Abraham la Orange, veruwer alhier, meyniche tyt na Kersdadh lest voorleden, alsnoch werekende als doen aen de ketel gewrocht heeft, ten welcken tyde als dairinne gesteecken was een stuc laken, voor het insteeken alreede geblaeut edoch, mits het van binnen wit was bevonden, by de staelmeesteren versteecken, toebehoorende Adriaen Hennibo, wyders dat hy, daemaer het laken uyt de ketel langende, bevonden heeft in de gront van de ketel blaeuhout ende ooc Spaens-groen bevonden, ende ooc deselve stoffen aen het laken heeft. In vougen dat hij claerlic siende ’t verser, laken met verbodene stoffe bewesen geveruwt...”. 227) Zschr. f. d. ges. Text. ind. 88, 444 (1935). Voor een uitvoerige beschouwing over de vindplaatsen en de handel in blauwhout, zie de Ciba-Bundschau, 1, blz. 326—340 (1937). Volgens M e 11 [Text. Col. 58, 343 (1936) ] is de naam Campeehe-hout afkomstig van de stad Campeche, van waaruit tusschen 1540 en 1600 de voornaamste zendingen van het verfhout afgzonden werden. Het eerste algemeene gebruik van dit hout in Europa, dateert van ongeveer 1570. 228) P o p p e. Geschichte der Technologie, dl. 3, blz. 383. 229) P o p p e. Geschichte der Technologie, dl. 3, blz. 414. Voor nadere beschouwingen over de chemie van het blauwhout zie o.a. De Textielind. 16, 857 (1935). 230) Beekmann. Anleitung zur Technologie, blz. 130 (geeft 1744 op). P o p p e. Geschichte der Technologie, dl. 3, blz. 393 (geeft 1744 op), von Georgievics. Der Indigo, blz. 47 (geeft 1740 op). Feldhaus. Die Technik der Vorzeit, blz. 1165 (geeft 1740 op). 231) Ciba-Bundschau 1, blz. 357 (1937). Over de datum van de ontdekking heerscht in de literatuur geen overeenstemming: Park en Glouberman geven ook 1704 op (Joum. Ohem. Ed. 9, 1143 (1932)). Buggli geeft 1705 op (Gesch. der Farb., blz. 292) en S tan ge 1710 (Die Zeitalter der Chemie in Wort und Bild). 232) P o p p e. Geschichte der Technologie, dl. 3, blz. 380. HOOFDSTUK VI. 1) Bij de opstelling van dit lijstje, maakte ik ook gebruik van enkele gegevens, die mij door den Heer L. A. Driessen verstrekt waren. 2) Hill en Bichter. Nature 188, 38 (1936). 3) Hill. Nature 184, 028 (1934). Zie ook noot 2. 4) Voor een uitvoerig overzicht over de soorten en de vindplaatsen zie: Ciba-Bundschau 1, blz. 341—348, Febr. 1937. 5) J. de K ant er. De meekrapteler en Bereider. 6) M. J. B o e r e n d o n k. Diss. Wageningen, 1935, blz. 90—133. Hoofdstuk VI 7) Bezemer en de Blécourt. Rechtsbronnen van Zierikzee, blz. 369. Ordonnantie op de meekrapnering 1457 $ 6. 8) P o p p e. Geschichte der Technologie, dl. 3, blz. 384. 9) Lauterbach. Geschichte der angewandten Farbstoffe, blz. 20. 10) Zie bqv. P o m e t. Hist. génér. des Drogues, dl. 2, blz. 85. Ook in de nieuwere literatuur wordt de Zeeuwsche meekrap veelal zeer geroemd. 11) Zie Frencken. Diss. Leiden, 1934, blz. 90. 12) Voor Leiden zie: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 83, nr. 74 (1415). f 72. „Item so en sel men ghien voirwollen laken verwen mit Seeusche crapmede,...” § 73. „Item so en sel nyement ghien crapmede te Leyden brengen, tensi Bruxse crap of ander crapmede, die bi colen gedroecht is; einde dairof een betoech te brenghen van den steden of dorpen, dair se gemaect is,...” De laatste bepaling is zeer lang gehandhaafd; zij werd opnieuw uitgevaerdigd in: 1436, zie Post hu mus. Bronnen enz. dl. 1, blz. 162, nr. 132, VII $ 8; vgl. ook $ 10. 1446, zie Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 211, nr. 166, VII $ 10; vgl. ook $$ 12 en 13. 1453, zie Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 323, nr. 263, VI $ 10; vgl. ook $$ 12 en 13. § 20. „Item soe en sel gheen poorter noch inwonende van Leyden voirtan binnen synen huyse mogen hebben enige mede, anders dan crapmede, die gekuert is ende gedroecht is mit hout ende mit coelen,...” Sinds dit jaar treft men in de Leidsche keuren steeds de bepaling aan, dat de meekrap met hout of kolen gedroogd moet zijn; voorkeur voor een bepaalde streek van herkomst blijkt niet meer. De bepalingen dateeren uit de jaren: 1464, zie Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 325, nr. 263, VI . $ 22. 1472, zie Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 535, VII 10, 11; blz. 536, VII 16, 18; blz. 537, VII $ 22. 1495, zie Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 538, VTI « 27, , . 1515, zie P o s t h u m u s. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 540, VII J32, . Voor Amsterdam zie: Br een. Rechtsbronnen, enz. blz. 78, nr. 116 (1470). 5 1. „Item, dat geen verwer rode lakenen verwen en moet dan mit guoden Bruxen, Coelschen ofte Remmerzwaelsche crap, gecoert goet,...” Br een. Rechtsbronnen, enz. blz. 549 (± 1500) VI § 11. „Item, dat geen verwer rode lakenen en moet meden dan mit Bruxe, Coolsche of Remmerzwaelsche crappe...”. 13) Bezemer en de Blécourt. Rechtsbronnen van Zierikzee, blz. 316 (1516). J 3. „..., dat negeen poorter of hagepoorter van nu voertaen Hoofdstuk VI binnen den lande van Schouwen eenighe mee reen oft doen reen zall met darry, maer alleen met houdt ofte covelen,...” 14) Boeren donk. Diss. Wageningen, 1935, blz. 103. De meening, dat het verbod van derrie op de overweging berustte, dat cultuurgrond gespaard moest worden en dat de derrie een waarborg was, tegen overstroomingen, is hoogst onwaarschijnlijk. Een afbeelding van het darink-delven in Zeeland, vindt men in het artikel van H. E. van Gelder: De Nijverheid, blz. 69. 15) Boerendonk. Diss. Wageningen 1935, blz. 103. 16) Boerendonk. Diss. Wageningen 1935, blz. 106. 17) de Kanter. De meekrapteler enz., blz. 32. Francheville. Hist. de 1’Acad. Royale 1767, blz. 82. 18) In Leiden werd de meekrap steeds streng gekeurd door ambtenaren van de overheid. Na 1621 bleef de keuring weliswaar bèstaan, doch vanaf dien tijd schijnt „muilen” voor bepaalde doeleinden toegestaan te zijn (zie Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 8, nr. 9 (1621)). In Amsterdam werden in 1413 „mulle” en „bulyoen” verboden (Breen. Rechtsbronnen, enz., blz. 44). In 1492 werd naar aanleiding van een overtreding, het verbod van het gebruik van „bulioenen, corte mede, mul off andere ongeoerloefde meden” nog eens nadrukkelijk herhaald (van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 1225 (1492) ). In de keur uit 1584 op het lakenverven werden opnieuw „billoenen, muilen ofte eenige verbooden speciën” verboden (van Dillen, Bronnen, enz. dl. 1, nr. 715 (1584) ). 19) Een voorbeeld van een verzwakking van de keuren, vinden wjj in den Haag. In 1499 waren slechts krap en gemeene mede toegestaan; in 1520 werden „muilen ofte corten” nog met name verboden, doch toen in 1525 de Hjaagsche industrie de concurrentie niet meer vol kon houden, ging men over tot het vervaardigen van minderwaardige producten; voor het verven van rood werden in dit jaar gemeene mede en „muilen ofte corten” voorgeschreven (zie van Gelder. Die Haghe, 1907, blz. 345, 347 en 348). Een ander voorbeeld van een stad, waar men bij de achteruitgang van de industrie minder serieus ging verven, is Kortrijk. In 1512 werd voorgeschreven, dat blauwe lakens zwartgeverfd moesten worden met „onberoofde, ghekuerde ghemeene ende corte meede”; ook „goeden ghekuerden billoene” werd toegestaan (de Potter. Geschiedenis der stad Kortrijk, blz. 147). In Vlaamsche steden waar wel een goed product afgeleverd werd, waren „corte mede, mul” of „bloume van meden” eveneens verboden. (Zoo bijv. in Yperen in 1398. Espinas en Pirenne. Recueil, enz .dl. 3, blz. 622). 20) Boerendonk. Diss. Wageningen 1935, blz. 105. Op de blz. 113 en vlg. treft men nog enkele beschouwingen aan over de keuring. 21) Het Amsterdamsche tuchthuis was tusschen 1594 en 1596 opgericht; het Leidsche tuchthuis was in 1598 geopend, het is daarna gesloten en in 1662 heropend. Behalve in de drie genoemde plaatsen, bevonden zich nog Tuchthuizen te: Haarlem, Gouda, Utrecht en Antwerpen. Voor literatuur over deze kwesties, zie Hall erna (zie literatuurlijst). De verhouding van Amsterdam tot de andere steden blijkt tevens nog uit een brief van de „Burgemeesters en Regeerders der stadt Leyden” Hoofdstuk VI aan de Heeren Regenten van het Tucht- en rasphuis te Amsterdam. [Leidsch Gemeente Archief: Missivebouc. L. (9-3-1656)]. In deze brief verzoekt de Leidsehe overheid, om een model van de raspen, die in Amsterdam gebruikt worden te mogen bezien; de overheid wilde dit model met het in Leiden gebruikelijke model vergeleken. 22) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 734, nr. 576 (1677). 23) P e 11 y. The History of the Royal Society, 1667, blz. 288. 24) Beekmann. Beytrage, etc. dl. 2, lste stuk, blz. 108. 25) Frencken. Diss. Leiden 1934, blz. 87. 26) Guareschi. Toelichting bq de „Plictho” uitgave van 1911. 27) Zie bjjv. W. H e y d. Geschichte des Levanthaadels im Mittelalter, dl. 2, blz. 555—709; J. Johanssen. Chem. Ztg. 72, 713 (1933). Enkele belangrijke gedeelten van deze twee publicaties zijn door Frencken opnieuw afgedrukt (Diss. Leiden 1934, blz. 82—83 en blz. 84—86). Unger. Econ. Hist. Jaarb. 19, 75 (1935). 28) Zie hiervoor o.a.: H e y d. Geschichte des Levanthandels im Mittelalter, dl. 2. Guareschi. Toelichting bq de „Plictho” uitgave van 1911. W e c k e r 1 i n. Le drap „Escarlate”, blz. 56—57. Francheville. Histoire de 1’Acad. Royale 1767, blz. 72. 29) P e 11 y. The History of the Royal Society of London 1667, blz. 292. 30) I. K. C. De curieuse Kunst-Farber, blz. 20. „Wann das Wasser Salpetricht, oder Kalckicht ist, so dienet es nit daraus zu farben, und haben sich schon viel arm daran gefaibet.” 31) Korswagen. Diss. Leiden 1926, blz. 3. 32) Blok. Gesch. eener Holl. stad, dl. 2. 33) Zie Leidsch Gemeente Archief. Prentenverzameling, nrs. 1290—1295. 34) Korswagen. Diss. Leiden 1926, blz. 4—5. 35) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 546, nr. 440, VII $ 45 (1537). 36) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 390, nr. 317, $ 9 (1643). 37) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 73, nr. 44 (1670). 38) Leidsch Gemeente Archief. Gerechtsdagbouc. F. F. (1656) fol. 21 vo. „... alhier binnen de stadt Leyden op meer andere plaetse twee veruwers van byzondere qualiteyt neffens de andere wonen, ja selffs een carmosynverwer, twelck seer naeu luystert neffens een verwer van gelycke qualiteit als hy, suppl. (Gilles Salanger) is; behalven dat hy suppl. geen castoor verwende, echter de voorn. Groenewegen om alle moeyliekheyt ende bedenckelickheyden voor te comen, gepresenteert, dat hy noyt syn vloth int water sal laten loopen als deselve, syne buurman; spoelen ofte scheppen en soude mogen, ja selffs dat hij tevreden is te doen tgene by andere van syne suppl. conditie nooit en wert gedaen, namentlick syn vloth, als hy omgelegen heeft, buyten der stadt te brengen, waerdoor hy alle de werelt de materye verstaende sal werden geoordeelt, hy Groenewegen voornoemt, geen intrest int minste te cunnen lyden.” De beslissing van het Gerecht luidt, dat Gilles Salanger „niet en sal vermogen eenich vloth, in dewelcke eenich coperroot ofte galnoot is, uyt syne verwerye int water van de Hoygraft te laten Hoofdstuk VI loopen, maer gehouden syn hetselve in eene schuyte op te vangen en buyten dese stadt te voeren ende noch gehouden syn alle syn geveruwde goet te spoelen buyten ende niet tusschen de twee bruggens liggende over de Hoygraft tegenover de Hogelantsche Koorateeg ende de Groene Steegen, ende noch in cas door overtredinge deses 8 i m o n 8 i m o n s z, in syne verwerye-neelinge ofte aen de stucken die veruwt eenigerhande komt te lyden, dat hy suppl. gehouden sal syn de voorn, schade, tot seggen van staelmeesters, te vergoeden.” 39) van Mieris. Beschrijving der 8tad Leyden, dl. 2, blz. 508. 40) Posthumus. Bronnen, enz .dl. 5, blz. 733, nr. 575 (1666). 41) Zie „Dictionnaire portatif de Commerce”, dl. 7 (1762), blz. 297. „Lyon n’est pas le seul endroit oü 1’on observe les différences impressions des eaux sur les teintures. Celle de la rivière des Gobelins est renomanée pour la couleur écarlate; celles de Leyde, de Limbourg, etc. pour le noir.” 42) Overvoorde en Joosting. De Gilden van Utrecht, blz. 213 (1476). „Overdroegen ende ordineerden scepene, raide ende oudermans, dat die verwers wel zeilen moigen woenen boven in die stadt op die graft, daer zij niemant scadelich en zyn, by raide ende goed duneken van den overaten in der tjjt.” 43) Delftsch Gemeente Archief, 2de keurboek (1536—1567), fol. 282. Ordonnantie op de wateren van Delft. „Wordt voorts geordeneert dat alle verwers zo wel van linnen als wolle lakenen sullen voortan moeten woonen aen die Verwersdyck tusschen die Geerweg ende die Schreybrugge, an weerzyden ende dat nyemand buyten die voorzr. plaetse die voorazr. neringe voortaen sal moeten doen,... Item zullen die zelffde verwers huer materie ende wateren daer sij mede geverfft hebben moeten houden ende beware op huer eygen erfnen zulve. Dat die zelffde in geendre manyere moegen comen ofte loopen in die delften ofte vaerte ofte oock in eenige sloten respondeerende op de zelffde delften ofte sloten,...”. 44) Vgl. bijv. de bepaling uit 1574 (Delftsch Gemeente Archief, Keurboek no. 3, fol 245), waarin het aan de zeepzieders verboden werd, om hun gebruikte, vuile asch aan de walkant te werpen, daar er zeepsop af kwam als het regende; deze zeepsop was zeer schadelijk voor de brouwers. 45) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 770 (1589). 46) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 796 (1591). 47) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 884 (1623). 48) Zie bijv. P o p p e. Gesch. der Technologie, dl. 3, blz. 437. I. K. C. De curieuse Kunst-FËrber, blz. 20. 49) Zie bijv. P e 11 y. The History of the Boyal Society, 1667, blz. 291. Witt eij Lehmann. Chem. Techn. der Gespinnstfasem, blz. 23. 50) In dit verband kan er nog gewezen worden op twee processen, die ook nu nog wel toegepast worden bij de waterreiniging, n.1. het lijnzaad- en het Algorite-proces. Een modern onderzoek over de aard van de waterreiniging door koken van het water met tarwezemelen werd echter nog nimmer verricht. 51) Mededeeling van den Heer L. A. D r i e s s e n. Hoofdstuk VI 52) Eegt door Zee Greup—Ro 1 danus. Diss, Amsterdam 1936, blz. 191. 53) R. Liesegang. Kolloide in der Technik. Dresden 1923, blz. 91. 54) Pelet-Jolivet. Theorie des ïlarbe-prozesses, blz. 84. 55) Frencken. Diss. Leiden 1934, blz. 15, 19 en 20. 56) Run ge. Joum. prakt. Chem. 5, 385 (1835). B r i g 1. Chem. Erforsch. der Naturfarbst., blz. 22. 57) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 83, nr. 74 $ 69 (1415). „Item laken, die men root verwet ende breet sijn 13 vierendel upten raem off daarboven, die en sal men niet scouwen dan mit briselienhout, ende die loghe sal wesen van goeder bliexer asche off pisse off scoen (schoon) water, sonder loghe dairtoe te doen.” 58) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 162, nr. 132, VII $ 5 (1436); blz. 210, nr. 166, VII $ 7 (1446); blz. 323, nr. 263, VI § 7 (1453); blz. 535, nr. 440, VII $ 7 (1472). 59) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 83, nr. 74 $ 70 (1415); blz. 162, nr. 132, VII § 6 (1436); blz. 211, nr. 166, VII $ 8 (1446); blz. 323, nr. 263, VI $ 8 (1453); blz. 535, nr. 440, VII $ 8 (1472). 60) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 163, nr. 132, VII J 10 (1436). 61) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 211, nr. 166, VII J 12 (1446); blz. 323, nr. 263, VI $ 12 (1453); blz. 535, nr. 440, VII J 11 (1472). 62) Posthumus. Bronnen, enz., dl. 1, blz. 536, nT. 440, VTI $ 27 ,a (1495). „Dats te weten, dat men totten meden-roeden sel besighen goede, fine, ghekuerde crappe, goede, ghekuerde mede, te weten het meeredeel ghekuerde crappe, ghedroecht mit hout ende coelen, ende tminre deel mit goede, ghekuerde ghemeen mede of mit ghekuerde onberoefde mede ende goeden, finen aluyn, water, zemel ende pisse, ende anders niet.” 63) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 540, nr. 440, VII § 32 (1515). 64) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 541, nr. 440, VII § 35 (1518). ,,..., dat die roetsieders van nu voirtan gheen roden schouwen en zullen in enigherhande vloten ofte logen dan alleenlicken in elaer water ende pisse, zonder enich ander stoff ten cleynen of ten groten dairin te doen. Ende dat die roetsieders hoir schouwinge zoe snel maken sullen, dat men die lakenen tot alre tijt mitten bloten hand sel upslaen, zonder enige boemen ofte instrumenten dairtoe te besigen in eniger manieren, 65) Reproducties van deze afbeeldingen vindt men in de Deutscher Farberkalender, 1913, blz. 8. De oorspronkelijke afbeeldingen bevinden zich in een boek, dat in 1380 in Nümberg aangelegd was. In genoemd jaar werd in deze stad een „Stiftung” opgericht, waar oude handwerkslieden hun laatste levensdagen konden doorbrengen. Van de nieuw ingekomenen werden de naam en het portret in het bewuste boek opgeteekend; onder hen bevonden zich enkele ververs, die werkende aan een verfketel afgebeeld werden. 66) Reproductie in: Deutscher Farberkalender, 1913, blz. 65. Origineel in: Eygentliche Beschreibung aller Staende auff Erden..., durch den weit beruempten Hans Sachs en fleissig beschrieben...”. 67) In: Het Menschelijk Handwerk” van Jan Luyken. Hoofdstuk VI 68) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 540, nr. 440, VII $ 31 (1507). 69) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 1170 (1628). De ververij had toebehoord aan Damhert Lambertz.; volgens een andere mededeeling (zie van Dillen, Bronnen, enz. dl. 2, nr. 663) was L. L. van beroep wollen-laken-verver. Zie verder noot 141. 70) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 546, nr. 440, VII J 45 (1537). Als reden voor de verandering werd opgegeven, dat de ververs „eenige practike of subtijlheyt geoirboert ende gebesicht” hadden, „tot achterdeele der draperye”. De nieuwe keur luidde: „... dat van nu voirtan die roetsieders totte meede-roeden, zy zyn doncker of licht, besyghen zullen, zoewel int meeden, vermeeden, opsetten als anders, hoe dat genoemt mach wesen, goede, fyne gekuerde crappe, goede, gekuerde gemeen mede of goede, gekuerde onberoefde meede, te weten tmerendeel gekuerde crappe ende tminredeel goede, gekuerde gemeen meede of onberoefde meede, die men gel(jck tsamen in de ketel doen sal, ende goeden, fynen aluyn, semel, stroemwater ende gheen petwater, zonder eenich ander stof oft anders daertoe te besigen in geenre manieren. Ende zoe haest dezelve roeden gemeet ende geverwet z(jn, soe zullen die roetsieders gehouden zijn die voirs. roeden uuyt te doen steken in eenich van den wateren deser stede ende alsdan zulcx die den staelmeesteren doen voerhanghen om gestaelt te worden, sonder yet meer tzy mit schouwen noch in petwater te leggen ofte yet anders daertoe te doen in gheenre manieren.” 71) van Gelder. Die Haghe. Bijdr. en Meded. 1907, blz. 345. 72) Voor Brugge in de vijftiende eeuw zie: Willems, Collection des keuren, blz. 86, 91 en 101. 73) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 481, 482, nr. 1034, VI $$ 13, 14 (1541). 74) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 486, nr. 1034, VI $ 25 (1544). „1. Eerst, dat men voortan up elcke doncker roode laecken ten minsten doen sal 32 pondt meede, tmeerendeel crappe ende dat minste deel gemeen,... 2. Item men zal niet meer dan zes donckere roode laeckens teffens meeden, min indien men wil,... 3. Item men zal dezelve roede laeckens hoeren vollen ganck laeten gaen, te weten twie glaesen lang, elck glas van een uyre, nae datzelve meynge doergebroocken zal wesen. 8. Item zoe wat roode laeckenen by den staelmeesters gecruyst of by den waerdeyns „verwe bet” geoirdeelt ofte by den drapenierders van den raeme genomen worden omme weder upgeset te worden, soe zal die rootzieder gehouden wesen dezelve laeckens up te setten op tvlot van de meeinge, sonder eenige schouverwe daerinne te doen, mer zal de meede, die men upte zelve laickens behoeven zal, mogen te weeck setten met vier ketelen schouverwe sonder meer, min indien men wil,... 9. Behoudelick, indien eenich rootzieder meer vlot soude behoeven ofte hooger soude moeten lassen, dat hy tzelfde zal mogen doen mit meedevlot van den paertsen ende meedevlot van de lichte ende donckere rooden ende mit stroomwater, ende mit geen houtvlot, welck vlot die- Hoofdstuk VI zelve rootzieder daertoe zal mogen houden staende in euypen ofte thonnen gelijck dat behoort.” Voor de herhaling van de $$ 2 en 3 zie: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 689, nr. 1214, VII § 24 (1568). 75) Posthumus. Gesch. Leidsche Lakenind. dl. 1, blz. 95. 76) Volgens een mededeeling van den Heer L. A. D r i e s se n. De oorspronkelijke opgaven zjjn vermeld door J. Depierre (Traité de la teinture et de 1’Impression. Paris 1891, dl. 1, blz. 112) en door W u r t z (Dict. de chimie. Paris 1868, dl. 1, blz. 145). 77) Zie bjjv. Yperen vóór 1363. Espinas en Pirenne, Recueil, enz. dl. 3, blz. 618, $ 8. Aire sur la Lys. 1358 of 1359. Espinas en Pirenne, Recueil, enz. dl. 1, blz. 20, $ 8. Douai, 1250. Espinas en Pirenne, Recueil, enz. dl. 2, blz. 48 34—39. 78) B r e e n. Rechtsbronnen, enz. blz. 44, LXII, J 4 (1413). 79) Voor de Hollandsche steden kan naar Amsterdam verwezen worden, waar in 1462 het gebruik van aluin uit Kuelen verboden werd; zie B r e e n. Rechtsbronnen, enz. blz. 62, nr. 54 5 1. Dezelfde aluinsoort werd in 1487 in Utrecht verboden; zie Overvoorde en Joost i n g. De Gilden van Utrecht, blz. 219. Aluinsoorten, die in de Vlaamsche keuren van vóór 1400 veelvuldig genoemd worden, zijn: „alun de Castilge, alun de Glache” en „alun de Bougie”. 80) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 407, nr. 1013 (1538). 81) Vgl. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 211, nr. 166, VII $ 16 (1450). 82) Zie Petty. The History of the Royal Society 1667, blz. 288. I. K. C. Der curieuse Kunst-FBrber, blz. 2. 83) Francheville. Hist. de 1’Acad. Royale 1767, blz. 73. 84) Henk. Melliand Textilberioht 17, 251 (1936). 85) Breen. Rechtsbronnen der stad Amsterdam, blz. 62, nr 54 $ 1 (1462). 86) Overvoorde en Joosting. Gilden van Utrecht, blz. 219 § 56 (1487). 87) Commelin. Beschrjjvinghe van Amsterdam, blz. 715. 88) Zie bjjv. tBouck van Wondre, Cap. XIV. Frencken, Diss. Leiden 1934, blz. 19. Het handschrift uit 1631, fol. 3. Posthumus en de Ni e. Econ. Hist. Jaarb. 50, 230 (1936). 89) Een voorbeeld van een recept, waarin looistof gebruikt wordt, treft men aan in tBouck van Wondre, Cap. XXVII. Frencken, Diss. Leiden 1934, blz. 27. 90) Francheville. Hist. de 1’Acad. Royale 1767, blz. 97. 91) P o m e t. Hist. génér. des Drogues, dl. 2, blz. 251. 92) Deze leuningen waren zeer verbreid in de lakenververij; op verschillende kopergravures van de Leidsche lakenhal treft men deze leuningen aan. 93) I.K.C. Der curieuse Kunst-Farber, blz. 4. „Bohnen-Mehl ist einen jeden bekannt, das machet die Farben schön helle.” Hoofdstuk VI Neu-herfürgegebenes Farbebüchlein, 1685: „Erbsen- oder Bohnen-meel, oder dieselben nur zerquetscht und in die Farben gethan, machet dieselben schön und helle.” (Overgenomen uit een privé-notitie van den Heer K. Reinking). 94) Wiersma. De ontwikkeling van het temperatuurbegrip, blz. 4. 95) Franeheville. Hist. de 1’Acad. Royale, 1767, blz. 95. 96) von Kurrer. Das Bleiehen der Leinwand, blz. 15. 97) Pomet. Histoire Génér. des Drogues, dl. 2, blz. 168. 98) Andere stoffen die genoemd worden waren stijfsel en kalkwater; zie Pomet, Hist. Génér. des Drogues, dl. 2, blz. 244. 99) Franeheville. Hist. de 1 ’Acad. Royale 1767, blz. 94. Dictionnaire universel de Commerce. Onder: Savon. 100) Diss. Amsterdam 1936, blz. 182. 101) Franeheville. Hist. de 1 ’Acad. Royale, 1767, blz. 94. 102) Econ. Hist. Jaarboek 20, 250 (1936), fol. 58. „Item men bruyckt oock wel int craproot te schouwen salvytry, maer dat en avanseert niet veel ofte men moet het wel gebruycken, want sijn cracht almeest mit gelasverneys verbrant is, maer die soeda die heeft meerder cracht om te schouwen, want daer compt dat salvytry aff doort lange branden in den gelasoven.” 103) Encyclopédie ou Diction. Raisonné des Sciences, dl. 16, blz. 915. 104) In het Neu-herfürgegebenes F&rbebüchlein 1729, komt de volgende zin voor: „Saltz starket die Farben und wird zuweilen zur Beitze gebrauehet.” (Mededeeling overgenomen uit een notitie van den Heer K. Reinking). 105) Zie bjjv. het handschrift uit 1631, fol. 60. [Econ. Hist. Jaarb. 20, 251 (1936)]. 106) Econ. Hist. Jaarb. 20, 253 (19S6), fol. 65, 66. 107) Leidsch Gemeente Archief, nr. 4134, 6. Gedateerd ca. 1660. De Heer L. A. Driessen maakte mij op dit stuk opmerkzaam. 108) Lauterbach. Geschichte der angew. Farbstoffe, blz. 23. 109) Zie bijv. de uitgebreide ververskeur van Douai uit 1250. Espinas en Pirenne. Ree. de Docum. enz. dl. 2, blz. 57 § 77. Vgl. tevens een keur uit Yperen uit 1391: Espinas en Pirenne. Ree. de Docum. enz. dl. 3, blz. 525. In Brussel werd de kermes ook reeds zeer vroeg gebruikt; zie hiervoor : H e 11 o t, L ’ art de la teinture, blz. 151. 110) Zie o.a. Beekmann. Gesch. der Erfind. dl. 3, 1ste stuk, blz. 24. 111) Zie o.a. Beekmann, noot 110. Giba-Rundschau, nr. 7, November 1936, blz. 218—228. 112) Een andere opgave is ruim drie eeuwen ouder. In 1325 werd in een accijnsopstel uit Middelburg, het maken van „scaerlaken of grayn” genoemd. [U n g e r. Bronnen van Middelburg, dl. 2, blz. 50, nr. 108 1325)]. Uit Middelburg zijn uit 1405 nog enkele gegevens bewaard gebleven, die erop zouden kunnen wijzen, dat reeds in het einde der veertiende eeuw verfmethoden gebezigd werden, die zeer veel op de in het manuscript besproken methode uit 1631 geleken. In de ordonnantie voor den handel en de makelaardij die in 1405 uitgevaardigd werd [U u n g e r. Bronnen van Middelburg, dl. 3, blz. 51, nr. 122 Hoofdstuk VI $ 8 (1405)] treft men o.a. de volgende posten aan: „een bale aluuns, van eenen bale greyne, van eiken hondert sulfers, item von oipement, item van eiken ponde boracs, item, van eiken ponde vermelioens.” Voor Delft zie: Posthumus. Geschiedenis Leidsche lakenind. dl. 1, blz. 51, noot 3 (1465). Het verven van scharlaken wordt hierin genoemd, doch verfstoffen werden niet vermeld. 113) Posthumus en de Nie. Econ. Hist. Jaarb. £0, 230 (1936). fol. 2. Item 6 ton verff. Om rootscherlaeeken te maecken seer schoon. Item sydet 6 ton vlytwater ^4 ure met 2% h 3 scheepel blancke tarwesemel ende stoff daer dan in, alst over in de cuype is, 1 èt 1% ff agaricus, 1 k 1% ff arcenicom, 3 ff rins tarter. Anders niet. roert dat dan wel ofte laetet opruyeden, dan bruyckt op den 3den ofte 5den dach in de suede als int uutmaecken als op de ander syde volgt int cortte. fol. 3. Die snede op 3£ ff. 3 deel water, 3 deel verff, 1 deel verff, tsaem 3 ton vlot. 10 ® foely, 1 ff rins tarter, % ® agaricus, % ff arcenicom, 4 ffi faba. Anders niet. Laet dat werck daer 1% ure mede syden wel gehandelt; dan spuelt schoon ende maeckt uut als tegenover staet int cortte. Nota. fol. 4. Dat wutmaeken S£ ff roodt soherlaecken. 3 deel water, 1 deel verff, tsaem 3 ton vlot. 12 oneen arcenicom, 12 oneen agaricus, 5 a 4 ft' faba, 16, 14 & 12 ff pastel. Anders niet. Dat vlot op de suede heet, dan ’t werck int vlot ende handelt wel (4 en deel *) ure, dan uut en spuelt schoon ende schouwen als volcht op de ander syde int cortte. Nota. Item doet oock in dat vlot int uutmaecken 2 ofte 3 ff wit pudersuycker. fol. 5. Die schouwe op 3£ ff roodt soherlaecken. 3 ton regenwater, 7, 6 & 5 ft* faba, H % 8 agaricus, 2 h 3 g rins tarter, % ff arcenicom, 1%, 2% a 3 oneen m.k. ’) ’) Vierendeel. !) Makijn. Hoofdstuk VI Anders niet. %e van 1 ure wel gehandelt, dan schoon gespuelt, soo is U rootscherlaecken wel schoon gedaen. Nota. Item doet oock int sehouvlodt 1, 2 a 3 ff wit pudersuj^cker. Noteert wel. fol. 6. Greynverff by memory gestelt int oortt. Item wilt ghy greynverff maecken, dat is met de bolster van die pastel, soo doet eveleens in allen delen gelijck van die pastel geteeekent staet. Maeckt geen veranderinge anders dan dat men op 32 ff werckx moet setten omtrent 20, 18 h 16 ofte 17 ff goede versse greyn, fijn gestooten ende gesift. Voorts als gy de greyn wilt schouwen, soo en moet daer geen teramerita op geleyt werden, want die greyn loop van haerselven hooch genoch naer den geelen. Nota. Ten waer dat den coopman dat wilde naer den gelen wilde hebben, soo cont gy dat ooc in de schout setten naer UI. goetduncken. Nota. fol. 7. Item men can oock wel met crapverve goet root scheerlaecken maecken, mits hem altijt te regueleeren naer die voorgaende oordenantye. Dat is int syden ende oock int uutmaecken, met oock die schouwe. Dat is met pastel als oock met de greyn te wercken. Nota. Item men can die greyn met die pastel doereen wercken, dat %e greyn en %e pastel naer rato. Dat is op 32 ff werckx: 12, 14 è, 16 ff pastel ende 16, 17 è. 18 ff greyn. Dat is naerdat gy dat werck vol van coluer wilt maecken. fol. 8. Item om die greyn ende die pastel te leeren kennen ofte sy goet sijn ofte niet, dat is nieu ofte out, want die jonghste is die beste, omdat nu te weeten welcke die beste is, soo doet als volcht: Item neemipt wat pastel in Uwen mont ende kaut se cleyn, dan spueget dat in U hant, ende in U hant sijnde, soo dat caussel als purpercoluer geeft, soo is die pastel goet. Ende ist geel, soo en duech die pastel niet, want dat is een teecken van outheyt. Ende soo moet men die greyn oock probeeren. Nota. fol. 9. Item die Turckse ofte Syrische pastel ofte greyn is die beste. Daemaer is die Spaensche die beste greyn met haer pastel. Item die France greyn met haer pastel is die slechtste van dryen. Item die 4e greyn met haer pastel uut Duytslant, die is de alderslechtste van allen. Noteert wel. fol. 10. Item om nu verseeckert te sijn waer dat die greyn vandaer compt, soo moet men den coopman scherp affvraegen waervandaen dat hy se ontfangen heeft. Voorts moet men hem regueleeren naer de proeff met den monde te cauwen als te vooren verhaelt is. Item als men pastel coopt, soo moet men ooc sooveel greyn Hoofdstuk VI coopen, ofte anders soo moet men die pastel al te dier coopen. Noteert wel. fol. 11. Item in Italyen ende ooek in Vrankrqck daer werckt men die pastel met de greyn al doer maleanderen. Ofte het moet voor een groote parsoon sijn, dat is dan voor den keyser, cooninek ofte prineen. Jae, oock voor die cardienaelen, die altijt rootscherlaecken rocken draegen. Ende als men voor sulcke persoonen werckt, soo moet men hem dat wel laeten betaelen. Nota.” 114) P o m e t. Hist. Génér. des Drogues, dl. 1, blz. 36, 37. „De la Graine d’Ecarlatte”. De soort die voor de ververij gebruikt wordt moet zijn: „grosse, nouvelle, e’est h dire, de 1’année, gamie de son pastel, la rouge et la plus nette que faire se pourra,...” „Du Pastel d’Ecarlatte. A 1'egard du pastel d’écarlatte, qui est cette poudre qui se trouve dans la graine lors qu’elle est nouvelle, doit estre d’un tres-beau rouge, et qu’elle n-aye point esté aspergée de vinaigre, comme est ordinairement celuy du Portugal, tant pour en augmenter le poids, que pour luy donner une belle couleur. Ce pastel, quoy que la plus noble partie de la graine, n’est aucunement usitée en Medecine, faute de connoissance, mais beaucoup par les Teinturiers au grand Teint.” 115) T a 1 i e r. Dell 'arte di tingere, blz. 263, noot 1. Nederlandsch Handelsmagazijn Amsterdam, 1843. 116) Vgl. het recept gegeven door I. K. C. in: Der curieuse Kunst-F&rber, op blz. 33. 117) Le nouveau Teinturier parfait, blz. 275. 118) Zie Hiel lot. L’Art de la teinture, blz. 355. 