VEEARTSENIJKUNDIGE FACULTEIT onderwijs onder te brengen. De Raad van Beheer der Rijksveeartsenijschool hield zich voortdurend met de reorganisatie en verheffing tot hooger onderwijs bezig en ook begonnen bij de regeering plannen te rijpen tot wetswijziging in dien zin. Verschillende ontwerpen van wet werden samengesteld, doch eerst in 1913 werd door minister Talma bij de Tweede Kamer der Staten Generaal een voorstel ingediend, de Rijksveeartsenijschool te verheffen tot Hoogeschool. In het zelfde ontwerp werd ook de verheffing van de Landbouwschool te Wageningen tot Hoogeschool geregeld. De wereldoorlog vertraagde ook de behandeling van dit wetsontwerp. Het is eerst 15 December 1917 (Staatsblad No. 700) tot wet verheven. 2. DE VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL. 16 Maart 1918—1 September 1925. ü Het overzicht van de geschiedenis dezer instelling vange aan met het vermelden der plechtigheden, die de verheffing der Rijksveeartsenijschool tot Veeartsenijkundige Hoogeschool begeleidden*. Zestien Maart 1918: een dag als vele in vollen oorlogstijd! Ernstige gebeurtenissen voltrokken zich in de onmiddellijke nabijheid onzer grenzen. Deze dag leek allerminst geeigend voor openbaar feestbetoon. Toch zag men vele autoriteiten van land, gewest en stad vereend in het Kerkgebouw der Remonstrantsche Gemeente, Kromme Nieuwe Gracht 62 te Utrecht, waar Zijne Excellentie de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel Dr. F. C. Posthuma door het uitspreken van een rede de Hoogeschool plechtig opende. Noemen wij van de vele aanwezigen in dankbare herinnering slechts wijlen Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden, als vertegenwoordiger van H. M. de Koningin; baron van Harinxma thoe Slooten als vertegenwoordiger van wijlen H. M. de Koningin Moeder en Hunne Excellenties de Ministers van Justitie en van Koloniën. Mogen wij voor alle anderen verwijzen naar de aan den voet genoemde beschrijving. Vermelden wij dat wijlen Z. K. H. Prins Hendrik ’s morgens een bezoek had gebracht aan enkele inrichtingen der nieuwe Hoogeschool en verschillende feestelijkheden met zijne tegenwoordigheid vereerde. Wij kunnen dan met Sjollema1 besluiten: „Het nieuwe schip liep dus vlot van stapel”. P Het spreekt van zelf, dat met deze opening de regeling van het onderwijs nog niet in alle onderdeden aan den nieuwen vorm was aangepast. De eerste rector prees zich ruim een jaar later bij de ambtsoverdraging aan zijn opvolger gdukkig, dat deze taak toen op enkele kleinigheden na voltooid was. COLLEGE VAN CURATOREN der Veeartsenijkundige Hoogeschool. ü) Bij de oprichting der Veeartsenijkundige Hoogeschool bestond dit college uit de heeren Jhr. Mr. J. W. H. Bosch van Oud-Amelisweerd, Utrecht, voorzitter, Mr. W. J. Baron van Dedem, te den Hulst, Dedemsvaart, Mr. H. J. Dijkmeester, te Middelburg, Mr. Dr. M. S. Koster te Hilversum, H. Pollema te Sneek. De heer H. Tromp van Holst te Utrecht bekleedde het secretariaat. Nadat de heer Bosch zijn verlangen te kennen had gegeven niet voor een herbenoeming in aanmerking te komen werd Dr. J. C. Koningsberger te Utrecht tot voorzitter benoemd (K. B. 30 Maart 1922). De Curatoren Baron van Dedem en Mr. Koster werden resp. dd. 22 Maart 1922 en 19 Juli 1922 vervangen door de heeren J. W. J. Baron de Vos van Steenwijk 1. Voor uitvoeriger mededeelingen wordt verwezen naar de beschrijving door B. Sjollema. Tijdschr. v. Diergeneeskunde 1918. blz. 169—220. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 te ZwoUerkerspel en O. M. F. Haffinans te Heidendorp (N.Br.). P De groote waardeering, die dit College heeft geoogst voor de wijze waarop het zijn taak ten uitvoer legde, blijkt uit de hartelijke woorden door den toenmaligen rector magnificus der Hoogeschool, Prof. Dr. J. H. Hartog gesproken in een afscheidsbijeenkomst van Curatoren en Senaat op 29 Augustus 1925 x, die daarbij den dank uitsprak niet alleen van den Senaat, maar ook van den wetenschappelijken staf en van allen die op eenigerlei wijze aan de Hoogeschool verbonden waren. SENAAT DER HOOGESCHOOL. Bij de oprichting bestond de Senaat uit 12 gewone en 2 buitengewone hoogleeraren; vier lektoren waren daarnevens belast met het geven van onderwijs: K. B. van 2 Maart 1918 No. 112. Dr. Schomagel werd bij K. B. van 11 October 1918 daaraan toegevoegd door zijn benoeming tot hoogleeraar in „de kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.” Hiermede heeft de Senaat zijn grootste sterkte bereikt. De nieuwe hoogeschool behield een eigen propaedeuse, zoodat de vakken natuurkunde, scheikunde, plant- en dierkunde door eigen hoogleeraren werden gedoceerd. Spoedig zou in deze bezetting wijziging komen. Op 26 Januari 1919, nog geen jaar na de oprichting overleed Dr. H. Markus. Hij werd als hoogleeraar in de algemeene ziektekunde, ziektekundige ontleedkunde en de ziektekundige weefselleer opgevolgd door Dr. H. Schomagel, terwijl schrijver dezes met het bekleeden van den leerstoel van laatstgenoemde werd belast. Vermelden wij voorts de benoeming van den heer J. Wind tot lector in de „Landhuishoudkunde”, SS In deze bezetting maakte de Hoogeschool eenige jaren van steeds toenemenden bloei door; er was een sterke stimulans tot verdieping en verbreeding van het onderwijs en vooral in den aanhef werden in belangrijke mate gelden toegestaan 'tot vermeerdering van hulpkrachten en hulpmiddelen voor het onderzoek. Het is niet mogelijk een beeld te geven van de stage uitbreiding der verzamelingen, der instrumenten en benoodigdheden der verschillende afdeelingen. De zorg voor de zich steeds uitbreidende bibliotheek werd den heer J. B. du Buy opgedragen. GEBOUWEN DER VEEARTSENIJKUNDIGE HOOGESCHOOL. In het eerste studiejaar der Hoogeschool was het Instituut voor Anatomie in aanbouw, het werd echter eerst in den cursus 1920—1921 in gebruik genomen. De verbouwing van het Pathologisch Instituut mede ter huisvesting' van de afdeeling „kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong” werd evenzeer in laatstgenoemden cursus voltooid. De bouw der Kliniek voor kleine huisdieren vorderde een langer tijdperk. Dit instituut werd eerst in het laatste cursusjaar der Hoogeschool betrokken. Voegen wij daarbij, dat enkele onderdeden van de afdeeling Zootechniek en van de Kliniek voor inwendige ziekten ook in dit jaar werden voltooid, dan hebben wij de meeste verbeteringen gedurende deze bewindsperiode genoemd. BIJZONDERE GEBEURTENISSEN UIT DE GESCHIEDENIS DER HOOGESCHOOL. In verschillende cursusjaren werden „vervolg leergangen” gehouden voor „Indische veeartsen”, waaraan behalve docenten der hoogeschool ook andere geleerden hunne medewerking • Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1925* blz. 915 e*v* 2. Zie voor de leeropdrachten dezer functionarissen rijdschrift voor Diergeneeskunde 1918, blz. 220. VEEARTSENIJKUNDIGE FACULTEIT verleenden. Universiteit en Hoogeschool richtten te zamen bij herhaling een „Indische Week” in, waarin door voordrachten de belangstelling in tropisch Nederland bij de studeerenden werd bevorderd. Eenige prijsvragen werden uitgeschreven, slechts eenmaal werd een antwoord ontvangen t.w. op de prijsvraag, uitgeschreven in den cursus 1920—1921, luidende: „Gevraagd wordt een anatomisch en zoötechnisch onderzoek omtrent de wisseling der snijtanden”. Dit antwoord werd een eervolle vermelding waardig gekeurd, ü Doch het glanspunt dezer periode was de plechtige herdenking en feestelijke viering op 8,9 en 10 December 1921 van het honderdjarig bestaan der Veeartsenijkundige Onderwijsinstelling. Niet gemakkelijk zal men een dergelijk herdenkingsfeest kunnen aanwijzen, dat met zooveel geestdrift, met zooveel belangstelling van autoriteiten en van „outsiders”, doch tevens als schoone vrucht van welwillende samenwerking tusschen alle betrokkenen is gevierd. De Minister van Landbouw, de heer Van IJsselstein sprak op 8 December de herdenkingsrede uit in een plechtige bijeenkomst van vertegenwoordigers van hooge colleges, wetenschappelijke genootschappen, docenten, reünisten en studenten der Hoogeschool, in de Pieterskerk.1 In een buitengewone zitting van den Senaat der Veeartsenijkundige Hoogeschool, gehouden in het Groot Auditorium der Universiteit, hiertoe door Curatoren welwillend beschikbaar gesteld, werd het eere-doctoraat verleend aan een twaalftal personen, waaronder verscheiden buitenlandsche dierenartsen, die bijzondere verdiensten hadden op het gebied der veeartsenijkunde. Van de met deze waardigheid begiftigden zijn bij het samenstellen van dit overzicht helaas nog maar een tweetal in leven, te weten de heeren Dr. J. J. F. Dhont en Dr. E. A. L. Quadekker. Vermelden wij nog een geschenk van blijvende waarde, dat bij het jubileum werd aangeboden t.w.: een fonds, groot bij oprichting ruim ƒ4000.— getiteld „Jubileumfonds”, aangeboden door Prof. Dr. D. A. de Jong namens tal van Nederlandsche dierenartsen en eenige belangstellenden, waarvan de baten zullen strekken ter bevordering van het diergeneeskundig onderwijs en onderzoek. Het lijkt wel of bij de viering van het honderdjarig bestaan der diergeneeskundige onderwijsinstelling de inrichting in haar optimalen toestand verkeerde. Kort daarna begint de opgaande lijn om te buigen. Belangrijke bezuinigingen worden noodig geacht. Verdere uitbreiding van den wetenschappelijken staf of der inrichtingen had niet meer plaats. Wij mogen deze opmerkingen wel in het oog houden bij de straks te vermelden geschiedenis dezer onderwijsinstelling als zesde Faculteit. STUDENTEN EN GEPROMOVEERDEN aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool. Het aantal studenten bedroeg bij den aanvang van het cursusjaar 1918—1919 165 en bereikte in het volgende het maximum t.w. 181. Daarna zette geleidelijk daling in tot 141 (1922—1923), om in het laatste jaar weer tot 153 te stijgen, ül In het geheel werden 202 studenten tot veearts bevorderd, hetgeen een gemiddelde van circa 29 per jaar oplevert. Men kan dus zeggen, dat de toevloed tot het beroep van dierenarts in deze jaren ruim was, zoodat het alleen te danken is geweest aan de straks te noemen uitbreiding van het arbeidsveld, dat geen bedenkelijke overvulling ontstond. Uit den aard zijn de jonge dierenartsen het medium 1. Voor een uitvoerige beschrijving der geheele viering zie men Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1922, blz. 1—66. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 waardoor de Hoogeschool nog gedurende een menschenleeftijd haar invloed op de maatschappelijke verhoudingen zal doen gelden, hoewel zij zelve reeds tot het verleden behoort. Naast de publicaties der hoogleeraren, der andere docenten, der conservatoren en assistenten zullen echter de dissertaties der 34 doctores in de veeartsenijkunde nog lang van haar werkzaamheid getuigen. De daarin neergelegde wetenschappelijke resultaten vormen een belangrijk deel der blijvende beteekems van deze phase van het diergeneeskundig onderwijs. 3. DE FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE 1 September 1925—1 November 1935- M Motieven der incorporatie — voorbereiding — uitvoering. Het denkbeeld der invoeging van het diergeneeskundig onderwijs in het universitair verband was al zeer geruimen tijd aan de orde. Reeds werden in 1900 door de toenmalige leeraren der Veeartsenijschool daartoe uitgewerkte plannen overgelegd aan den Directeur-Generaal van den Landbouw1. Ook de Maatschappij voor Diergeneeskunde, geleid door de adviezen van een daartoe bijzonder ingestelde commissie, drong hierop met kracht aan. Men bepleitte deze reorganisatie met het oog op de daarvan te verwachten voordeelen voor het onderwijs zelve en voordeelen van wetenschappelijken en maatschappelijken aard. Onder de eerste rekende men de te verwachten nauwere samenwerking tusschen de leden en andere docenten der nieuw op te richten faculteit en die der oudere zusterinstellingen, waarbij wederzijdsche belangen gediend zouden worden. Onder de laatste werd genoemd, dat hiermede uiteindelijk de juiste maatschappelijke rangschikking der diergeneeskunde werd vastgelegd, terwijl er bij het waardeeren van door diergeneeskundigen te bezetten ambten volledig rekening mede zou worden gehouden, dat voor het verkrijgen dezer bevoegdheid een universitaire studie werd geëischt. Bij de verheffing van de Polytechnische School te Delft tot Technische Hoogeschool (1903) werd reeds met klem op vorming eener veterinaire faculteit te Utrecht aangedrongen. Eerst veel later zou echter, ook om andere redenen aan dezen wensch gevolg worden gegeven, üj De Staatscommissie voor het Hooger Onderwijs (ingesteld bij K. B. van 24 Februari 1923 No. 8) concludeerde op wetenschappelijke en maatschappelijke gronden onder voorzitterschap van Prof. Lorentz, dat de Veeartsenijkundige Hoogeschool niet onder het Departement van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, maar onder dat van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen behoorde. Een nauwe vereeniging dezer Hoogeschool met de Utrechtsche Universiteit werd aanbevolen, omdat daarvan belangrijke bezuinigingen waren te verwachten. m Bij een gemeenschappelijke beschikking (15/17 September 1924) van de Hoofden der genoemde Departementen werd een commissie benoemd, welke tot taak had voor deze samenvoeging nadere plannen op te maken. In deze commissie namen zitting als voorzitter: Mr. A. F. Baron van Lijnden, voorzitter van het College van Curatoren der Rijksuniversiteit te Utrecht, als leden Air. A. L. J. van Beeck Calkoen, administrateur bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Dr. J. H. Hartog, Hoogleeraar aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te Utrecht, Dr. P. van Hoek, Directeur-Generaal van den Landbouw, Dr. J. C. Koningsberger, voorzitter van het College van Curatoren der I\. .de van den afgetreden Rector Magnificus der voormalige Veeartsenijkundige Hoogeschool Dr. J. H. Hartog. Tijdschrift voor Diergeneeskunde blz. 905 e.v. VEEARTSENIJKUNDIGE FACULTEIT Veeartsenijkundige Hoogeschool te Utrecht, Dr. B. J. Kouwer, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht; als lid en secretaris: Mr. B. J. L. Baron de Geer van Jutphaas, Secretaris van het College van Curatoren der Rijksuniversiteit te Utrecht; als lid en adjunctsecretaris: H. Tromp van Holst, Secretaris van het College van Curatoren der Veeartsenijkundige Hoogeschool te Utrecht. Bij beschikking van 6/10 November 1924 werd aan Dr. P. van Hoek om gezondheidsredenen eervol ontslag verleend als lid der commissie en werden tot lid benoemd Dr. K. H. M. van der Zande, Raad-Adviseur bij het Departement van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, en J. C. E. Baron van Lijnden, Administrateur bij het Departement van Financiën, üj Als vrucht van zeer uitvoerig overleg in deze commissie en ook met de hoogleeraren van de Faculteiten der geneeskunde, der wis- en natuurkunde en der Hoogeschool konden alle vereischte voorstellen zoo tijdig bij de Regeering worden ingediend, dat reeds in de wet van 29 Juni 1925 Stbl. No. 283 tot wijziging en aanvulling der hooger-onderwijs-wet en der wet tot regeling van het hooger landbouw- enhooger veeartsenijkundig onderwijs de oprichting der Veeartsenijkundige Faculteit werd bevolen. Deze wet trad op 1 September 1925 in werking. Een beeld van den geest, waarin zij zou worden uitgevoerd, geeft de van zeer breed en hoog inzicht getuigende rede, uitgesproken door den President Curator Dr. A. F. baron van Lynden, tot verwelkoming van de Faculteit der veeartsenijkunde in den kring der Universiteit (21 September 1925). Melding makende van het verdwijnen der Hoogeschool uit de rij der hooger-onderwijs-instellingen voegde Z. E. G. A. daaraan toe: „Ik spreek in dit verband opzettelijk slechts van den naam der Veeartsenij„kundige Hoogeschool, omdat het wezen van hetgeen wij tot nog toe met dien naam hebben „aangeduid, onverkort blijft bestaan en eerder tot een zoo mogelijk nog krachtiger ontplooiing „en bloeiender leven bestemd is.” Na hulde gebracht te hebben aan de wijze waarop het College van Curatoren der voormalige Hoogeschool zijn taak had volbracht, vervolgde spreker: „Laten zij (de aftredende Curatoren) zich verzekerd houden, dat de geest waarin wij hun taak „hebben overgenomen, ook inhield een stille belofte om — ook ter voldoening aan de oogmerken van ’s Lands Regeering — te trachten op waardige wijze het door hen gegeven „voorbeeld te volgen.” ü) Het zou te uitvoerig worden hier uit deze rede ook de woorden van waardeering aan het adres van Senaat en wetenschappelijken staf der voormalige Hoogeschool te herhalen. Vermelden wij alleen, dat de aftredende Rector Magnificus der Universiteit Prof. Nierstrasz zich hierbij op hartelijke wijze aansloot. Op dezen voor de Utrechtsche Universiteit en voor de diergeneeskunde in Nederland zoo gedenkwaardigen dag namen eenige der oud-curatoren der Veeartsenijkundige Hoogeschool deel aan de bijeenkomst van den „Krans van Hoogleeraren”, waar de eerste voorzitter der Faculteit, Prof. de Blieck, gelegenheid vond zijn dank uit te spreken voor de hartelijke en voorkomende wijze, waarop de nieuwe Faculteit in den schoot der Universiteit was opgenomen. Samenvattend kunnen wij zeggen, dat de incorporatie der Veeartsenijkundige Hoogeschool als gelijknamige Faculteit tot stand kwam in overeenstemming met den geest der meerderheid van hen, die daarbij waren betrokken, zij het, dat voor de Regeering de daarmede te bereiken bezuiniging door vereenvoudiging in beheer, toezicht en hulpmiddelen van doorslag gevende beteekenis was. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 Wij willen deze paragraaf besluiten door melding te maken van de onderdeden der voormalige Hoogeschool, die als zoodanig bij deze incorporatie kwamen te vervallen, aldus een indruk gevende van den omvang der hierboven bedoelde bezuiniging. In tegenstelling met hetgeen bij de verheffing tot Hoogeschool geschiedde, werd thans de zelfstandige propaedeuse opgeheven. Het tijdstip was daartoe wel gelukkig gekozen. Bij de afdeeling natuurkunde bestond door het vertrek van Keesom een vacature. Wd werd Ihle nog tot hoogleeraar in de nieuwe Faculteit benoemd, doch reeds vóór den aanvang van den nieuwen cursus aanvaardde hij het hoogleeraarsambt in de vergelijkende zoölogie aan de Universitdt van Amsterdam, waardoor ook voor de afdeelingen plantkunde en dierkunde een gelijke toestand intrad. Ontheven van het onderwijs in de propaedeutische scheikunde, werd Sjollema belast met dat in de artsenijmengkunde, (aan den lector apotheker de Jong werd eervol ontslag verleend) en na korten tijd met dat in de physiologische chemie, terwijl hij zich nog meer bezig kon houden met chemische vraagstukken betreffende inwendige ziekten en klinische onderzoekingsmethoden (medisch-veterinaire-chemie). Verschillende leden van den staf der hiergenoemde afdeelingen, als de heeren Dr. Kolkmeijer en Dr. G. J. van Oordt zagen zich een arbeidsveld in andere onderdeden der Universiteit aangewezen. Ü Toen nu ook de afdeeling physiologie, waarmede Dr. H. C. van der Heijde tijdelijk was belast, werd ondergebracht in het gebouw der Kliniek voor kleine huisdieren, kon een belangrijk deel van het z.g. Onderwijs-gebouw beschikbaar worden gestdd voor huisvesting van het propaedeutisch chemisch onderwijs aan a.s. media, biologen en dierenartsen onder leiding van Dr. Strengere. Soortgelijke regeling werd getroffen voor het propaedeutisch zoölogisch practicum onder lading van Dr. Hirech, door beschikbaarstelling van ruimten in het Anatomisch Instituut (Einde Poortstraat). De bibliotheek werd onder het beheer der Univereiteits-bibliotheek gebracht, aan de ambtsvervulling van den heer Mr. J. du Buy als bibliothecaris kwam daardoor een einde. Wel werd de voornaamste kern dezer boekenverzameling in het oude Hoofdgebouw behouden. Ook op de bezetting der administratie werd ingrijpend bekort. Enkele beambten verlieten den dienst met pensioen, andere werden in ha ambtenaren-corps der administratie van de Universiteit opgenomen. Onder den titel van „beheerder der veeartsenijkundige instituten” werd de heer W. F. S. van Dijk met het dagelijksch beheer dezer administratie belast. Bij zijn overlijden in 1932 werd hij opgevolgd door den heer Kasteleijn, die thans den titel van ambtenaar da administratie voert. 5ü Het is niet mogelijk de aldus bereikte vermindering der uitgaven voor het veeartsenijkundig onderwijs en het ontgaan van andere noodzakelijke lasten op de begrooting der Universiteit gedetailleerd in cijfers uit te drukken. De door de Regeering bedoelde bezuiniging werd ongetwijfeld wel bereikt. Wij zullen straks nagaan in hoeverre ook aan andere ter zake gekoesterde verwachtingen kon worden voldaan, ü) Ten slotte zij hier met groote erkentelijkheid melding gemaakt van het feit lat de heer H. Tromp van Holst bij het neerleggen van zijn ambt als Secretaris van het College van Curatoren der Veeartsenijkundige Hoogeschool een bedrag vaststelde onder beheer van Curatoren der Universiteit, uit de rente waarvan kleine voorzieningen ten dienste ier Faculteit mogen worden getroffen, welke moeilijk onder een der hoofden der jaarlijksche begrooting gebracht kunnen worden. De opvolgende Faculteitsvoorzittere zijn den heer Tromp VEEARTSENIJKUNDIGE FACULTEIT van Holst hiervoor op menig oogenblik wel zeer erkentelijk geweest, bovendien vormt dit fonds een blijvende herinnering aan de zoo welgeslaagde ambtsvervulling van zijn stichter. HOOGLEERAREN EN ANDERE DOCENTEN. De volgende cijfers veroorloven een vergelijking der getalsterkte van het docentencorps op i November 1918 (Veeartseni jkundige Hoogeschool), 1 September 1925 en 1 September 1935, begin, respectievelijk einde van het eerste decennium van de Faculteit der Veeartsenijkunde. Gewone hoogleeraren 13, 10, 9; buitengewone hoogleeraren 2, 1, 1; lectoren 4, 4, 3; conservatoren met onderwijsopdracht o, 1,2. Daarbij springt duidelijk in het oog dat het veterinaire hoogleerarencorps bijna tot op tweederden van zijn oorspronkelijke sterkte is gereduceerd. Het schijnt niet ongewenscht op dit voorbeeld van krachtige bezuiniging hier het volle licht te doen vallen. Gaan wij na op welke wijze deze verandering tot stand gekomen is, dan blijkt, dat het aantal gewone hoogleeraren blijvend met drie werd verminderd door de opheffing der propaedeuse. M Voor de vacature physiologie, bovengenoemd, werd Dr. J. J. Roos aangewezen, die zijn ambt op 6 Februari 1928 aanvaardde. Inmiddels had Dr. Paimans zich genoodzaakt gezien om gezondheidsredenen zijn taak neer te leggen. Op 12 Mei 1930 nam Dr. F. C. van der Kaay zijn plaats in met als onderwijsopdracht „de veterinaire verloskunde en gynaecologie.” Kort daarop volgde Dr. H. Jakob een beroep als hoogleeraar aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te Giessen. Hij werd 8 December 1930 vervangen door Dr. A. Klarenbeek, wiens leeropdracht luidt: „de algemeene geneesleer, de geneesmiddel-en vergiftleer, de oogheelkunde en kliniek”. Tenslotte overleed op 27 Februari 1933 de hoogleeraar Dr. H. M. Kroon. Dit zoo belangrijke onderdeel van het onderwijs, t.w. de gezondheidsleer en de zootechniek (Veeteeltwetenschappen) werd aan Dr. G. M. van der Plank als buitengewoon hoogleeraar opgedragen (K. B. van 8 Juli 1935). ü Bij de oprichting der Veeartsenijkundige Faculteit had Dr. J. J. Poels zijn ambt als buitengewoon hoogleeraar in de vaccine- en serotherapie neergelegd. Zijn taak werd aan De Blieck overgedragen. Zoo telde de Faculteit aanvankelijk slechts één buitengewoon hoogleeraar t.w. Dr. H. Remmelts. Deze werd na zijn overlijden opgevolgd door Dr. H. C. L. E. Berger, tevens Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst (3 Nov. 193°)- Doch toen in 1932 andermaal belangrijke bezuinigingen moesten worden aangebracht, werd deze leerstoel opgeheven, en het onderwijs voorloopig aan De Blieck opgedragen. Vermelden wij vervolgens de verdere mutaties onder het corps Lectoren. Na het aftreden van den heer K. Hoefnagel (1930) werd de heer J. P. van der Slooten, directeur der Gemeentelijke Slachtplaats, belast met het lectoraat in de „practische vleeschkeuring”. Dr. H. A. Vermeulen zag zich genoodzaakt om gezondheidsredenen zijn ambt neer te leggen (1931). 5ü Onder de vakken door Dekhuizen en Ihle gedoceerd eischten er eenige binnen het kader der Veeartseni jkundige Faculteit nadere voorziening. Van den eerstgenoemde nam Krediet het onderwijs in embryologie op zich, terwijl de heer W. H. Schultze werd belast met dat in de cytologie en histologie. Aan Dr. E. A. R. F. Baudet werd opgedragen onderwijs te geven in parasitologie, waaraan later dat in de parasitaire ziekten werd toegevoegd (vroeger door De Blieck gedoceerd). Het is hier de plaats te vermelden, dat een ander deel der onderwijstaak van Ihle, t.w. het onderwijs in de kennis der VEEARTSENIJKUNDIGE FACULTEIT deze Faculteit tot i Juli 1935 promoveerden, waren er verscheidene, die van de gestelde overgangsbepalingen, dat ook afgestudeerden der Rijks-veeartsenijschool resp. der Veeartsenijkundige Hoogeschool tot deze promotie worden toegelaten, gebruik maakten. Ook hierin teekentzich af de sterke drang, die tot het behalen dezer waardigheid onder de dierenartsen leeft. Promoties aan buitenlandsche veeartsenijkundige instellingen komen thans weinig meer voor. Wel neemt men waar, dat na afwijzing van een proefschrift de betrokkene hierop elders den doctoralen graad verwerft. Deze misstand levert een onrechtvaardigheid op tegenover hen, die op te waardeeren wijze voldoen aan de hier te lande gebruikelijke eischen. Vermelden wij dat aan 8 promovendi het praedicaat „cum laude” werd verleend. INRICHTING DER STUDIE. Deze geschiedkundige beschrijving van het veeartsenijkundig onderwijs in Nederland zou onvolledig zijn zonder een zeer beknopt overzicht van den tegenwoordigen bouw ervan. Getracht is dit in een schematische voorstelling aan te duiden (zie bijlage achter in dit deel). Hierin zijn de vakken eenerzijds gerangschikt naar de maatschappelijke beteekenis der diergeneeskunde in haar geheel, anderdeels is ernaar gestreefd ook oningewijden een indruk te geven van omvang en diepte van dit onderwijs. Enkele aanvullende opmerkingen zijn hierbij van noode. Het bleek ondanks ijverig pogen onmogelijk de vakken zoo te rangschikken, dat de onderstaande ook in wetenschappelijken zin steeds de basis vormden der bovenstaande. Daarvoor is de wisselwerking der onderdeden te veelvuldig. Zou men deze door pijlen willen aanduiden, dan zouden deze niet alleen in verticale richting van beneden naar boven, doch ook in horizontale en diagonale richting geteekend moeten worden. Een enkel voorbeeld moge dit verduidelijken. De anatomie en de bij haar ondergebrachte onderdeden (histologie enz.) vormen niet alleen grondslagen voor de bovenstaande pathologische anatomie, zij zijn tevens hulpwetenschappen voor de wederzijds gelegen onderdeden physiologie en zootechniek, zij vinden toepassing in tal van takken van klinisch onderwijs en in de kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong. Ü Evenmin was het mogelijk de beteekenis van een vak uit te drukken in een daaraan evenredig deel van de beschikbare oppervlakte. Hoewd er naar werd gestreefd een indruk te geven van de mate, waarin de vakken beslag leggen op den voor den student beschikbaren tijd, hoede men er zich voor in het toebedeelen van een veelhoek van geringere oppervlakte een teeken van mindere waardeering voor dit onderdeel te zien. Ten slotte werd in het schema aangeduid, dat o.a. de beoefening der diergeneeskundige pathologische anatomie bijdraagt ter oplossing van algemeene wetenschappelijke vraagstukken. Hetzelfde kan uit den aard voor tal van andere vakken gezegd worden. Men beschouwe deze aanduiding dus als een algemeene herinnering aan deze toepassing der diergeneeskunde. Een soortgelijke opmerking moet ook gemaakt worden voor de vakken die bijdragen ter verbetering der volksgezondheid. Het is binnen het bestek van dit overzicht niet mogelijk jaarsgewijze dit onderwijs te omschrijven. Vestigen wij er slechts de aandacht op, dat geleidelijke overgang van de propaedeutische- naar de voor het eigenlijke candidaatsexamen vereischte vakken kon worden bereikt. Ook de indeeling van het eerste semester van het derde studiejaar als praeklinisch onderwijs maakt het den studenten mogelijk bij DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 hun intrede in de kliniek beter toegerust te zijn dan vroeger het geval was. as aa gg Met den emstigen wensch, dat het der Faculteit gegeven moge zijn het aldus ontwikkelde onderwijs bij voortduring in beteekenis te doen toenemen en dat zulks moge strekken tot grooteren bloei der Utrechtsche Universiteit, worde dit geschiedkundig overzicht gesloten. C. F. VAN O YEN. INDOLOGISCHE LEERSTOELEN. Vroeger gold in Indië — behoudens vrijstellingen in bijzondere gevallen — als voorwaarde voor benoembaarheid tot ambten bij de rechterlijke macht of tot hoogere ambten bij het Binnenlandsch Bestuur en de administratieve bureaux, dat men met voldoend gevolg een zgn. „grootambtenaarsexamen” had afgelegd in vakken, wier kennis voor den Indischen ambtenaar noodig werd geacht, ü Dit examen werd afgenomen door een Staats-commissie; maar de opleiding daartoe had, behalve in Indië aan de afdeeling B van het „Gymnasium” (H.B.S.) te Batavia, plaats aan niet van Staatswege ingestelde onderwijsinrichtingen te Delft of te Leiden, die het karakter van scholen tot africhting kregen vooral voor de aanstaande niet-rechterlijke ambtenaren, aangezien het aantal candidaten grooter placht te zijn dan dat der beschikbare plaatsen, zoodat een vergelijkend examen noodig werd. Alleen de aanstaande rechterlijke ambtenaren konden sinds 1877 na voltooide rechtsstudie volgens de Hooger-Onderwijswet volstaan met een zgn. „faculteitsexamen” in eenige Indische vakken, af te leggen voor de vereenigde faculteiten van rechten en van letteren der Leidsche Universiteit. ül Men was op den duur niet tevreden met de resultaten der bovenvermelde opleiding van Indische ambtenaren. De jonge menschen, die in Indië veelal voorloopig diep in de binnenlanden werden geplaatst, zouden meestal weinig gelegenheid hebben tot algemeene ontwikkeling en verruiming van hun blik. Daarom vond men, dat zij, in plaats van gedrild te worden voor een examen, waarbij geheugenkennis hoofdzaak was, gevormd moesten worden aan een Universiteit, waar de algemeene omgang der studenten van alle faculteiten een betere vorming zou geven en waar zij konden worden geëxamineerd door de eigen leeraren van de juridische en litteraire faculteiten, die een juister oordeel over hun geschiktheid zouden hebben. H In dezen zin werd de zaak opnieuw geregeld. De aanstaande Indische ambtenaren zouden een academische opleiding genieten, ü) Voorzoover betrekking hebbende op de aanstaande rechterlijke of bestuursambtenaren, werden de Indische studiën aan de Universiteit onderscheiden in twee richtingen, ü) De eerste daarvan is die der Indologische studie, waarbij men kan kiezen tusschen: a. een taalkundig candidaats-examen, gevolgd door een staathuishoudkundig (juridisch) doctoraal-examen; of: b. een staathuishoudkundig candidaats-, gevolgd door een taalkundig doctoraalexamen. ü) De andere hoofdrichting is die van het Nederlandsch-Indisch recht, waarin door het candidaats- en het doctoraal-examen de volledige juristenbevoegdheid voor Indië kan worden verworven. Degenen, die reeds in het doctoraal-examen Nederlandsch recht zijn geslaagd, zijn vrijgesteld van het candidaats-examen Indisch recht en leggen het doctoraalexamen dus als aanvullend Indisch examen af, zooals vroeger het voormeld „faculteitsexamen”. jjD Deze universitaire opleiding omvat, naar gelang van de gekozen richting, verscheidene van de volgende examenvakken: Maleisch, Javaansch of andere Indische talen, geschiedenis en vergelijkende volkenkunde van Nederlandsch-Indië, de instellingen van den Islam, staathuishoudkunde en statistiek, Staats- en administratief recht van Ned.Indië, geschiedenis der Staatsleer, adatrecht van Ned.-Indië, Ned.-Indisch burgerlijk-, handels- en strafrecht. In elk der genoemde richtingen wordt bij het doctoraal bovendien een keuzevak geëxamineerd. — Na elk doctoraal kan de daarin geslaagde door promotie öp een proefschrift nog den doctorstitel in de rechtsgeleerdheid of in de letterkunde verwerven. — De examens hebben plaats ten overstaan van de voor de examenvakken aangestelde profes- DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 soren van de voor dit doel vereenigde litterarische en juridische faculteiten, ü) Uit dit beknopte overzicht blijkt, dat, willen aan een Universiteit de Indische studiën en de voormelde examens kunnen plaats hebben, behalve de aan elke Universiteit verbonden hoogleeraren, nog verscheidene andere noodig zijn voor speciale Indische vakken, ü De Rijksuniversiteit te Leiden was de eenige, waar alle daarvoor noodige leerkrachten aanwezig waren. Wanneer vermeld wordt, dat tot hen behoorden geniale en wereldberoemde geleerden als wijlen Van Vollenhoven en Snouck Hurgronje, — om kortheidshalve andere hoogst kundige professoren niet te noemen, — dan is het duidelijk, dat de Leidsche Universiteit ook in dit opzicht voortreffelijk voor haar taak berekend was. ü Toch zijn er van verschillende zijden bezwaren gerezen tegen haar monopolie op Indologisch gebied, tegen de alleenheerschappij van de „Leidsche school.” Dit gaf aanleiding tot het plan aan deze alleenheerschappij een einde te maken door voor particuliere rekening ook aan een andere Universiteit een „Indische faculteit” te stichten, d.w.z. daar de noodige bijzondere hoogleeraren aan te stellen, welke de Indologische en Indisch-juridische studiën en examens ook elders dan te Leiden mogelijk zouden maken, ü Tusschen sommige voor- en tegenstanders van dit toen nog niet uitgevoerde plan hebben daarover blijkbaar twistgeschrijf en twistgesprekken plaats gehad, die op onverkwikkelijke wijze zich buiten de beteekenis van het plan begaven. In de hitte van dien strijd moeten daarbij dingen zijn gezegd, waardoor de betrokken Leidsche professoren zich gekrenkt achtten. Vandaar hun verweerschrift „De aanslag op Leiden”, opgenomen in De Gids van Februari 1925. In een kort gedrukt stukje, nog in dezelfde maand verspreid, is hierop aan den eenen kant aan deze hoogleeraren alle hun toekomende eer gegeven met afkeuring van al wat in beleedigenden zin van hen mocht zijn gezegd, maar werd aan den anderen kant betoogd, dat niettemin de instelling van Indologische leerstoelen ook elders wenschelijk was, niet omdat de „Leidsche school” te laken was, maar „integendeel omdat zij te uitmuntend is om zonder tegenwicht ongevaarlijk te blijven”, ü) Een monopolie is altijd gevaarlijk voor degenen, die daaronder leven moeten, en vooral als het berust bij uitstekende, ja geniale voorgangers, die door hun kunde en welbespraaktheid den strijd te ongelijk maken voor andersdenkenden, indien dezen niet over gelijke gelegenheid tot verkondiging en overreding beschikken, ü Ook tegen de voorstanders van Indologische leerstoelen te Utrecht heeft men ongegronde verwijten doen hooren. De aan te stellen bijzondere hoogleeraren voor de Indische vakken zouden zich schuldig maken aan „geknechte wetenschap” en geroepen zijn om de particuliere belangen hunner werkgevers te dienen. Deze belachelijke verdenking kan als uitgestorven worden beschouwd. De te Utrecht aangestelde Indologische bijzondere hoogleeraren zijn aan geen richting, aan geen leerstukken gebonden, zijn binnen de algemeen geldende, van Regeeringswege gestelde regelen geheel vrij in hun onderwijs. Hun positie is, gelijk uit de stichtingsacte blijkt, zoo onafhankelijk als in het algemeen voor professoren verlangd kan worden. Hun opvattingen zijn dan ook niet altijd eensluidend, en als men op dit terrein van een tegenstelling tusschen de „Leidsche school” en de „Utrechtsche school” wilde spreken, zou het nog juister zijn de kern daarvan te zoeken in een andere stemming, dan in een verschil van politieke of economische richting. Ui Het plan te Utrecht bijzondere Indologische leerstoelen te stichten kwam on- INDOLOGISCHE LEERSTOELEN danks tegenwerking tot uitvoering. Bij notarieele acte, verleden voor Notaris Melchior Treub te ’s-Gravenhage den 2ósten Januari 1925, kwam tot stand een stichting „Fonds ten behoeve van Indologische studiën aan de Universiteit te Utrecht”. Zij werd gesticht door de Heeren Dr. C. J. van Aalst, President der Nederlandsche Handelmaatschappij, W. Chr. Bonebakker, Directeur der Koloniale Bank, Bern. E. Ruijs van de fa. Wm. Ruijs en Co., mede namens een groot aantal vereenigingen, maatschappijen enz. Als beweegreden werd in de acte opgegeven, dat de stichters „het wenschelijk achten de ontwikkeling van Ned.-Indië langs lijnen van historischen groei zooveel mogelijk te bevorderen door het openen van de mogelijkheid tot opleiding van wetenschappelijk gevormde krachten voor maatschappelijke en ambtelijke functies aldaar op ruimer schaal dan die thans in Nederland bestaat, zulks mede ter versterking van den band, die tusschen beide deelen van het Koninkrijk der Nederlanden bestaat.” — Het doel zou blijkens art. 1 dier akte bereikt worden door bijzondere leerstoelen te vestigen, zoodat aan de Universiteit te Utrecht worden gedoceerd alle die studievakken, welke verplicht of mogelijk zijn voor de examens in het Ned.-Indisch recht en Indologie, door wetenschappelijke voordrachten te doen houden over onderwerpen betreffende kpnnig van Ned.-Indië; tot welk een en ander de stichting bevoegd is krachtens Kon. Besluit van 3 September 1925 (Stbl. n°. 365), aangevuld bij Kon. Besluiten van 2 September 1930 en 2 Januari 1933 — en door het stichten van studiebeurzen, m Het bestuur der stichting bestaat uit een College van Curatoren, bestaande uit vijf leden (art. 7), waarin voor het eerst door den Raad van Toezicht werden benoemd: Mr. B. C..J. Loder, Oud-President en lid van het Permanent Hof van Internationale Justitie, voorzitter, Z. Exc. H. N. A. Swart, gep. Luit. Generaal K.N.I.L., oud Vice-President van den Raad van Ned.-Indië, plaatsvervangend voorzitter, Mr. Dr. D. A. P. N. Kooien, Lid van den Raad van State, Jhr. Mr. W. H. de Savomin Lohman, Oud-President van den Hoogen Raad der Nederlanden, en Mr. Dr. F. A. C. Graaf van Lijnden van Sandenburg, Vice-President van den Raad van State, Curator der Rijksuniversiteit te Utrecht, jjg Tot zijn Secretaris benoemde dit College Mr. Dr. H. H. A. van Gybland Oosterhoff. m Bij vacature heeft de aanvulling plaats door den Raad van Toezicht, die dan een curator benoemt uit een door het Curatorium opgemaakte voordracht van twee personen of uit een tweede voordracht, indien de eerst ontvangene op bezwaren stuitte. PD Naast het Curatorium, dat het eigenlijke bestuur voert, heeft de stichting nog: i° voormelden Raad van Toezicht, welks leden door de stichters worden aangewezen en, 2° een Wetenschappelijken Raad, bestaande uit de bijzondere hoogleeraren en andere daartoe uitgenoodigde professoren of oud-professoren. ü Deze laatste Raad geeft inlichtingen en adviezen en kan ook voorstellen doen aan het Curatorium (artt. 16,17). m De benoeming der bijzondere hoogleeraren heeft plaats door het College van Curatoren na een niet bindende aanbeveling van twee personen door den Wetenschappelijken Raad. Curatoren geven van een voorgenomen benoeming vooraf kennis aan den Raad van Toezicht, met welken zij, indien van die zijde bedenkingen worden geopperd, in overleg treden, m Curatoren hebben het in art. 172 der Hooger-onderwijswet bedoelde toezicht op de onder hun bestuur vallende bijzondere leerstoelen en zijn bevoegd tot spoedeischende maatregelen. H Behalve op "igen verzoek kunnen de bijzondere hoogleeraren alleen worden ontslagen wegens plicht- DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 verzuim, ongeschiktheid of wangedrag, en wel nadat de Wetenschappelijke Raad hierover gemotiveerd advies heeft uitgebracht (art. 14). Hun onafhankelijkheid als docent is dus afdoende verzekerd, P In September 1925 werden door Curatoren, voor zooveel noodig met goedvinden der Regeering, tot bijzondere hoogleeraren aan de Utrechtsche Universiteit voor de achter hun namen vermelde studievakken benoemd: Mr. I. A. Nederburgh, Staats- en administratief recht der Nederlandsche koloniën en Indisch adatrecht, Mr. B. Heyman, Ned.-Indisch burgerlijk en handelsrecht, Mr. F. J. H. Cowan, Ned.-Indisch burgerlijk procesrecht, Mr. G. J. Nolst-Trenité, Ned.-Indisch strafrecht, strafprocesrecht en agrarisch recht, Dr. F. C. Gerretson, oude en jongere geschiedenis van Ned.-Indië, vergelijkende koloniale geschiedenis, vergelijkende volkenkunde van Ned.-Indië, Dr. J. H. F. Kohlbrugge, vergelijkende volkenkunde van Ned.-Indië, Mr. J. C. Kielstra, tropische staathuishoudkunde,Dr.L.P.le Cosquino de Bussy,tropische staathuishoudkunde,bijzonderlijk tot het geven van onderwijs in de kennis van de tropische culturen, Prof. C. Spat, Maleisch, tijdelijk ook instellingen van den Islam, Prof. T. J.Bezemer, Javaansch. p Verder werden tot lectoren aangesteld Ds. B. Alkema en Mas Prijohoetomo, tot het houden van wetenschappelijke lezingen resp. over het Soendaneesch en over de praktijk van het Javaansch. p Bovendien konden de studenten voor Indië natuurlijk gebruik maken van de lessen der door het Rijk aangestelde hoogleeraren in de juridische en de litteraire faculteiten, p Den 7den October 1925 aanvaardden de door de Stichting aangestelde leeraren hun taak, ter gelegenheid waarvan de Professoren Nederburgh en Gerretson ’s middags in het groot auditorium der Utrechtsche Universiteit een intreerede hielden, de eerste over „Tegenstellingen en samenwerking in Ned.-Indië”, de ander over „De historische vorming van den Bestuursambtenaar.” P Eenige uitbreiding aan de gelegenheid tot studie werd door de Stichting gegeven doordat eenigen tijd (vanaf April 1927) door den Hoogleeraar Dr. E. C. J. Mohr colleges werden gegeven over de kennis van den bodem van Ned.-Indië, als onderdeel der tropische staathuishoudkunde, en doordat ook onderwezen werden de Japansche taal- en letterkunde, waarmee Prof. Dr. J. L. Pierson en later Prof. Mr. Westra zich belastten, en de Chineesche taal- en letterkunde, waarmee Prof. Thos. T. H. Ferguson werd belast. P Voorts werden van Regeeringswege voor de studenten voordrachten gehouden: i° betreffende de Indische politie, eerst door den Heer C. B. H. von Hombracht, later door den Heer A. Hoorweg; 20 over Chineesche stroomingen in Ned.-Indië, achtereenvolgens door de Heeren C. G. Riem, J. Th. Moll en J. A. Bruineman. Toen deze maatregelen werden gestaakt, heeft de stichting voomoemden Heer Bruineman bereid gevonden om voor haar de lezingen over Chineesche zaken voort te zetten. Te haren verzoeke zijn ook voor de studenten nog voordrachten gehouden door Prof. Dr. J. J. van Lochem over tropische hygiëne. P De volgende Professoren van de oorspronkelijke leeraarslijst zijn voor de stichting verloren gegaan: Spat, die in Juni 1931, en Heyman, die in 1934 overleed; Nederburgh, die na September 1931 wegens gevorderden leeftijd zijn taak aan een jongere wenschte over te geven, Cowan en Kohlbrugge, die om gezondheidsredenen aftraden, Kielstra, die als Gouverneur naar Suriname vertrok, ai Bezemer, die zijn taak overgaf aan Prof. Dr. J. Gonda. P Nieuwe leerkrachten, na September 1925 verworven waren: Prof. A. Baumstark (instellingen van den [NDOLOGISCHE LEERSTOELEN Islam), Prof. Dr. Th. W. Juynboll (Islam), Prof. Mr. Dr. H. Westra (opvolger van Nederburgh), Prof. Dr. J. Gonda (Maleische en Javaansche taal- en letterkunde), Prof. Thos. T. H. Ferguson voomoemd, Prof. Mr. Is. H. Cassutto (adatrecht van Ned.-Indië), Prof. Dr. J. F. A. M. Buffart (opvolger van Heyman). üi Als lectoren traden later nog op: Kap. H. Koot voor Maleisch en Dr. H. Th. Fischer voor vergelijkende volkenkunde van Ned.-Indië. ü Het is niet noodig hier alle gewone en gewezen hoogleeraren op te sommen, die als leden van den Wetenschappelijken Raad hebben bijgedragen tot den goeden uitslag der bemoeiingen van de hier besproken stichting. Een uitzondering moet echter worden gemaakt voor Prof. Mr. J. Ph. Suyling, die van den aanvang af de werkzaamheid van dien Raad op zoo voortreffelijke wijze heeft geleid, en Prof. Jhr. Dr. B. C. de Savomin Lohman, die eveneens van den aanvang af de instelling van het Indologisch onderwijs aan deze Universiteit zoo krachtig heeft gesteund, ü Die instelling heeft te kort vóór het nieuwe leerjaar, in September 1925, haar officieel bestaan aangevangen om toen dadelijk veel studenten te trékken. Het eerste jaar bedroeg het aantal dergenen, die voor de lessen der bijzondere hoogleeraren werden ingeschreven, dan ook te zamen slechts 21. Het nam steeds toe en bedroeg voor de tien volgende jaren, dus tot en met 1935—1936, resp. 33, 58, 93,124,161,178,181,187,215 en231. m m a Het Fonds ten behoeve van Indologische studiën te Utrecht blijkt door het aanstellen van bijzondere hoogleeraren en andere docenten aldaar een uitgebreide gelegenheid in het leven te hebben geroepen niet alleen tot studie voor de vereischte examens van aanstaande Indischambtenaren, maar ook tot beoefening van andere wetenschappen, die voor een vruchtbaren arbeid in Ned.-Indië van groot nut kunnen zijn. ÜI In het eerste jaar bevonden zich onder de studeerenden steeds verscheiden doctorandi in het Nederlandsch recht, die ter verkrijging eener positie bij de Indische rechterlijke macht, het (aanvullend) doctoraal examen Indisch recht aflegden. Later, toen de aanneming van juristen voor de rechterlijke macht werd stop gezet, bleef deze categorie van studenten vrijwel achterwege. Het getal van hen, die de colleges Indisch recht volgden, nam evenwel gedurig toe. Een verschijnsel, dat door de crisis in het leven geroepen is. De Indologen, die hun studie beëindigd hadden, bleven langer dan een jaar wachten op uitzending naar Indië, waardoor zij in staat gesteld werden het doctoraal Indisch recht af te leggen, een aanvulling hunner studie, voor de hen wachtende praktijk van groot belang. Maar de grootste categorie Indische juristen werd geleverd door hen, die vertrouwende op de snelle aanpassing aan het verlaagde levenspeil in Indië, hoopten op een spoedig herstel en daarmede op de mogelijkheid een bestemming te vinden in het land hunner toekomst. Het streven in Indië om te vele ongeschoolde krachten te vervangen door personen, die een academische opleiding hebben genoten, werkt in deze stimuleerend. Het merkwaardige is echter, dat onder deze categorie tal van personen zijn, die als gevolg van de economische inzinking in de overzeesche gewesten afgevloeid, een nieuwe loopbaan trachten te vinden door zich aan de rechtsstudie te wijden. Maar niet enkel door het lot getroffenen, ook vele ambtenaren met verlof, die na afloop daarvan op wachtgeld worden gesteld, in afwachting van een open plaats bij hun ingekrompen formatie, volgen de rechtsstudie. Onder hen vormen de civiel-gezaghebbers de grootste groep en verder departements-ambtenaren en ingenieurs. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 Nog op een ander terrein doen zich de vertraagde uitzending en de verminderde Wans op het verkrijgen eener positie gelden. Het aantal promovendi steeg. Vóór 1932 bleef het bij één enkel proefschrift in de koloniale economie; het jaar daarop verschenen er drie; het volgend jaar wederom drie en in den cursus 1934/35 vier proefschriften, wat niet enkel een getalsterkte beteekent, maar ook een differentiatie in het uitgebreide veld, daar zij zich bewogen op het terrein van het Indische staatsrecht, koloniale historie, economie, Islam en volkenkunde. I. A. NEDERBURGH. SNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK1. Evenals voor de Universiteit zelve, zoo is ook voor de bibliotheek de laatste halve eeuw een tijdperk van groei en bloei geweest. Haar ontwikkeling in deze periode en haar tegenwoordige huisvesting draagt den stempel van twee mannen: Tiele en Van Someren. Toen Tiele in 1879 bibliothecaris werd, had hij zijn sporen verdiend. Eerst custos aan de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek, daarna werkzaam bij de firma Frederik Muller, waar hij den bekenden catalogus van Nederlandsche pamfletten bewerkte, was hij vervolgens conservator der gedrukte boeken aan de Universiteitsbibliotheek te Leiden. Hier verving hij de verouderde wijze van catalogiseeren door een nieuw systeem, dat onder den titel van „de regels van Tiele” aan alle groote Nederlandsche bibliotheken is toegepast. Te Utrecht vond Tiele een vruchtbaar arbeidsveld, ü In zijn jaarverslag aan Curatoren van 14 Juni 1880 ontwikkelt hij zijn werkprogram: „De achterstallige titels zijn thans alle in den bladcatalogus tusschengevoegd. Van alle aankomende boeken geschiedt dit thans onmiddellijk. Met het verbeteren der titels van vroeger gedrukte catalogi is een aanvang gemaakt. Dit was te meer noodig, omdat de eenparigheid en de wijze van catalogiseeren zooveel te wenschen overliet, dat soms drie exemplaren van hetzelfde boek op drie verschillende hoofden in de catalogi te vinden waren en weder andere onder zulke fantastische hoofdwoorden verscholen, dat men niet dan bij toeval ontdekte, dat het boek op de bibliotheek aanwezig was. Mijn voornemen is om gaandeweg alle verbeterde titels in den bladcatalogus tusschen te voegen en van dezen één volledigen alfabetischen catalogus te maken, hetgeen het onderzoek zeer zal vereenvoudigen”. Zoodra de verbetering der oude titels zal hebben plaats gehad en er een werkkracht beschikbaar zal zijn, zal met een systematischen catalogus worden aangevangen. „In den volgenden winter stel ik mij voor een begin te maken met een nieuwen catalogus der handschriften”, ü Tiele kon veel gedaan krijgen, omdat hij gezag had op bibliotheekgebied en met mannen van invloed, als den Utrechtschen archivaris Mr. S. Muller Fzn. en den secretaris van curatoren Mr. Baert zeer bevriend was. Beiden hebben hem krachtig geholpen, gene bij de beschrijving der middeleeuwsche handschriften, deze bij de hervorming der bibliotheek, ü In de tien jaar, die Tiele aan het hoofd van de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek heeft gestaan, heeft hij dit programma afgewerkt ondanks een wankele gezondheid. Den alfabetischen catalogus heeft hij voltooid en vervolmaakt tot de spil, waarom het heele bibliotheekbedrijf draait. Zijn catalogus van de handschriften, die in 1887 in een kloek deel het licht zag, geldt nog steeds als een voorbeeld van duidelijkheid, nauwkeurigheid en beknoptheid en als een veilige gids door deze kostbare verzameling. Zijn bewerking van den systematischen catalogus had slechts een voorloopig karakter. Vandaar, dat zijn opvolger dezen geheel heeft omgewerkt aan de hand van den gedrukten „Real Katalog” van Halle 2. ü) Toen Van Someren hem op 1 April 1889 opvolgde, vond hij een goed georganiseerde bibliotheek. Toch was de taak, die hem wachtte, niet gemakkelijk. Tiele’s plannen waren nog niet in alle deelen uitgewerkt. Veel moest nog worden gedaan om het geheel aan de moderne eischen te doen beantwoorden. „Het was toen voor onze biblio- 1. De geschiedenis der Bibliotheek tot 1880 is beschreven in het prachtwerk van J. F. van Someren: De Utrechtsche Universiteitsbibliotheek. Haar geschiedenis en kunstschatten vóór 1880. Utrecht 1909. 2. Schema des Realkatalogs der Universitatsbibliothek zu Halle a.S., Leipzig 1888. (3es Beiheft zum Centralblatt f. Bibliothekswesen). DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 theken, met name ook voor de Utrechtsche, een moeilijk tijdperk van overgang. Het was die voor geleidelijk werken wel wat tè snelle ontwikkeling van een ouderwetsche bibliotheek voor een beperkten kring van bezoekers, die alles in een beperkte ruimte naar vakken geschikt voor zich vinden klaar staan, tot eene organisatie, die in staat is den steeds sneller aangroeienden boekenschat geregeld op te nemen, in goed bijgehouden catalogussen te verwerken en een sterk toenemend publiek op elk gebied van wetenschap vlug te helpen”l. p Groote zorg baarde het gebrek aan ruimte. Reeds in 1880 waren plannen tot verbouwing en uitbreiding ontworpen, maar door verandering van ministerie waren zij onuitgevoerd blijven liggen. In 1884 was daarom een deel der boekerij overgebracht naar een hulpgebouw in de Heerenstraat, dat een kwartier uur gaans van de bibliotheek verwijderd was. Het dagelijks halen en terugbrengen der boeken veroorzaakte niet weinig ongerief. p Er kwamen moeilijke jaren voor Van Someren. De jaarlijksche boekenaanwas werd steeds grooter. Achtereenvolgens kwamen zeven omvangrijke boekerijen als schenkingen binnen. Behoorlijke berging was onmogelijk. Het personeel was nauwelijks toereikend om de loopende zaken van den dagelijkschen dienst af te doen. Toch moesten die nieuwe aanwinsten tijdig binnen het bereik der studeerenden worden gebracht. P Dat alles heeft Van Someren veel hoofdbrekens en inspannenden arbeid gekost. Dat hij al die moeilijkheden is te boven gekomen, had hij te danken aan zijne stoere werkkracht en vooral aan zijn grondige en zaakkundige opleiding. Van zijn vader, die als boekhandelaar en uitgever een zeer goeden naam had, had hij meegekregen niet alleen liefde tot de wereld der boeken, maar ook een rijke dosis praktische kennis. Gevormd onder leiding van Frederik Muller, den Nederlandschen baanbreker op het gebied der wetenschappelijke bibliographie, en van Dr. H. C. Rogge, den hoogst kundigen hervormer der Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek, was hij toegerust met een schat van degelijke kennis en veelzijdige ervaring, welke hem deden slagen, waar menig ander zou hebben gefaald. P Maar de zwaarste jaren, welke Van Someren heeft doorgemaakt, vallen in het tijdperk der verbouwing van 1904 tot 1909, toen het oude gebouw moest worden ontruimd, de bureaux der uitleening en der administratie benevens de leeszaal tijdelijk naar een daarvoor gehuurd heerenhuis aan de Plompetorengracht no. n moesten worden verplaatst, om ten slotte weer naar den nieuwen vleugel te worden overgebracht, terwijl ook het volgepropte oude boekenmagazijn daarin moest worden ontlast. Ondanks al die overstelpende werkzaamheden, heeft Van Someren steeds getracht om het publiek het ongerief van dezen noodtoestand zoo min mogelijk te doen gevoelen en den dienst geregeld gaande te houden. In die moeilijke overgangsperiode heeft hij echter uit de Universiteitskringen niet altijd die tegemoetkoming en medewerking ondervonden, waarop hij meende te mogen rekenen. Dat moet hem juist in die dagen bitter hebben gegriefd. P Geen wonder dan ook, dat deze drukkende zorgen en beslommeringen hem ten slotte te zwaar zijn geworden. Toen het nieuwe gebouw gereed was en stond betrokken te worden, bleek het dat Van Someren te veel van zijn krachten had gevergd. Hij werd ernstig ongesteld. Het scheen wel, dat het hem zou vergaan gelijk Mozes op den berg Nebo, die het beloofde land wel mocht aanschouwen, maar niet meer I. C. P. Burger Jr. in: Het Boek, III (1914), p. 113—114. UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK betreden. Onder zijn vrienden waren er, die aan zijn herstel wanhoopten. Een langdurig verblijf te Honnef a/d Rijn in het voorjaar van 1909 gaf hem zijn gezondheid terug. Bovendien werden zijne krachten als het ware verjongd door het vooruitzicht, dat hij in het nieuwe gebouw, hetwelk naar zijne aanwijzingen was ingericht, nooit meer met ruimtegebrek zou te worstelen hebben, dat hij voortaan over een ruimer budget kon beschikken en dat zijn taak verlicht zou worden door een grooter staf van helpers, die hem niet alleen als hun chef, maar ook als een vaderlijk vriend en raadsman beschouwden. Met jeugdig vuur ontwierp hij nieuwe plannen, ü Zijne geschiedenis van de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek voor 1880 en hare kunstschatten, die hij bij de opening van het nieuwe gebouw had uitgegeven, was in het ruilverkeer opgenomen en had rijke vruchten afgeworpen in den vorm van kostbare tegengaven. Teneinde het ruilverkeer nog verder te kunnen uitbreiden, nam hij de bewerking ter hand van het tweede deel van den catalogus van pamfletten, niet voorkomende in afzonderlijk gedrukte catalogi der verzamelingen in andere openbare Nederlandsche bibliotheken. In samenwerking met Dr. J. Alblas zette hij zich aan de beschrijving van de omvangrijke incunabelenverzameling. De bestudeering van een aantal fragmenten van zoogenaamde Costeriana, die in boekbanden van Utrechtsche kloosterhandschriften en vroegdrukken waren gevonden, en die volgens Campbell er op zouden wijzen, dat niet te Haarlem, maar te Utrecht het eerst zou zijn gedrukt, bracht Van Someren tot een hernieuwd onderzoek dezer kwestie. Aan het slot van zijn bespreking van Hessels boek: „The Gutenbergfiction”zegt hij o.a.: „Intusschenstelik mij voor, ter aanvulling van eene bestaande leemte in de van Nederlandsche zijde gedrukte strijdschriften over de uitvinding van de boekdrukkunst, een onderzode in te stellen naar de overeenkomst en het verband tusschen de oudste in Nederland gebezigde druklettertypen en gelijktijdige of oudere handschriftlettertypen, die tot model zouden kunnen hebben gediend. Ten slotte hoop ik in staat te zijn mijne eigene theorie over de uitvinding, afwijkende van die van Enschedé en Zedler, te zijner tijd te kunnen mededeelen en zoo mogelijk hare aannemelijkheid te bewijzen”1, ü In de handschriftenkamer bracht hij een welvoorziene handbibliotheek bijeen, bestaande uit reproducties van handschriften, atlassen met facsimiles, handschriftencatalogi en middeleeuwsche tekstuitgaven. Op den zolder, boven de handschriftenkamer, liet hij een goed uitgerust photografisch atelier inrichten, dat aan de beoefenaars der middeleeuwsche palaeografie, aan de uitgevers van middeleeuwsche teksten en oorkonden in binnen- en buitenland in den loop der jaren groote diensten heeft bewezen, ül Den conservator der handschriften, die in samenwerking met Pater Dr. Kruitwagen in 1909 het 2e deel van den handschriftencatalogus had voltooid, droeg hij op de fraaie oude boekbanden te beschrijven. Deze publicatie verscheen in 1921 onder den titel: De kunst der oude boekbinders. 