UBBO EMMITJS EN OOST-FRIESLAND DOOR Dr. J. J. BOER J. B. WOLTERS - GRONINGEN, BATAVIA UBBO EMMIUS EN OOST-FRIESLAND UBBO EMMIUS EN OOST-FRIESLAND DOOR Dr. j. j. boer f3,90 BIJ J. B. WOLTERS’ UITGEVERSMAATSCHAPPIJ n.v. GRONINGEN - BATAVIA - 1936 BOEKDRUKKERIJ VAN J.B.WOLTERS INHOUD. Blz. Inleiding 1 Emmius’ politieke leven, 1 — Plan van het werk, 2. — Bronnen; Emmius’ briefwisseling, ongedrukt materiaal, 2. — Afkortingen, 3. Hoofdstuk I: Oost-Friesland omstreeks 1600 4 Literatuur en bronnen, 4. — De Cirksena’s, 4. — Regentschap van Anna van Oldenburg, 5. — De Hervorming; Lutheranen en Calvinisten; Johannes Ligarius en Menso Alting, 5. — Ontwikkeling van Emden als handelsstad, 8. — De Oostfriese stenden; jonkers, steden, boeren, 9. — Regeling der opvolging door Anna; gemeenschappelijke regering van haar zoons Edzard II en Johan, 11. — Hun onderlinge strijd en zijn gevolgen, 12. — Gravamina der stenden; keizerlijk decreet van 1589, Emder en Norder executierecessen van 1590 en ’93, 14. — Kerkelijke twisten tijdens Edzard II, 16. — Verhouding tussen Oost-Friesland en de Republiek, 18. — Aanleiding en uitbarsting van de Emder revolutie van 1595,19. — Positie der nieuwe Emder regering, 21. — Verdrag van Delfzijl (Juli 1595), 22. — Keizerlijke resolutie van 1597, 23. — Enno III; de Concordaten van 1599,24. — Van de Concordaten tot het vergelijk van Den Haag (1603), 26. — Van het vergelijk van Den Haag tot het Emder landdagsbesluit van 1606,29. — Kwestie der „Spaanse schade”, 30. — Bezetting en plundering van Aurich (1609), 33. — Onderhandelingen in 1610 en *11, 35. — Verdrag van Osterhusen (1611), 37. — Gevolgen der twisten, 38. Hoofdstuk II: Ubbo Emmius 41 Bronnen en literatuur, 41. — Geboorte (1547); familie; jeugd, 41. — Student te Rostock, 43. — Reis naar Genève (1576—’78); overgang naar het Calvinisme, 46. — Rectoraat te Norden (1579—’87); huwelijk, 48. — Rectoraat te Leer (1588—’94); begin der Rerum frisicarum historia; kaart en beschrijving van Oost-Friesland; bestrijding van het Davidjorisme, 51. — Rectoraat te Groningen (1594—1614), 56. — Rer. fris. hist., dec. II en III; bestrijding van Suffridus Petri en Bernardus Furmerius, 58. — Conflict met den graaf van Oldenburg, 61. — Geschriften tegen David Joris, 64. — Houding jegens Remonstanten en Katholieken, 66. — Vroomheid; verbinding van Calvinisme en Humanisme, 68. — Rer. fris. hist., dec. IV en V; „De agro Frisiae inter Amasum et Lavicam syntagma” (1605), 70. — Politieke werkzaamheid, 70. — Dood van Menso Alting (1612); „Vita Mensonis Altingii”, 71. — Briefwisseling met vrienden en geleerden; zijn persoonlijkheid uit zijn brieven en geschriften, 72. — Stichting der Groninger universiteit; Emmius professor en rector magnificus (1614), 79. — Voltooiing der Rer. fris. hist. (1616), 79. — „De Frisia et Frisiorum republica”. 81. — „Opus chronologicum” en „Genealogia”, 83. — „Guilhelmus Ludovicus”, 84. — Laatste levensjaren; „Vetus Graecia”, 85. BIz. -Ioofdstuk III: Het auteurschap van enige geschriften. 86 Lijst van Tjaden, 86. — „Reden und gronden”, 87. — „Etlicke verbundtbrieven”, 89. — „Libertates”, 91. — „Plebi rusticae levatio”,93.— „Immuniteit der ridderschap”, 95. — „Vindiciae iuris populi”, 96. — „De clade hispanica”, 98. — Emder Apologie met Bijlagen en „Vorlauffer”, 101. — „Historia nostri temporis”; geen humanistisch geschiedwerk, 105. — „Frantzii getreuer Rat”, 112. — Enkele andere geschriften, 113. rlOOFDSTUK IV: De staatkundige theorie van Emmius ..114 Ontstaan van zijn politieke opvattingen, 114. — Vorm en doel van zijn politieke verhandelingen, 115. — De Friese vrijheid en haar kenmerken, 117. — Historische bewijzen, 119. — De Friese keuren en landrechten, 121. — Het vrijheidsprivilege van Karei den Groten, 124. — De Upstalsboom, 126. — Argumenten voor de Oostfriese vrijheidsrechten, 131. — De verheffing van Ulrich Cirksena tot graaf; drie fasen der Oostfriese vrijheid, 134. — In de vrijheid ligt de zin der Friese geschiedenis; haar handhaving is plicht, 143. — Geen theologisch betoog; het souvereiniteitsprobleem; de gezagshandhaving, 145. — Achtergrond van zijn denkbeelden; de dualistische stendenstaat, 148. — Invloeden op zijn theorie, 150. — Althusius niet, 150. — Friese schrijvers, 151. — Hotman, 153. — Calvijn, 155. — „De iure magistratuum” en „Vindiciae contra tyrannos”, 157. — Mogelijke andere invloeden, 161. Hoofdstuk V: Emmius als Oostfries patriot 163 Zijn liefde voor zijn geboorteland, 163. — Zijn grieven tegen Edzard II; „De Frisia Orientali et Urbe Emdana”, 164. — Zijn oordeel over Enno III, de „Spaanse schade”, Frantzius en het grafelijk hof, 168. — De opvatting, dat de Emder partij zou hebben gestreefd naar verdrijving der Cirksena’s en volledige aansluiting van Oost-Friesland aan de Republiek, 173. — Uit Emmius’ briefwisseling en aantekeningen blijkt dit niet, 174. — Mening van de grafelijke partij, 177. — Voorwaardelijke opzegging der gehoorzaamheid, bezetting van Aurich, conflict Emder regering-Vervou en houding van enige radicalen in verband hiermee, 178. — Deductie van Huninga, 182. — Historische waardering van de houding der Emders, 183. — Emmius’ algemeen Fries bewustzijn, 184. — Culturele samenhang der Friese landen, 186. Hoofdstuk VI: De politieke werkzaamheid van Emmius 191 Bemiddelaarschap tussen Oost-Friesland en de Republiek, 191. — Invloed bij Johan Witten en Groninger regeringspersonen, 192. — Verhouding tot Willem Lodewijk, 193. — Wetenschappelijk adviseur van Emden en de huismansstand tijdens Edzard II, 196. — Idem tijdens Enno III, 199. — De onderhandelingen in 1610 en ’ll, 203. —De 14 „punten van assecuratie” der stenden, 204. — Vergelijking hiervan met de 22 artikelen der Staten-Generaal, 207. — Emmius’ advies inzake de garantie der verdragen door de Republiek, 213. — Verdrag van Osterhusen, 219. — Slotbeschouwing, 219. Bijlage: Enige brieven van en aan Ubbo Emmius. . . . 221 Register 230 INLEIDING. Ubbo Emmius is op vier levensgebieden werkzaam geweest, op die van onderwijs, wetenschap, kerk en politiek. Op het gebied van het onderwijs lag zijn maatschappelijke werkkring; van zijn beoefening der wetenschap leggen zijn omvangrijke historische werken getuigenis af; het Calvinisme had in hem een rechtzinnig belijder en een strijdbaar verdediger; zijn politieke belangstelling vond een arbeidsveld in zijn geboorteland Oost-Friesland. — Nadat mijn aandacht zich op deze figuur gericht had, lag het in mijn bedoeling, zijn leven en werken in hun gehele omvang te beschrijven, doch deze taak bleek al spoedig te veel omvattend om binnen het kader van een proefschrift degelijk vervuld te worden. Mij te beperken tot Emmius’ historiografische arbeid leek, hoewel hier vooral zijn betekenis ligt, minder aantrekkelijk, doordat reeds H. Reimers zeer belangrijk werk verricht heeft met zijn uitvoerige en voorbeeldig grondige studie over de bronnen van Emmius’ grootste geschiedwerk „Rerum frisicarum historia”. Het werd me evenwel tevens duidelijk, dat er een enge samenhang bestaat tussen Emmius’ geschiedbeschouwing en zijn staatkundige ideeën en dat een meer uitgebreide behandeling van zijn politieke leven van overwegend belang zou zijn voor de kennis en waardering van zijn gehele persoonlijkheid. Het onderzoek naar Emmius’ staatkundige opvattingen en politieke werkzaamheid brengt ons midden in de binnenlandse twisten, die omstreeks 1600 het graafschap Oost-Friesland verdeeld hebben, en schijnt me omvangrijk genoeg om een behandeling te rechtvaardigen in een afzonderlijke studie, die nu onder de titel „Ubbo Emmius en Oost-Friesland” het licht ziet. Dit onderwerp heeft een wijdere achtergrond, dan de titel zou doen vermoeden; het ging in de Oostffiese twisten om beginselen, Calvinisme of Lutheranisme, stendenregering of absolute monarchie. Twee van Emmius’ medestanders waren de Emder predikant Menso Alting—wiens naam herinneringen oproept aan Emden als brandpunt van het Calvinisme in de zestiende eeuw en als „moeder der Nederlandse kerken” — en de staatstheoreticus Johannes Althusius. Aangezien Emmius’ politieke werkzaamheid niet te begrijpen is, ils men het terrein daarvan niet kent, geeft het eerste hoofdstuk :en overzicht van de Oostfriese twisten. Ook leek het me niet overbodig in een tweede hoofdstuk een >verzicht te geven van Emmius’ leven. Wel bestaan er reeds biografieën van hem, doch de uitvoerigste en belangrijkste, die van ien zeer verdienstelijken Tjaden, dateert nog uit de tweede helft ier achttiende eeuw. Mogen ook latere schrijvers soms gewichtige ïieuwe gegevens brengen en een persoonlijke kijk op Emmius lebben, ze behandelen zijn leven gewoonlijk kort, dikwijls slechts ils inleiding tot een studie over een speciaal onderdeel van zijn werkzaamheid. Van groot belang is ook, dat Emmius’ briefwisseling, die zij niet tot hun beschikking hadden — daarover straks nader — ans in staat stelt een bredere en diepere kennis aangaande hem te verwerven dan hun mogelijk was. En ten slotte kan men met zijn persoonlijkheid in al haar uitingen voor ogen de politieke zijde van zijn leven in haar juiste betekenis en waarde zien. Na het tweede hoofdstuk beperkt zich deze studie tot haar speciale gebied. De eigenlijke beschrijving daarvan in de laatste hoofdstukken dwingt er echter toe, vooraf in het derde hoofdstuk rekenschap af te leggen van een kritisch onderzoek naar de vraag, of Emmius met recht als de schrijver van een aantal hem toegeschreven politieke verhandelingen beschouwd mag worden. Van de literatuur, die bij de verschillende gedeelten van dit werk geraadpleegd is en die niet in een alphabetische lijst opgesomd, doch over het algemeen slechts ter plaatse in de noten aangehaald wordt, zijn alleen de algemene werken en de belangrijkste gedrukte bronnen betreffende de Oostfriese geschiedenis in een overzicht samengevoegd als noot bij het begin van hoofdstuk I, de belangrijkste werken over Ubbo Emmius op dezelfde wijze bij het begin van hoofdstuk II. Als bronnen voor ons onderzoek komen naast Emmius’ gedrukte werken zijn brieven en een hoeveelheid ongedrukt materiaal in aanmerking. De briefwisseling van Emmius, die verspreid is over bibliotheken en archieven van Aurich tot Rome en van Schlobitten tot Londen, is verzameld en uitgegeven door Prof. Brugmans, gedeeltelijk in samenwerking met den Auricher archivaris F. Wachter. Deze uitgave van 476 brieven is, behalve voor de kennis van Emmius persoonlijkheid en van de tijdsomstandigheden in het algemeen, inzonderheid van onschatbare betekenis voor de kennis van zijn politieke werkzaamheid, zodat ik met grote dankbaarheid er een rijke oogst van gegevens uit heb kunnen binnenhalen. Van overwegend belang is het ongedrukte materiaal, dat zich bevindt in de Groninger Universiteitsbibliotheek en vooral in het Staatsarchief te Aurich. Het bestaat behalve uit de manuscripten van een aantal reeds in Emmius’ eigen tijd gedrukte werken, die hier buiten beschouwing kunnen blijven, grotendeels uit aantekeningen en verhandelingen in eigen handschrift of in afschrift. Dat zich nog slechts een gering gedeelte in Groningen bevindt is een gevolg hiervan, dat in het begin der achttiende eeuw de Oostfriese kanselier Brenneysen de op Oost-Friesland betrekking hebbende papieren uit Emmius’ nalatenschap zo veel mogelijk voor het grafelijk archief heeft opgekocht. Aan de politieke geschriften van Emmius is tot nu toe door de onderzoekers uitgezonderd Brenneysen en Tjaden weinig of geen aandacht besteed. Zo wil dan het hier volgende werk een bijdrage vormen tot de kennis van Emmius’ leven, van een periode der Oostfriese geschiedenis en van de politieke opvattingen in de overgangstijd van de zestiende naar de zeventiende eeuw. Afkortingen. Aur. StA. = Staatsarchiv Aurich. Gron. UB. = Universiteitsbibliotheek Groningen. Br. = Briefwechsel des Ubbo Emmius, Bd. I, Aurich 1911, hrsg. v. H. Brugmans u. F. Wachter, Bd. II, ’s-Gravenhage 1923, hrsg. v. H. Brugmans. Aangehaald volgens nummer van deel en bladzijde, dus niet volgens de nummers der brieven. Emder Jahrb. = Jahrbuch der Gesellschaft für bildende Kunst und valerlandische Altertümer zu Emden, Bd I—XXIII, Emden 1878—1932. HOOFDSTUK. 1. OOST-FRIESLAND OMSTREEKS löuu. Over Oost-Friesland x) regeerde sedert het midden der vijftiende »euw het gravenhuis der Cirksena’s. De hoofdeling van Greetsiel Ulrich Cirksena had zijn macht over Oost-Friesland weten uit te areiden, waarmee na de woelige periode van de onderlinge strijd der Dostfriese hoofdelingen een tijd van grotere orde aanbrak. Ulrichs jCzag werd bevestigd door den Duitsen keizer in 1464, toen hij zijn bezittingen in leen opdroeg aan Frederik III en van dezen de graventitel ontving. Zijn bezittingen en zijn titel gingen in 1466 over op zijn drie zoontjes, voor wie zijn weduwe Theda een krachtig regentschap voerde. Daarna nam de oudste zoon Enno de eigenlijke leiding op zich, welke na diens dood in 1491 overgenomen werd door Ulrichs tweeden zoon Edzard. De regering van Edzard I „den Groten is i\ Literatuur over de geschiedenis van Oost-rriesiana in ae 10e en nci der 17e eeuw, behalve de in afzonderlijke noten aangehaalde monografieën, de volgende werken: H. Reimers, Ostfriesland bis zum Aussterben seines Fiirstenhauses (Bremen 1925), korte politieke geschiedenis van Oost-Friesland van de oudste tijden tot 1744 (266 blz.); E. R. Brenneysen, Ostfriesische Historie und Landesverfassung (2 Bde. Aurich 1720), geen geschiedwerk, maar een verzameling van acten en documenten; T. D. Wiarda, Ostfriesische Geschichte III (1540—1611), IV (v a. 1611), Aurich 1793, ’94, door de uitvoerigheid nog altijd van grote waarde, een Oostfriese Wagenaar; O. Klopp, Geschichte Ostfrieslandsl (-1570), jl (1570 1715) Hannover 1854, *57; B. Hagedorn, Ostfrieslands Handel und Schiffahrt I, im 16. Jahrhundert, II, vont Ausgang des 16. Jahrhunderts bis zum westfalischen Frieden (Abhandlungen zur Verkehrs- und Seegeschichte III, VI, Berlin 1909, ’12), onmisbaar niet slechts voor de economische, maar ook voor de politieke geschiedenis, waarvoor veel ongedrukt materiaal uit het Emder en Auricher archief gebruikt is. Voor de periode ± 1590—1611 zijn enkele gedrukte werken uit de tijd zelf van groot belang als bron: Apologm,das ist volkommene Verantwortung, so Bürgermeister und Rath.. ■■JerJ^dt, £m„ mossen ausgeben, met Stücke und Beylagen (Groningen 1602, 03), de z.g. Emder Apologie; Ubbonis Emmii Historia nostri temporis (Groningen 1732), inzonderheid voor de tijd van 1602 tot 1608; Fredrich van Vervou, E"W gedenckweerdige Geschiedenissen (ed. Prov. Friesch Genootsch. Leeuwarden 1841), de mémoires van den commandant van het Emder garnizoen 1603— 08. Ook E van Reyd, Historie der Nederlantschen Oorlogen en E. van Meteren, Historie der Nederlandscher oorlogen bevatten belangrijke mededelingen betreffende Oost-Friesland. een hoogtepunt in de Oostfriese geschiedenis. *) In zeer zware strijd tegen buitenlandse machthebbers wist hij zijn gezag te handhaven, waarbij hij kon rekenen op de trouwe steun van zijn onderdanen, bij wie hij wegens zijn persoonlijke, toegewijde zorg voor het binnenlands bestuur hoog in aanzien stond. Na Edzards dood in 1528 zijn de macht en het aanzien der Cirksena’s niet meer gestegen. Nadat zijn zoon en opvolger Enno II reeds op vijfendertigjarige leeftijd in 1540 gestorven was, nam diens weduwe Anna van Oldenburg het regentschap waar. Dit langdurige regentschap was een tijd van vrede en welvaart, maar heeft toch voor Oost-Friesland niet in alle opzichten gunstige gevolgen gehad. Ofschoon de regentes goede bedoelingen had, bezat zij niet de vooruitziende blik en de vaste hand, die bij het besturen van het graafschap in de toenmalige omstandigheden wenselijk geweest waren. Want hoe rustig en gelijkmatig haar regering naar het uiterlijk mag zijn verlopen, er hadden geleidelijke, doch diepgaande veranderingen plaats, die reeds vóór haar regentschap waren ingetreden en onder haar oudsten zoon, Edzard II, zouden leiden tot een scheuring tussen den graaf en een deel der onderdanen. Deze veranderingen waren de ontwikkeling der Hervorming, de opkomende handelsbloei van Emden en de groeiende invloed der stenden. Het is van belang, de drie ontwikkelingslijnen hiervan afzonderlijk te volgen tot een eind in de regering van Edzard II, die formeel vanaf 1558 zelf regeerde, maar tot 1565 het bestuur in handen van zijn moeder liet. Op godsdienstig gebied 2) waren er reeds spoedig na het begin der Reformatie in Oost-Friesland aanhangers der meest uiteenlopende richtingen, van rechtzinnig Katholicisme tot dweepzieke Wederdoperij. Veel aanhangers telden de beide hoofdrichtingen in de Reformatie, die van Luther en die van Zwingli. De bekende Zwingliaansgezinde Hinne Rode was van 1527 tot 1531 predikant te Norden. Maar ook Karlstadt en Melchior Hofman hadden volge- *) Over hem: H. Reimers, Edzard der Grojie (Abhandlungen und Vort rage zur Geschichte Ostfrieslands XIII—XIV, Aurich 1910). De bewijsplaatsen bij dit werk afzonderlijk in Einder Jahrb. XVIII (1913 en ’14) 161 ff.: H. Reimers, Quellen zur Geschichte Edzards des Grossen. a) H. Reimers, Die Gestaltung der Rejormation in Ostfriesland (Abh. u. Vortr. z. Gesch. Ostfrlds. XX, Aurich 1917); E. Kochs, Die Anfange der ostfriesischen Rejormation, Emder Jahrb. XIX 109—274; XX 1—126 (1916, 1920); H. Garrelts, Die Rejormation Ostfrieslands nach der Darstellung der Lutheraner vom Jahre 1593 (Aurich 1925). Iingen in Oost-Friesland. Zo bood de godsdienstige toestand van het land een veelkleurig beeld, toen graaf Enno II in 1529 door twee geestelijken de z.g. Bremer kerkorde liet opstellen, een regeling der kerkelijke zaken in Lutherse geest. Enno hoopte daardoor de eenheid te herstellen, maar de geesten wilden zich niet in het gareel van zulk een opgelegde eenheid laten dwingen, en al zette hij leiders als Rode af, de verschillen bleven bestaan. Een nieuwe regeling volgde met de z.g. Lüneburger kerkorde van 1533, die zich nog meer op Luthers standpunt stelde dan de vorige, doch nu wensten de Zwingliaansgezinden zich nog veel minder te buigen. Beide richtingen hielden naast elkaar stand. De aanhangers van Karlstadt en de Wederdopers werden evenwel steeds meer teruggedrongen. Deze handhaving van het strenge Lutheranisme hield op onder het regentschap van de meer Zwingliaansgezinde Anna. Ook zij wenste, evenals haar overleden echtgenoot, grotere eenheid op godsdienstig gebied en door haar toedoen kwam in 1543 een krachtige leidersfiguur naar Oost-Friesland, de Poolse reformator Johannes a Lasco, wiens Zwingliaanse opvattingen, evenals bij zoveel Zwinglianen het geval was, sterk de invloed hadden ondergaan van de theologie van Calvijn. Johannes a Lasco, die met een vierjarige onderbreking in Oost-Friesland bleef tot 1555, trachtte de godsdiensteenheid te bereiken in Zwingliaanse, nu veeleer Calvinistische geest, maar zijn pogingen gelukten evenmin als de vroeger daartoe van andere zijde aangewende. Wel werd het Calvinisme zeer versterkt, doch toen Anna’s zoon Edzard in 1559 huwde met Katharina van Zweden, de oudste dochter van Gustaaf Wasa, betekende dat voor later opnieuw een verandering van koers. Edzards gemalin, streng-Luthers, streefde er naar de godsdiensteenheid van Oost-Friesland in haar geest tot stand te brengefi, en Edzard, geen krachtige persoonlijkheid, liet zich in kerkelijke zaken door haar leiden. In 1577 werd de Lutherse Johannes Ligarius1) hofpredikant; hij wilde met al de kracht van zijn geloofsovertuiging het Lutheranisme in Oost-Friesland bevestigen en uitbreiden, waarvoor hij de bekwaamheden als leider bezat. Zo gezien scheen de toekomst voor het Lutheranisme door de steun van den graaf en het leiderschap van Ligarius zeer gunstig. De Lutherse overheid had echter bij haar streven naar verdringing der Calvinisten met principieel verzet van dezen te rekenen: zij J) h. Garrelts, Johannes Ligarius: sein Leben una seine aeaeuiung jur das Luthertum Ostfrieslands und der Niederlande (Emden 1914). konden geen staatsinmenging in hun kerkelijke zaken dulden; de in Duitsland geldende stelregel van het „cuius regio, illius religio” was geheel in strijd met hun opvattingen omtrent de verhouding van kerk en staat. Daar kwam bij, dat de Calvinisten een machtige versterking hadden gekregen. Slechts ten dele is deze gegrond op de reeds genoemde steun, die de regentes Anna het Calvinisme geboden had, vooral moeten we haar verklaren uit de grote toevloed van vluchtelingen uit de Nederlanden. Nog tijdens de regering van Karei V waren talloze Nederlanders voor de vervolgingen der streng-Katholieke regering uitgeweken. Onder hen zullen veel richtingen vertegenwoordigd geweest zijn. Na 1567, toen Alva in de Nederlanden kwam, trokken nieuwe scharen vluchtelingen naar het buitenland en onder hen zijn de Calvinisten nu verre in de meerderheid. Vooral Emden is voor honderden Gereformeerden een toevluchtsoord: deze stad is het belangrijkste centrum der toenmaals in den vreemde verblijf houdende Nederlanders geweest en van haar is, gelijk bekend, een moeilijk te overschatten invloed op het Nederlandse Protestantisme uitgegaan.1) Het behoeft geen betoog, dat deze Calvinisten met hun rotsvast geloof hun Oostfriese geestverwanten sterkten in de handhaving van hun kerk tegenover een vijandig staatsgezag. Als tweede belangrijke factor komt daarbij, dat onder de regering van Edzard II, nog voordat Ligarius hofpredikant werd, een Calvinistisch leider optrad van buitengewoon formaat: Menso Alting. Deze, in 1541 geboren te Eelde in Drente, tijdens Alva’s bewind gevlucht naar de Palts en daar predikant o. a. te Heidelberg, aanvaardde in 1575 het predikambt te Emden, waar hij tot zijn dood in 1612 bleef. Hij was een typisch vertegenwoordiger van het „confessionele tijdperk”. Met onvermoeibare energie en ijzeren doorzettingsvermogen streefde hij zijn doel na, het Calvinisme, dat hij met onwrikbare overtuiging beleed, ter overwinning te voeren. Geen zachtmoedige natuur, maar een staalhard karakter, zoals kalvijn en Beza zelf; een „miles Christi”, die doet denken aan ;en Oudtestamentischen richter of boetprediker, zijn hele leven strijd roerde en zich altijd door vijanden omringd zag. Nog op zijn sterfbed sei hij tot zijn vrienden met grimmig sarcasme: „Nu heft Godt neinen feinden ein lachen thobereidet ” Als theologisch denker / A. A. van Schelven, De Nederlandsche Vluchtelingenkerken der XVIe eeuw n Engeland en Duitschland (’s-Gravenhage 1908) 39—56, 114—130. een figuur zonder enige betekenis, maar als leider en organisator een in zijn eenzijdigheid geweldig man.x) Van 1577 af stonden Alting en Ligarius, beide streng confessioneel gezind, tegenover elkaar. Voor de vorm gedane bemiddelingspogingen konden bij het wederzijds wantrouwen en beider begeerte naar de oppermacht van hun kerk geen resultaat meer hebben. De Lutherse graaf van Oost-Friesland had te rekenen met een krachtig streven van zijn Gereformeerde onderdanen om zich in het kerkelijke aan zijn gezag te onttrekken en zelfs om het Lutheranisme zover mogelijk terug te dringen. Als tweede ontwikkelingslijn in de 16e eeuw werd die van de opkomende handelsbloei van Emden genoemd. De opkomst van de stad Emden als handelsplaats valt vrijwel samen met die der Hollandse en Zeeuwse steden en ook het karakter van haar handel komt daarmee overeen: deze bestond hoofdzakelijk in vrachtvaart tussen de Oostzeelanden en West-Europa, van de Baltische landen tot het Iberisch schiereiland. Daarnaast was er handelsverkeer langs de Eems met het Westduitse binnenland tot aan Frankfort en Brunswijk toe. Naast deze overeenstemming, die wel haar oorzaak vindt in de geografische ligging der genoemde Noord- en Zuiderzeesteden, onder welke echter Emden de minst gunstige positie inneemt bestaan er verschillen in de ontwikkeling, die voortvloeien uil politieke omstandigheden. Wanneer de handel in de Nederlander kwijnde, groeide die van Emden. Tijdens de oorlog tussen Spanj( en Frankrijk van 1552—1559, waarvan de Nederlandse hande zwaar te lijden had, kon de Emder handel, van concurrenth bevrijd, zich zelfs verdubbelen.2) De opstand der Nederlanden tegen het Spaanse gezag betekende een nog grotere bloei, door dat het verkeer in de Nederlanden vrijwel stil lag en verscheiden! ballingen hun handel te Emden voortzetten. In die jaren wa: Emden een der eerste handelssteden van het vasteland van Europa het groeide voortdurend in rijkdom, tot 1573 het hoogtepun bereikt werd: vele ballingen keerden naar hun woonplaatsen terug toen Holland en Zeeland zich van de Spaanse overheersinj bevrijdden. Van hun eigen woonplaatsen uit hervatten zij hui i\ over hem: Ubbo Emmius, Vita Mensonis Altingu (Groningen H. Klugkist Hesse, Menso Alting, Eine Gestalt aus der Kampfzeit der Calvimschen Kirche (Berlijn 1928). *) Hagedorn I 116. handel en de Hollandse en Zeeuwse steden gingen een ongekende bloeitijd tegemoet. Als neutrale stad behield Emden het verkeer met de Spaanse landen, maar dit bracht ook nadelen mee, doordat de Staten der bevrijde gewesten hierin meermalen aanleiding vonden de Eemsmond te blokkeren. Ondanks deze bezwaren bleef het tot ± 1600 een der belangrijkste handelssteden van het Europese vasteland. Van Emdens grootheid getuigt nog het mooie stadhuis, dat van 1574 tot 1576 werd gebouwd. Met de snelle groei van de handel in de tweede helft van de 16e eeuw hielden de staatkundige rechten der stad geen gelijke tred, zeer tot ergernis van de zelfbewuste kooplieden, die in de regering zaten. Burgemeesters en Raad van Emden werden door den graaf benoemd, oefenden in zijn naam het bestuur uit en waren dus eigenlijk niet meer dan grafelijke ambtenaren. Hoeveel onafhankelijker was daarnaast de positie der Hollandse stadsbesturen! De Emders streefden er daarom naar de stedelijke privileges te vergroten, hetgeen moest meebrengen vermindering van de staatkundige invloed van den graaf. Er moesten conflicten ontstaan, als de graaf hierin niet wilde toegeven. Naast de tegenstelling tussen Luthersen en Gereformeerden en de grote handelsbloei van Emden trekt de toenemende invloed der Oostfriese stenden de aandacht. De geschiedenis van het ontstaan en de opkomst der Oostfriese stendenvergaderingen is, naar Reimers opmerkt,x) nog steeds duister. Ook over haar latere ontwikkeling ontbreekt een afzonderlijke studie.2) Van de stenden horen we voor het eerst onder Edzard I, als in 1516 een landdag te Emden samenkomt, waar prelaten en jonkers — blijkbaar de aanzienlijke adviseurs van den graaf — vergaderd zijn met vertegenwoordigers van steden en boeren, die alleen bij zeer gewichtige besprekingen, vooral over belastingheffing, opgeroepen werden. We hebben ons de ontwikkeling dezer landdagen blijkbaar voor te stellen als die van overeenkomstige vergaderingen elders, al een paar eeuwen vroeger in de Nederlanden en Engeland. Deze stenden, die onder het beleid van Edzard I zich vergenoegden met het geven van raad en het toestaan van belastingen en een- *) Reimers, Ostfriesland 153, 165 vlgg. 2) Wel heeft men C. Hinrichs, Die ostfriesischen Landstiinde und der preufiische Staat 1744—1748, Emder Jahrb. XXII (1927) 1—268, waarbij als inleiding Kap. I Die Qrundlagen. AbriB einer Soziai-, Wirtschafts- und Verfassungsgeschichte Ostfriesiands bis 1744 (S. 3—84). drachtig met den vorst samenwerkten, begonnen in het verdere verloop der zestiende eeuw steeds grotere zelfstandigheid te tonen. Van invloed van geestelijken is na de saecularisatie der geestelijke goederen in de hervormingstijd geen sprake meer, maar de jonkers, zelf voortgekomen uit oude hoofdelingengeslachten, beschouwden de Cirksena’s als hunsgelijken en trachtten hun macht uit te breiden ten koste van het grafelijk gezag. Van de drie steden in het graafschap, Emden, Norden en Aurich, hadden de twee laatste een betrekkelijk geringe betekenis, maar des te groter werd, naar we zagen, de economische macht en daarmee het zelfbewustzijn van Emden. De rijke kooplieden waren niet van plan aan grafelijke wensen tegemoet te komen zonder uitbreiding van hun staatkundige voorrechten. Emden bezat in zijn rijkdom een sterk wapen, waardoor het op de landdagen een overwegende invloed kreeg. Daarnaast was de betekenis van de boerenstand niet gering. De boeren waren evenals elders in het land der Friezen van oudsher vrij. Vooral in de kleistreken hadden ze een zeer onafhankelijke positie. In de tweede helft van de zestiende eeuw ontstonden in verband met de waardevermindering van het geld ernstige conflicten tussen pachters en landeigenaren over de hoogte van de pacht. En nu was door erfenis van oude hoofdelingengeslachten en saecularisatie der kloostergoederen de graaf verreweg de grootste landeigenaar. De pachters werden hierbij gesteund door de eigenerfden. Dit hangt samen met de eigenaardige verhoudingen in het landbezit: de eigenerfden streefden er naar, verwijderde gedeelten van hun grond van de hand te doen en aangrenzende landerijen er blijvend bij te pachten, zodat de nieuwe, afgeronde heerden gevormd werden door eigen land en de er aan toegevoegde z.g. „beheerdische” landerijen. De pachtvorm met zijn tendentie naar erfpacht, de z.g. „beheerdischheid” met zijn vaste huren en geschenken, leek op die van het Groninger beklemrecht.x) — Deze ontwikkeling had in Oost-Friesland tengevolge dat tussen eigenerfden en pachters het onderscheid bijna werd uitgewist en dat ze één stand vormden. Tot de verkiezing van vertegenwoordigers !) Zie over de Oostfriese „beheerdischheid”, haar ontwikkeling uit het middeleeuwse Friese meierrecht en haar overeenstemming met het Groninger beklemrecht F. Swart, Zur jriesischen Agrargeschichte (Staats- und sozialwissenschaftliche Forschungen, hrsg. v. G. Schmoller u. M. Sehring, Heft 145, Leipzig 1910) 243—247, 262—274, 284: „Seit dem Ausgang des 16. Jahrhunderts wird hier [in der Prov. Groningen] „beklemt” im gleichen Sinne wie das ostfriesische „beherdisch” für Landereien gebraucht, die Pachtzins zahlen und fest mit einem Herd verbunden sind.” op de landdagen — uit ieder kerspel twee — waren eigenerfden met vijfentwintig, pachters met vijftig grazen land gerechtigd.x) Toen nu Edzard II wegens de dalende geldswaarde de pachten, leveranties en diensten voortdurend opschroefde en daarbij niet betalende boeren met geweld van hun land verjoeg, zag hij in gesloten formatie de gehele huismansstand tegenover zich.2) Juist de kleiboeren, die altijd al in Friesland een sterk onafhankelijkheidsbesef hadden en onder wie ook het Calvinisme vrijwel algemeen geworden was, namen op de landdagen een zeer zelfstandige houding aan.s) Door dit alles had de landsheer van geen der stenden volgzaamheid te verwachten. De hier behandelde ingrijpende veranderingen op godsdienstig, economisch en politiek gebied begonnen zich te voltrekkken tijdens het regentschap van Anna. Ze kwamen voort uit omstandigheden en verhoudingen, waarop ze geen invloed had, doch ze droegen alle de mogelijkheid tot verzwakking van de grafelijke macht in zich. Dit nu heeft Anna bij de rust en welvaart, die in het land heerste, niet voorzien. Ja, zij heeft de verzwakking van de grafelijke macht nog in de hand gewerkt doordat zij in 1558 haar drie zoons Edzard, Christoph en Johan, en na de dood van Christoph, die bij testament Johan tot zijn erfgenaam benoemd had, in 1566 Edzard en Johan gemeenschappelijk met de landen der Cirksena’s liet belenen.4) Een regeling der opvolging, die leidde tot noodlottige twisten tussen beide broers. Anna was daarmee afgeweken van het voorbeeld van Edzard I, die er indertijd als goed staatsman voor gezorgd had, dat slechts één zijner zoons hem opvolgde, waarmee hij de eenheid van het land had bewaard. Toch mag men er haar niet al te hard over vallen, dat zij zich hieraan niet gehouden heeft. Een vaste traditie omtrent de successie had zich in het jonge gravenhuis nog niet kunnen vestigen en Anna had een voorbeeld in gravin Theda. Bovendien had de grafelijkheid nog de eigenschappen van de hoofdelingenmacht, waartoe oorspronkelijk geen overheidsrechten behoord hadden, doch die *) Swart, a. w. 191. 