s SLAVENHALERS EN SLAVENHANDEL PATRIA VADERLANDSCHE CULTUURGESCHIEDENIS IN MONOGRAFIEËN ONDER REDACTIE VAN Dr. J. H. KERNKAMP v L. C. VRIJMAN SLAVENHALERS EN SLAVENHANDEL HSfiiH 1937 AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. INHOUD Ter Inleiding 7 (I. ilets over de slavernij en den slavenhandel in "^het algemeen 9 II. De ontwikkeling van den negerhandel 19 III. De Geoctroyeerde Westindische Compagnie en de ontwikkeling van haar „slaefhandel”. 29 IV. De Westindische Compagnie en de Assientos 37 V. De huishouding der Loffelijke Compagnie op de Westkust van Afrika 46 VI. De slavenhandel aan de Kust' I 61 VII „ „ „II 71 VIII. De „Middentocht” I 85 IX. „ „ II 100 X. Aan de overzijde van den Oceaan 110 XI. De afschaffing van de slaafvaart 119 XII. Na de afschaffing van de slaafvaart 136 Ter verantwoording 150 Naamregister 1 152 Lijst van afbeeldingen 156 TER INLEIDING Om een geschiedenis samen te stellen over de slavernij en den slavenhandel, die eenigszins aanspraak zou kunnen maken op volledigheid, zou men niet een enkel boek, doch een bibliotheek moeten schrijven. Ik heb mij beperkt tot het geven van een beknopt overzicht van één onderdeel, namelijk van den slavenhandel der blankeh aan de Westkust van Afrika, het transport van de slaven naar de overzeesche gewesten en den negerhandel in de koloniën, meer in het bijzonder van het aandeel, dat in de XVIIe, XVIIIe en XlXe eeuw de Nederlanders daarin gehad hehben. Zooveel mogelijk heb ik getracht, gedocumenteerde historie te geven. Uit den aard der zaak kan het overzicht niet volledig zijn; enkele feiten zijn slechts aangeduid. Om den lezer een beeld te geven, waartoe de combinatie van door niets gebreidelde macht van den eenen mensch over den andere, rassenwaanzin en economische noodzaak voeren kunnen, is, meen ik, het gereleveerde wel voldoende. Ik mag niet nalaten, hierbij mijn hartelijken dank te betuigen aan den Heer W. Voorbeijtel Cannenburg, Directeur van het Nederlandsch Historisch Scheepvaart Museum te Amsterdam, alsmede aan de Heeren van de Koninklijke Bibliotheek en het Algemeen Rijksarchief te ’s-Gravenhage, die ik steeds bereid heb gevonden, mij bij mijn onderzoek behulpzaam te zijn. L. C. Y. I. IETS OVER DE SLAVERNIJ EN DEN SLAVENHANDEL IN HET ALGEMEEN De alleroudste beschavingsgeschiedenis geeft ons reeds aanwijzingen van slavernij en slavenarbeid. De groote bouwwerken der Egyptenaren werden vermoedelijk tot stand gebracht door slavenarbeid, het Rijbelverbaal maakt melding van de slavernij der Joden onder de Pharao’s en de Babyloniërs, de oude Grieken en Romeinen hielden slaven, etc. Slavernij bracht vanzelf slavenhandel. De Phoeniciërs stonden in de oudheid bekend niet alleen als stoute zeevaarders, maar ook als zeeroovers, kooplieden en slavenhandelaars. Homerus zegt, dat een vloot, aangekomen uit Lemnos met wijn voor het leger der Grieken, ook vele kooplieden in het kamp bracht. Men verkocht den wijn en ontving daarvoor slaven. Tyrus en Sidon waren stapelplaatsen voor den menschenhandel. De slavernij heeft waarschijnlijk tweeërlei oorsprong. Voor zoover wij kunnen nagaan was het in de oudheid, en nog lang daarna, een algemeen geldende wet, dat een individu of een volk, in een oorlog overwonnen of krijgsgevangen gemaakt, in den meest volstrekten zin des woords het eigendom werd van den overwinnaar. Een andere oorzaak voor de slavernij is vermoedelijk de omstandigheid, dat de economisch, intellectueel of physiek zwakkeren steun zochten bij de sterkeren of geestelijk meer begaafden. De laatsten verleenden hun bescherming en traden naar buiten op, waar het gold de belangen van de stamgenooten te behartigen. Zoo ontstond een kaste, die langzamerhand niet alleen de externe, doch ook de interne aangelegenheden van de gemeenschap regelde. De beschermden namen met dien toestand genoegen en waren tevreden, wanneer het dagelijksch leven ongestoord zijn gewonen gang kon gaan. De beschermers eischten voor hun bemoeienis een vergoeding, die daarin bestond, dat de zwakkeren een deel van hun arbeid aan eerstgenoemden afstonden. De beschermden, overtuigd van eigen onmacht, geraakten geleidelijk in een staat van volkomen afhankelijkheid. Deze vorm van slavernij kwam tot voor eenige tientallen jaren nog vrij veel in Afrika voor, o.a. aan de Loangokust en had meestal niet zooveel verschrikkelijks. Kenmerkend voor dien toestand is het feit, dat in de taal der Ba-Fiote het woord „moinoe” zoowel „slaaf” als „kind” beteekent. Niet alleen op de Westkust van Afrika, doch ook in andere deelen van de wereld treft men nog dergelijke verhoudingen aan. Dat een maatschappelijke instelling, zooals die in het voorgaande beschreven is, in den loop der tijden geheel van karakter verandert en zich misbruiken ontwikkelen, die oorspronkelijk rationeele verhoudingen tot een vloek maken, is niets buitengewoons. Zoo is het ook gegaan met de slavernij. Echter het grootste kwaad, dat deze met zich heeft gebracht, is de slavenhandel, die een bron is geweest van onnoemelijk veel leed en-ellende, hoofdzakelijk, doch niet uitsluitend, voor de volkeren van gekleurd ras. Spanje en Portugal zijn de landen, waar de slavernij der blanken het langst heeft standgehouden en de zwarte slaven het eerst in Europa ten verkoop zijn aangeboden. De in Spanje geldende opvattingen op moreel-, religieus- en handelsgebied aangaande den slavenhandel zijn door de Portugeezen, Engelschen, Nederlanders en anderen overgenomen, wat licht te verklaren is, indien men in aanmerking neemt, dat de Spanjaarden het eerst in het groot negerslaven hebben verhandeld en een paar eeuwen ng de grootste afnemers van „ébano vivo”, levend lenhout, zijn geweest. [n het jaar 1443 bereikte de Portugeesche zeevaarder ■nzales de kust van Guinea, waar hij een twaalftal ; gers roofde. Voordien waren reeds door Portugeezen 'looren”, die zij op de Westkust van Afrika gevangen «nomen hadden, te Sevilla ten verkoop aangebracht, elke Spaansche stad, evenals Córdoba, Granada en issahon, een voorname slavenmarkt was. . De eigenlijke negerhandel begon reeds in 1444, toen ino Tristan bij Arguin, kaap Blanco, tachtig slaven uit maakte, die, naar Portugal gebracht, met groote inst van de hand werden gedaan. In datzelfde jaar zerd te Lagos, in Portugal, een compagnie opgericht, dtsluitend de negerjacht ten doel hebbende. De eerste xpeditie bracht tweehonderd drie en dertig slaven >innen, die behoorlijk gedoopt, op de Portugeesche markt 'edétailleerd werden. De kerk te Lagos bekwam bij die 'elegenheid eenige negerslaven ten geschenke. In 1448 werd aan de Afrikaansche kust te Arguin het jerste Portugeesche etablissement gesticht en een fort jpgericht, met het oog op den handel in goud en slaven, rot dat tijdstip waren er negers uit Afrika naar het .berische schiereiland uitgevoerd, doch na de vestiging e Arguin nam de export van slaven zeer toe en werd jjeschat op ongeveer acht honderd stuks per jaar. Een tweede fort werd gebouwd aan de Rio de Oro, en in het jaar 1481 werd het beroemde kasteel Saö George del Mina gesticht. De koning van Portugal nam toen den titel aan van „Heer van Guinea”. Men kan als vaststaand aannemen, dat, lang vóór de ontdekking van Amerika, er een vrij belangrijk aantal zwarte slaven in Spanje aanwezig was. Een bewijs hiervoor is, dat in 1474 een neger, Juan de Valladolid, ook wel de „conde negro” genaamd, aangesteld werd als ..mavoral”, rechter, „over alle negers en mu¬ i latten in onze zeer getrouwe en edele stad Sevilla.” Van hun doen en laten weten wij niet veel meer, dan dat zij een belangrijke kolonie hebben gevormd en hunne „cofraderias” (broederschappen), met een afzonderlijke kapel hadden. Rechteloos waren destijds de slaven niet, zooals blijkt uit het wetboek: „Las siete partidas”. De slavenwetten waren echter niet zachtzinnig, en de straffen op ernstige vergrijpen zéér streng. Zoo stond op