15e en 16e eeuwsche boekbanden in de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, beschreven en afgebeeld door Dr. A. Hulshof en Mr. M. J. Schreden, met een subsidie van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van de Directie van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap uitgegeven door de Nederlandsche Vereeniging van Bibliothecarissen en bi- 1. Het Boek, III (1914), p. 10. Deze studie is niet voltooid. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 bliotheekambtenaren. p Voor de verbouwing werd het publiek tot de magazijnen toegelaten. Enkele van de tegenwoordige bezoekers, die dien idealen toestand nog gekend hebben, zullen zich misschien herinneren, dat aan het einde van de lange gang, op de eerste verdieping, boven het beeld van Apollo, zich een afgesloten vertrek bevond met een roode ster op de deur, de zoogenaamde sterrekamer, waarin de rariora der bibliotheek werden bewaard ten einde ze tegen ontvreemding te beveiligen. Na de verbouwing liet Van Someren deze rariora, die hem na aan het hart lagen, naar zijn werkkamer overbrengen. Hij kende beter dan iemand anders de waarde en de beteekenis van ieder stuk. Het was hem een bijzonder genoegen deze aan den deskundigen bezoeker te laten zien. Begaafd met een sterk geheugen en een fijnen speurzin, beschikkend over een rijke bibliografische kennis, heeft hij meermalen ter aanvulling van deze collectie, als de geldmiddelen zulks toelieten, de hand kunnen leggen op een zeldzaam boekwerk, bijv. op den kwartijn uit de boekerij van Aemout van Buchell, die een 40-tal schoolzangen, eer- en bruiloftsgedichten uit Van Buchell’s vriendenkring bevat en waarvan hij een uitvoerige bibliografische beschrijving heeft gegeven in Het Boek, Jrg. 7 (1918), p. 241—259. ü) De derde verdieping van het nieuwe boekenmagazijn was bestemd voor bruikleenbibliotheken. Daarheen werd de boekerij van het Historisch Genootschap, die vroeger in de Kapel had gestaan, overgebracht. Zoowel deze boekerij als die van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap zijn om de volledige reeksen van tijdschriften, vervolgwerken, verhandelingen van geleerde genootschappen en dergelijke uitgaven van onschatbare waarde. Daarom trachtte Van Someren het aantal bruikleenbibliotheken uit te breiden. Daar moderne talen in de Universiteitsbibliotheek schraal waren vertegenwoordigd, sloot hij een overeenkomst met de Besturen van de Centrale Duitsche Bibliotheek en van Anglia, welke bibliotheken waren opgericht vooral ten behoeve van hen, die in deze talen gingen studeeren. De boeken worden slechts aan leden uitgeleend, maar zijn voor iederen bibliotheekbezoeker in de leeszaal te raadplegen, ü Van Someren’s doel was tweeledig. Sinds de verheffing der vroegere stadsbibliotheek tot academische boekerij was de Vroedschap haar steeds blijven beschouwen „als een publieke stads- en universiteitsbibliotheek ten dienste zoo van de bezoekers en ingezetenen van Utrecht als van de professoren en studenten dezer universiteit”. Gedachtig aan deze traditie wilde hij met deze bruikleenbibliotheken ook de belangen der ontwikkelde burgerij dienen. Bovendien verwachtte hij niet zonder reden, dat aan de snel zich uitbreidende Utrechtsche Universiteit weldra ook voor de moderne talen leerstoelen zouden worden gesticht. Tot een begin van uitvoering is het, zooals bekend is, gekomen. Er zijn bijzondere hoogleeraren voor verschillende moderne talen benoemd, op de begrooting heeft zelfs een memoriepost uitgetrokken gestaan voor ïen leerstoel in het Duitsch, maar de crisis heeft deze plannen verijdeld. Intusschen zijn deze beide bruikleenbibliotheken tot zeer waardevolle collecties uitgegroeid. De Centrale Duitsche Bibliotheek is voornamelijk bijeengebracht door professor Oppermann, die sinds vele jaren fibliothecans is en die zich ten doel stelt de meest kenmerkende werken der Duitsche rnteurs van de I9de en 20ste eeuw te verzamelen. Het is niet algemeen bekend, dat professor Dppermann niet alleen op het gebied der middeleeuwsche geschiedenis, maar ook op dat Ier moderne Duitsche letterkunde een autoriteit is en dat hij zelf eenige dichtbundels in het UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK licht heeft gegeven. De door hem bijeengebrachte verzameling is in ons land éénig. Bij de behandeling der aanvraagbriefjes, die aan de groote bibliotheken worden rondgestuurd, blijkt telkens weer, hoeveel werken op dit gebied alleen in de Centrale Duitsche bibliotheek aanwezig zijn en tevens dat personen in ons land, die studie maken van de Duitsche litteratuur, deze bibliotheek niet kunnen missen en niettegenstaande de vrij hooge kosten zich als lid opgeven, ü) .De Engelsche bibliotheek Anglia, de schepping van professor Fijn van Draat, is op breederen grondslag opgebouwd en daarom voor de Universiteitsbibliotheek van hooger waarde. Hij heeft zich veel moeite gegeven om de middeleeuwsche tekstuitgaven, de beste uitgaven der oudere en jongere Engelsche auteurs en vele werken op het gebied van kunst, geschiedenis en godsdienst aan te koopen, voorzoover zij met de Engelsche litteratuur in eenige betrekking staan, ü In dit verband verdient nog vermelding de Centrale Oud-Katholieke Bibliotheek, waarvan de catalogus door Van Someren is bewerkt, maar eerst na zijn aftreden in druk verschenen, ü Het vijfentwintig-jarig jubileum als bibliothecaris der Rijksuniversiteit te Utrecht op i April 1914 is in het leven van Van Someren een mijlpaal en een hoogtepunt geweest. Van de talrijke gelukwenschen en blijken van waardeering, die hem op dien dag gewerden uit de kringen van de Universiteit en van de Utrechtsche burgerij, van de zijde van vrienden en vakgenooten, moet hier worden genoemd de feestbundel, die door zijn ambtenaren is samengesteld en die handelt over de bibliotheek en haar geschiedenis, over handschriften en kostbare boeken welke zich daarin bevinden. Bijzonder sprekende cijfers geeft de bijdrage van Mej. van Rije, getiteld: „Statistische gegevens over de Universiteitsbibliotheek in de laatste 25 jaar”. ü In het laatste gedeelte van zijn ambtelijke loopbaan, van 1914—1922, werd Van Someren’s gezondheid slechter. Plichtgetrouw verrichtte hij zijn dagelijksche werkzaamheden, maar hij moest elke opwinding vermijden. Tenslotte kon hij de geregelde bijeenkomsten met zijn vijf ambtgenooten, die hij noode verzuimde, niet meer bijwonen. Op den dag van zijn aftreden, op 30 April 1922, had eene plechtige bijeenkomst plaats in de groote leeszaal, waar zeer velen hem de hand kwamen drukken. Het afscheid van de bibliotheek, waaraan hij meer dan 30 jaren zijn beste krachten had gewijd, moet hem zwaar zijn gevallen. De onderzoekingen, die hij over de uitvinding van de boekdrukkunst en over de oudste Utrechtsche drukkers na zijn aftreden had willen voortzetten, heeft hij om gezondheidsredenen niet meer kunnen voltooien. Hij overleed 11 Januari 1930. Overeenkomstig zijn wensch is hij in alle stilte en eenvoud ten grave gedragen. Een treffend woord te zijner gedachtenis schreef G. A. Evers in Bibliotheekleven, 15 (1930), p. 21—23. ü Evenals in het leven van Van Someren, is 1 April 1914 ook in het leven der Utrechtsche Universiteitsbibliotheek een mijlpaal en een hoogtepunt geweest. Na 1914 openbaarden zich in de buitenwereld en in den kring van de Universiteit invloeden en krachten, die een storende werking hebben uitgeoefend op de gezonde en normale ontwikkeling van de bibliotheek. De jaren van den wereldoorlog, vervolgens de waanzinnige opdrijving van de prijzen vooral der Duitsche boeken en tijdschriften, en ten slotte het sterk besnoeide budget in de crisisjaren, maakten het bezwaarlijk het in 1914 bereikte peil te handhaven, ü Voorts heeft de ervaring van vijf en twintig jaren aangetoond, dat de bibliothecaris bij den bouw van den nieuwen vleugel der bibliotheek geen gelukkigen bouwkundigen raadsman heeft gehad. UNIVERSITEIT SBIBLIOTHEEK verhuisden nagenoeg alle belangrijke boeken op het gebied der natuurwetenschappen en der medicijnen benevens vele tijdschriften uit de centrale bibliotheek naar de laboratoria- en instituutsboekerijen. Ook op het terrein der geestelijke wetenschappen voltrok zich, in het eerste kwartaal der 20ste eeuw, een dergelijke gang van zaken. Voor middeleeuwsche geschiedenis, voor kunstgeschiedenis, voor aardrijkskunde ontstonden zelfstandige instituten, ten behoeve waarvan de Universiteitsbibliotheek het bloed werd afgetapt. Op dezen grondslag werden door aankoop en geschenk volledige vakbibliotheken opgebouwd. Zoo ontstond de toestand dat de Universiteitsbibliotheek voor de natuurwetenschappen en de medicijnen geen boekwerken meer aankocht, alleen de abonnementen op de tijdschriften bekostigde, die meerendeels in de depóts waren geplaatst, en dat aardrijkskunde, kunstgeschiedenis en middeleeuwsche geschiedenis beschouwd werden als afgestane gebieden, waarvan de uitbreiding aan de betrokken instellingen werd overgelaten, Ü Deze ontwikkelingsgang, die de Universiteitsbibliotheek ten slotte tot een magazijn van verouderde boekwerken zou hebben gemaakt, werd in het tweede kwartaal der 20ste eeuw gestuit. Curatoren der Universiteit wenschten de centrale beteekenis der bibliotheek voor het universitaire leven te handhaven. Toen de nieuwe studiezalen voor economie, voor wiskunde, voor nieuwe geschiedenis, voor philosophie, voor klassieke philologie, voor Nederlandsch en OudGermaansch, in het voormalig gebouw van het Hoog militair gerechtshof, Drift 31, werden ingericht, werden ruime credieten toegestaan en werd uitdrukkelijk bepaald dat het bezit der Universiteitsbibliotheek intact zou blijven. Slechts haar doubletten had zij ter beschikking te stellen. Bovendien werden de studieleeszalen nauw met de Universiteitsbibliotheek verbonden. Deze kregen wel afzonderlijke subsidies, maar de aankoop zou over de bibliotheek loopen, terwijl haar ambtenaren met het dagelijksch toezicht werden belast. Ü) De groote afstand tusschen de Universiteitsbibliotheek en het ziekenhuis en de klinieken aan den Catharijnesingel en het complex der nieuwe laboratoria, die aan de Vondellaan en de Croeselaan verrezen, maakte het voor hoogleeraren en hun staf bezwaarlijk de Universiteitsbibliotheek geregeld te bezoeken. Op verschillende wijzen is getracht een nauwer contact aan te brengen. Met het oog hierop werd, in samenwerking met de medische faculteit, in 1927 een „lijst van medische tijdschriften, aanwezig in Utrechtsche bibliotheken”, uitgegeven, waarvan de 2e druk in 1930 verscheen en een 3e druk thans in bewerking is. Een dergelijkelijst voor de natuurwetenschappelijke tijdschriften verscheen in 1932, in samenwerking met de philosophische faculteit van het Utrechtsch Studentencorps. Naar het voorbeeld van de Universiteitsbibliotheek in St. Andrews, die bij gelegenheid van het internationaal bibliotheekcongres te Edinburgh in 1927 werd bezocht, werd een afzonderlijke studiezaal voor de medicijnen en de natuurwetenschappen ingericht, waaraan, na de opheffing van het Leesmuseum aan de Kruisstraat, behoefte bestond, ü Behalve de nieuwe afleveringen van ruim 400 tijdschriften, zijn hier ook de groote handboeken, de encyclopedieën, woordenboeken en naslawerken geplaatst. Met verschillende laboratoria werd een ruildienst ingesteld, zoodat de nieuwste tijdschriftafleveringen beurtelings in deze studiezaal en in de laboratoriaboekerijen ter inzage worden gelegd. Met de firma Swets en Zeitlinger te Amsterdam werd een overeenkomst gesloten, op grond waarvan de allernieuwste afleveringen van ruim honderd medische tijd- Ut. UIKLCEITSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 scnniten voor ongeveer veertien dagen in de medische leeszaal der Universiteitsbibliotheek ter lezing liggen, ü) Een ambtenaar der Universiteitsbibliotheek houdt door veelvuldig en geregeld bezoek voeling met de laboratoria en de instituten, in verband met nieuwe aanwinsten, met bindwerk, uitleening en aanvulling van leemten. Vanwege de bibliotheek is tenslotte een dagelijksche fiets dienst ingesteld voor het ophalen en terugbezorgen der uitgeleende boeken. ü| De snelle toeneming van het aantal studenten na den wereldoorlog weerspiegelde zich niet in het bezoek aan de Universiteitsbibliotheek. Zij bleef terra incogmta voor velen van hen, die door hun colleges en hun practische werkzaamheid op de laboratoria overdag en door hun vereenigingsleven des avonds bezet waren. Door verschillende middelen is getracht bij hen belangstelling te wekken. De eerstejaars-studenten worden na afloop van den groentijd op een Woensdagavond uitgenoodigdtot een bijeenkomst in de groote leeszaal, waar een inleiding wordt gegeven over het gebruik van de bibliotheek, gevolgd door een rondgang in de magazijnen, waar merkwaardige boeken en handschriften worden tentoongesteld. Een studentenbibliotheek is opgericht, die door de studenten zelf wordt beheerd en aan de Universiteitsbibliotheek in bruikleen is gegeven. Door de verhuizing van het instituut voor middeleeuwsche geschiedenis naar Drift 31 zijn eenige vertrekken in de bibliotheek vrijgekomen. Twee daarvan zijn, dank zij de schenking van Mej. MolengraafF, die een gedeelte van de bibliotheek van haar vader voor dat doel heeft bestemd, tot een juridische leeszaal ingericht, waar voor candidaten college wordt gegeven, jg) Ten behoeve van een werkcollege van Prof. Plooy werd in de zoogenaamde Kapel een theologische leeszaal ingericht, waar de studenten in de echte boekensfeer zitten te werken. Vanwege de bibliotheek wordt er voor gezorgd, dat de titels der nieuwe aanwinsten, ook van een aantal laboratoria, geregeld in het Faculteitenblad worden gepubliceerd. Met de opeenvolgende besturen van de philosophische faculteit van het Utrechtsch Studentencorps en van de Vereeniging van Utrechtsche biologen is een nauwe samenwerking ontstaan, die haar vruchten afwerpt door het uitgeven van een aantal gedrukte catalogi op gemeenschappelijke kosten: 1. Catalogus van de wiskunde-leeszaal. 1928. 2. Lijst van natuurwetenschappelijke tijdschriften. 1932. 3. Lijst van tijdschriften in het astronomisch laboratorium. 1934. 4. Lijst van tijdschriften in de Universiteitsbibliotheek, in het Botanisch Laboratorium en -Museum, in het Phytopathologisch Laboratorium „Wilhe Commelin Scholten” (te Baam). 1935. 5- Catalogus van laboratoriumbibliotheken, waarvan het eerste deel, dat in 1933 verschenen is, de boeken van het physisch, van het pharmaceutisch en van het chemisch laboratorium en het tweede deel, ^ ® t936 verschijnt, de boeken van het botanisch laboratorium en museum beschrijft. m De Universiteitsbibliotheek ontvangt door ruiling, door bruikleen vooral van het Prov. Utrechtsch Genootschap en door abonnement een groot aantal verhandelingen van geleerde genootschappen, reekswerken, Beihefte en Supplementbande bij tijdschriften, die bijdragen bevatten in het bijzonder op het gebied der natuurwetenschappen, welke in de laboratoria niet zijn te vinden. Daarom zijn de titels van de boeken, die de Universiteitsbibliotheek op het gebied van de botanie bezit, op verzoek en in samenwerking met bovengenoemde faculteit op twee kaartcatalogi overgeschreven, waarvan het eene exemplaar is gedeponeerd in het botanisch laboratorium en het andere in het zoölogisch labora- UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK torium. gi Al deze maatregelen hebben er toe medegewerkt, dat de Universiteitsbibliotheek in het leven der studenten een instelling van beteekenis is geworden, ü Van belang niet alleen voor de Utrechtsche, maar ook voor de andere Universiteiten is de door Mej. Dr. J. M. Keyman bewerkte „Catalogus van academische geschriften in Nederland en Nederlandsch-Indië”, die sinds 1924 jaarlijks door de Nederlandsche Vereeniging van Bibliothecarissen wordt uitgegeven in samenwerking met de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek, welke daarvoor het zetsel van haar titels beschikbaar stelt. Een auteurs- en onderwerpregister over de eerste tien jaren, waarvan de bewerking in voorbereiding is, zal de bruikbaarheid van deze nuttige uitgave verhoogen. ü Toen de vroegere Veeartsenijkundige Hoogeschool in 1925 met de Universiteit werd vereenigd, heeft de Universiteitsbibliotheek met haar jongere zuster een verbond van wederzijdschen bijstand gesloten, waarbij beide wel zijn gevaren. Omdat deze boekerij, die als zelfstandig geheel in hare vroegere lokalen Biltstraat 172 gehuisvest is gebleven, voor de dierenartsen de eenige vakbibliotheek in ons land is, is in 1926 een catalogus der geheele verzameling in boekvorm uitgegeven dank zij de medewerking van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, met wier steun ook de supplementen zijn gedrukt. Ten behoeve van de bezoekers zijn zoowel een alphabetische kaartcatalogus als een systematische kaartcatalogus opnieuw vervaardigd, die te zamen veertig laden beslaan. Aan de uitwendige verzorging der boeken is alle mogelijke zorg besteed door de etiketten op de ruggen te vernieuwen, de gehavende boeken te herstellen en ook de oudere seriën, die in portefeuilles waren opgeborgen, te laten inbinden. Ü In het tijdvak na den wereldoorlog, toen de boeken steeds duurder werden, ook de prijzen van bind- en drukwerk onrustbarend stegen en het toch reeds beperkt bibliotheeksubsidie evenwel niet in gelijk tempo werd verhoogd, was de bibliotheekhuishouding niet gemakkelijk. Dat hetbibliotheekbedrijf toen geen ernstige stoornis heeft ondervonden, is voor een niet gering gedeelte toe te schrijven aan de krachtige medewerking van de heeren der derde afdeeling C van het Departement van Justitie, die door den gestichtsarbeid de financieele lasten van de bibliotheek belangrijk hebben verlicht. Ü De strafgevangenis te Utrecht, welke naderhand naar Haarlem is verplaatst, heeft uit den voorraad ongebruikte boekenplanken handige loketkasten voor de nieuwste tijdschriftenafleveringen en praktische boekenkasten vervaardigd, waarvan nog iederen dag bezoekers en bibliotheekpersoneel gelijkelijk profiteeren. De strafgevangenis te Groningen heeft voor de bibliotheek drukwerk in allerlei formaat en in fraaie uitvoering geleverd. De strafgevangenissen te Amsterdam en te Scheveningen en naderhand ook het gesticht voor psychopathen te Avereest hebben het bindwerk verzorgd. Aan de toewijding van de werkmeesters dezer instellingen is het te danken, dat zij met ongeschoolde krachten werk afleverden, hetwelk de producten van het vrije bedrijf meermalen evenaarde, somtijds overtrof. Bij het bezoek, dat Prinses Juliana in October 1935 aan de bibliotheek heeft gebracht, is een tentoonstelling gehouden van bindwerk, dat door den gestichtsarbeid te Amsterdam en te ’s-Gravenhage is vervaardigd. Deze collectie maakte naast de eveneens tentoongestelde fraaie boekbanden uit vroegere eeuwen een goed figuur en mocht de warme belangstelling en dehooge waardeering van H.K.H. en haar gevolg inoogsten. sa m w Dit overzicht worde besloten met een uiting van groote dankbaarheid jegens de personen en DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 instellingen, die gedurende de laatste halve eeuw de bibliotheek door schenkingen hebben verrijkt. Hunne namen staan vermeld in de jaarverslagen van den bibliothecaris, waarvan telken jare een uittreksel in het jaarboek van de Universiteit wordt afgedrukt. In het bijzonder geldt deze dank het Utrechtsch Universiteitsfonds, dat bij herhaling de bibliotheek in staat heeft gesteld een kostbaar handschrift of een duur facsimile-werk aan te koopen of eene belangrijke publicatie mogelijk te maken, zooals de nieuwe reproductie van het Utrechtsche Psalterium, die in samenwerking met de Princeton University is uitgegeven. A. HULSHOF FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE. SCHEMA. OPBOUW VAN HET ONDERWIJS IN VERBAND MET DE MAATSCHAPPELIJKE TOEPASSINGEN DER VEEARTSENIJKUNDE. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN A AALBERSE, P. J. M. 233 AALST, C. J. VAN 387 AALST, TH. P. H. VAN 364 ABSPOEL 48 ACKERSDIJCK, J. J. 80.103.114— 117.120.131 ACQUOY, J. G. R. 171 ALBLAS, J. 393 ALDERSHOFF, H. 235 ALEXANDER, F. S. 80.124.218 ALKEMA, B. 388 ALTHEER 29 AMORIE, DES: zie HOEVEN, VAN DER ANDREjE, J. P. FOCKEMA 139 ANGELY, M. F. X. D’ 82 AREND, J. P. 120.133 ARNTZENIUS, H. 75.113—115 ARRHENIUS, Sv. 299 ASCH VAN WIJCK, H. M. A. J. VAN 4.105 AULNIS D’: zie BOUROUILL B BAART: zie FAILLE, DE LA BAAS: zie BECKING BAERT, J. F. 6.7.139.306.391 BAHLER, L. 175 BAKHUIS: zie ROOZEBOOM BAKKER, A. H. A. 182 BAKKER, B. R. 249 BAKKER, J. P. 108 BALJON, J. M. S. 169.171.172.176. 182.206.224 BALLOT: zie BUYS BARENNE: zie DUSSER DE BARRAU, J. A. 304 BARTH, KARL 180.183.184 BAUDET, E. A. R. F. 379 BAUMHAUER, AEM. J. W. VON 80.81.105.124 BAUMSTARK, A. 388 BEAUFORT, W. H. DE 4.95 BEAUFORT, Mr. W. H. DE 139 BEAUJON, C. M. 208 BECK, J. T. 167 BECKERS, G. A. J. 245.256 BECKING, L. G. M. BAAS 318 BEECK, VAN: zie CALKOEN BEEST, F. L. W. 326 BEETS, NIC. 15.104.112.121.124. 162.164.165.168.x70.172.191.197. 205 BEHRING, VON 232 BEMMELEN, J. F. VAN 311 BENNET, J. A. 371 BERG, I. J. M. VAN DEN 359 BERGANSIUS 284 BERGER, H. C. L. E. 379 BERGH, H. VAN DEN 326 BERGH, A. A. HIJMANS VAN DEN 260.262 BERGH, L. PH. C. VAN DEN 76.77.105.132 BERGH VAN EYSINGA, G. A. VAN DEN 180.181 BERGSMA, C. A. 4243.80.85.128 BERK, L. H. VAN 326 BERKELBACH VAN DEN SPRENKEL, S. F. H. J. 179.180.182.183 BERZELIUS, J. 292.293 BESSEL 303 BETTINK, H. WEFERS 206.321— 328 BEUNINGEN, K. VAN 125 BEYEN, J. F. 108 BEYERINCK, M. W. 324 BEYSENS, J. TH. 143.359 BEZEMER, T. J. 388 BIANCHI, F. L. 81 BIESBROECK, G. VAN 308 BILJOEN: zie SPAEN BILLROTH, TH. 262—264 BILT, J. VAN DER 307.308 BINGHAM—BRAIN, Mevr. 242 BIRNBAUM, J. M. F. 13.115.117 BISSING, VON 358.360 BLEULAND, J. 11.75.96.122.125. 229 BLIECK, L. DE 372.377.379 BLOK, H. P. 358.360 BOCKWINKEL, H. B. A. 304.327 BOEKE, J. 227j50.276.327 BOEKELMAN, W. A. 240.258.260 BOEKHOUDT, H. BURINGH 253 BOERMAN, W. E. 340.368.369 BÖHM, J. A. 332 BOIS, H. E. J. G. DU 151.286.287 BOK, S. F. 279 BOKKEL, TEN: zie HUININK BOKS, T. J. 304 BOLDINGH, I. 315 BOLK, L. 229 BOLKESTEIN, H. 357 BOLLAND 181 BONEBAKKER, W. CHR. 387 BONNET, G. 109 BORGESIUS, H. GOEMAN 258 BOSCH, A. L. 326 BOSCH, L. E. 29 BOSCH VAN OUD-AMELISWEERD, J. W. H. 373 BOSSCHA, J. 286.306 BOSSCHA, H. P. 259.261.262 BOSSE, VAN: zie WEBER BOSSEN, D. A. 309 BOUMAN, H. 90.103—105.109— XX2 BOUMAN, L. 255.269.279.280 BOUROUILL, J. BARON D’AULNIS DE 122.140.187.193.206.209. 2II.2X4 BOUROUILL—TWISS, BARONESSE D’AULNIS DE 242 BOUTER, P. A. DE 319 BRAKEL, S. VAN 193 BRAZILIË, KEIZER VAN 71 BRILL, W. G. 46.85.105.121.132. I33-35I-352.355 BRINK, G. VAN DEN 319 BRINK, JAN TEN 345-352 BROEK, A. J. P. VAN DEN 229. 230j50.251.276 BROEKMAN, M. VAN MOURIK 181 BROERS, G. 108 BROERS, H. J. 216 BRONDGEEST, P. Q. 19.71.82. 215J29.239.240.245J56 BRONSVELD, A. W. 77.85.112.166. 167 BROOS, A. A. 326 BROUWER, A. M. 177—179.182. 184 BRUEYS, J. R. DE 62.75.79.xoo. 101.105.113—117 BRUIN, M. G. DE 372 BRUÏNE, DE: zie SLOTEMAKER BRUINEMAN, J. A. 388 BRUNNER, EM. 183 BRUYN, C. 197 BUCHELL, AERN. VAN 394 BUCHMANN, F. 183 BUDDE, J. K. 319 BUFFART, J. F. A. M. 389 BURG, VAN DEN 324 BURGER, H. 225.241 BURGER, H. C. 284.289.290 BURINGH: zie BOEKHOUDT BURLET, M. DE 229 BUSMANN, C. W. STAR 193.195. 210 BUSSEMAKER, C. H. TH. 356 BUSSY, L. P. DE COSQUINO DE 318.388 BUY, J. B. DU 374-378 BUYS, J. TH. 212.349 BUYS BALLOT, CH. H. D. 15.38. 4041.80—82.98.105.107.127.128. 281—283.287.301.302.305.306 I HBfi w|^|B 9HB Ré^B^^hI i 1 H tinH DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT 1636-1936 TWEEDE DEEL DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT 1815-1936 N.V. A. OOSTHOEK’S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ UTRECHT 1936 DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT 1815-1936 DOOR Dr. J. P. FOCKEMA AND RE JE, Dr. J. M. BAART DE LA FAILLE, Dr. A. M. BROUWER, Dr. E. COHEN, Dr. A. HULSHOF, Dr. G. W. KERNKAMP, Dr. B. J. KOUWERf, Dr. W. J. H. MOLL, Dr. I. A. NEDERBURGH, Dr. A. A. NIJLAND, Dr. K. OESTREICH, C. F. VAN OYEN, Dr. N. SCHOORL, Dr. J. H. W. VERZIJL, L. VAN VUUREN, Dr. F. A. F. C. WENTf N.V. A. OOSTHOEK’S UITGEVERS MAATSCHAPPIJ UTRECHT 1936 INHOUD Blz. EERSTE HOOFDSTUK HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877), DOOR Dr. J. P. FOCKEMA ANDREWS 1 1 Curatoren: Taak en samenstelling. Vergaderingen en werkwijze. Secretariaat. Verhouding tot Regeering en Senaat 3 2 Eerste Bemoeiingen in 1815 8 3 Hoogleeraren en verdere docenten: Benoemingen. Aantal en uitbreiding leerstoelen. Verdeeling vakken. Materieele Positie. Levensgang 11 4 Akademische Senaat: Rector Magnificus. Secretaris en Assessoren. Jaarboeken. Akademie- drukker 2° 5 Akademische gebouwen, verzamelingen en kabinetten: Akademiegebouw Domplein. College¬ kamers. Bibliotheek. Instituten en Laboratoria. Akademisch Ziekenhuis. Teeken-, Rij- en Schermzalen 29 6 Onderhoud Akademische gebouwen 48 7 Personeele en materieele credieten. Begrooting en Akademiefonds 49 8 Toelating tot de Hoogeschool, Inschrijving en Recensie. Examens. Promoties 51 9 Studenten 5^ 10 Prijsvragen en Beurzen 59 11 Dienstbaarmaking van gebouwen en onderwijs aan andere belangen 61 12 Taal: Latijn of moedertaal 62 13 Varia, Antiek en modem 65 14 Belangstelling van de zijde van Particulieren, Provincie en Gemeente 68 15 Bijzondere Data in het leven der Hoogeschool 7° TWEEDE HOOFDSTUK DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877, DOOR Dr. G. W. KERNKAMP 73 % 1 Het Organiek besluit van 1815 75 2 Senaat. Senaatszaal. Groot Auditorium. Rector en Assessoren. Secretaris. Pedellen. Faculteiten 77 3 Gewone en Buitengewone Hoogleeraren. Lectoren 80 4 Wedden. Emolumenten. Emeritaat. Pensioenen 82 5 Ceremonieel. Maaltijden. Rouw 84 6 Inschrijving en Recensie. Colleges. Examens. Disputaties. Promoties. Graden. Prijsvragen. Beurzen. Vacanties 87 7 Academiegebouw. Collegezalen. Bibliotheek. Hortus. Laboratoria. Ziekenhuis. Sterrenwacht 94 8 Studenten. Tuchtrecht. Aantal Studenten en Promoties 99 9 Latijn of Nederlandsch ? 103 10 Merkwaardige Data uit de Geschiedenis der Hoogeschool 105 11 De Theologische Faculteit 109 12 De Juridische Faculteit 113 13 De Medische Faculteit i22 14 De Faculteit van Wis- en Natuurkunde 125 15 De Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte 129 DERDE HOOFDSTUK HET BEHEER DER UNIVERSITEIT SINDS 1877, DOOR Dr. J. P. FOCKEMA ANDREAL 135 INHOUD Blz. VIERDE HOOFDSTUK DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 159 THEOLOGISCHE FACULTEIT DOOR DR. A. M. BROUWER l6l JURIDISCHE FACULTEIT DOOR DR. J. H. W. VERZIJL 185 MEDISCHE FACULTEIT DOOR DR. B. J. KOUWERf EN DR. J. M. BAART DE LA FAILLE 215 WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT: 1 Natuurkunde door DR. W. J. H. MOLL 281 2 Chemie door DR. E. CO HEN 290 3 Wiskunde, Sterrekunde en Astronomisch Observatorium door DR. A. A. NIJLAND 301 4 Biologie door DR. F. A. F. C. WENTf 309 5 Pharmacie door DR. N. SCHOORL 320 6 Geologische en Geografische Wetenschappen door DR. K. OESTREICH 32& LITTERARISCHE FACULTEIT DOOR DR. G. W. KERNKAMP 345 Sociale Aardrijkskunde door L. VAN VUUREN 3^2 VEEARTSENIJKUNDIGE FACULTEIT DOOR C. F. VAN OYEN 371 INDOLOGISCHE LEERSTOELEN DOOR DR. I. A. NEDERBURGH 385 UNIVERSITEITS-BIBLIOTHEEK DOOR DR. A. HULSHOF 391 LIJST DER PLATEN 401 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN 403 ERRATA 410 EERSTE HOOFDSTUK HET AKADEMISCH BESTUUR (1815-1877) DOOR Dr. J. P. FOCKEMA ANDREiE URATOREN: TAAK EN SAMENSTELLING — VERGADERINGEN M \ EN WERKWIJZE — SECRETARIAAT — VERHOUDING TOT M REGEERING EN SENAAT. Nu ik de reeds enkele jaren geleden gedane belofte tot het leveren van deze bijdrage ga inlossen heb ik inmiddels het voorzitterschap van het Curatorium der Utrechtsche Rijks-Universiteit 1 voor dat der Groningsche verwisseld, ü Daardoor wordt de bijdrage, ^behalve — wat zij aanvankelijk bedoelde te zijn — een hartelijke feestgroet bij het derde eeuwfeest der Utrechtsche Alma Mater, tevens een eerbiedige hulde, door haar Groningsche zuster aan de driehonderdjarige gebracht, en ook zij er in neergelegd een warme heilwensch van de zijde van een oud-alumnus der Leidsche Akademie. Ü Zoo worde dit Hoofdstuk uit het Gedenkboek een levend getuigenis van de saamhoorigheid van de drie vermaarde instellingen, welke samen zooveel tot de ontwikkeling der wetenschappen, de verlichting van onze natie en den roem van Nederland in de wereld hebben bijgedragen, zoowel onder de Republiek als na den val van Napoleon, sinds zij, bij artikel 53 van het Organiek besluit van 2 Augustus 1815 (Staatscourant nos 242 en 243) (hieronder veelal afgekort tot O. B.) op het grondgebied der Vereenigde Nederlanden werden gevestigd als de drie Hoogescholen, „aan welke niet alleen de studiën tot bekoming van wetenschappelijke graden zullen voleindigd, en die graden zelven toegekend worden, maar aan welke, dien tengevolge, in alle de voornaamste deelen van menschelijke kennis, onderwijs zal worden gegeven”, ü) Zij zouden, volgens artikel 55, van de athenaea onderscheiden zijn om. „door de inrigting van derzelver bestuur”, ü) Dat bestuur werd aan elk der Hoogescholen o.m. toevertrouwd aan een kollegie van Curatoren, zamengesteld uit vijf personen, evenzeer onderscheiden door hunne zucht voor de letteren en wetenschappen, als door hunnen stand in de maatschappij, ü Hun taak, welke in het Organiek besluit in bijzonderheden omschreven wordt, culmineerde in „de behartiging van alles, hetwelk, naar hun oordeel, zoude kunnen strekken tot handhaving of vermeerdering van het nut en den roem der hooge school, waarover zij het toezigt hebben” (art. 234 70), of, gelijk het in het eedsformulier staat uitgedrukt, om „zoo veel in hen is, tot derzelver bloei en luister mede te werken” (art. 239). ü Omtrent de samenstelling vermeldt het Organiek besluit, dat de Curatoren door den Koning zouden worden aangesteld en wel ten minste voor drie vijfden gekozen uit het landschap, waar de Hoogeschool gevestigd is, terwijl de twee overige ook uit aangrenzende landschappen kunnen worden gekozen; voorts dat de voorzitter van de stedelijke regering der stad door deze waardigheid tegelijk lid van het kollegie is. Hij zal niet langer Curator zijn, dan de genoemde waardigheid duurt; de overige Curatoren blijven leden van het kollegie, zoo lang zij van den Koning geene andere bestemming ontvangen, die met dat lidmaatschap onvereenigbaar is. ü Een geval van dit laatste deed zich eenmaal voor, nl. toen de curator Mr. W. I. van Hoytema, lid van het Hoog Militair Gerechtshof, in 1859 de functie aanvaardde van .... Secretaris van het College van Curatoren. Overigens bleven de bedoelde Curatoren het ambt (het eedsformulier spreekt van den „post”) in den regel tot aan hun dood bekleeden; slechts een enkele maal nam een lid in verband met ziekte of hoogen ouderdom zijn ontslag. Wisselde aanvankelijk het voorzitterschap van de stedelijke regeering met het jaar, bij het Reglement op de steden van 1824 kwam hierin verandering. Sinds dien berustte het Voorzitterschap bij één bepaalden burgemeester, t.w. achtereenvolgens HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) bij de heeren van Doelen (1824—einde 1826), van Asch van Wijck (begin 1827—Maart 1839) en Kien (Maart 1839—1 October 1877). ü Voor de eerste maal werden — bij Koninklijk besluit van 16 October 1815 n°. 50 — tot Curatoren benoemd de heeren Jhr.de Perponcher de Sidlnitsky en Wolphaartdijk, Ram, de Beaufort en Baron Spaen tot Biljoen. Nadat zij, met den tijdelijken voorzitter der Stedelijke Regering, Jhr. van Heeckeren van Brandsenburg, op 31 October in handen van den Koning den gevorderden eed hadden afgelegd, kwamen zij op Vrijdag 3 November voor het eerst bijeen. „Op deze eerste vergadering, hiertoe meer bijzonder gehouden” — aldus begint het eerste der Notulenboeken, die mijn voornaamste bronnen voor deze schets zijn geweest — „heeft het Kollegie van Curatoren der Utrechtsche Hoogeschool zich geconstitueerd”. Als president-curator (titel, die in het Organiek besluit voorkomt in art. 252, bij de eedsaflegging door den rector magnificus) trad Jhr. de Perponcher op, blijkbaar mede op grond van de bepaling van art. 231 O. B., dat in de kollegiën van curatoren de leden rang van zitting hebben naar de orde hunner aanstelling. Ook na zijn dood in 1819 wordt geen nieuwe president benoemd, doch lezen wij slechts in de Notulen (vergadering van 13 Augustus 1819),. dat de oudst benoemde curator de Beaufort (de curator Ram, in het Koninklijk besluit van 1815 vóór hem vermeld, was reeds in 1817 overleden) het voorzitterschap op zich heeft genomen. En als na zijn overlijden in 1829 de oud-gouvemeurgeneraal van Nederlandsch-Indië Baron G. van der Capellen door den Koning tot „lid en president” is benoemd, deelt het dan oudste lid van het curatorium in de vergadering v^n 23 Juni 1829 mede, „hoe hij zelve aanleiding gegeven heeft dat de heer van der Capellen niet tot gewoon medelid, maar tot president benoemd werd door aan het Ministerie te kennen te geven, dat hij gaarne ten behoeve van meergenoemden heer v. d. C. van de aanspraak, die hij op het voorzitterschap konde maken afstand zoude doen”. Sinds dien is het regel geworden, dat de Koning den president benoemde, eenmaal, na den dood van den heer van der Capellen in 1848, het evenbedoelde oudste lid van Lynden van Lunenburg, daarna tot driemalen toe iemand buiten het college, nl. in 1857 den Minister van Staat en Curator te Leiden Mr. D. J. van Ewijck van Oostbroek en de Bilt (hij verliet, verklaarde hij, zijn Leidsche functie met leedwezen, doch het was hem aangenaam, aan deze Hoogeschool, waar hij zijn opleiding genoot, en de eerste Secretaris van Curatoren was, nuttig te kunnen zijn), in 1859 den Minister van Staat, Jhr.Mr.A.G.A.RiddervanRappardenini869denpresident der directie van de Nederlandsche Bank, Mr. W. C. Mees. Zij allen bewezen uitnemende diensten aan de Hoogeschool en vervulden hun hooge taak tot aan hun dood. ü Ik zal de statige rij van kundige, toegewijde mannen van gezag, die met hen in het curatorium zitting hadden, hier niet opsommen (een lijst vindt men in het Album Studiosorum 1636—1886), maar zal nog gelegenheid vinden, van veler werkzaamheid in het verdere verloop van deze studie te gewagen, ü Vijf Curatoren zouden er zijn. Merkwaardigerwijze heeft het Curatorium gedurende ruim twee jaren niet minder dan zes leden geteld. In Juni 1870 is nl., zonder dat er een vacature was, de oud-secretaris van Utrecht Mr. H. G. Romer, die van Januari 1868 tot Mei 1869 geheel belangeloos den ongestelden secretaris van het college Mr. van Hoytema had vervangen, tot curator benoemd. Toen de Curator Mr. Rau van Gameren in Augustus 1872 zijn ontslag nam „zoowel uit hoofde van het klimmen zijner jaren, als uit hoofde van HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) andere omstandigheden, waardoor hij gedurende de beide laatste jaren verhinderd en teruggehouden werd, de vergaderingen van het College van Curatoren bij te wonen” bleef diens plaats onvervuld en werd dus weer de regelmatige toestand van vijf Curatoren hersteld. m b m In de eerste jaren, toen ieder, en ook het College van Curatoren het zeer volhandig had met het op gang brengen van het apparaat en het aanpassen van alles aan den nieuwen toestand, vergaderde het College zeer dikwijls, in November en December 1815 niet minder dan 20 maal (zelfs éénmaal, 12 November, op een Zondagochtend half twaalf), in het eerste halfjaar 1816, afgescheiden van de samenkomsten voor oraties, 31 maal; geleidelijk wordt het dan minder. Maar altijd toch komt men veel meer bijeen dan de „tweemaal in het jaar”, waartoe artikel 238 O. B. Curatoren verplicht; die tweemaal zouden zijn bij gelegenheid van het verwisselen van het rectoraat „op den oorspronkelijker jaardag der hooge school” (een eerbiedige hulde aan een schoone traditie, die de wet van 1876, gelukkig zonder eenig succes, zou pogen te fnuiken), en in de maand October tot het opmaken der begrooting voor het volgend jaar. ül Een vasten vergaderdag heeft men aanvankelijk niet. In 1831 wordt op voorstel van den President besloten om „ten einde de zaken der Hoogeschool met meer regelmatigheid te kunnen afdoen te bepalen, dat voortaan op de eerste Woensdag van elke maand des middags te 1 uur, Curatoren in de Senaatskamer zullen bijeenkomen”; het volgend jaar wordt het aanvangsuur nader op 2 uur vastgesteld. Aan den overeengekomen vergaderdag houdt men echter allerminst vast; allengs begint de regelmaat weer zoo zeer te ontbreken, dat het opnieuw noodig wordt, een bepaalde afspraak te maken: in 1855 besluit men, op een vasten dag in de maand te vergaderen, en wel op den laatsten Vrijdag, des namiddags te 2 uur; en althans aanvankelijk blijft men zich aan dien dag tamelijk goed houden, gg Waar vergaderen Curatoren ? Begrijpelijkerwijs onderstelt het Organiek Besluit (art. 238): „in de stad, waar de hooge school gevestigd is”; voor de twee verplichte vergaderingen schrijft het dit zelfs uitdrukkelijk voor. En als men den 2isten December 1872 ten huize van den president in Amsterdam vergaderd heeft, vraagt de Minister de redenen te mogen weten, waarom die vergadering te Amsterdam en niet te Utrecht heeft plaats gehad. Nog twee malen, in Mei en September 1877, trekt men wederom naar de hoofdstad. Maar overigens blijft men, zooals voor de hand ligt, Utrecht trouw. Waar komt men daar tezamen? Wij zagen zooeven: in de Senaatskamer (de oorspronkelijk tot vergaderkamer der Curatoren ingerichte zaal in het Akademiegebouw was reeds in 1821 voor collegekamer aangewezen). Doch menigmaal kwam men ook elders bijeen, met name ten huize van een der Curatoren of hun Secretaris. Eerst in 1869 vernemen wij van plannen om voor de vergaderingen een eigen kamer in te richten, nl. in het kort te voren ter beschikking van de Universiteit gestelde voormalige politiebureau Achter den Dom: een der Curatoren neemt de zorg voor de aanschaffing van een „kleed, stoelen en eenig ameublement” op zich en 7 jaren later lezen wij, dat besloten wordt tot het aankoopen ten behoeve van de Curatorenkamer van een zwart marmeren pendule versierd met een vrouwenbeeld de bouwkunst voorstellende a ƒ 40.25. Desniettemin blijkt telkens, dat men voortgaat bij voorkeur ten huize van een der leden bijeen te komen, gg Met betrekking tot de werkwijze van het College een enkele mededeeling. Aan een reglement van HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) orde voor de vergaderingen hebben Curatoren blijkbaar nooit behoefte gevoeld; althans, wanneer de Secretaris van Curatoren van het Amsterdamsch Athenaeum in 1868 een exemplaar van zulk een Reglement opvraagt moet zijn Utrechtsche ambtgenoot hem antwoorden, dat zoodanig stuk niet bestaat, P Al spoedig heeft men ingevoerd, dat de president met den secretaris tal van loopende zaken afdoet — in de jaren 1868—1875 vindt men in de Notulenboeken tusschen de Notulen der vergaderingen lange reeksen van, bijna dagelijksche, aanteekeningen omtrent hetgeen afgedaan werd — en dan in den aanvang van elke vergadering „communiceert omtrent het voorgevallene sedert de laatste vergadering” en de goedkeuring verzoekt (en zonder uitzondering verkrijgt) op de door hem genomen besluiten en maatregelen. Belangrijke zaken blijven natuurlijk voor de vergaderingen gereserveerd en menigmaal wordt niet beraadslaagd voordat de stukken hebben gecirculeerd („aan de huizen van ieder der Heeren Curatoren zouden worden rondgezonden ter examinatie” lezen wij herhaaldelijk in de Notulen) en niet beslist voordat ook de Curatoren, die niet aanwezig konden zijn, hun meening kenbaar hadden gemaakt, ü Over de beraadslagingen vermelden de Notulen slechts zelden iets; alleen lezen wij dikwijls, ook bij onderwerpen, die ons niet van de allergrootste beteekenis toeschijnen, dat er na „rijpe deliberatie” een besluit genomen is. Een zeer enkele maal blijkt van verschil van meening, b.v. (vergadering van 15 September 1848): „de Voorzitter verzocht aanteekening, dat, zooals door hem ook reeds bij de vorige vergadering gezegd was, hij opzigtelijk deze zaak niet deelde in het gevoelen van de overige leden dezer vergadering”. En zelfs werd in een paar bijzondere gevallen in een advies melding gemaakt van de afwijkende meening eener minderheid of van het feit, dat over de volgorde, waarin twee candidaten op een dubbeltal voor hoogleeraar zouden worden geplaatst, de stemmen hadden gestaakt, doch dit bleef een hooge uitzondering. p Vóór en na werden bepaalde onderwerpen — ik noem b.v. het toezicht op het onderhoud van de gebouwen, en dat op de financieele administratie van den Secretaris — aan de bijzondere zorg van een der Curatoren toevertrouwd. Ook belastte de president of een der leden zich meermalen met de redactie van brieven van gewicht. Moesten er mondelinge besprekingen worden gevoerd dan werden daarvoor een of meer leden of soms ook de secretaris van het College aangewezen; die met de Regeering, welke allengs veelvuldiger voorkwamen, nam gemeenlijk de president op zich. ® e 0 In de jaren 1815—1877 heeft het Curatorium vijf Secretarissen gekend, die allen hun ambt met groote toewijding hebben vervuld. Natuurlijk was het—vergeleken bij tegenwoordig— van eenvoudigen aard en geiingen omvang, zóó dat de secretaris zijn functie kon waarnemen gelijktijdig met een gewichtige andere betrekking, zooals een hoog ambt bij het Hoog Militair Gerechtshof (Mr. W. I. van Hoytema, 1859—1874) of agent van de Nederlandsche Bank (Mr. J. F. Baert, 1875—1897). Toch kwam er heelwat voor den secretaris kijken, veel schrijverij, veel bespreking, veel financieele administratie, vooral na de instelling van het Akademiefonds in 1836. P In 1852 was het saldo van dit fonds tot een zoodanige hoogte gestegen, dat de secretaris, „hoezeer hij gevoelig is aan het vertrouwen in hem gesteld, om onder zijne bewaring te laten het aanzienlijke saldo, het wenschelijk acht, dat de verantwoordelijkheid voor de rigtige bewaring dier gelden, door een der leden van het Collegie met HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) hem worde gedeeld”; er wordt een brandkast gekocht en ten huize van den Secretaris geplaatst; een der Curatoren krijgt één sleutel, de secretaris den anderen, en van den inhoud wordt een proces-verbaal opgemaakt, in een register, dat geregeld wordt bijgehouden. Ü Waren de eerste beide Secretarissen slechts betrekkelijk kort in functie — de eerste, van Ewijck, werd reeds na 2 jaar, in 1817, Secretaris bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, zijn opvolger Ackersdijck in 1825 buitengewoon hoogleeraar te Luik, van waar hij 1831 als zoodanig in Utrecht terugkeerde —, de derde Secretaris, Craeyvanger, was gedurende niet minder dan 33 jaar, gelijk de waarnemende president na zijn dood in Januari 1859 van hem getuigde, „steeds de ijverige verzorger van de materieele en intellectueele belangen der Universiteit, doordrongen als hij was van het gewigt der zaak, waaraan hij gaarne zijne beste krachten besteedde”, üj Terstond meldden zich voor de door zijn overlijden opengevallen plaats verschillende liefhebbers aan. Maar als in de vergadering, waarin hun verzoekschriften aan de orde worden gesteld, de curator van Hoytema verklaart, ook gaarne voor deze betrekking in aanmerking te willen komen, dalen hun kansen terstond aanzienlijk. De sollidteerende Curator „verlaat” — zoo lezen wij in de notulen van 29 Januari 1859 " „voor eenige oogenblikken de vergadering”, en zijne medeleden besluiten hem in de eerste plaats voor te dragen. Een oogenblik waart de schim van het ons in deze jaren zoo welbekende cumulatie-spook rond: kan een lid van het Hoog Militair Gerechtshof tot die functie benoemd worden ? Maar men stapt over dat bezwaar heen, en hij wordt benoemd op de van ouds geldende „jaarwedde van ƒ600.— en verdere voordeelen” (d.w.z. 5 % van de baten van het Akademiefonds), met machtiging deze gelden boven die, verbonden aan het lidmaatschap van het Hoog Militair Gerechtshof, te genieten. H Hij bleef Secretaris tot aan zijn dood in December 1874 en werd opgevolgd door Mr. Baert, die het ambt tot lang na 1877 bekleedde, nl. tot 1897, kort waarna hij, juist andersom als Mr. van Hoytema, lid van het College van Curatoren werd. üj Rest mij nog te vermelden, dat de Secretaris tijdens verlof of ongesteldheid een door hem daartoe bereid gevonden en door Curatoren geschikt geachten plaatsvervanger placht te stellen, en voorts dat sinds 1816 voor de correspondentie van Curatoren met het Departement, waaronder de Hoogeschool ressorteerde, en sinds 1862 ook voor die met de curatoria der beide andere Hoogescholen vrijdom van port werd verleend. na ü ® Vooral de eerstbedoelde correspondentie werd allengs zeer omvangrijk. Geen wonder, want vrijwel alle briefwisseling met de Regeering betreffende belangen der Hoogeschool heeft steeds over Curatoren geloopen. Als een enkele maal een hoogleeraar of een andere functionaris zich rechtstreeks buiten Curatoren om tot de Regeering wendt, stellen deze daar terstond orde op. Toen b.v. de Administrateur een rekest, dat een der hoogleeraren tot hem had gericht, aan Curatoren had toegezonden ter fine van consideratiën en advies, besloot het College „na rijpe deliberatie, zoowel aan den hoogleeraar als aan den Administrateur te antwoorden, dat zij met bevreemding gezien hebben, dat bedoelde hoogleeraar zich met gedacht voorstel aan den Administrateur gewend heeft, terwijl hij Curatoren in deze is voorbijgegaan”, en een ander maal „onderhoudt” de Secretaris een hoogleeraar op verzoek van Curatoren over een zoodanige handelwijze, „hem doende gevoelen, dat deze brief over- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) bodig was”. Het orgaan der Regeering, waarmede gecorrespondeerd en onderhandeld werd, is geenszins altijd hetzelfde geweest. In den aanvang was er een Commissaris-Generaal voor het Onderwijs, doch reeds in Maart 1818 werd het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen met eenige andere takken van bestuur vereenigd onder één Ministerie, dat den naam kreeg van Ministerie van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën. Zes jaren later, in Juni 1824, gingen de zaken betreffende het Onderwijs van genoemd Ministerie over op het Departement van Binnenlandsche Zaken en werd voor die zaken Mr. D. 1. van Ewijck (de eerste secretaris van Curatoren) tot administrateur benoemd. Dit Departement, dat toen Ministerie van Binnenlandsche Zaken, Onderwijs en Waterstaat kwam te heeten, was sinds Juli 1825 kortweg Ministerie van Binnenlandsche Zaken getiteld. In de eerste jaren werd met den administrateur, later met den Minister zelf gecorrespondeerd. ® ® K Naast de verhouding van Curatoren tot de Regeering verdient die tot het lichaam der „Universiteit” (ongewone benaming in art. 241 O.B., dat geen universiteiten, doch slechts hoogescholen naast athenaea kent) de aandacht, — het lichaam, dat wordt vertegenwoordigd door rector en ordinaire professoren gezamenlijk, vergaderend onder voorzitting van den eersten en den titel voerend van Senatus academicus. Meestal wordt onderling gecorrespondeerd of door middel van den rector mondeling overlegd. Doch soms kan ook het voeren van een collectieve bespreking aanbeveling verdienen. Art. 242 O.B. regelt dit geval: „Wanneer Curatoren het noodig oordeelen, over de hoogere belangen der hooge school met den geheelen senatus academicus te handelen, zal de rector, op verlangen van dezelve, eene gecombineerde vergadering beschrijven, welke den titel voert van senatus amplissimus. Wanneer de senaat eene dergelijke gecombineerde vergadering noodig oordeelt, zal de voordracht daartoe door den rector aan curatoren geschieden, welke over de noodzakelijkheid daarvan beslissen zullen”. Bij een Koninklijk besluit van 18 September 1817 wordt aan het Collegie van Curatoren het voorzitterschap van den Senatus amplissimus toegekend, zulks klaarblijkelijk op het voetspoor van art. 2332 O. B., inhoudende dat bij akademische plegtigheden of vergaderingen het kollegie van curatoren den eersten rang heeft. Hieronder zullen wij nog zien, dat dit lichaam althans eenmaal ’s jaars bijeenkwam, voor de overdracht van het rectoraat. Overigens bemerkt men van zijn optreden voornamelijk bij bijzondere plechtigheden, maar dan komt de eenheid van de Hoogeschool ook treffend in dat lichaam tot uiting. Als b.v. de Koning of leden van het Koninklijk huis officieel in de stad vertoeven begeven Curatoren zich — zoo vermelden bij herhaling de Notulen — „aan het hoofd van den Senatus amplissimus ter audiëntie”, alwaar dan de President „uit naam van den Senaat” of „namens de Hoogeschool” het woord voert en deze in de bescherming der Hooge Gasten aanbeveelt. Zoo geschiedde b.v. bij de bezoeken van Koning Willem I op 6 Juni 1837, den Erfprins en de Erfprinses van Oranje op 7 Augustus 1839, Koning Willem II op 18 Mei 1841. Bij dat van Koning Willem III op 14 September 1853 sprak ook de rector den Vorst ter audiëntie toe. 2. EERSTE BEMOEIINGEN IN 1815. Na bij wijze van inleiding iets te hebben medegedeeld omtrent de samenstelling, den werkkring en de positie van het College van Jhr w. e. de perponcher sedlnitzky President Curator 1815—1819 MR W. C. MEES President Curator 1867—1884 G. BARON VAN DER CAPELLEN President Curator 1829—1848 L. CRAEYVANGER Secretaris van Curatoren 1825—1859 HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) Curatoren tusschen 1815 en 1877 keer ik thans terug tot het begin van November 1815, toen de Hoogeschool als Rijksinstelling werd ingewijd, ü In October te voren had de Koning besluiten uitgevaardigd „omtrent de a.s. installatie der Hooge school en het personeel der professoren” en Zijne goedkeuring geschonken aan het formulier van eed (belofte), door de professoren bij hun installatie af te leggen. üj Den 6den November vond de plechtige inwijding der Hoogeschool plaats in de Domkerk, waarheen Curatoren zich met de hoogleeraren en studenten te 10 uur van uit de Senaatskamer in het Akademiegebouw (de kamer, die tot omstreeks 1917 in gebruik is gebleven) in statigen optocht door eenige straten der stad hadden begeven. Ik spaar U het van elders genoegzaam bekende relaas omtrent het verloop van den dag, en vermeld slechts het aandeel, dat de Curatoren daarin hadden. De presidentcurator opende de plechtigheid in de Domkerk, deed den Secretaris de ter zake dienende Koninklijke besluiten voorlezen en hield alstoen „eene op de gelegenheid toepasselijke aanspraak”. Vervolgens legden alle aanwezige hoogleeraren, 16 in getal, den voorgeschreven eed (de belofte) af, en daarop werd de hoogleeraar Heringa als rector beëedigd. De Curatoren hadden gezorgd voor „een keurig muziek zoo van het orgel, als van een wel samengesteld orchest”. Na de plechtige redevoering van den rector keerde de stoet met de Curatoren aan het hoofd — de „trein”, aan welken volgens de met de Commissie van Diaconen der Gereformeerde gemeente getroffen regeling het armenzakje bij den uitgang niet mocht worden gepresenteerd — op dezelfde statige wijze naar de Senaatskamer terug en in het Akademiegebouw ontvingen de Curatoren, nadat een Detachement uit de Schutterij hun de noodige eerbewijzen had gebracht, „de pligtsplegingen van de afgezondenen uit de studenten”, „waarna” — zoo vervolgt het verslag in de Notulen — „het overige van den dag door de studerende jeugd met gepaste vreugdebetooningen werd doorgebracht”. „Terwijl deze door de Stadsregering op een maaltijd onthaald wierden, hadden Curatoren gezorgd, dat er een andere maaltijd was gereed gemaakt voor de hoogleeraren en voornaamste authoriteiten” (in de fundatie van Renswoude, welker fraaie Regentenzaal meermalen voor dergelijke feestelijkheden beschikbaar werd gesteld). „Op het einde dezer maaltijd kwamen heeren studenten de aanzittende gasten met eene Serenade begroeten”. „Aldus hadden” — besluit het Verslag — „Curatoren het genoegen van het hun opgedragen werk der inhuldiging dezer Hoogeschool op eene geschikte wijze en zonder de minste ongeregeldheid te zien afloopen”. ü Aanstonds na dezen zoeten en feestelijken inzet bevinden Curatoren zich midden in het werk. Reeds den volgenden ochtend om 11 uur maken zij een begin met „delibereren over de uitvoering van verschillende hun opgedragen werkzaamheden”. De eerste onderwerpen, die — men zou zeggen als een soort hors d’oeuvre — ter tafel komen, geven terstond een helderen kijk op de veelsoortigheid van vragen, waarvoor Curatoren werden gesteld: de toestand van de rij-, teeken- en schermscholen binnen deze stad (art. 76 O. B.); dan de kwestie of de huurwaarde van het aan de Akademie behoorende woonhuis van een der hoogleeraren bij de berekening zijner jaarwedde al of niet in aanmerking moest worden gebracht (art. 132 O. B.); en in de derde plaats beslissingen over benoodigdheden voor den kruidtuin en de betaling (bij de week?) van de „werklieden in dezelve”, iü ’s Avonds om 7 uur werd de vergadering voortgezet en toen passeerde een gansche reeks van artikelen uit het Organiek besluit, op de taak van Curatoren HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) betrekking hebbende, de revue, t.w. de artikelen 174, 175, 180, 196, 199 en 219, resp. rakende den catalogus, de leiding en het personeel der bibliotheek, het akademisch gasthuis, den kruidtuin, de inventarissen van alle verzamelingen en het toezicht op met beurzen begiftigden, en dan, bovenal, artikel 234, waarin „de werkzaamheden en het gezag, aan de Curatoren opgedragen” in een zevental rubrieken worden samengevat, ü Den volgenden dag begaf de president-curator, vergezeld van den curator Ram en den secretaris, zich naar de woningen van de drie hoogleeraren, die wegens ongesteldheid of ouderdom verhinderd waren geweest in de Domkerk aanwezig te zijn, om hen thuis te beëedigen. ü) Een paar dagen later werden de Curatoren toevallig van den rector magnificus, die het van den Commissaris-Generaal voor het Onderwijs had vernomen, gewaar, dat de begrooting voor het komende jaar vóór 13 November aan de Regeering moest worden toegezonden. De officieele aanmaning daartoe, gedateerd 3 November, bereikte Curatoren eerst op Zondag den I2den. Inmiddels was het College den vorigen dag met spoed aan het begrootingswerk getogen, — een lang niet gemakkelijke arbeid, omdat alles nieuw voor hen was. Gelukkig verkreeg men de „zeer behulpzame medewerking van den secretaris van de financiën dezer stad betreffende sommen, welke jaarlijks tot hiertoe van stadswege aan de academie waren ten koste gelegd”. De hoogleeraren werden uitgenoodigd nog dien Zaterdagavond het benoodigde te willen opgeven, en een soortgelijk verzoek werd gericht tot „de stadsfabriek” (thans zou men zeggen: Directeur der Gemeentewerken) met betrekking tot de staten der gewone en buitengewone kosten van fabricage aan de Akademische gebouwen. — In de op Zondagochtend te 11% uur voortgezette vergadering werd de begrooting opgemaakt en in ontwerp vastgesteld tot een bedrag van 97416 guldens — 6 stuivers — 9 penningen. De Secretaris verzond haar nog dienzelfden avond, „met een conductoire missive, welke na geresumeerd te zijn, is goedgekeurd en gearresteerd”, ü Zóó moest hals over kop de eerste begrooting in elkaar worden gezet. SÜ Een van de voornaamste zorgen, waarvoor de Curatoren zich voorts aanstonds zagen gesteld, was te maken, dat de Hoogeschool de beschikking verkreeg over voldoende gebouwen en hulpmiddelen ten dienste van het onderwijs. Wel schreef art. 165 O. B. voor, dat de aan den lande toebehoorende gebouwen, thans (1815) ten gebruike van het hooger onderwijs geschikt, of daartoe, bij vervolg van tijd, af te staan, zullen worden gesteld onder de beheering der Curatoren, en, zonder speciale autorisatie van den Koning, aan het evengemelde gebruik niet mogen worden onttrokken. Doch de meeste akademische gebouwen met inventaris waren eigendom der Stad. <ü Haar bestuurderen werkten ook in deze materie gelukkig ten krachtigste mede. Reeds in de vergadering van 15 November 1815 kon men kennis nemen van het schriftelijk aanbod van Burgemeesteren van Utrecht om „ten behoeve der Hoogeschool afstand te doen van de localen en verzamelingen aan de stad toebehoorende, doch ten dienste der Academie gebruikt geweest”, welk aanbod enkele dagen later gevolgd werd door de bereidverklaring van Burgemeesteren om ook „zekere drie huizen gelegen aan het Domskerkhof ten dienste der Academie te cederen, zoodra eenige zwarigheden zouden zijn uit den weg geruimd”. Curatoren verzochten en verkregen de authorisatie der Regeering om op de aanbiedingen in te gaan en Burgemeesteren daarvoor dank te zeggen. m Daarmede was reeds veel, maar toch lang niet alles gewonnen, want menig ge- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) bouw en menige verzameling bleken onvoldoende voor de eischen, die men reeds in het begin der 19e eeuw ging stellen. Eén voorbeeld: de hoogleeraar Suerman bericht in het begin van i8i6, dat hij op het Theatrum Anatomicum niets had gevonden, noch praeparaten, noch instrumenten noch benoodigdheden; volgens zijn ambtgenoot Bleuland, die er sedert vele jaren het opzicht over had gehad, waren de praeparaten voor eenige jaren op last der stedelijke Regeering door derzelver kameraar geamoveerd en hij had nimmer eenige aan de stad toebehoorende instrumenten gekend. Curatoren machtigden Prof. Suerman zich de eerste benoodigdheden aan te schaffen, voor een bedrag van ƒ 190,— a ƒ 240,—. ü Zoo was er in de eerste maanden allerlei te regelen: instructies moesten worden vastgesteld, schikkingen omtrent het dagelijksch onderhoud van akademische gebouwen getroffen. Vooral in den beginne moest telkens de zaak op gang worden gebracht of gehouden; zoo stelde de Commissaris-Generaal het Curatorium in November 1815 voor de vraag of er in Utrecht bezwaar tegen was om ditmaal — nu de cursus zoo laat begonnen was — „de kollegiën gedurende de a.s. en anders gewone Kerstvacantie voort te zetten”; na bekomen adviezen bepaalde de Koning, dat de Kerstvacantie voor dit eerste jaar zou zijn beperkt tot de eigenlijke Kerstweek. 