2) Swart, a. w. 269 v. 3) In de zandstreken waren de agrarische toestanden enigszins anders, de bevolking was er Luthers en bezat vrijwel geen politieke invloed. 4) H. H. Hobbing, Die Begriindung der Erstgeburtsnachfolge im ostfriesischen Grafenhause der Cirksena (Aurich 1915) 16, 24 vv. slechts gekenmerkt was geweest door het bezit van krijgsmacht en burcht en derhalve aanvankelijk geen publiekrechtelijk karakter had gedragen.*) De gemeenschappelijke regering der beide broers kon geen stand houden. Johan verlangde een verdeling van het graafschap, Edzard met het precedent bij de dood van zijn grootvader voor ogen eiste de alleenheerschappij en wilde zijn jongeren broer slechts geldelijke schadeloosstelling geven. Het geschil kwam voor de Rijksdag van Spiers in 1570 en een keizerlijk decreet stelde vast, dat een commissie onderzoek zou doen en de gemeenschappelijke regering voorlopig zou blijven bestaan.2) Dit werd echter een vrijwel onhoudbare toestand; de twee broers, beide op hun rechten staande, gingen steeds meer tegen elkaar in, regeringsmaatregelen van den een werden door den ander krachteloos gemaakt. Had Edzard een landdag uitgeschreven, Johan verbood die; wilde Edzard de zeedijken verbeteren, Johan wenste daaraan niet mee te werken. Geen ambtenaar wist meer, waaraan hij zich bij de tegenstrijdige verordeningen te houden had, het gehele bestuur werd ontwricht en de rechtspraak raakte in verval. Het is zonder meer duidelijk, welk een noodlottige invloed de drie bovenbehandelde factoren moesten hebben op de grafelijke macht, nu deze geen weerstandsvermogen had, doordat haar dragers hun kracht tegen elkaar verbruikten. De over de gang van zaken zeer ontevreden onderdanen hadden nu de kans invloed op de regering te krijgen. De tegenstelling tussen Lutheranen en Calvinisten deed de broedertwist nog heftiger oplaaien, want Edzard was met zijn gemalin streng Luthers, terwijl Johan evenals zijn moeder Calvinistisch was, en elk van beide broers stelde zich nu aan het hoofd van zijn kerk. De stenden, door de graven op de landdagen bijeengeroepen om geld en voor hen gunstige beslissingen te verkrijgen, brachten hun „gravamina” naar voren, die de graven moesten inwilligen, voordat hun toezeggingen werden gedaan. Vooral de stad Emden had nu gelegenheid haar staatkundige rechten in overeenstemming te brengen met haar betekenis als handelsstad. Emden, bolwerk van het Calvinisme, machtige handelsstad, invloedrijkste lid der stenden naast de ridderschap, werd de ziel van het verzet tegen de grafelijke macht en van het streven naar uitbreiding van de regeringsinvloed der onderdanen. 1) vgl. I. H. Oosses, De Friesche Hoofdeling (Mededeelingen Kon. Acad. v. Wetensch. Afd. Lett. dl. 76, ser. B, no. 3; 1933) spec. blz. 29 v., 35 v., 60—63. 2) Hobbino, a. w. 31. Ondanks de heilloze gevolgen voor het landsheerlijk gezag bleef de tweedracht tussen beide graven onverminderd voortbestaan. Het verdere verloop van deze strijd kan hier niet voorbijgegaan worden, omdat het belangrijke invloed geoefend heeft op de Oostfriese geschiedenis en ook op het leven van Emmius. — Toen zeven jaar na het keizerlijk decreet van 1570 de verhouding nog niets verbeterd was, wendden in 1578 de stenden een bemiddelingspoging aan; ze waren zich bewust, dat de gemeenschappelijke regering, zoals ze bestond, bedenkelijk naderde tot anarchie, maar de juiste oplossing, Johan op zij schuiven en aan Edzard de alleenheerschappij laten, aanvaardden ze niet, omdat het hun niet mogelijk was Johan met geld schadeloos te stellen wegens de grote schade, die het volk geleden had door de stormvloed van 1570. Zij kozen een andere weg en stelden een verdeling van het graafschap voor. Dit plan werd voorlopig niet verwezenlijkt, doordat Edzard en Johan dienaangaande niet tot een vergelijk konden komen. In 1580 verscheen een nieuw keizerlijk decreet, waarbij aan beide broers opnieuw de gemeenschappelijke regering werd opgedragen. Men was na tien jaren geen stap verder gekomen! Weer zeven jaar later kwam de altijd voortdurende twist in een zeer kritiek stadium. Johan had zich n.1. al enige jaren geleden in het bezit gesteld van drie der acht „ambten” van het graafschap, n.1. van Leer, Greetsiel en Stickhausen, en in 1587 liet Edzard de sterke vesting Stickhausen bij verrassing innemen. Nu moest er dan toch haast gemaakt worden met het bijleggen van de twist. De Keizer stuurde twee commissarissen en op een door hen bijeengeroepen landdag te Leer werd een verdeling van het graafschap tot stand gebracht, waarbij een keizerlijk decreet van Febr. 1589 zich aansloot. Johan zou de ambten Leer, Greetsiel en Stickhausen krijgen voor zijn leven, maar niet erfelijk: bij zijn dood zou Edzard of één van diens opvolgers ze terugkrijgen. De landdagen bleven echter gemeenschappelijk.1 2) De getroffen regeling is slechts korte tijd van kracht geweest: reeds in Sept. 1591 stierf Johan en daarmee was Edzard alleen graaf van heel Oost-Friesland. In April 1595 wist hij bij den Keizer gedaan te krijgen, dat in Oost-Friesland voor altijd de erfopvolging volgens eerstgeboorterecht zou gelden, een van de zeer weinige successen, die Edzard II in zijn regering heeft bereikt. 1) Hobbing, a. w. 65. 2) Hobbing, a. w. 73—77. Maar door de meer dan twintigjarige strijd tussen Edzard en Johan was de grafelijke macht verzwakt, het land in verdeeldheid in onrust gebracht. Daarvoor is Edzard zelf grotendeels verantwoordelijk. Hoewel hij een zeer onbeduidend man was, had hij ïen hoge dunk van zijn landsheerlijke positie en streefde in overïenstemming met de geest des tijds de vestiging van een absolute heerschappij in Oost-Friesland na. Daarom wilde hij de stenden zo weinig mogelijk bijeenroepen en had hij in de aanvang van zijn regering niet met hen onderhandeld, hoewel ze hem toen zeker als algemeen landsheer erkend zouden hebben. Hij had door dwang, door hulp te zoeken bij den keizer en den koning van Zweden zijn macht willen versterken en juist dat maakte de stenden weerspannig. Ook wenste hij een hofhouding te voeren, die met zijn hoge aspiraties overeenkwam. Doordat dit geld kostte, zag hij zich genoodzaakt de lasten van zijn pachters te verzwaren (met het reeds genoemde gevolg) en de stenden bijeen te roepen. Deze stelden zich nu geheel op de zijde van Johan, die een onzelfstandig man en de laatste jaren van zijn leven zelfs zwakzinnig was1) en zich geheel door zijn omgeving, de Calvinisten en de stenden liet leiden. Zo werd de strijd tussen de beide broers tot een krachtproef tussen Edzard en de stenden om de oppermacht in de staat, waarbij de confessionele tegenstelling tevens een grote rol speelde. Het ging nu in Oost-Friesland om stendenregering of absolute monarchie. Na de dood van Johan keerde de rust in Oost-Friesland dan ook niet terug. Herhaaldelijk hadden tijdens de strijd om het eerstgeboorterecht de stenden klachten en grieven ingebracht. Niet slechts het financiëel beheer, ook bestuur en rechtspraak wekten ontevredenheid. In het hoogste bestuurs- en rechtscollege, de „kanselarij”, eigenlijk een grafelijke raad met aan het hoofd den kanselier, hadden sedert Anna van Oldenburg vreemdelingen de meeste invloed en in rechtsgedingen tegen den graaf achtte men dit college geen onpartijdige instantie. Op de boven in ander verband genoemde landdag te Leer in 1588 namen de stenden een aantal besluiten, die een beter bestuur moesten verzekeren, en bij het keizerlijk decreet van 10 Februari i) Zie Kroniek van Abel Eppens tho Equart (ed. J. A. Feith en H. Brugmans, Werken Hist. Gen. 3e Reeks, dl. 27, 28) II 328, 332, 377, 577 (jaren 1586 en ’87): „bena van verstandt wesende”, „in verstande berovet”. Bij de onderhandelingen met de keizerlijke commissarissen in 1588 schijnt hij weer wat helderder geweest te zijn (t.a.p. II 673). 1589x) zagen zij de uitvoering van hun verlangens aan de graven opgelegd. Er zou een hooggerechtshof der stenden, een z.g. „Hofgericht”, worden ingesteld, opdat de rechtspraak onafhankelijk van den graaf zou zijn. Om aan belastingwillekeur een eind te maken, werd vastgesteld, dat elke belasting door de landdag moest worden toegestaan. Ook werd den graaf tot plicht gesteld, een meerderheidsbesluit der stenden uit te voeren. In dit keizerlijk decreet van 1589 waren voor het eerst enkele punten in de verhouding tussen vorst en volk schriftelijk vastgelegd en was een eind gemaakt aan een ongeschreven traditie, die te veel in het onzekere liet. Toen Edzard evenwel geen aanstalten maakte om het decreet na te komen en de stenden zich hierover beklaagden, namen in 1590 de twee keizerlijke commissarissen en de te Emden vergaderde landdag het besluit tot uitvoering van het keizerlijk decreet van 1589 (het z.g. Emder executiereces van 15902)). Ook werd er een reglement opgesteld voor de samenstelling van het gerechtshof3); dit zou bestaan uit één adellijken rechter en acht assessoren, waarvan vier door den graaf, twee door de ridderschap en twee door de steden en het platteland benoemd zouden worden. De kosten voor het gerechtshof namen de stenden op zich: nog in 1590 besloten ze daarvoor, en tevens voor het afdoen van schulden, een hoofdelijke omslag te heffen. Edzard dacht er echter niet aan, een gerechtshof in te stellen, dat de rechterlijke bevoegdheden van zijn kanselarij zou beperken en waarvoor ook hij en zijn ambtenaren gedaagd zouden kunnen worden. Toen Johan gestorven was, gaf hij als zijn mening te kennen, dat nu het decreet van 1589 en het executiereces niet meer van kracht waren. De instelling van het gerechtshof liet hij achterwege en hij bleef belastingen heffen naar eigen goeddunken. Grote en blijvende verontwaardiging wekte de grafelijke raad Ficinus, die als vreemdeling al niet zeer gezien was, toen hij, ondiplomatiek, op een landdag openlijk verkondigde, dat een vorst niet verplicht was de met de onderdanen aangegane verdragen na te komen. Keizerlijke commissarissen, opnieuw in Oost-Friesland gekomen, riepen in 1593 een landdag te Norden samen. Nu kwam het inderdaad tot de instelling van het gerechtshof — nog in Augustus 1593 hield het zijn eerste zitting — en tot de regeling van de inning der x) Brenneysen II 2—6. 2) Brenneysen II 7—11. *) Brenneysen II 11—29. in 1590 goedgekeurde hoofdelijke omslag. Het land werd daartoe in vier districten ingedeeld met elk twee gedeputeerden van de adel en twee burgers voor de heffing; de kas, waarvan elk der drie stenden en de graaf een der vier sleutels hadden, kwam op het stadhuis van Emden; m. a. w. de graaf was bij deze financiële administratie uitgeschakeld. Edzard beloofde de gravamina der stenden op een volgende landdag in bespreking te brengen. En deze waren veelomvattend. Ze liepen over aanwending van kloostergoed door den graaf ten eigen nutte, over tegenwerking, die het gerechtshof van de grafelijke kanselarij ondervond, over indijking van polders zonder de goedkeuring der stenden, over aanstelling van vreemdelingen als ambtenaren, over zware lasten, die de boerenstand drukten, enz. x) Toen Edzard op de landdag in Maart ’94 niet tot inwilliging van de verlangens der stenden bereid bleek, kwamen de stenden overeen, gemeenschappelijk actie te blijven voeren en opnieuw bij den keizer te klagen. Hiertoe werd in October een gezantschap gezonden. Maar ook de graaf had een gezant naar den keizer afgevaardigd om zich er over te beklagen, dat de stenden hem niet meer dan de grafelijke titel wilden laten behouden.1 2) Zo werd de verhouding tussen Edzard en de stenden voortdurend meer gespannen. Een scherp conflict leek hier in 1594 onvermijdelijk. Doch ook een andere donkere toekomstdreiging hing over het land. Nog voor het op een landdag tot een breuk tussen vorst en onderdanen kwam, leidde in Emden de voortdurend gevaarlijker wordende kerkelijke en politieke spanning tot een uitbarsting. Onder de regering der beide graven Edzard en Johan had de tegenstelling tussen Lutheranisme en Calvinisme zich steeds meer toegespitst. 3) Nadat Ligarius in 1577 hofpredikant geworden was, beriep hij op vacante plaatsen alleen Lutherse predikanten. Pogingen tot verzoening in 1579 en 1580 — het opstellen van een „formula concordiae”, het houden van een godsdienstgesprek — brachten alleen groter verwijdering. Toen trachtte Edzard in 1583 de Gereformeerden te treffen in hun kerkelijke organisatie door de „coetus”, de reeds door Johannes a Lasco ingestelde vergadering der Oostfriese predikanten te Emden, te verbieden. Maar dadelijk stelde zijn 1) Brenneysen II 32—36, 38—47, „Norder ExecutionsrezeB”; Wiarda III 221—228, 237—239; Klopp II 63—71. 2) Wiarda III 239, 241; Klopp II 72, 77. s) Oarrelts, a. w. Klugkist Hesse, Menso AUing 136—220. tegenstander graaf Johan twee nieuwe coetus in op zijn grondgebied, te Visquart (bij Greetsiel) en te Leer. Het ontslag van Ligarius als hofpredikant in 1585x) betekende slechts een wisseling van personen: zijn opvolger Heshusius ging in dezelfde lijn voort, alleen was hij heftiger. Overal trachtte hij het grafelijk patronaatsrecht door te voeren, hetwelk echter een zeer betwistbaar recht was. Al in de Middeleeuwen hadden kerkelijke gemeenten of hoofdelingen het recht tot verkiezing van de geestelijken; in de praktijk had echter later de regentes Anna grote invloed op de predikantsbenoemingen uitgeoefend. Hevige ergernis wekte ook, dat Heshusius aan predikanten, die hij als niet vast in de leer beschouwde, een aantal vragen voorlegde en hen na een onbevredigende beantwoording uit hun ambt ontsloeg. Bovendien bewerkte hij in 1586, dat er in het Calvinistische Emden Lutherse godsdienstoefeningen gehouden konden worden, zij het dan niet in een kerkgebouw. Toen evenwel tegen het eind van het jaar aan de Emders bevolen werd de „oude vleeshal” als kerk aan de Luthersen af te staan, wekte dit onder de Gereformeerden zulk een storm, dat Edzard aan hun heftige protesten toegaf, om de Emders niet geheel en al van zich te vervreemden. De rust keerde evenwel niet terug. Het volgende conflict plaatst de kerkelijke tegenstelling in een waarlijk ontstellend licht. Toen in 1588 de oudste dochter van graaf Edzard stierf, zou zij begraven worden in de voorvaderlijke grafkelder in de Grote Kerk te Emden, waarbij Heshusius de lijkrede zou houden. Maar het Emder consistorium, waarin Menso Alting de geestelijke leider was, vreesde, dat Heshusius, als hij er eenmaal gepreekt had, de kerk voor de Lutheranen zou opeisen, en besloot hem niet op de preekstoel toe te laten. Toen de begrafenis plaats had en Heshusius de kansel wilde bestijgen, werd hem de toegang door Menso Alting en zijn collega’s versperd; de aanwezige Emder burgers namen een zeer dreigende houding aan en schenen voor een gewelddadige ontruiming van het kerkgebouw niet terug te schrikken. De begrafenisstoet verliet nu de kerk en Heshusius sprak zijn rede uit op de grafelijke burcht. Het pijnlijke incident bewijst, hoe sterk de Calvinisten hun tegenstanders wantrouwden en hoe weinig fijngevoeligheid ze bij hun x) Garrelts, Die Reformation Ostfrieslands 25: „Ligarius war bei Hofe aus nicht ganz klaren Grimden in Ungnade getallen.” Abel Eppens deelt mee (Kroniek, ed. Feith en Brugmans II 153, 154): „Hiermede was Johan Ligarius to Norden als privaete uth hoeft gestoten, umdat he den Graven tvole straffede um vercortinge der geestelicke guederen.” 2 beginselvastheid-door-alles-heen bezaten. In diezelfde tijd maakte Menso Alting ook een „Avondmaalslied”, waarin hij in weinig dichterlijke trant de Calvinistische avondmaalsleer „bezong” en andersdenkenden kwetste. Na de dood van Johan hief Edzard de beide door zijn broer ingestelde coetus weer op. Overal, waar in de vroegere drie ambten van Johan schoolmeesters- of predikantsplaatsen vacant werden, benoemde hij Lutheranen, soms ook zette hij Calvinistische predikanten af. In Emden stelde hij de Lutheranen met de Calvinisten volkomen gelijk. Door dit alles werd de confessionele tegenstelling onverzoenlijk. De wederzijdse verbittering zocht lucht in een reeks felle strijdschriften, waarvan enkele zeer omvangrijk en tevens als bron voor de Oostfriese kerkgeschiedenis van groot belang zijn.1 2) In de zomer van 1594 leed Edzard tegen de Gereformeerde Emders een nieuwe nederlaag. Nadat n.1. op 13 Juli 1594 Groningen door Maurits en Willem Lodewijk op de Spanjaarden veroverd was, verzocht Willem Lodewijk aan Menso Alting naar Groningen te komen om de Martinikerk met een preek in te wijden en de Gereformeerde kerk te organiseren. Met toestemming van de Emder kerkeraad, maar zonder die van de stadsregering of van Edzard kweet Alting zich van die taak. De graaf, die na alles wat er reeds gebeurd was, Alting verafschuwde en ook wel wist, dat deze de aanvoerder van de Emder Calvinisten was, zette hem nu als predikant af, maar daartegen kwam de burgerij in heftig verzet. Nadat ook nog Willem Lodewijk in een brief aan Edzard3) over Altings afzetting zijn afkeuring uitgesproken had, liet Edzard de uitvoering van het decreet achterwege. Menso Alting bleef predikant te Emden. Nu was het ieder duidelijk, welk een geringe macht de graaf binnen de muren van Emden bezat. Dit laatste conflict tussen Edzard en de Emder Gereformeerden hangt samen met een factor, die een diepgaande invloed uitoefende 1) Tekst bij Brenneysen I 407—409 ; 37 zesregelige strofen in het OostersNederlands. 2) Titels en bespreking: Wiarda III 230—233; Garrelts, Die Reformation Ostfrieslands 33—47; Klugkist Hesse, Menso Alting 186—219. De strijdschriften der Lutheranen zijn opnieuw uitgegeven door Garrelts, a. w. 97—185. Het belangrijkste geschrift van Calvinistische zijde is „Griindtlicker warhafftiger Bericht van der euangelischen Reformation der Christlicken Kercken tho Embden und in Ostfriesslandt Gestellet dorch de samptlicke Prediger darsuluesl (Bremen 1594). *) Brenneysen I 414, 415, 416. op de verdere loop der gebeurtenissen: de verhouding tot de Nederlandse gewesten, die in opstand waren tegen Spanje. Als nabuurland was Oost-Friesland bij deze oorlog ten nauwste betrokken: zoals boven reeds is opgemerkt, werd de Eemsmond meermalen geblokkeerd door Staatse schepen; ook werd het verkeer van Emden naar het Spaanse Groningen verboden, alles zeer tot nadeel van de Emder handel, ook al werd er veel gesmokkeld. x) De Oostfriese Calvinisten waren geestverwanten van de Nederlandse opstandelingen, die streden voor het ware geloof en van wie zij velen als ballingen in hun midden hadden. Zij stonden met hun sympathieën aan de kant der Nederlanders in hun strijd tegen absolutisme en katholicisme. Graaf Edzard daarentegen voelde zich natuurlijk al heel weinig aangetrokken tot Calvinisten en opstandelingen en streefde er naar zich in de oorlog tussen Nederland en Spanje neutraal te houden. Was dit voor de vurige anti-katholieke en anti-Spaanse Calvinisten al een bewijs van lauwheid en van afkeer van de Nederlandse zaak, door zijn anti-Calvinistische en absolutistische binnenlandse politiek laadde Edzard bovendien de verdenking op zich in het geheim met Spanje samen te werken, vooral ook omdat er in de jaren na 1580 wel onderhandelingen gevoerd waren en Johan neiging getoond had tot samengaan met de Nederlanders. Toen later, in 1598, twee zoons van Edzard Katholiek werden en één van hen dienst nam in het Spaanse leger, werden de Oost-Friezen in hun overtuiging nog slechts versterkt. Van hun kant hadden zowel Spanje als Nederland belang bij de houding van Oost-Friesland, gewichtig steunpunt immers voor een aanval op de Republiek uit het Noord-Oosten. Omdat Edzard in geen geval in de oorlog betrokken wilde worden, trachtte hij alle sympathiebetuigingen van zijn onderdanen voor de opstandelingen zoveel mogelijk te beperken, niet steeds met succes, naar we zo even zagen. In de winter van ’94 op ’95 nam de spanning in het land voortdurend toe: tegenover gravamina der stenden had de graaf ook in ’94 geen tegemoetkoming getoond, op kerkelijk gebied hadden nu al enige incidenten plaats gehad. Toen er nu ook nog brieven van Edzards zwager den koning van Zweden kwamen, dreigend met maatregelen tegen Emder schepen, begonnen de Emders te vrezen voor een verrassing van de stad door den graaf; zij stelden een burgerwacht in ter bewaking van de wallen en deze bezette ook het x) Hagedorn II 67—207. raadhuis. Op klachten van Edzard beval de keizer in Januari 1595 de Emders het raadhuis te ontruimen en alle verdachte samenkomsten te ontbindenx). Edzard, met de morele steun van den keizer, begon troepen te werven en verbood de vergaderingen van het Emder consistorium, omdat hij die — wel niet ten onrechte — beschouwde als „heimelijke conventicula”, waar ook politieke zaken besproken werden. Gehoorzaamd werd het bevel niet. Toen deed Edzard nog eens een poging zijn wil door te zetten, op een schijnbaar zeer nietig punt: hij verlangde inzage in de rekeningen der Gereformeerde diaconie. Het werkte als de op zichzelf geringe verhoging van spanning, die een stoomketel doet barsten. Veel geld van de diaconie ging n.1. voor steun naar de Nederlanden en men vreesde, dat Edzard deze steun zou uitleggen als een vijandelijke daad tegen Spanje. De kerkeraad wees het verlangen van den graaf af, maar deze afwijzing werd door de stedelijke regering niet aanvaard. Er ontstond een onrustige, zenuwachtige stemming onder de burgerij: men vreesde geweldmaatregelen van Edzard en wantrouwde het immers door den graaf benoemde stadsbestuur. Een groot aantal in de Grote kerk samengekomen burgers verlangden, dat het consistorie in de Kerk zelf bij de burgers zou vergaderen, wat ook gebeurde. Weer werd de eis van den graaf afgewezen. Alting bood aan als predikant af te treden om niet de eenheid tussen vorst en onderdanen in de weg te staan, maar een aanzienlijk burger, tevens ouderling, Gerard Bolardus, hield een rede, waarin hij allen opriep om godsdienst en stad te verdedigen tegen het gevaar van onderdrukking door den graaf. Deze vurige oproep had grote uitwerking. Volgens afspraak gingen de aanwezigen stil naar huis, om spoedig, welgewapend, weer op straat te verschijnen. Nu werden raadhuis, markt en wallen bezet. Dit alles had plaats op 18 Maart ’95. Spoedig werd de oude stedelijke regering afgezet en een nieuwe van vier burgemeesters en acht raadsheren gekozen. Er werd bovendien een „krijgsraad” ingesteld, bestaande uit de bevelhebbers der 21 burgercompagnieën. Aan de Luthersen werd het houden van godsdienstoefeningen verboden. De-grafelijke burcht aan de Westzijde van de stad werd een maand later ingenomen en aan de stadzijde ontmanteld. Dit kan gelden als de Bastille-bestorming na de gebeurtenissen van 18 Maart, waarmee deze „Emder revolutie” was begonnen.1 2) — 1) Brenneysen II 67—68 : 21 Jan. ’95, z.g. „Poenalmandat”; Emder Apologie 78. 2) Apologie 90 vv.; Wiarda III 246 vv.; Klopp II79 vv.; Reimers, Ostfnesland 177 vv.; Hagedorn II 273 w. De grafelijke partij beschuldigde Alting en Met de gewelddadigheden van het voorjaar van 1595 vangt in de Oostfriese geschiedenis een onrustige periode aan, die een afsluiting vindt in het verdrag van Osterhusen van 1611. Een grafelijke en een „Emder” partij hebben vrijwel voortdurend moeilijkheden met elkaar en voeren soms openlijke strijd, waarbij gewoonlijk de Nederlandse Republiek als scheidsrechter fungeert. De hoofdmomenten in de politieke ontwikkeling dezer zestien jaren dienen nog in een overzicht belicht te worden. Al waren er in de revolutiemaand belangrijke successen bereikt, toch had de nieuwe Emder regering nog ernstige moeilijkheden vóór zich. Behalve met het gevaar van buiten de stadsmuren moest ze ook rekenen met gevaren van binnen. Zoals zovele omwentelingen was ook deze Emder revolutie het werk van een minderheid, sterk van overtuiging en krachtig van organisatie. Hier bestond ze uit aanzienlijke Calvinistische burgers, die een geestelijk centrum hadden in het consistorium der Grote Kerk. Een overweldigende morele invloed had op hen Menso Alting, die, hoewel officiéél geen deel uitmakend van de stedelijke regering, toch „de ene voet in de kerk, de andere op het raadhuis” had. De nieuwe machthebbers moesten op hun hoede zijn voor drie groepen van de Emder bevolking, die zich of in beginsel of om opportunistische redenen niet met hen konden verenigen en lijdelijk of openlijk verzet konden plegen. De kleinste groep vormden de politieke tegenstanders, die principiëel een absoluut grafelijk gezag voorstonden. Binnen Emden merken we daarvan weinig. Veel groter was de groep der confessioneel andersdenkenden, die van de nu voor de deur staande Calvinistische alleenheerschappij niets goeds te verwachten had. Het meest strijdbaar en het eerst bereid tot samenwerking met den graaf waren daarvan de Lutheranen. Van de vele sectariërs, die in de loop van de zestiende eeuw in Emden een toevlucht hadden gevonden, Schwenckfeldianen, Davidjoristen, Dopersen, hadden de Calvinisten zoal geen krachtdadig verzet, zeker ook geen medewerking te verwachten. De derde en grootste groep was die van het „lagere volk”, kleine ambachtslieden, schippers, havenarbeiders enz. Politiek belang bij de nieuwe regeringsvorm van de stad, die volkomen aristocratisch Bolardus er van, dat ze de samenkomst in de Grote Kerk op 18 Maart vooraf in scène gezet hadden. Hagedorn (II 275) neemt deze voorstelling over. De Apologie en andere Emder geschriften wijzen deze beschuldiging af en verklaren alles uit de toevallige samenloop der feiten. Reimers, Ostfriesland 179 merkt m. i. terecht op, dat de opvatting, als zou alles doorgestoken kaart zijn van Alting en Bolardus, niet bewezen kan worden. bleef, hadden ze niet: zij verwachtten van de nieuwe heren verbetering van de economische toestand. Toen deze echter uitbleef en zelfs door de onzekere politieke verhoudingen de handel achteruit ging, terwijl de nieuwe regering nog daarenboven zich genoodzaakt zag zwaardere belastingen te heffen, was het met de populariteit van het bewind van ’95 gauw gedaan. Politieke beginselen hield dit gewone volk er niet op na, zo min als elders toentertijd; initiatief en stuwkracht in politiek opzicht ging er dan ook niet van uit. Maar de ontevredenheid over de achteruitgang in zaken en over geringe verdiensten was een gevaar voor de nieuwe regeringspartij, die steeds verdacht moest zijn op het uitbreken van relletjes en volksoproeren en op beïnvloeding van het volk door de grafelijke partij. Strenge gezagshandhaving binnen de Emder muren was voor de nieuwe stedelijke regering een voorwaarde tot zelfbehoud. Ze deinsde dan ook voor de hardhandigste maatregelen niet terug. Onderwijl hadden Emden en Edzard beide de diplomatieke hulp ingeroepen van de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden. Onder bemiddeling van Staatse gezanten werden nu te Delfzijl tussen graaf en stad onderhandelingen gevoerd, die op 15 Juli 1595 leidden tot het verdrag van Delfzijl.