verkrachting van een religieuse of eerlijke vrouw door een slaaf, levend verbranden. Een slaaf, die overspel pleegde met de vrouw van zijn meester, werd met haar verbrand, enz. Aan den anderen kant werden slaven beschermd tegen willekeur van den meester. Castratie was verboden, het slavenhuwelijk werd beschermd, evenals de eerlijke slavenvrouw. Men vergemakkelijkte den vrijkoop en in bepaalde gevallen had de slaaf verhaal op den rechter. Vrij werden alle Christen-slaven, die aan hun Moorschen meester ontvlucht waren, of niet-Christenen, toebehoorende aan Mooren, Joden of ketters, wanneer zij het doopsel of de geestelijke wijdingen ontvingen. De Spanjaarden zijn omstreeks het jaar 1505 begonnen, negerslaven in de koloniën te gebruiken. Spanje is niet alleen de eerste, doch ook langen tijd de voornaamste verbruiker van levend ebbenhout geweest, zoodat de opvattingen en handelsusanties van dat land, wat den negerhandel betreft, algemeen werden aangenomen door de handelaren van andere naties, die zich met den slavenhandel bemoeiden. Wie moest nu als slaaf worden beschouwd, volgens de opvattingen, die in Spanje en andere landen in het begin der XVIe eeuw en nog lang daarna, algemeen golden? In de eerste plaats, zonder genade en zonder uitzondering, iedereen, blank of zwart, die uit een slavenmoeder geboren werd, om het even, of de vader prins of bedelaar was. Zonder twijfel had dit stelsel zijn mérites: het was niet ingewikkeld en kon desgewenscht strek- ken ten profijte van den vader-eigenaar. Eenigszins afwijkend van de bewoordingen van het Romeinsche Recht, gaven de Portugeezen hun meening ter zake kort en cynisch, doch volkomen duidelijk te kennen door het gezegde: ,,’t Is een hond, wat van een hond komt”. Rechtens was ook hij slaaf, die in een „rechtvaardigen” oorlog gevangen genomen was. Bekwame godgeleerden hebben herhaaldelijk en zonneklaar bewezen, dat de koopers van dergelijke slaven zich niet het hoofd behoefden te breken over de vraag, of de oorlog „rechtvaardig” was geweest of niet. De verantwoordelijkheid daarvoor droeg de door God gestelde Overheid. Het is niet waarschijnlijk, dat er ooit een overheid geweest is, die van zichzelf heeft verklaard, dat men een onrechtvaardigen oorlog gewonnen had, waaruit volgt, dat, als het te pas kwam, de mogelijkheid bestond alle krijgsgevangenen voor slaaf te verkoopen. Ouders hadden ook volkomen het recht, hun kinderen in slavernij te verkoopen. Ook hiertegen was volgens alle goddelijke en menschelijke wetten niets , in te brengen. De ouders ontnamen in zulk een geval wel is waar den kinderen de vrijheid, doch hadden zij tenslotte niet meer geschonken, dan zij afnamen? Waren de kinderen dan aan hun ouders niet het leven verschuldigd? Misdadigers konden bij rechterlijk vonnis tot slaaf worden gemaakt, b.v. in geval van roof, het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, moord, verkrachting, enz. Gedoopte Joden en Mooren, die niet geheel zuiver in de Leer waren, liepen groote kans, hun vrijheid voor goed te verliezen, terwijl het betrekkelijk veel voorkwam, dat vrouwen haar vrijheid verloren door ongeoorloofde betrekkingen tot de lagere geestelijkheid. Haar kinderen deelden dan in enkele gevallen het lot van de moeder. Niet alleen in Spanje, doch ook in andere landen konden politieke „misdadigers” tot tijdelijke of blijvende slavernij worden veroordeeld. Ten slotte kon iemand, om zijne schulden af te doen, zich tijdelijk of voor altijd in vrijwillige slavernij va'i den schuldeischer begeven. Aan sophismen en phrasen, om den menschenhandel goed te praten, heeft het nooit ontbroken. Men heeft zóó vaak het goed recht van den slavenhandel en de slavernij bewezen, dat daar ten slotte geen sterveling meer iets van geloofde. Drie eeuwen lang heeft men getracht onder een schijn van vroomheid de werkelijkheid te verdoezelen. Karei II van Spanje schijnt tegen het eind van dó XVIIe eeuw ernstig last van scrupules te hebben gehadj wat den negerhandel betreft. Hij schreef den 5den Juli 1685 aan de „Concejo de Indias” (de Raad van Indië)( „De Raad gelieve mij mede te deelen, zoo spoedig mogelijk, de nuttigheid van de negers in de Americas en welke schade er zou voortvloeien uit hunne afschaffing. Hij gelieve mij mede te deelen, of de juntas (commissies) van theologen en juristen bijeengeroepen zijn, om te beslissen over de wettigheid van den slavenhandel en de a(s)sientos (vergunningen tot invoer in de koloniën)? Voorts of er schrijvers zijn, die deze materie behandeld hebben en wie zij zijn? De Raad gelieve mij te informeeren met alle documenten en bijzonderheden; betrekking hebbende op dit onderwerp”. Er waren verscheidenen, die over dit onderwerp geschreven hadden, meest geestelijken, mannen van waar* achtigen moed, die voor hun overtuiging durfden uit* konten. Pater Sandóval, S.J. was niet overtuigd van ce zedelijke geoorloofdheid van den slavenhandel. In het jaar 1673 heeft pater Bartolomé de Alhornoz te Valencia een werkje uitgegeven, waarin de slavernij en de slavenhandel ten sterkste worden afgekeurd. Hij zegt, dat, indien men wil beweren, dat het beter is slaaf en bekeerd te zijn, dan vrij te blijven en den Godsdienst niet te kennen, men eerst zou moeten bewijzen, dat er geen middel dan de slavernij overblijft om te hekeeren. ,,... En ik geloof niet,” voegt de schrijver er bij, „dat de Wet van L Christus ergens zegt, dat de vrijheid van de ziel moet betaald worden met de knechtschap van het lichaam”. Dat was mannentaal, die in een wereld van schijnI heiligheid geen weerklank vond. Het boek kwam op den , Index; het Heilig Officie der (Mexicaansche) Inquisitie I verbood de lezing en den herdruk. Een ander schrijver over dit onderwerp was pater Mercado, wiens stem evenmin gehoor vond. Toch waren I velen in hun hart niet overtuigd van de geoorloofdheid van den slavenhandel, zoo zelfs, dat volgens de god{ geleerden, Sandóvalen Solorzana, daar dikwijls een biecht- I punt van gemaakt werd. De meeste casuïsten maakten U zich van de moeielijkheid af, door te verklaren, dat, aangezien de handelaren zelf niet gestolen hadden, noch L met opzet gestolen slaven gekocht hadden, het geweten van de biechtelingen gerust kon zijn. Pater Mercado ,, was echter een andere meening toegedaan; volgens hem L was slavenhandel eenvoudig - doodzonde. Aan goede % trouw geloofde inderdaad geen sterveling; men kon even 1 , goed handel in gestolen goed verdedigen! De hierboven vermelde Junta verklaarde in haar memorie van den lsten Augustus 1685, dat de slavenhandel in alle opzichten geoorloofd was. Wij zullen in den loop van ons verhaal nog gelegenheid te over hebben i . om kennis te maken met andere verdedigers van den . slavenhandel, waaronder ook Bedienaren des Goddelijken I Woords der Ware Gereformeerde Religie. | Uit het voorgaande blijkt, hoe men in Spanje stond , tegenover den slavenhandel. Hoe dacht men daarover I in Engeland, Frankrijk en de Nederlanden? Aanvankelijk was men in Engeland weinig ingenomen met den negerhandel en John Hawkins kon in 1562 van „Good Queen Bess” geen medewerking verkrijgen voor zijn expeditie met de „Solomon”, de „Swallow” en de j„Jonas”, waarmede hij op de Afrikaansche kust een ; driehonderdtal slaven kocht of roofde. Zijn mededeeling, dat hij dje lading verkregen had: „Partly by the 8word, „and partly by other meanes”, laat ons hieromtrent niet in twijfel. De levende lading werd versjaggerd op de Noordkust van Hispanola met zooveel voordeel, dat de gemoedsbezwaren van de Maagdelijke Koningin daartegen niet bestand bleken. Zij werd hoofdparticipante in de tweede onderneming, waarin zij voor haar aandeel inbracht het kapitale schip de „Jesus”, een oorlogsschip van 700 ton, dat door Hendrik VIII gekocht was van Lübecksche kooplieden vöor de Engelsche marine. Hiermede was de slavenhandel in Engeland als het ware gesanctioneerd. Tot het