CAROLUS CLUSIUS PATRIA VADERLANDSCHE CULTUURGESCHIEDENIS IN MONOGRAFIEËN ONDER REDACTIE VAN Dr. J. H. KERNKAMP XVII Dr. joh. theunisz CAROLUS CLUSIUS HET MERKWAARDIGE LEVEN VAN EEN PIONIER DER WETENSCHAP 1939 AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. INHOUD Inleiding , 7 I. 1526—1554: afkomst; jeugd; studiejaren, Leuven, Marburg, Montpellier 10 II. 1554—1563: Antwerpen; Dodonaeus’ „Cruydeboeck”; Parijs; Thomas Rehdiger; terug in de Nederlanden 17 III. 1563—1566: de Spaanse reis; weer terug in de Nederlanden; Clenardus en Carcia da Orta 25 IV. 1566—1567: Compromis en Beeldenstorm; „Aromatum epitomen”; komst van Alva.. 35 V. 1568—1570: Clusius in Mechelen; Heiligerlee; finantiële moeilijkheden 44 VI. 1571—1573: reis naar Engeland; Den Briel; Mechelen geplunderd; Clusius verlaat de Nederlanden 53 VII. 1573—1576: Clusius te Wenen; de Sp aanse Flora 62 VIII. 1577—1581; officieel ontslag; reizen naar de Nederlanden en Engeland 71 IX. 1582—1588: enige vertalingen en herdrukken; de Oostenrijkse Flora; de briefwisseling met Jean de Mouton en Jehan de Bosquiel; vertrek uit Wenen 83 X. 1588—1593: verblijf te Frankfort; benoeming te Leiden; de gezamenlijke editie der vertalingen 97 XI. 1593—1597: de eerste jaren te Leiden; Clusius’ gezondheid, zijn vrienden, zijn werk; de inrichting van de Hortus 114 XII. 1598—1604: dood van Cluyt en regeling van de praefectuur van de Hortus; „Rariorum Plantarum Historia”; familie-betrekkingen 129 XIII. 1604—1609: „Exoticoram Libri Decem”; dood van Marie de Brimeu; dood van Lipsius; Clusius’ „Ephémérides”; Dodonaeus’ „Herbarius oft Cruydt-Boeck”; dood van Scali- ger; dood van Clusius 147 XIY. 1609—1630: Clusius’ begrafenis en nalatenschap; de „Curae Posteriores” en verdere postbume uitgaven lol Belangrijkste jaartallen uit bet leven van Carolus Clusius 165 Lijst van uitgaven van Carolus Clusius . . 167 Ter verantwoording 172 Lijst van persoonsnamen 174 Lijst van afbeeldingen 178 INLEIDING Wij zien bij herhaling, dat de kunst zijn inspiratie ontleent aan het verleden, daarbij als het ware terugstappend naar een vroegere periode, om daaruit weer onder andere leuzen voorwaarts te stormen naar nieuwe horizonnen. Bij de wetenschap is van dit verschijnsel niets te bespeuren. Daar is slechts van een vlugger of trager voortgaan sprake. Dit geldt niet alleen voor de tijd van Napoleon, toen de beeldende kunst zich inspireerde op het klassieke voorbeeld, terwijl de natuurwetenschappen voorwaarts joegen naar nauwelijks vermoede verten, dit deed zich in even sterke mate gevoelen in de zestiende eeuw, toen Vergilius honderden noopte tot navolging van zijn Landliederen, terwijl de wetenschap, verlost van de boeien der mediaevale opvattingen, met jeugdig vuur de lokkende Vrijheid tegemoet ijlde. Geen wedergeboorte hier, maar een ontwaken. Zeer zeker was er belangstelling voor de oudheid, maar geen navolging! Op deze algemeene karakteristiek maakt de botanie geen uitzondering. Wel waren in de eerste helft van de zestiende eeuw mannen als Brunfels, Beek en Fuchs met o publicaties voor den dag gekomen, die een nieuwe periode inluidden, maar meer dan voorlopers waren zij niet geweest. Zij openden een nieuw perspectief door hun aandacht te besteden aan inheemse gewassen en door geheel nieuwe plantenbeschrijvingen, maar zij wisten zich nog niet los te maken van de middeleeuwse opvatting, die de kruidkunde geheel beschouwde als een hulpvak van de medische wetenschap. Pas in de tweede helft van de zestiende eeuw ontwikkelt zich de botanie zelf. En het zijn Dodonaeus, Clusius en Lobelius, of liever Dodoens, de 1’Escluse en de 1’Obel, die de kruidkunde als zelfstandige tak op de stam der wetenschap hebben geënt. De eer, deze drie mannen te hebben voortgebracht, behoeven de Nederlanden met geen ander land te delen. Onder deze drie neemt stellig Charles de l’Escluse de voornaamste plaats in. Zijn kennis is zeker de grootste geweest, zijn blik het scherpst, zijn geest de meest klare. Zijn pen was wel versneden en zijn creatief vermogen sterk ontwikkeld. Hij heeft de richtlijnen, waarlangs de botanie zich in latere eeuwen ging ontwikkelen, niet uitgestippeld, maar met forse streek gezet. Zijn invloed was groter dan van enig botanist. Niet alleen dat zijn persoonlijkheid van zulk een zeldzame invloed is geweest, zijn leven is een geleerdenleven bij uitnemendheid. Zijn levensgang is karakteristiek, al is deze stellig niet gewoon en alledaags. Zijn moeilijkheden zijn typisch voor den geleerde van de zestiende eeuw, zijn vreugden zijn een prototype voor de verrukkingen van een baanbreker. Genoeg redenen dus om Clusius te kiezen als onderwerp voor een monographie van Nederlandse cultuurgeschiedenis! Maar een buitengewoon gelukkige omstandigheid werpt nog een onmiskenbaar nut af: zijn leven is ons bijna van begin tot eind bekend; bepaalde delen ervan, dank zij zijn uitermate omvangrijke correspondentie, die bewaard bleef, tot in bizonderheden. En hoewel nog lang niet alle, zelfs niet eens de bekende brieven, zijn gepubliceerd, geven toch de reeds in het licht gegeven epistels een belangwekkende kijk op het leven van dezen groten man. Zij stellen ons in staat zijn gedachten, zijn hoop, zijn teleurstellingen, zijn tekorten en zijn edele gevoelens, te leren kennen in haast elke periode van zijn leven. Zij geven een beeld van zijn werkzaamheden en kennis, zijn vriendenkring, die zich uitstrekte door het ganse gemeenebest der wetenschap, door vrijwel geheel Europa. Carolus Clusius op 59 j. leeftijd, door onbekenden schilder. —Universiteitsbibliotheek, Leiden Al is nog nauwelijks de helft van de bekende brieven gepubliceerd, zij veroorloven ons toch een klare blik te slaan op zijn innerhjk leven, al ontgaan ons natuurlijk, als steeds, de diepste roerselen. En niet alleen hemzelf belichten de brieven, ook talloze van zijn vrienden, botanisten en medici, geleerden van zijn tijd, worden in de brieven van en aan Carolus Clusius in dit verhelderend schijnsel betrokken. De persoonlijkheid, zoals die uit de correspondentie naar voren komt, is zonder scherp te zijn, toch markant. Lichamelijk was hij zwak, ja bijna ziekelijk. Hij bewoog zich, dunkt me, niet gemakkelijk, reeds voordat ongevallen hem tot een halven invalide hadden gemaakt. Maar al is hij niet sterk geweest, hij was taai. En in dit lichaam huisde een onwrikbare energie, waarmede hij de lichamelijke bezwaren tot een minimum terugbracht. Hij was stil, maar niet eenzelvig, ernstig, maar niet zwartgallig, rustig, maar niet saai. Hij was van een onbewogen kalmte en van een ongeschokte gemoedsrust, zachtaardig en beminnelijk; hij was een trouw en toegewijd vriend. En, hoewel hij soms melancholische buien had, brachten deze hem niet uit zijn evenwicht. Hij werkte nauwgezet en regelmatig; vlagen van ontembare energie, afgewisseld door perioden van dadenloze apathie kende hij nimmer. Excessen in welke richting en op welk gebied van lichaam en geest dan ook, waren hem ten enenmale vreemd. Reeds in zijn jeugd bezat hij een zeldzame gave voor het opnemen en vasthouden van kennis. Naast een gedegen kennen van de klassieke talen, waarvan hij het Latijn weergaloos hanteerde, kende hij, behalve het Nederlands, ook nog Duits, Engels, Frans, Italiaans, Spaans en Portugees. Hij was niet alleen linguïst, maar ook historicus en geograaf; zijn belangstelling strekte zich bovendien uit tot de archaeologie, alsmede, en dat in sterke mate, tot de epigraphiek. Zijn studievak waren de medicijnen, maar zijn liefde ging uit naar de plantkunde. Daarom is hij daarin het grootst geweest. I. 1526—1554: AFKOMST; JEUGD; STUDIEJAREN, LEUVEN, MARBURG, MONTPELLIER Charles de 1’Escluse werd geboren in de morgen van de negentiende Februari 1526 te Atrecht. West-Europa genoot juist van een korte spanne vrede: 14 Januari bad Frans I van Frankrijk de vrede Van Madrid moeten tekenen met Karei V, op 22 Mei werd tussen paus Clemens VII, Venetië, Milaan en Frankrijk de Ligue van Cogpac gesloten met de bedoeling, de grote macht van den Keizer te knotten. Het was de tijd van de voor de Franse staatkunde zo karakteristieke antiHabsburgse politiek. Duitsland zelf werd verscheurd door de beweging der Hervorming en had juist de gruwelen van de Boerenopstand aanschouwd. Slechts het gevaar, dat van de kant van de Turken dreigde, die onder Soliman II een aanval op Hongarije ondernamen, deed in het keizerrijk de kloof tussen Protestanten en Katholieken iets minder diep schijnen, dan hij in werkelijkheid was. Over de Nederlanden regeerde sedert 1515 Karei V, al ontbraken daaraan in 1526 nog Overijsel, Utrecht, Groningen, Drente en Gelderland. Maar door al zijn andere bezittingen had Karei voor de Nederlanden geen tijd: zijn tante Margaretha van Savoye was hier landvoogdes. Van deze gewesten was het graafschap Artois juist van Frankrijk losgemaakt in staatsrechterlijke zin: Karei had het van de leenheerlijkheid van den Fransen koning en van onderschikking aan het Parlement van Parijs bevrijd. Maar cultureel was en bleef Artois door en door Frans, gelijk trouwens bet merendeel van de Zuidelijke Nederlanden. Het is dan ook aan geen twijfel onderhevig, dat de familie De 1’Escluse, die van onnaspeurlijke tijden af in Artois schijnt te hebben gewoond, van Franse origine was. De naam is denkelijk wel ontleend aan het dorp Lescluse bij Atrecht. Misschien was het dorp wel vroeger het bezit van de familie. Bij de geboorte van Charles en ook al geruime tijd daarvoor was van dit bezit geen sprake meer, hoewel het geslacht nog wel adeldomsrechten bezat. Charles was de oudste zoon van Michel de 1’Escluse en Guillemette Quincault. Michel bekleedde een administratieve functie bij het klooster St. Vaast te Atrecht. Later bezat hij een heerlijkheid bij Armentières, waarnaar hij zich Seigneur de Watènes kon noemen, een titel, die Charles later als oudste zoon ook voerde. Erg ruim schijnt de familie het niet te hebben gehad, want, nadat Charles zijn eerste onderwijs had genoten in Atrecht, nam zijn oom, Martin Quincault, groot-prior van de abdij van St. Vaast, zijn verdere opvoeding op zich en plaatste hem op de kapittelschool van het klooster. Daar vertoefde Charles de 1’Escluse van 1540—’42. De school had een uitstekende naam en het onderwijs was er voortreffelijk. In 1543 vertrok Charles naar Gent, naar de Latijnse school van Houckaert voor zijn humaniora. Zonder twijfel heeft hij zich in deze periode, 1543—’46, het Nederlands eigen gemaakt, al was het dan het Vlaamse dialect. In Juli 1546, dus op twintigjarige leeftijd, liet hij zich inschrijven aan de universiteit van Leuven: „Carolus de Lescluse, Atrabatensis”. Hier werd hij opgenomen in het „Collegium trilingue”, waar hij twee jaar lang woonde. Het is dus waarschijnlijk, dat hij een van de tien beurzen had ontvangen, die aan dit collegium waren verbonden. Aan de wens van zijn vader gehoor gevend, studeerde hij rechten en blijkbaar met succes, want in 1548 ontving hij het diploma van licentiaat. Daarnaast legde hij zich met grote ijver toe op de klassieke letteren onder de uitnemende leiding van Petrus Nannius en Hadrianus Amerotius. Nog in hetzelfde jaar verliet hij Leuven en werd als Carolus Esclusius op 20 Juni in het matrikel van de universiteit van Marburg ingeschreven. Het Duitse Rijk beleefde juist in dit jaar grote dingen. Met moeite en lang niet steeds op nobele wijze had Karei V er zijn macht hersteld. De Schmalkaldische oorlog behoorde tot het verleden, op de Rijksdag van Augsburg gelukte het Karei de keizerlijke macht aanzienlijk te versterken en zijn wil aan de Duitse vorsten op te leggen. Hier verenigde hij de lage landen aan de zee tot de Bourgondische kreits, waardoor een eerste begin werd gemaakt met het begrip: de Nederlanden, al was het dan nog binnen het verband van het Duitse Rijk. Hier ook kwam het Augsburger Interim tot stand, dat een voorloopige regeling der kerkelijke zaken beoogde. Wel had de jonge Esclusius van zijn vader verlof gekregen „varias regiones lustrandi”, maar den strengkatholieken Michel sloeg de schrik om het hart, toen hij uit het Lutherse Marburg bericht kreeg van zijn zoon. Daarvoor was ook wel reden! Want, hoewel Carolus zonder twijfel in Marburg de rechtsstudies wilde vervolgen, gelukte hem dat niet, aangezien in de herfst van 1548 alle drie professoren van de juridische faculteit afwezig waren. Zoals Clusius zelf in zijn autohiographie zegt, is hij toen, om de tijd aldaar niet onnut door te brengen, de theologische colleges gaan volgen van zijn hospes, Andreas Hyperius, den uit Yperen afkomstigen André Gheraerdts. Het spreekt vanzelf, dat Clusius niet tot de theologische colleges was gegaan, wanneer daarvoor in zijn gemoed niet een innerlijk verlangen had bestaan. En hoewel van Marburg, ook voor de jurisprudentie, een grote roep uitging, moet er toch stellig een godsdienstige factor zijn geweest, die hem van Leuven juist naar deze Duitse universiteit dreef. Hyperius heeft vermoedelijk aan de laatste godsdienstige twijfel van den jongen man een eind gemaakt en hem voor de gereformeerde religie gewonnen. Want toen uit Atrecht het bevel tot terugkeer afkwam, gehoorzaamde Carolus niet, maar trok naar Wittenberg, om daar Melanchthon te gaan horen. De invloed van Hyperius op Clusius kan, dunkt mij, niet worden overschat! Deze stap is voor Charles de l’Escluse beslissend geweest. Want toen hij in Wittenberg zich wederom aan de studie van de rechten wilde wijden, wendde hij zich, ernstig betwijfelend of hij deze studie wel ooit tot een goed einde zou brengen, tot Philippus Melanchthon om raad. Deze raadde hem toen, om zich op de geneeskunst toe te leggen. Wellicht was een mededeling van Clusius, dat hij reeds te Marburg uit liefhebberij botaniseerde, voor Melanchthon een vingerwijzing in deze richting. Noch Melanchthon, noch Clusius zullen toen ook maar het vaagste vermoeden hebben gehad, waartoe deze liefhebberij zou voeren! Wij zijn over dit betekenisvol moment in Clusius’ leven zeer goed ingelicht, omdat een brief van Hyperius, het antwoord op een brief van Clusius, is bewaard gebleven. Daarin schrijft Hyperius als volgt: „Uw brief, waarin gij, waarde Carolus, hebt te kennen gegeven, dat gij het plan hebt opgevat, om U in het vervolg toe te leggen op de studie der medicijnen, is mij de 10e Juli overhandigd en daarop zou ik wel terstond hebben geantwoord, wanneer de bode uit Siegen, die deze brief bracht, mij, gelijk hij had beloofd, bij zijn terugkeer had bezocht. Maar op de laatste Frankforter messe ontmoette ik toevallig Nicolaus, en hem heb ik uw plan meegedeeld, hieraan toevoegend, dat gij de raad hebt opgevolgd van den zeer beroemden Dr. Philippus en dat het mij ook zeer goed voorkwam; maar hijzelf scheen het onprettig te vinden en hij verzekerde, dat ook uw vader het onaangenaam zou vinden.... Als ge nu ook nog mijn mening over de richting van uw studie begeert te horen, verneem die in weinig woorden. Wilt toch niet geloven, dat ik ook maar iemand van de studie der medicijnen zou kunnen afhouden, ik, die zelf zo’n toegewijd beoefenaar van die tak van wetenschap ben en steeds geweest ben. Ik bezit alle werken van Galenus; ik heb Aëtius, Paulus Aeginetus, Dioscorides, Actuarius, Nicolaus Alexandrinus, Mesuëus; ik bezit van de meer modernen Yalescus, Gatinaria, Yarignana, J oannes da Vigo, Leonardus Fuchsius, Symphorianus Champerius en enkele anderen; zou ik dus van die schrijvers, waarin ik zelf thuis ben, een ander kunnen afhouden? Misschien zult ge nog eens horen, dat Hyperius in dezelfde wetenschap de versierselen, zoals men dit noemt, van het doctoraat heeft ontvangen. Waarlijk, als gij, toen gij hier vertoefdet, hetzelfde voornemen hadt gehad, dat ge nu hebt, dan zou ik geenszins geduld hebben, dat ge van ons waart weggegaan. Ga dus voort op de weg, die ge hebt ingeslagen, mijn waarde Carolus, en ga voort met voorspoedige tred daarheen, waarheen uw talent U voert. Maar zo, dat ge, U toeleggend op die wetenschap, die het lichaam verzorgt, ook zorgvuldig die andere betracht, die zich bezig houdt met de ziel.... Joannes Edinghus schrijft, dat ge van plan zijt Frankrijk te bezoeken. Aangezien ik weet, dat zo ergens, dan daar in Europa de geneeskunst uitmuntend wordt onderwezen en beoefend, raad ik U aan, dit te doen.” Met nog meer aandrang dan te voren riep Michel de 1’Escluse zijn zoon uit het Lutherse Wittenberg terug, maar gelijk de eerste keer zonder resultaat. Dat hij in de kring van Melanchthon geheel werd opgenomen, bewijst de vriendschap, die hij in Wittenberg aanknoopte met twee voorname figuren uit die kring: Petrus Lotichius Secundus, den Latijnsen dichter, en Hubertus Languetus, jurist en later gezant van internationale vermaardheid. De vriendschapsbanden, die hier met deze twee mannen werden gelegd, zijn door de dood pas verbroken. Van Wittenberg ging Clusius in het voorjaar van 1550 via Marburg naar Frankfort, waar ter gelegenheid van de voorjaarsmesse „geheel Europa samenstroomde”. Daar trof hij den zaakgelastigde van zijn vader, die hem naar huis moest halen. Maar de jonge man zette zijn zin door om naar Zuid-Frankrijk te gaan, dat, naar hij had ver* nomen, overvloeide van zeldzame gewassen. De reis van Frankfort naar Montpellier duurde anderhalf jaar. Hij verbleef korter of langer tijd in Straatsburg, in Lausanne, in Genève, in Lyon, altijd contact zoekend met de grote mannen op allerlei gebied en telkens planten verzamelend, die hem belang inboezemden. Na een examen in de „dialectica et philosophia naturalis” mocht bij zich inschrijven in het register van de hogeschool van Montpellier voor de studie van de medicijnen: 1551. Hij koos als mentor den professor in de medicijnen en ichthyoloog Guillaume Rondelet, bij wien hij ook zijn intrek nam. Rondelet was in 1551 al bezig met zijn „Vissenboek” en op zijn verzoek heeft Clusius daarvan een Latijnse vertaling gemaakt. Dit was van dezen jongen man van zes en twintig jaar de eerste stap op het hachelijk pad van publicatie. In het najaar kwam ook Petrus Lotichius, die mentor van twee Duitse jongelui was geworden, in Montpellier. Een kring van enthousiaste jongemensen groepeerde zich om Rondelet, waar niet alle tijd aan ernstige arbeid werd besteed. Een verre echo van jong en opgewekt leven, van ongestoorde vrolijkheid, van blijde dagen in een sympathiek milieu klinkt na eeuwen nog door. Dat Clusius ernstig en dagelijks college gelopen heeft, zou ik niet durven beweren, maar dat hij van en door Rondelet veel geleerd heeft, dat is een onomstotelijke waarheid. Ook blijkt uit zijn aantekeningen, dat hij veel zwierf in de huurt van Montpellier tot Carcassonne toe, in de Cevennes en in de Provence. Behalve voor de botanie had hij hier ook gelegenheid om zijn belangstelling voor de epigraphiek te doen blijken, waar de restanten van de klassieke cultuur in zo overdadige menigte voorhanden waren. Smetius publiceerde in zijn „Inscriptionum antiquarum” een van de door Clusius afgeschreven inscripties. En Ortelius was in 1570 in staat in zijn „Theatrum Orbis Terrarum” een kaart van de kust van Gallia Narbonensis op te nemen, die Clusius had gemaakt. Op een tocht naar Marseille heeft Clusius op het punt gestaan naar Italië door te gaan, maar hij keerde om een ons onbekende reden naar Montpellier terug. Intussen werd het voor den jongen De l’Escluse tijd om naar huis terug te keren. Zijn vader was naar Antwerpen gevlucht, toen de oorlog, die in 1552 tussen Karei V en Hendrik II van Frankrijk was ontbrand, de Zuidelijke Nederlanden onveilig had gemaakt. Bovendien hield de ondersteuning op, die hij van een Nederlandsen koopman te Lyon ontving, het „Vissenboek” van Rondelet was gereed, misschien had Clusius ook het licentiaat in de medicijnen behaald, hoewel hieromtrent geen zekerheid bestaat, en zo aanvaardde hij in Januari 1554 de terugtocht. Door de oorlog — „fervente bello inter imperatorem Carolum V et Galliae regem Henricum II” — nam hij in gezelschap van Lotichius en diens pupillen zijn weg door Zwitserland. In Lausanne bekroop hem wederom de lust naar Italië te gaan, maar vader De l’Escluse was onvermurwbaar en stuurde vermoedelijk niet de vereiste en gewenste penningen. Carolus ging dus maar naar Bazel, zakte de Rijn af naar Keulen en ging door naar Antwerpen. In het najaar van 1554 kwam hij, na een afwezigheid van ruim zes jaren, weer in het ouderlijk huis aan. II. 1554—1563: ANTWERPEN; DODONAEUS’ „CRUYDEBOECK”; PARIJS; THOMAS REHDIGER; TERUG IN DE NEDERLANDEN Aan het einde van 1554, toen Clusius in de Nederlanden terugkeerde, zag het er in het Zuiden ■weinig hoopvol uit. Hendrik II, die zijn belangrijkste strijdkrachten naar de oostgrens had gezonden, liet in de Zuidelijke Nederlanden de oorlog slepen; de legers, die slecht van het nodige werden voorzien, hielpen zichzelf zo goed mogelijk ten koste van het land, welk voorbeeld van Spaanse zijde werd gevolgd. Karei Y was het regeren moe en droeg dan ook reeds een jaar later de regering van de Nederlanden over aan zijn zoon Philips II. In het begin van 1556 liep de oorlog tenslotte uit op een wapenstilstand, die echter reeds in 1557 eindigde met een hernieuwde uitbarsting van de strijd. Na enige successen, bij St. Quentin in 1557 van Emanuel Philibert van Savoye en Egmont, bij Grevelingen in 1558 van Egmont alleen, kwam in April 1559 de vrede van Cateau Cambrésis tot stand. Deze tijd van 1554—’59, waarin Clusius dus als het ware in de Nederlanden zat opgesloten, is voor zijn verder leven van grote betekenis geweest. Eerst ging hij in het voorjaar van 1555 nog voor vier maanden naar Leuven, maar de reden van dit bezoek kennen wij niet. Heeft hij de rechtsstudie weer willen opvatten ? Heeft hij zich verder bekwaamd in de medische wetenschap? Het bleven tot heden open vragen. Maar Carolus Clusius 2 welke de reden van dit bezoek ook moge geweest zijn, het was, naar het mij voorkomt, te kort, om werkelijk, wetenschappelijk gesproken, enig nuttig effect te hebben. Van Leuven keerde Clusius toen naar Antwerpen terug, en nu kwam hij in aanraking met tal van bekende persoonlijkheden. Want Antwerpen was na de ondergang van Brugge snel gegroeid en tot de rijkste en machtigste koopstad van het Europese vasteland geworden. Het was een stad van meer van 100.000 inwoners, waar een zeldzame drukte heerste, als gevolg van een weergaloze handel en nijverheid. Rijke kooplieden van Nederlandse origine wedijverden met die uit Venetië en Genua, Florence en Augsburg. Langs de Schelde bewoog zich een onafgebroken reeks van schepen stroomopwaarts en naar zee; uit Duitsland en Frankrijk werden wekelijks bij duizenden karrevrachten de handelswaren aangevoerd, nog gezwegen van de producten, die de Nederlanden zelf dit handelscentrum toevoerden. De ontdekking van de zeeweg naar Indië en van Amerika gaven deze stad mogelijkheden, zoals geen handelsmetropool ze ooit had gekend. En door privileges en voorrechten wist de Antwerpse magistraat alles tot zich te trekken, wat de drukte, het verkeer te land en ter zee, de omzet hielp vergroten. Men leze slechts Guicciardini’s enthousiaste en gedetailleerde beschrijving ! Van de relaties, die Carolus Clusius in deze jaren aanknoopte, moet als eerste worden genoemd die met Rembertus Dodonaeus, Mechelaar van Friese origine, en stadsgeneesheer in zijn geboorteplaats. Hij had in 1554 doen verschijnen een „Cruydeboeck, in denwelcken die gheheele historie, dat es Tgheslacht, tfatsoen, naem, natuere, cracht ende werckinghe van den Cruyden, niet alleen hier te lande wassende, maer oock van den anderen vremden in der Medecijnen oorboorlijck, met grooter neersticheyt begrepen ende verclaert es, met derselver Cruyden natuerlick naer dat leven conterfeytsel daerby ghestelt”. Opzettelijk was het boek geschreven in „ghemeyne Neerduytsche tale”, opdat het ook voor leken dienstig zou zijn. Maar, hoewel de opzet van den „Medecijn van der Stadt van Mechelen” volkomen slaagde, het „Cruydeboeck” werd tegelijkertijd ontoegankelijk voor ieder, die de taal niet machtig was. Daarom werd door Dodonaeus besloten tot een Franse uitgave van het werk, welke arbeid hij meende het best te kunnen toevertrouwen aan Carolus Clusius. In deze bewerking werden nu meteen opgenomen alle aanvullingen en wijzingen, die Dodonaeus na de uitgave van het „Cruydeboeck” in de oorspronkelijke editie had aangebracht. Het aantal beschreven planten steeg daardoor van 1060 op 1291, het getal der houtsneden van 715 op 800. Aan deze arbeid heeft Clusius gewerkt van 1555—’56, want in het voorjaar van 1557 verscheen het werk onder de titel „Histoire des Plantes, etc. Nouuellement traduite de bas Aleman en Fran$ois par Charles de rEscluse.” Maar niet alleen is het „Cruydeboeck” in het Frans vertaald, het kreeg ook nog een supplement, getiteld: „Petit Recveil, avqvel est contenve la Description d’avcvnes Gommes et Liqvevrs etc. Par celuy qui a traduit 1’Herbier de bas Aleman en Franm afscheid te nemen van de vrienden. Want na een week vertrok hij weer en nu voorgoed uit Brugge naar Moeien, >m vooreerst weer bij Dodonaeus zijn intrek te nemen. Een nieuw tijdperk in het leven van Carolus Clusius was ïiermede begonnen. V. 1568—1570: CLUSIUS IN MECHELEN; HEILIGERLEE; FINANTIËLE MOEILIJKHEDEN Het jaar 1568 was voor onze vaderlandse geschiedenis een der meest betekenisvolle. De resultaten van de in de laatste maanden van 1567 begonnen processen bleken al beel spoedig. Reeds in Januari vielen de eerste slachtoffers: 84 inwoners van Yalenciennes werden ter dood veroordeeld; bun goederen werden verbeurd verklaard. De Raad van Beroerten bleek reeds de „Bloedraad” te zijn geworden. De schrik werd nu zo groot, dat wederom duizenden bet land verlieten. Dat waren niet alleen lieden, die werkelijk aandeel hadden gehad aan de Beeldenstorm, of aan het Compromis, of aan de woelingen en plunderingen, of zelfs maar aan de protesten. Neen, zelfs velen, die aan dat alles niet de minste medewerking hadden verleend, namen toch de vlucht, soms alleen, omdat de schijn tegen hen was, omdat zij familieleden waren van medeplichtigen. Daarentegen maakten anderen van deze gelegenheid gebruik, om zich van persoonlijke vijanden te ontdoen. Een aanwijzing, zonder enige reden uitgebracht, was voldoende. Bovendien, de aanbrengpremie was een niet te verachten vermeerdering van inkomen. Vrees en wantrouwen waren de meest typerende sentimenten van die dagen. Van enig verzet was geen sprake meer. Zelfs waagde men het niet te klagen, want overal loerde het verraad. In de Nederlanden heerste, wat men enige eeuwen later de „Terreur” zou noemen. In vele opzichten gaat de vergelijking op met de dagen van Robespierre en de „Tribunal Révolutionair”. Stand, bezit, naam noch privilege waren een beschutting tegen de macht van de Bloedraad. Ook Willem van Oranje werd gedaagd. Noch hem, noch Egmont, noch Hoome hielp het, dat zij als ridders van de orde van het Gulden Vlies alleen door hun mederidders mochten worden gevonnist. Niets en niemand bracht Philips en Alva af van de plannen, de hoofden van de opstand te straffen en de ketterij uit te roeien. Zelfs Granvelle slaagde er niet in, den koning tot andere gedachten te brengen: hoog en laag, rijk en arm, ieder moest buigen. En Garolus Clusius? Wij weten, dat hij sedert de jaren van Marburg tot de Hervormde godsdienst was overgegaan, dat hij in Parijs en Orleans zijn opinie niet had verzwegen en om de consequenties daarvan te ontgaan, was gevlucht. Wij weten, dat hij een aandeel had gehad, ook al kennen we de omvang daarvan niet, aan het Compromis. Wij weten, dat hij in zijn brieven de toestand bejammerde, in plaats van te juichen over het herstel van de kerk en de versterking van de koninklijke macht. Hij noemde de Hervormde geloofsbelijdenis in zijn brieven steeds „purior”, zuiverder. Voor ons, en stellig ook voor zijn tijdgenoten waren zijn ware gevoelens niet verborgen gebleven. Hoe ontkwam hij aan de slagen, die rondom hem vielen en ook hem met volle recht hadden kunnen treffen ? Precies weten wij het niet. Maar wij hebben aanwijzingen, die doen vermoeden, dat hij de verstandigste politiek volgde, die men in zulke gevallen kan volgen: hij verbond zich zo eng mogelijk met iemand, die volkomen boven elke verdenking verheven was. Hij ging wonen bij rijn vriend Jean de Brancion, „a la court du Roy” of „a 1’hotel de 1’empereur a Malynes”, zoals de adressen op Ie aan hem gerichte brieven luidden. Jean de Brancion was een van die vele plantenlief- hebbers dier dagen, die een grote en welvoorziene tuin bezaten, gaarne met andere liefhebbers en kruidkundigen van professie in binnen- en buitenland in verbinding stonden en steeds er naar streefden, om zich zeldzame planten en variëteiten te verschaffen. Zijn buis was een verzamelplaats van geleerden en minnaars der wetenschappen, hijzelf vermoedelijk een betrouwbaar en ongevaarlijk man. Het is Carolus Clusius gelukt, om te zijnen huize, waarschijnlijk onder de mom van onschuldig, „weltfremd” geleerde, die enkel aandacht had voor zijn plantjes en boekjes, gedurende vijf jaren, dus gedurende de gehele periode van Alva’s landvoogdij, alle moeilijkheden te ontzeilen. Sr. de Brancion, een man van stand en aanzien, functionaris aan het hof van Mechelen, heeft door deze bescherming waarschijnlijk Ousius vele onaangenaamheden bespaard en hem wellicht zelfs het leven gered. Maar Ousius heeft zich stellig, vooral in het eerste jaar, wel heel rustig moeten houden. Opvallend is in dit verband de geringe hoeveelheid brieven, die van dit jaar gepubliceerd en bekend zijn, en, hetgeen zeer waarschijnlijk is, geschreven zijn. Zijn tijd besteedde Ousius ongetwijfeld aan en in de tuin van Jean de Brancion en verder aan het schrijven van de tekst van zijn Spaanse Flora, die hij spoedig dacht uit te geven. Intussen had eindelijk Willem van Oranje zijn afwachtende houding laten varen. Als onafhankelijk Prins van Oranje wierp hij zich op als beschermer des geloofs, als beschermer tevens van de vervolgde Protestanten. Hij hoopte op steun van buiten, namelijk van de Lutherse vorsten in Duitsland, van de Hugenoten, die zelf in opstand waren, van Engeland, en hij hoopte ook op steun van binnen, namelijk van de verdrukten zelf, zowel Protestanten als Katholieken. Wel waren in Januari een inval vanuit Engeland en een complot in het land zelf mislukt, maar met ieders steun verwachtte Oranje met zijn veldtochtsplan meer succes te zullen hebben. We weten van het succes in het Noorden: de slag bij Heiligerlee, een overwinning van Lodewijk van Nassau op 23 Mei. Clusius moet de blij de mare met vreugde hebben begroet! Maar we kennen ook de droesem van de feestwijn: de onthoofding van Egmont en Hoome op 5 Juni, bet trieste resultaat van een versneld proces. De ontzetting was algemeen en bet lijdt geen twijfel, of ook Clusius zal, al geloofde hij zich bij De Brancion nog zo veilig, de schrik om bet hart zijn geslagen. De mislukking van de tocht van Willem van Oranje zelf in het Brabantse moet aan Clusius, als hij in het najaar van 1568 nog hoop gehad heeft op herstel van de vroegere toestand, deze wel geheel hebben ontnomen. Het zal wellicht verbazing wekken, dat Clusius in de Nederlanden woonachtig bleef. Zijn aantekeningen voor de Spaanse Flora kon hij toch ook elders wel uitwerken, zal men zich onwillekeurig afvragen. Dit is ongetwijfeld voor een deel juist. Twee redenen zou ik kunnen aanvoeren voor zijn blijven. In de eerste plaats zou hij door een vlucht naar het buitenland, laat ons zeggen naar Duitsland of Engeland, zijn vermogen verspelen. Dat mag dan niet zo groot zijn geweest, het was niet geheel onbetekenend. Hij zou dan elke basis om zijn bestaan op te funderen, missen. In de tweede plaats zou hij dan verstoken zijn van elk contact met zijn uitgever, aan wien hij, gelijk later bleek, uitermate was gehecht. Daarmede zouden vele mogelijkheden tot uitgave en illustratie van zijn werken vervallen; op zijn minst zou toch het uitgeven bezwaren met zich brengen, gelijk later maar al te zeer is gebleken. Plantijn was buitengewoon goed geoutilleerd voor het uitgeven van botanische werken, vooral omdat bij ook de werken van andere kruidkundigen, bij voorbeeld van Dodonaeus, uitgaf. Herhaalde malen gebruikte bij dezelfde houtblokken voor verluchting, maar hij schroomde kosten noch moeite om de illustratie van de kruidboeken zo goed mogelijk te doen slagen. Clusius was uiterst moeilijk tevreden te stellen op dat punt, man* Plantijn slaagde volkomen. Dat zullen stellig overwegingen zijn geweest, om Clusius te doen blijven; geheel in het midden gelaten blijft dan nog de vraag, of Clusius bij een eventuële vlucht erin geslaagd zou zijn, zijn aantekeningen mee te nemen. Trouwens, waar zou hij elders een onderkomen en een tuin hebben gevonden, zooals Jean de Brancion hem deze aanbieden kon, gezwegen nog van de vriendschap, die deze hem toedroeg en van de introducties, die hij hem overal bezorgde ? Van beide leveren de brieven, die De Brancion hem enige jaren later, in Augustus—September 1571, toen Clusius tijdelijk afwezig was, zond meer dan één bewijs. Maar dat de maanden aan het einde van het jaar 1568 desondanks weinig aangenaam voor Clusius waren, daaraan behoeft niet te worden getwijfeld. Een enkel lichtpunt waren de brieven van Johan Posthius, die in October 1567 met hem in briefwisseling was getreden en hem, behalve een grote genegenheid, ook nog epigrammen aanbood voor een herdruk van de „Aromatum Historia” en voor de te verschijnen Spaanse Flora. Deze briefwisseling heeft meer dan 25 jaren geduurd en was tot het einde toe uitermate hartelijk. De toestand in de Nederlanden verbeterde in 1569 niet. De Keizer liet ons uit dynastieke overwegingen eigenlijk in de steek, toen zijn verzoeningspogingen door Philips II zonder meer werden afgeslagen; van Franse zijde was na de nederlaag van de Hugenoten en na de dood van Condé niets te verwachten; Elisabeth van Engeland achtte het, nu de zaak van Spanje weer zo gunstig stond, gewenst om naar de andere partij een zwenking uit te voeren, een handelwijze, die altijd zo