*) Hierbij werd bepaald, dat alle privileges van Emden bevestigd werden, dat voor de jaarlijkse verkiezing van burgemeesters en raad een (reeds bestaand) college van veertig personen dubbeltallen zou opstellen, waaruit dan de graaf de leden der regering kon aanwijzen.2) Faldern, tot nu toe voorstad, kreeg de rechten en privileges van Emden. De stad mocht de lagere rechtspraak uitoefenen. Alleen de Gereformeerden hadden vrijheid van godsdienst, de gemeente mocht zelf haar predikanten kiezen, consistorium en coetus mochten vrij vergaderen, doch alleen kerkelijke zaken bespreken, m. a. w. zich niet met de politiek bemoeien. De graaf mocht aan de Eems geen sterkte aanleggen. De StatenGeneraal namen op zich overtredingen der bepalingen te onder- *) Brenneysen II 48 w. 2) Dit college van Veertig was in 1598 eigenmachtig door de burgerij gekozen om de rechten en vrijheden der stad te handhaven, doch door de oude raad niet erkend. In 1595 werd het echter officieel in het stedelijk regeringsbestel ingeschakeld. De Veertig hadden voor hun leven zitting en vulden zichzelf aan. Hun taak was het opmaken van bovengenoemde nominatie; verder moesten ze burgemeesters en raad van advies dienen en hen wijzen op fouten in hun beleid. In werkelijkheid betekende dit, dat er geen belangrijk besluit meer genomen werd buiten de Veertig om, maar dat er ook gemakkelijk conflicten tussen hen en de raad konden ontstaan. Vgl. Ubbo Emmius, De statu reipublicae et ecclesiae in Frisia Orientali 12 (in zijn Rerum frisicarum Historia ed. 1616, appendix). zoeken en te straffen. — Dit zijn de belangrijkste bepalingen van het verdrag, waarbij de stad Emden niets verloren en veel gewonnen had. Ze had bereikt, wat ze al lang nastreefde: een staatsrechtelijke positie in overeenstemming met haar betekenis als handelscentrum en gelijkwaardig aan die van haar zusters in andere landen. De moeilijkheden, die er in Oost-Friesland bestonden, waren overigens door het verdrag van Delfzijl slechts voor een zeer gering gedeelte opgelost: het verdrag regelde alleen de verhouding tussen den landsheer en Emden, niet die tussen den landsheer en de stenden. Hier bleef een element van onzekerheid. De garantie van het verdrag door de Republiek was bovendien onaanvaardbaar voor den keizer. Spoedig bleek ook nog, dat aan een welwillende samenwerking der beide verdragsluitende partijen alles ontbrak: er ontstonden moeilijkheden over de uitlegging van verschillende bepalingen van de gesloten overeenkomst. Ook de stenden brachten hun oude grieven naar voren. Het gevolg was, dat de keizer in de twisten werd gemengd. Een oplossing trachtte deze te vinden door de uitvaardiging van de keizerlijke resolutie van October 1597,x) waarbij het keizerlijk decreet van 1589 en de Emder en Norder executierecessen in wezen bevestigd werden, terwijl voor de verhouding tussen den graaf en Emden het verdrag van Delfzijl gehandhaafd bleef. Alleen de garantie van de Staten-Generaal werd vervangen door die van den keizer. Aangezien echter deze resolutie vrijwel geen nieuws gaf, bracht zij geen ontspanning. Van de ontevredenheid, die er wegens de slechte tijden in Emden heerste, wilde Edzard gebruik maken om zijn vroeger gezag te herwinnen, maar dit mislukte. Twee zoons van den graaf, die in de plannen een rol speelden, konden zich door een overijlde vlucht uit de stad redden, maar een paar Emder burgers, die met Edzard gemene zaak gemaakt hadden, werden terechtgesteld. Een juridisch niet te rechtvaardigen daad, omdat de stad geen recht mocht spreken in halsmisdaden. Door deze episode werd de verwijdering tussen graaf en stad nog groter. Emden nam driehonderd soldaten in dienst, overgenomen van Willem Lodewijk, en ook Edzard wierf troepen. Juist toen was een zoon van den graaf in Spaanse dienst gegaan en verspreidde zich het gerucht, dat een Spaans leger Oost-Friesland naderde om Emden aan te vallen. Een koortsachtige opwinding maakte zich van de Emders meester. De Staten-Generaal vermaanden hen voet bij stuk te houden; het toestaan van een lening *) Brenneysen II 80—92. voor het onderhoud van troepen en het dreigement, dat de Eems geblokkeerd zou worden, als de stad in vijandelijke handen kwam, zetten aan de vermaning kracht bij.x) In deze kritieke dagen stierf op 1 Maart1599 graaf Edzard II. Hij was een zwak vorst geweest, die zich steeds door zijn omgeving, eerst door zijn moeder, later door zijn gemalin en zijn raden, had laten leiden. Zijn oudste zoon, toen 35 jaar oud, volgde hem op als Enno III. Deze bezat eigenschappen — vriendelijkheid, goedhartigheid, een behoorlijk verstand — waardoor hij in rustiger tijden een bij zijn hele volk geliefd vorst had kunnen zijn en ook nu in persoonlijk verkeer velen voor zich wist te winnen. Maar de principiële oppositie tegen het landsheerlijk gezag, dat hij evenals zijn vader onverkort wilde handhaven, overwon hij daarmee niet: daarvoor ontbrak het hem aan voldoende vastberadenheid en doortastendheid en bezat hij een te grote behoefte aan populariteit, die hem vaak deed terugschrikken voor tijdig streng optreden en voor de tot handhaving van het gezag noodzakelijke maatregelen. Veel krachtiger persoonlijkheid dan hijzelf was zijn kanselier Thomas Frantzius, een man van grote bekwaamheid. De voorstellen, die hij Enno deed tot verbetering van rechtspraak en bestuur, tot versterking van het vorstelijk gezag waren op zich zelf doeltreffend, zijn ver strekkende plannen tot het stichten van een Duitse rijksvloot, waarvoor Oost-Friesland de basis zou zijn, getuigen van inzicht in de noden van Duitsland. Maar Frantzius’ idealen waren in Oost-Friesland niet te verwezenlijken; zijn absolutistisch streven werd geremd door Enno’s zwakheid en wankelmoedigheid en stuitte ten slotte op onwrikbaar verzet van de Emders. In hachelijke omstandigheden aanvaardde Enno III de regering, maar hij kreeg weldra een sterke steun, doordat de ridderschap naar zijn zijde overging. Op deze frontverandering der jonkers zal vooral van invloed geweest zijn hun beduchtheid voor een volkomen overwicht der stad Emden, welker verlangens steeds verder gingen en waarmee hen geen beginselen, doch slechts tijdelijk gemeenschappelijke belangen hadden verbonden. Met de dood van Edzard stonden oude persoonlijke rancunes niet meer in de weg aan hun verzoening met het vorstenhuis, dat ze nu voldoende in macht beperkt achtten en waaraan ook adellijk solidariteitsgevoel tegenover de pretenties der lagere standen hen bond. De i) Vgl. voor dit alles Hagedorn II 294—310. Ook Resolutiln der StatenGeneraal, ed. N. Japikse (Rijks Oesch. Publ.) X blz. 124, 125, 511, 513, 514. (najaar ’98, voorjaar ’99). boeren en vooral de Emders hielden echter voet bij stuk en voortaan werkten op de landdagen de stedelijke en huismansstand samen. Zij vormden voortaan de anti-absolutistische „Emder” partij, die streefde naar de suprematie der stenden. Omdat Enno bij de nog altijd gespannen toestand troepen in dienst hield, wilde de Emder regering, uit vrees voor een overval, zeshonderd Staatse soldaten, haar door Willem Lodewijk aangeboden, in de stad opnemen.x) Maar nu begon het Emder schippersvolk oproerig te worden, omdat het vreesde, dat Spanje de stad nu niet meer als neutraal zou beschouwen en het handelsverkeer zou bemoeilijken. Enno, die met zijn troepen een paar uuroostelijk bij Oldersum lag, had de stad gemakkelijk kunnen bezetten, als hij had doorgetast. Daar was hij echter de man niet naar; hij liet de gunstige gelegenheid voorbijgaan met het schrijven van vermaningen en het voeren van besprekingen. Wel kwamen de Staatse troepen niet in de stad, maar Willem Lodewijk dreigde toen de haven te zullen afsluiten. Dit bracht de schippers tot nadenken. Een gunstige wind deed hen bovendien de zeilen hijsen en zee kiezen. Menso Alting en zijn geestverwanten herwonnen hun macht. Daarmee was de kans voor Enno verkeken. Onder bemiddeling van Staatse gezanten werden in Juni op een landdag te Emden tussen den landsheer en de stenden onderhandelingen aangeknoopt, die op 29 September 1599 leidden tot de z.g. Concordaten.2) Hierbij werd de staatsrechtelijke toestand, zoals die door de keizerlijke decreten van 1589 en 1597 en door de executierecessen van Emden en Norden in 1590 en 1593 geworden was, bevestigd; dat wilde dus zeggen: besluiten van landdagen moesten door den graaf bekrachtigd worden, geen belastingen mochten geheven worden zonder toestemming der stenden; het gerechtshof bleef georganiseerd, als het was. Er zou een commissie uit de stenden ingesteld worden voor de administratie der belastingen. Van het grootste gewicht was een nieuwe bepaling, die de kerkelijke zaken betrof: elke kerkelijke gemeente — tot nu toe gold het alleen voor Emden — mocht zelf over haar godsdienst beslissen en haar eigen kerkelijke dienaren, d. w. z. predikanten en schoolmeesters, kiezen. Daarmee was voor Oost-Friesland het „cuius regio illius religio” van de godsdienstvrede van Augsburg doorbroken en kon het Calvinisme zich er naast het Lutheranisme steeds handhaven. — Een hooglopend geschil, dat tekenend is voor de politieke opvattingen J) Vgl. ook Resolutiën Staten-Generaal R. O. P. X 519, 521, 522. (Maart ’99). *) Brenneysen II 128—150. der Einder partij, was ontstaan over de principiële vraag, of aan Enno zijn waardigheid toekwam door eerstgeboorte dan wel door de verkiezing der stenden. Tenslotte is in de Concordaten het recht van eerstgeboorte en dus de erfelijkheid der grafelijke waardigheid erkend. — Bij de Concordaten sloot voorts nog elke stand afzonderlijk met den graaf een overeenkomst omtrent bijzondere gravamina: kwesties met de ridderschap over rechtspraak, „ius alluvionis” en jachtrecht werden bijgelegd; aan de huismansstand beloofde de graaf verlichting van lasten; de privileges van Emden werden bevestigd, krijgsvolk van graaf en stad zou afgedankt worden enz. Het gehele verdrag werd gegarandeerd door de Staten-Generaal. Zo had een buitenlandse macht bij geschillen overwegende invloed in Oost-Friesland. Enno werd nu door de stenden als landsheer gehuldigd en ook te Emden had een indrukwekkende huldiging plaats. De landsheer, vergezeld van groot gevolg, werd plechtig ingehaald door de stedelijke regering en de Veertig. In de Grote Kerk hield daarop Menso Alting een treffende preek naar aanleiding van Ps. 101 over de plichten van een regent, als hoedanig hij David tot voorbeeld stelde. Daarna werd op de Nieuwe Markt in plechtige bijeenkomst aan den graaf de huldigingseed afgelegd, nadat eerst nog Frantzius in een welsprekende redevoering de onderdanen op hun plichten gewezen had jegens hun landsheer, dien hij van de banden der wetten vrij noemde. Het gehele programma werd besloten met een geanimeerde feestmaaltijd op het raadhuis. De eerstvolgende tijd ging Enno met de Emders zeer vriendschappelijk om, bezocht verschillende burgers, o. a. ook Menso Alting, in hun woning en nodigde hen uit op de burcht. Een nieuwe periode, van wederzijdse waardering en van vertrouwen, van rust en vrede, scheen aangebroken. — Helaas, de gespannen verhouding bij de regeringsaanvaarding van Enno had het wantrouwen der Emder radicalen bestendigd. Spoedig braken er nieuwe conflicten uit, die ten gevolge hadden, dat de Concordaten een dode letter bleven. De instelling van de belastingcommissie bleef bijv. achterwege en de beloften aan de boeren werden onuitgevoerd gelaten. De graaf zijnerzijds had ook ernstige grieven tegen Emden over onvoldoende toepassing der verdragsbepalingen: zo had de stad nog nooit de haar reeds bij het verdrag van Delfzijl opgelegde geldsommen betaald. Ernstige ontevredenheid ontstond over de heffing van een schoorsteenbelasting, die o. a. diende als bijdrage in de „Türckensteuer” van het Rijk. Deze belastingen waren op een zeer slecht bezochte landdag doorgedreven en na aarzeling ook door de afgevaardigden van Emden goedgekeurd, maar nu stelden zich de Veertig tegenover burgemeesters en raad. Het kwam in de stad tot een demonstratie tegen de stedelijke regering, waarbij Menso Alting het volk zijn morele steun verleende.x) Bij de magistraatsverkiezing op 1 Januari 1602 werden jegens den graaf al te verzoeningsgezinde regeringspersonen door radicalen vervangen. Deze opstandige geest in Emden, waar den graaf op het raadhuis zelfs door een burger toegevoegd was, dat de Emders om zijn genade of ongenade niets gaven, deed Enno besluiten weer troepen te werven. De keizer, opnieuw in de twisten gemengd, vaardigde tegen het ongehoorzame Emden in Maart 1602 een scherp mandaat uit, waarbij de stad op straffe van de rijksban o. m. bevolen werd, schulden en belastingen te betalen en „conventicula” te ontbinden.2) Ook had de graaf van den keizer dispensatie gekregen van het verbod tot aanleg van sterkten aan de Eems. De Emders van hun kant kregen op hun verzoek steun van de Staten-Generaal, die uit vrees, dat ze hun invloed in Oost-Friesland zouden verhezen, in Mei vier compagnieën soldaten de stad lieten binnenrukken. Enno zette nu alle aarzeling van zich af en legde rondom Emden een aantal forten aan. De openlijke oorlog begon. Nadat de Republiek nog negentien compagnieën naar Emden gezonden had, trokken de Emders ten aanval op de grafelijke forten, die vrijwel alle zonder slag of stoot capituleerden. Binnen drie weken, 25 Oct. tot 13 Nov. 1602, was Enno militair volkomen verslagen. Spoedig werden, weer onder bemiddeling van Staatse gezanten, onderhandelingen aangeknoopt. Geheel terneergeslagen liet Enno zich er toe vinden de bepalingen te aanvaarden van het z.g. vergelijk van Den Haag3), dat 8 April 1603 gesloten werd. Wel bracht hij later, uit Den Haag in zijn land teruggekeerd, ernstige bezwaren in tegen het verdrag, waaraan hij zich toen graag onttrekken wilde, omdat hij voor de gevolgen gewaarschuwd was door Thomas Frantzius, die juist in die tijd te Praag alle moeite deed om keizer en rijk voor den Oostfriesen graaf in het geweer te brengen. Tot werkelijke hulp was de keizer echter niet bij machte, al vaardigde hij weer eens een „poenalmandat” uit en al deed hij enkele diplomatieke stappen in Den !) Ubbo Emmius, Vita Mensonis Altingii 138—141, redevoering van Alting tot de raad. Verder voor de gebeurtenissen 1599—1603: Hagedorn II 381—403. *) Brenneysen II 282—298. *) Brenneysen II 304—311. Haag. Behalve bij den graaf bestonden ook bij de stenden bezwaren tegen de overeenkomst, maar tenslotte is deze in het najaar van 1603 door alle stenden op een landdag geratificeerd. Bij het vergelijk van Den Haag werd opnieuw het landsheerlijk gezag in sterke mate beperkt en kwam Emden nog meer in een uitzonderingspositie. De voorsteden mochten versterkt worden en zouden bij de stad worden ingelijfd. Emden zou een quote van een zesde in de algemene lasten bijdragen, maar mocht de wijze van heffing zelf regelen. De graaf zou op de benoeming der magistraten — daarvan restte hem nog de keuze uit dubbeltallen — en op het inwendig bestuur der stad geen invloed meer hebben. Maar de meest ingrijpende bepaling was, dat Emden een garnizoen van 600 tot 700 man mocht houden op kosten van het gehele graafschap en met een bevelhebber, die een eed van trouw aan graaf, stenden en stad moest afleggen en de stad moest verdedigen tegen oproer van binnen en aanvallen van buiten. Daarmee was Emden vrijwel tot een staat in de staat geworden. De stenden in het algemeen kregen veel minder gedaan: het bleef bij de bevoegdheid om als landdag bijeen te komen, als de graaf niet binnen een maand na een desbetreffend verzoek van een der stenden een landdag uitschreef. De landelijke stand moest zich weer vergenoegen met de toezegging, dat aan hun gravamina zou worden tegemoetgekomen. Dan waren er nog bepalingen over betaling van gelden, teruggave van al het veroverde, afdanken van troepen enz. Parallel met de hier verhaalde gebeurtenissen van 1601 tot 1603 liep een heftige pamflettenstrijd, die natuurlijk meer tot blijvende verwijdering dan tot toenadering bijdroeg. Enkele dezer strijdschriften tellen enige honderden bladzijden en geven een breedvoerig relaas van het verloop der gebeurtenissen; het bekendst en het omvangrijkst is de Emder Apologie.x) x) Er bevinden zich een aantal in de „Bibliothek der ostfriesischen Landschaft” te Aurich. „Een cort ende warachtig verhael van het ghene, wat tusschen den Orave van Oost-Vrieslandt ende syne Onderdanen sedert den Jare 1594 tot desen tegenwordighen Jare 1602 den VI Junij oude stijl gepasseert is.... Door Thomas Frantzius, een groot Liefhebber der vrijheit van Oost-Vrieslandt,” (slechts 4 pagina’s groot en natuurlijk niet van den „vrijheidsminnaar” Frantzius, maar van de Emder partij) eindigt met de verzuchting, „dat door het onderstandt van de E. heeren Staten alsulcke Tyrannye (welcke by den Spaengiaert is uytgebroodet) moghe gheweeret ende gedempet worden. Amen.” — Daartegen verscheen van grafelijke zijde, ook in 1602, „Waerachtig verhael Van tgene wat tuschen den Graue tot Oostvrieszlandt ende syne Ondersaten gepassiert is nu niewes wat bestrect ende beprict ende geglasseert, oock wat wyder vp de raeme uitgereckt, doch met korter Embder Het Haags vergelijk bracht nauwelijks ontspanning. Bij de spijt, die Enno had over het verdrag, en bij de voortdurende achterdocht, die Emden koesterde tegen ’s graven geheime bedoelingen, begonnen de strubbelingen spoedig opnieuw. Afdanking der troepen had niet plaats, de graaf liet schattingen heffen op het platteland, Emden betaalde zijn schulden niet. Daarnaast drong zich een ander twistpunt op de voorgrond, dat in de eerstvolgende jaren de verhoudingen tot in de kern zou vergiftigen, de kwestie der „zeebrieven”. Dit waren paspoorten, die door den graaf uitgereikt werden aan schippers voor het handelsverkeer op Spaanse havens. De Spaanse regering behandelde Emden niet meer als een neutrale stad, omdat het militaire hulp kreeg van de Republiek. In Februari 1604 nam n.1. de stad weer Staatse troepen binnen de muren op, nadat er in de omgeving gevechten geleverd waren tussen Emder en grafelijke soldaten, welke laatsten bezig waren schatting van het landvolk te heffen. Ook schijnt de Spaanse regering het garnizoen, dat sedert 1603 in Emden lag en onder het bevel stond van Frederik van Vervou, een officier uit Staatse dienst, als een Nederlandse bezetting te hebben beschouwd. Vandaar, dat Emder schepen door Duinkerker kapers achtervolgd en in Spaanse havens in beslag genomen werden, en dat Enno talrijke verzoeken om zeebrieven kreeg. Weigering gaf Enno een wapen in de hand om Emden murw te maken. In 1604 kreeg de anti-grafelijke partij een geduchte versterking in den staatstheoreticus Johannes Althusius, „the clearest and most profound thinker which Calvinism has produced in the realm of political science,” die in de zomer van dat jaar het ambt van syndicus der stad Emden aanvaardde en naast Alting leider werd der Emder politiek.x) mate wijder affgemeten. Door Peter van der Witz alias Eeck Ballenmaker, een groot Voorstander ende Pilaer van die Religie ende Priuilegien tot Embden. Gedruckt In den Jaere 1602” (omvang 64 blz.). Om de eigenaardige humor van deze titel geheel te waarderen bedenke men, dat Pieter van der Eeck raadsheer van Emden en een van de vooraanstaande figuren der Emder partij was (vgl. Br., volgens index s. v. Eeck; een brief van hem Br. I 424). — Over de Emder geschriften „Vorlauffer” en „Apologie” zie hierna hfdst. III. Tegen de Vorlauffer verscheen een werk van grafelijke zijde „Erleuterung deB Vor- lauffers welcken die von Embden in aller geschwindigheit abgefertigt Gestellet Durch Constantinum Accursium von Wahrmundt.” (288 blz.!) Over Frantzius’ „Noctes Pragenses” zie blz. 172. x) De betekenis van Althusius is voor het eerst weer in het licht gesteld door O. von Gierke, Johannes Althusius und die Entwicklung der naturrechtlichen Staatstheorien (le druk Breslau 1880). Zijn hoofdwerk is opnieuw uitgegeven door Graaf Enno, die van den keizer niets meer verwachtte, zocht en vond steun bij koning Jacobus I van Engeland. In 1605 werden er tussen graaf en stenden bemiddelingspogingen aangewend niet slechts door de gezanten der Staten-Generaal, maar ook door den met hen meegekomen Engelsen gezant te Den Haag Winwood. Na aanvankelijke mislukking dezer pogingen kwam echter eindelijk op een landdag te Emden een overeenkomst tot stand, die door de Staten-Generaal en den Engelsen koning gegarandeerd werd. Bij dit Emder landdagsbesluit van November 1606 *) werd een zeer belangrijke regeling tot stand gebracht van het financieel beheer. Dit werd geheel in handen gelegd van een door de stenden benoemd en te Emden zetelend college van administratoren, bestaande uit zes leden, twee van elke stand, aan wie de graaf een vertegenwoordiger zonder stemrecht kon toevoegen. Rekening en verantwoording waren de administratoren schuldig aan een college van gedeputeerden uit de stenden, bestaande uit zeventien leden, twee van de ridderschap, vijf van de steden en tien van de huismansstand. Maar de voor het land zo noodzakelijke rust bleef uit. Weldra begonnen nieuwe twisten over de financiën: de graaf, die hem bij het landdagsbesluit door de stenden toegezegde gelden niet ontving, liet buiten de administratoren om geld heffen op het platteland om zijn eigen troepen te kunnen afdanken. Het gevolg was dat het administratorencollege, nu het dagelijks bestuur van het landschap, voortaan met Emden samenging. Onderwijl kwam het in de zeebrievenkwestie tot een zeer scherp conflict.2) Op verzoek van de Emder regering trokken in Februari 1607 de Staten-Generaal hun eigen troepen uit Emden terug. De Emders, menend nu als neutraal beschouwd te zullen worden, zonden naar Spanje een vloot van meer dan veertig korenschepen. Deze werden echter alle met de gehele lading door de Spanjaarden in beslag genomen en de zeelieden op de galeien gebracht. Toen het bericht van deze vreselijke ramp in Mei 1607 te Emden bekend werd, was de ontsteltenis groot. De schuldigen van deze ellende zocht men in Enno en zijn kanselier Thomas Frantzius, die immers altijd al Spaansgezind geweest waren! Op een geraffineerde manier C. J. Friedrich, Politica methodice digesta of Johannes Althusius (Althaus), Cambridge 1932, met een uitvoerige inleiding over leven en leer. Het citaat in de tekst t.a.p. Introduction p. XVIII. !) Brenneysen II 319—332. 2) Vgl. hierover Wiarda III 528—546; Hagedorn II 324 vv., 416—452. zouden ze om de Emder regering te dwarsbomen talloze Emder families in het verderf gestort hebben. Volgens deze beschuldigingen, die in de Emder strijdschriften een grote plaats innemen, had Enno op raad van Frantzius aan grafelijkgezinde schippers, die beloofden niet in Emden, maar in Greetsiel te zullen lossen, behalve een open zeebrief een gesloten z.g. bijbrief meegegeven, nadat hij de Spaanse regering meegedeeld had, dat alleen die zeebrieven echt waren, welke voorzien waren van een nieuw, veranderd zegel en waarbij de schippers tevens een bijbrief, die door de Spaanse autoriteiten ingehouden moest worden, konden overleggen. Door een toeval waren de Emders zulke brieven in handen gevallen. De tegenstanders van den graaf, die niet in Greetsiel wilden lossen, hadden daarentegen alleen een zeebrief met onveranderd zegel zonder bijbrief meegekregen. Het noodlottig gevolg van deze opzet was natuurlijk, dat de eersten ongehinderd uit Spanje terugkeerden, doch de laatsten er gevangen gehouden werden. Na het verzoek der Emders, in de zeebrieven te willen meedelen, dat sedert Februari 1607 alle Staatse troepen uit Emden vertrokken waren en de stad bijgevolg neutraal was, vermeldde de graaf daarin, dat er „drie vendels” vertrokken waren, alsof er ook nog vendels waren achtergebleven. Wat is er van deze aanklachten waar? Het protest tegen de uitdrukking „drie vendels” lijkt uiterst gezocht. Ook schijnt het de Emder regering niet onbekend geweest te zijn, dat in Spanje het Emder garnizoen als een Staatse bezetting beschouwd werd *), zodat het laten uitzeilen der korenschepen uiterst onvoorzichtig was. Bovendien vond zij de kosten voor een bijbrief te hoog en eiste in plaats daarvan een mededeling in de zeebrief betreffende het vertrek der Staatse troepen.2) Ze schijnt daarbij dan niet geweten te hebben, dat zonder bijbrief een zeebrief geen waarde had, want Enno had de bijbrieven ingevoerd als middel tegen vervalsing der zeebrieven zelf.3) Het is nu verklaarbaar, dat de Emder schippers, die in Greetsiel wilden lossen en in de passen voor Greetsielers doorgingen, in Spanje ongemoeid gelaten werden, zonder dat we aan trouweloosheid van Enno behoeven te denken. Alleen wilde hij Greetsiel tot een havenplaats maken ten koste van het altijd recalcitrante Emden. Maar het tekent de verhou- *) Hagedorn II 437. 2) Hagedorn II 237, 238. 3) Hagedorn II 417 noot 4. dingen, dat de Emders voor een dergelijk bedrog met de zeebrieven den graaf en zijn omgeving niet te goed achtten. Enno’s betuigingen van onschuld werden niet geloofd. x) De Emder regering eiste voortaan van hem vergoeding voor de aan hem te wijten „Spaanse schade”. In dezelfde tijd, waarin de verliezen in Spanje heftige beroering wekten te Emden, werden de oude helpers der Emders de StatenGeneraal minder toeschietelijk jegens de stad. De vredesonderhandelingen met Spanje eisten hun aandacht en tevens een omzichtig manoeuvreren in Oost-Friesland, waarbij de Spaanse gevoeligheden ontzien werden. Ze hadden weliswaar, toen de Emders klaagden, dat Enno de verplichtingen, hem bij het vergelijk van Den Haag en het Emder landdagsbesluit van 1606 opgelegd, niet nakwam, in Juli 1607 den graaf een scherp ultimatum gesteld, waarin ze met oorlog dreigden, doch geen twee maanden later krabbelden ze terug met de verklaring, dat ze alvorens tot doortastende maatregelen over te gaan overleg wilden plegen met den Engelsen gezant.1 2) Blijkbaar hadden ze verwacht, dat alleen hun dreigement al zo’n diepe indruk op Enno zou maken, dat het tot oorlog wel niet zou behoeven te komen. 3) De Emders van hun kant hadden aanvankelijk geweigerd gezanten ter bespreking van de moeilijkheden naar Den Haag te zenden, omdat naar hun mening de Staten-Generaal den graaf tot toegeven moesten dwingen en het niet bij zachte bemiddelingspogingen moesten laten. Ook hadden ze geen besprekingen willen voeren met de Engelse vertegenwoordigers, omdat die volgens hen grafelijkgezind waren en Engeland het vergelijk van Den Haag en vroegere overeenkomsten niet gegarandeerd had. Wel gaven ze dit verzet op, doch daarna ging de tijd voorbij met moeizame, nauwelijks voortgang vindende onderhandelingen, die ten langen leste in December 1607 leidden tot een nog slechts voorlopige regeling der financiële moeilijkheden. Enno kwam toen de hem hierbij opgelegde geldelijke verplichtingen na en heeft ook gewerkt voor de vrijlating der Emder zeelieden en schepen, die inderdaad 1) Dat de Emder partijleiders van Enno’s schuld vast overtuigd waren en we dus niet moeten denken aan een leugencampagne om de publieke opinie tegen den graaf op te zetten, blijkt uit enkele particuliere brieven van Menso Alting (Br. I 405), Sixtus van Amama, syndicus van de huismansstand (Br. 1 467, 469) en Althusius (Br. 1 463, 466). Deze schreef ook, dat hij en zijn medegezanten te Den Haag de commissie uit de Staten-Generaal (met Oldenbarnevelt als voorzitter) hadden weten te overtuigen, zo klemmend waren hun argumenten. 2) Voor deze gebeurtenissen vgl. Vervou, Enige gedenckweerdige geschiedenissen 308, 314. 3) in die geest liet Willem Lodewijk zich tegen Vervou uit (Vervou, a.w. 301). in de loop van 1608 vrijkwamen; alleen de lading kregen de Emders niet terug. Enige vergoeding voor de Spaanse schade hadden de Staten-Generaal aan den graaf niet opgelegd, blijkbaar omdat ze van Enno’s schuld niet overtuigd waren. Daarover waren natuurlijk de Emders allesbehalve gesticht. De houding van de Staten-Generaal had de Emder regering een aanwijzing moeten zijn, dat ze in Den Haag niet alles gedaan kon krijgen en dat ze daarom tegenover Enno voorzichtig moest worden. Zij trok echter die conclusie niet. Nog vóór het einde van 1607 namen raad en veertig het besluit, dat ze den graaf niet meer als landsheer zouden erkennen als hij geen schadeloosstelling betaalde voor de verliezen in Spanje. Nadat dan ook de veertig op 1 Januari 1608 nieuwe burgemeesters en raadsleden gekozen hadden, stelden ze daarvan Enno niet in kennis. In Mei 1608 knoopte de regering daaraan nog een krasse maatregel vast. De burgers moesten een verklaring ondertekenen, dat ze de verdragen handhaven en Enno niet meer als heer erkennen wilden, tenzij hij de Spaanse schade vergoedde; weigering zou gestraft worden met verbanning uit de stad en gedeeltelijke verbeurdverklaring van goederen. Men wilde blijkbaar een dubbel doel bereiken: Enno imponeren door een massale uiting der publieke opinie en tevens principiële tegenstanders onschadelijk maken. Door de meeste burgers ondertekend, werd deze voorwaardelijke opzegging der gehoorzaamheid op 21 Mei den graaf toegezonden.x) De Staten-Generaal namen in dezelfde maand een resolutie aan, dat men de Emders „in haar ongelijk” niet behoorde te „patrocineren”, en maanden hen aan, zich te onthouden van „extremiteiten”. 2) Hoewel daaruit bleek, dat de tijd van onvoorwaardelijke steun der Republiek voorlopig voorbij was, draafde de Emder regering door op de ingeslagen radicale weg. Door de Staten-Generaal ter verantwoording geroepen, weigerden ze opnieuw gezanten naar Den Haag te zenden. Toen Enno in zijn oproeping voor een landdag te Aurich in September 1609 een scherpe veroordeling uitsprak over de Emder „rebellen”, liet de Emder regering, gesteund door de administratoren, bekend maken, dat ze hen, die op de landdag zouden verschijnen, als verstoorders van de openbare orde zou beschouwen, en zond ze een paar honderd soldaten naar Aurich. De ) Vgl. voor dit alles Historia nostri temporis 335 vv.; Vervou 327, 334, 347, 351; Br. II 30. *) Wiarda III 553; Vervou 354. 3 anddag werd door slechts twee personen, leden der ridderschap, jezocht ... De soldaten drongen in het stadje door, plunderden ie huizen van een aantal grafelijke ambtenaren, waaronder dat van den impopulairen kanselier Frantzius, en veroverden ook vrijwel zonder slag of stoot de grafelijke burcht, nadat daaruit op hen geschoten was. Ook hier werd deerlijk geplunderd, een aantal aanzienlijke personen uit ’s graven omgeving gevankelijk naar Emden gevoerd — Enno zelf en zijn kanselier waren afwezig — terwijl tevens een grote hoeveelheid archivalia naar Emden gezonden werd. Van Aurich trokken de soldaten naar Greetsiel, waar ze eveneens de burcht, het oude stamslot der Cirksena’s, bezetten. x) Het staat vast, dat de Emder regering al vooraf de bedoeling gehad heeft, de burchten van Aurich en Greetsiel te vermeesteren om tegen den graaf een sterk wapen in handen te hebben en eigen verlangens te kunnen doorzetten.2) Aan dit gewelddadig optreden gaf echter de plundering der soldaten te Aurich, die door hun opdrachtgevers zeker niet gewenst is en in wijde kring afgrijzen wekte, al te veel gerucht. De regering trachtte van haar reputatie nog te redden, wat er te redden viel: ze liet van de kansels afkondigen, dat de bedreven wandaden alleen te wijten waren aan de losbandigheid der soldaten, ze liet de gevangenen vrij, gaf bevel tot teruggave der gestolen goederen, beloofde schadevergoeding voor verlorengegane voorwerpen en daagde den bevelhebber der troepen voor het gerecht. Maar de beide burchten hield ze bezet en de documenten uit het grafelijk archief gaf ze niet terug. De opzienbarende gebeurtenis maakte ook te Den Haag een ongunstige indruk, al bood Emden verontschuldigingen aan. De Staten-Generaal eisten ontruiming der burchten, doch daartoe maakten de Emders geen aanstalten. Ze wilden — hier komen de bedoelingen aan het licht — de burchten niet teruggeven voor er een definitief verdrag met den graaf tot stand gekomen was en deze zich verbonden had de verdragen na te komen. De Staten-Generaal lieten zich echter niet bepraten; ze herhaalden hun eis met het dreigement er bij, dat ze zich anders genoodzaakt zouden zien tot „andere middelen”. Emden moest er tenslotte in toestemmen, dat de burchten van Aurich en Greetsiel door de eigen troepen ontruimd x) Wiarda III 558—567. *) Dit blijkt uit een brief van Emmius Br. II81, eind Sept. 1609: „Loca munita cautionis certioris conficiendae gratia, quam praestari sibi Emdani et reliqui Hagae postulaverant fuere occupata, deinde certis conditionibus bona fide restituenda.” en tot het sluiten van een definitief verdrag door Nederlandse bezet zouden worden, hetgeen 25 Februari 1610 geschiedde.x) Wat de stad zich van haar militaire actie voorgesteld had, was dus mislukt. Alleen één resultaat hebben de Emders bereikt. Onder de documenten uit het grafelijk archief vonden ze een verhandeling van Frantzius, waarin hij Enno raadgevingen aan de hand deed, hoe deze zijn graafschap moest besturen en b.v. de Emders, van wie hij een minder vleiende karakteristiek gaf, er onder moest houden. Als middel om de geest van verzet bij hen uit te bannen prees hij een voorschrift van Machiavelli aan, n.1. de Emder burgerij meer gelegenheid tot vermaken te geven. Hevig verontwaardigd gaven de strenge Calvinisten dit geschrift, door het onder de titel „Des Ostfriesischen Cantzelars Thomae Frantzii Getreuwer Rath, wie eine bestendige feste regierung in Ostfriesslandt einzuführen sey” te laten drukken, aan de openbaarheid en den schrijver aan ieders verachting prijs.2) Zo maakten ze Frantzius, hun meest gehaten, maar ook meest gevreesden tegenstander, in Oost-Friesland onmogelijk, zodat hij het land verliet. Inmiddels kwam er een aanmerkelijke wijziging in de verhouding tussen de Staten-Generaal en Enno III. Tijdens de vredesonderhandelingen tussen de Republiek en Spanje was er naar de verlangens der Emders in Den Haag al niet trouw meer geluisterd. Nu met Spanje het twaalfjarig bestand gesloten was, had de Republiek van Spaanse zijde in Oost-Friesland, althans voorlopig, geen gevaar te duchten en was er voor haar geen reden om Emden, dat in haar optreden juist nu steeds buitensporiger werd, nog langer de hand boven het hoofd te houden. Bovendien werden de handelsbelangen van de Republiek zeker niet bevorderd als Emden een sterke machtspositie verschaft werd. Politieke en economische overwegingen — J) WlARDA III 566 w. 2) Exemplaren vond ik in de „Bibliothek der ostfr. Landschaft” te Aurich. (98 blz.) Passages, waaraan de Emders aanstoot zullen hebben genomen p. 27: „Embdenses fraudulenti et mendaces, non genere, sed natura loei.” p. 30: „Ferociam Embdanorum konnen E. G. durch kein besser mittel dempfen ais mollitie et animorum effaeminatione. Quisquis civitatem seditiosam sui juris vult facere, malis moribus illam impleat necesse est, schreibet Machiaveilus.” Over de vermaken p. 32: „Dasselbe geschieht alsdan, wan sich E. G. umb die Music etwas mehr annehmen, selbe zu hoffe und in Steden bestellen lassen, den Burgem zu vielen Pancketen vhrsach geben, das allerhandt exercitia im Schiessen, Reiten, Ringrennen, Mummereien, Comaedien spiehlen, Balschlagen. Stechen, Fechten, Springen, Tantzen, und was der handel mehr erdacht werden mögen, geübet, die Kunstler hereingelocket, und dadurch die ferocia animorum geringert, und ihnen des trotzen verringert werden.” godsdienstige speelden geen belangrijke rol meer sedert de volledige emancipatie van het Calvinisme in Oost-Friesland — moesten de Republiek doen streven naar machtsevenwicht tussen den graaf enerzijds en de stenden, in het bijzonder Emden, anderzijds, waarbij zij zelf als scheidsrechter een beslissende invloed behield. Van zijn kant streefde ook Enno naar toenadering tot de Staten-Generaal. Van keizer en rijk toch was voor hem geen hulp te verwachten, Spanje vormde na 1609 tegen de Republiek geen tegenwicht meer, in Engeland had hij blijkbaar niet heel veel vertrouwen en zelf was hij door de jarenlange weigerachtigheid der stenden, hem geld te verstrekken voor troepen, machteloos. Zijn enige kans om zijn positie in Oost-Friesland te handhaven zag hij in welwillende samenwerking met de machtige Westelijke nabuurstaat, voor wie ook de stenden en Emden moesten buigen. Onder die omstandigheden werd in Mei 1610 een landdag te Emden bijeengeroepen, die met medewerking van Staatse gezanten alle binnenlandse moeilijkheden tot een oplossing zou brengen. Maar in Oost-Friesland gelukte zo iets niet in één zomer. De Emders koesterden nog altijd een onoverkomelijk wantrouwen tegen Enno. Na vier maanden praten ging de landdag onverrichterzake uiteen. In November werden Oostfriese gezanten naar Den Haag geroepen om met een commissie uit de Staten-Generaal, waaraan ook Oldenbarnevelt was toegevoegd, de besprekingen voort te zetten. Over een bemiddelingsvoorstel, dat door Enno werd aanvaard, wilden de gezanten der stenden eerst nog weer ruggespraak houden. Daarop werd besloten de onderhandelingen dan maar in Oost-Friesland zelf voort te zetten, waarvoor in Februari 1611 een landdag bijeen zou komen. Op 25 Januari 1611 sloten toen de Staten-Generaal en Enno, het eindeloze geharrewar moede, een overeenkomst, waarbij Enno verklaarde zich geheel bij het bemiddelingsvoorstel der StatenGeneraal en bij het eindverdrag te zullen neerleggen, terwijl de Staten-Generaal verklaarden Emden bij verder verzet tegen de verdragsvoorwaarden aan zijn lot over te zullen laten. Als onderpand voor de naleving van het te sluiten verdrag verleende Enno aan de Staten-Generaal voor vijf jaar het recht, het fort Leerort met Staatse troepen te bezetten. Tot de tijd van Frederik den Groten heeft de Republiek deze bezetting gehandhaafd. De landdag, waarop de beslissing zou vallen, kwam op 11 Februari 1611 te Marienhafe1) bijeen en werd kort daarna verplaatst naar *) Tussen Aurich en Norden. Osterhusen.x) De wensen der Emders gingen veel verder dan wat hun in het voorstel der Staten-Generaal werd toegekend — de voor de mentaliteit der Emder leiders kenmerkende verlangens komen in het laatste hoofdstuk ter sprake — maar hoe teleurgesteld ook over de houding der Staten-Generaal, toch begrepen ze, dat ze zich niet de ongenade der machtige naburen op de hals mochten halen en gaven toe. Zo werd op 21 Mei 1611 het verdrag van Osterhusen gesloten.2) Hierbij werd vastgesteld, dat alle voorafgaande verdragen van kracht zouden blijven, voor zover ze nu niet veranderd werden. En aangezien in deze verdragen maar weinig gewijzigd werd, waren al dadelijk de rechten en de regeringsinvloed, die de stenden verworven hadden, gehandhaafd. De wederkerige financiële verplichtingen werden opnieuw geregeld: alle wederzijdse vorderingen werden geannuleerd, doch de stenden zouden den graaf een som gelds betalen en Emden de bij het verdrag van Delfzijl opgelegde verplichtingen nakomen. Een wijziging werd gebracht in de aanstelling der hofrechters: personen in bijzondere dienst van den graaf mochten niet benoemd worden; bij een vacature zou de graaf een benoeming doen uit een drietal, door het gerechtshof opgemaakt, zodat dus de directe keuze ten dele door de stenden, ten dele door den graaf, zoals bij het reglement van 1590 was vastgesteld, werd afgeschaft. Ook werden er afzonderlijke regelingen getroffen tussen den graaf en elke stand en verder nog tussen hem en elke stad en elk ambt. Voor ons zijn die met Emden en met de boeren van belang. Emden behield zijn bij de vorige verdragen achtereenvolgens verworven rechten, was dus in zijn inwendig bestuur volkomen autonoom en behield zijn garnizoen; alleen werd uitdrukkelijk vastgesteld, dat de graaf de berechting van halsmisdaden behield. De stad kreeg er verder geen belangrijke rechten bij. Van zeer grote betekenis is het verdrag van Osterhusen geweest voor de boeren. Uitdrukkelijk werd vastgesteld, dat de gemeenten de dijk- en zijlrechters en andere plaatselijke functionarissen mochten kiezen, waar dit tot die tijd of nog voor dertig jaar het geval geweest was. Ook kwam er nu tussen den graaf en elk ambt afzonderlijk in zake de diensten en leveranties, waarover de gravamina al jaren lang telkens herhaald waren, een definitieve, gedetailleerde regeling tot stand, die aan alle willekeur van den graaf een eind maakte. *) 5 km ten N. van Emden. 