midden der achttiende eeuw werden daar slaven verhandeld. Frankrijk was tot het tijdvak van Colbert, dus tot de tweede helft der zeventiende eeuw, niet in belangrijke mate bij den negerhandel betrokken; in de koloniën was meer een verkapte blanke slavernij in zwang. Eerst toen dat land een groote koloniseerende mogendheid werd en het bleek, dat blanke werkkrachten voor den zwaren plantage-arbeid niet geschikt waren, leidden economische overwegingen er toe, in de pas ontgonnen gewesten negerslaven in te voeren. Het is eenigszins moeilijk te zeggen, hoe men in de Nederlanden stond tegenover de slavernij en den slavenhandel. Aan den eenen kant beschouwde men den slavenhandel als een geoorloofd en lucratief bedrijf en tot de tweede helft der negentiende eeuw is die opvatting in bepaalde kringen gangbaar gebleven. Omstreeks 1850 werden te Amsterdam ter beurze nog West-indische plantages „met derzelver slavenmachten” verkocht, zonder dat men daar veel aanstoot aan nam. Aan den anderen kant is het een feit, dat het hier nooit gelukt is, een slavenmarkt te vestigen, zooals b.v. te Liverpool. Wel is hiertoe een poging gedaan. In het jaar 1596 werden te Middelburg van de Westkust van Afrika aangebracht een honderdtal keurig gedoopte „Mooren ende Moorinnen”, die men van plan was, op de markt van genoemde stad te verkoopen. Burgemeester Ten Haeff moest echter van dien import niets hebben en betoogde in de Vergadering van de Heeren Staten van Zeeland: „dat (deze negers) nyet en behooren by yemanden gehouden oft vercocht te worden als slaeven, maer gestelt in heure vrye Liberteyt zonder dat yemandt van derselver eygendom behoort te pretenderen”. Heeren Staten gingen op het betoog van Burgemeester Ten Haeff in en deden in hun resolutie van 15 November 1596 den volke kond: „dat (men) s Sondaege naestcomende, zal in de kercken doen vercondigen, dat de voorschr. Mooren, zoo vrouwen, als manspersoonen ende kinderen Maendage naestcommende... by den Magistraet van Middelburgh gestelt zullen werden van wegen den Staten van Zeelandt in heure natuerlicke lyberteyt, mette solempniteyt daertoe behoorende”. Het is mij niet gebleken, dat er in Nederland ooit een poging is gedaan, een dergelijke, voor de ondernemers zoo falikant afgeloopen speculatie, nogmaals te beproeven. Wij hebben hiervoor opgemerkt, dat de usanties der Spanjaarden, wat den negerhandel betreft, door de andere naties, die daar eveneens bij betrokken waren, werden overgenomen. Dat was dan ook de reden, waarom algemeen als eenheid in den handel in „levend ebbenhout” werd aangenomen de „piece* de India”, de standaard-neger, zooals de Spanjaarden die hadden vastgesteld. De standaard-neger moest een lengte hebben van dnstens zeven „cuartas”, (ongeveer 1.60 meter). Hij - aoest volmaakt gezond zijn, niet kaalhoofdig, een volmaakt gaaf gebit bezitten, geen „vliezen” op de oogen hebben en in het bezit zijn van alle ledematen. Zelfs geen lid aan een vinger mocht ontbreken. De leeftijd van een piece de India moest zijn tusschen vijftien en vijf en dertig jaar. Tusschen acht en vijftien jaar werden leverbare slaven „mulecones” genaamd; Slavenhalers 2 drie stuks golden voor twee pieces de India, Van \ tot acht jaar golden twee kinderen voor één piece India en werden geacht evenveel waarde te hebl als twee volwassen personen tusschen vijf en dertig veertig jaar. De „macrons”, beschadigde slaven en c. welke ouder dan veertig jaar waren, werden beschou als van afwijkende kwaliteit en waren niet leverbaar d i tegen rafactie. Zuigelingen bleven bij de moeder. De slaaf werd beschouwd als minder dan vee. E jong paard is een veulen en een jonge koe een kalf, doche jonge negerslaaf is slechts een fractie van een piece < India. Dit verklaart dan ook, waarom wij in een rekenii courant van de West-indische Compagnie met de Gebr Coymans, (Rijksarchief, W.I.C., No. 831, blz. 401.) a» treffen: Gekocht: 305B/6 pieces de India, in ’t schip „Africa” . debet 32984 gl. 4s. 4st. Verkocht: 144^ pieces de India,... credit 15692 gl. 2s. 4i II. DE ONTWIKKELING VAN DEN NEGERHANDEL De voorgenomen verkoop van de in 1494 met de eerste schepen van Columbus in Spanje aangevoerde Caraïben, i werd dadelijk door koningin Isabella verboden. Teverj geefs trachtte men baar aan het verstand te brengen, j lat de import van de beidensche slaven uit het pas ont1 dekte werelddeel aan de Kerk een groot aantal bekeerI lingen zou kunnen toevoeren en aan de Spaansche schatI kist niet te versmaden inkomsten opleveren, wanneer men een behoorlijk invoerrecht op de levende koopwaar Jegde. Niets was billijker volgens deze zegslieden, dan dat de Caraïben bun aardsch omhulsel, bun vergankelijk lichaam, ter bëschikking stelden van bun beschermers, \ die de arme, blinde heidenen bekend maakten met het Licht des Evangeliums en hun den weg tot de onvergankelijke hemelsche goederen openden. Tegenover die I gift van oneindige waarde mocht toch wel eenige vergoeding staan in den vorm van arbeid gedurende dit korte aardsche bestaan, ten profijte van de weldoeners? Maar Isabella’s verlichte, edele geest bleek niet vatbaar te zijn voor de overredingskracht barer raadslieden. Eij verklaarde, dat haar, en haar alléén, bet recht toekwam om over het lot der krijgsgevangenen te beschikken. In 1498 toonde zij zich ten zeerste verbolgen over het feit, dat,met de vloot van Columbus eenige Caraïbische „bedienden” waren aangebracht. Zij gebood, dat die menschen onmiddellijk naar hun land moesten worden teruggezonden en dreigde dengene, die haar gebod niet na zou willen komen, met de doodstraf! Hiermede was de invoer van Caralbische slaven in Spanje wel is waar geheel onmogelijk geworden, doch de goede bedoelingen dezer hoogstaande vrouw hadden weinig uitwerking in de koloniën, waar men zich niets aan haar wenschen liet gelegen liggen. De nog weinig talrijke blanken in de nieuwe bezittingen waren er vóór alles op uit, zich de rijke voort brengselen van de Americas toe te eigenen, die zij daar vonden en zich van den arbeid der inboorlingen te bedienen voor het verkrijgen van nog grootere rijkdommen» Aanvankelijk ruilhandel, doch zeer spoedig daarna ruw geweld, waren de middelen, om hun doel te bereiken. D(f gekleurde bevolking werd gemarteld, om haar te d*ï*»gen, haar kostbaarheden af te geven, doch spoedig li«n| dit middel, trots de barbaarsche folteringen, geen resultaat meer. Men werd gedwongen de exploitatie der mijne* zelf ter hand te nemen. Het Spaansche gouvernement legde aan haar nieuwe onderdanen belastingen op, en toen die niet binnenkwamen, werden de „Indianos” gedwongen, bij wijzig van compensatie, de gronden te bewerken, die de Cast!»» lianen zich hadden toegeëigend (repartimientos). Spanjaarden en Indianen moesten „elkaar leeren verstaan em helpen”, hetgeen in de practijk daarop neerkwam, laatstgenoemden afgebeuld werden, totdat de dood verloste. Als vergoeding stond daar tegenover, dal ij, eenig zeer rudimentair godsdienstonderricht ontving «A en gedwongen werden de mis bij te wonen. Koningin Isabella heeft werkelijk het welzijn van kar nieuwe onderdanen ter harte genomen. Zij verklaavM dat de Caraïben vrije lieden waren en zij alléén hun lot had te beslissen. Doch de Americas waren VMT weg, en toen de koningin in 1504 overleed, werd zell$ de schijn niet meer bewaard en waren de inboorlingen zonder genade aan de willekeur van de overheerscherf overgeleverd. De behandeling, die zij ondervonden, wa$ allerellendigst. Ook scheen de zegen des Hemels niet op de nieuwe bekeerlingen te rusten, of misschien was dat juist wèl het geval, want zij stierven vlug, en in grooteu getale. Weldra begonnen op Hispanola werkkrachten te ontbreken. Om de bewoners van andere eilanden te doen deelen in de zegeningen van de predicaties en de voorlichting der Spanjaarden, wist men van koning Ferdinand een vergunning te verkrijgen, om in den loop