karakteristiek voor de Engelse politiek is geweest. Alva aarzelde dan ook niet, om de Engelse beminnelijkheid uit te buiten en een trotsonverzoenlijke houding aan te nemen. Uit de verspreiding van talrijke vlugschriften bleek wel, dat Oranje de moed niet opgaf, maar heel veel meer dan afwachten kon hij niet. Alva van zijn kant profiteerde van de omstandigheden om de plannen van Philips door te voeren en diens streven naar absolutisme te steunen. Hij behoefde nu de bijeenroeping van de Staten-Generaal niet meer te vrezen. Pogingen om tot amnestie te geraken bleven door lange aarzeling zonder effect. Terwijl de plannen van Alva, om tot een zuiver belastingstelsel te komen, in plaats van het vroegere, zo omslachtige systeem van de beden, velen de toekomst duister deden inzien. Alva was er de man niet naar, om zich te bekreunen om gewestelijke en stedelijke privileges of voorrechten, nu het gold de Nederlanden tot een afzonderlijk koninkrijk te verheffen. Om dit doel te bereiken begonnen in de loop van 1569 vele bisschoppen hun werkzaamheden, werden troepen in de steden gelegd. Dit alles wekte in deze gewesten de grootste ontsteltenis en veroorzaakte algemeen wantrouwen en ontevredenheid, te meer daar handel en nijverheid begonnen te verlopen en het geld schaars werd. Gusius ondervond van dit alles — want hij zat in Mechelen immers midden in de ellende — de directe weerslag. In de loop van 1569 was hij gereed gekomen met de tekst van de Spaanse Flora en ook de illustratie was klaar. Maar Plantijn had geen geld en het werk moest blijven liggen- Het was een droevige ervaring voor Gusius, die zich van de uitgave van zijn Spaanse aantekeningen zo veel had voorgesteld, een verwachting, die, gelijk later overtuigend zou blijken, in alle opzichten gerechtvaardigd was. Een andere droevige omstandigheid was het overlijden van Charles de St. Omer, bij wien hij te Moerkercke zovele genotvolle dagen had doorgebracht. Er is door anderen reeds op gewezen, hoe in deze jaren in ons land een toenemende liefde ontwaakt is voor het houden van tuinen, het kweken van planten, zowel bij de hogere standen, als bij de minder ontwikkelde burgerij. Behalve psychologische oorzaken, die bij dit verschijnsel stellig van invloed zijn geweest, was ook de studie der plantkunde hieraan natuurlijk niet vreemd. Bij liefhebbers, in de eerste plaats bij de kruidkundigen van professie, maar ook bij tal van amateurs zag men telkens nieuwe, Carolus Clusius 4 zeldzame en onbekende gewassen en als vanzelf ontwaakte nu bij anderen de begeerte tot navolging. Het zenden van zaden, het delen van planten bevorderde de verspreiding der nieuwe gewassen op zeldzame wijze. De brieven van Clusius zijn ons een bewijs, boe een voortdurende uitwisseling van kweekproducten tussen vrienden en bekenden plaats vond. Het eerst openbaarde zich het verschijnsel bij dames van stand. De brieven van en aan Clusius zijn wederom daarvoor een bewijs. Ik mag volstaan met een enkel voorbeeld uit een brief van Jean de Brancion van 3 Augustus 1571 als antwoord op een brief en „pacquet” van Clusius uit Parijs: „J’ay faict part des hiacinthes a ceulx que m’escripvez a chacun 3 bulbes, et ceulx, qui sont en ceste ville comme ma cousine Van der Noot, George, Rapbael, ma demoiselle Wast el et du Heaume vous remercient; et m’ont prie de vous offrir leurs respons. Je pense bien que mon cousin Van der Dilft, lequel est a Breda, ma cousine de Tbemmeseyk, ma cousine de Heuyter et ma dame de Jyswyck n’en diront moings. J’addresseray les fardeletz a mes dames d’Assendelft, de Loen et de Bouckove, etferaytoutes les respons dont me chargez aux dames a leur retour de Hollande, la ou elles sont encorres”. Vanuit de hogere heeft deze belangstelling voor planten en bolgewassen zich naar de diepere lagen van de bevolking voortgeplant. Zonder twijfel is een groot deel van deze liefde voor planten toe te schrijven aan Clusius’ invloed. Niet altijd was deze liefde voor Clusius even prettig, want we hebben uit latere jaren talrijke bewijzen, dat deftige dames er niet voor terugdeinsden om tijdens een afwezigheid van den bezitter planten uit zijn tuin te laten ontvreemden. De brutaliteit van een Weense dame ging eens zo ver, dat zij Clusius vol trots later de resultaten van baar kweekkunst toonde! Illustratief voor de omvang van de plantenkennis van die dagen is een passage uit een brief van Clusius aan Crato, geschreven in Augustus 1569. Daarin spreekt hij over Tulpen, die hij gaarne van iemand uit Constantinopel ■wil betrekken en hij vervolgt: „Maar die bollen zouden vandaar moeten worden opgevraagd niet nu, maar in de volgende Juni, op welk tijdstip hun bladeren en ook de vezels zijn vergaan en de gehele substantie in de bollen zelf is opgehoopt; want dan kunnen ze gemakkelijk uit de grond worden gehaald en vijf of zes maanden droog bewaard worden zonder enige schade”. "Van de personen, met wie Clusius in schriftelijke verbinding stond, moet voor dit jaar, behalve de gewone correspondenten, ook nog genoemd worden Alph. Pancius, professor in de medicijnen te Ferrara, die reeds een jaar tevoren met hem contact bad gezocht naar aanleiding van de „Aromatum Historia” en hem nu uit Italië planten en zaden toezond en ook een uit bet Spaans in het Latijn vertaald boekje over geneesmiddelen. Dat was een excerpt van bet eerste deel van bet boek van Monardes: „Dos Libros, el uno trata de todas las cosas que traen de uuestras Indias Occidentales”. Op dit werk zullen we later terugkomen. Ook Hubertus Languetus liet zich weer boren. Hij vertoefde aan de Rijn en had het plan opgevat om zich in Straatsburg te vestigen, diep teleurgesteld en diep wanhopig over alles, wat hij in Frankrijk en in de Nederlanden had zien gebeuren en waarvan hij de droevige resultaten sok aan de Rijn ondervond. Daar was men evenmin gerust, 1111 -Aiva en Philips zelfs de aan de vroegere Rourgondische landen grenzende gebieden, als Oost-Friesland, Gulik en Kleef onder Spaanse invloed wilden brengen. Buitengewoon aangenaam was het voor Clusius, toen ïij van zijn vroegere pupil Thomas Rehdiger in November Bericht ontving, dat deze naar Antwerpen was gekomen. Dadelijk haastte Clusius zich derwaarts. Maar lang in Antwerpen vertoeven kon hij niet; voor het einde van iet jaar was hij al weer in Mechelen terug. Het jaar 1570 was voor Carolus Clusius nog minder Bemoedigend dan het voorafgegane. Een brief van hemself, in diepe verslagenheid aan Thomas Rehdiger geichreven, licht ons uitvoerig in omtrent de oorzaak van deze droefenis. Hij schreef: „Ofschoon ik waarlijk in vele opzichten UE. verplicht ben, dwingt mij de noodzaak de grenzen van het betamelijke te overschrijden en alle schaamte, tegen de neiging van mijn aard in, af te leggen. Dit is echter het geval. Bij de rampen, die in deze woelingen onze familie hebben getroffen, is voor enige maanden nog deze gekomen, dat mijn oude vader van bijna tachtig jaar van alle bezit beroofd is wegens het bezoeken van vergaderingen, waarvan (naar hij overtuigd was) het bijwonen met goedvinden van den koning vrijstond. Hij had mij kort na mijn terugkeer uit Spanje overgedragen het inkomen van een leen, want na zijn dood zal het bezit aan mij komen, waardoor ik mij enigszins op eervolle wijze zou kunnen onderhouden. Ik heb het niet over mij kunnen verkrijgen, uit medelijden met zijn ongeluk, om de inkomsten van dat leen, die hij mij had overgedragen, te genieten, overtuigd, dat ik schandelijk zou handelen, als ik anders deed. Aangezien ik nu echter niets bezit om me van te onderhouden en ik niet zou willen dat mijn armoede aan iemand bekend zou zijn, zeker niet aan den heer De Brancion zelf, een man, mij zo toegenegen, om redenen, die UE. gemakkelijk kan gissen, kom ik als smekeling tot UE., biddend, of gij U wilt verwaardigen, om mijn armoede door een ondersteuning voor een of twee jaren te verlichten, totdat God mij met een genadige blik moge gadeslaan; ten overvloede bid ik U, dat ge deze mijn onbeschaamdheid niet met boos gemoed zult opnemen, die de dwingende noodzaak mij heeft ontwrongen”. Het was dus wel zeer droevig met den geleerden man gesteld. En hij was erg bescheiden in zijn verzoek om voor twee jaren een ondersteuning te vragen, want er was geen enkele reden voor hem, om aan te nemen, dat hij binnen zo korte tijd er finantiëel beter voor zou staan. VI. 1571—1573: REIS NAAR ENGELAND; DEN BRIEL; MECHELEN GEPLUNDERD; CLUSIUS VERLAAT DE NEDERLANDEN Aan het einde van het vorige hoofdstuk moest worden gewezen op de uiterst droevige finantiële positie van Carolus Clusius en wat Thomas Rehdiger in deze tragische omstandigheden voor hem heeft betekend. Het jaar 1571 zag van de grote genegenheid van Rehdiger voor zijn vroegeren mentor nog meer bewijzen. De bede, die Clusius tot Rehdiger had gericht, is zeker niet onverhoord gebleven. Daarvoor staat de zo genereuze aard van Rehdiger borg; hen, die menen, dat dit niet overtuigend is, zullen zeker de gebeurtenissen van het jaar 1571 tot erkentenis brengen. In Januari van dat jaar verscheen eindelijk de kaart van Spanje. Reeds in October 1569 had Abrahamus Ortelius het werk van Clusius aan den kaartsnijder gegeven, voorzien van de toevoeging „ex diligentia et peregrinatione Caroli Clusii A”. De kaart, groot ruim 80 bij ruim 100 cm, is gemaakt door de gebroeders Ioannes en Lucas a Duetecom en behoort nu, aangezien er maar twee exemplaren meer van hekend zijn, tot de grootste cartographische zeldzaamheden. Het officiële jaartal van verschijnen is 1570, maar verder is op de kaart aangegeven: „Antverpiae cum privilegio ad sexennium 1571”, waaruit men zou moeten afleiden — en een brief van Clusius aan Rehdiger bevestigt dit vermoeden —, dat het afkomen van het privilege langer op zich had laten wachten, dan oorspronkelijk werd vermoed. De kaart werd door Clusius opgedragen aan „Den edelen, door karakter en beschaving uitmuntenden man, den heer Thomas Rehdinger”. Op 5 Februari zond Clusius eigenhandig een exemplaar naar Keulen, waar Thomas Rehdiger op dat ogenblik vertoefde. Het bevindt zich nog heden ten dage in de stadsbibliotheek van Breslau. Dat dit exemplaar inderdaad het door Clusius gezonden exemplaar is, bewijzen de verbeteringen, die op de kaart zijn aangebracht. Want in de boven vermelde brief van 5 Februari schrijft Clusius: „Toen Abr. Ortelius het privilege had ontvangen, zond hij mij een exemplaar, dat ik verbeterd (want ik heb enige vergissingen in de spelling, die door de snijders zijn begaan, gevonden) aan U nu toestuur”. Reeds 1 Maart ontving Clusius bericht, dat Rehdiger de kaart had ontvangen en de opdracht zeer op prijs had gesteld. Uit dankbaarheid had hij Maternus Schuif opgedragen, om aan Clusius 50 daalders uit te betalen. Het behoeft geen betoog, dat Clusius dit geschenk in zijn toenmalige moeilijke omstandigheden uitermate heeft gewaardeerd. Zijn dankbrief van 15 Maart legt daarvan nog steeds getuigenis af. Maar Thomas Rehdiger deed nog meer. Na een samenzijn van acht jaren verliet hem in de lente van 1571 Joannes Neodicus, die hem een metgezel was geweest, sedert Clusius zich als mentor had teruggetrokken. Thomas kwam daarna naar Antwerpen en nodigde Clusius uit voor een tocht naar Engeland. In Juni verlieten zij de Nederlanden. Het zal Clusius niet hebben gespeten deze landen achter zich te kunnen laten. Want de toestand werd er immers niets beter op. Willem van Oranje kon, ondanks alle verbintenissen, die hij in de Nederlandse steden had, niets ondernemen wegens gebrek aan geld. Lodewijk van Nassau, die sedert geruime tijd in Frankrijk aan de zijde van de Hugenoten streed en een intiem vriend van Coligny was geworden, had in Frankrijk weliswaar aanzien, maar zijn groots opgezette plannen kon hij nog niet ten uitvoer brengen, hoewel de in Augustus 1570 gesloten vrede van St. Germain de Franse burgeroorlog tijdelijk had beëindigd. Deze plannen, die wegens gebrek aan medewerking van Engeland schenen te zullen uitlopen op een verdeling der gewesten, waarbij de Waalse aan Frankrijk, de Germaanse aan Oranje zouden toevallen, stuitten bij de Nederlanders op geen verzet. Een nationaal bewustzijn ontbrak natuurlijk ten opzichte van de Waalse landen ten enenmale. Wat door omstandigheden van dynastieke aard was samengevoegd bezat immers geen enkele diepere binding. Een eenheid, zoals de Bourgondische vorsten of daarna de Oostenrijkse zich die hadden gedacht, kon in de Germaanse Nederlanden moeilijk enige weerklank vinden, omdat met de Waalse gebieden het samenbindend stambewustzijn ontbrak. Gedurende de zomermaanden van 1571 vertoefden Clusius en Rehdiger in Frankrijk. Nog in het laatst van Augustus waren zij te Parijs, vanwaar Clusius, zoals wij reeds zagen, met Jean de Brancion in briefwisseling stond. In dezelfde zomermaanden was de positie van Alva in de Nederlanden niet beter geworden. Gaarne zou hij teruggeroepen zijn, want hij was immers geheel ongeschikt voor een politiek van verzoening, die hij nu op bevel van Madrid moest volgen. Hij ging voort op de eenmaal door hem ingeslagen weg. De Inquisitie veroordeelde en confisceerde. Alva zelf kondigde op 31 Juli de heffing van de 10e en 20e penning af. De gewesten protesteerden, de spanning steeg weer voelbaar, alles wees op een naderende catastrophe. Na het verblijf in Panjs trokken Clusius en Rehdiger aan het einde van Augustus naar Dieppe, vanwaar zij zich met bestemming naar Dover inscheepten. De beide reizigers verbleven ongeveer zes weken in Engeland en bezochten er in het Zuiden diverse plaatsen. Clusius maakte er kennis met tal van botanici en leerde er Engels. Ook ontmoette hij daar Mathias de 1’Obel. Lobelius, want onder deze naam is hij bekend geworden, was in 1538 te Lille geboren, had evenals Clusius bij Rondelet in Montpellier gestudeerd en had zich wegens de woelingen in de Nederlanden in 1568 te Londen gevestigd. In het voorjaar van 1571 had hij met zijn „Stirpium adversaria hova” zijn eerste publicatie gegeven op het gebied der botanie. Behalve de connecties, die Glusius in Engeland aanknoopte, bracht hij als kostbare vondsten mee de twee delen van het boek van Nicolas Monardes, welk eerste deel Pancius hem reeds vroeger in Latijnse vertaling had toegezonden. Nu bracht Clusius van deel I het Spaanse origineel mee en ook deel II. Dit deel was juist verschenen en bevatte weer mededelingen over allerlei geneesmiddelen, verhandelingen over planten, zaden en vloeistoffen, mitsgaders een tractaat over de krachten van de sneeuw. In October keerden Clusius en Rehdiger weer naar Frankrijk terug. In Parijs namen ze afscheid van elkaar; Rehdiger bleef eerst nog in de Franse hoofdstad en vestigde zich toen in Keulen, Clusius zette de tocht naar de Nederlanden voort. Aan de grens overkwam hem een onaangenaam voorval. De Franse douane te Péronne ontdekte namelijk in zijn bagage een hoeveelheid gemunt goud en zilver en wat edelstenen. "Waarschijnlijk om deze laatste te redden, verklaarde Clusius ze voor vals! Aangezien echter pasmunten niet mochten worden uitgevoerd, werden deze verbeurd verklaard en Clusius ook nog veroordeeld tot een boete van twaalf Parijse ponden, een omstandigheid, die zijn pover vermogen beslist niet ten goede kwam. Zo kwam hij vrij berooid na een afwezigheid van vijf maanden weer in Mechelen bij Jean de Brancion terug. In het najaar van 1571 werd de toestand in de Nederlanden niet beter. Hier en daar kwam men onder de druk der zware lasten, door geprikkeldheid over genomen of dreigende regeringsmaatregelen, ook uit angst soms tot ongeregeldheden. In de handelssteden gingen de zaken achteruit en zelfs te niet, hetgeen werkeloosheid onder de handwerkslieden ten gevolge had. In Antwerpen ondervond Plantijn daarvan de invloed. Hij had geen geld om papier te kopen om een groot werk ter perse te leggen. Clusius’Spaanse Flora lag nog steeds op gunstiger tijden te wachten. Geruchten over Lodewijks plannen, over beraamde invallen versterkten de rust, zonder welke welvaart ondenkbaar is, niet. De kustplaatsen aan de Noordzee en de Zuiderzee leden onder de plunderingen der Watergeuzen. Koopvaarders noch vissers waren veilig. Natuurlijk ontging dit alles Clusius niet. Maar hij had zich uit de politieke arena teruggetrokken. Hij leefde ver van de wereld bij zijn vertrouwden vriend, zuchtte waarschijnlijk over het droevig tijdsgewricht, zorgde voor zijn tuin, wisselde brieven over plantkundige onderwerpen met geleerde vrienden, dacht over een verkorte Latijnse bewerking van de boekjes van Monardes en nam bescheiden deel aan het Mechelse gezelschapsleven. In de geladen atmosfeer, zoals deze sidderend vibreerde onder het Nederlandse volk, dat zijn beste goederen, geestelijk en materieel, te gronde zag richten, voelde Clusius, bedroefd maar geresigneerd, zich niet meer op zijn gemak. De liefde voor zijn land zette zich bij hem niet om in een behoefte tot de daad, die vele anderen met nauwelijks bedwongen verlangen in hun handen voelden trillen. Geen onverschilligheid was er in hem, maar een bestendig en grijs pessimisme, een zachte wanhoop, een gelatenheid, waaraan een vage hoop op beter amper wat kleur vermocht te geven. Zo treedt Clusius ons tegemoet uit de brieven van die dagen. De spanning van de buitenwereld ontging hem niet, maar zijn innerlijk werd er niet door ontvlamd tot opstandigheid; nauwelijks een enkel woord van getemperde critiek ontkwam aan zijn voorzichtige pen. De houding, enige jaren te voren wellicht als de meest gewenste en door de omstandigheden als de enig mogelijke aangenomen, was hem tot natuur geworden. Hij was nooit een revolutionnair geweest, hij was het nog niet. Hij was wel een baanbreker, maar slechts op het gebied der wetenschap. Daar aarzelde hij niet gevestigde reputaties omver te halen, wanneer hij dat nodig oordeelde, maar zelfs in die gevallen werden toch zijn oordeelvellingen gedragen door een hem ingeboren humanitas. De gebeurtenissen, die hij meemaakte, het leed en de ellende, die hij rondom zich zag, ze moeten hem diep hebben getroffen, maar zij brachten hem niet tot enige demonstratieve daad, tot enige manifestatie. Het vuur der jonge jaren is in deze man van 45 jaren reeds tot een zachte gloed verstild, een weldadige, verwarmende koestering van menselijk medegevoelen, een liefderijke hulpvaardigheid ook, maar het is niet de schroeiende vlam van het hartstochtelijk medebeleven, van de vernietigende haat. Onverwacht, geheel in strijd met de beraamde plannen, de verovering van Den Briel door de Watergeuzen! In Zeeland stromen Engelse en Franse vrijwilligers binnen. Eind Mei neemt Lodewijk Bergen in Henegouwen, nadat ook Valenciennes is bezet. De vreugde daarover is van korte duur: Valenciennes wordt snel heroverd, in de eerste dagen van Juni slaat Don Frederik met een groot leger het beleg om Bergen, dat weinig troepen heeft en geen uitzicht op ontzet. Willem van Oranje, door geldgebrek vrijwel tot machteloosheid geslagen, trekt pas eind Augustus over de Maas, maar noch Brabant, noch Vlaanderen vallen hem bij. Leuven en Brussel weigeren de poorten te openen. Dan eind Augustus nog het hloedbad van de Bartholomeusnacht: Coligny vermoord, de Protestantse adel in Frankrijk temeer geslagen, alle hoop op hulp vernietigd, Bergen de val nabij, de Prins als verlamd van ontsteltenis. Mechelen valt hem nog in handen, maar geen slag in het open veld wordt door den verstandigen Alva gewaagd. De pogingen tot ontzet van Bergen moeten worden opgegeven; Lodewijk krijgt vrije aftocht. Maar aües, alles is mislukt. Wanhopig, gebroken keert Willem van Oranje in Mechelen terug en in het laatst van September trekt hij weg naar het Oosten, naar Roermond, met zijn onbetaalde, dus muitende en plunderende benden. Het Zuiden moet als verloren worden beschouwd.... Wij hebben van Clusius geen brieven uit deze dagen, maar het kan niet anders: hij moet dit alles hebben meegeleefd, meegehoopt, meegevreesd. Wapengeweld en soldateske ruwheid, zij lagen hem verre. Maar de gebeurtenissen, die zich zo pal voor zijn ogen afspeelden, ze kunnen hem niet onberoerd hebben gelaten. De intocht van den Prins na de treurmare van de Bartholomeusnacht, het weer uitrijden tot ontzet van het bedreigde Bergen en de weerkeer van den tot machteloosheid gedoemden Oranje, Glusius moet ze hebben gezien! En als de 2e October Don Frederik Mechelen binnenrukt en de stad, die de troepen van Oranje doortocht verleende, aan zijn Spaanse benden ter plundering prijsgeeft, moet Clusius hebben gevreesd voor zijn schatten, wellicht voor zijn leven. Hij bleef gespaard, danlr zij de onaantastbare naam van Jean de Brancion; hem overkwam geen letsel. Maar de van bijna alles beroofde Dodonaeus was daar om hem te tonen, hoe hij was ontsnapt aan een verschrikkelijk gevaar. De leeggeroofde huizen rondom hem, de in verslagenheid neerzittende, tot radeloosheid gebrachte bewoners, zij moeten een zware beproeving zijn geweest voor zijn verworven resignatie. Een man zonder hoop moet daar in Mechelen door Don Frederik, toen hij verder was getrokken naar het Noorden, zijn achtergelaten. Waarlijk, wat had Clusius nog te verwachten van het leven? En toch lichtte de nieuwe morgen! In het begin van 1573 kwam er verbetering in zijn finantiële positie door het overlijden van zijn vader Michel de l’Escluse. Natuurlijk vervielen hierdoor de geldelijke verplichtingen, die hij op zich had genomen; het leen, waarvan hij reeds vroeger de inkomsten had genoten, viel hem als oudste zoon nu rechtens toe en waarschijnlijk kon Clusius nu ook nog rekenen op andere vaste inkomsten. Hij kon nu ook, nu deze familiebetrekking hem niet meer bond aan de Nederlanden, zich losmaken van zijn geboorteland. Innige en intieme relaties had hij nooit met broers en zusters onderhouden.Trouwens zijn broer Bernard had zich vroeger al in Houaan gevestigd. Clusius kon nu gehoor geven aan een oproep, die hem reeds aan het einde van 1572 moet hebben bereikt. Het voorjaar van 1573 gebruikte hij om zijn vertrek uit de Nederlanden voor te bereiden naar het hof van den Keizer te Wenen. Aan het eind van Mei berichtte hij over zijn plannen aan Crato. Hij bevond zich toen te Armentières, waarheen hij zich had begeven om de vaderlijke erfenis te regelen. Het was zijn plan om eerst naar Mechelen te gaan en daar zijn zaken in orde te brengen om zich vervolgens op reis te begeven naar zijn nieuwe woonplaats. Hij vroeg Crato om voor een keizerlijk vrijgeleide te zorgen, opdat hem onderweg door Duitsland geen overlast zou worden aangedaan en hij niet zou worden gehinderd in het vervolgen van zijn tocht. Niet alleen te Mechelen, ook te Antwerpen had hij zaken te doen. Want hij had de rust van de winter en het ontbreken van noodzakelijke tuinarbeid gebruikt, om het plan te volvoeren, dat hij sedert zijn Engelse reis had gekoesterd: hij had de werken van Monardes uit het Spaans in het Latijn vertaald en verkort onder de titel „De Simplicibus Medicamentis”. Het manuscript stelde hij in het voorjaar van 1573 aan Plantijn ter hand. Zo had deze dus twee werken van Clusius gereed liggen om gedrukt te worden. Maar blijkbaar was het niet zo eenvoudig, om de zaken te Mechelen af te wikkelen; het kan ook zijn, dat Clusius zo lang wachtte op zijn paspoort, want onmiddellijk nadat hij dit had ontvangen, reisde hij 2 September af. Toch zal Clusius ondanks zijn eigen beslommeringen de gebeurtenissen in Holland met belangstelling en met innige droefenis hebben gadegeslagen. Immers, daar waren, nadat in Juli 1572 te Dordrecht de Staten in vergadering waren bijeengekomen en Willem van Oranje als stadhouder hadden erkend, nog in November en December Zutfen uitgemoord, de andere Overijselse en Gelderse steden weer naar Spanje overgelopen, Naarden geplunderd en verbrand. Daar was, na maanden van dappere weerstand en ondanks alle pogingen tot ontzet, in Juli 1573 Haarlem gevallen en, terwijl Clusius zich opmaakte om deze gewesten te verlaten, belegerden de Spanjaarden Alkmaar. Waarlijk, het was geen bemoedigende stonde voor de Nederlanden, toen in die eerste dagen van September Clusius afscheid nam van zijn vriend Jean de Brancion, daarna nog in Antwerpen een laatste handdruk wisselde met de getrouwe vrienden, voordat hij over Leuven en Brussel de toekomst tegemoet ging, die zich oneindig hoopvoller liet aanzien, dan men nog kort te voren had kunnen Verwachten. Over Worms begaf Clusius zich naar Frankfort en reisde vervolgens door Zuid-Duitsland naar het keizerlijk hof. VII. 1573—1576: CLUSIUS TE WENEN; DE SPAANSE FLORA In de Oostenrijkse landen regeerde in 1573 Maximiliaan II. In tegenstelling met de landen van West-Europa heerste in het Duitse Rijk vrijwel vrede, sedert Ferdinand I in 1558 aan de regering was gekomen. Deze vrede wilde echter volstrekt niet zeggen, dat er de verschillen tussen Protestanten en Katholieken waren opgeheven. De Contra-Reformatie wanhoopte geenszins aan een herovering van de Duitse landen, maar het Katholicisme bezat vooreerst nog niet de kracht om de zaak van de godsdienst fors aan te pakken. Ferdinand I, hoewel zelf streng katholiek, hield de voortgang van het Protestantisme niet tegen. Zijn zoon, Maximiliaan II, die hem in 1564 opvolgde, was zelfs het Protestantisme toegedaan. Slechts de hoop, om Wellicht bij overlijden van Don Garlos, den Spaansen troonopvolger, diens landen te zullen erven, had hem van de overgang naar het Protestantisme weerhouden. Ook het katholieke karakter, dat de keizerlijke waardigheid van het Heilige Roomse Rijk ongetwijfeld bezat, weerhield hem de stap te doen, die welhcht Duitsland veel ellende had bespaard en in het Rijk reeds veel eerder het nationale besef zou hebben wakker geroepen. Maar ook moet niet worden vergeten, dat de Protestanten hun overwicht in hun sterke dagen niet hebben uitgebuit. Ook in Duitsland vierde dogmatische tweespalt onder de Protestanten triomfen, zowel tussen Lutheranen onderling, als tussen Lutheranen en Calvinisten. Toen het Katholicisme zich schrap zette voor de herovering der Duitse landen vond het een godsdienstig en daarmede politiek verscheurd Protestantisme tegenover zich. De machteloosheid van de Protestanten in Duitsland komt in onze vaderlandse geschiedenis overduidelijk tot uitdrukking, in het hizonder, wanneer men de onverschilligheid en onwil in het oog vat, die de Duitse vorsten betoonden in zake de pogingen van Willem van Oranje om deze landen te ontrukken aan Spanje en het Katholicisme. Evenmin bereikte Duitsland iets in de Hugenotenoorlogen of wist voordelen, op de Turken behaald, op enige wijze tot eigen versterking te gehruiken. Het plan van Maximiliaan was, om Clusius op te dragen een medicinale kruidtuin voor hem in orde te brengen. Clusius vreesde echter, dat een dergelijke opdracht niet geheel strookte met zijn stand; hij meende, dat dit meer het werk van een tuinman was en gaf aan Maximiliaan te kennen, dat zijn Nederlandse vrienden hem hierover zouden bespotten, omdat zulk werk niet in overeenstemming was met de rang van edelman. Maximiliaan nam toen onmiddellijk Clusius op in het album der edelen, verbonden aan zijn hof, gaf hem een honorarium van 40 gulden per maand en daardoor het recht om vier paarden te houden. Zo was Carolus Clusius als „Praefectus van de keizerlijke medicinale kruidtuin” dus hoveling geworden. Clusius kreeg geen verblijf toegewezen in de gebouwen van het hof, maar nam zijn intrek bij Dr. Johann Aicholtz, professor in de medicijnen en een am'ateur-botanist van betekenis. Behalve de keizerlijke kruidtuin en de tuin van Aicholtz had Clusius nog een eigen tuin tot zijn beschikking waar hij de uit de Nederlanden meegebrachte planten en bollen uitzette en zijn zaden kon uitzaaien. Op de voorjaarsmarkt te Frankfort kwamen van de drukkerij van Plantijn twee werken van Carolus Clusius en wel de tweede, herziene en met een aantal afbeeldingen vermeerderde druk van de „Aromatum historia” en de verkorte, Latijnse bewerking van Monardes’ werken: „De simplicibus medicamentis, interprete Garolo Clusio Atrebate.” Reeds dadelijk bij zijn vestiging te Wenen had Clusius het plan opgevat, om, gelijk hij dat ook voor Spanje had gedaan, een Oostenrijkse Flora te schrijven. Hij begon daarvoor met kleine botaniseertochten te ondernemen in de buurt van de hoofdstad. Maar reeds in het voorjaar van 1574 volgde een tocht langs de Donau naar Bratislava. In deze stad sloot hij o.a. vriendschap met den medicus Georg Purkircher, met wien hij jaren lang in briefwisseling bleef en in wiens lotgevallen hij op hartelijke wijze deelde. En in de zomermaanden ondernam Clusius tochten in de bergen, eerst naar de dichtbij gelegen Schneeberg, later naar de Otscher. Op vele van deze tochten, vergezelden andere hofdignitarissen hem, zoals Paulus Fabricius, wisen sterrekundige van naam. Hieruit blijkt wel, dat de andere aan het hof verbonden geleerden hem geheel en al als hun gelijke beschouwden. Ook Aicholtz was dikwijls van de partij. In het najaar van 1574 ontving Clusius eindelijk de drukproeven van zijn Spaanse Flora. Plantijn kon er toen pas aan denken dit belangrijke werk ter perse te leggen, hetgeen in December van dat jaar inderdaad geschiedde. Buitengewoon aangenaam was het voor Clusius, dat Maximiliaan als opvolger van den overleden Nic. Biesius nu als hofarts tot zich riep Rembertus Dodonaeus, den getrouwen vriend uit de Nederlanden. Waarlijk, er was feitelijk nu voor Clusius weinig meer te wensen overgebleven. Finantieel was hij èn door zijn vaderlijk erfdeel èn door zijn salaris geheel van zorgen vrij, al was het hofleven niet goedkoop. En wat de studie betreft, zijn ambt, liet hem voldoende tijd om zich met hart en ziel te geven aan het werk, dat hem zo boven alles hef was: de studie der plantkunde. Onbekende, in elk geval nog niet wetenschappelijk beschreven gewassen verzamelen, ze verder kweken in eigen tuin, zaad winnen en het weer uitstrooien of het ruilen met vrienden, de planten in hun omgeving rustig en zorgvuldig gadeslaan, het karakteristieke ervan Carolus Clusius op 49 j. leeftijd, Mart. Rota, 1575. Rijksprentenkabinet, Amsterdam waarnemen, dat alles had immers zijn liefderijke toewijding. En daartoe gaven deze jaren aan het hof te Wenen hem volop de gelegenheid. Verder waren er talrijke mogelijkheden om de toch al zo omvangrijke correspondentie nog uit te breiden met nieuwe adressen. Desondanks vond hij nog tijd om een nieuw groot werk op stapel te zetten, dat heel veel energie, tijd en geduld, moeite en volharding eiste. Clusius was op de middaghoogte van zijn leven, arbeidzaam, weloverwogen van oordeel en denken, zich gevend aan zijn studie en zijn vrienden, verkerend in een kring van geleerde, gelijkgestemde geesten. Aan het hof waren daar, behalve Dodonaeus, nog Crato von Crafftheim, met wien hij reeds jarenlang een vertrouwde briefwisseling voerde, de medicus Julius Alexandrinus, de historicus Joannes Sambucus, de reeds genoemde Fabricius, Hubertus Languetus, nu gezant van den keurvorst van Saksen te Wenen aan het keizerlijk hof, en Ogier Ghislain, op dat ogenblik mentor van de zonen van TVTa-»riiwiïi'aan H. Ghislain, heer van Busbecq, was tijdens de regering van Ferdinand I gezant te Konstantinopel geweest en had vandaar allerlei nieuwe planten, als de sering, de tamn.P kastanje en bolgewassen, als gladiolus, druifjeshyacint en tulp in Midden- en West-Europa door zijn toedoen weten te doen inburgeren. Clusius stond sedert jaren met hem in contact. Hij was het ook geweest, die in Konstantinopel liet Griekse handschrift had ontdekt van de Materia Medica van Dioscorides, op kosten van Juliana Anicia, lochter van keizer Flavius Anicius Olybrius omstreeks iet jaar 500 vervaardigd, en die Maximiliaan er toe had iveten te brengen dit belangrijke document aan te kopen. Buiten de hofkringen sloot Clusius innige vriendschap net Balthasar de Batthyany, een Hongaarsen magnaat, lie zich als militair en staatsman had onderscheiden, een seldzaam liefhebber van planten, op wiens landgoederen Ausius herhaaldelijk vertoefde, wanneer zijn botaniseertochten hem naar Hongarije voerden, een man, die steeds !r naar streefde, om Clusius bij zijn studie te steunen en Carolus Clusius 5 voort te helpen. Zijn grote kennis, op talrijke reizen verkregen, zijn vele connecties, zijn talenkennis, zijn bibliotheek stelden hem in staat om Clusius daadwerkelijk voort te helpen. Clusius was én op het kasteel te Német-Ujvar én op dat te Szalonak vele malen te gast, om vandaaruit met hulp van de Batthyany en diens ondergeschikten planten in de omstreken te verzamelen. In het begin van 1576 stierf Thomas Rehdiger, slechts 35 jaren oud. Gelijk al is verteld, had hij zich te Keulen gevestigd. In het najaar van 1575 maakte hij zijn testament, waarbij hij zijn hoeken en verdere verzamelingen aan de stad Breslau vermaakte. Het schijnt, dat een val, waarbij hij de arm verwondde, op zo jeugdige leeftijd een eind aan zijn leven heeft gemaakt. Eindelijk, nog juist voor de Frankforter voorjaarsmarkt, verscheen in het einde van Februari „Rariorum aliquot stirpium per Hispanias observatarum Historia, libris duobus expressa”. Het boek bevatte de zo lang reeds geschreven en verwachte Spaanse aantekeningen, het resultaat van de tocht naar en door het Iberisch schiereiland, samen met Jacobus Fugger tot Lissabon en later alleen ondernomen in de jaren 1564—’65. Clusius had het werk opgedragen aan keizer Maximiliaan II, welke opdracht ongetwijfeld pas in de drukproeven moet zijn aangebracht, aangezien het manuscript immers al jaren lang bij Plantijn was, vóór Clusius zich in dienst van dezen keizer naar Wenen begaf. Het werk bestaat uit twee boeken en een aanhangsel, telt ruim 500 bladzijden en is verlucht en dat wel op buitengewoon fraaie wijze met 233 houtsneden van Gerard Janssen van Kampen. Deze illustratie behoort tot het beste, wat ooit op het gebied der plantkunde in het licht is gegeven en wekte toentertijd en nog steeds de grootste bewondering, zowel om de treffende gelijkenis met de afgebeelde planten als om de artistieke kwaliteiten van de houtsneden zelf. Een aantal van de