2) Brenneysen II 344—377. renslotte werd er een commissie van juristen ingesteld, waartoe x a. Hugo de Groot behoorde, om het recht der „beheerdischheid” te regelen, welke regeling nog in 1611 tot stand kwam en een paar ïeuwen lang richtsnoer bleef. De beheerdischheid werd tot erfpacht verklaard, er werd een canon vastgesteld voor de jaarlijkse pacht, die om de acht jaar dubbel betaald moest worden. 2) — De bepalingen van het verdrag van Osterhusen waren alle tezamen voor de boeren zeer gunstig. De handhaving van het gehele verdrag en de scheidsrechterlijke beslissing bij onenigheden over de interpretatie werd in het slotartikel opgedragen aan de Staten-Generaal. Het verdrag van Osterhusen vormt de afsluiting van een periode, die men kan rekenen te beginnen met de keizerlijke resolutie van 1589 en waarin de verhouding tussen vorst en onderdanen geleidelijk schriftelijk werd vastgelegd in resoluties en overeenkomsten; het vormt tevens de afsluiting van een tijdperk van twist en beroering, dat zijn markant beginpunt vindt in de „Emder revolutie” van 1595. Na het verdrag van 1611 werd het in Oost-Friesland rustiger. Al waren er wel wrijvingen en al was de eensgezindheid vooral tussen den graaf en Emden nooit groot, de felle partijstrijd, die geleid had tot anarchie en soms tot burgeroorlog, was voorbij. Latere overeenkomsten tussen vorst en stenden brachten in het verdrag van Osterhusen geen ingrijpende wijzigingen en zo bleef het de basis der binnenlandse verhoudingen tot het einde van het huis Cirksena en de regering van Frederik den Groten en zelfs nog ten dele tot de dagen van Wiarda.8) Bij het overzien van de behandelde, ongeveer twintigjarige periode dringt zich de vraag op, wat nu de resultaten geweest zijn, welke betekenis de twisten gehad hebben. Bij de beantwoording er van !) Brenneysen II 391—402. 2) Deze regeling der „beheerdischheid”, de z.g. „Staatse Ordonnantie” van 28 Sept. 1611, bij Brenneysen II 596—598. Vgl. Wiarda III 600 vv.; F. Swart, Zur friesischen Agrargeschichte 270. Op de „beheerdischheid” werpen ook een paar brieven van Emmius, die zelf grondeigendommen in Oost-Friesland bezat, licht (Br. II 131—135, 266—268). Zijn oordeel luidt, Br. II 132, 18 Dec. 1611: „Scio, inquam, largius ius colonis nuper attributum quam unquam iis antehac aut lege aut more competiit, quanquam boni publici causa.... prudenter recteque sic statutum esse a dominis commissariis non diffitear.” 3) Wiarda III 606 v., slotzin van dit deel: „So bleibet denn noch itzo der osterhusische Accord, so feme er nicht nachher hin und wieder einige nühere Bestimmung erhalten, die Grundfeste der ostfriesischen Regierung.” kunnen we de drie gebieden, waarop ook haar oorzaken liggen in liet oog vatten, het politieke, het kerkelijke en het economische terrein. Wat de politieke gevolgen aangaat, onmiskenbaar is de volkomen nederlaag van den landsheer. Deze heeft in de verschillende verdragen, die hij moest aangaan, zijn macht voortdurend meer zien inperken. Aan de patriarchale regeringsvorm van Edzard I is een einde gekomen : op vrijwel alle punten heeft de landsvader zijn landskinderen medezeggenschap en zelfs de oppermacht moeten verlenen. De hoogste rechtspraak is van hem onafhankelijk geworden, het financieel beheer van het graafschap gaat buiten hem om en berust bij een commissie uit de stenden, de stenden hebben het recht, wanneer ze willen, op landdagen samen te komen en wetten te maken. In het inwendig bestuur der stad Emden heeft de graaf helemaal niets meer te zeggen. Wat blijft hem dan nog over? Het opperbevel over het leger, maar de stenden willen hem nauwelijks geld voor troepen toestaan, omdat ze vrezen, dat de graaf zijn eigen macht ten koste van hun invloed zal versterken; bovendien heeft Emden de beschikking over een eigen garnizoen, dat niet onder zijn bevel staat. Slechts het bestuursapparaat over het platteland houdt hij in handen door middel van grafelijke ambtenaren. Het ernstigste is bij dit alles, dat hem het natuurlijk gezag, de zedelijke autoriteit over zijn onderdanen ontbreekt en dat het vertrouwen op hem en de geest van saamhorigheid tussen vorst en volk weg is. Daartoe heeft ook de slapheid van Edzard II en Enno III meegewerkt. De zwakheid van Oost-Friesland als staat wordt naar buiten duidelijk zichtbaar in de verschillende verdragen, waarbij in geval van interne conflicten de beslissing opgedragen is aan de Staten-Generaal. De kerkelijke resultaten zijn voor de Calvinisten belangrijk geweest, doordat in 1599 de keuze der predikanten aan de gemeenten gekomen is. Daardoor bleef in Oost-Friesland de eeuwen door een krachtig kerkelijk leven bestaan. Een ander aspect biedt het economisch terrein. Hagedorn wijst op grond van de door hem gemaakte becijferingen meermalen op de sterke achteruitgang van Emdens overzeese handel. Na 1611 nam met de terugkeer van grotere rust het handelsverkeer wel weer toe, maar bereikte nooit weer de hoogte van vóór 1595. Hij wijt dit vooral aan de onrust en de onzekere toestanden in de stad, waardoor de vreemde schippers en handelaars zouden zijn afgeschrikt, terwijl de Emder machthebbers meer gedacht zouden hebben aan het najagen van politieke rechten dan aan de handelsbelangen. Daarbij laat dunkt me Hagedorn een belangrijke factor te zeer op de achtergrond, de enorme groei van de Nederlandse handel, waartegen Emden wegens zijn minder gunstige ligging en de zwakte van het kleine Oost-Friesland niet opgewassen was. In dit licht bezien heeft de ontzagwekkende vlucht van de Emder handel in de tweede helft der zestiende eeuw iets onnatuurlijks. Zij was alleen mogelijk geweest, doordat de Nederlandse handel vrijwel stil lag. Toen deze tegen 1600 tot een hoogte opklom als nooit te voren, was het onvermijdelijk, dat die van Emden met grote snelheid daalde tot het lagere peil, waarop hij zich sindsdien jaren lang heeft kunnen handhaven. Op het Oostfriese platteland wist Emden elke industriële en commerciële ontwikkeling tegen te houden. Overigens verkeerden de boeren in economisch, sociaal en politiek opzicht in een zeer gunstige positie. Al is dan Oost-Friesland niet als sterkere staat of als grotere handelsmacht uit de binnenlandse twisten te voorschijn getreden, daarmee heeft de periode van ± 1590 tot 1611 haar betekenis niet verloren. In dit graafschap werd een strijd gevoerd niet hoofdzakelijk om materiële belangen, maar in eerste instantie om godsdienstige en staatkundige beginselen, tussen Lutheranisme en Calvinisme, tussen absolutisme en stendenmacht. Die hogere betekenis hebben ook tijdgenoten beseft. De jurist Thomas Frantzius verwisselt zijn professoraat te Wittenberg voor het kanselierschap van OostFriesland om hier een absolute monarchie te vestigen, de predikant Menso Alting wijst een beroep naar Amsterdam af en blijft op zijn post in Emden om deze stad te maken tot een tweede Genève, de staatstheoreticus Johannes Althusius geeft zijn professoraat te Herborn op en wordt syndicus van Emden om zijn politieke theorieën praktisch toe te passen in een stad, waarvan hij de leiders als geestverwanten voelt. En de historicus Ubbo Emmius wordt als zij gefascineerd door deze strijd en speelt naast hen geen geringere rol om een grondgedachte, die hem bezielt, te verwezenlijken. De ideeën, die de inzet zijn van de strijd in Oost-Friesland, geven aan de in dit hoofdstuk beschreven feiten hun diepere zin. HOOFDSTUK II. UBBO EMMIUS. Wanneer men in Oost-Friesland van Emden uit een tocht maakt naar het Noordwesten, door de „Krummhörn” — vlakke kleistreek met wijde vergezichten, verspreide boerderijen omringd door geboomte en hoge wierdedorpen rondom eeuwenoude, bakstenen kerken — dan komt men tenslotte aan een inham van de Westkust bij het dorp Greetsiel. Liggend op de klei tegen de zeedijk, waar een „diep” door een „zijl” uitmondt in het Wad en een haventje vormt, is het een landbouw- en vissersdorp met tevens enige bescheiden scheepvaart. Wat Greetsiel heden is, was het ook al in de zestiende eeuw; alleen stond er toen nog de burcht der Cirksena’s, waarvan nu niets meer over is. Op 5 December 1547 is in de pastorie van dit dorp Ubbo Emmius geboren.x) Van vaderszijde stamde hij uit een boerengeslacht, dat !) Voor de kennis van Emmius’ leven zijn behalve de al genoemde „Briefwechsel” de volgende werken onmisbaar. De oudste levensbeschrijving is het dadelijk na zijn dood door F. Gomarus, toen professor te Groningen, geschreven „programma funebre" („Groningae AMDCXXV Decemb. XII, Magnif, Reet. D. D. Ravenspergeri Iussu F. Gomarus”), zeer kort, 1 fol. druks; exemplaar in Gron. UB. — Uitvoeriger en als bron zeer belangrijk is Elogium Ubbonis Emmii id est de ortu, totius vitae curriculo, scriptis et morte eiusdem narratio brevis ab amico coniunctissimo contexta (Groningen 1628); Nicolaus Mulerius, professor in de medicijnen en wiskunde en universiteitsbibliothecaris te Groningen is steeds met recht als de schrijver beschouwd (bewijs zie blz. 84). Herdruk achter Ubbo Emmius’ Vita Mensonis Altingii (Groningen 1728) 169—213, onder de titel „Nicolai Mulerii Vita Ubbonis Emmii”. De biografie in „Effigies et vitae professorum Academiae Groningae et Omlandiae” (Groningen 1654, p. 39—60) is vrijwel woordelijk gelijk aan het Elogium. — De omvangrijkste levensbeschrijving met talrijke nieuwe gegevens is die van E. J. H. Tjaden, Das gelehrte Ost-Friesland II 1—206 (Aurich 1787). — Van belang, ook door de noten, is P. Bartels, Ubbo Emmius und seine Rerum frisicarum Historia, Emder Jahrb. VI 1 (1884) 1—36. — Verschillende bijzonderheden, iconografische e. a. in Th. W. Cramer, Das Leben des friesischen Historikers Ubbo Emmius (Wissenschaftl. Festschrift des Gymnasiums in Leer am 27. Sept. 1909, 1—38). — Van grote betekenis is een détailstudie, met algemene inleiding over Emmius en berustend op grondig archiefonderzoek, nl. het omvangrijke werk van H. Reimers, Die Quellen der Rerum frisicarum Historia, in Emder Jahrb. XV (1903) 1—103, 333—378; XVI (1907) 182—325, waaruit men Emmius’ wetenschappelijke betekenis het best leert kennen. — Een eigen kijk geeft ook H. Brugmans, Ubbo Emmius en zijn correspondentie (Tijdschrift voor Geschiedenis jg. 1924,289—307). Verdere détaiistudiën over Emmius in de volgende noten. — Werken, die nu geen of weinig waarde meer hebben, in bibliografieën bij Tjaden a. w., Cramer a. w., en Brugmans, Nieuw Nederl. Biograf. Woordenb. VII (1927) kol. 408—410. ran ouder tot ouder in Greetsiel gewoond had. Emmius maakt ater met trots van deze zuiver Friese afkomst melding. Aan de mededelingen van hemzelf naast die van zijn vriend en biograaf Mulerius danken we dan ook onze kennis omtrent zijn voorouders. Zijn grootvader Dijke Metten was behalve landbouwer ook zijlrechter; verder horen we over krijgsbedrijven van een oudoom en naamgenoot van hemzelf. Zijn vader Emmo Dijken, blijkens zijn naam niet de oudste zoon des huizes, was niet in het boerenbedrijf gegaan, doch theologie gaan studeren in Wittenberg, waar hij de colleges van Luther en Melanchthon gevolgd had. Hij was daarna predikant geworden in zijn geboortedorp en bleef zijn gehele leven deze standplaats en de Lutherse godsdienst trouw.*) Emmius’ moeder, Elske Tjarda, stamde uit een gezeten burgerfamilie in het stadje Norden, waar haar vader Egbert Tjarda goudsmid en tevens dertig jaar lang een van de twee burgemeesters was; van diens vele verre reizen spreekt Emmius in een vertaalde Homerische versregel.1 2 3) In Greetsiel bracht Ubbo Emmen zijn jeugd door met vier broers en een zuster. Van hen is ons heel weinig bekend. Van zijn oudste broer Dijke is nog een brief bewaard, waarin tevens sprake is van een broer Egberts), blijkens de naam den tweeden zoon van Emmo Dijken. Dan waren er nog Hendrik en Riemt.4 * * *) Een der twee jongste broers stierf omstreeks 1582, een der drie overigen, van wien Emmius het meest hield, op 1 Mei 1595.8) Met zijn broers 1) Zie de Oostfriese kerkelijke strijdschriften van 1593: Calv. Bericht van der Reformalion tho Embden 425; Lutherse geschriften, ed. Garrelts, Die Reformation Ostfrieslands 142. 2) Over al deze voorouders: Ubbo Emmius, Descriptio chorogr. (1616) 43, 48, 51; Rer. fris. hist. 878; De statu reip. et eccl. in Fris. Or. (1616) 23 („qui mores hominum multorum norat et urbes”); Mulerius, Elogium 2—4; vgl. H. J. S., Geslacht Emmius, Nederl. Familieblad jg. 16 (1903) kol. 502, een onvolledige stamboom, berustend op een „stamboek” van Groninger regeringsfamilies, zonder nadere bronnenopgaven. Hierin ook de afstammelingen van Emmius tot in de 19e eeuw, waarbij te raadplegen de correcties door Brugmans in Br. II, Einleitung VIII vv. In het art. van H. J. S. worden geen ooms, broers of neven van Emmius genoemd. 3) Br. I 17 v., geschreven tussen 1588 en ’94. Dijke woonde in Greetsiel; het schijnt dat hij daar weer boer geworden is (de brief is niet in het Latijn). Egbert woonde toen blijkens de brief in Jennelt (5 km ten Z.O. v. Greetsiel). *) In Emmius’ Itinerarium (zie blz. 46) wordt op het jaar 1576 gezegd: „Veni tandem cum curru nostro comitante Henrico fratre....”; „In Visquart mecum fuere Henricus frater et Dico patruelis” (Emder Jahrb. VI 1, S. 38). s) Elogium 10, 14, en Br. I 69, 15 Mei 1595: „quod fratrem inter alios (duos namque praeterea habeo) carissimum mors mihi abripuerit ante dies 14.” Was het Hendrik, de enige broer, die hem in ’76 op zijn reis uitgeleide deed? (zie vorige noot). schijnt Emmius in zijn later leven weinig contact meer gehad te hebben, brieven van of aan hen zijn er, behalve de ene pasgenoemde, niet teruggevonden en hij spreekt evenmin over hen. Tot zijn negende jaar bleef Ubbo in het ouderlijk huis, daarna liet zijn vader hem naar school gaan in Emden, waar hij ongeveer negen jaar bleef. Vandaar ging hij in 1565 naar Bremen, waar een beroemde school was onder het rectoraat van Johannes Molanus.x) Lang is hij er echter niet geweest, want zijn ouders haalden hem spoedig weer dichter bij huis en lieten hem de pas gestichte Latijnse school te Norden bezoeken. Van deze school was rector Johannes Florianus, een Nederlander, die om het geloof uit zijn vaderland gevlucht was. In 1567 kwam er als conrector Nicolaus Sascherus, eveneens een gevlucht Nederlander.2) Hoogstwaarschijnlijk heeft Emmius, die toen in de hogere klassen gezeten moet hebben, van beide mannen les gehad. Er zal van deze twee karaktervaste ballingen met hun vaste geloofsovertuiging en hun idealisme bezieling zijn uitgegaan, maar hun invloed op den twintigjarigen Emmius is niet meer na te speuren. Was er in hun onderwijs een Calvinistische geest, die op hun leerling indruk gemaakt heeft? We weten het niet. ®) Nadat hij deze school afgelopen had, achtte zijn vader zijn voorbereidende opleiding voldoende en hem oud genoeg om hem naar de universiteit te laten gaan. Ubbo, naar het schijnt de enige van de vijf zoons, die een wetenschappelijke loopbaan zou volgen, zou als zijn vader dominee worden. Deze wilde vermijden, dat zijn zoon in de kerkelijke strijd van die dagen door andersdenkende professoren in een verkeerde richting geleid zou worden, en derhalve liet Emmius zich in 1570 — hij was nu tweeëntwintig jaar — als student inschrijven aan de Lutherse universiteit te Rostock. Bij zijn studie bepaalde hij zich niet tot zijn speciale vak, maar stelde zich een meer universeel doel: hij volgde ook colleges in de geschiedenis en in de exacte wetenschappen. De meeste indruk maakten op hem de theoloog-historicus David Chytraeus en de professor in de medicijnen en wiskunde Brucaeus. Aan de lessen van den laatste is zonder twijfel het boek met aantekeningen van Emmius te danken, dat zich nu nog bevindt in de Universiteitsbibliotheek te Groningen en dat excerpten bevat !) Bunte, Ober Johannes Molanus, Emder Jahrb. IX 2 (1891) 12—47. 2) Over de rectoren te Norden Reershemius, Ostfriesliindisches PredigerdenkmaP (1796) 425. 3) Emmius’ oudste brief is pas van 1585. uit Aristoteles’ natuurlijke historie. 4) Brucaeus2) moet een goed docent en geestig man geweest zijn; aan zijn colleges dacht Emmius later vaak nog met genoegen terug. De studie in de natuurwetenschappen heeft hem evenwel later niet ontvankelijk kunnen maken voor de destijds moderne theorieën op dit gebied. Diep verontwaardigd en zelfs met enige ontsteltenis spreekt hij in een paar brieven 3) over een in 1608 verschenen boek van den bekenden wiskundige Simon Stevin, waarin deze de leer verkondigde, dat de aarde een planeet is, licht geeft en evenals de maan phasen heeft. Zulke denkbeelden achtte hij in strijd met het gezond verstand en met de Bijbel. Eigenaardig is het daarbij echter, dat hij wel de theorie van Copemicus kon goedkeuren. Althans tegenover zijn vriend den Franeker hoogleraar in de theologie Sibrandus Lubbertus, die het boek van Stevin blijkbaar nog zo dwaas niet vond, trachtte hij te beredeneren, dat er een aanmerkelijk verschil was tussen Copernicus en Stevin, want de eerste bouwde slechts een hypothese op om de verschijnselen te verklaren, doch de laatste wilde bewijzen, dat die hypothese een vaststaande waarheid was! Hij bleef er dan ook bij: „Dat is ontegenzeggelijk de Heilige Geest, die in de Heilige Schrift tot ons spreekt, van leugen betichten.” Belangrijker voor zijn ontwikkeling zijn de geschiedeniscolleges van Chytraeus geweest. Ook na zijn studententijd bleef hij met dezen leermeester, over wien hij nog in later jaren met eerbied spreekt, in verbinding: hij zond Chytraeus zijn opmerkingen naar aanleiding van een geschiedwerk en ook een aantal delen van zijn „Rerum frisicarum historia”. Van de correspondentie tussen leermeester en oud-leerling zijn nog enkele brieven over.4) Een onderzoek naar de mogelijke invloed van Chytraeus op Emmius als geschiedschrijver moet ik hier achterwege laten.6) Omtrent de studie van zijn hoofdvak, de theologie, vernemen we niets. Vast staat, dat de invloed van de Lutherse godgeleerden op zijn geloofsovertuiging, juist waarvoor zijn vader hem naar Rostock gezonden had, niet blijvend geweest is. In zijn derde studiejaar vatte hij het plan op om evenals zo veel studenten aan een andere universiteit te gaan studeren, maar hiervan kwam voor- x) Gron. UB. MS. 163, uit het jaar 1572. 2) Over hem Jöchers, Allg. Gelehrten Lex. I kol. 1409. 3) Br. II 51 v., 53 v., 55, 60, 61. 4) Br. I 16, 98, 124, 192. 5) Het oordeel van E. Fueter, Geschichte der neueren Historiographie (München—Berlin 1911) 194 over Chytraeus als historicus is weinig waarderend. lopig niets. Zijn vader stierf en ter wille van zijn moeder besloot hij, zijn vertrek naar elders eerst uit te stellen en thuis te blijven in Greetsiel. Uit zijn studententijd te Rostock is nog een Latijns gedicht van hem bewaard1), een danklied tot God na het herstel van een zware ziekte. Hij heeft daarin onmiskenbaar in bepaalde wendingen en in beeldspraak bewust of onbewust onder invloed gestaan van antieke voorbeelden, doch het is meer dan verstandelijke navolging; door de Latijnse versmaten vloeit toch ook een stroom van eigen, persoonlijk gevoel. Er gaat bekoring uit van regels als deze: „Nunc agiles artus igitur saliuntque valentque, Quae prius exanimes pene fuere malis. Nee secus exultant, quam quando aestate serena Hinnulus ad liquidas ludere coepit aquas. Aut cum densa procax inter virgulta capella, Aut tener in plenis exsilit agnus agris. Ergo tuum nomen semper, tua facta canentur, Nee tua laus unquam cedet ab ore meo. Tu spes una meis rebus, tuque anchora fesso Solus es.” Deze oudste proeve van dichterlijk kunnen heeft hij in latere poëzie, waaraan hij zich evenals andere geleerden een enkele maal gewaagd heeft, niet weer geëvenaard. Kort na het overlijden van Emmius’ vader werd de familie door een nieuwe slag getroffen. Zijn zuster Teelke verdronk negentien jaar oud, toen ze van een reis naar Norden over zee terugkeerde. Zijn moeder kon het niet van zich verkrijgen, hem in deze omstandigheden naar een vreemde academiestad te zien gaan, zodat hij besloot voorlopig in Oost-Friesland te blijven. Niet minder dan drie jaar heeft hij zo in Greetsiel doorgebracht, doch hoe hij die tijd besteedde, is niet duidelijk. Allicht heeft hij zich aan zijn studiën gewijd; men is geneigd te onderstellen, dat hij zich reeds verdiept heeft in de geschiedenis van zijn land, die hij later als geen vóór hem zou beschrijven. Misschien waren er ook financiële bezwaren tegen het bezoeken van een universiteit en heeft hij zelf het geld daarvoor verdiend door een van zijn broers in het landbouwbedrijf te helpen. Hoe het zij, eindelijk in de zomer van 1576, toen hij al achtentwintig x) Gedrukt in Elogium 8, Tjaden 11; 32 versregels. jaar was, kon hij het langgekoesterde plan om elders te gaan studeren verwezenlijken en ging hij op weg — naar Genève. Genève was wel een heel eigenaardig doel voor een Luthers theoloog. Emmius’ besluit om daar zijn studiën voort te zetten, bewijst wel, dat hij een geestelijke verandering heeft doorgemaakt en dat hem de in Rostock onderwezen leer niet bevredigd heeft. We worden echter niet gewaar, of hij voor zijn overgang naar het Calvinisme een zware strijd heeft doorgemaakt. Het kan zijn, dat Calvinistische sympathieën al op de school te Norden bij hem ontstaan zijn, het is ook mogelijk, dat eerst in de drie jaren, volgende op de periode te Rostock, toen hij in Oost-Friesland de strijd tussen Lutheranisme en Calvinisme van nabij meemaakte, een omkering heeft plaats gevonden, waarbij men ook kan denken aan invloed van Nederlandse vluchtelingen, en dat toen pas het besluit gerijpt is, juist Genève te bezoeken. In ieder geval moet de bestudering van Calvijns theologie hem al langere tijd in zijn Lutherse overtuiging, als die ooit sterk geweest is, hebben doen wankelen en hem hebben doen verlangen naar nieuwe grotere vastheid, die hij nu trachtte te vinden door Calvijns vriend en opvolger Beza persoonlijk te gaan horen. Van zijn reis naar Genève heeft hij in een klein zakboekje zijn ervaringen van elke dag opgetekend, behalve van het verblijf te Genève zelf. x) Uit de nauwkeurige aanduidingen van verschillende bijzonderheden als data, namen van herbergen, het uitgeven van geld, blijkt dat het een dagboek is, of tenminste uit notities kort na de reis is samengesteld. Dit „itinerarium” is mede daarom zo interessant, omdat het verreweg het oudste geschrift is, dat we van hem bezitten, behalve het zoëven genoemde gedicht en het excerpt uit Aristoteles, dat ons omtrent zijn persoon niets leert. De aantekeningen over de reis zijn alle zeer kort en zakelijk, uitvoerige beschrijvingen ontbreken. De heenreis, langs Eems en Rijn, duurde bijna acht weken, van 1 Juni tot 23 Juli 1576, en werd door hem naar ’t schijnt te voet afgelegd. Zien we hem op deze tocht als een wandelaar met een respectabel uithoudingsvermogen, niet minder leren we hem kennen als iemand met een scherpe opmerkingsgave en een brede belangstelling, die zijn reis niet als een noodzakelijk kwaad beschouwt, doch die als een hedendaags toerist van allerlei bezienswaardigheden kennis neemt om zijn 1) Gron. UB. MS. 153. Uitgegeven door H. Deiter, Des Ubbo Emmius’ Itinerarium, Emder Jahrb. VI 1 (1884) 37—67, met aantekeningen van den 19eeeuwsen Emmiuskenner P. Bartels. weetgierigheid te bevredigen en vooral om aesthetische indrukken op te doen. In eerbiedige bewondering ziet hij op naar de gevels en gewelven der Middeleeuwse kerken in de Rijnstreek, zoals „de beroemde, geweldige kerk, rustend op meer dan 52 zuilen” te Keulen, de dom van Mainz, die van Worms, „zonder veel licht, hoe prachtig anders ook,” die van Spiers, „bijna gelijk aan die van Worms, maar hoger en lichter,” die van Straatsburg „een zeer verheven en mooi bouwwerk”, en van vele kleinere steden. Zijn historisch bewustzijn wordt wakker bij het zien van de talrijke burchtruïnes langs de Rijn, van de Mauseturm en van de Königstuhl in Rense. Hij spreekt over dit alles in zeer sobere bewoordingen, maar hierin uit zich reeds, wat ons ook in latere geschriften zal treffen, zijn piëteit tegenover wat vroegere generaties het nageslacht aan eerbiedwaardigs overgedragen hebben. Ook liet hij niet na, grafmonumenten van beroemde personen te bezoeken, in Mainz dat van Bonifatius, waarvan hij het grafschrift niet gemakkelijk kon lezen, in Worms die der Duitse keizers, in Bazel die van Erasmus en Oecolampadius. Indruk maakt op hem ook de schoonheid van het landschap. Natuurlijk staat hij als bewoner van het vlakke land verbaasd, als hij voorbij Bonn voor het eerst de bergen ziet, maar ook bewondert hij de schilderachtige ligging van steden aan een rivier of in een dal, zoals van Pforzheim, Freiburg, Bazel en Bern, hij laat zijn blik rusten op een riviergezicht en bezoekt in Zwitserland met zijn vrienden een nauwe bergkloof. De schoonheid van de Alpen is voor hem niet vreemd geweest, zoals eens voor Erasmus. Ook had hij op zijn reis nog een ontmoeting, die wellicht op zijn verdere levensloop geen grote invloed gehad heeft, maar die toch blijk geeft van een in bepaalde richting gaande belangstelling: hij bracht een bezoek aan Johann Sturm, den toentertijd beroemden rector van de Latijnse school in Straatsburg. Bijna twee jaren bleef Emmius in Genève, van 23 Juli 1576 tot 30 Mei 1578, en dit verblijf is in zijn ontwikkeling van grote betekenis geweest. Het moet ons dan ook altijd spijten, dat in zijn „itinerarium” de bladzijden, die hij voor aantekeningen over dit verblijf bestemd had, wit gebleven zijn en andere mededelingen over zijn studie aldaar eveneens ontbreken. Toen hij van Genève terugkwam, had hij een gevestigde levensbeschouwing; hij had het Lutheranisme van zijn vader, dat hem al vóór zijn reis niet meer bevredigd had, voorgoed verlaten en was aanhanger geworden van Calvijns leer. De colleges van Beza hadden hun invloed doen gelden en wat als vaag gevoel aanwezig was, saamgesmeed tot een hechte, onbuigbare overtuiging. Andersdenkenden merkten het later op: de Lutherse predikant Elsenius te Norden schreef aan Chytraeus, Emmius’ ouden leermeester:1) „Ubbo Emmius is aanvankelijk door U goed onderwezen, maar heeft later de verderfelijke invloed van Theodorus Beza ondergaan.” Hoewel Emmius te Genève nog van andere professoren, als Danaeus, Goulartius, de colleges gevolgd heeft, mogen we toch wel aannemen, dat de geweldige Beza de diepste indruk op hem gemaakt heeft. Behalve de Calvinistische dogmatiek leerde hij ook de gehele staatsorde van Genève kennen,a) zoals die ten tijde van Beza bestond, en dit moet op zijn staatkundige opvattingen invloed geoefend hebben. Ook maakte hij aan de universiteit van Genève kennis met studenten, van wie enkelen levenslang zijn vrienden bleven, o. a. den reeds genoemden Sibrandus Lubbertus en Johan Witten, later burgemeester van Kampen. De belangrijke invloed van de tweejarige studietijd te Genève is nimmer door een nieuw verblijf in vreemde landen overschaduwd. Nog te Genève heeft hij een veertiendaags uitstapje gemaakt naar Lyon, waar hij een week bleef3), maar bijzondere betekenis heeft die reis niet gehad. Na zijn terugkeer in zijn geboortedorp op 24 Juli 1578 heeft hij de landen aan de Waddenzee nooit weer verlaten en evenmin zijn zeer streng Calvinistisch geloof. Hij was nu afgestudeerd en had in overeenstemming met zijn studierichting predikant moeten worden, maar daarvoor vond hij zich zelf niet geschikt. Zijn vriend Mulerius vertelt ons, dat hij zich door verlegenheid bevangen voelde, als hij in het openbaar moest spreken, zodat hij heel moeilijk uit zijn woorden kwam. Het was hem duidelijk, dat de preekstoel niet de aangewezen plaats voor hem was. Veel meer voelde hij voor een werkkring bij het onderwijs en het gelukte hem na enige maanden die te vinden. In het voorjaar van 1579 aanvaardde Emmius, éénendertig jaar oud, zijn eerste betrekking. Hij werd dadelijk rector van een Latijnse school, en wel van die te Norden, die hij zelf tien jaar vroeger als leerling bezocht had.4) Negen jaar lang heeft hij dit ambt ver- 1) Aur. StA. Arch. consist. msc. 41, fol. 1 (14 April 1588). 