van vier of vijf jaar, veertigduizend Caraïben van elders naar Hispanola te mogen overbrengen. In 1509 vertrok Don Diego Colón naar de Indias, met instructie, den menschenhandel te autboriseeren en aan te moedigen. De waarde van een slaaf werd geschat op 150 ducaten, waarvan één kwart zou worden gestort als retributie aan de Spaanscbe schatkist. De nieuwe aanvoer van werkkrachten was echter spoedig verbruikt; de behandeling der opgevangen Caraïben was zóó slecht, dat zij stierven als ratten. Den Dominicanen komt de eer toe, de eersten te zijn geweest, die zich het lot van deze arme lieden hebben aangetrokken. Hun vicaris, Pedro de Córdoba, en fray Antonio werden, toen preeken niets hielp, naar het Hof te Madrid afgevaardigd, om de zaak der Caraïben te bepleiten. Het Spaansch-koloniale gouvernement zond zijnerzijds een Franciscaner monnik, om het goed recht der blanken voor te staan. Het kostte den Dominicanen veel moeite om aan het Hof gehoor te vinden en' het zoo ver te brengen, dat er een „Junta”, commissie, van ministers en theologen werd benoemd, om hun klachten te onderzoeken. Na een groot aantal zittingen en verhandelingen werd den 27sten December 1512 erkend, dat de „ïndianos” vrije lieden waren, doch de „encomiendas”, een soort van gedwongen voogdijschap der blanke kolonisten over de inboorlingen, bleef gehandhaafd. Ook bleef het geoorloofd, de „pupillen” te verkwanselen, een en ander onder voorgeven, dat de Caraïben lui en ontaard waren en zij derhalve gedwongen moesten worden tot j verken. Het behoeft geen betoog, dat de vrijverklaring reen noemenswaardige practische gevolgen had. In Spanje en Portugal zelf waren talrijke slaven: blanken, Mooren, Joden en negers. Wij kunnen als vastitaand aannemen, dat negerslaven met hun meesters laar de Nieuwe Wereld zijn gegaan, waarvoor het inlirect bewijs geleverd wordt door het voor Hispanola ifgekondigde slavenreglement van 1502. Het spreekt van zelf, dat dit gemaakt werd in verband met de bestaande toestanden, niet met het oog op de dingen, die ïog komen moesten. De „Reyes Católicos , Ferdinand 5n Isabella, hadden Nicolas de Obando aangesteld als Souvemeur van Hispanola en hadden hem nadrukkelijk instructie gegeven, geen enkelen Moorschen of Joodschen slaaf toe te laten, doch de invoer van negerslaven te bevorderen, mits die in Spanje geboren waren als bezitting van blanke Christenen, behoorlijk gedoopt en in den Katholieken godsdienst onderwezen waren. Een nog sterker bewijs voor onze bewering is wel het verzoek van bovengenoemden Obando, om den invoer van negerslaven te mogen verbieden, daar gevluchte negers de Indiaansche slaven onderwezen in allerlei slechte praktijken en hen aanzetten tot insubordinatie en wegloopen (1503). TTiVr wordt voor hèt eerst in de geschiedenis der negerslaven gewag gemaakt van de „Marrons”, de wegloopers. Koningin Isabella schijnt toen uit godsdienstige overwegingen te hebben bepaald, dat alleen blanke slaven naar de Indias mochten worden uitgevoerd. In het jaar 1504 werd dan ook zekeren Ojeda, die een vergunning had voor invoer van zwarte slaven, alleen gepermitteerd vijf blanke slaven naar de Indias uit te voeren. Het ging echter met blanken zoo mogelijk nog slechter, dan met Caraïben. Aanvankelijk mochten alleen Castilianen of inwoners van het koninkrijk León emigreeren. Zeer zelden waren de landverhuizers gehuwde lieden of bekwame landbouwers; ambachtslieden ontbraken bijna geheel. In het jaar 1520 waren er op His- panola 14000 Castilianen, op Cuba ongeveer 2000. Het was een vlottende bevolking en wanneer er geruchten gingen, dat er aan den vasten wal van Amerika ergens nieuwe mijnen ontdekt waren, vertrok aanstonds een groot aantal volksplanters naar die streken, waar dan spoedig bleek, dat met zulk een handjevol blanken van de slechtste soort niets te beginnen viel. Alleen negers waren sterk genoeg om zwaren veld- en mijnarbeid te verrichten en op den duur vol te houden. De landverhuizers verkochten in den regel, hetgeen zij als „gift” van den koning van Spanje bij hun vertrek uit het vaderland hadden meegekregen, meestal twaalf koeien en een stier, bevolkten de hospitalen en vervolgens de kerkhoven, waarmede hun aardsche beslommeringen een eind namen. In het jaar 1513 werd bepaald, dat behalve de „Almojarifazgo”, de gewone uitvoerrechten, nog een speciaal licentrecht van twee ducaten per kop, dus ongeveer twaalf gulden, door den exporteur verschuldigd zou zijn, voor eiken blanken of gekleurden slaaf, die naar de Indias verscheept zou worden. Bij wijze van gunst werd echter bij besluit van 26 September 1515 toegestaan aan de inwoners van Hispanola, vrij van rechten, één slavinnetje uit Spanje in te voeren, mits het een Christinnetje was en minstens drie jaar in Spanje had vertoefd. Toch vlotte het op Hispanola niet met slaven. Zij werden oproerig, om welke reden reeds in 1514 besloten werd, geen negers, doch alleen negerinnen in de Americas toe te laten, bij wijze van fokvee voor toekomstige mijnslaven. Ook dit plan mislukte. Tengevolge van de ellende, die de slavernij meebracht, kwam de voortplanting nagenoeg tot stilstand. Daarenboven was het principe niet juist; zuigelingen konden helaas geen mijnarbeid verrichten en er zouden dus nog jaren moeten verloopen, eer zulk een kind „werkbaar” zou zijn. De maatregel werd derhalve weer ingetrokken. Na den dood van koning Ferdinand in 1516 verbood de regent, kardinaal Ximenes de Cisneros, dadelijk den invoer van negers in de Americas. Niet, dat daar menschlievendheid iets mede te maken had, doch uit overweging, dat het groote aantal der reeds aanwezige zwarten wel eens aanleiding zou kunnen geven tot gevaarlijke opstanden. Ook deze. maatregel was op den duur niet vol te houden. De eerste aanvoeren van negers hadden den Spanjaarden reeds duidelijk gemaakt, dat één neger hèt werk van drie, soms wel van vier Indianen kon verrichten. Men beweerde zelfs, dat zij zoo goed tegen het klimaat bestand waren, dat er nog nooit een gestorven was, tenzij hij gehangen werd. Uit het bovenstaande blijkt duidelijk, hoe volkomen ongegrond de bewering is, als zou Bartolomeo de las Casas, later Bisschop van Chiapa, den negerhandel hebben ingevoerd. Die was er reeds lang, zoowel in Spanje als in de Nieuwe Wereld, voordat Las Casas iets te zeggen kreeg. Hij heeft de ten ondergang gedoemde Caraïben willen bijstaan door te wijzen op de diensten, die de veel sterkere negers konden verrichten. In later jaren heeft hij dan ook verklaard, dat hij oorspronkelijk niets afwist van de onwettige wijze, waarop de negers in slavernij raakten, daar in dat geval hij er nooit toe overgegaan zou zijn, de wereld in dien vorm zijn raad te geven, want hetgeen voor Indianen gold, was eveneens van toepassing voor de negers. In zijn eerste memorie geeft hij slechts aan, dat het aanbeveling zou verdienen, de reeds in Amerika aanwezige negers te mengen onder de Indianen, ten einde laatstgenoemden beter te doen werken. In 1520 geraadpleegd over de ontvolking van de Tierra Firme, ried hij aan, eiken inwoner toe te staan één neger en twee negerinnen te mogen importeeren. De Audiencia van Hispanola had echter reeds in 1518 in overweging gegeven, zoo spoedig mogelijk met den koning van Portugal een overeenkomst aan te gaan voor de levering van negers. Er deed zich echter voor de Spaansche regeering een groote moeilijkheid voor, die de verwezenlijking van dit plan in gevaar bracht. Tengevolge van de demarcatie-lijn, door Paus Alexander VI bij bulle van 4 Mei 1493 vastgesteld en herzien bij het verdrag van Tordesillas van 7 Juni 1494, bezat Spanje geen kolonies op dat gedeelte van de Afrikaansche kust, waar voornamelijk de slaven, voor de Americas bestemd, vandaan kwamen. Het natuurlijk gevolg hiervan was, dat men buitenlandsche hulp moest inroepen. De ultra-monopolistische koloniale handelspolitiek van Spanje