3. HOOGLEERAREN EN VERDERE DOCENTEN: BENOEMINGEN — AANTAL EN UITBREIDING LEERSTOELEN — VERDEELING VAKKEN — MATERIEELE POSITIE — LEVENSGANG. Nog niet dadelijk hadden de Curatoren bemoeiingen met hoogleeraarsbenoemingen, want de vacature van den met 1 November 1815 benoemden hoogleeraar in de letteren en wijsbegeerte Weiland, „die zich van het beroep had verschoond”, vervulde de Koning zelfstandig door de benoeming van den predikant aan den Uithoorn, A. Simons. ü Doch al spoedig zou het een zeer belangrijk onderdeel van hun taak worden, üj In Maart 1817 staan zij — door den dood van den hoogleeraar in de geneeskunde Dijlius — voor de eerste maal voor de toepassing van artikel 235 O. B., waarin is bepaald, dat bij de openvalling van een professoralen leerstoel devoordragtvan een dubbeltal tot vervulling door Curatoren, met opgave der beweegredenen van hunne keuze, aan het Departement moet worden ingezonden, waarna dan de definitieve aanstelling door den Koning zal geschieden, ü Tweeërlei verdient daarbij de aandacht, ü Vooreerst dat onder de werking van het Organiek besluit van 1815 de hoogleeraren niet voor één of meer afzonderlijke vakken, maar alleen in de faculteit, waartoe zij bestemd zijn, benoemd worden en dat de verdeeling der vakken over de verschillende professoren aan Curatoren wordt overgelaten (art. 61). ü) En in de tweede plaats dat het Organiek besluit het hooren van de faculteit over de vervulling van een vacature niet kent. ü Als de zooevengenoemde vacature is ontstaan verzoekt de president in de vergadering van 15 Maart 1817 „dat de heeren bijtijds over deze zaak hunne gedachten geliefden te laten gaan”, en dit verzoek wordt ook aan den curator van Spaen, die afwezig was, overgebracht. In de vergadering, die op den 26sten Maart, ’s avonds te half tien werd gehouden, werd dan over personen gesproken, welke geschikt zouden zijn om op de nominatie te worden gebracht, en ten slotte besloten, eenige informaties in te winnen en dan nader over deze zaak te delibereeren. Den volgenden dag wisselt men in verband met de vacature van gedachten over de blijkbaar reeds oude vraag HET AKADEMISCH BESTUUR ('1815—1877) van het uitoefenen van praktijk door medische hoogleeraren, doch eerst den 5den Mei wordt het dubbeltal vastgesteld, waaruit bij Koninklijk besluit van 3 Juni d.a.v. de Utrechtsche medicinae doctor Wolterbeek wordt benoemd, en wel — naar aanleiding van de voorstellen van curatoren daaromtrent — „mits zich onthoudende van het gezet uitoeffenen der gewone geneeskundige praktijk”. Ü Op soortgelijke wijze bereiden Curatoren de vervulling van volgende vacatures voor. Wij lezen dan b.v.: Curatoren communiceerden zich onderling de informaties omtrent geschikte personen voor die plaats (9 Juni 1822); na gelezen te hebben de brieven en rapporten deswege ingekomen hebben Curatoren na rijpe deliberatie besloten (20 Juni 1840); nadat van verschillende zijden ingekomen berichten waren meegedeeld wordt de voordracht opgemaakt (28 Maart 1859), enz. P Soms blijkt van inlichtingen, door den aftredenden hoogleeraar verstrekt; soms ook, geüjk bij de voorbereiding van de benoeming van den eersten hoogleeraar, die bestemd was om in de faculteit der geneeskunde de gynaecologie te doceeren, wendt men zich informeel tot een der hoogleeraren (i.c. Donders) om raad en voorlichting. En ongetwijfeld hebben Curatoren menigmaal met hoogleeraren over de vervulling van vacatures gesproken, of daaromtrent ongevraagd adviezen van hoogleeraren ontvangen. Doch van het officieel hooren van een faculteit vernemen wij niets. Wèl een enkele maal van een blijkbaar ongevraagd advies eener faculteit; als Curatoren dan — het geval speelt in 1854 — na ook nog andere over hetzelfde onderwerp ingekomen brieven te hebben gelezen en rijpelijk te hebben gedelibereerd een tweetal opmaken, waarop de man der faculteit niet voorkomt, vraagt de Minister hun, of er ook door het niet benoemen van dien bewusten candidaat „tusschen de leden der faculteit eene spanning zoude kunnen ontstaan, die nadeeüg op het onderwijs terugwerkte”. Curatoren antwoorden daarop, „dat zij zich vleijen, dat dit niet het geval zal wezen” en dan wordt degene, die aan het hoofd hunner voordracht geplaatst was, benoemd, ü Wat het andere — eerstgenoemde — punt betreft laat het zich gemakkelijk denken, dat, al moge dan de benoeming van een hoogleeraar niet voor één of meer bepaalde vakken geschieden, de Curatoren bij het bepalen van hun keuze voor de vervulling van een vacature daarmede toch van den beginne af rekening hebben gehouden, en dit, naarmate de differentiatie der wetenschappen voortschreed, in steeds toenemende mate zijn gaan doen. ü Als in 1844 de hoogleeraar Schröder, die de wiskunde doceerde, emeritus wordt en de Curatoren den Minister ter voorziening in die vacature een tweetal hebben aangeboden wijst de Minister er op, dat er thans in de wis- en natuurkundige faculteit 5 hoogleeraren zijn, terwijl „het gewoon getal der professoren” in die faculteit te Utrecht (gelijk trouwens ook in Leiden en Groningen) volgens art. 66 van het O. B., dat voor elk der faculteiten en wel voor de drie Hoogescholen afzonderlijk, zulk een getal aanwijst, 4 bedraagt; hij vraagt daarom of de lessen van Schröder niet door zijn ambtgenooten zouden kunnen worden waargenomen. De faculteit, deswege gehoord, blijft het echter „voor het welslagen van het onderwijs in de wiskunde volstrekt noodzakelijk oordeelen, dat dit vak aan een daartoe bepaaldelijk te benoemen hoogleeraar wordt opgedragen”. Nadat de Curatoren zich nog zelfstandig er van hebben overtuigd, dat geen der hoogleeraren het vak voor zijn rekening kan nemen, dringen zij in een omstandig betoog op de benoeming van een opvolger van Schröder aan. Het O.B. biedt nl. in art. 68 de gelegenheid om „in buitengewone gevallen, wanneer het belang der wetenschap- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) pen dit vordert”, het in art. 67 genoemde getal te vergrooten of een professor boven dat getal te beroepen, mits met autorisatie van den Koning. Naar aanleiding van dat nader betoog benoemt dan de Koning inderdaad een opvolger van Prof. Schröder, intusschen voorshands slechts een buitengewoon hoogleeraar (de benoemde, een wachtgelder van de Militaire Akademie te Breda, wordt binnen het jaar ordinarius), üi Het O. B. kent nl. in art. 69 naast „de ordinaire professoren”, d.z. die, bedoeld in de artt. 67 en 68, ook „professores extraordinarii”. Aanvankelijk zouden deze hier slechts kunnen worden aangesteld, „wanneer duurzame ongesteldheid of eenig ander dergelijk bezwaar den gewonen hoogleeraar verhinderen mogt, de werkzaamheden van zijnen post naar eisch waar te nemen”. De aanstelling tot extraordinarius zou — aldus bepaalt het artikel nadrukkelijk — geen recht van opvolging bij de vacature van een ordinairen professor geven, en zelfs zouden de extraordinarii niet tot opvolgers kunnen worden voorgedragen zonder een gemotiveerd advies. Een Koninklijk besluit van 30 December 1825 n°. 155 regelde nader hun betrekking tot de Hoogeschool, waartoe zij behooren. Hun materieele positie (hun jaarwedde stond bij die der gewone hoogleeraren ten achter, sommigen kregen zelfs in het geheel geen bezoldiging, moesten met den titel alleen tevreden zijn) en evenzeer hun verhouding tot senaat en faculteit (zitting en stemrecht) was niet altijd dezelfde. Allengs veranderde het extraordinariaat, ook in Utrecht, van karakter; de Koning benoemde verschillende buitengewone hoogleeraren, soms in plaats van een ordinarius (een bezuiniging!), soms buiten de sterkte, en vele hunner werden vroeg of laat, zonder dat er een vacature is, tot gewoon hoogleeraar bevorderd, ü Om nu tot de ordinaire hoogleeraren terug te keeren: ü Zooals ik zeide, eischt art. 235 O. B. bij de openvalling van een professoralen leerstoel de voordracht van een dubbeltal. Soms zien wij de Regeering streng aan dien eisch vasthouden, zelfs wel als het de benoeming van een buitengewonen hoogleeraar geldt (1849) of de bevordering van een extraordinarius tot gewoon hoogleeraar (1825 en 1856). Doch herhaaldelijk ook blijkt de Regeering genoegen te nemen met de voordracht van één geleerde, — meermalen als het de benoeming tot extraordinarius betreft of die van iemand, die reeds aan de Hoogeschool verbonden is, doch ook wel voor de benoeming van iemand van elders tot gewoon hoogleeraar, zelfs een enkele maal van een vreemdeling, ü) Een vreemdeling: het O. B. stelt voor de benoembaarheid tot hoogleeraar geenerlei eisch, ook niet dezen, dat men Nederlander zij. Intusschen werd reeds den 8sten Augustus 1822 een Koninklijk besluit uitgevaardigd, inhoudende, dat in het vervolg geen vreemdelingen, zonder genaturaliseerd te zijn, tot den post van hoogleeraar zullen kunnen benoemd worden, welk besluit bij het vervullen van vacaturen van toepassing zal zijn. ü) Het blijft geen regel zonder uitzonderingen. Het aantal vreemdelingen, dat onder de werking van het O. B. door Curatoren is voorgedragen en door den Koning benoemd, is niet groot, maar er zijn er toch enkele: in 1835 treedt I. M. F. Bimbaum als opvolger van Enschut op als gewoon hoogleeraar in de faculteit der rechtsgeleerdheid (hij was hoogleeraar in Leuven, daarna in Freiburg, en verbleef in Utrecht tot 1840, toen hij in verband met den gezondheidstoestand zijner echtgenoote een beroep naar Giessen aannam); in 1866 wordt Dr. A. Gusserow, privaat-docent in Berlijn, de eerste hoogleeraar, die in Utrecht de obstetrie en gynaecologie zal doceeren; en in 1871 volgt de benoeming van Dr. Th. W. Engelmann, dien Donders in 1867 uit Leipzig HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) had gehaald als assistent, tot buitengewoon hoogleeraar. p De laatste was zoodanig geacclimatiseerd, dat hij zijn oratie in het Nederlandsch hield; zijn benoeming stuitte dan ook niet op eenig bezwaar; zelfs had de Minister twee jaren te voren, toen zij ook reeds door Curatoren bepleit was (er was toen sprake van een benoeming van E. in Jena), aan zijn bericht, dat hij „in de tegenwoordige omstandigheden” op het denkbeeld niet kon ingaan, toegevoegd, dat hem dit zeer speet. P De voordracht van Dr. Gusserow daarentegen ontmoette aanvankelijk wèl eenigen tegenstand. De Curatoren hadden hun keuze niet gedaan dan na grondig onderzoek naar de geschiktheid van Nederlandsche candidaten en na omtrent de in aanmerking komende „obstetricatoren” in Duitschland door Donders te zijn ingelicht. De Minister vroeg echter, waarom een bepaalde Nederlander, die hem o.a. door een hoogleeraar van een andere Hoogeschool was aanbevolen, niet was voorgedragen. De Curatoren motiveerden dit, handhaafden hun voordracht „en moesten den wensch uitdrukken, dat die voordracht niet werd ter zijde gesteld”. Toen werd Gusserow in November 1866 benoemd; hij nam, na persoonlijk de situatie te hebben opgenomen (grandioos waren de kliniek en hare uitrusting niet!) de benoeming aan en oreerde op 25 Januari 1867 in het Latijn, — zulks ter voldoening aan den door den Minister uitgedrukten wensch, dat de hoogleeraar „zooal niet de Nederlandsche, dan toch de Latijnsche taal” zou bezigen. Lang bleef hij evenwel niet; reeds 2 maanden na zijn oratie berichtte hij aan de Curatoren, dat hij op het punt stond een benoeming tot hoogleeraar te Zürich te ontvangen en die zou aannemen; met 1 Juli 1867 ging zijn ontslag eerst in. P Éénmaal stuitte de benoeming van een buitenlander af op de ernstige bedenkingen van de Regeering. Het gold den hoogleeraar, die bestemd was de wijsbegeerte te doceeren. De Curatoren hadden in de vacature-Schröder in Juli 1845 een hoogleeraar uit Brussel voorgedragen, zonder er een tweeden persoon bij te voegen; zij motiveerden die voordracht aldus, dat „onder onze landgenooten geene gevonden worden, welke op de tegenwoordige hoogte der wetenschappen staan en de vereischten bezitten om eenen leerstoel in dezelve waardiglijk en naar eisch te behandelen en bij eene keuze uit buitenlanders niemand aan Curatoren is voorgekomen, die volle aanspraak had, met den voorgestelden te worden voorgedragen, tenzij men een beroep wenschelijk gekeurd had uit degenen, welke de leerstelsels van Hegel volgen, doch waarvan de uitersten en de afgetrokkenheid Curatoren min passend schijnen voor onzen landaard”. De Minister schrijft echter aanstonds terug, de voordracht niet te kunnen ondersteunen, omdat de voorgedragene een vreemdeling is en de Regeering reeds bij voordrachten, door Curatoren van een andere hoogeschool gedaan, hetzelfde bezwaar gemaakt heeft. Er volgt een nadere correspondentie; Curatoren verzoeken, dat hun brieven onder de oogen van den Koning zullen worden gebracht, wat geschiedt; de waarnemende President-Curator heeft bovendien een bespreking met den Minister. Doch de zienswijze van den Koning en Zijn bewindsman worden er niet door gewijzigd. Dan besluiten Curatoren, in het gebeurde te berusten en er volgt de voordracht — en benoeming — van een Nederlander tot buitengewoon hóogleeraar, nl. van Mr. C. W. Opzoomer, door Curatoren gekenschetst als „een jong man van uitmuntenden aanleg, die ook reeds door zijne schriften aanvankelijk blijken van zijne kennis in de wijsbegeerte gegeven heeft en van wien men dus mag verwachten, dat, wanneer hij zich geheel aan de studie der wijsbegeerte toewijdt, HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) hij zal beantwoorden aan die verwachtingen, die zijne eerste proeven hebben doen ontstaan”. ü Een kwestie van richting, gelijk die in verband met de philosophie van Hegel rees, zien wij vooral later herhaaldelijk aan de orde gesteld. Met betrekking tot enkele candidaten voor den leerstoel in de oeconomie, die door Mr. H. P. G. Quack zou worden ingenomen, lezen wij in de notulen van 21 Augustus 1868, dat zij „door hun persoonlijkheid voor deze hoogeschool minder geschikt” (te radicaal ?) worden geoordeeld. Bij de bespreking in 1874 van de vervulling van een theologischen zetel (waarop ten slotte Dr. N. Beets wordt gesteld) wordt de vraag geopperd (echter niet beslist), of behalve de bekwaamheid ook de richting van invloed moet zijn, of er nl. naar moet worden gestreefd, dat de richting van den benoemde niet in strijd zij met die van de overige leden der faculteit, vooreerst om voor de studenten geen moeilijken strijd te doen ontstaan en voorts met het oog op het belang der Ned. Herv. Kerk, dat, gezien de toestand in Leiden en Groningen, hier het beginsel van orthodoxie worde behouden. En als twee jaren later, in 1876, de vacature-van Kerckhoff (scheikunde) moet worden vervuld, blijkt men de wenschelijkheid te gevoelen om, ook met het oog op de uitbreiding der wetenschap, nevens de scheikundige richting, door Prof. Mulder gevolgd, „een andere als tegenwicht te doen vertegenwoordigen” en laat men daarom om. een uiterst begaafden en later zeer beroemd geworden leerling en volgeling van Mulder buiten aanmerking, ü Maar bovenal moest toch natuurlijk waarde worden toegekend aan bekwaamheid en talent, ja, kan het zijn, aan genialen aanleg. De Curatoren hebben dezen voornamen eisch nooit uit het oog verloren en, zoo dikwijls zij van een jongen geleerde van buitengewone hoedanigheid vernamen, bevorderd, dat hij zoo spoedig mogelijk aan de Hoogeschool verbonden werd, zij het desnoods om te beginnen in een lageren rang dan van hoogleeraar. Zoo wisten zij G. J. Mulder, F. C. Donders en C. H. D. Buys Ballot — al spoedig coryphaeën der Utrechtsche Hoogeschool — op jeugdigen leeftijd tot hoogleeraar benoemd te krijgen. iü In 1873 bij een vacature gesteld voor de keuze tusschen twee candidaten lieten Curatoren zich voornamelijk leiden door deze overweging, dat de een — die dan op hun voordracht benoemd werd — „veel genialer” was dan de andere, ü Ten slotte in deze rij nog dit teekenend geval uit 1857: de vier en twintig jarige, later zoo beroemd geworden Leidsche linguïst Dr. H. Kern deed het verzoek om voor de Utrechtsche studenten lessen in de Germaansche en meer bepaaldelijk de Nederlandsche taalstudie te mogen houden en daartoe over een Akademisch lokaal te mogen beschikken; hij sprak de hoop uit, „dat zijn werk eenigermate zou kunnen bijdragen tot rechte waardering onzer moedertaal, het kostbare erfdeel onzer groote voorvaderen, en tot aankweeking van ware vaderlandsliefde” en legde daarbij een aanbevelingsbrief over, waarbij de hoogleeraar M. de Vries „een allergunstigst rapport geeft omtrent de kunde en bijzondere talenten van genoemden Doctor Kern”. Privaat-docenten kende het O. B. niet, maar de figuur was evenmin verboden en Curatoren konden dan ook besluiten („na rijpe deliberatie”) om het verzoek toe te staan Een andere factor, die bij de beoordeeling van verschillende candidaten meermalen gewicht in de schaal heeft geworpen, is de ervaring als docent, — een factor, die althans een der risico’s, welke een hoogleeraarsbenoeming zoo dikwijls met zich brengt, elimineert. Vele malen zien wij dan ook hoogleeraren van elders de eerste plaats op de voordracht innemen. Eenmaal, als HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) Curatoren in een theologische vacature twee predikanten willen voordragen, doet een der leden van zijn afwijkende meening blijken; hij acht het — zoo lezen wij in de notulen van den 20sten Juli 1836 — beter, dat op de voordracht geplaatst wierden hoogleeraren in de Godgeleerdheid op andere Hoogescholen of Athenaea, als reeds met de taak van onderwijzen en collegie houden gewoon. Een andere maal — in 1867 — stelt men zich in het College van Curatoren op het standpunt, dat, als men bij het opmaken van de voordracht in kwestie de hoogleeraren te Groningen, Amsterdam en Delft zou voorbijgaan, „zulks voor die hoogleeraren kwetsend zou kunnen worden geacht”. Als — in 1841 — de stemmen omtrent de volgorde van een voordracht voor een plaats in de juridische faculteit, waar een professor en een advocaat op zouden voorkomen, staken, besluit het College dit den Minister te berichten en den professor bovenaan te plaatsen, „omdat hij het Hoogleeraarschap bekleedt”; de Minister bevordert dan de benoeming van den advocaat. Maar als er meer dan 25 jaren later weer een juridische vacature is, zijn de rollen omgekeerd; Curatoren dragen iemand voor, die nog geen hoogleeraar is, en nu vraagt de Minister, waarom niet aan een door hem genoemden professor de voorkeur is gegeven. H Dit geval is één uit vele, dat over een ingediende voordracht nader tusschen den Minister en Curatoren wordt gecorrespondeerd. De gevallen, waarin ten slotte geen eenstemmigheid wordt bereikt, zijn gelukkig echter een hooge zeldzaamheid. ü Met de benoeming is de zaak nog niet altijd opgelost. Want daarvoor is noodig, dat de uitverkorene bereid is het hem toegedachte hoogleraarsambt te aanvaarden. Gemeenlijk blijkt dit eerst na de benoeming, want Curatoren plegen de voorgedragenen niet vooraf te polsen: éénmaal, in 1855, leggen zij desgevraagd tegenover den Minister rekenschap van deze wijze van handelen af. Wèl verzoekt de Minister hun dit een enkele maal, als hij zijn keuze bepaald heeft. Maar in de meerderheid der gevallen geeft men er blijkbaar de voorkeur aan, den benoemde voor het feit te plaatsen. Ü Enkele malen heeft men' een blauwtje geloopen. Maar dit bleven groote uitzonderingen en de Curatoren konden zich er op beroemen, dat de door hen en den Koning uitverkoren geleerden in verreweg de meeste gevallen aanstonds met geestdrift aan de roepstem gevolg gaven en gemeenlijk gedurende hun gansche verdere leven aan de Utrechtsche Hoogeschool verbonden bleven, ü Eén bijzondere categorie van hoogleeraren moet ik nog afzonderlijk noemen, nl. de groep van hen, die aan deze Hoogeschool werden benoemd op initiatief der Regeering en enkele malen zelfs zonder inmenging van Curatoren; wat intusschen in het geheel niet wil zeggen, dat zulke benoemingen hun onwelkom waren. Het gold hier hoogleeraren, die te voren werkzaam waren hetzij aan een Hoogeschool in de Zuidelijke Nederlanden hetzij aan een Athenaeum, dat opgeheven werd. Dat Curatoren zich over dergelijke onverwachte versterkingen van het corps hoogleeraren verheugden, bleek om. in 1818, toen zij de hun geworden kennisgeving van het Koninklijk besluit, waarbij het Athenaeum van Harderwijk werd gesupprimeerd en twee zijner hoogleeraren met behoud hunner jaarwedden tot buitengewoon hoogleeraar te Utrecht werden benoemd, beantwoordden met een verzoek aan de Regeering om aan den Koning „dankbetuigingen over te brengen voor dit nieuw bewijs van de zorg waarmede Hoogstdezelve den bloei der wetenschappen, ook aan deze Hoogeschool, poogt te bevorderen”. Ook de hoogleeraren uit de Zuidelijke Nederlanden, die in 1831 „aan deze hoogeschool HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) tijdelijk werden toegevoegd”, werden hartelijk verwelkomd en geleidelijk, zoodra zich daartoe een gelegenheid voordeed, in het vaste corps opgenomen. Bij de opheffing van het Athenaeum te Franeker in 1843 werden de Curatoren tot tweemalen toe vooraf geraadpleegd over de benoeming van een zijner hoogleeraren, „in wiens lot door de opheffing van het Athenaeum zal moeten worden voorzien”, aan de Utrechtsche Hoogeschool; er bleek tegen hun komst geenerlei bezwaar te zijn; slechts maakten de Curatoren ten opzichte van één hunner een reserve met het oog op een eerlang te verwachten vacature, voor de vervulling waarvan zij hem niet den aangewezen man achtten; maar ook hem kon toch, overeenkomstig het door de Regeering en hem zelven uitgedrukt verlangen, „een nuttige werkkring aangewezen worden”. ü) Het benoemingswerk is altijd een delicate zaak; vandaar dat het gewenscht is, dat daaromtrent zoomin mogelijk uitlekt. De positie van Curatoren is er zoozeer een van vertrouwen, dat hun geslotenheid als van zelf sprekend mag worden verondersteld. Het is dan ook een hooge uitzondering, als zij zelven het noodig achten, van den plicht tot geheimhouding nog uitdrukkelijk gewag te maken, of een Minister daarop een beroep doet: in 1873 bepalen Curatoren — wellicht bevreesd, dat men ten gunste van een candidaat, die hun instemming niet had, bij den Minister zal werken — dat een door hen opgemaakte voordracht „inmiddels geheim zal worden gehouden” en in October van het volgend jaar vraagt de Minister, dat Curatoren zich reeds dadelijk met het opmaken van een voordracht voor een eerlang openvallende hoogleeraarsplaats onledig zullen houden en „daaromtrent strikte geheimhouding bewaren”, ü Voor menigeen brengt de benoeming ... van een ander een teleurstelling. Velen hopen in stilte, voor het hoogleeraarsambt te worden voorgedragen, enkelen solliciteeren er naar. Ook vroeger placht zulk een onhandigheid in zeer slechte aarde te vallen. Gelukkig lezen wij er in de notulen slechts een enkele maal van, en die zeldzame gevallen dateeren alle uit een ver verleden. In 1822 vinden wij opgeteekend, dat een verzoek om op de nominatie te worden geplaatst „buiten deliberatie gesteld” wordt, in 1834, dat twee rekesten van personen om in een ontstane vacature te worden benoemd „samen met de voordracht aan den Minister teruggezonden zullen worden”. Voorts is er nog het geval-Thorbecke: eenige jaren geleden is gepubliceerd, dat Thorbecke in 1824 een rekest aan den Koning heeft gepresenteerd, waarbij hij verzocht, aan de Hoogeschool te Utrecht als hoogleeraar in de wijsbegeerte te worden geplaatst, doch men daar te Utrecht blijkbaar weinig voor gevoelde: in de Notulen vindt men het netelige geval in korte trekken behandeld, üj Ten slotte moet ik in deze rubriek nog melding maken van de benoemingen van lectoren. Allereerst van die, bedoeld in art. 76 van het O. B., dat aan Curatoren o.m. tot taak stelt, de maatregelen voor te dragen om het onderwijs in de moderne talen op den tegenwoordigen voet staande te houden, of te verbeteren en uit te breiden door het benoemen van lectoren (of andere onderwijzers). Deze betrekkingen waren — ik stel het voorop — niet zóó verheven, dat men er niet gerustelijk naar kon dingen. Er doen zich voor de eerste benoemingen en later, zoo dikwijls er een vacature ontstaat, verscheidene sollicitanten op, niettegenstaande de beschikbaar gestelde traktementen uiterst sober zijn. Een oogenblik schijnt er verbetering te komen, als de Minister in Januari 1821 bericht, dat het Z. M. op voordracht van Curatoren behaagd heeft, het traktement van den lector in het Italiaansch van ƒ 250,— te brengen op ƒ400,—, HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) doch reeds drie jaren later, als er een vacature ontstaat, doet de Minister den post geheel vervallen. Er wordt dan een opvolger benoemd „honoris causa en zonder eenig traktement”, en een door Curatoren gesteunde poging van den benoemde om alsnog een bezoldiging te ontvangen levert slechts dit resultaat op, dat hem een gratificatie van ƒ 250,— wordt toegekend, maar juist in de dagen, dat de mededeeling daarvan komt, overlijdt hij. — Enkele jaren later wordt de voor het Italiaansch getroffen regeling tot de andere moderne talen uitgebreid: het is — zoo bericht de Administrateur voor het Onderwijs in September 1829 — de bedoeling van ZM., dat bij het vacant worden van de betrekkingen van onderwijzers in de moderne talen de jaarwedden, aan die betrekkingen verbonden, worden gehouden voor vervallen. Sinds dien geschieden de benoemingen tot lectoren in de moderne talen in dezen vorm, dat de Minister aan de daarvoor door Curatoren voorgedragenen den titel verleent van lector in de Fransche (Duitsche enz.) taal- en letterkunde. H In de faculteiten der geneeskunde en die. der wis- en natuurkunde komt langzamerhand het instituut der bezoldigde lectoren op, al blijft hun aantal onder de werking van het O.B. gering; zij worden op voordracht van Curatoren, die daarvoor dan voorstellen van een hoogleeraar ontvingen, door den Koning benoemd. B B B Volgens art. 67 O.B. zou het gewoon getal der professoren te Utrecht bedragen: voor de theologie 3, voor de rechten 3, voor de medicijnen 3, voor de wis- en natuurkundige wetenschappen 4 en voor de bespiegelende wijsbegeerte en letteren 5. Al zal men zich in 1815 nauwelijks eenige voorstelling hebben kunnen maken van den ontzaglijken snellen vooruitgang der wetenschappen, dien de I9de eeuw te zien zou geven, toch heeft de steller van het O.B. met de mogelijkheid eener voortschrijdende differentiatie wel gerekend. Wij zagen reeds, dat volgens art. 68 in buitengewone gevallen, wanneer het belang der wetenschappen dit vordert, het getal van art. 67 zal kunnen worden vergroot of een professor boven het getal kan beroepen worden. Aan deze gedachte wordt een concrete vorm gegeven in art. 236, bepalende, dat, indien curatoren van oordeel zijn, dat het nuttig ware, eenen nieuwen leerstoel op te rigten, of wel, eenen opengevallenen te vernietigen of te splitsen, zij op dit punt eene beredeneerde voordracht aan het departement zullen doen toekomen, ü Herhaaldelijk hebben Curatoren — gemeenlijk op vertoogen hetzij van een faculteit hetzij van een of meer harer leden — dit artikel in toepassing gebracht, gi Somtijds kon men de toepassing ontgaan, zoo dikwijls nl. aan een of meer der hoogleeraren met schik het onderwijs in een nieuw opgekomen vak kon worden opgedragen en aldus de ontstane leemte op aannemelijke wijze bleek te kunnen worden aangevuld. Doch meermalen was versterking van leerkrachten onvermijdelijk, althans naar het oordeel van hoogleeraren en curatoren, want evenmin als thans kon de Regeering alle wenschen, hoe dringend zij ook mochten zijn, inwilligen, gelijk sommige geuite verlangens reeds bij Curatoren moesten stranden, ü) Ziet hier een reeks, die bedoeld is een afspiegeling te geven van de verwijding der velden van wetenschap. Ik lasch er enkele gevallen in, die niet bepaaldelijk de aanstelling van een nieuwen hoogleeraar betreffen, doch meer in het algemeen de uitbreiding van doceerend personeel, üi De rij wordt geopend met een gemotiveerd verzoek van Curatoren van September 1827 om een vierden hoogleeraar in de theologische faculteit; de Regeering bewilligt na eenige correspon- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) dentie in een buitengewonen hoogleeraar. Bestendig is het getal van vier niet geweest, want in 1863 ziet men reikhalzend naar den vierden man uit en nog onder de stukken betreffende de uitbreiding van de leerstoelen bij de invoering van de Hooger Onderwijswet van 1876 is een brief van de theologische faculteit over het oprichten van een vierden theologischen leerstoel, ü Voor de medische faculteit heeft men steeds meer moeten verlangen. Merkwaardigerwijs was het hier de Regeering zelve, die de eerste verlangens uitlokte. In 1828 stelt nl. de Administrateur de vraag, of er aan deze Hoogeschool ex professo onderwijs wordt gegeven over de oogziekten, met verzoek de redenen te willen opgeven, welke aan de vestiging van dat onderwijs mochten in den weg staan; Curatoren antwoorden prompt, onder toezending van het bericht der faculteit, dat, bijaldien men verlangde dat over de oogziekten bijzondere lessen werden gegeven, men deze uitbreiding even goed tot andere ziekten zou kunnen uitstrekken, waartoe het personeel der Hoogleeraren niet toereikend zijn zoude; dan doet de Regeering er voorloopig het zwijgen toe en eerst in de tweede helft der I9de eeuw, als Donders zijn zegenrijke werkzaamheid is aangevangen, wordt een afzonderlijke behandeling van ooglijders mogelijk. ü Omstreeks 1844 begint de behoefte aan uitbreiding van het getal medische hoogleeraren zich dringend te doen gevoelen; een langdurige ongesteldheid van professor Loncq maakt de zaak acuut; te vergeefs dringen Curatoren een en andermaal op versterking aan, wijzend op de noodzakelijkheid, het onderwijs in verschillende takken der medische wetenschap meer uit te breiden; de Regeering heeft er geen ooren naar en bericht eindelijk in December 1844, „dat er thans niet de minste hoop is op de benoeming van een 4den hoogleeraar” (wij mogen zeker zeggen, dat dit toch waarlijk geen overdreven eisch was!); men moest zich maar zien te redden. Gelukkig herstelde de hoogleeraar Loncq weer, doch niettemin werd de toestand meer en meer onhoudbaar. In 1846 hernieuwden Curatoren hun verzoek, een parallel trekkend met Groningen, waar, meenden zij, een grooter bedrag voor de medische faculteit werd uitgetrokken. Nu bleek de Minister bereid om het volgend jaar den post met ƒ 1.600,— (het bedrag voor een buitengewoon hoogleeraar) te verhoogen. Er viel in 1847 nog een klein bedrag vrij en zoo gelukte het met kunst en vliegwerk — met behulp van het z.g. Akademiefonds, waarover ik nog nader zal komen tè spreken — een tweetal nieuwe docenten, onder wie geen mindere dan Donders, aan de Hoogeschool te verbinden, ü) Twee jaren later is het wederom de Regeering, die het initiatief neemt, door eerst inlichtingen in te winnen over den toestand der middelen, welke het Geneeskundig Onderwijs ten dienste staan, en de mogelijkheid ze te verbeteren, en dan enkele maanden later als haar overtuiging uit te spreken (een overtuiging, die wel door alle deskundigen zal zijn gedeeld), „dat de operatieve chirurgie, de oogheelkunde en de verloskunde niet meer aan denzelfden persoon behooren opgedragen te worden”, ü Op het gebied der physiologie voltrekken zich grootsche evoluties. In 1859 verzoekt Donders hulp; hij verkrijgt die in den persoon van Dr. Brondgeest; in 1868 schrijft hij „dat hij bij de uitbreiding, die de wetenschappen allengs genomen hebben” (mede dank zij het baanbrekend werk van D. zelf), „de taak, die op hem rust, hem te zwaar begint te vallen”: Engelmann kwam hem het werk verlichten, ü Dan vraagt, naar aanleiding van hetgeen in het buitenland reeds plaats heeft, in het begin der zeventiger jaren de psychiatrie de aandacht. Langdurige, in 1863 aangevangen onderhandelingen leiden HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) ten slotte tot een leeropdracht aan den geneesheer-directeur van het Geneeskundig Gesticht voor Krankzinnigen te Utrecht, Dr. van der Lith, met toekenning van den persoonlijken titel van hoogleeraar. ü Omstreeks te zelfder tijd (1865) komen de nieuwe geneeskundige wetten tot stand. De medische faculteit vindt daarin aanleiding, de aanstelling van een drietal nieuwe hoogleeraren te bepleiten; uit den administratieven brouwketel komt intusschen voorshands slechts één nieuwe leerkracht te voorschijn: een hoogleeraar in de obstetrie. ü In 1868 en volgende jaren bepleit de anatoom bij herhaling de splitsing der vele hem toevertrouwde vakken over twee professoraten, ontleedkunde en ontwikkelingsgeschiedenis eenerzijds en ziektekunde (algemeene pathologie en pathologische anatomie) anderzijds. Pogingen, door Curatoren in die richting ondernomen, hebben echter voorloopig geen succes. Ü Eindelijk wordt in 1872 en 1873 resp. door den Geneeskundigen Raad van Gelderland en Utrecht en dien van Friesland en Groningen een pleidooi geleverd voor de benoeming van een hoogleeraar in de hygiëne,—één van de drie, die de faculteit in 1865 had gevraagd; thans meent de faculteit blijkbaar, dat de vervulling van nog dringender wenschen moet voorgaan; haar advies luidt afwijzend en Curatoren sluiten zich daarbij aan. ü Een overgang van de medische faculteit tot die der wis- en natuurkunde vormt de pharmacie, dat als afzonderlijk leervak in 1865 door G. J. Mulder, die het sinds 1840 op het verzoek der medische faculteit doceerde, in de aandacht van Curatoren werd aanbevolen, ü Het was dezelfde hoogleeraar, die het onderwijs in de scheikunde tot ongekende ontplooiing wist te brengen, — een ontplooiing, die noodzakelijkerwijze uitbreiding van personeel vorderde. In 1843 wees hij er op, „dat bij het toenemend aantal dergenen, die zich op de practische scheikunde toeleggen, het meer en meer noodig wordt, dat iemand hem werd toegevoegd, om hem behulpzaam te zijn, bij het besturen der proeven, die door de studenten genomen worden”. Die hulp — welke buiten bezwaar van ’s lands schatkist verkregen kon worden ! — werd hem aanstonds toegestaan. Vijf jaren later ging hij verder, door de benoeming van een tweeden hoogleeraar in de scheikunde te vragen. Het moment was ongelukkig gekozen; Curatoren moesten dan ook besluiten „dat, daar bij de benarde toestand van ’s Rijks schatkist, men zich op zoodanig voorstel met geen gunstig gevolg zou kunnen vlei jen, het geen zaak was, het Gouvernement daarmede thans lastig te vallen”, en het zou nog eenigen tijd duren, voordat aan het, op zichzelf geheel redeüjk verzoek kon worden voldaan, ü Een vak, dat bij de toenemende specialisatie een afzonderlijke verzorging ging eischen, was de sterrekunde. In 1843 gaf de hoogleeraar, die met het onderwijs in natuur- en sterrekunde beide was belast, te kennen, dat hij „uit hoofde der uitgebreidheid van de vakken van onderwijs aan hem toevertrouwd en de daaruit ontstane moeilijkheid om dezelve naar behooren bij te houden”, het onderwijs in de sterrekunde wenschte opgedragen te zien aan den.observator, die dan lector zou kunnen worden en het bestuur van de Sterrenwacht zou kunnen voeren; aldus geschiedde. In 1856 komt er dan een buitengewoon hoogleeraar voor dat vak. ü Op de aanstelling van een afzonderlijken docent in de geologie en mineralogie — vakken, waaromtrent reeds vroeger, o.a. in 1856, moeilijkheden waren gerezen, doordat geen der hoogleeraren zich geschikt oordeelde, daarin onderwijs te geven — dringt in 1872 eerst de mede met die vakken belaste hoogleeraar in de botanie, daarna de faculteit aan. Curatoren antwoorden, dat zij HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) thans niet bij machte zijn daarin te voorzien, dat de hoogleeraar bij zijn benoeming geweten heeft waarin hij, evenals zijn voorganger, moest doceeren en daarmede behoort voort te gaan totdat er gelegenheid zij, door de benoeming van een anderen hoogleeraar in bedoeld onderwijs te voorzien; deze gelegenheid kwam in 1877. üD Eindelijk de litterarische faculteit. Verschillende groepen van vakken vroegen hier de aandacht van Curatoren. g|j Vooreerst dringen zij er in 1859, als er door het overlijden van den hoogleeraar Visscher een vacature is ontstaan, krachtig bij de Regeering op aan, dat de door hem gedoceerde vakken (Nederlandsche taal- en letterkunde en Vaderlandsche geschiedenis) over twee leerstoelen zouden worden gesplitst: de Minister antwoordt, dat hij hiertoe om meer dan één reden (de voornaamste was: geen geld op de begrooting) althans voor het oogenblik meent niet te mogen overgaan. Curatoren dienen dan een voordracht in, daarbij intusschen nogmaals de splitsing bepleitend en de wenschelijkheid betoogend, dat ter voorkoming van latere moeilijkheden in het besluit zal moeten worden uitgedrukt, dat ingeval van splitsing de aangestelde zich die zal moeten laten welgevallen; de voorwaarde klinkt ons, die aan het instituut der ten bate van de hoogleeraren komende collegegelden ontgroeid zijn, vreemd in de ooren. ü Toen in 1873 Rovers, aan wien de lessen in de oude en nieuwe Geschiedenis en in de Romeinsche antiquiteiten waren opgedragen, emeritus werd, namen Curatoren in aanmerking „dat de uitbreiding, die deze beide vakken op zich zelve in de laatste jaren hebben ontvangen, het wenschelijk doet zijn, dat dezelve konden worden gesplitst”, vooral ook, „omdat er nog zoovele vakken zijn, waarvoor de noodige docenten ontbreken”. Daarom vroegen zij twee hoogleeraren aan, evenwel zonder succes, ü) Twee jaren later bepleitten Curatoren schriftelijk en mondeling tegenover den Minister de vestiging van een leerstoel voor de nieuwe letteren met uitzondering der vaderlandsche; daardoor, zoo betoogden zij, zouden ook deze tot dusverre verwaarloosde vakken officieel als bestanddeelen van Hooger Onderwijs worden erkend en zou tevens worden gebroken met de verouderde traditie, dat behalve de Nederlandsche alleen de letterkunde der oude volken een onderwerp van Universiteits-onderwijs kan zijn: een merkwaardig en verheugend getuigenis uit die dagen, i Ten slotte verdient nog vermelding, dat naar aanleiding van een tot den Raad der gemeente Utrecht gericht rekest in 1865 grootsche plannen zijn ontworpen om op het voorbeeld van wat men in Leiden en Delft vond in Utrecht onder de auspiciën van het gemeentebestuur te komen tot een inrichting voor Oostersche studiën (o.m. land-, taal- en volkenkunde, landbouw-, plantenkennis van Indië). Eerst veel later zou althans een deel dezer plannen, zij het in anderen vorm, verwezenlijkt worden. m m m Gelijk hierboven reeds werd opgemerkt is de verdeeling der vakken over het personeel der professoren aan Curatoren overgelaten. Zij hebben daarbij te zorgen, dat geen der verplichte vakken onvervuld wordt gelaten (art. 63) en laten zich daartoe de Series lectionum vooraf ter visie toezenden; als de rector dit in 1818 verzuimt doen zij hem daar terstond door den Secretaris opmerkzaam op maken; „de Rector laat zich hierover bij Curatoren verschoonen, zijnde het eene inadvertentie geweest”. Ook kunnen zij met het onderwijs daarin desnoods iemand uit een andere faculteit belasten (art. 65). Bovendien is nog uitdrukkelijk bepaald, dat, indien de professoren over de verdeeling der jaarlijks te geven lessen onderling niet mochten over- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) eenkomen, de beslissing deswege door Curatoren zal geschieden (art. 64). ü) Gelukkig behoefden Curatoren deze artikelen slechts zelden te hanteeren. In het algemeen kon de verdeeling gereedelijk aan de leden der faculteiten zelf worden overgelaten; de enkele malen, dat zij aan Curatoren de goedkeuring op een door hen ontworpen regeling of gewenschte verschikking vroegen, werd die hun aanstonds verleend. Toen in 1831 de Hoogeschool onverwachts met een aantal hoogleeraren uit de Zuidelijke Nederlanden was verrijkt, verzochten de Curatoren aan de faculteiten, waarbij zij waren geplaatst, een ontwerp van de verdeeling hunner lessen, ten einde — zooals zij schreven — wanneer zulks noodig mocht zijn, „in het midden te kunnen treden”. Maar de ontwerpen gaven niet tot bedenkingen aanleiding; Curatoren namen ze voor kennisgeving aan. — Eenmaal, in 1876, ontstaat er, als er een nieuwe hoogleeraar in de chemie is benoemd, eenige wrijving over de verdeeling der leerstof tusschen hem en zijn ouderen collega; Curatoren maakten uit, dat niet, zooals de laatste had gewild, deze de scheikunde in het algemeen zou doceeren, en de nieuw-benoemde onderdeden als pharmacie, toxicologie enz., doch dat men voorshands de algemeen aangenomen verdeeling in organische en anorganische scheikunde zou aanhouden. Een ander maal dreigt er een moeilijkheid, als in 1863 een der theologische hoogleeraren bezwaar maakt nog langer de lessen over exegese van het Oude Testament en de inldding op hetzelve op zich te nemen; daar geen der andere faculteitsleden zich geschikt rekent die vakken te doceeren, schijnt, zoolang er geen vierde hoogleeraar komt, goede raad duur; Curatoren besluiten nog eens op het gemoed van den bedoelden hoogleeraar te werken; dan verklaart deze zich, „getroffen door de belangstelling van de zijde der Curatoren”, bereid, althans voorloopig zijn lessen voort te zetten; als blijk van dankbaarheid bieden Curatoren hem door het beschikbaar stellen van een crediet de gelegenheid, eenige leemten, welke de Bibliotheek op het gebied der Oostersche letteren vertoont, aan te vullen; en dan is ook de hoogleeraar dankbaar. Ü) Bij Koninklijk besluit van 19 Sept. 1827 wordt bepaald, dat er voortaan bij elk van ’s Rijks Hoogescholen opzettelijk onderwijs gegeven zal worden in de Paedagogica. Curatoren zijn zoo gelukkig, aanstonds aan de Regeering te kunnen mededeelen, dat twee hoogleeraren zich bereidwillig hadden verklaard, dit onderwijs op zich te nemen, t.w. een litterator het theoretisch- en een lid van de wis- en natuurkundige faculteit het practisch gedeelte, ü Eenige zorg baart de voorziening in de nieuwe eischen, welke de codificatie van 1838 aan het juridisch onderwijs stelt. Reeds twee jaren te voren hadden Curatoren — ook in die dagen meestal zelf juristen — aan de faculteit doen weten, dat zij, „overwegende dat het handelsrecht een deel uitmaakt van het hedendaagsche burgerrecht en bovendien de kennis daarvan hoogstgewigtig is voor allen die zich op de Rechtsstudiën toeleggen in een land als het onze, hetwelk door den koophandel is groot geworden en nog bloeit, het nuttig oordeelen ten einde de studenten in de rechtsgeleerdheid daartoe aan te sporen, en te bepalen, dat voortaan het examen tot het verkrijgen der doctorale waardigheid zich voortaan zal uitstrekken tot de kennis van het handelsrecht”. De faculteit opperde bezwaren, doch in 1840 werd — op aandrang van den Minister van Justitie, die in het begin van 1838 op de leemte had gewezen — het O.B. van 1815 in dezen zin aangevuld, dat de lessen over het handelsrecht en tevens die over de burgerlijke rechtsvordering en de strafvordering onder de verplichte lessen werden opgenomen. De faculteit zendt dan, des- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) gevraagd, een schema voor een nieuwe verdeeling van de lessen over hare leden in, dat de goedkeuring van Curatoren erlangt. Een nieuw probleem doet zich even later voor, als blijkt, dat de cursus, welken een emeritus-hoogleeraar over de Pandecten houdt, niet geregeld door de studenten gevolgd wordt; op voorstel van den president noodigen Curatoren dan de faculteit uit om deze lessen voortaan door een harer werkende leden (men had ook kunnen schrijven: examineerende leden!) te laten geven; een dezer neemt aanstonds het houden van den cursus op zich. Zij kunnen samen heel wat werk verzetten; want als in 1848 tijdelijk in de lessen van den overleden hoogleeraar de Brueys moet worden voorzien en Curatoren hun vragen, of zij die lessen onder elkander willen verdeelen dan wel de hulp inroepen van een in een andere faculteit werkzamen bekenden jurist, „die, naar men meende, niet ongenegen zoude zijn, aan zoodanig verzoek te voldoen”, kiezen zij, blijkbaar gaarne baas in eigen huis blijvende, de eerste oplossing, ü Af en toe vernamen Curatoren een klacht, dat een of ander vak in het onderwijs niet tot zijn recht kwam, doch in den regel slaagden zij er dan spoedig in, de gewenschte verbetering te bewerkstelligen. En evenmin als de uitbreiding van de onderwijstaak voor een hoogleeraar bracht ten slotte de inkrimping daarvan, door splitsing van vakken en aanstelling van een nieuwen docent, veel moeilijkheden met zich. Eenmaal, in 1859, bij de benoeming van een hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde en de Vaderlandsche geschiedenis, wapenden, zooals wij hierboven zagen, Curatoren zich daartegen. Zeven jaren daarna deed een moeilijkheid, welke Curatoren destijds voor oogen stond, zich inderdaad voor bij een hoogleeraar in een andere faculteit, die een schadeloosstelling verzocht, als zijn leerstoel gesplitst zou worden; maar Curatoren stonden, met de bepalingen van het O.B. in de hand, sterk tegenover zoodanig verzoek; zij overwogen, dat de hoogleeraar in de faculteit was benoemd en niet bepaaldelijk in afzonderlijke vakken, dat hij dus geenerlei recht op schadeloosstelling kon doen gelden en dat zij bovendien niet over geld voor dat doel beschikten. b sa ® Thans enkele mededeelingen over de bemoeiingen van Curatoren met betrekking tot de materieele positie der docenten, i Op de traktementsregeling der hoogleeraren — in Utrecht: voor gewone hoogleeraren ƒ 2.200,— met de opbrengst der collegelden en eenige andere emolumenten, benevens, althans vóór 1843, een verhooging van x/4 na 30 dienstjaren; voor buitengewone hoogleeraren ƒ 1.600,— met de opbrengst der collegegelden — hadden Curatoren geen invloed kunnen uitoefenen. Evenmin op de tijdelijke kortingen, die in 1831 plotseling uit de crisis-lucht kwamen vallen: een zekere korting op alle traktementen boven ƒ 1000,— en betaling in schatkistbiljetten; na enkele maanden werd de maatregel merkbaar verzacht, en gerekend met ingang van 1 Januari 1832 bleef hij, tot aller opluchting, „voorloopig buiten toepassing”. Als in 1873 de Senaat tot den Minister een verzoek richt tot verhooging van de jaarwedden stuurt hij een afschrift van het rekest aan Curatoren „met uitdrukking van het vertrouwen, dat zij de voorstellen van den Senaat krachtig zullen willen ondersteunen”. Curatoren voldoen daaraan gaarne, gelijk zij in 1837 een advies van den Senaat met betrekking tot een nieuwe regeling der hoogleeraarspensioenen aan den Minister hadden doorgezonden onder bijvoeging van „zoodanige argumenten als dienen kunnen om de belangen der Hoogleeraren in deze bevorderlijk te zijn” en twee jaren daarna bedenkingen HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) van den Senaat tegen bepalingen van een Koninklijk besluit omtrent het oprichten van een pensioenfonds voor de weduwen en weezen der hoogleeraren bij den Minister ondersteunden. ü Tegen ongewenschte bijverdiensten kanten Curatoren zich van den beginne af. Ik denk hier aan den strijd tegen het uitoefenen van de gewone geneeskundige praktijk door medische professoren. Reeds aan de eerste benoeming onder de werking van het O.B. verbond wij zagen het hierboven — de Koning op advies van Curatoren de voorwaarde, dat de hoogleeraar zich van het gezet uitoefenen der gewone geneeskundige praktijk zal onthouden. De voorwaarde vinden wij in ongeveer dezelfde bewoordingen bij latere benoemingen telkens terug en in 1860 dringt de Minister in een algemeen gestelden brief op het in achtnemen dier voorwaarde aan. H Als de Minister aan een docent daarnevens een andere wel of niet bezoldigde functie wenscht op te dragen — een lector in de scheikunde b.v. zou tevens adviseur in natuur- en scheikundige zaken aan het Departement van financiën worden, een hoogleeraar in de botanie directeur van ’s Rijks herbarium te Leiden — wint hij steeds vooraf het gevoelen van Curatoren in. gg) Het O.B. kende zelf één verplichte bijbetrekking, nl. die van de hoogleeraren der theologische faculteit om buiten de vacantietijden als concionatores academici den predikdienst waar te nemen, waarvoor hun gezamenlijk „het traktement, aan eene predikantsplaats verbonden, zonder meer” werd toegekend. Reeds in 1816 scheen het den Commissaris-Generaal voor het Onderwijs noodig, Curatoren te verzoeken om „op de vervulling dezer verplichting een wakend oog te houden”, ü) Allerlei details omtrent de berekening van de huur, welke voor het bewonen van een „akademie-huis” (term van art. 132 O.B.) in rekening moest worden gebracht, bespaar ik U, en evenzoo zwijg ik over de belangrijke vraag of het „klepgeld” een reëele dan wel een personeele last was, m.a.w. of het voor rekening van den Staat-eigenaar dan wel van den hoogleeraar-huurder moest komen, ü Slechts wil ik er ten besluite van dit onderdeel nog op wijzen, dat Curatoren in 1873 bij den Minister de billijkheid ervan hebben bepleit, dat aan een hoogleeraar (in de scheikunde), die voor de leiding der practische lessen en terechtwijzing een groot deel van zijn tijd gedurende al de morgenuren buiten de orale lessen ten beste geeft, deswege een tegemoetkoming van b.v. ƒ 15,—voor iederen student als half collegiegeld worde betaald. 