2) Tjaden 17. 3) Itinerarium 28 Apr.—10 Mei ’87. 4) Over het onderwijs in Oost-Friesland in de 16e eeuw P. Bartels, Abrip einer Geschichte des Schulwesens in Ostfriesland (Aurich 1870). De invloed der Moderne Devotie op het onderwijs werkte ook hier nog na: bij de stichting van de scholen te Emden en Norden werden die van Zwolle, Deventer en Groningen als voorbeeld genomen (a. w. S. 6). vuld; het zijn jaren geweest van voldoening en vreugde, maar ook van teleurstelling en smart. Hier huwde hij in de lente van 1581 met Theda Tjabbem, doch twee en een half jaar later stierf zijn vrouw tijdens een pestepidemie en liet hem met een zoontje achter. Zijn liefde en zijn droefheid spreekt hij uit in de woorden vol ontroering, waarmee hij haar herdenkt — een woordspeling is als een weemoedige glimlach —: „Theda coniunx mea, vera amoris internos mutui taeda .... vitaeque socia prorsus ad genium meum a natura facta, optima, iucundissima, officiosissima, incomparabilis ” Nog in later jaren klinkt een smartelijke herinnering aan haar sterven door in een brief aan zijn vriend Johan Witten. Vormelijk en verstandelijk zijn tegenover deze gevoelsuitingen de door hem aan haar nagedachtenis gewijde Latijnse dichtregels, tegemoetkoming aan de mode van de tijd en niet meer dan humanistisch maakwerk. *) Na een mislukt huwelijksaanzoek in de zomer van 15852) hertrouwde hij in 1586, 38 jaar oud, met de negentienjarige dochter van een Emder burger, Margaretha van Bergen, ®) die hem met een zoon en een dochter overleefd heeft. Onder Emmius’ rectoraat schijnt de school te Norden tot grote bloei te zijn gekomen.4) Overigens is ons aangaande zijn onderwijs te Norden weinig bekend. Naast Latijn en andere vakken werd ook Grieks onderwezen en de school leidde op voor de universiteit.6) Zijn vrije tijd besteedde Emmius aan de wetenschap, die altijd zijn belangstelling gehad had, de geschiedenis. Daarvan getuigt nog zijn Latijns uittreksel uit de kroniek van Eggerik Beninga, dat hij in Jan. ’87 gereed had en blijkens de erbij gevoegde papieren met aantekeningen uit verschillende tijden, zijn gehele leven bij zijn studie is blijven gebruiken.6) ) Grafschrift en gedichten in Elogium 14, 15 en bij Tjaden 30, 31. Brief in Br. I 51 (27 Febr. ’95). Koperen grafplaat nog aanwezig in de kooromgang van de Ludgerikerk te Norden. Het schoolgebouw, waar Emmius les gaf, is pas enkele jaren geleden geheel afgebroken (mededeling van „Studienassessor” Ufke Cremer te Norden). Afbeelding in U. Cremer ed. Beitrage zur Gesch. des staatl. Ulrichs-Gymn. zu Norden (Norden 1927) 24. 2) Het niet onvermakelijk relaas Br. I 7 vv. Een „anicula nunquam satis sobria” stelde zich aan zijn plannen in de weg. *) Elogium 16: „virgine annos nata XIX”. Vgl. in het Mus. v. Oudh. te Groningen haar geschilderd portret, gemerkt „Aetatis suae 61, anno 1627”. Tien jaar te vroeg is dus haar geboortejaar opgegeven in het art. Geslacht Emmius (zie bov. blz. 42 noot 2): „Margaretha van Bergen, geboren 25 Febr. 1556, gestorven 20 Dec. 1636.” 4) Bartels, Schulwesen in Ostfr. 12. 5) Zie beneden blz. 51 noot 4. *) Aur. StA. Msc. A4. „Scripsi haec anno 1587 mense Ianuario Nordae”. 4 Aan de jaren te Norden dacht Emmius later dikwijls terug; droeve herinneringen waren er aan deze plaats verbonden, maar ook blijde: zijn omgang met vrienden en kennissen, het aanzien, dat de school genoot onder zijn leiding, de vriendelijkheid van het stadje en van zijn bevolking, dit alles deed hem in beurtelings weemoedige en blijde herdenking bij dit deel van zijn leven verwijlen, en jaren later getuigde hij nog, dat hij er graag langer gebleven zou zijn.x) Na een achtjarig verblijf moest hij echter uit Norden vertrekken ten gevolge van moeilijkheden, die hij kreeg met de Lutheranen. Deze beschuldigden hem ervan, dat hij zijn leerlingen in nietLutheraanse geest opvoedde, en in het najaar van 1587 kreeg hij zijn ontslag. Het volgende jaar werd hij benoemd tot rector van de Latijnse school te Leer, die door graaf Johan was opgericht. Ontslag en benoeming hangen nauw samen met de politieke en confessionele verhoudingen in Oost-Friesland. Het was juist in de tijd, dat de twist tussen Edzard en Johan zijn hoogtepunt bereikte en ook de tegenstelling tussen Lutheranen en Calvinisten voortdurend scherper werd. De beschuldiging tegen Emmius hield in, dat hij de jeugd in „Zwingliaanse” richting opleidde, hoewel hij benoemd was op voorwaarde, dat hij slechts zou onderwijzen in de „artes philosophicae”. Het ontslag gaf aanleiding tot polemieken tussen Calvinisten en Lutheranen in hun reeds vroeger genoemde strijdschriften, die ook de hoofdbronnen zijn voor onze kennis van het conflict.1 2 * * * * * 8) In ieder geval staat het vast, dat Emmius ontslagen is wegens onrechtzinnigheid. De Norder predikant Elsenius deelt in een brief van het jaar 1588 mee, dat de zuivering van de school en daarmee het ontslag van enige leraren, onder wie Emmius, geschiedde op initiatief van de gemalin van Edzard, de streng Lutherse gravin Katharina,s) maar de Calvinisten wijten het ontslag 1) De statu reip. et eccl. in Fr. Or., ed. 1616, 24. 2) Bericht van der Reformation tho Embden (1594) 416—425. Lutherse be¬ richten, DVI1I, EI(ed. Oarrelts, Reformation Ostfrieslands 139—142); 142: „Ubbo Emmen ist zum Schuldienst zu Norden angenommen mit dieser Condition und anlobung, das er die Jugent nur in Artibus Philosophicis leren und uben solte, damit kein ander Religion in der Schulen denn in der Kirchen were.” „Ubbo aber hat die Jugent (unterm decksel der Augszpurgischen Confession) seine Zwinglerey eingepflantzt (wie mit seinen dictatis und Discipulis zu erweisen.)” 8) Aur. StA. Arch. Consist. Msc. 41, fol 1, Elsenius aan Chytraeus, 14 April 1588: „Vera Confessio tantas et tam profundas egit radices in Comitissa nostra, ut maritum sustentare, filios consolari et universos adversarios adspemari videatur.... Ejus tarnen consilio et monitu orthodoxa confessio ante annum Emdam introducta Nordae in hac nostra Ecclesia reformaverat Scholam aan het drijven van den hofpredikant Heshusius. Zij wijzen er verder op, dat de „scholarchen”, d. w. z. de curatoren, aanvankelijk van een ontslag niets wilden weten, omdat ze Emmius een bekwaam man vonden; Heshusius zou daarop echter geëist hebben, dat de leraren „van Lutheri Catechismo ehre Confession doen” moesten. Daaraan zal Emmius niet hebben willen voldoen, zodat het ontslag moest volgen, tot grote spijt van de Norder burgerij. Volgens het geschrift der Lutherse predikanten zou uit het schriftelijke werk van de leerlingen te bewijzen zijn, dat Emmius aan de leerlingen zijn „Zwinglerei” opdrong. Emmius ontkende later echter, dat hij zijn leerlingen iets verkeerds geleerd had, dat reden tot ontslag moest zijn.x) Het is moeilijk op grond van de eenzijdige uitspraken der partijen tot een volkomen bevredigend oordeel te komen, omdat het schriftelijk werk, waarop de Lutherse predikanten zich beroepen, verloren gegaan is. Mij lijkt, vooral in het licht van zijn later leven, niet onwaarschijnlijk, dat Emmius, iemand met een sterke confessionele overtuiging en met een even sterke afkeer van andere confessies, inderdaad wel eens in „Zwingliaanse” geest onderwijs gegeven zal hebben. Voor het overige was er op Emmius als rector en leraar niets aan te merken: het pleit zeer voor hem, dat zijn confessionele tegenstanders, die natuurlijk uit alles munt trachtten te slaan, een vernietigend oordeel uitspraken over de plichtsbetrachting en de levenswandel van drie leraren, die tegelijk met Emmius ontslagen werden, maar over hem, dien ze samen met die leraren noemen, op dit punt zwijgen. 2) De vijandschap tussen de twee Oostfriese graven had tot gevolg, dat na een sombere winter van werkloosheid aan het slachtoffer der Lutheranen het rectoraat van de Latijnse school te Leer werd aangeboden door den Calvinistischen graaf Johan. 8) In het voorjaar van 1588 aanvaardde Emmius zijn nieuwe functie.4) a fermento Zwinglu; Rectorem Scholae Ubbonem Emmium (qui in initio a vestra Excellentia recte institutus, sed postea a Theodoro Beza corruptus fuit) propter impuriorem Confessionem removerat, alium orthodoxum ex Hollandia evocatum substituerat ” *) Volgens het Calv. bericht blz. 425, in deze omzichtige vorm. 2) Luthers bericht, ed. Garrelts, 140, 141. *) Een uiting van verdraagzaamheid van dezen graaf of van inwoners van Leer (aldus Brugmans, Ubbo Emmius en zijn corr., Tijdschr. v. Gesch. 1924, 291) is deze benoeming dan ook niet. 4) Aanstelling Br. I 12 (19 Apr. ’88). Het onderwijsprogramma, dat Emmius vóór zijn ambtsaanvaarding liet verspreiden, is herdrukt door Cramer, a. w. 3J 33 (VIII Cal. Mart. ’88); hierin staat, dat de opleiding overeenkomt met die te Norden, zodat we tevens inzicht krijgen in het onderwijs dèèr. Vijf jaren is Emmius rector geweest van de Latijnse school te Leer en in die jaren heeft hij zich evenals te Norden ook aan wetenschappelijke arbeid gewijd. Veel tijd besteedde hij aan de geschiedenis. Het grootse plan, dat hij al te Norden opgevat had, de geschiedenis van het hele Friese volk te beschrijven, een geweldige taak, die hij eerst vijfentwintig jaar later voltooid zou hebben, kreeg nu een begin van uitvoering. Moeilijk viel hem het werk en bijwijlen leek hem de taak te zwaar voor zijn krachten. Hij was dan zo moedeloos, dat hij het werk wel wilde neergooien om van alle moeiten en lasten vrij te zijn. Maar daarna hield hij zich voor, dat hij er al zo veel arbeid voor gedaan had en dat „al het grote en schone moeilijk” was. Dan vatte hij weer nieuwe moed; zijn belangstelling kon dit onderwerp niet voorgoed loslaten en hij zette door. Zo voltooide hij in 1592 de eerste tien boeken van zijn levenswerk, de „Rerum frisicarum historia”; deze eerste decade omvatte de jaren van ± 450 n. C. tot 1256 — de voorafgaande tijd vond men, naar hij uitdrukkelijk opmerkte, afdoende behandeld bij Romeinse schrijvers. Ze was opgedragen aan Enno, den oudsten zoon van graaf Edzard II. x) In die jaren hield hij zich ook bezig met het tekenen van een kaart van Oost-Friesland. Daartoe reisde hij het hele land door, en berekende van allerlei plaatsen de geografische ligging „door middel van hoeken”, waarbij hem stellig de mathematische colleges van Brucaeus te stade kwamen. Als toelichting stelde hij ook een uitvoerige topografische beschrijving samen, doch die gaf hij eerst in 1616 ongewijzigd uit onder de titel „nePnnm<«s id est accurata descriptio chorographica Frisiae Orientalis.”2) Hij geeft hierin een landschapsgewijze geordend overzicht van de steden, dorpen, wateren en eilanden van Oost-Friesland met vermelding van de ligging ten opzichte van elkaar. Maar het is meer dan een dorre opsomming van namen, want tevens vermeldt hij, wat er in de verschillende landstreken opmerkenswaardig is, en ook de eigenaardige land- ij Deze decade verscheen eerst 1596 in druk. De opdracht is herdrukt Br 19—23. Daarin spreekt hij over de moeilijkheden bij het schrijven van zijn werk 2) Achter Ren fris. hist., ed. 1616. In de opdracht (herdr. Br. II 202) spreek hij over het ontstaan van het werk en van de kaart: „Cum ab hinc annos XX\ plus minus.... chartam chorographicam patriae meae... .conficeremeamqu in rem regionem totam et omnes parter ipsius obirem diligenterqu contemplarer, positum, magnitudinem, distantiam oppidorum, vicorum, loc rum aliorum perangulosobservarem notaremque, non alienum a rehqu, studio meo facturum me cogitavi, si.... eadem lila etiam s®r™?n® ®*P°*J*'A' legenda.... exhiberem.” Vgl. Bartels, Ubbo Emmius und die Karte von Osi friesland. Emder lahrb. IV (1881) 1 13. schapsvormen vergeet hij daarbij niet. Hij doet dit alles heel kort en sober, meer aanduidend, dan werkelijk beschrijvend, maar toch wel zo, dat men overal voelt, hoe hij alle delen van zijn land persoonlijk bezocht en daarvan de bijzonderheden scherp opgemerkt heeft. Wie Oost-Friesland enigszins kent en zich dan door Emmius’ „periegese” laat „rondleiden”, wordt telkens verrast door korte opmerkingen over wat hem ook zelf getroffen heeft: het landschap om Aurich rijk aan geboomte en struikgewas, de eenzame heidevelden van Brockzetel, de wijde bouwlanden met de grote boerderijen in de „Krummhörn”, de mooiste dorpskerken — en die in OostFriesland worden slechts in stijl geëvenaard door de ermee verwante in het Groningerland — als b.v. van Marienhafe en Pilsum. In dit alles herinnert het werk aan zijn „itinerarium”: we vinden dezelfde nauwkeurige waarneming, dezelfde bewondering voor oude en ook nieuwe architectuur1) — hij vergeet niet te wijzen op het onvolprezen nieuwe stadhuis van Emden — en dezelfde liefdevolle aandacht voor het landschap. Hij hield vooral veel van het platteland, waar hij geboren was, het land met de wijde korenvelden en het leeuwerikengejubel daarboven. 2) Aan het begin van het werk plaatste hij een citaat van Boëthius, aan het slot twee citaten van Ovidius, waarin werd uitgesproken, dat er niets bestendigs hier beneden is. Wellicht heeft hij het gedaan in het bewustzijn, dat nog altijd Oost-Friesland geteisterd werd door stormvloeden, die eertijds talrijke dorpen en kloosters van Reiderland voorgoed verzwolgen hadden, want het ontstaan van de Dollart bespreekt hij in het werk tamelijk uitvoerig. Naast deze historische en geografische werkzaamheid hield hem ook de binnenlandse politiek van Oost-Friesland bezig: te Leer schreef hij een paar politieke verhandelingen, waarover in ander verband uitvoeriger zal worden gesproken. Behalve voor deze bezigheden vond hij ook nog tijd voor theologische vraagstukken, waarbij hij in het veld trad als verdediger der Gereformeerde religie. Er verschenen van hem een paar strijd- J) Deze komt ook elders tot uiting. In Rer. fris. hist. (ed. 1616) 164 geeft hij een zeer uitvoerige, minutieuse beschrijving (met nauwkeurige afmetingen) van het beroemde klooster te Aduard. Een vriend acht dit in een geschiedwerk minder op zijn plaats, maar Emmius verdedigt het Br. I 167: „De Adoardiae structuris magnificis, quod scripsi accuratius in eo me praeter officium et decorum non fecisse existimo. Fuit enim opus insigne et admirabile.” 2) Rer. fris. hist., lib. I 7 somt hij een lange reeks dieren op, die in Friesland voorkomen, maar alleen van de leeuwerik zegt hij iets meer: „Nee culinis modo idoneae volucres, sed etiam, quae delectationi serviunt, alaudae praecipue, quarum perpetuo concentu maiore anni parte totus ager perstrepit, non sine singulari voluptate audientium.” schriften over het Avondmaal tegen Daniël Hoffmann, professor aan de toenmalige universiteit te Helmstedt in Brunswijk.x) Merkwaardiger is de strijd, die hij aanbond tegen de ketterij van David Joris. Deze wonderlijke figuur was den rechtgelovigen een gruwel in leer en leven; hij noemde zich immers den profeet van het „derde rijk”, den waren middelaar tussen God en mens, Christus David, wiens volgelingen ook in het ethische boven de „wet” verheven waren. Zijn ideeën had hij in talrijke vaak verwarde en duistere geschriften uitgesproken, waaronder vooral zijn „Wonderboek” bekend was; ideeën, die hij met vele vroegere ketters gemeen had, doch die men bij hem fantastischer en feller, maar ook meer verwrongen en vertroebeld terugvindt. Hij was reeds in 1556 gestorven te Bazel, waar hij onder een aangenomen naam als algemeen geacht aanzienlijk burger, een dubbel bestaan leidend, zijn laatste levensjaren had gesleten, maar er waren ondanks vervolgingen in Duitsland en de Nederlanden nog veel aanhangers van zijn leer te vinden.2) Vooral in Oost-Friesland, van oudsher toevluchtsoord voor vervolgden van allerlei richting, waren ze nog in Emmius’ dagen talrijk. Zo zagen in 1590 de Gereformeerde predikanten van Leer en omgeving zich genoodzaakt, hun collega te Utermoor Antonie van Deventer voor hun vergadering te dagen als verdacht van Davidjoristische neigingen. Toen de beklaagde zich in zijn verklaringen op de ruimte hield, kreeg Emmius met nog drie anderen de opdracht het Wonderboek te onderzoeken en aan de ware christelijke leerstellingen te toetsen. Emmius nam de opdracht met graagte aan, omdat hij van de „schuilende secte ’ wel veel gehoord had, maar nog nooit in de gelegenheid was geweest van haar geschriften, die voor buitenstaanders haast niet te krijgen waren, kennis te nemen. Er werden natuurlijk talloze onrechtzinnigheden in ontdekt en Antonie van Deventer moest zich opnieuw verantwoorden. Hoe het precies met dit onderzoek tegen hem is afgelopen, is niet bekend; in ieder geval ging hij later naar Holstein, waar nog jaren lang Davidjoristen verblijf hielden. Voor Emmius had het lezen van het Wonderboek ten gevolge, dat zijn reeds bestaand afgrijzen van het Davidjorisme met zijn dogmatische en ethische aberraties nog toenam. Hij achtte de !) Titels bij Tjaden 88 w. 2) Over hem F. Nippold, David Joris van Delft, sein Leben, seine Lehre und seine Secte (Zeitschrift für die historische Theologie, jg. 1863, 3—166; jg. 1864, 483—673). In verband met andere ketters J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom (’s-Oravenhage 1929) Hfdst. Vlll. „gruwelijke secte” zo’n gevaar voor de kerk, dat hij besloot zich te beijveren zoveel mogelijk geschriften van den zonderlingen profeet te verzamelen om dan de bestrijding aan te vangen.1) Dit moet hem vrij wat tijd gekost hebben, want eerst een paar jaar later verscheen een werk van hem tegen David Joris in druk, waarover straks meer. Reeds nu kon hij zich over de secte hevig opwinden. In zijn brieven noemde hij bij voorkeur David Joris en zijn aanhang „den Sileen en zijn varkenshok”.2 3) Hij zag ook, dat het Davidjorisme in verband stond met verschillende Doperse richtingen. Om deze samenhang in het licht te stellen, zette hij in 1593 een geschiedenis van de Wederdoperij op, „De anabaptisticae sectae initio et progressu in Germania”, die hij echter nooit afgemaakt heeft; het eerste gedeelte bevindt zich nog in handschrift in het staatsarchief te Aurich.8) Zo heeft hij in de jaren te Leer een enorme hoeveelheid werk verzet. Het schijnt overigens, dat hij zijn rectoraat te Norden als belangrijker beschouwd heeft dan dat te Leer: in een latere verhandeling over Oost-Friesland wijdde hij enkele woorden aan het stadje Norden, waarin hij met ophef melding maakte van de beroemde Norder school, aan welke hij kennelijk met weemoed terugdacht. Over de school te Leer vinden we echter geen woord.4 * * *) We mogen aannemen, dat de Latijnse school te Norden veel meer betekenis had dan de jonge stichting van graaf Johan. Belangrijk werd Emmius’ verblijf te Leer voor zijn verder leven. Daar woonden in die jaren, toen Groningen in Spaanse handen was, verscheiden Groninger en Ommelander ballingen. Met verschillenden van hen ging hij om en werd hij ook bevriend, o. a. met Frederik en Abel Coenders van Helpen, zijn geestverwanten in staatkundig en kerkelijk opzicht. 1) Over Emmius’ aandeel in de kwestie-Antonie van Deventer uitvoerig Br. I 129—142, herdruk van het voorbericht van een later te noemen geschrift. Over de verhouding van Emmius tot het Davidjorisme ook Nippold, t. a. p., jg. 1864, 645—660. 2) Br. I 42, 101, 117, 162: „Silenus et eius hara”; vgl. Br. I 37—40. 3) Aur. StA. Consist. Arch. Msc. 35 (16 folia in 4°). „ea scripsi Lerae in Frisia Oriënt. Anno 1593.” Vgl. Br. I 41 axsSlaajx* meum de origine et pro¬ gressu Anabaptistarum, quod in chartam congessi, ut Sileni istius Delphensis <Ü>éov èxoV tum [conj. Brugmans gpyoo tenorem] progressumque notum facerem ” 4) De statu reip. et eccl. in Fris. Or. (1616) 24. Mulerius schrijft over de be¬ roemde school te Leer vol lof; dit is evenwel een klaarblijkelijke vergissing, want hij citeert letterlijk de zin, waarin Emmius over de school te Norden spreekt. Nadat in Juli 1594 Maurits en Willem Lodewijk Groningen veroverd hadden en ook de Ommelanden bevrijd waren, keerden de ballingen naar hun woonplaatsen terug. Overal werd de Gereformeerde kerk hersteld en georganiseerd en al dadelijk nam het nieuwe stadsbestuur van Groningen zich voor om de eens onder den rector Praedinius zo wijdberoemde, maar daarna deerlijk in verval geraakte Latijnse school in haar oude luister te herstellen. En toen er naar een rector omgezien moest worden, viel de keus op Ubbo Emmius, wiens onderwijsbekwaamheden — waarop immers vroeger reeds de Lutheranen niets af te dingen hadden — verschillenden in Leer van nabij hadden kunnen opmerken.x) Met prijzenswaardige snelheid hebben de magistraten werk gemaakt van het herstel der school, want 31 Aug. ’94 werd Emmius al beroepen 2) en nog geen drie maanden na de inneming van Groningen had hij zijn nieuwe betrekking al aanvaard. In October 1594 verscheen reeds een door hem zelf opgesteld programma in druk, waarin hij mededelingen deed aangaande doel en inrichting van het onderwijs aan de school. 3) In November treffen we hem in Groningen en nog vóór het einde van het jaar is hij zijn lessen begonnen.4 *) Het rectoraat te Groningen bood aan Emmius velerlei voordelen boven dat te Leer. Het salaris was hoger: in Leer 200 Emder gulden en 6 grazen land,6) in Groningen 500 Emder gulden en een schip turf. *) Dit was zulk een bezoldiging, dat hij en ook de andere leraren 4) Over de school te Groningen omstreeks 1595 en Emmius’ benoeming. H. O. Feith en B. H. Lulofs, Redevoering en dichtregelen uitgesproken ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig feest van het Departement Groningen v. d. Maatschappij tot Nut van het Algemeen (Gron. 1819) en daarvan de Aanteekeningen, blz. 19 vv.; W. B. S. Boeles, Iets over de St. Maartens en der A scholen te Groningen 1562—1595 in Bijdr. tot de Gesch. en Oudhk. inzonderh. v. d. prov. Gron. I (1864) 144—151. 2) Cramer, a. w. 22. *) „Scholae apud Groninganos per bellorum tumultus collapsae in- stauratio ....” gedrukt te Bremen „anno MDXCIV mense Octobri”. Een exemplaar van het zeer zeldzame origineel in het Rijksarchief Groningen 2010 Pamfl. I 1594. Af druk daarvan bij Bunte, Über das Leben, die Zeitverhaltnisse und die padagogische Wirksamkeit des Ubbo Emmius (Schulprogramm Leer 1880) 21—24, en daarnaar weer een geheel betrouwbare herdruk bij Cramer, a. w. 33—38. 4) Eerste brief uit Groningen van 20 Nov. ’94 (Br. I 24). Bij Boeles a. w. afdruk van officiële benoeming en acte van aanstelling (resp. 9 Apr. en 14 Juli ’95). 3 Nov. ’94 ontving een schipper voor zijn verhuizing 12 daalder (H. Brugmans in Academia Groningana MDCXIV—MCMXIV, Groningen 1914, 247). Br. 1 31, 8 Jan. ’95, spreekt Emmius over de Kerstvacantie. ®) Br. I 12. ®) Boeles, a. w. 148: raadsbesluit. „neen Jarlicke Schoelgelt van der anbevalene Joget bedaruen tho nehmen”,x) waardoor alvast heel wat administratie en zorg voorkomen was. In Leer bovendien moest hij na de dood van graaf Johan altijd bang zijn, dat het hem zou vergaan als in Norden en hij elk ogenblik kans zou lopen op straat gezet te worden. In het na 1594 streng Gereformeerde Groningen daarentegen kon hij zijn onderwijs geheel geven in zijn eigen geest, terwijl de school er waarschijnlijk groter zou worden dan die in het kleine Leer. Van zijn zesenveertigste jaar af tot zijn dood in 1625 heeft Emmius in Groningen gewoond. Deze laatste dertig jaren van zijn leven vormen de voltooiing van wat hij te voren voorbereid had. Zijn eigenlijke werkkring — men loopt gevaar het bij de beschouwing van zijn vele wetenschappelijke werken uit het oog te verliezen — was het rectoraat van de Latijnse school. Hij had de gehele leiding der inrichting, terwijl hij bovendien dagelijks ongeveer vijf uren les gaf.2) Verder had hij het toezicht over de „deutschen und francoischen Scholen” in de stad, waarvoor hij evenals voor zijn eigen school het gebruik van boeken, de tuchtmaatregelen en de tijd en duur der vacanties vaststelde. 3) Over zijn werkzaamheid in school schreef hij in zijn brieven zelden of nooit. Wel lichtte hij zijn vrienden soms over leerlingen in, die de school verlieten; meestal blijken deze behoorlijk of goed van verstand en ijverig te zijn geweest.4) Hij was een leermeester, die in zijn lessen zelden strafmaatregelen behoefde te nemen en voor wiens strenge blik de leerlingen al voldoende ontzag hadden.5) Maar ook leefde hij met zijn leerlingen mee. Toen eens tijdens het opvoeren van een toneelstuk door leerlingen van de school — we moeten hier blijkbaar denken aan een Latijns schooldrama — een van hen, die zelf meespeelde, bericht kreeg, dat zijn vader gestorven was, had hij diep medelijden met hem en verzocht in een brief aan zijn vriend Witten, bij wien de vader een tijd in betrekking was geweest, den jongen te willen steunen bij het voortzetten van zijn studie. ®) Belangstellend volgde x) Feith, a. w. aant. blz. 20. 2) Br. I 257 r „Teneor hic in pulvere scholastico, in quo mihi quotidie quinae fere horae docendis discipulis impendendae, tum coetera quae ad eam curam spectant agenda.” ®) Boeles, a. w. 149. 4) O. a. Br. I 319, 325 v., 379. 5) Elogium 63. •) Br. I 87. hij dikwijls oud-leerlingen op hun verdere levensweg.x) Treffend is de haast vaderlijke bezorgdheid in een brief, waarin hij een oudleerling, student te Franeker, ernstig waarschuwde voor de Sociniaanse denkbeelden, waarnaar deze overhelde.2) Een nader onderzoek naar Emmius’ werkzaamheid op onderwijsgebied zou ontegenzeggelijk de moeite lonen. Er zijn n.1. van zijn leerlingen een aantal Latijnse en soms Griekse oefeningen (thema’s, opstellen, gedichten) bewaard gebleven, doordat hij de economische gewoonte had de onbeschreven gedeelten van de papieren der leerlingen te gebruiken voor zijn eigen wetenschappelijke notities. Door dit merkwaardige bronnenmateriaal wordt onze voorstelling van het onderwijs omstreeks 1600 zeer verlevendigd,3) doch nadere mededelingen daarover vallen buiten het kader dezer studie. Naast zijn schoolwerk zette Emmius zijn wetenschappelijke arbeid onverdroten voort. In Januari 1598 verscheen de tweede decade (1257—1428), in Maart 1599 de derde decade (1429— ± 1490) van zijn Rerum frisicarum historia. In het voorwoord van de tweede decade4) vermeldde hij met grote dankbaarheid de welwillende wijze, waarop de regering der stad Groningen hem toegang verleend had tot het stedelijk archief en hem in de gelegenheid had gesteld van allerlei belangrijke documenten afschriften te maken. Het stadsbestuur gaf daarmee dan ook een bewijs van op dit punt ruime opvattingen, die toentertijd zeer zeldzaam waren. Ook verkondigde hij daarin de grondstelling „dat de geschiedschrijver tot taak heeft, niet alleen nooit met opzet uit voorkeur of afkeer, hoop of vrees van de waarheid af te wijken, maar ook geen arbeid of moeite te schuwen om wat hij vermelden wil, naar waarheid te vermelden.” De derde decade droeg hij als bewijs van zijn dankbaarheid op aan burgemeesters en raad van Groningen. In het voorwoord6) sprak hij er zijn blijdschap over uit, dat het werk al vorderde en langzamerhand het einde naderde. Blijkbaar stond het hem toen nog niet helder voor ogen, dat de zeventig jaren der Friese geschiedenis, die hij nog wilde behandelen, zijn werk nog tweemaal zo groot zouden maken dan het nu was. Eerst zestien jaar later zou !) Br. I 92, 472, 474. 2) Br. II 117 v.; evenzo aan een ander, „mi Theodore”, Br. II 161. ®) Men vindt de oefeningen verspreid door Emmius’ schriftelijke nalatenschap, o. a. Aur. StA. Msc. A4, A49; Gron. UB. MS. 141, fol. 1—4. Er is tot nu toe vrijwel geen gebruik gemaakt; Bunte (zie blz. 56 noot 3) zegt er niets over, alleen Cramer, a. w. 11—14 drukt een opstel van een leerling af. 4) Herdrukt Br. I 144—150. «) Herdrukt Br. I 181—184. het ogenschijnlijk zo nabije einde bereikt zijn! Ook nu weer getuigde hij, dat de geschiedenis waarheid eiste en dat hij die had nagestreefd, ook al zou ze misschien sommigen onaangenaam in de oren klinken. Men kan zich er als modern lezer over verbazen, dat Emmius op zijn streven naar de historische waarheid zo zelfbewust de aandacht vestigt. Dat was echter destijds niet overbodig, want juist dat hij in zijn geschiedenis de waarheid meedeelde, bezorgde hem onaangenaamheden en bracht hem, zoals hij zelf schijnt te hebben voorzien, in heftig conflict met enkele andere geschiedschrijvers, n.1. met Suffridus Petri en Bernardus Furmerius. Hij toch stelde zich in de Rerum frisicarum historia op een geheel ander wetenschappelijk standpunt dan een oudere generatie van Friese historici. Zij hechtten er waarde aan, het Friese volk een roemrijk verleden te geven en aanvaardden als historische feiten allerlei fabelen en opsierselen, die in de latere Middeleeuwen en de zestiende eeuw geleidelijk ontstaan waren: over den stamvader der Friezen Friso, over hun komst uit Indië ten tijde van Alexander den Groten, over een heel stamhuis van Friese koningen, over Friese kuituur- en handelscentra, enz. Een zekere gematigdheid had daarin nog Cornelius Kempius betracht in zijn 1588 verschenen „De origine, situ, qualitate et quantitate Frisiae”, een werk, welks verdienste schuilt in de uitvoerige beschrijving van land en volk tussen Vlie en Wezer in zijn tijd. Hierna verscheen echter in 1597 de kroniek van Andreas Cornelius, waarin een wilde en fantastische legendenwoekering de historische werkelijkheid totaal verstikte. Hij beweerde, dat hij allerlei feiten, die hij in de vroege Middeleeuwen met jaartal en datum vermeldde, opgetekend had gevonden bij ouderen, die weer geput hadden uit nog ouderen, tezamen een indrukwekkende reeks geschiedschrijvers, zoals Vlietarp, Occo van Scharl, Solco Forteman en zelfs de kleinzoon van Friso, figuren, wier werkelijk bestaan op zijn minst aan ernstige bedenkingen onderhevig is, en die, als ze geleefd hebben, zeker veel later leefden, dan men zich voorstelde. Suffridus Petri, die stellig een waarheidlievend en verdienstelijk geleerde was, aanvaardde evenwel goedgelovig en dankbaar de mededelingen van deze en andere bronnen, als Alvinus en Cappidus Stauriensis, om daarmee de onbehaaglijk ledige plekken in de oude Friese geschiedenis op te vullen en in zijn werken ter ere van het grote voorgeslacht een passend monument op te richten.x) x) Vgl. P. Bartels, Die apokryphische Geschichtschreibung in Friesland im Zeitalter des Ubbo Emmius, Emder Jahrb. III 1 (1878) 1—26, en vooral J. Bolhuis van Zeeburgh, Kritiek der Friesche geschiedschrijving (Leeuwarden 1873), Emmius, in een andere historische school groot geworden, doorlag, dat dit uiterlijk zo imposante bouwwerk al heel weinig hecht ioortimmerd was en op zeer zwakke fundamenten rustte. Bij de voorstelling der feiten in zijn geschiedwerk schoof hij de aan Suffridus Petri dierbare schrijvers op zij, baseerde zich op primaire bronnen, 1 w. z. oorkonden en kritisch geschifte mededelingen van zo veel nogelijk gelijktijdige kronieken, en vermeldde de fabels alleen, om ;r de opmerking aan vast te knopen, dat zij die dergelijke fantasterijen geloofden, „niet wel bij het hoofd” moesten zijn. x) Suffridus Petri, een algemeen geacht historicus, wilde deze aanval van een nog nauwelijks bekend schrijver niet onbeantwoord laten; hij schreef een verdediging, die echter eerst na zijn dood met een aanvulling van zijn leerling Bernardus Furmerius werd uitgegeven.2) Zij beschuldigden hem er in felle bewoordingen van, dat hij met zijn minachting voor de kostelijke gegevens, die in eerbiedwaardige bronnen te vinden waren, de glansrijke geschiedenis der Friezen in het duister liet en door zijn onverantwoordelijke werkwijze de voorouders en de roem van Friesland te kort deed, zodat hij met recht een „Friezenhater” genoemd mocht worden. Dit was Emmius te veel. Nog in hetzelfde jaar 1603 richtte hij op zijn aanvallers een krachtig tegenoffensief in zijn boek „De origine atque antiquitatibus Frisiorum, contra huius gentis historicos perspicua et solida veritatis assertio”, waarin hij natuurlijk zijn standpunt handhaafde en de fabelvertellers nog eens weer aan de kaak stelde. In een brief aan een vriend s) bepleitte hij het goed recht van deze aanval op Suffridus en Furmerius. Met hartstochtelijke verontwaardiging en bijtende ironie vaart hij hier uit tegen hun „oudewij ven praatjes” en de manier, waarop ze hem in hun geschrift hadden trachten zwart te maken met allerlei „eretitels”. „Als Furmerius gelijk heeft, hebben we een nieuwe definitie van waarheidsliefde nodig!” Beledigingen van hun zijde kan hij zich niet laten aanleunen. onvoltooid, reikend tot Ubbo Emmius, waarin men uitvoerige mededelingen vindt over de legenden en hun ontstaan, over leven en werken van Kempius, Comelius en Suffridus Petri. !) Rer. fris. hist. (1616) 45—48. Over de verhouding van Emmius tot deze apokriefe bronnen vgl. Reimers, Quellen der Rer. fris. Hist., Emder Jahrb. XV 375; XVI 235. 