119) De bewerker van de „Nouveau Teinturier Parfait” Mr. Delormois, schreef omstreeks 1730, dat de „Teinturier Parfait” weliswaar verschillende recepten bevatte voor het oude kermes-scharlaken, doch „on me s’en sert plus dans aucune manufacture d’Europe”. In overeenstemming hiermede is, dat H e 11 o t vermeldt, dat toen hij in 1740 proeven met kermes wilde nemen, het product in Parijs niet meer te verkrijgen was. 120) de Buuscher. Nat. Hist. v. d. couchenille, blz. 32. 121) P o m e t. Hist. Génér. des Drogues, dl. 1, blz. 35. Francheville. Hist. de 1’Acad. Boyale, 1767, blz. 77. 122) Perkin et Everest. Nat. org. col. Matters, blz. 77. 123) Fleming. Textile Colorist 52, 698 (1930). 124) Beekmann. Beytrage z. Gesch. der Erfind. dl. 3, 1ste stuk, blz. 29. 125) The Whole Art of Dying, blz. 110. 126) Yoor Leiden zie de volgende verordeningen: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 125, nr. 100 5$ 48, en 49 (1585); blz. 207, nr. 165 $ 72,t (1591) ; blz. 241, nr. 181 $ 78 (1594); blz. 327, nr. 214 $$ 72,4 en 80^ (1602). Wat Amsterdam betreft, vergelijke men: van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 339 J 91 (1616). Extracten uit het Begister van de Willekeuren van Amsterdam, uitgegeven door Pieter Mortier, blz. 16 $ 11 (1641). Hoofdstuk YI Noordkerk. Handvesten van Amsterdam, blz. 1153, $ 5 (1648). Lakenkeur van 1665, $ 6. Opgemerkt dient te worden, dat het slechts van zeer enkele bepalingen vaststaat, dat zij in hoofdzaak tegen het gebruik van kermes gericht waren (zie de keur van 1665); andere keuren keerden zich soms tegen het gebruik van „Silvester” en „Campetiaan” (zie de bepaling uit 1641) of tegen de toepassing van braziliehout, koperrood, enz. (zie de bepaling uit 1602). 127) E1 i a s. De Vroedschap van Amsterdam, dl. 1, blz. 457—459; dl. 2, blz. 1067. 128) Economisch-Historisch Jaarboek 80, 212 (1936). 129) H e 11 o t. L ’Art de la teinture des laines, blz. 244. Curcuma geeft eigenlijk geen echte uitvervingen, doch door de stoffen met keukenzout te behandelen neemt de echtheid zeer toe; de methode is geheim. 130) Econ.-Hist. Jaarb. 80, 255' (1936). fol. 72. Avam van den suycker. Item als men met den suycker werckt op root carmosrjn, dat proffyteert dese naervolgende stoffen van elckx niet weynich als volcht. Ten eersten brant, ten 2en verff, ten 3en gom, ten 4en senober, ten 5en tarter, ten 6en salgem, ten 7en foely rooms, ten 8en den suycker, ten 9en tjjt, ten lOen claer coutsenily, voorwaer. 131) De werkwijze werd zoo goed mogelijk aangepast aan de voorschriften van Schema I. Daar het recept op laboratoriumschaal uitgevoerd moest worden, waren enkele wijzigingen onvermijdelijk. Ten eerste werden de hoeveelheden zeer verminderd; daar het echter reeds heel lang bekend is, dat men een verfrecept niet zonder meer kan vermenigvuldigen (zie hiervoor o.a. Bijlage, fol. 196 en 196'r" ), werden enkele kleine wijzigingen aangébracht in de uitvoeringsvorm. Zoo werd bijv. de „verff” na het koken niet direct van de vlam weggenomen, doch het bekerglas bleef op een kleine vlam staan, zoodat de temperatuur in den loop van vier uren op 50° C daalde. In de hieronder volgende beschrijving van de proef, zal de lezer zelf de andere kleine afwijkingen kunnen constateeren. Over de zuiverheid van de grondstoffen uit 1631 is ons niet bekend; slechts de kleur van de producten kan zoo nu en dan aanleiding geven tot bepaalde veronderstellingen over de kwaliteit. Daar de ververij met cochenille echter zeer gevoelig is voor onzuiverheden en kleine nuanceverschillen reeds een groote rol speelden in de verschillende verfrecepten, mag aangenomen worden, dat de chemicaliën vr(j zuiver waren. Om deze redenen en omdat het ons niet mogelijk was, Hoofdstuk VI om te bepalen welke onzuiverheden in 1631 aanwezig konden zijn, werd bij de hieronder beschreven uitvervingen gebruik gemaakt van chemisch zuivere preparaten; stijfsel, bengaalsche curcuma, agaricus, cochenille en zemelen zijn hieronder niet begrepen. Uitvoering der proeven: 1 L. gedest. water opkoken, daarna de goed gepoederde stoffen eraan toevoegen en het bekerglas boven een kleine vlam laten staan. Toegevoegd werden 3.6 gr. zure wijnsteen, 8.0 gr. stijfsel, 0j27 gr. arsenicum-trioxyde, 0.09 gr. zwavelbloean, 0.09 gr. agaricus en 0.36 gr. bengaalsche curcuma. Door een zachte verwarming de temperatuur in den loop van vier uren op 50° C laten dalen, daarna het bekerglas in het donker bewaren. Den volgenden dag werden 10 gr. zemelen (± 60 cm*) met 75 cm’ gedest. water opgekookt en daarna aan de andere stoffen in het bekerglas toegevoegd. Op den vierden dag hierna werden de uitvervingen uitgevoerd. Twee lapjes wollen laken (elk van 7.5 gr.) werden gedurende anderhalf uur gebeitst in een kokende oplossing van 220 cm* „verff” (p = ± 4.3) waarin 0.8 gr. zure wijnsteen en 2.5 gr. aluin opgelost waren; na het beitsen werden de lapjes direct in ged. water gespoeld. Om de invloed van de suikertoevoegingen na te gaan, werden de lapjes laken afzonderlijk verder behandeld. Lapje 1. Een uur koken in een oplossing, bestaande uit: 110 cm’ „verff”. 0.53 gr. cochenille 0.13 gr. curcuma. 0.13 gr. kwiksulfide. 0.18 gr. natriumchloride. 0.525 gr. rietsuiker. Lapje 2 werd een uur gekookt in een oplossing die van de vorige slechts erin verschilde, dat zjj geen rietsuiker bevatte. Bij deze uitvervingen werd koud begonnen, de temperatuur in een kwartier op 95°—100° C gebracht en deze temperatuur gedurende een uur gehandhaafd. Na 20 minuten koken, werd aan elk bad 15 cm’ water toegevoegd. Na afloop van de uitverving werden de lapjes met een glazen staaf uitgedrukt; het overblijvend volume verfbad bedroeg ongeveer 70 cm*. De beide verfbaden waren oranje-geikleurd (door zwevende deeltjes kwiksulfide); cochenille werd in geen der baden meer in belangrijke hoeveelheden aangetroffen. Nadat de beide lapjes in de lucht gedroogd waren bleek, dat het staaltje, dat met suiker geverfd was, een frisscher uiterlijk had dan het andere staaltje; de beide uitvervingen bevatten nogal veel blauw, zoodat de kleur naar het carmozijnrood liep. 132) Zie noot 126; verder zie: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 161, nr. 132 (1588); blz. 175, nr. 142 (1588); blz. 177, nr. 149 (1589); blz. 553, nr. 317 (1595); blz. 668, nr. 336, $ 82,% (1606). 133) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 154, nr. 141 (1636). Hoofdstuk VI 134) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 796 (1591). 135) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 81-3 (1592). 136) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 1483 (1617). 137) Bij le ma. Rotterdamsch Jaarboekje, 2de reeks, S, 42 (1915). 138) Zie tevens van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 408 (1617), blz. 255, noot. 139) Zie bijv. de ordonnantie van de lakenververs uit 1665, } 44 en Noordkerk. Handvesten, enz., blz. 1126 (1666). In een notaris-protoeol uit Leiden uit 1662 (Leidsch Gem. Archief. Notarieel Archief nr. 930/31, Not. van Cingelshouck) komt eveneens voor: „uutgesondert schaarlaken ofte kuffelaar”. 140) G. Tier ie. Comelis Drebbel. Diss. Leiden 1932, blz. 76—82. L. A. D r i e s s e n. Rev. Génér. Mat. Color. 40, 50, 416 (1936). 141) Leidsch Gemeente Archief. Notarieel Archief, nr. 914/122. Not. van Tielt (1674). Verkooping der nagelaten verversinboedel van Gerson van de K a p e 11 e. „No. 1. Een partytje Selvester byt pont, gelegen in een trog... No. 5. Een tonnetje met synde consenilje... No. 6. Een doos met campesiaen als vooren byt pont... No. 7. Een bliek met salgem... No. 9. 2 Flessen met sterek water met haar mandens... No. 10. Een party wijnsteen in twee tonnen... No. 11. Een oxhooft met een gedeelte gemalen aluyn... No. 12. Een tonnetge met een restant stijfsel... No. 13. Een ton met een restant kurkema... No. 14. Twee restanten aluyn ende macijn... No. 15. Twee vaten met restanten van spaen... No. 16. 1 Ton met gedrayt Tin... No. 18. 3 lege sterek water flessen met een kan. No. 19. 1 bael ende Restant Campesyhout... No. 20. 1 vat stijfsel... No. 21. 1 vat gemalen aluyn... No. 22. Een oxhooft met ruym % vol spaen... No. 23. Een restant gemalen wensteen... No. 26. 2 natte potten selvester. 3 potten dito. 6 leege vaeten met haer dexels. No. 27. 6 kannen met 2 flesschen in mandes. 6 vaten daeronder een met wat semel. 2 lege tonnen. No. 28. 2 lege doosen ende 2 lege laden. Verscheyde potten, kannen ende flesschen. No. 30. 3 Groote ende 3 kleyne kannen ende manden met een pot. No. 31. 1 Stuck krap... No. 32. Een ton potas...” Gemeente Archief Amsterdam. Notarieele Archieven nr. 2262 (1680). Boedelbeschrijving van Cappelle de Jonge. (Dr. J. G. van Dillen maakte mij op dit stuk opmerkzaam). „In de Verwerije. Hoofdstuk VI Duyaent vijf en twintig manden Vriesse turf. Noch twalef manden corte turf. Sevenhondert seven en tachentieh ponden salpeter. Duysent en tachentieh ponden aluyn. Elfhondert vier en vqftich ponden wjjnsteen. Negentich ponden gemale Kurckema. Seventig ponden Sal. Vijf een veertig ponden slechte Campetiaen. Vijftig en drie quart fine couchenille. Twee hondert seven en seventich ponden malacq tin. Vier en tachentieh ponden brasilliehout. Vijftien hondert vijf en veertig ponden Swavel. Een baeltje ongemale kurckema wegende netto hondert pont. Sterck water waerdich de somme... . Het Gereetschap tot en in de verwerjje behoorende. Twee ysere mortieren daervan d’eene gescheurt is met twee stampers. Drie siffen daeronder een couchenille siff die niet en deucht. Een sehuijmsiff die niet veel en deucht. Twee groote ijsere potten daervan d’eene onder de loode pyp en d’ander int stoockgat staet. Drie standers daerbij een die niet veel en deucht en een die cleyn is. Ses leuningen soo groot als cleyn en goet als quaed. Drie haspels op de ketels met de schelen op de ketels soo goed als quaet. Noch twee spoelstocken die niet veel en deuchen. Twee Burrien een kromme met een rechte. Twee stooekijsers en een houte schop. Een lantaren. Drie ysere Blaeckers daer noch de kaers op set. Drie Tobbens drie Backjens. Twee coopere schalen en een ijsere Emmer. Noch Twee Koutte Schalen met een jjsere Emmer. Twee ouwe manden. Vier a vyf leege vaten. Vier a vyf Bomen. Een slachvadt met coopere hoepels. Een schuyt met twee paer riemen. Een kleyn kuypje met ysere hoepen. Twee en dartig potten. Vier leere brant Emmers.” N.B. Van de beide inventarissen is slechts het gedeelte, wat ons op dit oogenblik kan interesseeren, overgenomen. 142) Vgl. Leidsch Gemeente Archief, Notarieel Archief, nr. 823/155. Notaris de Sitter (1648). „Heden den eersten December 1648 compareerde voor mjj N i c olaes de Sitter... Abraham Bastigines rootverwer ende coopman woonende binnen deser stede... ende heeft getuycht ende verclaert waerachtelich te wesen dat hy deposant door speciael versouck van 19 Hoofdstuk VI de Dr. Ernst Noeyen tot een prouff ende gerijve in de maenden Augustus ende September voorleden den persoon Bas Meyndert Douwes (die hem beroemde ende qualificeerde de eunst van schaerlaecken ende carmosynen verwen met regenwater seer wel ja neven de beste te cunnen doen) heeft vergunt sjjne rootverwerije mitsgaders tinne ketel bequaem ende specialick gemaect tot het schaerlaecken verwen van een half laken lang synde dertich ellen mitsgaders de turff ende verdere gereetschappen daertoe behoorende, in welcke ketel ende verwerye de voorn. Meynaert Douvers tot verscheyde malen ende besoucken verseheydene quarten ende groote lappen laeekens in de verwe t’eenemael bedurven ja genouehsaem sonder couleur ende onvercoopbaer heeft gemaect. ’t Welcke hem als onaengenaem van hem requestrant es aengeseyt geweest den voorn. Meyndert Douwes syne excuse heeft gemaect seggende maer alleen tot redenen van dien, dat het regenwater twelck hem specialicken was verschaft door oorsaecke van de back niet goet en was, daer nochtans by deposant, met hetselve water seer schoone schaerlaeekens couleur geverwd heeft...”. Ygl. hiermede: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 499, nr. 372 (1649). 143) Boot. De Verwer, blz. 72. 144) Het gebruik van turf voor verwarmingsdoeleinden, dateert in N.W. Europa reeds van het begin van onze jaartelling. (Zie Beekmann, Beytrage, enz. dl. 2, Zweytes Stiick, blz. 188). In streken waar hout zeer gemakkelijk verkrijgbaar was, werd dit door de ververs zeer veel gebruikt. In Munster kwam het in 1594 zoo ver, dat de ververs hun hout op minimaal één mijl afstand van de stadspoorten moesten koopen, daar zjj de prijs van het hout, dat bij de stadspoorten aan de burgers verkocht werd, teveel opdreven door hun groote vraag. (Zie M a r t e 11, Lehne’s Farber Ztg. 1910, blz. 302). De Hollandsche linnenbleekers gebruikten bij de verwarming van hun fornuizen in hoofdzaak lange turf in de zeventiende en de achttiende eeuw. (Zie Regt door Zee Oreup—Ro 1 danus, Diss. Amsterdam, blz. 64 en 184). De ververs maakten enkele malen gebruik van steenkool in tijden, dat de belasting op de turf zoo hoog was, dat de prijs van turf hooger werd dan die van steenkool. Zoo’n toestand deed zich voor in 1624, doch van blijvenden aard was het gebruik niet. (Zie van Dillen, Bronnen, enz. dl. 2, nr. 96© (1624). In het begin van de negentiende eeuw werd de directe verwarming der verfketels vervangen door de indirecte met behulp van stoom (zie bijv. Poppe, Geschichte der Technologie, dl. 3, blz. 438). 145) Jleze gegevens ontleende ik aan een receptenboek van de N.Y. Kon. Ned. Fabriek van Wollen dekens v.h. J. C. Zaalberg en Zoon. Het receptenboek werd mij ter hand gesteld door de Directeur van dit bedrijf, de Heer W. A. Schrandt, wien ik hiervoor mijn oprechten dank betuig. 146) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 455, nr. 349 (1646). Deze overeenkomst werd in 1651 verlengd; zie Leidsch Gemeente Archief. Notarieel Archief, nr. 440/116. Not. Outerman (1651). Hoofdstuk VI en VII Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 496, nr. 385 (1653). Zie ook noot 142. 147) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 422, nr. 251 (1731). 148) Poppe. Geschichte der Technologie, dl. 3, blz. 388. 149) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 1074 $ 6 (1626). Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1152 $ 4 (1648). 150) Deze zeep werd bereid met hennepolie en raapolie; zie Regt door Zee G r e u p—8 o 1 d a n u s. Diss. Amsterdam, blz. 182, noot 7. 151) In lateren tijd heeft men methoden uitgewerkt, die een zeer groote verzwaring mogelijk maakten. Terwijl met looizuren maximaal 30 % te bereiken was, kon men met suiker in het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw reeds verder komen. Omstreeks 1860 werd de tinverzwaring door een toeval uitgevonden; de invoering van het pink-zout vormde weer een nieuwen stap. Sinds 1893 wordt een mengsel van tinphosphaat en -silicaat gebruikt; een gewichts-vermeerdering van 150—200 % wordt hiermede zeer gemakkelijk bereikt. De bedoeling van de laatstgenoemde bewerking is eigenlijk een volumevergrooting van de vezel, dus een zwelling; de gewichtsvermeerdering is hier hetrekkelijk bijzaak geworden. (Zie Braun. Lehne’s FarberZtg. 1904, blz. 1). 152) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1152 (1648). 153) N o o r d k e r k. .Handvesten, enz. blz. 1156 (1648). 154) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1157 (1650).' 155) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1160 (1659). 156) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 1074 $ 7 (1626). Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1153 $ 5 (1648). 157) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 1257 (1630); nr. 1358 (1631). 158) Poppe. Gesch. der Technologie dl. 3, blz. 388. 159) Zie hiervoor Francheville. Hist. de 1’Acad. Royale, 1767, blz. 109. 160) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1167 (1676). ,,... dat sedert eenige jaren herwaerts zekere prakt jjk alhier in ’t ligt is gekomen, van de Sijde op een sonderlinge maniere, en door sware Werktuygen, meerder glans en luyster te geven, strekkende merkelijk tot voortsettinge van de Verwerjjen deser stede, als verre overtreffende de Sijde-Manufacturen van andere Gewesten,...”. hoofdstuk: vii. 1) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 23, nr. 12 $ 186, (1384). 2) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 56, nr. 58 J 54, 2 3 4(1406). 3) Voor Leiden zie o.a.: 1 Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 543, nr. 440, VTI $ 39 (1531); dl. 2, blz. 479, nr. 1084, VI $ 6 (1541). Voor Douai zie: Es pinas en Pirenne. Recueil, enz. dl. 2, blz. 48 $ 38 (1250). 4) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 495, nr. 440, I } 16 (1455). Hoofdstuk VII 5) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 484, nr. 1034 $ 22^ (1541); blz. 687, nr. 1214 } 16 (1568). Zie ook Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 155, nr. 132, III $ 24 (1439). 6) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 211, nr. 166, VII $ 14 (1446); blz. 324, nr. 263, VI 5 14 (1453); blz. 536, nr. 440, VII $ 13 (1472). 7) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 126, nr. 100 J 49 (1585). Gemeente Archief Haarlem. Inventaris Handschriften, nr. 100. (11. El) fol. 102»°. „Purper-verwe, Moreyts, ende Violet Cramosye. ... mogen werden geverwet in eeniger verwe, twelck men noemt moreye,...”. 8) Zie: Le teinturier parfait, blz. 92. 9) Hellot. L’Art de la teinture, blz. 259. von Georgievics. Der Indigo, blz. 68. 10) Zie bqv.: Amsterdam. Breen. Rechtsbronnen, enz. blz. 44, LXII J 2 (1413). Leiden. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 539, nr. 440, VII $ 30 (1507). ’s Gravenhage. van Gelder. „Die Haghe”, Bijdr. en Meded. 1907, blz. 346 (1499). Haarlem. Enschedé enGonnet. Kuerboeck der stadt Haerlem, blz. 82 (vóór 1412). Naarden. Hantvesten ende Privilegiën van Naarden, blz. 45 (1487). Utrecht. Overvoorde en Joosting. Gilden van Utrecht, dl. 2, blz. 195 (1376). Voor Duitschland zie bijv. Lfib eck (1500) ; Wehrman. Die alteren Lübeckischen Zunftrollen, blz. 486. Voor Vlaanderen zie bjjv. Brugge (vóór 1458). Willems, Collection des keuren de Bruges, blz. 87. 11) Zie Petty. The History of the Royal Society, 1667, blz. 287. 12) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2 ,blz. 340, nr. 932 (1526). 13) de Vrankrijker. Tijdschr. voor Geschiedenis 51, 159 (1936). 14) Hurry. The woad plant and its dye, blz. 47. 15) Weckerlin. Le drap „Escarlate”, blz. 65. 16) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 83, nr. 74 J 71 (1415); blz. 162, nr. 132, VII $ 7 (1436); blz. 211, nr. 166, VII } 9 (1446); blz. 323, nr. 263, VI J 9 (1453); blz. 535, nr. 440, VII J 9 (1472). 17) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 540, nr. 440, VII J 31 (1507). 18) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 539, nr. 440, VII J 30 (1507). „... dat van nu voirtan die blaeuverwers geen lakenen zwart verwen en sullen dan mit goet gebrandt weet, berenclaeu, bliecxer assche, die uuyt Oestlandt comt ende geteykent is mitten brant, mit zemele ende herthoeren, aluyn, die men hiet folie of glas, mede, die men hiet crap gemeen of onberoefde, ende mit water, zonder mit enich ander stof te verwen,...” 19) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 544, nr. 440, VII j 40 (1532). ,,... dat men van nu voirtan alle lakenen, die men zwart verwet, meeden zal in schouverwe ende men zei gehouden wesen in dezelve schouverwe Hoofdstuk VII te doen vjjf achtendeel semel ende nyet min, meer indient den verwers belieft, ende zullen die verwers deze semel upzieden mit zooveel waters, als zy dairtoe behoeven, zonder eenich cout water dairinne te doen in eniger manieren.” Een „achtendeel” is een maat uit dien tijd; er waren verschillende maten, die met deze naarn aangegeven werden; zij verschilden meestal niet veel van 28 L. (zie nog Blok. Geschiedenis eener Hollandsche stad, dl. 2, blz. 284, noot 1). 20) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 547, nr. 440, VII $ 48 (1540). 21) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz.479, nr. 1034, VI $ 4 (1541). De bepaling werd in 1568 nogmaals uitgevaardigd, zie: Posthumus, Bronnen, enz. dl. 2, blz. 686, nr. 1214, VI $ 10 (1568). 22) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 543, nr. 1105 (1549); blz. 487, nr. 1034, VI $ 27 (1551). 23) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 268, nr. 232, $ 13,t (1615). 24) Commelin. Beschrijvinghe van Amsterdam, blz. 715 en vlg. (1634). 25) ’t Welvaren der stad Leiden, blz. 66 en 120. 26) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 518, nr. 290' $$ 4, 8, 11 (1585). 27) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 612, nr. 329 $ 12 (1605); dl. 4, blz. 268, nr. 232 $ 13,^ (1615). 28) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 435, nr. 339 (1645). 29) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 432, nr. 336 $ 10 (1645). 30) De methode is niet door de overheid bedacht; reeds een aantal jaren vroeger werd een soortgelijke methode heimelijk toegepast. Gegevens hierover bevinden zich in het Leidsch Gemeente Archief, Archieven der Hallen, nr. 24 (begin 17e eeuw). Hierin lezen wij: „Alsoo tot kennisse van de waerdeyns is gecoemen dat na eenige tijt nu herwaerts by eenige ingezetenen deser stede gepractiseert wert sommige swarte geverude laeckenen soo binnen als buyten deser stede geverut sijnde inde gal ofte syde-veru te doen, en alsoo die laeckenen die in de veru vlackich ofte misverut sijn met die gal teene mael te bedecken tot groot nadeel ende bederff van de neeringe vant verven deser stede die altijt in een goede naem ende reputatie is geweest ende behoort onderhouden te werden grootelijckx is schaedende te meer noch dageljjkx gepractiseert wert de staelloden van de laeckenen aff te trecken ende nadat se in de galle uytgemaeckt sijn wederom behendelijck ende sinisterlyck weten aan te steecken tot dien eynde omdat die loden die anders niet mee uytgemaeckt, root sijn ende in de gal comende swart soude werden soucke alsoo die goede luyden te verblinden ende te bedriegen.” 31) Vgl. de notulen van een vergadering op de Greinhal. Leidsch Gemeente Archief. Archieven der Hallen, nr. 420 (1654). ,>S w a n e n b (u r g) segt dat de laeckenverwers seggen dat de smak goet oordeelen en dat bindicheyt en fastheyt bijbrengen. Ad idem Castoorverwers.” 32) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 592, nr. 465 (1669). 33) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 564, nr. 435 (1663). Hoe de kastoorzwartververs over deze verandering dachten, blijkt duideljjk uit een bezwaarschrift, dat zij in 1663 indienden. [Post- Hoofdstuk VII humus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 565, nr. 436 (1663)]. In dit bezwaarschrift werd opgemerkt, dat de meezwartververs „in effecte tacite absolute carstoorswartverwers souden sijn” indien de eerstgenoemden met alle stoffen zouden mogen verven, die zij wenschelijk achten, „vermits vast staet, dat sij in het uytmaecken van de laeckenen alle ende deselve stoffen gebruycken sullen, die de supplianten tot het verwen van de castooren sijn employerende.” 34) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 622, nr. 423 § 1 (1676). Opnieuw uitgevaardigd inn 1722, zie: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 418, nr. 248, B $ 1 (1722). 35) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 715 14, 15 (1584). 36) Noordkerk. Handvesten van Amsterdam, blz. 1119. 37) Commelin. Beschrijvinghe van Amsterdam, blz. 715 en vlg. 38) Ordonnantie van de lakenververs, 1665, J 6. 39) Zie Boot. De Verwer, blz. 224. Le nouveau Teint, parfait, dl. 2, blz. 168. Over de geheimzinnigheid met deze verfmethode vgl. Le Teinturier parfait, blz. 82: „II y a encore des Teinturiers, dont 1’intention pour être moins comme pourroit être plus dommageable, qui pour se mettre & couvert de la contravention qu’ils ont projettée, demandent la permission de faire certaines couleurs, comme le noir qu’ils disent de castor, sans dire la fagon ni les drogues qu’ils veulent employèr pour les faire,...” 40) Noordkerk. Handvesten van Amsterdam, blz. 1119 (1654). 41) Preudenberg. Die Chemie der natürlichen Gerbstoffe, blz. 38. 42) Francheville. Hist. de 1 ’Acad. Royale des Sciences, 1767, blz. 89. 43) P o m e t. Hist. Génér. des Drogues, dl. 2, blz. 261. 44) Zie o.a. Lauterbach. Geschichte der angew. Farbstoffe, blz. 59. Francheville. Hist. de 1’Acad. Royale des Sciences 1767, blz. 96. 45) H e 11 o t. L ’art de la teinturer des laines, blz. 250. 46) Zie bjjv. Frencken. Diss. Leiden 1934, blz. 86. 47) Zie o.a. de Haas. Chemisch Weekblad 4, 426 (1907). 48) Hermbstadt. Algem .schets der Technologie, dl. 2, blz. 120. 49) Francheville. Hist. de 1 ’Acad. Royale des Sciences 1767, blz. 78. 50) H e 11 o t. L’art de la teinture des laines, blz. 261. 51) Het welvaren der stad Leiden, blz. 120. 52) Noordkerk. Handvesten van Amsterdam, blz. 1120 § 6. 53) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 390, nr. 317 J 9 (1643). 54) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 389, noot 1 (16S8). 55) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 388, nr. 317 $$ 2, 3 (1643). „Ende sullen alle de voorschreven castoorveruwerien ten minsten 60 roeden moeten zijn afghescheyden van de blaeuveruweryen...” „Sullen mede de castoorveruwers haer met gheene andere soorte van verwen moghen bemoeyen ende sulcx geene portie of deel moghen hebben in eenige blaeu- of andere veruwerien...”. 56) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 433, nr. 336 { 14 (1645) 57) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 497, nr. 387 $ 2 (1653). 58) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 576, nr. 451 (1666). 52) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 577, noot 1. 60) Zie ook Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 567, nr. 441.(1663). Hoofdstuk VII 61) Leidsch Gemeente Archief. Archieven der Hallen, nr. 792 (1665). Memorie der staalblauwververs over de klachten over de kastoorzwarte lakens, „...versoeken dat w(j de lakenen souden mogen blaeuwen en uytmaken, opdat de cooper wel ende civiel mocht werden gedient. Wij tselve verwen alsdan in deze stadt mochten houden tot het gemeen welvaren dat alsdan sal konnen geschieden vermits wij met deselve knechte ende ketels, die nu de meeste tijt ledich syn, sullen kunnen bewerken...”. Zie verder: Archieven der Hallen, nr. 794 (1665). Memorie der staalblauwververs over dezelfde aangelegenheid. Zij verzoeken nogmaals om de lakens kastoorzwart te mogen verven. Als reden geven zij o.a. op, dat „de cooper maar een man by foute van miscontentement mach hebben te soecken om de schade te vynden”. 62) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 574, nr. 451 (1666). 66) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 572, nr. 447 (1665). 64) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 581, nr. 454 (1666). 65) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 590, nr. 462 (1668). 66) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 570, nr. 444 (1664). 67) Leidsch Gemeente Archief. Archieven der Hallen, nr. 791 (ongedateerd). „... datse tot het swarten niet anders en sullen gebruycken als goede Alepse gallen ende smack van port it port, kooperroot, ende elseschorssen ende verder goeden en preserveerende stoffen, maer geensins afgebesichde galle, smack, seydeveruwers vlot, saechsel van eycken- of ebbenhout en wat meerder valsche stoffe zoude mogen genaemt werden.” 68) Zie Boot. De Verwer, blz. 226. 69) Ygl. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 204, nr. 194 (1617). 70) In Haarlem werd omstreeks 1400 een verbod uitgevaardigd, zie: Enschedé en Gonnet. Kuerboeek der stadt Haerlem, blz. 82. Eenzelfde verbod werd in Utrecht in 1487 afgekondigd, zie: Overvoorde en Joosting. Gilden van Utrecht, blz. 218, $ 55. (In de laatstgenoemde stad was het in 1376 toegestaan, om ongeblauwde wol te „blecken”; geblauwde wol of met aluin gebeitste wol mocht echter geenszins op deze manier geverfd worden; zie O ver voor de en Joosting. Gilden van Utrecht, blz. 195). 71) Zie bjjv.: Tfoouck van Wondre (1513). Prencken. Diss. Leiden 1934, blz. 15. In een hs. in de Univ. Bibl. te Heidelberg (Codex Palat. German. No. 620; begin 15e eeuw) vond Reinking in „Vorschrift XVI” een vrij uitvoerig recept. 72) Zie I. K. C. Der curieuse und vollkommene Kunst-Flarber, blz. 220. 73) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 123, nr. 100 §$ 45—47 (1585). 74) Zie Lauterbach. Geschichte der angew. Farbstoffe, blz. 12. „Trotz eifriger Nachforschungen und persönliche Erkundigungen bei Farbern haben wir nicht erfahren können, was unter „Schlief ” zu verstehen ist, und welcher Zweck es bei dem kbrbe-verfahren zu erfüllen hatte...” 75) Zie o.a. Espinas en Pirenne. Recueil, enz. dl. 3, blz. 623 $ 42. Yperen (1373). „Item es gheordeneird dat no scaerslipere mesmakere, Hoofdstuk VII no eghmakere, noch niemen anders die slijp maken mochte met zinen ambachte...”. Enschedé en G o n n e t. Kuerboeck der stadt Haerlem, blz. 82, Haarlem (vóór 1412). „Dats te weeten dat zwarten maect men van runde van eisen bomen ende van slip van slypstenen.” P e 11 y. The History of the Royal Society, 1667, blz. 287. ,/Slippe, which is the stuff found in the Troughs of Grindstones, whereon Edge-tools have been ground.” I. K. C. Der curieuse Kunst-ISrber, blz. 15. „Schleiff, ist eine Materie, so unter dem Schleiffstein gefunden wird, dienet zur schwartzen Farbe.” 76) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 202, nr. 193 (1617). 77) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 277, nr. 197 (1596). 78) Vgl. noot 73 en noot 77; zie verder: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 241, nr. 181 $ 79, (1594); blz. 327, nr. 214 $ 81, (1602); blz. 343, nr. 219 (1607); dl. 4, blz. 107, nr. 94 $ 1 (1623) ; blz. 124, nr. 111 (1629); blz. 164, nr. 150 (1638). 79) In dit verband kan erop gewezen worden, dat door de invoering der gesloten edelstaal-apparaturen in de moderne wollengaren-ververij, een stoombesparing van 20—30 % in vergelijking met de oude open houten verfbakken, verkregen kon worden. 80) Vgl. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 133, nr. 91 J 6 (1659). „Es voorts voor sooveel de bleckveruwers aengaet goetgevonden, dat deselve in yder ketel niet meer stucken gelijek sullen mogen veruwen als uyterlijck 50, sonder eenige meerder stucken in deselve ketels (te) doen ofte de stucken met sohooren ofte staecken te mogen onderhouden, maer ’tselve alleenljjck te mogen doen met stocken in haer handen,...” 81) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 113, nr. 75 $ 1 (1652). 82) Leidsch Gemeente Archief. Archieven der Hallen, nr. 807 (1675). „Aen de EE. Achtb. Heeren die van de Gerechte der Stadt Leyden. Geven met behoorlycke eerbiedicheyt te kennen, wederom als naer gewoonte syn ontboden om haer eedt te doen en of te leggen, ende dewyle eenige keuren van de saeyhalle syn opgestelt, die hoer suppl. opsteren, en die by hoer onmogelyk syn om te onderhouden, welcke oock noyt by haer onderhouden syn geweest. Welcke keuren int begin van de neeringe niet syn geweest, maer tsedert eenige jaeren herwaerts syn opgecoomen, en op dat sy, suppl. de eedt met een vry gemoet en sonder becommeringe soude mogen doen, soo sy, suppl. by dese versouckende, dat U. EE. Achtb. gelieve te dispenseeren van de ampliatie van de 81e keur, die haer opsteert int doen van de voorscr. eedt tevreden synde, sy suppl. naer de oude keure, de eedt af te leggen, opdat sy, suppl. dienvolgende mogen blyven continueren by het veruwen, twelck sy wel ende lange jaren hebben gedaen ende waerby de coopluyden altijt wel gedient syn geweest.” Op de omslag van het verzoek staat geschreven: „Bleckverwers grief dat de ampliatie van 81e keur syt dat de syverwers niet rrtogen schoren, met haer ketels met stocken toehouden Hoofdstuk VII dat de bleckverwers niet konnen, daerom dat se te krachtich opgeeft, sodat sjj moeten schoren. De gouverneurs seggen dat de ampliatie van de keur alleen spreekt van syververs en niet van bleckververs en daerom niet applicabel. Is geen grief en daerom wel toestaan dat haer ketels souden mogen schoren.” 83) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 66, nr. 39 (1715). 84) Zie Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 124, nr. 100 $ 47 (1585). „... ende beroerende de grogreynen ende heerensaeyen, dezelve, als voorzeyt is, opt stael geblaeut wezende, zullen moeten werden zwart geverwet mit meecrappe, galle, coperroot ende gomme, die men noemt arabicum of dragantum, ende geen andere, alles zonder eenigerhande ander substantie of stoffe daertoe te gebruiken,...” 85) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 361, nr. 229 $ 19 (1596) 86) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 487, nr. 271 $ 29 (1602). De bepaling werd in 1606 geschorst wegens den achteruitgang der industrie; zie Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 492, nr. 272. 87) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz.151, nr. 103 $ 1 (1660). 88) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 327, nr. 214 $ 81, (1602). 89) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 10, nr. 10 (1622).* ‘ 90) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 71, noot 1 (1654). 91) Leidsch Gemeente Archief. Archieven der Hallen, nr. 420 (1654). Notulen van vergaderingen op de Greinhal. „Smack tot een seekere quantiteit. Gouverneurs seggen dat de smack oirsake is dat de stukken fout afgaven. Swanenburgh segt geen kennisse te hebben van smack en nooit in zyn verweryen gebruikt te hebben. Dr. Hollebeergen segt de smac niet noodig te syn, en voor desen goet zwart te hebben geverft zonder smac; maakt wel sachter maer geen swarte couleur. Gerrit de Forest segt dat de smak geen schade doen zoude, doch dat licht soude kunnen worden misbruikt. Als boven de sestich is kunnen de stucken niet bequamelyck koelen ende met de stock te keren komen de ketels wel met volhok. Ketel kost 3 hondert guldens. S w a n e n b. segt, dat de laeckenverwers seggen dat de smak goet oordeelen en dat bindicheyt en fastheyt bybrengen. Ad idem Castoorverwers. En dat oordeelen dat de smak de saey dienstich was (smack heel kostelick te zyn). Dat de soon van Gerrit de Forest segt, dat niet seer schadelyk kan zyn; dat de meeste swarigheyt komt van ’t opstoppen van ’t goet, van ’t qualik handelen en niet wel koelen en qualik spoelen en dat behooren 2 mael te trappelen en drie mael af te steeken. Advis Gouverneurs. Dat de verwers haer binnen der tjjt van 2 maenden sullen moeten voorsien van een conroyketel. Hoofdstuk VII Provisie alsnoch de smack met te geomiken. Niet meer te mogen verwen by provisie als 60 stukken in een ketel. Dat behoren de stucken ten minste 2 mael te koelen, so uyt de gal als uyt de mee (in ’t koelen ’t eene stuck van ’t ander), en ieder stuck driemael spoelen en tweemael trappelen. Dat de verwers de heele gal eerst sullen kooken en dan stooten in stukken, eer sy deselfde in de ketels doen. Positieven getroeken uit het besogne van verwers, om deselve daerop te hooren. 1. Dat de smack niet behoort toegelaten te werden, om d'occasie van ’t misbruycken van deselfde te benemen. 2. Dat de gal eerst sal werden gekookt en dan gestooten, eer dat in den ketel gedaen sal werden. 3. Dat de verwers niet meer als by provisie 60 stucken ten hoogste in de ketel teffens sullen vermogen te verwen. 4. Dat de verwers behooren de stukken drie mael te koelen, eens uyt de gal en twee mael uyt het swart en in het selfde koelen de stukken van den ander leggen. 5. Dat behooren yder stuck in 2 mael te trappelen. 6. Dat behooren te hebben ieder een conroyketel.” Waarschijnlijk is naar aanleiding provisioneele keur uitgevaardigd ieensins ae netel toe te stoppen peel min te schoren, maer wel te iecken, om aen de soo te helpen, anger niet. en deselfde behoorlyk te koelen ten dienste van de neeringe. behoorlyk te spoelen en als noot synde te trappelen. pan dit advies door het Gerecht een zie noot 90. „Besogne op het qualick veru- wen van de verwers en het vael, bont ende gekreuckt. schoren van de ketels. Gouverneurs saeyneringe ende rasneringe. Brederode segt al ’t gereetschap uyt de verwery van Go de rus heeft gehaelt, uytgeseyt de barkoenen. Ver leus segt dat heeft gesien dat het goet weynich koelen. Waranderers hebben tot van Paesche gesien dat op het kruysplancken laegen ongeschoirt waren. Ende over die saecke Gouverneurs Verstraten ende ? *) seggen tselve gesien te hebben tot Imeschen, Goderus ende 1 *) Te vragen hoe veruwen j met wat instrument; hoe de stucken toe- ) onleesbaar. Hoofdstuk VII stoppen; hoeveel stucken teffens verwen; hoe koelen; oft spoelen oft trappelen; hoe langen tyt de stucken; oft voor malckander veruwen, die oft lootgen aenslaen ende alsy by andren doen veruwen. Paeschen segt, dat de manden insetten met den kegel onder; leggen omtrent 20 stucken in de ketel. Oude raem op 2 balckgens op d’ende balck, ende op de balcken setten op de ketels. Beter op de ketel plancken op voddens. Koels over de plaets en hebben beter koel als moet. Veruwen omtrent 100 stucken gelyck. Spoelen het goet sonder trappen; voer desen trappelde om. Dat nu minder kooperroot gebruycken, ten opsichte als van Engels ende voor desen Luycks koperroot, dat slechter was, ende van meerder quantiteit. Voor desen 2 mael gespoelt omdat ongecalandert gedroocht wert, ende alsnu eens te spoelen; gespoelt synde wert gecalandert. Gelandert synde by de veruwers geroyt in half water, half veruwe. Men ’t water deartoe soude, anders de eynde grys syn. Conroyen opt vlot ende de stoff met een neth uytgevost ende manden afgenomen. Alsins de ketels te groot syn, omdat niet meer komen kan als 60 stucken gelyck, ende alsdan de ketels te groot syn. Dat goet wel konnen veruwen in kleynder ketels. Marinus Goderus, eerst een mande in de ketel, als de mande nieu is een ketel in deselfde geleyt. Omtrent 35 h 30 stucken, omtrent een handbreet. Op de stucken 3 balcken en daema opschoren hem niet noodich, om dat alsins niet branden kan. Segt van de Waranderers noyt gemaent te syn. Het roeren niet dienstich te syn omdat niet branden kan. Ende dat de Gouverneurs dickwils syn ketels hebben gesien. Verwet ordinaris over de 100 stucken. Conroyen in ’s swarte water in de selfde ketel en vuylicheyt daerin. Koelen onnoodich te syn doch wel. te willen doen; naderhant segt koelen niet onnoodich. Niet te trappelen alsdan de stucken heel vuyl syn. Segt principale swaricheyt te maecken in onderhouden van ’t goet sonder schoren, ende t 'onderhouden met stock ende met een stock op de gront van den ketel. Bleckverwers mede te schoren. M o u r i n g segt dat de mande met stockgens op de balcken de kegel geleyt te hebben. 2 ketels te hebben, een conroy- ende een andere ketel. Naer ’t oude gebruik uyt de veruwketel te scheppen ’t suyverste ende ’t selffde best te suyveren. ’t Goet eerst op de berry te leggen om dan te t *) ophoopen. Goet op straet te koelen, als voor desen heeft gedaen. Manden wel 2 jaar te besigen. ) onleesbaar. Hoofdstuk VII 4 seggen dat geen plaetse na behoorlick te koelen ten dienhebben om de stucken apart ste van de neeringe. te leggen ende 7 i 8 op malckander leggen ende dat eene stuck koelt terwijl het ander wert getrokken. Te seggen dat die veel spoelen moet een brekebeen is. Dats met spoelen niet goet kan gemaeekt werden. Seggen dat wel willen spoelen totdat het water daer suyver uytloopt, ende presenteeren te trappelen als noot sal syn. Dat beter is dat geen conroyketel beter es, omdat de conroyketel in eenige jaeren niet wert geledieht, en telkens met nieu vloth aengevolt. Ende daerom beter een vloth van den ketel dat telekens versch. Ende als ledich staet te stincken, ende als ververschen, dat goed strypich valt. Ende eerst de ketel klaermaecken, dat alsdan de stoffen met een neth uytscheppen, ende dat minder quaende hebben, als die een conroyketel. Pointen te vragen aen de veruwers. Off de stucken van 42 elle bequamelyck in de ketel konnen werden gekeert. Off deselve bequamelyck konnen werden gekoelt. Off wel konnen werden gespoelt. Off wel konnen werden de vuylicheyt van de veruwe uytgeklopt. Off wel konnen werden gedroocht. Off wel konnen werden geconroyt ende egulyck.” 92) Vgl. ook Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 148, nr. 101 $ 2 (1660). 93) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz, 207, nr. 165 $ 73 (1591) ; blz. 221, nr. 172 (1593); blz. 241, nr. 181 $ 79,2 (1594); blz. 327, nr. 214 $ 81, (1602) ; dl. 4, blz. 71, nr. 63 $ 81,t (1662); blz. 139, nr. 128 (1633^; blz. 151, nr. 188 (1635); dl. 5, blz. 150, nr. 102 $ 3 (1660). 94) Vgl. van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 1026 §§ 4, 13 (1625). 95) Vgl. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 277, nr. 197 (1596). ten opsichte de wolle, die deur tconroyen effen gestelt ende ter neder geperst was,...” Zie verder: Boessig. Lehrbuch der Technologie. Jena 1790, blz. 133. „Das Karayen geschieht indem der Zeug erst über glühende Kohlen langsam gezogen, auf eine Walze gefunden (gewunden!) und auf der Walze im Wasser gekocht wird, damit die Paden einlaufen und die Pasern sich einigermassen filzen.” Vgl. tevens: I. K. C. Der curieuse Kunst-Earber, dl. 2, blz. 18. 96) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 115, nr. 78 (1654). 97) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 155, nr. 143 (1036). 98) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 114, nr. 76 (1653). 99) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 148, nr. 101 § 1 (1660). 100) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 149, nr. 101 } 4 (1660). 101) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 149, nr. 102 (1660). 102) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 151, nr. 103 (1660). Hoofdstuk VII 103) Dat de zwarte stukken minder fraai werden tijdens de uitverving, was een algemeen bekend feit; vgl. de Beunie. Mémoire sur la teinture en noir, blz. 40. „Toutes les étoffes noires souffrent plus ou moins de la teinture.” 104) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 364, nr. 231 (1596); blz. 373, nr. 234 $ 31 (1602); blz. 388, nr. 235 $ 36 (1608). 105) ’t Welvaren der stad Leiden, blz. 95. 106) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 229, nr. 177 (1654). 107) ’t Welvaren der stad Leiden, blz. 123. 108) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 268, nr. 200 (1655). 109) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 271, nr. 203 $ 14 (1656); blz. 273, nr. 204 $$ 3, 4 (1656); blz. 274, nr. 205, $$ 2, 3, 8 (1656). 110) ’t Welvaren der stad Leiden, blz. 67. 111) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 278, nr. 208 (1656). 112) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 278, noot 1 (1656). 113) Vgl. bijv. Posthumus. Bronnen, enz. dl.5, blz. 276, nr. 206 § 5(1656). 114) Vgl. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 268, nr. 199 (1655). 115) In verband met de moeilijkheden bij het drogen mochten de greinen in de maanden November, December, Januari en Februari nat op de hal gebracht worden. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 274, nr. 205 J 1 (1656). 116) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 279, nr. 208 J 7 (1656). „F rans Floris bekent, dat als geen slijp gebruyckt, te meer cooperroot (gebruyekt wert) en dat cooperroot meerder gebruyckt, al sooveel kreuckt als anders. Ende dat (hij) sonder slijp dickwils heeft geveruwt en dat (hij) geen onderscheyt sach. Ende dat slijp sich opgeeft en in de stucken blijft hangen.” 117) Leidsch Gemeente Archief. Archieven der Hallen, nr. 420 (27-9-1656). Notulen van een vergadering op de Greinhal. „Sara de Forest, weduwe van Barent de Castele segt dat met coperroot veruwen. David du Toict segt slyp is schadelyck en dat strypen veroorsaeckt ende eens ingedroecht synde, mosten komen naderhant uytgeklopt.” 118) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 279, nr. 208 J 8 (1656). 119) Leidsch Gemeente Archief. Archieven der Hallen, nr. 777 (1656). „Den 5 October tot FransFloris 23 greynen indt wit in de konroy 3 uren gedaen des middaechs, deselven 23 stucken savens te 6 ueren in de gal gedaen... en uyt de gal gedaen wat voor acht ueren, en geloot eyder stuck met een loot, aen deen seyde met deser steeden wapen en aen dander seyde Engelsz manefacture. Tot 23 toe. Den 6 October des morgens te 5 ueren syn wy wederom tot Frans Floris gekomen en te 6 ueren heeft de eerste reys int swart gedaen en na 3 quartier deze weder uytgegaen, en voor acht ueren de tweede reys uit Bwart gdaen en na 3 quartier uere weder uytgegaen, te half thienen de derde mael int swart gedaen en na 3 quartier uere weder uytgegaen, na elf ueren voor de vierde reys int swart gedaen en na 3 quartier uere weder uytgegaen en de keetel doen loosen en bevonden dat daer geen slyp is in geweest, twelck wy getuigen waer te syn. Hoofdstuk YII 4 seggen dat geen plaetse na behoorlick te koelen ten dienhebben om de stueken apart ste van de neeringe. te leggen ende 7 4 8 op malckander leggen ende dat eene stuck koelt terwijl het ander wert getrokken. Te seggen dat die veel spoelen moet een brekebeen is. Dats met spoelen niet goet kan gemaeckt werden. Seggen dat wel willen spoelen totdat het water daer suyver uytloopt, ende presenteeren te trappelen als noot sal syn. Dat beter is dat geen eonroyketel beter es, omdat de eonroyketel in eenige jaeren niet wert geledicht, en telkens met nieu vloth aengevolt. Ende daerom beter een vloth van den ketel dat telekens versch. Ende als ledich staet te stincken, ende als ververschen, dat goed strypich valt. Ende eerst de ketel klaermaecken, dat alsdan de stoffen met een neth uytscheppen, ende dat minder quaende hebben, als die een eonroyketel. Pointen te vragen aen de veruwers. Off de stueken van 42 elle bequamelyck in de ketel konnen werden gekeert. Off deselve bequamelyck konnen werden gekoelt. Off wel konnen werden gespoelt. Off wel konnen werden de vuylicheyt van de veruwe uytgeklopt. Off wel konnen werden gedrooeht. Off wel konnen werden geconroyt ende egulyck.” 92) Vgl. ook Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 148, nr. 101 $ 2 (1660). 93) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 207, nr. 165 § 73 (1591); blz. 221, nr. 172 (15i93); blz. 241, nr. 181 $ 79,2 (1594); blz. 327, nr. 214 $ 81,. (1602); dl. 4, blz. 71, nr. 63 $ 81,t (1662); blz. 139, nr. 128 (1633) ; blz. 151, nr. 188 (1635); dl. 5, blz. 150, nr. 102 $ 3 (1660). 94) Vgl. van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 1026 §§ 4, 13 (1625). 95) Vgl. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 277, nr. 197 (1596). ,,... ten opsichte de wolle, die deur teonroyen effen gestelt ende ter neder geperst was, ...”• Zie verder: Boessig. Lehrbuch der Technologie. Jena 1790, blz. 133. „Das Karayen gesehieht indem der Zeug erst über glfihende Kohlen langsam gezogen, auf eine Walze gefunden (gewunden!) und auf der Walze im Wasser gekocht wird, damit die F&den einlaufen und die Fasem sich einigermassen filzen.” Vgl. tevens: I. K. C. Der curieuse Kunst-Farber, dl. 2, blz. 18. 96) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 115, nr. 78 (1654). 97) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 155, nr. 143 (1036). 98) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 114, nr. 76 (1653). 99) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 148, nr. 101 $ 1 (1660). 100) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 149, nr. 101 $ 4 (1660). 101) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 149, nr. 102 (1660). 102) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 151, nr. 103 (1660). Hoofdstuk VII 103) Dat de zwarte stukken minder fraai werden tijdens de uitverring, was een algemeen bekend feit; vgl. de Beunie. Mémoire sur la teinture en noir, blz. 40. „Toutes les étoffes noires souffrent plus ou moins de la teinture.” 104) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 364, nr. 231 (1596); blz. 373, nr. 234 $ 31 (1602); blz. 388, nr. 235 $ 38 (1608). 105) ’t Welvaren der stad Leiden, blz. 95. 106) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 229, nr. 177 (1654). 107) ’t Welvaren der stad Leiden, blz. 123. 108) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 268, nr. 200 (1655). 109) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 271, nr. 203 $ 14 (1656); blz. 273, nr. 204 $$ 3, 4 (1656); blz. 274, nr. 205, §§ 2, 3, 8 (1656). 110) ’t Welvaren der stad Leiden, blz. 67. 111) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 278, nr. 208 (1656). 112) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 278, noot 1 (1656). 113) Vgl. bijv. Posthumus. Bronnen,enz.dl.5,blz. 276,nr.206 $ 5(1656). 114) Vgl. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 268, nr. 199 (1655). 115) In verband met de moeilijkheden bg het drogen mochten de greinen in de maanden November, December, Januari en Februari nat op de hal gebracht worden. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 274, nr. 205 $ 1 (1656). 116) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 279, nr. 208 § 7 (1656). „Frans Floris bekent, dat als geen slijpgebruyckt, te meer cooperroot (gebruyckt wert) en dat cooperroot meerder gebruyckt, al sooveel kreuckt als anders. Ende dat (hg) sonder slijp dickwils heeft geveruwt en dat (hg) geen onderscheyt sach. Ende dat slgp sich opgeeft en in de stucken blijft hangen.” 117) Leidsch Gemeente Archief. Archieven der Hallen, nr. 420 (27-9-1656). Notulen van een vergadering op de Greinhal. „Sara de Forest, weduwe van Barent de Gastele segt dat met coperroot veruwen. David du Toict segt slyp is schadelyck en dat strypen veroorsaeckt ende eens ingedroecht synde, mosten komen naderhant uytgeklopt.” 118) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 279, nr. 208 $ 8 (1656). 119) Leidsch Gemeente Archief. Archieven der Hallen, nr. 777 (1656). „Den 5 October tot FransFloris 23 greynen indt wit in de konroy 3 uren gedaen des middaechs, deselven 23 stucken savens te 6 ueren in de gal gedaen... en uyt de gal gedaen wat voor acht ueren, en geloot eyder stuck met een loot, aen deen seyde met deser steeden wapen en aen dander seyde Engelsz manefacture. Tot 23 toe. Den 6 October des morgens te 5 ueren syn wy wederom tot Frans Floris gekomen en te 6 ueren heeft de eerste reys int swart gedaen en na 3 quartier deze weder uytgegaen, en voor acht ueren de tweede reys uit swart gdaen en na 3 quartier uere weder uytgegaen, te half thienen de derde mael int swart gedaen en na 3 quartier uere weder uytgegaen, na elf ueren voor de vierde reys int swart gedaen en na 3 quartier uere weder uytgegaen en de keetel doen loosen en bevonden dat daer geen slyp is in geweest, twelck wy getuigen waer te syn. Hoofdstuk VII 120) 121) 122) 123) 124) 125) 126) 127) 128) 129) 130) 131) 132) 133) 134) 135) 136) 137) 138) 139) 140) 141) 142) 143) 144) Deze meergemelde 23 stuck, nadat ze syn gespoeld en gekonroyt, den 6 dito des avonts ten neegen ueren in de konroykeetel int swart beginnen te koocken en den 7 October des smorgens ten 3 ueren weeder uytgedaen int bijsijn van ons ondergeschrevenen, ende geloot eyder rol (sijnde 9 rollen) met een lootgen gemerckt als boven met een stuckgen parekement tuyschen beyden gedaen. Dese stucken syn gekoockt in schoon water, sonder swart vlot daer by te hebben gedaen. Den 9 October smorgens te 7 ueren syn wy ondergeschrevenen tot Trans Florisz. gekomen ende voor verhaelde neegen rollen gevonden, sooals wy deselve hadden gelaten de 7 dito, en hebben niet konnen meereken dat daer enige veranderinge is aengedaen, ende looden ofgedaen om te worden gespoelt. En omtrent een uer des middachs hebben dese 23 stucken geloot met een nieuw loot en perkement, en syn in ons presentie in de droogery opgehangen op de 9 dito ons tegenwoordich.” ’t Welvaren der stad Leiden, blz. 67. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 277, nr. 207 (1656). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 274, nr. 205 $ 6 (1656). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 274, nr. 205 $ 4 (1656). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 289, nr. 216 $ 1 (1659). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 294, nr. 221 (1660). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 290, nr. 216 § 3 (1659). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 733, nr. 574 (1661). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 300, nr. 233 (1663). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 289, nr. 215 (1659); blz. 291, nr. 217 (1659); blz. 296, nr. 226 (1661). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 297, nr. 227 (1661). Zie o.a. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 293, nr. 220 (1660); blz. 299, nr. 231 (1662); blz. 313, nr. 250 (1667); dl. 6, blz. 167, nr. 108 (1703). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 301, nr. 234 (1663). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 309, nr. 245 5 2 (1666). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 198, nr. 128 J 13, VII (1759). Voor recepten uit tBouck van Wondre (1513) zie F r e n c k e n, Diss. Leiden 1934, blz. 28 en 31. Recepten uit de „Plictho” (1548) zijn door Guareschi afgedrukt; zie bijv. Herdruk 1911, blz. 23. Vgl. P e 11 y. The History of the Royal Society, 1667, blz. 306. „Slipp adds much to the weight, and giveth a deeper Black than copperas itself; which is a good excuse for the Dyers that use it.” P e 11 y. The History of the Royal Society, 1667, blz. 288. Vgl. P o m e t. Histoire Générale des Drogues, dl. 2, blz. 241—274. P e 11 y. The History of the Royal Society, 1667, blz. 294. 1 ons gom kost ongeveer 1 d., 1 ons zjjde daarentegen 3 sh. Petty. The History of the Royal Society, 1667, blz. 301. Zschr. f. d. ges. Textilind. 38, 445 (1935). Macquer. Art de la teinture en soie, blz. 70. Zie: Zschr. f. d. ges. Textilind. 38, 459 (1935). Zie: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 408, nr. 238 } 36 (1586); blz. 423, nr. 246 $ 35 (1591); blz. 427, nr. 250 (1595); blz. Hoofdstuk VII en VIII 145) 146) 147) 148) 149) 150) 151) 15i2) 153) 154) 155) 156) 157) 158) 159) 160) 161) 452, nr. 260 $ 43^ (1602); dl. 4, blz. 228, nr. 204 $ 48,t (1621); dl. 6, blz. 113, nr/68, $ 1 (1725). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 407, nr. 288 30, 31 (1586). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 423, nr. 246 JJ 29, 30 (1591). van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 351, §$ 24—26 (1617). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 113, nr. 68 J 1 (1725). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 217, nr. 204 J 7, IV (1621) ; blz. 228, nr. 204 § 49 (1621). Posthumus. —Bronnen, enz. dl. 4, blz. 202, nr. 193 (1647). „..., want wij onse veref lange te vooren moeten gereet maeken, aleer sy bequaem is om te wercken, groote peryckel, als sy dickwels al bequaem is, dat wij die noch verliessen door ’t afspringen van de houpels, die door ’t lang nat staen verrotten. ..., ende ons goet wel thienmael meer is onderwarpen als de saeye; overmidts de saeye maer eenderhande manier van stof en is ende in eenderley veref geverft warden en onse in veel diverse verwen moeten comen,...”. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 441, noot 1 (1594). Eed der fusteinzwartververs: „... ende dat zy daertoe zoe weinich smacke nemen zullen, onvermindert de ander stoffen, als hemluyden nodich dyncken zal tot voordeel ende zoeticheyt van de stucken ende nyet tot huerder singulier profijt.” Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 441, nr. 260 $$ 4, IV en 44 (1602). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 203, noot 1 (± 1617); blz. 238, nr. 208 (1623); blz. 240, nr. 213 (1633); dl. 5, blz. 206, nr. 164 (1660). Posthumus. Posthumus. Posthumus. Posthumus. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 228, nr. 204 J 47,2 (1621). Bronnen, enz. dl. 4, blz. 155, nr. 143 (1636). Bronnen, enz. dl. 5, blz. 371, nr. 288 § 3 (1651). Bronnen, enz. dl. 5, blz. 372, nr. 289 (1651). Bronnen, enz. dl. 5, blz. 378, nr. 290 15—17 (1652). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 379, Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 391, Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 417, 290 $ 16 (1652). 295 $§ 8, 9 (1653). 309 $$ 35, 37 (1663). HOOFDSTUK VIII. 1) Quercitron wordt bereid uit de gemalen schors van den zwarten ververseik (Quercus tinctoria). De eerste lading van dit product kwam in 1775 in Engeland aan (zie P o p p e. Gesch. der Technologie, dl. 3, blz. 392); een Engelsche Parlementsakte uit 1794 verleende aan Bancroft een monopolie voor het gebruik (Oiba-Rundschau, 1, 352 (1937) ). De bast bevat het quercitrine, een stof die door koken met verdunde minerale zuren gesplitst wordt in isodulciet en quercetin. De laatste stof vormt met tinzouten als beits, zuiver gele kleuren. Soof dstuk VIII 2) Ciba-Rundschau 1, 351 (1937). 3) Feldhaus. Die Technik der Vorzeit, blz. 1164. 4) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 1295 (1630). 5) Vgl. Prencken. Diss. Leiden 1934, blz. 14. 6) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 539, nr. 440 $ 27, (1495); blz. 540, nr. 440, VII $ 32,x (1515); dl. 2, blz. 482, nr.'’l034, VI $ 15, (1541); blz. 689, nr. 1214, VI $ 20 (1568). 7) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 13, nr. 12 $ 130, III, 5 (1384); blz. 56, nr. 58 $ 54,(1406); blz. 83, nr. 74 $ 71 (1415); blz. 162, nr. 132, VII $ 7 (1436); blz. 211, nr. 166, VII $ 9 (1446); blz. 323, nr. 263, VI $ 9 (1453); blz. 535, nr. 440, VII § 9 (1472). 8) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 483, nr. 1084, VI J 18 (1541); blz. 689, nr. 1214, VI $ 22 (1568). 9) Coorneart. La dr&p. sayetterie d’Hondsohoote, blz. 197. 10) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 325, nr. 263, VI } 22 (1466) ; blz. 536, nr. 440, VII $ 18 (1472). 11) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 483, nr. 1034, VI 5 18 (1541); blz. 689, nr. 1214, VI $ 22 (1568). 12) Hellot. L’art de la teinture, blz. 240. 13) P e 11 y. The History of the Royal Society of London, 1667, blz. 299. 14) Voor Holland zie bijv. den Haag (1515): van Gelder. „Die Haghe’’. Bijdragen en mededeelingen, 1907, blz. 346. Amsterdam: ordonnantie betreffende het weegloon aan de Waag. van Dillen, Bronnen, enz. dl. 1, nr. 90 (1524). 15) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 313, nr. 274 $ 3 (1649). 16) Francheville. Histoire de 1'Academie Royale des Sciences, 1767, blz. 75. 17) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 302, nr. 875 (1519). 18) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 78, nr. 66 J 3 (1578). 19) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 530, nr. 421 (1661). 20) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 125, nr. 100 § 48,2 (1585); blz. 206, nr. 165 $ 70, (1591); blz. 240, nr. 181 $ 76, * (1594); blz. 326, nr. 214 $ 78,^(1602). 21) Zie bijv. Posthumus. Geschied, der Leidsche Lakenind., dl. 1, blz. 53, noot 3. Taneet = taankleurig. 22) Vgl. bijv. The whole Art of Dying, blz. 51. „Brown or Tawny”; I. K. C. Der curieuse Hunst-FSrber, dl. 1, blz. 178. „Tannetbraun”; Le Teinturier parfait, blz. 75; „L ’orcanette ,qui fait un rouge brun tirant sur le tané,...”; Polygraphic or the arts of drawing, etc., blz. 438. „To Dye a Brown Tawny, or Iron Rust Colour”; Espinas (in La draperie dans la Flandre Frangaise, dl. 2, blz. 160) onderscheidde drie soorten taneet, n.1. „le tanné simple, le tanné clair et brun”. In Holland kende men dit onderscheid niet. 23) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 589, nr. 440, VII J 29 (1506); dl. 2, blz. 483, nr. 1034, VI $ 19 (1541). 24) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 126, noot 1 (1586). 25) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 231, nr. 204 J 58,2 (1621); ji er i~i_ i on rvi t i zi/serrv\ UI. O, VU*. ur. «7JL y X ^J.UUS7/. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 125, nr. 100 J 48,. (1585); blz. 117, noot 1 (1586) ; blz. 206, nr. 165 $ 70 (1591); blz. 26) Hoofdstuk VIII 326, nr. 214 $ 78 (1602) ; blz. 518, nr. 290 J 4 (1585); blz. 608, nr. 329 } 2 (1605); dl. 4, blz. 265, nr. 232 $ 2, 2 (1615). 27) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 125,.nr. 100 $ 48, (1585). 28) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 126, noot 1 (1586) ; blz. 327, nr. 214 § 78,g (1602) . 29) Voor Leiden vgl.: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 539, nr. 440 $ 27, (1495). „Item so sel men totten paertsen lakenen besighen fynen aluyn, ghekuerde crappe, mit hout ende eolen ghedroecht, zemel, water, pisse, assche ende braseliehoute...” Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 482, nr. 1034, VI $ 15, (1541); blz. 688, nr. 1214, VI $ 19 (1568). In dit jaar werd dê „assche” geschrapt. Voor den Haag, zie: van Gelder „Die Haghe”, Bijdr. en Meded. 1907, blz. 345 (1499), § 1. „In den eersten, soe en sal geen Bootsieder eenige paersse lakenen meeden anders dan met fijne gekuerde crappe ende dan daerop houten als behoirt,...”. In 1520 werd sy, gedeelte gemeene meekrap toegestaan; de bepaling werd in 1525 herhaald (blz. 346, 848). 30) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 110, nr. 73 (1651). 31) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 518, nr. 290 $ 4 (1586); blz. 608, nr. 329 $ 2 (1605); dl. 4, blz. 264, nr. 232 $ 2, (1615). 32) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 467, nr. 1034, IV § 14 (1541). 33) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 467, nr 1034, IV $ 13 (1541). 34) Vgl. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 518, nr. 290 $ 4 (1585); blz. 608, nr. 329 $ 2 (1605); dl. 4, blz. 264, nr. 232 $ 2, (1615). 35) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 178, noot 1 (1588); blz. 643, nr. 336 $ 28 (1606). 36) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 150, nr. 114 (1586) ; blz. 176, nr. 146 (1588). 37) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 16, nr. 12 } 147, (1363). 38) Vgl. een keur uit Yperen uit 1385; zie Espinas en Pirenne, Becueil, etc. dl. 3, blz. 618, nr. 789, I J 8. 39) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 27, nr. 21 $ 1 (1385). 40) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 176, noot 1 (1588). 41) Vgl. het uitvervingsvoorschrift in „The whole Art of Dying”, blz. 75—76. 42) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 736, nr. 577 <1685); blz. 100, nr. 64 (1696). 43) Vgl. de uitvervingsvoorschriften in „The whole Art of Dying”, blz. 45 en 73. 44) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 189, nr. 149 (17e eeuw). 45) Zie recepten in „De nieuwe Verwkonst”, blz. 91—92. 46) Vgl. Leidsch Gemeente Archief. Archieven der Hallen, nr. 768 (1651). „...ende dat de nulscus couleuren al soo vast syn ongeblaeut als geblaeut...”. 47) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 138, nr. 127 (1633). 48) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 70, nr. 41 f 1 (1667). 