verzette zich tegen het toestaan aan derden van een vergunning om op eenigerlei wijze handel te drijven met de Americas. Om deze reden sloot het gouvernement slechts leverings- en transportovereenkomsten af met niet-Spanj aarden voor één bepaald handelsartikel: Afrikaansche negerslaven. De handel zelf was en bleef in Spaansche handen. Aan bepaalde personen of corporaties gaf het gouvernement licenties uit, „as(s)ientos” geheeten, voor het importeereh ^an eeh bepaald aantal negerslaven in een zeker gedeelte van het Spaansche overzeesche gebied. Het spreekt van zelf, dat in de eerste plaats gebruik werd gemaakt van de tusschenkomst van de stamverwante Portugeesche buren. Dit waren de zoogenaamde „generale” assientos, in tegenstelling met de assientos voor speciale doeleinden. Merkwaardige assientos van de laatste soort zijn in de Archivos de las Indias te Sevilla bewaard gebleven. Zoo treffen wij er o.a. één aan, waarin aan Heman Pizarro vergund wordt, voor zichzelf en zijn broeder Francesco vier blanke slavinnetjes naar Amerika uit te voeren, mits zij van af haar tiende jaar Christinnen zijn geweest en de almojarifazgo en het hoofdgeld vooraf worden voldaan. Het versjaggeren van blanke slavinnetjes kwam meermalen voor. Eens werd een assiento verleend voor honderd vijftig stuks tegelijk. Zij waren, volgens de aan- vraag, bestemd voor de „huishoudelijke zaken” van schippers, soldaten, matrozen, kleine ambtenaren, enz. Scelle, in zijn „Traite Négrière”, waaraan deze bijzonderheden ontleend zijn, voegt hieraan toe: „Het is zelfs den minst ergdenkende niet mogelijk, ook maar één oogenblik te twijfelen aan de werkelijke bestemming van die meisjes, als men nog daarbij in aanmerking neemt, dat de leeftijd variëerde tusschen zestien en een en twintig”. Vooral tusschen 1530 en 1540 komen dergelijke licenties voor; daarbij zijn echter ook „bona fide” slavinnen, die reeds in Spanje het eigendom waren geweest van hun meester of meesteres. Een zekere Alonso Roman zond vrij geregeld factuurtjes uit van vier stuks, b.v. in 1535, 1537, 1540, enz., evenals een paar te Sevilla gevestigde Duitschers(?) „Marcos y Lazarro.” Het laatst wordt een dergelijke licentie vermeld in 1692, toen de „assientista” (contractant) D. B. F. Marin vergunning verkreeg om vier blanke slavinnetjes uit te voeren naar Vera Cruz, ten dienste van zijn vrouw. Blanke slaven, mulatten eit „loros”, slaven die meer bruin dan zwart waren, konden niet naar de Americas worden uitgevoerd dan als huisbedienden. Ook „ladinos”, negers, die rechtstreeks uit Afrika naar Spanje waren uitgevoerd en daar twee jaren hadden vertoefd, mochten in lateren tijd niet meer naar de Americas worden uitgevoerd. Men vreesde, dat negers, die eenige beschaving hadden opgedaan, dus minder tegen de blanken opzagen, de anderen tot opstand zouden aanzetten. Negerslaven, die van de Levant afkomstig waren, en bij Mooren in dienst waren geweest, evenals „Jeloffes”, negers afkomstig van Jalof, aan den Senegal, konden eveneens niet worden ingevoerd, „zijnde de laatsten ontembaar en de eersten besmet met de doemwaardige ketterij van Mohammed”. Ook de invoer van Joden was verboden op straffe van 1000 pesos boete. Het assortiment moest voor de assientos van plantageslaven altijd gemengd zijn; van één kwart tot de helft „hembras”, wijfjes (men moet nooit vergeten dat een slaaf geen mensch, doch een voorwerp is), de rest „varones”, mannetjes. Na 1560 is de verhouding der geslachten als één tot twee. De voordeelen, die de slavenlicenties aan de schatkist hebben opgeleverd, zijn zeer aanzienlijk geweest. Las Casas zegt, dat die gelden onder anderen gediend hebben om de prachtige paleizen van het Alcazar van Madrid en van Toledo te bouwen. In Spanje zelf was men verontwaardigd over de wijze, waarop het geld voor die bouwwerken was verkregen. „Elke steen,” zeide men, „vertegenwoordigt tien menschenlevens”. De geschiedenis van de assientos der zestiende eeuw valt verder buiten het kader van ons onderwerp, daar naar alle waarschijnlijkheid de slavenhandel van de bewoners der Lage Landen toen nog niet zoo veel beteekende. Wel dreef men in het begin der zeventiende eeuw reeds geregeld handel op de Westkust van Afrika, waar in 1612 Jacob Adriaansz Clantius het fort Nassau stichtte. Dit was echter een eerzame handelsnederzetting, en geen slavenstation, hetgeen niet wegneemt, dat Hollandsche schepen aan den slavenhandel deelnamen. Hiervoor is reeds de mislukte poging vermeld, om in Zeeland slaven te importeeren. Booker Washington, in zijn bekend werk „History of the Negro” verhaalt, hoe in Augustus 1619 een koopvaarder, onder Hollandsche vlag, de James-rivier binnenliep. Hoewel het schip ten oorlog was uitgerust, was het doel van zijn komst vreedzaam genoeg, daar men slechts handel wilde drijven met de goederen, die men aan boord had, waaronder ook een twintigtal negers, die gereeden aftrek vonden. Jammer, dat de naam van dit eerste schip, dat in NoordAmerika slaven heeft aangevoerd, voor ons verloren is gegaan, daar het een merkwaardig pendant zou zijn geweest voor een anderen koopvaarder, die het volgend jaar de James-rivier binnenviel en later een wereldvermaardheid verkreeg: de „Mayflower”. Voordat de economische noodzakelijkheid hun er toe aanleiding gaf, schijnt de negerhandel van de Nederlanders niet van groot belang te zijn geweest, doch binnen eenige tientallen jaren zou in hun aandeel aan den menschenhandel een radicale wijziging komen. Het kasteel „St. George d Elmina”. — Uit W. Bosman: Nauwkeurige Beschryving. Amsterdam, 1709. III. DE GEOCTROYEERDE WESTINDISCHE COMPAGNIE EN DE ONTWIKKELING VAN HAAR „SLAEFHANDEL”, Door Willem Usselincx, een geniaal koopman, geboren te Antwerpen, doch ten gevolge der „Troebelen” uitgeweken naar de Geüniëerde Provinciën en woonachtig te Amsterdam, was het denkbeeld gepropagandeerd, den erfvijand Spanje aan te tasten op de meest kwetsbare plek, in de Americas, vanwaar de onnoemelijke rijkdommen afkomstig waren, die den Spaanschen koning in staat stelden, den schattenverslindenden oorlog tegen de opgestane Nederlandsche gewesten te bekostigen. Het eindigen van het Twaalfjarig Bestand was oorzaak, dat zijn reeds lang beraamde plannen in ernstige overweging genomen werden en den 3en Juni 1621 verleenden dan ook de Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden octrooi aan de Westindische Compagnie. De nieuwe Compagnie was evenwel niet ingericht, zooals Usselincx zich dat had voorgesteld. Zijn plan was geweest, uitbreiding van den handel en vooral, uitbreiding van den Hollandschen invloed door kolonisatie, in die streken van de Americas, waar tot dat oogenblik de Spanjaarden oppermachtig waren geweest.