houtblokken, gesneden op Clusius’ aanwijzingen en voor deze Spaanse Flora bestemd, was met zijn goedkeuring door Dodonaeus reeds gebruikt voor zijn in 1574 verschenen „Purgantium historiae”. Het verschijnen van de „Historia Stirpium Hispaniae” is een belangrijke gebeurtenis geweest voor de beschrijvende plantkunde. Immers, bij de opzet van dit boek werd geheel gebroken met de tot nu toe heersende methode om het utiliteitsbeginsel bij de planten naar voren te brengen. Het boezemde Gusius nauwelijks belang in, of een plant nuttig was voor de medicijnbereiding. Dit was voor hem zeker niet het punt van uitgang. Hij beschreef de planten, die hij had gevonden en die nog niet beschreven waren, en in dit geval de planten van een zeer bepaald gebied geheel alleen om hun zelfs wille. Gusius gaf dus geen boek over geneeskrachtige kruiden of over schadelijke planten of gewassen van betekenis voor huishoudelijk gebruik, neen, Gusius schiep de „flora”. In zijn indeling der planten, gebaseerd op uiterlijke kentekenen wel is waar en niet op fundamentele verschillen, maar toch al met een bewonderenswaardig gevoel voor systeem, verhief hij zich verre boven Dodonaeus, die zich nog steeds op het oude standpunt plaatste. Gusius’ systeem, hoe onvolledig ook, is de eerste stap tot de plantensystematiek van later eeuwen. Zijn aanduiding met één naam voor de geslachten, en voor de soorten de binominale vorm is al ongeveer gelijk aan onze tegenwoordige methode. Zelfs voegt Gusius aan vele namen een auteursnaam toe, daarmede te kennen gevend, dat de plant wordt bedoeld, die door dien schrijver als zodanig is aangeduid en beschreven. Linnaeus heeft later tot een volledig systeem uitgebouwd, wat door Gusius reeds in principe was vastgelegd. Zo is reeds in de Spaanse Flora het eerste spoor waar te nemen van de begrippen genus en species, maar deze begrippen hebben nog geen vaste omlijning gekregen en Gusius is niet altijd bij zijn aanduidingen zichzelf gelijk. Nauwkeurig geeft hij reeds in zijn Spaanse Flora de beschrijvingen van de bloemen, vooral als deze van grote omvang zijn, en ook takken, bladeren, vrucht en zaad hebben reeds zijn volle belangstelling. Verder verschaft Chisius bij elke plant, die hij beschrijft, inlichtingen over kleur, geur en smaak, de plaats en omstandigheden, waaronder £ij groeit, de namen, waaronder '2iij hij het volk bekend is, tenslotte de medicinale, huishoudelijke of industriële toepassingen, en hij geeft telkens literatuuropgaven, om de plant te identificeren met een door een klassiek auteur genoemd gewas. Bovendien laat hij geen gelegenheid zich ontgaan om karakteristieke Inzonderheden van een plant te vermelden, waar hem dat nodig en nuttig voorkomt en dat gebeurt herhaaldelijk. Bij de beschrijving en behandeling van sommige planten blijkt, dat Clusius, toen hij de Historia Stirpium Hispaniae schreef, nog geen besef had van de mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen van een plant. Uit later werken blijkt echter, dat hem dit daarna niet meer verborgen was gebleven. Van de grootste betekenis is het appendix van de Spaanse Flora, dat evenwel niets met Spanje of de planten van het Iberisch schiereiland te maken heeft. De stof van dit deel van het boek is niet op de Spaanse reis verzameld, het stuk is niet geschreven in de Nederlanden. Maar het is de eerste pennevrucht van Clusius uit Wenen en hehandelt allerlei bolgewassen, die hij uit Turkije had ontvangen, vooral tulpen, maar ook anemonen, ranonkels, enz. Zowel onder de regering van Selim I, als onder die van Moerad III vond een ware exporthandel plaats uit Turkije naar Oostenrijk en de Nederlanden in bollen, knollen en zaden, waarvan Clusius door bemiddeling o.a. van Ogier Ghislain rijkelijk heeft geprofiteerd. Uit dit alles blijkt duidelijk, welk een waardevolle aanwinst voor de botanie het boek van Clusius moet zijn geweest, ja, nog is. Want de schat van interessante gegevens, die uit de Historia Stirpium Hispaniae te vergaren is, is haast onuitputtelijk. Nog heden ten dage zal menig plantkundige van professie bij het lezen van dit hoek tot de ontdekking komen, dat Clusius hem nog belangwekkende bizonderheden over de Spaanse flora kan vertellen! Gedurende de zomermaanden van 1576 ging Clusius rustig verder met zijn arbeid en verzamelde planten, maakte aantekeningen, kweekte en observeerde voor zijn. Oostenrijkse Flora. Zijn tochten strekten zich nu, behalve langs de Donau en aangrenzende gebieden, ook uit over de Oostelijke Alpen. Dagenlange, dikwijls lastige tochten werden in het gebergte ondernomen, om de alpine planten juist in hun eigen milieu gade te slaan. Clusius trachtte in zijn eigen tuin de omstandigheden, waaronder hij de planten op hun groeiplaatsen had waargenomen, zo getrouw mogelijk na te bootsen, wat schaduw, vochtigheid van bodem, zonlicht en dergelijke betreft. Zijn brieven o.a. aan zijn vriend Joachimus Camerarius te Neurenberg leggen van dat streven talrijke en hoogst belangwekkende bewijzen af, die ons een uitnemend denkbeeld geven van de zorgzame toewijding, de nauwgezette observatie, die Clusius aan zijn planten gaf. Maar reeds pakten al weer wolken samen over deze zonnige jaren. Terwijl de keizer reeds lijdende was, vertrok in Juni het hof naar Regensburg. Gedurende de reis verergerde de ziekte en nam onrustbarende vormen aan. Welke de kwaal van Maximiliaan precies is geweest, weten we niet. Dat is ook niet heel erg. Maar dat Crato en Dodonaeus het ook niet wisten, het over de behandeling van den patiënt in hoge mate oneens waren en daarover heftig streden, is veel erger. Het resultaat was in elk geval, dat Maximiliaan II in October stierf. Hij werd opgevolgd door zijn oudsten zoon Rudolf II (1576—1612). Het Katholicisme, door de stichting van de orde der Jezuïeten en door de besluiten, genomen op het concilie van Trient in zake onfeilbaarheid, kerktucht en opleiding der geestelijkheid, aanzienlijk versterkt, vond in den nieuwen keizer, in Spanje opgevoed, een gewillig werktuig. Hij had voor de regering weinig belangstelling, hield zich het liefst bezig met astrologie en alchimie en in belangrijke zaken liet hij zijn katholieke omgeving en de Jezuïeten geheel de vrije hand. Geen wonder, dat de dood van Maximiliaan II de Protestantse hovelingen met angst en schrik voor de toekomst vervulde. Toen het hof zich van Regensburg naar Praag op weg begaf en onderweg van 13 November tot 15 December te Linz verbleef, vielen reeds de eerste slagen. Clusius had eind November een verzoek gericht tot den hofmaarschalk, om hem zijn ambt te doen behouden. Languetus wist reeds half December te berichten, dat alle Nederlanders en Italianen, die niet Katholiek waren, ontslagen waren. Maar toen medio December de lijst der hofdignitarissen werd afgekondigd, was Clusius noch bij de ontslagenen, noch bij de nieuwe hofbeambten. Een uiterst vernederende, zeer onaangename en vreemde positie Voor een man als Clusius, die natuurlijk niet wist, waaraan hij zich te houden had. In elk geval kreeg hij geen salaris en ook zijn achterstallig traktement werd hem niet uitbetaald. Het scheen, dat het opgewekte intermezzo van deze tragische levenssymphonie weer voorbij was. VIII. 1577—1581: OFFICIEEL ONTSLAG; REIZEN NAAR DE NEDERLANDEN EN ENGELAND Het jaar 1577 begon voor Carolus Clusius verre van prettig. Door onzekerheid gekweld over zijn positie, zijn inkomsten, zijn lot, vertoefde hij de eerste helft van het jaar te Wenen. De broeders trachtten keizer Rudolf over te halen Clusius te handhaven, zijn invloedrijke omgeving, streng kerkelijk, probeerde zijn definitief ontslag door te zetten. Rudolf aarzelde en deed niets. Zo schakelden weken aaneen. Clusius verzorgde ijverig, maar zonder het ware enthousiasme zijn tuin. Bovendien vertrok Hubertus Languetus reeds in Januari uit Wenen, waardoor Clusius zich nog eenzamer begon te voelen. Maar daartegenover stond een bezoek van den veelbelovenden jongen medicus Bemardus Paludanus, die op zijn doorreis van Polen naar Italië Clusius kwam spreken. Gelijk zovele andere Nederlanders had ook deze Steenwijker, na zijn eerste opvoeding in het vaderland te hebben genoten, zich aan een Duitse universiteit verder bekwaamd, had veel gezworven en had nu het plan opgevat om in Italië de doctorsgraad te halen. Al is ons van brieven, gewisseld tussen Paludanus en Clusius, weinig overgeleverd, in de briefwisseling van Clusius met andere vrienden duikt telkens de naam van Paludanus weer op, zodat duidelijk blijkt, dat Clusius vol belangstelling de levensloop van Paludanus heeft gevolgd, voordat zij jaren later bij een en dezelfde zaak ten nauwste werden betrokken en Clusius de betrekking kreeg, die door Paludanus was geweigerd. Hoe aangenaam bet bezoek van Bernardus Paludanus hem ook was, bet maakte voor Clusius geen einde aan zijn moeilijke levensomstandigheden; de onzekerheid ervan bleef. En daarom besloot hij den keizer, die naar Praag was vertrokken, achterna te reizen. Het bezoek had evenwel niet de minste uitwerking en teleurgesteld kwam Clusius in de hoofdstad terug. In een bnef, aan Crato gericht, die toen in Breslau vertoefde, met den keizer daarheen vertrokken, beval Clusius zijn zaak met klem aan en verzocht om hem bij den hofmaarschalk te steunen. Maar tegen de invloed van de hofkliek was Crato ook vrijwel machteloos, en zeer zeker tegen den hofmaarschalk zelf: VonDietrichsteinwasomredenen, ons onbekend, de verklaarde vijand van onzen botanicus. Ten slotte viel de reeds zo lang verwachte beslissing: 31 Augustus werd Clusius uit zijn ambt ontzet, nu officieel ontslagen. Zijn achterstallig salans zou hij wel ontvangen. Maar het duurde nog jaren, voordat Clusius het bedrag uit de handen van den keizerlijken schatmeester wist los te krijgen. Ontelbare bezoeken aan het hof, tal van reizen moest hij doen, voordat hij in het bezit kon geraken van wat hem rechtmatig toekwam en waarop hij op uitdrukkelijk bevelschrift van den keizer recht had. Wat de oorzaken van deze antipathie en tegenwerking zijn geweest, weten wij niet. Clusius was waarlijk niet een man om het deze hofdignitarissen onnodig lastig te maken. We kennen hem uit zijn brieven als een beminnelijk mens. De enige mogelijkheid lijkt mij, dat hij voor deze hoge heren niet diep genoeg wist te buigen. Want hij bezat wel een nederige aard, maar geen onderdanige natuur, en vermoedelijk stond dat de heren niet aan! Natuurlijk moest nu de vraag over de toekomst weer ernstig onder het oog worden gezien. Want Clusius was intussen vijftig jaar geworden en, hoewel hij absoluut overtuigd was, dat hem maar slechts weinige jaren meer beschoren waren, diende hij toch zich te bezinnen over zijn toeKomstige staat. Van een mentorschap, zoals hij dat in VToeger jaren bij Thomas Rehdiger of bij den jongen Fugger had waargenomen, was geen sprake meer. Zijn persoonlijkheid was hem daarbij vroeger al niet tot aanbeveling geweest, zijn leeftijd maakte dit nu geheel en al onmogelijk. Een ondergeschikte betrekking bij den een of anderen vorst lokte hem niet meer aan na de keizerlijke ervaringen, die hij had opgedaan. Clusius vond de grote heren zeer veeleisend en weinig dankbaar, terwijl het hofleven hem eigenlijk tegenstond. De positie, die geheel m zijn lijn lag, zou die van professor zijn geweest. Het is volkomen onbegrijpelijk, dat een man van zijn kennis, zijn vermaardheid, zijn wetenschappelijke standing in die jaren niet tot dit ambt is geroepen. Het is waar, dat zijn nchting niet streng medisch was, maar ook toen zag men er niet tegen op, om een betrekking te scheppen, wanneer men een man van reputatie aan een hogeschool wilde verbmden. Het enige, wat er dus voor Clusius overbleef, was °m te trachten rond te komen van zijn bescheiden middelen, misschien gesteund door vrienden, voor weinig of mets ten huize van Aicholtz vertoevende, levende voor zijn studiën, zich wijdend aan wetenschappelijke arbeid. Hij besloot voorlopig in Wenen te blijven om aan de Oostenrijkse Flora verder te werken. Begin Februari schreef hij dan ook aan Crato: „Ik draag gelaten mijn lot en vertrouw de gehele toekomst toe aan Gods wil. Ik zou zeker mijn lot minder gelaten dragen, als ik niet reeds van den beginne af had besloten de volgende zomer hier te blijven om de overige bergkammen te doorzoeken, opdat mijn onderzoekingen nog volmaakter in het licht kunnen verschijnen”. En verder berichtte hij in deze brief: „Ik ben den keizer reeds met vele smeekschriften lastig gevallen, maar ik heb mets bereikt. Als ik niet bij kooplui, zeer tot mijn ongemak, geïden opnam voor dagelijkse uitgaven en als ik niet bij Aicholtz woonde, wien ik reeds meer dan een jaar kost en onderdak schuldig ben, zou ik niet kunnen bestaan”. In het voorjaar hernieuwde keizer Rudolf zijn belofte om Clusius het nog steeds verschuldigde traktement te laten uitbetalen. Maar hij vertrok zonder deze belofte te hebben ingelost. Clusius reisde hem achterna naar Bratislava, om daar te halen wat hem toekwam, ook al ging het hem aan het hart, dat hij zijn tijd en aandacht aan geldzaken in plaats van aan zijn planten moest besteden en al stuitte het hem tegen de borst, dat hij met nederig vertoon moest zien te krijgen, wat hem rechtens toekwam en dat nog wel bij mensen, voor wie hij eigenlijk slechts verachting had. Doch ook deze reis was vruchteloos en in wanhoop zocht hij steun hij de Batthyany. Maar in Hongarije bleef hij niet lang, want de geldzaken heten hem geen rust. In Mei schreef hij hierover nogmaals aan Crato: „Toen ik op het punt stond naar Hongarije te vertrekken, heb ik een verzoekschrift aan Zijne Majesteit gericht, smekend om mij eindelijk uit te betalen. Ook schreef ik er een aan de aartshertogen, om hetzelfde van Zijne Majesteit te verkrijgen. ... Ook hebben te mijnen behoeve enige aanzienlijke heren gesproken. Maar ik heb nog niet ondervonden, dat het enig gewicht heeft gehad èn hun gunst èn mijn smeekbrieven”. In Juni, ja zelfs eind Juli 1578 schreef hij nog over hetzelfde onderwerp aan de Batthyany. Toen werd eindelijk de zaak met ’s keizers schatmeester definitief geregeld. Wenen bond hem nu niet meer zo en dankbaar nam hij een uitnodiging van de Batthyany aan, om een reis naar Slavonië met hem te maken. De rest van het jaar werkte hij de botanische resultaten van deze reis op het kasteel te Német-Ujvar uit en verdiepte zich eveneens in de Hongaarse flora. Ook gedurende de eerste helft van het jaar 1579 verbleef Clusius bij zijn vrienden in Hongarije. Toen maakte hij zich reisvaardig voor een grote tocht. Via Wenen ging hij naar Praag en vandaar naar Neurenberg, gevolg gevend aan een reeds jarenlang gekoesterde wens van zijn goeden vriend Joachimus Camerarius, een zijner getrouwste correspondenten en meest intieme vrienden. Ook met diens broeder Ludovicus Camerarius en andere JNeurenherger geleerden stond Clusius in verbinding. Van bem ontving bij bij voorbeeld herbaaldelijk ertsen en versteningen. Van Neurenberg voerde zijn tocht naar Würzburg, waar Johannes Posthius zich na zijn huwelijk had gevestigd. Zo bereikte hij in Augustus Kassei. Hier resideerde Landgraaf Willem IV van Hessen, met wien hij sedert 1575 al in schriftelijke verbinding stond. Het had er een ogenblik de schijn van, dat Clusius zich bij Wilhelm IV in dienstbetrekking zou begeven, maar het denkbeeld lokte Clusius zelf geenszins aan: hij had leergeld betaald. Overigens schijnt ook het karakter Van den Landgraaf een ernstige belemmering te hebben gevormd, indien wij tenminste de wel uiterst voorzichtige uitlatingen van Clusius daaromtrent als zodanig mogen interpreteren. Van Kassei trok Clusius naar de Nederlanden, bezocht er zijn talrijke vrienden en natuurlijk ook zijn uitgever. Zonder twijfel heeft Clusius zijn vaderland, dat hij na zovele jaren weerzag, met wel zeer gemengde gevoelens betreden! Wat was er sedert die September-dagen van bet jaar 1573, toen hij zo hoopvol naar het keizerlijk hof w-as vertrokken, niet veranderd! Hoe geheel anders kwam bij zelf terug! In plaats van den keizerlijken functionaris kwam nu een ambteloos geleerde, die met moeite van een 'eer bescheiden vermogen kon rondkomen. In plaats van jen man, die nog een grote toekomst voor zich scheen te lebben, kwam een ontgoocheld mens, wel rijker aan rittere ervaringen, maar voor wien toch het verdere leven mjwel perspectiefloos moest lijken. Toen Clusius ging, icheen het, dat voor hem een nieuwe dag aangloorde en iet vaderland in donkere nacht van knechtschap verzonk, ïu hij keerde, was het of over zijn blijde morgen een te vroege avondschemering reeds was neergezonken. En wat was er in die zes jaren niet veranderd in de Nederlanden! Toen Clusius de Nederlandse gewesten verlet, lag de droeve ondergang van Haarlem nog ieder n de gedachten en maakte Don Frederik zich op naar Alkmaar. Maar daarna kwamen er vreugdevolle berichten: Alkmaar behouden! Slag op de Zuiderzee! Reimerswaal en Geertruidenberg genomen! Nog in 1573 was Alva vertrokken en opgevolgd door Don Louys de Requesens. In het volgend jaar waren nieuwe mijlpalen geslagen: de slag bij Mook, bet beleg en ontzet van Leiden. In Wenen bad Clusius bet bericbt ontvangen van de stichting van de universiteit van Leiden, natuurlijk niet vermoedend, welke betekenis deze gebeurtenis in zijn leven zou kunnen hebben. Daarna in 1576 de dood van Requesens, de Spaanse Furie, de Pacificatie van Gent, in 1577 de Eerste Unie van Brussel, bet Eeuwig Edict, gesloten met Don Juan, den nieuwen landvoogd, zijn aanslag op Namen, de komst van Aartshertog Matthias. Clusius had te ^7enen van zeer nabij de reactie meegemaakt, die de ondoordachte stap van zijn broeder op Rudolf II had gemaakt! In 1578 was echter de verdeeldheid tussen Katholieken en Calvinisten, ook tussen adel en volk al zo groot, dat Parma, die de opvolger van Don Juan was geworden, niets anders behoefde te doen, dan de reeds gapende kloof wat dieper door te hakken. Het overdreven gevoel voor zelfstandigheid der gewesten, de verslapping van het centrale gezag hadden de Nederlanden uit elk verband gerukt; de algemene ontreddering, de generale onzekerheid bracht ze tot nieuwe groepering. Zo hadden in Januari 1579 uit anti-calvinistische gevoelens en zuivere eigenbaat de Waalse gewesten Artois, Henegouwen en de stad Douai zich tof de Unie van Atrecht verbonden, met de bedoeling om vrede met Spanje te sluiten. Twee weken later hadden de Noordelijke gewesten zich tot de Unie van Utrecht verenigd. Toen Carolus Clusius in het najaar van 1579 in zijn vaderland weerkeerde, waren de Nederlanden in twee helften uiteengevallen : de godsdienstige tegenstellingen hadden een onverbiddelijke streep getrokken. Smartelijk zal Clusius zich de tijd van het Compromis hebben herinnerd. Maar de dagen van politieke werkzaamheid lagen sedert lang voorgoed achter hem. Hij was sedert dien slechts de geleerde botanist gebleven. En stellig hebben de gebeurtenissen, die zich nu vlak voor zijn komst hadden afgespeeld, hem niet tot andere zaken verleid. Hij aanvaardde de scheiding, hij aanvaardde de nieuwe toestand. Zijn brieven geven nauwelijks enige neerslag voor zijn politieke gevoelens. Zijn vaderlandsliefde blijft echter levendig en in een voor die tijd opvallende mate. Bij herhaling klinkt de innige wens, dat deze gewesten van de Spaanse tyrannie geheel bevrijd mogen worden. In Antwerpen ging Clusius scheep voor een derde bezoek aan Engeland. Wederom in Antwerpen teruggekeerd, had hij nog juist gelegenheid zijn laatste vondst in het licht te geven. Plantijn had toen de 3e editie van de „Aromatum historia” afgedrukt en stond op het punt de 2e uitgave van de Latijnse vertaling van het werk van Monardes op de persen te leggen. Aan deze druk, verschenen onder de titel „Simplicium medicamentorum ex novo orbe delatorum, quorum in medicina usus est, historia”, kon Clusius nog juist toevoegen een mededeling over Braziliaanse noten, die hij te Londen van een Frans kapitein had ontvangen. In het najaar van 1579 aanvaardde Clusius de terugtocht aaar Wenen, waar hij eind November aankwam. Daar lag al een uitnodiging van de Batthyèny op hem te wachten, om de winter op diens landgoed te passeren. Maar Clusius aanvaardde dit aanbod niet, in de eerste plaats, omdat liij de gulle gastvrijheid van zijn Hongaarsen beschermer niet wilde uitbuiten, maar ook omdat hij de winter wilde gebruiken voor het uitwerken van de aantekeningen, die bij had gemaakt voor zijn Oostenrijkse Flora. . ffij nam weer zijn intrek bij Dr. Aicholtz, met wien hem immers zulke hechte banden bonden. In de winter van slaagde Clusius er inderdaad in een groot deel van het nieuw opgezette werk op schrift te stellen, al zou bet nog enige jaren duren voor deze belangrijke arbeid het icht zou zien. In het voorjaar van 1580 aanvaardde hij de reeds in de vorige herfst gedane invitatie van de Batthyèny, om met dezen de Stiermarkse Alpen door te trekken. Het op die reis verzamelde materiaal wist hij in de zomermaanden in zijn Oostenrijkse Flora te verwerken. Deze maanden vertoefde hij weer te Wenen bij Dr. Aicholtz. Behalve aan het op schrift stellen van zijn wetenschappelijke onderzoekingen besteedde hij ook nu weer alle beschikbare tijd aan zijn tuin, die weldra een grote reputatie te Wenen genoot. De zeldzame kruiden, de Alpenplanten en Turkse bolgewassen, die hij hier kweekte, wekten echter niet alleen de bewondering, maar ook de begeerten van velen op. En al deelde Clusius in ruime mate uit de beschikbare voorraad, al verschafte hij aan tallozen de bollen, die hij zelf ontving of door eigen kweek verkreeg, toch was hij niet bij machte aan alle en ieders, vaak zelfs zeer aanmatigende verlangens te voldoen. Wat Clusius echter niet vrijwillig gaf, ontnam men hem maar al te vaak, daarbij misbruik makend van de omkoopbaarheid van zijn bediende of de afwezigheid van Clusius zelf. Ontelbaar zijn zijn jammerklachten over zijn knecht, „dien windbuil”, zoals bij schrijft, over op listige wijze in wintertijd opgegraven bollen, die dus in het volgend voorjaar pas bleken ontvreemd te zijn, over brutale diefstallen, die hem zijn kostbaarste bezittingen aan plantenmateriaal deden verliezen, zodat hij alle moeite vaak om niet had besteed en als het er op aan kwam zijn observatiemateriaal moest derven. Ook zucht hij meer dan eens over de onbetrouwbaarheid van hen, die hem minderwaardige knollen voor zeldzame planten verkochten of over onvoldoende waarneming van anderen, die beweerden bizondere variëteiten te bezitten en hem die toezonden, maar die later niets merkwaardigs vertoonden. Met haast obsederende regelmaat verschijnt in dit verband in zijn brieven de Paeonia alba, die telkens weer rood is! Toen Clusius in het najaar zijn zaden en vruchten had geoogst, zijn knecht de nodige instructies had gegeven, zijn tuin voor de winter in orde had gebracht en de laatste hand had gelegd aan zijn manuscript, verliet hij eind October Wenen weer voor een nieuwe reis naar de Nederlanden, waar hij de wintermaanden wilde doorbrengen om tegen de tijd van de voorjaarsmesse via Frankfort en Kassei terug te keren. In November overhandigde hij te Antwerpen aan Plantijn het manuscript van zijn Oostenrijkse Flora, die zijn reputatie later zou vergroten en vermeerderen. Maar ook deze keer strekte hij zijn tocht niet alleen tot de Nederlanden uit; in het voorjaar van 1581 stak hij de Noordzee over naar Engeland. Vermakelijk is in dit verband een brief aan Camerarius, die Clusius dezen schreef, toen hij door het slechte weer gedwongen was om enige dagen in Vlissingen te vertoeven. Clusius’ oordeel over de Hollandse zeelieden en schippers — is het verwonderlijk? — is verre van gunstig. Hij voelde zich in de kadekroegen, waar de atmosfeer niet bizonder zuiver was, niet bepaald op zijn plaats! Welke de reden voor deze vierde Engelse reis is geweest, zegt Clusius zelf ons nergens. Maar de veronderstelling is geopperd, dat hij deze tocht zou hebben ondernomen in de hoop iets nieuws over exotische planten te vernemen in verhand met de reis om de wereld, die Francis Drake in 1580 had volbracht. Dat Clusius op de hoogte was van de terugkeer van Drake behoeft niet betwijfeld te worden, gezien de zeer intensieve handelsrelaties, die er sedert zeer lang al bestonden tussen Engeland en Antwerpen, waar niemand minder dan Thomas Gresham de Engelse handelsbelangen met zoveel zorg had bevorderd. In Antwerpen immers brachten de Engelsen wol en laken ter markt, hier kochten zij de waren van Indië en van de Oostzee. In Antwerpen sloten Engelse firma’s geldelijke transacties af. De moeilijkheden, die de Nederlanden met Spanje hadden, belemmerden wel is waar de handel op Antwerpen ten gunste van die op Hamburg, maar toch bleven de betrekkingen tussen Antwerpen en Londen van groot gewicht. Doch de zucht om zich op het gebied van de handel onafhankelijk te maken van de Nederlanders en om de waren zelf uit de producerende landen te halen, bracht nu de Engelsen tot hun grote zeevaart, waarbij de begrippen zeeroverij, sluikhandel, ontdekkingsreis en kolonisatie zich niet altijd even gemakkelijk laten scheiden. Dit alles speelde bij Drake, toen hij in 1577 naar West-Indië koers zette en door Straat Magelhaes de Grote Oceaan bereikte, om rond Kaap de Goede Doop in September 1580 in Engeland te landen, een rol. De grote roep, die van deze tocht uitging bereikte natuurbjk door de bovengemelde betrekkingen ook spoedig Antwerpen en dus Clusius, indien al niet zijn Engelse vrienden hem daarvan op de hoogte hebben gesteld. Clusius slaagde er in Engeland spoedig in om met tochtgenoten van Drake, later met dezen zelf in contact te komen. Op deze wijze ontving hij allerhande mededelingen over vreemde planten van iemand, die ze zelf ter plaatse had gezien, benevens een grote hoeveelheid plantaardige producten, die Drake uit de vreemde gewesten had meegebracht. Verder blijkt uit talrijke plaatsen in zijn Oostenrijkse Flora, dat hij in dit jaar de Midlands heeft doorkruist en daar vele planten heeft geobserveerd. En aangezien hij tot Juli in Engeland verbleef, had hij ruimschoots gelegenheid talrijke botaniseertochten te ondernemen. Daartoe zullen hem de talrijke connecties, die hij met geleerden en mannen van staat onderhield, van het grootste nut zijn geweest. In elk geval toonde Clusius weinig haast met de terugkeer, al dacht hij menigmaal met angstige zorg aan zijn Weense tuin. In Engeland bereikte hem de tijding van het overlijden van zijn Vlaamsen vriend Mare Laurin. Gelijk reeds is vermeld, bezat Laurin een zeer zeldzame collectie munten, die hij met grote kosten had bijeengebracht uit alle landen en tijden. De onlusten, die in 1579 en ook nog in het volgend jaar in Vlaanderen in verschillende steden uitbraken, deden Laurin besluiten, naar Frankrijk de wijk te nemen, om zijn schatten in veiligheid te brengen. Onderweg achterhaalde hem evenwel zijn noodlot: door soldaten overvallen en uitgeschud, bereikte hij wel is waar Calais, maar de reden, waarom hij veiliger streken had willen opzoeken, was tegelijkertijd verdwenen. Zijn bestaan had elke zin verloren; hij stierf in Maart 1581. Toen Clusius tenslotte in het einde van Juli in Antwerpen was teruggekomen, bracht hij, behalve wat hij van Drake had ontvangen en vernomen, nog andere schatten mee. Hij had in Engeland gevonden een Spaans werk van C^ristoval Acosta, getiteld „Tractado de las drogas, y medicinas de las Indias Orientales”, dat pas enige jaren tevoren in Burgos was uitgegeven. Acosta had dit werk gepubliceerd als een aanvulling op het werk van Garcia da Orta. Evenals hij dat gedaan had met het werk van dezen laatsten, besloot Clusius ook van het boek van Acosta een verkorte Latijnse bewerking te geven. Maar nog meer genoegen zal het Clusius hebben gedaan, toen men in Londen hem bezorgde de complete werken van Monardes: „Historia medicinal de las Indias Occidentales , waarin hij nu, behalve de hem reeds van vroeger jaren bekende „primera y segunda partes” ook aantrof „tercera parte de la Historia medicinal que trata de las cosas que se traen de nuestras Indias Occidentales, que sirven al uso de Medicina”. In dit derde deel behandelde Monardes een aantal geneesmiddelen. Zo verrukt was Clusius over deze Vondst, dat hij reeds onderweg, toen hij in Gravesend werd opgehouden door tegenwind, aan de Latijnse Vertaling van dit derde deel begon. Toen hij na deze Engelse reis nog enige tijd in Antwerpen bleef, besteedde hij die tijd om de op zee reeds aangevangen vertaling te voltooien, zodat hij in staat was het volledige manuscript aan Plantijn te overhandigen nog voor hij de Nederlanden weer verliet. Ongeveer 1 September aanvaardde Clusius de terugreis. Een brief van Camerarius, door Clusius te Antwerpen ontvangen, had het verzoek van den Landgraaf van Hessen bevat, om hem in Kassei te komen bezoeken. Clusius had den vorst namelijk door bemiddeling van Camerarius doen Carolus Clusius 6 weten, dat hij zou trachten uit Engeland wat bizonders voor hem mee te nemen. Toen nu Glusius een week na zijn vertrek uit Antwerpen in Frankfort kwam, ging hij vandaar naar Kassei, waar hij gedurende een week de gast van Zijne Hoogheid was. Wat hij dezen meebracht, weten wij helaas niet. Naar Frankfort teruggekeerd, zette hij vandaar zijn reis voort naar Neurenberg, verbleef nog een tijd bij zijn vriend Camerarius en kwam, na een afwezigheid van bijna een jaar weer in Wenen terug, vol werklust, vol geestdrift, vol plannen. Want al had hij reeds een deel van zijn vondsten, gelijk wij gezien hehben, persklaar aan Plantijn afgeleverd, er lag ook nog het een en ander te wachten. Natuurlijk eiste ook zijn schromelijk verwaarloosde en deerlijke geplunderde tuin wel heel veel van zijn tijd, maar veel zal van die verzorging in deze herfstmaanden wel niet meer gekomen zijn. Hij wierp zich met heel zijn enthousiasme op zijn wetenschappelijke arbeid, zodat hij nog vóór Januari 1582 had voltooid èn een publicatie over hetgeen Drake hem had gegeven èn de verkorte Latijnse bewerking van het boek van Cjfristoval Acosta. Zo sloot Garolus Clusius met de voltooiing van deze twee manuscripten een jaar af, rijk aan afwisseling, vol van inhoud. IX. 1582—1588: ENIGE VERTALINGEN EN HERDRUKKEN; DE OOSTENRIJKSE FLORA; DE BRIEFWISSELING MET JEAN DE MOUTON EN JEHAN DE BOSQUIEL; VERTREK UIT WENEN De drie 'werken, waarvan in het vorig hoofdstuk melding is gemaakt, verschenen alle in 1582. In de eerste plaats zag het licht de bewerking van het derde deel van het werk van Monardes, dat in de Latijnse vertaling van Clusius heet: „Simplicium Medicamentorum ex novo orbe delatorum, quorum in medicina usus est, historiae liber tertius”. Het werkje, van zeer geringe omvang en opgedragen aan Philip Sidney en Ed. Drier — beide waren hem van grote dienst geweest tijdens zijn laatste verblijf in Engeland bij zijn botaniseertochten —, bevat uiteenzettingen over Amerikaanse geneesmiddelen van plantaardige afkomst, zoals ananas, gember, vijg en zonnebloem. Ten tweede verscheen bij Plantijn een boekje, nog iets kleiner dan het vorige en opgedragen aan Balthasar de Batthyèny. Gelijk het titelblad: „Caroli Clusii Atreb. Ahquot notae in Garciae Aromatum Historiam”, reeds aangeeft, was het bedoeld als een aanvulling op het werk van Garcia da Orta, maar het was een oorspronkelijk werk van Clusius. Het bevatte: „Beschrijvingen van denzelfden van enige planten en van andere uitheemse zaken, die door den edelen heer Francis Drake, een Engels edelman, en door hen zijn waargenomen, die hem op die grote zeetocht, waarin hij enige jaren geleden de gehele wereld is rondgegaan, hebben begeleid, en van enige vreemde vruchten, die hij te Londen van vrienden heeft ontvangen”. In dit werkje beschrijft Clusius onder anderen cacaobonen en bataten. Ten derde kwam dan de verkorte Latijnse bewerking van bet „Tractado” van Clristoval Acosta, onder de titel: „Aromatum et medicamentorum in Orientali India nascentium liber”. Dit boek was door Clusius opgedragen aan Wilhelm IV van Hessen. Het bevatte beschrijvingen van plantaardige medicamenten uit Portugees Indië, als tamarinde, opium, enz. In de zomermaanden van 1582 begon Plantijn met bet zetten van de Oostenrijkse Flora. Clusius verdeelde zijn tijd tussen zijn tuin en bet nakijken van de proeven. Uit zijn brieven blijkt, hoeveel zorg bij daaraan besteedde en hoeveel zorgen hem deze baarden. Nu eens klaagt hij, dat Plantijn zo slecht opschiet, dan weer, dat er zoveel fouten in bet zetsel staan. Maar aan bet eind van bet jaar was bet corrigeren gelukkig voorbij; Clusius sloot de voorrede af op 1 December 1582. Toen het boek verscheen, bleek echter, dat toch niet alle fouten waren hersteld. Het werk kwam pas in bet licht op de Frankforter Messe van het najaar 1583 en was opgedragen aan keizer Rudolf en zijn broeders, de aartshertogen. De opdracht is wel is waar zeer sober gehouden, maar toch schijnt deze opdracht aan den keizer wel ietwat misplaatst. Die aan de aartshertogen zou nog te beschouwen zijn als een uiting van erkentelijkheid voor hun hulp bij het verkrijgen van het honorarium. Misschien heeft Clusius den keizer niet voor het hoofd willen stoten, misschien ook hoopte hij, dat hij hiermede een douceur deelachtig zou worden. Toen deze niet verscheen, heeft Clusius er zelfs om gevraagd bij den hofmaarschalk. Heel veel meer dan een negatieve reden is er dus voor deze hommage niet op te geven. Het boek is verdeeld in vier gedeelten en omvat 180 capita met 356 houtsneden. Deze laatste kunnen een vergelijking met die uit de Spaanse Flora niet doorstaan. De titel van het gehele werk luidt: „Rariorum aliquot Stirpium, per Pannoniam, Austriam et vicinas quasdam Provincias APPEND I X. Tulipa. Tulp. — Hist. Stirp. Hispan., 1516 observatarum historia”, een Flora dus Van Oostenrijk en Hongarije. Hierbij moet niet worden vergeten, dat .bet grootste deel van Hongarije toen niet tot de Oostenrijkse landen behoorde, maar aan Turkije. Clusius beeft slechts dat deel van Hongarije kunnen bezoeken, dat aan Oostenrijk grensde: het Eisenburger comitaat en Slavonië. Van de Oostenrijkse landen