20 Soofdstuk IX dOOFDSTUK IX. 1) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 3, nr. 4 (1344). 2) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 4, nr. 6 (1351), 3) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 9, nr. 12 $ 128,t (1363). 4) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 19, nr. 12 } 168 (1363— 1384). 5) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 23, nr. 12 § 186 (1396). 6) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 87, nr. 74, VII } 96 (1432); blz. 211, nr. 166, VII $ 11 (1446); blz. 323, nr. 263 VI § 11 (1453). 7) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 211, nr. 166, VII $ 13 (1446). 8) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 495, nr. 440, I $ 16 (1455). 9) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 537, nr. 440, VII § 23 (1476). 10) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 538, nr. 440, VII § 26 (1498). 11) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 350, nr. 948 (1528). 12) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 286, nr. 853 (1517). 13) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 580, nr. 1151 (1560). 14) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 325, nr. 263, VI $ 20 (1463). 15) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 544, nr. 1107 (1549). 16) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 545, nr. 440, VII $ 43 (1531); dl. 2, blz. 447, nr. 1034, I $ 34 (1541); blz. 655, nr. 1214, I $ 9 (1568). 17) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 447, nr. 1034,1 J 34 (1541) ; blz. 655, nr. 1214, I $ 9 (1568). 18) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 544, nr. 440, VII $ 42 (1532) ; dl. 2, blz. 447, nr. 1034, I J 33 (1541); blz. 654, nr. 1214, I J 7 (1568). 19) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 450, nr. 1034,1 $ 45 (1548). 20) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 644, nr. 1214, I $ 8 (1568). 21) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 1, blz. 540, nr. 440, VII $ 31 (1507); dl. 2, blz. 480, nr. 1034, VI $ 7 (1541). 22) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 691, nr. 1214, VI § 29 (1568). 23) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 486, nr. 1034, VI $ 25 (1544). 24) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 2, blz. 487, nr. 1034, VI $ 27 (1551). 25) de 1’Espine en le Long, dl. 2, blz. 233. 26) de Vrankrjjker. Tijdschrift v. Geschied. SI, 156, 157 (1936). 27) van Gelder. Die Haghe, Bedragen en Mededeelingen, 1907, blz. 347. 28) Espinas en Pirenne. Receuil, enz. dl. 2, blz. 47 en vlg. 29) W i 11 e m s. Collection des keuren de Bruges, blz. 105. 30) Wehrmann. Die alteren Lübeckischen Zunftrollen, blz. 306.. 31) M a r t e 11. Lehnes F'arber-Zeitung, 1910, blz. 301. Hoofdstuk IX 32) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 517, nr. 290 $ 1 (1535). 33) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 123, nr. 100 { 45 (1585). 34) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 598, nr. 324 $ 111 (1598). 35) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 623, nr. 335 (1606). 36) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 431, nr. 336 $ 5 (1645). 37) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 413, nr. 247 $ 8 (1729). 38) Breen. Rechtsbronnen, enz. blz. 44 J 8 (1413). 39) Breen. Rechtsbronnen, enz. blz. 194 $ 11 (1484). 40) Breen. Rechtsbronnen, enz. blz. 549, VI $ 3 (± 1500). 41) van Billen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 715 { 5 (1584). 42) van Billen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 848 (1623). 43) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1121 { 11 (1665). 44) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1127 $ 5 (1670). 45) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1132, nr. 28 (1690). 46) Voor Leiden zie bijv.: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 440, nr. 260 $ 4, III, IV. (1602); blz. 612, nr. 329 $ 12 (1605); dl. 4, blz. 267, nr. 232 $ 13. (1615); blz. 216, nr. 204 $ 7, III, IV (1621); dl. 5, blz. 5, nr. 4 $ 4. (1651); blz. 417, nr. 309 $ 36 (1663); blz. 567, nr. 442 (na 1663); blz. 621, nr. 493 (1676); dl. 6, blz. 418, nr. 248, B (1729); blz. 138, nr. 83 $ 5 (1752); blz. 139, nr. 85 (1756). Voor Amsterdam, zie bijv.: Smient. Handvesten van Amsterdam, dl. 1, blz. 524 {{ 25, 26. (1592). van Billen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 339 (1616). Noordkerk. Handvesten van Amsterdam, blz. 1156, {40 (1648). Ordonnantie op de lakenververij van 1665. Noordkerk. Handvesten van Amsterdam, blz. 1132 { 62 (1670). Be opgaven zijn geenszins geheel volledig; zij beoogen slechts een indruk te geven van de eedsformuleeringen, die in gebruik waren. 47) Extracten uyt het Register van de Willekeuren der Stad Amsterdam, blz. 12 $$ 38, 39 (1641). Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 433, nr. 336 {$ 12, 13 (1645). 48) Voor Amsterdam, zie bijv.: Noordkerk. Handvesten van Amsterdam, blz. 1119 { 1. (1650). Ordonnantie op de lakenververij van 1665 { 64. Noordkerk. Handvesten van Amsterdam, blz. 1131 { 60. (1670). Extracten Uyt het Register, enz. blz. 27 {{ 1, 2 (1707). 49) Leidsch Gemeente Archief. Correctiebouc. U. blz. 100. 21-10-1656. „Weduwe van Hendrik Lommen, verwster in de Corte-Oosthavenstraat, gedaegde intselve cas. Seggende de Heer eyscher ende waerheyt is sulx, dat alhoewel sy, ged., verplicht es in hare huysen niet te mogen hebben eenige verbooden ende ondeugdelijke verwstoffen, veel min dat sy deselve in het verwen van haer goet soude mogen gebruycken... sy in contrarie van sulex haer so verre heeft vergrepen dat sy niet alleen verboden verwstoffen in haer huys heeft gehadt maer oock deselve gebruyckt gelyck sulex by de bailliu van de saeyhalle is bevonden als namentlick opten 1'2 Oct. verleden als wanneer de voorscr. baillju met syn adsistenten omme de visite te doen ommegaende ende onder ander comende aen Hoofdstuk IX de huysinge van gedaegdesse hebben aldaer niet connen ingeraecken dan naer lange aeneloppen soo aen de deur als aen de poort onaengesien de ged.esse ende haer familje dicht bij de hand waren ende eyntelick incomende is bevonden dat de verschr. Wed.e verwde sonder dat s\j de baillju daeraf eenige notificatie hadde gedaen gelijck sy mede verplicht es, datten bailliu navorschende seecker spoor van natticheyt veroorsaeckt door yets dat uyt de verwerye gedragen was is eyntlick gewaer geworden dat ver achter op de plaets in seeckere kelder yets was ingesmeten dat grooten roock ende damp opgaff twelck de bailliu wilde sien ende tot dien eyndè de deur van de kelder eyschende op te doen, heeft de verschr. Wed.e ende haer dochter jegens hem geseyt, dat hij daer niet en soude toecomen grijpende hem bailliu beyde aen het l[jff ende met hem sodanigh worstelende dat hy onder de voet raeckte. Dat hy baillju oprijsende van de aerde seyde dat men hem de deur soude openen of dat hy sulx aen de Heer eyscher soude gaen claegen ende hem tot adsistentie roepen dat sulcx seggen inde gedaegdesse ende haere dochter eenige alteratie verweckende hebben eyntelyck de deur van de voorschr. kelder geopent alwaer de baillju sijnde ingaen heeft aldaer gevonden een sackgen met verboden verwstoffen dat noch heel warm was ende grote damp van sich gaf twelck den baillju aengreep ende uyt de kelder inde veruwerye bracht alwaer hy tselve opgaff aen een syner medegecomanitteerde die hy versocht dat tselve een weinich te willen bewaren totdat hy sulcx de Heeren Burgemeesteren mocht hebben aengedient ende uyt haer E. Ajchtb. te verstaen in de saecken diende gedaen, dat hy baillju even uyt de verwerye synde gegaen om voor de deur uyt te gaen is des ged.esses dochter op de voors. baillju medegecommitteerde toe* geschooten ende heeft denselven met gewelt t voorschr. sackgen ontnomen lopende daermede met fortse de verwerye uyt ende tselve werpende in de Verwersgraft. Datten bailliu ende sijn medegecommiteerde tselve sackgen weder trachtende aen met een stocke aen landt te crygen is des ged.esses dochter van de valbrugge leggende over de Verwersgraft in het water gesprongen ende heeft tselve sackgen aldaer aengegrepen ende t’eenenmael uytgeschuddet sulcx dat ’t houtscool ende ander vuylicheyt daerheen dreef ende hy bailliu met syn medegecomiteerdens genootsaecken sonder tselve sackgen mede te nemen vandaer te moeten scheyden...”. 50) Vgl. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 610, nr. 329 $ 9 (1605). 51) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 329, nr. 214 $ 86 (1602). 52) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 98, nr. 84 (1604). 53) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 430, nr. 336 §§ 1—4. (1645). 54) Archieven der Hallen, nr. 769 (1654). 55) Vgl. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 310, nr. 245 §§ 3, 5, 6. (1666); blz. 582, nr. 454 $ 2. (1666); blz. 438, nr. 319 (1667). Zeer typeerend is nog het volgende: [Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 622, nr. 49S § 1 (1676)]. Eed van de lakenververs. „Dat sweert ghij, dat ghij tot het blaeuwen ende swart verwen van allerhande laakenen, stametten, carsaeyen, baeyen en pletsen ende andre Hoofdstuk IX waren niet sult gebruycken dan goede en bequame stoffen, waermede de boovenstaende waeren behoorlijken kunnen werden geverft, opdat sij op ’t staelhof, daer deselve sullen moeten werden gepresenteert, haar behoorlijke prouf kunnen behouden ofte uytstaen”. (Vgl. ook noot 57). 56) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 6, blz. 416, nr. 248 (1729). 57) Posthumus. Bronnen,enz. dl. 6, blz. 453, nr. 277 $ 5 (1740); blz. 455, nr. 278 (1740). 58) Leidsch Gemeente Archief. Archieven der Hallen, nr. 774 (1656). „De staelen zijn te gelijck ofgecoockt in een pints potie met twee lepels sterck waeter onder ’t schoon waeter gedaen.” Vgl. verder nog: Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 290, nr. 216 $ 3 (1659); blz. 343, nr. 273 $$ 13 XII, 14 II (1679). 59) Vgl. H e 11 o t. L’art de la teinture des laines, blz. 26—29, 357 en vlg. Francheville. Histoire de 1’Acad. Royale, 1767, blz. 121—128. 60) P o p p e. Geschichte der Technologie, dl. 3, blz. 438. 61) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1160, nr. 8 J 11 (1659). 62) Ordonnantie van de lakenververs, Mei 1665, $ 12. 63) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1128, nr. 25 $ 18 (1670). 64) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1168, nr. 18 (1685). 65) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 715 $ 4 (1584). 66) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1127, nr. 24 (1669). 67) Zie van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 715 § 7 (1584). Ordonnantie van de lakenververs, Mei 1665, $ 13. 68) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1131, nr. 25 $ 60 (1670). 69) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1133, nr. 29 (1691). 70) B r e e n. Rechtsbronnen, enz. blz. 287, nr. 2 (1494). 71) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 715 J 23 (1584). 72) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1121 § 8 (1665). 73) Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1132, nr. 27 (1676). 74) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 423, nr. 246 $ 35 (1591). 75) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 71, nr. 63 $ 81, (1612). 76) Wehrmann. Die filteren Lübeckischen Zunftrollen, blz. 487. 77) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 441, nr. 260 § 4, IV. (1602); blz. 453, nr. 260 $ 51 (1602). 78) Zie bjjv. G. Wagner. Das KLrben mit Deutschen Pflanzen. Spranger. Farbbuch, die pflanzenf&rberei auf Wolle. 79) Textilberichte über Wissensch. Ind. und Handel 1, 281 (1920). 80) Berichte Ve Internat. Kongress f. angew. Chemie, Bd. 2, 894 (1903). 81) Vgl. bijv.: „Von Farben. Von mancherlei farben auff garn,...”, blz. 6. „So du aber thuch von köstlichen farben machest, so must du es auffhencken so die sonn mittelmassig und nit zu heisz scheinet, auff das sich die farb nit verandere, dann heisse sonn schat den köstlichen fanben balt.” 82) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 520, nr. 290 } 12 (1585); blz. 610, nr. 329 $ 8. (1605) ; dl. 4, blz. 266, nr. 232 } 8 (1615). 83) Vgl. van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 86. (1524); nr. 715 $$ 22, 24, 25. (1584); nr. 715 §§ 5, 6 (1584). Smient. Handvesten, enz. blz. 525 J 21 (1592). Hoofdstuk IX Posthumus. Bronnen, enz. dl. 5, blz. 30, nr. 22 $ 3 (1658). 84) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 715 § 23 (1584). Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1121 $ 8 (1665). 85) Ygl. Noordkerk. Handvesten, enz. blz. 1005, nr. 2 (1623); blz. 1002, nr. 2 (1648). 86) Vgl. bijv. voor den Haag: van Gelder. Die Haghe, 1907, blz. 302 $ 53 (1496). 87) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 217, nr. 204 $ 7, V (1621); blz. 229, nr. 204 $ 52 (1621); blz. 239, nr. 209 (1623). BIBLIOGRAFIE. Algemeen Handboek voor Kunstenaars, Chemisten, Fabrikanten en Handwerkslieen. Dordrecht. 1802. Allgemeinen Welt-Spiegels. (Vertaling uit het Italiaansch.) Frankfurt a. Main. Lucae Jennis. ± 1625. Ars Tinctoria Experimentalis oder Curieuse VoUkommene Entdeckung der Farbe-Kunst auff Seyde, Wolle und Leinengewand. Frankfurt und Leipzig. 1685. The whole Art, of Dying. Written originally in the Qerman Language. London. 1705. In 1915 herdrukt door „The Tapestry Studio”. Stratford upon Avon. P. B a u d. L 'industrie chimique en France. Paris. 1932. Beauvais Raseau. Die Kunst des Indigo-bereiters, in: Schauplatz der Künste und Handwerke. Bd. 10. (1772). J. Beekmann. Anleitung zur Technologie. 1802. J. Beekmann. Beytrfige zur Geschichte der Erfindungen. 5 dln. 1785—1805. Beschrijving der Stadt Delft. Gedrukt door Reinier Boitet. Delft. 1729. J. B. de B eu ni e. Mémoire sur la Teinture en Noir. 1777. P. B e y d a 1 s. Kroniek der Stad Delft. Delft. 1936. Bezemer en de Blécourt. Rechtsbronnen van Zierikzee. Werken der vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht. 2e reeks, nr. 9. ’sGravenhage. 1908. J. J. B1 a n k s m a. De invloed der organische scheikunde op de menschelijke samenleving. Diësrede. 8 Februari. Leiden. 1932. P. J. Blok. Geschiedenis eener Hollandsche stad. 4 dln. M. J. Boerendonk. Historische studie over den Zeeuwschen Landbouw. Diss. Wageningen. 1935. C. B o o t. De Verwer. Dordrecht. 1820. J. A. P. G. B o o t. De Twentsche katoennijverheid 1830—1873. Diss. Rotterdam. 1935. I. G. J. van den Bosch. Over Meekrap, enz. Middelburg. 1850. J. C. Br een. Rechtsbronnen van Amsterdam (1413—1512). Werken der vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht. 2e reeks, nr. 4. 1902. P. B r i g 1. Die chemische Erforschung der Naturfarbstoffe. 1921. Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam, dl. 2. J. H. W. Unger en W. Bezemer. De oudste Kronieken en Beschrijvingen van Rotterdam en Schieland. Rotterdam. 1895. dl. 4. J. H. W. Unger. Regestenljjst voor Rotterdam en Schieland tot in 1425. Rotterdam. 1907. R. B ij 1 s m a. Rotterdams Welvaren 1550—1650. ’s Gravenhage. 1918. I. K. C. Der Curieuse und vollkommene Kunst-Farber. Nümberg. 1709. Commelin. Beschrijvinghe van Amsterdam. 1694. E. Coorneart. La draperie-sayetterie d’Hondschoote. (XIV—XVIIIe siècles). Dictionnaire historique des Arts, Metiers et Professions, exercés dans Paris depuis le XlIIe siècle. Paris. 1906. Dictionnaire portatif de Commerce. Tomé 7. Copenhague. 1762. Dictionnaire universel de Commerce. Paris. 1748. J. G. van Dillen. Het economisch karakter der Middeleeuwsche stad, deel I. 1914. J. G. van Dillen. Bronnen tot de geschiedenis van het Bedrijfsleven en het Gildewezen van Amsterdam, dln. I, II. Rijks-Geschiedk. Public, nrs. 69, 78. P. Dorveaux. Droits de Courtage établis a Paris au XVe siècle sur quelques marchandises d’épicerie. Poitiers. 1910. 6. L. D r i e s s e n. Kroniek der stad Leiden. ’s-Gravenhage. 1937. J. B. E 1 i a s. De Vroedschap van Amsterdam. 1578—1795. 1903. Encyclopédie ou Dictionnaire Raisonné des Sciences, des Arts et des Metiers. Tomes XIV, XVI. 1765. A. J. Enschedé en C. J. Gonnet. Kuerboeck der Stadt Haerlem. 1887. G. E s p i n a s. La draperie dans la Flandre Franqaise au Moyen Age. 1923. G. Espinas en H. Pirenne. Receuil de documents rélatifs a 1’histoire de 1'industrie drapière en Flandre. 4 dln. Brussel. 1906—1924. M. de 1’Espine en I. Ie Long. De koophandel van Amsterdam. Deel II, 9e druk. Rotterdam. 1780. Von Farben. Von mancherlei farben auff garn, leinwadt, holtz, beyn, leder, etc. Straszburgh. 1565. F. M. F e 1 d h a u s. Die Technik der Vorzeit. 1914. H. G. Th. F rencken. tBouck va Wondre. 1513. Diss. Leiden. 1934. G. von Georgievics. Der Indigo vom praktischen und theoretischen Standpunkt. Leipzig. 1892. G i o b e r t. Traité sur le pastel et 1 ’extraction de son indigo. Paris. 1813. J. Girardin. Scheikunde voor den beschaafden stand en het fabriekswezen; vertaald door J. B. Peeters. 2 dln. Gouda. 1862. R. G o n i n. Remarques sur les teintures faites a Yvetot. Rouen. 1756. J. F. Gülich. Vollstandiges Farbe- und Bleichbuch für Farber. 1779. J. F. H. Die Nützlich-Vereinbahrte Webe- und Farberey. Leiptzig und Franckfurth. 1692. Hantvesten ende Privilegiën van Weesp, Muiden ende Naerden, met den aencleve van dien. Ghedruckt int Jaer ons Heeren 1613. M. Heiden. Handwörterbuch der Textilkunde aller Zeiten und Yölker. Stuttgart. 1904. H e 11 o t. L ’art de la teinture des laines et des étoffes de laine. 1742. Herdruk: Paris. 1786. H e 11 o t. Farbekunst oder Unterricht Wolle und wollene Zeuge zu farben. Uebersetzt von A. G. Kastner. Altenburg. 1751. E. Herbig. Die Betriebsart der Tuchindustrie Brügges im Mittelalter. Diss. Heidelberg. 1909. S. F. Hermbstadt. Algemeene schets der Technologie; vertaald door J. A. Uilkens. Amsterdam. 1825. J. Herzfelden F. Schneider. Das Farben und Bleichen. Berlin. 1900. W. Heyd. Geschichte des Levanthandels im Mittelalter. dl. 2. 1879. H. B. Holsboer en R. de Lange. Scheikundige grondslagen van het bleeken, verven en drukken van textielstoffen. Enschede. 1932. J. B. H u r r y. The woad plant and its dye. London. 1930. Instruction générale pour la teinture des laines et des étoffes de laine. 1750. Indigo Rein. B. A. S. F. 1908. J. d e K a n t e r. De Meekrapteler en Bereider. Dordrecht. 1802. P. J. Kasteleyn. De Indigobereider, Blaauwverver,... Bewerkt naar Dyonval. Dordrecht. 1788. J. H. K o r s w a g e n. De oorzaken van de stank der Leidsche grachten. Diss. Leiden. 1926. W. H. von Kurrer. Das Bleichen der Leinwand und der leinenen Stoffe. Braunschweig. 1850. A. Lachmann. Algemeine Farbewaaren-, Chemikaliën- und Droguenkunde. Leipzig. 1851. C. J. de Lange van Wijngaerden. Geschiedenis der Heeren en beschrijving der stad van der Goude. 1813. Fr. Lauterbach. Geschichte der in Deutschland bei der Farberei angewandten Farbstoffe mit besonderer Berücksichtigung des Mittel-Alterlichen Waidbaues. 1905. B. de Lespinasse. Histoire générale de Paris. Les Metiers et Corporations de la ville de Paris. III. XIVe—XVIIIe siècle. Tissus, étoffes, vêtement, cuirs et peaux, métiers divers. 1897. B. L i p s o n. The history of the English woollen and worsted industries. London. 1921. H. L u g t. Verwers-Handboekje. \ 1799. M. M a c q u e r. Art de la teinture en soie. 1763. F. May er. Chemie der organischen Farbstoffe. Bd. II. Natürliche organische Farbstoffe. Berlin. 1935. Mrs. Merrifield. Original Treatises, dating from the Xllth to XYIIIth centuries on the Arts of Painting, in oil, miniature, mosaic, and on glas; of gilding, dyeing, and the preparation of colours and artificial gems. 2 dln. London. 1849. F. van Mieris. Beschrijving der stad Leyden. 1762. Nederlandsch Handelsmagazijn. Amsterdam. 1843. P. A.. Nemnieh. Original-Beitrage zur eigentlichen Kenntnisz von Holland. 1809. A. Neuburger. Die Technik des Altertums. 1919. Neu-verfertigtes und mit gar vielen Raren Kunst-stücken ver- sehenes, Farb-Büchlein. Nümberg. 1725. De Nieuwe onveranderlijke en vaststaende Verwkonst. Gend. 1787. H. Noordkerk. Handvesten van Amsterdam. 1748. Le nouveau teinturier parfait. 2 dln. Paris. 1769. J. J. O r 1 e r s. Beschrjjvinge der Stad Leyden. Leyden. 1614. J. C. O v e r v o o r d e en J. G. C h. J o o s t i n g. De Gilden van Utrecht tot 1528. Werken der vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht. Eerste reeks, nr. 19. 1896. J. R. Partington. Origins and Development of Applied Chemistry. 1935. N. de Pauw. Ypre jeghen Poperinghe angaende den verbonden. Gedingstukken uit de 14e eeuw nopens het laken. Gent. 1899. L. P e 1 e t—J. o 1 i v e t. Die Theorie des Farbeprozesses. 1910. A. G. P e r k i n en A. E. E v e r e s t, The natural organic colouring matters. London. 1918. R. P f i s t e r. Textiles de Palmyre. Paris. 1934. R. P f i s t e r. Teinture et Alchemie dans 1’Orient Hellénistique. Overgedrukt uit: Seminarium Kondakovianum, VII (1935). Uitgave van het „Institut Kondakov”. Praag. Plictho de larte de tentori... Venetia. 1548. (Door I. Guareschi in 1907 herdrukt en van een toelichting voorzien in: Supplemento annuale all’Enciclopedia di Chimica 23 (1907); ondertitel: Storia della chimica. VI. Van dit artikel verschenen in 1907 en in 1911 in Turijn overdrukjes in boekvorm; de laatste uitgave werd door mjj geraadpleegd. Voor verdere gegevens raadplege men de boekenlijst in hoofdstuk IV). P. P o m e t. Histoire Générale des Drogues, traitant des Plantes, des Animaux et des Mineraux. Paris. 1694. J. H. M. P o p p e. Geschichte der Künste und Wissenschaften. Achte Abtheilung. Geschichte der Naturwissenschaften. IV. Geschichte der Technologie. Bd. III. Göttingen. 1811 C. W. Pörner. Versuche und Bemerkungen zum Nutzen der Farbekunst. dl. 2. Leipzig. 1772. C. W. Pörner. Instruction sur l’art de la teinture. (Traduit de 1’Allemand). Paris. 1791. N. W. Posthumus. De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie. Dl. I. de Middeleeuwen. ’s-Gravenhage. 1908. N. W. Posthumus. Bronnen tot de Geschiedenis van de Leidsche Textielnijverheid. 6 dln. (R. G. P. nrs. 8, 14, 18, 22, 39, 49.) ’s Gravenhage. 1910, 1911, 1912, 1914, 1918, 1922. N. W. Posthumus. De Nationale Organisatie der lakenkoopers tijdens de Republiek. Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap. Derde serie, nr. 51. 1927. S. C. Regt door Zee Greup—Ro ld anus. Geschiedenis der Haarlemmer bleekerijen. Diss. Amsterdam. 1936. O. Reuter. Die Entwicklung der Augsburger Textilindustrie. Diss. Heidelberg. 1914. E. Ristenpart. Chemische Technologie der Gespinstfasern. Teil III. Die Praxis der Farberei. 1926. C. Rodon y Font. Una Ojeada sohre Algunas Antiguas compilaciones de secretos de tintoreria. 1933. P. R u g g 1 i. Die Geschichte der Farberei. Separatabdruck aus den Verhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft in Basel. 1927. M. de Ruuscher. Natuerlijke Historie van de couchenille. Amsterdam. 1729. J. J. L. van R jj n en H. D i e t e r 1 e. Die Glykoside. 1931. W. S a 1 m o n. Polygraphico or the Arts of Drawing, Limming, Painting, etc. 2 dln. 8e ed. London. 1701. L. F. S a 11 z m a n. English industries of the Middle-Ages. Oxford. 1923. G. Schmöller. Die Strassburger Tücher- und Weberzunft und das Deutsche Zunftwesen von XIII—XVII Jahrh. 1881. H. Schrader. Leerboek der Verwerf, bewerkt door Entrop y Bavink. Deel I. Wolverwerjj. Groningen. 1840. Secrets concernant les Arts et Métiers. Tomé II. Bruxelles. 1766. G. S e 11 n e r. Die Indigoküpen, deren Anstellung, Gebrauch und praktische Behandlung. 1886. Smient. Handvesten enz. van Amsterdam. Amsterdam. 1663 en vlg. jaren. Emil Springer. Farbbuch. Grundlagen der Pflanzenfarberei auf Wolle. Zürich und Leipzig. 1935. A. S t a n g e. Die Zeitalter der Chemie im Wort und Bild. 1908. Staring’s lijst van alle Binnen- en Buitenlandsche Maten, Gewichten en Munten. Zonder jaartal. Ta lier. Dell'arte di tingere in filo, in seta, in cotone, in lana, ed in pelle. Venezia. 1798. Le teinturier parfait, ou instruction nouvelle et générale pour la teinture des laines et manufactures de laine. Leyde. 1708. G. Tier ie. Cornelis Drebbel. (1572—1633). Diss. Leiden. 1932. Tresoor van de gewichten, Maten van Koorn en Landen, etc. Amsterdam. 1647. J. E. Tulleken. Indigo en zijn onderzoek. Diss. Leiden. 1900. W. S. U n g e r. Bronnen tot de geschiedenis van Middelburg in den landsheerlijken tijd. 3 dln. (R. G. P. nrs. 54, 61, 75). ’s Gravenhage 1923, 1926, 1931. M. Vanhaeck. Histoire de la Sayetterie a Lille. Diss. Univ. de Caen. 1910. H. J. J. van Velthoven. Stad en Meierij van ’sHertogenbosch. Deel I (tot 1815). Diss. Utrecht. 1935. G. W a g n e r. Das Farben mit Deutschen Pflanzen. Berlin. 1936. J. B. Weckerlin. Le drap „Escarlate” au Moyen-Age. Lyon. 1905. G. Wehrmann. Die alteren Lübeckischen Zunftrollen. 2e ed. Lübeck. 1872. ’t Welvaren der stad Leiden. 1659. Uitgave verzorgd door F. Driessen. Leiden. 1911. J. C. W i e g 1 e b. Geschichte des Wachstums und der Erfindungen in der Chemie in der attesten und mittlern Zeit. 1792. E. C. W i e r s m a. Eenige punten uit de ontwikkeling van het temperatuurbegrip. Rede. ’s-Gravenhage. 1936. M. J. F. W i 11 e m s. Collections des Keuren ou Statuts de tous les Métiers de Bruges, publiée par le Comité-Directeur de la Société d’Emulation de Bruges, avec des notes philologiques. Gand. 1842. O. N. W i 11 en L. L e h m a n n. Chemische Technologie der Gespinnstfasern. Bd. I. 1910. G. T. van IJsselsteyn. Geschiedenis der tapijtweverijen in de Noordelijke Nederlanden. 2 dln. Leiden. 1936. W. Zanker. Handbuch der gesamten Textilindustrie. V. 1913. GERAADPLEEGDE TIJDSCHRIFTARTIKELEN. M. W. Beyerinck. Verslagen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, 8, 91 (1900). Over de indigovorming uit weede. A. Binz. Zeitschrift für angewandte Chemie, 49, 355 (1936). Over het technische gebruik van urine. A. Binz en F. R u n g. Zeitschrift für angewandte Chemie, 15, 616 (1902). Over de gistingskuip. B. Block. Chemische Apparatur, 16, 153 (1929). Over de weedeplant. P. J. Blok. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Vle reeks. 2, 285 (1925). Over het ontstaan van de Leidsche textielnijverheid. L. B r a u n. Lehnes Flarber-Zeitung, 1904, blz. 1. Over de zijdeverzwaring. R. B jj ls m a. Rotterdamsch Jaarboekje, 2de reeks, 3, 42 (1915). Over de Zuid-Nederlandsche immigranten en de manufactuurververij in oud-Rotterdam. Vragen van den dag, 31, 858 (1916). Over de Zuid-Nederlandsche immigranten in de textielindustrie in oud-Rotterdam. Ciba-Rundschau. Populair-wetenschappelijk maandblad over de geschiedenis der textielindustrie, uitgegeven vanaf Mei 1936 door de „Ciba”, Basel. Clark en Wailes. The Journal of the Society of Dyers and Colourists, 52, 219 (1936). Over de laatste weede-aanplantingen in Engeland. J. F. C o r r i g a n. The Journal of the Society of Dyers and Colourists, 38, 222 (1922). Bespreking van „The whole art of dying”. J. G. v a n D i 11 e n. De Gids, 1935, blz. 308. Amsterdam in Bredero’s tijd. L. A. D r i e s s e n. Revue générale des Matières Colorantes, 38, 68 (1934). Bespreking van het „Bouck vcm Wondre”. Cataluna Textil, 28, 64 (1934). Overzicht van de oude ververy-literatuur. Revue générale des Matières Colorantes, 40, 50 (1936). De Gobelins, scharlakenververs. Revue générale des Matières Colorantes, 40, 416 (1936). Over de uitvinding van het cochenille-scharlaken. De textielindustrie, 17, 142 (1936). De Gobelins, scharlakenververs. F. E r b a n. Deutscher Farberkalender, 1912, blz. 2. Over de geschiedenis der textiel-industrie; tevens een uitgebreide opgave over keuren van de oude Duitsche textielindustrie. G. Espinas. Revue d’histoire des doctrines économiques et sociales, 11, 21 (1923). Over de textielindustrie in Fransch-Vlaanderen in de vijftiende eeuw. H. Fleming. Textile Colorist, 52, 698 (1930). Bespreking van de cochenille en de kermes. M. de Francheville. Histoire de 1’Academie Royale des Sciences et Belles-Lettres. 1767, blz. 41. Over de oude en de moderne textielververij. J. A. F r u i n. Bijdragen voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. N.R. 6 (1880). Over het oudste keurboek van Delft. H. E. van Gelder. In: „Het huiselijk en maatschappelijk leven onzer voorouders” een artikel over: „De Nijverheid”. Die Haghe. Bijdragen en Mededeelingen, 1907, blz. 229. Over de Haagsche textielindustrie. C. Glen. The Journal of the Society of Dyers and Colourists, 27, 293 (1911). Over textielververy-gegevens uit het Oude Testament. C. F. Göhring. Deutscher Farberkalender 1928, blz. 29. Over het probleem der echtververij. B. Guiffrey. Mémoires de la Société de 1’histoire de Paris, 31, 1 (1904). De geschiedenis der Gob elins. 21 R. N. de Haas. Chemisch Weekblad, 4, 423 (1907), 5, 481 (1908). Oude chemische namen en hun beteekenissen. A. H a 11 e m a. Jaarboekje voor Geschiedenis en Oudheidkunde van Leiden en Rijnland, 20, 26 (1925—1926). Over de geschiedenis van het Leidsche tuchthuis. Nieuwe Rotterdamsche Courant, 6 December 1932. Avondblad. Over het Amsterdamsche tuchthuis. —— Economisch-Historisch Jaarboek, 19, 114 (1935). Over tuchthuisarbeid ten tijde van de republiek. R. Hapke. Vierteljahrschrift für Sozial- und WirtschaftsGeschichte 10, 172 (1912). Nieuwe literatuur over de geschiedenis der Nederlandsche wolindustrie. J. J. M. Heer en. Economisch-Historisch Jaarboek, 12, 145 (1926). Over de geschiedenis van de Helmondsche textielnijverheid. H. J. Henk. Melliand Textilberichte, 17, 251 (1936). Over de tannine-bradkwijnsteenbeits. R. HilL Nature, 134, 628 (1934). Over de glucosiden in de meekrap. R. Hill en D. Richter. Nature, 138, 38 (1936). Over een glucoside in de meekrap. J. H u e b n e r. Journal of the Chemical Society. Manchester Section, 32, 1043 (1913); 33, 452 (1914). Vertaald in: Rev. génér. mat. color. 18, 149 (1914). Over de geschiedenis der ververij. Jubileumnummer van de Soc. Dyers and Col. 1884—1934, ^ blz. 1. Over de geschiedenis der ververij. A. J. L. Juten. Chemisch Weekblad, 5, 5 (1908). Enkele oude chemische namen en hun beteekenissen. J. Kalf. Verslag van het St. Bernulphus-Gilde, 1900, blz. 42. Bijdrage tot de geschiedenis der Middeleeuwsche kunstweverij in Nederland. A. E. Karr. Textile Colorist, 58, 303 (1936). V Over de geschiedenis van de alizarien. A. Kertesz. Textilberichte über Wissenschaft, Industrie und Handel, 1, 281 (1920). Een vergelijking van de echtheden van natuurlijke en van synthetische kleurstoffen. H. Krauss. Lehnes Farber-Zeitung, 1910, blz. 371. Over de geschiedenis der ververij. L a m p e. Neue Schriften der Gesellschaft Naturforschender Freunde zu Berlin, 1, 70 (1795). Over verschillende soorten weedasch. J. Lessing. Berichte d. V. Internat. Kongress für angewandte Chemie, 2, 894 (1903). Over de lichtechtheid van oude gekleurde weefsels. C. te Lintum. Rotterdamsch Jaarboekje, 7, 1 (1900). Over de textielindustrie in Oud-Rotterdwm. P. Mar teil. Lehnes Farber-Zeitung, 1910, blz. 301. Over de geschiedenis van de ververij in Westfalen. Deutscher Farberkalender, 1912, blz. 39. Over de geschiedenis van de ververij in Brandenburg. —— Melliand Textilberichte, 6, 297, 392 (1925). Over de geschiedenis van de ververij in Württemburg. C. Matschosz. Beitrage zur Geschichte der Technik und Industrie, 4, 309 (1912). Frederik de 6 r o o t e en de textielindustrie. L. Meldola. Chemical News, 101, 270, 278 (1910). ^ Over de geschiedenis der ververij. C. D. M e 11. Textile Colorist, 58, 128, 201, 343, 484 (1936). Over verfhouten en andere natuurlijke verf stof bronnen. L. van N i e r o p. Tijdschrift voor Geschiedenis, 45, 18, 151 (1930), 46, 28, 113 (1931). Over de Amsterdamsche zijdenijverheid. J. H. P ark en E. Glouberman. Journal of Chemieal Education, 9, 1142 (1932). Chemische ontdekkingen in de textielindustrie. D. Paterson. Lehnes Farber-Zeitung, 1904, blz. 239. Over de invoering van indigo in Europa. W. P e 11 y. The History of the Royal Society of London, for the improving of natural knowledge, 1667, blz. 284. Over de geschiedenis en de techniek der ververij. Philosophical Transactions, 15, 853 (1685). Verschillende opgaven over eenvoudige chemische experimenten. G. Pierlot. Chimie et Industrie, 14, 839 (1925). Over saffraan. C. B. Plowright. Nature, 61, 331 (1899—1900). Over de weede. N. W. Posthumus. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap, 37, 1 (1916). Over de toestand van de textielindustrie in Holland in 1663. Mededeelingen der Kon. Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde, dl. 84, Serie B, no. 1 (1937). Over de neringen in de republiek. en W. L. J. de Nie. Economisch-Historisch Jaarboek 20, 212 (1936). Over een ververshandschrift uit 1631. K. Reinking. Bulletin de la Fédération Internationale des Associations des Chimistes du Textile et de la Couleur, 1933, blz. 181. Over het ontstaan van de ververij en de drukkerij. G. Rodon y Font. Revue de 1’Associations des chimistes de 1'industrie textile, 22, 223 (1932). Over oude verfrecepten-compïlaties. P. Ruggli. In: „Die Geschichte der Textilindustrie”, 1932, blz. 345; „Die Geschichte der Farberei”. F. F. Run ge. Journal für praktische Chemie, 5, 362 (1835). Over de meekrap. M. Schefold. Beitrage zur Geschichte der Technik und Industrie, 19, 127 (1929). Over het middeleeuwsche „Hausbuch”. B. S c h m i d t. Zeitschrift für die gesamte Textilindustrie, 32, 299, 673, 859 (1929). Over de geschiedenis der ververij cn in het bijzonder over de geschiedenis der indigo-ververij. C. S c h n e i d e r. Zeitschrift für die gesamte Textilindustrie, 14, 534 (1910—1911). Over indigo. Z. W. Sneller. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Vle reeks, 3, 129 (1925). Over de toestand der nijverheid in Amsterdam en in Rotterdam volgens de enquête van 1816. idem, Vle reeks, 4, 237 (1926); 5, 101 (1927). Over de opkomst der Nederlandsche katoenindustrie. De Economist, 77, 691 (1928). Over de plattelandsnijverheid in Nederland in de 17e en 18e eeuw. Tijdschrift voor Geschiedenis, 45, 237 (1930). De tijkweverij te Rotterdam en Schiedam in de eerste helft der 17e eeuw. Economisch-Statistische Berichten. Bijvoegsel: Woensdag 9 Sept. 1931, nr. II. De opkomst der Noord-Brdbmtsche industrie. J. F. Springer. Textile Colorist, 52, 614, 764 (1930). Over de oudste geschiedenis der ververij en een bespreking van het artikel van Sir W illi am P et t y. De Textielindustrie, 10, 202, 1005 (1929). Zonder vermelding van den naam van den schrijver. Over enkele natuurlijke verfstoffen. Idem, 16, 251 (1935). Over de geschiedenis van het spinnen. Idem, 16, 264 (1935). Over de geschiedenis van het weven. Idem, 16, 931 (1935). Over de invloeden van verontreinigingen op de echtheden der uitvervingen. W. S. Unger. Economisch-Historisch Jaarboek, 19, 75 (1935). Over de aluinhandél in de Scheldedelta tusschen 1473 en 1475. A. C. J. de Vrankrijker. Tijdschrift voor Geschiedenis, 51, 152 (1936). Over de textielindustrie van Naarden. H. Wendelstadt en A. Binz. Berichte der Deutschen Chemischen Gesellschaft, 39, 1627 (1906). Over de gistingskuip. L. G. d e W ij s. De Textielindustrie, 16, 121, 169, 209, 280, 319, 481 (1935). Over de geschiedenis der Tïlburgsche nijverheid. Zeitschrift für die gesamte Textilindustrie, 38, 444, 459 (1935). Zonder vermelding van den naam van den schrijver. Over de zijdeververij. BIJLAGE. Inleiding. Uit hetgeen op de voorgaande bladzijden medegedeeld werd blijkt, dat tot in het midden der zestiende eeuw, de ververs bijna geen vrijheid genoten, wat betreft de toepassing van hun vak. Beslissingen over de keuze, de hoeveelheden en de kwaliteit van de verfstoffen waren meestal niet aan hen overgelaten; vele ververjjhulpmiddelen waren voor hen verboden en verschillende verf methoden mochten zij niet toepassen. Als gevolg van deze toestanden, werd in één stad door alle ververs op ongeveer gelijke manieren geverfd; de overheid beschouwde de ververij-geheimen min of meer als haar eigendom. Wanneer een verver een nieuwe door hem gevonden verf methode toepaste, kwam hij meestal met de keuren in strijd. Op den duur lekte deze ontduiking uit; de zondaar werd in verreweg de meeste gevallen streng beboet; slechts zeer zelden kwam het voor, dat de overheid een vooruitgang zag in de nieuwe methode. In het laatste geval nam zij de nieuwe werkwijze over en schreef haar voor aan de andere ververs1). Hoe het ook liep, veel plezier van zijn uitvinding beleefde de verver niet; een prikkel om naar nieuwe methoden te zoeken was er dus niet. Hierbij kwam nog, dat in de eerste helft der zestiende eeuw de industrie in de Hollandsche steden meer en meer verviel, zoodat ook deze oorzaak ertoe medewerkte, dat geen nieuwe vondsten gedaan werden op het gebied der textielververjj. Omstreeks de tachtiger jaren der zestiende eeuw, veranderden de omstandigheden geheel. De oude lakenindustrie was dood of voerde nog slechts een schijnbestaan; de keuren die voor deze industrie uitgevaardigd waren, hadden dus vrijwel geen beteekenis meer. De nieuwe industriën van lichte weefsels werden voor een groot deel gedreven door Vlamingen, die nieuwe ideeën met zich mede brachten. De overheid legde deze industriën in het algemeen niet zoo sterk aan banden, als zij het hun voorgangster *) Vgl. Posthumus. Bronnen, enz. dl. 3, blz. 275, nr. 194 (1596). gedaan had. Door de exploitatie van nieuwe grondstofgebieden (ontdekking van Amerika) en door uitbreiding van het handelsen goederenverkeer (zeeweg naar Indië) kwamen verschillende nieuwe verfstoffen en hulpmiddelen (cochenille en indigo) in groote hoeveelheden en tegen redelijke prijzen op de markt. Het aantal mogelijkheden voor de ververs breidde zich dus sterk uit, temeer daar omstreeks 1600 in Holland de zjjdeindustrie van belang werd. De nieuwe toestand had tot gevolg, dat de ververs weer naar nieuwe processen zochten; indien zij deze gevonden meenden te hebben, trachtten zjj er financieele voordeelen mede te verwerven, door het proces te verkoopen of door de geheimen aan andere vakgenooten, tegen betaling van een vergoeding, mede te deelen. Daar de betreffende stukken in vele gevallen door een notaris opgemaakt werden, treffen wij in de bewaard gebleven notarisprotocollen talrijke van dergelijke overeenkomsten aan; speciaal uit Amsterdam zijn vele stukken bewaard gebleven. In 1607 werd een contract gesloten tusschen een koopman en een zijdeverver, waarbij de contractanten wederzijdsch beloofden „maelcanderen getrouwelyck (te) sullen leeren ende onderrecht doen in de kennisse van ’t gommen, om plecken uuyt te doen ende zyde schoon te maecken”2). In 1610 werd een drukkerij voor weefsels opgericht, om te drukken „mitte middel van de nieuwe inventie ende praticque” 3). In 1614 hadden twee ververs samen een nieuwe methode om zijde zwart te verven uitgevonden; tegen een vergoeding te bebetalen door één van de partijen, beloofde de andere partij, de uitvinding niet te zullen toepassen4). In 1617 werd een contract over de cochenille-ververij afgesloten B). In hetzelfde jaar werden nog twee andere contracten afgesloten; één van de overeenkomsten had betrekking op het maken van „verwe van orcel of lackmoes”6), de andere op de oprichting van een laken-zwartververij7). In 1622 werd een contract gesloten tusschen een koopman en *) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 1096 (1607). •) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 1, nr. 1186 (1610). 4) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 156 (1614). *) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 387 (1617). *) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 400 (1617). T) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 404 (1617). een verver (P i e t e r S p e e c k, zie ook Bijlage fol. 184), waarbij overeengekomen werd, dat de laatstgenoemde aan den zoon van den koopman het verven van „craprooden, crapgrauwen, taneyten ende paersen” zal leeren8). In 1623 werd een compagnieschap tot het uitoefenen van het „couleurverwen” aangegaan9). In 1625 werd door twee ververs samen een ververij opgericht10). In 1632 tenslotte werd een verbond aangegaan voor het drukken en heetpersen van „alderhande sayen ende cashanten” 11). Dit overzicht bewijst afdoende hoezeer de toestand veranderd was. In andere steden deden zich dezelfde verschijnselen voor. Op één van de notarisprotocollen ■zullen wij dieper ingaan. In 162012) kwam D i r c Wil lemsz. van der Heyden, verver te Delft, met twee Leidsche ingezetenen overeen, dat hij hen „mitte eerste gelegentheyt, des doenlijck zijnde, onderwysen ende leeren sal de conste ende wetenschap van carmosijnveruwen, zoo in ’t root, purper, paers als anders, geljjc men uytte concinilien can ende mach veruwen, zo goet ende perfect als Gui 11 j ame Six tot Amsterdam ende Pieter Jansz. Kerspin tot Rotterdam geverut hebben, ende de wedue van de gemelde Guilljame ende dezelve K e r s p i n alsnoch in hare respective veruweryen veruwende zijn. Voorts sal hij, van der Heyde, d’voomoemde Vaillant ende W a t e r 1 o oock bestellen elc een geschrifte, daerinne de gemelde conste van veruwen naect ende duydelyck sal verhandelt sjjn, welcke onderwysinge ende leringe hjj, van der Heyde, gehouden wert te effectueren binnen % jaer,...”. Voor dit geschrift zal van der Heyden 1000.— Carolus guldens ontvangen. Hoewel het bedoelde handschrift tot nu toe niet opgespoord is, stonden mij twee handschriften ten dienste, die waarschijnlijk in zeer nauw verband met het handschrift uit het protocol staan. Het in omvang kleinste handschrift is gedateerd: 1631; het is geschreven door D. W. S. d. H. N. en er worden verfmethoden om roodscharlaken, roodkarmozijn, paars, groen en taneet te verven s) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 800 (1622). *) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 839 (1623). I0) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 1026 (1625). J) van Dillen. Bronnen, enz. dl. 2, nr. 1478 (1632). J) Posthumus. Bronnen, enz. dl. 4, blz. 27S, nr. 242 (1620). in behandeld. De verfmethoden van Six en Carssiopyn (— K e r s p i n) worden erin genoemd. Om deze redenen vermoed ik, dat het handschrift van de hand van DircWillemsz. van der Héyd'en afkomstig is en dat deze verver blijkbaar meerdere contracten heeft afgesloten, die alle een zekere overeenkomst vertoonden met het contract uit 1620. Het handschrift is volledig gepubliceerd in het EconomischHistorisch Jaarboek, 20, 212 (1936); enkele gedeelten ervan zijn in de „Aanteekeningen” overgenomen. Het handschrift is het eigendom van het Economisch-Historisch-Archief te ’s-Gravenhage. Het tweede handschrift is zeer omvangrijk; het bestaat uit 150 aan twee zijden dicht beschreven foliobladen. De eerste aanwijzingen voor het bestaan van dit handschrift verkreeg ik door bemiddeling van den Heer L. A. Driessen te Leiden. Het handschrift bevond zich toentertijd in het bezit van den Heer L. G. de Wij s te Tilburg. Nadat Prof. Mr. N. W. Posthumus het handschrift door aankoop, voor het Economisch-Historisch Archief te den Haag verworven had, werd ik in de gelegenheid gesteld, om ook dit handschrift te bewerken. De recepten werden in deze „Bijlage” verzameld; daar het onmogelijk was om het geheele handschrift af te drukken, werd een keuze gedaan uit de verschillende opgaven. Het handschrift is met deze publicatie geenszins uitgeput; het bevat behalve de hierachter gepubliceerde gegevens, nog vele mededeelingen over de ververij van fluweel, boratten, enz. Een bespreking van al deze recepten kon, om redenen van plaatsgebrek, in deze verhandeling echter niet plaats vinden. Hoewel het handschrift over het algemeen genomen slechts weinig beschadigd is, ontbreken de eerste 45 bladzijden. Het recept op fol. „dat 2®—45” en 45v° heeft op wollen laken betrekking, de voorschriften van fol. 53—lllvo behandelen de ververij van zijde, op fol. 113 en 113v wordt een blauwkuip voor linnen beschreven terwijl tenslotte de recepten van fol. 165v°—198v° weer op wollen laken betrekking hebben. De recepten zjjn niet alle door denzelfden schrijver geschreven; heel veel recepten dragen de handteekening van van der Heyden. De stijl van deze recepten komt geheel overeen met die van het handschrift uit 1631, zoodat aan de herkomst van deze recepten geen twijfel behoeft te bestaan. Het handschrift bevat verschillende dagteekeningen; het lijkt waarschijnlijk, dat men in 1614 een begin maakte met het schrijven van het nu nog bestaande gedeelte van het handschrift, en dat het laatste gedeelte in 1628 geschreven werd. Latere gebruikers hebben echter nog enkele aanteekeningen en verduidelijkingen aan de oorspronkelijke recepten toegevoegd. Om het lezen van de hieronder afgedrukte stukken te vergemakkelijken, werd een lijstje samengesteld, waarin men kan vinden op welke bladzijde van de Verhandeling een bepaald recept verduidelijkt is. Tevens werd een lijst opgemaakt van de niet meer gangbare woorden en uitdrukkingen, die in het handschrift voorkomen, met hun tegenwoordige beteekenis en van eenige maten en gewichten (voor zoover deze waren na te gaan). LIJST I. folionummer vtan de Bijlage. bladzijde der verhandeling waar het voorschrift besproken is. dat 2e—45 en 2e—45vo: 174—176 53—54vo : 123—125 55—56vo : 100—103 59 : 124 61 : 183 64—65 : 179—181 72v° : 114 77vo : 179—180 89—93v° : 214—219 113 : 125 177—179 159—164 179vo—181 : 172—176 184 : 174 184vo_i87vo : 166—168 190vo : 154—159 194 : * 154—159 194vo_i96vo ; 173 197—198™ : 172—174 LIJST II. handschrift. modern. aecker inhoudsmaat, ko¬ peren emmertje aemen inhoudsmaat affschuymen afzeven affsteecken schoonspoelen afsieden afkoken agaricus agaricus, boom- zwam alluyn, alluyen aluin ameldonck, ami- stijfsel donck, amidon, amidium arcenicom (wit) rattenkruid „ (geel) arsenicum- trisulfide aschen potasch assyn azijn aurigepigement auripigment bloem, blom bloem op de blauwkuip bobbelen, bubbe- luchtbellen, len blazen boorasch borax bresille sop afkooksel van braziliehout carmosine karmozijn clotsen klompen, blokken colen onopgeloste stukken comijn komijnzaad comuyen (cout- gewone coche- senily comuyen) nille cooperroot ferrosulfaat corcome curcuma coutsenily cochenille faba boonenmeel fijlsel ijzervijlsel handschrift. modern. foely (rooms) (Roomsehe) aluin galle aftreksel van galnoten gestampelken stamper gommi arabicum arabische gom gommi draganti Gom Tragant gra veile wijndroesem- asch kalck gebluschte kalk kerserut roet van kaarsen lackmoes lakmoes lassen, oplassen, bijvullen, aan- aenlassen vullen leen leuning, waarop de lakens gehangen werden liquiritia . zoethout looge vloeistof uit verfkuip of verfketel louterstock, roerstok met een louwterstock, loodrecht op de lutterstock as der stok staand plankje aan een einde mackquyn, curcuma makijn, macijn maesen, maes. potten stellen meecrap meekrap mengein vermengen mesteeck, gekweekte coche- mestique nille olyv olijfolie onderbant omband oorsel, orselle orséille handschrift. modern. pastay massa op de bodem der blauwkuip pervencehout, ws. campèche- provinciehout hout placken, plecken vlekkig worden potassehen potasch pudersuycker poedersuiker putwaeter water uit een waterput quicsilvur kwikzilver rins tartrum zure wijnsteen safferaen saffraan salcomuyen gewoon keuken¬ zout salgem, salgemum steenzout salnytry salpeter salvytry waterglas sargen balken scheel deksel der kuip schorsmoolen molen waarop de elzenschors gemalen werd schorston ton waarin de elzenschors gebruikt werd schouwen nabehandeling der geverfde lakens seel zeil seepe zeep semel, terruwe (tarwe-)zemelen semelen senebladeren bladeren der seneplant senober, sinober kwiksulfide (mineraal) seude, suede kook, beits, vuurplaats senille stock stok waarmede de gespoelde zijde uitgewrongen werd handschrift. modern. seut zoet sifte, siften zeef, zeven silver littarge loodglit slyp slijpsel van den slijpsteen afkomstig smacke sumak solffer, sulffer zwavel sop verfbad souda soda spaens groen koperacetaat spijckolyen lavendelolie (Oleum Spicae van Lavendula Spica) spijsen toevoegen aan spuien spoelen stoffen toevoegen aan suyckersieroope suikerstroop suyer zuur syden koken sylvester (cout- senily sylvester) wilde cochenille temperen vermengen uutmaecken uitverven verff zure vloeistof vermelioen vermillioen verslaen laten staan, laten afzetten versypen uitdruipen vlot inhoud van het verfbad vlytwater rivierwater, vlietwater weetaschen weedasch weete weede wijnasschen potasch bereid uit wijndroesem wijnheeft wjjngist LIJST III. Vroegere maten uitgedrukt in moderne eenheden. 1 pond c= 16 oneen: 0,494 K.G. 1 schepel : 27,8 L. 1 achtendeel : ± 28 L. 1 oxhoofd : 233 L. 1 aem : 155 L. 1 ton : 110,57 L. 1 emmer : 14,74 L. 1 stoop : 233—243 L. 1 Pruisisch voeder : 824 L. De hier opgegeven waarden z(jn grootendeels ontleend aan: „Staring’s lijst van alle Binnen- en Buitenlandsche Maten, Gewichten en Munten”. (Zonder jaartal). Uitgezonderd de laatste opgaaf, hebben de cijfers betrekking op Amsterdamsche eenheden. Daar het mg niet bekend is, uit welk jaar de opgaven dateeren en daar het tevens niet zeker is, dat de opgaven in het handschrift werkelijk op Amsterdamsche eenheden betrekking hebben, hebben de cijfers van Lijst III slechts relatieve beteekenis. Benige indrukken van de waarden van bepaalde maten kan men er in elk geval uit opdoen. In 1780 verschilden de gewichten die in Leiden en in Amsterdam gebruikt werden nog 5 % 13). ") de 1’Espine en le Long. De koophandel van Amsterdam, dl. 2, blz. 256. Maniere om Syde en flowelen te verve te gallen ens. dat 2®—45. Oprecht Boot Carmosyn. 3 mael 64 ®. 24 ton verff daertoe. 24 ton vlij twater 0 6 scheepel semel 2 2 30 8 rins tartrum 9 50 8 amidium 5 2 8 areenicom 0 6 1 8 sulffer 0 2y2 2 8 makijn 2 4 fl. 18 141/a Anders niet. Laet op werpen en bruyckt op den 5en dach precijs. Suede op 2 mael 64 8. 6 ton verff 6 8 rins tarter 1 16 3 8 Salcomuyen 0 3 24 8 foely rooms 3 fl. 4 19 Anders niet, sydet 1 y2 uure dan uut ende spuelt terstont uut dan maect uut onder int cortte staet. Uutmaecken 2 X 64 8. 6 ton verff 9 20 8 amidium 2 10 16 8 gom 9 12 8 8 mesteeck 2 8 makrjjn 2. 4. 3 ofte 4 8 Senober 10 3 8 Salgem 1. 4. 1/2 8 foely 11/4 fl. 34 1114 2 mael te syden 64 8 op dat vlodt Item last dat vlot op met verff op syn hoochte, dan stoff daer in secreet: 8 8 rins tartrum 2 8 24 8 foely rooms 3 2 8 Salcomuyen 0 2 fl. 5 10 Anders niet sydet 1% uure dan uut ende spuelt schoon ende maeckt uut die 2 mael 64 8 teffens als onder int cortte staet. Uutmaeken 2 mael 64 8. 6 ton verff 9 20 8 amidium 2 10 16 8 gom 9 12 8 8 comuyen 2,3 ofte 4 8 Senober 10 2 8 makijn 2 4 3 8 Salgem 1 4 14 8 foely 0 1.4. fl. 34.11 4. Anders niet, sydet 1 uure dan uut ende spuelt schoon, dit sal 00c schoon root carmosyn wesen. Anders niet sydet omtrent 1 uure is wel gedaen. Item wilt gliy minder werck maecken, soo ende muycht ghy geen stoffen affbreecken, noch int verff maecken, noch int syden noch int uutmaecken, dan alleen den makijn ende Senober tegen die Coutsenily, want den makyn ende mach niet hooger gebruickt worden dan i/4e ende den Senober niet hooger dan %e tegen de coutsenily. Nota. Memorien vant Roodt. Item ghy muecht weederom 2 mael *) 64 ffi op dat vlot syden daer de bovenste op uutgemaeckt sijn, toch moet ghy wederom verff gereet hebben out op den 5en dach om precys uut te maecken als de verff op den 5ev dach out is. Laet dat werck soo lange hangen tot dat die verff gereet is toch gespuelt ende keert se alle daege eens om op de leen om niet te smertten. Nota. fol. 2—45v° Memorijen vant Roodt C. M. S. Item dat root carmosyn dat op die ander syde van dit bladt staet int cortte geteeckent, dat goet ende oprechte de manier van Pyter Jansz. Carssiopyn int verff maecken maer int syden ende dat uutmaecken, soo ist op de manier van H i 1lebrant Jansz. die 2 mael 64 ® teffens sydet ende ooc uutmaeckt, ende dan sydet hy wederom 2 mael 64 ® op dat vlot, ende dat contyneweert hy alsoo gestadich. Jae hy maeckt dickmael 3 mael 64 ® root ende ooc ander coleuren, dat is peerssen ende grauwen op een vlot teffens uut. Maer dat houde ick niet voor goet de reeden is dat om daer dickmael oneffen werck door gemaeckt wordt. Soo in placken als ander oneffenheyt. N.B. Item noch- dient voor Memory: dat is dat Hillebrant Jansz. in de suede op de Roode Carmosynen het goutgeel Sandelhout, ende dan noch wel veel makyn ende Senober int uutmaecken daerdoor dat hy nu den prys ende ooc den loop crijght omdat hooge werck dat hij rechtevoort maeckt, dat is naer den Scharlaeckenroot, soot nu rechtevoort meest begeert wordt. Nota. ‘) In margine: Item wilt ghy op 64 ffi l/,e sandel setten soo moet ghy ‘Ae makijn ende ’/ee Senober bruycken, dat is op Hillebrant Jans manier tot Botterdam — die ander sijn op Carssiopyns ende op 3 i c k x manier. Nota. Item om nu te weeten hoe veel dat hy dat Sandel tegen de coutsenily set op 64 té werckx, met ooc den macjjn ende Senober, dat snit ghy hooren. N.B. Item H i 11 e b r a n t J a n s. set in de suede op 64 té ten minsten tegen 4 * coutsenily dat is volle verff ten alderminsten iy2 ofte 2 té Sandelhoudt ende dan set hy noch 14e makjjn, ende 1/4e Senober int uutmaecken, om alsoo hooch werck te becoemen. Naer den Schaerlaecken. Nota. Item die verff daertoe behoorende die moet gemaeckt worden als op de ander syde deses bladts int cortte geteeckent staet. N.B. Item hoe men die verff grooter maeckt soo dat hy beter is om root Carmosyn mede te verwen toch can men so ooc op voers. maecken gelyc S i c k x doet. Nota. fol. 53. Een blaeuw-kuip om syde te vereuen, aen Godtes segen ist al gelegen. Item in den eersten om een goede blaeuwe kuyp te setten alsoo moet gjj eenen erden grooten pot hebben ofte eenen emer van geel cooper ende doen daer in warm regenwaeter ofte schoone oude looge uut uwen oude cuype ende oock een weynich warm gemaeckt ende doen dan daer in om 100 pont Syde te verreuen 3 ofte 4 té Indigo ofte 8 té/ met een decksel daer op, datter geen vuyllicheyt in en valle. Ondertusschen moet U blaeucuype ende andere ketels wel schoon gespuelt werden, ende wel schoon geschuert, ende gg daer toe besigen wilt. Ende dan eenen ketel genomen beckans soo groot U cuype is ende doen daer in beckans vol op een halve voet naer goet schoon out regenwaeter ende maeckender goet vier daer onder ende als het begint warm te werden soo doeter in tot op een cuyp houdende iy2 aemen waters ten eersten 5 té goede Amsterdamsche pottaschen ende met uwen lutterstock wel gerurt ende als de pottaschen wel gesmolten is soo moet gij al de colen daer opt raepen ende vuijlicheyt met een schoon sifte soo naeuw als gij cunt. Dan laetet tot op die seude heet werden, ende doet dan noch daer in 1 y2 té goede roode meecrap ende 3 té tarruwe semelen doch gjj moet de meecrap eerst in doen een weynich te vooren eert begint te sieden ende stroyende rontsom daerin op de semelen ende dan salder een corste op comen, ondertusschen moet gjj goet vier maecken dat wel licht brant ende dan sal de soode deur de corste van selffs breecken ende beginnen te sieden ende op te comen dat schier uut de ketel loopt, ende alst alsoo een ure ofte 3 gesooden heeft soo giet er eenen emmer ofte 2 kout water daer in ofte aender looge is beter. fol. 53™. Alsoo wel cleer ende schoon is ofte dan daer in purret met een Louwter stock seer wel om gerurt dan stracx het vier van onder uutgedaen ende soo y2 ure laeten rusten ende koocken, ende alst alsoo verslagen is, soo scheppet al propdreyck met uwen geelen aecker uut dat den gront niet rure ende doeget in U blaeucuyp almet den anderen maer den gront niet maer ghy moet het soo naer uutscheppen alst mogelyck is ende alst alsoo al inde cuype is soo doet er voorts schoon regenwaeter in U cuype dat so beckans vol is dat gy U indigo cont daer in doen, ondertusschen moet ghy uwen pot met den indigo by der hant langen ende vullen metter hant ofte de Indigo al gesmolten is dan doeter wat warm sop in den pot maer niet te heet dat gy der U handen geerne daer in lyden cunt ende voorts met de hant ofte gestampelken al kleen gevrewen datter geen stuckens meer op de grond gevult werden ende soo wat laeten staen ende ondertusschen moet U cuyp altyt geroert werden tot dat U sop in de cuyp soo warm is dat gy U hant in leyden cont dan als gy die Indigo te heet in de cuyp doet dan ist waerachtich ende cont nimmermeer schoon blaeu ofte groen daer op maecken daerom dit wel in acht te nemen is; ende alst nu U buret in de cuype alsoo gestelt is soo doeter U gebroocken Indigo altemael daerin ende Uwen pot schoon uutgespoelt met u bunret. ende dan de cuype wel toeggedeckt maer eert van een ure gerurt met uwen Louter stock wel door den anderen ende van onderen altyt op gehaelt dan wel toegedeckt met Sargen ende Sacken. datse alsoo can warm blyven ende offet queame datse te cout waere geworden soo mochdy van tersyden vuer maecken met bosen coolen maer niet te veel ende dan alsoo warm toegedeckt laeten staen sonder te besien tot Sondach ’s smorgens ten 6 uren. Want. ick sette gemeenlyck myn kuyp te Saterdags shavens te 8 ofte 9 uren soo can ick se een Sondach ruyden ende ruren ende de gantse weeck hebbende om te wercken ende voorts andere dingen oock doen. fol. 54. Item alse nu tot 6 uren gestaen heeft, soo doet u kuyp open ende schept met U schotelken wat uut U blaeukuyp ende gietet tegen de locht ende besiet oft se groen is treckende na den geelen ende dan is u cuype goet te wercke te comen dan moochdy se noch 22 niet ruren dan warm toe decken ende goet cool vier daer onder tegen gemaeckt, ende niet gespjjst tot dat se goutgeel wert ende laet se noch drie uren staen, ende dan wederom open gedaen; ende also dan gout geel geworden is soo — slaet met u hant in de cuyp ende siet of de bobbelen bij den anderen blijven ende licht blaeu coleur hebben dan is de cuype goet. Item wan U cuype alsoo bevonden is soo doet er in Vfó ® potaslogen ende een half vierendeel ure wel gerurt daer na de Cuype wel toegedeckt ende goet vuer daer onder gemaeckt ende laetense soo staen 3 ure lang. Item voor de 2 reyse als die 3 uren omme syn soo doet U cuype wederom open ende besiet se weder tegen den dach ofte noch gout geel is ende als gy u hant daerin slaet oftse oock blaeu wercken ende de bobbelen hart tegen den anderen gehouden dan is se seer goet. dan doet weder daer in een ® pottasschen ende wederom een half vierendeel ure wel gerurt dan toegedeckt ende vier daer onder want van nooden is want het altjjt maer soo heet sjjn dat ghij gemacke u hant daer in lijden cont ende laetse wederom 3 uren staen wel toegedeckt. Item voor die 3 reysen als die 3 uren wel gepasseert syn soo doet U cuype weder open ende schepter weder wat met u schootelken wat van u sop op de cuype ende gietet tegen den dach ende isse noch goutgeel soo isse goet ende steeckt uwen louter stock tot op den gront al properlyck op halende van onder die pasttey ende isse oock gout geel soo isse ecxellent, ende dan die pastay gepruft die sal een weynich op de tonge bijten ende tusschen de vingeren niet te rauw noch te vet sijn ende rieken geljjck een musschaete noote dan daer noch in gedaen V2 ® pottaschen ende weder gerurt ende wel toegedeckt. fol. 54™. Item als dan die 3 uren wederom gepasseert, soo doet de cujjpe wederom Open voor de vierde reyse ende neemt wederom het schootelken ende giet het sop tegen den dach ende isse noch gout geel als te vooren soo is se goet ende haelt de gront op ende proef ze als vooren ende is alle dingen wel geljjck te verreuen als dat de blom sich vermeert ende hart bij malcander blijft ende de handen wel blaeu werden dan isse goet. dan doeter noch Vi ® pottaslogen ofte y2 ® pont pottaslogen daer in gedaen daer nae dat gij de cujjpe gestelt vindt dan gerurt noch Vfe van een ure ende bloem wel aen een sjjde gehangen int ruren dan vier daer onder gemaeckt maer niet te heet geljjck voor geleert is dan toe gedeckt ende laeten soo staen noch drye uren ende als die drye uren om sijn dan mochdy wel wercken maer gij moet toesien dat gij niet te veel en werckt op een mael want als ghy siet dat de cuype groen wert dan ist tjjt op houden dan men arbeydt gemeenlijck een ure lang daer op. Item gij moet U cuype altijt spjjsen alle 3 uyren als gij daerop gewerckt hebt ende altijt gerurt % van een ure lang geljjck gij int setten geleert hebt. Item om de cuype te onderen houden int wercken soo weeckt noch 2 ft’ pottaschen in een geelen aecker ende doet hem vol goet regenwater ofte eenen erden pot ende laet de pottasschen daer in smelten ende altemet om gerurt ende alle mael als gij gewrocht hebt soo doeter een schottelken ofte 2 daer in daer na dat ghy siet dat de cuyp van doen heeft d’een reyse meer ende dander reyse min. Item soo treckt int eerste op U cujjp U violette syde. daer na U bruyn blaeu sjjde. daer na U see groen sjjde. daer na U bruyn groen sjjde. daer na U licht blaeu sijde. daer na U papegajj groen syde tot dat U cuype alwrocht ist maer wilt ghy schoon licht blaeu hebben soo trecktse voor de groene syde soo salse levendigen blaeu syn. Want alst groen op de cuype getrocken ist soo siet het blaeu naer den schalenblaywen ende omdat voort te comen moet men de geele syde om groen te maecken wel eerst uut spuelen. Met een andere hand. Item om groene syde te maecken soo moet U syde eerst goet geel gemaeckt werden naer de coleur die gy wilt maecken ende dan wel gespuelt dan op de cuyp soo crycht gy goet groen naer behooren. — Nota —. fol. 55. Axcidenten van de blaeuwe Cuyp ende te remidieren ofte helpen. 1. Item eersten oft het quaeme dat U cuype morgens ten 6 uyren noch niet comen waer soo moet gij niet daer toe doen dan goet vier maecken ende wel toe decken ende wachten noch drij uren want het comt wel dat u cuype op 3 uyren gants verandert wort met vier maeken ofte so is altemet te cout geweest ende dan en can se niet wel te wercken comen. 2. Item als gij dan alsoo 3 uren gewacht hebt soo besiet se noch eens begint se te groenen so sal se wel comen met ter tjjt maer blijft se gants swart soo doetser wat meecrap gesooden in ende daer met op gerurt ende weder 3 uren gewacht ende doet goet vier daeraen. 3. Item naer die drjj uren soo besiet oftse noch niet te wercke compt. Soo niet, soo moet gij besien oftse te seut ofte te sterck is ende slaet U hant inde cujjpe ende sijn die bubbelen Lasurblaeu soo isse te sterck ende synse gelyck asschen coleur soo isse te seute. Item als gjjse riekt ende als dan den reuck sterck in u hooft treckt dan isse te sterck ende als den reuck niet in U hooft treckt ende gants flaeuw riekt dan is u cuype te seute. 4. Item als gij de cuype opendoet soo besiet het scheel ofte dexel van de cuype ofte se nat is ofte drooge ende nat synde, ende daji stracx drooge wart dan is de cuype te sterck ende het decksel lange nat blijft is de cuype te soete. 