2) Apologia Suffridi Petri pro Antiquitate et Origine Frisiorum cum Bernardi Gerbrandi Furmerii.... peroratione contra Vbbonem Emmium (Franeker 1603). Er bevindt zich een lijst in van gedrukte en ongedrukte werken van Suffr. Petri, in het geheel negentig titels omvattend. *) Br. I 293. Verder in de briefwisseling volgens de index, s. v. Furmerius en Petri. Het zou te ver voeren, op de inhoud dezer geschriften nader in te gaan. De strijd, die Emmius in Friesland voerde tegen een verouderde richting in de historiografie, werd in de zestiende eeuw in geheel Europa gestreden.4) In Italië nam reeds de generatie van Machiavelli en Guicciardini stelling tegen de historische school van Leonardo Bruni met haar gebrekkige bronnenkritiek, haar fabelhistorie en haar achterstelling van de historische juistheid bij de fraaie humanistische stijl. In andere landen van Europa drongen de nieuwere opvattingen wat later door. In Holland hield Emmius’ tijdgenoot Janus Dousa opruiming onder de fabels, die bij oudere humanisten opgeld deden.2) Emmius beschouwde Dousa dan ook als een geestverwant en medestrijder; hij correspondeerde met hem3) en noemde hem in een van zijn werken „nobilissimus et eruditissimus Janus Dousa, genuinae historiae Hollandicae Apxw&«*”4) Suffridus Petri was een der Friese vertegenwoordigers van een oudere fase in de Europese geschiedschrijving; aan de eisen, die hij aan een goed historiewerk stelde, beantwoordde het werk van Emmius niet. Voor diens standpunt, dat hij als een brutaal negativisme beschouwde, had hij geen waardering en geen begrip. Aan Emmius komt de eer toe, voor het eerst in Friesland de strijd tegen de oude school te hebben aangebonden, zijn loon was, de overwinning te hebben behaald. De „apokriefe geschiedschrijving” was in Friesland niet voorgoed verpletterd, Hamconius liep in 1609 weer in het oude spoor, in 1699 werd „De antiquitatibus Frisiorum” van Suffridus Petri opnieuw uitgegeven en nog in 1742 verscheen een herdruk van Andreas Cornelius’ kroniek, maar ze sleepte een roemloos bestaan voort, nog slechts in aanzien bij geleerden van het derde plan en dilettanten.6) Ongeveer in diezelfde tijd, in de winter van 1599 op 1600, moest Emmius zich verdedigen tegen een andere aanval, ook al naar aanleiding van zijn geschiedwerk. In het voorwoord van de derde decade6), gericht tot den lezer, had hij zich uiterst minachtend *) Vgl. Fueter, Geschichte der neueren Historiographie, Buch I—II. 2) H. Kampinga, De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw (’s-Gravenhage 1917), 25 vv. 8) Elogium 29. Van de briefwisseling is slechts een fragment van één brief bekend (zie Bijlage). Er staat een lofdicht van Dousa vóór in Rer. fris. hist. dec. IV (1604) en een in Rer. fris. hist. (1616). 4) De Frisia et Frisiorum republica (1616) 11. Vgl. ook Br. I 160, 243. 8) Vgl. Bolhuis van Zeeburgh, a. w. 152, 177. ®) Herdrukt vóór in de folio-editie van 1616. uitgelaten over den toen al gestorven Oldenburgsen hofhistoriograaf Hamelmann, omdat die, zoals hij aan een vriend schreef, „karrevrachten fabels” ten beste gegevenx) en in zijn „Chronicon Oldenburgicum” beweerd had, dat de Oldenburgse graven oude rechten in Oost-Friesland bezaten, wat volgens Emmius lijnrecht tegen de waarheid inging.2) Daarmee had hij zijn hand in een wespennest gestoken, want hij haalde zich de woede van graaf Johan van Oldenburg op de hals. Deze richtte een nota aan stadhouder Willem Lodewijk, waarin hij nadrukkelijk satisfactie eiste van den „giftigen calumniator en lasteraar Ubbo Emmius”, omdat Hamelmann door dien „Ubben oder Buben” belasterd was en hij zich zelf en zijn geslacht door dien „schoolmeester” beledigd achtte. Tevens verzocht hij Willem Lodewijk, Emmius voor zich te dagen, van hem een verklaring van zijn ongelijk te vorderen en verder het zwijgen op te leggen. Emmius liet zich door deze scherpe toon niet intimideren en betoogde in een uitvoerige brief, dat hij als historicus vrij moest zijn om de waarheid te vermelden en dat Hamelmann „die Historische waerheit, welcker datt levent und ware wesent der Historiën is, einen swaren slach an den backen gegehven” had. Het gravenhuis had hij nergens beledigd, alleen was hij van mening, dat de geschiedenis van dit doorluchte huis met nog grotere ere genoemd zou worden, als ze in handen gelegd werd van een bekwameren „scribent”, die „tuisschen verum et falsum in narrationibus beter tho underscheden” wist! — Deze openhartige meningsuiting van Emmius, waarin hij geen duimbreed toegaf en zelfs zijn oordeel over Hamelmann nog wat aandikte, werd door Willem Lodewijk naar den graaf van Oldenburg doorgezonden met een begeleidend schrijven, waarin hij Emmius „einen fromen, gutigen und ufrichtigen man” noemde, die „aus bitterheit und quaden affectien nichtes geschrieben, sondern allein umb die wahrheit von seines Vatterlants alten Geschichten geeiffert” had. — We kunnen ons voorstellen, dat graaf Johan door zulk een „satisfactie” allesbehalve bevredigd was; hij verklaarde dan ook in een laatste nota, dat hij zich bij Emmius’ verklaring niet zou neerleggen, x) Br. I 213: „plaustra fabularum.” 2) Dat de onder Hamelmanns naam in 1599 verschenen Oldenburgse kroniek in werkelijkheid geheel omgewerkt was door Anton Herings, een der raden van den graaf van Oldenburg (zie G. Sello, Vom Upstalsbom und vom TotiusFrisiae-Siegel, Emder Jahrb. XXI 88 en 130), is voor het hier te beschrijven conflict van geen belang. en alleen Willem Lodewijk er verder buiten zou laten. *) Wat het vage dreigement van den vertoornden graaf inhield, bleek spoedig, toen in opdracht van hem Gerhardus Gisekenius, schoonzoon van Hamelmann, Emmius aanviel in een „Apologia pro Hermanno Hamelmanno, adversus virulentas et lascivas calumnias Ubbonis Emmii”, waarin ook nog met geweldmaatregelen gedreigd werd. 1 2) Deze achtte het beneden zijn waardigheid er op te antwoorden. 3) — Daarmee liep de kwestie af. Dank zij de gunstige gezindheid van Willem Lodewijk had de zaak voor hem geen onaangename gevolgen gehad. Het incident, op zich zelf minder belangrijk, is evenwel opmerkelijk wegens de kijk, die het ons geeft op de verhouding tussen geschiedschrijving en politiek in die dagen. Ook treedt er een karaktertrek van Emmius duidelijk in te voorschijn: de onbeschroomde oprechtheid, waarmee hij ook tegenover hogergeplaatsten zijn standpunt verdedigt en zonder slagen om de arm te houden zijn mening uitspreekt. Deze eigenschap komt trouwens vaker tot uiting. Zo richtte hij in 1598 het verzoek aan de Gedeputeerde Staten van Stad en Lande, ook eens geld te besteden voor boeken. Zonder omwegen begon hij: „Dwaas en bedroevend is het, Edelachtbare Heren, dat deze stad van bijkans alle koopwaren overvloeit, maar alleen aan boeken groot gebrek heeft.” Waarna hij voortging, dat 1) Aangezien mijn voorstelling van Emmius’ houding in strijd is met Brugmans’ mening, dat Emmius’ satisfactie verloren gegaan is, moet ik op de briefwisseling nog iets nader ingaan. Deze bevindt zich in het groothertogelijk archief te Oldenburg en is volledig, doch in weinig correcte spelling afgedrukt door Tjaden 39—65; een aantal brieven zijn naar de originelen herdrukt in Br. 1199—212. De eerste nota van graaf Johan is van 14 Nov. ’99, Br. 1206—209. Hierop antwoordde Willem Lodewijk voorlopig, dat hij een verklaring van Emmius later zou zenden (brief v. 6 Dec., ontvangen door Joh. 10 Dec.; Tjaden 44). Emmius’ verdediging is van Dec. ’99 (Br. 1 199—205) en werd met begeleidend schrijven van Will. Lod. (d.d. 16 Dec. ’99) verzonden, doch kwam eerst 8 Jan. 1600 in Oldenburg aan (Tjaden 47; Br. 1199 noot). Onderwijl had Johan, ongeduldig geworden, op 5 Jan. aan Will. Lod. gemeld, dat hij Emmius’ verklaring nog niet ontvangen had (herdrukt Br. I 211 noot 2). Emmius, dienaangaande door Will. Lod. in een brief, die blijkbaar verlorengegaan is, ingelicht, antwoordde hierop zelf aan Johan op 13 Jan., dat hij een uitvoerige satisfactie gegeven had, doch dat die — zoals inderdaad het geval was — misschien nog niet op 5 Jan. was aangekomen (Br. 1211:, datt suluige nu bereidts uthvoer- lick van mij gedaen ”). Hieraan voegt Brugmans ten onrechte toe „Nicht erhalten”, want klaarblijkelijk bedoelt Emmius met zijn satisfactie zijn verdediging Br. I 199—205, zoeven genoemd en in de tekst besproken. De laatste nota van graaf Johan aan Will. Lod. is van 8 Maart 1600 (Tjaden 62 v.). 2) Een exemplaar met kanttekeningen van Emmius Gron. UB. MS. 571. Vgl. Bartels, Apokryphische Geschichtschreibung, Emder Jahrb. III I, 22. 3) Br. I 235, 241 (Juni, Aug. 1600). dit niet alleen voor de beoefening der wetenschap nadelig, maar ook voor de hele provincie een schande was; hij zelf schaamde zich tenminste voor vreemdelingen, die daaruit natuurlijk gevolgtrekkingen maakten ten aanzien van de hier heersende mentaliteit. x) De heren konden hier niet onduidelijk lezen, dat ze bij afwijzing van het verzoek het odium van een materialistische levensbeschouwing op zich laadden. In een „ootmoedig” protest verder bij de stedelijke regering tegen de langdurige last, die hem in strijd met een hem gedane belofte bezorgd werd bij het aanleggen van een straat langs de school en zijn woning, waardoor hij anderhalf jaar zijn studeerkamer niet kon gebruiken, gaf hij van zijn ergernis onomwonden blijk.2) Zoetsappigheid noch vleierij lagen in zijn aard, al verloor hij in gepaste bescheidenheid de maatschappelijke afstand tussen hem en hogergeplaatsten niet uit het oog. In deze jaren hield hij ook nog steeds zijn aandacht gericht op de ketterij van David Joris. Nadat hij, zoals wij reeds opmerkten, met veel moeite een grote hoeveelheid materiaal, behalve het Wonderboek nog talrijke andere geschriften omvattend, bijeengebracht had, trok hij ten aanval. Om de vromen in te lichten over de ketterijen en het libertinisme van de volgelingen „des Ertzketters und Ehrlosen Boeven” en hen er ernstig voor te waarschuwen 3) gaf hij in 1597 een boekje in het licht, „Ein grundtlick Bericht Van der Lere und dem Geist des Ertzketters David Joris, vth synen schrifften vnd Wercken flytich vnd getrouwlick vorvatet tho warschouwinge aller Framen Christgelöuigen Herten dorch Vbbonem Emmen itziger tydt Rectoren der Scholen tho Grönningen”, met als veelzeggend motto Matth. 7 :5, „Hödet juw vör den valschen Propheten, de tho juw kamen in Schapes Kleider, inwendich auerst sint se rytende Wülffe.” Dit werkje verscheen niet alleen in het Oosters-Nederlands4), de taal waarin Emmius steeds schreef, wanneer hij zich niet van het Latijn bediende, maar in 1599 ook in een Nederlandse vertaling. Ze moet door een ander vervaardigd !) Br. I 150: „Absurda res et dolenda, viri nobilissimi et amplissimi, 2) Afgedrukt als no. 5 in de Bijlage. Zie ook het pittige briefje aan een Groninger dominee, die hem van de preekstoel af beledigd had, Br. I 261. ») Br. I 36. 4) Over de bloeitijd en het uitbreidingsgebied van deze taal vgl. J. A. Vorder Hake, Een zestiend’eeuwse taal voor literair verkeer, Nieuwe Taalgids V (1911) 225—245, en Id., Proeven van zestiende eeuws Oosters Nederlands (Documenten en kl. teksten bij de studie van vad. gesch., taal- en letterk. no. 2). zijn, want zelf beheerste hij daartoe het Nederlands niet voldoende.x) Hij was er echter hiermee niet af, want tegen deze aanval op het Davidjorisme verscheen in 1600 een verweerschrift van iemand, die zich noemde Andreas Huygelmumzoon. Zodra Emmius dit geschrift in handen kreeg, naar zijn zeggen eerst op 3 September 1601, voelde hij zich genoodzaakt opnieuw naar de pen te grijpen. In ongelooflijk snel tempo stelde hij een tweede geschrift samen, dat reeds in het begin van 1602 persklaar was. Hij liet het toen evenwel ten behoeve van de Nederlanders, onder wie het Davidjorisme ook nog veel aanhangers had, uit zijn „gewoonlicke Saxensche sprake” in het Nederlands vertalen en in die vorm uitgeven. Zo verscheen in 1603 een boekje van niet minder dan 422 compresgedrukte bladzijden (waarin weliswaar talloze citaten uit David Joris’ werken) onder de titel, „Den David-Jorischen Gheest in Leven ende Leere breeder en de wydt-loopigher ontdect ende grondlicken verklaert tegens den vermomden schaemtloosen D. Andreas Huygelmumzoon, Door Vbbonem Emmium.”2) Hij was tegen David Joris te zeer door dogmatische vooroordelen en ethische beginselen ingenomen om hem billijk te kunnen beoordelen. Des te meer pleit het voor hem, dat hij, zoals Nippold x) Het bewijs in de volgende noot. Br. I 129—142 afdruk van de opdracht van het werk aan het Groninger stadsbestuur, echter niet van het Oostersnederlands origineel, maar van de Nederlandse vertaling. Emmius’ opdracht vertoont een kenmerkende eigenschap van zijn Oostersned. stijl: in sommige zinnen wisselt Oosters-Nederlands met Latijn af; de vertaling heeft echter alles gelijkelijk in het Nederlands overgebracht en mist dus in dit opzicht het voor Emmius karakteristieke. Overigens is zij zeer nauwkeurig; Brugmans heeft beide teksten van de opdracht vergeleken en geeft in de noten slechts vijf onbeduidende varianten van het Oosters-Ned. (Eén daarvan moet nog vervallen: Br. I 131, Ned.: „seer moyelicken aerbeyt” in het O.-Ned. niet „möglicker”, maar „möylicker”). 2) Titel van Huygelmumsz’ boekje bij Nippold, a. w. Zeitschr. hist. Theol. jg. 1863, S. 15—17. — Mededelingen over het schrijven en vertalen van zijn tweede werk doet Emmius in het bericht aan den lezer en op blz. 5—7. Over de vertaling: „Maer dewijle ick int schrijven myne gewoonliche Saxensche sprake ghevolght ende van verstandigen Godtvreesenden mannen raedtsaem gheachtet wiert, om dat de Secte der Davidianen sic meer inden Nederlanden dan wel elders latet vinden, dat de selve myne Saxensche sprake inde Nederlandtsche wat verandert ende ghedruct zoude moghen worden twelck oock alsoo int werck ghestelt is, blijvende de Saxensche tale zo na by als doenlick ghe- weest is.” Dat Emmius het Nederlands niet goed genoeg kende om er een boek in te kunnen schrijven, zegt hij ook Br. 1 370: hij vertelt daar, dat hij een niet nader aangeduid Duits werkje in het Nederlands had trachten te vertalen („Teutonica in Belgicum [sc. idioma] transfudi”), maar dat hij zijn poging als mislukt beschouwde en dat „denique accidisse mihi Mc quod iis solet, qui tentant quae non didicere”. 5 in zijn biografie van David Joris x) getuigd heeft, ook in deze bij uitstek polemische geschriften tegen een in zijn ogen gevaarlijk individu volkomen betrouwbaar blijft en dat men zich op zijn mededelingen geheel verlaten kan. Zijn hoge ideaal, de waarheid, heeft Emmius nimmer verloochend. Na zijn boek van 1603 tegen het Davidjorisme heeft hij geen werken op theologisch gebied meer geschreven, doch zijn belangstelling voor theologische kwesties behield hij. Hoe leefde hij mee met de strijd, die er in Holland ontstond tussen de tegenstanders en aanhangers van Arminius! Talrijke episoden uit die twisten vinden we in zijn briefwisseling weerspiegeld. Zo volgde hij de pamflettenoorlog, die er uitbrak nadat Vorstius in 1609 benoemd was tot opvolger van Arminius te Leiden, met gespannen aandacht. Hij bleef daarbij als toeschouwer niet neutraal en objectief, doch nam geestdriftig partij voor de Gomaristen. Toen Vorstius aankondigde, zijn goed recht tegen de beschuldigingen zijner aanvallers te zullen verdedigen, maakte dat op Emmius de indruk „alsof een raaf beweerde te zullen aantonen, dat hij geheel wit was.” 2) Merkwaardig is de brief, die hij aan Arminius zond, nadat deze hem in 1608 gevraagd had 3) of hij aan den Groninger predikant Acronius, die hem, Arminius, in een ongunstig daglicht gesteld had, wilde verzoeken verder te zwijgen. Het antwoord van Emmius 4) geeft een heldere kijk op zijn eigen geesteshouding. Hij wilde wel aan Arminius’ verzoek voldoen, maar deze moest bedenken, dat hij zelf tot boze vermoedens en beschuldigingen aanleiding gaf, namelijk door al te subtiele redeneringen, door onduidelijke uitdrukkingen, door verkeerde exegese van bijbelplaatsen, door meningen, die wellicht niet fundamenteel van de kerkleer afweken, maar toch gevaarlijk waren, door kritiek op de Nederlandse geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus, door aanbeveling van Katholieke schrijvers en door verzet tegen een nationale synode. Waar de belangen van de staat zowel als van de kerk op het spel stonden, moest men van eigen meningen afstand doen; verdeeldheid en scheuring was voor de vijanden van het land slechts reden tot blijdschap. — Arminius bestreed in zijn antwoord8), waarop we hier x) Zeitschr. hist. Theol. jg. 1864, 649. 2) Br. II 123, 125. Zijn beoordeling van de kwestie-Vorstius verder in Br. II passim, volgens index s. v. Vorstius. *) Br. II 17. *) Br. II 25—27. 5) Br. II 31—39. niet nader kunnen ingaan, Emmius’ bezwaren punt voor punt uitvoerig, doch deze liet zich er niet door overtuigen. Onder de brief schreef hij voor zichzelf de opmerking: „Wie zich stellen tegenover onze kerkleer en kerkorde en overlopen naar het kamp van Pelagius en Arius enz., moeten uit onze kerken worden verwijderd en de door hen uitgezondenen kunnen door ons niet als predikanten worden erkend.” Uit dit alles blijkt, dat hij scherp afwijzend stond tegenover de Remonstranten en dat hij voor Arminius’ standpunt niet de geringste waardering had. Wel was hij in zijn brief aan hem bij alle onbeschroomde oprechtheid zeer beleefd en volkomen correct: hij bood zijn verontschuldigingen aan, indien hij al te vrijmoedig mocht schijnen en maakte ook geen kwetsende of bedekt-hatelijke opmerkingen tegen een richting, die hij toch eigenlijk verfoeide. Ontegenzeggelijk was Emmius een man van innerlijke beschaving, wat niet van alle geleerden uit zijn kring gezegd kon worden, b.v. niet van Sibrandus Lubbertus, die volgens een biograaf „slechts weinig beschaafd” was.x) Hij kon echter de Remonstranten niet anders dan als ketters beschouwen, wier opvattingen, voor hem slechts vage gevoelens en „zucht naar nieuwigheden”, noodwendig moesten leiden tot ondermijning van het Schriftgezag en daarmee tot atheïsme, zodat ze niet geduld konden worden wegens het gevaar voor kerk en staat. Volgens hem moest, wanneer men de kerk, de eendracht, het vaderland en de vrijheid (!). wilde behouden, vóór alles Vorstius verbannen worden; daarna kon dan verder „de Augiasstal worden gereinigd.”2) Het waren dezelfde beschuldigingen van zucht naar nieuwigheden, tendentie tot atheïsme en gevaar voor de gemeenschap als die, welke hij inbracht tegen de nieuwe natuurwetenschappelijke denkbeelden van een Simon Stevin.s) Hij was een man, gehecht aan zijn beginselen, gebonden aan dogma’s, heilig overtuigd de x) Van Schelven in Nw. Ned. Biogr. Wdbk. II kol. 843 w. 2) Br. II 140 (Dec. 1611). Over Arminius verder Br. volgens de index i.v. s) Zie bov. blz. 44. Br. II 118: „Semper aversatus sum studium novationum, ex quibus non possunt non existere gravia incommoda”. Br. II 159: „Novatores nostri in doctrina religionis per Hoilandiam Res ad atheismum prolabitur. Hic studii novationum fructus.” Br. II 61: ,,.... facile obrepet nobis etiam in certis dubitatio de veritate sacrarum literarum et cum ea aO-etcp-o?.” Br. II 222—225 is in zijn geheel een anti-remonstrantse brief; dat hij zich voor een onbegrijpelijk raadsel geplaatst voelt, blijkt uit de vraag: „Cur prae spinis et dumis istis velut sublimibus atque abditis mysteriis solida et sincera pietatis doctrina, qua nititur salus nostra, contemnitur?” waarheid te bezitten en daardoor niet onbevangen genoeg, om de geesteshouding van een Arminius en Stevin te kunnen begrijpen. Met dit alles hangt samen, dat hij zeer huiverig stond tegenover de philosophie en haar het recht van zelfstandig denken ontzegde. „Bedenk”, schreef hij eens aan een oud-leerling, „dat de philosophie dienstbaar moet zijn aan de theologie, doch haar niet de weg moet wijzen.”1) Achter zijn orthodoxe afkeer van nieuwe, vrijzinnige opvattingen leefde de vrees voor de ontbindende machten van twijfel en scepticisme en tevens het verlangen naar het behoud van de staat en naar de eenheid van de kerk. Vandaar zijn hartstochtelijke woorden: „God hebbe erbarmen met Zijn kerk en leide haar uit deze verwarring der strijdende meningen naar een vriendschappelijke en heilzame eendracht. Amen, amen.” 2) Dat hij, streng Calvinist als hij was, een hevige afkeer had van het Rooms-Katholicisme, behoeft wel nauwelijks betoog meer. Hij spreekt hierover in zijn brieven trouwens weinig en we mogen wel met Brugmans3) aannemen, dat hij het als een overwonnen standpunt beschouwde. Alleen kon hij niet nalaten, een enkele maal in zijn brieven uit te vallen tegen de Jezuïeten, volgens hem „magistri scelerum.”4) Aan Lubbertus gaf hij de raad: „Dat je belasterd wordt door Gretserus, een kwaadspreker en een Jezuïet, moet je niet als een smaad, maar als een eer beschouwen ....” 5) Zijn streng dogmatische geloofsovertuiging was mede gegrond op een diepe vroomheid. Zij komt in zijn geschriften en brieven echter slechts zelden tot uiting, want hij was niet iemand, die bij allerlei gelegenheden van zijn godsdienstige gevoelens getuigenis aflegde. Wanneer hij dit deed, dan welden de woorden diep uit zijn hart op. In de eerste jaren van zijn verblijf te Groningen stierven twee van zijn kinderen. Nadat in Augustus 1595 een zoontje, waarvan hij heel veel hield, overleden was, schreef hij aan een vriend: „Maar God heeft hem tot zich genomen, zodat we niet kunnen klagen.”6) Zijn oudste zoon Emmo, het kind uit zijn eerste huwelijk, stierf in 1601, twintig jaar oud. Al twee jaar lang wist zijn vader, dat 1) Br. II 118. Maar ook éénmaal, al in 1586, Br. III: „-nrjv deirftv (piXoao Tijdschr. v. Gesch. jg. 1924, 301 vv. Daardoor wordt te sterk de indruk gewekt, dat deze correspondentie voor Emmius’ gehele briefwisseling karakteristiek is. 2) Br. II 114 v. omdat hij zich aan zulke alledaagse praat bezondigt.4) Dientengevolge vindt men in zijn brieven zo bitter weinig over zijn werk in en voor de school, over zijn omgang met zijn Groninger vrienden, over zijn huiselijk leven, kortom, over die uiterlijke omstandigheden en gebeurtenissen, waardoor ons zijn leven meer aanschouwelijk voor ogen zou staan. Slechts toevallige, terloopse opmerkingen werpen hier en daar een vluchtig licht. Wel klaagt hij herhaaldelijk in zijn brieven over zijn zwakke gezondheid. Hij leed veel aan moeheid in het hoofd en slapeloosheid, die hij zijn gewone kwalen noemde, waarin hij door rust te nemen verbetering kon brengen. Ook had hij last van zijn ogen. Zijn dokter ried hem dikwijls aan, niet te hard te werken, maar hij heeft zich er nooit veel aan gestoord. Men krijgt de indruk, dat hij zich altijd weer overwerkt heeft.2) Na 1612 begint hij te klagen, dat met zijn hogere leeftijd zijn gezondheid slechter wordt.s) Des te meer moeten we zijn ontoombare werklust bewonderen. Belangstelling voor literaire werken van zijn tijd, voor beeldende kunst en muziek toont hij niet. Toch ontbrak het hem niet aan schoonheidszin, zoals blijkt uit zijn stijl, zijn liefde voor het landschap en zijn bewondering voor architectuur. Hierin uit zich de stille zijde van zijn persoonlijkheid, waarnaast andere eigenschappen eerder de aandacht trekken, doch die evenzeer tot zijn wezen behoort. Zijn aangeboren verlegenheid, die hij zijn gehele leven niet overwon, verhinderde hem, zich op zijn gemak te gevoelen in vergaderingen en grote gezelschappen, waar hij nauwelijks het woord durfde nemen. 4) Hij voelde zich het best thuis achter zijn schrijftafel tussen de boeken of in een schoollokaal voor zijn leerlingen. Na een dag van werk op school of in zijn studeerkamer waren hem de gesprekken met zijn vrouw en kinderen en de omgang met enkele intieme vrienden een behoefte, meer verlangde hij niet. Losse luchthartigheid en zachtaardige gemoedelijkheid waren hem vreemd. Zijn brieven kenmerken zich dan ook door een degelijke 4) Br. I 243: „Sed exorbito velut in sermocinatione familiari. Ignosce.” 2) Over zijn „infirmitas, debiiitas capitis,” iumia of è) Het eerste artikel eiste van den graaf, dat hij het verdrag van Delfzijl, de keizerlijke resolutie van 1597, het verdrag van Den Haag en het Emder landdagsbesluit van 1606 zou onderhouden. De Staten-Generaal namen dit in hun derde artikel — hun twee eerste artikelen spraken van eendracht tussen graaf en stenden en het verlenen van amnestie — over, doch met enige wijziging: zij stelden tiet onderhouden der verdragen bindend voor beide partijen en voegden aan de bindend te verklaren verdragen nog één toe, n.1. de Concordaten van 1599. De stenden hadden die niet uit vergeetachtigheid weggelaten. Emmius, die van zijn kant de artikelen der Staten-Generaal weer aan kritiek onderwierp, wijdde aan dit derde artikel een lange opmerking. Hij verlangde algehele schrapping van de Concordaten uit de reeks der verdragen of althans wijziging. Zijn principieel bezwaar was natuurlijk, dat bij die overeenkomst het eerstgeboorterecht van den graaf erkend was en dat zijn heerschappij niet afhankelijk gesteld was van de goedkeuring der stenden. Verder achtte hij verbetering nodig in de regeling der landdagen: hij wenste uitdrukkelijk te zien vastgesteld, dat de graaf verplicht was een duidelijke beschrijvingsbrief, waarin elk punt der agenda repraesenteert ein gestalte van vnbillickheit, auerst mit die ohrsaken angesehen verandert die gestalte vnd kan nicht anders als billick vnd recht geachtet werden. Hadde die Graeff bij den vörigen verdragen gebleuen, vnd sine beloffte, segel vnd brieue geholden, hadde ock disse vordringe neen plaetz gehadt. Nu he auerst so vaken die vörige verdragen hefft ingebraken, sine beloffte vnd segel vergeten, ock veelvoldich tho erkennen gegehuen, dat he sulcke verdragen mit den vnderdarien ingegaen niewerle gesinnet gewest tho holden, sunder alletijdt desulue als ein noetwendige interim geachtet, vnd dardurch die Stenden in groten vnwedderbringliken schaden vnd kummer gestortet, mach men mit reden den Stenden nicht verdencken, dat sie so offt int oge geslagen, sick begehren nu tho wachten, vnd beter versekeren. Vnd so derwegen den herrn Grauen ettwas angemödet werdt, welck ehm mach beschweren vnd sehre doen, hefft he datsulue nemandt als sick suluest, vnd sine böse Reden tho imputeren.” i) Eindredactie den 14 veiligheidsartikelen Aur. StA. Msc. A 127b, tol. 119—125; de 22 artikelen der Staten-Generaal Aur. StA. Msc A 127a, fol. 81—83: „Articulen bij de heren Gedeputerden van de hoge Mog. heren Staten Generael beraembt in plaetze van sekere 14 articulen vorgestelt by de Gedeputerden van de Landstendt van Ostfriesslandt ende van de stadt Embden tot haarder versekering.” Het opsommen van de vele ontwerpen en verdedigingen, die door Emmius opgesteld zijn, is een onbegonnen werk; men vindt ze verspreid door de steeds weer hier aangehaalde bundel Aur. StA. Msc. A 127 a en b, waarvan de meest belangwekkende passages beneden geciteerd worden. genoemd werd, zou rondzenden en dat het hem onmogelijk gemaakt werd hem onwelgevallige afgevaardigden last te bezorgen.x) In het tweede artikel stelden de stenden een eis, die in de geschiedenis overal en altijd door de onderdanen gesteld is: verwijdering van alle vreemdelingen uit de bestuursambten en in hun plaats benoeming van „ingesetene qualificeerde personen, so der Landtschaft nicht tho wedderen.” Een bescheiden verlangen, zou men zeggen, maar de Staten-Generaal ontnamen aan het artikel alle waarde door de toevoeging „so vele mogelick iss”. In het derde artikel werd geëist, dat de ambtenaren beëdigd zouden worden ten overstaan van de gedeputeerden der stenden en zich zouden verbinden, niets tegen de verdragen te ondernemen. De Staten-Generaal vervingen de gedeputeerden door enige aanzienlijke personen uit de betrokken districten; de rest en dus de kern van het artikel, dat dan ook niet onredelijk was, namen ze over. Artikel 4, waarin verbetering der lagere rechtspraak verlangd werd, tot stand te brengen door een commissie van negen personen, twee uit en door elke stand, drie door den graaf aan te wijzen, werd overgenomen, behalve de wijze van aanstelling der commissie, die voorlopig onopgelost werd gelaten. Belangrijk was het uitvoerige artikel 5. Dit behandelde hervormingen betreffende het gerechtshof en bestond uit verschillende onderdelen, die door de Staten-Generaal in hun voorstel verdeeld waren over de artikelen 7—17. De stenden verlangden, dat de rechters voortaan gekozen zouden worden door den graaf uit dubbeltallen, die door de gedeputeerden der stenden waren opgemaakt; alleen de eerste maal zouden de gezanten der Staten-Generaal de rechters aanstellen. Het voorstel der commissie luidde geheel anders: de eerste maal zou de graaf de rechters benoemen, daarna zou hij bij een vacature een rechter mogen kiezen uit een drietal, dat opgemaakt was door de rechters en assessoren zelf. Het voorstel der stenden, dat de lagere ambtenaren van het gerechtshof, secretarissen, pedellen enz. door de rechters benoemd zouden worden, werd door de Staatse commissie gehandhaafd, evenals de bepalingen, dat geen enkele rechter of andere ambtenaar bij het gerechtshof tegelijkertijd in bijzondere dienst van den graaf zou staan en dat over de grafelijke „raden en officianten” door het gerechtshof recht gesproken zou worden. Merkwaardig is de eis der stenden, dat de interpretatie van de bepalingen der gesloten verdragen aan 2) Aur. StA. Msc. A 127 a, fol. 7, „Ad articulum tertium”; fol. 31r. het gerechtshof verboden zou worden. De visitatie van het hof zou behalve bij grafelijke commissarissen ook bij de gedeputeerden der stenden berusten. Deze twee punten keerden in de artikelen der Staten-Generaal niet terug. In de plaats er van vinden we andere bepalingen: de rechters zouden hun ambtseed moeten afleggen voor den graaf en de gedeputeerden der stenden; de graaf zou iemand alleen mogen straffen na een vonnis van het gerechtshof en hij zou aan het gerechtshof „de starcke handt bieden”; ook vonnissen in zijn eigen nadeel zou hij moeten uitvoeren: bleef hij op dit punt in gebreke, dan zouden de stenden het gerechtshof „assisteren, naardat de gelegenheid van zaken zou vereisen.” Alles tezamen nuttige aanvullingen, al was het laatste wat vaag. Overzien we dit lange artikel en de wijzigingen der Staten-Generaal, dan blijken op één punt de opvattingen diametraal tegenover elkaar te staan, n.1. over de aanstelling der rechters. Nu beschouwde Emmius het vijfde artikel als een van de belangrijkste punten van het gehele voorstel, waarvan men zich in geen geval moest laten afpraten. Mocht de graaf de eerste maal de rechters benoemen, dan zou hij wel zorgen, alleen felle tegenstanders van de „libertas patriae” in het gerechtshof te krijgen en daarna zou de vervulling van vacatures plaats hebben in een onderonsje tussen hem en zijn eigen creaturen. De eis, dat de gedeputeerden der stenden overwegende invloed zouden hebben op de benoeming der rechters, was volkomen gerechtvaardigd, want de stenden betaalden de kosten voor het gerechtshof en bovendien waren in het oude Friesland de „gemehne Landtrichters” de „deners der landen edder stenden.”