bezocht hij herhaaldelijk vanuit Wenen het eigenlijke Oostenrijk en ook Stiermarken, Salzburg en Karinthië, terwijl zijn onderzoekingen zich ook hebben uitgestrekt over de flora van Silezië, Bohemen en Moravië. Dat Clusius zich hier als eerste heeft beziggehouden met de Alpine flora mag zeker niet onvermeld blijven! Dat Clusius hier de aardrijkskundige verspreiding der planten sterk op de voorgrond stelt, stempelt hem tot pionier van de zogenaamde plantengeographie, een richting, die ook heden weer meer en meer de aandacht schijnt te trekken. In de Oostenrijkse Flora is de indeling van de planten nog bijna geheel gelijk aan die in de Spaanse Flora, maar toch mogen hier enkele karakteristieke verschillen, die de ontwikkelingsgang van het wetenschappelijk denken van Clusius aangeven, niet worden vergeten. De beschrijvingen van de planten zijn nog uitvoeriger en nauwkeuriger, en behalve de Latijnse geeft Clusius nu ook de inheemse, Duitse en Hongaarse namen, maar de klassieke auteurs treden terug. Wel geeft Clusius nog steeds zorgvuldig als karakteristieke verschijnselen van een plant de. reuk en smaak, maar het medisch en huishoudelijk gebruik neemt veel geringer plaats in. Ook komt in dit werk reeds het begrip planten-associatie voor de dag en is er een uitgesproken gevoel voor de atmosferische eisen der nivale flora merkbaar. Dit bewijzen de talrijke opmerkingen over onder andere omstandigheden gedane kweekpogingen van alpine variëteiten van Gentiana, Dianthus, Primula, Viola, Anemone, enz. Van sommige constateert Clusius, dat zij in de vlakte nooit blijven leven of maar zwakjes blijven ondanks alle zorgen, van andere, dat ze veel vroeger bloeien en zaad geven. In bet kort: met de Oostenrijkse Flora heeft Glusius nog meer dan met de Spaanse de botanie tot zelfstandig vak van wetenschap ge* maakt en geheel ontheven van de ondergeschikte rol, die de plantkunde als hulpwetenschap van de medicijnen altijd had gespeeld. Van bizondere betekenis is de Historia Stirp. Pannon., omdat Glusius een belangrijk deel daarvan heeft ingeruimd voor de toen-ter-tijd uit het Oosten geïmporteerde gewassen. Daar is bij voorbeeld te vermelden de Laurierkers (Prunus Laurocerasus L.), waarvan in 1574 pas de vruchten, in 1576 een plant aan Glusius werd gezonden, waarvan in 1583 een exemplaar bij Dr. Aicholtz bloeide. Daar is de Paardenkastanje (Aesculus Hippocastanum L.), die Glusius als eerste botanist zag, al was de bloei hem nog onbekend. Daar is als derde de Plataan (Platanus orientalis L.). Maar van nog meer betekenis haast dan deze heester en deze bomen zijn de bolgewassen, die Clusius hier voor het eerst beschrijft, alleen al door hun aantal. Vermeld mogen worden: Iris susiana L. (1573), Stembergia lutea Schuit., Narcissus Tazetta L., Allium ophioscorodon Don., Allium ascalonicum L. (alle 1575), Crocus Maesiacus Ker., Ranunculus asiaticus L. (1580), Muscari moschatum W., talrijke dubbele en enkele Anemonen enz., enz. Behalve de boven opgesomde planten verdient een aparte vermelding de later en nog steeds zo bekende Tulp. Daar deze bolplant in de loop der geschiedenis zozeer van zich heeft doen spreken, de aanleiding van komen en gaan van fortuinen is geweest, een handel in het leven heeft geroepen, zo fantastisch als er geen tweede in planten is aan te wijzen, daar dit bolgewas nog steeds ons land een unieke plaats bezorgt en hij nog altijd een der grootste sieraden vormt, niet alleen van de bollenvelden, maar van welhaast elke vooij aarstuin, mag een uitvoeriger behandeling van wat Clusius deed voor de Tulp hier niet achterwege blijven; te meer, daar hij deze bizonder heeft bestudeerd, ernstig naar een wetenschappelijke behandeling ervan streeft, zodat het hoofstuk over de Tulpen tot een der beste moet worden gerekend. Hier stijgt Clusius verre uit boven de beschrijvende plantkunde zonder meer. Hier liggen leidende gedachten aan het onderzoek ten grondslag en worden in causaal verband de waargenomen verschijnselen samengevat. Hier heeft Clusius baanbrekende pioniersarbeid verricht, die vaak vergeten, maar nog nimmer overschat is! Clusius verdeelt in zijn Oostenrijkse Flora de tuintulpen in twee soorten: praecox en serotina, met een tussenvorm dubia. De door hem praecoces genoemde stemmen geheel overeen met de nog steeds in het wild voorkomende Tulipa praecox Ten., dus de kleine, vroege soorten. De meer forse, latere Serotinae gelijken min 0f meer op Tulipa Gesneriana L. De onderverdeling bracht Clusius aan naar de kleur van de bloemen: a. enkelkleurig en wel geel, rood, wit en paars; b. bonte, in dezelfde tinten onderverdeeld. Bij de Serotinae komen wit en paars slechts sporadisch voor. Toen Clusius van de Tulpensoorten, na ze in Wenen in zijn eigen tuin en in die van Aicholtz te hebben uitgeplant, later het gewonnen zaad uitzaaide, kon hij vaststellen, dat bij het genus praecox de kleur onvast was, vooral bij de van witte gewonnen zaailingen. Daarentegen ontdekte hij. dat de kleur bij broedbollen geheel overeenkomstig was met die bij de moederplant. Ook constateerde hij, dat niet-bloeibare bollen slechts één blad hadden, maar „wanneer dit zich begint uit te vouwen en ook een tweede, daarin opgerold, verschijnt, dan is er hoop, dat er dat jaar ook een bloem zal komen, tenzij de nachtvorst of een ander door de beet van insecten ontstaan kwaad hem vernietigt”. Aan de Oostenrijkse Flora was oorspronkelijk een klein supplement toegevoegd: „Appendix eorum, quae postea ab auctore sunt observata”, enkele notities, aanvullingen bij het werk. Toen Clusius echter ontdekte, hoeveel zetfouten er in het werk waren blijven staan en dat zelfs platen verwisseld waren, heeft hij in plaats van dit supple- ment een groter geschreven, dat aan de rest van de oplaag moest worden toegevoegd: „Pauca quaedam circa nonnullas plantas ab ipso auctore observata, dum eius Stirpium historia iam typis exprimereteur: quae quoniam suis locis inseri non potuerunt, ad operis calcem reiecimus”. Dat omvatte verscheidene aanvullingen, meer houtsneden, een lijst van errata en twee inhoudsopgaven, welke laatste ook in de oplaag waren vergeten. Exemplaren van de Historia Stirp. Pannon. met het vergrote supplement zijn nu zeer schaars. Verder is er nog een tweede supplement op de Oostenrijkse Flora, een naamregister, getiteld: „Stirpium nomenclator Pannonicus”. Het verscheen als afzonderlijke uitgave van Plantijn in 1584 zonder de naam van den schrijver, waaruit m.i. blijkt, dat het helemaal was bedoeld als toevoegsel op de Historia Stirp. Pannon. Dit zou op zich zelf niet zo’n merkwaardig verschijnsel zijn, als er niet van deze zelfde Nomenclator één exemplaar bestond, dat wel voorzien is van de naam van den schrijver: „Authore Carolo Clusio Atrebate”, dat reeds is verschenen in 1583, dat niet in Antwerpen en bij Plantijn is uitgekomen, maar te Német-Ujvar, gedrukt door Iohannes Manlius. Niet alleen is er op dit ogenblik slechts één exemplaar bekend, naar mijn mening zijn er ook nooit meer geweest en heeft de zaak als volgt zich toegedragen. Toen Ousius de Oostenrijkse Flora schreef, had hij de grootste moeite om van de inheemse bevolking te vernemen, èn waarvoor men de planten gebruikte, èn de inheemse namen. Dit lukte slechts met enkele. Het kwam Clusius evenwel gewenst voor, dat ook de andere planten, die in Hongarije groeiden, werden verzameld en dat naar hun namen onderzoek werd gedaan. En hij zegt in de „Inleiding” van de Nomenclator: „Het heeft niet ontbroken aan mensen, die mijn werk hebben gesteund; voor allen de zeer geleerde heer Stephanus Beythe, de verkondiger van het Goddelijk Woord bij den edelen held Balthasar de Batthyany in zijn dorp Német-Ujvar, die het grootste deel van deze Hongaarse namen, in overeen- stemming met zijn nauwgezetheid, mij geleerd heeft, als we samen uittrokken, om op verschillende plaatsen planten te zoeken”. Aangezien echter nog het merendeel van de planten overbleef, waarvan Glusius noch van Beythe, noch van iemand anders de inheemse naam kon te weten komen, verzocht hij alle Hongaren, die de Oostenrijkse Flora of de Nomenclator in handen kregen, om zijn botanische onderzoekingen te steunen door de namen na te vragen en de overige planten te voorzien van hun juiste Hongaarse namen, fouten te willen verbeteren in de reeds vermelde, het onderzoek ernaar te willen steunen. Daarom werd het aan de Oostenrijkse Flora toegevoegd als een appendix. En een jaar vroeger, toen Clusius te Német-Ujvar vertoefde, werd door een rondreizend drukker al een afdruk van het manuscript gemaakt ten behoeve natuurlijk van Stephanus Beythe, opdat deze alvast verbeteringen en aanvullingen zou kunnen aanbrengen, wanneer dit nodig mocht zijn. Opmerkelijk is in dit verhand, dat een zesregelig Latijns vers, ondertekend S.B. wel voorkomt op het éne exemplaar van 1583, maar op de Plantijnse uitgave van 1584 is weggelaten. In hetzelfde jaar 1584 vatte Glusius het plan op, om een nieuw vertaalwerk te beginnen, dit keer uit het Frans in het Latijn en wel van het boek van Pierre Bellon: „Les Observations de plusieurs singularitez et choses memorables, trouvées en Grece, Asie, Iudée, Egypte, Arabie et autres pays estranges”, dat in 1553 te Parijs was verschenen. Bizonder illustratief voor de wijze, waarop de geleerden van die dagen met elkaar in contact kwamen en een treffend inzicht gevend van hun moeilijkheden, zijn enige brieven uit dit jaar. In Januari 1585 ontving Glusius een brief van Jean Mouton, apotheker te Doornik, met wien hij reeds vanaf 1570 in briefwisseling stond. Uit deze brief zijn de volgende passages gelicht:,, Je feray part de tout ce que porray a Monsr. de Longatre; lequel etoit ceans il y a au jourd’huy huyt jours. Je le party lors, de tout ce qu’il demanda de notre jardin: comme j’ay toujours fait toutes les fois qu’il a eté icy. Je luy montray la correction que vous aviez fait des erreurs que 1’imprimeur avoit commis en votre Historia Pannonicarum, et luy en donnay 1’un des exemplaires avecq la table (car vous m’en aviez envoyé deuz) dond il fut bien aize. Je 1’ayme de tant plus qu’il et amateur umversel des plantes: attendu que la plus grande partie des autres de ce quartier ne sont que particuhers: aymant seulement ce qui a belle fleur, selon leur jugement, et ne tenant comte de la reste, etc Je vous envoyay aussy avecq les miennes, lettres que ledit seigneur de Longatre vous envoyoit, ensemble autres d’un gentil homme de Lille, fort grand et catbolicque amateur semblablement des plantes. II y a longtans qu’il m’a dit avoir grand dezir d’avoir acces et connoissance avecq vous, sur quoy (luy envoyant deuz dentes canini, de ceuz que vous m’envoyates demierement) je 1’excitay a vous ecryre, ce qu’il a fait. J’espere que vous les avez maintenant re$u. Son nom et Jan du Bosqiel: on 1’appelle Monsr. Desplancques etc.” Deze introductie kwam al te laat, want Jehan de Bosquiel bad reeds geschreven en de hoop van Jean de Mouton was reeds in vervulling gegaan. Reeds in November 1584 bad de Sr. Desplancques zich tot Glusius gewend met bet volgend schrijven: „Monsr. de lescluse, je ne fais doubte que ne trouvies estrange ceste lettre a vous escripte par ung qui vous est incognu, mais le grand desir que iai eu passé long temps vous cognoistre excusera ceste mienne presumption. Je croi Monsr. de lescluse que aures entendu Sr. Jehan Mouton le plaisir que ie prens aus simples, n’aiant aultre excercice plus recommande auquel ie me suis addonne passé quelques annees et par moien d’amijs recouvert aulcunes raritez. Or comme en ceste profession aves a bon droict acquis le nom de pere et que plusieurs de voz amijs de ce cartier iouissent par votre benefice de plusieurs singularitez, ie vous voudrois bien affectueusement prier me faire ceste faveur de m’enroller au nombre d’iceulz et me faire aussi participant desdites singularitez, vous asseurant que oultre ce qu’obli- geres ung gentilhomme a vous servir en tout ce que sera de son povoir et credit ne sera ingrat en quelque maniere que ce soit recognoistre le plaisir que lui feres en eest endroit et ne servant ceste a aultre fin prierai lecreateur”. Hoe Clusius hierop antwoordde, bewijst een brief van Mouton van 8 Februari: „J’ay re§u votre demiere du Ye jour de decembre avecq les deuz pacquets pour Messrs. de Longatre et Desplancques, le XVe jour de janvier. Lesquels pacquets je les leur ay fait tenir et vous en envoye les responses icy jointes: j’ay attendu a vous ecryre jusques a ce que j’eusse regu la response de monsr. de Longatre, lequel a re$u son pacquet plus tard que 1’autre, par faute de trouver messager propre etc. Tant y a qu’ils en ont eté fort ayzes, comme vous verrez par leurs lettres. Et quant a moy je vous supplye tres affectueuzement, qu’il vous plaize me faire savoir en quoy c’et que je vous puis ou pourroye faire aucun service ou plaizir: car je m’y emplyeray de tout mon coeur, dieu aydant, afin que je puisse montrer quelque forme ou apparence de reconnoissance pour toutes les cordiales amitiéz que me montrez, et avez toujours montré”. Aardig voor de sfeer, waarin Clusius leefde is de passage uit dezelfde brief: „Je fay tout a chacune fois vos affectueuzes recommandassions a ma dame de Toulouze et a ses deuz filles lesquelles en sont bien aizes et vous font rendre le reciproque: me prians que je vous prezente leurs cordiales recommandassions a vos bonnes graces etc. Et moy pareillement apres vous avoir prezenté les miemies tres humbles, je prie notre bon dieu vous donner 1’accomplissement de tous vos bons dezirs”. Dat Clusius in zijn besproken jammerklachten niet alleen stond, wordt ook door deze beminnelijke correspondentie bewezen: „Or combien que j’eusse donné ordre, qu’il y avoit toujours quelqu’un de ma part dedens le jardin pour prendre garde par tout, tandis qu’il failloit tenir 1’huys ouvert, a cauze de ces massons et ouvriers, si est-ce que ie me suis per$u (voyant a ce printans demier que lesdis 2 Ranunculi tripolitani ne sortoyent point hors de terre) (ju ils m9avoyent eté volléz: car je perdy au meme tans diverses autres plantes etc.”. En welk een goed beeld van Clusius zelf geeft zijn eigen notitie op deze brief: „1585, J. Mouton Tournay le 6 May; recu a Vienne le 2 d’aoust; respondu le 15 octobre et envoyé pacquet de graines”. Hoe zonderling en langs welke omwegen dikwijls, en hoe laat vaak brieven en pakjes den geadresseerde bereikten en hoe vaak ze zoek raakten, daarvan levert de brief van Mouton van Januari 1586 een voorbeeld. Het is een antwoord op de zending, waarover boven Clusius zelf is geciteerd en de brief vangt aan: „J’ay re<;u votre lettre datté du XVe jour d?octobre le 16e jour de janvier avecq I pacquet de graines, desquelles je fy quant et quant part a Monsr. Desplancques en votre nom, lequel les a regu fort aggreablement, et vous en mercyt fort, comme il ma escry. Je ne say par quel chemin ladite lettre et le pacquet sont Venus: car un marchant de Vallenciennes me les apporta”. En verder schrijft Mouton: „H me semble (mon bon seigneur) que du depuis que la cour s’est retyrée hors de ceste ville, que le poste ne fait plus si bien son devoir de faire tenir nos lettres. Vela pourquoy j’escry avecq ceste prezente a ma dame des postes: luy priant vouloir ordonner que ce prezent pacquet vous soit envoyé et addressé seurement. Je vous envoye icy joint un petit pacquet que Monsr. de Longatre m’a envoyé pour le vous addresser. J ay espoir que ladite dame fera son devoir. H y a environ un mois que Monsr. de Longatre fut icy, lequel vous escryvit lors quelque petite lettre, que je vous ay envoyé par voie d’Anvers, jespere que vous 1’avez re$u”. De aantekening van Clusius zegt: „1586, J. Mouton Tournay le 24 janvier aux miennes du 15 octobre (1585); receu a Vienne le 20 may; respondu le 24. qu’il a receu les phaseoles et autres graines, et le paquet de bulbes du mois de juillet, auquel il auroit respondu, mais je n’ay point receu la lettre”. Hoe charmant is niet in de dankbrief van Jehan de Bosquiel gezegd: „Entre touttes les faveurs que le Sr. Jehan Mouton m’a iamais faict, j’estimerai la principalle celle par laquelle il m’a procuré vostre cognoissance et amitie laquelle ie tascherai par tous moiens la povoir continuer et de servir”. In de zomer van 1586 vertoefde Glusius wederom geruime tijd aan het hof van Wilhelm IV van Hessen. In November was hij pas op de terugreis. Want in Neurenberg dateerde hij de dedicatie van de juist door hem voltooide vertaling van het werk van Bellon, welk werk hij opdroeg aan Moritz van Hessen, den zoon van den Landgraaf. Medio December was hij eerst weer in Wenen terug. De maand December van het jaar 1586 behoorde niet tot de gelukkigste van zijn leven. Want terwijl hij reeds op de terugreis van Hessen een ernstige hoest had opgelopen, die hem nog maanden zou hinderen, kwam hij een der laatste dagen van het jaar zo ongelukkig te vallen, dat hij zijn linkervoet verstuikte en ernstig brak. Na een lange rust was dit euvel heel slecht hersteld en nooit heeft hij de volledige beschikking over deze voet teruggekregen. Volgens Clusius zelf moet dit worden toegeschreven aan de absoluut foutieve wijze van behandeling. Daarover beklaagt hij zich in zijn brieven herhaalde malen op zeer bittere wijze. Maar dat veranderde weinig aan zijn lijden. Een winter-halfjaar van voortdurend gesukkel volgde. In het voorjaar van 1587 kon Clusius zich nog alleen maar met behulp van krukken voortbewegen en ook allerlei andere kwalen, de inteme^organen rakende, maakten het leven hem tot een last. Reeds toen begon Clusius er over te denken, om Wenen te verlaten. Toen hij dit aan Lipsius schreef, heeft deze hem Leiden als woonplaats voorgeslagen. Maar Clusius meende, dat de academische „arena” geen plaats was voor een toreador van zestig jaar. Allerlei redenen waren er, die Clusius tot het besluit gebracht hebben uit Wenen te vertrekken. In de eerste plaats was het dure leven in de hofstad voor hem, die met zulke bescheiden middelen, soms zelfs van vriendengaven, moest rondkomen, een groot bezwaar. Wat hem tot dat ogenblik van verandering had weerhouden, was zijn tuin geweest. Maar de strenge winter, het gure voorjaar, de natte zomer en zijn afwezigheid, het trieste gevolg van zijn val, hadden de tuin in zulk een desolate toestand gebracht, dat hij besloot de zaak maar aan kant te doen, al berokkende hem dat nog zoveel verdriet. Ook was Dr. Aicholtz overleden en met diens weduwe had Clusius moeilijkheden van allerlei aard; er vielen beschuldigingen over en weer, zoals men zich die tussen een invaliden geleerde en een redderige Duitse huisvrouw kan voorstellen, zodat Clusius al naar een ander onderdak zocht. Alleen de vraag, waar hij zich zou vestigen, hield hem nog even vast. Met het volvoeren van zijn plan, om de tuin aan kant te doen, schijnt hij toch weinig haast te hebben gemaakt, want toen hij in Januari 1588 van Philippe de Sivry, den goevemeur van Bergen, een paar aardappelknollen ontving, toonde hij zich zeer dankbaar voor deze zending en begon ze in zijn tuin te kweken. Terzelfdertijd evenwel nam het verhuisplan vastere vormen aan en dacht Clusius erover, zich te Frankfort te vestigen. Wilhelm IV, die, ondanks alle moeite, welke hij telkens weer aanwendde, Clusius niet had kunnen overhalen naar Kassei te komen, toonde zich enthousiast over dit plan, „dan ehr uns alsda in der nehe gesessen”. Hij liet het zelfs niet bij enthousiasme alleen, maar „wollten wir ihm jherlich und dieweil ehr an dem ortt wohnett ein hundertt gulden zuschiessen”. Clusius ging niet naar de Nederlanden, uit vrees, dat de koning van Spanje de goederen, die hij nog in het Zuiden bezat, zou verbeurd verklaren. Clusius koos Frankfort, omdat deze stad dicht bij de Nederlanden lag, omdat hij door de jaarmarkten er contact zou hebben met allerlei vrienden, omdat de Protestantse godsdienst er vrij kon worden beleden en omdat hij daar het jaargeld van Wilhem IV zou ontvangen. Met een zeer geschokte gezondheid verliet hij eind Augustus Wenen en kwam begin September te Frankfort aan. Men ontkomt niet aan de in druk: een oud man verlaat het toneel zijner werkzaamheden en zoekt een rustige plek, waar hij te midden van gelijkgezinden zijn levensavond gaat doorbrengen. X. 1588—1593: VERBLIJF TE FRANKFORT; BENOEMING TE LEIDEN; DE GEZAMENLIJKE EDITIE DER VERTALINGEN Waar precies Carolus Clusius zich in Frankfort vestigde, is met weinig zekerheid mede te delen. Zijn brieven werden voorlopig bezorgd hij Jan Aubrij, „libraire de 1’empereur, sur le marché au bois”. Maar Mijkbaar kon hij nergens een geschikt onderdak vinden, want bij veranderde herhaaldelijk van woonplaats. Gezien zijn leeftijd en zijn wankele gezondheid, hoewel deze in het najaar van 1588 wel een weinig verbeterde, is dat volkomen begrijpelijk. Dat hij wel langzamerhand op gevorderde leeftijd was gekomen, maar dat zijn roem zeker niet tanende was, blijkt heel duidelijk uit een brief van Posthius, waarin deze hem vroeg om een korte biographie bij zijn portret voor een werk, getiteld „Imagines doctorum virorum”, dat te Straatsburg zou verschijnen. Clusius heeft hieraan met zijn bekende welwillendheid voldaan en daardoor bezitten wij nu nog de eigenhandige, beknopte levensbeschrijving van onzen botanist, omdat hij de opzet ervan schreef op de achterzijde van de bovengemelde brief van Posthius. Maar merkwaardigerwijze bevat het boek, dat in 1589 inderdaad het licht zag, geen portret van Carolus Clusius! Van hetgeen er in Wenen gebeurde, hield de weduwe Aicholtz hem terdege op de hoogte en andere vrienden bezorgden hem voortdurend nieuws uit de Nederlanden, Italië of Frankrijk. Een groot deel van zijn tijd, voorzover zijn gezondheid dat natuurlijk toeliet, besteedde hij aan de tuin, die hij zich ook in Frankfort had ingericht, maar eek groot Carolus Clusius 7 succes is deze Frankforter tuin nooit geworden. De resultaten ervan konden die van de Wener hof zeker niet evenaren. Clusius moest nu te veel aan anderen overlaten, altijd maar in zijn bewegingen belemmerd door het naar zijn mening onjuist behandelde been. De rest van zijn tijd verdeelde hij tussen zijn vrienden, hetzij zij in Frankfort woonden, hetzij zij daar ter gelegenheid van de messen tijdelijk vertoefden, zijn briefwisseling, die zich haast over geheel Europa uitstrekte en zijn boeken. Op de voorjaarsmarkt van 1589 verscheen de Latijnse bewerking van twee Franse boekjes van Pierre Bellon, waarover in het vorig hoofdstuk reeds enige malen is gesproken. Het ene was de vertaling van de „Observations”, niet volgens de oorspronkelijke Franse editie, maar volgens de Plantijnse van 1555. Het verscheen onder de titel: „Plurimarum singularium et memorabilium rerum in Graecia, Asia, Aegypto, Iudaea, Arabia, aliisq. exteris Provinciis ab ipso conspectarum Observationes, tribus libris expressae. Carolus Clusius Atrebas e Gallicis Latinas faciebat”. Het tweede boekje was de Latijnse bewerking van „Les Remonstrances sur le Default du Labour et Culture des plantes et de la cognoissance d’icelles. Contenant la maniere d’affranchir et apprivoiser les arbres sauvages”. Deze uitgave was in 1558 te Parijs verschenen en van Clusius’ standpunt gezien belangrijker dan Bellon’s vissenboeken, zijn vogelboek of zijn werk over de coniferen. Want „Les Remonstrances” gaf een relaas over vreemde boomsoorten, waarvan Bellon de invoering in Frankrijk gewenst achtte. Toen deze boekjes verschenen, was Clusius al weer lang in overleg met Plantijn over een volledige uitgave van zijn werken in één deel. Plantijn voelde voor dit plan zeer veel. De connecties met Plantijn waren voor Clusius heel wat handiger geworden, nu hij in Frankfort woonde. Want daar was Plantijn tijdens de messen altijd vertegenwoordigd door zijn schoonzoon Moretus, die er de uitgaven in voorraad had en verkocht. Maar, helaas, midden in de zomer van 1589 stierf Plantijn en dat was voor Clusius een hele slag. Want Moretus volgde zijn schoonvader op en met hem, een betrekkelijk jongen man, kon Clusius het lang niet zo goed vinden als met Plantijn. Immers, zij waren samen oud geworden, zij kenden elkanders eigenaardigheden door en door. Plantijn was Clusius altijd, zoveel als in zijn vermogen lag, ter wille geweest. Maar Moretus vond onzen botanist een lastigen, eigenmachtigen oude-heer! Hoewel het persklaar maken van zijn verzamelde werken niet zo snel vorderde, als hij gaarne gewenst had, zette hij toch door. Daarvoor bleef hij ook in Frankfort wonen, hoewel het leven hem er veel te duur bleek, zowel voor onderdak als voor dagelijkse uitgaven. Hij had feitelijk spijt, dat hij Wenen had verlaten, want hij zag de toekomst donker in; zijn vermogen was klein, zijn Franse lenen brachten hem meer ergernis en zorg dan inkomsten en hij wilde Wilhelm IV niet bidden om vermeerdering van zijn jaargeld, waar deze hem al in vele opzichten zo ter wille bleef. Dat de briefwisseling met de Nederlandse vrienden op dezelfde wijze als vroeger voortging, blijkt uit twee epistels van Jean Mouton, waarin sprake is van een roos zonder doorns: „Madame d’Evres laquelle a son pere demoranta Francqfort et est d’icy m’a dict qu’ils ont la au dit lieu la rosé sans espine pour laquelle cause j’en ay escryt au dit gentilhomme lequel s’apelle Monsr. de Bailleul et me cognoit bien, mais je n’en ay point eu de response, je ne scay s’il n’auroit recu mes lettres. Sy par votre moyen vous estant maintenant la en eest automne nous en scavions recouvrer quelque ject qui eu racinne, ou bien quelle bonne greine qui voulut croistre, je vous en supplie tres humblement, ensemble d’avoir part (selon votre liberalité ordinaire, que vous m9avez toujours montré) au plantes et graines que vous aurez apporté la avecq vous et vous m’en ferez un tres singulier plaisir, lequel j’espere de recognoitre quelque jour comme j’y suis bien tenu”. (Brief van 1 Aug. 1588). In de volgende brief van 25 Febr. 1589 komt bij op dit onderwerp terug: „U y a deulx ans que mon estant a Bruxelles je dys a Monsr. Boisot comment le rosier sans espine se trouvoit a fracfort car madame d’Evre (qui est fille a Monsr. de Bailleul) m’en avoit asseuré: voire m’avoit promis qu’elle en escrypvroit a son pere affin que nous en puissions recouvrer, ce que je croy qu’elle a oublyé, car je n’en ay rien recentu et n’ay point vu ladite dame depuis ce tans la: s’il ce povoit faire qu’environ 1’automne au le commencement de 1’hyver nous en peussions recouvrer quelque branchette rascbinee (car ce tans icy (comme vous scavez) n’est point propre) je vous en pryeroye voluntiers ou au dit Sr. de Bailleul, pour essayer si nous n’en scaurions allever par deca: voire sy notre Sr. permect que nous vivrons encore en ce tans la”. In 1589 herleefde ook de briefwisseling met den ouden Gaspar Peucer, den schoonzoon van Melanchthon, professor in de medicijnen en de wiskunde te Wittenberg, bij wien Clusius veertig jaren tevoren had ingewoond. Zij hadden elkander in zeven-en-twintig jaar niet geschreven en hoogstwaarschijnlijk in nog langer tijd niet gezien, toen zij elkaar weer in Frankfort troffen. De eerste brief van Peucer vloeide over van vreugde over dat weerzien, en tegelijkertijd van droefenis, dat hij op de terugweg niet had kunnen aankomen, omdat zijn reisgezelschap zo’n haast had. Daardoor was hem de gelegenheid ontnomen om gesprekken te voeren, „zowel geleerde over onze studie, als politieke over de huidige toestand”. Hij smeekte nu om de vriendschap toch weer aan te houden, „terwijl door burgerkrijg de christenwereld, door afschuwelijke tweedracht en haat de kerk in brand staat”. Dat ook Clusius het hersteld contact op prijs stelde, bewees hij door het zenden van een exemplaar van zijn boek van Bellon. In Peucers dankschrijven voor dat geschenk is de volgende passage het memoreren waard: „Als ge over de toestand in de Nederlanden en Frankrijk nieuws hebt, meld het mij. Er lopen geruchten, maar ze zijn alle van twijfelachtige herkomst, dat Parma uit de Nederlanden is teruggeroepen op hevel uit Spanje, maar dat hij door vergif, dat hij gedronken heeft, zo gebroken is, dat hij noch van groot nut kan zijn voor zichzelf of de zijnen, noch in het vervolg voor anderen”. Hoe juist Peucer zag het leven van kalme gelijkmoedigheid, dat Clusius leidde, blijkt uit een latere brief, waarin sprake is van een niet overgekomen en vermoedelijk onderschept schrijven. Hij zegt daarin: „Deze zaak heeft mij voorzichtiger gemaakt, ofschoon ik niets schreef, dat ik niet door elk gelezen zou willen hebben, als het nodig was. Ik haat de nieuwsgierigheid en de onbetrouwbaarheid van de wereld. Maar die zaken hebben kracht! Gij (waarmee ik U van harte gelukwens) zijt gelukkiger dan ik, gij, aan wien na tochten, wel moeitevol en lang, maar toch niet onaangenaam, een rustige oudedag ten deel is gevallen. De listen en de haat van de bozen hebben nog niet nagelaten mij, zo geslagen en geslingerd door stormen, te kwellen en te vervolgen”. Dat Peucer, in plaats van rustig juist verbitterd en ontevreden was, blijkt wel uit zijn jammerklachten over het verschijnen van meer slechte dan goede boeken, over het verval van de academische studie: „Hoe diep en in welk een toestand van barbaarsheid zullen de landen van Europa verzinken, nu de wetenschap haast overal neerligt of ineenstort? We kunnen dit wel bejammeren, maar niet verbeteren. Ik beschouw het als de straf van het lot, die wij ons door eigen schuld op de hals hebben gehaald”. Voor een dergelijk sombere levenskijk was in 1589 wel alle reden! Het Katholicisme won in de Duitse landen steeds meer terrein tijdens de regering van Rudolf II; innerlijke verscheurdheid verlamde alle kracht van het rijk. Terwijl de Protestantse vorsten, ondanks de dreigende gevaren, toch geen basis konden vinden voor een gemeenschappelijk optreden, ja, er zelfs niet tegen opzagen in enge familiekring godsdiensttwisten uit te vechten, zoals Lodewijk VI van de Pfalz en zijn jongere broer Johan Casimir, van wie de eerste Lutheraan, de laatste overtuigd Calvinist was. H^Hoe weinig groots de protestantse vorsten konden denken, hoe weinig inzicht en doorzicht zij hadden in de Europese politiek, hadden zij ook bewezen in de Keulse oorlog. Immers, toen de aartsbisschop van Keulen protestant wilde worden en zijn aartsbisdom poogde te veranderen in een wereldlijk vorstendom, kon men toch verwachten, dat de protestantse vorsten als één man hem in die poging zouden steunen. Want ware dat gelukt, dan zou de meerderheid van de keurvorsten protestant zijn geworden, een resultaat, dat waarlijk de moeite waard zou zijn geweest, om zich tot het uiterste voor in te spannen. Behalve Johan Casimir stak geen der vorsten een hand uit, terwijl Parma troepen uit de Nederlanden zond om den bisschop te bestrijden. Een katholieke overwinning was het resultaat. Frankrijk werd niet minder door godsdienstoorlogen uiteengerukt: de Drie-Hendrikken-oorlog zette het land in vuur en vlam; het koningshuis scheen in de partijtwisten ineen te storten, de triomf van het Katholicisme en van Spanje aanstaande. Maar de ondergang van de Armada moest ook redding brengen aan Frankrijk. Hendrik III liet daarom de hoofden van de katholieke partij, de Guises, vermoorden. Een algemene opstand was evenwel het gevolg! Het bloedbad van Blois eiste wraak: Parijs greep naar de wapenen, de Sorbonne verklaarde de natie niet meer gebonden aan de eed van trouw. Hendrik III, aan de wanhoop ten prooi, wierp zich in de armen van zijn zwager, Hendrik van Navarre, en de Hugenoten. Het scheen, dat de koning zou zegevieren, toen hij op verraderlijke wijze van het leven werd beroofd. De laatste Yalois stierf en had Hendrik van Navarre als opvolger aangewezen. Een Protestant op de Franse troon! Alles, wat katholiek voelde, kwam in heftige beweging. Parijs stond wederom aan een beleg bloot. Nu greep Philips II ook hier in, in de hoop voor zijn dochter de Franse troon te kunnen bemachtigen. Parma moest de Nederlanden verlaten en ontzette inderdaad Parijs. Het Vertrek van Parma bracht enige verruiming voor de Nederlanden, waarvoor de toekomst lange jaren weinig rooskleurig was geweest. Immers, na de dood van Willem van Oranje in 1584, na de mislukte landvoogdij van Leicester, was eindelijk in 1588 de Republiek der Verenigde Nederlanden opgericht, al was gij nooit officieel uitgeroepen. Maar van deze statenbond met zijn ingewikkelde machinerie ging nog weinig kracht uit. Prins Maurits was geen staatsman, de raadpensionaris Oldenbamevelt, hoe doortastend en bekwaam hij ook mocht zijn, was geen overtuigd voorstander van een staat zonder een sterk centraal gezag. Daarvoor zag hij te scherp, daarvoor kende hij zijn medelandgenoten te goed! Desondanks nam hij met grote energie de teugels in handen, want de toestand was te hachelijk voor principiële bekrompenheid. Immers, het land was vol verwarring, het slecht betaalde leger oproerig, Geertruidenberg werd door zijn bezetting aan de vijand verkocht. Toen kwam Philips met het plan van de Armada: als erfgenaam van Maria Stuart, met een speciale opdracht van paus Sixtus V wilde hij Engeland veroveren. De geschiedenis van de Onoverwinnelijke Vloot is bekend: slecht geleid door Medina Sidonia, door de Engelsen bestookt, door stormen op de Schotse kust gelopen, werd de grandiose vloot in een van wrakken herschapen. Parma, die zijn troepen in Duinkerken en Nieuwpoort had moeten inschepen, om ze als landingsleger in Engeland te gebruiken, was niet op tijd gereed en hemwerd door een blokkade van Engelse en Nederlandse schepen de uitvoering van zijn opdracht verhinderd. Een poging om bij verrassing Bergen op Zoom te nemen, slaagde niet. Nog waagden de Nederlanden het nauwelijks vrijer te ademen, toen Philips zijn uitnemenden veldheer naar Frankrijk deed gaan in verband met zijn plannen voor zijn dochter Isabella. Nu grepen Oldenbamevelt, Maurits en Willem Lodewijk hun kansen! De eerste verschafte door zijn grote gaven ons een bredere politieke en hechtere finantiële basis, de beide anderen herstelden niet alleen de orde en de tucht van het leger, zij maakten door talrijke verbeteringen er een model leger van. Waarlijk, de Nederlanden maakten nog ■wel geen rustige, maar ook geen hopeloze indruk meer. Een treffend licht valt op deze woelige achtergrond, waartegen het kalme leven van Carolus Clusius in zijn evenmatige vaart als verstild lijkt, door enkele brieven, aan hem in deze jaren gericht. Het zijn een drietal epistels van Io. Michael Brutus uit Praag, geschreven in een buitengewoon mooie hand, door een beverig neergezette naam ondertekend. Brutus vertelt daarin, dat de drager van de brief, zijn schoonzoon Lubecius, op weg is naar Frankrijk, waar diens dochter is gehuwd. Hij heeft zijn zoontje bij zich, wat voor iemand, die zo’n lange, moeilijke en gevaarvolle reis onderneemt, een ernstig bezwaar is. Bovendien is het kind, dat reeds een jaar lang lijdende is aan een ernstige Verzwering, zeer zwak, maar van een buitengewoon beminnelijk karakter en een opmerkelijke aanleg. Tegen ieders advies is Lubecius de tocht begonnen. Uit oude vriendschap beveelt Brutus ze beide aan in de zorgen van Clusius. Uit een volgende brief blijkt dan, dat de vader het kind heeft moeten achterlaten en dat dit is gestorven. De derde brief, door den diepbedroefden grootvader aan Clusius gericht, beschrijft nu zijn angst voor zijn schoonzoon, van wien men in zo lange tijd niets heeft vernomen, terwijl Lubecius in zijn laatste brief had geschreven, dat hij zich niet goed gevoelde, daar hem het bericht van de dood van zijn zoontje was gebracht en hij bovendien wanhoopte of hij zijn dochter en schoonzoon veilig uit Parijs zou kunnen wegvoeren. In hun eenvoud, hun trieste simpelheid, geven deze brieven een schrijnend beeld van de ontwrichting en van de onzekerheden van die dagen. Het is te begrijpen, dat de minder actieven, de minder daadlustigen, zoals onze Clusius ook, hun heil en troost zochten in de wetenschap, het gemenebest der letteren. Daar heerste oprechte vriendschap dikwijls, daar was wederzijds hulpbetoon, daar was waarachtige vreugde over de resultaten, door een ander bereikt. Geheel in tegenstelling met het uiteengerukte, gerafelde weefsel, dat de politieke toestand te aanschouwen geeft, schijnt de wetenschap van die dagen voort te borduren op een sterk stramien, dat in de onderlinge vriendschap en waardering van gQ&’beoefenaars een hechte steun vond. Een grote slag voor Gusius was de dood van Balthasar de Batthyany, die in het begin van Februari 1590 plotseling overleed. Het zo onverwacht heengaan van dezen man, die hem een machtig en genereus beschermer, een trouwe en toegewijde vriend, een medelevend en hulpvaardig metgezel op talrijke tochten en een onbekrompen gastheer bij zijn vele bezoeken op diens landgoederen was geweest, gaf Gusius zeer veel verdriet. Niet alleen vriendschap voor zich zelf, ook heel veel steun en ondersteuning had hij immers ontvangen van De Batthyany bij zijn wetenschappelijke arbeid en dit laatste woog bij Gusius zeker evenveel als het eerste. Met zijn Oostenrijkse jaren was deze Maecenas onverbrekelijk samengeweven. Zonder hem was de Oostenrijkse Flora niet de belangrijke, baanbrekende cultuurarbeid geworden, waarvoor Gusius nu bij de geleerden van zijn tijd zulk een welverdiende reputatie genoot. Maar al belemmerde zijn gezondheidstoestand hem in zijn bewegingen, al was zijn mankheid voorgoed een onoverkomelijke handicap voor grote zwerftochten, zoals hij ze in vroeger jaren zo vele had ondernomen, Gusius’ arbeidzaamheid, zijn zeldzame werkdrift en werkkracht verslapten niet. Theod. de Bry in Frankfort gaf in 1590 uit: „A briefe and true report of the new found land of Virginia, of the commodities and of the nature and manners of the natural inhabitants. Discovered by the English colony in the yeere 1585 at the special charge and direction of the honourable Sir Walt er Raleigh. This fore book is made in Englisb by Thom. Hariot”. En nog in hetzelfde jaar verscheen bij denzelfden uitgever: „Admiranda narratio fida tarnen, de commodis et incolarum ritibus Virginiae, nuper admodum ab Anglis, qni a Dn. Ricbardo Greinville eqnestris ordinis viro eo in coloniam anno MDLXXXY deducti sunt inventae, sumtus faciente Dn. Waltero Raleigh etc. Nunc autem primum latio donata a C.C.A.”