5. Item als gij met U vingeren in de kuype vrjjft ende is seer raeuw tusschen u vingeren soo isse seute dan riioet ghy spejjsen met pottaschen, ende wan U vingeren heel seut wrijven geljjck ofse vet waeren dan ist u cuype te stareke ende wanse op de tonge gelijck peper bijt dan isse te sterck soo niet isse te suet. 6. Item als U looge ofte sop rootachtich is dan isse te seut oft als U pasteye uit de gront licht geel is dan isse oock te seut dan moet se veel gespyst worden met pottaschen ende oock kalck soo ghy wilt. 7. Item als uwen gront ofte pastay swart is ende U looge te groen dan ist U cuype te sterck ende en moet ghespijst werden dan laeten staen met goet vier te maecken tot dat se goutgeel wert. 8. Item als u looge ofte cuype seer sterck riekt ende de looge dick waere ende riekte naer gebranden pappe dan isse heel soet dan mouchde gij de pottaschen niet sparen maer wel spysen maer se wert door de seuticheyt terugge gehouden met gewalt. 9. Item als gij u handen daer in steeckt ende u handen hebben cleyne witte plecken dan is u cuype te suet ende als gij werekt ende u handen en syn niet gelyck blaeuw dan isse te seut dan en moucht dij niet langer wereken want de syde soude plecken ofte als gij gewrocht hebt ende u blaeu van U handen gaet seer af als gij u handen wast dan is u cuype te seut dan moet gij se spysen. 10. Item als gy met u vingeren te vrij ven bevindt dat U loge raeuw is ende de bobbelen stil staen op de cuype als gij met U hant daer in rurt dan mochdij niet veel wercken maer spysen ende opruren ende laeten soo staen dry uren lang daer naer mochdy wercken. 11. Item als uwen gront van onder op gehaelt is dan proeft ofse starcq is op de tonge soo niet soo moet gy se spysen want het is beter te sterck als te seut ende een stereque cuype can metter tyt van selffs te rechte comen, ende een seute niet die moet ? ende al is U gront van de cuype niet int eerste als gy wercken wilt, niet soo schoon alst wel behoorde soo condy doch arrebeyden dan sy sal haer wel beteren int arebeyden. fol. 56. 12. Item om een buvrett te maecken op u cuype alse te sut is ende niet en wil te wercke comen soo neempt eennen ketel van eenen aecker ofte 3 ende doet daer in een ® pont pottasschen 1® mecrappe ende 2 ofte 3 hant vollen terruwe semelen ende dat een weynich laeten opsieden dan daer in gegooten eenen aecker uut U cuype ofte 2 om te blusschen dan den ketel affgeset ende het deere sop in u cuyp gegoten ende wel op gerurt ende soo laeten staen dry uren lang daer na besien. Ende begintse te comen soo laet se noch staen sonder ruren ofte ten waere dat se lioch te seute waeren, soo moet gijse speysen met pottaschen ofte kalck ende gerurt. 13. Item als u cuype niet te recht comen wil omdat te sterck is ofte starck geset ende gy en conter niet na wachten soo neemt 3 maesen ofte 3 potten ofte maes stelle pisse van mants ende hantse over het vier ende laetet sieden ende het schuyn wel affgeschuymt dat de pisse gants claer is dan settet van t vier, ende tempeert daer in om eenen suyver safferaen, ende om eenen suyver quicsileur ende doet het al in u cuype ende roetse wel op ende laetse soo staen 6 uren lang ende dan mocht ghy daer op wercken. 14. Item als u cuype int eerste ofte als gy werckt wat overspyst is dat se wat begint te proncken pister eens in ende over 3 uren salse weder goet syn ofte doet sout anders stelle pisse daerin is stercker ende seer goet dat gij altyt oude pisse bewaert want het is in veel dingen te besegen. 15. Item als gy uwen kuyp set met regenwaeter soo mach de pottaschen met het waeter wel sieden als voorgeleert maer als gy loopende waeter moet besigen soo en machy de pottaschen niet sieden dan maer het buvret ende alst gesoden is soo het hport dan de potasschen in het bruvet laeten smelten ende wel opgerurt ende dan laeten sineken ende in u cuype gedragen anders sal u cuyp plecken ende niet effen aen setten. fol. 56vo. 16. Item die wil houden syn blaeucuype suyver ende net die moet hem wel wachten van seepe ende vet ende van Olyv. Slyp ende aschen. wyt daer van daer de vrauwen wasschen oock swarte verreue van sagemeel ende looch met alluyn vijsel ende kerserut oock dan dickwils men niet en weet of faelt als de blaeuwe cuype somwylen soo lange dwaelt en men meent de cuype is te sterck off te soet alsoo wan men dit cost meyden soo waer de cuype goet. fol. 59. Om een kauwe blaeu Cuype. Met Indigo. Item om een blaeuwe cuype te setten daer men al kont op verreue voor syde neempt een vierendeel van een ton oude pisse die welgesooden ende geschuymt is in eenen schoonen ketel ofte cuyp ende doet daer in 4 ® wynasschen ende rurtse wel op ende laetse soo staen 3 ofte 4 dagen lang ende alle dagen 5 ofte 6 mael gerurt telcke mael V2 ure dat se wel arrebeyden dan doet er in om 4 stuij. Brandewyn ende een pont Indigo wel cleyn gestampt ende gevreven met u warme oude pisse ende van onder rurt ende laetense staen tot datse groen wert dan begintse te comen. Daer na al kont daer op gearebeyt gelijck een ander warm cuype ende ist se te seute soo doeter meer wynasschen in ende isse te sterck soo doeter van u geschuimde mannepisse daer in maer gij en mocht maer een ofte 2 strengen teffens wercken ende gij en hoeft niet verwondert te sjjn al leyt se 8 dagen datse niet en compt sij heeft mij wel 14 dagen gewacht ende dan seer frajj geweest het en is maer om de cunst te zien. Daer na u syde gespuelt wantse stinckt naer de pisse, ende om die stanck te verdrijven soo neemt heet water ende sieter wat comjjn daer in ende laeten coelen ende u sij de daerin geeleet. Sommigen nemen oock wel spjjckolyen. fol. 61. Om Couleur en roode sijde te veruen die int veruen toenemet. 1614. Item om coleuren te maecken die inde verue toenemen ende in den eersten om root te maecken soo moet U raeuwe syde wel afgesoden syn ende met 4 oneen op yder 8 gealluynt gelyck ander coleuren maer gy moet eerst al u syde in de galle leggen ende neemt ieder ffi raeu syde een ffi galle ofte meer naer dat gij swaer wilt hebben ende alse soo eenen nacht gegalt is soo wringtse des morgens uut ofte gij meuchtse langer daer in laeten liggen ofte daer in wercken soo hooch als gij lyden kont. Daerna wel gespuit aen de reviere ende stijf uutgevrongen met de stock ende op u stocken gehangen daer na moet ghy nemen op elck pont sijde 1 ffi orselle ende % ure gesooden dan U gegalde syde daerop root gemaeckt tot dat se schoon root is, dan om het coleur te veranderen soo doet wat goeden wyn-Azyn in wat bresille sop ende warm water ende daer u roode syde gemaeckt soo gy wilt gij moetse met den asijn veranderen soo dickwils als gij wilt tot datse na u sin is daerna gespuit ende stijf effen uutgewrongen ende te droogen gehangen. Het sal schoon root sjjn ende sjjn gewicht weder leveren als te vooren de raeu sijde gewogen heeft. fol. 64. Root carmosine syde. -Item om schoon root carmosyn te maecken soo moet u raeuw syde wel schoon wit af gesooden sjjn ende seer wel gespuit aende reviere ende door heet water getrocken ende wederom in schoon regenwaeter gespuit ofte aende reviere ende dan eens door regenwater door getrocken ende met de stock effen uutgewrongen ende op u alluyn stocken gehangen. Want het moet al regewaeter sijn tot de carmosijnen want mogelijck is te crjjgen anders moet men loopend water neemen daer na neempt eenen ketel van geel cooper ende doet daer in regenwater ende laetet werm werden ende doen daer in tot elck pont syde 8 oneen schoonen alluyn die wel wit is ende dan noch tot yeder 8 syde 2 oneen Salgenum ende dan dat altemael wel gestampt ende in den ketel wel gerurt tot dat het wel gesmolten is ende laetent dan tot op de seude heet werden ende doet dan noch daer in tot elck ffi syde een once Arcenicum wel cleyn gestampt ende gesiff wilder meer regal in doen dat staet u vrij. Want dan isse soo veel te vaster van verue, ende dan den ketel wel gerurt dat den Arcenicum niet meer gesien wert, ende daernaer een weynich laeten opsieden dan het vier laeten uut dan ende laetent wat verslaen, dan wederom uwen ketel wel gerurt ende U syde met de stocken daer in gehangen ende 12 maels daer op gekeert ondertusschen wert uwen ketel cout dan lecht uwe syde met de stocken daer in ende laetse soo liggen 24 uren lanek. Item wan gjj den ketel niet en rurt eer gij u syde daer in set soo sal U sijde plecken want den Arcenicum die set hem op den gront. fol. 64v0. Item om U rootcarmosyn sijn coleur te geven, soo moet gij u syde met den hant uut den alluyn wringen ende moet seer wel gespuit werden aende reviere ende dan door cout regenwaeter getrocken. ofte warm is beter, dan met den senille stock wel uutgewrongen ende op u verfstocken gehangen dan u carmosyn-alluyn uut den ketel gedaen ende bewaert want het is noch goet om ander coleur dan den ketel wel schoon gespuit ende geschurt ende wederom schoon regenwater daer in gedaen ende laetent heet werden maer gij en meucht uwen ketel niet veel grooter hebben als dat gij u syde geerne daer in keeren kunt want hoe meerder sop hoe u coleur lichter sal sijn ende als nu den ketel begint heet te worden soo doet daer in op elck pont sijde 3 oneen gestampte gommi arabicum ende dat wel gerurt tot dat het gesmolten is dan doet noch daer in niet te seer heet water anders soudet overloopen noch op elck pont syde 3 oneen witte getachte galnoten wel kleen gestampt ende gesiff dan laetet op de soode komen ende doet dan noch daer in op elck pont syde 4 oneen gestampte ende gesifte coetsenille ende ruret met een stock wel deur den anderen ende dan noch tot 18 ® sijde een cleyn wortelken geel mackquyn genaemt corcome ende oock* wel gestampt ende gesift dan laetet een ure ofte 2 op sieden dan eenen ketel cout regenwater daerin gegooten ende omgerurt ende het vier wat uutgetrocken. Dan u syde in den ketel gehangen ende wel 4 maels omgekeert dan met de hant ofte met de verfstocken uutgewrongen dat se niet en druppen ende gy moet gij moet die strengen boven een ketel wat uutschudden ende alsoo ende alsoo stillekens op het Reek ofte latten gehangen ende laeten vercoelen dit is uwen eersten lichten gront. van u rootcarmosyn dan wan u het sop te heet is soo set wat cout water bij. fol. 65. Ende steeckender U handen altemet in dan soudij de hitte beeter verdragen ende doet uwen ketel wederom sieden, ende alse begint te sieden soo hangter u sijde met de stocken weder daer in ende altjjt gekeert met u handen ende laetent alsoo 2 uren lang sieden ende niet meer dan u sijde over den ketel gehangen met de handen uutgewrongen ende wel uutgeschut ende vercoelt ende alse alsoo uutgewrongen is soo leechtse in eenen schoonen sack ofte mande ende laetse 2 ofte 3 uren daer inleggen want sjj sal wat brunder werden ende daer naer wel schoon gespuit ende uutgewrongen ende te droogen gehangen soo salt schoon root Carmosijn sijn. Item het geel mackq.ofte corcome doet u carmosijn sjjde wat naer het root schaerlaecken trecken maer gij moeter niet te veel daer in doen anders soudet te seer naer den geelen sien. Item als ghq het macqujjn uutlaat soo ist oock schoon root carmosijn naer het fenijn treckende. Item wildy hebben dat se seer na fenijn treckt soo doet wat arcenicum bij U coetsenille wel gesift. Om Lackmoes te maeken van Orsel. 72vo. Om schoon lackmoes te maecken van Oorsel die uut Canarien compt. Soo neempt goede oprechte versche Oorsel ende maeltse cleyn op een schorsmoolen ende dan gewassen in 2 wateren, ende doet se dan in een mande, ende laet se wel versjjpen, ende dan in een cuyp ofte back gedaen ende doet daerop pisse tot dat se bedoonen is met den pis ende keertse alle uren eens om dat onderate boven ende dat doet 7 ofte 8 uren lanck ende dan in een mande geslaegen ende laeten se wel versapen, ende alsse wel versoopen is, dan doet dan in een back die lanckwerpich is gelijck een backersmoeljje daer sij dat deech in maecken ende dan besproeijt dat lackmoes met weetasch die fijn is een laege lackmoes ende een laege weetaschen tot dat altemael daer in is dan roert wel omme, dat het wel gemengelt werden onder den anderen. Item doet op een ton orsel % van een harincktonne weetasschen met handen vol daerop gestroeijt, ende mengelt wel onder een met een schop oft vorck van hout gemaeckt met 3 tanden gelijck de brandewjjnbranders besigen als sij haer cooren werck setten ofte beslaen om wel te doen mengelen ende dan neempt de vorck ofte schoppe van deen cuyp in de ander, ofte soo ghjj eenen langen back hebt soo werpet van dat eene eynde op het ander gelijck men mout verschjjt in de brouwerpen, tot 3 ofte 4 mael toe, ende doet dat soo lange tot dat het begint te rij eken het welck wel een ure off iy2 duyeren moet, ende alst begint te rij eken soo neempt dat lackmoes uut den back op een solder ofte vloer die schoon is, maer ten mach niet dick op malcander liggen, dan 2 hout breet ende dat opgehoopt en deck dat dan wel toe met een seel ofte dicke deecken ende laetet alsoo in dat doneker liggen, dat het heet wordt maer laetet niet heeter worden dan dat ghy u hant daer in lijden condt. Voorts als sij haer rjjeken laet isse als mee die nadt is maer hoe duyster hoe bete'r al waert ooc in een doneker kelder; dan neempt tot 8 ton een vierendeel allujjen, ende maeckt daer een looge met pis aff soo dick dat over u vingers mach druipen, ende ist root als mee soo neempt V2 ® weetasch ende doet die in de pisse ende maeckt daer looge aff ende begjjt dat lackmoes daermede soo dicke dat door u vingeren druypt, ende laetet alsoo 2 ofte 3 daegen staen soo isset bereyt om mede te wercken. Noteert. fol. 77™. Om aff te sieden Rauwe sieden. Item om raeuw syde af te sieden om swart te maecken. soo moet u syde met handtvollen gemaeckt worden met eenen onderbant daer aen ende in sacken genayt te meten ses hantvollen in een bussel dan neempt se alle ses die ander van den anderen ende verwayt se wat op ende steeckt daer een onderbant aen met eenen knoop ende naeyet dat soodeken aen den sack alsoo dat de zeyde niet gants can in den sack vallen anders soude U syde te seer verweven. Enckel Swardt. Om enckel swart moet gij nemen tot elck ® raeuwe syde om wel af te sieden 4 oneen swarte seepe. Item om Dobbel swart maer 3 oneen swarte seepe. Item om swaer swart maer 2 oneen op ieder ®. Ende als die syde alsoo in sacken gedrayt is ende keetel wel gerurt ende de seepe wel gesmolten soo doet u sacken met de sjjde daer in ende laetse 2 uren lanek sieden ende wel gerurt het onderste boven met stereken stock doch met manieren anders soude u zjjde te zeer verwerren daer na al warm u sacken aent water gevoert ende al warm uutgespult eens over daer naer noch 2 maels overspuit om wel suyver te hebben want se mach naer die seepe niet riecken dan stijf met de stock uutgewrongen. Item men kan oock raeuwe syde wel affsieden met pottasloogen maer het neemt de sjjde te seer af. Men neemt tot elck ® sjjde 1 oneen pottaslogen maer alst om swart is moocht wel wat min nemen. Dooch de swarte Amstendamsche zeepe die is het beste. fol. 89. Dobbel: Swarte : syde verve. De schortstonne. Item om een swarte sjjde verve te maecken die goet is soo moet ghjj voor eerst een groote tonne hebben van 5 aemen ofte ses aemen waeters houdende met eenen grooten houten ofte cooperen craen j/2 voet hooch van den boodem tusschen de reepen, want het vat moet op hooge clotsen staen op sjjnen bodem ende boven den boodem uutgedaen en het vat moet soo hooge vander eerden staen dat men der een tobbe can onder setten ende aff te tappen als men wilt ende als het vat alsoo staet soo doeter eerst in eenen voet hooch elsenschorsen sonder gebroocken te sijn met de gebonden alsoo in geloot op den booden daer naer een aecker slijp daer op gestroyt ende wat fjjlsel, ende daer naer weder een voet hooch schorssen daer in gedaen ende dan weder eenen aecker slüp ende een schootelken vijlsel ende dat altjjt soo gedaen tot dat u tonne tot boven op V2 voet naer vol is, maer als ghij u eerste schorse in doet soo moet gij eenen nieuwen bessem van binnen voor het gat van de craene setten op datter anders niet als claer waeter uutloopet ende gij moet alsoo wel een tonne slijp daer op doen soo groot als een heeringtonne ende 20 ® vijlsel dan daer noch boven op gedaen als volcht. 3 8 weete daer men de laeckens met verft. 2 maysen ofte potten gebrandewijn. 3 eemers wijn heeft. 12 maesen ofte potten goeden wijn azjjn. Ende alst daer op gedaen is soo laet het soo staen tot dat het andere naer volgende oock daer in compt. fol. 89v°. Item om de schors tonne voorts te vullen soo moet ghij uwen verfketel vol waeters doen ende goet vier daer onder maecken, ende doet daer in als volcht. 10 8 Smacke 4 8 Vermelioen is sinober 6 8 raeuwe amtimonie 8 8 silver litarge 4 8 swarte meekrap 3 8 agaricus 6 8 provincehout 6 8 gestampte gallen 2 8 Spaens groen. Ende als deze stoffen aldaer in sijn soo laet uwen ketel sieden 2 uren lanck dan het vier uutgedaen ende dit sap met dick met dun op u schorstonne gegooten ende wan gij noch slijp hebt soo doet dit boven op ende dan houten cruyts wijsen daer over gelecht ende groote steenen daer op geleet dat de schorse niet boven ende comen ende om dat het te beter sineken soude ende de tonne moet gants vol sijn al soudese met cout waeter opvullen ende moet soo 6 weecken lang staan eerse goet is ende alle weecken 2 ofte 3 mael afgetapt ende weder opgevalt dat het onderste sop souden comen ende sal int leste seer schuymen, dat is een teecken dat werckt ende hoe alder hoe beter doch men set gemeeneljjck alle Jaer een daer men veel verft ende is een costelijck dingen in een ververshuys. Item men setse oock wel alsulcke sehortstonne daer anders niet in compt als schorse, slijp ende vijlsel ende sjjn oock goet sij doen de verve wel op comen ende wel aensetten maer dewijle deze verve met alsulcken stoffen oock gemaeckt wort soo moet de schorstonne oock alsoo geset worden, finis. (met een andere hand). Item den ketel daermen de schorston mede volt dat moet eenen grooten keetel sijn die besonder daer toe gebruyckt ofte gehouden wordt, ende daer men die sij de ooc in affsjjdet en dat men die can veruen eenigerhande verff ofte coleuren, ende moet ten minsten 2 ofte 3 aemen nadts houden — Nota, om veel waters mede te sieden tot de schorston — Nota — te setten. fol. 90. De verue te macken. Item om de swarte verue te maecken soo moet ghy uwen verffketel weder vol putwaeter vullen ende goet vier daer onder maecken ende doet daer in: 30 ffi Elsenschorsen cleijn getreeden 2 aeckers goeden slijp 10 ffi vijlsel van Yser noch beter van stael. 2 ffi gestampte wijnsteen. Dit alles samen moet iy2 ure sieden ende dan het dicke al uut den ketel gedaen met een panne ende doet dan weder daer in 12 ffi gestampte gallen ende wederom voor 2 uren gesooden maer de galle moet alleen in eenen anderen ketel gesooden worden en het sop dan in den eerste ketel gedaen ende maeckt den verffketel voorts vol uut u schorstonne die ses weecken1) out moet sijn eer gij der affbesigen meucht ende dan weder goet vier onder den verffketel gemaeckt om weder te besigen en doet daer in2) *) het hs. heeft: die ses weecken die 6 weecken. ‘) in ma/rgme: Nota. dit is om de verffton te doen. Nota. 15 ff Gommi Arabieum ende die met ruren wel smelten 4 potten goede sujjckersieroope 30 ff cooperroot fittril. 1 maes Roosewaeter. 1 maes goeden Brandewijn 3 ff gerste meel. 2 (ff) antimonium 4 ff silver Littarge 4 ff suer desem. dit alles moet oock een ure sieden dan het vier wegedaen ende laten vercoelen om in de verue tonne te doen. Item dan neemt een schoon wijnvatt 4 ofte 5 aemen groot ende settet op sjjnen bodem. Ende doet eerst daer in eenen gemaeckten suerdesem die gij alsoo gemaeckt moet hebben te weten neempt 4 ff roggenmeel ende 4 potten Azijn dit onder den anderen gerurt ende 3 daegen laeten sueren. Item dit onderste is om wederom die verffton te setten als sjj verbesicht is met veruen, die moet altijt 6 weecken out worden eer men daer aff maech gebrujjcken in den verff keetel. Nota —. fol. 90™. Item als uwen surdesem alsoo onder inde tonne gedaen is soo set een nieuw mande met een nieuwen bessen al van een gedaen ende u verve uit den ketel daer door in de tonne gegooten datter geen Dick door en looge ende alsoo staen 6 weecken lang eer gij se besigen meucht ende alle daegen eens gerurt ende de tonne boven met een decksel toe geleet ende alsoo is u verue gemaeckt. Item dit is de verff in den verffketel om op te wercken die altijt moet opgevolt werden uut de schorsten. Nota. Item als gij nu op deze voorgeschreven verue veruen wilt soo neemt eenen ketel van 12 eemers groot ende doet daer putwaeter in ende maeckter goet vier daer onder ende doeter dese navolgende stoffen daer in 2 maesen ofte potten rooden fransen wijn 6 ff provencehout 2 ® oranje appelschellen gestampt 4 ff Granaet appelschellen gestampt. 1 ff Agaricus gestampt 2 ® rooden Orego 2 ® Senebladeren 2 Maesen ofte potten meedenhonich. 4 potten Siroope. 1/2 pot roosenwaeter 1 pot gebrandewjjn. 4 8 gommi draganti eerst wel gesmolten ende deur gedaen Dese stoffen al te samen moeten een ure sieden. Dan het vier uutgedaen, ende de helf van dit Sop in u verfketel gedaen ende de reste moet gij alle dagen in u verfketel doen soo lange als gij galt daerna u verffketel voorts vol gemaeekt met uwen Verue inde tonne die 6 weecken out is dan is die verue vaerdich om mede te wercken als volcht. (met een andere hand) Item dit ist rechte gebruijck om schoone swarte dobbele verff op zjjde te leggen, ende oock is dit de rechte manier om de verffton te setten ende voorts om te gebrujjcken in den verffketel op te vollen dat selden in dit bueck soo uutgedruckt staet alst hierboven staet. Nota. fol. 91. De Sjjde te gallen. Item om u zyde te gallen ende te veruen soo moet u sijde eerst in vrongen gemaeckt ende in saecken gewayt worden ende alsoo afgesooden met 4 oneen swarte seepe op elck pont dan alsoo in de reviere gespuit ende gedopt ende dan weder gespuit datse niet naer de Seepe rieckt ende oock niet meer vet is anders en soudese in de gallen niet willen aennemen dan stijff met de stock uutgewrongen om op de galle te arrebeyden. Ondertusschen moet ghjj uwen galketel met goet regenwaeter vaerdich maecken ende goet vier daer onder ende neemt dan tot elck ff raeu sijde een ffi goede swarte galle, wel gestampt ofte in een cleenen ketel gesooden tot dat se morsse sjjn ende al warm met eenen stamper tot pappe gestampt ende dan laeten sieden 2 stonden lanek dan den galketel met regenwater opgevult soo veel het versooden is. Dan u 60 ffi sijde al op u verffstocken gehangen ende al heet daer op 4 keeren gearrebeyt ende wel verwayt dan u sijde van de stocken opgerolt ende al in de galketel geleet tot sanderdaechs smorgens. De verff te gebruycken. Item dan smorgens te vier uren vier onder uwen ketel gemaeckt daer de verue in is ende alst heet is dan doet daer in tot 60 ffi raeuwe zjjde: 6 ffi gommi arabicum ende gestampt ende wel gesmolten. 8 ffi cooperroot daer na in gedaen ende wel gerurt. 2 ffi Vijlsel met een wejjnich sljjp int leste daer in gedaen. ende wel gerurt ende laeten den ketel wel op comen dat de stoffen door Arrebejjden ean. Ondertusschen u sijde uut de galketel gevrongen mit der hant ende verwayt well off en op u verfstocken ghehangen dan in U verffketel gedaen 3 aeckers galsop ende u ketel wel gerurt ende laeten verslaen. fol. 91vo. den 1 dach. Item voor den eersten dach te veruen als u zijde smorgens uut de galle gewrongen is ende de verue gestoveert als hier vooren geleert soo moet gij uwen ketel ruren ende setten 4 stocken teffens in de ketel ende elke stringe 4 maels gekeert maer gij moet niet heeter veruen dan dat gij mackeljjcken daer in veruen cont ende u strengen wel hart uutgevrongen ende laeten wel ras verwayen want als men se heet op de anderen laet liggen, soo verbrant die sijde daer om dan moet gij u tweder sjjn dan weder sjjden ingehangen ende weder uutgewrongen ende altijt soo gedaen tot den middach toe ende als den ketel begint cout te werden soo maeckter te 8 uren wat vier daer onder ende wel gerurt ende soo meniehkeeren dat u sijde door compt dan moet ghij eens ruren ende gij mocht oock wel meer stoocken insetten alst niet seer is. Des middachs moet ghjj vier onder uwen ketel maecken ende ruren ende doen opcomen ende dan het vier uutgetrocken ende onder uwen galketel gedaen ende laetent y2 ure sieden ende laetent cout warden tot savons. Dan ten een uren weder op uwen verffketel gearrebeyt tot den 4 uren dan wat vier daer onder gemaeckt ende geverft alsoo tot savons dan den lesten keer op u verue hart uutgevrongen dan moet ghij uwen spulcuype vol waeters hebben ende doen daer in een pot Azijn ende gerurt dan u sijde daer op gespuit ende wel hart uutgewrongen om in de galle te leggen ende wan des middachs uwen verfketel moet opgevult zijn soo neemt dan dat sop dat gij daer toe gesooden hebt als voorgeschreven, dan rurt U- galle, op ende siet ofse heet is want ten mach niet heeter sjjn dan dat ghjj u handen geerne daer in lijden cont ende dan u sijde een weijnich opgerolt ende . in den galketel geleet tot sanderdaechs smorgens te 4 uren. volcht tegenover den 2e dach. fol. 92. den 2e dach. Item voor den 2en dach moet gij weder vier onder uwen verf ketel maecken ende u sijde met de stocken uut de galle vringen maer niet stijf ende soo al op u reek hangen met de stocken gereet ende verwayt dan als uwen ketel begint heet te werden soo doeter wederom in 6 © Gommi Arabicum wel gesmolten ende gerurt 8 ® Cooperroot ende wel gerurt 2 ffi Vijlsel van Yser ende wat slijp int leste ingedaen. ende laet de ketel daer mede opcomen ende treckt dan u vier van onder den ketel ende doeget onder uwen galketel dat hjj heet warden ende doet dan daer in tot elck ffi zijde % ® verse gestampte gallnooten ende laetet soo daerna 2 uren sieden dan het vier uutgetrocken ende laeten vercoelen ondertusschen uwen verfketel opgevult met u gesooden sop ende vereoelt dat zij niet te heet en is, om te wereken dan ghjj moeter u hant geerne in lyden dan wel gerurt ende gewrocht gelijck den eersten dach des tsavons wat vroech ghespult weder met assjjn ende styff uutgevrongen ende op stocken gehangen ende 4 keeren op u galle ghearrebeyt maer oock niet heeter dan dat gjj geern u handen daer in lijden cont, ende alle reysen wel verwayt ende daer u sjjde wat opgerolt ende inde galle geleet tot sanderendaechs. Den derden dach. Item den derden dach uwen ketel weder heet gemaeckt als vooren ende weder daer in gedaen 6 ffi Gommi Arabicum wel gesmolten 8 ffi cooperroot wel gerurt 2 ffi vijlsel ende wat slijp als het heet is ende wel gerurt ende laeten den ketel opcomen dan het vier uutgedaen ende onder de galketel vier gemaeckt ende een ure laeten sieden en dan het vier uutgedaen ende laeten vercoelen dan uwen verfketel opgevult met u gesooden sop ofte spulinge wan gij anders niet hebt ende wederom wel gearrebeyt ende wel verwayt, den gantschen dach tsavons weder op de spulcuyp gespuit ende opgerolt ende daarna weder in de galle geleet tot Sandaechsmorgens toe. fol. 92v0. Den 4en dach. Item den vierden dach moet gij uwen verfketel ruren ende morgens vroech vier daer onder maecken ende laeten weeder heet worden ondertusschen vringt u zijde u de galle ende hanektse op stocken dan moet ghjj uwen anderen ketel hebben met waeter ende laeten hem heet werden ende doet daer in om die drie daegen te spijsen als volcht. 8 ff Gommi draganti eerst wel gesmolten ende door gedaen. 4 ff Silver litarge gestampt 1 ff Raeuw antimoni gestampt 1 ® Vermilloen is Sinober gestamt. • 4 ff pervencehout. dit alles gesooden een ure lang ende de helft in den verffketel gedaen ende daer met laeten opcomen ende wel gerurt dan het vier al uutgetrocken ende den ketel met heeter waeter als voor geleert dan die sjjde eenen halven dach daer op gevrocht ende dan weder vier gemaeckt ende ghearrebeyt tot savons toe. Ondertusschen moet gij uwen galketel al uut doen ende schoon waeter daer in doen ende goet vier daeronder gemaeckt dan daer in gedaen dese naervolgende stoffen 4 ff provencehout in een sacxken gedaen. 2 ff Amidon in warm waeter gebroocken 1 ® smacke Y2 ® Coriander Vk « spaens groen wel gestamt ende dit alles in den galketel laeten een ure sieden dan noch daer bij gedaen 2 ff Gommi draganti eerst wel gesmolten ende door eenen groven doeck gevrongen ende dan bij dit voorige sop gedaen ende als u sjjde alsoo den gantschen dach gearbeyt is geweest soo moet se savons op de spulcuyp gespoelt warden ende wel hart uutgevrongen ende weder op stocken gehangen ende eenen keer ofte 2 ofte meer daer op gearrebeyt maer niet te heet dan die sjjde opgerolt ende al in dat sop gelecht in den galketel tot des sanderendaechs toe. fol. 93. Den 5en dach. Item den voorden vjjfden dach moet gjj weder uwen ketel opruren ende naer de gewoonte wederom vier maecken ende laeten hem wel opcomen dan u sjjde uut den galketel gewrongen ende op stocken gehangen dan uwen verffketel opgevult ende gespijst noch een derdendeel van u gesooden sop ende voort met spulinge vercoelt tot dat den ketel wederom vol is ende alsoo gearrebeyt tot smiddachs dan weder vier daeronder gemaeckt ende met spulinge opgevult ende wederom tot savons gearrebeyt als voorn ende wel verwayt dat de sijde niet en brande, dan des savons 23 u sijde op de stocken opgevolt ende in uwen verfketél gedaen tot des anderendaeehs toe, maer uwen verwe mach niet heet sjjn dan maer warm. Den 6en dach. Item voor de sesden dach soo moet gij vooreerst u sijde uut den ketel vringen hangen se op stocken ende also al uutgewrongen is so rurt uwen ketel op den gront ende maeckt vier onder den ketel totdat hjj weder opcomen ende heet werde ende al dickmaels gerurt ende alse wel opcomen is, dan doet voorts u gesooden sop daer in ende spulinge dat uwen ketel wederom vol is ende van passé heet is dan daerop gearrebeydt tot de middach ende weder vier daer onder ende gerurt ende gevult met spulinge tot dat van passé is dan weder ghearrebeyt tot tsavons toe ende u spulinge cuijp vol water gevult ende 2 potten asijn daer in gedaen ende wel gerurt dan u sijde op den ketel elcke strenge 2 mael uutgevrongen wel hart ende op u stocken gehangen daerna op u spulcuyp gespuit ende hart uutgevrongen ende opgerolt ende in een mande geleyt tot sanderendaechs smorgens dan gaen spuien aende reviere ende wel gedopt dit is de leste dach op uwe veruw. fol. 93*0. Item noch een beeter kunste om u sijde 'schoon en claer te seijn soo neempt uwen galketel ofte ander ketel ende doet hem vol regenwaeter ofte loopende waeter ende maeckter vier onder dat het bloetlaeu is ende neemt van dit warm. waeter in eenen eemer ende doet daerin tot 60 8 zijde, 2 8 pottaschen ende laeten daerin smelten ende om gerurt dan het claere in uwen grooten ketel gegooten dan weder ander op de pottaschen gedaen ende als gesoncken is dan weder affgegooten ende dat tot 3 ofte 4 maels toe gedaen dan uwen grooten ketel seer wel omgerurt ende al u swarte sijde daer in gelecht wat ondrayt tot sanderendaechs ende met eenen grooten stock in den ketel opgeheffen dat het sop door de zijde gaet doch met maniere dat de sijde niet ende ververue, dan des smorgens met de hant uutgewrongen ofte met den stock ofte gaen spoelen hier mede wert se claerder ende het swart gaat beter uut. Item moet u sijde aen twaeter elcke strenge eens uutspoelen ende dan doppen dan weder spoelen ende alse alsoo al overspuit ende eens gedopt ende dan weder gespuit soo moet gij de sijde noch eens doppen ende dan weder gespuit tot datse gants schoon is ende gants claer water daer uutgewrongen wert ende alse alsoo elaer is soo vring se zart met de stock uut ende wander noch eenige sqn die noch swartachtich sijn die moeten noch eens geklopt werden ende gespuit ende dit moet wel versorgt worden want aen spuien is veel gelegen daer om moet gij geen moejjte daeraen spaeren ende selver stoe?1) wildy schoon sjjde maecken. fol. 113. Blaeuwe : cuyp om Ljjnegaeren. Item om een blaeuwe cuyp te setten am blaeu gaeren te veeruen ende ljjwaet en verschooten ende oock sijde soo neempt eenen ketel van 2 aemen ofte cleynder daer naer dat u cuyp ende doet daerin schoon regenwater ende laetet tot op de seude comen ende doet dan daer in 5 'ffi pottaschen ende wel gerurt dat de pottaschen gesmolten dan doet daer in 3 8 tarruwe semelen ende laetet daer mede opcomen op de suede ende alst soude beginnen te sieden doet dan noch daer in iy> ® Roode meecrap ende laet dat samen een 1) ofte 3 opsieden dan een aecker van u ander looge daerop gegooten om de suede te breecken dan het vier al uutgedaen ende den ketel wel gerurt ende laeten rusten ondertusschen moet gij een dach ofte 2 tevooren u indigo te wejjcke setten te weten 3, 4, 5, 6 8 ofte meer indigo daernaer gij veel veruen wilt maer gij moet niet meer nemen van u ander stoffe maer Indigo soo veel alst u belieft nu den Indigo weder met wat warm buvretwaeter gevreven ende gans doen smelten dan laeten rusten tot dat u cuijpe vol is daerom doet al heet u sop ofte buvret in den cuyp sonder de gront te ruren ende neemt oock cout regenwater daer toe dat het altjjt soo warm blijve dat ghij u hant quadelijck daer in lijden cont ende alsoo enerhant looge ofte waeter naerdat gij bevint dat het buvret heet is ende als de cuijpe becans vol is ende oock van passé goet is, soo doeter u Indigo al gesmolten daer in maer wan het te heet is soo verbrant de Indigo. Ende maeckt geen schoon blaeu ende als de Indigo alle daer in is soo roert u cuijpe half ure lang dan wel warm toe gedeckt met voorschooten ofte saeugen ende laetse soo staen 12 uren lang ende ondertusschen u gaeren ende voorschooten al vaerdich gemaeckt ende gesmet op u oude cuijpe. fol. 113™. Item als u cuype nu 12 uren gestaen heeft soo besietse oftse geel is geljjck gout dan rurtse ende ghij moeter indoen y2 8 ) onleesbaar. pottasche ende een schottelken ongheblusten kalck dan decktse weder toe ende laetse noch alsoo drie uren staen, ende goet vier daer onder ende als die 3 uren om sjjn soo besiet u cujjpe isse noch goutgeel soo doeter wederom in V2 ® pottasschen en kalck ende wel gerurt ende laetse weder 3 uren staen wel warm toe gedeckt daer nae als de 3 uren om sjjn weder besien dan sal de cujjpe beginnen te veruen ende moet doch goutgeel sjjn anders moochdjjse niet ruren dan doeter weder in de cuijp e % ® pottasschen ende kalck ende wel gerurt ende weder 3 uren laeten staen rusten dan u cuijp weder opengedaen ende daer in gedaen *4 ® pottaschen ende kalck naerdat gij siet datse van doen heeft ende binnen 3 ofte 4 uren mochdjj beginnen te arbeiden. Item wander eenige axcidenten daer aen quaemen datse niet wel comen wilde ofte iets anders gebracht dat wert u geleert genooch hier vooren bij de sjjde blaeuwe cujjpen ende moet voorts oock alsoo onderhouden sijn als foly nr 53 tot 56 bij geleert wordt. Nota. fol. 177. Craproot te maecken oprecht op Visnichts manier. Item om schoon craproot te maecken een soede van 6 fijne engelsche laeckens stick ofte pack laeckens als volcht int cortte. Voor eerst de verff tot de 6 laeckens groot 18 ton nadts. Item sydet 9 scheepel semel 14 uuyers in 9 ton waters dan dat over in de stande dan doet daer noch 9 ton cout waters toe dan roert dat wel tot dat het coel en sujjer is dan bruijckt int uutmaecken als onder int cortte volcht toch volcht eerst dat sjjden in schoon water de voornoemde 6 pack laeckens. De Soede van 6 pack laeckens van craproot te maecken. 