10 . m jg Omtrent den levensgang der hoogleeraren — ambtsaanvaarding, aanzoeken naar elders, jubilea, ziekte, vertrek, emeritaat, overlijden — vermelden de notulen af en toe iets, dat der vermelding waard is. üi Een der eerste zaken, waarmede Curatoren zich onledig hadden te houden, was het vaststellen van „het te observeren ceremonieel” bij inaugureele oraties: „Curatoren zullen zich gekleed begeven naar de Senaatskamer, en den nieuw aangestelden hoogleeraar naar den catheder geleiden, zullende zij voorts, na het eindigen der oratie, zich andermaal in de Senaatskamer begeven, om den hoogleeraar met het afloopen der Redevoering geluk te wenschen”. Muziek zal de plechtigheid opluisteren. Aan de oratie moet de beëediging voorafgaan: één der twee pedellen zal den nieuw beroepen hoogleeraar van zijn woning afhalen en hem geleiden naar het huis van den president-curator; vervolgens zal men gezamenlijk met Curatoren naar de Senaatskamer gaan, alwaar de president hem den voorgeschreven eed zal afnemen en hem met de aanvaarding van zijn post zal gelukwenschen. Ü Als een benoemde HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) reeds elders hoogleeraar was, achtten Curatoren het onnoodig hem opnieuw te beëedigen en installeerden zij hem op den vroeger afgelegden eed, totdat de Minister in 1840 als zijn standpunt kenbaar maakte, dat volgens de bestaande voorschriften bij het verkrijgen van een nieuwe betrekking ook een nieuwe eed moest worden afgelegd. Éénmaal, in 1869, geschiedde de beëediging, omdat alle Curatoren verhinderd waren de oratie bij te wonen, niet in den Senaat, doch ten huize van den President, ü Evenzeer werd éénmaal afgeweken van de oude — haast schreef ik: geheiligde — traditie, dat een hoogleeraar zijn ambt met het houden van een inaugureele oratie aanvaardt; het was de hoogleeraar Oudemans, die daarvan in 1875 verzocht ontheven te worden; Curatoren bevorderden de inwilliging van het verzoek, erkennende, dat in deze geen wettelijke verplichting bestond en mede in aanmerking nemende, dat Oudemans hier reeds eenmaal had georeerd, nl. in 1856 bij de aanvaarding van het buitengewoon hoogleeraarsambt, dat hij ruim een jaar bekleedde, ü) Meermalen ontvingen hoogleeraren vereerende aanbiedingen naar elders; enkelen gaven aan zulk een roepstem gehoor, niettegenstaande de pogingen van Curatoren om hen voor deze Hoogeschool te behouden, doch de meesten bleven Utrecht trouw. Zoo dikwijls dit bleek brachten Curatoren hun gevoelens van vreugde duidelijk tot uiting. In den beginne gaven zij daaraan zelfs een tastbaren vorm: toen nl. in 1821 eerst Prof. van Heusde en daarna Prof. van Goudoever voor een benoeming naar Leiden had bedankt, besloten Curatoren hun „uit hun privé-beurs” een geschenk in zilver te vereeren: den eersten schonken zij een zilver schenkbord met karaf en glazen („de Burgemeester-Curator van Heeckeren nam op zich de vervaardiging van het schenkbord te bezorgen en de Curator van Lynden om in Brussel voor den aankoop van het glaswerk en de verzending daarvan naar herwaards te zorgen”), den laatsten een zilveren theeservies (waarvoor de Curator Swellengrebel de noodige maatregelen trof). Ook ontving de buitengewone hoogleeraar Donders, toen hij in 1849 een benoeming tot gewoon hoogleeraar in Groningen niet had aangenomen, een geschenk in zilver van de Curatoren, die hem bovendien mededeelden dat het hun aangenaam zou wezen, eerlang in de gelegenheid te zijn den titel van gewoon hoogleeraar voor hem te verkrijgen; hun poging in die richting slaagde echter niet aanstonds: „het Gouvernement oordeelt het” — zoo schreef Minister Thorbecke — „bij het naderen eener wettelijke regeling van het Hooger Onderwijs ongeraden het cijfer der gewone hoogleeraren bij de hooge scholen te vermeerderen”. Het zou nog meer dan 25 jaren duren voordat de naderende wettelijke regeling, welke de Grondwet van 1848 eischte, inderdaad nabij was gekomen! In het najaar van 1867 wordt Donders te Amsterdam benoemd; Curatoren komen met hem samen „ten einde Z.H.Gel. van de zorg en bekommering van Curatoren te doen blijken, en tevens zoo mogelijk aan te sporen, de Utr. Hoogeschool niet te verlaten”; als hij dan tenslotte bedankt schrijven zij hem een brief, „bevattende de uitdrukking van hun blijdschap en dankbaarheid over het genomen besluit”. ÈD Er zijn nog meer soortgelijke besprekingen gevoerd en hoofsche brieven gewisseld, doch ik zal ze verder niet aanhalen. ü Bij aftreden of overlijden en evenzeer bij feestelijke herdenkingen, mm. zilveren jubilea, lieten Curatoren zich niet onbetuigd; zij gaven bij brief — een enkele maal ook mondeling — blijk van hun deelneming of waardeerende belangstelling, p Het zou wel een wonder zijn als er in een zoo HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) omvangrijk en fijn besnaard organisme als een corps geleerden vol sterke, soms eigenaardige persoonlijkheden niet af en toe moeilijkheden en botsingen voorkwamen, die Curatoren tot ingrijpen noopten. Gelukkig behoorden zij in de lange reeks van ruim 60 jaren tot de hooge zeldzaamheden en ik meen er hier geheel over te kunnen zwijgen. H Gevallen van — soms langdurige — ziekten en toenemende verzwakking door ouderdom gaven Curatoren vóór en na vele zorgen. Laat ik mij tot één geval bepalen: de ernstige ongesteldheid van Prof. Koster, tengevolge van een besmetting met lijkengif, in het laatst van 1875 opgedaan bij het verrichten van een sectie op het college van pathologische anatomie, ü) Bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd werd een hoogleeraar met behoud van zijn volle traktement en emolumenten „van zelf emeritus” (art. 140 O .B.). Velen hebben menig jaar van hun emeritaat kunnen profiteeren. Merkwaardig is het geval van den hoogleeraar Schröder, die tegen het einde van 1843 mededeelde, op 31 October van dat jaar 70 jaar te zijn geworden, terwijl hij volgens zijn eigen opgave, in 1837 gedaan, eerst 69 jaar oud zou zijn; het bleek, dat hij er zelf niet genoegzaam zeker van was, of hij in 1773 dan wel in 1774 geboren werd; hij had nu naar zijn betrekkingen in Duitschland, van waar hij afkomstig was, met spoed geschreven om een doopceel. Een paar weken later kwam het doopceel: hij was in 1774 geboren, had dus te vroeg zijn emeritaat aangekondigd. üj Eindelijk, bij wijze van curiosum, het geheel op zich zelf staand geval, dat van de zijde der Regeering inlichtingen van Curatoren werden verzocht omtrent de politieke gevoelens en maatschappelijken toestand van een hoogleeraar. Het gold geen mindere dan Donders, benoemd lid van een geleerd genootschap in Weenen. Blijkbaar wilde de Oostenrijksche Regeering er zich langs diplomatieken weg van vergewissen, dat de persoon van den vreemdeling geen beletsel vormde voor de toekenning van de hem toegedachte onderscheiding. Curatoren antwoordden — begin 1864 — dat zij, „met de politieke gevoelens der Hoogleeraren minder bekend zijnde, van den Hoogleeraar Donders wel kunnen verklaren, dat hij een warm voorstander is van alles wat de belangen van het Vaderland en den Koning raakt, en in zijnen maatschappelijken toestand geëerd en geacht is”. 4. AKADEMISCHE SENAAT: RECTOR MAGNIFICUS — SECRETARIS EN ASSESSOREN — JAARBOEKEN — AKADEMIEDRUKKER. Thans kom ik tot de organisatie van de hoogleeraren in den Senaat, met zijn Rector en assessoren, zijn Secretaris, en tot de verdere attributen en emblemen eener Hoogeschool, van het wapen tot aan de pedellen met schepters (fasces academicae). ü Al aanstonds werd bij Curatoren de vraag in deliberatie gebracht, in hoever het wapen der Hoogeschool thans, nu zij een Lands Hoogeschool is geworden, eenige verandering diende te ondergaan. Men besloot den Rector te verzoeken met den hoogleeraar van Heusde een teekening van een nieuw wapen te ontwerpen en aan Curatoren te doen toekomen, ü) Over den Senatus Academicus en den Senatus Amplissimus sprak ik hierboven reeds met een enkel woord, üj Rang, voorrang zijn belangrijke zaken in de wereld! In 1818 schrijft de Commissaris-Generaal voor het Onderwijs aan Curatoren over den rang, welken de Hoogeschool of hare vertegenwoordigers bij algemeene solemniteiten en bijeenkomsten bekleeden, met de vraag of daaromtrent eenige bepalingen gemaakt of voorschriften voorhanden zijn. Curatoren antwoorden, dat dienaan- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) gaande geen bepalingen of voorschriften bestaan en dat men zich niet kan herinneren, dat de gelegenheid zich heeft opgedaan om den rang, aan de Hoogeschool of hare vertegenwoordigers toegestaan, op te merken, ü De benoeming van een rector magnificus geschiedt door den Koning, en. wel telkens voor één jaar. Omtrent de wijze, waarop de Senaat tot een nominatie van vier personen moet komen, geeft het O.B. in de artikelen 249 en 250 uitvoerige voorschriften. Curatoren worden, hoewel zulks niet uitdrukkelijk staat voorgeschreven, steeds door de Regeering over deze nominatie gehoord. Enkele malen levert de benoeming moeilijkheden op, m.n. als degene, die aan de beurt is, voor een benoeming niet in aanmerking wenscht te komen. Soms, als de redenen van verontschuldiging gelegen zijn in een slechten gezondheidstoestand, aanvaarden Curatoren ze gereedelijk. Doch éénmaal aarzelden zij; en het was slechts „met het oog op den onwil van den hoogleeraar en op diens bijzondere zienswijze omtrent instellingen als waartoe het Rectoraat behoort, waaruit het te vreezen is dat hij de daaraan verbonden pligten niet naar behooren zoude waarnemen”, dat zij den Koning raadden, hem niet te benoemen, ü De overdracht van het rectoraat en de destijds voorgeschreven beëediging van den nieuwen rector hadden zooveel mogelijk op 26 Maart plaats; een enkele maal maakten ook toen reeds de Zondag of de Paaschvacantie een kleine verschuiving noodig. ü Het ceremonieel van de plechtigheid werd door Curatoren aanstonds in Maart 1816, gelijk met dat van de inaugureele oraties, vastgesteld: de overdracht zou plaats hebben in de Senaatskamer vóór de aftredingsrede, door den afgaanden rector te houden, welke rede volgens art. 251 O.B. in het Groot Auditorium plaats vond; bij die gelegenheid zou de president-curator een korte aanspraak doen, zoo aan den afgaanden als aan den aankomenden rector, nadat deze alvorens in zijn handen den voorgeschreven eed zou hebben afgelegd. Aldus geschiedde jaarlijks en de praktijk leidde er toe, dat de president in zijn toespraak ook afgestorven curatoren en hoogleeraren herdacht en dat de afgetreden rector woorden van dank sprak en zijn opvolger zich in de welwillendheid van Curatoren en ambtgenooten aanbeval. ü De rectorale oratie moest — schreef evengenoemd artikel voor — in elk geval een historisch overzicht over de lotgevallen van de Hoogeschool gedurende het vorig jaar bevatten, zoomede een vermelding van de professoren, welke gedurende dat jaar overleden zijn, met een kort bericht aangaande hun leven en letterkundige verdiensten. „De breedere of minder breede behandeling dezer onderwerpen, en de beoordeeling of dat historisch belang op zich zelf als onderwerp eener redevoering genoegzaam zij, of met een ander onderwerp, ter keuze van den redenaar, kunne of moete vereenigd worden, is” — zoo vindt men daar aan toegevoegd — „willekeurig”. Slechts zelden blijft zulk een bijzonder onderwerp achterwege; en de reden daarvan is dan gelegen in het voorschrift, in meergenoemd artikel vervat, dat de rector zijn waardigheid overdraagt „bij eene plegtige Latijnsche redevoering”. Het is de hoogleeraar G. J. Mulder, die in 1854 verzoekt, zijn oratie in de Landstaal te mogen houden; Curatoren adviseeren gunstig, doch de Minister geeft in een breed gemotiveerd betoog te kennen, waarom hij aan den Koning geen zoodanig voorstel kan doen; alsnu stelt de rector voor, dat hij de fata academica te 1 uur zal voordragen en vooraf te 11 uur een redevoering over zijn vak in het Nederlandsch zal houden, doch hiertegen maken Curatoren bezwaar, „daar dit den schijn konde hebben, alsof men geen acht sloeg op het gevoelen van den Minister”. HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) Dan bepaalt Mulder, die niet bereid blijkt over zijn vak in het Latijn te spreken, zich op den dies zelf tot het Verslag. In 1858 herhaalt zich de kwestie bij den rector Harting, tegenover wien Curatoren zich nu op het praecedent-Mulder beroepen. Eerst in de jaren na 1870 wordt het standpunt milder, ü Ook een rector magnificus heeft zijn minder verheven beslommeringen; een daarvan is deze, dat hij jaarlijks zijn uitgaven en verschotten, zoowel als de onkosten van den Senaat liquideert en bij Curatoren indient, die dan de noodige aanvrage tot voldoening aan het Departement inzenden. Slechts zelden geeft de rekening tot een opmerking aanleiding. Eenmaal, in 1855, stelt de Minister naar aanleiding van de overschrijding der rekening met ƒ 31,85 de vraag of de Series niet verkocht kan worden evenals in Leiden, waar een boekdrukker hem in verband daarmede gratis drukte; Curatoren berichten daarop, dat dit hier nimmer geschiedde en zij het niet wenschelijk achten, ü) De Rector wordt bijgestaan door den Secretaris van den Akademischen Senaat en vier Assessoren, die alle vijf — de secretaris uit een door Rector en Senaat opgemaakte nominatie van vier personen, de assessoren met gebruikmaking van een door den Koning geapprobeerden rooster — werden verkozen door Curatoren met ad junctie van rector en assessoren (artt. 259 en 261 O.B.), die daartoe jaarlijks in Maart in de Senaatskamer bijeenkwamen. H Voor de Pedellen hadden Curatoren „met overleg van den rector”, een instructie te ontwerpen. Ook in hun aanstelling en in kwestie van bezoldiging en vervanging kende de Rector het College steeds. 13 SB SB Heeft de Rector behalve voor zijn oratie te zorgen voor een jaarlijksch verslag der Hoogeschool, na het einde der lessen in te zenden ten dienste van Curatoren en Regeering — een verslag, dat enkele malen tot opmerkingen en besprekingen aanleiding geeft en ten dienste waarvan de rector van het jaar 1858 met goedvinden van Curatoren aan de hoogleeraren de lijst der boekwerken vraagt, welke in de laatste jaren van hun hand zijn verschenen —, de Secretaris van den Senaat is belast met de zorg voor het Akademisch Jaarboek, dat jaarlijks aan elk der Hoogescholen moet worden uitgegeven „tot opwekking van den naijver zoowel als ter proeve in hoeverre de gestelde bepalingen het gewenschte gevolg gehad hebben” (art. 227 O.B.). m Met betrekking tot deze Jaarboeken kregen Curatoren telkens allerlei meer of min gewichtige kwesties uit te maken: wat men er in zou opnemen; hoeveel exemplaren men zou drukken; of er van die exemplaren een 24-tal „op best papier” zullen worden gedrukt („neen”, antwoordt de President dadelijk in 1816: „als komende exemplaren op best papier bij de Jaarboeken minder te pas”); wie present-exemplaren zullen ontvangen; hoeveel overdrukken den studenten van hun bekroonde verhandeling zullen worden aangeboden, enz. ü Curatoren ontvingen jaarlijks menige vriendelijke dankbetuiging: in 1816 verbonden de Leidsche Curatoren daaraan de belofte „de vruchten van den Letterarbeid der Leidsche Hoogeschool wederkeerig te zullen toezenden”, en een gelijke belofte ontving men uit Groningen, ü Maar ook baarde de uitgave hun menige zorg. In de jaren na 1830 hadden zij telkens te kampen tegen de veel te late verschijning der Jaarboeken: die over 1829 en 1830 zagen eerst in het voorjaar van 1833 het licht en in Juni 1837 lieten die over 1834/1835 en 1835/1836 nog op zich wachten. Ook de hooge kosten lokten herhaaldelijk opmerkingen van de zijde van den Minister uit. H In 1837 komt men tot de uitgave van Akademische Jaarboeken der drie Hoogescholen HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) te zamen in één bundel, eerst eenige jaren onder toezicht van het Departement van Binnenlandsche Zaken, na 1848 door de zorg der Curatoren van Leiden, met wie hun Utrechtsche ambtgenooten dan jaarlijks over inhoud, aantal exemplaren, verzending, kosten enz. correspondeer en. In 1869 doen de Curatoren van Groningen het voorstel om de uitgave met het oog op de kosten te staken. Doch in Leiden verklaart men zich daartegen, „omdat de verspreiding der daarin geplaatste redevoeringen en derzelver bewaring daardoor veel beter is gewaarborgd dan door de afzonderlijke uitgave door de hoogleeraren zelven”, en de Utrechtsche Curatoren, om advies gevraagd, sluiten zich bij de zienswijze hunner Leidsche ambtgenooten aan. m m m De materie van Jaarboeken, Oratiën en andere drukwerken brengt mij tot het oude, reeds lang verdwenen instituut van den akademie-drukker. Curatoren verleenden onder de werking van het Organiek besluit, dat dezen titularis in art. 155 noemt als den man, bij wien de akademische statuten te allen tijde verkrijgbaar moeten zijn, aan een boekdrukker uit de stad, die op zich nam de Jaarboeken, Oratiën en hetgeen verder voor rekening van den Lande ten behoeve dezer Hoogeschool in het licht gegeven diende te worden, tegen behoorlijk onderzochte en billijk bevonden tarieven voor drukloonen, papier enz. te drukken, den titel van Akademiedrukker..De rekeningen van het eerste drukkerspaar, dat, in 1816, tot die waardigheid was verheven, gaven na eenige jaren aanleiding tot verschillende klachten; toen deze zich in 1824 herhaalden, besloten Curatoren in hun vergadering van 26 Juni „met algemeene stemmen” om, de eerste maal dat de rekening wederom niet zou kloppen, in hun plaats een ander te benoemen; reeds het volgend jaar deed dit geval zich voor; Curatoren onderhandelden met een anderen drukker, en toen zij het met dezen eens waren geworden, deden zij van hun besluit „communicatie aan de gedestitueerde drukkers”, iü Deze nieuwe Akademiedrukker Altheer vervulde vele jaren zijn post van vertrouwen tot aller genoegen. Toen men vernam, dat hij omstreeks 1840 uit hoofde zijner hooge jaren zijn functie zou gaan neerleggen, kwamen er vele gegadigden opdagen, en de keuze bleek niet gemakkelijk. De Senaat, om advies gevraagd, sprak een bepaalde voorkeur uit, doch Curatoren lieten ten slotte in 1842 hun keuze op een ander vallen, nl. op L. E. Bosch, die tevens had aangeboden, op voordeelige voorwaarden het drukken van het supplement-catalogus der bibliotheek op zich te nemen, ü Hieraan moge ik toevoegen: dat een steendrukker, die in. 1857 aan Curatoren vroeg, den titel van Steenplaatdrukker der Hoogeschool te mogen aannemen, ten antwoord kreeg, dat daaraan op dat oogenblik geen behoefte bestond, doch dat, mocht dit wèl het geval worden, men zijn verzoek in nadere overweging zou nemen; dat Curatoren daarentegen in 1840 het verzoek van den instrumentmaker Mayer om den titel van Academisch instrumentmaker te mogen voeren, op grond van het hoogst gunstig advies der medische faculteit inwilligden. 5. AKADEMISCHE GEBOUWEN, VERZAMELINGEN EN KABINETTEN: AKADEMIEGEBOUW DOMPLEIN — COLLEGEKAMERS — BIBLIOTHEEK — INSTITUTEN EN LABORATORIA — AKADEMISCH ZIEKENHUIS — TEEKEN-, RIJ- EN SCHERMZALEN. Het centrum van het leven der Hoogeschool is het Akademiegebouw aan het Munsterkerkhof, met zijn vermaard Groot Auditorium — de HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) oude kapittelzaal, waar eens de Unie van Utrecht werd gesloten —, de Senaatszaal en enkele kleinere auditoria en andere vertrekken (vergelijkt de beschrijving van hare geschiedenis door Mr. S. Muller Fzn. in 1899). Het zijn Curatoren, die volgens art. 234 30 O.B. de zorg en het toezicht hebben over alle akademische gebouwen, verzamelingen, kabinetten, en over alles, wat middellijk of onmiddellijk tot de Hoogeschool behoort. Alzoo zeker wel in de eerste plaats de zorg en het toezicht over het Akademiegebouw. Een klein voorval noopte hen er al spoedig toe, dat uitdrukkelijk te stipuleeren: in 1821 deed nl. de Directeur der Registratie en Domeinen op de deur van het Auditorium een biljet aanplakken, waarbij de verhuring van den kelder onder het auditorium vanwege de Domeinen werd aangekondigd; de Curatoren maakten daartegen hun bezwaren kenbaar en bespraken in het algemeen het gebruik der auditoriën en andere Domeingoederen met hem, waarna de Ontvanger van de verhuring afzag. ü Ruim is het Akademiegebouw niet en aan de inrichting ontbreekt wel iets. ü Telkens ondernemen Curatoren pogingen — nu eens mèt-, dan weer zonder succes — om perceelen, waarmede het gebouw zou kunnen worden uitgebreid, voor het Rijk aan te koopen. Reeds in 1818 onderhandelt men over de verkrijging van een vleugel van een juist verkocht pand, waarvan samen met een kapel en brandspuithuisje, aan de Domeinen toebehoorende, iets goeds te maken zou zijn; de transactie komt in orde voor ƒ 2.400,— vrij geld en het College verzoekt den Staatsraad, belast met de Secretarie van Staat, „aan Z.M. de erkentenis van Curatoren voor deze nieuwe weldaad wel te willen bewijzen”. In het begin van 1828 valt de aandacht op een aan Kerkvoogden toebehoorend gebouw op het Munsterkerkhof, dat uit hoofde van zijn ligging bijzonder geschikt zou zijn om tot auditorium te worden ingericht; intusschen meldt de Administrateur, dat het verzoek om over aankoop te mogen onderhandelen vooralsnog niet in overweging kan worden genomen. Eenige maanden daarna vindt men de Regeering der Stad bereid zekere huizinge annex de Domkerk aan de Hoogeschool ter inrichting van kollegiekamers af te staan; er wordt een plan voor verbouwing opgemaakt, maar de kosten blijken ook ditmaal bezwaren op te leveren; in 1836, ter gelegenheid van het tweede eeuwfeest, komt het echter tot uitvoering en in 1838, als juist de Senaat, zeker niet voor de eerste maal, op de behoefte aan geschikte faculteits- en examenkamers heeft gewezen, is het zoover, dat, terwijl een ander gedeelte van het gebouw bestemd is tot het vestigen van een Leesmuseum in verband met de Academische instellingen, in de directie van welk Leesmuseum dan de president-curator zitting neemt, een benedenvertrek wordt aangewezen tot het houden van examina; in Mei 1839 rapporteert de Secretaris, dat hij den sleutel van bedoelde kamer heeft overgenomen; er moet nu meubilair komen, en hij wordt dan door Curatoren gemachtigd om „valgordijnen, een tafel en stoelen te laten maken of aan te koopen”. De toegang tot die kamer, juist in den doorgang van het Munsterkerkhof naar den Kloosterhof, blijkt zeer ongeschikt te zijn: „bij de minste wind of guur weer tocht het aldaar zoodanig, dat èn voor de pedellen èn voor de studenten, die aan den ingang wachten, het verblijf aldaar zeer nadeelig kan zijn”. Curatoren, met hun lot bewogen, willen in 1854 het euvel verhelpen door het maken van een tweede deur, doch de Stedelijke Regeering blijkt daartegen bezwaar te hebben. Onderhandelingen, in April van datzelfde jaar met Kerkvoogden aangeknoopt omtrent den aankoop of huur van localen, thans tot woning van den koster der Domkerk ingericht, leiden HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) niet tot een goede uitkomst; in December 1855 beschouwen kerkvoogden ze als geëindigd. Ook in 1864, als men een poging wil doen om een huis aan het Munsterkerkhof, dat in publieke veiling komt, aan te koopen, slaagt men er niet in, de beschikking over de benoodigde gelden te krijgen. Doch kort daarna komt er redding, als nl. de aan de stad toebehoorende lokalen Achter den Dom, dienende voor politiebureau en kantongerecht, buiten gebruik geraken. Curatoren vestigen aanstonds de aandacht van de Stedelijke Regeering op de behoefte aan lokalen voor de Hoogeschool, voor collegie- en examenkamers, enz. en op de wenschelijkheid, dat over die lokalen niet werd beschikt, zonder het belang, hetwelk de Hoogeschool in het bezit daarvan moet stellen, vooraf in overweging ware genomen. Het Gemeentebestuur blijkt aanstonds bereid, de bedoelde lokalen voor ƒ 600,— ’s jaars aan het Rijk te verhuren, en de Regeering stemt hierin toe. Als zij in gebruik zijn genomen moeten zij natuurlijk worden schoongehouden; aan de werkvrouw van den Berg komt voor buitengewone diensten deswege naar het oordeel van Curatoren een bedrag van ƒ 25,— toe. En nu blijkt, hoe „groote oorzaken” „kleine gevolgen” kunnen hebben: de Secretaris correspondeert over de beschikbaarstelling van dit bedrag officieus met den referendaris van het Departement, maar heeft — aldus staat in de notulen van 2 Juni 1868 te lezen — „van dien heer vernomen, dat zulks niet ten laste van het Rijk kan worden gebragt aangezien de post die daarvoor bestemd zoude moeten worden, uitgeput is, en aan eene voordragt van wet tot aanvulling daarvan onder de tegenwoordige politieke verwikkelingen wel niet te denken valt”. Voorloopig wordt het bedrag uit het Akademiefonds geput en als spoedig de politieke luchten weer wat opgeklaard zijn — den 4den Juni 1868 werd Mr. Heemskerk als Minister van Binnenlandsche Zaken vervangen door Mr. Fock — kan deze zaak van het hoogste gewicht met het Rijk geregeld worden! ü Behalve dat het Akademiegebouw weinig ruimte bood was de inrichting vooral in den aanvang allerminst volmaakt, ü) Zoo lezen wij in Mei 1819, dat Curatoren op een verzoek van den Senaat om het „kleine auditorium” in bruikbaren toestand te doen brengen besluiten, dat de Secretaris aan den timmerman van Emden zal gelasten om zijn materialen die in het auditorium staan weg te nemen, en dat men vervolgens overleg zal maken om tegen het volgend Akademiejaar aan het verzoek van den Senaat te voldoen ü Vijf jaren later gaat men het Groot Auditorium onder handen nemen; voor ƒ9.100,— wordt de verbouwing aanbesteed, waarbij o.a. de muur, die het kapittelhuis bijna twee eeuwen lang in twee deelen verdeeld had, werd weggebroken; Curatoren verkrijgen de toestemming van kerkvoogden der N. H. Kerk om tijdens het werk de Janskerk voor oraties en publieke promoties te gebruiken. SU In 1844 worden „de kussens in de groote gehoorzaal, die meerendeels door ouderdom en vocht vergaan zijn”, vernieuwd voor de somma van ƒ 160,—. Zes jaren later eischt het dak van het Groot Auditorium een aanzienlijke herstelling; in 1877 eindelijk onderneemt het Rijk werken tot restauratie van deze localiteit, zulks buiten voorkennis van Curatoren, die niet nalaten, daarover hun verwondering tegenover den Minister uit te spreken, ü Wat ten slotte de Senaatskamer betreft: in 1844 krijgt zij gasverlichting en in 1868 wordt tot een verbouwing besloten; als deze zoo goed als gereed is, breekt de Fransch-Duitsche oorlog uit, welke hier te lande tot verschillende militaire voorzorgsmaatregelen leidt. Merkwaardig is het volgend tijdsbeeld, te vinden in de Notulen HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) van 20 Augustus 1870: „de Secretaris deelt mede, dat met het afschilderen en verdere werken aan de nieuwe Senaatskamer, met het oog op het ten einde loopen der vacantie niet langer kan worden gewacht, en stelt voor in overleg te treden met den chef van den Staf van den Prins van Oranje, en de gemelde Kamer, waairin tijdelijk vier zijner klerken hunne werkplaats hebben, met den 22 dezer te doen ontruimen, en aan Z. H. Ed.G. te kennen te geven dat die klerken tijdelijk in het Groot Auditorium kunnen worden geplaatst. Nadat de Secretaris zich staande de Vergadering naar dien Hoofdofficier heeft begeven en van hem heeft vernomen dat hij daarmede genoegen genomen heeft, wordt aan den Opzigter der Academische Gebouwen, die nu de vergadering binnen geroepen is, opgedragen om met de bedoelde werken op den 22 Augustus te doen beginnen”. ^ Aan de portretten der hoogleeraren, die de voornaamste sier der Senaatskamer vormen, wordt goede zorg besteed: in 1826 komen Curatoren met den daarvoor bijzonder geschikt bevonden schilder van der Straten, die in hun vergadering van den I5den Juli verschijnt, overeen, dat hij een 80 stuks gedeeltelijk zal verdoeken, vernissen of schoonmaken tegen den prijs van ƒ 4,50 per stuk; in de jaren 1855 en 1856 is het de schilder Stoof, die dergelijk werk verricht; op zijn advies wordt er dan toe overgegaan om voor den toevoer van licht en lucht een bovenlicht in de kamer aan te brengen, ie 0 m Zooals wij zagen blijkt herhaaldelijk de behoefte aan examenkamers. In 1861 komt er verbetering, als de Gedeputeerde Staten er in toestemmen, dat drie lokalen in het kabinet van Landbouw aan den Drift, vroeger bij de Provinciale Commissie van Onderwijs in gebruik, tot het houden van examens beschikbaar worden gesteld, ü) Maar vooral bestaat er bij het toenemen van het aantal docenten en studenten meer en meer gebrek aan collegekamers. m Volgens art. 72 O.B. mogen de colleges — zij „blijven particulier”, zegt het artikel — aan de huizen der professoren gehouden worden. Maar veler huizen zijn er niet op ingericht, een groot aantal studenten te herbergen en wij lezen dan ook telkens van verzoeken om collegeruimte, een enkele maal om een tegemoetkoming in den huurprijs van een kamer (in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen). ü Dit laatste wezen Curatoren in 1874 principieel af. Doch wel bleken zij steeds bereid, beschikbare lokalen zooveel mogelijk voor colleges af te staan en waren zij op de vermeerdering van ruimte bedacht. Ü In 1850 komt een voorstel van één der hoogleeraren in om voor de drie faculteiten der geestelijke wetenschappen collegekamers te laten inrichten en vragen ook de studenten een voorziening bij een rekest, dat een commissie uit het Studentencorps persoonlijk aan den president-curator komt overhandigen. Curatoren zouden niet ongenegen zijn een voorstel in den gewenschten geest aan de Regeering te doen, doch het is h.i. niet te voorzien, dat het Gouvernement tot het maken van belangrijke onkosten zal overgaan „op een tijdstip dat men een nieuwe wet op het H.O. is wachtende” (dit regeeringsoptimisme ontmoetten wij reeds eerder!). Intusschen willen zij de voorhanden zijnde localen zoo goed mogelijk tot het geven der lessen dienstbaar maken, ü Het bleef echter behelpen, ü) Reeds in 1821 deed de hoogleeraar van Goudoever het verzoek het klein auditorium te mogen gebruiken uit hoofde dat het aantal studenten dat zijn lessen bijwoonde zoo groot was, dat dezelve in zijn anders zeer ruime collegiekamer niet meer konden worden geplaatst. Curatoren vernamen „dit bericht als een bewijs der bloei dezer Hooge- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) school met een bijzonder genoegen” en besloten het verzoek toe te staan en, bijaldien het klein auditorium minder geschikt mocht worden bevonden, dan de zaal, oorspronkelijk tot vergaderkamer der curatoren bestemd, doch thans niet gebruikt wordende, althans voorloopig tot een collegiekamer in te ruimen, p Op dit verzoek van een eenling volgde in 1827 een mededeeling van Rector en Senaat, dat het aantal studenten zoodanig is toegenomen, dat er geen geschikte collegelocalen kunnen worden gevonden; Curatoren wenden dan aanstonds pogingen bij de Regeering aan om in dit gebrek te voorzien; over enkele geslaagde en enkele mislukte aankoopen sprak ik hierboven reeds. Meermalen moeten zij hoogleeraren teleurstellen. Doch gelukkig is er althans „het lokaal in de Akademie voorheen genaamd de Hongaarsche Kerk”, waar vele colleges kunnen gegeven worden en dat voor het doel nog beter geschikt is dan voorheen, als in 1852 de katheder, welke volgens de pedellen nimmer gebruikt wordt en inderdaad veel plaats wegneemt, met machtiging van Curatoren wordt verwijderd; meer dan 50 studenten kan het echter niet bevatten, p Dan is er de zaal aan de Lange Nieuwstraat boven de Oranjerie; vele weetgierige studenten zitten daar onder het gehoor hunner leermeesters; het gebouw geeft echter voortdurend aanleiding tot klachten. In 1839 uiten een drietal professoren, die er college geven, de vrees, dat het bouwvallig is: de opzichter der gebouwen rapporteert, dat, alhoewel het zich reeds sedert eenige jaren in een ongunstigen staat bevindt, er echter geen zwarigheid bestaat dat binnenkort daarvan ongelukken kunnen ontstaan. In 1850 komt Opzoomer met de soortgelijke klacht, „dat dit locaal, behalve dat het ver van het midden der stad verwijderd is, ook den naam heeft van bouwvallig te zijn, hetgeen de studenten af konde schrikken van hem aldaar te volgen”. Als de litterarische faculteit in 1856 om een ruime collegiekamer benevens een wachtkamer vraagt (van de wachtkamer aan de Lange Nieuwstraat zegt zij: „aan den allerminsten ambtenaar, die ergens eenigen tijd te wachten heeft, wordt altijd een honderdmaal beter of fatsoenlijker verblijf aangewezen”), antwoorden Curatoren, dat zij geen geschikte lokalen voor ± 100 toehoorders gevonden hebben, doch dat zij last hebben gegeven de collegiekamer boven de Oranjerie in de Lange Nieuwstraat in orde te laten maken. Is dit geschied ? Men zou er aan twijfelen als men leest, dat Curatoren in 1862 op een klacht derzelfde faculteit antwoorden, dat zij volkomen met de gebreken bekend zijn, en bereid om gedurende de herbouwing zoo mogelijk een andere collegiekamer ten gebruike af te staan. Het eerste wat wij daarna vernemen is een mededeeling van een der Curatoren in de vergadering van 8 Juli 1871, dat de ruiten der bedoelde collegiekamer voortdurend door de jeugd worden ingeworpen en het besluit om gedurende de vacantie de ramen van buiten met houtbeschot te doen voorzien, waardoor dit ongerief ten minste gedurende de vacantie zal ophouden. En dan in 1875 gaat men den Hortus verbouwen; de hoogleeraren moeten hun collegelokaal verlaten. Nu blijkt eerst goed duidelijk, hoe onvoldoende de aanwezige collegeruimte is. p Over de middelen, waarmee men zich poogt té redden, zwijg ik verder, evenzeer als over enkele collegekamers, die o.a. in een gebouw aan de Hoogt en in de voormalige Statenkamer voor de hoogleeraren, ook voor die in de exacte wetenschappen, beschikbaar werden gesteld. p Wèl vermeld ik ten slotte nog — omdat het een kijk geeft op de toestanden vóór de wet van 1876, welke zoozeer van de huidige afweken — dat de Curatoren in 1875 van 6611 afgetreden hoogleeraar aankochten HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) diens collegieameublement, bestaande in „6 tafels en 12 banken en een catheder alles net geconditioneerd” voor ƒ 100,— en in datzelfde jaar in het algemeen nog bleken vast te houden aan den regel, dat de hoogleeraren zelf de kosten van schoonhouden en verwarming der collegekamers, welke van Rijkswege te hunner beschikking werden gesteld, moesten betalen. b b 0 Komende tot de andere akademische gebouwen verwijl ik allereerst bij de bibliotheek; niet lang echter, want haar geschiedenis is uitvoerig door den vorigen bibliothecaris, den heer van Someren, beschreven, op welke geschiedenis zijn opvolger in dit Gedenkboek een supplement heeft geleverd. ü) Geheel zwijgen mag ik er niet over, omdat ook Curatoren er telkens bemoeiingen mede hebben gehad, zelfs reeds terstond in 1815, aangezien zij zich, ter voldoening aan art. 1751 O.B. „onmiddellijk na hunne benoeming” onledig hadden te houden „om de bruikbaarheid der bibliotheken zoo veel mogelijk te vermeerderen”. Ü Hun eerste zorgen golden de verkrijging van een gebouw, — neen, men stelde zijn eischen heel wat minder hoog: „van een vast locaal tot plaatsing van de bibliotheek”, waarin de Stedelijke Regeering tot dusver niet had kunnen voorzien „uit hoofde van toen plaats hebbende beletselen” (Notulen van 15 Januari 1816). Die beletselen vonden hun oorsprong in „het zwaare garnizoen”. Een der Curatoren begaf zich naar den Haag om er met den Commissaris-Generaal voor het Onderwijs over te spreken, en deze gaf hoop, dat het garnizoen welhaast zoude verminderd worden; in deliberatie kwam om de militairen, in de gewezen Statenkamer op het Janskerkhof gekazerneerd, naar elders te verplaatsen, en dat gebouw vervolgens voor bibliotheek te bestemmen. Men bepleitte in Maart 1816 nog eens de belangen van een goede huisvesting der bibliotheek bij den Koning, en de Stad bood in Mei 1816 aan, de Statenkamer ten behoeve der Hoogeschool af te staan, zoodra de Minister van Oorlog de sterkte van het garnizoen tot 2500 man zou hebben teruggebracht, wat spoedig geschiedde. Evenwel werd de Bibliotheek er niet in gevestigd, want de aandacht van Curatoren was inmiddels, in 1817, gevallen op de gaanderij, behoorende tot het voormalig Paleis van Koning Lodewijk Napoleon, welke geen bestemming had; daar — en allengs in het gansche Paleis — werd de bibliotheek ondergebracht. In 1841 besloot men de bibliotheek te „verbouwen”, om de lokalen droog te houden en de boeken voor verder bederf te bewaren, — een werk dat, begroot op ƒ 1.221,—, voor ƒ 810,— werd aangenomen; in 1854 bleek een vergrooting noodzakelijk, en ook daarvoor stelde de Regeering de noodige gelden beschikbaar, zij het niet dan nadat Curatoren een krachtigen aandrang hadden uitgeoefend; kostte deze vergrooting ± ƒ10.000,—, nog geen tien jaren later vorderde een nieuwe onvermijdelijke uitbreiding ± ƒ 6.600,—; in 1877 eindelijk is men met plannen voor een derde uitbreiding bezig. Het koor van de Janskerk, dat reeds in 1584 voor de plaatsing van de bibliotheek der stad in gebruik was genomen, heeft daarnevens geruimen tijd de boekerij van de Illustere School en de Akademie geherbergd en de leeskamer is in de eerste jaren van 1817 in de gewezen kapittelkamer van die kerk gevestigd geweest, ü Aan den beperkten omvang, dien de boekerij destijds nog had, pasten zich de eenvoudigheid der administratie en de uiterst bescheiden traktementen van het weinig talrijke personeel aan. Een emeritus-hoogleeraar, later een hoogleeraar, verricht de functie van bibliothecaris, voor een salaris, dat met moeite van ƒ 200,— op ƒ 300,— wordt gebracht; eerst in 1856 weten HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) Curatoren, zij het niet gemakkelijk, den Minister te overtuigen van de noodzakelijkheid, een functionaris te benoemen, die zich geheel aan zijn taak kan wijden; hij ontvangt ƒ 1.200,— ’s jaars; als er eenige jaren later, in 1862, een custos benoemd moet worden, besluiten Curatoren „uit overweging van het belang, hetwelk in een goede en doelmatige keuze gelegen is”, aan dengene, dien men op het oog heeft, de waarneming voor een half jaar op te dragen. Zoover was men een halve eeuw te voren nog niet; dan is alles nog zóó eenvoudig, dat men het maken van „een dubbelden geschrevenen of gedrukten catalogus” — Curatoren hadden er volgens art. 174 O.B. voor te zorgen, dat die catalogussen, de eene wetenschappelijk, de andere alphabetisch ingericht, er zoo spoedig mogelijk zouden komen — voor ƒ 600,— kon opdragen aan een jongen advocaat, bijgestaan door een boekhandelaar en deszelfs zoon. ü De uitbreiding van de bibliotheek vraagt veel geld, en dus veel zorgen. In art. 169 O. B. was een nauwkeurige schikking getroffen omtrent de percentages, welke de onderscheidene faculteiten van het jaarlijksch crediet mogen besteden, en aan Curatoren de taak toebedeeld, het oog te houden over de billijke verdeeling, volgens den geest der bepaling. Hield een faculteit eens iets over van het haar toegewezen subsidie, dan mocht zij dat overschot volgens art. 171 O. B. een volgend jaar extra besteden; die bepaling werd echter bij art. 27 der wet van 5 October 1841 S. 40 te niet gedaan; Curatoren kregen van den Minister de opdracht, die Jobstijding aan de faculteiten mede te deelen. Waarschijnlijk kwamen overschotten — althans tot belangrijke bedragen — niet veel voor, minder althans dan tekorten, zulks niettegenstaande art. 68 O.B. voorschreef, dat aan ieder der Hoogescholen op de jaarlijksche begrooting harer uitgaven „eene ruime som” zal worden toegestaan tot het aankoopen van de meest belangrijke werken, die zoowel binnen het Rijk als buiten ’s Lands uitgekomen zijn of verder uitkomen zullen. Dergelijke tekorten leidden tot aanvragen om aanvullende credieten; één voorbeeld uit vele: in 1873 adviseert de bibliothecaris gunstig op het verzoek van de medische faculteit om verdubbeling van het bedrag voor aankoop van boeken; Curatoren willigen het verzoek in „uit hoofde de boekwerken in de Geneeskunde zeer duur zijn, daarbij behoefte bestaat aan kostbare plaatwerken en dat een groot deel der gewone subsidie door vervolgwerken en onmisbare tijdschriften wordt weggenomen”. Een voorstel, dat men zich ook heden zou kunnen denken, was dat van den bibliothecaris uit het jaar 1875, om de professoren bij brief aan den Academischen Senaat uit te noodigen, present-exemplaren hunner werken aan de Bibliotheek te schenken. Curatoren vereenigen zich niet met dat voorstel; men acht — staat in de Notulen van 4 December 1875 — zoodanigen aandrang niet kiesch en vertrouwt dat de professoren uit eigen beweging hunne geschriften aan de Bibliotheek ten geschenke zullen geven. b e m Ook de onderscheidene instituten en laboratoria zijn onder de werking van het Organiek besluit belangrijk verbeterd en uitgebreid, en bovendien werden zij met nieuwe vermeerderd. Ik voer hun geschiedenis snel in hoofdtrekken aan Uw oog voorbij, voorzoover Curatoren er bemoeienis mee hadden, ü Wat de medische faculteit betreft bepaalde het O.B., dat er aan elk der Hoogescholen, tot ondersteuning en bevordering van het onderwijs in de ontleedkunde, geneeskunde, heelkunde en vroedkunde, kabinetten zullen zijn van anatomische, physiologische en pathologische preparaten en voorwerpen, en dat de zorg voor de plaatsing HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) dezer kabinetten aan curatoren blijft aanbevolen (artt. 177, 179). ül Dat op het Theatrum Anatomicum preparaten zoo goed als instrumenten en benoodigdheden in den beginne geheel ontbraken zagen wij hierboven reeds. In 1816 krijgt men aanstonds, door een goedgunstige beschikking van den Koning, gelegenheid, door aankoop van een aan een der hoogleeraren toebehoorend kabinet anatomische en pathologische preparaten in die leemte te voorzien. Als de stad in hetzelfde jaar de voormalige Statenkamer ten dienste der Hoogeschool afstaat besluiten Curatoren er o.a. dat kabinet, benevens een auditorium en een prepareerkamer voor de anatomie in te vestigen. Was in 1830 een kelder voor het bewaren van lijken in orde gebracht, in 1863 kwam de nieuw opgetreden hoogleeraar Koster met het plan voor den bouw van een snijkamer en collegezaal in den tuin; het plan kon spoedig tot uitvoering worden gebracht; reeds in September 1864 wordt de bouw voor ƒ 4.500,— aan den laagsten inschrijver gegund en bij de ingebruikneming in Mei 1865 getuigde de hoogleeraar, dat „de nieuwe lokalen in alle opzichten doelmatig blijken te zijn en in een zeer dringende behoefte volledig voorzien”; slechts was het jammer, dat de aanbouw zoowel de Statenkamer zelve als het Janskerkhof ernstig ontsierde; de inrichting van een zaal tot anatomisch kabinet in datzelfde jaar bleef niet onbelangrijk onder de raming; toen de Curatoren dien meevaller wilden gebruiken voor het aanbrengen van kasten in een andere zaal van de Statenkamer maakte de Minister daartegen bezwaar, want de bouw van het physiologisch laboratorium (waarover zoo dadelijk) viel zeer tegen! üD De hoogleeraar in de anatomie had nog in die dagen tevens de pathologische anatomie voor zijn rekening. Op het terrein van het nieuwe Stads- en Academisch Ziekenhuis aan den Catharijnesingel was terstond op zijn verzoek een ruimte gereserveerd voor een pathologisch instituut; in 1871 zijn enkele benoodigde lokalen gereed, doch reeds twee jaren later moet worden besloten tot een uitbreiding, waartoe ook het Rijk financieel medewerkt. m m (0 Zijn anatomie en physiologie aanvankelijk in één hand, met de benoeming van Donders in 1847 komt daarin verandering. Er wordt voor hem een locaal op de Hoogt tot laboratorium en collegekamer ingericht; in 1856 vraagt hij, aan dit physiologisch laboratorium eenige uitbreiding te geven (voor ± ƒ500,— naar zijn schatting). Het jaar te voren had hij verzocht, hem buiten of in het Gasthuis ruimte beschikbaar te stellen voor een polikliniek voor ooglijders, en machtiging om eenige ooglijders op te nemen (herinnert U de oude vraag der Regeering uit het jaar 1828). Twee jaren later bericht hij, dat het z.g. cholera-gasthuis, hem door Curatoren tot wederopzegging afgestaan, te klein is geworden en gebrekkig is; „alzoo hebben eenige aanzienlijke mannen zich in Commissie vereenigd met het doel, een Nederlandsch gasthuis voor behoeftige Ooglijders binnen Utrecht tot stand te brengen”. Donders beveelt de zaak in de bescherming van Curatoren aan, en deze antwoorden, dat het hun aangenaam zal zijn, voor zooveel zij kunnen ter vervulling van zijn doel mede te werken, gi Inmiddels blijft de zaak der physiologie hem zorgen bereiden. In December 1864 verzoekt hij op grond van de bezwaren, welke de oprichting van het physiologisch laboratorium schijnt te ontmoeten, aan Curatoren („daar de werkplaats die hem ten dienste staat, ongeschikt is om een zoo gewichtige wetenschap als physiologie te onderwijzen en naar eisch te beoefenen”), het onderwijs in physiologie aan een anderen ambtgenoot te willen opdragen. Curatoren zetten HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) met kracht hun onderhandeling met het Gemeentebestuur over grond aan het Begijnebolwerk voort, met dit gevolg, dat de Gemeente den benoodigden grond aldaar — zij het niet het terrein, dat Donders het aanbevelenswaardigst voorkwam — kosteloos voor het beoogde doel ter beschikking van het Rijk stelde; een begrooting, voor het gebouw opgemaakt, gaat de aanvankelijke raming van ƒ 22.000,— wel wat te boven, doch men weet zich, met behulp van het Akademiefonds, te redden, en het werk wordt in den zomer van 1865 gegund; op 7 Juni 1866 legt Donders in tegenwoordigheid o.m. van den President-Curator en den Secretaris van het College den eersten steen van het gebouw, waarin zoovele vermaarde onderzoekingen zullen worden gedaan. Als het gebouw enkele jaren in gebruik is dreigt zijn bruikbaarheid schade te zullen lijden door de oprichting van een hoog huis er tegenover, dat veel zuiderlicht zal onderscheppen; pogingen om tot een aannemelijke schikking te komen stuiten af op de veel te hooge eischen van den eigenaar. Donders zelf raadt in Mei 1875 aan, de onderhandelingen af te breken, „omdat naar zijne meening het Laboratorium toch te eeniger tijd zal blijken onvoldoende te zijn zoowel wegens niet genoegzame ruimte als wegens de verwijderde ligging van de overige academische inrichtingen en het besteden eener aanzienlijke som voor het aangewezen doel in vervolg van tijd het tot stand komen van een ander laboratorium zou in den weg staan”. De som werd niet betaald en deze hinderpaal voor een spoedige verplaatsing werd dus niet opgericht; niettemin duurde het meer dan 60 jaren voordat het nieuwe laboratorium aan de Croeselaan (waarvoor de hulp der Rockefeller foundation onontbeerlijk bleek) werd gesticht en dat aan de Begijnekade eindelijk kon worden verlaten, se e e De wis- en natuurkundige faculteit is van ouds het rijkst aan laboratoria geweest, en met betrekking tot de zorg daarvoor was aan Curatoren een eigene taak toebedeeld, ü Het eerst spreek ik over de natuurkunde. Ten behoeve van het onderwijs in de natuurkundige wetenschappen zal — zegt art. 186 O.B. — aan elk der Hoogescholen een kabinet zijn van natuurkundige instrumenten, zoo wel als van modellen der meest belangrijke zaamgestelde werktuigen; Curatoren zullen tot bewaring daarvan een droog en geschikt lokaal aanwijzen. Ü) Het duurde niet lang of Curatoren stonden voor de noodzakelijkheid van een zoodanige aanwijzing. Bij het zoeken naar een geschikte oplossing, in 1818, kwam hun zeer te stade, dat ook het Natuurkundig gezelschap ter plaatse naar een goed lokaal voor het houden zijner vergaderingen en het bergen van zijn collectie instrumenten verlangde. Wellicht zou men — meenden Curatoren — één gebouw voor beide kunnen inrichten. De z.g. schermzaal naast de Statenkamer, waarop Prof. Moll de aandacht had gevestigd, bleek geschikt voor het doel en men kwam overeen, dat het Rijk en het Natuurkundig gezelschap elk de helft van de kosten (voor ieder op ƒ 3.500,— geraamd) zouden dragen; in Januari 1819 was de zaak in orde. In 1837 zijn voorzieningen aan de lokalen boven de gehoorzaal van het Natuurkundig Gezelschap noodig; het Rijk neemt o.a. het timmeren van kasten op zich, de Stad bekostigt andere zaken. Het duurt dan tot 1863 totdat wij van nieuwe plannen hooren. In dat jaar schrijven Curatoren aan Utrecht’s gemeentebestuur over de wenschelijkheid om de woning naast en onder het lokaal van het natuurkundig kabinet met dit kabinet te vereenigen; Burgemeester en Wethouders antwoorden echter dat voorloopig aan dit verzoek niet kan HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) worden voldaan, omdat aan die woning alreeds een andere bestemming was gegeven. Dan bepleit Buys Ballot in 1868 de stichting van een nieuw physisch laboratorium; de tijden zijn daarvoor niet gunstig, meenen Curatoren; toch moet er iets gebeuren, want behalve de hoogleeraar zelf klagen ook de studenten over gebrek aan ruimte; op hun verzoek van 1869 om een werkkamer voor practicum zooals de chemici die kennen, volgt een nieuw adres van Maart 1870 over de leemten met betrekking tot het experimenteel onderzoek; op de begrooting voor 1871 wordt dan een bedrag van ƒ 5000,— voor verbouwing uitgetrokken, men denkt in ver¬ band daarmede aan den aankoop van een perceel op de Hoogt, maar moet dit plan opgeven. En in 1873 komt het denkbeeld van een geheel nieuw laboratorium op een andere plaats wederom op het tapijt. De plaats kost veel hoofdbrekens; in 1874 wordt zij welgeteld in zeven vergaderingen van Curatoren besproken. Donders pleit voor een terrein aan de Begijnekade naast het physiologisch laboratorium, Curatoren geven de voorkeur aan het meer nabij andere inrichtingen (o.a. Sterrenwacht en Leeuwenbergh) gelegen Zonnenburg, doch den grond aldaar wil het gemeentebestuur niet missen; dan valt de keuze op grond aan de Bijlhouwerstraat, dien de stad wèl wil verkoopen. In het voorjaar van 1875 worden de plannen voor den bouw gereed gemaakt; nog in dat stadium vraagt de Senaat, dat een ander terrein zal worden uitgekozen, doch Curatoren meenen, dat de zaak niet wederom mag worden uitgesteld en dat dus geen verandering meer in de plannen moet gebracht worden. Het laatste dat wij in deze periode over de zaak vernemen, is dat Curatoren niet wenschen in te gaan op het denkbeeld van den Rijks-Hoofdingenieur, om de namen van Curatoren met gulden letteren op een wit marmeren gedenksteen in de vestibule van het Laboratorium te vereeuwigen. m w ib Met betrekking tot het chemisch laboratorium is de taak van Curatoren in art. 190 O.B. aldus geformuleerd, dat zij zullen zorgen voor een noodig en geschikt lokaal en aan de bestaande laboratoria van tijd tot tijd zoodanige verbeteringen zullen maken, als zij met overleg van den hoogleeraar in de scheikunde het meest nuttig zullen oordeelen. Ü In de ontwikkeling van het scheikundig onderwijs en zijn uitrusting vallen in het tijdvak 1815—1877 verschillende phases te onderscheiden, ü) De oudste is die, waarin een bijzondere nadruk valt op de uitvoering van het Koninklijk besluit van 13 Mei 1825, inhoudende dat voortaan aan de Hoogescholen onderwijs zal worden gegeven over de toepassing van schei- en werktuigkunde op de nuttige kunsten. Het duurt jaren voordat dit onderwijs, op het geven waarvan de Regeering telkens opnieuw aandringt, te Utrecht tot zijn recht komt; evenals de physicus meent ook de chemicus dat hij daarvoor niet geoutilleerd is, noch wat modellen en instrumenten noch wat het personeel betreft; eindelijk wordt in 1829 de Fremery Jr., destijds verbonden aan de Veeartsenijschool, tot buitengewoon hoogleeraar benoemd met de bedoeling, dat hij het onderwijs in „de scheikunde, toegepast op de kunsten en handwerken” zal geven. In 1834 informeert de Minister weder eens, hoe het thans met dat onderwijs gesteld is. Zes jaren later acht Prof. de Fremery de inrichting van een afzonderlijk laboratorium voor de z.g. technische scheikunde en daarbij een aanzienlijke som voor den aankoop van instrumenten noodig; de inmiddels opgetreden hoogleeraar G.J. Mulder blijkt eveneens van gevoelen, dat hetzelfde laboratorium niet voor beide hoogleeraren kan dienen, en de aanvrage HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) dus billijk was; intusschen verdiende het zi. de aandacht, „dat de lessen in de Technische Scheikunde eigenlijk voor de nijvere standen en niet voor de Academie burgers gegeven worden”; in verband hiermede had in Leiden de stad voor de aanschaffing en inrichting van het lokaal gezorgd en werden daar de kosten, door de proeven veroorzaakt, uit het fonds der Nijverheid gevonden. Men besloot ook hier naar mogelijke fondsen om te zien, en hield verder de zaak aan. In 1842 kwamen ingezetenen der stad, die tot hun leedwezen de lessen in de toegepaste scheikunde, waarin zij veel belang stelden, hadden zien ophouden, op de zaak terug en zij opperden de mogelijkheid om, als het chemisch laboratorium zelf geen voldoende ruimte meer bood, de lessen te houden in een der vertrekken van het gebouw, waarin zich het kabinet van landbouwkundige werktuigen bevindt; Curatoren brachten dit denkbeeld met instemming aan den Minister over, doch het antwoord bleef voorloopig uit. In een nieuw stadium kwam de zaak, toen de Provincie in 1851 tot bestrijding van de kosten der publieke lessen in de scheikunde een bedrag van ƒ 1000,— ging bijdragen; aanvankelijk gaf Mulder zelf deze lessen in zijn laboratorium, doch als de Gedeputeerde Staten in het begin van 1854 naar den gang van zaken in 1853 vragen moet het antwoord luiden, dat slechts de lector Gunning lessen voor de Vereeniging Nuttige Kennis in het Gebouw van Kunsten en Wetenschappen gegeven heeft; voor de Staten werd dit een aanleiding om de bijdrage in te trekken, ü Ik wend mij nu tot de phase, die van veel gewicht was voor het eigenlijke universitaire onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek in de chemie. Daartoe keer ik tot het zooevengenoemd jaar 1840 terug. In dat jaar komt de hoogleeraar Mulder met wenschen met betrekking tot zijn eigen onderwijs; hem worden extra bedragen ter beschikking gesteld voor aankoop van instrumenten en verschillende andere benoodigdheden en het voorportaal van het laboratorium wordt op de door hem aangegeven wijze tot een collegekamer verbouwd. Maar reeds in 1842 moet Mulder aan Curatoren berichten, dat het aantal toehoorders en beoefenaars der scheikunde zoodanig is toegenomen, dat het laboratorium te klein wordt en de gelden te kort schieten om aan de behoeften te voldoen; met het oog daarop vraagt hij extra toelagen en bepleit hij de bijtrekking van de woning van den amanuensis bij het laboratorium; Curatoren authoriseeren hem — iets zeer bijzonders! — zich deswege rechtstreeks tot den Koning te richten. Twee jaren later echter blijkt de onmogelijkheid het thans in gebruik zijnde „locaal” naar den eisch uit te breiden. Curatoren wenden zich dan tot de stad om hulp, en waarlijk niet te vergeefs. Hare Regeering bericht dat zij, „op prijs stellende de verdiensten van den hoogleeraar Mulder en wenschende een blijk te geven van medewerking en ondersteuning van zijn ijverige pogingen tot meerdere uitbreiding der door hem opgerichte scheikundige school”, aan Curatoren het gebouw van ouds genaamd Leeuwenburgsgasthuis aanbiedt, aanvankelijk voor den tijd van 10 jaar en tegen betaling van een matigen huurprijs. Haar „zoo heuschelijk gedaan aanbod” wordt in dank aanvaard, een bestek en plan der noodigevertimmering worden in begin 1845 opgemaakt door een opzichter der stedelijke gebouwen, die ze „allerkeurigst bewerkt” heeft en deswege een gratificatie van ƒ 50,— van Curatoren ontvangt; het werk wordt aanbesteed en in een zoodanig tempo uitgevoerd, dat Mulder zijn nieuwe laboratorium op 22 September van dat jaar met een rede plechtig in gebruik kan nemen. Tegen het einde van den termijn van 10 jaren verklaart het Gemeente- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) bestuur — wederom zeer genereus — dat het gaarne „om den bloei der Hooge School te bevorderen” het gebouw voortdurend tot scheikundig laboratorium wil bestemmen; Curatoren toonen zich (Notulen van 11 Juli 1855) zeer gevoelig voor dit nieuwe blijk van belangstelling der stad; de partijen worden het over de regeling gemakkelijk met elkander eens en op St. Nicolaas van hetzelfde jaar wordt de gewaardeerde surprise van het Gemeentebestuur in den definitieven vorm van een akte gegoten. Vele jaren hebben Mulder en de zijnen en wie na hen kwamen er zich thuis gevoeld, zij het dat af en toe herstellingen noodig waren en de hoogleeraar eenmaal — in 1862 — ernstig moest klagen over den overlast, dien hij van de zingende kinderen van een naburige bewaarschool ondervond. In het voorjaar van 1869, als Dr.E.Mulder, die naast van Kerckhoff (G. J.Mulder’s opvolger) als hoogleeraar is opgetreden, laboratoriumruimte noodig heeft, vragen Curatoren aan Donders, of deze hem zou kunnen herbergen; Donders antwoordt echter — zooveelste kenteeken van de ontwikkeling der wetenschappen en haar onderlingen samenhang —, dat hij de bedoelde werkplaats voor den volgenden cursus niet missen kan, „dewijl het gedeelte der physiologie dat hij dan doceert meer op scheikundige proeven berust”. Dan denkt men aan het scheikundig laboratorium, dat bij het Militair Hospitaal behoort, doch deze oplossing blijkt minder wenschelijk. In 1877 