. Besebeidenlijk verborg zich achter deze initialen Garolus Clnsius Atrebas. Yermoedelijk was het honorarium, aan dit vertaalwerk verbonden, een welkome, misschien wel dringend noodzakelijke vermeerdering van zijn uiterst karige inkomsten. De gebroeders De Bry legden hiermede de grondslag van een serie reisverhalen, bekend geworden onder de titel: „Americae pars I—IX” (Collectio peregrinationum in Indiam Occidentalem), een serie, waaraan later ook Bernardus Paludanus zijn medewerking verleende. Hoe goedhartig Carolus Clusius was, werd op ondubbelzinnige wijze in 1590 nog eens weer door hem bewezen. Zijn broer Bernard, die vroeger zich in Rouaan had gevestigd, was wegens de troebelen, die Frankrijk onveilig maakten, vandaar in de zomer naar Rijssel verhuisd, waarheen in het najaar ook zijn vrouw en kinderen óverkwamen. Hij had zijn zaken in Rouaan natuurlijk in de steek moeten laten en met zijn geldelijke omstandigheden was het treurig gesteld. Bovendien begon de ouderdom zich door Verval van krachten te doen gevoelen en heimwee naar Rouaan zich van hem meester te maken. Zijn brieven waren verre van opgewekt. En ziet! Clusius stond de inkomsten van zijn leen voor een geheel jaar aan zijn broeder af, hoewel toch waarlijk zijn eigen fmantiën niet zo bizonder mild vloeiden. Dit bracht wel een belangrijke verbetering in de kommervolle omstandigheden, waarin het huisgezin van Bernard verkeerde en deze toonde zich ook zeer dankbaar („Je vous remercie bien humblement du don quil vous plaist nous faire dune annee du revenue de vostre fief, car ne lavons point merite, vous priant de croire que ne vous ay point escrit de nostre infortune aulx fins de tirer aulcune chose de vous, dieu le scait”.), maar de gezondheid van Bemard nam daardoor nog geen goede wending en spoedig daarna overleed hij. Glusius zelf voelde zich, na een winter van veel gesukkel, weer wat beter. Hij bracht zelfs bezoeken aan de omgeving, aan Mainz, aan Heidelberg. Het lijkt me zelfs niet onmogelijk, dat hij in de zomermaanden wat gebotaniseerd heeft in de omtrek, als een aangename afwisseling van de werkzaamheden, die noodzakelijkerwijze verbonden waren aan het uitgeven van de twee nieuwe werken, namelijk de gezamenlijke eigen werken in één deel folio, later bekend onder de titel: „Rariorum Plantarum Historia”, en een volledige uitgave van zijn Latijnse bewerkingen van Da Orta, Acosta en Monardes, die inderdaad in 1593 bij Plantijn verscheen. In het najaar van 1591 werd Clusius door een zijner] getrouwe correspondenten uit Leiden, Joh. van Hoghe-/' lande, dien hij geregeld voorzag van zaden en bolgewassen, \ gepolst, of hij eventueel niet bereid zou zijn een taak op zich te nemen, met betrekking tot de Leidse Hortus S Botanicus. Deze taak had men eerst willen opdragen aan Bernardus Paludanus en men had dan ook in Augustus 1591 hem benoemd tot praefectus „vande cruythof der medicijnen”. Tot de inrichting van een medicinale kruidtuin was wel al in 1587 besloten, en was ook door het benoemen van Gerard Bontius, later van Pieter Paauw als buitengewoon hoogleraar in de medicijnen en de botanie een begin gemaakt met het onderwijs in de plantkunde, maar van het mnchten van een hortus, die aan de behoeften van het vak moest voldoen en zonder welke het onderwijs natuurlijk nauwelijks enige zin of resultaat had, was nog niets gekomen. Paludanus nu zou ’s zomers in de tuin aan de studenten in de medicijnen en aan belangstellenden in de botanie de werking der planten verklaren (de plantkunde werd dus hier geheel en al een hulpvak van de geneeskunde), ’s winters zou hij de betekenis van de mineralen voor de geneeskunde uiteenzetten. Voor dit alles zou hem een salaris van 400 gulden ’s jaars worden aangeboden. Maar Paludanus, die als senior medicus van de stad Enkhuizen daar een buitengewone, misschien ook meer winstgevende positie bekleedde, die hem bovendien in de gelegenheid stelde om voor zijn beroemd rariteitenkabinet allerlei zaken te verzamelen, die schepen uit vreemde landen in die nijvere koopstad aanbrachten, Paludanus, die zich moeilijk naar een anders wensen, laat staan bevelen, schikte en in de hem nu aangeboden functie een ondergeschikte meende te zullen worden van de hoogleraren der medische faculteit, bedankte na veel onderhandelen tenslotte toch nog. Als redenen hiervoor gaf hij op, dat de regering van de stad Enkhuizen hem niet wilde laten gaan en dat zijn vrouw niet naar Leiden wilde. Dat waren evenwel uitvluchten! Wat het eerste argument betreft: de verhouding tussen Paludanus en de Enkhuizer vroedschap was waarlijk niet zo uitstekend, zijn positie als stadsgeneesheer niet zo onwrikbaar sterk. En wat de tweede reden aangaat: Gatharina Robberts was zonder twijfel een krachtige persoonlijkheid, maar het is toch niet aan te nemen, dat zij door haar tegenzin in Leiden Paludanus van het aanvaarden van deze toch wel eervolle benoeming zou hebben afgehouden, als hij waarlijk met graagte deze had aanvaard! Met de onderhandelingen, tussen Paludanus en de Curatoren van de Leidse Universiteit gevoerd, waren de zomermaanden van het jaar 1591 heengegaan en het was daarom niet voor November, dat Joh. van Hoghelande onzen Clusius kwam polsen over de praefectuur van de hortus. Clusius sloeg dadelijk af. Maar blijkbaar geschiedde dit toch nog niet resoluut genoeg, want Van Hoghelande kwam in een volgende brief wederom op de zaak terug. Opnieuw en nu zeer beslist weigerde Clusius: „Op geen manier kan ik worden overgehaald, dat ik de openlijke taak van doceren of ook maar de zorg van een openbare tuin op mij neem, want uit het bewerken van mijn eigen tuintje heb ik geleerd, hoevele onaangenaamheden moeten worden geslikt, om nog maar te zwijgen van verdere zieleangsten en zorgen, die meestal ontrouwe bedienden veroorzaken”. Ondanks deze weigering gaf men zich in Leiden nog niet gewonnen. Marie de Brimeu, die, hoewel zij in Den Haag woonde, goede relaties had met welingelichte en gezaghebbende kringen van Leiden, schreef hem al spoedig, dat de heren hem wilden vragen, „non pour vous asmettre a aucune professions de lessons mais seullement pour omer leur ville et université dun Jardin et toutes sortes de plantes de medicine avecq un docte apotiquere vostre substiteur qui en avoit le plus de peine et soucy”. Zij hoopte van ganser harte, dat er een basis gevonden zou kunnen worden voor verdere onderhandelingen. Deze werden ook inderdaad in de eerste helft van 1592 gevoerd en tenslotte, op 22 Mei, gaf Clusius zelf de voorwaarden aan, waarop hij dan wel wilde komen. Hij vroeg een honorarium van 300 rijksdaalders en reis- en verhuisgeld voor zich en het overbrengen van zijn plantenverzameling (die hij dan naar Leiden wilde meenemen), omdat naar zijn mening de levensstandaard in Leiden hoog was en hij een bediende zou moeten hebben, daar hij slecht ter been was. Bovendien moesten Curatoren er genoegen mee nemen, dat hij niet voor het najaar van 1593 kwam, daar hij eerst het werk, dat hij onder handen had wenste te voltooien en een geschikte tijd wilde afwachten voor het overbrengen van zijn planten en bollen. Clusius zou bovendien, als hij kwam, de hof niet geheel ledig vinden. Want in het Dachbouck van Jan van Hout, den secretaris van het college van Curatoren, staat op de datum 12 Mei 1592 vermeld: „De Curateurs van der universiteyt ende Burgermm. der stadt Leyden, besloten hebbende ende zulx ooc alreets in ’t werck getreden zijnde, om ten dienst ende vordernisse van ’t gemeene beste, zonderlinge van het studium der medecynen binnen der voors. stede te maicken eenen cruythoff om de jeucht te dienen tot onderwijs, leringe ende ouffeninge, hebben die voorzorge, toerustinge ende bereydinge van dien belast D. Petram Pauwe, der medecynen doctor ende professor in der voors. universiteyt, mit last om allerley spraytsels, crayden, plantsoenen, bloemen ende andere hoffs anclevingen te versamelen, vergaderen ende in den voors. hoff te brengen, planten ende queecken, ende tot dien eynde nll^n hoffminnaren ende der crayden üefFbebberen, ’t sy in persoon off door brieven te versoucken, dat de zelve ten gemeenen beste gelieve mede te deelen zodanige crayden, plantsoenen, spraytsels, bloemen ende diergelijcke, als zy twe off meervoudich hebben ende elc van hem uyt een bewegent gemoet der universiteyt zijn vergonnende, mit last om dairvan aenteyckeninge te doen ende bouc te houden, om de gedachtenisse van dien te behouden”. Eindelijk, de 12e Augustus boden Curatoren en Burgemeesters hem inderdaad de betrekking aan. Maar tot zijn grote spijt zagen zij niet helemaal af van de lessen, hoewel deze taak wel aanmerkelijk werd verlicht. Clusius behoefde slechts in de zomer dagelijks in de late namiddag in de tuin te zijn om aan hen, die daarnaar vroegen, het een en ander te vertellen van de planten, ’s Winters zou hij kunnen volstaan met twee uren per week op dezelfde wijze te spreken over specerijen, stenen, metalen, enz., voorzover deze zaken van nut waren bij de studie der medicijnen. De 6e September aanvaardde Carolus Clusius de hem opgedragen taak: de praefectuur van de hortus medicus en het professoraat in de plantaardige artsenijmiddelen. Van de wintertaak verzocht hij met aandrang ontheven te worden. Hij achtte zich daartoe in geen enkel opzicht bevoegd. Wel wilde hij het weinige, dat hij van deze materie wist, mededelen aan dengene, die in zijn plaats dit vak zou doceren. En inderdaad stelden Curatoren hem hiervan vrij. Een omstandigheid, die Clusius, ondanks zijn eerste besliste weigering, vermoedelijk zal hebben genoopt, deze aangeboden functie toch te aanvaarden, was de dood van Wilhelm IV van Hessen in Augustus 1592. Dit was een slag, omdat tegelijkertijd het jaargeld ophield. Zijn zoon en opvolger Moritz, aan wien Clusius nog wel de vertaling van het werk van Bellon had opgedragen, was namenlijk niet bereid dit door te betalen. Indien de dedicatie van Clusius toentertijd een wissel op de toekomst is geweest, dan was dat nu wel een grote misrekening. En deze aanzienlijke vermindering van inkomsten moet wel van invloed zijn geweest op de beslissing, die Clusius tenslotte nam. Ondanks dat hoopvollere perspectief bracht Clusius een zorgelijke tijd door in verband met de uitgave van zijn verzamelde werken. Want de nieuwe houtsneden voor deze editie, zoals ze in Antwerpen werden gemaakt, bevielen hem in het geheel niet. Hij zocht daarom en vond ook inderdaad in Frankfort iemand, wiens arbeid hem beviel en op wiens werk hij voortdurend toezicht en controle zou kunnen uitoefenen, namelijk Virgilius Solis Jr. Inderdaad was hij reeds in September in staat 25 gesneden blokken, die zijn volle goedkeuring wegdroegen, naar Antwerpen te sturen en in het begin van October zond hij er de drie eerste boeken van zijn volledige werken achteraan. Hij wilde daarmee zijn trouw aan de firma Plantijn bewijzen. Het is waarschijnlijk, dat de uitgave bij De Bry geen prettige indruk in Antwerpen bad gemaakt. Misschien ook heeft De Bry pogingen gedaan om Clusius geheel voor zijn fonds te winnen, van welke pogingen geruchten in Antwerpen waren doorgedrongen. Spoedig evenwel was Clusius’ vertrouwen in zijn nieuwen houtsnijder al weer verdwenen. Solis verdeed meer tijd in de kroeg dan aan zijn werktafel; de laatste houtsneden kwamen maar niet klaar. Zelfs de tekeningen, waarnaar de blokken gesneden moesten worden, kon men niet meer uit zijn handen loskrijgen. In de briefwisseling met Camerarius en met andere vrienden vormt Solis een onuitputtelijke bron van wanhopige jammerklachten. Ook in zijn verwachting, dat de uitgave van zijn ver- talingen in het voorjaar van 1593 het licht zou zien, werd Glusius teleurgesteld. Door een oogziekte van een der drukkersgezellen moest het afdrukken van het werk worden gestaakt. Het boek verscheen daarom pas in de herfst van dat jaar. Clusius vorderde intussen staag met het schrijven van zijn verzamelde eigen werken. Het noodlot echter vervolgde hem op een wel onbarmhartige wijze. In April deed hij namelijk bij het afdalen van een trap opnieuw een val en kwam zo ongelukkig op zijn rechterzijde terecht, dat hij het rechter heupbeen ontwrichtte. Tien weken lang moest hij het bed houden, leed hevige pijnen en was niet tot enige arbeid in staat. Tien weken van gedwongen nietsdoen waren voor dezen arbeidzamen man een hijna ondragelijke marteling. En dat nog wel, terwijl hij reeds rust had moeten nemen van wege de hoest, die hem in Februari kwelde. Indien hij toen tenminste de voorschriften van Posthius heeft opgevolgd, die, op het vernemen van een gerucht daarover, hem terstond een recept stuurde en schreef: „Maar deze ziekte eist rust en onthouding. Ge moet U onthouden van overpeinzingen, lezen en schrijven; ’s avonds wat eten en drinken; verblijven in een matig verwarmde atmosfeer. Als ge geen koorts hebt, is wijn toegestaan, witte, goed belegen, geen koppige, geen nieuwe, waaraan wat suiker is toegevoegd”. De gedwongen rustkuur na de val heeft Clusius nog doen volgen door een badkuur in Wiesbaden, maar blijkbaar met weinig resultaat. Want in Juli klaagde hij nog over zijn kreupelheid, zijn noodgedwongen gaan op krukken, zijn pijnen, waartegen geen geneesmiddelen, zelfs geen baden hadden geholpen. In deze zomermaanden werd Clusius bovendien nog gekweld door zorgen om zijn aanstaande Leidse tuin. Hij vernam, dat Paauw zijn voorschriften over het inrichten van de hortus helemaal niet opvolgde. Hij schreef hem daaroVer, door vrees gekweld, een uitvoerige brief. Tevens inforrrreerde hij hij Paauw naar de vroegere tuin van Lipsius, om die als hof te kunnen inrichten voor eigen liefhebberij, voor het kweken van planten, die voor de geneeskunst van geen belang waren. Paauw stelde hem echter gerust: men zou wel zien, als Clusius eenmaal in Leiden was. De tuin van Lipsius achtte hij voor Clusius’ doeleinden niet geschikt. Er waren echter genoeg tuinen voor weinig geld te krijgen. Eindelijk verschenen op de najaarsmesse van 1593 de verzamelde vertalingen, waarover reeds herhaaldelijk is gesproken, een fors boek van ruim 450 blz. Het bevatte de vierde druk van het boek van Da Orta, de tweede druk van dat van Acosta, de derde uitgave van de eerste twee boeken van Monardes (door Clusius immers tot één deel verenigd bij zijn bewerking) en de tweede uitgave van het derde boek van Monardes. Zij waren alle vrijwel gelijk aan de vorige edities. De val, die Clusius in het voorjaar had gemaakt, had de voltooiing Van zijn Voorgenomen arbeid zo tegengehouden, dat hij, indien hij met zijn vertrek naar Leiden daarop wilde wachten, stellig nog wel, ook in verband van het opnemen van de planten, het een geheel jaar zou moeten uitstellen. Hij begreep echter heel goed, dat dit aan Curatoren niet welgevallig zou zijn en hij besloot dus het laatste deel van zijn gezamenlijke eigen werken maar te laten rusten, totdat hij in Leiden zou zijn gekomen. Kort voor zijn vertrek ontving hij nog een aanbieding van Marie de Brimeu, die hem in Leiden haar tuin ten geschenke aanbood, om deze tot particuliere hof te kunnen inrichten, in plaats van voor veel geld er een te huren. Zelfs vroeg zij hem, om bij zijn aankomst in zijn nieuwe woonplaats in haar huis zijn intrek te nemen, tot hij een geschikt onderdak zou hebben gevonden. Het einde van de Frankforter jaren was nu daar. Zij hadden Clusius stellig niet gebracht, wat hij ervan had verwacht. Hij verliet de stad zonder enige droefenis. Begin October brak Clusius op en reisde via Keulen naar Leiden. Carolus Clusius 8 XI. 1593—1597: DE EERSTE JAREN TE LEIDEN; CLUSIUS’ GEZONDHEID, ZIJN VRIENDEN, ZIJN WERK; DE INRICHTING VAN DE HORTUS De 19e October kwam Carolus Clusius in Leiden aan. Nam hij zijn intrek in het huis van Marie de Brimeu? Wij weten het niet zeker, maar vermoedelijk heeft Clusius van haar heus aanbod geen gebruik gemaakt. De eer schijnt te beurt te zijn gevallen aan Joh. van Hoghelande. Maar dit verblijf was toch maar van korte duur. Clusius wist zeer goed, dat zijn gezondheid dusdanig was, dat hij een ander spoedig tot last zou moeten zijn. Daarom zocht hij een passend onderdak, waar hij de aan zijn persoon bestede zorgen zou kunnen vergoeden en hij vond dit op de Pieterskerkgracht ten huize van mevrouw Stockius, de weduwe van Nicolaes Stockius, in leven rector der Latijnse school. Deze was kort tevoren, in September, overleden en blijkbaar waren de geldelijke omstandigheden van de nagelaten weduwe niet van dien aard, dat de verdiensten, verbonden aan het houden van een commensaal, niet een welkome aanvulling van de inkomsten waren. Het schijnt, dat de hospita er goed in geslaagd is, om het Clusius naar de zin te maken, want van verhuizing is, voorzover we weten, nooit sprake geweest. Dat is wel een zeer hizondere prestatie van mevrouw Stockius geweest, gezien hoe dikwijls Clusius in zijn Frankforter jaren van woonplaats is veranderd, gezien ook het feit, dat èn de gezondheid èn het humeur van Clusius in de zestien levensjaren, die hem in Leiden nog beschoren waren, er niet op verbeterden. Yermoedelijk heeft hij zich reeds in de eerste veertien dagen van zijn aanwezigheid te Leiden definitief ingericht, want de 4e November schreef hij zich in in het Album Studiosorum. Spoedig na zijn aankomst in Leiden werd het rechterbeen hem tot zulk een kwelling, dat hij wederom zich onder behandeling van een chirurg stelde. Het resultaat van diens onderzoek was weinig bemoedigend, er werd inderdaad een luxatie geconstateerd. Voor operatief ingrijpen deinsde men echter terug. Men zou proberen te doen, wat nog te doen was, maar volledig herstel werd uitgesloten geacht. Dit versterkte Gusius nog in de opvatting, die hij reeds van medici en chirurgen had. Op talloze plaatsen in zijn rijke briefwisseling geeft hij zijn diepgewortelde minachting over deze heren te kennen. Toegegeven, dat zijn ervaringen niet prettig waren, aan de andere kant moet toch niet worden vergeten, dat de benen van Gusius niet het krachtigste deel van zijn lichaam waren. De herhaaldelijke ongelukken, die hij daarmee in de loop der jaren had gehad, bewijzen dat op overtuigende wijze. Maar, afgaande op de resultaten, kunnen we gelukkig constateren, dat de Leidse chirurg nog heel wat heeft weten te bereiken en de invaliditeit van onzen botanicus tot een minimum heeft kunnen beperken. Wat van het malheur restte, moet niet op zijn naam worden geschreven. Blijkbaar heeft Gusius in het najaar ook de rekening van zijn verhuiskosten ingediend, want een der eerste dagen van Januari 1594 besloten Curatoren en Burgemeesters hem 400 gulden daarvoor uit te betalen. Toch waren Gusius’ finantiën niet zo ideaal geworden, als hij zich wel gedacht had. Zolang hij, hetzij in Wenen, hetzij in Frankfort, dus binnen het Duitse Rijk, zich op neutraal gebied had bevonden, had de Spaanse regering zijn bezittingen in de Zuidelijke Nederlanden onaangetast gelaten. Met zijn vestiging in Leiden, ja, door het aanvaarden van een betrekking aan de Leidse universiteit had hij zich openlijk aan de zijde der opstandelingen ge- schaard en dit bezorgde hem het verlies van zijn bezit. Hij had dit wel vermoed, maar het was tenslotte toch nog een pecuniaire tegenslag. De maatregel is trouwens volkomen begrijpelijk! Dat Spanje geen lust gevoelde om de rebellen finantieel te verzorgen, juist in deze jaren, nu de Noordelijke Nederlanden slag op slag hun gebied vergrootten en zich sterker en krachtiger ontwikkelden, wie zal dat euvel duiden? En dit waren immers de grootse jaren van Breda, van Zutfen, Deventer, Delfzijl, Hulst en Nijmegen, Van Steenwijk en Coevorden, van Geertruidenberg! Zet men daar tegenover de met machteloosheid geslagen Zuidelijke gewesten, waar Parma en na diens dood in 1592 Karei van Mansfelt en De Fuentes en in het nog Spaanse Noorden Verdugo met een steeds groeiende muiterij onder de Spaanse troepen hadden te kampen, waar de landvoogd Ernst van Oostenrijk de ontwrichte, nauwelijks meer functionerende staatsmachine bediende, welk een verschil! Maar Philips II verspilde al zijn geld, al zijn krachten aan de Franse zaak. En juist deze verkeerde voor den Spaansen koning en zijn dochter in een volmaakt hopeloos stadium. Want toen men in Frankrijk had begrepen, dat door de plannen van de De Guises en Spanje de nationale onafhankelijkheid critiek begon te worden, groeide de aanhang van Hendrik van Navarre meer en meer. Het enige, wat velen had weerhouden om diens zijde te kiezen, was zijn Protestants geloof geweest. Maar dat had deze grote politicus ook heel goed gezien en 25 Juli 1593 ging hij daarom tot het Katholicisme over. Hij bracht aan zijn vorstelijke plicht het offer van een persoonlijke overtuiging. Daarmede was de kracht zijner tegenstanders gebroken; wat Spanje nog aan de Franse zaak ten koste legde, was geheel weggeworpen; alles, wat het reeds besteed had, was reddeloos verloren en had niet de minste vruchten afgeworpen. Integendeel! Het had juist Frankrijk tot eenheid gebracht, het had de Nederlanden versterkt en hun een weergaloos zelfvertrouwen gegeven. Ook al waren wij nog steeds met Spanje in oorlog, het kwam in Holland in geen hoofd meer op, dat de verkregen vrijheid ooit nog ernstig zou kunnen worden bedreigd. De Staten aarzelden zelfs geen moment, om door het zenden van een troepenmacht naar Luxemburg de moeilijkheden van Hendrik IV te verlichten. Zelfs deinsde men er al niet voor terug om de oorlog naar andere werelddelen over te brengen. In Holland bemerkte men van de oorlog nauwelijks iets. Deze speelde zich immers af aan de grenzen! In steden als Delft of Leiden verliep het leven niet anders dan het in vredestijd zou hebben gedaan. Dank zij de zorgen van de Staten en het stadsbestuur, was Leiden na het beleg een periode van nieuwe ontwikkeling ingetreden. Grote aandacht voor de door de oorlog geheel te niet gegane nijverheid, vooral voor de lakenindustrie, bracht spoedig nieuwe bedrijvigheid en welvaart. Weliswaar was men niet meer in staat de industrie van zware Leidse lakens uit zijn doorgaand verval op te heffen, maar de opkomst van de „Nieuwe Draperie”, van lichtere weefsels, dekens, lichte lakens, lrnnen stoffen enz. vergoedde alles. Deze industrie had a§n* ontstaan te danken aan veelal vreemde, meest Vlaamse vluchtelingen. In de tijd, dat Clusius zich in Leiden kwam vestigen, moet het aantal weefstoelen voor de nieuwe draperie zeker op een duizendtal worden geschat, hetgeen op een bevolking van ongeveer 15 000 inwoners stellig zeer aanzienlijk is te noemen. Technische verbeteringen, nieuwe verfstoffen, nieuwere weefmachines, zoals de lintmolen, werkten aan deze bloei mee. Tegelijk met deze industrie ontwikkelde zich de wolhandel vanuit Spanje, Schotland en de Oostzeelanden; Frankrijk, Spanje en Italië werden nieuwe afnemers. Met de nevenbedrijven waren in de lakenindustrie veel meer dan de helft der Leidenaars betrokken. Bijna werd de stad een stad van neringdoenden en handwerkslieden. Naast de textielnijverheid vormde ook het boekdrukken en -binden, mitsgaders de boekhandel een belangrijke tak van industrie. Plantijn, later zijn schoonzoon Raphelengius gaven hieraan een Europese vermaardheid. Deze academiedrukkers vormden een bizondere, haast exclusieve burgerklasse. Zij bekleedden dikwijls belangrijke stedelijke functies. In hun zaken kwamen de geleerden bijeen; daar werden in ernstig discours binnen- en buitenlandse uitgaven besproken. Wat de universiteit betreft, deze mocht zich na de stichting in 1575 in toenemende bloei verheugen. Reeds na zes jaren was het aantal studenten tot 200 gestegen en nadien groeide het nog gestaag. Natuurlijk waren er moeilijkheden geweest: de tijd van Leicester had de ontwikkeling belemmerd, scherpe aanvallen op Justus Lipsius hadden dezen wereldberoemden geleerde, die zovele buitenlandse studenten naar Leiden trok, in 1591 doen heengaan. Maar de inzinking tijdens Leicester werd door de goede zorgen van figuren als Janus Dousa overleefd, en voor Lipsius won men den zeker niet minder beroemden Josephus Scaliger: „pour donner nom et bruict a cette academie”. Tal van grote geleerden waren verder aan de Leidse universiteit verbonden. Zij gaven glans en waardigheid aan de stad, die anders weinig meer dan een handelsen industriestad zou zijn geweest. Een tegenwicht, een contrast vormde het losse leven van vele studenten, van allerlei stand en landaard. Jonge edellieden, dikwijls met aanzienlijk gevolg, uit vrijwel alle landen van Europa, vorstenzonen, voor wie een korter of langer verblijf aan de Leidse universiteit een vereiste haast werd, zij brachten een heel ander element in deze stad. Zeker geen ernstig en stil element. Hun ongebonden bestaan — en ook dat van sommige hoogleraren! — gaf dikwijls tot heel wat moeilijkheden aanleiding, al was het niet altijd zo erg als in 1594, toen een volslagen studentenoproer uitbrak. Maar ook in andere tijden waren duels en vechtpartijen, conflicten met den schout, als gevolgen van ernstige straatschenderijen, toch aan de orde van de dag. Het was waarlijk niet zonder reden, dat er in 1592 door den Rector Magnificus een edict werd uitgevaardigd, waarbij het allerf studenten op boete verboden werd om zich in de maanden Januari en Februari na acht uur ’s avonds zonder brandende lantaarn op straat te bevinden of gewapend te worden aangetroffen. En in 1594 verscheen èn van den Rector èn van de Senaat wederom een edict, waarbij het bij nacht gewapend rondzwerven, het duelleren, bet vermomd over straat gaan den studenten streng werd verboden, een bevel, dat datzelfde jaar èn door de stadsregering èn door de universiteit moest worden herhaald, „alzo men bevint dat by avont ende ontijden verscheyden dertelheyden ende moetwillen, ooc fortsen ende gewelden mit uytsmijten van glazen, oplopen van deuren, werpen mit steenen, zo in vermomde habyten ende masques, als anders, langs s'Heeren straten ende binnen dezer stede werden bedreven, niet alleen tot grooten wanbehagen van de goede vrome burgeren, poorteren ende innewoonderen dezer stede, mer ooc verstooringe van haerluyder ruste, ende grooten ondienste van tgemeene beste”. Doch niet alleen op straat bleken de studenten zich te misdragen. Zij ontzagen zich in 1596 niet om tijdens de inauguratie van den Rector in het groot auditorium „mit voeten te stampen ende zulx geluyt te maecken tot cleynachtinge ende versmaedheyt niet alleen van de authoriteyt van den Rector ende Universiteyts Senaet, den Heeren Curateurs, Rurgermeesteren, Schout ende Schepenen mer ooc van den hoogh- ende welgeboren heere Henric Frederic van Nassau, ende andere heeren ende personagien ende zonder dat der zelver jegenwoordigheid hen tot naerlatinge van zoodanigen moetwil heeft connen bewegen”. En, behalve deze ongeregeldheden door en onder studenten, waren onderlinge twisten van de professoren, gevolgen van haat en afgunst, ook toen al natuurlijk heel gegewoon. Zij speelden zich alleen minder in het openbaar af. In dit milieu, een neringdoende, nijvere stad, een kleurig en bruyant studentenleven, een wijde kring van geleerde ambtgenoten en van enkele welwillende vrienden, moest Carolus Clusius zich een plaats veroveren. Met de burgerij bad hij weinig te maken en met het vlot studentenleven kon bij zich niet inlaten. Hem bleef dus weinig anders dan zichzelf, zijn tuin en zijn studie, zijn collega’s en zijn vrienden. Met zichzelf had hij veel te stellen in deze tijd: de genezing van het been vorderde niet of langzaam, door zijn tandeloosheid begon hij aan de maag te sukkelen, hetgeen van niet geringe invloed was op zijn humeur. Zijn oude gelijkmoedigheid begon hem een weinig te verlaten, hij werd mopperig en knorrig. Bovendien verdroeg hij het Hollandse klimaat, de meer dan ellendige ligging van het vochtige Leiden, waar de atmosfeer door het door de wolindustrie verontreinigde water werd bedorven, maar heel slecht. En tenslotte voegde zich nog als toppunt van rampzaligheid daarbij een aanval van de derdedaagse koorts. Met zijn tuin trof hij het ook al niet. Het vochtige voorjaar, de natte zomer van 1594 bedierven zijn bolgewassen, in de winter hadden de muizen zich aan zijn kostbare tulpen te goed gedaan! Bovendien werd hem het plezier in zijn kwekerij in hoge mate vergald door de schandelijke wijze, waarop men misbruik maakte van zijn bekende vrijgevigheid, vooral toen hij bemerkte, dat sommigen de bollen, die ze hem hadden afgebedeld, weer voor grof geld verkochten. Zo stuitte hem dit alles tegen de borst, dat hij er over dacht zijn gehele liefhebberij aan de kant te doen. Toen hij later, door bittere ervaring wijzer geworden, weigerde zijn bollen maar aan iedereen af te staan, deinsde men er niet voor terug het geweigerde te ontvreemden en in zijn afwezigheid of bij nacht de planten uit te rukken! En ook met zijn werk vlotte het niet. Het zesde en laatste boek der verzamelde werken schoot nog steeds niet op. De houtsneden, die nog moesten worden toegevoegd, kwamen maar niet klaar. Met de collega’s, met de functionarissen van de universiteit kon hij het ook al niet best vinden. Jan van Hout beledigde hem, naar hij oordeelde, op grove wijze. Met Paauw kreeg hij moeilijkheden wegens diens arrogantie De Leidse Academietuin, naar J. C. Woudanus, 1610. — Gem. Archief, Leiden en jalousie. Ook met anderen was de verhouding niet best. Vanwaar anders uitlatingen als: „Als ik dat had geweten, had ik hier nooit een been gezet”, of „Als ik had kunnen ruiken, dat ik door hen, die mij hebben uitgenoodigd, zo ontvangen zou worden, zou ik nooit van mijn vermogen (al was het dan ook klein) afstand hebben gedaan”. Zeer spoedig zagen Curatoren in, dat van werkelijke arbeid van Clusius ten behoeve van de kruidtuin geen sprake zou kunnen zijn. In Maart 1594, toen de geschikte tijd dus aanbrak om de tuin te bezaaien en te beplanten, vervoegden