12 ton vlijt wat er 24 ffi grijckx tarter 48 ® foely rooms ofte wit dujjts allujjen 2 ffi aurigepigement. Anders niet. Sjjdet 2 uuren dan uut ende coelt op de leen tot sanderdaeghs. Dan uutmaecken sonder spuelen als volcht. Laecken voor laecken. Dat uutmaecken van 1 engels laecken teffens. Item doet in den ketel verff out op den 3en dach V2e water tesamen 3^ ton nadts ofte vlots. Laet dat heet worden — hantheet, dan breeckt daerin 12 ofte 13 ® goede Crap, dan doet dat werck op den haspel, toch eerst genet dan al heet in ras werden haspel 7 ofte 8 mael dan strijckt soo lange tot dat u dat werck aenstaet dan uut ende spuelt opt water ende laet dat vlot loopen ende doet wederom ander verff ende water in den ketel gelijck als voor in alle manieren tot de 6 laeckens toe, dan schouwen, als op de ander sjjde int cortte staet. fol. 177vo. Item volcht de schou van die 6 laeckens achter malcander op een vlot Craproot. Item doet 8 ffi goede potas in een ton met 4 ffi steencalck met 3 ffi Spaense seep met 4 ffi Souda met 1 aecker buecken of eeckenhoutassen. 2, 3 of 4 ffi salvjjtrij anders niet, ofte 8 ffi salcomuijen. Laet dit 1 ofte 2 nachten weecken in 16 aecker schoon water toch altemet eens om geroert met een stock ofte houtten schop ende de coelen wel aff geschujjmpt dan alsoo laeten staen claeren tot dat ghjj schout alsvolcht. Dat schouwen 6 laeckens achtereen op een vlot stick voor stick. Item doet 6 ton water in den ketel ende laet dat heet worden opt sjjden. Dan doet daer in, de looge van 9 ffi spaensche seep1) ende doet dat int vlot ende dan doet op elcke laecken in dat vlot 2 aeckers van die looge van de potas ooc int vlot, dan brenget een laecken in dat vlot ende laetet 5 ofte 6 mael over den 8 haspel loopen, dan ras uut ende coelt op de leen, dan stoft wederom als vooren uut de schouton D/2 aecker ende doet so tot de 6 laeckens toe soo hebt ghjj gedaen. Toch doet ooc int vlot op elcke laecken 1 leepel boorasch — met 1 leepel arcenicom in de schou. Dat is ooc seer goet om claer werck te crjjgen. Nota. fol. 178. Memory en van Craproot gehoort van den Jongen Speeck. Item ten eersten om goede verff te maecken om 5 ofte 6 laeckens mede uut te maecken 18 ton waters 2i/4 mudt semel amsterdams maet ofte 9 scheepel dat is alleens. Ofte neempt delffs maet 7achtendeel tarwesemel. ‘) In margine: met 1 ffi s.c.m. (saloomuyen). Dat is bjjcans ooc alleens maet, dit is tot ofte om 3 coelsche voers te maeeken volverff, als onder volcht. Item sijdet 12 ton waters uuyers met de bovenstaende semel. Dan dat over in elcke voer 4 ton nadts dan put elcke voer voorts vol cout water dan roert wel tot dat de verff cout ende suijer is, dat sal sanderdaeghs al coemen sijn, dan laet se een nacht stil staen rusten tot sanderdaeghs, dan muecht gg se gebrul eken... op Visnichts manier O dat op de ander sijde vervolcht int lange als ooc int cortte. Nota. fol. 178™. Dat uutmaecken van dat Craproot op Dirc Visnichts manier. Item op den 3en (dach) sal men de voornoemde verff des morgens vroech oproeren, dan 14 uuyers laete claeren dan dat vlot maeeken tot dat le laecken dat is men sal in den ketel doen omtrent 25 aecker verff dat is omtrent 1% ton daertoe 30 aecker van buyten, dat op de suede gestoock hantheet dan doet daer in 12 ffi ofte 13 ® goede schoone mede, dan de crap gebroocken sijnde, dan dat laecken van den haspel ras int vlot, ende noch 7 ofte 8 mael ras over gehaelt ende breet gehouden, dan in ende wel gehandelt tot dat u dat coleur aenstaet, dan uut ende schoon spuelen, dan op de leen soo is dat gedaen opt schouwen naer. Dat u ooc geleert sal worden. Omdat 2e uut te maeeken. Soo laet dat vlot loopen op 4 ofte 5 aeckers naer, dan last wederom in den ketel 24 aecker verff met 30 ofte 32 aecker van buyten ende doet ende handelt in alle manieren als boven geleert is, soo is u 2e laecken oock gedaen sonder dat schouwen. De overige lakens worden op dezelfde manier behandeld. fol. 179. Om dit voornoemde werek aff te schouwen stick voor stick. Schou ton te seten. Item set een ton groot een ockxhooft van 114 aem groot, dat is een bordens ockxhooft. Dan doet daer in heet water 16 aeckers dan doet daerin ) Set hs. heeft: mamanier. 8 ff hierlantse potasch 4 ff schulp ofte steencalck is best 4 ® souda anders niet dan 6 8 salcomuyen. Laat dit voornoemde 2 ofte 3 daegen weecken ende smelten, dan roert op ende doet de coolen boven schoon aff, is u ton goet om mede te schouwen dat craproodt als onder volcht. Item omdat le laecken te schouwen soo doet in de ketel omtrent 4 ton water uut de gracht ofte uut een bompudt dat is alleens ende stoock dat op dat sjjden heet dan doet in dat vlot dat niemant U sjjdt 1 ff gesmolten spaensse seepe met 2 aecker uut de ton daer de potas in gesmolten is anders niet, dan roert dat vlot wel om met de luete, dan brenget dat le laecken daer in ende laetet 4 ofte 5 mael ras over den haspel loopen, dan uut ende coelt op de leen soo is dat gedaen soot behoort. Item dan versterckt dat vlot wederom met 1% aecker uut de schouton anders niet, dan handelt alsoo U geleert is opt eerste. Dit contineweert soo lange ghij uut gemaeckt werck hebt soo is u werck al wel gedaen. Nota. fol. 179™. Item de oprechte Cunst vant root Carmosijn van Carle Sickx. Dat is dat men soo lange op een vlot can uutmaecken als men gesooden wit werck heeft al waert oock eenen heelen dachlanck. Ende moet soo meenich Coels voeder verff maecken als men menich laecken root carmosijn wilt sijden ende uutmaecken achtereen als volcht int cortte mits hebbende een vlot daer op uutgemaeckt is op te syden u werck. Vooreerst de verff te maecken. Item sijdet 6 ton waeter 1/4 uuyers met 4 scheepel seemel daer in gestofft 8, 7, 6, 5 ofte 6 ® gestooten tarter. 3 ofte 4 ffi gemaelen soethoudt 8 oneen makgn 14 © arsenicom 1/2 © solffer. *) ') In margine: Met 7 ofte 6 ff gom ende 7 ofte 8 ffi amidonek. Dese soete stoffen moeten in de verff sijn, ofte het is onmoegelqck met sulcke verff root carmosijn te maecken. Ofte daer moet in gedaen worden 5 ofte 6 ff gemaelen lynsaetcoecken meel. Anders niet, roert dit wel om te suyeren dan laet stil staen claeren 24 uren. dan bruyckt op den 4en dach percijs sonder langer als tegenover staet int sijden ende uutmaecken. int cortte geteekent. Nota. fol. 180. Item de suede op 4 mael 64 ffi werck om root Carmosjjn te maecken op een vlot achtermalcander op de manier gelijck men tot S i c k x werckt. Dat s|jden tot 4 mael 64 ffi werckx. 12 ton verff. Geen vlot hebbende anders soo veel min 48 ffi root alluyn 8 © gom 16 ffi schoon rins tarter 6 ffi salcomujjen (7 ffi root sandelhout, met een andere 8 ffi potsujjcker (doorgehaald) hand.) 4 oneen gecalseneert salvjjtrjj — ofte 6 oneen op eleke soede. Anders niet sgdet omtrent 2 uren dan uut ende spoelt schoon ende maeckt dat vlot als onder volcht om dat eerste 64 ffi vol verff uut te maecken. Volcht dat uutmaecken van dat eerste 64 ffi root carmos^jn vol verff int cortte. 54 aecker verff doet daerin secreet 8 ofte 10 © gom gestooten ofte 6 © gom 3 ofte 4 ofte 2 ffi wit pot suycker 2 © salgem 4 © coutseniljj 12 © amjjdonck. 16 oneen Senober 16 oneen makjjn V^e makjjn. Anders niet. Sjjdet dat werck daer omtrent % nuyer mede dan uut ende spuelt schoon soo ist eerste volle verff gedaen, nu volcht op de ander sgde dat uutmaecken van dat 2e 64 ffi met 3y2 © coutsenily comujjen op dat selffde vlodt. Nota. Item die van S i c k x ende brujjcken geen faba noch ooc weynich amjjdonck. Nota. Meest gom int uutmaecken. N.B. fol. 180*° en 181. Hier volgt het „uutmaecken” van de andere lakens; de cocheniUe-toevoegingen aan de baden bedragen respect. 314, 3 en Pper bad; het vierde laken mag slechts een „breet ljjst packlaecken” zijn. De dagteekening van de recepten is: December 1626. Ojp het laatste gedeelte van fol. 181 is het volgende vermeld: Item dit is de oprechte weetenschap van C a r 1 e ende G i 1jam Siekx in alle manieren uut gesondert dat Sickx op elcke Coels voeder altijt brujjckt sonder sout 4 scheepel met 3 ® suyer deech van tarwen deech, dat maeckt een stereke verff daer moet dan veel sujjticheijt toe om te versoeten daer bruijcken sij ooc veel wijnsteen in al van den besten rinssen wijnsteen die sij connen crijgen. Mijn opijnij is dat sjj op elcke voeder coels wel 7 ofte 8 ffi rins wijnsteen stoffen soo als ic verstaen hebbe uut de mont van Hauwereus cousseveruer die sulck verstaen heeft van g e 1 a u d e den outsten knecht van Sickx die daerwel op gelet hadde om dit te ondersoucken ist naeste te beproeven met int cleyn toch de verff int groot gemaeckt om de perfekte seeckerheyt te crijgen. Nota. Item dient noch voor memorij, dat is dat S i c k x, in zijn verff moetten stoffen veel soeticheyt dat is: soethout ofte gom, ofte amydonck om de suyricheyt van de seude te rugge te houden ofte anders ist onmogeljjc met sulke stereke verff goet werek te maecken. Noteert wel. fol. 184. Item memory soo ic verstaen hebbe van den JongenPieter S p e e c k die seyt gesjjn te hebben totHillebrantJansz. tot rotterdam 3 laeckens root Carmosjjn teffens op een vlot sijn uutmaecken soo die daer mede om gaen int uutmaecken. Namelijck: dat sjj dat eerste op den haspel draeyen dan naeyen sjj dat 2e laecken daeraen ende dan draeijen sij dat ooc op den haspel op dat eerste ende dan naejjen sij dat 3 ooc voor hooft aen dat 2e laecken ende dan draeyen sjj dat op dat 2e soo dat sij alle drij op malcander gedrayt sijn ende dan laeten sij die soo staen tot dat het vlot duer gaet, dan brengen sij de coutsenilij int vlot met 1 groote seeff, dan dat vlot om gerurt met de luet dan dat werek ras aff gedraejjt int vlot en noch 5 ofte 6 mael over dan in ende laetent wel gehandelt omtrent 1 ure sijden dan 1 voor 1 uut aff gesneeden ende dat opt vlot gebrocht, ende een mael vercoelt, terwijlen wort dat 2e ooc op gedraeyt en dat dan ooc opt vlot gecoelt, terwijlen wort dat 3e oock op den haspel gedraeyt dan worden sjj alle drij achter malcander schoon gespuelt elck1) 5 ofte 6 mael aff gesteecken2) soo sijn sij alle drij wel gedaen. Nota voor memorij. *). het hs. heeft: eek. 2) het hs. heeft: af af gesteecken. fol. 184vo en igö. Recept voor het verven van roodscharlaken met „pastel de Scharlaech”; de gegevens zijn afkomstig van Jan Dus art. Daar hier met kermes uitgeverfd wordt, ontbreekt de schouw niet. Zij wordt als volgt opgegeven: Schou. 2 ton vers water daer stoft in als voleht. 2 % faba. 4 ® amydonck 2 ® pudersuycker. 2 ffi gom dragant ofte arabicus 1 ® rins tarter 1 ® agaricus 14 ® gravelle ofte 4 oneen boorasch. 4 oneen makijn. Anders niet. Werckt dat spaens laecken daer soo lange in tot dat u dat coluer aen staet met voorsichticheyt. Soo hebt ghij goet schoon ende vast schaerlaecken; dan spuelt wel schoon ende slaet in de mantel is gedaen soot behoort. fol. 187vo. Stoffen om schaerlaecken te schouwen. 1 Item witten tarter 2 agaricus 3 boorasch. 4 wit allujjen 5 Calant steen ofte Calcantum 6 potasch 7 wijn borjjn 8 faborum 9 Amydonck 10 Blancke tarwe semel 11 Gom arabicum 12 gom dragantum 13 gom senegael 14 witte potsujjeker 15 Arcenicom wit ende geel 16 Aurjjpigementum ende meer ander droogen hier onnodich te verhaelen. fol. 190™. Boot Carmokjjn de Beste manier, die gevonden can worden alhier gestelt opt alder secreets int cortte. N.B. dat is geel coperroot in gedaente gelijck geelen oocker. Nota. is oock genaempt talcantum dat is geele talck: het is erde uut vremde Landen Nota. LUI De verff tot 24 ton. 24 F. W. *) 8 C. S. 24 © R. T. T. 2) 12 © C. L. L. 48 © A. M. D. 2 © M. K. 1 © A. C. N. C. 1 © S. F. Met een andere hand is geschreven: semelen reyns tarter liquiritia — nota bene ameldonck makjjn arcenieom solfer. Anders met. Roert en bruickt op den 3*» dach precys. Is ü op ander plaetsen int lange geleert is daerom hier onnodich te verhaelen. Yolcht voorts tegenover en onder. Item Memoryen om die cuypen wel te hanteeren dat se niet alte suyer en worden want dat niet goet en is. Item alss men uut dat verffen scheyt in den winter ofte dat daer geen werck voor de hant en is soo moet ghq die cuypen heel schoon maecken ende met water uut spuelen ende dan drooch uut feylyen met een dweyel ende laetense soo oopen staen sonder decksel tot dat ghjj wederom wercken moet. dan meucht ghij daer wel terstont verff op maecken om rooden als ooc peerssen ende graeuwen mede te sjjden — sondér wederom te ververssen soo blijven U euqpen altijt goet sonder souten. Nota. — Item als ghq daer oude verff laet in staen soo worden de cuypen al te suyer — Ende als ghjj daer water in set soo worden sjj stinck. Daerom ist best leedich laet staen tot dat gij se wilt bruijcken. Item ist datse verstaeft sjjn doert lange drooch staen soo moet ) In margme: Item doet sanderdaeehs smorgens in die verff 10 ® roggensuyerdeegh dat muecht ghij de knechts wel laeten doen want daer is niet aen geleegen. Item wilt de verff dan noch geeren soo laetse geeren tot dat sij claers is dan bruyekt se terstont sonder lange te teenen. Nota. 2) In margme: Item is dat die verff suyer wordt met roeren soo moet ghij se op den 3en dach bruycken sonder lange te teenen. Item verff die men wilt roeren die moet men smorgens maecken. Item verff die men wilt laeten gaen die moet men savens maecken als men niet langer can s^jn om uut te maecken ende dat 3e laecken is uutgemaeckt gelijck men tot pijter J a n s. ende ooc tot hillebrant J a n s z. noch rechtevoort doet, dit dient wel aengemerckt. Nota. ghjj se boven den aerden wat aencuypen want onder in de aerde daer bleven së dicht genóch. Item wanneer dat ghij de cuype saevens uutgevrocht hebt soo laetse die knechts des smorgens terstont schoon maecken om dat die cuyp altjjt op eene verssicheyt biëft outoicheyt doet de verff geen goet. Noteert wel — voort lesten. Het volgende gaat over dat Sout dat daer compt van den gereffeneerden Salnijtrq ofte Salpeter want dat is heel sterck ende maeckt een gradige Soede by het schouwen; de geheele alinea is echter doorgekrast. fol. 194vo. Item dat onderscheit tussen dat groot Carmosijn veruen ende dat cleyn int soecken geleek ie dat genoch ondervonden hebbe op beyde manieren, soo int groot als int cleyn met groote costen. Item dat is gelegen in dese naervolgende manieren: Ten eersten in dat verffmaecken en ten 2eri in dat syden en ten 3en in dat uutmaecken als hiernaer int lange verclaert sal worden met meynich omstandicheyts. Item vooreerst sal ic U onderrechten van die verff te maecken want onderscheyt dat daer in is tusschen dat groot, ende cleyn verff maecken. Item men maeckt die verff in geen minder cuijpen int groot als in coelsse voeders die gemeenleek 6 aem nadts houden — voorts op backen van 12 ton nadts Jaee op backen van 18 ton nadts Jae ooc op backen van 24 ton 'nadts en soo voorts dit is int groot verff gemaeckt Item alle dese voorstaende cuëpen can men wel aent ruyeden crëgen om dat daer lange hiete in blijft daerom moet men daer soete vette stoffen in gebruëcken om dat suyeren tegen te houden, dat is ten 1 den amidonek ten 2 liquiritia ten 3 venegrëck ten 4 een meel van lënsaetkoecken, ende dat op sën maet als U dicmael in desen voorgeschreeven is om dat die voomoemde stoffen geen suyericheyt onderworpen en sën, ende nochtans geven sij die verff haer voetsel principael den amidonck want die van cooren dat is van tarwe sjjn oorspronck heeft. fol. 195. Vervolch van dat voorstaende foly 194v. Item die claerheyt compt meest van dat coorenwerck daerom bruü eken die tot S i c k x veel semel: ende dan houden sij die verff staende om niet alte suyer te worden met dat liquiritia ofte meel van lijnsaetcoecken ende dan doen sij op 6 ton verff 2 ofte 3 tk' suyerdeech om wat aent suyeren te eoemen ende dan sanderdaechs soo brujjcken sij die precijs dan is die verff op den 3e11 dach ut dat is recht pas om te verarbeyden want die coutsenilij en mach niet veel suyericheyt lijden want als die verff suyer wordt dan wordt sij maeger dat is niet goet want dan begint sij brujjen werck te maecken omdat oorsaecke hebben die oude meesters daer i/2e water om int vlot gebesicht maer dat en is niet goet want dat brujjnt ooc int opdroogen. Daerom doen die nieuwe oprechte goede Mr. daer geen water onder maer heele verff pas rins sjjnde ende dan noch gestofft met gom amidium ende liquiritia om die verff noch te versoeten ofte anders soude die coutsenilij aen willen gaaen oofte ten minsten niet claer wercken. Nota — Als voor genoch gewaerschout is op verscheyden plaetsen in desen bueck. Item nu eoemen wjj tot die manier van 1 cleyne verff te maecken: dat is van 1. 2 ofte 3. ton groot ende sullen segen waerom dat beter wercken als de groote veruen: nochtans eveleens gestoffeert met wijnsteen met amidonq met arcenicom met sulffer met liquiritia die rechte oorsaecke is dat sij niet soo seer en comen suyeren, dat om dat sij soo cleyn sjjn ende snelst cout worden. Vervolch van Memoryen. "*»• 195v». Item die cleyne veruen en comen soo seer niet suyeren omdat sij soo snelst cout worden, ende dat is die oorsaecke dat sij beter werck maecken int sij den als int uutmaecken. Item die van rotterdam dat is voor eerst Piter Jansz. Kerssi op ij n ende Hillebrant Jansz. die brujjcken weynich semel als voor genoch geleert is, daerom moeten sjj haer verff sterck stoffen met amidonck ende makijn die moet daer in sijn om den amidonck te verdonckeren voor die knechts want die souden den amidonck kennen uit schoon maecken van die cuijpen. Want den amidonck op de semel soo wit gesoncken is als witte melck ende den makijn die maeckt die semelen altemael geel, dan en can men den amidonck niet kennen al hadt ghjj duysent oogen. Item den tarter doet men daer in om dat die vujjlicheyt in de semel soude blijven, om geen donckerheyt te causseeren int uutmaecken. Item den areenicom die maeckt vast werck ende doet, dat alle stoffen wel Inspitereeren. In die suede als ooc int uutmaecken. Item den sulffer die is goet vrindt met den makijn die doet hij vast staen door hulpe van den tarter, ende dat salgem ofte salcomuyen. Item dat liquiritia doet men daer in om die verff tegen te houden om niet te oversuyeren int lange staen. Vervolch van Memoryen. fol. 196. Item dat liquiritia ende is geen suieren onderworpen daerom bruycken sommige bier-brouwers, dat ooc in haer bierbrouwerijen dat bjj er een lieffelij eken smaeck te geven ende ooc lange sonder sujjeren te blijven. Item den Amidonck ende can ooc niet sujjeren want hij dat niet en can doen omdat hij doert sujjeren gemaeckt is. Item den makijn die is ooc in hem selven lieffeljjcken, ende heeft een goeden rueck bjj hem, die ooc preserveert voor stanek in die verff te coemen door dat geeren ofte rujjeden soo men dat noempt. Nota. Item nu volcht dat onderscheyt int groot op 64 © te sjjden, ende een cleyn leppeken van een ons ofte 2 dat is wat reeden dat dat heeft om beter aen te gaen int cleyn als int groot. Dat is dat een cleyn vlot terstont cort gesooden is, ende een lanek vlot dan en wordt soo cort niet in 2 uuren als een cleyn vlot wordt in y2 uure ende door die cortheyt soo crjjgen alle stoffen haer crachten beter als int lange soo dat U soode op 1 ons ofte 2 meer sal aencomen om int uutmaecken aen te neemen in y2 uure dan 1 groot in iy2 uure sal doen daerom sjj die cleijne soede altijt graediger int aenneemen. Nota. Volcht op die andersjjde dat onderscheyt tusschen dat groot uutmaecken op 64© op eens ons werck ofte 2 oneen. fol. 196vo. Vervolch van Memoryen. Item volcht dat onderscheyt van dat groot uutmaecken op 64 ffi werckx ende op 1 ons ofte 2 oneen werek. Item dat een cleyn vlot soo cort aen is, dat doet die graedige suede diet in de cleyne suede ontfangen heeft soodat die stoffen cort bij een eoemen in cortten tjjt ende dat doet haestich aenneemen. Daertegen dat groot op 64 ffi werckx moet een lanek vlot hebben van 31/2 ton naets, hetwelcke soo haest niet en can aennemen overmits die lange suede ende voorts dat lange vlot int uutmaecken. Ende dat om dat die stoffen niet soo laest bjj een en comen connen, als die op een cort vlot doen. Dat moe men considereeren. Soo dat daer een groot onderscheijt is tussen dat groot, ende dat clejjn int s ij den ende 00c int uutmaecken alsmede int verff maecken. Item dat is die eenige oorsaecke dat daer soo weynich lujjeden die wetenschap oprecht connen beeoemen int suecken in dat cleyn op lapkens. Item sjj meenen als sjj wat int clejjn gevonden hebben dat sjj dan de const 00c in groot sickx hebben. — Maer dat en scheelt dan niet min als tusschen dach ende nacht is ofte tusschen dat Sonlicht ende dat Maenlicht. Noteert dit wel om reeden. — fol. 197. 4 Voeders verff op Sicx manier op r. c. s. int Cort. Die verff te maeken. 24 ton water met andere inltt geschreven: 16 scheepel s. m. is semel 7.10 30 ffi R. T. is rins tarter 9. 8 ffi L. Q. R. A. is soethout 1.12 10 ft f. M. F. is tarwen syerdeech 0.10 2 ffi A. C. N. C. is arcenicom 0. 6 1 ft S. ff. is solffer 0. 2.8 19. 0.8 Anders niet roert en brujjckt op den 3611 dach precjjs. De suede op 6 mael 64 ffi om R. C. S. met andere inkt geschreven: 25 ton V is verff 10. 0. 8. 60 ffi R. f. is rooms fuly 7.10 20 ffi T. R. is rins tarter 6. 0 9 ffi R. S. is root sandel 2.14. 3 ffi A. C. N. C. is arcenicom 0. ? 9 8? S. C. M. is salcomuyen 0. 9 36.12. Anders niet. Sydet omtrent 2 uuren dan uut ende laet terstont spuelen: oft een nacht in de suede. Dat uutmaeken 64 ffi vollverff met 4 & mesteeck. met andere inkt geschreven: 4 ton V is verff 0.0 8 ffi G. S. G. is gom senegael 4.16. 12 ft’ A. D. is amydonck 1.10 4 ffi M. St. is coutsenily mesteeck 108. 1 ffi M. K. is makijn 1. 2. 1 ffi S. N. B. is Senober 2.10 2 ffi S. G. is salgem 0.16 fL 118.14. Item dit is van 2 1. Anders niet. Sjjdet omtrent 1 uure soo ist wel gedaen. N.B. fol. 197™. Dat 2e 64 ffi uut te maeken: volle verff. Item last dat vlot op met verff op sjjn rechte hoochte dan stoft daer in dat njjmant en sjjdt van U volck 6 ffi G. S. G. gom senegael 3.12. 1 y2 ffi R. T. is wijnsteen 0. 9 4 ffi C. M. coutsenily comuyen 96. 1 ffi M. K. makijn 1. 2 14 oneen S. N. B. Senober 2. 4. 6 oneen R. F. L. rooms alluijen 0. 1. 1 y2 ffi S. G. Salgemuij 0.12. fl. 103.10. dit is van 24 ffi Anders niet. Sjjdet omtrent 1 uure wel gehandelt soo ist gedaen alsoo t behoort: dan uut ende spuelt schoon. Dat 3e 64 © uutmaeken volle verff: toch last dat vlot*) op als 6 © G. S. G. boven 3.12 1 ffi R. T. wijnsteen rins 0. 6. 3% ffi C. M. coutsenily comuijen 90. 1 ffi M. K. makijn 1. 2. 13 oneen S. N. B. Senóber 1.19 5 oneen F. L. R. rooms dlluyen 0. 1 IV4. ffi S. C. M. Salcomuyen 0. 1. 4 97. 1. 4. Anders niet sijdet als boven wel gehandelt ende is oock wel gedaen, dan spuelt wel 3 mael ofte 6 mael aff. Nota. dit is van 23 ffi fol. 198. Dat 4e 64 ffi uutmaeken vol verff: Item last dat vlot op als voor met verff op haar pas dan stoft wederom secreet voor U volck 5 ofte 6 ffi G. S. G. gom senegael 3.12. 1 © R. T. wynsteen 0. 6. 3 © 10 oneen C. M. coutsenily comuijen 87. 0 14 oneen M. K. makijn 1. 0 4 oneen R. F. L. rooms alluijen 0. 0.10. 12 oneen S. B. senóber 1.16. 1 © S. G. Salgem 0.10. 94. 4. Anders niet sijdet als vooren ende handelt 00c soo in alle manieren is 00c wel gedaen. dit is van 22 ffi Dat 5e 64 © uut te maeken. Oock volle verff: Last dat vlot op als vooren secreet voor U volck ofte knechten, dan stoft wederom daer in *) het ha. heeft: vit. 24 ■ 5 ® g. S. G. gom senegael 3. O 1 & R. T. rins tarter 0. 6 31/2 ffi C. M.' coutsenilij comuyen 84. O 13 oneen M. K. makijn 0.18. 8 10 oneen S. N. B. Senober 1.13 3 oneen R. F. rooms fulij 0. 0. 8. 12 oneen S. G. Salgem 0.10. fl. 90. 8. 0. dit van 22 $ Anders niet sgdet als voor ende handelt 00e soo ist wel gedaen. Dat 6e uutmaecken dat het- leste is staet op de ander sijde geteekent 00c int cortte met de memorijen daer aenvolgende perfeckt. Nota. fol. 198v0. Dat 6e ende Leste 64 ffi uutmaeken. Oock volle verff carmosjjn root oprecht. Item last dat voorige vlot op sijn behoorlijke hoochte met verff out op den 3en dach voor geleert om te maeeken foly 197. Met root Inckt geteeckent. Item stoft dat vlot dan secreet met 5 ofte 6 G. S. G. gom senegael 3.12. 1 8’ R. T. rins tarter 0. 6. 3 S 6 oneen C. M. coutsenily comuyen 81. 0 12 oneen M. K. makijn 0.17. 8. 10 oneen S. N. B. senober 1.12. 8. 2 oneen R. F. rooms fulij 0. 0. 6. y2 ® S. C. M. Salcomuyen 0. 0. 8. fl. 87. 8. 0. Anders niet. Sjjdet als voor geleert is omtrent 1 ure, dan wel schoon gespuelt omtrent 5 ofte 6 mael affgesteecken is wel dan is al U gesooden werek gedaen op een vlot. Dit is Sickx manier oprecht gevolcht uutgesondert dat ie Sandel in de suede geordonneert hebbe. Item dit werek is den prjjs van de stoffen geset als die costen int jaer 1628 in desember. doen eosten de mesteeck 90 ende de comuyen 80 fl. dat pont contant in bancke te betalen. Nota. l) Item dese boven gemaeckte wercken souden winst geven naer mijn reeckeninge 262 gulden, den oncost is 627 g. 16 st. 14 sch. den ontfanck is 888 gul. met dat van malcanderen getrocken als staet. 