heeft men nog geen tweede laboratorium verkregen; wij zien verschillende terreinen genoemd (Willibrorduskerk met omgeving, terrein tusschen Wijden en Engen Doelen, waarop 29 huisjes eener woningmaatschappij staan) en hooren een krachtig pleidooi van Donders om met het oog op een gewenschte concentratie der academische gebouwen één laboratorium voor de geheele scheikunde te bouwen, Leeuwenbergh, dat z.i. aan de hedendaagsche eischen geenszins meer voldeed, aan de Stad terug te geven en haar medewerking bij het verkrijgen van een terrein te vragen: wenschen, die eerst later in vervulling gingen. ® m m Opstijgend tot de hoogste sferen deel ik hier iets mede omtrent de geschiedenis der Sterrenwacht. || In 1815 is zij in den — later afgebroken — Smeetoren (één der vele verdedigingspunten van de oude bolwerken, van waaruit de binnenstad tegen den vijand moest worden beschermd) gevestigd. Aanvankelijk baart zij Curatoren geen zorgen, doch als in 1851 eenige herstellingen worden voorgesteld en een Commissie uit Curatoren het gebouw persoonlijk in oogenschouw gaat nemen, blijkt haar, dat het gebouw slecht is (bijna alle balken van de galerij zijn afgerot) en voor het doel ongeschikt, zoodat al het geld, dat men er aan zou besteden, nutteloos zou zijn uitgegeven. De Commissie komt daarom tot de slotsom, dat het beter is een geheel nieuwe Sterrenwacht te bouwen op een meer geschikte plaats. De aandacht valt aanstonds op Zonnenburg, waar de in 1847 opgetreden hoogleeraar Buys Ballot reeds spoedig in het door hem van de stad gehuurde huis een meteorologisch observatorium had gevestigd. Ook voor Sterrenwacht oordeelt hij dat een alleszins aanbevelenswaardige plaats en een bezoek in den zomer van 1851 aan Sterrenwachten in Engeland en Duitschland versterkt hem in die meening. De stad blijkt aanstonds bereid het gevraagd terrein in ruil voor den Smeetoren aan het Rijk af te staan en is genegen de voor den bouw geraamde som van ƒ 3.000,— beschikbaar te stellen. Bij nadere uitwerking van de plannen blijken de kosten meer dan het dubbele te zullen bedragen (het werk wordt in October 1853 voor ƒ 7.930,— aanbesteed), HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) maar gelukkig kan het ontbrekende uit het saldo van het Akademiefonds worden gevonden. In het begin van 1854, wanneer de bouw reeds is aangevangen—op 15 September 1853 was in tegenwoordigheid van Koning Willem III de eerste steen gelegd —, stelt Buys Ballot voor, aan de plannen een belangrijke uitbreiding te geven door in het complex tevens het van Rijkswege op te richten Meteorologisch Instituut en Observatorium onder te brengen, waarvan de kosten op ƒ 6.500,— worden geraamd. De Commissaris des Konings blijkt gemachtigd, over huur van het benoodigde terrein te onderhandelen; ook deze zaak komt snel met Regeering en Stad in orde; reeds in April kan het werk in de vergadering van Curatoren worden aanbesteed, en voor ƒ 6.470,— gegund. Tijdens dezen bouw, in October, komt de hoogleeraar nog met enkele nieuwe wenschen; één daarvan weet hij ingewilligd te krijgen door een goed deel der daarmee gemoeide kosten voor eigen rekening te nemen. In December 1855 kan hij, die inmiddels het onderwijs in de sterrenkunde op zich heeft genomen en ook voor de aanschaffing der noodige instrumenten heeft gezorgd, aan Curatoren berichten, dat de Sterrenwacht geheel is voltooid en aan het doel volkomen beantwoordt; Curatoren brengen hem dank voor alle moeite en zorg en verzoeken hem het bestuur over de inrichting te blijven behouden. Aanstonds gaat er veel kracht van uit en, gelijk zoo dikwijls onder zulke omstandigheden, vindt men de overheid wel bereid tot het verleenen van steun; de Minister is ontvankelijk voor het betoog van Curatoren, dat het noodzakelijk is, een bekwaam sterrenkundige aan de nieuwe Sterrenwacht te verbinden: in Mei 1856 wordt de observator Oudemans tot buitengewoon hoogleeraar benoemd; ook extra credieten worden zooveel mogelijk ingewilligd, al moet men tegen aanschaffingen zonder voorafgaande machtiging waarschuwen. In 1858 bepleit Buys Ballot een verdere uitbreiding van het weerkundig observatorium, doch dan wijzen Curatoren er op, dat dit eigenlijk geen zaak der Hoogeschool is en de kosten wellicht met het oog op de belangen van Nederlandsch Oost-Indië door het Departement van Koloniën zouden kunnen worden gedragen, ül Eenmaal dreigt er gevaar voor de Sterrenwacht, in verband nl. met de plannen tot aanleg van den Oosterspoorweg. In 1870 stelden Curatoren aan den inmiddels met de leiding belasten hoogleeraar Hoek de vraag of bij eventueele daarstelling van den spoorweg de trilling door de zoo dicht langs het sterrenkundig observatorium voorbijgaande locomotieven geen nadeeligen invloed op de waarnemingen voor de Sterrenwacht zal uitoefenen. De hoogleeraar voorzag inderdaad ernstige nadeelen; Curatoren brachten hun protest tegen de plannen bij het Gemeentebestuur in, en de plannen werden gelukkig, wellicht mede op dien grond, aanzienlijk gewijzigd, ss m m Dicht nabij de Sterrenwacht, aan het einde van de Nieuwe Gracht bevond zich — en bevindt zich nog steeds — de Hortus, de „Kruidtuin”, welke er volgens art. 196 O.B. aan elke Hoogeschool zal zijn, en waaromtrent aan Curatoren werd opgedragen, er ten spoedigste hun werk van te maken om zich, door den hoogleeraar in de kruidkunde, die verbeteringen aan denzelven te doen opgeven, welke hoogstnoodzakelijk mochten zijn. üj Belangrijk waren de noodige voorzieningen niet terstond. Wel deden de achtereenvolgende hoogleeraren herhaaldelijk voorstellen tot vergrooting van het terrein van den Hortus, door aankoop van aangrenzende panden. Reeds in 1817 slaagden Curatoren er in om het niet aan de Akademie HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) behoorende gedeelte van zeker gebouw annex aan den hortus, bekend onder den naam van het Huis van Gemak, van de Stad te bekomen; het werd afgebroken en de Hortus kreeg daardoor een behoorlijken toegang. Een voorstel, in 1838 gedaan om twee huizen in de onmiddellijke nabijheid voor ƒ 2.100,— te koopen, stuitte bij den Minister op financieele bezwaren en twintig jaar later waren het de Curatoren, die den prijs van ƒ 10.000,—, welken men voor een klein perceel naast den Hortus vroeg, zóó bovenmatig hoog achtten, dat er h.i. niet over te onderhandelen viel. De helft van een ander nevenliggend perceel, toebehoorende aan de Eleëmosynae van Oud-Munster, bleek het volgend jaar (1859) voor een veel schappelijker bedrag te krijgen, en Curatoren bepleitten met aandrang den aankoop bij den Minister, o.a. op dezen grond, dat de optreding van een nieuwen hoogleeraar (Miquel), „die al zijnen arbeid en krachten toewijdt aan den Kruidtuin en het onderwijs in de kruidkunde aan deze Hoogeschool, zoodanige uitbreiding alleszins wenschelijk maakt”. Maar als zoo dikwijls bracht ook hier de vraag, waaruit de aankoop betaald zou moeten worden, uit gelden van de Staatsbegroting of uit die van het Akademiefonds, moeilijkheden met zich mede. Ü Geheel op zich zelf stonden de onderhandelingen, die de hoogleeraar Kops in 1819 op autorisatie van den Minister voerde tot het aankoopen voor het fonds van den Landbouw van een huis Onder de Linden met bijbehoorend vrij uitgestrekt warmoezeniersland; het huis zoude strekken om er het Landbouwkundig Kabinet, dat in Amsterdam gevestigd was, in te plaatsen, de grond zou voor een deel dienen voor landbouwkundige proeven en het aankweeken van nuttige gewassen en zaken voor den landbouw; maar een ander deel zou zeer geschikt zijn voor een academischen „hortus oeconomicus”, welke hier alsnog ontbrak; daarom verzocht de hoogleeraar, dat de hoogeschool dat gedeelte van het Fonds zou huren en al vast ƒ 600,— voor het aanleggen van dien hortus beschikbaar zou stellen. Curatoren besloten te wachten, totdat de grond inderdaad gekocht zou zijn: een verstandig besluit, want enkele maanden later moet de hoogleeraar berichten, dat de Koning op de voordracht van den Minister tot verplaatsing van genoemd kabinet van Amsterdam naar Utrecht vooralsnog geen dispositie nemen zal — het zou tot 1833 duren, voordat de Koning tot die overplaatsing besloot — en de Minister hem in verband daarmede heeft gelast de begonnen onderhandelingen af te breken. Curatoren stellen dan hunnerzijds den Minister voor, een gedeelte van den warmoezeniershof tot aanleg van een hortus oeconomicus te huren, doch ontvangen hierop „eene declinatoire dispositie”. Nu wijst de hoogleeraar nog op een gedeelte van den voor de stichting eener Veeartsenijschool aangekochten grond aan de Biltstraat, maar ook dit plan moeten Curatoren als voorbarig afwijzen. Ü Van geheel anderen aard waren de bemoeiingen, die voor Curatoren voortvloeiden uit de in 1837 door den hoogleeraar Bergsma getroffen maatregelen om af en toe planten uit den kruidtuin in het openbaar te verkoopen. Hiertegen stak nl. een stormpje van verontwaardiging op van den kant der bloemisten, die daarin een ontoelaatbare concurrentie zagen; na den hoogleeraar te hebben gehoord besloten Curatoren hem uit te noodigen, de verkoopingen te beperken. In het volgend jaar kwam er een nieuwe klacht van de bloemisten binnen, thans over voortdurende onderhandsche verkoopen; de hoogleeraar berichtte intusschen, dat zulke verkoopen slechts zeer zelden plaats hadden en het montant daarvan zoo gering was, dat dit aan de rekwestranten volstrekt geen nadeel kon HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) toebrengen, ü) Over de verdere zorgen voor den kruidtuin en het botanisch onderwijs, voor de vermeerdering van bloemenkassen (in 1821 werd een kas, afkomstig van het Athenaeum te Harderwijk, aan den hortus afgestaan), het bijeenbrengen van een herbarium, de aanschaffing van onmisbare instrumenten, zal ik niet uitwijden, ü Het optreden van Miquel opende een nieuw tijdperk van opgewekt, bloeiend leven; terstond kwam hij in 1860 met allerlei organisatie-voorstellen; zijn plannen vonden bij Curatoren veel waardeering en het College biedt gaarne bereid, hem bij het verkrijgen van de vereischte credieten zooveel mogeüjk te steunen. H En tot — passend, zeer bloemrijk — slot van dit gedeelte diene de kennisgeving van den hoogleeraar Bergsma aan Curatoren van 28 October 1839, „dat er in den Hortus een Agave gemiflora, zooveel hij nakonde gaan, de eerste in ons Vaderland, in bloei was”. ■ ■ ■ De zorg voor een behoorlijke plaatsing van het kabinet voor de natuurlijke historie (artt. 193, 195 O.B.) bracht Curatoren er al spoedig toe, die verzameling te bezichtigen. Daarbij bleek — de Notulen van 24 Februari 1817 maken er melding van — „dat verscheidene flesschen in liquor niet behoorlijk waren aangevuld en zich ook in de laden met insecten en kapellen veel stof bevond”. Dit gaf hun aanleiding den Secretaris te verzoeken, „zulks op de beste wijze te brengen onder de aandacht van den hoogleeraar, ten einde behoorlijke zorg worde aangewend om alle vrees voor bederf te keeren”. — Over het beheer van het kabinet hebben Curatoren meer dan eenmaal eenigszins delicate beslissingen moeten nemen. — Herhaaldelijk ontving hun College voorstellen tot het doen van aankoopen (soms van grooten omvang) ter uitbreiding van de bestaande zoölogische collecties; de meeste dier voorstellen leidden niet tot een gunstig resultaat; éénmaal, in 1857, motiveerden Curatoren hun afwijzend standpunt aldus: er is geen geld beschikbaar (ƒ 10.000,— was er gevraagd) en Leiden, waar men een volledige verzameling heeft, ligt op zoo geringen afstand, dat zij het onnoodig oordeelen, aan de hier aanwezige verzameling een groote uitbreiding te geven. ES ü) 0 Het sluitstuk van de rubriek der akademische gebouwen vormt het Akademisch Ziekenhuis. Zeker is dit voor het leven der Hoogeschool een der allerbelangrijkste gebouwen; dat ik er niettemin slechts kort bij zal stilstaan moet uitsluitend hieraan worden toegeschreven, dat zijn geschiedenis eenige jaren geleden (1921) voortreffelijk is geschetst door den toenmaligen oud-hoogleeraar (tevens Regent der Vereenigde Gods- en Gasthuizen) Dr. C. A. Pekelharing en ook in het Gedenkboek, dat de hoogleeraaren Kouwer en Laméris bij de opening van de nieuwe klinieken in 1908 deden verschijnen, vele gegevens te vinden zijn. Onder verwijzing naar die werken bepaal ik mij tot enkele beknopte mededeelingen, de werkzaamheden van Curatoren op dit stuk rakende, ü Die werkzaamheden vinden een richtsnoer in het Organiek besluit, dat eenige practische, menschkundige bepalingen bevat, merkwaardig genoeg om ze hier in de herinnering terug te roepen. Er zullen — zegt artikel 180 — aan de hooge scholen akademische gasthuizen voor het clinisch genees- en heelkundig, en voor het practisch vroedkundig onderwijs zijn. Dan vervolgt artikel 181: om bij het meestal klein getal bedden in deze akademie-gasthuizen het clinisch onderwijs echter zoo uitgebreid als mogelijk te maken, worden de stedelijke regeringen of regenten der stads- of diakonie HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) gasthuizen uitgenoodigd, met curatoren der hooge scholen schikkingen te maken, ten einde zoodanige patiënten uit de diakonie-armen of stads-gasthuizen, welke voor het clinisch onderwijs nuttig of leerzaam zouden kunnen zijn, op eene allezins veilige wijze naar het akademiegasthuis worden overgebragt, en daarentegen weder uit het akademie-gasthuis naar het stads-gasthuis worden overgebragt zoodanige patiënten, die, nadat hunne ziekte geweken is, gedurende hun volgend verblijf tot herstelling hunner krachten, voor het clinisch onderwijs onnut geworden zijn. En artikel 182 voegt daar nog aan toe: Daar deze akademie-gasthuizen inzonderheid voor het onderwijs geschikt zijn, zullen Curatoren toezien, dat dezelve niet, geheel en al strijdig met het doel der instelling, in bloote liefde-gestichten ontaarden, waar voor het onderwijs volstrekt onbelangrijke of ten minste weinig belangrijke patiënten uit gunst geplaatst worden. Dat met „het meestal klein getal bedden” en de beschikbare middelen gewoekerd zou moeten worden voelt men wel zeer duidelijk, als men in artikel 183 leest, dat ten behoeve van deze gasthuizen in Utrecht niet meer dan ƒ 4.500,— in rekening zal kunnen worden gebracht, alles daaronder begrepen, ook het traktement van den kontroleur die* stichtingen, welke door Curatoren op een traktement van ƒ 200,— zal worden aangesteld. ïü Met deze artikelen dan in de hand gingen Curatoren aan het werk. P Reeds in de vergadering van 15 Januari 1816 komt de vraag aan de orde, in hoeverre de oprichting van het clinisch gasthuis bespoedigd zou kunnen worden, — een zaak, die vele zwarigheden heeft, doordien geen Stads- of Diaconie Armen Gasthuizen binnen deze stad bestaan. Men besluit zich deswege tot de Stedelijke Regeering te wenden. In Juni d.a.v. overweegt men de mogelijkheid, eenig locaal provisioneel voor een clinisch gasthuis te bestemmen; het belang van de Hoogeschool brengt mede, er niet langer van verstoken te blijven en de wederoprichting van een ziekengasthuis kan nog wel geruimen tijd vertraagd worden. Men oordeelt het Apostel Gasthuis aan de Jufferstraat niet ongeschikt voor het doel, en huurt het van Regenten voorloopig voor één jaar (later telkens voor een jaar verlengd), voor ƒ 325,— en legt aan de eerste inrichting ƒ 1.250,— ten koste. In November vindt men het in de besteorde en zoover gevorderd dat er zieken kunnen worden opgenomen; Johann Georg Schneider wordt met deszelfs huisvrouw Jannetje Spee tot controleur aangesteld op de aangegeven jaarwedde van ƒ 200,—. Het Koninklijk besluit van 27 Maart 1817, waarbij de verschillende Gods- en Gasthuizen onder één algemeen bestuur worden gebracht, dat volgens artikel 7 schikkingen met Curatoren zal treffen om het op te richten Stads Ziekenhuis dienstbaar te maken aan het clinisch onderwijs, geeft de richtlijn aan voor de te voeren onderhandelingen. ü Een eerste vraag, die zal blijken zeer moeilijk op te lossen te zijn, is die naar een geschikte plaats voor een nieuw Stads- en Akademisch Ziekenhuis; de tweede niet minder netelige die van de financiering, ü Men denkt aan huizingen Achter den Dom (1818), aan het Duitsche Huis (1819). En, wat het tweede punt betreft, stellen Curatoren aan den Minister voor, in de bouwkosten öfƒ 10.000,— in eens öfƒ 825,— jaarlijks te mogen betalen (later zal men van heel andere sommen hooren!). Maar alle plannen zijn voorshands nog zeer vaag. En dus komt het er voorloopig op aan, den provisioneelen toestand zoo dragelijk en min kostbaar mogelijk te maken. In 1822 komen klachten over de vrouw van den controleur in: zij blijkt voor haar werkzaamheden geheel ongeschikt; ook haar man is door zijn ouderdom weinig HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) meer voor zijn werk berekend; in September worden zij door een ander echtpaar vervangen. Twee jaren later geeft de Administrateur voor het Onderwijs er zijn bevreemding over te kennen, dat de onkosten van het clinisch onderwijs hier zooveel hooger zijn dan die aan andere Hoogescholen (speciaal blijken die in de Zuidelijke Nederlanden bedoeld te zijn); Curatoren kunnen daar een aantal goede gronden voor aanvoeren, maar weten toch verschillende bezuinigingen aan te brengen en nemen ook eenige administratieve maatregelen ter betere contröle. Inmiddels bereidt men een overeenkomst met de stad voor, waarbij de betrekkingen tusschen beide Gasthuizen geregeld worden. Ook over een nuttigen band tusschen het Militair Hospitaal (waarin die van Leiden en Leuven zijn samengebracht) en de Hoogeschool wordt eenige jaren later, nl. in 1834, onderhandeld. Echter blijft de provisorische toestand gebrekkig en telkens opnieuw, en zelfs in steeds dringender vorm houdt men zich met de definitieve oplossing bezig. In 1843 wordt men het erover eens, dat van het bestaande, in een zeer volkrijke buurt gelegen en slecht uit te breiden Academie-Gasthuis niets te maken is, en dat men dus naar een ander gebouw of terrein zal moeten uitzien. Daarover, zoomede over de eischen, waaraan een nieuw Gasthuis zal moeten voldoen, treedt men in overleg met Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen, die daarvoor een speciale Commissie benoemen. In Juli 1844 wordt de kwestie plotseling acuut, als bekend wordt, dat op den 27sten dier maand het Lucasbolwerk — een in dit verband reeds meer genoemde plaats — in openbare veiling komt. Zullen Curatoren pogen hetzij gemeenschappelijk met Regenten hetzij geheel voor rekening van de Hoogeschool dat park met bestemming tot Nosocomium aan te koopen ? Men ziet hen op 23,24,26 en 27 Juli vergaderen en met Regenten confereeren; het slot is dat men van eventueelen aankoop afziet, omdat Regenten niet willen meekoopen, men geen zekerheid kan verkrijgen dat de stad de gewenschte bebouwing zal toestaan en ook de kwestie der financiering groote moeilijkheden oplevert. Liever gaat men met Regenten over de overbrenging van het provisioneel Gasthuis naar het Bartholomeï-Gasthuis onderhandelen. De klachten over den bes taanden toestand nemen inmiddels zulke vormen aan, dat men spoedig althans eenige maatregelen moet treffen. Men meent verbetering te verkrijgen door ook het Academisch Ziekenhuis onder het beheer der Regenten te brengen. Een regeling — op proef— in dien zin komt in Juni 1851 tot stand en reeds in de vergadering van Curatoren van 12 September d.a.v. kan de Secretaris rapporteeren, „dat hij het Akademie Gasthuis heeft bezocht, en bevonden, dat door de zorg van Regenten de localen van evengemelde Inrigting waren schoongemaakt en geheel opgeverfd en de meubelen hersteld en in orde gebracht; zoodat er thans eene aldaar vroeger ongekende zindelijkheid heerschte, welke hij meende, dat men aan de welwillendheid en het toezigt van heeren Regenten verschuldigd was”. Niettemin gaat men door met het voorbereiden van plannen en men komt practisch een belangrijken stap verder, als Curatoren in den zomer van 1854 het advies der medische faculteit over ontworpen plannen aan den Burgemeester toezenden met bereidverklaring om van hun kant ƒ 45.000,— a ƒ 50.000,— te verstrekken, wanneer een geheel nieuw Ziekenhuis op een geschikte plaats en voor het Akademisch onderricht dienstbaar gemaakt, daargesteld worde. Weer is het dan het naaste probleem, een goede plaats te vinden: het Lucasbolwerk wordt opnieuw in beschouwing genomen (1856) en opnieuw losgelaten. Een vraag in de HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) Tweede Kamer omtrent den toestand van het Gasthuis in het begin van 1858 moet tot verhoogde activiteit aansporen. Zij lokt deze wedervraag van Curatoren uit, waarom het Rijk slechts ƒ 2.200,— subsidie aan het Gasthuis geeft, terwijl toch het Organiek besluit van 1815 het waarlijk niet overdreven bedrag van ƒ 4.500,— noemt (1860). P Langzamerhand nemen de plannen vasteren vorm aan: een eerste project stuit bij enkele hoogleeraren op ernstige bedenkingen, doch een gewijzigd plan vindt een beter onthaal (1862); het wordt nog een en ander maal gerevideerd, met het resultaat dat Gemeentebestuur, Curatoren en Regenten in 1864 samen tot overeenstemming geraken. Het wordt dan ook meer dan tijd, want in 1866 komen wederom ernstige klachten over het klinisch onderwijs in: de candidaten in de geneeskunde gaan — zoo wordt aan Curatoren medegedeeld — in toenemende mate naar Amsterdam of elders. P Gelukkig kunnen nog in December van hetzelfde jaar definitieve plannen bij den Minister worden aanbevolen; ook over de plaats — een terrein aan den Catharijnesingel dicht bij de Tolsteegbrug — is men het eens geworden, en de financiën schijnen geen beletsel meer op te leveren. P De Gemeente — want zij is het, die het Stads- en Academisch Ziekenhuis met financieelen steun o.a. van het Rijk zal stichten en in gebruik zal geven aan Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen, met wie Curatoren dan een regeling zullen maken met betrekking tot het Academisch onderwijs — gaat aan het bouwen. De lotgevallen van den bouw — o.m. samenhangende met nieuwe eischen van de hoogleeraren, die in 1870 tot uiting komen — ga ik voorbij; de verschillende moeilijkheden worden door gezamenlijk overleg van de partijen overwonnen, in September 1871 wordt het te sluiten contract over de verpleging — een contract met Regenten van 1861 was telkens verlengd geworden — door den Minister goedgekeurd en de Notulen van Curatoren van November 1871 bevatten na de mededeeling, dat het nieuwe Ziekenhuis nu betrokken wordt, deze korte, doch veelzeggende zinsnede: „Men mag zich vleijen dat een nieuw tijdperk voor de verzorging van het onderwijs zal zijn aangebroken, waarop zoolang is gewezen en dat met zooveel belangstelling en zorg is verbeid”. Daarna vinden wij in de Notulen van 22 Maart 1872 — iets zeer bijzonders! — vermeld, dat de rector magnificus Brill in de rede, waarmede hij dien dag zijn waardigheid overdroeg, met lof gewaagde „van de zorg en opoffering door de Regeering van Utrecht besteed aan de oprigting van een nieuw Ziekenhuis, waarvan voor het onderwijs in de geneeskunde zooveel gunstige resultaten zullen voortvloeien”. P De nieuwe toestand brengt natuurlijk het nemen van tal van maatregelen met zich, hier en daar moeten bezwaren uit den weg worden geruimd en een enkele onbillijkheid in het contract met Regenten wordt in 1877 weggenomen; aan dit alles mag ik voorbijgaan. In de groote lijnen schonk het nieuwe Ziekenhuis veel voldoening. P Slechts deed zich al spoedig één onverwachte moeilijkheid voor. Het was in de vergadering van Curatoren van 29 September 1873, dat de Secretaris van het College mededeelde, dat het getal zieken in het Academisch Ziekenhuis niet toenam en dientengevolge middelen zullen moeten worden bedacht om de gelegenheid voor de studenten om zieken onder de leiding van hoogleeraren te behandelen te vermeerderen; verschillende middelen daartoe worden aangewezen, o.a. aan den zeer geprezen assistent Talma de functiën van stadsdokter op te dragen, opdat hij de zieken zijner wijk met de studenten zou kunnen bezoeken, onder diens leiding ook in de vacantie, HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) zoodra er studenten zijn, polikliniek te doen houden, en zoo meer; ook zal men den stadsgeneesheeren verzoeken om, wanneer de gelegenheid zich daartoe voordoet, en de verpleging aan huis bezwaren ontmoet, de zieken en hun familiën te wijzen op de wenschelijkheid om de patiënten naar het Stedelijk Ziekenhuis te laten overbrengen, en om belangrijke zieken uit hun armenpraktijk daarheen te zenden, üj Alles samengenomen zijn de voorwaarden, waaronder verpleging en medisch onderwijs plaats kunnen vinden, in de laatste jaren vóór 1877 veel verbeterd, al moest menige wensch — ik denk aan de pleidooien van den hoogleeraar Halbertsma uit het jaar 1875 voor de stichting van een kinderziekenhuis en een geheel afzonderlijke inrichting ter verpleging van kraamvrouwen — voorshands onvervuld blijven. ^ m m Als een soort aanhangsel van de rubriek „gebouwen” vlecht ik hier enkele mededeelingen in over de teeken-, rij- en schermzalen, waar de onderwijzers in die kunsten hun taak vervulden. üj Art. 76 O.B. legde Curatoren den plicht op, de maatregelen voor te dragen, die hun het meest dienstig zouden voorkomen, om het onderwijs in de teeken-, rij- en schermkunst „op den tegenwoordigen voet” (di. dus dien van 1815) staande te houden, of te verbeteren en uit te breiden door het benoemen van onderwijzers, ü De praktijk wees echter al spoedig uit, dat deze bijtakken van het hooger onderwijs bestemd waren af te sterven. Ü) Wat het teekenonderwijs betreft maakten Curatoren in April 1817 met de Directeuren der Stads Teekenschool een regeling, volgens welke de studenten daar de gelegenheid kregen om zich in de verschillende vakken der teekenkunde te oefenen, mits den Directeuren een zoodanige somma werd voldaan als door het Gouvernement voor een teekenschool op de begrooting der Akademie werd toegestaan; in Juni van datzelfde jaar boden Curatoren hun ƒ 100,— aan voor aankoop van afgietsels in pleister van antique beelden. Maar directe bemoeiingen met dit vak wenscht men blijkbaar niet; althans krijgt een sollicitant, die in 1825 verzocht om als teekenmeester te worden aangesteld, van Curatoren ten antwoord dat daaraan geen behoefte bestaat, gi Het jaar daarop wordt de post van rijdermeester bij besluit van den Koning „vernietigd”. Wel blijkt men bereid dengene, die in de plaats van zijn vader benoemd had willen worden, de manege zonder huur in gebruik te geven. Enkele jaren later wordt de bedoelde persoon dan door Burgemeester en Wethouders tot Stads Rijdermeester benoemd en evenzoo geschiedt met zijn opvolgers. Intusschen blijft het onderhoud van de manege zelfbij het Rijk berusten en het brengt van tijd tot tijd heel wat kosten met zich, o.a. in 1839, als een der hoofdbalken is doorgebarsten, ten gevolge waarvan een verzakking in het dak ontstaat, twee naastaangelegen balken mede scheuren en het gebouw dreigt in te storten, zoodat onmiddellijk voorzieningen moeten worden getroffen. In 1872 noopt de bouwvalligheid der manege tot het voeren van nadere onderhandelingen met de stad, welke er ten slotte toe leiden, dat deze, als haar blijkt, dat Curatoren in het behoud der manege geen Academisch belang zien, het gebouw, zij het met tegenzin, van het Rijk „terug neemt”. Daarmede is dan het vak der rijkunst door de Hoogeschool geheel geliquideerd, ül Het langst bleef nog de schermkunst in eere. In 1830 vraagt de schermmeester in functie om vermeerdering van tractement en uit hij klachten over het gebrek aan een schermzaal. Voor het eerste bestaan, zoo berichten Curatoren aan den Administrateur voor het Onderwijs, geen HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) redenen, doch wat het tweede punt betreft neemt de Burgemeester-Curator op zich, te onderzoeken of er van stadswege een lokaal voor schermzaal zou kunnen worden aangewezen. En nog in 1863 lezen wij, dat een zekere Abspoel wordt aangesteld tot schermmeester der Hoogeschool („buiten bezwaar voor ’s Rijks schatkist” wel te verstaan), waartoe reeds in 1854 eenige belangstellenden in schermkunst en gymnastiek het verzoek hadden gedaan. 6. ONDERHOUD AKADEMISCHE GEBOUWEN. Dat de verschillende akademische gebouwen een gestadig toezicht en onderhoud vorderden laat zich denken. Met het oog op de hun in deze toevertrouwde taak besloten Curatoren aanstonds in December 1815, dat een hunner zich meer in het bijzonder zou belasten met de zorg en het toezicht over de gebouwen en dan tevens met het doen herstellen van kleine of dagelijksche reparatiën; een opzichter werd daartoe in den arm genomen. Men vroeg aan den Commissaris-Generaal voor het Onderwijs nadere instructies op dit punt en deze stelde hun een Koninklijk besluit van 11 November 1815 n°. 94 met betrekking tot aanbestedingen tot richtsnoer. Omtrent de bijzonderheden van de eerste aanbestedingen bevatten de Notulen uitvoerige mededeelingen. m Ten bewijze dat Curatoren zich in den beginne zelfs met kleine details moeten bemoeien diene het geval van de aanbesteding van het verven en verder in orde maken van kasten der bibliotheek in 1819. Ten einde — zoo lezen wij in de notulen van 15 October — „eene keuze te kunnen doen van laken voor de vallen der boekekasten, had de heer President, behalve een aantal stalen, eenige stukken laken bij zich aan huis laten brengen; waaruit de vergadering, na rijp onderzoek, gekozen heeft het laken overeenkomstig met het 5de staal van den lakenkoper Coelen, waarvan deze aanbood de leverantie, overeenkomstig het bestek, te doen voor de som van ƒ 496,—. Daar evenwel bij nauwkeurige opmeting gebleken is, dat een gedeelte der vallen niet voluit zoo lang zullen behoeven te zijn, als in het bestek is bepaald, zoo is de Secretaris belast hierover met den lakenkoper Coelen te spreken, en te pogen eenigen afslag op den prijs te bedingen wegens deze mindere lengte van een gedeelte der vallen”. In de vergadering van 10 December d.a.v. kan de Secretaris dan de blijde mare brengen, dat de prijs van het laken nader bepaald is op ƒ486,—, zoodat hij er ƒ 10,— af gekregen heeft; „deze afspraak wordt door Curatoren goedgekeurd”! Natuurlijk houden ook heelwat belangrijker bedragen de Curatoren telkens bezig, en de zorg om voor de onvermijdelijke, soms kostbare onderhoudswerken altijd de vereischte gelden te vinden is niet de geringste. Merkwaardig als tijdsbeeld is de resolutie van den Staatsraad ad interim, belast met de directie van het Departement van Binnenlandsche Zaken, d.d. 14 Januari 1831 n°. 70 (dus tijdens de verwikkelingen met België), bepalende, dat in het vervolg in de bestekken van aanbesteding de bewoordingen, dat de betaling zal geschieden in contante gelden, niet meer zullen moeten gebruikt worden, ü Ik zal over de jaarlijksche aanbestedingen van het allengs grootere bedragen vorderend onderhoud en de speciale voor bepaalde werken niet in bijzonderheden treden. Slechts zeg ik nog iets over de veranderingen, welke ingevolge wenschender Regeering vóór en na in bestekken en toezicht werden gebracht, ü In 1860 werden voor aanbestedingen nieuwe A(lgemeene) Voorschriften) vastgesteld, welke in menig opzicht van de bij de Hoogeschool gebruikelijke regeling afweken; Curatoren pasten ze in het begin van 1861 HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) voor de eerste maal toe. Jü Tegen het einde van de werking van het Organiek besluit worden ook de positie van den Akademischen opzichter en de taak van Curatoren ten deze ingrijpend gewijzigd. In 1871 deelt de Minister nl. mede, dat hij het in het belang der gebouwen dezer Hoogeschool wenscheüjk heeft geoordeeld, de zorg voor- en het toezicht op die gebouwen en op de uitvoering der met de aannemers van bouw of onderhoud gesloten overeenkomsten voortaan aan ’s Rijks Waterstaat op te dragen; tegen het in dienst houden van den Akademischen opzichter over die gebouwen heeft hij geen bedenking; deze zal echter, behoudens het met Curatoren te voeren overleg, staan onder de bevelen van den Waterstaat. In 1873 wordt dan, na hernieuwde correspondentie en na ruggespraak van Curatoren met hun Leidsche ambtgenooten, de nieuwe regeling aldus uitgewerkt, dat de Akademische opzichter ontslagen wordt en tot buitengewoon opzichter van den Waterstaat benoemd, doch in deze functie met goedvinden van den Minister voor Curatoren het meubilair blijft verzorgen en daarvoor dan ƒ 200,— extra ontvangt. In dat laatste jaar komt de Minister met deze nieuwe wijziging, dat de openbare aanbestedingen wegens onderhoud of het verrichten van werkzaamheden aan de Akademische gebouwen en wat daartoe behoort voortaan, evenals die wegens de Rijkswaterstaatswerken, zullen worden gehouden door tusschenkomst van den Commissaris des Konings; onderhandsche overeenkomsten en staten van meer werk wegens die werken zullen voortaan worden opgemaakt door den betrokken Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat en door tusschenkomst van den Commissaris des Konings aan den Minister zijn in te zenden; Curatoren zullen na afloop van alles mededeeling ontvangen. Aan de bezwaren, door hen geopperd tegen deze nieuwe regeling, welke een ontheffing van een zwaren last, maar tevens een onttroning voor hen beteekende, kwam de Minister zooveel mogelijk tegemoet. 7. PERSONEELE EN MATERIEELE CREDIETEN — BEGROOTING EN AKADEMIEFONDS. De personeele en materieele credieten ten bate van de onderscheidene hoogleeraren — de gelden voor de levende hulpkrachten zoowel als voor de doode hulpmiddelen, welke zij behoeven voor het goed gedijen van hun onderwijs en wetenschappelijk werk—, zij maken een niet onbelangrijk onderdeel van de begrooting uit, en vormen schering en inslag van de beraadslagingen in het Curatorium. Aan den eenen kant vele, dikwijls hoogere of geheel nieuwe aanvragen, aan den anderen kant beperkte geldmiddelen. Wat dat betreft verschilde de toestand van destijds weinig van den huidigen. De nauwkeurige, billijke afweging van de velerlei, veelal strijdige belangen behoorde van ouds mede tot de delicaatste en gewichtigste werkzaamheden van Curatoren, die de natuurlijke vertrouwensmannen van hoogleeraren en Regeering beide moeten zijn. Kwam de behandeling van menige aanvrage hierboven reeds ter sprake, ik moet in dit verband nog wijzen op hetgeen het Organiek besluit omtrent de ondergeschikte bedienden bij laboratoria, kabinetten, bibliotheek enz. voorschrijft. Hun getal en hunne traktementen — zegt art. 202 — worden aan Curatoren overgelaten, om daaromtrent de beschikkingen te maken, die zij noodig of nuttig zullen oordeelen; alles met inachtneming der bepalingen, die daaromtrent bij de jaarlijksche begrootingen van kosten zullen worden gemaakt. Alle deze mindere geëmploijeerden — zoo vervolgt art. 203 — worden gerekend slechts voor één jaar te zijn aangesteld; zij worden jaarlijks HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) gecontinueerd, wanneer zij bij het verzoek daartoe een getuigschrift van den hoogleeraar of de hoogleeraren, bij welke het bestuur van de inrigting is, overleggen, waarbij verklaard wordt, dat men op den duur over hun vlijt en goed gedrag wel tevreden is. m Bleef hun benoeming bij Curatoren, die van de wetenschappelijke beambten, welke vóór dien ook bij dat College had berust, werd — ik deel het hier ter loops mede — bij Koninklijk besluit van 6 September 1872 opgedragen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, op een aanbevelingslijst van benoembaren op te maken door Curatoren, ü Hoe moeilijk het was vooral in den beginne uit hoofde van de lage salarieering voor verschillende functies geschikte personen te krijgen bleek wel reeds hierboven. Nog één sprekend voorbeeld: de hoogleeraar Moll houdt in 1818 een warm pleidooi om aan een nieuwen amanuensis voor de natuur- en sterrekundige lessen een hoogere jaarwedde te verzekeren dan tot hiertoe was toegelegd: „alzoo het niet mogelijk was, voor een zoo gering inkomen een bekwaam „voorwerp” daartoe te vinden”; Curatoren verzoeken en verkrijgen dan van de Regeering inderdaad een hooger salaris, nl ƒ 400,—. üi En ook menig aangevraagd, op zich zelf volkomen gerechtvaardigd en zeer bescheiden materieel crediet stuit af op financieele bezwaren bij hen, die de koorden van ’s Rijks beurs houden en voor het evenwicht der Begrooting hebben te zorgen. jg BS ® De Begrooting! Een gewichtig document, waarvan zulke voorname Academische belangen afhangen, een nachtmerrie voor velen, ook dikwijls voor Curatoren! m De haastige ineenzetting van de eerste begrooting kostte hun, wij zagen het hierboven, o.a. een Zondag morgen; in volgende jaren vorderde de samenstelling menigmaal niet weinig hoofdbreken. De cijfers der uitgaven vertoonen — hoe zou men het anders kunnen verwachten — een stijgende lijn, maar die, welke de Staten-Generaal bereiken, blijven doorgaans beneden, dikwijls zelfs ver beneden hetgeen Curatoren meenden te moeten aanvragen (b.v. voor 1817 begrootten Curatoren ƒ 97.000,— en stond de Regeering ƒ 83.000,— toe). Een enkele maal, zooals in April 1820, geven zij aan den Minister hun leedwezen te kennen over de groote beperking, welke de gelden hebben ondergaan, doch meestal uiten zij zich niet. ü Natuurlijk zal ik U niet met cijfers vermoeien noch lang bij het begrootingswerk stilstaan, doch enkele punten moet ik toch aanroeren, ü Toen men in November 1815 het werk begon had men in het geheel geen kas. Het eerste wat men dus deed was een bedrag „ter goede rekening” vragen, ter bestrijding van de meest dringende uitgaven; maandelijks zond de Secretaris ten verzoeke van den Commissaris-Generaal voor het Onderwijs een staat van de vermoedelijk noodige uitgaven met een toelichting in; daarop werd dan een voorschot verleend, ü Had men in de eerste twintig jaren alleen met de Staatsbegrooting te maken, dit veranderde met de instelling van de z.g. Akademiefondsen aan de verschillende Hoogescholen bij Koninklijk besluit van 13 October 1836 n°. 91, gevormd van inschrijvings-, recensie- en examengelden en voornamelijk aan te wenden „ter verrijking en uitbreiding der bibliotheek en andere verzamelingen of ook ten behoeve van eenig gedeelte van het onderwijs, voor hetwelk geene genoegzame toelagen van Rijkswege mogten kunnen verstrekt worden”, ü De Secretaris van Curatoren werd, onder onmiddellijk toezicht van het College, met het beheer van het fonds belast. Dit bracht een verzwaring van de verantwoordelijkheid, aanzienlijke vermeer- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) dering van comptabelen arbeid voor hem mede — waarvoor hem boven zijn bescheiden traktement van ƒ 600,— (art. 240 O.B.) een vergoeding van 5 % der te ontvangen gelden werd toegekend — en voor Curatoren begon met de stichting van het fonds een aanhoudende strijd met de Regeering over de vraag, welke uitgaven uit de Begrooting, welke uit het Akademiefonds behoorden te worden betaald. Vooral toen, krachtens het Koninklijk besluit van 16 December 1840, de beschikking over de gelden van het Akademiefonds aan Curatoren werd overgelaten en de Rekenkamer in 1844 besliste, dat dit fonds niet aan hare contröle was onderworpen, werd de kwestie van veel belang. Het Koninklijk besluit van 1836 gaf tot allerlei uitleggingen aanleiding en zoo deed zich telkens het geval voor, dat de Regeering een uitgave ten laste van het Akademiefonds gebracht wilde zien, terwijl Curatoren de gelden van dit fonds voor andere doeleinden wilden bewaren. Het wordt herhaaldelijk — sterk blijkt dit b.v. uit de notulen van 19 Juli 1865 — een zaak van tactisch manoeuvreeren in verband met het belang om het Akademiefonds, waarop de Minister telkens aanvallen doet, zoo min mogelijk te belasten. Vast staat dat Curatoren met behulp van dat fonds — welks rekening elk kwartaal door één of twee hunner werd nagezien en door het College werd opgenomen en gesloten en dat in den loop der jaren sterk aangroeide — veel voor de Hoogeschool tot stand hebben gebracht, bijspringend waar de gewone hulpbronnen te kort schoten en met zorg de objecten kiezend, die op een bepaald oogenblik bijzonderen steun verdienden. 8. TOELATING TOT DE HOOGESCHOOL, INSCHRIJVING EN RECENSIE — EXAMENS — PROMOTIES. Volgens de artt. 149 en 150 O.B. stond de Hoogeschool open voor ieder, die een getuigschrift kon overleggen, waaruit bleek, dat hij door een bevoegd schoolbestuur aan een der Latijnsche scholen bekwaam was verklaard tot het bijwonen der akademische lessen, en konden anderen zich door middel van een aanvullend examen, voor de faculteit der letteren af te leggen, den toegang verzekeren. In 1843 nu besloten Curatoren, naar aanleiding van het daaromtrent in het verslag van den Rector Magnificus opgemerkte, den Minister o.m. een voorstel te doen om de admissie van al de studenten tot de Hoogescholen afhankelijk te maken van een examen, af te leggen voor een Commissie, tot dat einde door het Gouvernement voor de drie Hoogescholen te benoemen; het volgend jaar bevalen zij dit denkbeeld nogmaals in een door een der Curatoren opgestelde nota bij den Minister aan. En inderdaad werd bij Koninklijk besluit van 25 Mei 1845 S. 25 zulk een regeling in het leven geroepen. Spoedig noopte de praktijk er intusschen de Regeering toe, om, overeenkomstig het gevoelen van Curatoren, afwijkende maatregelen te treffen ten gunste van vreemdelingen en van personen, die geen akademische graden wenschten te erlangen. p Daarentegen verzetten Curatoren zich tegen de inwilliging van een door den Senaat gesteund, doch door de wis- en natuurkundige faculteit bestreden verzoek van een heel- en vroedmeester uit Nijmegen om van het doen van het staatsexamen te worden vrijgesteld; dit toch zou h.i. leiden tot „ontduiking van de heilzame bedoelingen van het Koninklijk besluit van 1845”, de adressant is niet in een exceptioneele positie, staat men dergelijke verzoeken toe, dan worden „de op het Hooger Onderwijs bestaande verordeningen ontzenuwd en de regten dergenen, die hunne graden op de Hoogeschool verkregen hebben, HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) verkort”, ü) De regeling gaf tot heel wat critiek aanleiding en het duurde geruimen tijd voordat het evenwicht hersteld was. Bij Koninklijk besluit van 4 Augustus 1852 S. 136 werd het Staatsexamen voor aankomende studenten afgeschaft en voorts bepaald, dat de inschrijving ter rolle der studenten aan de Hoogescholen voortaan zou geschieden zonder dat het noodig zij eenig getuigschrift omtrent vroegere studiën te vertoonen, doch reeds het volgend jaar kwam men hierop terug: bij Koninklijk besluit van 4 October 1853 S. 31 werden maatregelen genomen ter vervanging van het vroegere Staatsexamen; thans zouden de litterarische faculteiten weder zelve zulk een examen afhemen. Omtrent de wijze, waarop de Regeering het wenschelijk achtte, dat dit zou geschieden, verstrekte zij in den nazomer van 1855 eenige wenken; in 1858 liet zij zich via Curatoren over de werking van het nieuwe admissie-examen door den Senaat voorlichten. Anderhalf jaar later stelde de Minister de vraag of ook ten aanzien der mate van kundigheden, van de examinandi te vorderen, der meerdere of mindere gestrengheid, daarbij in acht te nemen, verschil van gevoelen bij de leden der litterarische faculteit was ontstaan, gelijk in Leiden; Curatoren konden deze vraag namens de faculteit ontkennend beantwoorden: de faculteit bleek „gestemd voor het in acht nemen eener behoorlijke gestrengheid”! Toen de Minister in 1872 zich nogmaals, naar aanleiding van klachten over de wijze waarop het admissie-examen door de litterarische faculteit in Leiden werd afgenomen, tot Curatoren wendde verstrekten deze hem uitvoerige inlichtingen over de wijze, waarop men hier examineert, ü De bijzondere positie van de studenten uit den vreemde, die hier toelating verzochten, maakte meermalen de tusschenkomst van Curatoren en Regeering noodzakelijk, ü Een bijzondere groep vormde de groep theologische studenten uit Kaap de Goede Hoop, die hier ingeschreven wilden worden met de bedoeling om na volbrachte studiën in hun Vaderland als bedienaar van den godsdienst op te treden. Zij werden op advies van faculteit en Curatoren bij verschillende disposities resp. van 1848,1854 en 1855 door de Regeering vrijgesteld van elk admissie-examen. ü De beslissingen, vóór en na omtrent de rechten der studenten zoo uit de Zuidelijke Nederlanden als uit verschillende andere landen getroffen, zijn, voor zoover ik kon nagaan, buiten de bemoeiingen van het Curatorium tot stand gekomen, ü) Wèl werd het College meermalen gekend in verzoeken van studenten uit den vreemde, die hetzij bij de faculteit hetzij bij de Regeering bezwaren ontmoetten, ü Niemand — zegt het O.B. — zal als student beschouwd worden, zonder zich, alvorens de akademische lessen bij te wonen, bij den tijdelijken rector te hebben doen inschrijven op de rolle der studenten en daarvoor ƒ 3,— te hebben betaald; het effect der inschrijving duurt niet langer dan het loopende akademiejaar; na verloop van dien tijd zal het echter ieder vrijstaan zich opnieuw te doen inschrijven of te doen recenseeren, om, opnieuw, voor één jaar als student te worden beschouwd; hiervoor was men telkens ƒ 1,— verschuldigd, als men zorgde, dat de recensie in de eerste veertien dagen na de aankoming van den nieuwen rector en secretaris had plaats gehad, en anders het driedubbele (artt. 148, 154, 156, 157). Herhaaldelijk trachtten de studenten zich aan de recensiën te onttrekken, bepaaldelijk in de jaren, waarin zij geen examen behoefden te doen. Maar hoe, als zij zich dan niettemin voor een examen opgaven ? Heeft zich ook aan deze Hoogeschool — zoo vraagt de Minister in Februari 1843 — het geval voorgedaan, dat studenten, die zich gedurende het jaar niet HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) hadden laten recenseeren, tot het examen ter verkrijging van een akademischen graad zijn toegelaten? De Secretaris van Curatoren meent deze vraag ontkennend te kunnen beantwoorden; het kan z.i. ook niet lichtelijk plaats hebben, nademaal van de studenten, alvorens zij de examengelden (volgens het Koninklijk besluit van 13 October 1836) betalen, gevorderd wordt, dat zij het bewijs der gedane recensie exhibeerden. De Minister heeft deze regeling, welke Curatoren hem mededeelden, aanstonds gesanctionneerd. Als in 1861 opnieuw klachten worden gehoord ontstaat een fijne schermutseling tusschen Curatoren en Senaat over de juiste beteekenis van het begrip „recensie” in het O.B., welke eindigt met een uitnoodiging aan den rector, om de studenten aan de wettige gevolgen van het verzuimen der recensie te herinneren, — een herinnering, die de rector van 1873 op uitnoodiging van Curatoren nog eens herhaalt. m b \ / ® Over de examens — hoe gewichtig ook in het leven eener Hoogeschool —^ behoeft: hier nauwelijks gesproken te worden, omdat Curatoren er zelden eenige bemoeienis mede hebben, ül Slechts een enkele maal mengden zij zich, en dan nog slechts in algemeenen zin, in de vraag of de examina — het Organiek besluit kende er in elke faculteit twee, het candidaats- en het doctoraal examen — op de juiste wijze werden afgenomen. Het was in het begin van 1848, dat zij, naar aanleiding van een hun bekend geworden geval, overwogen, „dat het dienstig konde worden geacht, om bij deze gelegenheid de geneeskundige faculteit opmerkzaam te maken op de noodzakelijkheid om aan het af te nemen examen dien omvang te geven, waarvoor het volgens art. 9 der wet van 12 Maart 1818 S. 16 vatbaar is en den doctoralen titel niet te verlenen tenzij in zoodanige gevallen, wanneer de faculteit zich overtuigd heeft, dat de geëxamineerde zulks volkomen verdient”. Een tweede geval bracht Curatoren er enkele weken later toe, bij de faculteit nog eens op hetzelfde aanbeeld te slaan, ü Voorts hadden Curatoren af en toe te beslissen over het rekest van een student die dispensatie verzocht van de verplichting om het vereischte testimonium, dat hij zeker college (met vrucht) gevolgd had, over te leggen, — zulks op dezen klemmenden grond, dat het bedoelde college in den afgeloopen cursus in het geheel niet gegeven was. Bleek dit aan den hoogleeraar te wijten te zijn dan lieten Curatoren niet na, orde op de zaak te stellen. Ook is het voorgekomen, dat een hoogleeraar een testimonium afgaf voor het geregeld bijwonen van lessen, die niet gehouden waren; gelukkig kwamen klachten over zulke gevallen, die tot onverkwikkelijke besprekingen moesten leiden, hoogst zelden voor. ü Allerlei netelige kwesties van interpretatie van bepalingen betreffende examengelden, vereischten voor het verkrijgen van een doctoralen graad en dergelijke, verzoeken om vrijstelling van het overleggen van zekere getuigschriften en het afleggen van een examen in bepaalde vakken ga ik in het algemeen met stilzwijgen voorbij. Alleen vermeld ik — met het oog op het blijkbaar twijfelachtige van het geval — een drietal verzoeken van doktoren om tot het examen in de verloskunde te worden toegelaten met vrijstelling van de verplichting om het bewijs te leveren, dat hij twee tegennatuurlijke verlossingen heeft gedaan; over het eerste geval, van 1841, is men het eens: het verzoek wordt overeenkomstig het advies van faculteit en Curatoren door den Minister afgewezen; de tweede maal, in 1846, adviseert de faculteit daarentegen gunstig; Curatoren delibereeren — zoo zien wij uit de notulen — rijpelijk en aarzelen zeer; zij achten HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) het verleeilen van dispensatie in het algemeen nadeelig en den gestelden eisch gerechtvaardigd; daarom laten zij de decisie geheel aan het oordeel van den Minister over; deze wijst daarop ook dit verzoek af; en de derde maal — in 1855 — gaan Curatoren met het gunstig advies der faculteit mede, doch de Minister handhaaft ook dan het afwijzend standpunt, ü) Een belangrijk voorstel, waartoe de allengs toenemende differentiatie der verschillende wetenschappen gereede aanleiding gaf, was dat, hetwelk de faculteiten der wis- en natuurkunde van de drie Hoogescholen gezamenlijk in 1843 aan den Minister deden en waarover deze het advies van Curatoren inwon, het voorstel nl. tot splitsing der examina in gemelde faculteit naar gelang der vakken van wetenschap, waarop de examinandi zich meer bijzonder hebben toegelegd. Curatoren besloten den Minister te berichten, dat er bij hen geen aanmerkingen tegen gedacht voorstel bestonden. De Minister bleek op zich zelf niet ongenegen er gevolg aan te geven, doch met het oog op andere wijzigingen, die in verband met de verordeningen op den geneeskundigen dienst in overweging waren, liet hij de zaak voorloopig rusten. Toen de plannen voor het maken van geneeskundige wetten vasteren vorm hadden aangenomen — het was inmiddels 1860 geworden — kwam de Minister op de zaak terug en vroeg hij het oordeel — ditmaal niet van Curatoren, doch via hen van de faculteit — over de vraag of het wenschelijk was daarbij de eenheid der geneeskunde aan te nemen en dientengevolge den geneeskundige te verplichten examen te doen in de theorie en de praktijk der genees-, heel- en verloskunde, ook dan, wanneer hij dit ten opzichte van de practische heel- of verloskunde niet verlangt, noch plan heeft deze vakken uit te oefenen, ü De examens kunnen meer of minder mooi uitvallen; de Regeering achtte het wenschelijk, dat hiervan naar buiten zou blijken en daarom werd bij Koninklijk besluit van 14 Maart 1826 bepaald, dat er in de diploma’s zal worden vermeld, of de jongelingen, die den graad van candidaat of doctor verkrijgen, bewijzen van meer dan gewone bekwaamheid hebben gegeven, en dat wel volgens drie verschillende formulieren, bij gezegd besluit gevoegd. Er waren alzoo drie graden. Dit was echter der theologische faculteit op den duur nog niet genoeg, want uit een courantenbericht bleek Curatoren in den zomer van 1865, dat zij den tweeden graad voor haar examens in „cum laude” en „magna cum laude” splitste; op hun verzoek motiveerde de faculteit den stap, doch zij werd bereid gevonden om in het belang van de eenvormigheid op haar beslissingen terug te komen, lü Ten besluite van dit kapitteltje over examina het geval, uit December 1819, van een student, die wegens langdurige ongesteldheid zich niet van zijn kamer naar de Senaatskamer kon begeven om zijn examina in de rechten te ondergaan en daarom verlof van Curatoren verzocht om op zijne kamers te worden geëxamineerd; uit een certificaat van een der medische hoogleeraren bleek van de ongesteldheid en haar nog te verwachten langen duur en de juridische faculteit had geen bezwaar; Curatoren stonden daarop het verzoek toe, mits evenwel geene der formaliteiten bij het Organiek besluit voorgeschreven, worden nagelaten, speciaal niet de aankondiging ad valvas academiae en de toegankelijkheid voor iedereen, n m sb Met betrekking tot de promoties vorderden twee reeksen van gevallen bovenal de aandacht van Curatoren, ü De eerste betrof verzoeken van studenten om uit hoofde van een op handen zijnd vertrek naar Oost-Indië of andere bijzonderheden in de vacantie te mogen HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) promoveeren; zij werden, kan men zeggen, zonder uitzondering toegestaan. gg| Moeilijker was meermalen de beslissing op verzoeken van de tweede groep, verzoeken nl. om privaat te mogen promoveeren. Art. 110 O.B. stelde wel voorop, dat het ieder zal vrijstaan of de private of de publieke promotie te kiezen, maar voegde daaraan toe dat zij, die de lessen aan de Hoogescholen voor het in vorige artikelen bepaald aantal jaren niet hebben bijgewoond (vreemdelingen alleen uitgezonderd), hun specimen inaugurale altijd publiek moeten defendeeren. ül In de jaren 1845—1855 staat de Minister op voorstel van faculteit en curatoren meermalen een uitzondering op dien laatsten regel toe, doch daarna wordt hij strenger. In 1856 toch wijst hij verschillende verzoeken van de bedoelde strekking af „op grond dat, zoolang de bestaande verordeningen van kracht blijven, de publieke promotie regel en de private uitzondering moet blijven”, en hij gaat in volgende jaren op dien weg voort. Het is met het oog op deze gedragslijn, dat Curatoren, als hun in Juli 1865 büjkt, dat volgens de medische faculteit de private promotie meer waarborgen dan de publieke oplevert, opmerken dat zoolang de publieke promotie volgens de bestaande verordeningen is voorgeschreven, voor hen, die niet tot de private gerechtigd zijn, daarvan niet behoort te worden afgeweken dan op grond van belangrijke redenen; evenwel besluiten zij de zienswijze der faculteit aan den Minister mede te deelen. In het begin van Juni 1869 blijkt de faculteit nog niet van meening te zijn veranderd, want op een dan ingekomen verzoek van een medicinae doctor om privaat te mogen promoveeren „uit hoofde hij aan het spreken in het openbaar niet gewoon is” adviseert zij gunstig, „omdat zij geen meerdere waarde hecht aan de publieke dan aan de private promotie”; dit geval loopt echter merkwaardig af; het verzoek met adviezen is n^ar den Minister gezonden, maar diens beslissing blijft enkele weken uit, de adressant moest als officier van gezondheid naar Indië vertrekken, kon niet langer wachten en promoveerde dus op 25 Juni toch maar in het publiek! ü) Tweemalen rezen er moeilijkheden tusschen een promovendus en de faculteit, die zoo hoog liepen, dat Curatoren er in werden gemengd. Het eerste geval speelde in 1856/1857: een theoloog beklaagde zich er in Juni 1856 bij Curatoren over dat de faculteit zijn proefschrift weigerde goed te keuren op grond dat er een zinsnede in zoude voorkomen, welke, naar hare meening, met de goede zeden strijdt wat hij echter ontkende (het betrof, wat de decaan noemde, „eene ongepaste hatelijkheid tegen de Leidsche hoogeschool”, nl. tegen de theologische school van Scholten); Curatoren verklaarden zich niet bevoegd in deze zaak, die geheel ter beoordeeling van de faculteit staat (art. 108 O.B.), een beslissing te nemen. In Maart 1857 klaagde hij over de handelwijze van den Senaat, die zijn promotie zonder reden zes maanden had uitgesteld en verzocht hij, dat zij bij den Senaat zouden bewerken, dat deze daarop terugkwam. Ditmaal wonnen Curatoren advies in van Rector en Senaat, en na rijpe overweging besloten zij op grond van het ontvangen advies den adressant te berichten, dat er geen termen waren gevonden om aan zijn verzoek te voldoen, ü) Het tweede geval — een klacht van een student in de wis- en natuurkunde uit het jaar 1869 over het feit dat de faculteit geweigerd zou hebben hem tot de promotie toe te laten — wierp nog heel wat meer stof op. Na onderzoek besloten Curatoren aan de faculteit te schrijven, dat zij het in den stand der zaak wenschelijk oordeelden, dat zij den student een ander uur voor zijn promotie gaf, maar dat het niet onbillijk was te achten HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) een ander proefstuk van hem te eischen; de faculteit berichtte zich daarnaar te zullen gedragen. Maar nu wendde de student zich in Maart 1870 tot den Minister met het verzoek, zijn dissertatie (specimen inaugurale) aan het oordeel van in zijn brief genoemde deskundigen te onderwerpen; naar aanleiding daarvan ontstond een uitvoerige correspondentie en de zaak bleef slepen. In Mei 1871 kwam zij in de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter sprake; er werd gerapporteerd, dat de faculteit den rekwestrant op de over een nieuw onderwerp aangeboden dissertatie tot de promotie zal toelaten, maar men toonde zich daardoor niet algemeen gerustgesteld en verlangde—en verkreeg—nadere inlichtingen. ü) Over twee soorten wijzen van verwerving van een doctoraat sprak ik nog niet, de promotie met de kap of more majorum (art. 106 O.B.) en het doctoraat honoris causa (art. 78 O.B.). Van de eerste waren Curatoren bij een enkele bijzondere plechtige gelegenheid als het eeuwfeest van 1836 getuige, met de toekenning van den doctoralen titel „als blijk van achting” hadden Curatoren evenmin rechtstreeks eenige bemoeiing. In 1836 onderwierp de Minister aan het oordeel van Curatoren en Senaat eenige vraagpunten omtrent het verleenen van den graad van doctor honoris causa; de Senaat gaf als zijn oordeel te kennen, dat aan den graad van doctor honoris causa dezelfde waarde moet worden toegekend als aan een gewoon doctoraat en die graad dus ook dezelfde uitwerkselen naar buiten moet hebben; Curatoren sloten zich bij die zienswijze aan. Vijf jaren later werd bij een Koninklijke dispositie verklaard, dat onder de in artikel 78 genoemde voor zulk een doctoraat in aanmerking komende personen („mannen van uitstekende verdiensten, zoo wel buiten- als binnenslands”) in geen geval Studenten kunnen worden begrepen. 