zich de professoren in de medicijnen bij Clusius om te beraadslagen over de te nemen maatregelen. Men kwam tot bet gezamenlijk besluit, dat aan Clusius een plaatsvervangende onder-directeur moest worden gegeven, die de zorg voor de tuin zou krijgen, de gezonden zaden zou ontvangen en op de juiste tijd uitzaaien, bet rijpe zaad zou verzamelen, studenten en belangstellenden zou toelaten, de noodzakelijke arbeid als sproeien, wieden en dergelijke zou doen verrichten. Hoewel Clusius slechts met de grootste moeite kon uitgaan, beloofde hij toch, dat bij aanwezig zou zijn, wanneer de tuin in afdelingen en perken zou worden verdeeld, dat bij met raadgevingen zou helpen, dat hij bij zijn vrienden er op zou aandringen en ben zou schrijven, om jaarlijks zaad te zenden en dat bij zelf het volgend jaar, als de bollen zonder schade uit de grond genomen konden worden, een deel van zijn liefhebberij naar de publieke tuin zou overbrengen. Kort daarop besloot men om „Dirc Outgaerts. Cluyt, apothecaris, tot behulp D. Clusii aen te nemen, tot bevorderinge ende onderhout van des universiteyts cruythoff.... opte volgende conditiën, te weten: dat hy mit raed, goetduncken ende onder t geboth D. Clusii des universiteyts cruythoff ten meesten eere van dien, dienste ende vorderinge van tstudium der medicynen zal helpen ordonneren, beginnen ende innestellen ende zulx de zorge ende opsichte van dien annemen, hebben ende dragen, den slotel van dien in zijn bewaringe hebbende, die voor’t eerste niemant en zal werden gecommuniceert dan de professoren van de faculteyt der medicynen ende de voorn. D. Clusio; dat hy in den voors. cruythof met de eerste gelegentheyt zal brengen alle de cruyderen, planten, spruytsels, bloemen ende diergelijcke simplicia, die by jegenwoordelicken heeft; dat hy vorder daerinne benaerstigen zal te brengen, stellen ende op te queecken alle andere cruyden, planten, spruytselen, bloemen mit den anhang ende gevolge van dien, die dezes landts zonne, licht ende aerde connen lijden, verdragen ende toelaten; tot alle ’t welc hy Cluyt, ’t zy doer hem zelven, of deur anderen, die hy daertoe stellen ende heloonen zal, gehouden es te doen alle den arbeyt van spitten, mesten off vetten, zaeyen, planten, weyen, vruchten of begieten, ooc t zaet te winnen ende vorder alles, dat de eere van de universiteyt ende van den cruythoff vereysschen zullen ende gelijc eenen goeden, naerstigen simplicist toestaet, voomemelicken dat by den professoren van de medicynen ende zonderlinge die tot het uytleggen der cruyderen gestelt es of zal werden, des by hun versocht zijnde, zal behandigen zodanige cruyderen, planten, spruytsels, bloemen ende diergelijcke, als zy tot vordemisse van hun lessen zullen van bederff hebben”. Verder werd in zake de aanstelling van Cluyt nog bepaald, „dat hy alle tgeene hy ter zaecke ende behoufte tot de voors. cruythoff van noede zal uytleggen, tzy van aarde, run, zant, mis daerinne te brengen ende diergelijcke, by gescrifte stellen ende daervan tot laste van der universiteyt betaelt werden zal, ende dat hy boven zijn voors. wedden [namelijk 400 gulden] ooc zal hebben de bewooninge in of omtrent de voors. hoff van zeeckere huys ende getimmerten twelc men daartoe redelicker wijse vorder toerusten zal, behalven twelc voorn. Cluyt zyn profyt ooc zal mogen doen mit de overende cruyden, die men in den voors. hof niet van bederff en zal hebben, wel toesiende ende benaerstigende, dat den hoff van alles wel ende ten genougen blijve voorsien”. Zo was Clusius eerst ontheven van het geven der colleges, die aan Paauw waren opgedragen, nu kreeg hij Cluyt naast zich om de zorgen van de tuin te dragen, al behield hij dan ook in naam de leiding. Marie de Brimeu had wel gelijk gekregen met haar vroegere mededeling over een substiteur! Heel veel meer dan ere-professor was Carolus Clusius niet; hij had voor de hem verstrekte toelage feitelijk niets te doen. Hij was vrij van geldzorgen, kon zich ongestoord aan zijn studie overgeven, hij was er „pour donner nom et bruict”. De benoeming van Dirc Cluyt was in alle opzichten een gelukkige te noemen. Het was een enthousiast, werkzaam man, die dadelijk de hem opgedragen taak vreugdevol aanvaardde. In de zomermaanden van 1594 werd door hem op alleszins overzichtelijke wijze de gehele tuin aangelegd. De kruidhof, die ongeveer vierkant van vorm was, werd door twee paden in vier vierkanten verdeeld, de quadrae. Elke quadra was door een middenpad gescheiden in twee helften, elke helft weer verdeeld in perken, elk perk wederom in bedden. Zo omvatte de kruidtuin 1400 bedden. Behalve deze bedden waren er verder nog langs drie zijden borders aangebracht en bevonden er zich planten in vazen, potten en kisten, die in de tuin verspreid stonden. Dank zij de bewaard gebleven inventaris, door Cluyt (en Clusius natuurlijk) in September 1594 opgemaakt, kennen wij precies de beplanting Van elk perk van deze eerste medicinale kruidtuin der Leidse universiteit. Zo weten wij, dat Clusius zijn eigen kostbaarheden, waarvan boven reeds sprake was, toevertrouwde aan perk 12 van de eerste afdeling :„Tulipae praecoces et serotinae rubris et luteis coloribus” en „Tulipae praecoces et serotinae variorum generum”. In perk 6 van afdeling II stonden de Irides bijeen, de „latifoliae diversorum generum”, of die „floribus peramoenis”, de „elegantissimae”, de „variae omnium colorum”. Aan de hand van deze inventaris zou het mogelijk zijn wederom een kruidtuin aan te leggen, geheel gelijk aan die van Clusius van 1594, zoals men in Uppsala wederom die van Linnaeus heeft gereconstrueerd. Wie, gelijk schrijver dezes, de zeldzame charme heeft ondergaan van de „Linné-tradgarden”, zal zeker wensen, dat ook eens de gelegenheid worde geboden om op dezelfde wijze onzen groten botanicus te eren en te huldigen. Wat tenslotte de vrienden betreft, over hen had Clusius geen klagen. Er waren er in Leiden, met wie hij gaarne en zoveel als hem dat mogelijk was, verkeerde, er waren oude, getrouwe binnen- en buitenlandse correspondenten, er was in Den Haag Marie de Brimeu, die hem met kleine geschenken vertroetelde en hem, toen hij weer eens last ondervond van dieven, nogmaals haar tuin aanbood „pour y transporter ce que vous aves au vostre. L’on y porra mestre de nuict une couple de bon chien pour le garantir des laron et vous me feries plaisir de faire veiller pour quelque iour toute les nuit en vostre jardin quelq homme et fort volontier ie le payerey pour voir sy nous ne sorions atraper le larron”. De Nederlandse kring van bewonderaars en vrienden werd reeds dadelijk na de aankomst van Clusius in Leiden vergroot met enige Zeeuwse plantenliefhebbers. Deze verkeerden zo ongeveer in dezelfde omstandigheden als Bernardus Paludanus in Enkhuizen. Ook hen bracht de belangrijke scheepvaart allerlei Mediterrane en Oosterse waren. Nadat Balthasar de Moucheron, die zich na de val van Antwerpen in Middelburg had gevestigd, eerst de vaart op de Witte Zee door het stichten van een factory te Archangel krachtig had aangepakt, wierpen de Zeeuwen zich met energie op de handel met Italië en het Turkse Rijk. Zelfs dreven zij handel met de Kaap Verdische eilanden en de kust van Guinea, waarbij zij er niet tegen op zagen om langs de rivieren ver in de binnenlanden door te dringen. Spoedig zou men nog verder gaan. Want in 1592 was in Enkhuizen teruggekeerd Jan Huyghen van Linschoten, die gedurende een lange reeks van jaren secretaris was geweest van Vincente da Fonceca, aartsbisschop van Goa. Hij had èn op zijn reizen èn van zeelieden, die hij in Indië ontmoette, veel van de vaart op Indië vernomen en zelf in Voor-Indië degelijk zijn ogen de kost gegeven. Zijn „Itinerario” vormde dan ook een belangrijke aanwinst voor de zeevaartkunde. Ook in de Zeeuwse havens kwamen zo herhaaldelijk zeelieden met merkwaardige voortbrengselen van de natuur, met planten of vruchten van uitheemse gewesten. Geen wonder, dat Clusius deze nieuwe connectie dan ook vreugdevol begroette, toen bij begin December 1593 een brief ontving van Willem Parduyn, apotheker en amateurbotanist te Middelburg. Deze schreef hem, dat hij als vriend van Jean Mouton reeds jaren lang de wens bad gekoesterd, om zich aan Clusius bekend te maken, dat dit door allerlei omstandigheden nog steeds niet was geschied, maar dat hij nu gaarne in de vriendenkring wilde worden opgenomen. Hij verstoutte zich nu Clusius „te begroeten met een cleyn geschenck der eerster spaenscher vruchten, hier in deser stede overgecommen, namelick: een tonneken win genaempt pierre semaines, een doose marmalade, een tonneken sucaeten, een half dozijnne suyre ende alzoo veel zoete granaten, met een 25 lemoenen, twee citroenen, met zommige orange appelen, diewelcke nyet zeere schoen en zyn, overmits alsnoch geen andere gecommen, biddende niet te aensiene de cleyne weerdicheyt der gifte, maer de groote gonste van degenen die hem met dyen zeerjonstelijck gebiedt in u. E. goede gratie. Ende alzoo ic verstaen u.E. veele vremde bulben, saeden, planten, mitsgaders tulpas van diversche soorten, dobbel witte pionien, dens canina, anemones diversche soorten etc. mede gebracht thebben, zal u.E. by desen vriendelijck gebeden zijn my eeniger van dyen deelachtich te maken, twelck ic tuwer E. discretie ende beliefte, tzy met gelde off anderssins, geerene zal recompenseeren. Ende ten dien eynde off daer yet in mijnnen hoff ware u.E. aengenaeme off dienstelijck, gaet hiermede een cathalogus van mijnnen blommen ende simplicien die ic u.E. des versocht zijnde, alzoo geerne zal mede deilen, als ic my mijnheere andermael gunstelijck recommendere in u.E. goede gratie”. Een dusdanig hoofs schrijven was een verademing tussen al de opdringerige brieven, waarmede Clusius, gelijk boven is vermeld, werd lastig gevallen. Hij antwoordde dan ook dadelijk en zond „8 tulipan, sommige stuycken diversche anemone, twee bulbus muscari, twee crocus vermis met gout geele bloemen, eene autumnalis met witachtige bloemen, twee dentes caninos, vier dobbel narcissen, een witte hiacinthe oriëntale met sommige saeden van tulipans, saet van crocum vemum Havo et aureo flore, lilium montanum albo flore, hyacinthi albo flore, fritillaria”. Het spreekt wel vanzelf, dat hij van enige geldelijke recompensatie niet wilde weten. Zachtjesaan ging Clusius’ gezondheid toch vooruit. Hij kon bezoeken brengen aan Den Haag; ook ging hij al weer botaniseren in de omgeving, waarbij hij zijn tochten zelfs uitstrekte tot Egmond. De verbetering was evenwel niet blijvend, want de gehele maand Februari 1597 lag hij weer met hevige pijnen te bed. Maar reeds in de zomermaanden van datzelfde jaar was hij weer zover hersteld, dat hij een reis naar Amsterdam kon ondernemen. Zo sukkelde hij voort, nu eens door pijnen gemarteld en tot werkeloosheid gedoemd, dan weer beterende en terzelfdertijd dadelijk druk bezig met zijn arbeid, zijn studie, zijn enige liefde. Hoe goed zijn nieuwe Zeeuwse vrienden voor hem zorgden, hoe zorgvuldig zij observeerden ook, blijkt uit een brief van Johan de Jonghe Jun., predikant van de Hervormde gemeente te Middelburg, die hem 14 Mei 1596 schreef: „lek seynde u.E. mits desen het contrefeytsel van een seeckere soorte van Tulipan van gelijeke groote, ende hoochde, van bolle, steele, blomme ende andersins alsoo u.E. dat tegenwoordich siet, alleen sijn die bladers lanekwerpiger ende smal. Want ick datzelve soo nauwe hebbe doen afsetten als mogelick was, ooc den bolle ontbloot op dat hem de schilder mochte sien. Dit blomken heeft nu dry jaeren in mijnen hof gebloeyt, alle jaer maer een blomme dragende, egheen blomme dragende soo langhe als het maer een blad heeft, want het voorleden jaer hadde ick een dragende, ende een met een bladt, het welcke nu vier hebbende ooc gebloeyt heeft; dat nu voor die eerste reyse gebloeyt heeft is soo groot van gewas ende hlomme als het andere, soo dat het seecker is datse niet meerder en worden”. Ook Willem Parduyn bleef met Clusius in contact. Hij schreef in November 1596 een brief, waarin hij zijn teleurstelling te kennen gaf, dat hij sedert lang niets merkwaardigs had kunnen sturen, omdat de handel met Spanje verboden was. Maar enige schepen, die op San Thomé een lading hadden ingenomen om die in Lissabon te lossen, waren toen naar Zeeland gezeild, „brengende nyet besonders mede dan veel elendige mooren, zoo cleyn als groote zoo mannen, vrouwen als kinderen”. Parduyn was aan boord gegaan „om te vragen naer wat vrempts, maer daer en is nyet dan wat wortelen dat die wilden eten”. Van deze wortels zond hij er een zestal en tevens een soort honen of noten „twelck zy eten met eenige farine van wortelen van hoornen”. Onwillekeurig herinnert deze mededeling van Parduyn aan de bekende maniokwortels. Dat Clusius het geschenk belangwekkend vond, wordt bewezen door zijn „Rariorum Plantarum Historia”, waarin van deze zending gewag wordt gemaakt. In 1597 kwam zich nog een nieuwe Zeeuwse correspondent melden, namelijk Johan Somer. Reeds in 1593 had Parduyn hem over dezen ingelicht, toen hij Clusius schreef: „En hebbe nyet willen naerlaeten u.E. te adverteeren van de vremde bulben ofte cruyden alhier gebracht over een jaer by eenen zoene van de bailjouw alhier, genaempt Hans Somer, die welcke tot Constantinoble ende van Italien gebracht heeft, ende nyet uyt Indien, maer meest wyt den hoff van den hertoege van Florense”. Deze Somer zond aan Clusius „de contrefeytsel vande gelluwe fritelaria die dit jaer in dier vougen in mijnen hoff heeft gebloyt, die seer schoon staet om te sayen. Wenschende van herten dat ick daer Van eenige meer hadde ofte eenige affsetsels daeraen vonde om u.E. daer- van mede te deelen; dan indien uwe E. belieffde de helft vant saet wanneer tselve volcommen sal wesen, wil nyet naer laten uwe E. tselve toe te senden. Den mattegon van constantinopelen met het cleyne looff mitsgaders de andere soorte staen zeer schoon om te hloyen ende hebbe daervan dit jaar drye affsetsels, waervan ick uwe E. wel een affsetsel wil senden indien ick een selven daermede wisse te vereeren met noch eenige andere frayicheden die ick jaerlijcx noch verwachte waervan ick uwe E. nyet naer laten sal liberaelijck mede te deelen want ick my selven versekere dat ick jaerlijcx wat besunders sal crygen, alsoo ick altselve selffs van contantinopelen hebbe gebracht”. Ook dezen gever vermeldde Clusius in zijn werk op de meest eervolle wijze. Evenzo ging bet met een brief van Tobias Roelsius, geneesheer te Middelburg, die Clusius vroeger in Frankfort had bezocht, hem toen al op bizondere planten opmerkzaam had gemaakt en hem nu weer uitvoerig over allerhande exotische gewassen inlichtte. De kring van Leidse vrienden leed evenwel een ernstig verlies door de dood van Franciscus Raphelengius, ordinaris drukker van de universiteit en professor in het Hebreeuws. XII. 1598—1604: DOOD VAN CLUYT EN REGELING VAN DE PRAEFECTUUR VAN DE HORTUS; „RARIORUM PLANTARUM HISTORIA”; FAMILIE-HETREKKINGEN In Juni 1598 stierf plotseling Dirc Cluyt, de behulpzame en bekwame adjunct van Carolus Glusius. Een zeventiental studenten, „algemeine studenten in de faculteyt van de Medicine”, zonden toen een request aan Curatoren, om in plaats van den overledene te benoemen diens zoon Outgaert, „genouchsaem vernomen hebbende boe hij in de Grieksche ende Latijnscbe tale beboorbjck ervaren is, daer naer brieven geleesen hebbende, waerin by schrijft boe hem den hoochsten graet van apoteeckerye geoffereert is geweest tot Monspeliers, alwaer by een gants jaer by des koonincx apoteecker gedient heeft, twelckhy weigerde, opdat hy in de medecyne mocbte voortstudeeren;.... dat bet meesten deel van onse medebtmaten bem bicans altijt in de plaetse van sijn vader gebruickt hebben, affirmeerende hem sijn vader in dees saké altesamen genouchsaem gehjck te weesen, jae zelfs booven te gaen; by wien by van jonckheyt af tot sijn 19 jaren onder de minerale, drogen, cruiden ende bloemen verkeert beeft”. Verder verzekerden zij, dat hij door zijn bekendheid met buitenlandse botanici en met Clusius, Paludanus en Lobebus in staat zou zijn de hof nog te verbeteren en te vermeerderen. Ook de jonge Cluyt had blijkbaar wel lust in de betrekking, waarvoor men ten zijnen behoeve requestreerde, want adressanten wisten te verzekeren, dat het in zijn Carolus Clusius 9 bedoeling lag „een gants ure daecbs door de geheele weecke den tuin te openen, ende tot een igelix dienst teghenwoordich te weesen; voorts twee mael binnen de weeck, ofte oock dickwilder, naert believen van onse E.H.C. en studenten, sijn drooghen ende mineralen te verthoonen... Insgelijcx oock de studenten altijts dienstich te weesen, tsy met veel ofte luttel, tot baren begeerte altijt in de duinen, venen en boseb te gaen berbariseeren, voorts in de composytie van medicamenten baer naerstieb ende vbjticb te antwoorden ende onderwijsen”. Maar ondanks deze bede en deze aanbeveling was er in de brief, die de Senaat reeds de daaropvolgende dag aan Curatoren over deze aangelegenheid schreven, van den jongen Cluyt geen sprake, doch wel van de professoren in de medicijnen. Tenslotte kwam men in de Curatorenvergadering van 10 Augustus tot een beslissing, omdat bet „van node was mitten eersten een ander daer toe te committeren, ten eynde den voors. Hoff by gebreck van behoirlijeke toesiebt niet scadeloos en werde en vervolgens alle costen tot dees tijt toe daer aen gedaen verloren”. Voor de open plaats boden zich aan de beide professoren in de medicijnen, zowel Bontius dus alsPaauw, en ook nog Everard Vorstius, „welcke alle te vreden waren oock aen te nemen bebalven curam horti professionem bottanices”. De beren waren dus wel van opinie veranderd! Men bood ben aan: „de prefecture van den hoff der medecinen in sulcker voegen, dat den eenen van henluyden diebus feriatis zal doen lectiones Bottanices, ende d’ander waememen de culture van den hoff ende dat men daer vooren soude presenteren te weten den geenen die den hoff zoude waememen de huysinge daer jegenwoordich inne woent Loys Elsevier, pedel, staende aen den hoff ende daerenboven 150 g. jaarlycx, ende den anderen, die diebus feriatis soude lesen, geUjcke 150 g.” Het werd aan de beeren zelf dus overgelaten, wat zij bever deden: de tuin of de colleges. Zo kwam tenslotte met overleg de volgende regeling tot stand: „Waeraae voorgedragen zijnde den voorn, proff Bontius ende Paau, dat C. ende B. geresolveert waren hem aen te byeden tam professionem simplicium quam curam et culturam horti, ende dat onder de wedden van 300 g. beneffens de huysinge zijnde annex den voors. hoff, daerinne woonachtich was den voors. Elsevier, is verdragen, dat zyl. sullen jaerlycx tot wedden hebben de voors. huysinge ende 300 g., ende dat den eenen van hen diebus feriatis sal lesen Dioscoridem Mathioli aut alium quenpiam rei herbariae scriptorem, ende den anderen ten minste een uyre sdaechs sal vaceren in den voors. hoff, examinerende de voors. cruyden daer inne sijnde ende de selve explicerende ten geryeve van de geenen, die in den selven sullen begeren te leeren die kennisse van de cruyden, die hy gehouden sal worden daer van te onderrechten; ende des winters ten minste een uyr sdaechs tsijnen huyse zal vaceren in mineralibus ten gelijcken eynde, ende voorts sal waememen de culture van den selven hoff, mitsgaders arbeyden om den selven te vermeerderen naer sijn beste vermogen met de plantsoenen, bloemen ende cruyden daer nyet in sijnde; ende voorts gehouden zal sijn tzy door hem zelven ofte anderen, die hy daertoe sal mogen stellen ende belonen, te doen alle den arbeit van spitten, mesten off vetten, saeyen, planten, wyen, vruchten, begyeten off wateren, t saet te winnen ende vorder alles te doen, wat den dienst, profyt, cyeraet ende eere van de Univ. ende van den Cruythoff vereyschen sal ende gelijck t zelve eenen goeden, getrouwen ende naerstigen simplicista toestaet, in sulcken verstande, dat de genen die de zorge van den voors. cruythoff sal waememen, alle tgene, dat hy ter zaecke van de behoeften tot den voors. cruythoff van node zal uytleggen, tzy van t innebrengen van aerde, run, sant, messe ende diergel., by geschrifte sal stellen ende daervan t’elcken vierendeel jaers tot lasten v. d. Univ. boven die voors. wedden voldaen worden. Des hy geauthoriseert word die overende cruyden, die men in de hoff niet van doen en zal hebben, ofte niet van noden sullen sijn, te vercoopen ofte te verruylen jegens andere cruyden ende om tgeen van t vercofte sal procederen weder anderen mogen copen”. Op deze wijze kregen de beide professoren, die nooit iets van betekenis hadden gedaan voor de inrichting van de kruidtuin, nu een voortreffelijk verzorgde, door Clusius en Cluyt met liefde en kennis van zaken samengestelde collectie planten, terwijl Paauw, die nu het toezicht op de hortus kreeg, zijn salaris verhoogd zag met 150 gulden en een vrije woning op het Rapenburg! Uit het voorgaande is overduidelijk gebleken, dat het oppertoezicht van de medicinale tuin geheel en al uit Clusius’ handen was genomen, dat men zelfs niet meer aan de schijn vasthield. Wij mogen wel aannemen, dat het samenwerken met Cluyt (al is het dan ook niet meer mogelijk, het aandeel van Clusius van dat van Cluyt te scheiden) het eerste en laatste is geweest, wat Clusius ooit voor de Leidse Universiteit en Hortus heeft gedaan. Wij moeten ons voorstellen, dat Clusius in het vervolg uitsluitend zijn tijd besteedde aan zijn boeken en zijn persoonlijke tuin, waarin hij nog experimenteerde met zijn geliefde bolgewassen. Ik betwijfel zelfs, of Clusius zich wel vaak vertoond zal hebben in de hof, waarin collega Paauw nu de kruiden expliceerde! Enige taak had hij aan de Universiteit in elk geval niet meer. Hij behoefde zich dus niets aan te trekken van de mededeling van de Staten van Holland aan Curatoren: „Alsoo wy verscheyden dachten hebben verstaen dat eenige Professoren van de Universiteyt tot Leyden hen in hunnen dienst nyet en quijten naer behooren, hebben wy goetgevonden t selve U.E. te adverteren, ten eynde d’selve nyet naer en willen laeten metter daet daer inne te voorsien, dat de voors. Professoren voortaen hen quijten naer behooren, ons adverterende vant debvoir hierinne gedaen”. Dat Clusius echter nog wel degelijk tot de Universiteit behoorde, wordt bewezen door het feit, dat in Maart 1599 ook hij zijn bijdrage gaf, toen de Staten van Holland besloten „de middelen van t’selve lant extra-ordinarie te verstercken tot bescherminge deses lieve vaderlants, krenckinge en afbreeckinge des algemeen viants, en oversulcx geresolveert waeren, een gemene hooftquotisatie te doen over de gene, die van bequaem middel en vermogen souden wesen, omme van haere goeden ende incommen tot des gemene besten te fumeren seeckere somme van penningen naer advenant de waerde van de selve haere goederen” en de Professoren het besluit namen, „wetende dat de meninge van mine Ed. Mog. heeren Staten is, dat een ygelic wel geaffectionneerde ten welstande van dese landen tot foumissement van de selve quotisatie vriwillichlick en tot exempel van alle anderen soude begroten een somme naer sijn vermogen ende de gunste, die hi dragende is tot de goede uytcomste van de gemene saecke”, om „vrymoedelic, liberaelic en tot exempel van anderen te contribueren de somme van twee duysent Kar. guldens”, daarbij natuurlijk zich „wel goet verseeckert houdende, dat syluden volgens de privilegiën ende statuten der selve Universiteit tot allen tijden in de vridom ende exemptien van alle contributien bi de Ed.Mog. heren Staten volcomelic sullen werden gestijft, bevesticht ende gemainteneert, ende wetende, dat de selve quotisatie anders niet en geschiet, dan deur uterlicke dringende noot”. In de series lectionum, Maart 1599, vinden we in verband met de botanische studie de volgende mededelingen : „Petrus Paaw, Botanica, Stirpium nimirum examen in Horto publico” en bij Gerardus Bontius „feriatis diebus Galenum de Simplicium Medicamentorum facultatibus”. Gedurende de zomer van 1598 werkte Clusius aan een nieuwe vertaling. In het voorjaar was bij Comelis Claesz te Amsterdam uitgegeven de later zo bekend geworden «Waerachtighe Beschryvinghe van drie seylagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort” door Gerrit de Veer, waarin een relaas werd gegeven van de drie tochten door Nederlandse schepen ondernomen om door het Noorden de weg naar Indië te vinden en van welke de derde, hoewel de minst geslaagde, de meest bekende werd door de overwintering op Nova Zembla. In het najaar reeds verschenen bij denzelfden uitgever de Latijnse vertaling onder de titel „Diarium Nauticum, seu vera Descriptio Trium Navigationum admirandarum et nunquam auditarum”. Het boek was door Clusius opgedragen aan zijn groten vriend Giov. Yinc. Pinelli uit Padua, met wien hij reeds sedert 1575 in briefwisseling was, die als tussenpersoon fungeerde voor de natuuronderzoekers in Italië en Clusius ook met velen van dezen in connectie had gebracht. Zoals Clusius dat met meer van zijn vertalingen had gedaan, verborg hij zich ook nu weer achter C.C.A. Toen hij deze vertaling had voltooid, gaf hij gevolg aan een uitnodiging van zijn Zeeuwse vrienden en maakte een reis naar Middelburg. Het lijdt geen twijfel, of men heeft daar den invaliden grijsaard, die ondanks zijn 72 jaren nog zoveel energie en werkkracht bezat, als een groot man geëerd. Het volgend jaar, in Augustus 1599, bracht Willem Parduyn met zijn vrouw een tegenbezoek aan Leiden, zodat ik vermoed, dat Clusius in Middelburg bij Parduyn toen zijn intrek heeft genomen. Een gevoelig verlies leed Clusius in het najaar van 1598 door de dood van Joachimus Camerarius, zijn ouden vriend. Hoevele herinneringen uit langvervlogen jaren verbonden hen beiden! Er was tussen hen een echte, diepe genegenheid, waarvan menige brief nog heden ten dage getuigen kan. Waarlijk, een gevoel van eenzaamheid moest zich wel langzamerhand van onzen botanist meester maken, een gevoel van verschrompelen, een tenslotte weer tot de eigen persoon, het naakte Ik te worden teruggebracht; de overtuiging ook, dat ieder na de vele vrienden van zijn jeugd, de kleine kring van getrouwen op rijpere leeftijd, langzamerhand losgemaakt van alles, in volledige eenzaamheid op de steeds smaller wordende top van zijn leven zich aan de eindeloosheid gaat overgeven. Maar hij moet ook tot de conclusie zijn gekomen, dat wie zo hoog is gestegen op een berg en de kronkelpaden aan de brede voet en „de karige velden van het middel- hooge” vanuit een klare stilte overziet, hun schijnbaardoelloos wenden en keren, hun vlak uitliggen gaat begrijpen en als noodzakelijk erkennen. Dat de Hortus te Leiden in de loop der jaren er niet op was achteruit gegaan, bewijst de in 1601 door Paauw uitgegeven eerste catalogus, de ,,Ichnographia Horti Medici”, waarin reeds 800 planten staan vermeld. Eindelijk, eindelijk verscheen na dertien jaren voorbereiding in het voorjaar van 1601 Clusius’ „Rariorum Plantarum Historia”, het eerste deel van zijn opera omnia. Naar mijn mening kan over het juiste moment, waarop het boek is verschenen, feitelijk geen twijfel meer bestaan. Want in een brief van Clusius aan Paludanus, gedateerd 26 Maart 1601, staat: „Mijn „Plantarum Historia” zal de volgende Frankforter voorjaarsmesse gepubliceerd worden, schreef Moretus mij; derhalve zijn de buitenlanders mij voor en zullen eerder exemplaren hebben dan ik, die er geen kan verwachten, vóór de balen van de boekhandelaren aangekomen zijn”. Deze brief is verder nog belangwekkend, omdat de durende connecties van Clusius en Paludanus met De Bry in Frankfort er uit blijken, een punt van twijfel, dat nu ook tot het verleden behoort. Want Clusius schrijft: „Die geschriften over Straat Magellaen en over de Molukken heb ik ook gezonden aan de gebroeders De Bry; derhalve twijfel ik er niet aan, of die, welke gij gezonden hebt of die, welke door mij gezonden zijn, zijn veilig en wel bij hen gekomen, hoewel zij nog niets van zich hebben laten horen”. En tenslotte bevat deze brief nog een aanwijzing voor Clusius’ gezondheidstoestand in het voorjaar van 1601: „Ik schrijf dit met grote moeite, omdat voor vijftien dagen kolieke pijnen mij bizonder hebben overvallen, en toen die zowat weer bedaard waren, heeft een andere kwaal mijn rechterhand aangegrepen, namelijk cheiragra, aan welke ziekte ik nog nooit blootgesteld ben geweest en dat is wel vreemd in zo hoge ouderdom”. De „Rariorum Plantarum Historia” bestaat uit zes libri en een appendix, omvattende drie supplementen. De grootste inhoud van het boek bestaat uit beschrijvingen van planten, die ook vermeld staan in de Spaanse en Oostenrijkse Flora. Maar daarenboven omvat dit boek een grote hoeveelheid beschrijvingen en platen van allerlei Europese, waaronder ook Nederlandse, gewassen, hetzij door hemzelf verzameld, hetzij door correspondenten toegezonden. Door Clusius voor het eerst zijn van drie Nederlandse planten beschrijvingen gegeven en wel van de Knikkende Distel (Carduus nutans L.), van de Dopheide [Erica Tetralix L.) en van de Hondswortel (Anacamptis pyramiddlis Rich.). De illustraties, 420 houtsneden, zijn deels de voortreffelijke, die in de Spaanse Flora waren afgedrukt, deels die uit de Oostenrijkse Flora, terwijl voor de nu nieuw beschreven gewassen de houtblokken waren gesneden in de Nederlanden door P. van der Borcht en, zoals uit de loop van dit verhaal bekend, in Frankfort door Virgilius Solis. Afgezien van deze verluchtingen, waren ook nog vele ontleend aan het in 1581 verschenen „Kruydtboeck” van Lobelius en aan de „Stirpium Historia” van Dodonaeus. Wat de wetenschappelijke zijde van de „Rariorum Plantarum Historia” betreft: de indeling der planten is nog gelijk aan die in Clusius’ vroegere werken. Boek I geeft de bomen, struiken en halfstruiken, boek II knolen bolgewassen, hoek III de planten met welriekende bloemen, boek IV die met reukloze bloemen, boek V de giftige, bittere of bedwelmende planten, boek VI de melksapleverende, de schermbloemige, de grassen en de varens. Gelijk men uit bovenstaande ziet, bleef dus de indeling gebrekkig. Dat is daarom des te meer verwonderlijk, omdat Clusius niet alleen het onlogische van bovengemelde indeling toch wel moet hebben bemerkt, maar ook omdat in 1583 reeds Caesalpino in zijn „De Plantis Libri XVI” een systematischer indeling had ontworpen, gebaseerd op de bevruchtingsorganen en volgens het zaad. Vermoedelijk was Clusius bij het verschijnen van zijn Titelblad van Clusius’ Latijnse vertaling van het Nederlandse scheepsjournaal van Gerrit de Veer, 1598; exemplaar uit het bezit der familie Huygens. — Koninklijke Bibliotheek, ’s Gravenhage opera omnia te oud, misschien was hij het getreuzel, waaraan de publicatie sedert jaren had geleden, moe, aangenomen al, dat hij voor de nieuwe indeling in principe zou hebben gevoeld. Van de planten, die hier voor het eerst werden beschreven, verdient voor alles vermelding de aardappelplant. Reeds in 1588 had hij van Philippe de Sivry, heer van Walhain, gouverneur van Bergen in Henegouwen, twee aardappelknollen en wat zaad ontvangen. De Sivry had in 1587 de plant van den pauselijken legaat in de Zuidelijke Nederlanden gekregen. In 1589 had Sivry hem bovendien nog een gekleurde tekening van een bloeiende aardappelplant gestuurd. Sedert 1588 verbouwde Clusius de aardappel in de tuin en verspreidde hij de knollen door geheel Europa, met behulp van zijn vrienden. Wie echter de plant werkelijk in Europa heeft ingevoerd, is nog steeds onbekend. Dat noch Walter Raleigh, noch Drake met deze import iets te maken hebben, dat staat wel onomstotelijk vast! Gelijk reeds boven is gezegd, omvatte de „Rariorum Plantarum Historia” behalve het eigenlijk werk een appendix, dat uit drie gedeelten bestond.