^ Tot groote teleurstelling van den oprichter konden rijn denkbeelden geen genade vinden in de oogen van Heeren Bewindhebbers der nieuwe maatschappij, wier aanvankelijk doel niet veel meer was dan het uitoefenen van kaapvaart op groote schaal en die voor koloniale Expansie, welke geen directe haten afwierp, niet veel voelden. Usselincx trok zich teleurgesteld terug en stelde zich ter beschikking van koning Gustaaf Adolf. Hij stichtte in 1627 de Zweedsche Zuidzee-Compagnie, welke instelling nimmer tot bloei kwam. In 1647 is Usselincx overleden. Aanvankelijk had de Westindische Compagnie, of kortweg: de W.I.C., succes. Van 1623 tot 1636 werden niet minder dan 800 schepen uitgerust, meest voor de kaapvaart, wat een uitgaaf van ruim vijf en veertig millioen veroorzaakte en waar tegenover stond een buit van 37 millioen gulden. Men bedenke slechts, welk een aanzienlijke slag werd geslagen door onzen thans nog uiterst populairen zeeheld Piet Pietersz. Hein in het jaar 1628, door het veroveren van de Spaansche Zilvervloot in de baai van Matanzas. De netto waarde bedroeg ongeveer elf millioen gulden, waardoor de W.I.C. in staat werd gesteld, het volgend jaar vijftig ten honderd aan Heeren Participanten uit te keeren. Het spreekt van zelf, dat zich onder de door de kapers buitgemaakte schepen ook eenige bevonden, die een lading levend ebbenhout van de Afrikaansche kust naar de Spaansche koloniën overbrachten. Uit de „Historie ofte Jaerlijck Verhael” van Joannes de Laet, waarin het doen en laten van de Hollanders in Brazilië tot in de kleinste bijzonderheden is aangeteekend, blijkt, dat men aanvankelijk inderdaad niet goed wist, wat men met dat soort koopwaar moest aanvangen. Wij lezen o.a. in het Zevende Boek, onder Juli, 1630: „Den eerste Jiily arriveerde hier „Overijssel” ende bracht een schip aen met 280 swarten, soo mans als vrouwen, en kinderen, welcke hy op de hooghde van 14° by Zuyden de Linie ghenomen hadde,” enz. Verder vindt men aangeteekend: ,,. .. Den Raedt vondt sich seer verlegen met de laetste aenghebrachte swartinnen, soo weghen de vivres, welcke sy sonder dienst te doen hielpen op eeten, als om de ontucht die met de selve by de soldaten wierdt ghe- Slavenvendutie. Moeder en kinderen worden in één koop verkocht Uit: P. I. Benoit, Voyage a Surinam. Bruxelles, 1839. pleeght, wesweghen dan den 22sten gheresolveert hebben, de selve met de Portugesen, diese van Angola hadden gebracht, te lantwaerdt in te zeynden, ende haer daer van hen ontlasten. Maer alsoo der 120 langhs Antonio Vaaz uyt toghen, zijn des vyandts Brasilianen op haer ghe, vallen, ende hebben een van de Portugesen die mede [ gingen, nevens vijf ofte ses van dese arme creaturen doodt gheslaghen; soo datse weder met hare kinderkens in den arm naer onse Forten toe quamen vluchten. Een deel van ons volk niet verre van daer in embuscade l liggende, ende meynende dat het de vyandt was die aenquam, gaven daer mede vier onder, soo dat sy de i vyandt ghelijck van voren ende van achteren hadden: doch gheraeckten weder in ons quartier”. In het Achtste Boek treft men onder October 1631 het volgende aan: „Den derden October waren wy by Oosten de rieviere ende saghen een zeyl, d’welck naer den middag bequamen; was een schip kommende van Angola met swarten gheladen .. . lieten dit schip weder t ■ varen, omdat met de swarten niet wisten te verrichten”. Inmiddels was er een belangrijke wijziging gekomen | in de politiek van de Loffelijke Westindische Compagnie. , Het oorspronkelijke kolonisatie-plan van Usselincx vond nu bij de bewindhebbers, de „Heeren Negentienen”, Hameer bijval, dan eenige jaren geleden. Brazilië was sedert 1580 onder Spaansche suprematie gekomen, daar toen Portugal aan Spanje onderworpen werd. Op hun last veroverde admiraal Lonck in 1630 Olinda en het Recife [ (Pernambuco). In korten tijd was geheel Noord-Brazilië onder het oppergezag van de W.I.C. Onder het uitstekende bestuur van graaf Johan Maurits van Nassau (1636— 1644) scheen het aanvankelijk, alsof de kolonisatieL ; pogingen succes zouden hebben. Men begon met de op de Portugeezen veroverde suikermolens in exploitatie [ ! te brengen, doch hierbij stuitte men reeds dadelijk op | i ernstige bezwaren. De slaven der vroegere bezitters : , waren naar de bergstreken en de ondoordringbare bos- schen uitgeweken en waren onvindbaar. Er was derhalve nijpend gebrek aan werkkrachten en toen de behoefte nog toenam, doordat men nieuwe ontginningen op touw zette, werd langzamerhand de toestand kritiek. Van alle zijden werd Johan Maurits bestormd met verzoeken, om toch voor voldoenden aanvoer van slaven te zorgen, waaraan hij onmogelijk kon voldoen, omdat alle havens, vanwaar hét levend ebbenhout naar de Americas werd verscheept, in handen van den vijand waren. Er bleef slechts één uitweg over: zich meester te maken van de voormalige Portugeesche uitvoerhavens voor slaven aan de Afrikaansche kust»- Hiertoe werd dan ook besloten en den 25sten Juni 1637 vertrok een vloot van negen schepen van het Recife naar de Bocht van Guinea, waar 29 Augustus «van hetzelfde jaar het hoofdstation voor den PortUgeeschen slavenhandel aldaar, het beroemde kasteel Sao George del Mina (meestal Delmina of Elmina genaamd) door overste Johannes Kühn zonder veel moeite veroverd werd. De Portugeesche bezetting bedong vrijen aftocht naar San Tomé. Met de bezetting van Elmina nam de geregelde slavenhandel van de Loffelijke Compagnie een aanvang. Zij beschouwde den slavenhandel als haar uitsluitend monopolie, dat zij tot 1734 heeft weten te handhaven. • De moeilijkheden in zake de slavenvoorziening waren met de vestiging der Compagnie aan de kust van Guinea echter nog niet opgelost. De beste plantage-slaven kwamen niet van de Kust, doch van Angola, waar Saö Paolo de Loanda de voornaamste uitvoerhaven was. Niet alleen waren de Angola-negers veel steviger van bouw, doch de reis van Loanda naar de Americas duurde gemiddeld veertien dagen korter, dan het transport van uit de Golf van Benin, en een halve maand korter verblijf aan boord van het slavenschip was een factor, die van grooten invloed was op de sterfte gedurende den overtocht en op de kwaliteit van de koopwaar bij lossing ter plaats van 7“g' „ülminas” waren echter ook wel in trek doch voomamdijk als huisbedienden, daar zij van nature zmdehjker waren dan de „Angolas”. Derhalve werd in lóél^dmuu-^en vloot van 21 schépen onder CöMs Jol, bijgenaamd Houtebeen of ie de Palo, van het Recife uitgezonden om de stad Sao Paolo de Loanda en het landschap Angola voor de Westmdische Compagnie te veroveren. Den 26sten Augüstus 1641 viel de stad in onze handen, waarmede den Spanjaarden een gevoelig verlies was toegebracht. De F plaatsten hadden de slaven broodnoodig voor de ontginnmg der mijnen van Peru en voor hunne nederzettingen m Zuid- en Midden-Amerika. Het relaas van deze verovering is te vinden in het „Schriftelijck Rapport” opgesteld door Pieter Mortamer (Moorthamer), die als j gesteld 8°UVerneUr ^ ^ DieUWe bezitt“g werd aan- Cornehs Jol zette zijn veroveringstocht voort en nam de eilanden San Tomé en Annobom in bezit, waar hij echter te strijden kreeg tegen een vijand, veel geduchter an Spanjaarden of Portugeezen. Het moordend klimaat veroorzaakte zulk een sterfte onder de veroveraars, dat ■ gens Jan Claesz. Cock, die als opperkoopman in de nieuwe bezitting fungeerde, één derde van de bemanning der vloot stierf, waaronder ook Cornelis Jol, en wy ' hemden”8611068 °m tWee ^hepen^ .sl,TTeinde,algelleelen ondergang te voorkomen was het , eskader gedwongen, in December 1641 de nieuwe bezit- I b“|e“ ,^"1 8tCek tCJlaten en terug te keeren, waarna beide edanden weer door de Portugeezen werden bezet. Mortamer geeft behartigenswaardige wenken, op welke wijze de „slaeffsche handel ordentelijck en met Toot voordeel m treyn en kan worden gebracht”. Ik stel mij | komen.3'61" “°g °P ^ merkwaardige geschrift terug te De Westindische Compagnie heeft nooit veel vreugde Slavenhalers 8 beleefd van haar bezittingen op de Angola-kust en de kust van IVeder-Griiinea. Ook als kolomseerend bchaam heeft zij in Brazilië jammerlijk gefaald. Echter moet worden toegegeven, dat de omstandigheden niet in haar voordeel hebben meegewerkt. . In 1640 gelukte het den Portugeezen in Europa, het Spaansche juk af te werpen; ook hernamen zij de macht in het zuidelijk deel van Brazilië, dat niet in Hollandsche handen was. Het spreekt van zelf, dat de Portugeezen, woonachtig in de door de Compagnie bezette landschappen er naar haakten, ook daar het vreemde juk af te schudden, te meer, omdat het beheer der kolonie veel te wenschen overliet. Heeren Negentienen lieten, ondanks de vertoogen van graaf Johan Maurits, vrijwel Gods water over Gods akker loopen. In zaken van handel en godsdienst voerden zij een kleinzielige politiek en hadden geen geld over voor een behoorlijke militaire macht te land en ter'zee. De gevoerde oorlogen hadden schatten verslonden, zoodat er geldgebrek was. De ontevredenheid over het bestuur, zoowel bij kolonisten als bij anderen, was