*) Zo past dus deze eis ook geheel in zijn vrij heidstheorie. Zeer ver ging het zesde veiligheidsartikel, van overeenkomstige strekking en even gevaarlijk als later de „Scherpe resolutie” der Staten van Holland. Zouden ’s graven bevelhebbers of ambtenaren tegen de gesloten verdragen „etwas notorie attenteren”, dan zouden de gedeputeerden en administratoren en de stad Emden het recht hebben „zulke attentaten met het Emder garnizoen of met andere middelen af te wenden.” De Staten-Generaal hebben het niet overgenomen; ze vreesden bij de wantrouwige geest onder de boeren en Emders voor lichtvaardig gebruik van het militaire machtsmiddel door de oppositiepartij. In een lange toelichting had Emmius reeds vooraf de redelijkheid van het artikel betoogd.2) ,,So is ock x) Al deze uiteenzettingen in Aur. StA. Msc. A 127a, fol. 86v—87r; A. 1276 fol. 681, 1101. 2) Aur. StA. Msc. A 1276, fol. 66—68. 14 ein groet vnd hoechnodich punct dersuluen assecuration, dat dat collegium der assignatoren mit den deputiereden der semptlicken stenden mogen gewalt mit gewalt, so iemand van den Grauen gewalt muchte angedaen werden, sturen.” „Auerst dewile dit punct insonderheit wil impugneret werden moten die stenden sick mit gode reden in dit stuck wel gevatet maken.” Zijn verdediging kwam rechtstreeks voort uit zijn politieke grondbeginselen: de colleges van administratoren en gedeputeerden zijn publieke lichamen, die samen groter gezag in de staat hebben dan de graaf zelf, dus hebben ze het recht, hem met geweld tot rede te brengen.x) Mocht b.v. de graaf — hij twijfelde niet, of deze „barne van torne vnd wraeckgijricheit” — zonder vorm van proces iemand laten gevangen zetten, dan zouden de stenden gerechtigd zijn na vergeefse vermaningen grafelijke ambtenaren eveneens gevangen te nemen, in ieder geval na een uitspraak van het — let wel — gereorganiseerde („reformerede”) gerechtshof. Of verklaarde de graaf zonder opgave van redenen iemands goederen verbeurd, „als he nu rede etlicke mael gedaen,” waarna een proces voor het rijkskamergerecht te Spiers eerst over twintig of dertig jaar geëindigd zou zijn — zeker geen overdreven uitspraak — dan zouden de gedeputeerden en administratoren de macht moeten hebben „die behulplike handt den klagenden tho leisten, ehm in syn possess tho mainteneren.” Al weer dus een onomwonden verklaring, dat de hoogste macht in Oost-Friesland niet bij den graaf, doch bij de stenden berustte. Maar juist omdat de Staten-Generaal als bemiddelaars naar machtsevenwicht streefden, wezen ze dit punt af. Alleen hun laatste amendement op het voorafgaande vijfde artikel kon als een zwakke compensatie gelden. Het zevende artikel richtte zich tegen wederrechtelijke verbeurdverklaring van goederen door den graaf en werd overgenomen door de Staten-Generaal in hun artikel 16. Als achtste punt werd geëist, dat de stenden of hun gedeputeerden toestemming moesten verlenen tot het opnemen, vermeerderen of i) fol. 66T: „Nu kumpt noch tho dem collegio [administratorum] in dit stuck, dar wij van spreken, dat concilium off collegium deputatorum van allen stenden darmit des collegii administratorum recht vnd macht gestercket vnd vermehret werdt, dermaten, dat in utroque collegio coniuncto groter vnd hoger autoriteit, recht, macht resideret, als in den grauen suluest, so men die saké recht wil betrachten. Derhaluen wan die herr Graue befunden worde apenbare gewalt tho doen, mit wat reden suilde idt vnbillich konnen geachtet werden, mit gegengewalt van sodanigen hogen collegiis, die mehr sint, als he, ehm tho stuiren.” verminderen van troepen in de grafelijke huizen en dat de bevelhebbers der bezettingen zich onder ede zouden verplichten niets tegen de verdragen te doen. De Staten-Generaal schrapten daaruit de toestemming der stenden (art. 19). Hiertegen voerde Emmius aan, dat de stenden de troepen betaalden en dat ze vroeger, „als ein frij volck voer die Graefflicke Regehringe,” ook het recht van bezetting der burchten hadden. Dit werd bewezen door een mededeling van Eggerik Beninga — volgens hem een waarheidlievend geschiedschrijver en verdediger der grafelijke rechten — en door een bepaling van het verbond van 1430, dat alle Oostfriese sloten open sloten voor de gemene stenden zouden zijn. Hij voegde er nog bij, dat dit recht door de verheffing van Ulrich tot graaf niet opgeheven was en dat de „dissuetudo moris aut iuris huius, die vth dat sehr goedt vertrouwen der stenden gegen den hern Grauen vnd Grauinnen alleine is hehrgevlaten” — een ons bekend in de oren klinkend thema — niet als rechtsgrond door de tegenpartij kon worden aangevoerd.x). Artikel 9 verlangde, dat de schippers van Emden en Norden bij het verkeer op geen enkel land grafelijke zeebrieven nodig zouden hebben, doch zouden kunnen volstaan met die van hun stad. De Staten-Generaal sloten zich er bij aan. Na alles wat gezegd is over de zeebrievenkwestie, bron van conflicten en verdachtmakingen, kunnen we er hier over zwijgen. De artikelen 10—13 betroffen alleen de verhouding tussen den graaf en Emden. In artikel 10 werd geëist, dat de regering der stad Emden om verraad en aanslagen beter te kunnen verhinderen het recht zou hebben om hen, die tegen de verdragen handelden, met de dood te straffen. Dit ging de Staten-Generaal te ver: Emden verkreeg niet meer dan het al in 1595 verworven had, de lagere rechtspraak. Het is duidelijk genoeg, waarom de stad dit privilege verlangde: x) Emmius’ betoog Aur. StA. Msc. A 1276, fol. 64r—65T. Het oordeel ovér Eggerik Beninga, wiens kroniek een belangrijke bron was voor Emmius’ eigen geschiedwerk, luidt als volgt: „ who tho sehen is in die Historia van dem Edelen Ehrentf. J. Eggerick Beninga van Grimersum, die ein sunderlike lieffhebber der waerheit vnd vlitige erforscher dersuluen, ock ein vthnemene verdediger der Graeffliken gerechticheit, vnd ein olde ervarene getrouwe Landt Raedt gewesen is, beschreuen in ein affsunderlick capittel van die fredeborch [Friedeburg, tussen Aurich en Wilhelmshaven]; daer die scriptor verhalet, dat die gemehne Oostfriesen dat huiss fredeborch dem gemehne Vaderlande thom beste mit soldaten besettet hebben vnder commandement van Hiimer Kankena, dem die piaetze tho quam.” Zie over Beninga als bron voor Emmius Reimers, Quellen der Rer. fris. Hist., Emder Jahrb. XV 65—80. al in 1598 had de regering met overtreding van het verdrag van Delfzijl een paar samenzweerders, die met Edzard tegen de nieuwe orde van zaken in de stad geageerd hadden, laten terechtstellen. Ook uit hetgeen Emmius hierbij over de „usus gladii” opmerkte, blijkt, dat het gericht was tegen aanhangers van den graaf. „Men moet wel krankzinnig zijn, als men meent, dat de graaf zijn plicht zal doen en hen streng zal straffen, die bedrijven, wat hemzelf zonder twijfel aangenaam is.”1) Het elfde artikel zou de stedelijke ambtenaren verplichten, alleen de eed van gehoorzaamheid af te leggen aan burgemeesters en raad, dus niet meer aan den graaf. De Staten-Generaal lieten het weg. Emmius verdedigde het op grond hiervan, dat de verhouding van de stedelijke ambtenaren tot den graaf dezelfde was als die van de stedelijke regering tot den keizer, n.1. slechts een middellijke. Zoals de eedsaflegging der stedelijke regering aan den graaf stilzwijgend gehoorzaamheid aan den keizer insloot, zo die der ambtenaren aan de stedelijke regering gehoorzaamheid aan den graaf. — Men zou met deze toelichting er bij zeggen, dat dit veiligheidsartikel alleen formele betekenis had. Artikel 12 was weer zeer principiëel en de bemiddelaars hebben het dan ook niet aanvaard; het hield in, dat als de graaf zou willen handelen tegen de verdragen, de burgerij van Emden van haar plichten jegens hem ontslagen zou zijn, totdat hij weer regeerde in overeenstemming met de verdragen en geleden schade zou hebben hersteld. Het is zonderling, dat dit artikel alleen betrekking had op Emden en niet op geheel Oost-Friesland. Misschien vonden de boeren, dat de strekking te ver ging, misschien ook achtten ze praktische toepassing voor henzelf te gevaarlijk, omdat ze geen machtsmiddelen bezaten om eventuele ongehoorzaamheid door te zetten; Emden daarentegen bezat zulk een middel in zijn garnizoen. 2) Hoe dit zij, Emmius vond, dat het artikel zichzelf rechtvaardigde. Hij spreekt er maar zeer kort over: het was naar zijn mening onwaarschijnlijk, dat deze eis ingewilligd zou worden, wat 1) Aur. StA. Msc. A 127a, fol. 6r: „Quod est de usu gladii in turbatores pacis publicae et conspirationum ac proditionum reos postulatum, rectissime postulatum uidetur Nisi habeat hoe ius senatus, maleficia huiusmodi nunquam debitis poenis reprimentur.... Putare autem, Comitem officium suum in hac parte facturum, id est, seuere puniturum eos, qui ea committunt, quae animo ipsius sine dubio grata sunt, piane delirantium est.” 2) Overigens dient opgemerkt te worden, dat artikel 6, betrekking hebbende op de vertegenwoordigers van alle Oost-Friezen, in dezelfde richting ging. ook juist bleek; men moest het artikel maar in de geest vasthouden, als ongeschreven wet! Het recht van verzet was voor hem iets zo vanzelfsprekends, dat er eigenlijk niet eens verder over geredeneerd behoefde te worden. In het dertiende artikel, dat we evenmin in het voorstel der Staten-Generaal terugvinden, werd den graaf verboden binnen de muren van Emden te komen, voordat de overeenkomsten geheel „volgedaen” en „geeffectuerett” zouden zouden zijn. Artikel 14 en het daarmee corresponderende artikel 22 der StatenGeneraal, betrekking hebbende op de garantie van het verdrag, de „manutenentz” door de Republiek, brachten aparte moeilijkheden mee en zullen straks afzonderlijk behandeld worden. In hun voorstel namen de Staten-Generaal als artikel 18 de regeling der „beheerdischheid” op, die door een bijzondere commissie tot stand gebracht zou worden. Hoewel de stenden en ook Emmius de oplossing van deze kwestie van het grootste gewicht achtten, kwam het onder hun veiligheidsartikelen niet voor, al was er sprake van geweest.1 2 3 * *) Van de eerste dertien veiligheidsartikelen blijken dus de meest ingrijpende, de eigenlijk principiële gedeelten door de StatenGeneraal afgewezen te zijn. Ze deelden zeker niet Emmius mening, „dat den H. Grauen durch die assecurationspuncten in der warheit nichtes edder gantz weinich werde affgaen, vthgenamen watt he per solam usurpationem, nullo aequo iure, an sick gebracht hefft.” 8) Er blijft nu nog over, artikel 14 en artikel 22 te beschouwen. Het laatste veiligheidspunt der stenden eiste, dat de Staten-Generaal aan het te sluiten accoord „de hand holden” zouden, het zouden „manuteneren” en „erdedigen”. In art. 22 van hun voorstel zegden de Staten-Generaal toe, wat de stenden verlangden en voegden er nog bij, ter verduidelijking, dat ze de eventueel benadeelde partij dadelijk zouden steunen en degene, die de verdragen „gecontraveniëerd” had, tot „onderhouden der accoorden” zouden „constringeren”, terwijl ze tevens zouden beslissen in kwesties over de uitlegging der verdragen. Evenwel, nü maakte Emmius tegen dit voorstel grote bezwaren. 1) Aur. StA Msc. A 127a, fol. 6r: „Art. XII sine dubio aequus et iuris per se. Sed ut inseratur publicis his pactis, non puto obtineri posse. Calumniae enim est obnoxius. Itaque cum in scriptis obtineri non possit, animo est tenendus, et communi concessoque iure utendum.” 2) Aur. StA. Msc. A 1276, fol. 77*. 3) Aur. StA. Msc. A1276, fol. 75*. In 1610 blijken de Staten-Generaal afwijzend te staan tegenover radicale, „democratische” stromingen in het algemeen; vgl. D. A. Felix, Het oproer te Utrecht in 1610 (Utrecht 1919), 1—63 pass. Vroeger had hij van de hulp der Republiek buitengewoon veel voor de stenden verwacht. En al vond hij in de laatste tijd de garantie van de verdragen door de Staten-Generaal als enige waarborg niet meer toereikend, omdat hun hulp vaak niet vlug genoeg kwam, toch achtte hij haar niet overbodig.x) Integendeel: „Ane manutenentz werdt die verdrach syn als ein gladde line sunder knoop, edder ein kloeke ane knepel.”2) In Januari 1611 bereikten hem echter uit Den Haag alarmerende tijdingen omtrent het lot van de veertien punten. Ofschoon het hem bekend was,3) dat de Staten-Generaal over de voorstellen der stenden allesbehalve geestdriftig waren — ze vonden de veiligheid der stenden door de Staatse garantie al voldoende gewaarborgd —, was hij nog op 1 Januari 1611 optimistisch gestemd geweest: de StatenGeneraal wisten immers, dat de stenden een rechtvaardige zaak voorstonden.4) Een bittere ontgoocheling volgde! Eerst ontving hij bericht, dat Oldenbarnevelt de Oostfriese gezanten op scherpe toon gewaarschuwd had, niet het onmogelijke te verlangen en den graaf zijn „regalia” niet te ontnemen. 6) Dit moet zijn vertrouwen al een schok gegeven hebben: hoe konden zij, die in republikeinse vrijheid leefden, spreken van grafelijke regaliën? Zijn bevreemding steeg tot ontsteltenis op het horen van de tijding, dat de stenden er door de Staten-Generaal van beschuldigd werden, door hun vasthouden aan buitensporige eisen elke verzoening onmogelijk en zich de Republiek tot vijand te maken.6) En toen !) Aur. StA. Msc. A 127a, fol. 94y; A 1276, fol. 99v: „Aliis fidei firmamentis, ut incolumis ac tutus esse possit, sciatque pacta conuenta seruatum sibi iri, populo nunc est opus Et huc pertinet quidem etiam conditio, qua cauetur ut illustres Belg. Ordines pactorum uindices sint: sed medium id tardius quam res poscit, nee semper satis certum: reliqua praesentiora et certiora. Experientia docet.” 2) Aur. StA., Msc. A 127a, fol. 119r. 3) Door een bericht van Boyen, 6 Dec. 1610, Br. II 106. 4) Br. I 112, 1 Jan. ’ll, aan Joh. Witten: „De patria mea, cum causam eius iustam intueor, bene spero.” „Illustres Ordines nostri causam iustam et aequam esse sciunt.” 5) Br. II 110, Boyen aan Emmius: „Imbenignius tracti etiam fuimus, ipso Bamefeldio verba faciente, monente namque ut regalia sua comiti undequaque derogare non tentemus, eaque quae impetrari non possint, postulare desinamus.” Dit bericht is van 21 Dec. ’IO, doch Emmius ontving het pas 4 Jan. ’l 1 (Br. II110 noot 6). 6) Van Emmius’ verbijstering geven blijk Br. II100 en 101 aan Abel Coenders, m. i. geen minuten van twee afzonderlijke brieven, maar ontwerpen van één brief, want in de tweede staat niets meer dan in de eerste. Brugmans dateert beide resp. ± 10 en ± 15 Nov. '10, na het begin der onderhandelingen te Den Haag, wat stellig te vroeg is, aangezien de gezanten der stenden pas 14 Nov. de Staten-Generaal verklaarden, dat ze de stenden, als die hun bemiddelingsvoorstel (de 22 artikelen) niet wilden aanvaarden, in de steek zouden laten, en de daad bij het woord voegden door een overeenkomst te sluiten met den „Spaansgezinden” Enno, kende Emmius’ verontwaardiging geen grenzen meer. Hij zag er maar van af, nog weer eens uiteen te zetten, waarom de eisen der stenden gerechtvaardigd waren. Deze keer bepaalde hij zich er toe, zijn oordeel daarover en over de houding van de Staten-Generaal uit te spreken in een reeks van korte, krachtige zinnen, kernspreuken bijna. In deze trant: „De uitspraak der machtigen is het recht der zwakken. Ze gaat in tegen de vrijheid en het recht des volks. En ze is nog wel gegeven door hen, die zelf in vrijheid leven en daarvoor hebben gestreden. Ulrich I wist de grafelijkheid te verwerven door slinkse overrompeling. Zijn opvolgers breidden hun „rechten” wederrechtelijk uit. Er zou hun geen onrecht worden aangedaan door beperking van die regalia. Ook rechtmatige regalia kunnen verloren gaan door misbruik. Hoeveel te eer dus onrechtmatig verworvene.”1) In zijn eerste in Den Haag aankwamen (zie Br. II 102). Op een scherp conflict tussen StatenGeneraal en stenden wijst Emmius’ opmerking: „Accusari enim vidi eos, qui ex mandato ordinum omnium causam patriae agunt.... quod iliustres ordines harum provinciarum fraudulenter circumvenerint.... causamque deserendi sui iis praestent.” „Occasiones quaerit, qui vult discedere ab amico.” In het verband der feiten (vgl. beide vorige noten) moeten Br. II100 en 101 (ondanks Br. II 101: „Raptim 1610”) geschreven zijn in Januari 1611. Ongeveer uit dezelfde tijd, alleen iets later, moet de minuut van een brief aan Abel Coenders zijn (beneden Bijlage nr. 2), die evenals Br. II 100 en 101 een gesprek met Frederik Coenders, dat Emmius’ bezorgdheid wekt, als uitgangspunt neemt en over de veranderde verhoudingen beschouwingen geeft. 1) Aur. StA. Msc. A 1271», fol. 108—110, waarvan hier enkele grotere fragmenten in hun geheel geciteerd worden. „Nimis uerum, quod dicitur, arbitria potentum sunt iura infirmiorum. Sed iura huiusmodi, si ab aequo et bono dissideant, uero non sunt iura sed merae sunt iniuriae. Non omnis iuris iusti, quod uere ius, anima est aequum et bonum. At arbitrium hoe, de quo hic agitur in casu nostro, sine dubio aequo et bono repugnat. Nam firmat absque controuersia decretum notorie iniquum in fraudem libertatis qualiscunque et iuris, quod ex aequo et bono competit populo. Idque eo indignius, quod arbitrium id proficiscitur ab iis, qui in statu uiuunt libero, et pro asserenda libertate arma gesserunt, item ab iis, in quib. spem suam collocatam habuere illi, qui arbitrio hoe premuntur. Aliud. Aduocatus promisit comiti pacta non interpretatum iri contra ipsius iura ac regalia, quod literis Comitis ad aduocatum doceri potest. Comes malis artibus in possessionem regalium suorum uenit.” Verder geciteerd bov. blz. 141 noot 2. teleurstelling en verbittering leek hem de garantie van het verdrag door de onbetrouwbare Staten-Generaal onaanvaardbaar. En wat moest men denken van Enno’s toenadering tot de Republiek? Streefde deze er naar, zo was zijn wonderlijke onderstelling, „zijn graafschap tot een achtste provincie te maken” met medeweten van den keizer, den Spaansen koning en den landvoogd der Zuidelijke Nederlanden? Dan zou het vertrouwen van de Staten-Generaal in hem al zeer misplaatst zijn.x) In elk geval had de graaf niet het recht verdragen aan te gaan zonder de toestemming der onderdanen. Tenslotte vond hij de hele overeenkomst een monsterverbond tussen twee machten, welker „status” geheel verschillend was: men kon evengoed een wolf en schapen in één hok brengen.2) Wanneer de stenden echter bij de nieuwe verhoudingen niet wilden weten van een garantie der Staten-Generaal, tot wie moesten ze zich dan wenden? Met gevoelsuitingen was men niet geholpen. Emmius heeft zich dan ook gezet tot een onderzoek van de Staatse politiek en van de verschillende mogelijkheden. Het resultaat vinden .... regalia sua extendit procul ultra iustos terminos, et iis omnes usurpationes suas iniquas comprehendit .... Et experienta docet, istuc rem prolapsam annitente Wynwodo [de Engelse gezant], ut etiam Ordinum Belg. deputati huius haereseos scabie in gratiam Comitis uideantur infici.... .... regalia eius literis inuestiturae comprehensa nemo oppugnat, in sano intellectu accepta, quamquam populus iis quoque plerisque contradicere initio iuste potuisset [N.B.!]. Consensus populi expressus in plura, quam sunt in literis inuestiturae, nullus doceri potest. Vsurpatio sola domini ac possessio malae fidei ius nullum facit, nisi ius sit iniuria. Adde, quod regalia etiam proba et iusta ac legitime parta peccando et male iis utendo possint amitti. Quod exempla docent infinita. Quanto magis ea, quae ab initio bona non fuere, nee iusto titulo nituntur.” Verder geciteerd bov. blz. 140 noot 1. x) Aur. StA. Msc. A 127b, fol. 1107: „Comes Enno quaerens ordinum Belg. societatem et uolens Comitatum suum octavam provinciam facere, aut facit hoe sciente consentienteque imperatore, rege Hispaniae, Alberto, aut iisdem neseiis et non consentientibus. Sed posterius haudquaquam est uerosimile. Nam ignorare comes non potest, quin gravissime sit Hispanum et Albertum offensurus, in quorum gratia et amicitia hactenus spem fortunae suae collocatum habuit, ut et fratres ipsius etiam hodie. In imperatorem autem et imperium sine dubio feloniam committeret et se in odium coniiceret ac infamiam maximam. Posito tarnen eo, quae fides ab ordinib. soeiis haberi poterit principi illi, qui ea fide deprehenditur esse in imperatorem et imperium, .... denique qui cum perfidia ad societatem ordinum est accessurus. Sin prius uerum, quid ordines habituri sunt, cum uel ipsum uel deputatos eius habituri sunt in consessu suo, quam auscultatores et delatores consiliorum arcanorum omnium, id est proditores?” 2) t. a. p. „Sed nee si Caesar consentiat, Comiti ullo modo licet huiusmodi societatem inire cum quoquam mortalium sine consensu subditorum.” „Praeterea notorium est, statum ordinum compatibilem non esse statui illi in quo comes est, perinde ac si quis oues cum lupo in idem stabulum compellere uellet.” we in een Oostersnederlandse verhandeling, „Vanden 22. vnd lesten artikel bedeneken.” *) In het door hem als uitgangspunt genomen art. 22 der StatenGeneraal stond, dat zij ook alle voorgaande verdragen zouden garanderen, o. m. de keizerlijke resolutie van 1597. Daartegen bestond ernstig bezwaar, omdat in die resolutie de keizer zelf de garantie op zich genomen had. Deze juridische scrupule kwam nu plotseling bij hem op. Zijn eigenlijke bezwaar was een geheel ander, n.1. „dat vth allen negest verlopenen acten vnd geschiednissen die stenden menen tho vermereken, dat der hoechmogenden heren Staten generael affection gegen die stadt Emden vnd die gemehne stenden van Oestfriesslandt etwes veranderet, vnd itzundes nicht so goedt, als sie voer diesen woll gewesen, vnd nu mehr tho den hern Grauen inclineret sij.” Van deze verkoeling zag hij vier oorzaken: 1°. de „machtige autoriteit” van den Engelsen koning; 2°. de verandering in de verhouding tot Spanje na de sluiting van het twaalfjarig bestand, waardoor ze bij de toestand van OostFriesland geen belang meer hadden en van den graaf niets behoefden te vrezen1 2); 3°. de mening der Staten-Generaal, dat ze na de bezetting van Leerort tegen den graaf veilig waren; 4°. de herhaalde wisseling van personen in de regeringscolleges in Den Haag, waardoor velen van de Oostfriese zaken geen verstand hadden, „vnd den hern Grauen tho gratificieren dorch vth geneget syn.” — Hij toont hiermee een juist inzicht in de Nederlandse politiek met betrekking tot Oost-Friesland. Maar de vraag was, aan wie anders de interpretatie der verdragen opgedragen moest worden. „Vnd is voer erst tho erwegen, dat men noetwendich moet in die voervallende quaestien vnd schelingen ein Richter hebben buten landes, diewile men in saken van priuilegien dat hoffgerichte voer ein Richter nicht will erkennen.” — Deze eigenaardige opvatting kwam ook al tot uiting in het veiligheidsartikel 5, waarvan immers een passage aan het gerechtshof de interpretatie der verdragen wilde verbieden. Van een gereorganiseerd gerechtshof had een uitspraak tegen den graaf weinig 1) In Emmius’ eigen handschrift. Aur. StA. Msc, A 1276, fol. 88*—91r. Dit opstel is door Brenneysen in Duitse vertaling uitgegeven; zie bov. blz. 113. 2) fol. 88v: „Dat die sulue h. Staten, nadat die treffues mit den Hispanischen gemaket, in der meninge staen, dat ehre staet itzundes bij die gode edder quade thostandt der gemenen stenden van Oostfriesslandt, vnd in specie der stadt Emden nicht so sehr, als woll bevoren, interesseret sij; vnd dat die böse regehringe des heren Grauen, vnd vngebundene dominatie ehnen nicht köne so gevehrlick vnd nadeelich wesen.” meer dan academische betekenis, omdat zonder buitenlandse hulp uitvoering van een vonnis moeilijk was. — Er bleven nu nog vier andere wegen over: men kon zich wenden tot den keizer, tot het rijkskamergerecht, tot een aantal Duitse steden of tot een paar Nederlandse provinciën. Van den keizer mocht men blijkens zijn houding in 1602 — men denke aan het „poenalmandat” tegen Emden — niets verwachten. Het rijkskamergerecht was wel een incorrupte rechtbank, maar de toestanden in Oost-Friesland, waar de boerenstand een vrijheid genoot, die in het overige Duitsland onbekend was, zouden er verkeerd beoordeeld worden; bovendien had voor het rijkskamergerecht alleen de keizerlijke resolutie van 1597 en geen der verdragen, door de Staten-Generaal gegarandeerd, rechtsgeldigheid. Ook de Duitse steden zouden het streven van de boerenstand niet begrijpen en er afwijzend tegenover staan.x) Beter zou men enkele Nederlandse provinciën als scheidrechters kunnen nemen, maar men zou dan voor de uitvoering van de uitspraak toch weer bij de Staten-Generaal terecht komen. Tenslotte moest aan deze toch maar de interpretatie en garantie der verdragen opgedragen blijven. Want al schenen ze nu wat „altereret”, „so is gelike woll dersuluen saké einiger vnd geliker mit disse vnse Oestfriesche saké als aller andern.” Daarom hadden ze, al bezetten ze nu „den Oerdt”, meer aan de vriendschap van Emden en van de stenden dan aan die van den graaf, „dessen Spanisch her te vnd gegen sie verbittert vnd viendlick gemöte ehnen nicht vnbekant is.” Bovendien zouden ze, wanneer ze door de stenden verlaten werden, van vriend tot vijand worden, wat nog veel onaangenamere gevolgen hebben kon. Zo heeft Emmius tenslotte toch de nuchtere werkelijkheid in het oog weten te vatten en ingezien, dat de stenden te zwak waren om hun idealen te verwezenlijken. Men kon zich niet veroorloven, de Staten-Generaal voor het hoofd te stoten; het beste zou zijn, de 22 artikelen te aanvaarden en zijn wantrouwen tegen de vroegere vrienden te verbergen. In zijn pessimistische stemming maakte hij de juiste psychologische opmerking: „Vnd is ock die ardt der menschen allso, wo sie groter frunden wollen geachtet wesen, wo sie weniger sodanige wantrouw ehrer frunden verdouwen konen dermaten dat sie ock durch verachtinge ehres Rades vaken nicht weinig offenderet werden.” 2) x) Men ziet ook hier weer, van hoe groot belang hij het acht, dat de „vrijheid” zich niet tot de steden, speciaal Emden, bepaalt, maar zich tevens over het platteland uitstrekt. 2) Aur StA. Msc. A 127b, fol. 40v. Langzamerhand begon hij in de toestand wat meer licht te zien. Hij erkende, dat de stenden bij het verdrag niets verliezen en zelfs nog winnen zouden. Bovendien zouden de Staten-Generaal, als ze eenmaal Leerort vast in handen hadden, den graaf, met wien ze in beginsel niets gemeen hadden, niet meer naar de ogen zien. In April 1611 zond hij een advies van deze strekking aan Samuel van Wingene, een der Emder afgevaardigden in Osterhusen, met het verzoek het samen met enkele „vertrouwde” personen te bestuderen. x) De onderhandelingen in Osterhusen liepen ten einde. De stenden hebben in overeenstemming met Emmius’ raad de wijste partij gekozen en zich bij het voorstel der Staten-Generaal neergelegd. In Mei kwam het verdrag van Osterhusen tot stand. Emmius heeft door zijn groot aandeel in de opstelling en verdediging der veertien artikelen belangrijk werk voor de stenden verricht, niet omdat de positieve resultaten groot geweest zijn, maar wel omdat daarin de staatkundige beginselen tot uiting kwamen, waarmee de bemiddelaars in elk geval rekening moesten houden. Met de periode, die door het verdrag van Osterhusen in de Oostfriese geschiedenis eindigde, werd ook een tijdperk in Emmius’ leven afgesloten: na 1611 merkt men van enige activiteit van hem in de Oostfriese aangelegenheden niets meer. Er lagen jaren achter hem van emotie en spanning, jaren ook van ingespannen politieke arbeid, die hem soms maanden lang verhinderd hadden zich aan zuiver wetenschappelijk werk te wijden. Al hadden de stenden niet alles bereikt, wat hij zich als ideaal voor ogen gesteld had, toch was daarvan geleidelijk veel verwezenlijkt. Hij mocht met enige voldoening op de uitslag van zijn onvermoeid streven terugzien en in 1615 kon hij aan het slot van een overzicht der Oostfriese staatsinrichting2) schrijven: „Haec est illa, quam patria mea reliquam habet, non poenitenda civilis libertas.” Emmius heeft aan de twisten in Oost-Friesland deelgenomen met de inzet van zijn gehele persoonlijkheid. Wellicht zijn in de beschrijving van zijn politieke werkzaamheid zijn minder aantrekkelijke eigenschappen — onplooibaarheid, vooroordeel, beperktheid van blik, partijgeest, achterdocht, onverdraagzaamheid — te sterk op de voorgrond getreden, doch dit zijn de schaduwzijden van de kracht zijner overtuiging en zonder deze is ook zijn gloedvol x) Afgedrukt in de Bijlage, nr. 3. *) De statu reip. et eccl. in Fris. Or. 28. en strijdbaar idealisme ondenkbaar. Zijn geest is in veel opzichten die van de zestiende eeuw, het „confessionele tijdperk”, ook die van de grootste figuren. Zoals Heine op de hem eigen pakkende manier gezegd heeft van Luther: „Es ziemt uns weinig, über die Beschranktheit seiner Ansichten zu klagen. Der Zwerg, der auf den Schultem des Riesen steht, kann freilich weiter schauen als dieser selbst, besonders wenn er eine Brille aufsetzt; aber zu der erhöhten Auschauung fehlt das hohe Gefühl, das Riesenherz, das wir uns nicht aneignen können.” In een brief aan Johan Rengers van Ten Postx) heeft Emmius in verband met zijn geschiedschrijving van zichzelf getuigd: „Amator libertatis sum quam maximus, et omnis servitutis inimicus, in agro quoque natus et educatus eique etiam charitate quadam insita a natura affixus; et tarnen in narrando veri studium sequentem oportuit me vitia exorbitantis libertatis non dissimulare.” Hoewel hij natuurlijk als deelnemer aan de Oostfriese twisten niet wees op de fouten van een overdreven vrijheid, geldt toch deze zelfkarakteristiek ook in politiek opzicht. Op zijn waarheidsliefde ligt vooral het accent bij zijn geschiedkundige werkzaamheid; zijn liefde voor het land, waar hij geboren was, en die voor de „aurea libertas” waren naast zijn Calvinistisch geloof de stuwkrachten van zijn politieke arbeid, de vrijheidsidee was de kern van zijn staatkundige opvattingen. Hoe hij deze vrijheid opvatte in overeenstemming met de denkbeelden der monarchomachen, hoe hij zijn theorie opbouwde uit de historie van zijn volk en hoe hij de vrijheid zag als het wezen van de Friese geschiedenis in verleden en heden, daarover is uitvoerig genoeg gesproken. Dat hij geboren en opgegroeid is in een Oostfries dorp heeft hem, wat in die tijd opmerkelijk is, met dezelfde kracht de belangen der boeren als die der stedelingen doen verdedigen. Uit liefde voor zijn geboortegrond is hij ook onvermoeid blijven strijden voor de verwezenlijking van zijn staatkundige idealen in dat gedeelte van Friesland tussen Vlie en Wezer, waar dat nog nodig was. En al heeft hij soms in de eenzijdigheid van zijn vaste overtuiging het werkelijk belang van OostFriesland voorbijgezien, het is toch behalve aan mannen als Menso Alting en Johannes Althusius niet het minst ook aan hem te danken, dat de strijd in Oost-Friesland niet geheel en al verlopen is in armzalig getwist om materiële voordelen en groepsbelangen, doch dat de grote beginselen in het oog gehouden zijn. i) Br. I 328, 4 Juni 1606. BIJLAGE. ENIGE BRIEVEN VAN EN AAN UBBO EMMIUS. Bij mijn onderzoekingen vond ik enige gedrukte en ongedrukte brieven van en aan Emmius, die in de door Brugmans en Wachter uitgegeven „Briefwechsel des Ubbo Emmius” niet voorkomen. Van de gedrukte wordt hier een lijst gegeven, van de ongedrukte de tekst gepubliceerd. De oorspronkelijke datering, hetzij in oude, hetzij in nieuwe stijl, heb ik, evenals in de „Briefwechsel” geschied is, ongewijzigd gelaten. Door C. J. Friedrich, Politica methodice digesta of Althusius (Altham), Cambridge 1932, Appendix II, p. CXXXI, is uitgegeven een briefje van (a) . Johannes Althusius aan Ubbo Emmius, Emden 6 Dec. 1625. Enige fragmenten van brieven, door enkele geleerden aan Emmius geschreven, zijn gedrukt in de biografie van Emmius door N. Mulerius, Elogium Ubbonis Emmii, Groningen 1628, p. 41, 42, 51: (b) . Janus Dousa aan Ubbo Emmius, s.1. 