888 2) sonder vur. 627 *) loon 260 *) Door beschadigingen (watervlekken) was een ander gedeelte van het geschrevene vrijwel onleesbaar geworden. *) onleesbaar. ZUSAMMENFASSUNG. Die Entwicklung der Nordniederlandischen Textilfarberei vom vierzehnten bis zum achtzehnten Jahrhundert. In Nordniederland hat die Textilindustrie zwei Perioden hoher Blüte gekannt. Die erste Periode fiel zwischen 1440 und 1480; in dieser Zeit waren Leiden, Naarden, Amsterdam, Delft und der Haag als Tuchmacherstadte sehr bekannt. Ihr Haupterzeugnis war das sog. „voorwollen” (vorwollene) Tuch, das in den Ostseelandern einen flotten Absatz fand. Das Rohmaterial, englische Wolle, wurde über die Stapelstadt Calais eingeführt. Bei der Herstellung spielte der „drapenier” (Tucher) eine grosse Rolle; dieser leitete als Unternehmer den Betrieb und die zahlreichen Teilbearbeiter (Kammerinnen, Spinnerinnen, Weber, Walker und Farber) waren alle von dem „drapenier” abhangig. Die Farber besassen die grösste UnabhSngigkeit; ihre damalige Stellung kann man einigermassen vergleichen mit der Lage, in der sich der heutige Lohnfarber befindet. Sie erhielten vom „drapenier” die Wolle oder das gewalkte Tuch und farbten diese Erzeugnisse mit ihren eigenen Farbstoffen in einer Farberei, die ihr Eigentum war; nach beendigtem Farbeverfahren wurde die gefarbte Ware an den „drapenier” zuriickgesandt und die Farber erhielten eine gewisse Summe pro gefarbtes Stück. Die „drapeniers” verkauften die Tuche jedoch nicht unter ihrem eigenen Namen oder mit ihrem eigenen Stempel versehen, sondem die Erzeugnisse erhielten den Stempel der Stadt, in der sie hergestellt waren; so verkauften die in Leiden wohnenden Tuchmacher alle „Leidener” Tuche. Der Preis, der für die Tuche bezahlt wurde, hing ab von den Ruhm der Ursprungsstadt; die Wohlfahrt und das Gleichgewicht der stadtischen Finanzen in den Tuchmacher-Stadten hing fast ausschliesslich ab von der Lage der Textilindustrie, deshalb kann man verstehen, dass die stadtische Obrigkeit die Qualitat der innerhalb ihrer Mauern hergestellten Erzeugnisse genau beaufsichtigte. Die stadtischen Verordnungen, die sog. „keuren”, bezweckten einen Schutz des Yerbrauchers; inbezug darauf enthalten sie yiele Bestimmungen über Abteilungen des technischen Verfahrens; deshalb sind diese „keuren” für unsere Untersuchung von grosser Wichtigkeit. Besondere Beamte wurden von der Obrigkeit angestellt, um die Befolgung der Bestimmungen zu überwachen; gleichzeitig prüften diese Beamten (die Wardeine) die Ware und von ihrer Genehmigung hing es ab, ob das grosse Bleisiegel an die Ware geschlagen werden durf te. Die Wardeine konnten sich von Helfem unterstützen lassen; für die Aufsicht über die Farberei wurden „staalmeesters” (Mustermeister) angestellt. In der zweiten Blütezeit, die das dritte Viertel des siebzehnten Jahrhunderts umfasste, hatte sich die Lage etwas geandert. Durch die Verwendung neuer Rohmaterialien wie Seide, Baumwolle und Leinen, und durch die Fabrikation von Mischgeweben war die Herstellungsweise viel komplizierter geworden; dazu kam noch, dass die Technik sich weiter entwickelt hatte und über mehrere Hilfsmaterialien verfügte. In der Farberei waren z. B. Indigo und Cochenille in grossem Umfange eingeführt worden. In dieser Zeit war die Obrigkeit nicht mehr imstande, die Erzeugungs- und Herstellungsweise genau festzulegen; sie musste sich immer mehr auf die Prüfung der Fertigware beschranken. Die Vorschriften, die sich auf diese Prüfung bezogen, wurden dadurch immer ausführlicher; die „keuren”, die die Herstellungsweise regelten, wurden nicht mehr erneuert. In dieser Zeit geben daher die „keuren” nicht mehr viel Auskunft über die angewandte Arbeitsweise. Durch einen sehr glücklichen Zufall gelangten wahrend der Bearbeitung dieser Abhandlung zwei bis vor kurzem unbekannte Handschriften über die Textilfarberei in Holland aus dem Anfang des siebzehnten Jahrhunderts zwecks Untersuchung in meinen Besitz. In diesen Handschriften werden einige Farbeverfahren, die sorgfaltig geheim gehalten wurden und es bis heute auch geblieben waren und die seinerzeit von berühmten Farbern, u.a. aus Amsterdam, Naarden, Delft und Rotterdam angewandt wurden, deutlieh und ausfiihrlich beschrieben, wodurch man eine gute Einsicht in die Farbeweisen erhalt. Als Erganzung zu dem geringen Quellenmaterial aus den „keuren” des siebzehnten Jahrhunderts waren einige Protokolle von Versammlungen in der Leidener „Greinhal” aus 1656 sehr wertvoll. Soweit die genannten Angaben noch nicht veröffentlicht wurden, sind sie in den „Aanteekeningen” und in der „Bijlage” abgedruckt. Für die Farberei finden wir femer noch Angaben in den gedrückten Fürberbüchern; aus verschiedenen Gründen sind diese Rezepte in diesen Sammlungen nicht sehr zuverlassig, sodasz beim Verwenden dieser Bücher grosse Vorsicht geboten ist. Auf Seite 48—62 findet man ein kritische Uebersicht aller bekannt gewordenen Werke, die vor 1700 erschienen sind. Es ist wichtig, die Angaben über die Textilfarberei in einigen hollandischen Stadten in früheren Jahrhunderten zu ordnen und zu beschreiben, da aus den erhalten gebliebenen Unterlagen hervorgeht, dass der Ruhm einiger hollandischer Stadte (Leiden und Amsterdam) auf Textilgebiet zu einem sehr grossen Teil auf der grossen Kenntnis und Fertigkeit der innerhalb der Mauern dieser Stadte lebenden Mrber beruhte. In diesem Lichte betrachtet hat die Farberei also eine wichtige Rolle gespielt in der wirtschaftlichen Entwicklung Hollands. Von allen Farben war in der Farberei blau die wichtigste; sie war die Basis aller „festen” Farben. Bis zum Ende des sechzehnten Jahrhunderts wurde blau fast ausschliesslich mit Waid gefarbt. Der Stoff wurde aus der Waidpflanze hergestellt, die in verschiedenen Gegenden Europas angebaut wurde. Die Blatter dieser Pflanze wurden abgepflückt, getrocknet und dann gegart; das wieder getrocknete Erzeugnis wurde den Farbern zugesandt. Der Waid wurde in einer Garungsküpe angewandt. Durch die Garung wurde das im Waid vorhandene Indigotin reduziert zu Indigoweiss, welcher Stoff in einer schwach alkalischen Umgebung löslich ist. Diese Umgebung erhielt man, wenn man der Garurigskupe Alkali zufügte iu der Gestalt von Asche. Diese Asche konnte sowohl gewöhnliche Holzasche, wie auch Waid- asche sein. In spaterer Zeit wandte man zu diesem Zweck Pottasche an. Die Unterschiede zwischen diesen Aschensorten werden dargestellt. Das aufgelöste Indigoweiss wurde von der Faser adsorbiert und, indem man es der Luft aussetzte, oxydierte die Leukoverbindung zu dem farbigen Indigotin. Die Instandhaltung der Garung in der Küpe war üusserst schwierig, umsomehr, da die Flarber nicht begriffen, was sich in der Küpe abspielte. Fehlerhafte Aschenhinzufügung oder eine fehlerhafte Temperaturregelung konnten die Garung verhindern oder einen zu sehnellen Verlauf nehmen lassen. Noch grösser wurden die Schwierigkeiten, als etwa gegen 1600 der aus Indien importierte Indigo in Europa Verwendung fand. Der Indigo wurde der Waidküupe hinzugefügt; da die zugefügte Menge Indigo immer grösser genommen wurde, entstand allmiahlig die Waid-Indigo-Küpe. Diese Küpe war viel starker als die mittelalterliche Waidküpe, doch hierzu war es notwendig, ausser Asche auch Kalk hinzuzufügen. Wenn mit diesen Zufügungen Fehler gemacht wurden, entstanden die sog. „Krankheiten” der Küpe, die zu völliger Vernichtung des Küpeninhalts führen konnten. Bei der Einführung des Indigo entstanden, wegen Widerstand der Obrigkeit, sehr grosse Schwierigkeiten; der Kampf zwischen den Farbern und der Obrigkeit wird in der obigen Abhandlung sehr ausführlich erörtert. Ueber die Yerwendung von andern blauen Farbstoffen, wie z.B. Orseille, sind an Hand der Angaben aus Leiden einige Mitteilungen gemacht wurden. Für das Rotfarben wurden im Mittelalter Krapp, Brasilholz und Kermes verwandt. Gegen Ende des sechzehnten Jahrhunderts wurde Cochenille aus Mexiko in grossen Mengen nach Europa verschifft; dieser Farbstoff hat schliesslich die Kermes ganz verdrangt. Die roten Farbstoffe kamen in verschiedenen Sorten auf den Markt; die Unterschiede zwischen den Sorten werden besprochen. Im Gegensatz zu dem Blaufarben, das man in einer Küpe von ungefahr 40°—50° C vornahm, wurden die roten Tuche bei Kochtemperatur behandelt. Inbezug hierauf entstanden die Namen „blauwververs (Blaufarber) und „roodzieders” (Rotsreder); weil man zum Führen einer Blauküpe eine sehr grosse Fertigkeit besitzen musste, standen die Blaufarber in einem viel höheren Ansehen als ihre Kollegen die Rotsieder. Beim Rotfarben wurden die Tuche erst gebeizt. Die Beizflüssigkeit enthielt Alaun und spëter meistens Weinstein und eine saure Flüssigkeit, die „verff” genannt wurde. Diese „verff” erhielt man dadurch, dass man Kleie (eventl. zusammen mit andern Stoffen) in Wasser erwarmte und dann einige Tage in dieser Flüssigkeit garen liess. Das Entstehen und die Bedeutung der „verff” wird besprochen; auf die Fundstellen und die Bereitung von andern Chemikalien wird hingewiesen und der grose Einfluss des Wassers auf die Ergebnisse der Farbeverfahren wird ausdrücklich hervorgehoben. Nach dem Beizen wurden die Tuche mit einer heissen Farbstofflösung (bezw. Suspension) gefarbt und dann mit heissen Lösungen „geschouwd”. Die Technik, die bei diesen Bearbeitungen angewandt wird, und die Verwendung von allerlei Hilfsstoffen wird erklart. Besondere Beachtung wird der Methode gewidmet, die wahrscheinlich der Amsterdamer Tuchfarber S i x, etwa 1625, zuerst in der Farberei anwandte, namlich die Verwendung starker „verff -Lösungen, zusammen mit Rohrzuckerzufügungen, wahrend des Farbens. In den Schemata I und II findet man eine schematische Wiedergabe von zwei Farberezepten mit Cochenille; diese Rezepten zeigen deutlich, wie man im Anfang des siebzehnten Jahrhunderts eine Cochenille-Ersparung beim Flarben zu erreichen versuchte. Die Zinnbeizmethode von D r e b b e 1, die erst entdeckt wurde nachdem die beiden genannten Handschriften geschrieben waren, wird erlautert und kurz besprochen. Beim Schwarzfarben wird speziell auf einige Leidener Zustande hingewiesen. Nacheinander werden die folgenden Farbemethoden erörtert: Moreit: Krappfarbung auf blauem Grunde. Krappschwarz: dito. Kastorschwarz: Krapp + Gerbsaure + Eisensalze auf hellblauem wollenem Grunde. „Blek”-schwarz: Gerbsaure und Eisensalze auf einem blauen, groben, wollenen Grande. Seidenschwarz: Krapp + Gerbsaure + Eisensalze auf blauem wollenem Grande, worin auch Seide verarbeitet war. „Grein”-schwarz: Gerbsaure und Eisensalze auf Geweben aus türkischem Gam. „Pustein”-schwarz: Gerbsaure und Eisensalze auf Geweben aus Wolle mit Leinen. Das Schwarzfarben von Seide im Strang. Die zuletzt genannte Farbemethode war die umstandlichste; im Schema III wird angegeben, welche Bearbeitung die Strenge erfahren mussten, bevor Farbe und Aussehen dem Geschmack des kaufenden Publikums entspraehen. Die Farbstoffe, die beim Schwarzflarben verwandt wurden, werden ebenfalls besprochen; einige wichtige Stoffe, wie „slyp” und „sumak”, werden ausführlich beschrieben. Das Farben von gelb, grün, braun u.s.w. wird nur beilaufig angegeben; einige Beachtung erfahren die Anwendungen von Waude, Scharte und Gelbholz. Im letzten Kapitel wird ausführlich begrandet, waram die stadtischen „keuren” als Grandlage für die Ausführangen benutzt werden durften. In diesem Kapitel wird namlich dargelegt, auf welche Weise die Obrigkeit die Befolgung ihrer Vorschriften durch die Farber sicherte. Ferner werden die Abkochproben beschrieben, die von der zweiten Halfte des siebzehnten Jahrhunderts an, von der Obrigkeit an Stelle der Farbereivorschriften eingeführt wurden. In einer kurzen Uebersicht werden einige Mitteilungen gemacht über die Echtheiten der Farbungen in früheren Jahrhunderten. Die „Aanteekeningen” enthalten ausser schwer zuganglichen Literaturzitaten einige bisher nicht veröffentlichte Quellen. Als „Bijlage” ist ein Teil einer Nordniederlandischen Handschrift aus dem Anfang des siebzehnten Jahrhunderts abgedrackt worden; die Handschrift ist mit einer Erlauterang versehen und samtliche Rezepte sind in den Kapitein V—VII besprochen worden. „blauwververs (Blaufürber) und „roodzieders” (Botsieder); weil man zum Führen einer Blauküpe eine sehr grosse Fertigkeit besitzen musste, standen die Blaufarber in einem viel höheren Ansehen als ihre Kollegen die Rotsieder. Beim Rotfarben wurden die Tuche erst gebeizt. Die Beizflüssigkeit enthielt Alaun und spSter meistens Weinstein und eine saure Flüssigkeit, die „verff” genannt wurde. Diese „verff” erhielt man dadurch, dass man Kleie (eventl. zusammen mit andern Stoffen) in Wasser erwarmte und dann einige Tage in dieser Flüssigkeit garen liess. Das Entstehen und die Bedeutung der „verff” wird besprochen; auf die Fundstellen und die Bereitung von andern Chemikalien wird bingewiesen und der grose Einfluss des Wassers auf die Ergebnisse der Farbeverfahren wird ausdrücklich hervorgehoben. Nach dem Beizen wurden die Tuche mit einer heissen Farbstofflösung (bezw. Suspension) gefürbt und dann mit heissen Losungen „geschouwd”. Die Technik, die bei diesen Bearbeitungen angewandt wird, und die Verwendung von allerlei Hilfsstoffen wird erklart. Besondere Beachtung wird der Methode gewidmet, die wahrscheinlich der Amsterdamer Tuchfarber S i x, etwa 1625, zuerst in der Farberei anwandte, namlich die Verwendung starker „verff”-Lösungen, zusammen mit Rohrzuckerzufügungen, wahrend des Farbens. In den Schemata I und II findet man eine schematische Wiedergabe von zwei Farberezepten mit Cochenille; diese Rezepten zeigen deutlich, wie man im Anfang des siebzehnten Jahrhunderts eine Cochenille-Ersparung beim Farben zu erreichen versuchte. Die Zinnbeizmethode von D r e b b e 1, die erst entdeckt wurde nachdem die beiden genannten Handschriften geschrieben waren, wird erlautert und kurz besprochen. Beim Schwarzfarben wird speziell auf einige Leidener Zustande hingewiesen. Nacheinander werden die folgenden Farbemethoden erörtert: Moreit: Krappfarbung auf blauem Grunde. Krappschwarz: dito. Kastorschwarz: Krapp + Gerbsaure + Eisensalze auf hellblauem wollenem Grunde. „Blek”-schwarz: Gerbsaure und Eisensalze auf einem blauen, groben, wollenen Grande. Seidenschwarz: Krapp + Gerbsaure + Eisensalze auf blauem wollenem Grande, worin auch Seide verarbeitet war. „Grein ”-schwarz: Gerbsaure und Eisensalze auf Geweben aus türkischem Gam. „Fustein”-schwarz: Gerbsaure und Eisensalze auf Geweben aus Wolle mit Leinen. Das Schwarzfarben von Seide im Strang. Die zuletzt genannte Farbemethode war die umstandlichste; im Schema III wird angegeben, welche Bearbeitung die Sti'ange erfahren mussten, bevor Farbe und Aussehen dem Geschmack des kaufenden Publikums entsprachen. Die Farbstoffe, die beim Schwarzfarben verwandt wurden, werden ebenfalls besprochen; einige wichtige Stoffe, wie „slyp” und „sumak”, werden ausführlich beschrieben. Das Farben von gelb, grün, braun u.s.w. wird nur beilaufig angegeben; einige Beachtung erfahren die Anwendungen von Waude, Scharte und Gelbholz. Im letzten Kapitel wird ausführlich begrandet, waram die stadtischen „keuren” als Grundlage fiir die Ausführangen benutzt werden durften. In diesem Kapitel wird namlich dargelegt, auf welche Weise die Obrigkeit die Befolgung ihrer Vorschriften durch die Farber sicherte. Femer werden die Abkochproben beschrieben, die von der zweiten Halfte des siebzehnten Jahrhunderts an, von der Obrigkeit an Stelle der Farberei vorschriften eingeführt wurden. In einer kurzen Uebersicht werden einige Mitteilungen gemacht über die Echtheiten der Farbungen in früheren Jahrhunderten. Die „Aanteekeningen” enthalten ausser schwer zuganglichen Literaturzitaten einige bisher nicht veröffentlichte Quellen. ■A-ls „Bijlage” ist ein Teil einer Nordniederlandischen Handschrift aus dem Anfang des siebzehnten Jahrhunderts abgedrackt worden; die Handschrift ist mit einer Erlauterang versehen und samtliche Rezepte sind in den Kapitein V—VII besprochen worden. REGISTER VAN NAMEN. Adrianopel, 134. Aeken (van), 46. Albo, 58. Aleppo, 140, 192, 214. Alioante, 161. Almacanon, 139. Amadabat, 119. Amerika, 69, 118, 119, 131, 224. Amersfoort, 27—28. Amman, 149. Amstel, 143. Amsterdam, 6, 7, 10—11, 21—22, 23, 24, 27, 39, 40—41, 44—45, 68, 81, 90, 91, 97—98, 106, 107, 112, 114, 115, 118, 119—121, 134, 137, 143, 150, 151, 152, 158, 170, 172, 176, 177, 179, 180, 182, 183, 188, 191— 192, 194, 195, 219, 221, 225, 235, 237, 244—245. Antwerpen, 3, 7, 21, 40, 169, 171. Arabieren, 35. Argentinië, 224. Arras, 68. Augslburg, 26. Azië, 131, 138, 139, 167. Bagdad, 103. Bancroft, 222. Barbarse, 111—112. Barcelona, 35. Barente (Kolyn Pieter), 164. Beieren (Willem van), 231. Bengalen, 119. Bergen op Zoom, 22. Bièvre, 142. Bloie (Jan van), 36. Bougie, 140. Bouwen Andriesz., 93. Bow, 177. Brazilië, 69, 131, 224. Bremen, 121. den Briel, 6, 135. Brugge, 5, 7, 35, 39, 81, 85, 97, 134, 235. Byzantium, 165. Galais, 8, 10. Cappelle de Jonge, 45, 177. Cartagena, 139, 161. Gastro (Johannes de), 138—139. China, 34, 69. Oivitavecchia, 138, 139, 140. Colbert, 16, 58, 61, 122. Constantinopel, 138. Delft, 6, 10, 11, 15, 21, 22—23, 45, 47, 68, 90, 95, 106, 143, 172. Deventer, 3, 7. Diocletanus, 34. Dordrecht, 2, 6, 21. Douai, 235. Drebbel, 142, 155, 171, 177. Dufai, 58. Duffel, 9, 38. Duitschland, 139, 149, 159, 223, 235. Dusart, 46, 172, 176, 183. Edam, 6. Eindhoven, 25. EUsabeth (Koningin), 67, 122. Engeland, 66, 67, 109, 122, 126, 139, 179, 193, 223. Enschede, 27. Erfurt, 68. Florence, 5, 35, 65, 112, 113. Floris (Frans), 209. Forest (Gerrit de), 39. Franeker, 15. Frankfurt, 7, 121. Frankrijk, 35, 58, 109, 116, 122, 159, 161, 192, 196, 223. Geldrop, 3. Genua, 35, 139. Gisborough, 139. Gobelin, 61, 142. Goslar, 193. Gouda, 6, 13, 15, 21, 106. Gramone, 39. ’s-Gravenhage, 6, 10, 12, 23, 36, 45, 91, 151, 225, 235. Gulik, 15, 16. Haarlem, 5, 6, 11, 15, 23, 24, 25, 26, 45, 68, 105, 106, 111, 112, 121, 240. Hanze-steden, 8. Helmond, 25. Hendrik IV, 122. ’s-Hertogenbosch, 3. Heyden (Dirc Willemsz. van der), 46, 47, 172, 175. Hillelbnant Jansz., 173, 177. Hondschoote, 14. Hongarije, 193. Hoorn, 6. Ierland, 161. Indië, 34, 103, 122. Italië, 35, 138, 192, 193. Jamaica, 131. Japan, 69. Java, 69, 71. Jülich, 65. Kampen, 7, 15. Kanarische eilanden, 114. Karei de Groote, 1, 164. Karei II (van Engeland), 122. Karei V, 6. Katwjjk, 142. Kenspin, 39, 46, 171, 172, 177. Keulen, 5, 121, 139. Koningsberg, 77. Kuffer (Dr. Johannes), 177. Langegracht, 142. Languedoc, 65. Leiden, 5, 6—9, 10, 13—20, 21, 22, 23, 25, 28—33, 36, 37—39, 44, 47, 68, 75, 81, 85, 87—88, 90—97, 98, 104—114, 115, 116, 117, 118, 119, 120, 121, 122, 125, 134, 135, 137, 141, 142, 143, 146—153, 158, 170, 176, 179, 185, 187, 188, 189—191, 195—212, 219—221, 224—230, 231 —235, 237—243, 245—246. Lincolnshire, 65. Londen, 177. Lübeck, 235, 245. Luik, 15, 139. Luyken (Jan), 149. Lyon, 159. Macquer, 183. Mallegat, 142. Marseille, 161. Medici (de), 139. Mexico, 168, 169. Middelburg, 2. Middellandsche Zee, 35. Milaan, 39. Mohamed (Sultan), 138. Montpellier, 159. Münster, 121, 235. Haarden, 4, 23, 45, 154, 172, 187, 235. Normandië, 65. St. Omer, 172. Oisterwqk, 3. Oostenrijk (Philips van), 135. Oost-Indische Compagnie, 107, 108, 119. Oriënt, 138, 192. d’Orry, 58. Parqs, 24, 37, 114, 142. Paul II (Paus), 165. Picolomini (Paus), 138. Philippijnen, 69. Philips, 8. Pisa, 35, 193. Polen, 162. Portugal, 192. Reimerswaal, 134, 135. Remibrandt, 171. Riga, 77. Rijssel, 65. Rome, 138. Roode Zee, 141. Rosier, 46. Rotterdam, 6, 13, 20—21, 25, 41, 106, 121, 137, 172, 173, 176. Ruuscher (Melchior de), 169. Saxen, 193. Schiedam, 6. Schouwen, 135. Sicilië, 192. Sirches, 119. Six, 39, 46, 171, 172, 173. Slaag molen, 141. Slaechsloot, 142, 195. Smyrnu, 192. Somme, 65. Sommerset, 65. Spanje, 35, 109, 139, 192. Stinksloot, 141. Syrië, 192. Thiiringen, 65, 66, 122. Tilburg, 3, 16, 17—18, 21. Toict (David du), 210. Tolfa, 138. Toulon, 161. Tripoli, 112, 192. Twente, 27. Tyrus, 34. Utrecht, 4, 23, 143, 158. 25, 36, 41, 45, 97, Vaillant (Gerard), 47. Venetië, 35, 49. Verwersdyck, 143. VÏsnicht (Dirc), 46, 154, 163, 172. Vlaanderen, 1, 35, 36, 68, 91, 151, 152, 185, 187, 235. Vulcano, 140. Waterlo (Jasper), 47. Wezel, 39. West-Indië, 26, 119. Württemberg, 37. IJperen, 36, 85, 97. Zeeland, 39, 132, 134, 135. Zierikzee, 3, 23, 36, 45, 97, 134, 135. Zwolle, 7. REGISTER VAN ONDERWERPEN. afkoken (van stalen), 32, 179— 180, 206, 211, 240—243, 244. — (van zgde), 122, 162, 212, 216. agaricus, 166, 167, 214, 215, 216, alizari, 128. alizarien, 128, 129, 130, 133, 145, 153, 164, 227. aluin, 30, 91, 126, 132, 138—140, 147, 152, 155, 156, 164, 166, 173, 176, 178, 180, 182, 186, 187, 188, 190, 194, 223, 224, 225, 227, 228, 229, 233, 235, 241, 242, 243. — (glas-), 140, 188. — (Roomsche), 139, 140, 159, 225. — (rots-), 140. aluinhandel, 138. aluinsteen, 139. aluniet, 139. ammoniak, 146, 150. ammoniumearbonaat, 150. anil, 104, 105, 106, 107, 111—112, 120, 121, 122. antimonium, 213, 214, 215, 217. apigenine, 223. arajbinose, 201. arabische gom, 181, 201, 202, 206, 213, 215, 216, 217. arcenicom, 155. arsenicumoxyde, 155, 156, 157, 163. arsenicumsulfide, 157. asch, 87—88, 108, 110, 141, 148, 153, 161, 178, 224, 228, 235. ascksoorten, 76—82, 90, 97. ast, 133. auripigment, 157, 159. — kuip, 122. azjjn, 214, 215, 217, 218, 242, 243, 245. — zuur, 74, 87, 100, 155, 215, 241. baaien, 9, 19, 104, 176, 220. baainering, 13, 14, 15, 16, 19, 108, 236. baeldiens, 239, 240. baellioen, 135, 191. baelweedt, 67, 68. bakker, 145. barbaiesse bollen, 105, 112, 121. basten, 96—97. barchent, 26. bariumsulfaat, 163. berenklauw, 76, 77, 78, 80. Berlijnsch blauw, 126. berrie, 82, 117, 202. beslach, 84, 88, 94—95. beslaen, 95. bier, 143. — brouwerij, 143. biertje, 145, 154, 164. blancket, 226. blauwhout,, 126, 214, 216, 217, 218, 249. blauwververs, 74, 75, 91, 188, 189, 195—196, 233, 234, 245. blecken, 76. bleckzwart, 197—200, 204, 207, 239. blieken, 76. bliexster asch, 76, 148. bloem, 85, 88, 89, 100. bolster (van noten), 194. bombazijn, 21, 27, 39. boonenmeel, 144, 167. borax, 163. boterzuur, 73, 87, 98, 155. bourat, 14, 20, 39. bourgogne, 81. bourgoignen, 81. Bourgonsche asch, 81. brandewijn, 214, 215, 216. brazileïne, 132, 153, 227. braziliehout, 92, 112, 118, 128, 131—132, 136—137, 148, 152, 153, 185, 189, 227, 228, 229, 235, 249. braziline, 132. buitennering, 6, 18. campetiaan, 170, 178. cangeanten, 14, 201, 207. citroenzuur, 241, 243. cochenille, 15, 47, 126, 128, 141, 142, 145, 155, 157, 167, 168—179, 181, 182, 183, 186, 220, 249, 250. comales, 169. eonrooien, 199, 203—204, 208—209, 210, 212, 219, 220, 221. conrooiketel, 204, 210. copperas, 193. coriander, 218. corte mede, 135. couc, 112, 114. couperouse, 193. curcuma, 157, 167, 174, 178, 181, 249. curcumine, 167. darink, 135. darrie, 135. deken, 19, 220. derrie, 135. deuse, 229. doorgaan (der kuip), 99, 101. doppen, 39. drakenbloed, 214. drapenier, 2, 7. draps de Berry, 19. drogetten, 19, 110. drukkerij (van weefsels), 34, 145. eaux sures, 154. eed, 108—109, 110, 234, 237. eembad-methode, 145—146. eest, 133. eiwit, 144. ellagzuur, 192. elzenschors, 76, 194, 196, 197—199, 214, 215. Engelsche court, 22. erythrozym, 129. faba, 160. fermentatie, 67—68, 70. fernambukhout, 137. feuille-morte, 230. fisethout, 222. fisteyne, 230. Florentijnsche lak, 126. folie (of folye), 140, 188, 225. fustein, 20, 26. — nering, 14, 15, 16, 20, 26, 110, 112, 245—246. — zwart, 198, 219—221. gallen, 202, 213, 214, 216, 217, 218, 219, 220. galluszuur, 156, 158, 192, 197. galnoten, 119, 181, 183, 190, 191, 192, 194, 196, 201, 202, 203, 206, 208, 209, 210, 213, 214, 215, 216, 217, 219, 220, 250. galzwart, 90, 201. gebroken kuip, 102. geelhout, 222, 224, 225—226, 249. geelkruid, 223. geelvinck, 226. geeuwen, 94. gemeene mede, 135, 136, 151, 188. gerechtsdagboek, 43, 238. gerstemeel, 144, 215. gips, 138. glucose, 73, 129, 201. gom, 213. — dragant, 214, 216, 217, 218. granaatappel, 216. gravelée, 81. grein, 3, 166, 168. grein, 9, 20, 38, 204, 207—212. — nering, 16, 20, 31, 104, 105, 106, 207. — zwart, 199, 201, 207—212. hardheid, 141. hard water, 141. haspel, 92, 149—150, 159, 163, 178, 225. hertshoorn, 76, 77, 78. honing, 216. hydrosulfietkuip, 127. ijzersulfaat, 100, 138, 190, 192, 193, 194, 196, 202, 227, 228, 250. ijzervijlsel, 194, 197—199, 214, 215, 216, 217. ijzervitrioolkalkkuip, 127. ijzerzouten, 182, 189, 190, 192, 197, 212, 213, 229, 241, 242. inidicoside, 63, 85. indigo, 15, 32, 63—64, 69—71, 98—126, 186, 220, 237, 241, 246, 248. — becken, 117. — bruin, 70, 71, 102. — geel, 71. — glutén, 70, 71, 102. — rood, 70, 71, 102. — soorten, 11&—119. — wit, 63, 72—74, 89, 93. indigotine, 63—64, 67, 70—74, 83, 85, 87, 88, 89, 93, 98, 102, 103. indimulsine, 64. indirubine, 71. indopurpurine, 71. inctoxyl, 64, 67, 70—71. inventaris, 43, 45, 117, 177. isatine, 70—71. isatis tinetoria, 63, 65. Johannisbloed, 165. kalanderen, 183, 203. kaliumcarbonaat, 73, 76, 78, 80, 99. kalk, 71, 99—103, 108, 110, 113, 123, 125, 126, 140, 141, 147, 151, 160, 161, 164. k&mpernoelje, 166. karmjjnzuur, 170. karsaai, 19, 106. karwij, 218. kastoorzwart, 90, 190, 191—197, 201, 211. — ververs, 108, 142, 190, 195— 196, 211. katoen, 26. — ververij, 39. kenetroot, 230. kermes, 128, 155, 164—168, 169, 170, 171, 183. — zuur, 165, 170. kerreasch, 76. ketelen, 92, 98, 149, 150. keukenzout, 162, 173, 178. keuren, 30—33, 42—43. koelen, 199, 202, 203, 206, 210, 220. komjjn, 124, 150, 218. koolzuur, 74, 87, 98, 101, 155. koperacetaat, 214, 218. koperrood, 119, 156, 192—193, 201, 202, 206, 208, 209, 210, 213, 215, 216, 217, 219, 220, 228. kopersulfaat, 193. krap (krapmede), 135, 136, 151, 160, 188. krijt, 147, 163. kruk, 85. laken, 19, 106, 107, 108, 110, 220. — neering, 16, 19, 31, 197, 237. lakmoes, 112, 113, 114. lantsticken, 93. lecanorzuur, 113. leen (leuning), 159, 163, 178, 232, 234, 239, 240. lichtechtheid, 241, 243, 246—250. lijnzaadkoeken, 173. lijsten, 19. linalool, 218. linnen, 25—26. liquiritia, 173. lizari, 128. loodglit, 213, 214, 215, 217. loodoker, 213. loodwit, 157, 163. looistof, 158, 182, 189, 190, 193, 196, 197, 206, 212, 215, 229, 241. lorkenzwam, 166. luet, 155. luteoline, 223. lutterstock, 123. luysteren, 183. lysen, 93. makjjn, 167, 174. massicot, 213. mede (eorte), 135. — (gemeene), 135, 136, 151. — (krap), 135, 136, 151, 160, 188. — (onbenoofde), 135, 136, 151, 188. — rood, 91, 155. meeden, 149, 150, 152, 188. meekrap, 30, 83—84, 91, 92, 95, 99, 102, 108, 110, 118, 123, 126, 128—131, 132—136, 141, 145, 148, 150, 152, 153, 154, 156, 157, 164, 183, 185, 186, 187, 188, 189, 190, 191, 192, 194, 195, 201, 202, 206, 208, 212, 214, 215, 219, 220, 224, 225, 227, 228, 229, 230, 232, 233, 235, 248. — keuring, 30, 136, 232. — zwart, 185, 186—191, 194, 196, 212, 226, 227. meestoof, 133. melkzuur, 73, 87, 98, 155, 215. merg, 101, 120. mestéque, 170, 174. metachroommethode, 146. metachroomzout, 146. milde kuip, 101. moreit, 185—186, 231. mul, 135, 191. muskuskleur, 142, 230. natriumsilicaat, 162. netten, 89, 92, 98. noir-en-fil, 20, 211. okras, 79—80. olijfolie, 161. omgesliagen kuip, 100. onberoofde mede, 135, 136, 151, 188. onderchlorig zuur, 243. ontbasten, 183. opluysteren, 179. oranjeappel, 216. orceïne, 113. oreine, 113. orlean, 249. orseille, 112—114, 180, 182—183, 249. orselinezuur, 113. overslaen, 84, 99, 116. paars, 228, 229, 234. paerden, 239. Parys-broot, 112, 114. pastel, 69, 95, 104, 106, 108, 109, 166, 168. petwater, 141, 215, 216. plat goet, 107. plagverver, 144, 245, 250. pletsen, 19. ponceau, 250. pot, 177. potasch, 77, 78, 80, 99, 102, 108, 110, 123, 124, 126, 138, 160, 161, 180, 212, 218. praam, 142. primverose, 129. proef, 109—110, 113, 191, 242, 244, 245. — verven, 68. pseudopurpurine, 130. purper, 164—165, 248. purpurine, 130, 147. purpuroxanthine, 130. puyeken, 11. quercitron, 222, 249. ras, 20, 207. — neering, 14, 15, 16, 20, 201. rattenkruit, 155, 156, 157, 163, 166, 167, 173, 176, 180, 181. regenwater, 141, 142. reyscbuyt, 118. roer, 94, 95. roggemeel, 215. rollen, 19, 220. roodzieders, 74, 91, 188. Tozen (inbinden van), 244—245. rozenwater, 215, 216. ruberythrinzuur, 129. ruberythroside, 128—129. rubiacine, 131. ruibiadine, 131. — glueoside, 130. rnbianzuur, 129. saai, 9, 19, 36, 38, 199, 200. — nering, 13, 14, 15, 16, 19, 31, 104, 105, 106, 107, 108, 120, 197, 201, 209, 236, 245. saffraan, 157. Saksisch blauw, 126. Saksisch groen, 126. saleomuyen, 161, 162. salgem, 162, 177. salpeterzuur, 177, 178, 241, 242. salvytry, 161, 162. sandelhout, 173, 249. Sanguis Draconis, 214. sangwiin, 229. sapanhout, 137. schaar, 118, 222, 223, 225. scharlaken, 3, 97, 142, 167, 172, 179. scherpe kuip, 100, 101. scherpen, 99, 102. schoren, 199—200, 204—206, 221. schorston, 198—199, 214—215, 220. schouwen, 98, 145, 146, 147, 148— 151, 152, 154, 157, 160, 162—163, 164, 167, 171, 178, 188, 218, 224, 228, 234. senegaalsche gom, 174. seneplant, 216. senober, 174, 214, 215, 217. silvestra, 170. slachketel, 117. slagkuip, 70. sljjp, 119, 194, 197—199, 209, 213, 214, 215, 216, 217, 220. smetten, 86, 107, 175, 178, 181, 202. snoffen, 251. soda, 99, 138, 160, 161, 162. sop, 216, 217, 218. spaansche kleuren, 230. spaansehe zeep, 160, 161—162. spaansch groen, 194. spoelen, 89, 90, 142, 160, 194, 203, 218, 244. staal, 32, 91, 94, 97, 106—107, 110—111, 185, 189, 190, 192, 195, 206, 211, 219, 221, 227, 232, 239. — bof, 143, 195, 220, 234, 240, 244. — meesters, 29, 30, 91, 97, 98, 118, 188, 220, 232, 233, 234, 237, 238 —239, 240, 241, 244. — plaats, 233, 234. stalen, 23, 90, 98, 118, 152, 185, 188, 232, 234, 236—237, 242, 244. stamet, 19, 106, 110. stamphuis, 134. stande, 155. stander, 155. steecken (der lakens), 92—93, 233, 239, 244. steenzout, 162, 174, 177, 180. steuroghe, 229. stijfsel, 174, 178, 218. stroomwater, 141, 150, 167, 180. stroop, 215, 216. suede, 146, 159, 167, 173, 175, 178. suiker, 144, 168, 175—176, 215. sumak, 119, 190, 191, 192, 194, 196, 201, 206—207, 209, 210, 214, 215, 218, 220. taneet, 226—228. tannine, 156, 192, 202, 206. tapjjtweven, 21, 23. temascales, 168. tera-merita, 157, 167. teruggeslagen kuip, 102. thermometer, 160. tierentein, 9, 14, 19, 221. tin, 177, 178. toezicht, 28—33, 91, 92—93, 120, 208, 231—235, 237—238. toren, 133. trafiekindustrie, 21. trek, 82. trimethylamine, 101. tuchthuis, 136—137, 224. tumelen, 92, 149, 150. turf, 177, 200. Turksch-rood-proces, 247. tweebadmethode, 141, 146. uitblauwen, 86, 94. uitverven, 178. upsetten, 98. upslaen, 84. ureum, 150. urine, 67, 99, 102, 113, 117, 124, 148, 149, 150, 152, 224, 228. uutmaeken, 146, 159, 160, 167, 168, 173, 174, 175, 178, 192, 194, 203. uutsteecken, 89, 95, 203. verff, 154, 155, 158, 160, 166, 167, 173, 175, 188, 209, 216, 217. — ton, 215—216, 217, 220. verflakken, 130, 131. vergroenen, 83, 94, 103. verkuipen, 72—74, 84—88. vermiljoen, 176. versteecken kuip, 87, 94, 95, 98, 101. ververschingswerken, 141. vervuiling van het water, 142, 143. verzwaren van zijde, 181—183, 213, 214, 217. violet, 227. vitsebloyen, 230. Vlamingen, 6, 7, 9, 14, 21, 22, 37, 40. voeren van een kuip, 88. voerlaken , 9, 14. voorwollen laken, 7. waardein, 29, 30, 81, 104, 105, 107, 231, 232, 233, 234, 235, 237, 239. 25 wanmolen, 133. warp, 14, 19, 221. — nering, 19, 108. waschechtheid, 249. waterglas, 162. waterschip, 142. weedasch, 76, 77—80, 148, 228. weede, 30, 63—69, 73, 76, 83—84, 90, 91, 92, 95, 96, 97, 98, 102, 104, 105, 106, 107, 108, 109, 110, 111, 118, 119, 121, 122, 123, 125, 127, 214, 215, 225, 227, 229, 233, 246, 248. — (groene), 67. — ballen, 67. weed-indigo-kuip, 72, 87, 98, 103, 104—118, 119—123. weedkuip, 72—76, 82—98, 99, 101, 102, 106, 115, 140, 144, 234. weemoes, 120, 144. weverij, 37. wijn, 216. — droesemasch, 80—82. — gist, 214, 215. — steen, 155, 156, 157—159, 164, 166, 167, 173, 176, 178, 188, 190, 194, 215, 227, 229, 243. witten, 94, 96, 97. woude, 69, 92, 186, 187, 222, 224— 226, 235, 249. xylose, 129. zaagsel, 196, 197. zacht water, 141, 144, 166, 180. zeep, 30, 163, 164, 180, 212, 241, 243. — ziederij, 143. zemelen, 83, 99, 100, 103, 108, 110, 123, 126, 144—145, 147, 150, 152, 154, 160, 164, 166, 173, 178, 186, 188, 190, 209, 212, 224, 227, 228, 229. zetmeel, 144. zieden, 149, 150. ziekten der blauwkuip, 88, 100— 103. zgde, 31, 212—219, 220, 226, 244. — industrie, 17, 23—25. — zwart, 199, 200—207, 211. zinksulfaat, 193. zoethout, 173. zooy, 178. zuurwater, 144, 154. zwaarspaat, 164. zwartverven, 91, 184. zwavel, 173. zwavelwaterstof, 101. zwavelzuur, 100. Het z.g. „kruipen” van verzadigde oplossingen wordt niet veroorzaakt, doch wel bevorderd door de vorming van capillairen. T. H. Hazlehurst, H. C. Martin en L. Brewer. Journ. of Phys. Chem. 40, 439 (1936). IV. Het is niet juist om aetherische of benzolische oplossingen te drogen met uitgedroogd natriumsulfaat; uitgedroogd magnesiumsulfaat kan voor dit doel gebruikt worden. N. Schoorl. Pharm. Weekblad 74, 1108 (1937). V. Als acidimetrische standaard is borax te verkiezen boven natriumcarbonaat. F H. H u r 1 e y. Xnd. Eng. Chem. Anal. Ed. 8, 220 (1936). 9, 237 (1937). VL Uit de publicatie van Mikeska blijkt niet, dat de zuiverheid van de beschreven koolwaterstoffen van dien aard was, dat de verregaande conclusies, die uit dit onderzoek getrokken werden, gerechtvaardigd zijn. L. A. Mikeska. Ind. Eng. Chem. 28, 970 (1936). VII. De berekeningen van Bredée en de Booys vormen een sterke steun voor de opvatting, dat hoogmoleculaire stoffen met polaire groepen, neiging vertoonen om als micelcolloiden in oplossing te gaan, doch dat andere hoogmoleculaire stoffen voornamelijk als molecule-colloid zullen oplossen. H. L. Bredée en J. de Booys. Koll. Zschr. 79,31,43 (1937). B. Houwink en K. H. Klaassens. Koll. Zschr. 79, 138 (1937). Uit de resultaten, die bij het röntgenografisch onderzoek van Kolkmejjer en zjjn medewerkers verkregen werden, kan men niet afleiden, dat cellulosemicellen door een concrete watermantel met een regelmatige „kristal"-structuur omgeven zjjn. De bedenkingen, die door deze onderzoekers tegen de berekening van de elementaircel van cellulose geopperd zjjn, zjjn hierom ongegrond. N. H. K o 1 k m e ij e r en J. C. L. F a v e j e e. Nature 132, 602 (1933). N. H. Kolkmeijer en A. N. J. Heyn. Proc. Kon. Akad. Amsterdam 37, 92 (1934). J. C. L. F a v e j e e. Diss. Utrecht 1935. K. Hess en J. Gundermann. Zschr. phys. Chem. (B) 34, 151 (1936). IX. Voor de bereiding van 3-halogeen-4-nitrophenolen verdient de nitratie van de 3-halogeenphenyl 3-nitrobenzeensulfonaten de voorkeur boven de directe nitratie van 3-halogeenphenol. H. H. Hodgson en J. H. Crook. Joum. Ohem. Soc. 1936, blz. 1677. X. Bjj de micro-chloride-bepaling in bloed verdient de titratie met mercurinitraat-oplossing, zooals deze door Lang is voorgesteld, aanbeveling. K. Lang. Biochem. Zschr. 290, 289 (1937).