algemeen. De onaangenaamheden, welke dientengevolge tusschen graaf Johan Maurits en de Heeren Negentienen ontstonden, liepen eindelijk zoo hoog, dat eerstgenoemde in 1644 zijn ontslag nam. Bijna onmiddellijk na het vertrek van den landvoogd kwam de Portugeesche bevolking in opstand. De Staten-Generaal stonden voor een moeilijk geval. In Europa waren de Portugeezen tot op zekere hoogte te beschouwen als bondgenooten der Vereenigde Nederlanden in den oorlog tegen den gemeenschappelijken vijand Spanje, dóch in Brazilië waren diezelfde Portugeezen vijanden. Yan een krachtigen weerstand is dan ook niets gekomen en in 1654 werden de Hollanders voor goed uit Brazilië verdreven. Uit dien tijd dateeren dé pamfletten omtrent het „Versuymt Braziel”, waarmede de zaak maar weinig gebaat werd. Bij den vrede van s-Gravenhage in 1661 werd Brazilië voor goed afgestaan aan Portugal, tegen een vergoeding van acht millioen gulden. Loanda en de bijbehoorende landstreken had de Compagnie reeds in het jaar 1648 verloren, toen de stad met het door de Hollanders opgerichte fort „Aerdenburgh” bij verdrag moest worden overgegeven aan den Portugeeschen generaal Salvador Correa de Sa e Benavides. Toen in 1667 de vrede van-Hreda gesloten werd, had de Loffelijke Compagnie al hare bezittingen in NoordAmerika verloren. Op het vaste land van Zuid-Amerika bezat zij eenijge gedeelten van de kust, als Berbice, Essequebo, Demerary, de Pomeroon en Suriname. Verder eenige eilanden in de Caraïbische Zee, waarvan Cura$ao als handelscentrum verreweg het belangrijkste was en aan de Westkust van Afrika het kasteel Sao George del Mina en een achttiental nederzettingen, handelsfactorijen, van meer of minder belang, gelegen in de Bocht van Guinea. Eén ding had de Loffelijke Compagnie grondig geleerd: den handel in „ébano vivo”. Omtrent den omvang van den slavenhandel, zooals die gedurende de Braziliaansche periode gedreven werd, staan ons nauwkeurige gegevens ten dienste. Wist men aanvankelijk niet, wat men met negerslaven moest aanvapgen, het is buiten kijf, dat men met dat soort koopwaar al zeer spoedig weg wist. In de „Lyste ende Estimatie’V die De Laet aan het eind van zijn „Verhael” toevoeg't, komt hij tot een totaal van 30.309.736 gulden inkomsten tusschen 1623 en 1636. Op die lijst paraisseeren 2356 negers, ter waarde van 589.000 gulden. Sedert 1637 werden geregeld slaven aangevoerd van Elmina en vanaf 1641, van Loanda. Er werden tot en met het jaar 1648 uit beide havens in Brazilië aangebracht 23163 negers, ter waarde van 6.714.423 gulden en 12 stuivers. Echter moet daarbij in aanmerking worden genomen, dat in de genoemde getallen evenmin begrepen zijn de negerslaven, die aan gevluchte Porttfgeezen hebben toebehoord en in Brazilië zijn verbeurd verklaard, als diegenen, welke op de Portugeezen zijn buit gemaakt. IV. DE WESTINDISCHE COMPAGNIE EN DE ASSIENTOS/Co nt^/ICTEM) De kolonisatie-pogingen van de Loffelijke Compagnie in Brazilië hadden jammerlijk gefaald. De daar gevoerde oorlogen hadden meer gekost, dan het land had opgebracht, om welke reden Heeren Negentienen het raadzaam achtten, dat de Compagnie zich in den vervolge maar niet meer met kolonisatie in het groot zou bemoeien en uitsluitend haar werkzaamheden moest beperken tot den handel. Die bood, bij minder risico, meer vooruitzichten op winst, en zaken zijn nu eenmaal zaken. Al was ook Brazilië verloren gegaan, de vraag naar j slaven was toegenomen door de ontginning van de bezittingen op de „Amerikaansche kust en voornamelijk door de ontginning van de kolonie Suriname. De oude Westindische Compagnie was' bezweken onder haar schuldenlast en was in 1674 failliet gegaan, doch reeds het volgende jaar werd er een nieuwe Compagnie opgericht, die denzelfden naam droeg als haar voorgangster. De nieuwe maatschappij verschilde in wezen niet veel van de oude,"'doch eerstgenoemde had een veel kleiner kapitaal en het gebied, waar haar monopolie gold, was veel minder uitgestrekt. In 1682 werd haar octrooi verleend voor Suriname om die kolonie in cultuur te brengen. Behalve de verplichting, om voldoende bedienaren des Goddelijken Woords aan te stellen, werd zij ook belast, zorg te dragen voor de aanvulling van de benoodigde slaven. Het volgende jaar verkwanselde de Loffelijke Compagnie haar bezitting weer aan de inmiddels opgerichte Geöctroyeerde Sociëteit van Suriname. Zij behield één derde aandeel voor zich zelf, één derde werd verkocht aan de stad Amsterdam en één derde kwam aan Comelis van Aerssen, Heer van Sommelsdijk, gouverneur der kolonie. De alleenhandel in slaven bleef echter in handen van de Compagnie. Bij het octrooi van 1682 werd haar de verplichting opgelegd: „Te leveren sodanigen aental slaven, als aldaer sullen wesen gerequireerdt”. In het jaar 1730 werd dit aantal vastgesteld op 2500 per jaar en toen van 12 Augustus 1731 tot 24 Augustus 1738 slechts 13012 pieces de India werden geïmporteerd, dus 4488 te weinig, kwamen daarover reclames in, waaraan echter niet de minste aandacht werd geschonken; de kolonisten moesten het maar nemen, zooals zij het kregen, en daarmee uit! De behoefte aan zwarte werkkrachten in het SpaanschAmerikaansche gebied was ondertusschen zeer groot geworden. De invoer van blanken was totaal mislukt, van welke omstandigheid de Spanjaarden zich volkomen bewust waren. Om verschillende reden was het met Franschen en Engelschen nog niet zoover. In die koloniën was men nog van gedachte, dat het met blank werkvolk wel zou gaan. Omstreeks 1650 bestond er een geregelde uitvoer van jonge menschen, dikwijls niet meer dan kinderen, uit Frankrijk naar de Antillen. Zij droegen den naam van „engagés” of „servants”, en waren niet veel beter dan slaven. Er werd in dat soort menschen geregeld handel gedreven; de voornaamste uitvoerhavens waren Dieppe, le Havre, Saint Malo, Brest en la Rochelle. Exquemelin schrijft van de „engagés”, dat zij beter afzouden zijn geweest, indien zij op de galeien terecht waren gekomen. De Engelsche Westindische eilanden kregen gedeeltelijk hun werkvolk, doordat politieke gevangenen, b.v. krijgsgevangen Cavaliers, personen, die aan den opstand van Monmouth hadden deelgenomen, Katholieke Ieren, en nog anderen, voor altijd, of voor een bepaalden tijd, naar de Antillen werden verkocht. In Engelsche geschiedenisboeken is hierover niet veel te vinden; Macaulay schrijft er echter uitvoerig over. Of die arme drommels al, dan niet, slaven in den engeren zin des woords zijn ' geweest, doet niet veel ter zake; er kwam zelden of ooit iemand van Barbados, „de hel”, terug. Kenteekenend voor de behandeling is de passage, voorkomende in de „Hollantse Mercurius” van 1654, waarin wordt verhaald, hoe de Schotten, wanneer zij daartoe gelegenheid hadden, de Engelschen doodsloegen. Eerstgenoemden loochenden de feiten niet, doch voegden aan hun verweer toe: „Wy senden dusdoende wel na den Hemel oft de Helle, maer niet nae de Barbados gelijck d’Engelse”. Tegen het eind van de zeventiende eeuw hield de aani voer van blanke slaven, zoowel in de Fransche, als in de Engelsche koloniën, totaal op. In de behoefte aan i werkvolk werd verder uitsluitend voorzien door den invoer van negerslaven uit Afrika. Het Spaansche gouvernement sloot assientog, contracten, af voor een bepaald aantal slaven, te léveren binnen een bepaald aantal jaren. Het eerste assiento voor plantageslaven kwam reeds in 1528 tot stand. Het betrof de levering van 4000 negers. De contractanten waren de Duitschers Hendrik Eynger, ridder van St. Jacob en Willem Sayller. Zij namen de verplichting op zich, de pieces de India niet duurder te verkoopen dan voor 40 ducaten per kop en stortten dadelijk in de koninklijke schatkist een bedrag van 20000 ducaten, ter voldoening van de almojarifazgo en het hoofdgeld. Dit assiento is door vele andere gevolgd, waarbij Genueezen, en later Portugeezen, als