1603. (c) . Janus Gruterus aan Ubbo Emmius, s.1. 24 Januari 1612. (d) . Janus Gruterus aan Ubbo Emmius, s.1. 26 April 1616. (é). Hermannus Vulteius aan Ubbo Emmius, Marburg, 5 April 1620. De in de „Briefwechsel” herdrukte, dikwijls zeer belangwekkende voorwoorden van Emmius’ werken, tevens opdrachten aan bepaalde personen of regeringscolleges,x) kunnen nog vermeerderd worden met de volgende: (ƒ). Ubbo Emmius aan de Staten der provinciën Friesland en Groningen en aan Willem Lodewijk, Groningen 30 November 1615. Voorwoord bij de volledige folio-editie van 1616 der Rerum frisicarum historia. *) Vgl. Br. II, Vorwort S. XV: „.... die Zueignungen der Dekaden der Friesischen Geschichte und von andern Büchem des Emmius, welche keine eigentlichen Briefe sind, aber doch in unserer Ausgabe nicht entbehrt werden konnten.” Dat zijn dus niet de voorberichten „aan den lezer”, die in het geheel niet als brieven beschouwd kunnen worden. (g). Ubbo Emmius aan Burgemeesters en Raadsheren der stad Emden en aan den syndicus JohannesAlthusius, Groningen 24 December 1615. Voorwoord bij De staiureipublicae et ecclesiae in Frisia Orientali. (jh). Ubbo Emmius aan Willem Lodewijk en de Staten van Stad en Lande, Groningen 28 December 1615. Tweede voorwoord bij de tweede druk van De agro Frisiae deque urbe Groninga Syntagma.4) (i). Ubbo Emmius aan Willem Lodewijk en de Gedeputeerde Staten van Friesland, Groningen 2 Januari 1616. Voorwoord bij De Frisia et Frisiorum republica inter Flevum et Visurgim. (/). Ubbo Emmius aan Abel Coenders van Helpen, Groningen 5 April 1620. Voorwoord bij Genealogia universalis. 1. Ubbo Emmius aan Menno Martinus,2) Emden 1 October ± 1590.3) Gron. UB. MS. 207, fol. 22. Orig. Leue Swager, myn fruntlihe [sic] begehrentt is, gi willenn dit ingelechte Mandaet vnsen huirman Schulte insinuerenn latenn erster gelegentheitt. Daer vns, alse gi suluest well verstaen, vele an gelegen is. War ik yw wedder denen kan, werde ick my stedes willich vinden laten. Datum Emden ipsis Cal. Octob. 1.1. schwager Vbbo Emmen. Adres. Dem Ersamen vnd vorsichtigenn Menno Martinus tho Ditsum,4) mynen leuen schwagern tho handen. Tho Ditsum. 2. Ubbo Emmius aan Abel Coenders, s.1. Januari 1611. 6) Gron. UB. MS. 207, fol. 37. Minuut. Dn. Abelo Coenders. Quam uellem cum Ampl. tua hic loqui mihi licuisse. Sed hoe 1) Het voorwoord van de eerste uitgave herdrukt in de tweede en Br. I 306. 2) Een zwager van Emmius, mij verder onbekend. 3) Dubbele n en t aan het eind van sommige woorden wijst op een tijdstip vóór 1598: vergelijk de spelling van „Ein grundtlick Bericht van Dauid Joris” (1597) en Br. I 119 (Dec. 1599) met die van Br. 1 13 (te Leer geschreven, dus tussen 1588 en ’94). Aangezien Br. I 13 en dit briefje ook spreken over een „mandaat” en over kwesties met pachters, zijn ze blijkbaar ongeveer uit dezelfde tijd. 4) Ditzum, dorp aan de linker Eemsoever bij de uitmonding in de Dollart. ®) Zie voor deze datering bov. blz. 214 noot 6. partim occupationes tuae, partim meae, partim etiam id, quod sperarem unam adhuc noctem uos nobiscum mansuros, impediuere. Quae de patriae causa ex nobilissimo fratre tuox) cognoui non parum mihi displicuere. Cur enim uerum non fatear? Nee possum sentire aliter quam rationes firmae certae euidentes cogunt, quas exponere promptum(?) si quis audire uelit. Nee hic mouere me potest magnorum autoritas. Quod enim uerum certe scio, quomodo propter alios aliud dicentes falsum eredam? Certa autem mihi res est, non alium nunc Comitis2) animum esse de seruandis pactis quae iniit aut initurus est cum subditis suis, quam fuit antehac semper. Quod nunc talem se fert, tamque liberaliter promittit, id non aliunde est quam quod sic facto opus nunc esse existimet. Et nouit intima nostra, etiam uitia, tenetque quod sperandum timendumque sibi sit a nobis. Sane insigne caput assecurationis, ut uocant, et magni momenti ut illustres nostri Ord. uindices sint pactorum uiolantemque partem coerceant. Sed hoe modo, si id sit cum aliis, sin solum,pene nullum.3) Alia nunc ratio est, ac erat anno 1602. Mutata fere omnia. Quae ut ego non ignoro, ita multo plenius nouit Ampl. tua. Et praeter haec an existimamus non expendere Comitem, quantum sibi profuerit proximis annis potens' regis4) gratia? imprimis turn, cum illustrium ordinum denunciatio ipsum terruisset8)? et nunc, si quid acciderit simile deinceps, quid de eodem sibi sit sperandum? Vbi quid contra pacta committet, parata habebit semper ad eludendam uindictam uanarum excusationum plena tota plaustra. Et sensim aget gradatimque procedens cum tempore conuellet omnia. Interim qui in agro aut locis non munitis sedem habent homines boni et bene de patria meriti ac causae Belgicae amicissimi in summo uersabuntur periculo. Denique pestis ante fores, si is cursus tenebitur. Haec sententia mea. Interea non nescio ex malis duobus propositis minus eligendum. Sed tarnen res docebit, omnia ad transactionem hinc fore difficiliora nee solum subditis id male cessurum sed ipsi quoque Comiti. Maluissem de his coram. Fecissem liberius et x) Frederik Coenders. 2) Enno III. 3) Emmius wil blijkbaar zeggen: het garanderen van het verdrag tussen graaf en stenden door de Staten-Oeneraal is als „caput assecurationis” alleen van waarde, wanneer het met andere capita verenigd is; is het dat niet, dan mag het bijna geen veiligheidsartikel genoemd worden. Vgl. over de hele kwestie bov. blz. 204, 213 v. 4) Jacobus 1 van Engeland; vgl. bov. blz. 30. 5) In 1607; zie bov. blz. 32. apertius, et causas ostendissem infallibiles, cur de animo Comitis, quod primum dixi, sic sentiam. Nam conceptas accuratius habebam. Nunc quod coram datum non est, per espistolam hanc facio x) sed strictim tantum et in parte, ut me Ampl. tuae aperirem. In quo si peccatum a me est, ueniam rogo. Impulit me amor patriae et fiducia beneuolentiae caritatisque tuae sincerae (?) erga me. Per quam etiam obsecro, ut lecta haec aboleas statim, aut dn. Dulmensi2) nostro tradas cum fide remittenda ad me. 3. Ubbo Emmius aan Samuel van Wingene8), Emden 12 April 1611. Aur. StA. Msc. A 127b, fol. 104—106. Orig. Dit sindt myne verdere gedancken van die gemehne saké, die ick in der ile vp dat papijr gewurpen hebbe vnd diesulue I. EE. itzundes tho schicke vmme tho lesen vnd tho examineren, vnd so vehme idt I. EE. werdt goedt duneken mit die vertrouweste hem vnd frenden, in maniere als ick tho voren wegen dat vorige schrifft gebeden, tho communicieren. Muchte wel gehrne contrarie reden daergegen horen, die ick ock gehrne, so sie beter, werde byvallen. Bidde, men wille mine fryheit my thom besten allersydtz affnehmen. Datum den 12 April. 1611 in groter ile, na dat ick dat vorige brieffken geschreuen vnd geslaten hadde. I. EE. denstwill. Vbbo Emm. Vorder bedeneken, wat men tho vermöden hebbe, so vehrne die verdrach vp dreechlike condition geslaten werdt. Die hern Staten söken itzundes den herrn Graven so veel doenlick tho gratificeren vnd bevlitigen sick, dat sie ehm nicht offenderen, vth ohrsaken, dat sie all soetkens dat huiss Lehrordt mogen in ehre gewalt krigen. Wan sie auerst datsulue werden in bekamen hebben mit dat sluten desser handlinge, werden sie sinent haluen vnbekummert, vnd buten alle sorge syn, vnd sollen alsdan nicht mehr bedaruen ehm den duime tho klouwen. Werden dan allene vmme Emden besorget syn, vnd ehre raet darhen richten, dat sie disse stadt nicht offenderen vnd van sick !) Er boven geschreven „feci”. 2) Herman van Duimen, eerste accessist bij de Raad van State, die zich herhaaldelijk met de Oostfriese zaken bezighield, zie Br. index s.v. Duimen. 3) Raadsheer van Emden, vriend en partijgenoot van Emmius, later schoonvader van Emmius’ oudsten zoon Wessel. verfrembden nadenmael ehnen goedt vnd quaedt van dersuluen weddervaren kan. Derhaluen nicht tho vermöden, dat die heren Staten in vall einige quaestien werden erstaen vth die verdragen, tusschen den h. Grauen vnd den stenden in genere vnd der stadt Emden in specie, lichtlick sollen int interpreteren vnd decideren mehr gunstich syn den h. Grauen als die stenden vnd Emden, sunder wol eer dat wedderspil. Desthomehr diewile diewile sie des Grauen gemöte vth allen vorigen handelen gemoechsam ervaren hebben, vnd nicht mögelick is, dat sie dessuluen vnbestendicheit, vntrouw, inwendige grull gegen sie nicht weten vnd wol verstaen, dat he itzundes sick allene na die tydt schickett vnd vp beter gelegenheit wachtet. Dargegen hebben sie genoechsam gespöret die trouwherticheit vnd gunst der stadt Emden tho ehre saké. Verstaen ock wol, dat der stenden vnd stadt Emden wolstandt vnd versekerheit negest Godt schinet tho hangen van dieprosperiteit ehrer frunden vnd nabern; vnd bij des h. Grauen sydt gantz anders. Derhaluen sie ock wol sollen affnehmen konen, dat die stenden vnd die stadt alle gunst vnd denst in allen vallen ehnen, tho weten, den hern Staten bewisen vnd ertogen (?) werden na ehre vermogen, dat dersuluen staet vnd regieringe in góden wolstandt moge erholdén bliuen. Welckes sie van den hern Grauen vmme vele reden vnd ohrsaken nicht konen vermöden. Wente die natuir gifft idt, dat gelijck holt vnd troestet sick an sines geliken vnd settet sine hape vp densuluigen. Nu is gewisslick nicht vngelikers vnd mehr verscheiden als die Statische vnd Graefflicke staet vnd Regierunge, diewelcke in die principale fundamenten mit einander striden. Die staet auerst der princen groet vnd klein hefft grote vnderlinge gelyckheit, vnd schieten die princen vast dorch vth na ein witt, tho weten, dat sie ehre macht in die Regiehrunge auer ehre vnderdanen mogen vermehren vnd so hoech trecken, als idt mögelick. Vnd sint in sick heimlike vianden der fryheit vnd der Statische Regiehring. Darvmme der herr Graeff twivels ane veel lieuer sulde sehen, dat he die Spaenschen tho nabern muchte hebben als die Statisschen. Wie he ock genoechsam ane schouw voer disse tydt dorch synen Cantzeler Frantzio tho erkennen gehuen hefft, welck den hern Staten nicht vnkundich. Vnd is hyr wol tho betrachten, so vehrne men in die geit saké vp eine dreechlike voet kone verdragen, dat in die andere stucken, belangende priuilegien, recht vnd gerechticheit, die stenden mit 15 dat sluten disser handlinge werden ettwes tho winnen vnd ehren staet beter maken, die Graue auerst tho rugge gaen, welck van nehmandt kan vernehnet werden. So dan die herr Graeff den verdrach werdt holden, sall goedt syn voer den stenden vnd den gemehnen vaderlande, so auerst nicht, is gantzlick tho vermöden, dat he weddervmme darmit sall winnen, als Amke in die pieren, wie men in gemehnen sprickwordt secht; also dat sine vnbestendicheit vnd vntrouwe den stenden werdt gedyen tho vordel, wan men dan vpt nye mit ehm sall transigeren. Darby tho erwegen, so disse itzige handlinge thom verdrach mach geraden, werdt nicht allein der stenden Recht dardorch wassen vnd begroijen, sunder die Graeff werdt ock tho vnderholdinge disses vnd aller vorigen verdragen mehr als iewerle tho voren obstringeret, wie ock die hem Staten tho de manutenentz verbunden werden. Vnd mach men also, in vall die herr Graeff weddervmme werdt begunnen tho exorbiteren, verdiger hulpe van den hern Staten vermöden wesen. Wente die Graeff dringet itzundes vp die submissie vnd manutenentz, also dat he sick in thokamende tydt nergens mede solle behelpen vnd gegen der hern Staten ordel vnd hulpe tergiuerseren konen. Vnd werden die hem Staten in dat stucke veel frymodiger syn, vnd weniger sick voer die vnwille der fursten vnd heren im hill. Rycke vnd frembder potentaten furchten. So werdt ock alle die schuit dieser handlinge mit den hern Staten, die den Stenden sulde mogen thogemotet werden, vp den heren Grauen ankamen vnd ehm imputieret werden. Godt die here gehue, dat alles thom besten moge gedijen und die gantze saké einen guden vthslag gewinnen. Amen. Adres: Dem Erbaren Ehrentfesten Raedtzherrn Samuel van Wingene tho handen. Osterhusen.x) 4. Samuel van Wingene aan Ubbo Emmius. Osterhusen 12 April 1611. Aur. StA. Msc. A 127b, fol. 107. Orig. Laus deo a° 1611 den 12 apprill In osterhusen. Eerbare Erent. hoechgelerde gunstige herr vnde goede vrundt i) Onder het adres staat in Emmius’ hand: „Scripta Emdae mense Aprili anno 1611. durante actione Osterhusana.” nair wenschinge alles goedes vl aengenaem schriven hebbe lek deesen nairmiddach wel ontfangen, ende dairbij gesien vl voorder bedeneken van onse allgemeine Saeke, lek hebbe tselue den Borgem vbbe remetz *) mitt S® altingh1 2 * * 5 *) gecommunicert. Laett hair eeni s) welgevallen so verre vl noch watt nairders Innevalt sall v believen ons meede te senden wij gaen noch all crujpende voortz S :G *) was gistermorgen te 6 vren voer onse compste all vertrocken, heeft belooft Maendach vro weder hiir te weesen gisteren nair de middach wairen wij mitt alle de stenden norden auwerick ridderschap en lantstenden tsamen geroepen allwair de proposittie was, dattse verhoopten alle de beswamissen ofte lasten, mitte behertzheit der landen 8) tot eenen goeden ejnde tebringen, ondertusschen wilden wel datt wij tsamen wilden gevaet maeken mitte deffecten Inde assecuratioen arti: overtegeven ofte aentewijsen, so de reste hair wilden submitteren wairmeede vanden anderen gescheijden, mitt belooft dat wij gesaementlijck dair vp souden dineken sintz Is niett vooren gevallen alleene dat de graeve ontboden heeft alle amptlieden mitte olden registeren om dair wt tebesien mitt watt lasten en hoffdiensten een lantman van a° 1570 oft dair omtrent beswaert sij geweest om allso een ejnde dair aff te maeken welcke amtlieden noch niet gekoomen Mair noch deesen avent verwacht worden morgen koomen wij thuijs lek achte saken de leste resollutie mit onse princhepaelen neemen om opde boevengeschreven proposittie te antworden, wair aff tott mijner compste breeder mit vl sall spreken verhoope alles ten besten komen sall. Watt belangett de handschrift van 700 daeler dair tamme valcke ®) vl mitt verplicht was die hebbe lek ijde van petkum onse moije7) In orginaelle overgelevert ende sall tamme die bij hair vinden konnen beneffens datt leste accort dair vp lek onderschreven hebbe dat ick de penningen ontfangen hebbe nu moste tamme vl sijn accort datt hij hadde vl wedergeven so ijde moije belooft hadde van hem te vorderen ende mij te bringen hur(?) aff morgen will 1) Ubbo Riemtsz, burgemeester van Emden. 2) Daniël Alting, secretaris van Emden, zoon van den Emder predikant Menso Alting. 8) Woord onleesbaar. *) Enno III. 5) Het recht der „beheerdischheid”, Oostfries pachtrecht. Vgl. bov. blz. 10,38. ®) Met Tammo Valcke was Emmius in een proces gewikkeld. Vgl. Br. volgens index s.v. Valcke. *) Deze tante van Van Wingene en Emmius, Ida van Petkum, is me verder onbekend. Petkum is een dorp 5 km ten Z.O. van Emden aan de rechter Eemsoever. 15* godt x) ende hiir meede godt In genaden bevoolen ende hertlijck gegroett. Wiltt mij mijne *) heer groetten vl d w. frundt Samuel van Wingene. Adres: Aenden Erebaren Erentfesten ende hoechgeleerden Vbbo Emmen mijnen gunstigen hernn vnde goeden frundt In Eembden. 5. Ubbo Emmius aan de stedelijke regering van Groningen, s.1. 1612.2) Gron. UB. MS. 207, fol. 38. Minuut. Geue ick vnderbenente oetmödich tho verstaen. Wo tho der tydt, do dat kloester hoff bauen myn vermöden daetlick angetastet worde, my van den domaels Regehrenden Heren vp myne billike klage vnd deduction der inconuenienten, so vth de betimmeringe des houes so woll der scholen als miner vnd mines collegae behusinge vnd sunst anders erstaen sulden, is thogesecht vnd gewisslick belauet Voer eersten, dat die betimmeringe thor minsten vngelegenheit der scholen, ia ock tho der scholen verbeteringe (welckes ick doch woll verstunde nicht mögelick tho syn) sulde verrichtet werden, Thom andern, dat men vns gegen verlatinge des haues wedder sulde in andere wegen accomoderen, dermaten, dat wy nene billike klage des angaende sulden hebben konen, Thom drudden, diewile myn studierkamer notoir dorch disse veranderinge vnduchtich vnd genoechsam vnbruicklick muste gemaket werden, dat men my alsobalde vnd ane vertoch eer vnd bevoer dat die dorchgang dorch datt hoff den gemehnen man sulde vergunnet vnd eropenet werden,8) vmme my van myn studieren nicht tho x) Woord onleesbaar. 2) Adres en jaartal volgen uit de inhoud: Emmius dient zijn beklag in over de hinder, die hij al meer dan anderhalf jaar ondervindt van de „betimmering van de kloosterhof”. Daarmee bedoelt hij klaarblijkelijk de doorbraak dwars door de tuin van het oude broederklooster, waar hij woonde en de Latijnse school gevestigd was, voor het aanleggen van de Zwanestraat, waartoe de stedelijke regering overging bij besluit van 29 December 1610; zie E. J. Diest Lorgion, Geschiedkundige beschrijving der stad Groningen (Gron. 1852) I 70. 3) Deze passage werpt ook licht op een nogal duister briefje van Emmius aan Frederik Coenders van 5 Juni 1611, Br. II 117, waarin hij maatregelen verlangt tegen steeds toenemende „protervia omnis aetatis et sexus insultantium nobis in vastata horti nostri area.” [niet als Br. „arra” of „arca”, wat geen zin geeft.] Hoewel Emmius in zijn ergernis krachtige termen gebruikt, behoeft men niet te denken aan onlusten (Brugmans t. a. p. wijst er op, dat daarvan niets bekend is). De straat in aanleg, waar eens iets bijzonders gebeurde in de dagelijkse sleur, was blijkbaar ’s avonds de vergaderplaats van luidruchtig straatpubliek, „opgeschoten jongens” e. d. Vgl. „Hodie sub vesperam modum omnem excessit.” priueren ein ander Musaeum edder studierkamer daer idt my vpt bequehmste muchte syn, neffens andere noetwendige verbeteringe miner behuisinge vp der stadts kosten sulde erbouwen. Nu iss idt auerst an deme, dat in die beschenen(?) belofften gantz bauen verhapen noch bet tho desser tydt veele stucken na gebleuen sint, die schole in sehr grote inconuenienten besteken blifft, insonderheit ick nu langer als anderhalff iaer den gebruick mines Musaei nicht ahne groet verdriet, ock wel vaken mit enige vnverdult hebbe missen moten. Derwegen ick dan itzundes dorch die noet gedrungen wesende an I.E.E.H.W. oetmodich versöke, dat hyr nunc saltem enige wercklike vorsehunge moge gedaen werden, darmit wij thor genetinge der gedanen billiken belofften na lange genamene patiëntie entlick einmael sulden mogen geraken. Sulks doende etc. REGISTER. Opgenomen zijn: 1°, alle persoonsnamen, doch die van latere onderzoekers slechts, wanneer in de tekst of in de noten over hun werken of opvattingen iets opgemerkt is; 2°, alle geografische namen, behalve Oost-Friesland en de plaatsen van uitgave der geciteerde werken; 3°, de namen van geestelijke richtingen, b.v. Calvinisme, Humanisme; 4°, één boektitel, n.1. van Emmius’ belangrijkste werk, Rerum frisicarum historia (s.v. Historia). Acronius, 66. Aduard, 53. Aeneas Sylvius, 121. Alberda, Egbert, 192. Albertus van Oostenrijk, 216. Albrecht van Beieren, 139. Albrecht van Saksen, 94. Alexander de Grote, 59. Allen, 153, 160. Allena, Folkmar, 139. Alpen, 47. Althusius, 1, 29, 32, 40, 75, 96 w., 99, 102, 104, 106—110 pass., 113, 150 v., 161, 175, 177, 181, 203, 220, 221, 222. Alting, Daniël, 71, 72, 99, 104, 191, 194, 227. Alting, Menso, 1, 7 v., 17, 18, 20, 21, 25, 26, 27, 29, 32, 40, 71 v., 75, 79, 84, 104, 105, 106,109,110,115,156, 167, 174, 175 v., 177, 181,184,191,198,199, 220, 227. AIva, 7. Alvinus, 59. Amama, Sixtus van, 32. Amsterdam, 40, 199. Andreas Cornelius, 59, 61, 125. Anna van Oldenburg, 5 w., 11, 14, 17, 141, 167, 202. Antonie van Deventer, 54 Appingedam, 135. Aragon, 149. Arcerius, 75. Aristoteles, 44. Arius, 67. Arminius, 66—68, 78. Atticus Nepos, 71. Augsburg, 25. Aurich, 2,3,10,28,33 v., 35, 36, 53, 55, 88, 90, 106, 107, 126, 129, 135, 179, 211, 227. Barteis, 41, 81, 96 v., 99, 102 w., 106, 109, 110. Bazel, 47, 54. Beninga, Eggerik, 49, 151, 211. Bergen, Margaretha van, 49, 85. Bern, 47. Beza, 7, 47, 48, 51, 114, 157—161. Boeles, 86. Boëthius, 53. Bogerman, 75. Bolardus, 20, 167. Bonifatius, 47, 123. Bonn, 47. Boyen, Hero, 98, 106, 110, 204, 214. Brabant, 149, 153. Bremen, 43, 56. Brenneysen, 3,4,96,106, 113, 144, 204, 217. Brockzetel, 53. Broek, Kenoten, 135,136 Broek, Okko ten, 133, 135, 139. Broek, Witzeld ten, 139. Brucaeus, 43 v., 52. Brugmans, 2, 41, 42, 51, 63,65,68,76,79,80 v., 98, 102, 106, 107, 108, 109, 110 w., 180, 181, 188 v., 199, 214, 221, 228. Bruni, Leonardo, 61, Brunswijk, 8, 54. „Brutus”, 157—161,183. Buchanan, George, 161 v. Bunte, 58. Butjadingerland, 138. Calvijn, 6, 7, 47, 153, 155 v., 158, 161. Calvinisme, Calvinisten, 1, 5—8, 11, 12, 14, lfr—22, 25, 29, 35, 36, 39, 43, 47 v., 50 v., 53 v., 56, 57, 66—69, 75, 78, 114 v., 145, 152, 155—162, 163 v., 165,185, 194,197,220. Cappidus, 59. Castricomius, 72. Christoph, 11. Chytraeus, 43 v., 48, 50, 75. Cicero, 71, 80, 100. Cirksena’s, 4 v., 10, 11, 34, 38, 41, 92, 112, 137, 140, 167, 182. Clant, Johan, 192. Cleveringa, 127. Coenders, Abel, 55, 72, 85, 147 v., 192 v., 214 v., 222 v. Coenders, Frederik, 55, 72, 147 v., 192 v., 195, 215, 223, 228. Coenders, Tammo, 195. Compagnie, Oost-Indische, 181. Contra-Remonstranten, 66—69 pass. Copernicus, 44. Cornelius, zie Andreas. Cramer, 41, 56, 58. Cremer, 49. Damiate, 83, Danaeus, 48. David Joris, Davidjoris- ] me, 21, 54 v., 64 w., 199, 222. Delfzijl, 22 v., 26, 37, 93, 197 v., 207, 212. Deventer, 48. Devotie, Moderne, 48. Ditzum, 222. Dokkum, 187. Dollart, 53. Doopsgezinden, 21, 55. Dordrecht, 85. Dousa, 61, 76, 80, 194, 221. Drente, 7, 193. Duinkerken, 29. Duitsland, Duitse Rijk, Duitse Keizer, 8, 12, 13, 14, 15, 16, 20, 23, 24, 27, 36, 93, 94, 129 v., 139 v., 142, 143,145,146,149,167, 177 v., 189, 196, 201, 212, 216, 217, 218. Duimen, Van, 224. Dijken, Emmo, 42—45 pass. Edelhoff, 102, 104. Edzard I, 4 v., 9, 11, 39, 138, 140, 143. Edzard II, 5, 6, 11—24 pass, 39, 50, 52, 115, 119, 164—169, 171, 172, 173, 177 v., 190, 192, 195—199 pass., 212. Eeck, Van der, 29. Eelde, 7. Eems, 8 v., 19, 22, 46, 71, 130, 131, 134, 137, 168,185,188,190,195, 197. Eemsgo, 137. Egypte, 160. Eilshemius, 104. Elsenius, 48, 50. Elzevier, 79, 82, 85. Emden, 1, 7, 8 v., 12, 15—40 pass., 43, 51, 53, 71 v., 82, 86, 91 v., 96—104 pass., 108, 109,112,115,116,133, 134,137,138,145,146, 150, 152, 156, 163 v., 166, 167 v., 170—184 pass, 189—213 pass., 217,218,221,222,224, 225, 228. Emmen, Dijke, 42. Emmen, Egbert, 42. Emmen, Hendrik, 42. Emmen, Riemt, 42. Emmen, Teelke, 42, 45. Emmen, Ubbo, 42. Emmius, Egbert, 85. Emmius, Emmo, 49, 68. Emmius, Wessel, 85,224. Emo, 87, 121, 127, 130. Engeland, 30, 32, 36, 149,174,175,187,203, 216, 217, 223. Ennius, 175. Enno I, 4, 92, 134, 140, 143. Enno II, 5, 6. Enno III, 24—39 pass., 52, 89, 100, 102, 119, 142, 164, 166, 168— 172, 173—179 pass., 190, 199, 201, 204— 219 pass., 223—227 pass. Eppens, Abel, 128, 174, 185. Erasmus, 47. Fabius, 175. Faldern, 22, 197. Ficinus, 15. Fivelgo, 127, 130. Florianus, 43. Forteman, Solco, 59. Franeker, 44, 58, 75, 82. Frankfort, 8. Frankrijk, 8, 153—155. Frans I, 112. Frantzius, 24—31 pass., 34, 35, 40, 86, 89, 112, 145, 171, 172, 176 v., 178, 225. Frederik III, 4,88,90, 91, 121, 124, 137 v., 140, 142, 143. Frederik de Grote, 36,38. Freiburg, 47. Friedeburg, 211. Friedrich, C. J., 30, 107, 108, 153, 221. Friesland, Friezen (in het algemeen), 10, 11, 52, 59—61, 72, 79, 80, 81 v., 86, 88, 89 v., 91, 92, 108, 117—162, 163, 164, 184—190, 202, 205, 220. Friesland (Westerlauwers), 70, 80, 81 v., 130 v., 139, 165, 185, 187.190.193.221.222. Friso, 59, 151. Fruin, 84. Furmerius, 59 v., 78, 83, 124, 151, 185. Genève, 40, 46—48, 71, 72, 78, 114 v., 161. Gereformeerden, zie Calvinisten. Gierke, 29, 96. Gieszen, 104. Gisekenius, 63. Gomaristen, zie ContraRemonstranten. Gomarus, 41, 79. Gouiartius, 48. ’s-Gravenhage, zie Haag, Den. Greetsiel, 4, 13, 17, 31, 34, 41 v., 45, 48, 90, 138 179. Gretserus 68. Griekenland, 85,107,160. Grimersum, 142, 211. Groningen (provincie), 10, 53, 55, 56, 63, 70, 72, 80, 81 v., 90, 147 v., 152,165,168,188,190, 192, 193, 221, 222. Zie ook Ommelanden. Groningen (stad), 3, 18, 43, 48, 55—58, 63, 64, 65, 68, 70, 72, 76, 77, 79, 82, 83, 85, 88, 92, 101,102,103,106,107, 108,135,148,152,165, 182, 184, 192 w., 199, 200.203.204.221.222, 228. Groot, Hugo de, 38, 69, 75. Gruterus, 75, 221. Guicciardini, 61. Gustaaf Wasa, 6. Haag, Den, 27,28,30,32, 33, 34, 35, 36,142,169, I 171,175,180,184, 192, 193, 201, 203, 204, 207, 214. Hagedorn, 4, 21, 39 v., 99, 106, 109, 173 v., 178. Hamburg, 133, 139. Hamconius, 61. Hamelmann, 62 v., 78. Harkenroth, 102, 105. Heidelberg, 7, 66. Heine, 220. Helmstedt, 54. Herborn, 40, 96. Herings, 62. Herodotus, 85. Heroldt, 151. Heshusius, 17, 50, 115. Hindelopen, 82. Hinte, 142. His, 127. Historia, Rerum frisicarum, 1, 42, 52, 53, 58, 59, 60, 61, 70, 71, 76, 78,79 vv., 83,108,111, 118—131 pass., 136, 139,140,143 v., 147 v., 164,168,183,186,189, 194, 221, 222. Hoffmann, Daniël, 54, 114. Hofman, Melchior, 5. Hogeland, 188. Hohenstaufen, 139. Holland, 8,51,61,66 vv., 127, 139, 209. Holstein, 54. Hommius, 75, 81. Hongarije, 149. Horatius, 74. Hofman, 153—155, 157, 161. Hugenoten, 157, 161. Huizinga, 189. Humanisme, Humanisten, 49, 61, 69, 74, 75, 76, 111 v., 123, 129. Huninga, 182 v. Huygelmumzoon, 65. Ida van Petkum, 227. Indië, 59. Jacobus I, 30, 223. Jellinek, 177. Jennelt, 42. Jezuïeten, 68. Joannes Petri, 70, 83. Johan, gr. v. OostFriesland, 11—14, 17, 18, 19, 50, 51, 55, 57, 99, 164, 165. Johan, gr. v. Oldenburg, 62 v. Jovius, 111. Kampen, 48. Rankena, Hilmer, 211. Karei de Eenvoudige, 154. Karei de Grote, 121—125, 129, 138, 151, lo2. Karei Martel 122 v. Karei V, 7, 94. Karlstadt, 5, 6. Katharina van Zweden, 6, 12, 50. Katholicisme, 5, 19, 66, 68, 161, 185. Kempius, Cornelius, 59, 151. Ketel, Gerhard, 102. Keulen, 47. Kern, 149. Klopp, 4, 95. Knoop, 193. Krefting, 200. Krummhörn, 41, 53, 188. Languet, 157. Larrelt, 142. Lasco, Johannes a, 6,16. Lauwers, 70, 82, 90, 126, 130, 168. Leer, 13, 14, 17, 50—57 pass., 92, 93, 95, 96, 97, 98, 167, 222. Leerort, 36, 204, 217, 218, 219, 224. Leiden, 79. Leo III, 122. Ligarius, 6, 7, 16, 17. Livius, 100. Lodewijk XI, 154. Londen, 2. Lubbertus, Sibrandus,44, 48, 67, 68, 69, 75, 80, 164, 170,175, 179,180, 181, 199, 200. Luther, 5, 42, 51, 132, 220. Lutheranisme, Lutheranen, 5—8, 11, 12, 16 w., 20, 21, 25, 42, 43, 44, 47, 48, 50 v., 56, 115, 132, 197. Lyon, 48. Machiavelli, 35, 61, 157, 166. Mainz, 47. Marburg, 221. Marienhafe, 36, 53, 96, 201, 204. Maurits, 18, 56, 185. MSuseturm, 47. Maximiliaan I, 88, 94, 121, 133. Melanchthon, 42. Mendoza, 76. Menko, 87, 121. Menno Martinus, 222. Meteren, Van, 4, 76, 167. Metten, Dijke, 42. Möhlmann, 81. Molanus, 43. Monarchomachen, 153— 162, 177, 220. Mornay, zie „Brutus”. Moryson, 187. Mulerius, 41, 42, 48, 55, 72,75,84,114,179,221. Munster, 121, 139. Murray, 155. Nederland(en), 8, 19—40 pass., 72, 76, 120, 142, 150,153,155,161,163, 165, 173—186 pass., 189, 191—196, 197, 199, 202, 203—219, 223—227 pass. Nippold, 54, 65 v. Noormannen, 123. Norden, 5, 10, 15, 23, 25, 36, 43, 45, 48—51, 00, 57, 90, 95, 114, 115, 137,138, 171, 196,211, 227. Occo van Scharl, 59, 125. Oecolampadius, 47. Oldambt, 182, 188. Oldenbarnevelt, 32, 36, 171, 205, 214. Oldenburg, 62 v. Oldersum, 25. Ommelanden, 10, 53, 55, 56, 70, 90, 95,132,139, 152,165, 188,189, 202. Oostergo, 90. Oostwold, 182. Orleans, 85. Osterhusen, 21, 37 v., 71, 89, 115, 142, 170, 173, 203 v., 219 226. Overijsel, 182, 192. Ovidius, 53. Palts, 7. Parijs, 76. Pauli, 109. Patry, 157. Pelagius, 67. Perzië, 160. Petkum, 227. Petri, zie Joannes. Petri, zie Suffridus. Pforzheim, 47. Phebens, 72, 192. Philips II, 161, 184. Pilsum, 53. Plato, 69. Polen, 149. Polybius, 80. Praag, 27, 172, 199. Praedinius, 56. Radbod, 123. Radaeus, 144. Rahe, 126. Reiderland, 53, 188. Reimers, 1, 4, 9, 21, 41, 81, 113, 124 v., 131, 174, 177, 178, 200. Remonstranten, 66—69. Rengers van Ten Post, Johan, 151 v., 162,220. Rense, 47. Republiek, zie Nederland. Reyd, 4, 194 v., 198. Riemtsz, Ubbo, 227. Ritter, 102—104. Rode, Hinne, 5, 6. Rome, 2, 160, 175. Rostock, 43—45. Rijn, 46 v. Saliërs, 124, 139. Sascherus, 43. Schieringers, 130. Schlobitten, 2. Schotland, 161 v. Schwenckfeldianen, 21. Scriverius, 75. Sello, 126, 128. Sigismund, 88, 91, 121, 136. Simon van Lippe, 177. Socinianen, 58. Socrates, 69. Spanje, 8, 9, 19, 23, 25, 29, 30 v., 32, 33, 35, 36, 55, 76, 98 vv., 120, 151, 155, 164 v., 170— 172, 174, 175, 176,178, 179, 181, 184 v., 186, 205, 215, 216, 217, 225. Spiers, 12, 47, 178. Stad en Lande, zie Groningen (provincie). Stadtland, 138. Staten-Generaal, zie Nederland. Stevin, 44, 67 v. Stickhausen, 11. Straatsburg, 47. Sturm, 47. Suffridus Petri, 59—61, 83, 124, 151, 185. Tacitus, 100, 123. Theda, 4,11,92,134,140, 143. Thuanus, 76, 80 v., 106 v., 108, 111, 144. Thucydides, 85. Thysius, 76. Tjabbern, Theda, 49. Tjaden, 2, 3, 41, 63, 86, 87, 89, 90, 92, 93, 95, 96, 97, 101, 102, 106, 108, 112, 113. Tjarda, Egbert, 42. Tjarda, Elske, 42, 45. Treumann, 153. Turkije, 160. Ukena, Fokko, 121, 132, 136. Ulrich 1,4, 89, 90, 94, 95, 97,124,133,134,137— 143, 146, 211, 215 v. Uphusen, 152. Upstalsboom, 91, 121, 126—131, 132, 135, 144, 151, 185, 189. Utermoor, 54. Utrecht, 139, 213. Valcke, 227. Vervou, F. van, 4, 29, 32, 180 v. Vetkopers, 131. Visquart, 17, 42. Vlie, 59, 79, 82, 126, 185, 186, 190, 220, 222. Vlietarp, 59. Vorstius, 66, 67. Vossius, 75. Vrankrijker, De, 153, 155, 160. Vulteius, 221. Wachtendonk, 185. Wachter, 2, 174, 221. Wadden, 48. Wederdopers, 5, 6, 55. Westerende, 126. Westergo, 90, 127. Wezer, 59, 79, 82, 126, 137, 185, 186, 190, 220, 222. Wiarda, Dothias, 109. Wiarda, T. D., 4, 38, 99. Wilhelmshaven, 221. Willem II van Holland, 91, 121, 124. Willem Lodewijk, 18, 23, 25, 32, 56, 62 v., 76, 80, 84, 144, 180, 193— 195, 198, 221, 222. Willem van Oranje, 161. Wingene, Samuel van, 219, 224, 226, 227, 228. Winwood, 30, 216. Witten, 48, 49, 57, 72— 75, 80, 102, 163, 165, 179,180, 182,184,192, 195,197,198,199,214. Wittenberg, 40, 42. Wolzendorff, 149, 153, 154, 160 v. Worms, 47. Xenophon, 85. Ylst, 82. Ysselsteyn, Van, 157. Zeeland, 8. Zweden, 6, 14, 19. Zwingli, 5, 51. Zwinglianen, 5, 6, 50,51. Zwitserland, 47. Zwolle, 48.