9. STUDENTEN. Doctor honoris causa kunnen studenten dus niet worden, maar veel anderen lof kunnen zij oogsten; daarnaast wordt de blaam sommigen onder hen niet bespaard. In deze over de Studenten handelende rubriek van het Akademisch Bestuur zal men zuur en zoet dooreengemengd vinden, ü) Hun getal — dat Curatoren jaarlijks naar den stand van 1 November aan den Minister moeten opgeven — stijgt geleidelijk. Ü) Maar hoe is het met de qualiteit ? Met hun kunde, hun ijver en hun gedrag ? Ziet hier het een en ander van hetgeen daaromtrent uit de Notulen van Curatoren valt samen te lezen. g| In 1836 bereiken den Minister klachten over de geringe mate van voorbereidende kundigheden der jongelingen, die de Hoogeschool bezoeken, m.n. over de geringe kennis der Latijnsche taal; hij vraagt Curatoren, daarnaar een onderzoek in te willen stellen. Uit het verslag en nadere inlichtingen van den rector magnificus van 1842 schijnt te blijken, dat de lessen niet geregeld door de studenten gevolgd worden, dat de jongelieden mede op vele collegiën weinig lust betoonen om aan het respondeeren deel te nemen; naar aanleiding daarvan besluiten Curatoren den Senaat aan te schrijven tot het nemen van de noodige maatregelen ten pinHp de studenten tot het gezet bijwonen der lessen aan te sporen, en zooveel mogelijk het respondeeren op de lessen, die er vatbaar voor zijn, aan te bevelen, ü En het gedrag ? Natuurlijk zijn er onder zoovele jonge mannen ook wel eens minder brave, en het zijn juist altijd de geruchtmakende voorvallen — minder fraaie zoo goed als edele —, waarvan de stukken gewagen. Curatoren bemoeien er zich niet meer mede dan noodig is; zij houden wèl in het oog dat het tuchtrecht over de studenten niet bij hen berust, doch bij rector, assessoren en „aka- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877 demieraad”. Als in 1818 een winkelier zich bij hen beklaagt over een student, die in gebreke is gebleven een somma van ƒ 88,16 voor kostgeld, kamerhuur enz. te voldoen, en verzoekt dat die van de beurs, welke hij van den lande geniet, mocht worden ingehouden, doen zij hem door den Secretaris antwoorden, dat de betaling der beurzen niet door of vanwege hun College geschiedt en dat dierhalve hij zich zal dienen te vervoegen daar waar zulks zal behooren. Besluiten van den Senaat — gelukkig zeldzaam! — om een student wegens wangedrag een consilium abeundi te geven of op een student de straf van relegatie toe te passen konden zij voor kennisgeving aannemen; wendde zich — gelijk eenmaal geschiedde — een student deswege tot den Koning, dan wonnen zij het daarover door de Regeering gevraagd advies bij den Senaat in en zonden dit eenvoudig door. Soms echter spraken zij zelf hun oordeel uit, zoo de twee keeren, dat de Minister de vraag stelde of er genoegzame reden zou bestaan om op een student, die voor het een of ander feit tot gevangenisstraf veroordeeld was, bovendien een der strafbepalingen van het Organiek besluit toe te passen; beide malen (in 1839 en 1843) luidde het antwoord van Senaat en Curatoren ontkennend, ü) Ook de groentijd kwam herhaaldelijk ter sprake. In December 1817 doet de President mededeeling van een confidentieele missive van den Commissaris-Generaal voor het Onderwijs betreffende de klachten, die ingekomen waren „omtrent de moeijelijkheden, vernederingen en beleedigingen, waaraan nieuw aankomende studenten van de zijde der oudere studenten zouden zijn blootgesteld, tot zoolang zij door het ondergaan van willekeurige beproevingen, het geven van een maaltijd als anderszins, hunne onderwerping betoonen aan een zoogenaamden ontgroensenaat, verlangende de Commissaris-Generaal onderricht te worden, hoedanig het met die zaak aan deze Hoogeschool gesteld zij, of er hier eenige wetten of verordeningen tegen het zoogenaamd ontgroenen aanwezig zijn en welke maatregelen naar gedachte van Curatoren met vrucht hiertegen zouden kunnen in het werk gesteld worden”; Curatoren lichtten de Regeering te dezer zake uitvoerig in. In November 1838 besloot de Senaat een student wegens mishandeling enz. van een zoogenaamden groen van de Hoogeschool te relegeeren; de zaak was blijkbaar wereldkundig geworden, althans de Minister vroeg Curatoren inlichtingen omtrent deze zaak. Het jaar daarop verschenen er verschillende naamlooze gedrukte stukken betreffende het groenwezen, welke de Minister om advies in handen van Curatoren stelde; deze hoorden den Senaat en onder overlegging van zijn advies gaven zij den Minister in overweging om in afwachting van den uitslag der maatregelen, die thans door de studenten zelven genomen worden, om de misbruiken van het groenen-plagen tegen te gaan, ten aanzien van genoemde geschriften geen dispositie te nemen; de Minister vraagt nadere inlichtingen omtrent de misbruiken, die hebben plaats gehad, zoomede omtrent de genomen maatregelen en hun gevolgen; de Curatoren verstrekken die, na opnieuw den Senaat te hebben gehoord, en voegen daar bij, „dat men de tusschenkomst van het Gouvernement in deze vooralsnog niet wenschelijk zou oordeelen”. SU Merkwaardig zijn de twee volgende gevallen, die een duidelijk getuigenis afleggen van de teedere zorg, waarmede men destijds waakte tegen al wat de studenten in hun rustige studiën zou kunnen storen, ü In de vergadering van 28 Juni 1846 doet de Secretaris van Curatoren verslag van besprekingen, die hij met den Rector Magnificus heeft gevoerd over het feest, door de Studenten ter gelegenheid van den 2ioden HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) verjaardag van de stichting der Hoogeschool te vieren, „waarna er, gesproken zijnde over den nadeeligen invloed dien het houden van zoodanige feestelijkheden op de studiën uitoefent, wordt besloten deswegens aan den Minister te schrijven en hem in overweging te geven om maatregelen te willen nemen, ten einde de herhaling van zoodanige festiviteiten te beperken en van de goedkeuring van Curatoren der respective Hoogescholen afhankelijk te maken”. De Minister geeft hierop eerst in overweging in overleg te treden met den Senaat, die deswege een edict zou kunnen uitvaardigen. En als Curatoren te kennen geven, dit ongewenscht te achten, betoogt de Minister nader, waarom hij het onraadzaam oordeelt, voorstellen aan den Koning te doen om bepalingen te maken ter beperking van de feestvieringen, welke door de Studenten gehouden worden, H Het tweede geval is ontleend aan de Notulen van 28 September 1855, waarin het volgende staat aangeteekend: „Dat, daar het van algemeene bekendheid is, dat er eenigen tijdvoor de groote vacantie tusschen de Studenten onzer Hoogeschool oneenigheden zijn ontstaan en die, zoo men zegt, niet zijn vereffend, het van belang scheen, een verdeeldheid, waardoor de rust, voor studenten noodzakelijk, konde gestoord worden, te doen ophouden; zoo is de Rector Magnificus verzocht aan Curatoren te willen melden wat bij hem omtrent deze zaak is békend geworden, en of er door hem ook maatregelen genomen zijn, om aan deze oneenigheden een einde te maken”. H Niet minder teekenend zijn deze twee kleine notities, die voor zich zelf spreken: In Mei 1843 zendt de Minister den Curatoren om advies o.a. een adres van Studenten omtrent de bezuinigingen op het Hooger Onderwijs; Curatoren besluiten omtrent dat adres te antwoorden, dat zij zich onthouden daarover iets te zeggen, nademaal het in strijd is met artikel 151 der Grondwet. En in de vergadering van 10 November 1848 wordt voor kennisgeving aangenomen een brief van 5 October „geteekend H , zich noemende ab-actis van den Senatus Veterano- rum”, daarbij kennis gevende, dat „de twee Studenten-Vereenigingen Senatus Veteranorum en Senatus Theologorum” zich tot één lichaam hebben aaneengesloten, ül Tot besluit eenige roemrijke daden van Studenten, die evenzeer als de minder roemruchtige in de Notulen der Curatoren vereeuwigd zijn. ü) Vooreerst hebben tot viermalen toe, t.w. in 1826, 1832, 1846 en 1866, medische studenten zich bij epidemieën verdienstelijk gemaakt. H Daarnaast hebben vele Utrechtsche Studenten deelgenomen aan den tiendaagschen veldtocht. Dit wapenfeit is in bijzonderheden beschreven (men zie b.v. Brieven en dagboek van den vrijwilligen jager P. J. Costerus, uitgegeven in 1917) ik bepaal mij dus tot de opsomming van enkele data: op 10 November 1830 waren Curatoren aanwezig bij de uitreiking van het vaandel door den Rector Magnificus aan de uittrekkende studenten; op 11 November had het plechtig afscheid plaats. Op 21 September 1831 werden zij bij hun terugkomst feestelijk op het Vreeburg verwelkomd; de Notulen geven er een uitvoerig relaas van. Op 22 Juni 1832 volgde de uitgifte van het Metalen Kruis aan de kompagnie vrijwilligers dezer Hoogeschool, wederom in tegenwoordigheid van Curatoren. En op 26 Juni 1839 eindelijk werden de vaandels, welke bij de kompagnie in gebruik waren geweest, aan Curatoren en Senaat overhandigd ter plaatsing in het Groot Auditorium bij wijze van trophee, samen met eenige wapenen, in 1831 op de Belgen veroverd; de juist opgetreden (en weinige maanden later aan een infectie overleden) medische hoogleeraar A. C. W. Suerman, die foerier bij de kompagnie HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) was geweest, schetste daarbij de herinneringen, welke zich voor de leden der kompagnie aan deze vaandels hechten; de president-curator beantwoordde de verschillende aanspraken en zeide namens den Senatus Amplissimus toe, dat de vaandels als een duurzaam gedenkteeken van den moed en de vaderlandsliefde van de studenten der Hoogeschool met de meeste zorg zullen bewaard worden. Dat dit geen ijdele woorden waren bleek nog in 1873, toen een poging werd aangewend om voor de bijeengebrachte verzameling wapens, uniformen, insignes enz. uit 1830/1831, door het Rijk overgenomen en geplaatst in een der lokalen van de Militaire Akademie te Breda, ook de in het Groot Auditorium aanwezige voorwerpen te verkrijgen. Curatoren gaven daarop in hoofschen vorm een afwijzend bescheid: zij verklaarden dat zij ongaarne de trophee en vaandels, die hier goed bewaard zijn, zouden afstaan, vooral omdat zij zich vleien, „dat het bezigtigen der bewijzen van de vaderlandsche en edele gevoelens, die de Utrechtsche Academische Jongelingschap in gevaarvolle jaren heeft bezield, niet zal nalaten steeds een heilzamen invloed uit te oefenen op de latere geslachten, gedachtig aan hetgeen Valerius Maximus van Themistocles verhaalt, dat deze, gevraagd naar de redenen zijner onrustige stemming, heeft geantwoord „quia me tropaea Miltiadis de somno excitant”. En nog heden vormen zij een onverbrekelijk deel van de historische schatten der Akademie. 10. PRIJSVRAGEN EN BEURZEN. Ook in hun studiën zelf kunnen studenten zich bijzonder onderscheiden. Officieele erkenning vonden zij, behalve in de hierboven reeds genoemde lof- en hoogste-lofprijzingen op de testimonia en bullen, in bekroningen van prijsvragen: het Organiek besluit bepaalde, dat daartoe te Utrecht jaarlijks 6 (sinds het K.B. van 13 October 1836 n°. 88 eens in de drie jaren 7) gouden medailles elk ter waarde van ƒ 50,— of de geldswaarde van dien zouden worden uitgeloofd (artt. 204 e.v.). ü Curatoren namen aanstonds in Februari 1816 de noodige maatregelen voor een voldoende publicatie van de uitgeschreven prijsvragen: zij zouden aan de verschillende hoogescholen en athenaea worden toegezonden en in deze stad in plano gedrukt aan de deinen van de Akademie en bij het Groot Auditorium worden aangeplakt. Voorts zorgden zij voor het model van de medaille en daarna telkens voor het aanmaken van de noodige exemplaren. Eenmaal kwam daaruit een moeilijkheid voort met den Muntmeester, toen deze nl. in 1819 weigerde een declaratie op zegel te geven en tevens (blijkbaar, omdat hij zeer lang op zijn geld had moeten wachten!) verklaarde voortaan geen medailles dan tegen gereede betaling te willen leveren; Curatoren besloten „zijn briefje bij de archieven te bewaren en deszelfs inhoud aan den Minister bekend te maken”. Alzoo geschiedde, en de Minister antwoordde hierop met een machtiging aan Curatoren „om in het vervolg, indien zij verkiezen zich andermaal tot het vervaardigen der medailles van gezegden Heer Muntmeester te bedienen, alsdan dadelijk aan dien Heer uit de voorhanden zijnde penningen het hem verschuldigde te betalen”, ü In moeilijkheden van gansch anderen aard — die b.v. rezen als studenten, die wat den inhoud van hun werk betreft voor een bekroning in aanmerking kwamen, een of meer der in deze vastgestelde formeele bepalingen niet hadden nageleefd — werden zij slechts zijdelings gekend. ü Deze kwamen intusschen slechts zelden voor, en het instituut voldeed in het algemeen zeer, zoozeer, dat, toen de prijsvragen (d.w.z. de daarvoor door het Rijk beschikbaar gestelde bedragen) HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) met verscheiden andere nuttige zaken aan de belangrijke bezuinigingen uit het jaar 1843 ten offer vielen, terstond eenige hoogleeraren zich tot Curatoren wendden met het plan, aan den Minister machtiging te vragen om voort te gaan met het uitschrijven van prijsvragen, die zij dan voor eigen rekening met zilveren medailles zouden willen bekronen. Curatoren ondersteunden dit verzoek en de Minister was wel zoo vriendelijk te verklaren, dat daartegen bij hem geen bezwaar bestond. Zoo was het instituut voorloopig gered, en er werd buiten bezwaar van ’s Lands kas menige medaille op den ouden stempel geslagen. Met dat al bleef het op die wijze een precaire toestand, doch gelukkig bracht geen mindere dan de Koning zelf uitkomst; in Maart 1851 ontvangen Curatoren een brief van den Kamerheer, particulier Secretaris van den Koning, waarin op last van Zijne Majesteit werd medegedeeld, dat deze, „doordrongen van het belang, hetwelk het Vaderland heeft bij den bloei der akademische studiën, den wensch koestert, van Zijn zijde daartoe iets bij te dragen”, en tot dat einde gekozen heeft het jaarlijks voor Zijne rekening uitloven van eenige gouden medailles voor studenten, wier antwoorden op prijsvragen der bekroning waardig zullen zijn gekeurd. ü ü Niet slechts tot belooning van uitstekende diensten, maar ook tot „onderstand van bekwame, doch met middelen schaars bedeelde jongelingen” door middel van „beurzen of pensioenen” werd krachtens het Organiek besluit (artt. 214—226) jaarlijks een bepaalde som uitgetrokken, van welke aan Utrecht ƒ 4.000,— toeviel, voor 20 (na 1836: 15) beurzen van ƒ 200,—. Het begeven dier beurzen stond aan Curatoren, die daarbij intusschen aan een aantal bepalingen gebonden waren, ü Het zal wel niemand verwonderen, dat reeds in hun allereerste vergadering verscheidene rekesten tot het obtineeren van pensioenen ter tafel kwamen; van den beginne af waren er meer liefhebbers dan beurzen! H In een der Koninklijke besluiten van 13 October 1836, die het Organiek besluit van 1815 op allerlei onderdeden wijzigden, werd voor al degenen, die naar een rijksbeurs dongen, een vergelijkend examen voorgeschreven; een gevolg der nieuwe regeling was, dat, zooals wij in de notulen van 7 November 1838 lezen, velen hun verzoek introkken. Het eerste examen van 15 candidaten had 15 November d.a.v. plaats in drie faculteiten; na ingewonnen mondeling advies dier faculteiten over de verdiensten en omstandigheden der postulanten namen Curatoren hun beslissing. In eenige volgende jaren vinden wij mededeelingen over eenzelfde examen, slechts niet in 1840, toen de vier sollicitanten, die zeer gunstig werden aanbevolen, alle tot verschillende faculteiten bleken te behooren en er alzoo geen mogelijkheid was hun een vergelijkend examen af te nemen. Doch in 1843 was het evenals met de bekroning van prijsvragen met de rijksbeurzen voorshands gedaan. Gelukkig werden zij later weer in eere hersteld en inmiddels werden de Vicarijen ter gedeeltelijke vervanging der afgeschafte Landsbeurzen aan de Hoogescholen toegevoegd; ook over de toekenning daarvan beslisten Curatoren, zij het dat zij wederom aan verschillende beperkende bepalingen gebonden waren. Bovendien waren er vóór en na van andere zijden verscheidene fondsen gesticht, uit de inkomsten waarvan beurzen konden worden toegekend. Eén daarvan noem ik met name, het bijna 175 jaar oude, belangrijke Stipendium Bemardinum, ten bate van theologische studenten uit Hongarije en de Paltz, welks geschiedenis in 1911 door den hoogleeraar Dr. S. D. van Veen uitvoerig is beschreven; de begeving van deze HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) beurzen komt toe aan de theologische faculteit; dat niettemin daarover in de Notulen van Curatoren herhaaldelijk wordt gesproken vindt zijn oorzaak hierin, dat telkens uit den vreemde inlichtingen werden gevraagd over dit fonds, waarnaar menigeen begeerige blikken sloeg. 11. DIENSTBAARMAKING VAN GEBOUWEN EN ONDERWIJS AAN ANDERE BELANGEN. Thans wil ik eenige woorden wijden aan de dienstbaarmaking van de universitaire gebouwen en het universitair onderwijs aan andere belangen. P Het behoeft geen verwondering te wekken dat er telkens verzoeken binnen kwamen om voor speciale doeleinden over localiteiten der Hoogeschool te mogen beschikken, en evenmin dat Curatoren, voor zooveel hare belangen niet in het gedrang kwamen, die verzoeken plachten in te willigen. P Gewichtiger is natuurlijk het geven van onderwijs in de laboratoria aan nietstudenten, waardoor de band tusschen Hoogeschool en Maatschappij slechts kan worden versterkt: over de lessen in de landhuishoudkunde en die in de toegepaste scheikunde sprak ik hierboven. Over de eerste moet nog iets naders worden gezegd. In 1838 vraagt de Minister of men van de leerstoelen in de Landhuishoudkunde niet meer nut voor den Vaderlandschen Landbouw zou kunnen trekken, m.n. door de lessen ook voor niet-studenten open te stellen. De hoogleeraar in de botanie is, mits tegen een schadeloosstelling, bereid in die richting mede te werken. In 1840 komt een regeling als door den Minister gewenscht tot stand en wordt de extra toelage aan den hoogleeraar op ƒ 300,— ’s jaars bepaald, welke voor a/s wordt gevonden uit een subsidie van het Departement van Nijverheid. De lessen, die van 1841 af in een locaal van het Landbouwkundig Kabinet worden gegeven, voldoen, blijkens het daaromtrent jaarlijks uitgebracht verslag, inderdaad aan een behoefte en Curatoren pleiten dan ook, desgevraagd, telkens voor een voortzetting. Nog in 1871 lezen wij, dat de dan nieuw opgetreden hoogleeraar Rauwenhoff den cursus met niet minder dan 44 toehoorders opende. P Behalve voor de lessen in toegepaste scheikunde stond het chemisch laboratorium gedurende vele jaren open voor de opleiding van a.s. militaire apothekers in Oost-Indië. Een enkel moment uit de geschiedenis dier opleiding is zeer merkwaardig. Als de Minister van Koloniën in 1848 aan Curatoren verzoekt om evenals vorige jaren drie kweekelingen tot dat doel toe te laten tot het scheikundig laboratorium, doet de Voorzitter in de vergadering van 15 September van dat jaar opmerken, „dat alhoewel het aan den eenen kant wenschelijk is, dat het Scheikundig Laboratorium ter vermeerdering en uitbreiding van de vroeger zoo verachterde kennis in de Scheikunde door velen worde bezocht en men dus wel doet, aldaar ook van tijd tot tijd anderen dan akademieburgers toe te laten, het toch niet ontkend kan worden, dat, naar gelang het aantal dergenen, die zich in het doen van scheikundige proeven oefenen, vermeerdert (er werken in 1848 20 studenten, 10 apothekers voor Oost-Indië en 5 anderen), ook het bedrag der kosten, door die proeven veroorzaakt, toeneemt; dat bovendien de bedoelde uitgaven bestreden worden uit de gelden voor de kweekelingen der Hoogeschool uitsluitend bestemd; dat het dus billijk is, dat door het Departement van Koloniën in de kosten worde voorzien”. Een verzoek in die richting vond bij den Minister een gunstig onthaal; gedurende ongeveer 20 jaar heeft hij voor eiken militairen apotheker een bijdrage in de kosten betaald. P In deze rubriek behooren voorts nog thuis de overleggingen, in Juni van het HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) jaar 1867 in het Curatorium gevoerd omtrent de voorwaarden waaronder en den omvang waarin de leerlingen van de kweekschool van militaire geneeskundigen gebruik zouden kunnen maken van de lessen (o.a. in de physiologie) en de hulpmiddelen der Hoogeschool. 12. TAAL: LATIJN OF MOEDERTAAL. De voortdurende, allengs in kracht toenemende strijd tegen het behoud van het Latijn als de taal, waarin volgens het Organiek besluit rectorale oraties gehouden, colleges gegeven, examens afgelegd en dissertaties geschreven en verdedigd moesten worden, heeft zoo dikwijls de aandacht van Curatoren gevraagd, dat het de moeite loont er een afzonderlijk kapittel aan te wijden, ü Kende het Organiek besluit op den regel, dat de rector magnificus zijn waardigheid bij een plechtige Latijnsche redevoering zou overdragen, geen uitzondering (wij zagen hierboven, tot welke moeilijkheden dit enkele malen leidde),—voor colleges, examens en promoties was dit wèl het geval. Het is nu merkwaardig in het kort na te gaan, hoe het Latijn op elk dier gebieden geleidelijk terrein aan de Landstaal is gaan verliezen, ü Allereerst de colleges. Artikel 66 bepaalt daaromtrent, dat de taal, van welke zich de professoren, met uitzondering alleen van de hoogleeraren in de Nederduitsche letterkunde en de oeconomische wetenschappen, bedienen moeten, bij voortduring en uitsluiting de Latijnsche blijft, „kunnende echter hieromtrent, ten aanzien ook van andere vakken, waarin dit nuttig zoude kunnen zijn, curatoren de noodige vrijstellingen geven”. Het eerste verzoek om vrijstelling kwam reeds in 1817 binnen; het gold de lessen in de ontleedkunde; Curatoren stonden na deliberatie toe, ze in de Nederduitsche taal te houden. Twee jaren later deed de hoogleeraar de Brueys mededeeling van zijn voornemen, lessen in de staathuishoudkunde te geven, daarbij authorisatie verzoekende om zich daarbij van het Nederlandsch te mogen bedienen; Curatoren gaven hem hun genoegen te kennen over het voornemen tot het houden van lessen „over die belangrijke wetenschap” en verleenden hem de gevraagde machtiging. Weer twee jaren later eenzelfde beslissing met betrekking tot de lessen over chemie en natuurlijke historie. In 1823 is — blijkens een opgave, welke Curatoren den Minister op zijn verzoek verstrekken — het aantal der vakken, die in het Nederlandsch worden gedoceerd, reeds tamelijk groot geworden; als algemeene reden voor de afwijking geven Curatoren op, dat „de vorderingen, die de wetenschap in de genoemde vakken de laatste jaren gemaakt heeft, het bezwaarlijk maken wegens de terminologie naar den tegenwoordigen toestand benoodigd en gebruikt wordende zich met duidelijkheid en juistheid in het Latijn uit te drukken”. Dan volgen spoedig nog de rechtspleging in burgerlijke zaken, de Christelijke moraal en de physiologie, en in 1842 alle colleges (en examens) in de wis- en natuurkundige faculteit, zulks op het voetspoor van wat in Leiden reeds geschiedde. In 1864 even een pikant incident: een der hoogleeraren verzocht zich bij het geven zijner propaedeutische lessen (en het afnemen der examina) van de Nederduitsche taal te mogen bedienen, op grond van de moeilijkheid, waarmede de jongelieden, bij het verlaten der Gymnasiën, de Latijnsche taal verstaan, anderdeels uit hoofde van de onmogelijkheid om op aesthetisch gebied de uitdrukkingen, welke de moderne beschaving voor hare gedachten bezigt, in het Latijn terug te geven, zonder wijdloopige en duistere omschrijvingen te gebruiken; het is vermakelijk in de notulen te lezen, hoe Curatoren op dit aldus gemotiveerd HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) verzoek reageeren: „dat aan den hoogleeraar is te kennen gegeven, dat Curatoren zich alleen dan gerechtigd zouden rekenen, die toestemming te verleenen, indien de hoogleeraar zelf met het spreken in het Latijn niet zoo vertrouwd was, om in het optreden voor zijne leerlingen die taak zoo te vervullen, als hij zelve wel zoude verlangen”; en dan volgt: „dat de hoogleeraar daarop openhartig in dien zin geantwoord hebbende, die gevraagde toestemming is verleend”. Als eenige jaren later een andere hoogleeraar met een zelfde verzoek komt, omdat het in dat verzoek bedoeld college — het eenige, dat hij nog in het Latijn gaf — slecht werd bezocht uithoofde de studenten de Latijnsche taal niet genoegzaam verstonden, willigen Curatoren dien wensch aanstonds in. 1 De aanvallen op het gebruik der Latijnsche taal hielden zelfs niet voor het college in de Instituten van het Romeinsche recht halt, maar wel wekte zulk een aanval in 1866 aanstonds, en nog wel bij de studenten, een reactie op. Hoort het verloop van dien strijd. Een aantal juridische studenten verzocht, dat de collegiën der Instituten in de Nederlandsche taal zouden mogen worden gegeven; daarop volgde aanstonds een contrarekest van andere studenten, waarin het nut van het behoud der Latijnsche taal werd betoogd. Curatoren besloten in hun vergadering van 3 Augustus „hoezeer men het in beginsel eens was met hen, die het Latijn gehandhaafd wenschen te zien, echter —uit aanmerking: i° dat het Latijn, bij den bestaanden tegenzin, moeilijk te handhaven is, en de goede kennis of het gebruik dier taal er weinig of niet door bevorderd zal worden, 20 dat voor het onderwijs der Pandekten het gebruik der moedertaal reeds is toegestaan, en 30 dat de hoogleeraar zelf niet bijzonder aan het behoud van het Latijn schijnt te hechten — aan den hoogleeraar te kennen te geven, dat voorzoover hij van oordeel was, dat het gebruik der Latijnsche taal met vrucht voor de studie der Instituten door de moedertaal kon worden vervangen, Curatoren zich tegen het gebruik der laatste niet wilden verzetten”. Toen intusschen kort daarop uit het Regeeringsverslag over het Hooger Onderwijs 1864/1865 bleek, dat naar de ervaring van den Leidschen romanist het geven der collegiën in het Nederlandsch uit hoofde der weinige kennis van de Latijnsche taal niet die vruchten had opgeleverd, welke men daarvan mocht verwachten, besloot zijn Utrechtsche collega, het gewone college in het Latijn te blijven houden, maar daarnaast twee afzonderlijke turen in het Nederlandsch te geven voor degenen, die daarvan zouden wenschen gebruik te maken, ü Met betrekking tot de examina schrijft art. 101 O.B. voor, dat zij alle „zonder uitdrukkelijke vergunning van Curatoren niet dan in de Latijnsche taal zullen geschieden”, ü Reeds dadelijk komen er enkele verzoeken om ontheffing bij Curatoren in; deze stellen bij hun beschikking op het eerste rekest (22 Mei 1816) voorop, dat de gevraagde vergunning h.i. niet dan in bijzondere en zeldzame gevallen verleend behoort te worden; daarop volgt dan evenwel een gunstige beslissing, „mede in aanmerking, dat de rekwestrant, die het grootste gedeelte van den loop zijner studiën onder een vorige wetgeving heeft voltrokken, niet heeft kunnen voorzien de noodzakelijkheid om examina te ondergaan in de Latijnsche taal”. Enkele dagen later gelden als motieven voor inwilliging van een verzoek van een medisch student zijn veeljarige gepresteerde diensten bij de Land- en zeemacht en de omstandigheid, dat hij gedurende dien tijd minder gelegenheid heeft gehad tot beoefening der Latijnsche taal, en anderhalf jaar later de vergevorderde leeftijd van den rekwestrant (64 jaar) en zijn langdurige praktijk als heel- en vroedmeester. Zoo zoude ik kun- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) nen doorgaan: niet alle, maar wel vele verzoeken om vrijstelling werden toegestaan, ü Laat mij ook dit onderdeel besluiten met het geval van een verzoek van algemeene strekking van een aantal studenten, nl. een adres uit het jaar 1863 van de theologische faculteit van het Utrechtsche Studentencorps om het doctoraal examen in de godgeleerdheid in het Nederduitsch te doen plaats hebben. De faculteit zag in inwilliging van het verzoek voor het eerste uur geen bezwaar, maar wèl voor wat betreft het tweede uur (voordracht en verdediging van een tweetal uitlegkundige voorstellen), zulks te eer, omdat het examen der provinciale kerkbesturen, wat de uitlegkunde des Ouden en Nieuwen Verbonds betreft, den a.s. proponenten in het Latijn wordt afgenomen. Met het oog hierop besloten Curatoren op 27 Maart 1863, hun afwijzend standpunt van twee jaren geleden te handhaven, uit overweging dat als het 2de gedeelte in het Latijn wordt afgenomen, ook tegen Latijn bij het iste gedeelte weinig bezwaar kan zijn. Bij nadere overweging bleek het echter wenschelijk, de beslissing nog op te schorten en te wachten totdat de Synode zou hebben beslist, of het examen bij de provinciale kerkbesturen ook voortaan in het Latijn zou worden gehouden. Toen deze niet lang daarna de Nederduitsche taal voor die examens aannam en de meerderheid der faculteit voor toestemming van het verzoek voor wat het iste uur aangaat gestemd bleef, besloten Curatoren in het voorjaar van 1864 nader in dien zin. ü Het feit dat het proefschrift in de artt. 107 v. O.B. steeds „specimen inaugurale” wordt genoemd bewijst reeds, dat men aan een geschrift in het Latijn heeft gedacht en derhalve ook aan een verdediging in de Latijnsche taal. Maar menigeen poogde ook daarvan ontheffing te verkrijgen, met het oog op het onderwerp (scheikunde, staathuishoudkunde enz.). Dikwijls gelukte de poging, maar menigmaal ook werd, vooral als de faculteit er tegen was, het verzoek afgewezen. In de jaren na 1855 neemt het aantal verzoeken om dissertaties of theses in de Nederlandsche taal te mogen stellen en verdedigen sterk toe; in de vergadering van 20 Mei 1856 b.v. worden niet minder dan 7 verzoeken (4 van medici en 3 van juristen) behandeld, en alle, overeenkomstig de gunstige adviezen der faculteit, ingewilligd; bovendien wordt in die vergadering gunstig beschikt op het verzoek der juridische faculteit, gemachtigd te worden om op grond van een brief van den Minister van 10 Juli 1855 eens en voor altijd aan de doctorandi, die zulks verlangen, het stellen en verdedigen van de theses over staathuishoudkunde in de Nederlandsche taal toe te staan. Af en toe komen er in volgende jaren afwijzingen voor, verschillende faculteiten rakende, maar in de groote meerderheid der talrijke gevallen worden de verzoeken ingewilligd. Ter vereenvoudiging van de procedure nam men steeds verder strekkende besluiten: in 1865 deelden Curatoren aan de juridische faculteit mede, dat zij besloten hadden, aan iederen juridischen student, die zich daartoe aanmeldt, de vergunning tot het stellen en verdedigen van hun stellingen in de Nederlandsche taal te verleenen met uitzondering der stellingen, het Romeinsche recht betreffende; in 1866 bepaalden zij, dat verzoeken rechtstreeks moesten worden ingezonden bij de faculteit, die ze naar Curatoren zou doorsturen met een korte aanteekening van haar advies op het adres zelf; Curatoren zouden dan hun beschikking aan de faculteit doen toekomen ter kennisneming en uitreiking; in 1874 eindelijk schreven zij aan den Senaat dat zij uit hoofde dat alle colleges in het Nederduitsch werden gehouden, op het voorbeeld van Leiden besloten hadden, een doorloopende vergunning te verleenen voor de iET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) studenten van alle faculteiten om in het Nederlandsch te promoveeren. Dit was het einde! 13. VARIA, ANTIEK EN MODERN. Laat mij thans — als een soort intermezzo vóór enkele paragrafen van meer algemeene strekking, waarmede ik deze studie wensch te besluiten — in een bonte rij een mengelmoes van op zich zelf staande voorvallen en kwesties, deels van zeer antieke snit, deels van hoogst moderne allure, snel aan Uw oog voorbij voeren, — een rij, die in haar groote verscheidenheid beter misschien dan iets anders een denkbeeld kan geven van de afwisseling, welke de functie van bestuurder eener Hoogeschool bood. ü Korting op de traktementen, en betaling niet in geld, doch in schatkistbiljetten, als noodmaatregelen in moeilijke tijdsomstandigheden (1831). SÜ Ministerieel verbod om Nieuwjaarsgiften aan het Rijk in rekening te brengen (1850, herhaald in 1871). ü) Een door Curatoren gesteund en door den Minister overgenomen voorstel van een hoogleeraar om aan een wetenschappelijken ambtenaar slechts een tijdelijke aanstelling te geven, opdat die ondergeschikt aan hem blijve (1834). P Het maken van wetenschappelijke tochten van een hoogleeraar met zijn studenten, en het verleenen van een subsidie voor dat doel (1857 v.). ül Een klacht van hoogleeraren over hinder bij vergaderingen in de Senaatskamer van militairen, die op het plein der akademie geinspecteerd worden of exerceeren (1823). ü) Schade, die zware stormen aan de akademische gebouwen aanrichten (29 November 1836, 28 Mei 1860, December 1868 en Januari 1869). ül Gevaar voor brand in de airaHpmisrhp gebouwen, door loodgieters veroorzaakt; een der hoogleeraren maakte in 1832 Curatoren hier opmerkzaam op. Daar de gronden, in zijn brief aangegeven, het College zeer gewichtig voorkwamen, werd den Secretaris opgedragen, om aan den loodgietersbaas bijzondere waakzaamheid aan te bevelen; de baas gaf de stellige verzekering dat er nimmer aan de akademische gebouwen eenig loodgieterswerk zou worden verricht zonder dat hij zelf of een van zijn zonen tegenwoordig was. ÜD Verzoek van het Bestuur der Stad om den bedoelingen der Provinciale verordeningen van 1849 omtrent de instandhouding van oude gebouwen en gedenkteekenen bevorderlijk te willen zijn. ÜD Een door den Minister aan Curatoren overgebracht verlangen van Bestuurderen eener Haagsche Vereeniging tot bescherming van dieren, dat de proeven op levende dieren aan de Hoogeschool tot de volstrekt noodzakelijke gevallen worden beperkt en daarbij nauwgezet gebruik worde gemaakt van de voorhanden middelen om het pijnlijke der kunstbewerking zooveel mogelijk te verzachten (1873). ü Een verzoek van den Minister aan Curatoren om het doel der wet van 7 April 1869 S. 67 tot invoeren van systematische namen van maten en gewichten te willen bevorderen. Aanvankelijk meenden de Curatoren dien brief voor kennisgeving te kunnen aannemen. Toen de Minister echter aanmerking maakte op een bij de rectorsrekening gevoegde kwitantie van een steenkolenhandelaar, waarin de steenkolen waren vermeld per hoed en per waag, in plaats van per H.L. of per K.G., begrepen zij, dat het ernst was, en lichtten zij de hoogleeraren-directeuren van musea, kabinetten en academische inrichtingen te dier zake bij een omzendbrief in. Drie jaar daarna kregen Curatoren nog eenmaal een declaratie van een smid terug, omdat de lengte der geleverde kachelpijpen in voetmaat en niet in meters of ellen was uitgedrukt, maar ook die kwam in orde. ü Een vraag van het British Museum om voor HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) twee maanden het Psalterium, waarin zich de geloofsbelijdenis van Athanasius bevindt, uit de Bibliotheek ter leen te mogen hebben (1873). Na een uitvoerige gedachtenwisseling met de Regeering wordt besloten het verzoek toe te staan; een der Curatoren brengt het kostbare document op 24 Maart persoonlijk naar den Haag en overhandigt het aan den Minister van Buitenlandsche Zaken, die op zich genomen heeft, het op een veilige wijze naar het British Museum te doen overbrengen. Maar eer het zoover komt hebben Curatoren berouw van hun stap; zij betoogen dat de verzending naar Engeland onverantwoord is, tenzij het verzoek van het Engelsch gouvernement zelf uitgaat. Aldus geschiedt dan eenige weken later en de Engelsche regeering zal een vertrouwd persoon naar Nederland zenden om het werk in ontvangst te nemen en naar Engeland te brengen en stelt zich aansprakelijk voor de behoorlijke terugbezorging. Dan komt de uitleening tot stand en overeenkomstig de afspraak bevindt de amanuensis der bibliotheek zich op 10 Juni te 11 uur ’s v.m. met het werk, dat inmiddels weer uit den Haag in Utrecht terug was gekomen, aan het Ministerie van Buitenlandsche Zaken, ü Een op gewijzigde omstandigheden gegrond verzoek van eenige boekverkoopers om verhooging van den prijs der francs, thalers en shillings, waarvoor volgens vroegere schikkingen de Fransche, Duitsche en Engelsche werken voor de bibliotheek moeten worden geleverd (1874). lü Een eerste voorbode van de wet-Limburg: in 1870 gaf de Minister naar aanleiding van een speciaal geval te kennen, dat de studie der Latijnsche en Grieksche letterkunde niet meer onontbeerlijk wordt geacht voor de studie in de wis- en natuurkunde en de geneeskunde; ijlings ontwierp de President zelf een brief met bedenkingen tegen ’s Ministers standpunt, welk ontwerp nagenoeg onveranderd door Curatoren werd vastgesteld en met overlegging van een brief der letterkundige faculteit aan den Minister werd toegezonden; ook de Senaat reageerde in een adres; en de Minister bleef het antwoord op al die bestrijdingen niet schuldig, üj Voorbode van de specialisten-hulp: in Maart 1866 deelt de President aan Curatoren mede, een aankondiging te hebben ontvangen van eenige geneesheeren hier ter stede, die zich hebben vereenigd om ten behoeve van onvermogenden een kliniek voor speciale ongesteldheden te openen; Curatoren nemen — uiterst voorzichtig — in overweging of het ook wenschelijk zou kunnen zijn, de medische faculteit te vragen of hiervan ook bezwaar zou kunnen bestaan voor de kliniek van het Nosocomium dan wel of zulks aangemoedigd zou moeten worden en daarvan door de studenten der Hoogeschool gebruik zou kunnen worden gemaakt, ü De aanstelling van een assistent bij de obstetrie voor de verloskundige polikliniek in de stad (1873); een plan voor het scheppen van gelegenheid voor de studenten om onder leiding van een geneesheer of den hoogleeraar zelf de zieken in een of meer wijken in de stad te bezoeken (1866). SU Voortdurende klachten van den anatoom — ook reeds nagenoeg een eeuw geleden — over de moeilijkheden om voldoende lijken voor de sectiekamer te krijgen. De eerste klacht dateert van 1843; de hoogleeraar moet uit hoofde van gebrek aan lijken meermalen de lessen in de ontleedkunde schorsen: allerlei middelen om daarin te voorzien worden beproefd. In 1847 wordt een regeling gemaakt met enkele strafgevangenissen, maar bevredigend wordt de toestand daardoor nog niet, afgezien van speciale moeilijkheden betreffende vervoer bij gesloten water en dergelijke; de klachten blijven chronisch, men beproeft allerlei bij gasthuizen, gestichten en gevangenissen HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) en behelpt zich zoo goed men kan, doch afdoende vermeerdering van materiaal blijft uit. ü) Een geval van pokken in het gezin van den conciërge der bibliotheek (1871); zijn woning is echter geheel van de zalen der bibliotheek afgesloten en is nog, wat al de deuren van de bibliotheek betreft, door overplakking extra „afgezonderd”, zoodat volgens het oordeel van den geneesheer geen gevaar voor besmetting bestaat en Curatoren dus geen bijzondere maatregelen behoeven te nemen, ü Een op een declaratie van den hoogleeraar in de obstetrie voorkomende post voor het gebruik maken van vigelantes (1873); de Minister vraagt aan Curatoren, waarvoor dit noodig was; antwoord: wegens den verren afstand van het Ziekenhuis van des hoogleeraars woning, tot het verleenen van verloskundige hulp in de kraamzaal, welke zoo spoedig mogelijk moest worden verleend! ü De blijkbaar reeds oude vraag omtrent het betalen van gelden voor het gebruik van toestellen of verbruik van materialen door jongelieden, die zich in het scheikundig laboratorium dezer Hoogeschool practisch oefenen. In 1872 vroeg de Minister daaromtrent inlichtingen; bij de voortgezette correspondentie in 1873 verklaarden Curatoren zich met den hoogleeraar tegen navolging van de in Delft gebruikelijke methode om van de studenten in de chemie een waarborgsom te vorderen voor hetgeen door hen wordt gebroken of door hun toedoen in het ongereede geraakt. Het maken van een uniforme regeling werd door den Minister tot later verschoven, ü Vrijdom van inkomende rechten voor materialen en voorwerpen uit den vreemde ten behoeve van laboratoria en vrijdom van accijns voor gedistilleerd, dat aan inrichtingen der Hoogeschool voor wetenschappelijke- of onderwijsdoeleinden werd gebezigd; telkens verleenen Curatoren hun medewerking om zoodanigen vrijdom te verkrijgen, ü) Aankoop van meteoorsteenen, in 1843 in de nabijheid der stad („aan de Blaauwe Capel”) gevallen, ten behoeve der mineralogische verzameling. H Een politiek stormpje in den boezem der Hoogeschool: in 1869 ontvingen Curatoren een adres van drie hoogleeraren, leden der rechtsgeleerde faculteit, houdende bezwaren tegen de verklaring, welke eenige heeren, onder wie een der Curatoren, aan den vooravond van de Kamerverkiezingen met betrekking tot het voorgevallene in de Juridische Debatingclub der studenten met stellingen betreffende constitutioneele monarchie of republiek hadden openbaar gemaakt. Die verklaring bleek echter niet gericht tegen de bedoelde hoogleeraren, doch tegen de woordvoerders der radicale partij, en Curatoren besloten een apaiseerenden brief tot de adressanten te richten, waarin zij hun volle vertrouwen uitspraken „in den goeden geest, welke het onderwijs en de leiding van al de adresseerende hoogleeraren bezielt”. Ü Arbeider of kunstenaar ? In 1860 zond de Minister een nota van aanmerkingen met betrekking tot een declaratie van den werktuigkundige Olland: de rekening moest worden gesplitst in materiaal en arbeidsloon. Daarop vatte de hoogleeraar G. J. Mulder vlam: de waarde van het materiaal bedraagt slechts enkele stuivers, maar het praesteeren van een zoo gevoelige balans is een voorwerp van kunst, waarvoor geen arbeidsloon past; hij adviseerde daarom, zoodanige rectificatie niet van den heer O. te verlangen, „ter voorkoming dat deze zou overtuigd worden, dat de Nederlandsche Regering de kunst niet weet te waardeeren”. Curatoren meenden niettemin, omdat de verandering nu eenmaal door de Rekenkamer wordt verlangd, te moeten verzoeken, de declaratie te doen wijzigen, „kunnende alsdan bij de geleidende missive aan den Minister de bedenkingen van den hoogleeraar worden HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) medegedeeld”, ü Een valsch mandaat voor geleverde spalken en andere benoodigheden ten dienste van het Ziekenhuis (1856). De handteekening van den hoogleeraar was nagemaakt door een individu, dat daarvoor vervolgd en tot gevangenisstraf veroordeeld werd. Curatoren besloten, het bedrag te vergoeden. 1 En als een passend „slot”-varium: het besluit van het Curatorium uit 1817 om ter tegemoetkoming aan de herhaalde aanzoeken van de bewoners van de Hoogt den doorgang door de voormalige Statenkamer als van ouds voor het publiek vrij te stellen, mits des avonds met het luiden der poortklok gesloten wordende! 14. BELANGSTELLING VAN DE ZIJDE VAN PARTICULIEREN, PROVINCIE EN GEMEENTE. Onder de werking van het Organiek besluit is de Hoogeschool gestadig in bloei en omvang toegenomen; zeker heeft zij moeilijke jaren en tijden van depressie gekend, maar alles samengenomen kan toch gewaagd worden van een tijdperk van rustige, gezonde ontwikkeling, ü Haar bloei was natuurlijk allereerst te danken aan de gunstige beschikkingen van Koning en Regeering en aan de krachtige, toegewijde werkzaamheid van hen, die de Hoogeschool dienden. Maar zij werd mede gevoed door de sympathie, welke zoovele buiten haar eigenlijken kring staanden — oud-alumni en anderen — haar betoonden en de hartelijke, herhaaldelijk in klinkende daden omgezette belangstelling van de zijde van publieke lichamen, onder welke een eereplaats wordt ingenomen door de stad Utrecht, die haar geesteskind is blijven steunen, zelfs koesteren, m Telkens gewagen de Notulen van Curatoren van geschenken, waarmede particulieren bij verschillende gelegenheden de Hoogeschool of een harer inrichtingen, dikwijls de bibliotheek, verblijden. Voorbeeldshalve noem ik: giften, bij het eeuwfeest van 1836, door drie curatoren, die hier vóór 50 jaren student waren, en eenige oud-studenten, ten behoeve van de bibliotheek geschonken; een bedrag van ƒ 2.600,—, in 1843 door eenige inwoners van Utrecht bijeengebracht „als een blijk van belangstelling in den bloei der Hoogeschool” en dat Curatoren met goedvinden van de schenkers eveneens bestemden voor den aankoop van boekwerken voor de Bibliotheek, „bij welke inrichting alle vakken van studie het meeste belang hebben”, — alle welke boeken van een „kennelijk teeken”, dat de schenking in herinnering houdt, werden voorzien; boekgeschenken van Curatoren voor ieder der faculteiten ter eerevan het kwart-eeuwfeest in 1861; een belangrijke bijdrage vaneen der hoogleeraren voor de inrichting van het nieuwe gasthuis (1864); een marmeren buste van Prof. Miquel, in 1871 door een Commissie aan Curatoren aangeboden ter plaatsing in het botanisch laboratorium en persoonlijk door een der Curatoren op 3 December van dat jaar aanvaard. m ^L. b ® Van gewaardeerde bijdragen van provincie en gemeente maakte ik hierboven reeds herhaaldelijk melding. Ter aanvulling moge ik thans nog eenige mededeelingen doen, naar tijdsorde gerangschikt, ü In 1826 bood — zoo lezen wij in de Notulen van 24 Juni — de Regeering der stad aan om ten bewijze van het belang, dat zij in den bloei der Hoogeschool stelt, den hoogleeraar Moll de beschikking te geven over de aanzienlijke somma van ƒ 10.000,—, voor den aankoop van zoodanige natuurkundige instrumenten als hij in het belang der wetenschappen mocht noodig oordeelen. Onder grooten dank aanvaardden Curatoren deze aanbieding. ü| Bij Koninklijk besluit van 19 September 1835 werd aangenomen een aanbod HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) tot aankoop van een door wijlen Petrus Koning vervaardigde verzameling waspreparaten; daaruit bleek, dat de Gedeputeerde Staten en het Stedelijk bestuur tot gezegden aankoop bijdragen van resp. ƒ 3.000,— en ƒ 6.500,— hadden verleend, terwijl de verdere benoodigde f 3.500,— uit ’s Rijks kas waren voldaan; Curatoren bleven niet in gebreke om den verschillenden autoriteiten dank te brengen voor hare gulle medewerking, H Twee jaren later opende de Minister onderhandelingen met Provincie en Gemeente over de mogelijkheid, dat zij beide een jaarlijksche bijdrage voor de Hoogeschool zouden schenken, bij voorkeur aan het in 1836 gestichte Akademiefonds. Door bemiddeling van Curatoren werden daaromtrent uitvoerige besprekingen gevoerd, op dezen grondslag dat voor enkele speciaal door den Minister in het oog gevatte doeleinden (scheikundig onderwijs — verbeteren en uitbreiden van het Gasthuis — ruimere subsidie voor de Akademische gebouwen) samen ƒ 10.000,— ’s jaars noodig zou zijn. Zij leidden in 1843 tot deze verheugende uitkomst, dat Provincie en Gemeente zich bereid verklaarden, elk jaarlijks een bijdrage te verleenen van ƒ 5.000,— ter voorziening in zoodanige behoeften der Hoogeschool, voor welke geen genoegzame gelden van Rijkswege kunnen worden verstrekt, welke bijdragen, te beginnen met 1844» i*1 de rekening van het Akademiefonds zouden worden opgenomen en verantwoord, zulks onder beding dat telkens na verloop van 10 jaren een revisie der overeenkomst zou plaats hebben, bepaaldelijk om onderling in overleg te nemen, in hoeverre de behoeften dan zullen toelaten, de voorszeide subsidiën in gelijke sommen te verminderen, naar gelang dat het door Curatoren op te nemen kapitaal bij aflossing zal zijn afgedaan en in rente zal zijn geminderd. In 1845 besloten Curatoren van deze jaarlijksche subsidie afzonderlijk boek te houden, „ten einde te allen tijde zoude kunnen blijken, tot welk einde die gelden gebruikt zijn”: een verstandige maatregel, die het hun b.v. in 1859 mogelijk maakte om, toen Burgemeester en Wethouders in staat wilden worden gesteld den Raad mede te deelen, wat met de tot dusverre bijgedragen sommen was tot stand gebracht, daarvan een overzicht te geven. De subsidie van de provincie ondervond reeds in 1851 moeilijkheden, doordat de Regeering — die haar in 1836 zelve had uitgelokt en in 1843 had aanvaard — tegen het brengen daarvan op de provinciale begrooting bezwaar maakte; het Provinciaal bestuur bepaalde zich onder den indruk daarvan tot het bedrag van ƒ 1.000,— voor de kosten der publieke lessen in de scheikunde, waarvan hierboven sprake was. Eerst scheen het alsof het Rijk de ƒ 5.000,— van de Provincie voortaan voor zijn rekening zou nemen, doch de Minister had daartegen ten slotte bedenking. Nog in 1867, bij de onderhandelingen over den bouw van het Ziekenhuis, liet de Minister zich door Curatoren een nota voorleggen over het doel, waarvoor de genoemde subsidies zijn verstrekt geworden en de wijze, waarop daarvan gebruik is gemaakt, juist in verband met de financiering van dien bouw. H Hoezeer telkens op den steun van de Gemeente viel te rekenen moge ten slotte nog eens blijken uit dit teekenend voorval uit 1862. Het College van Curatoren had een voorstel aan de Regeering gedaan tot den bouw van een nieuw physiologisch laboratorium voor Donders. De Minister bleek tot medewerking bereid, doch stelde de vraag of Curatoren bedenkingen zouden hebben, met het gemeentebestuur over eenige bijdrage in overleg te treden. Curatoren achtten dit ongeraden, omdat het Gemeentebestuur juist plan had tot verbouwing van het Stedelijk Gasthuis en het Akademisch Nosocomium, waartoe HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) een aanmerkelijke som zou moeten worden besteed, en gaven daarom in overweging, het laboratorium geheel voor Rijks rekening te nemen. Niettemin wilde de Minister gaarne de gezindheid van het Gemeentebestuur in deze vernemen, en ziet, het bleek ook ditmaal weer tot het geven van een steun bereid, in den vorm van een over meer jaren verdeelde bijdrage van ƒ 10.000,—; en ook bij het beschikbaar stellen van den grond aan de Begijnekade betoonde het zich zeer genereus. Ü Eens te meer gaf het blijk van liefde voor de Hoogeschool en van een juist inzicht in wat ter verhooging van haar bloei aanmoediging en steun verdiende. 