contractanten op' traden. Men ziet hieruit, dat het Spaansche exclusieve imperialisme practisch reeds failliet was. SpaanschAm'erikanen mochten echter in geen geval direct slaven uit Afrika betrekken; officiéél liep de handel geheel en uitsluitend over Spanje. Wat daar in de practijk van terecht kwam, was een andere kwestie. Het gebrek aan negers nam in de tweede helft der zeventiende eeuw zoo toe, dat men a tout prix werkkrachten moest hebben. Hierdoor ontwikkelde de smokkelhandel zich in die mate, dat aan de vraag naar levend ebbenhout weldra geheel kon worden voldaan. Alles smokkelde. Het procédé was zeer eenvoudig: het smokkelschip, de „lorredraaier”, om de terminologie van de Loffelijke Compagnie te gebruiken, liet zich met een lading slaven aan boord, in de een of andere SpaanschAmerikaansche haven calangeeren, ten bate van het Spaansche gouvernement. In naam waren er slechts weinig slaven aan boord geweest, die dan ten voordeele van het gouvernement werden verkocht. Een boete volgde, enz., doch na aftrek van alle premies en onkosten schoot er voor de schatkist een bitter klein beetje over. Was de officiëele vertooning afgeloopen, dan werd het leeuwendeel van de lading van de hand gedaan, alsof er geen vuiltje aan de lucht was geweest. Een andere, nog eenvoudiger methode, paste men in Spanje zelf toe. Van Cadix, San Lucar of Sevilla werden slaven uitgevoerd naar de Canarische eilanden, doch door een samenloop van omstandigheden kwam het slavenschip steeds in de Americas terecht, waar de lading in een „noodhaven” moest worden verkocht. Slechts één Hollander heeft in Spanje officiéél vergunning gekregen om slavenhandel te drijven, namelijk Nicolaas Jansen, omstreeks 1663, en wel onder zeer bijzondere omstandigheden. Hij had een „bestelling ten oorlog”, commissie- of kaperbrieven, van den koning van Spanje vofor de kaapvaart op de Portugeezen. Hij beweerde, van laatstgenoemden een paar scheepsladingen slaven te hebben buitgemaakt, welke koopwaar hij te Santo Domingo wilde verkoopen. De autoriteiten namen het schip, met lading en bemanning, in beslag, daar men te Santo Domingo, te recht of ten onrechte, beweerde, dat Jansen die slaven eenvoudig had gekocht en ze nu weer uerkocht. Uit Spanje kwam echter het bevel, om alles weer aan Jansen te restitueeren. Hij had zich zeer verdienstelijk gemaakt, door te helpen, de Franschen van Tortuga te verjagen, om welke reden men niet streng tegen hem mocht optreden. Jansen vroeg en verkreeg vergunning, bij wijze van compensatie voor het geleden onrecht, nog twee schepen met negerslaven in de Americas te mogen invoeren. Op weg naar Holland, waar hij de schepen wilde uitrusten, stierf hij, doch zijn rechten werden erkend en gingen over op zijn erfgenamen. Het assiento, dat de Spaansche regeering sloot met de Genueezen, De Grillo en Lomelin (1663—1670), bracht eerstgenoemde in indirect contact met de Loffelijke Compagnie. Dit assiento was, hetgeen men zou kunnen noemen, een „neutraal” contract. De houders waren Genueezen en in alle geval geen Portugeezen, Engelschen of Hollanders. Het was een belangrijk contract en betrof de levering van 3700 pieces de India per jaar, gedurende zeven jaar, dus liep over een totaal van ongeveer 26000 stuks. Den eisch, dat de slavenschepen op Spaansche werven gebouwd moesten zijn, kon de Spaansche regeering niet handhaven, daar de Spaansche scheepsbouw reeds te zeer in verval was. Voorloopig was op de slavenschepen nog een Spaansche equipage, doch hierbij deed zich een groote moeilijkheid voor. Niemand aan hoord kende een andere taal dan Spaansch. Er moesten derhalve tolken aan boord worden genomen, die met de Hollanders, Franschen of Engelschen, van wie men de koopwaar moest betrekken, zouden kunnen spreken. Aanvankelijk wilde het Spaansche gouvernement van vreemdelingen op Spaansche schepen niets hooren, maar was ten slotte toch genoodzaakt op dit punt toe te geven. De beperking werd echter gemaakt, dat de tolken geen officier of ingenieur mochten zijn. Het bleef nu nog altijd mogelijk, dat zij zouden blijken „herejes luteranos”, Luthersche ketters, te zijn, die hun dwaalleer zouden willen verbreiden, doch ook over dit gevaar werd heengestapt. Men overwoog, dat het geloof van de Spanjaarden zóó groot en zóó vurig was, dat men de ketters wel uit eigen beweging over boord zou zetten, wanneer de tolken onverhoopt met de verbreiding van hun dwaalleer mochten aanvangen. De Grillo en Lomelin konden, door gebrek aan schepen, de vereischte hoeveelheden slaven niet uit Afrika rechtstreeks betrekken, doch sloten met Engelschen en Hollanders contracten af voor de levering van slaven, die reeds op de Antillen in voorraad waren. Het assiento van De Grillo, c.s. liep mis. Het contract liep veel te stroef; de „assientistas”, licenthouders, waren door allerlei bepalingen gebonden, terwijl zij een doodende concurrentie ondervonden van den smokkelhandel, die voorgoed was overgebracht van Lissabon en Sevilla naar de Americas. Het eind was, dat zij hun betalingen moesten staken. Een nieuw assiento werd verleend aan Duarte de la Vega, dat evenmin naar wensch verliep. Omstreeks 1674 begonnen Balthasar en Joseph Coymans, van het wereldberoemde huis Gebroeders Coymans te Amsterdam, zich met de assientozaken te bemoeien. Zij contracteerden met den assientista voor 2500 negerslaven, te leveren op Curagao. De Westindische Compagnie had daar haar slavendepöt en leverde op haar beurt de pieces de India aan het huis Coymans. De Spaansche regeering en de Loffelijke Compagnie stonden dus niet direct met elkaar in verbinding, doch door tusschenkomst van het huis Coymans werden de slaven uit den voorraad van de W.I.C. aan den assientista geleverd. Reeds in dien tijd waarschuwde de Amsterdamsche Jood Belmonte de Spaansche regeering, dat er in de Americas een uitgebreide smokkelhandel gedreven werd door kleine scheepjes, die geregeld van Curagao voeren op Caracas, Maracaïbo en de Benedenwindsche eilanden. In het jaar 1684 was de financiëele positie van den assientista Duarte de la Vega onhoudbaar geworden. De schulden aan het huis Coymans beliepen niet minder dan 375000 pesos, om welke reden Balthasar Coymans de Spaansche regeering voorstelde, het loopende assiento maar over te nemen. Het Huis zou zorgen voor negers, bedrijfskapitaal, schepen, enz., en zou zich onderwerpen aan de Spaansche jurisdictie. De regeering ging op dat voorstel in en verleende het gevraagde assiento. Hieruit blijkt, welk een aanzienlijke positie de Nederlanders zich in den slavenhandel hadden weten te verwerven. De assientista kreeg vergunning, drie schepen, in Holland gebouwd, en met Hollandsch zeevolk bemand, voor de slaafvaart te bezigen. Twee schepen mochten ten oorlog zijn uitgerust, doch mochten slechts één voor één in de Spaansche invoerhavens Havana, Cartagena de Indias en Vera Cruz binnen komen, waar zij binnen het bereik van het geschut der forten moesten ankeren. Alle goederen aan boord, die niet bestemd waren voor scheepsgebruik, zouden beschouwd worden als contrabande. Werd aan boord smokkelwaar aangetroffen, dan konden schip en lading onverbiddelijk verbeurd worden verklaard. Het Spaansche gouvernement had het recht, een agent te Cura^ao aan te stellen, om daar de lading te doen onderzoeken, op kosten van het assiento. De twee gewapende schepen moesten niet alleen piraten, doch ook alle smokkelaars, die zij te pakken konden krijgen, opbrengen, in welk geval hun één derde van de waarde van schip en lading zou toekomen. De „Profeet Daniël” was het eerste schip, dat in 1685 in dienst van het nieuwe assiento naar West-Indië vertrok. Doordat de Hollanders in Spanje groote handelsbelangen hadden, waren zij ook volledig op de hoogte van den Spaanschen smokkelhandel, wat voor hen een groot belang had. Speciaal te Cartagena de Indias was de clandestiene invoer van slaven uit Cura