- Vóór alles moet daarvan worden genoemd „Fungorum in Pannoniis observatorium brevis historia”, een monographie over paddestoelen, gebaseerd op het materiaal, vroeger door Clusius in Oostenrijk en Hongarije verzameld. Het werk was in Leiden geschreven en in het jaar 1598 voltooid. Voordat deze arbeid van Carolus Clusius verscheen, was er eigenlijk nooit iets van betekenis over paddestoelen gepubliceerd. Met deze „Historia Fungorum” legde Clusius feitelijk het fundament van de mycologie. Hierin worden ruim honderd paddestoelen beschreven, verdeeld in „Fungi esculenti” en „Fungi noxii et pemiciosi”. Merkwaardig, hoe Clusius hier dus eigenlijk, in plaats van naar een wetenschappelijke indeling te streven, de eetbaarheid en schadelijkheid als criteria aanneemt. Van de eetbare noemt hij 21 genera met 46 species, van de schadelijke en verderfelijke 26 genera met 59 species. De genera worden aangeduid met getallen, de beschrijvingen missen nog elke wetenschappelijke terminologie, maar zijn toch reeds dikwijls treffend van juistheid; grootte, kleur, tijd van verschijnen der paddestoelen, zelfs een enkele maal een recept, laten niets te wensen over. De betekenis van deze monographie was voor latere eeuwen geweldig groot en bij de Spaanse en de Oostenrijkse Flora mag zeker de „Fungorum Historia Brevis” met ere worden genoemd, wanneer men de betekenis van Glusius voor de plantkunde wil duidelijk maken. De 32 houtsneden, die aan het werk zijn toegevoegd, zijn slecht. Dat is wel heel eigenaardig, omdat Clusius een prachtige verzameling gekleurde afbeeldingen van paddestoelen bezat. Welnu, deze Codex Fungorum, door hem aan Moretus ter reproductie gezonden, is op de drukkerij zoek geraakt! Daarom werden toen in zijn boek maar weer afgedrukt de houtblokken, die ook gediend hadden voor het „Kruydtboeck” van Lobelius. Later, te laat voor Clusius, is deze Codex Fungorum teruggevonden en ook afgedrukt, maar in „Theatrum Fungorum” van Franciscus van Sterbeeck (1675). Het tweede supplement omvat een aantal brieven van Bellus van Creta aan Clusius gezonden, handelend over exotische gewassen, onder de titel „Honorii Belli Vicentini, Medici Cydoniensis in Creta insula, ad Carolum Clusium aliquot epistolae, de rarioribus quibusdam plantis agentes”. Het derde supplement was niet van de hand van Clusius, maar van Ioannes Pona, een apotheker uit Yerona. Het handelde over planten, die tussen Verona en de Monte Balbo en op dat gebergte bij het Garda Meer werden aangetroffen. Aangezien het echter geen werk van Clusius zelf is, kan het hier verder onbesproken blijven. In het voerwerk van het boek zijn onder anderen opgenomen twee gedichten van Janus Gj;uterus van Antwerpen. Hij was in 1584 aan de Leidse universiteit tot doctor in de rechten gepromoveerd en reeds in 1591 professor in de geschiedenis te Wittenberg. Daarna, in 1592, had hij zich als zodanig verbonden aan de universiteit van Heidelberg. In 1593 werd hij tot professor in de philosophie te Leiden benoemd, maar hij nam deze benoeming niet aan. Hij was een groot bewonderaar van Gusius. Want hij schreef reeds in 1591 aan Johannes Posthuis: „Aangaande Carolus Gusius is het mij zeer aangenaam alles te vernemen. Ik zal epigrammen en elegieën zenden, als ik kan, zodra ik kan. ik zag onlangs zijn bewerking van Bellon; er kan niets fijner, niets nog meer nauwkeurig zijn. Onder al onze Nederlanders schat en eer ik hem op bizondere wijze. Ik zal moeite doen, dat hij dat eens nog nadrukkelijker weet”. Posthius had hem namelijk aangespoord, om voor Gusius’ werken iets te schrijven, want Posthius vond hem een „geweldig dichter”. Het zijn dus vermoedelijk de resultaten van deze aansporing, die in het voorwerk van de „Rariorum Plantarum Historia” zijn opgenomen. Aardig, zowel om de toon, waarin ze zijn gesteld, als om de inhoud, zijn twee brieven uit de eerste maanden van 1601 van een zekeren Jacques Noirot, koopman en reder te Middelburg, maar vermoedelijk uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig. Hij noemt zichzelf „een ionck aencommende liefhebber van bloemen”. Hij schrijft, dat hij ontvangen heeft „een cleyn houten casken groot ontrent eenen voet int viercant met cruyden”, en hij vervolgt: „De cruyden sijn al uuyter aerde geschoten geweest ende noch zijn, ende naer dat ick can speuren al eenige daer van bedorven, de aerde is soo hert bevrosen als eene eeye want den schipper seyt dat hyt somwylen mit soet waeter begoten heeft ende t casken heeft in alle dees coude boven opt schip gestaen inde gaelderye ende hy heeft wel 11 weken onder wegen geweest; uwer E. can dencken hoet geconditioneert compt, de rieten die der rontom tot bescherminge gestaen ende omgemaeckt waeren die zijn al gebroken, my deert een vremde plante die als groenen vÖ8en boven de anderen staet, dat die gebroken is. Ick heb se tusschen twee stocxkens opgerecht ende gebonden, het boomken datter neffens staet is al zijn looff cruyt ende naer mijn duneken bedorven, want is niet dan ys”. Van een edele wedijver om Clusius ter wille te zijn, spreekt dan het vervolg: „Sr. Perduyn haddet casken geeme ten sijnen huyse gehadt, dan my docht goet tselve by my te houden, alsoe ’t aen my geconsigneert compt, tot naerder avys van uwe E. lek hebt op mijn comptoor geset daert passelijeken weer en is ende niet en vriest en daer oock niemant en compt, op datter niet wuyt genomen soude worden”. Als om te bewijzen, hoe goed de schrijver Clusius in het vervolg zal kunnen helpen, verzekert hij: „Indies uwe E. eenige brieven op Spaignen heeft te bestellen aen my sendende ick wil sorge datse onder seker couverte sullen gaen, dan uwe E. sy geadverteert sijne brieven niet te dateren wuyt eenige vande geünieerde steden dan wel wuyt Calis oft andere neutrale plaetsen om des peryckeles wil. Ick heb mijne broeders in Napels, Venegien ende Antwerpen, soo se uwer E. aldaer ende ick alhier eenigen aengenaemen dienst connen doen: uwe E. heeft ons maer te commanderen, sult ons bereyt vinden ende soo occasie presenteert aen my te schrijven, uwe E. sal sijne brieven aen my adresseren woonende by de bilans in de gulde peer oft laetse aldaer geven aen mijn cousijn Sr. Jan della Faille en sullen my wel geworden. De oncosten vant casken hebben niet te bedieden want sy gaen met andere goederen deur, die ick met denzelven schipper ontfange ende de moyte die oock cleyn is can uwe E. recompenseren met eenige cleyne remenanties ende verworpelingen van sijne bloemen, als uwe E. sijnen hoff geplant hebbende, iet compt over te schieten vande afsetsels”. Clusius beantwoordde dit welwillend schrijven bijna terstond. Dat hij de geboden gelegenheid dankbaar had aangegrepen, blijkt uit de tweede brief van Noirot: „E.U. brieven soo op Venegien als op Sevillien hebbick onder mijn couverte aen mijnen broeder Robbert Noirot woonende binnen Antwerpen gesonden met expresse recommandatie dat hy de selve met den erste commoditeyt met de posten soude willen voorts senden. Ick hebbe voor t’ sekerste gehouden u.E. brieven op Sevilien overlant te senden want de schippers smyten hunne brieven dickwils overbort van vrees daerdeure verraden te worden”. Nogmaals verzekert Noirot dan: „Soo als occasie presenteert dat u.E. brieven derwaerts oft op eenige andere plaetsen te bestellen beeft my en gebreect geene comoditeyt, u.E. sal my bebeven te commanderen, oock t Antwerpen of Brusselen ick heb overal goede correspondentie ende my geschiet vrintschap dat ick goede vrinden daer in mach dienst doen”. Behalve voor de plantkunde bad Clusius ook steeds grote belangstelling getoond voor natuurproducten als mineralen, grondsoorten enz. Hij stond in dit opzicht geenszins alleen, want we weten hetzelfde van Joachimus Camerarius en zijn broeders en van Paludanus, wiens rariteitenkabinet te Enkhuizen immers wereldberoemd was. De teruggevonden catalogus van deze merkwaardige instelling, een vondst, die nog steeds op pubhcatie wacht, maar die van enorme betekenis is voor de geschiedenis van de geneeskunde en pharmacie, de natuurwetenschappen en de ethnologie, demonstreert zulks op de meest overtuigende wijze. Op dit gebied moesten er dus ook wel relaties bestaan tussen Clusius en Paludanus. Hun aanwezigheid wordt bewezen door de reeds boven geciteerde brief van Clusius van 26 Maart 1601, waarin Clusius schrijft: „De vierentwintigste van deze maand, die viel op een Zaterdag en die dezelfde was, waarop uw brief was gedateerd, werd mij die ter band gesteld met een doosje met soorten terra medicata, in tegenwoordigheid van den doorluchtigen beer Scaliger, wien ik enige gegeven heb. Grote dank breng ik u voor uw geschenk. Maar ik wilde, dat gij er bij badt geschreven, welke buiten gelegd moeten worden en welke binnen bewaard moeten worden, hoewel ik meen, dat die twee soorten welke in kleur bet dichtst komen bij de Bolus Tockaiïcus, binnen opgenomen kunnen worden evenals die en de terra Lemnia”. Toen Clusius zich eenmaal gezet had tot het bijeenbrengen van exotische naturabën, zocht hij natuurlijk ook contact met de bewindhebbers van de Oostindische Compagnie. Tussen de universiteit van Leiden en de Compagnie bestond dit contact al sedert 1599. Want toen hadden de Staten van Holland aan de „Heeren Bewindhebbers” bet verzoek gericht „ten dienste ende tot vorderinge” van de universiteit, om „deur eenighe van de ghene die hem des aengaende mochten verstaen, mede ghinghen ende in U.E.E. dienste waren, onse Universiteyt, den Hof van de medecijnen ende de mineraulxplaatse te verzien ende stofferen van zaden, vruchten, bollen, wortelen, cruyden, bloemen, gommen, haersch, gedierte, opwerpsel van de zee ende diergelijcke, als in die landen zouden moghen ghevonden worden ons alhier ongewoon ende onbekend.” Op dat verzoek, door Paauw toen overgebracht, was ontvangen „een favorabel antwoort ende toezegghinghe om t’zelfde te doen effectueren”. Toen men in September 1601 in Leiden had vernomen, „dat diezelfde schepen nevens andere ghelockelik haer reyse gedaen hebben, ende nu rede in bequaem haven (daer de Heere voor moet ghedanckt wesen) zijn”, vroeg de universiteit aan de Heren Bewindhebbers om de gedane beloften gestand te doen. Maar vermoedelijk was de opdracht te vaag geweest en het resultaat pover. Want Clusius wist te bereiken, dat de uitvarende schepen het volgend jaar de onderstaande memorie meekregen: Memorie voor die Appotteckers ende Chyrugins die den jaer 1602 op de vlote, naer Oost-Indien vaeren sullen Dat zij mede brenghen tusschen pampier geleyt tacxkens met haer blaederen ende vruchten ende bloemen waert mogelijck, van: muscaten nooten beyde soorte mannekens ende wijfkens, swartepeper, witte peper, lange peper betle, cubeben, mangas, mangostoncs, ende diergelijcke boonen van eene soorte cattoen dat bij Bantam wast met tacxkens ende bladeren ende te vraegen hoedat sij daer noemen. Item tacxkens van alle andere soorte van boomen die VTemd syn, ende daer wassen met bloemen bladeren ende vruchten, soo mogelyck was de fatsoen vande boomen te teeckenen, oft sij groot ofte cleyn syn, inde winter groen blijven ofte niet. Haer naeme op haer maniere, ende waer toe sij te gebruycken. Dan alle dese dingen moet men weten, om wel te connen beschrijven. Men vindt oock in zee sommich gewas, gelijck cleyne boomkens van diversche soorten ende coleuren die vremt omte sien sijn, die waeren oock goet met gebracht. Item diversche soorten vremde visch, wan sij niet groot waeren. In somma die neersticb sijn, sullen genoch vinden ommet te brengen. Daer wassen oock veele andere boomen ende vruchten die dienen met gebrocht te werden, als men den naeme wist, ende waertoe sij goet sijn. De resultaten van dit verzamelen legde hij later neer in zijn boek „Exoticorum libri decem”. Reeds in 1602 heeft hij het plan voor dit tweede deel zijner verzamelde werken opgevat, hoewel Moretus aanvankelijk weinig daarvoor voelde. In ditzelfde jaar 1602 rezen er moeilijkheden in verband met de Hortus. Maar ik geloof niet, dat Clusius in deze kwestie een rol heeft gespeeld. Ik vermoed veeleer, dat het hieronder vermelde citaat betrekking heeft op een stemming-maken ten behoeve van den jongen Cluyt. In de Resoluties van Curatoren van dat jaar is namelijk het volgende opgetekend: „Opt te kennen geven en wegen D. Petrus Paau, Professor Medicinae ende Praefectus Horti medici, als dat hy nu enige jaeren gehadt hebbende de prefecture van den Hoff der medecinen, beducht was off eensdeels verstaen hadde, dat enige andere sijne quaetwillige hem der selve soude soeken te ontrecken onder dexel Curateurs van der Universiteit ende Burgemeesteren der stadt Leyden hadden te meermael verclaert, dat sy nyet en verstonden dat een professor tweederley professien behoorde te hebben, ende dat oversulcx de voors. C. ende B. daer op heure naerdere verclaringe tsijne meerdere verseeckertheit souden doen willen, hebben de C. ende B. voors. verclaert dat sy verstaen de Prefecture van den voors. Hoff, mitsgaders de lessen ende examinatien in den voors. Hoff te doen, nyet te wesen eene professie versceyden van de professie der medecinen, daerinne de voors. D. Paau mede sijne lessen dagelijcx is doende, maer te wesen eenderley professie, hoewel de selve is van dubbelde moeyten ende lasten; ende dat daerom de voors. D. Peterus Paaw hem met sodanige geruchten off suspicien nyet en sal hebben te beswaeren”. Wellicht is hier de plaats, om het een en ander te zeggen van de familie van Carolus Clusius. Heel veel heeft Clusius zich nooit met zijn familie bemoeid, maar omstreeks 1600 waren de betrekkingen veelvuldiger dan voorheen. Van de zeven kinderen, geboren uit het huwelijk van Michel de 1’Escluse en Guillemette Quincault, was Charles de oudste. Zijn broers heetten Bemard, Louis en Jonathan; van de zusters is alleen Marie bij name bekend. Bemard huwde in 1571 te Rouaan met Geneviève le Conté. In 1589 verhuisde hij naar Rijssel en, aangezien hij daar in moeilijke omstandigheden verkeerde, steunde Charles hem toen finantieel, gelijk tevoren is verhaald. Spoedig daarna overleed hij. Zijn weduwe verhuisde met de kinderen later weer naar Rouaan. Uit dit huwelijk waren negen kinderen gesproten, van welke er vier jong waren gestorven. In 1600 waren nog in leven: Bemard (f1604), Cathérine, Geneviève, Gilles en Jacques. Deze laatste werd in 1615 als medisch student aan de Leidse universiteit ingeschreven. Clusius’ broer Louis was tweemaal gehuwd en had zeven kinderen. Van deze vertoefde Louis de l’Escluse Jr. sedert 1602 bij zijn oom in Leiden. Clusius’ zuster Marie huwde eerst met Jean de Maes, daarna met Jean le Gillon. Over haar kinderen lichtte haar oudste zoon Jean de Maes Jr. zijn oom op de volgende wijze in: „Je me puis bien estre mesconté au juste nombre des enfans de ma mere: toutefois je scay bien que de mon pere elle a eu trois enfans, Claudine, moy et Magdeleine, qui mourut a 1’aage de six mois, quelque peu de temps apres mon pere. De Jean le Gillon elle a eu Isaye, deux Baudouins et je ne scay quelz autres”. Van deze jonge Gillons is alleen van Isaye iets meer bekend. Deze was kunstschilder en vertoefde in 1574 bij Qusius te Wenen. Later woonde hij te Praag, alwaar hij vrouw en kinderen verloor. Jean de Maes Jr. stond in geregelde briefwisseling met zijn oom. Over zijn eigen huisgezin schreef hij in 1604: „Je retiens mieulx le nombre des miens, la douzaine (sy ma femme n’en apporte qu’un) sera accomplie a la fin de ce mois, avec 1’ayde de dieu. Elle est encores jeusne assez, pour en produire demie dousaine. Tout depend de la volunté de dieu, de la main duquel il nous fault tout prendre en gré”. Van deze elf waren er vier zonen en één van deze, in December 1596 geboren, was naar zijn oud-oom Charles genoemd. Clusius heeft hem gaarne als petekind aanvaard en toonde later veel belangstelling voor den jongen, dien hij met Nieuwjaar enige malen met geschenken begiftigde. Jean de Maes verzekerde hem in 1602: „Vostre filleul Charles mon fils, qui commence a apprendre a lire et a tres bon esprit, encores qu’il soit une peu coy et non si esveillé ques les autres qui toutesfois plus vieux ne comprennent si bien que luy” en in 1604: „D me reste encores quatre fils, et je n’en voy pas un qui me promette tant que vostre filleul, doux, modeste, punctuel et diligent au possible pour son aage”. Dit klonk waarlijk zeer veelbelovend. We weten helaas niet of Charles de Maes in zijn later leven deze beloften Carolus Clusius 10 van zijn jeugd gestand gedaan heeft. De publicatie van de familie-papieren van Carolus Clusius is nog steeds een pium votum van alle liefhebbers der historische botanie. En het is heel goed mogelijk, dat we zelfs na het verschijnen van die publicatie nog niets meer zullen weten van het leven van Clusius’ pleegkind. XIII. 1604—1609: „EXOTICORUM LIBRI DECEM”; DOOD VAN MARIE DE BRIMEU; DOOD VAN LIPSIUS; CLUSIUS’ „EPHEMÉRIDES”; DODONAEUS’ „HERBARIUS OFT CRUYDT-BOECK”; DOOD VAN SCALIGER; DOOD VAN CLUSIUS De verschijning van het tweede deel van de verzamelde werken van Carolus Clusius, waarvoor Moretus eerst maar weinig had gevoeld, maar waaraan hij toch in het Leidse filiaal van de Plantijnse drukkerij was begonnen, liet ook weer geruime tijd op zich wachten. Welke de redenen van deze vertraging zijn geweest, is niet met afdoende zekerheid meer vast te stellen. Clusius gaf de schuld aan Moretus. Maar aangezien er over de „Exoticorum libri decem” geen briefwisseling bestaat, waaruit de juiste oorzaak van dit treuzelen zou zijn op te maken, kan de schuld ook wel elders hebben gelegen. Blijkbaar heeft Clusius zich in deze tijd ook in verbinding gesteld met de vroedschap van Enkhuizen in verband met zijn verzamelingen, waarover in het vorig hoofdstuk reeds het een en ander is medegedeeld, want in een brief van Bernardus Paludanus van dat jaar is te lezen: „De burgemeesters beloven mij verder, dat hun dienst en medewerking voor U steeds beschikbaar zal zijn”. Een van de belangrijkste correspondenten van Clusius in deze jaren werd een jong Frans edelman, Nicolas Claude Fabri, heer van Peiresc. Later trad hij in de magistratuur en werd één van die literaire juristen, zoals Frankrijk er in de zeventiende eeuw en ook later zo talloos vele bezat. In 1602 studeerde hij te Padua, alwaar hij behoorde tot de kring, die zich daar rond Pinelli had geschaard. Na diens dood ontving Fabri door een merkwaardige colnci dentie de nog nakomende brieven van Gusius en bood hem daarop zijn diensten aan, „infmiment desireux de trouver des occasions de vous rendre service”, gelijk bij naar Leiden berichtte. Gusius maakte dadelijk een dankbaar gebruik van dit aanbod en zo ontwikkelde zich een belangwekkende briefwisseling. Aan het einde van 1604 vroeg Gusius een hele lijst van zaden bij Fabri aan en in Februari 1605 ontving hij behalve de 18 aangevraagde nog een gelijk aantal, die Fabri in Provence, waar tij een kasteel bezat, had vergaard. Bovendien had Fabri daaraan nog toegevoegd een aantal paddestoelen (Clathrus cancellatus L.) en een paar fossielen van schelp- en koraaldieren. In 1605 op de najaarsmesse kwam te Frankfort waarlijk uit het tweede deel van Gusius’ verzamelde werken: „Exoticorum libri decem: quibus Animalium, Plantarum, Aromatum, aliorumque peregrinorum Fructuum historiae describuntur: item Petri Bellonii Observationes”. Het werk is opgedragen aan de Staten van Holland en West-Friesland. In tegenstelling met het eerste deel van de opera omnia, dat toch min of meer een geheel was, is dit tweede deel een conglomeraat van allerlei soort werk. In herdruk zijn hierin nogmaals aanwezig de Latijnse vertaling van Garcia da Orta, Acosta en Monardes, respectievelijk liber VH, VIII en IX van dit werk in tien boeken. Na de in 1593 verschenen complete vertalingen was het werk van Garcia da Orta met een aantal houtsneden vermeerderd, de tekst was in overeenstemming gebracht met de laatste opvattingen, de noten waren dienovereenkomstig gewijzigd. Bovendien waren in een toevoeging, getiteld „Perutiles quaedam in Aromatum Garciae Historiam Notae” correcties gegeven op de onbetrouwbare Arabische nomenclatuur van Da Orta’s werk, die afkomstig waren van Scaliger. Geringe tekstwijzigingen en vermeerdering van het aantal houtsneden vertoont ook de nieuwe druk van de vertaling van Acosta. In boek IX waren nu de drie boeken van Monardes tot één geheel verenigd. Nieuw zijn van de „Exoticorum libri decem” dus slechts de boeken I—VI en boek X. De eerste zes boeken zijn door Clusius gewijd aan zijn verzamelingen. De tekst is met 134 houtsneden verlucht. Boek I, II, III bevatten de beschrijvingen van bomen, vruchten en zaden uit vreemde werelddelen; boek IV die van plantaardige sappen en gommen, basten en wortels; boek V die van een aantal dieren, als vogels, viervoeters, slangen; boek VI omvat allerlei maritima: planten, koralen en vissen. De betekenis van de laatste twee boeken, waarin Clusius zich toch op een te voren hem vrijwel onbekend terrein waagde, is niet gering. Zij behoren stellig tot de werken, die de kennis der Natuurlijke Historie in het begin van de zeventiende eeuw het meest hebben verrijkt. Hier voor het eerst worden beschrijvingen en afbeeldingen aangetroffen van de Vliegende Hond, de Dodo, de Casuaris, de Papagaaiduiker, de Zeekoet, van steenpoliepen, koralen, sponsen, van walvisachtigen, als de Potvis en de Zeekoe, van de Dolfijn enz., enz. Boek X bevat een nieuwe vertaalarbeid en sluit dus geheel aan bij de inhoud van de boeken VII, VIII en IX. Het is de bewerking van de zogenaamde tractaten van Monardes. Het verscheen onder de titel „Magna Medicinae secreta et varia”. Clusius had eertijds uit de drie vertaalde werkjes van Monardes de daarbij in de oorspronkelijke uitgave gevoegde tractaten weggelaten. Nu verenigde hij in één deel: het tractaat over de bezoarsteen en de schorseneer uit „la primera parte”, over de sneeuw uit „la segunda parte”, en over het ijzer uit „la tercera parte”. Hieraan voegde hij nog toe een paar kleinere geschriften van Monardes over de roos en sappen, over citroenen en oranjeappelen. Op boek X volgt ook nog, zoals dat bij de „Rariorum Plantarum Historia” was geschied, een Appendix en een Auctuarium op dit bovengenoemde eerste deel. De bedoeling van Clusius was oorspronkelijk geweest, om hiermede het tweede deel van zijn verzamelde werken af te sluiten. In een derde deel zouden dan andere vertalingen, o.a. die van Bellon, verschijnen. Om een onbekende reden is dit echter niet gebeurd. Voorzien van een afzonderlijk titelblad zijn de „Observationes” van Bellon aan de „Exoticorum libri decem” toegevoegd. Vergeleken bij de editie van 1589 is deze tweede druk aanmerkelijk verbeterd en vermeerderd. En deze verbetering en vermeerdering betreft zowel de tekst als de verluchting. Ook hier verbeterde Scaliger met kundige hand de misvormde Arabische namen. Uit de briefwisseling met Paludanus blijkt, dat Clusius dikwijls exemplaren van zijn boeken aan de besturen van verschillende steden zond, om op deze wijze enig honorarium te ontvangen. Zo heeft mijns inziens de volgende passage uit een brief van Paludanus van Januari 1604 betrekking op het zenden van ee'n exemplaar van „Rariorum Plantarum Historia” aan de vroedschap van Enkhuizen. Paludanus schrijft hier: „Zodra ik gisteren Uw brief ontvangen had, heb ik de burgemeesters persoonlijk bezocht en er aan herinnerd, dat U het honorarium voor Uw boek nog niet gezonden was. Zij hebben mij opgedragen om hen na het ontbijt te bezoeken, hetgeen door mij is gedaan. Toen was men unaniem van hetzelfde voornemen, om aan den thesaurier op te dragen om mij vier ponden Vlaams uit te betalen: gij zult ze hierbij ingesloten ontvangen”. Hetzelfde moet wel hebben plaats gegrepen met een exemplaar van „Exoticorum libri decem”. Want 21 October schreef Clusius aan Paludanus: „Uw brief met de twee en halve gouden nobilen, het honorarium van de raad van uw stad, heeft uw zoon mij ter hand gesteld, zeer geleerde heer Paludanus en ik zou willen, dat gij, als ge er naar gevraagd wordt, hen uit naam van mij de grootste dank betuigt, want ik zou nooit iemand voor willen schrijven de soort van vrijgevigheid. Mij immers is elke weldaad, hoe ook getoond, aangenaam. Het Franse spreekwoord luidt: „a cheval donné il ne faut point regarder en la bouche”. Wat U betreft, ik dank ook U voor uw zorg en de korte regeling van de zaak, want ik ben van oordeel, dat dubbel gegeven is, wat snel gegeven wordt”. Inderdaad worden in de „Index variorum, insignium Librorum, tam Historicorum, Medicorum, Juridicorum, quam Theologicorum, qui servantur in Bibliotheca Enchusana” (Enchusae, typis Henrici a Straalen, anno 1693), dat wil zeggen in de catalogus van de Librije van de Westerkerk van Enkbuizen, aangetroffen: no. 185, Clusii Plantarum Historia, en no. 191, Clusii Exotica! Nog heden ten dage zijn daar deze door Clusius zelf aan de vroedschap van de stad Enkhuizen gezonden exemplaren aanwezig, voorzien van zijn eigenhandig geschreven opdracht. In „Rariorum Plantarum Historia” schreef hij: „AmPÜ ssimis Viiis, Praetori, Consulibus, Senatui urbis Enchusae auctor D.M.” In de „Exoticorum libri decem” staat: „Nobilibus et amplissimis Viris Praetori Consilibusque urbis Enckhusae Auctor D.M.” In beide boeken tekende Paludanus aan: „Liber Bibliothecae Enckhusanae dono authoris”, gelijk op de afbeelding is te zien. Ook in andere steden bemiddelde Paludanus in zulke kwesties. Want 9 Mei 1606 schreef Paludanus aan Clusius: „Uit uw brief heb ik gezien, dat gij nog niet weet, wat ik bedoeld heb. Ik bedoelde namelijk een exemplaar niet voor de Hoomse raadsleden of burgemeesters, maar voor de Hoomse magistraten, aan wie, naar ik weet, gij nog niet een exemplaar gezonden hebt, aangezien mij dit te kennen is gegeven door een vriend, die tot die kring behoort. U gelieve het boek bij de eerstkomende gelegenheid te zenden, vergezeld van uw brief of uw opdracht aan de genoemde magistraten. Ik van mijn kant zal zorg dragen, dat gij het honorarium ontvangt”. In de brieven, die Clusius in deze jaren met zijn vrienden nog wisselde, neemt de binnen- en buitenlandse politiek feitelijk geen plaats meer in. Trouwens, met wie had Clusius nog iets te bespreken? De oude vrienden waren allemaal overleden en zo heel veel wereldschokkende gebeurtenissen speelden zich in meer enge kring niet af. In Frankrijk had Hendrik IV de koninklijke macht dusdamg versterkt, dat het land een periode van rust en welvaart doormaakte. In Engeland was in 1603 Elisabeth gestorven en was Jacobus I zonder protest opgevolgd. De vrede met Spanje in 1604 nam daar de laatste rest van onrust weg. In Spanje liet Philips III de regering over aan zijn gunsteling, den hertog van Lerma. In het Duitse Rijk regeerde nog steeds Rudolf II op de bekende slappe wijze. De enige gebeurtenis, die Glusius in de Duitse geschiedenis kan hebben getroffen, was de overgang van Moritz van Hessen tot het Calvinisme in 1604. Ook de binnenlandse gebeurtenissen waren vóór 1604 in geen enkel opzicht verrassend. Pas na de vrede met Engeland kreeg Spanje meer gelegenheid zich te ontplooien en, nu deze gewesten, los van Frankrijk en Engeland, de strijd alleen zouden moeten volhouden, begon Oldenbamevelt dan ook de toekomst donker in te zien, vooral omdat zich in het Noorden een krachtig verlangen naar vrede baan brak. In het Zuiden daarentegen herleefde de strijdlust. Aartshertog Albertus hoopte op krachtige finantiële en militaire ondersteuning en daarenboven, dat Ambrogio Spinola de voetsporen van Parma zou drukken. Voor deze laatste verwachting bestond gegronde reden. Spinola, die door de verovering van Oostende en door zijn krijgsmanstalenten ieders vertrouwen had gewonnen, was energiek en voortvarend, onvermoeid en stoutmoedig, handig, gemakkelijk in de omgang en politiek geschoold. Hij wist door een reis naar Spanje bovendien in 1604 de Spaanse regering voor zijn plannen te winnen. Spinola nu zette voor 1605 een groots veldtochtsplan in elkaar. Met twee legers, bestaande uit nieuwe Spaanse, Italiaanse, Duitse en Engelse regimenten, wilde hij tegelijkertijd de Zuidelijke Nederlanden beschermen en de Noordelijke overvallen. Belangrijke geldzendingen uit Spanje stelden hem in staat deze plannen door te zetten. Titelblad van Clusius’ Rariorum plantarum historia, 1601; met opdracht van den schrijver aan de Enkhuizer vroedschap en aantekening van Paludanus, die het exemplaar in de Librije heeft opgenomen. — Librije Westerkerk, Enkhuizen Tevergeefs poogde Maurits in het voorjaar van 1605 Antwerpen te verrassen. Toen dat mislukte, wierp hij troepen in Vlaanderen. Maar Spinola liet een leger onder Van den Bergh in het Zuiden achter en trok zelf dwars door het Keulse en Gulikse over de Rijn, waarna hij Oldenzaal verraste en Lingen innam. Deze stoutmoedige onderneming verwekte in geheel het Oosten en Noorden des lands de grootste ontsteltenis. Overijsel, Groningen en Friesland voelden zich bedreigd, Willem Lodewijk vreesde een Spaanse inval in Groningen of Drente. Maurits verliet snel Vlaanderen, verenigde zijn troepen met die van Willem Lodewijk en legerde zich bij Coevorden. Spinola trok af, de Spaanse aanslagen op Grave en Bergen op Zoom mislukten en het gevaar, dat zich waarlijk gedurende geruime tijd ernstig had laten aanzien, was bezworen. Maar de Staten hadden begrepen, dat de oorlog meer inspanning zou gaan eisen dan voorheen was aangewend. Inderdaad rukte Spinola in het begin van de zomer van 1606 wederom op, om tegelijk de IJsel en de Waal over te trekken en Maurits in het Utrechtse terug te werpen. Wel mislukte dit laatste door Maurits uitstekend getroffen maatregelen, maar Lochem, Groenloo en Rijnberk vielen toch in ’s vijands handen. Maurits kon Lochem weliswaar heroveren, maar moest het beleg voor Groenloo opheffen, toen de Spanjaarden wederom dreigend kwamen opzetten. De houding, die Prins Maurits in deze jaren in krijgszaken aannam, vond weinig waardering. Spinola’s roem verduisterde stellig de grote naam van den Nederlandsen veldheer, al kon hij door gebrek aan geld en door oproer onder zijn soldaten niet die grote draagwijdte aan zijn plannen geven, als hij gaarne had gewild en die stellig ook in overeenstemming met zijn capaciteiten ware geweest. Clusius leed in 1605 een groot verlies door het overlijden van Marie de Brimeu, hertogin van Aerschot. In 1598, toen zij nog in Den Haag woonde, had Clusius haar nog een bezoek gebracht om de tulpenaanplant van den hertog te zien. In de reeds meermalen geciteerde brief van Glusius aan Paludanus van Maart 1601 vinden we: „Slechts twee brieven heb ik gekregen van de doorluchtige hertogin, nadat zij te Luik was gekomen, waar zij nog vertoeft; en de volgende lente denkt zij te gaan naar de baden van Aken, hoor ik; vervolgens naar de bronnen van Spa. Men zegt, dat haar man veertien dagen bij haar vertoefd heeft. Hoe die zaken zullen aflopen, weet God alleen, want haar echtgenoot is een zeer slecht man”. Emanuel van Meteren in zijn „Historie der NederLandscher ende haerder Na-buren Oorlogen ende geschiedenissen” zegt van haar: „In Nederlant tot Luyck is in April ghestorven de Gravinne van Meghen, vanden huyse Brimeu, getrout metten Hertogh van Arschot, Charles de Groy, Drost des Rijcks, etc. Alsoo dese Vrouwe haer altijt ghehouden hadde vande Ghereformeerde Religie, heeft sy veel in ’s Gravenhaghe in Hollant ghewoont, ende daer nae ter geliefte van haren Man den Hertoge, tot Luyck in een neutrale plaetse, ende is sonder kinderen gestorven”. Heel lang heeft de hertog over dit verlies evenwel niet getreurd. Reeds in zijn brief van 21 October 1605 aan Paludanus wist Clusius te berichten: „De hertog van Aerschot heeft zich na de dood van zijn vrouw spoedig naar een tweede huwelijk gehaast en ik hoor, dat hij een jong meisje gehuwd heeft, de dochter van zijn oom, Markies de Havres”. Dit stemt geheel overeen haast met de mededeling bij Van Meteren: „Dies desen Vorstelijcken Hertoghe ontrent Kerstmisse wederomme getrout heeft een jonger Vrouwe, Dorothea de Croy, Dochter vanden Marquis de Havre, zijn Nichte, 16 ofte 17 jaren out”. Zo was wederom een figuur uit de vriendenkring van Glusius heengegaan en ditmaal een van zijn weinige vriendinnen. Op de meest hartelijke wijze had Marie de Brimeu zich altijd voor Clusius geïnteresseerd en waar zij kon, had zij hem geholpen en bijgestaan. Door haar ver- trek naar Luik waren de relaties misschien de laatste jaren al wat minder geworden, maar haar dood zal Clusius toch stellig zeer getroffen hebben. Van enige werkzaamheid, zelfs van enig contact van Clusius met de hortus medicus is in deze jaren niets meer te bemerken. Wel weten we, dat de kruidtuin voortdurend nog in betekenis toenam. Zo zond Outgaert Cluyt, die op botanische studiereizen vertoefde in Provence en NoordAfrica, zo vaak als hem dat mogelijk was, zaden en bolgewassen naar Professor Paauw ten behoeve van de kruidtuin. In zijn brieven, geschreven tussen 1602 en 1607, vergat hij nimmer de groeten aan Clusius in te sluiten. Zijn gevoelens jegens Clusius vinden we het best uitgedrukt in een brief, vermoedelijk einde 1606 geschreven, door de volgende zinsnede: „Ongeveer veertien maanden zijn verlopen, dat ik vanuit Marseille met drie scheepsgelegenheden verschillende struiken en zaden heb bijeengepakt en aan U gezonden, waarvan voor het grootste deel de catalogus van den heer Clusius (die die brave oude man met eigen hand had geschreven) melding maakte”. En aan het einde van dezelfde brief schrijft hij: „Die zaken, die ik de bestudering het meest waardig keur, zal ik aan den heer Clusius sturen, aan wien gij mijn beste groeten moet geven”. Zijn laatste brief, op 21 October 1607 van het eiland Ré verstuurd, besluit hij met: „Wil vriendelijk uit mijn naam groeten den heer Clusius (ter wille van wien ik van zeer vele mij onbekende planten beschrijvinkjes had gemaakt, die tegelijk met de planten en andere zaken verloren zijn gegaan)”. In het voorjaar van 1606 werd wederom de toch al zo kleine vriendenkring gedund door het overlijden van Justus Lipsius. Jaren en jaren had Clusius met dezen beroemden man gecorrespondeerd. Het was Lipsius geweest, die hem in 1587 reeds had gepolst over een professoraat te Leiden. Toen Clusius dit had afgeslagen met de woorden: „Welke plaats zou in uwe academie een zestigjarige kunnen innemen, die nimmer in die arena heeft verkeerd, maar die bijna steeds reizende is geweest en wat er over bleef aan tijd aan zich en zijn vrienden beeft besteed”, had Lipsius niet verder aangedrongen. We weten bovendien niet, of Lipsius, die in 1587 en 1588 rector magnificus was van de Leidse universiteit, deze poging beeft ondernomen als particulier of in opdracht van de Senaat. Wel weten we, dat de kruidtuin hem ter harte ging, want bet was immers tijdens zijn rectoraat, dat in 1587 tot de inrichting van de medische tuin werd besloten en aan de Burgemeesters van Leiden gevraagd om „de ledige plaetse achter de universiteyt (daer toe die voorlanghe es gedestineert)” geschikt te maken „tot eenen hoff, dienende tot leeringe van aller de gbene, die der Medecijnen studeren”. Het was in 1589 ook Lipsius geweest, die Petrus Paauw naar Leiden bad gebaald. En toen Lipsius in 1591 uit Leiden was vertrokken en zich naar Luik bad begeven, was de briefwisseling tussen hem en Clusius een voortzetting geworden van bun vriendschappelijk verkeer te Leiden. In datzelfde jaar bad Clusius bollen gezonden, door Lipsius in bakken buiten bet venster van zijn slaapvertrek uitgeplant. In de eerste moeilijke Leidse tijd bad Lipsius, wien immers ook de zorgen niet bespaard waren gebleven, Clusius getroost met de woorden: „Waar bet volk heerst of deel heeft aan bet bestuur, is er ook hoogmoed bij de lageren en onwetendheid ten opzichte van zichzelf en van anderen”. Nu was ook deze oude, vertrouwde vriend heengegaan en had een ledige en ook niet weer te vullen plaats achtergelaten .... Ook Paludanus koesterde voor Lipsius een grote verering. Want in de brief van 9 Mei 1606 schrijft hij aan Clusius: „Over de dood van Lipsius had ik reeds eerder vernomen. U gelieve mij een of ander exemplaar van zijn brieven te geven, opdat ik een herinnering heb aan zijn naam en zijn hand”. De zomer bracht daarentegen een verrassing van aan- gename aard. Nicolas Fabri de Peiresc had Clusius in het voorjaar van 1605 uitgenodigd om hem in Provence te komen opzoeken („Nous