15. BIJZONDERE DATA IN HET LEVEN DER HOOGESCHOOL. De Hoogeschool beleefde — ik zeide het — schoone zoo goed als sombere tijden, meermalen een weerslag op wat in de nog grootere maatschappij dan de hare voorviel. Mij rest nog, over die hoogtijden en moeilijke oogenblikken iets mede te deelen. ü) Een hoogtij bij uitnemendheid was het eeuwfeest van 1836. Binnen het bestek van dit opstel ligt slechts de vermelding van de bemoeiingen, welke Curatoren daarmede hadden. De voorbereiding, die in Februari 1835 begon met de benoeming van een Commissie uit hun midden, welke met een Commissie uit den Senaat de noodige overleggingen zou plegen, vorderde heel wat van hun aandacht. Zij vroegen een crediet aan de Regeering, dat deze voor de helft verleende; verzochten en verkregen de medewerking van den Staatsraad van Hall voor het vervaardigen van den tekst eener cantate; deden dien door Kufferath op muziek zetten; zorgden voor het slaan van een medaille, voor de beschikbaarstelling van de Domkerk voor verschillende plechtigheden en van de Jacobikerk voor de uitvoering van de Cantate; namen mede maatregelen, om de voor den Woensdag van de feestweek voorgenomen „vereeniging” (dj. reunie!) „van oude studenten, die hetzij vroeger hetzij later aan deze Hoogeschool hadden gestudeerd, ordentelijk en in overeenstemming met de feestviering te doen plaats hebben”; besloten om aan de acht studenten, die bij de viering van het eeuwfeest de doctorale waardigheid bij wege van „de promotie met de kap, of more majorum” (artikel 106 O.B.) zouden verkrijgen, gouden ringen (waarin hun namen gegraveerd) te vereeren; zochten voor het dejeuner-dinatoir, dat zij zich voornamen te geven, een geschikte gelegenheid en vonden die in Sic Semper in de Maliebaan (kok Rosenberg); decideerden „na rijpe deliberatie”, dat de groote banier, welke de Regeering der Stad aan Curatoren voor de Hoogeschool zoude aanbieden, zou worden gedragen door een der studenten, waartoe de Commissie uit hun midden zelf een voorstel zou mogen doen; deden annonces omtrent de verschillende plechtigheden plaatsen in de Utrechtsche en Haarlemmer Couranten, enz. enz. In één opzicht hadden zij geen succes: de president had volgens afspraak den Koning van de a.s. viering van het 2de eeuwfeest kennis gegeven en Hoogstdezelve verzocht de feestviering met Zijne tegenwoordigheid te vereeren; de Koning had echter geantwoord, dat, hoe gaarne Hij zulks doen zoude, verschillende omstandigheden, inzonderheid Zijn menigvuldige bezigheden, Hem zulks beletten. Dat de feestviering zelve — waarbij Curatoren een eerste plaats innamen — uitnemend slaagde is uit verschillende uitvoerige berichtgevingen genoegzaam bekend, ü Belangrijke momenten waren voorts eenige Koninklijke bezoeken, waarbij Curatoren aan het hoofd van den Senatus Amplissimus de Hooge Gasten verwelkomden en soms Hen in enkele inrich- HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) tingen der Hoogeschool rondgeleidden; ik noem b.v. het bezoek van Kornng Willem I op 6 Juni 1837, die bij die gelegenheid na de audiëntie een bezoek bracht aan de Bibliotheek, waar Curatoren en een deputatie uit den Senaat Zijne Majesteit ontvingen, en het bezoek van Koning Willem III op 14 en 15 September 1853, dat met verschillende feestelijkheden gepaard ging. De Notulen van 14 Augustus 1877 vermeldden een besluit omtrent de dekking van de uitgaven, veroorzaakt door het collation in de Senaatskamer, dat aan den Keizer van Brazilië was aangeboden bij gelegenheid van diens bezoek aan de Hoogeschool op 22 Juli j .1. ü Bij verschillende gelegenheden — o.a. bij eeuwfeesten of halve-eeuwfeesten van andere Hoogescholen — gaven Curatoren persoonlijk van hun belangstelling blijk en ook daarnevens hadden zij bij herhaling een representatieve taak te vervullen; bij büjde en droevige gebeurtenissen in het Koningshuis gaven zij uiting aan hunne gevoelens van medeleven, ü Ten slotte moet een korte schouwing worden gehouden over enkele belangrijke wereldgebeurtenissen en maatschappelijke verschijnselen, welke ook op het leven der Hoogeschool van invloed waren, ü De eerste — reeds hierboven meermalen ter sprake gekomen — was de afscheiding van België. In October 1830 gaf de observator bij de Sterrenwacht te kennen, dat hij, als ingelijfd in de mobiele schutterij, eerstdaags van hier zou moeten vertrekken en vroeg hij authorisatie om gedurende dien tijd zijn post te verlaten; Curatoren deden hem berichten, dat zij „aangezien de omstandigheden, waarin het Vaderland zich bevindt” hem de gevraagde authorisatie verleenden. Ten opzichte van „de ambtenaren, die in de tegenwoordige omstandigheden van vrijwillige dienstneming in militaire betrekking zijn” bepaalde een Koninklijk besluit van 11 October 1830, dat hun s/4 van hun jaarwedde verzekerd werd. De Administrateur vroeg in November aan Curatoren een lijst van met beurzen begiftigde studenten, die met de vrijwillige jagers waren uitgetrokken, en een opgave van de ambtenaren, die onder genoemd Koninklijk besluit vielen. Zoodanige ambtenaren bleken er niet te zijn. Onder het Koninklijk besluit van 1 December 1830, dat een nadere regeling trof voor de ambtenaren, die met de schutterijen uittrokken, viel straks de meesterknecht bij den kruidtuin; niet daarentegen de derde knecht bij dien tuin, die als plaatsvervanger van een plattelandsch schutter te velde trok. De afwezigheid van den meesterknecht gaf groot ongerief, en daarom werd in dpn zomer van 1832 — reeds in Juni 1831 had hij zelf ontslag uit den schutterlijken dienst pogen te krijgen — door Curatoren een ontslag uit den dienst, subs. een onbepaald verlof voor hem aangevraagd; in het begin van November kwam hij met een verlof van 2 maanden terug en in Juli d.a.v. blijkt uit de Notulen, dat hij „sedert eenige maanden uit het leger teruggekomen is”, ü) Van den Fransch-Duitschen oorlog van 1870/1871 vindt men in de Notulen — afgescheiden dan van het hierboven vermelde feit, dat een deel van den staf van den Prins van Oranje toen tijdelijk eerst in de Senaatskamer, daarna in het Groot Auditorium gehuisvest was — nauwelijks eenig gewag gemaakt; slechts lezen wij (28 Augustus 1870) van een brief van den lector Dr. P. Q. Brondgeest, houdende bericht van zijn voornemen om zich naar Duitschland te begeven tot het verleenen van hulp aan de gekwetsten en verzoek om zoo noodig tot half October of 1 November uit te mogen blijven, in welk geval hij zijn lessen later zal inhalen, zoomede van de gunstige beschikking, welke Curatoren op dat verzoek namen, ül De buitengewone tijdsomstandigheden deden meermalen haar invloed HET AKADEMISCH BESTUUR (1815—1877) gelden op de financiën van het Rijk, en de minder gunstige toestand van ’s Rijks schatkist kwam dan dadelijk in de begrootingen voor de Hoogescholen tot uitdrukking, üj Zoo was het na den opstand in België. In 1831 — het jaar, waarin een korting op de jaarwedden der hoogleeraren werd toegepast — gevoelden Curatoren zoo duidelijk de noodzakelijkheid van bezuiniging, dat zij den 20sten Juni eigener beweging aan den Administrateur voor het Onderwijs schreven, dat zij „in de omstandigheden, waarin het Vaderland zich thans bevindt”, geen aanvrage voor buitengewone subsidiën voor het volgend jaar wilden doen; alleen moesten zij aanmerken, dat ook dat jaar, evenals nu, een buitengewone toelage van ƒ 600,— voor het vervaardigen en drukken van den catalogus der bibliotheek noodig zoude wezen. In Januari 1832 berichtte de Minister, dat de toestand van ’s Rijks middelen dat jaar een vermindering op de materieele subsidiën noodzakelijk zou maken, en eenige weken later liet hij daarop de mededeeling volgen, dat er geen uitzicht bestond om voor buitengewone uitgaven een subsidie te erlangen. P Nog nijpender was blijkbaar de stand van zaken in 1843; toen toch werden bij Koninklijk besluit van 15 Februari een reeks van, deels ingrijpende, bezuinigingen op de kosten van het Hooger Onderwijs aangebracht; o.m. werden afgeschaft: de verhooging van de jaarwedden der hoogleeraren wegens 30-jarigen dienst, de uitschrijving der prijsvragen, het verleenen van beurzen, het drukken der Akademische Jaarboeken, het presentiegeld voor het College van Curatoren; voorts werd het Koninklijk besluit van 1825 betreffende het onderwijs in de toegepaste schei- en werktuigkunde ingetrokken, üi En bijzonder gevaarlijk werd de toestand in 1849, toen de Ministers bij een voorstel van in te voeren bezuinigingen, door de nieuwspapieren bekend gemaakt, aan den Koning hadden voorgedragen om het zij door het veranderen der Hoogescholen in faculteitsscholen, het zij door het opheffen van een of meer der bestaande Hoogescholen, op de gelden, voor het Hooger Onderwijs uitgetrokken, een somma van ƒ 70.000,— te bezuinigen. De Senaat had op het vernemen van dit bericht aanstonds een adres aan den Koning aangeboden ten betooge der noodzakelijkheid om de bestaande inrichtingen van Hooger Onderwijs in stand te houden. Op voorstel van zijn President besloot het Curatorium — zoo staat in de Notulen van 13 Januari 1849 — „dat ook dit Collegie, aan wien de zorg voor deze Hoogeschool is opgedragen, een dergelijk adres aan den Koning zal zenden”, üü Gelukkig werd de Hoogeschool niet opgeheven en evenmin gedegradeerd of geamputeerd, en zij bleef, zich in gestadigen toenemenden bloei verheugend, bestaan tot 1 October 1877, toen zij werd gepromoveerd tot Rijks-Universiteit. ül Betroffen de eerste daden van het Curatorium, op welks arbeid ik in deze bladzijden eenigen kijk heb pogen te geven, de aanpassing van den toestand, dien het te Utrecht in het najaar van 1815 op het stuk van het Hooger Onderwijs vond, aan de nieuwe regeling van het Organiek besluit, zijn laatste daden golden de voorbereiding van de werking der wet op het Hooger Onderwijs van 28 April 1876 S. 102. Die taak vond hare bekroning op 1 October 1877, toen het in zijn geheel herbenoemd Curatorium met zijn Secretaris zich naar de Senaatskamer begaf en de hoogleeraren daar den eed of de belofte volgens het nieuwe formulier aflegden in handen van den President-Curator, die hen daarna installeerde als hoogleeraren der Rijks-Universiteit en wees op het gewicht van dezen dag, waarop de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs in werking trad. Ü Het leven der Hoogeschool was ten einde, dat der Universiteit ging beginnen. TWEEDE HOOFDSTUK DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 DOOR Dr. g. w. kernkamp HET ORGANIEK BESLUIT VAN 1815. Al was door het Organiek Besluit van 2 Augustus 1815 (hier voortaan aangehaald als O. B.) Leiden bevoorrecht boven de twee zuster-academiën, Utrecht had toch weinig reden tot klagen1. De nieuwe Lands-Hoogeschool werd, zoowel wat het personeel als het materieel betreft, beter uitgerust dan toen de stad Utrecht met de zorg daarvoor was belast. Behalve Rau (Hennert was in Maart 1813 overleden) behoorden ook M. van Geuns en Rossijn voortaan tot de emeriti; de overige elf hoogleeraren van de Stads-Hoogeschool gingen naar de Lands-Hoogeschool over. Van de theologische faculteit waren dit H. Royaards, J. Heringa Ez. en G. van Oordt, van de juridische C. W. de Rhoer en H. Amtzenius, van de medische J. Bleuland; de hoogleeraren van de vroegere philosophische faculteit, waartoe wijsgeerige, litteraire, historische en wis- en natuurkundige vakken hadden behoord en die door de toenemende splitsing der laatstgenoemde vakken nog meer heterogeen was geworden dan zij reeds van den aanvang af was geweest, werden verdeeld over de twee faculteiten, die thans voor de philosophische in de plaats kwamen; N. C. de Fremery en G. Moll kregen zitting in de faculteit der „Wis- en Natuurkundige wetenschappen”, zooals de officieele naam luidde, en Ph. W. van Heusde, D. Huisman en J. H. Pareau in de faculteit der „Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren”. Verder traden als nieuwe hoogleeraren op, in het begin of gedurende den loop van het academisch jaar 1815—1816: J. R. de Brueys in de juridische, B. F. Suerman en D. Dijlius in de medische, J. F. L. Schröder en J. Kops in de wis- en natuurkundige en A. van Goudoever en A. Simons in de litterarische faculteit; Simons kwam in de plaats van den bekenden taalkundige P. Weiland, die wegens zijn gevorderden leeftijd voor het hem aangeboden professoraat had bedankt. Zoo telde het corps hoogleeraren dus 18 leden, overeenkomstig art. 67 O. B., dat aan Utrecht en Groningen 3 hoogleeraren resp. in de theologische, de juridische en de medische, 4 in de wis- en natuurkundige en 5 in de litterarische faculteit toekende; voor Leiden bedroeg het aantal professoren in de drie eerstgenoemde faculteiten telkens 4 in plaats van 3, in de twee volgende 4 en 5. Zooals in het vorige hoofdstuk (blz. 18 vlg.) reeds is aangetoond, heeft het aantal hoogleeraren achtereenvolgens uitbreiding gekregen; in 1847 waren er 25 (3 theol., 5 jur., 4 med., 8 wis- en natuurk., 5 litt.), in 1877 (vóór het in werking treden van de nieuwe wet H. O.) was het aantal geklommen tot I. De bronnen voor dit tweede hoofdstuk zijn: Acta Senatus Academiae Rheno-Trajectinae, 1815—1877 (ms.); het Organiek Besluit van 2 Augustus 1815 (Staatscourant N08 242 en 243); B. J. L. de Geer, Regeling van het hooger onderwijs in Nederland (Nieuwe Bijdr. voor Regtsgel. en Wetgeving, deel 19,1869, blz. 212—272)5 Van Heusde, Brieven over hooger onderwijs (1829)5 P- Harting, Gedachten over hooger onderwijs, 18585 Voorheen en thans, 1828—1878, Herinneringen, opmerkingen en wenken door een oud-student (= P. Harting)5 de aankondiging van dit boekje door R. in De Gids van 1879 I, blz. 379—393, getiteld: „Uit het Utrechtsch Academieleven”5 A. W. Bronsveld, Aan een Universiteit vóór 50 jaar, en van denz.: Vóór 50 jaren student (Stemmen voor Waarheid en Vrede, 41ste Jaargang, 1904, blz. 58—83 en 223—238)5 R. Fruin, L. Ph. C. van den Bergh, en dez., De Jeugd van Cobet, beide in Verspr. Geschriften IX5 Heringa, Oratio de auditorio5 L. Ph. C. van den Bergh, Gedenkboek van het tweede eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool; Van Someren, De Utrechtsche Universiteits-bibliotheek; S. Muller Fz., De Universiteits-gebouwen te Utrecht5 B. D. H. Tellegen, Statistiek der Hoogescholen, 1816—1862 (Staatkundig en Staathuishoudk. Jaarboekje voor 1865, blz. 196—211)5 Chr. Sepp, Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland, van 1787 tot 18585 Van Heynsbergen, Geschiedenis der rechtswetenschap in Nederland5 Kouwer en Laméris, Iets uit de geschiedenis der klinieken enz.5 P. H. van Cittert, De verzameling antieke instrumenten enz. (Jaarboekje Oud-Utrecht I929)i Quack, Professor Vreede (in den bundel „Studiën en Schetsen”) en Quack, Herinneringen; B. H. C. van der Wijck, Mr. C. W. Opzoomer5 biographieën van Utrechtsche hoogleeraren in Algemeene Konst- en Letterbode, in Levensberichten en Handel, der Mij. van Ned. Lett., in den Utr. Stud. Almanak, in Mannen van Beteekenis en in Nieuw Nederl. Biogr. Wdbk. Ud DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 27 (3 theol., 4 jur., 7 med., 7 wis- en natuurk., 6 lett.). H Wanneer men de bepalingen van het O. B. betreffende examens en promoties vergelijkt met het gebruik daaromtrent in den tijd vóór 1815, zou men tot de gevolgtrekking kunnen komen, dat de studie heel wat moeilijker geworden en de vrijheid der studenten om hun eigen studierichting te bepalen aanmerkelijk beperkt was. Immers, de vakken, waarin examen moet worden gedaan, worden nu uitdrukkelijk voorgeschreven en de eischen voor die examens zijn hooger dan vroeger; voor vakken, waarin geen examen behoeft te worden gedaan, moet men een testimonium kunnen overleggen, dat men de lessen daarin „met vrucht” heeft gevolgd; het minimum aantal jaren, gedurende welke een student zich op de studie van zijne faculteit moet hebben toegelegd, wordt aangegeven; voor de dissertatie is het niet langer geoorloofd alleen „losse” stellingen aan te bieden, „zonder eenige redenering voorgedragen”, maar moet een „specimen inaugurale” worden ingediend: een „verhandeling” of „uitgewerkte observatiën over onderscheiden onderwerpen”, ü Toch zou men zich vergissen, wanneer men meende dat na 1815 de afgestudeerde jongelui zooveel knapper waren dan vroeger. Robert Fruin, de eerste Leidsche Rector Magnificus onder de werking van de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs, die de academische studie onder de vroegere bedeeling als student en ook als hoogleeraar uit eigen ervaring kende, zei in de rede, waarmede hij zijn rectoraat overdroeg: „onze uitvoerige en veelvuldige examens dagteekenen van 1815 en van het Organiek Besluit, onze strenge examens van veel later .... Afwijzingen behoorden” (in de eerste helft der I9deeeuw) „tot de zeldzaamheden en de doctorale bul was volstrekt geen waarborg van kundigheid”. Er werd dan ook, zoo betoogt hij verder, geklaagd over de gemakkelijkheid van de academische examens en deze zijn ten slotte verzwaard; maar al bracht dit in sommige opzichten verbetering en al beteekende de titel van doctor voortaan iets meer dan vroeger, „ten koste van hoeveel dwang, van hoeveel belemmering der vrije studie naar eigen lust, is dit geringe voordeel behaald!” Inderdaad, ondanks de strengere eischen, die het O. B. op papier stelde, viel de practijk daarvan mee; testimonia waren wel te krijgen, zelfs al had men de lessen, waarvoor zij golden, niet „met vrucht” gevolgd, ja zelfs al had men ze niet dikwijls bijgewoond; bij de examens ondervond menig student, dat de professoren, zooals in de Camera Obscura bij het examen van Gerrit Witse wordt gezegd, alleen in de wereld zijn gekomen om een student door zijn examen te sleepen. Ook in de jaren, toen hetacademisch statuut vanhet O. B. gold, was er voor vrije studie meer ruimte dan na de wet van 1876, en veel meer dan na de invoering van het academisch statuut van 1921. Uit verschillende getuigenissen blijkt, dat de zoogenaamde „liefhebberij"-colleges toen vaak druk bezocht waren. In zijne beschrijving vanhet Utrechtsche academieleven van omstreeks 1830 herinnert de Utrechtsche hoogleeraar P. Harting aan de colleges van Schröder over anthropologie (zoo heette toen wat men later psychologie zou noemen), van Van Lidth de Jeude over vergelijkende anatomie, van Schroeder van de Kolk over pathologische anatomie, die, hoewel in die vakken geen examen behoefde te worden gedaan en er zelfs geen testimonium voor vereischt werd, toch een grooten toeloop van studenten hadden. Uit denzelfden tijd verhaalt Mr. L. Ph. C. van den Bergh — een jurist, maar die zich met voorliefde op litteraire studie toelegde — dat verschillende niet verplichte colleges door zooveel studenten werden gevolgd, dat het lokaal te klein biedt om allen DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 toehoorders plaats te verschaffen; met name gewaagt hij van de groote belangstelling, die de hoogleeraar A. Simons wist te wekken voor de beoefening van vaderlandsche geschiedenis en letteren, en hoe vooral zijne colleges over aesthetica en Noordsche mythologie door studenten van alle faculteiten werden bezocht. Het was toen ook de bloeitijd van de studie-gezelschappen onder de studenten; Van den Bergh noemt twee juridische, vijf letterkundige, drie oratorische gezelschappen, twee voor Oostersche letterkunde, drie voor geneeskunde en wis- en natuurkunde. Ook Dr. Bronsveld spreekt in de herinneringen aan zijn studententijd, die tusschen 1856 en 1862 viel, met groote warmte over wat hij voor zijne vorming aan zulke gezelschappen te danken had; van „liefhebberij”-colleges maakt hij geen gewag; klaarblijkelijk waren de examens toen al strenger geworden! ü In den loop der tijden is het O. B. op allerlei punten gewijzigd; van de belangrijkste daarin aangebrachte veranderingen zal in de volgende bladzijden blijken. In 1828 werd een staatscommissie benoemd om het grondig te herzien; deze was met baar werk niet gereed, toen de opstand in België uitbrak; door de gebeurtenissen van 1830 en volgende jaren raakte een nieuwe regeling van het hooger onderwijs op den achtergrond; zoo bleef de aangekondigde herziening uit. De door de grondwet van 1848 vereischte wet op het hooger onderwijs kwam eerst, na vele jaren van voorbereiding, in 1876 tot stand en trad op 1 October 1877 in werking. Gedurende het tijdvak, waarover dit hoofdstuk loopt, zijn de academische aangelegenheden dus beheerscht door het O. B. en de daarin bij K. B. aangebrachte wijzigingen. Wij zullen in de volgende paragrafen de inrichting van het Senaatsbestuur en het inwendig leven van de Hoogeschool beschrijven; daar vele van de daarbij aan de orde komende onderwerpen reeds in het vorige hoofdstuk, maar dan van het standpunt van Curatoren bezien, zijn behandeld, zullen wij ernaar streven zooveel mogelijk herhaling te vermijden en daarom telkens naar passages van het genoemde hoofdstuk verwijzen. 2. SENAAT. SENAATSZAAL. GROOT-AUDITORIUM. RECTOR EN ASSESSOREN. SECRETARIS. PEDELLEN. FACULTEITEN. Aanvankelijk bestond de Senaat alleen uit de gewone hoogleeraren; in de volgende paragraaf zal büjken, dat ook de buitengewone hoogleeraren er zitting in hebben gekregen. De plaats van vergadering was dezelfde Senaatszaal, die reeds vóór 1815 daartoe diende; toen door de verbouwing van de beide auditoria (1824—1825) de toegang tot de Senaatszaal belemmerd en het gebruik van die zaal door het rumoer van de vertimmering onmogelijk werd gemaakt, vergaderde de Senaat tijdelijk in de aan de Janskerk grenzende kamer van het vroegere kapittel van St. Jan; de private promoties en de examens, die in de Senaatszaal plaats hadden, werden tijdelijk verplaatst naar de collegekamer boven de Kloostergang, de zoogenaamde „Hongaarsche Kerk” (Eerste deel, blz. 176). Die verbouwing was noodzakelijk geworden, omdat het kleinste van de twee auditoria in bouwvalligen toestand verkeerde en het Groote Auditorium veel te klein was geworden voor de academische plechtigheden, die daarin plaats hadden; deze plechtigheden (oraties en publieke promoties) geschiedden tijdens de verbouwing der auditoria in de Janskerk, waar een katheder voor den defendens enbanken voor de opponenten werden aangebracht. De verandering, die de auditoria ondergingen, bestond in de eerste plaats hierin, dat de scheidsmuur er tusschen werd weggebroken, zoodat de groote kapittelzaal weer één werd. DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 Toen Heringa op 26 Maart 1825, bij de overdracht van zijn rectoraat, het nieuwe Groote Auditorium inwijdde met een redevoering, die met de talrijke daaraan toegevoegde aanteekeningen een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der Utrechtsche Academie vormt (de ook in het eerste deel dikwijls aangehaalde „Oratio de auditorio”)} was hij opgetogen over de transformatie. Kritischer gestemd was Mr. S. Muller Fz. in zijn boekje over de Universiteitsgebouwen (blz. 33—35). De scheidsmuur, zoo betoogt hij, was gevallen, maar de oude muren waren gewit en door de voortzetting van die behandeling werden de prachtige gebeeldhouwde kapitteelen van de muurzuiltjes eerlang tot zinlooze witte knobbels gemaakt. De steenen vloer was belegd met onoogelijke vurenhouten planken; de zuidelijke muur en het dak van de zaal waren hersteld, maar de spitsboogvensters waren van hunne fraaie steenen traceeringen beroofd en met onoogelijke vierkante vensterruitjes gevuld. Er was een orkest aangebracht en de zaal was gemeubeld met een hoogen en een lagen katheder en met banken, maar de beide katheders en de professorenbanken waren geel geverfd, met groengebronsde stijve latjes „versierd” en de insgelijks gele banken voor het publiek met onoogelijke groensaaien bekleedsels opgetuigd, ü Maar in 1825 vond men dit alles mooi; het eenige, waarover men klaagde, was, dat des zomers de zon zoo door de vensters brandde en dat het er ’s winters zoo door tochtte; Curatoren verhielpen dit euvel door gordijnen te laten aanbrengen. Toen was men volkomen tevreden en bleef dat zoo lang, dat de restauratie van het Groote Auditorium, die onder leiding van Dr. P. J. H. Cuypers in 1877 en volgende jaren plaats had en waardoor de zaal in een deel van haar vroegeren luister werd hersteld, aanvankelijk bij de hoogleeraren meer kritiek dan lof ontmoette, ü Toen de Senaat uit de Janskerk naar zijne vroegere zaal was teruggekeerd, viel het den heeren op, dat de portretten een schoonmaak en nieuwe lijsten behoefden; bovendien kwamen ze hoe langer hoe scheever tegen den wand te hangen (zie Eerste deel, blz. 108). Het eerste viel te verhelpen, zooals ook later , in 1855, op verzoek van den Senaat eenige portretten werden gerestaureerd (hiervóór, blz. 32); maar het duurde tot 1871, voordat er meer licht en lucht en ruimte in de Senaatskamer kwam. Het kunstlicht was reeds in 1844 verbeterd, toen in plaats van de kandelabers met kaarsen de „Carelsche lampen” werden aangebracht, d.w.z., zooals in de notulen van den Senaat staat, „gaz-licht”. Maar het daglicht liet nog altijd veel te wenschen over. In December 1869 opperden Curatoren het voornemen tot verbouwing van de Senaatszaal; er zou, zoo schreven zij, dan tevens meer plaats voor de portretten zijn. De voor deze zaak benoemde Senaatscommissie juichte het plan toe, maar vond eigenlijk nog noodiger dat het Groote Auditorium ’s winters zou worden verwarmd, omdat men er maar rheumatiek en verkoudheid opliep. Of die laatste wensch terstond is vervuld, blijkt niet; maar de verbouwing van de Senaatszaal ging door, het vertrek werd verbreed en kreeg meer licht, maar werd tegelijk van zijn luister: de overhuiving door het eikenhouten gewelf, beroofd, omdat er een stuc-plafond in werd gebracht; de rijk gebeeldhouwde en vergulde schoorsteenmantel met het schoorsteenstuk en grisaille, waarop Gijsbert van der Hoolck en Dirk van Velthuysen zijn afgebeeld, bleef gelukkig behouden. Den 24sten Januari 1871 kwam de Senaat voor het eerst in de verbouwde zaal bijeen. Ü De vergaderingen van den Senaat waren na 1815 talrijker dan in het voorafgaande tijdperk; ook werden de notulen nauwkeuriger gehouden; het voorlezen ervan geschiedde wel eens onregel- DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 matig, soms van 6 of 7 vergaderingen tegelijk, maar de inkomende en uitgaande brieven werden zorgvuldig bewaard en in afzonderlijke banden verzameld; in dit opzicht was er, vergeleken bij vroeger (Eerste deel, blz. 115), een groote vooruitgang te bespeuren; in 1831 hooren wij voor het eerst van een archivaris van den Senaat (prof. De Brueys). ü) Het bestuur van den Senaat berustte bij den Rector Magnificus, bijgestaan door den Secretaris en de Assessoren. Tezamen vormen zij den Academieraad (Concilium academicum), die in belangrijke zaken van praeadvies dient; soms worden daarvoor echter speciale commissies uit den Senaat aangewezen. Wanneer Curatoren bij de overdracht van het rectoraat, bij oraties en bij sommige andere plechtigheden met den Senaat samenkomen, heet die bijeenkomst Senatus amplissimus (hiervóór, blz. 8). P De Rector leidde de Senaatsvergaderingen en de promoties en droeg zorg voor de inschrijving en de recensie der studenten. Hij werd voor één jaar benoemd door den Koning, uit een door den Senaat aangeboden voordracht van vier hoogleeraren; het daarvoor opgemaakte rooster bracht de hoogleeraren naar anciënniteit hiervoor in aanmerking; ook wisselden de faculteiten elkaar af in de vervulling van dit ambt; de volgorde der faculteiten daarbij was gewoonlijk: godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid, medicijnen, letteren, wis- en natuurkunde, anders dan de door het O. B. vastgestelde volgorde, waarbij de litterarische faculteit na die van wis- en natuurkunde kwam. Om bizondere redenen werd echter zoowel de anciënniteit als de volgorde der faculteiten soms verbroken; iemand, die aan de beurt was, excuseerde zich soms wegens ouderdom of slechte gezondheid; éénmaal is het voorgekomen, dat een hoogleeraar, A. Hoek, geen rector wilde worden (zie hiervóór, blz. 27); als reden daarvoor gaf hij op, dat hij het rectoraat als een verouderde instelling beschouwde en in dat ambt niet van nut meende te kunnen zijn; in alle nuttige dingen verklaarde hij zich gaarne tot dienst bereid! Wanneer de Rector door ziekte of andere redenen verhinderd werd zijn ambt waar te nemen, of wel wanneer de Rector overleed, trad de proRector in zijne plaats; dit was de Rector van het vorige jaar of, zoo ook hij verhinderd werd, de Rector van het daaraan voorafgegane jaar, enz. üi De Secretaris werd uit een door den Senaat opgemaakte voordracht van vier hoogleeraren door Curatoren, tezamen met Rector en Assessoren, benoemd; ook bij het opmaken van deze voordracht hield men rekening met anciënniteit en met de afwisseling van de faculteiten. Evenals bij het rectoraat werd bijna altijd N° 1 van de voordracht benoemd. De gewoonte, dat een hoogleeraar het eene jaar Secretaris en het volgende Rector werd, bestond nog niet; het is wel eenige malen gebeurd, maar bij toeval; evenzoo is het wel gebeurd, dat iemand het eene jaar Rector en het volgende Secretaris was; hoogleeraren, die lang in dienst bleven, waren dikwijls tweemaal Rector en tweemaal Secretaris. De naam Secretaris was eigenlijk niet de officieele; met zijn Latijnschen naam heet hij in den beginne Graphiarius; later wisselen de namen Graphiarius en Actuarius elkaar af; alleen Opzoomer, die in vele dingen singulier was, noemde zich Scriba, §H Er waren altijd vier Assessoren, uit de faculteiten, waartoe de Rector niet behoorde. Hunne wijze van benoeming was in het O. B. niet uitdrukkelijk aangegeven. De gewoonte was, dat de Senaat de vier Assessoren aanwees en dat deze keuze door Curatoren werd bekrachtigd; deze bekrachtiging was zoo vanzelfsprekend, dat in de Senaatsnotulen van de Assessoren soms wordt gezegd „eliguntur” (worden gekozen), maar ook wel „proponuntur” (worden voorgedragen), DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 waarop dan de mededeeling volgt, dat de voorgedragenen „e Curatorum decreto” (volgens besluit van Curatoren) zijn gekozen. In de practijk kwam het ten slotte hierop neer, dat zoowel de Rector als de Secretaris en de Assessoren door den Senaat werden aangewezen. Ü De Rector werd in de bediening van zijn ambt bijgestaan door twee, soms drie pedellen, die dezelfde soort van diensten bewezen als in vroegere tijden van hen gevergd werd; bij plechtige gelegenheden, als de Senaat in het openbaar verscheen, werd hij voorafgegaan door de pedellen, die elk één der academische scepters droegen. Art. 255 van het O. B. bepaalde ook, dat de Rector, als hij zich in zijne qualiteit naar de Academie begaf, voorafgegaan werd door één der pedellen met den scepter. Behalve hunne wedde genoten zij emolumenten; elk student moest hun één gulden betalen, als zij hem zijn inschrijvings- of recensiebillet overhandigden, twee gulden als hij examen deed en zeven als hij promoveerde, ü Dat er sinds 1815 vijf faculteiten waren, is den lezer reeds bekend. De voorzitter van een faculteit heette decanus; elk lid werd dit op zijne beurt voor één jaar; het jongste lid nam het secretariaat waar. Faculteitsvergaderingen werden vrij geregeld gehouden; daartoe bestond ook meer aanleiding dan vroeger, omdat dikwijls door den Senaat aan een faculteit praeadvies werd gevraagd en in den beginne ook de onderwerpen voor de prijsvragen elk jaar door de verschillende faculteiten moesten worden vastgesteld. Van de nauwgezetheid of de slordigheid der secretarissen hing het af, of de notulen behoorlijk werden opgemaakt en bewaard, dan wel afgeraffeld of verslonst werden. 3. GEWONE EN BUITENGEWONE HOOGLEERAREN. LECTOREN. Het onderwijzend personeel bestond uit gewone- en buitengewone hoogleeraren en lectoren (over de wijze van benoeming zie hiervóór, blz. 11—18). Van de buitengewone hoogleeraren hebben alleen Vosmaer, Heyligers, P. J. I. de Fremery, J. A. Mulder en Von Baumhauer nooit een ordinariaat gekregen; bij de beide laatste is dat hieraan toe te schrijven, dat zij resp. reeds één of anderhalf jaar na het aanvaarden van hun ambt overleden. Alle overige: Van Lidth de Jeude, H. Royaards, Visscher, Holtius, Bergsma, R. van Rees, Ackersdijk, Harting, Wenckebach, Opzoomer, Lintelo de Geer, Buys Ballot, Donders, L. C. van Goudoever, J. A. C. Oudemans, E. Mulder en Engelmann zijn vervolgens gewoon hoogleeraar geworden, hetzij ter vervulling van een vacature, hetzij zonder dat er een vacature was. Vosmaer en Van Lidth de Jeude waren na de opheffing van het Athenaeum van Harderwijk (1818) overgeplaatst naar Utrecht; Visscher en Holtius kwamen daarheen uit Leuven, Bergsma uit Gent, R. van Rees en Ackersdijk uit Luik, na den afval van België; Harting was hoogleeraar te Franeker geweest en werd na de opheffing van dat Athenaeum (1843) toegevoegd aan de Wis- en Natuurkundige faculteit van Utrecht. Deze 8 extra-ordinarii werden dan ook wel „adjuncti” of „adscripti” genoemd; bij de eerste vacature, die het mogelijk maakte hun een ordinariaat aan te bieden, geschiedde dit; alleen voor Vosmaer, die in October 1818 naar Utrecht kwam en in Febr. 1824 overleed, heeft zich deze gelegenheid niet voorgedaan; wij zullen later zien dat er bij Oudemans bijna 20 jaar lagen tusschen zijn heengaan als extra-ordinarius en zijne terugkomst als ordinarius, ü Twee extra-ordinarii nemen een bizondere plaats in, nl. Alexander en Van der Lith; zij waren beiden professor „honorarius”, d.w.z. hadden wegens hunne verdiensten den persoonlijken titel van professor gekregen: F. S. Alexander was chef van DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 de Militaire Geneeskundige School te Utrecht en stelde de medische studenten van de Hoogeschool in de gelegenheid de practijk aan het ziekbed en de operaties in het Militair Hospitaal bij te wonen; J. P. Th. Van der Lith was directeur-geneesheer van het krankzinnigengesticht te Utrecht en maakte zich verdienstelijk voor het onderwijs in de psychiatrie; zij hadden geen zitting in faculteit of Senaat, ü) Volgens het O. B. waren buitengewone hoogleeraren geen lid van den Senaat. Uit de Senaatsnotulen van 16 Juni 1823 blijkt, dat men gewoon was hen uit te noodigen tegenwoordig te zijn bij de publieke verdediging van een proefschrift voor den doctoralen graad, maar dat zij na afloop daarvan niet mochten meegaan naar de Senaatszaal, bij de beraadslaging over den toe te kennen graad; daar men dit stuitend voor hen vond, werd in Maart 1824 besloten, dat zij deze deliberatie wèl mochten bijwonen, maar er niet aan mochten deelnemen. Intusschen was er in 1823 reeds een buitengewoon hoogleeraar benoemd, de theoloog H. Royaards, wien bij zijne aanstelling (K. B. 24 April 1823) uitdrukkelijk het recht van zitting in den Senaat en de faculteit was toegekend. Een stap verder op dezen weg deed een K. B. van 30 December 1825, inhoudende dat buitengewone hoogleeraren tot de vergaderingen van den Senaat moesten worden toegelaten bij de overdracht van het rectoraat, bij de promotie na een publieke disputatie en bij andere academische plechtigheden; toen de Senaat kennis kreeg van dit besluit, verklaarde hij er des te gereeder aan te zullen gehoorzamen, daar te Utrecht reeds de gewoonte bestond hun deze eer te bewijzen. Eenigen tijd na de komst van de „adscripti” uit Leuven, Gent en Luik werd in den Senaat de vraag gesteld of zij, wanneer zij nog geen ordinarius waren geworden, tot Rector mochten worden voorgedragen; het antwoord luidde bevestigend; men beschouwde hen als volkomen gelijkgesteld met de ordinarii. In 1840 werd den extraordinarius P. J. I. de Fremery zitting in den Senaat verleend en werden hem bij examens gelijke rechten toegekend als een ordinarius had; bij de aanstelling van Wenckebach tot buitengewoon hoogleeraar bij de faculteit van Wis- en Natuurkunde werden hem in Senaat èn faculteit de rechten van een ordinarius verleend (K. B. 18 Oct. 1844). Van nu af wordt dit vrijwel gewoonte; hetzelfde wordt bv. bepaald bij de aanstelling tot extra-ordinarii van Lintelo de Geer, Buys Ballot, Donders en Von Baumhauer; men kan dus zeggen dat de extra-ordinarii sinds 1840, behalve in jaarwedde, volkomen gelijk gesteld waren met de ordinarii; zij wachtten maar het oogenblik af, dat ook hun het gewoon hoogleeraarschap werd verleend. Ten slotte is er ook nog een titulair extra-ordinarius geweest; aan E. Mulder, den ?oon van G. J. Mulder, die in het chemisch laboratorium de practische oefeningen leidde en ook college gaf over capita selecta, was in 1864, vermoedelijk omdat hij reeds lector was geweest aan de Koninklijke Academie te Delft, de persoonlijke titel van professor extra-ordinarius verleend; eerst in 1868 werd hij tot het ambt van extra-ordinarius benoemd en kreeg toen ook zitting in den Senaat. ü Hiervóór (blz. 17-—18) heeft men kunnen lezen, hoe de lectoren benoemd werden en dat het lectoraat in de moderne talen al spoedig een onbezoldigde betrekking is geworden; zij hadden echter het recht van hunne leerlingen lesgelden te vragen; enkele hunner, bv. Hisgen en Robertson, waren tevens leeraar aan het Stedelijk Gymnasium. Uit de Senaatsnotulen blijkt, dat in de achter hunne namen vermelde jaren achtereenvolgens tot lector zijn benoemd: in het Italiaansch L. Pino (1817) en Dr. F. L. Bianchi (1824); deze laatste is dan de ongeluksvogel geweest (hiervóór, blz. 18), die DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 juist overleed toen hem een gratificatie werd toegekend; in het Fransch: M. Fr.Xaver. d’Angely (1818), G. C. Verenet (1830) en M. A. E. Robertson (1861); in het Duitsch J. H. Koch, custos van de bibliotheek (1825), J. J. Dodt (1842) en J. H. Hisgen (1848); in het Engelsch: C. Thomson (1818) en J. Venning (1842). Van deze lectoren was George Verenet een zeer populaire figuur in Utrecht (zie de „Historische Wandelingen” door Dr. H. J. Broers, nieuwe uitgave door C. W. Wagenaar, blz. 133—134). Voor een lectoraat in de muziek heeft zich eens (1827) een gewezen student aangeboden, die zes jaren tevoren een consilium abeundi had gekregen; toen hij aan den Senaat verzocht, hem als lector aan te bevelen, kreeg hij echter nul op het request; naar de reden van deze afwijzende beschikking kan men wel raden, maar de Senaatsnotulen vermelden ze niet. Ü Behalve de zooeven genoemde categorie waren er ook andere lectoren: bij de medische faculteit de lector in de chirurgie en verloskunde Heyligers (1815 opnieuw benoemd), die in 1818 extra-ordinarius werd en later, in dezelfde vakken, J. A. Mulder (1841), voordat hij in 1846 tot buitengewoon hoogleeraar werd benoemd; ten slotte P. Q. Brondgeest (1863), die belast was met de physische en propaedeutische diagnostiek, en later de pharmacologie zou doceeren. Bij de faculteit van Wis- en Natuurkunde vinden wij als lectoren genoemd: A. S. Rueb (1843) in de astronomie, Buys Ballot (1845) voordat hij in 1847 extra-ordinarius werd, en I. G. Gunning (1854) in de chemie, die later hoogleeraar te Amsterdam werd. Ook bij de litterarische faculteit zijn er in den beginne lectoren geweest: Sam. NijhofF, de rector van de Hiëronymusschool, die reeds in 1804 tot lector in het Grieksch was benoemd (Eerste deel, blz. 375), maar dit ambt een tijdlang moet hebben neergelegd, want hij werd in September 1816 opnieuw daartoe aangesteld, en G. Domseiffen, praeceptor aan dezelfde school, die in 1820 den titel van lector in de „litterae humaniores” kreeg. Over privaat-docenten zwijgt het O. B., maar er zijn er toch enkele geweest; behalve den later zoo vermaarden kenner van Oostersche talen Dr. H. Kern (hiervóór, blz. 15), die in September 1857 van Curatoren verlof kreeg over de Germaansche talen en meer in het bizonder over het Nederlandsch college te geven, behoort tot deze categorie ook de latere Utrechtsche hoogleeraar N. W. P. RauwenhofF, die in Februari 1858 door Curatoren werd gemachtigd college over planten-physiologie te geven in de Statenkamer. 4. WEDDEN. EMOLUMENTEN. EMERITAAT. PENSIOENEN. Behalve de in het O. B. voor gewone- en buitengewone hoogleeraren vastgestelde wedde — in Utrecht en Groningen bedroeg deze wedde resp. ƒ 2200 en ƒ 1600; Leiden was ook in dit opzicht bevoorrecht — genoten de hoogleeraren ook emolumenten. Het voornaamste deel daarvan bestond uit de opbrengst der collegegelden, die zoowel door gewone als door buitengewone hoogleeraren mochten worden geheven. Voor een zoogenaamd „heel” college, dat meer dan 2 uren per week werd gegeven, mochten de professoren van de studenten ƒ 30 eischen, voor een „half” college, dat maar 1 of 2 uur besloeg, ƒ 15; voor buitengewone colleges en privatissima mocht elke professor met de studenten de schikking maken, die hij goed vond (O. B. art. 135)* Door een of andere reden was het gebruik ontstaan, dat ƒ 31 in plaats van ƒ 30 werd betaald; toen in 1860 een lid van den Senaat gewetensbezwaar hierover voelde en in de Senaatsvergadering voor- DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 stelde het surplus van één gulden niet meer te innen, bleek dat niemand meer wist waardoor het gebruik was ingeslopen, maar tevens kwam aan den dag, dat verreweg de meeste leden van den Senaat geen last hadden van het bedoelde gewetensbezwaar; zoo werd aan ieder overgelaten hierin te handelen gelijk hem goed docht. Een dergelijke discussie in 1863 leidde tot hetzelfde resultaat. Ü Over het bedrag, dat de collegegelden aan de hoogleeraren opbrachten, staat ons geen ander gegeven ten dienste dan het volgende: toen in 1820 werd bepaald, dat de studenten in de theologie aan de theologische professoren geen collegegeld meer zouden behoeven te betalen, kregen deze laatsten als vergoeding daarvoor ƒ 400 ’s jaarlijks (K. B. 15 Oct. 1820 en 25 Maart 1823). Men mag hieruit echter niet afleiden, dat dit bedrag als het gemiddelde moet worden beschouwd van wat de hoogleeraren aan collegegeld trokken. Wanneer men toch leest dat b.v. in 1827 over gebrek aan collegelokalen wordt geklaagd, omdat een college soms door 160 studenten werd bezocht, mag men veilig aannemen, dat voor enkele hoogleeraren de collegegelden meer opbrachten dan het genoemd bedrag. In elk geval vloeide uit de bestaande regeling ongelijkheid voort tusschen de inkomsten der hoogleeraren; ook is het niet geheel waar, dat de hoogere inkomsten een belooning vormden voor het meerdere talent, dat de eene hoogleeraar boven den ander had om zijne studenten te boeien; er bleven altijd vakken over, die door slechts weinig studenten werden beoefend, al was de hoogleeraar nog zoo knap of al gaf hij nog zoo goed college. In November 1873 uitte Opzoomer in den Senaat de vrees, dat de reeds 25 jaren geleden aangekondigde wet op het Hooger Onderwijs nog wel langen tijd op zich zou laten wachten; hij en Donders stelden daarom voor, er bij de Volksvertegenwoordiging op aan te dringen, dat alvast door een afzonderlijke wet de jaarwedden der hoogleeraren zouden worden geregeld, en wel zóó, dat deze niet langer van het toeval zouden afhangen en meer zouden bedragen dan de tot dusver geldende vaste som; de Senaat vereenigde zich met dit voorstel (hiervóór, blz.23). Deheeren hebbenintusschen tot 1876 moeten wachten voordat de wet dezen wensch vervulde, ü Behalve de collegegelden genoten de gewone hoogleeraren — de buitengewone eerst als zij faculteitslid waren — nog de volgende emolumenten: tusschen alle leden van een faculteit werden de examengelden gelijkelijk verdeeld, na aftrek van wat daarvan verschuldigd was aan de Academie (ten behoeve van het Academiefonds), aan den Rector en den Secretaris; tusschen alle hoogleeraren werd bovendien het tiende gedeelte van wat de studenten voor inschrijving en recensie moesten betalen (resp. ƒ 3 en ƒ 1) gelijkelijk verdeeld. Tot de emolumenten, die successievelijk aan alle gewone hoogleeraren ten goede kwamen, kunnen ook die van Rector en Secretaris worden gerekend, omdat elk dit op zijne beurt werd. De Rector kreeg een bepaald bedrag van de inschrijvings- en recensiegelden; bij de promotiegelden deelde hij gelijk op met de leden der faculteit, waarin de promotie viel, zoo hij geen lid was van die faculteit; behoorde hij daar wèl toe, dan kreeg hij dubbel zooveel; verder genoot hij ƒ 150 voor kleine uitgaven. De Secretaris kreeg een bepaald bedrag van de recensiegelden; voor zijn aandeel in de emolumenten van een promotie golden dezelfde bepalingen als voor den Rector; bovendien moest hem telkens zeven gulden worden betaald voor het uitvaardigen van een doctorale bul. Voor bureaukosten werd hem ƒ 200 toegelegd. De Assessoren hadden geen recht op een bizondere belooning. ü De artikels 138—141 van het O. B. regelden het emeritaat en de pensioenen; >E UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TUI 1877 ij golden zoowel voor gewone als voor buitengewone hoogleeraren. Wanneer een hoogleraar door blijvende ongesteldheid verhinderd werd zijn ambt behoorlijk waar te nemen of mineer hij den 60-jarigen leeftijd had bereikt en tevens 35 jaren in dienst van het academisch mderwijs hier te lande was geweest, kon hij emeritaat aanvragen. Wanneer hem dit werd erleend, behield hij zijne zitting en zijn rang in den Senaat, maar kon geen aanspraak meer naken op emolumenten; hij genoot dan een pensioen met een vaste basis van 500 gulden; roor elk dienstjaar boven de 5 werd dit bedrag verhoogd met 1/«6 van de wedde, die hij bij zijn lanvrage om emeritaat genoot; wanneer men echter wegens 30-jarigen dienst — daarover traks — verhooging der wedde met x/4 had gekregen, werd dit1 ƒ35 berekend naarde oorpronkelijke, niet naar de verhoogde wedde. Wanneer een hoogleeraar den 70-jarigen leeftijd lereikt had, werd hij van zelf emeritus; hij behield dan zijne volle wedde en zijn deel in de :molumenten en mocht, zoo hij dit wenschte, nog college blijven geven; in dit laatste geval :ou echter naast hem voor hetzelfde vak een tweede hoogleeraar worden benoemd, hetzij een jewone of een buitengewone. Nederlandschen professoren, die hun emeritaat genoten, was ie verplichting opgelegd in Nederland te bhjven wonen. In November 1837 werd in den senaat de vraag geopperd, of de emeriti rechtens zitting en stem in de faculteit behielden; laar de meeningen hierover verschilden en art. 140 van het O. B. over deze quaestie geen uitsluitsel gaf, werd besloten een officieele beslissing uit te lokken; of deze gegeven is, en zoo a, hoe zij dan luidde, blijkt uit de Senaatsnotulen niet. Alleen vernemen wij in 1840, dat Heringa, emeritus sedert 1836, toen nog zitting had in de theologische faculteit, Watdever- looging met1 /4 der wedde betreft na 30-jarigen dienst, waarvan wij zooeven hoorden, deze is in 1843, toen het met de financiën van het Rijk sober gesteld was, opgeheven (hiervóór, blz. 72); zij moet echter later weer ingevoerd zijn, althans voor 18575 want van dit jaar af vindt men in de Senaatsnotulen, gewoonlijk in de maand Juni, opgeteekend dat een brief van Curatoren is ingekomen met de vraag, of er in het volgende jaar ook professoren zullen zijn, lie wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd emeritus worden, en of er ook zullen zijn, die wegens 30-jarigen dienst aanspraak kunnen maken op een verhooging hunner wedde met V*. D De oprichting van een fonds voor weduwen en weezen van hoogleeraren was reeds in de art. 141—143 van het O. B. aangekondigd; de weduwen zouden, tot haar hertrouwen, en de kinderen tot hunne meerderjarigheid een pensioen van minstens ƒ 500 genieten, dat afhankelijk van de dienstjaren van den overledene, tot hoogstens ƒ 1000 zou kunnen klimmen. In 1837 is ook in dit opzicht bezuinigd, dat de pensioenen verlaagd werden; zoowel hierover als over de verplichte deelneming van hoogleeraren aan het Algemeen Pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren en de korting, welke hun jaarwedde dien ten gevolge onderging, heeft de Senaat zich eenige malen bij adres tot den Koning gewend en de bemiddeling van Curatoren ingeroepen (hiervóór, blz. 23—24); hij toonde zich reeds dankbaar, toen tengevolge van hunne voorspraak een K. B. van 10 Nov. 1839 bepaalde, dat de pensioenen van weduwen en weezen der hoogleeraren nooit minder dan ƒ 500 zouden bedragen. 5. CEREMONIEEL. MAALTIJDEN. ROUW. In menig opzicht bleef het ceremonieel na 1815 hetzelfde als vóór dien tijd; in welke gebruiken het daarvan afweek, zal terstond DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOl 1877 worden aangetoond. Het ceremonieel bij de overdracht van het rectoraat en bij inaugureele oraties is hiervóór (blz. 24 en 27) beschreven; daaraan kan worden toegevoegd, dat de gewoonte van den Senaat om, voorafgegaan door de beide pedellen, den nieuwen Rector en een nieuwen hoogleeraar na zijn oratie naar huis te begeleiden, aanvankelijk is gehandhaafd; de Senaatsnotulen maken op 13 October 1818 gewag van het besluit om deze eer te bewijzen aan de beide extra-ordinarii, die na de opheffing van Harderwijk naar Utrecht waren gekomen, Vosmaer en Van Lidth de Jeude; zij hielden hun inaugureele oratie resp. op 14 October 1818 en 21 Januari 1819 . Den I2den Maart 1823 echter stelde Schröder, die als Rector voor het volgende jaar was aangewezen, aan den Senaat de vraag, of de bedoelde gewoonte zou worden gehandhaafd of afgeschaft; de Senaat besloot toen, dat althans in het volgende academiejaar deze mos zou blijven bestaan. Daar men er in het vervolg nooit meer van hoort, is dat jaar vermoedelijk het laatste geweest, waarin zulk een optocht zich door Utrecht’s straten heeft bewogen. H Het ambtsgewaad van hoogleeraren en lectoren was door art. 147 van het O. B. aldus bepaald: voor de gewone en buitengewone hoogleeraren een „gekleede zwarte rok” en daarover de toga, „zooals die in 1810 in gebruik was”, dat wil dus zeggen: niet de gekleurde toga naar Fransche snit, die tijdens de inlijving bij Frankrijk was ingevoerd (Eerste deel, blz. 379), maar de aloude vaderlandsche toga; de lectoren konden volstaan met een gekleeden zwarten rok en „een punthoed”; over het hoofdbedeksel van de hoogleeraren zwijgt het O. B. Klaarblijkelijk had dit een anderen vorm dan de tegenwoordige baret; immers, in de Senaatsvergadering van 23 November 1843 werd een discussie gevoerd over de vraag, of men zou overgaan tot een revolutie in het hoofdbedeksel en in plaats van met den ouden „pileus” (doctorshoed) voortaan het hoofd zou tooien met het „capitis tegumentum, vulgo barret dictum” (het hoofdbedeksel, dat men gewoonlijk baret noemt); de vrijheidsliefde van den Nederlander openbaarde zich ook in dit geval: aan elk hoogleeraar werd het overgelaten hierin naar vrije keuze te handelen! Naar het schijnt droegen de hoogleeraren ook bij examens toga en bef; in zijne herinneringen aan zijn studententijd (1856—1862) verhaalt Dr. Bronsveld althans, dat Opzoomer de eenige was, die hierop een uitzondering maakte en in gewone kleeding verscheen. De examinandus ging toen naar het examen in zwarten rok, met hoogen hoed; naarmate de student het er beter afbracht, bracht de hooge hoed het er slechter af. ü Over jaarlijksche gezamenlijke maaltijden van de hoogleeraren zwijgen de Senaatsnotulen; wel vernemen wij daaruit, dat de Rector in Juni 18593 wegens het overüjden van den hoogleeraar Bergsma, voorstelde om den maaltijd, waartoe de nieuwe hoogleeraren (dit waren toen Doedes, Brill en Hoek) na hun inaugureele oratie naar gewoonte de collega’s noodigden, uit te stellen. Uit deze terloops gedane mededeeling mag men wel afleiden, dat het aanbieden van zulk een maaltijd een vast gebruik was. ü) Reeds in April 18173 naar aanleiding van het overlijden van den Curator P. R. Ram, had de Senaat bepaald dat voortaan aan de familie van een overleden Curator of Professor niet meer het in vroeger tijden gebruikelijke „funus” zou worden aangeboden, d.wz. een begrafenis, waaraan door alle Professoren en studenten werd deelgenomen, maar dat het volgende ceremonieel zou worden opgevolgd. Een pedel zou aan de familie gaan vragen, of zij een rouwbezoek van een deputatie uit den Senaat wilde ontvangen; indien het antwoord toestemmend luidde — in den regel was dit niet het DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 geval — werd dit rouwbezoek door Rector en Secretaris afgelegd; zij zouden dan tevens vragen, of het welkom was, dat een deputatie uit den Senaat de begrafenis bijwoonde; indien ook de studenten dit hadden verzocht, zou de Rector den wenk geven, dat niet alle studenten, maar een deputatie van ongeveer 12 studenten den lijkstoet zou volgen. Bij de begrafenis zouden Rector, Assessoren en de Secretaris, indien het aanbod was aangenomen, den Senaat vertegenwoordigen; of zij te voet dan wel in rijtuigen zouden gaan, zou afhangen van wat de familie zou doen. Van deze bepalingen zou naar gelang van omstandigheden kunnen worden afgeweken; wanneer bv. de begrafenis niet in de stad, maar daarbuiten, op meer dan een uur afstands zou plaats hebben, zouden de afgevaardigden van den Senaat alleen tot aan de stadspoort mede gaan. Ü) Zooals men ziet, wordt niet meer gesproken van het houden van een lijkrede; deze reeds in de i8de eeuw in onbruik geraakte plechtigheid (Eerste deel, blz. 144—145) had ook na 1815 niet meer plaats. Een overleden Curator of hoogleeraar werd door den President-Curator herdacht in de korte toespraak, door hem in de Senaatskamer vóór de overdracht van het rectoraat gehouden (hiervóór, blz. 27) en door den aftredenden Rector in dat gedeelte van zijn oratie, waarin hij de fata van het afgeloopen jaar mededeelde. Dikwijls is het echter gebeurd, dat de Rector in het hieraan voorafgaande gedeelte, waarin hij anders een onderwerp uit het vak zijner wetenschap placht te behandelen, een lijkrede hield op een" in het afgeloopen jaar overleden hoogleeraar, wanneer deze in het academisch leven een vooraanstaande plaats had ingenomen, m Na 1817 zijn af en toe veranderingen gebracht in de bepalingen omtrent rouwbeklag en begrafenis; de voornaamste daarvan was die van 1862. Toen werd vastgesteld, dat bij het bericht van het overlijden van een collega de Senaat zoo spoedig mogelijk zou worden bijeengeroepen; aan de familie zou een brief van rouwbeklag worden gezonden met het aanbod dat vertegenwoordigers van den Senaat de begrafenis, zoo deze niet ver buiten de stad was, zouden bijwonen. Zoo dit werd aangenomen, zou een lid der faculteit, waartoe de overledene behoorde, of een met hem zeer bevriend hoogleeraar, of de Rector zelfbij het graf spreken. Op den dag der begrafenis — reeds in 1844 was daartoe besloten — zouden geen colleges en examens plaats vinden. Hetzelfde ceremonieel zou in acht worden genomen bij het overlijden van een Curator of van den Secretaris van Curatoren; alleen zou het dan niet noodzakelijk zijn bij het graf te spreken. Op voorstel van Opzoomer besloot de Senaat in 1871 nog tot de volgende wijziging: Rector en Secretaris zouden zelf een bezoek aan de familie brengen en vertegenwoordiging van den Senaat bij de begrafenis aanbieden; indien hiervoor bedankt werd, zou namens den Senaat een brief van rouwbeklag worden gezonden. Indien de vertegenwoordigers van den Senaat met den lijkstoet mededingen, zouden de overige Senatoren in de Senaatszaal kunnen bijeenkomen en zich in rijtuigen bij den stoet aansluiten. Bij het overlijden van leden van het Koninklijk Huis werd niet alleen namens den Senaat een brief van rouwbeklag gezonden, maar namen ook de leden van den Senaat persoonlijk den rouw aan, bv. bij den dood van Koningin Sophia (1877) voor 18 weken. Om met een blijder toon te eindigen, wanneer de Koning of de Koningin op Soestdijk vertoefden, verzochten Rector en Secretaris gewoonlijk hunne opwachting te mogen maken; ie geheele Senaat ging op audiëntie, wanneer de Koning een bezoek bracht aan Utrecht, zooals Koning Willem I deed in Juni 1837, Willem II in Mei 1841 en Willem III in September 1853. DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 6. INSCHRIJVING EN RECENSIE. COLLEGES. EXAMENS. DISPUTATIES. PROMOTIES. GRADEN. PRIJSVRAGEN. BEURZEN. VACANTIES. Over de admissie tot de Academie en over inschrijving en recensie heeft men hiervóór (blz. 51—53) het noodige vernomen, evenzeer over de algemeene strekking van het O. B. van 1815 ten opzichte van de academische studie (blz. 76). Wij zullen thans meer in bizonderheden de inrichting van het academisch onderwijs nagaan. Het onderscheid tusschen private en publieke colleges bestond na 1815 niet meer; alle colleges waren voortaan privaat en voor alle moest dus door de studenten worden betaald. Op alle colleges moest zooveel mogelijk worden gerespondeerd. Aan de studie in de eigenlijke faculteit moest een voorbereidende studie voorafgaan; tot de colleges resp. in de theologische, de juridische en de medische faculteit mocht niemand worden toegelaten, die (voor de beide eerstgenoemde) niet den graad van candidaat in de letteren of (voor de laatste) den graad van candidaat in de wis- en natuurkunde had behaald; deze examens zouden echter gemakkelijker zijn dan de candidaats-examens, af te leggen door hen, die hunne studie voortzetten in de faculteiten resp. van de letteren en van de wis- en natuurkunde; de door de eerstbedoelde examens verkregen graad heette dan ook wel „gradus ut transeat”, nl. om over te gaan naar een andere faculteit; het was dus feitelijk een propaedeutisch examen, en zoo heette het later ook. Bij K. B. van 9 Sept. 1826, ter regeling van het onderwijs in de wiskunde aan gymnasia en Hoogescholen, werd bovendien voor alle studenten een verplicht examen in de wiskunde ingevoerd; afgezien van kleinere wijzigingen in volgende jaren, was de toestand zóó dat theologen en juristen het zoogenaamd klein-mathesis, de studenten in andere faculteiten het groot-mathesis-examen moesten afleggen. Ten behoeve van a.s. leeraren werd in 1827 ook bepaald, dat er door hoogleeraren in de faculteiten van letteren en wis- en natuurkunde een paedagogische opleiding moest worden gegeven, ü In 1818 waren er regels vastgesteld voor den termijn, waarvoor een student bij een examen kon worden afgewezen. Hierover ontstond in 1868 een geschil, toen de Minister van Binnenl. Zaken aan de professoren de bevoegdheid ontnam aan de studenten te verbieden binnen een bepaalden termijn opnieuw examen te doen. Opzoomer stelde toen voor, dat de Senaat zou besluiten dit recht te handhaven; klaarblijkelijk vond de meerderheid dit te kras; zij besloot dat aan de faculteiten zou worden overgelaten, hoe in dezen zou worden gehandeld; wanneer echter over deze aangelegenheid een geschil zou ontstaan met een afgewezen student, zou de Senaat