y avons une maison oü j’ay faict quelque sesjour eest automne passé, mais je vous asseure que ce n’a pas esté sans vous y regretter, car je vouldrois hien vous y tenir, pour vous y caresser suivant noz petites forces, et vous y faire remarquer des plus belles et plus rares plantes de toute la Provence, et nommement le Styrax qui y croist en grande abondance”), maar deze invitatie, hoe goed ook bedoeld, was door Clusius met het oog op zijn ouderdom en invaliditeit afgeslagen. Toen begaf Fabri zelf zich maar op weg en stak van Frankrijk naar Engeland over. Daar ontmoette bij o.a. Lobelius, die in 1605 juist een vermeerderde uitgave van zijn „Stirpium adversaria” had gepubliceerd. Vandaar kwam Fabri naar de Nederlanden over om ook Clusius te bezoeken. Het lijdt geen twijfel, of het bezoek was door beiden met grote spanning tegemoet gezien: Clusius zou eindelijk aanschouwen een van zijn jonge vereerders en enthousiaste medewerkers, Fabri, den man, die een wereldreputatie genoot op het gebied der botanie, een wetenschap, die hemzelf zo na aan bet hart lag en waaraan hij naar zijn bescheiden vermogen van amateur ook zijn krachten gaf. Het is evenmin twijfelachtig, of het bezoek was even aangenaam voor den Fransen edelman als voor den ouden, eenzamen geleerde. Wat het onderwerp van gesprek is geweest, behoeft waarlijk niet uiteengezet te worden! In 1607 zond Clusius een grote hoeveelheid aantekeningen van historische aard naar Jacq. Aug. de Thou ten behoeve van diens „Historiae sui temporis” met de volgende mededeling: „Je vous envoye le peu que j’ay pu recueiller de mes Ephemérides, ou de mes joumaux pour ce que tous les ans je marqué tous les jours de chaque mois, les letres que je recoy de ceux qui m’escrivent et la reponse que je leur fay: et quand je puis entendre quelque chose digne, (selon mon petit jugement) d’en tenir mémoire, j’en tien note auxdicts journaux remarquant le jour qu’elles sont advenues ou qu’on m’a aseuré estre advenues”. Deze „Ephemérides” zijn tot dus ver, jammer genoeg!, nog niet teruggevonden. Het jaar 1607 was wel geschikt om historische notities te maken, ook al waren de tijden misschien iets minder bewogen dan voorheen. Na de krachtsinspanning der laatste jaren begon men zowel in het Noorden als in het Zuiden naar vrede te verlangen. Vooral Oldenbamevelt zag de toekomst somber in. Van Frankrijk, door binnenlandse troebelen in ernstige moeilijkheden, was niets meer te verwachten. Jacobus I van Engeland was voor de Spaanse zaak gewonnen, toen er kans scheen te bestaan op een huwelijk van zijn zoon met een Spaanse prinses, die dan de Nederlanden als bruidsschat zou ontvangen. De Duitse vorsten heten vooral na de dood van Jan van Nassau in 1606 zich liever niet met de Nederlanden in. Noch van enig offensief tegen Spanje, noch van een samengaan van alle Protestantse staten kon sprake zijn. Men dacht er in ons land in 1607 weer sterk over, om nogmaals met de souvereiniteit te gaan leuren. Hendrik IV informeerde dan ook al naar de voorwaarden. Oldenbamevelt vreesde voor het ergste en zag in een eervolle vrede of een wapenstilstand het enig redmiddel. Ook de Zuidelijke gewesten, ook de Aartshertogen en zelfs Spinola begeerden rust en vrede. Zo waren reeds in 1606 onderhandelingen begonnen, zeer tegen de zi-n van Maunts en Willem Lodewijk. De slag bij Gibraltar, waarin Jacob van Heemskerck een aanzienlijke Spaanse vloot vernietigde, bracht de onderhandelingen, die weer op een dood spoor dreigden te lopen, snel vooruit. Over dit alles kon Clusius De Thou natuurlijk uitvoerig inlichten, en zal dat vermoedelijk ook wel gedaan hebben. De winter van 1607—1608 was voor Clusius heel droevig. In geheel West-Europa heerste toen een zeer strenge koude, die 19 December begon en met slechts enkele dagen tussentijdse dooi tot diep in Maart duurde. De binnenwateren lagen van voor Kerstmis reeds dicht, de buitenwateren van Januari af. De Rijn tot boven Keulen, de Schelde lag tot voor Antwerpen vast; de Zeeuwse wateren, de Zuiderzee lagen dicht. Men liep van Harlingen naar Amsterdam en van de Waddeneilanden naar het vasteland. Vooral midden Januari vroren vele mensen dood; het gebrek was overal uitermate groot. Het verhaal, dat Van Meteren hierover doet, herinnert tot in détails aan de strenge winter van 1928—’29. Geen wonder, dat Clusius in het voorjaar vele van zijn planten miste, die het tegen de ongewone koude hadden moeten afleggen en vooral de meest uitgelezen soorten in zijn collectie. In 1608 verscheen bij de Plantijnse drukkerij te Leiden de eerste Nederlandse uitgave van Dodonaeus’ „Stirpium historiae pemptades sex” onder de titel „Herbarius oft Cruydt-Boeck”. Dit is echter geenszins het werk van Dodonaeus alleen, wat hier door Raphelengius Jr. werd uitgegeven, het was voor een niet gering deel ook het werk van Clusius. Zeer terecht komt, behalve het portret van Dodonaeus, ook dat van Clusius op de titelpagina voor. Aangezien na de dood van Dodonaeus velerlei planten waren gevonden, die aan dezen niet bekend waren, zegt de uitgever, „hebben wij achter elk Capittel van den tegenwoordigen Cruydt-bdeck een byvoegsel gestelt, meest getrocken uit de schriften vanden voorseyden wijt vermaerden hoochgeleerden Carolus Clusius, zoo wel degene die hij over ettelicke jaren, als degene die hij nu laetstmael heeft uutgegeven”. In een aan het eigenlijke werk toegevoegd supplement zijn dan bovendien nog Nederlandse vertalingen opgenomen van Clusius’ Latijnse bewerkingen van Da Orta, Acosta en Monardes. Zo is Dodonaeus’ „Herbarius” een combinatie van de werken van Dodonaeus en Clusius. „ Het spreekt wel vanzelf, dat deze uitgave, al is h niet van Clusius zelf, geenszins buiten hem om kan zijn geschied. Wellicht heeft hij nog de resultaten van zijn onder- zoekingen, gedaan na het verschijnen van „Exoticorum hhn decem”, in deze vertaling kunnen verwerken. Want uit aantekeningen in zijn eigen exemplaren van zijn boeken, uit zijn nagelaten papieren blijkt, dat hij bij voortduring aan de verbetering en aanvulling van zijn publicaties arbeidde. In het begin van 1609 trof Clusius de laatste slag: 21 Januari van dat jaar stierf zijn getrouwe vriend Jos. Just. Scaliger, de grote philoloog, die door zijn „De emendatione Temporum” en door zijn „Thesaurus Temporum” de grondlegger van de wetenschappelijke tijdrekenkunde, door zijn „Indices” op Gruterus’ „Thesaurus” die van de epigraphiek is geworden. Door eigen ziekte was Gusius niet in staat zijn vriend aan diens krankbed te bezoeken, hetgeen hem buitengemeen ter harte ging. Langzaam doofde de vlam, die gedurende meer dan drie en tachtig jaren in dit gebrekkig omhulsel had gebrand. Een breuk vermeerderde op het laatst nog zijn lichamelijk lijden en verhaastte het einde. Door Everardus Vorstius in de laatste ogenblikken van zijn leven bijgestaan, ontsliep hij, kalm en in de hoop op een eeuwig leven, de 4e April 1609. Charles de 1’Escluse was niet meer.... Carolus Clusius op 75 j. leeftijd, naar Jac. de Gheyn. — Rijksprentenkabinet, Amsterdam XIV. 1609—1630: CLUSIUS’ BEGRAFENIS EN NALATENSCHAP; DE „CURAE POSTERIORES” EN VERDERE POSTHUME UITGAVEN De zevende April 1609 begaf de begrafenisstoet van Carolus Clusius zich van de Pieterskerkgracht op weg naar de Lieve Vrouwenkerk aan de Haarlemmerstraat, waar men den groten geleerde een laatste rustplaats gaf. Op de middag van diezelfde dag sprak in de aula van het academiegebouw Everardus Vorstius de lijkrede uit. Zijn „Oratio funebris” is vol van betogingen van smart en droefenis om bet verlies, dat de Leidse nniversiteit heeft geleden door bet heengaan van dezen „eerbiedwaardigen grijsaard”. Maar het vermoeden is wel gewettigd, dat weinigen zullen hebben bemerkt of de oude man, sedert jaren invalide, sedert weken al weer ziekelijk, nog leefde of niet. Natuurlijk was zijn heengaan een verlies voor de universiteit, maar men kan niet zeggen, dat dit overlijden, hetzij onverwacht, hetzij ontijdig was. Weinigen zullen zijn dood als een persoonlijk verlies hebben gevoeld en dienovereenkomstig hebben getreurd. De enige, die wellicht persoonlijk geïnteresseerd was bij dit sterfgeval, was Gusius’ neef Louis de 1’Escluse, die immers sedert enige jaren bij hem woonde. Op hem kwam natuurlijk de zorg van de begrafenis neer. De universiteit deelde deze met hem, door een som van 150 gulden te geven, „tot vereeringe van syn ooms Caroli Clusii overleden begraeffenisse”. Aan een der pilaren van de Lieve Vrouwenkerk werd Carolus Clusius II een epitaphium gehangen: een koperen plaat in een houten lijst, voorzien van de volgende inscriptie: Bonae memoriae CAROLI CLUSII Atrebatis POS. Qui ob nominis celebritatem probitate, eruditione, tum rei inprimis Herbariae illustratione partam, inter aulae Caes. familiares allectus; et post varias peregrinationes a nobb. demum et ampliss. DD. Curr. et Coss. in banc urbem condecorandae Academiae evocatus, et stipendio pub. per annos XVI bonoratus, XXCIVm AE. S. annum ingressus obiit celebs IV. Apr. M.DC.IX. Toen in 1819 de Lieve Vrouwenkerk moest worden afgebroken, is dit gedenkteken naar de Pieterskerk te Leiden overgebracbt. Wat er met de bezittingen van Clusius is gebeurd, is niet bekend. De Leidse universiteitsbibliotheek bezit exemplaren van „Rariorum Plantarum Historia” en van „Exoticorum libri decem”, die ongetwijfeld aan Clusius hebben toebeboord. De grote collectie brieven, door Clusius in de loop van vele jaren van wijd en zijd van talloze bekende, ja beroemde personen ontvangen, kwam in banden van den Leidsen hoogleraar Bonaventura Vulcanius, professor in de „Griexe tale, ende vrye consten ende scientien van dien”, die deze verzameling bij zijn dood in 1614 aan de Leidse universiteitsbibliotheek vermaakte. Maar waar de bibliotheek van Clusius is gebleven, waar zijn verzamelingen, zijn planten, zijn herbarium, zijn fossielen zijn heengegaan, we weten het niet. Het is waarschijnlijk, dat neef Louis ze zachtjesaan onder de hand aan deze en gene heeft verkocht, om op deze wijze enig materieel voordeel te behalen. Want heel veel anders dan het bovengenoemde kan oom Charles, van wien de kommervolle finantiële positie, ook al was die in de Leidse jaren niet meer zo ernstig als voorheen, bij herhaling is geconstateerd, niet hebben nagelaten. Tot zover wat betreft de materiële nalatenschap van Clusius. Anders was het gesteld met zijn geestelijke. Bij zijn overlijden bevonden zich onder Clusius’ nagelaten papieren een schat van aantekeningen, deels bedoeld als aanvullingen op zijn eigen werken en dus voor eventuele herdrukken te gebruiken, deels ook notities, die nieuw waren en met de „Rariorum Plantarum Historia” of met de „Exoticorum libri decem” in geen verband stonden. De publicatie van dit nagelaten werk nam Raphelengius op zich en zo verschenen in 1611, tegelijk in folio en in quarto uitgave: „Caroli Clusii Atrebatis, Curae Posteriores, seu Plurimarum non ante cognitarum, aut descriptarum stirpium, peregrinorumque aliquot animalium Novae Descriptiones”. Onder de aanvullingen en verbeteringen op alle eigen werken en op alle vertalingen, door hem uitgegeven, tesamen omvattende de toch weer respectabele hoeveelheid van 100 planten, treffen we wederom drie planten aan uit de Nederlandse flora, die nooit te voren waren beschreven: de Bokjessteenbreek (Saxifraga Hirculus L.), de Aardbeiklaver (TrifoKum fragiferum L.) en de Waterlobelia (Lobelia Dortmanna L). Verder bezit het werk een Appendix, waarin Raphelengius het een en ander heeft gegeven, wat hij de moeite van het drukken waard vond. Daarin zijn o.a. opgenomen de aantekeningen en de tekening, die Fabri de Peiresc aan Clusius had doen toekomen enige dagen voor diens dood. Maar dit bijvoegsel is nog rijker. Het bevat een Latijna excerpt, door Clusius vervaardigd uit de scheepsjournalen, die Steven van der Haghen tijdens zijn tochten in de tro- Carolus Clusius 11 * ]pen, naar de kust van Guinee (1597—*98) en naar de Indische Archipel (1599—1601 en 1603—1606) had gemaakt. De journalen van de Indische reizen zijn slechts fragmentarisch bewaard gebleven, dat van de Afrikaanse reis van Van der Haghen kennen we slechts uit het excerpt van Carolus Clusius! In 1619 publiceerde Joch. Morsius door bemiddeling van Jacques de 1’Escluse, den jongsten zoon van Bemard de 1’Escluse, een beschrijving van Vlaams Frankrijk, onder de titel „Summi Botanici Caroli Glusi Galliae Belgicae corographica descriptio posthuma”, een werkje, dat dus ook tot Clusius’ nalatenschap behoorde. En als laatste arbeid van den groten botanicus kwam in 1630 in het „Herbarium Horstianum” nog uit: „Appendix cultori plantarum exoticarum necessaria”, gegevens dus voor het kweken van vreemde gewassen. Het is de eerste uitgcve van een instructie, die Clusius in 1580 had gegeven aan Lodewijk van de Rijnpalz. Het kwam nu, na vijftig jaren, de reeks van publicaties afsluiten* Nadat in 1609 het werkzaam leven van Clusius was voleindigd, was in 1630 ook zijn geestelijk erfgoed aan de mensheid gegeven. Een merkwaardig leven van een bizonder mens, een pioniersbestaan was daarmede ten einde toe voltooid. Moge zijn toewijding en energie, zijn werkkracht en liefde voor de wetenschap velen nog tot een voorbeeld zijn! BELANGRIJKSTE JAARTALLEN UIT HET LEVEN VAN CAROLUS CLUSIUS 1526 : Charles de 1’Escluse te Atrecht geboren. 1540-’42: leerling van de kapittelschool van de abdij van St. Vaast. 1543-’46: leerhng van de Latijnse school van Houckaert te Gent. 1546 : ingeschreven aan de universiteit van Leuven. 1548 : behaalt diploma van licenciaat in de rechten te Leuven, ingeschreven aan de universiteit van Marburg, gaat vandaar naar Wittenberg. 1550 : vertrekt naar Frankrijk. 1551 : ingeschreven aan de universiteit van Mont- pellier. 1554 : keert terug in de Nederlanden, vestigt zich te Antwerpen. 1555 : woont tijdelijk te Leuven. 1560 : vertrekt naar Parijs. 1561-’63: mentor van Thomas Rehdiger. 1562 : vlucht met Rehdiger naar de Nederlanden, vestigt zich te Antwerpen, daarna te Leuven. 1564 : gaat met Jacobus Fugger naar Spanje en Portugal. 1565 : keert in de Nederlanden terug. 1571 : tocht naar Engeland. 1573 : vertrekt naar Wenen. 1573-’76: praefectus van de keizerlijke medicinale kruidtuin te Wenen. 1579 : tocht naar de Nederlanden en Engeland. 1581 : tocht naar de Nederlanden en Engeland. 1587 : verlaat Wenen en vestigt zich te Frankfort. 1592 : aanvaardt de praefectuur van de hortus medi¬ cus te Leiden. 1593 : vertrekt naar Leiden. 1594 : Cluyt benoemd tot onder-praefect van de hortus medicus. 1598 : Cluyt sterft; de praefectuur komt aan Paauw. 1609 : dood van Carolus Clusius. LIJST VAN UITGAVEN VAN CAROLUS CLUSIUS1) 1557 Rembert Dodoens, Histoir e des plantes (Anvers, Ie an Loë). Franse vertaling van Dodonaeus’ „Cruyde-Boeck” van Charles de 1’Escluse, waaraan toegevoegd: Car. Clusius, Petit Recueil (Anvers, Iean Loë). 1561 Antidotarium, (Antverpiae, ex officina Chr. Plantini). Zelfde werk ook in hetzelfde jaar verschenen in Lyon: Antidotarium (Lugdum, apud Theobaldum Paganum). 1566 Nic. Clenardi Epistolarum libri duo (Antverpiae, ex officina Chr. Plantini). Hiervan bevat liber II een uitgave van nieuwe brieven van Clenardus, door Clusius uit Spanje meegebracht en uitgegeven. 1567 Garcia ab Horto, Aromatum et simplicium aliquot medicamentorum apud Indos nascentium Historia (Antverpiae, ex officina Chr. Plantini). Eerste uitgave van Clusius’ vertaling uit het Portugees. 1567 Donato Acciajuoli, Les vies de Hannibal et Scipion 1’Africain (Paris, Vascosan). Franse vertaling van Clusius uit het Latijn, bestemd voor de uitgave van Jacq. Amyot, Plutarque’ Les vies .des hommes illustres Grecs et Romains. 1570 Carolus Clusius, Galhae Narbonensis ora marittima (Antverpiae, Abr. Ortelius). Verschenen in Ortelius’ Theatrum Orbis Terrarum. 1571 Carolus Clusius, Hispaniae nova descriptio (Antverpiae, Abr. Ortelius). Door Ortelius uitgegeven, bij Plantijn gedrukt. 1574 Garcia ab Horto, Aromatum et simplicium aliquot medicamentorum apud Indos nascentium Historia (Antverpiae, ex officina Chr. Plantini). l) De titels zijn verkort opgegeven. Tweede uitgave van Clusius’ vertaling van Garcia da Orta. 1574 Nic. Monardes, De Simplicibus Medicamentis ex Occidentali India delatis (Antverpiae ex officina Chr. Plantini). Eerste uitgave van Clusius’ vertaling uit het Spaans van de eerste twee gedeelten van het werk van Monardes. 1576 Carolus Clusius, Rariorum aliquot stirpium per Hispanias observatarum Historia (Antverpiae, ex officina Chr. Plantini). Clusius’ Spaanse Flora. 1579 Garcia ab Horto, Aromatum et simplicium aliquot medicamentorum apud Indos nascentium Historia (Antverpiae ex officina Chr. Plantini). Derde uitgave van Clusius’ vertaling van Garcia da Orta. 1579 Nic. Monardes, Simplicium Medicamentorum ex Novo Orbe delatorum Historia (Antverpiae, ex officina Chr. Plantini). Tweede uitgave van Clusius’ vertaling van de eerste twee gedeelten van het werk van Monardes. 1582 Car. Clusius, Aliquot notae in Garciae Aromatum Historiam (Antverpiae, ex officina Chr. Plantini). 1582 Nic. Monardes, Simplicium Medicamentorum ex Novo Orbe delatorum, Historiae Liber tertius (Antverpiae, ex officina Plantini). Eerste uitgave van Clusius’ vertaling van het derde deel van het werk van Monardes. 1582 Chr. A. Costa, Aromatum et medicamentorum in Orientali India nascentium liber (Antverpiae, ex officina Chr. Plantini). Eerste uitgave van Clusius’ Latijnse vertaling uit het Spaans van het werk van Acosta. 1583 Car. Clusius, Rariorum aliquot Stirpium, per Pannoniam, Austriam et vicinas quasdam Provincias observatarum Historia (Antverpiae, ex officina Chr. Plantini). Clusius’ Oostenrijkse Flora. 1583 Car. Clusius, Stirpium Nomenclator Pannonicus (Nemetvywarini per Iohannem Manlium). Voorlopige handdruk van de volgende uitgave. 1584 Car. Clusius, Stirpium Nomenclator Pannonicus (Antverpiae, ex officina Chr. Plantini). 1S89 P. Bellonius, Plurimarum singularium et memorabilium rerum Observationes (Antverpiae, ex officina Chr. Plantini). Eerste uitgave van Clusius’ Latijnse vertaling uit het Frans van het werk van Bellon: Les Observations. 1589 P. Bellonius, De neglecta Stirpium Cultura Libellus (Antverpiae, ex officina Chr. Plantini). Eerste uitgave van Clusius’ Latijnse vertaling uit het Frans van het werk van Bellon: Les Bemonstrances. 1590 Th. Hariot, Admiranda narratio fida tarnen, de commodis et incolarum ritibus Virginiae (Francoforti ad Moenum, Theod. de Bry). Clusius’ Latijnse vertaling uit het Engels van het scheepsjournaal van Th. Harriot. 1593 Garcia ab Horto, Aromatum, et simplicium aliquot medicamentorum apud Indos nascentium Historia (Antverpiae, ex officina Plantiniana). Vierde uitgave van Clusius’ vertaling van Garcia da Orta; eerste gedeelte van de volledige uitgave der vertalingen. 1593 Chr. A. Costa, Aromatum et medicamentorum in Orientali India nascentium Liber (Antverpiae, ex officina Plantiniana). Tweede uitgave van Clusius’ vertaling van Chr. Acosta; tweede gedeelte van de volledige uitgave der vertalingen. 1593 Nic. Monardes, Simplicium Medicamentorum ex Novo Orbe delatorum Historia (Antverpiae, ex officina Plantiniana). Derde uitgave van Clusius’ vertaling van de eerste twee gedeelten van het werk van Monardes; derde gedeelte van de volledige uitgave der vertalingen. 1593 Nic. Monardes, Simplicium Medicamentorum ex Novo Orbe delatorum, Historiae Liber Tertius (Antverpiae, ex officina Plantiniana). Tweede uitgave van Clusius’ vertaling van het derde deel van het werk van Monardes; vierde gedeelte van de volledige uitgave der vertalingen. 1598 Gerard. de Yera, Diarium nauticum (Amstelrodami, ex officina Comelij Nicolaij). Clusius’ vertaling uit het Nederlands van het scheepsjournaal van Gerrit de Veer. 1601 Car. Clusius, Rariorum plantarum Historia (Antverpiae, ex officina Plantiniana). Eerste deel van Clusius’ verzamelde werken. 1601 Car. Clusius, Fungorum in Pannoniis observatorum brevis Historia. Verhandeling over de paddestoelen van Hongarije, verschenen in het bovengenoemde eerste deel der verzamelde werken. 1605 Car. Clusius, Exoticorum Libri Decem (ex officina Plantiniana Raphelengii). Tweede deel van Clusius’ verzamelde werken. Hierin opgenomen de onderstaande zes herdrukken: 1605 Garcia ab Horto, Aromatum, et Simplicium aliquot Medicamentorum apud Indos nascentium Historia. Vijfde uitgave van Clusius’ vertaling van Garcia da Orta. 1605 Chr. a Costa, Aromatum et Medicamentorum in Orientali India nascentium Historia. Derde uitgave van Clusius’ vertaling van Chr. Acosta. 1605 Nic. Monardes, Simplicium Medicamentorum ex novo orbe delatorum Historia. Eerste uitgave van de drie gecombineerde boeken van Monardes (vierde uitgave van de eerste twee boeken en derde uitgave van het derde boek). 1605 Nic. Monardes, Magna Medicinae Secreta et varia experimenta. Clusius’ Latijnse vertaling uit het Spaans van de tractaten van Monardes. 1605 P. Bellonius, Plurimarum singularium et memorabilium rerumObservationes(exofficinaPIantiniana Raphelengii). Tweede uitgave van Clusius’ vertaling van de „Observations” van Bellon. 1605 P. Bellonius, De neglecta Plantarum Cultura Libellus. Tweede uitgave van Clusius’ vertaling van de „Remonstrances” van Bellon. 1611 Car. Clusius, Curae Posteriores (ex officina Plantiniana Raphelengii). Posthume aanvulling op Clusius’ verzamelde werken, folio-uitgave. 1611 Car. Clusius, Curae Posteriores (in officina Plantiniana Raphelengii). Geheel gelijk aan de vorige uitgave, quarto-uitgave. 1619 Car. Clusius, Galliae Belgicae Corographica Descriptio (Lugd. Batav. Typis Iacobi Marei). Posthume uitgave, door Joch. Morsius gepubliceerd. 1630 Car. Clusius, Appendix cultori plantarum exoticarum necessaria. Posthume uitgave, verschenen in „Herbarium Horstianum” (Marburg, 1630). TER VERANTWOORDING Gelijk elke publicatie over Carolus Clusius is ook dit boek voornamelijk opgebouwd uit materiaal, dat door Clusius zelf is verstrekt: zijn boeken en zijn brieven. Men make zich echter geen grote voorstelling van de publicaties over Carolus Clusius, want de meeste zijn van geringe omvang en betekenen voor de kennis van deze persoon weinig of niets. De oudste studie van enig belang gaf Eduard Morren, namelijk een opstel, getiteld „Charles de 1’Escluse, sa vie et ses oeuvres” in „Bulletin de la Fédération des Sociétés d’Horticulture de Belgique” (1875). Waardevolwas in 1900 het werk van Istvanffi: „Études et commentaires sur le Code de 1’Escluse”. Maar het werk, dat het gehele feitenmateriaal aangaande Carolus Clusius samenvatte, een boek, waaraan na meer dan tien jaren nog nauwelijks iets is toe te voegen, kwam in 1927. Het was het buitengewone werk van Dr. F. W. T. Hunger, getiteld „Charles de 1’Escluse” (’s Gravenhage, Mart. NijhofF). Deze is het ook geweest, die mij in 1925, toen ik bezig was met de figuur van Bernardus Paludanus, opmerkzaam heeft gemaakt op Carolus Clusius en mij later een leidsman werd op het zo interessante gebied der historische botanie. Zijn grote kennis van deze materie, waarvan ik gedurende jaren van samenwerking zoveel heb kunnen profiteren, is ook de grondslag geworden van dit boek. Aan hem in dankbaarheid deze arbeid te kunnen opdragen, was mij een bizonder voorrecht. Van de brieven van en aan Clusius, die tot heden zijn uitgegeven, mogen, behalve de in bovengenoemde werken afgedrukte, vermeld worden die in: P. Bergmans, Quatorze lettres inédites du compositeur Philippe de Monte (Mémoires del’Académie royale de Belgique, 1921). P. Burmann, Sylloge epistolarum a vins illustribus scrip* tarum, Tom. V. (1727). Th. Crenius, Animadversion.es, Tom. III, VII, VIII, XIII (1697—1730). J. Denucé, Correspondance de Chr. Plantin, IV—IX (1915—1918). Th. F. Freytagius, Virorum doctorum epistolae selectae (1831). F. W. T. Hunger, Acht brieven van Middelburgers aan Carolus Clusius (Archief van het Zeeuwsch Genootschap 1925). P. C. Molhuysen, Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, dl. I (1913), aan welk werk ook alle gegevens omtrent de Leidse Universiteit zijn ontleend. P. F. X. de Ram, Caroli Clusii Atrebatis ad Thomam Redigerum et Joannem Gratonem epistolae (Compte-Rendu des séances de la commission royale d’histoire, 1847). E. Roze, Huit lettres de Ch. de 1’Escluse (Journal de Botanique 1895). M. Sabbe, Uit het Plantijnsche huis (1924). Ph. Tamizey de Larroque, Lettres de Peiresc (1898). G. B. de Toni, II carteggio degli Italiani col botamco Carlo Clusio nella biblioteca Leidense (1911). L. C. Treviranus, Caroli Clusii Atrebatis et Conr. Gesneri Tigurini Epistolae ineditae (1830). M. Velserus, Opera historica et philologica, sacra et profana (1682). Behalve van reeds openbaar gemaakte brieven heb ik voor dit boek ook van vele onuitgegeven brieven van en aan Clusius gebruik gemaakt, die in groot aantal aanwezig zijn in de bibliotheek van de Leidse Universiteit. LIJST VAN PERSOONSNAMEN Acciajuoli, Don.: 21. Acosta, Chr.: 81, 82, 84, 107, 113, 148, 159. Actuarius: 14. Aeginetus, Paul.: 14. Aerschot, hertog v.: 154. Aerschot, hertogin v., zie Brimeu, M. de. Aëtins: 14. Aicholtz, Joh.: 63, 64, 73, 77, 78, 87, 88, 95. Aicholtz, wed.: 97. Albertus v. Oostenrijk: 152. Alexandrinus, Jul.: 65. Alexandrinus, Nic.: 14. Alva: 42, 45, 46, 48, 49, 51, 55, 58, 76. Amerotias, Hadr.: 12. Amyot, Jacq.: 21. Aremberg: 23. Assendelft: 50. Aubry, Jan: 97. August v. Saksen: 21. Bailleul: 99, 100. Batthyany, Balth. de: 65, 66, 74, 77, 78, 83, 89, 105. Beek: 7. Bellon, Pierre: 90, 94, 98, 100, 111 139, 148, 150. Bellus: 138. Bergmans, P.: 172. Berlaymont: 23. Beythe, Steph.: 89, 90. Biesius, Nic.: 64. Boisot: 100. Bontius, Ger.: 107, 130, 131, 133. Borcht, Petr. v. d.: 38, 136. Bosquiel, J. de: 91, 92, 93, 94. Bouchove: 50. Bourbon, Ant. de: 20. Brancion, J. de: 45, 46, 47, 48, 50, 52, 55, 56, 59, 61. Brederode, Hendr. v.: 33. 40. Brimeu, Marie de: 109, 113, 114, 123, 124, 153, 154. Brunfels: 7. Brutus: 104. Bry.Theod. de: 105,106, 111, 135. Burmann, P.: 173. Caesalpino: 136. Camerarius, Joach.: 69, 74, 79, 81, 82, 111, 134, 141. Camerarius, Lud.: 29, 74. Carlos, Don: 62. Champerius, Symph.: 14. Claesz, Corn.: 133. Clemens VII: 10. Clenarus, Nic.: 30, 33, 34, 39. Cluyt, Dirck O.: 121,122,123,129. Cluyt, Outg.: 129, 130, 132, 143, 155. Coligny, Gasp. de: 21, 54, 58. Condé, Louis de: 21, 26, 48. Conté, Gen. Ie: 144, Coudenbergh, P.: 20. Crato: 25, 39, 40, 50, 60, 65, 69, 72, 73, 74. Crenius, Th.: 173. Denucé, J.: 173. Desplanques, zie Bosquiel, J. de. Dietrichstein, von: 72. Dilft, v. d.: 50. Dioscorides: 14, 65, 131. Dodonaeus, Remb.: 8, 18, 19, 33, 43, 47, 59, 64, 65, 66, 67, 69, 136, 159. Dousa, Janus: 118. Drake, Francis: 79, 80, 81, 82, 83, 137. Drier, Ed.: 83. Duetecom, J.a: 53. Duetecom, L.a: 53. Duretus: 20. Edinghus, Joh.: 14. Egmont: 17, 23, 29, 33, 36, 37, 39, 42, 45, 47. Elisabeth v. Engeland: 48, 152. Elisabeth v. Valois: 20. Elsevier, Loys: 130, 131. Emanuel Phil. v. Savoye: 17. Ernst v. Oostenrijk: 116. Escluse, Bernard de 1’ (broer): 59, 106, 107, 144. Escluse, Bernard de 1’ (neef): 144. Escluse, Cath. de 1’: 144. Escluse, Gen. de 1’: 144. Escluse, Gilles de 1’: 144. Escluse, Jacq. de 1’: 144, 164. Escluse, Jon. de 1’: 144. Escluse, Louis de 1’ (broer): 144. Escluse, Louis de 1’ (neef): 145, 161, 163. Escluse, Marie de 1’: 144, 145. Escluse, Michel de 1’: 11, 12, 14, 59, 144. Evres: 99, 100. Fabricius, Paulus: 64, 65. F abri de Peiresc, Nic. Cl.: 147,148, 157, 163. Faille, J. della: 140. Ferdinand I: 62, 63, 65. Flavius Anicius Olybrius: 65. Fonceca, Vinc. da: 124. Frans I: 10. Frans II: 20, 21. Frederik, Don: 58, 59, 75. Fredrik Hendrik: 119. Freytagius, Th. F.: 173. Fuchs(ius), Leon.: 7,14. Fuentes: 116. Fugger, Ant.: 25, 26. Fugger, Jac.: 25, 26, 27,41, 66, 73. Galenus: 14. Gatinaria: 14. George: 50. Gesner: 40. Gberaerdts, André: 12. Ghislain de Busbecq, Ogier: 65,68. Gillon, Baudouin le: 145. Gillon, Isaye le: 145. Gillon, Jean le: 145. Goltzius: 31. Grainville, Rich.: 106. Granvelle: 23, 24, 29, 45. Gresham, Th.: 79. Gruterus, Janus: 138. Guicciardini: 18. Guise, Frans de: 21, 23, 26. Haghen, Steven v. d.: 163, 164. Har(r)iot, Th.: 106. Havres: 154. Heaume: 50. Heemskerck, Jac. v.: 158. Hendrik II: 16, 17, 20. Hendrik III: 102. Hendrik IV (van Navarre): 102, 116, 117, 152, 158. Hoghelande, Joh. v.: 107,108,114. HoUerius: 20. Hoome: 36, 37, 42, 45, 47, Houckaert: 11. Hout, J. v.: 109, 120. Hunger, F. W. T.: 4, 172, 173. Huyter: 50. Hyperius, Andr.: 12, 13, 14. Isabella v. Spanje: 103. Istvanffi: 172. Jacobus I: 152, 158. Janssen v. Kampen, Ger.: 66. Jan v. Nassau: 158. Jenkwitz, Abr. v.: 22. Johan Casimir v. d. Palz: 102. Jongbe, Job. de: 126. Juan, Don: 76. Juliana Anicia: 65. Jysvryck: 50. Karei V: 10. 12, 16, 17. Karei IX: 21. Kleinarts, zie Clenardus. Languetus, Hub.: 14, 21, 22, 29, 51, 65, 70, 71. Laurin, G.: 31. Laurin, M.: 31, 32, 80. Leicester: 103, 118. Lerma: 152. Linnaeus: 67, 124. Linschoten, J. Huyghen v.: 124. Lipsius, Just.: 32, 94, 112, 113, 118, 155, 156. Lobelius: 8, 55, 129, 136,138,157. Lodewijk v. Nassau: 33, 37, 47, 54, 57, 58. Lodewijk VI v. d. Palz: 102, 164. Loen: 50. Longatre: 90, 91, 92, 93. Lotharingen, Karei v.: 21. Lotichius Secundus, Petr.: 14, 15, 16, 21. Lubecius: 104. Maes, Ch. de: 145. Maes, Claudine de: 145. Maes, Jean de (Sr.): 145. Maes, Jean de (Jr.): 145. Maes, Magd. de: 145. Manlius, Ioan.: 89. Mansfelt, Karei v.: 116. Margaretha v. Parma: 23, 35, 36, 37, 40, 42. Margaretha v. Savoye: 10. Maria Stuart: 20, 103. Marnix, Jan v.: 33. Marnix, Phil. v.: 33. Mathioli: 131. Matthias v. Oostenrijk: 76. Maurits v. Oranje: 103, 104, 153, 158. Maximiliaan II: 62, 64, 65, 66, 69. Medici, Catharina de: 21, 26. Medina Sidonia: 103. Melanchthon: 13, 14, 100. Mesuëus: 14. Meteren, Em. v.s 154. Moerad III: 68. Molhuysen, P. C.: 173. Monardes, Nic.: 51, 56, 57, 60, 63, 77,81,83,107,113,148,149,159. Montigny: 24. Moretus: 98,99,135,138,143,147. Moritz v. Hessen: 94, 111, 152. Morren, Ed.: 172. Morsius, Joach.: 164. Moucheron, Balth. de: 124. Mouton, Jean: 90, 91, 92, 93, 94, 99, 125. Nannius, Petr.: 12. Napoleon: 7. Neodicus: 54. Noirot, Jacq.: 139, 140, 141. Noirot, Robb.: 140. Noot, J. v. d.: 50. Oldenbamevelt: 103,104,152,158. Oranje, Willem ▼.: 23, 33, 36, 37, 39, 40, 45, 46, 47, 48, 54, 55, 58, 59, 60, 63, 103. Orta, Garcia da: 31, 32, 33, 38, 41, 81, 83, 107, 113, 148, 159. Ortelius, Abr.: 15, 53, 54. Paauw, Pieter: 107, 110, 112, 113, 120,123,130,131,132,133,135, 142,143,144,155,156. Paludanus, Bern.: 71,72,106,107, 108,124,129,135,141,147,150, 151,154,156,172. Pancius, Alph.: 51,56. Parduyn, W.: 125, 127, 134, 140. Perrenot, Ant., zie Granvelle. Peucer, Casp.: 100, 101. Parma: 76,101,102,103,116,152. Philips II: 17, 20, 23, 24, 29, 38, 39, 40, 45, 48, 51, 102, 103, 116. Philips III: 152. PineUi, Giov. Vinc.: 134, 147. Plantijn, Chr.: 20, 24, 30, 33, 38, 47, 48, 56, 60, 63, 64, 66, 77, 79, 81, 82, 83, 84, 89, 98, 99, 107, 111, 118. Plutarchus: 21. Pona, Ioan.: 138. Posthius, Joh.: 48,75,97,112,139. Purkircher, Georg: 64. Quincault, Guill.: 11, 144. Quincault, Mart.: 11. Raleigh, Walter: 106, 137. Ram, P. F. X. de: 173. Raphael: 50. Raphelengius Jr.: 159, 163. Raphelengius Sr.: 118, 128. Rehdiger, Joh.: 33. Rehdiger, Nic.: 22, 33. Rehdiger, Thom.: 22, 23, 24, 30, 34, 39, 40, 43, 51, 53, 54, 55, 56, 66, 73. Requesens, Don Louys de: 76. Robberts, Cath.: 108. Robespierre: 45. Roelsius, Tob.: 128. Rondelet, Gnil.: 15, 16, 34, 56. Roze, E.: 173. Rudolf II: 69, 71, 73, 76, 84, 101, 152. Sabbe, M.: 173. Sambucus, Joan.: 65. Scaliger, Job.: 118, 141, 148, 150, 160. Schuif, Mat.: 24, 33, 54. Selim I: 68. Sidney, Phil.: 83. Sivry, Ph. de: 95, 137. Sixtus V: 103. Smetius: 15, 32. Soliman II: 10. Solis, Virg.: 111, 136. Somer, Joh.: 127. Spinola: 152, 153, 158. Sterbeeck, Fr. v.: 138. Stockius, Nic.: 114. Stockius, wed.: 114. St. Omer, Ch. de: 31, 49. Tamizey de Larroque, Ph.: 173. Themmeseyk: 50. Thou, Jacq. Aug. de: 157, 158. Toni, G. B. de: 173. Treviranus, L. C.: 173. Valescns: 14. Veer, G. de: 133. Velserus, M.: 173. Verdugo: 116. Yergilius: 7. Vigfius v. Ayta: 23. Yigo, Joan. da: 14. Vorstius, Ev.: 130, 160, 161. Vulcanius, Bonav.: 162. Was tel: 50. Wechel, Andr.: 21. Willem IY v. Hessen: 75, 81, 84, 94, 95, 99, 111. Willem Lodewijk v. Nassau: 104, 153, 158. LIJST VAN AFBEELDINGEN Garolus Clusius op 59 j. leeftijd tegenover 8 Drakenbloedboom 29 Garolus Glusius op 49 j. leeftijd tegenover 64 Tulp 85 De Leidse academietuin tegenover 120 Titelblad van Clusius’ Latijnse vertaling van het Nederlandse scheepsjournaal van Gerrit de Veer tegenover 136 Titelblad van Clusius’ Rariorum plantarum historia tegenover 152 Garolus Clusius op 75 j. leeftijd tegenover 160 In de serie PATRIA verscheen: J. C. Mollema, DE REIS OM DE WERELD VAN OLIVIER VAN NOORT 1598—1601 Dr. D. J. H. ter Horst, FRANCISCUS LIEVENS KER9TEMAN Het leven van een 18 e-eeu w s chen avonturier Dr. E. C. Godée Molsbergen, JAN VAN RIEBEECK EN ZIJN TIJD Een stuk 17e-eeuws Oost-Indië Dr. F. W. Stapel DE OOSTINDISCHE COMPAGNIE EN AUSTRALIË L. C. Vrijman, SLAVENHALERS EN SLAVENHANDEL Dr. A. C. J. de Vrankrijker, HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN IN NEDERLAND IN DE GOUDEN EEUW Dr. Maurits Sabbe, DE MEESTERS VAN DEN GULDEN PASSER Christoffel Plantin, Aartsdrukker van Philips II, en zijn opvolgers, de Moretnssen Dr. H. A. Enno van Gelder, NEDERLAND SINDS DE ZESTIENDE EEUW Joh. W. A. Naber, ONBETREDEN PADEN VAN ONS KOLONIAAL VERLEDEN 1816—1873 Dirk J. Balfoort, HET MUZIEKLEVEN IN NEDERLAND IN DE 17db EN 18de EEUW Dr C. J. Guibal, JOHAN WILLEM FRISO EN ZIJN TIJD /. C. M. Warnsinek, DRIE 17db-EEUWSCHE ADMIRAALS Piet Heyn — Witte de With — Jan Evertsen Dr. J. Brouwer, DE ONOVERWINNELIJKE VLOOT naar berichten van opvarenden en tijdgenooten Fred. Oudschans Dentz, CORNELIS VAN AERSSEN VAN SOMMELSDIJCK Een belangwekkende figuur uit de geschiedenis van Suriname Dr. Comelia W. Roldanus, ZEVENTIENDE-EEUWSCHE GEESTESBLOEI Dr. W. Lampen O.F.M., WILLIBRORD EN BONIFATIUS Dr. Joh. Theunitt, CAROLUS CLUSIUS Het merkwaardige leven van een pionier der wetenschap De serie wordt voortgesst