hierover een beslissing nemen. Men hoort er in de Senaatsnotulen niet van, dat zulk een geval zich heeft voorgedaan; er zullen ook wel weinig afgewezen studenten geweest zijn, die een beroep zouden willen doen op het besluit van den Minister en zich voor de herhaling van hun examen zouden willen opgeven voordat de door de faculteit vastgestelde termijn was verstreken ! ü Een ander geschil ontstond in 1864, toen de Minister herhaaldelijk vrijstelling verleende van het admissie-examen en van het propaedeutisch examen voor studenten in de medicijnen en de wis- en natuurkunde, welk laatste examen ook over de klassieke talen liep; soms deed hij dit na gevraagd advies van de betrokken faculteit, aan welk advies, zoo het afwijzend luidde, hij zich vaak niet stoorde, maar dikwijls ook op eigen gezag. Deze geringschatting van de door de wet bevolen propaedeutische studie (en van het oordeel van de faculteit!) mishaagde den Senaat; hij riep toen de medewerking van Curatoren in, opdat de beslissing over DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 zulke verzoeken om vrijstelling voortaan bij de faculteit zou berusten. Den afloop van deze quaestie vernemen wij niet uit de Senaatsnotulen. Maar in 1870 duikt het onderwerp weder op. Wanneer de Senaat van Groningen zich dan tot den Minister van Binnenl. Zaken heeft gewend om te protesteeren tegen zijn eigenmachtige handeling in de bewuste aangelegenheid, besluit de Utrechtsche Senaat, op voorstel van Opzoomer, aan den Minister te schrijven, dat hij het recht mist de bedoelde vrijstelling te verleenen; van dezen brief werd mededeeling gedaan aan de Senaten van Leiden en Groningen, en hij werd bovendien gepubliceerd! ü Door het afleggen van het doctorale examen kreeg men de bevoegdheid om te promoveeren. Door een promotie in de theologie kreeg men, als van ouds, den graad van Theologiae Doctor; evenals in vroegere tijden waren er slechts weinig theologen, die promoveerden; de meeste stelden zich tevreden met den graad van candidaat in de theologie; als zij de kerkelijke examens wilden afleggen, die hun de bevoegdheid verleenden om predikant te worden, moesten zij, volgens het O. B., een testimonium kunnen overleggen, dat zij gedurende twee jaren colleges in de exegese van het O. en N. Testament, de dogmatiek, de Christelijke zedekunde en de landhuishoudkunde hadden gevolgd. Dit laatste vak zal er in 1815 bijgevoegd zijn, omdat men het toen gewenscht heeft gevonden, dat a.s. dorpspredikanten eenige notie van het boerenbedrijf kregen; de gelegenheid daartoe werd toen geschapen, daar aan de verschillende Hoogescholen een hoogleeraar in de landhuishoudkunde, tevens in de botanie, werd aangesteld. Te Utrecht was dit Kops; in zijn inaugureele rede (15 Februari 1816) herinnerde hij er aan, dat de Maatschappij ter bevordering van den landbouw reeds in 1786 den wensch te kennen had gegeven, dat er in Nederland leerstoelen voor de landhuishoudkunde zouden worden opgericht en dat vooral a.s. predikanten zich dit onderwijs ten nutte zouden maken; wanneer hij in een latere passage van zijne rede de categorieën van studenten opsomt, wien zijn onderwijs ten goede kan komen, noemt hij in de eerste plaats de theologen, omdat zij, als dorpsdominees; „niet alleen gemakkelijker toegang tot de harten zullen krijgen, als zij bekend zijn met het boerenbedrijf, maar hun gemeenteleden bovendien van voorlichting zullen kunnen dienen voor de verbetering van dat bedrijf.” !U Het doctoraat in de rechten verleende niet meer, zooals vroeger, den titel van Juris Utriusque Doctor (doctor in het Romeinsch en het kanoniek recht: zie Eerste deel, blz. 167), maar dien van „Doctor juris Romani et hodiemi” (doctor in het Romeinsch en het hedendaagsch recht); alleen deze titel verleende de bevoegdheid tot het bekleeden van een rechterlijk ambt of de uitoefening van de advocatuur. Door de studie in de rechten kon men ook den blooten titel van „Juris Doctor” verkrijgen, wanneer men alleen een wetenschappelijken graad wilde verkrijgen, waaraan geen rechten waren verbonden; zoo bepaalde althans art. 85 van het O. B. Veel gebruik van deze bepaling zal wel niet zijn gemaakt, ü) De gewone titel, dien men door een promotie in de medicijnen kreeg, was „Medicinae Doctor”; deze verleende het recht tot het uitoefenen van de inwendige geneeskunde; daarnaast was het echter mogelijk nog afzonderlijke doctoraten in de medische faculteit te verkrijgen, en wel in de heelkunde, in de verloskunde en in de pharmaceutische wetenschap; voor het behalen van het doctoraat in de beide eerstgenoemde vakken was niet alleen een examen noodig, maar ook het verrichten van een bepaald aantal operatiën en verlossingen. Voordat men een doctorale bul in de medicijnen in handen kreeg, moest men den ambtseed (of ver- DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 klaring) afleggen, üj Het doctoraat in de wis- en natuurkunde verleende den titel van „Matheseos Magister, Philosophiae naturalis Doctor”; voor het doctoraat in de letteren en wijsbegeerte werd een andere titel bedacht dan in vroeger eeuwen werd verkregen door een promotie in de philosophische faculteit; wie in de letteren en wijsbegeerte promoveerde, heette voortaan: „Philosophiae theoreticae Magister, Litterarum humaniorum Doctor”, ü Alle examens werden afgenomen in de faculteits- of de Senaatskamer en waren publiek; het publiek bestond echter gewoonlijk alleen uit een paar vrienden van den examinandus. De promoties waren privaat, publiek of more majorum (met de kap); deze laatste vorm van promotie is, zoo wij ons niet bedriegen, alleen nog in practijk gebracht bij het academiefeest van 1836. De keuze tusschen een private en een publieke promotie stond den doctorandus vrij; wie echter niet de colleges gedurende het voorgeschreven aantal jaren hadden gevolgd, moesten publiek promoveeren. De private promotie had plaats in de Senaatskamer, maar met open deuren, ten overstaan van de faculteit, tegen wier bedenkingen het proefschrift moest worden verdedigd; ook Rector en Secretaris waren daarbij steeds tegenwoordig en brachten mede hunne stem uit over den toe te kennen graad. Bij publieke promoties — deze waren verreweg het minst talrijk — werd de geheele Senaat opgeroepen en had elk lid stemrecht; zij geschiedden in het Groot Auditorium; de doctorandus moest dan zijn proefschrift verdedigen tegen iedereen, die oppositie wilde voeren; evenals vroeger namen ook na 1815 de vrienden van den promovendus ruim aandeel aan dit debat. Toen hun „oppositie” meer en meer begon te bestaan uit een langgerekten gelukwensch aan den a.s. doctor, stak de Senaat daar een stokje voor en droeg den Rector op, de promovendi te vermanen dat zij dezen ijver van hunne vrienden moesten intoomen. üj De kosten van de examens (buiten de emolumenten van de pedellen) bedroegen: voor het candidaats-examen in de rechten en de medicijnen ƒ 50, voor dat in de overige faculteiten ƒ 30; voor het doctoraat in de letteren en de theologie moest men ƒ 60 betalen, voor dat in de drie andere faculteiten ƒ 100; zoo werd althans bepaald door art. 127 van het O. B. Kosteloos verkreeg men alleen het doctoraat honoris causa; dit werd in de eerste plaats verleend aan hoogleeraren, die bij hunne benoeming nog niet den doctorstitel bezaten in de faculteit, waarin zij zitting namen, en vervolgens aan verdienstelijke geleerden, die om de een of andere reden vroeger geen doctorstitel hadden verworven; om deze laatste reden — bizondere wetenschappelijke verdiensten — werd in de eerste helft der negentiende eeuw vaker een doctoraat honoris causa verleend dan in later jaren het geval zou zijn. Over de toekenning van een doctoraat honoris causa besliste de geheele Senaat, ü Graden bij examens en promoties kende het O. B. nog niet. Deze zijn eerst ingesteld bij K. B. van 14 Maart 1826. De hoogste graad heette „magna cum laude”, de tweede „cum laude”; voor een op het kantje af voldoend examen kreeg men geen graad; daarom heette deze wijze van slagen „simplidter”; soms voegde de faculteit dan aan het judicium de minder vleiende opmerking toe „post longas deliberationes, vix ac ne vix quidam” (na lange beraadslaging, te nauwer nood). In de notulen van den Senaat staan alleen de publieke promoties opgeteekend; wanneer aan een promovendus de hoogste graad wordt verleend, teekent de Secretaris aan, dat deze is toegekend „ob summam doctrinae praestantiam” („wegens de betoonde zeer groote geleerdheid”); de tweede graad wordt toegekend „ob magnam doctrinae DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 praestantiam” („wegens de betoonde groote geleerdheid”); bij den derden graad staat alleen „ob doctrinae praestantiam”. Bij de promoties hield men zich te Utrecht gewoonlijk aan deze formules; een enkele maal komt echter „summa cum laude” voor, in plaats van „magna cum laude”; bij examens schijnt ook wel „summis cum laudibus” te zijn gebruikt; de studenten noemden dezen graad dan „summus”. Door het gebruik van „summa cum laude” werd „magna cum laude” een weinig van zijn luister beroofd; een enkele faculteit schijnt ook aan drie graden niet genoeg te hebben gehad voor het uitdrukken van haar oordeel over de qualiteit van het examen en voerde toen twee soorten van tweede graden in: „cum laude” en „magna cum laude”; Curatoren vonden het echter beter bij den regel van drieën te blijven en tikten de faculteit, die geen eerbied voor het gezag der wet toonde — het was nog wel de theologische! — minzaam op de vingers (hiervóór, blz. 54). ü Gewoonlijk vereenigde de Senaat zich met het voorstel van den promotor of van zijne faculteit over den bij een promotie toe te kennen graad; in 1830 is het echter voorgekomen dat de Senaat bij een juridische promotie besloot tot het verleenen van „cum laude”, hoewel de drie juridische professoren eenstemmig oordeelden dat „simpliciter” voldoende was. ü Wat erin 1856 en 1857 over een promotie in de theologie te doen is geweest, werd hiervóór (blz. 55) reeds kortelijk vermeld. Het gold hier den ook in het politieke leven zeer bekend geworden Daan Koorders, die den Rector en de theologische faculteit tegen zich in het harnas joeg, omdat hij een vinnige brochure tegen hen in het licht gaf, waarin hij zich er over beklaagde dat hem niet de gelegenheid was gegeven in de vacantie te promoveeren; de faculteit had niet alleen bezwaar geopperd tegen enkele zinsneden uit zijn proefschrift, maar ook tegen zijn levensgedrag, dat zij voor een aanstaand Theol. Dr., om het zacht uit te drukken, minder gepast vond. Bij het onderzoek, dat door den Academieraad ingesteld werd, bleken de klachten over het levensgedrag van Koorders wel is waar overdreven te zijn, maar toch zooveel waarheid te bevatten dat de Senaat, èn op grond hiervan, èn wegens vorm en inhoud van de bedoelde brochure, besloot hem voor den Senaat te dagen, hem een scherpe vermaning toe te dienen en hem eerst tot de promotie toe te laten, wanneer hij 6 maanden lang geen reden tot klachten had gegeven. Intusschen was de Senaat in deze zaak verre van eenstemmig; de hoogleeraren G. J. Mulder en Bouman hadden reeds in den aanvang te kennen gegeven, zich om bepaalde redenen met deze zaak niet te willen bemoeien; Vreede, Opzoomer, Lintelo de Geer, L. C. van Goudoever en J. A. C. Oudemans konden zich niet met het eindoordeel van den Senaat vereenigen. Dat Koorders intusschen wel iets in zijne mars voerde, bleek bij zijne promotie tot theol. Dr. op 27 Juni 1857, toen hem de hoogste graad, „magna cum laude”, werd verleend; zijn proefschrift was getiteld: „over den strijd tusschen theologie en anthropologie in de leer van de Christelijke Kerk”, ü Een curieus incident deed zich voor, toen in 1833 aan den Senaat advies werd gevraagd over een request, waarbij een anoniem student aan den Koning verzocht had, vrijstelling van de verplichting tot het schrijven van een dissertatie te verleenen aan die studenten, die reeds door examens genoeg bewijzen van bekwaamheid hadden gegeven, zoo zij wederom voor het vaderland de wapens zouden moeten opvatten. Bij de discussie hierover verklaarden Schröder en Holtius, dat zij de gelegenheid, die hun door dit verzoek werd geboden, gaarne aangrepen om aan te dringen op afschaffing van art. 107 DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 van het O. B., waarbij de bedoelde verplichting werd opgelegd, daar zij het nut hiervan niet inzagen en er allerlei misbruik uit voortvloeide; met dit laatste zullen zij wel bedoeld hebben, dat niet elke dissertatie het werk was van dengeen, die er den doctorstitel door kreeg. Zij vonden echter voor deze meening geen bijval bij de overige leden van den Senaat. ü Behalve de dissertaties voor den doctoralen graad waren er nog „dissertationes sub praeside defensae” (verdedigd onder praesidium van een hoogleeraar), die men ook in vroeger tijden had gekend, wanneer iemand zijn academische loopbaan wilde besluiten met een „disputatio sub praeside”, di. met de openbare verdediging van een geschrift of van stellingen, zonder dat hij daardoor den doctoralen graad kreeg (Eerste deel, blz. 148). De bekendste voorbeelden hiervan vindt men niet te Utrecht, maar te Leiden, waar Jonckbloet en Cobet in 1841 langs dezen omweg den doctorstitel hebben verkregen. Jonckbloet had nooit een examen gedaan, maar zich gedurende zijn studietijd bijna alleen op Nederlandsche taal en letteren toegelegd; Cobet had geen doctoraal examen in de letteren gedaan, omdat daarvoor noodig was het overleggen van een testimonium dat hij bij prof. Thorbecke college had geloopen, en hij er niet over dacht, zich bezig te houden met een vak, waarin hij geen belang stelde. Van andere professoren was wel een testimonium te verkrijgen, ook al had de student, die er om vroeg, niet uitgemunt door vlijtig collegebezoek, maar Thorbecke eischte onverbiddelijk dat Cobet, al was hij nog zoo knap in het Grieksch, volgens het voorschrift der wet zijn college zou volgen. Beiden hebben toen een „specimen academicum sub praeside” verdedigd, Jonckbloet over het derde boek van Velthem’s „Spieghel historiael”, Cobet over de fragmenten van Plato comicus. Hoogleeraren, die deze beiden voortreffelijken studenten goed gezind waren, deden toen in den Senaat het voorstel, hun het doctoraat in de letteren honoris causa te verleenen. Glad ging het er niet door, omdat sommige leden van den Senaat, en in de eerste plaats de toenmalige Rector, Thorbecke zelf, van meening waren dat men hier feitelijk te doen had met een ontduiking van de wet, die aan studenten het afleggen van bepaalde examens voorschreef om den doctorsgraad te verwerven; zij oordeelden daarom, dat alleen de Koning, of misschien de Minister van Binnenl. Zaken, een vrijstelling van die verplichting kon toestaan. Tengevolge van deze oppositie werd de beslissing van den Minister gevraagd,die Curatoren raadpleegden, en deze weer den Senaat! Ondertusschen was Thorbecke als Rector afgetreden; zijn opvolger deelde zijne zienswijze in dezen niet; ten slotte verklaarde de meerderheid van den Senaat zich voor het uitbrengen van een gunstig advies, waardoor Curatoren en de Minister zich lieten overtuigen. Zoo werd op 17 Maart 1841 het doctoraat honoris causa definitief aan Jonckbloet en Cobet toegekend. De Koninklijke beschikking van 1841 (hiervóór, blz. 56), waardoor verklaard werd dat in geen geval studenten voor zulk een doctoraat in aanmerking konden komen, moet dus na den genoemden datum zijn genomen en zal een herhaling van wat kort tevoren met Jonckbloet en Cobet gebeurd was, hebben willen voorkomen. Si 80 88 Het O. B. heeft voor het eerst het instituut der prijsvragen ingevoerd; hiervóór (blz. 59—60) werd ook medegedeeld, dat sommige hoogleeraren op het behoud ervan zoozeer prijs stelden, dat zij zelf medailles uitloofden, toen in 1843 om redenen van bezuiniging het Rijk daarmede moest ophouden; eveneens is toen gebleken dat Koning Willem III sinds 1851 uit eigen beurs de DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 medailles bekostigde. Te Utrecht waren het B. F ..Suerman en eenige anderen, die zich de prijsvragen aantrokken, toen de Senaat van meening was gebleken, dat hij aan zijne leden gezamenlijk de bekostiging der medailles niet kon opleggen. Door de mildheid van den Koning werd dus sinds 1851 dit offer niet langer van sommige hoogleeraren gevraagd. Voortaan bekostigde de Koning zoowel de gouden medailles voor hen, wier antwoord de bekroning waardig was gekeurd, als de zilveren voor hen, die voor hun antwoord een eervolle vermelding hadden gekregen (het zoogenaamd „accessit”). Elk der drie Lands-Hoogescholen schreef voortaan op hare beurt, dus telkens om de 3 jaar, acht prijsvragen uit; de prijsvragen werden bekend gemaakt bij de overdracht van het Rectoraat, en het daarop volgende jaar werden dan bij dezelfde gelegenheid de bekroningen medegedeeld en de medailles aan de bekroonden uitgereikt. In 1858 — nieuw bewijs van professorale verstrooidheid — waren er te Utrecht negen prijsvragen uitgeschreven in plaats van acht! Daar zij reeds bekend waren gemaakt en er moeilijk één kon worden ingetrokken, liet men het er maar bij en troostte zich met de gedachte, dat gewoonlijk eenige prijsvragen onbeantwoord bleven, of althans het antwoord erop geen bekroning verdiende. De verdeeling van acht prijsvragen over 5 faculteiten veroorzaakte eenige moeilijkheid, omdat sommige nu slechts ééne zouden kunnen uitschrijven. Aanvankelijk was voorgesteld dat de faculteiten van de Rechtsgeleerdheid, de Wis- en Natuurkunde en de Letteren elk 2, die van de theologie en de medicijnen elk 1 zouden uitschrijven; later zou men een andere verdeeling maken. Toen nu in 1864 dit punt weer aan de orde kwam, ontstond er een edele wedstrijd tusschen de faculteiten. Wij hebben recht op twee, zeiden de litteratoren, zoowel krachtens de gewoonte als omdat onze faculteit de meeste professoren telt. Maar wij hebben veel meer studenten dan gij, voerden de theologen hun tegemoet. De juristen beriepen zich ook op het groote aantal studenten in hunne faculteit; bovendien, zoo voegden zij daaraan toe, kunnen er in onze faculteit twee verschillende doctoraten worden verleend. Als die laatste reden moet gelden, zeiden de medici, op hoeveel prijsvragen kunnen wij dan wel aanspraak maken, immers, in onze faculteit bestaan wel vier verschillende doctoraten. Onder hevige oppositie van Vreede werd ten slotte door het lot uitgemaakt, welke drie faculteiten twee prijsvragen mochten uitschrijven, welke twee faculteiten zich met ééne zouden moeten tevreden stellen. Om in het vervolg den vrede te bewaren, werd tevens een rooster opgemaakt, volgens hetwelk aan elke faculteit op hare beurt het recht werd toegékend twee prijsvragen uit te schrijven, dan wel ééne. H De studenten van alle Nederlandsche Hoogescholen en Athenaea — vóór 1830 dus ook die van de Zuid-Nederlandsche — mochten de prijsvragen beantwoorden, onverschillig door welke Hoogeschool zij waren uitgeschreven. Uit de notulen van den Utrechtschen Senaat blijkt dat bij het beantwoorden van de Utrechtsche prijsvragen — voor die van de andere Hoogescholen staan ons geen gegevens ten dienste — de Utrechtsche studenten geen slechte figuur maakten; onder de namen van de bekroonden vindt men telkens die van studenten, die later zich een grooten wetenschappelijken naam verwierven, gi Met de beurzen (hiervóór, blz. 60—61) had de Senaat geen bemoeiingen, wèl de faculteiten. Het groote aantal beurzen, in vorige eeuwen aan de Utrechtsche Hoogeschool gesticht (Eerste deel, blz. 175—176) ten behoeve van studenten in de theologie verklaart mede den grooten toeloop van theologanten naar Utrecht; voor een deel DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 waren dit zonen van onbemiddelde ouders. Vermoedelijk had de Senaat hen op het oog, toen hij in een later te noemen adres aan den Koning (1849) verklaarde dat de Utrechtsche Hoogeschool bezocht werd „door de zonen des volks”. M Ten slotte: een onmisbaar deel van de academische studie zijn de vacanties; de Utrechtsche Senaat heeft herhaaldelijk zich te weer gesteld, wanneer een poging werd gedaan ze te beperken. Over de Kerst- en Paaschvacanties is nooit veel te doen geweest; toen in den winter van 1815 op 1816 de Kerstvacantie op ééne week werd bepaald, omdat de cursus eerst had kunnen aanvangen na 6 November 1815, den dag van de inwijding der Lands-Hoogescholen, erkende men natuurlijk de billijkheid van dien maatregel. Maar toen in Februari 1816 de Commissaris-Generaal voor het onderwijs het voornemen te kennen gaf den van ouds gebruikelijken duur der vacanties (Eerste deel, blz. 170) in te krimpen en Curatoren het advies van den Senaat daarover inwonnen, zette dit college zich schrap. In zijn brief aan Curatoren van 6 Maart 1816 voerde de Senaat verschillende argumenten aan ten betooge, dat het verkorten der vacanties zoowel voor de studie der hoogleeraren als voor die der studenten ongewenscht, ja nadeelig was. Het zou in de eerste plaats, dus meende hij, niet van piëteit voor het voorgeslacht getuigen. Er komt een glimlach op de lippen, wanneer men dit den Senaat aldus hoort betoogen: „En dan,.Ed. Gr. Achtb. Heeren, mogen wij het voor u niet verbergen, dat allereerst de eerbied, aan onze waardige voorouders verschuldigd, wier wijsheid en doorzicht, zoowel als bedachtzaamheid en vastheid van beginselen en handelingen ten voorbedde van navolging aan hunne nakomelingen dienen mogen, ons voor de aandacht kwam. Wij mogen er toch niet aan twijfelen, of zij hebben met dezelfde wijsheid de vacantiën der Hoogescholen geregeld en er die lengte aangegeven, welke zij tot nu toe hadden, ook toen men niet minder zuinig was op zijn tijd en de physieke gesteldheid der menschen eenen meerderen arbeid schijnt te hebben kunnen verduren. Geleerde mannen, die men, ook door de kennis van buitenlandsche inrigtingen, als bevoegde rechters kan beschouwen, hebben daarom, gelijk in andere opzigten, zoo ook hierin de wijsheid onzer voorvaderen bewonderd”. Of de Commissaris-Generaal voor dit argument gezwicht is, — „j ’ai ri, me voilk désarmé” — dan wel of andere redenen hem van zijn voornemen hebben doen afzien, de lange zomervacantie werd gehandhaafd; in 1817 duurde zij van 20 Juni—15 September, in 1818 van 20 Juni—22 September, dus drie maanden. Eerst in 1827 ontstond er weer rumor in casa: een K. B. van 8 September van dat jaar deed de zomervacantie inkrimpen, klaarblijkelijk tot ongeveer de helft, want in een adres, dat de Leidsche Senaat tot den Koning richtte, verzocht dit lichaam de vacantie althans te laten duren van den eersten Maandag in Juli tot den eersten Maandag in September. Aanvankelijk wilde de Utrechtsche Senaat geen instemming met dit adres betuigen, omdat hij meende dat er nog te weinig tijd na de afkondiging van het Besluit was verloopen om met goed fatsoen een wijziging daarvan te kunnen verzoeken; men moest maar geduld oefenen; het „ongemak”, dat het genoemde K. B. zou te weeg brengen, zou later wel de gelegenheid bieden op de zaak terug te komen. Toen echter ook de Groninger Senaat een gelijk verzoek als Leiden tot den Koning richtte en de Utrechtsche Curatoren, op last van den Koning, de meening van den Senaat over deze quaestie wenschten te hooren, betuigde ook Utrecht instemming met het verzoek van Leiden en Groningen. En ziet, de Senaten kregen meer dan zij vroegen; in 1828 DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 bepaalde een K. B. dat de zomervacantie zou beginnen op den eersten Maandag in Juli en eindigen op den derden Maandag in September! Misschien was dit een vergissing, want in de volgende jaren werd zij gesteld van den eersten Maandag in Juli tot den eersten Maandag in September; als de eerste Maandag in September echter op den eersten dag van de maanH viel (zooals in 1834), werd de duur verlengd tot den volgenden Maandag. Zoo is sedert, tot de wet van 1876, de officieele duur van de zomervacantie gebleven; officieus kwam er misschien nog wel een verlengstukje aan. Eenmaal hebben Curatoren den Senaat op de vingers getikt, toen deze in 1831 besloot dat men, met het oog op den onzekeren dag van de terugkomst der studenten, die als vrijwilligers het vaderland dienden, het einde der zomervacantie van die terugkomst zou laten afhangen. Curatoren berichtten toen, dat de verlenging van de vacantie niet tot de bevoegdheid van den Senaat behoorde, waarop deze antwoordde, dat het ook zijne bedoeling was geweest de verlenging aan de bevoegde autoriteiten te verzoeken; zij werd dan ook later „publica auctoritate” vastgesteld — door een gezag, dat niet met zich liet spotten! 7. ACADEMIEGEBOUW. COLLEGEZALEN. BIBLIOTHEEK. HORTUS. LABORATORIA. ZIEKENHUIS. STERRENWACHT. Over de bemoeiingen van Curatoren met academische gebouwen en inrichtingen heeft men hiervóór (blz. 29—48) het noodige kunnen lezen; deze gebouwen en inrichtingen van een ander standpunt beziende, kunnen wij aan het daar opgemerkte het volgende toevoegen. H Sinds de beide auditoria, die vóór 1815 tot collegezalen hadden gediend, hereenigd waren en onder den naam van Groot Auditorium voortaan alleen gebruikt werden voor oraties en publieke promoties, was er een groot gebrek aan collegekamers ontstaan. Vele professoren hadden in hunne woning wel een collegekamer, omdat zij daar Vroeger de private colleges hadden gegeven, maar deze vertrekken werden al spoedig te klein, nu het aantal studenten zoo toenam en vele colleges druk bezocht werden, alleen reeds omdat men een testimonium moest kunnen overleggen, dat men ze gevolgd had. Bij het steeds grooter wordend aantal examens had men voor examenlokaal nog een ander vertrek noodig dan de Senaatszaal, waar vroeger de examens werden afgenomen; ook vergaderden de faculteiten veel vaker dan vroeger en verlangden zij een afzonderlijke kamer voor hare bijeenkomsten. Zoo vernemen wij in de Senaatsnotulen na ± 1820 voortdurend klachten over gebrek aan examen- en college- en faculteitskamers. Het radicale middel om daaraan tegemoet te komen zou de stichting van een nieuw academiegebouw zijn geweest. Een tijdlang scheen het, dat die wensch zou worden vervuld. De stad Utrecht was eigenares geworden van eenige perceelen op het Domplein, o.a. van twee huizen, ten W. van de Kloostergang gelegen; het eene was het aan den Dom grenzende kleine kapittelhuis, waar het Domkapittel tot aan zijn opheffing in 1811 was blijven vergaderen, het andere de daarnaast gelegene vroegere Domschool, die laatstelijk als kroeg had gediend; er bestaat een afbeelding uit het jaar 1830 van den toegang uit het Domplein naar de Kloostergang, die dus tevens de toegang was tot het Groot Auditorium en de Senaatszaal, waar men naast deze poort het bedoelde kroegje ziet, met het opschrift: „Bier en jenever”. Het was een loffelijke gedachte van het stadsbestuur dat deze gradus ad Pamassum moest verdwijnen en dat de beide huizen zouden worden ingericht tot collegekamers voor de Hoogeschool. Weldra vatte men grootscher plannen DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 op: de vereeniging van alle academische vertrekken in één gebouw, de stichting dus van een Universiteitsgebouw. De gebeurtenissen van 1830 en volgende jaren veroorzaakten, dat hier niets van kwam. Maar toen het jaar van het tweede eeuwfeest, 1836, naderde, besloot de Raad van zijne liefde voor de Hoogeschool te doen blijken door de straks genoemde twee perceelen te doen verbouwen tot „een academische inrichting”, welke naam in zooverre gerechtvaardigd werd, dat eenige vertrekken ervan werden ingericht voor examenlokaal of faculteitskamer; verder werd er een „wetenschappelijk leesmuseum” in gevestigd, dat in zooverre verband hield met de Academie, dat een door den Senaat aangewezen hoogleeraar zitting had in het bestuur ervan, en dat verscheiden hoogleeraren er wetenschappelijke voordrachten hebben gehouden. Maar een universiteitsgebouw was Utrecht niet rijk geworden en de collegekamers bleven over de heele stad verspreid; er werd college gegeven in de „Hongaarsche Kerk”, verder in een vertrek boven „de groote trekkast” van den Hortus (Eerste deel, blz. 212), dat vroeger gediend had voor het onderwijs in de natuurkunde; het stond bij de studenten bekend als het „college aan de Lange Nieuwstraat”, omdat daar de toegang was; ten slotte waren er ook nog college-vertrekken aan de Drift en op de Hoogt en in de vroegere Statenkamer, en bleven verscheiden professoren, wier toehoorders niet zeer talrijk waren, college geven bij zich aan huis, soms in een vertrek, dat behalve voor dit wetenschappelijk gebruik ook voor mangelkamer diende. Hoe de toestand ten opzichte van de examenlokalen was, blijkt uit een verzoek, dat de Senaat in November 1851 tot de faculteiten richtte, nl. te willen zorgen, dat er niet twee of meer examens tegelijk plaats hadden, omdat er anders geen kamertje overbleef waar de pedellen zich konden ophouden. Eerst in 1867 kwam er een einde aan deze misère. Toen het bureau van politie en het kantongerecht, tot dusverre „achter den Dom” gevestigd, verplaatst werden, verhuurde de stad dit perceel aan het Rijk; het werd verbouwd, er kwamen collegekamers, een vergaderlokaal voor Curatoren, vertrekken voor de professoren en voor de pedellen; dit is het Universiteitsgebouw, dat zijn ingang had „achter den Dom” door een met den „Sol Justitiae” bekroonde poort, waarnaast het getraliede kastje hing met de examen-briefjes: het Universiteitsgebouw, waar alle juristen, litteratoren of theologen, die in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw hun studietijd te Utrecht begonnen, college hebben geloopen of althans examen gedaan, ü) Van de academische inrichtingen zij allereerst de bibliotheek vermeld. Door het vochtige koor van de Janskerk, waar zij vóór 1815 was gevestigd, hadden verscheiden handschriften en boeken schade geleden; ook was het er ’s winters koud en tochtig. Haar werd een betere huisvesting bereid in een deel van het voormalige paleis van Koning Lodewijk; in 1820 kon het nieuwe gebouw worden betrokken; het boeken-depöt werd gevestigd in de vroegere balzaal, de lange zaal, aan het einde waarvan nog steeds het beeld van Apollo prijkt, dat door den President-Curator Mr. W. H. de Beaufort ten geschenke werd gegeven; bovendien waren er vertrekken voor de administratie; later werd ook de vroegere hofkapel bij het depot aangetrokken, en kreeg het geheelebibliotheek-complex nog uitbreiding. Curatoren waren belast met de zorg voor het toezicht op de bibliotheek, en bemoeiden zich zelfs met allerlei kleinigheden. De hoogleeraar Rau, die tot op den rand van het graf bibliothecaris was gebleven (Eerste deel, blz. 366) werd in dit ambt opgevolgd door prof. Van Heusde, en deze in 1839 door prof. A. van Goudoever; na het overlijden van DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 dezen laatste werd in 1856 tot bibliothecaris benoemd P. J. Vermeulen, die tevens archivaris was van de provincie Utrecht, en zich dus ook niet geheel aan de bibliotheek kon wijden; zooals Lintelo de Geer schreef: de vereeniging van de betrekkingen van archivaris en bibliothecaris dagteekent uit een tijd, toen de autoriteiten geen notie hadden van de aan beide functionarissen te stellen eischen. Eerst door de benoeming van P. A. Tiele, tot dusverre conservator van de Leidsche Universiteitsbibliotheek, tot bibliothecaris (1 Januari 1879) werd dit ambt aan iemand gegeven, die de noodige vakkennis bezat en die geen andere betrekking er naast waarnam, ü) Behalve door jaarlijkschen aankoop is de bibliotheek herhaaldelijk verrijkt door geschenken in geld, zooals bij het eeuwfeest van 1836, of in boeken; zoo kreeg zij successievelijk de boekerij van de Ridderschap van Utrecht en die van wijlen den hoogleeraar G. Moll, vermaakte de weduwe van Baron van Utenhove van Heemstede haar de rijke boekerij van haar echtgenoot en de zoon van wijlen prof. Rovers die van zijn vader. Een buitengewoon belangrijke aanwinst waren de handschriften en boeken van de vijf kapittelen, die sinds 1811 bij het beheer van Rijks Domeinen hadden berust en in 1844 werden overgedragen aan de Utrechtsche bibliotheek; deze collectie was rijk aan fraai geïllumineerde handschriften, incunabelen en post-incunabelen. Als curiositeit zij nog medegedeeld, dat de tempel van Salomo (Eerste deel, blz. 304), die op den zolder van de bibliotheek was opgeborgen, in eere werd hersteld toen hij in 1873 aan Ds. L. Schouten, te Harderwijk (later te Utrecht) werd afgestaan in ruil voor eenige Bengaleesche handschriften, üi Van het toenemende gebruik, dat van de bibliotheek werd gemaakt, getuigen de bepalingen omtrent de openstelling voor het publiek. Volgens het reglement van 1820 was de bibliotheek alleen des Maandags en Donderdags van 1—2, des Woensdags en Zaterdags van 1—4 open en werden de boeken alleen uitgeleend aan Curatoren, Professoren, Lectoren, Predikanten, Doctoren en Praeceptoren. Bij het reglement van 1842 werd deze categorie van betrouwbare menschen vermeerderd met een aantal notabelen en met „studenten, alsmede andere beoefenaren van wetenschappen”, zoo zij ten minste bij den Custos gunstig bekend waren; ook werd de bibliotheek toen dagelijks, Zon- en Feestdagen uitgezonderd, van 11—3 „voor het beschaafde publiek” opengesteld. Sinds 1862 werd ten slotte op eiken werkdag van 11—4 toegang verleend. Ü Van de academische instellingen was in 1815 de hortus diegene, die de beste figuur maakte; voor den toenmaligen stand van de botanische wetenschap, die zich voornamelijk op plantensystematiek toelegde, was de tuin vrij voldoende; hij heeft bovendien in volgende jaren nog eenige uitbreiding ondergaan. Anders was het geschapen met de laboratoria. In de achttiende eeuw waren zij in één gebouw aan de Lange Nieuwstraat gecentraliseerd (Eerste deel, blz. 206); de eischen, die de groei der natuurkundige wetenschappen na 1815 stelde, bracht teweeg, dat de laboratoria over meer ruimte moesten beschikken en daarom niet langer in het bedoelde gebouw vereenigd konden büjven. Het theatrum anatomicum, dat met de collectie-Bleuland verrijkt was (Eerste deel, blz. 366), werd overgebracht naar de voormalige Statenkamer, die laatstelijk als kazerne dienst had gedaan, maar sinds 1816 voor allerlei academische doeleinden werd gebruikt. Er werd een vertrek bestemd voor het Kabinet van anatomische en pathologische praeparaten, en een collegekamer benevens een prepareerkamer voor de anatomie ingericht. Eerst in 1864 en 1865 werd, op verzoek van den hoogleeraar Koster, in den aangrenzenden DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 tuin een nieuwe „snijkamer” en een collegezaal gebouwd, ü) Het complex van gebouwen, dat gevormd werd door de Statenkamer en aangrenzende huizen op de Hoogt, zou ook het physisch laboratorium en het kabinet van natuurlijke historie herbergen. De „Schermzaal”, die annex was aan de Statenkamer op de Hoogt, maar waarvan het voorste gedeelte aan de Ganzenmarkt lag, werd voor gezamenlijke rekening van het Rijk en van het „Natuurkundig Gezelschap” ingericht tot theatrumphysicum. Dit in 1813 opgerichte gezelschap had een fusie aangegaan met het oude „Gezelschap ter beoefening en bevordering van de proefondervindelijke natuurkunde” (Eerste deel, blz. 338); het nieuwe gezelschap was aldus in het bezit van het belangrijke instrumentarium van het oude gekomen; door het contract dat het met het Rijk sloot over de verbouwing van de „Schermzaal” geraakte het in nauw verband met de Hoogeschool; het kreeg het medegebruik van het nieuwe theatrum physicum, dat in 1819 gereed was, en kwam onder leiding van den hoogleeraar Moll tot grooten bloei; door voort te gaan met den aankoop van instrumenten, die ook ten dienste van het academisch onderwijs stonden, werd de band met de Hoogeschool steeds nauwer. In 1837 werd ook de bovenverdieping, die vroeger in gebruik was geweest bij het Genootschap Kunstliefde, bij het theatrum physicum getrokken. Moll is kort hierna overleden; maar zijn opvolgers hebben in het vergroote gebouw college gegeven en physische proeven gedaan, totdat het ten slotte te weinig ruimte bood voor het door de studenten te verrichten practisch onderzoek. Sinds 1875 werden plannen gereed gemaakt voor den bouw van het Physisch Laboratorium aan de Bijlhouwerstraat; in 1877 kon het in gebruik worden genomen. H Het chemisch laboratorium, dat, zoo al niet dadelijk na 1815, dan toch later van de Lange Nieuwstraat naar de Hoogt is verplaatst, was wel het slechtst uitgerust van de academische inrichtingen. Harting beschrijft den toestand ervan in 1828 aldus: „een niet groote collegezaal, voor ®/4 met banken gevuld; een aanrechttafel, waar een gastobbe op stond, met een paar komforen, waarin turf of houtskool gebrand werd, en een gewone apothékersbalans. Achter die tafel was een ruimte van vier passen breed en acht lang: dat was het eigenlijke laboratorium. Men zag er een fornuis met een grooten distilleerketel, een oven met een groote smidsblaasbalk, langs de wanden een paar rekken met retorten en kolven, een paar planken met glasklokken en flesschen en een kast met chemische praeparaten”. Wij zullen later zien dat eerst door G. J. Mulder leven in de studie der chemie is gebracht; hij heeft ook gezorgd dat er een nieuw chemisch laboratorium kwam en wel in het vroegere gasthuis Leeuwenburg, dat door de stad daarvoor beschikbaar werd gesteld; in 1845 kon het in gebruik worden genomen. SU Een geheel nieuw laboratorium, dat men vroeger niet gekend had, was dat voor de physiologie. Met de komst van Donders te Utrecht (1847) begint de groote beteekenis van de beoefening van dit vak. Alweer in een lokaal op de Hoogt had Donders zijn eerste laboratorium, met aangrenzende collegekamer. Eerst ongeveer 20 jaren later heeft het Rijk aan de Van Wijckskade een behoorlijk physiologisch laboratorium laten bouwen, waarvoor de gemeente Utrecht den grond kosteloos had afgestaan. Zoo waren langzamerhand de academische instellingen over verscheiden gedeelten van de stad verspreid. In de Senaatsvergadering van 28 Maart 1875 werd, op voorstel van Donders, besloten tot Curatoren het verzoek te richten, bij den bouw van nieuwe academische instellingen deze zooveel mogelijk te concentreeren; ook in DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 1877, toen er sprake was van de stichting van een tweede scheikundig laboratorium (hiervóór, blz. 40), opperde Donders opnieuw de concentratie-gedachte — een gedachte, die men reeds in de achttiende eeuw had opgevat en, naar wij zagen, ook verwezenlijkt; in de negentiende eeuw was er dislocatie in plaats van concentratie gekomen; de gedachte, die Donders uitsprak, zou eerst in de twintigste eeuw weder tot richtsnoer strekken bij den bouw van nieuwe laboratoria, ü Daar het Catharijne-gasthuis in 1812 bij gebrek aan geldmiddelen was gesloten, bezat Utrecht geen ook maar eenigszins voldoende ziekenhuis, dat beschikbaar zou kunnen worden gesteld voor klinisch onderwijs, waartoe, volgens art. 180 vlg. van het O. B., aan iedere Hoogeschool gelegenheid moest worden gegeven. De met het klinisch onderwijs belaste medische hoogleeraren redden zich zoo goed mogelijk door, met steun van Curatoren, het aan de Jufferstraat gelegen Apostel-gasthuis, een oudemannen-huis, te huren en voor ziekenhuis in te richten. Toen in 1817 alle Gods- en Gasthuizen onder één bestuur waren vereenigd, werd den Regenten opgelegd een algemeen ziekenhuis in te richten, dat tevens bruikbaar zou zijn voor het klinisch onderwijs van de Hoogeschool. Na vele onderhandelingen werd eindelijk besloten het Apostel-gasthuis te verbouwen en door de afbraak van eenige belendende perceelen te vergrooten. In 1822 was dit Algemeen Burger-, Gast- of Ziekenhuis gereed; een gedeelte daarvan deed dienst als Nosocomium academicum. Al spoedig bleek dit onvoldoende voor het geven van behoorlijk klinisch onderwijs; reeds sinds 1829 hoort men al van plannen tot stichting van een nieuw ziekenhuis. Naarmate het aantal studenten in de geneeskunde toenam en de geneeskundige wetenschap zich verder ontwikkelde, werd het academisch ziekenhuis een aanfluiting voor de Hoogeschool; er was niet alleen gebrek aan plaatsruimte, maar aan de eenvoudigste eischen van hygiëne kon niet worden voldaan; „men schaamt zich het aan buitenlandsche geneeskundigen te laten zien”, schreef de medische faculteit in 1842; „de Academie wordt met ondergang bedreigd, indien er niet spoedig verbetering komt”. Eerst in de jaren zestig heeft men ten slotte ingezien, dat het zóó niet langer kon; aan den Catharijne-singel werd een nieuw Stads- en Academisch Ziekenhuis gebouwd, dat in October 1871 in gebruik kon worden genomen; al werden ook hier reeds dadelijk leemten en gebreken gevoeld, vergeleken bij den vroegeren toestand was men van de hel in den hemel gekomen, ü De laatste academische inrichting, waarover wij te berichten hebben, is de Sterrenwacht. De Smeetoren, die twee eeuwen lang daartoe had gediend, was in het midden der I9de eeuw zoo bouwvallig geworden, dat het gebruik ervan gevaar opleverde. In ruil voor dezen toren, die sinds de dagen van KoningLodewijk Rijks eigendom was (Eerste deel, blz. 367), stond de stad aan het Rijk een terrein op het bolwerk Zonnenburg af; de hoogleeraar Buys Ballot had daar reeds in 1849 van de stad een huis gehuurd voor het door hem opgerichte meteorologisch observatorium. In het complex van gebouwen, dat nu op Zonnenburg werd gesticht, werd niet alleen de sterrenwacht, maar ook het van Rijkswege opgerichte Meteorologisch Instituut en Observatorium ondergebracht. In December 1855 was de Sterrenwacht geheel voltooid. gD Voor de lichamelijke ontspanning der studenten hadden de vroede vaderen van de I7de en i8de eeuw evenzeer zorg gedragen als voor hunne studie. Na 1815 hebben de autoriteiten klaarblijkelijk gemeend, dat zij de behartiging van dit belang aan het particulier initiatief der studenten konden overlaten. De Maliebaan bestond DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 niet meer, d.w.z. de eigenlijke baan, waar het paille-maille-spel werd beoefend, was afgebroken (Eerste deel, blz. 220). Lichaamsoefening konden de studenten alleen zoeken in het paardrijden en het schermen. Het ambt van den „rijdermeester”, die deel had uitgemaakt van het academisch personeel (Eerste deel, blz. 226) werd in 1826 bij K.B. opgeheven; eenige jaren later stelt de stad een „rijdermeester” aan; in 1872 krijgt zij de manege in eigendom en moet dan ook voortaan voor het onderhoud zorg dragen. Een academisch schermmeester heeft er nog lang bestaan; als wij in 1863 vernemen, dat er één buiten bezwaar van ’s Rijks schatkist wordt aangesteld, blijkt de titel „schermmeester der Hoogeschool” dus een honoraire titel te zijn geworden en misschien was dat reeds sinds eenigen tijd het geval geweest; wie met dezen titel werd begiftigd, was geen academisch ambtenaar, maar werd er door gewaarmerkt als iemand, die de noodige bekwaamheid bezat om de studenten in de schermkunst te oefenen. 8. STUDENTEN. TUCHTRECHT. AANTAL STUDENTEN EN PROMOTIES. In deze paragraaf zal alleen over de studenten worden gesproken in hunne betrekking tot Senaat en Academie; het studentenleven zelf blijve overgelaten aan het boek over het studentenleven, dat vanwege het Utr. Stud. Corps wordt uitgegeven; daarin zal men ook de lotgevallen verhaald vinden van de studenten, die in 1830 en 1831 vrijwillig het vaderland dienden. p Zooals men weet, had de Utrechtsche Academie van vóór 1815 geen forum academicum; de opheffing van dit instituut in 1815 beroofde haar dus niet van een op prijs gesteld bezit. Wel bepaalde art. 164 van het O. B. dat ten aanzien van het forum privilegiatum van de werkelijke studenten aan alle Hoogescholen een voorstel aan de Staten-Generaal zou worden ingediend, maar dit is nooit gebeurd. Na 1815 hadden noch de professoren, noch de studenten eenig wettelijk voorrecht boven anderen; alleen waren zij vrijgesteld van schutterlijken dienst en konden de professoren inkwartiering afkoopen. P De uitoefening van het tuchtrecht berustte bij Rector en Assessoren; de Rector kon, volgens art. 253 van het O. B., een student kamerarrest opleggen of hem in verzekerde bewaring laten brengen; in het laatste geval moest hij binnen 24 uren een vergadering van Rector en Assessoren bijeenroepen, opdat die over de opheffing of voortduring van het arrest zou beslissen. Of deze bepaling later ingetrokken is, moeten wij onbeslist laten; maar zeker is het, dat in de Senaatsnotulen nooit een mededeeling van den Rector voorkomt, waaruit blijkt dat hij van het zooeven genoemde recht gebruik heeft gemaakt. Wel gewagen die notulen dikwijls van aan studenten toegediende berispingen, ten overstaan van den geheelen Senaat, en van het besluit van den Senaat om een student wegens wangedrag te relegeeren of hem een consilium abeundi te geven. Door de relegatio wordt een student weggejaagd van de Academie en kan hij aan geen andere Nederlandsche hoogeschool weer worden ingeschreven; het consilium abeundi is letterlijk een raadgeving, feiteüjk een bevel aan een student om weg te gaan; de mogelijkheid blijft dan echter bestaan, dat hij aan een andere Academie tot de inschrijving wordt toegelaten, doch dit kan alleen geschieden met toestemming van Rector en Assessoren. De verschillende Senaten geven elkaar kennis van de namen der studenten, tegen wie een relegatio of een consilium abeundi is uitgesproken. Daar de Utrechtsche Senaat van meening was, dat in de art. 160—162, 243 en 253 van het O. B. de bevoegdheid van Rector en Senaat ten opzichte van studenten, DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 die zich misdroegen, niet duidelijk genoeg omschreven was, besloot de Senaat in zijne vergadering van 14 Maart 1821 er deze interpretatie aan te geven, dat bij wangedrag van een student eerst een onderzoek zou worden ingesteld door Rector en Assessoren; zij zouden daarvan dan verslag uitbrengen aan den Senaat en aan dezen zou het oordeel blijven, of met een berisping kon worden volstaan, dan wel of de straf van een consilium abeundi of een relegatio moest worden opgelegd. Ü) Betrekkelijk zelden werd zulk een streng vonnis geveld. In de jaren tusschen 1820 en 1844 zijn er drie studenten gerelegeerd en hebben twee een consilium abeundi gekregen, telkens wegens wangedrag; in één geval kwam daarbij: zedekwetsende kwelling van een groen. Berispingen werden door den Rector, in den vollen Senaat, waarvan de leden dan in toga verschenen, toegediend aan zeven studenten; zes kregen een vermaning (een zachteren vorm van berisping), die de Rector alleen hun toediende. Een van deze afstraffingen was het gevolg van een duel (1825); de beide duellanten (die elkaar trouwens niet verwond hadden) kwamen er met een berisping, de zes getuigen met een vermaning af. Kort daarna (1826) vernemen wij in de Senaatsnotulen, dat volgens het gerucht wederom twee studenten hadden geduelleerd; daar men verder niets van de zaak hoort, zal het gerucht niet waar zijn gebleken—of men heeft de schuldigen niet kunnen ontdekken! Want uit het feit, dat men voortaan in de Senaatsnotulen niet meer hoort van duels tusschen studenten, volgt nog niet, dat deze ook nooit meer hebben plaats gehad. Ü Klachten over ruwheid in den groentijd komen in de jaren 1837—1840 telkens voor; er verschenen ook allerlei anonieme brochures daarover, zoodat ten slotte de Minister van Binnenl. Zaken in Februari 1840 hierover het advies vroeg van Curatoren, en deze weer aan den Senaat. Tot maatregelen van regeeringswege tegen het ontgroenen is het niet gekomen (hiervóór, blz. 57), maar het vele geschrijf over den groentijd en het besef, dat voortaan op wat daarin gebeurde streng zou worden toegezien, heeft misschien een preventieve werking uitgeoefend; wij hooren althans voortaan in de Senaatsnotulen niet meer van ergerlijke dingen uit den groentijd, ü In het jaar 1825 viel een zaak voor, die een langen nasleep had; zij betrof niet een mishandeling, die door studenten was gepleegd, maar een mishandeling, waarvan sommigen hunner zelf het slachtoffer waren. Op het plein voor de bibliotheek (den tegenwoordigen tuin) hadden op 10 October 1825 artillerie-schutters, na afloop van hun oefening, twist gekregen met studenten, die volgens hen daar niet aanwezig mochten zijn, en hen niet alleen mishandeld, maar sommigen zelfs verwond. Op de détails van deze zaak kunnen wij niet ingaan; de Senaat nam het op voor de studenten, maar spoorde hen aan zich van particuliere wraakoefeningen te onthouden; ondertusschen hadden de betrokken studenten een klacht bij den rechter ingediend. De zaak scheen tot een minnelijke oplossing te komen, toen de officieren der schutterij schriftelijk hun leedwezen over het gebeurde te kennen gaven en de hand ter verzoening aanboden. De studenten hadden echter, ondanks den goeden raad, hun door den Senaat gegeven, de onhandigheid hierop te antwoorden met een brief, die door de schutterij-officieren als beleedigend werd beschouwd; de repliek van de officieren hierop was weer uitermate geschikt om zelfs kalme studenten woedend te maken. In dit stadium van de zaak onttrok de Rector De Brueys zich aan de verdere behandeling daarvan, omdat de kolonel van de schutterij Thierry de Bye zijn zwager was; de pro-Rector Heringa nam nu de leiding en DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 lOl 1877 trad als bemiddelaar tusschen de partijen op; in December was de vrede hersteld; de studenten trokken de aanklacht tegen de schutters in en verzochten den brief, die aan de officieren aanstoot had gegeven, als niet geschreven te beschouwen; hetzelfde verzochten de officieren ten opzichte van hun repliek. Hoeveel gewicht de Senaat hechtte aan de beëindiging van het geschil, blijkt niet alleen uit zijne warme dankbetuiging aan Heringa voor het door hem betoonde beleid, maar ook uit de bewoordingen, waarmede het blijde einde in de Senaatsnotulen (9Üec. 1825) staat aangeteekend; vertaald luiden die: „tot tranen toe bewogen, heeft de Senaat in de vreugde zijns harten God gedankt voor de aan de Academie en de stad bewezen weldaad”. Volgens Harting waren de studenten heel wat minder tevreden over De Brueys en Heringa en droegen zij hun nog geruimen tijd een kwaad hart toe (zie ook hierna, blz. 114)* Geheel gezuiverd was de lucht dus nog niet; op 1 Juni 1826 kwam er bij den Senaat weer een brief in van den Burgemeester van Utrecht, waarin deze mededeelde dat twee studenten een troep schutters en de officieren daarvan hadden beleedigd; de zaak liep echter met een sisser af. ül Een paar malen is het voorgekomen, dat de Senaat voor de vraag werd gesteld, of hij op studenten, die door de Utrechtsche rechtbank veroordeeld waren, ook een academische strafbepaling wilde toepassen; daartoe werd echter geen reden gevonden. m De hierboven genoemde gevallen speelden alle in de jaren 1820—1844; na dien tijd zwijgen de Senaatsnotulen — op één, dadelijk te noemen, uitzondering na — over tuchtmaatregelen tegen studenten, zoodat men hieruit zou kunnen afleiden, dat sinds ongeveer het midden der I9de eeuw het Utrechtsche studentenleven minder ruw is geworden, of althans dat er minder excessen voorkwamen, die ter kennis van den Senaat geraakten. De bedoelde uitzondering viel voor in Februari 1861; eenige studenten hadden toen nachtelijk rumoer gemaakt voor het huis van een professor en zelfs de ruiten bij hem ingegooid; of hij dit alleen te danken had aan het feit dat hij vlak bij de Studenten-societeit woonde, dan wel of de studenten een grief tegen hem koesterden, blijkt niet. De bedoelde professor — dit vermelden de Senaatsnotulen niet, maar in den studententijd van schrijver dezes leefde de herinnering daaraan nog, en Quack verhaalt het geval ook in zijn artikel over „Professor Vreede”, omdat onder diens rectoraat de zaak voorviel — de in zijne nachtrust gestoorde professor dan schoot een kamerjapon aan, wapende zich met een Oostersche piek (dit was toen geen gewoon versiersel van de slaapkamer eens hoogleeraars, maar de hier bedoelde professor was hoogleeraar in de Oostersche talen), vloog naar buiten en vervolgde in zijne drift de studenten tot in de Sociëteit! De Senaat beschouwde dezen kwajongensstreek als een hem zelf aangedane beleediging en had reeds besloten den schuldigen een strenge berisping toe te dienen, toen er een brief inkwam van den Senatus Veteranorum, waarin het gedrag van de studenten scherp werd afgekeurd; hoewel de Academische Senaat dezen brief niet in alle opzichten voldoende vond, zag hij, op verzoek van den betrokken hoogleeraar, van verdere actie af. Toen de hoogleeraar, van wien hier sprake is, voor het eerst na het gebeurde college gaf, bleek er zooveel belangstelling in Oostersche letteren te zijn opgebloeid, dat de toehoorders opgepakt stonden in de collegekamer; dat toen de orde niet verstoord werd, was volgens Quack alleen hieraan te danken dat Vreede, de Rector, die bij de studenten gezien was, het college bijwoonde, ü Het aantal studenten is te Utrecht in de eerste tien jaren heel sterk geklommen, maar ook DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 daarna nog toegenomen. Om dit met enkele getallen aan te toonen: in November 1818 waren er 198 studenten, in November 1826:480, in November 1828:499; dit zijn de officieele getallen, door den Senaat aan Curatoren opgegeven. Uit andere betrouwbare bronnen weten wij, dat het aantal studenten 518 bedroeg in het feestjaar 1836; dat er in 1857 5l4 studenten waren ingeschreven, en wel 230 theologen, 200 juristen, 62 medici; de overblijvende 22 studenten moeten dan verdeeld worden over de faculteiten van letteren en van wis- en natuurkunde. Uit tal van gegevens is bekend, dat de theologen altijd een zeer belangrijk deel, ongeveer de helft van de studentenbevolking uitmaakten. Buitenlandsche studenten komen in dezen tijd bijna niet meer voor, met uitzondering van de theologen uit Hongarije en de Palts, die hier uit een beurs studeerden, en van de Kapenaars; onder deze laatsten waren ook veel theologen. gg Aan de statistiek, die prof. B. D. H. Tellegen heeft gemaakt van de Hoogescholen in 1818—1862 ontleenen wij nog het volgende. Van November 1818—Nov. 1827 steeg geleidelijk het aantal studeerenden te Leiden van 304 tot 588, te Utrecht van 198 tot 498, te Groningen van 200 tot 287; voor de periode Nov. 1828—Nov. 1837 is er een stijging: voor Leiden van 655 tot 713, voor Utrecht van 499 tot 533, voor Groningen een daling van 287 tot 257. Tot 1838 zijn in deze getallen echter ook begrepen de elders (aan de Athenaea te Amsterdam of te Franeker) studeerenden, die aan een der Lands-Hoogescholen examen kwamen doen. Na 1838 kan men echter de werkelijke studenten onderscheiden van hen, die van elders komen. Er blijkt dan een groote overeenkomst te zijn tusschen de curve van Leiden en die van Utrecht. Het aantal werkelijke studenten vermindert te Leiden voortdurend tot aan 1850, te Utrecht tot aan 1848; daarna bij beide weder een aanwas, die tot 1860 duurt; in de beide volgende jaren een kleine daling. Leiden heeft in 1838 526 werkelijke studenten en sluit in 1862 met 487; het heeft als maximum 544 in 1860 en als minimum 322 in 1847. Utrecht begint in 1838 met 492 werkelijke studenten, eindigt in 1862 met 463; het heeft als maximum 492 in 1838, als minimum 327 in 1848. In zeven jaren (1847,1849—1853,1854—1856) heeft Utrecht een iets grooter aantal studenten dan Leiden. Te Groningen is na 1841, met uitzondering van de jaren 1850—52, het aantal studenten voortdurend gedaald, van 303 in 1841 tot 193 in 1862. ü) Watdeverdeeling der studenten over de verschillende faculteiten betreft, te Leiden zijn in de jaren 1844—1862 de juristen het talrijkst, daarop volgen de medici, ten slotte de theologen; te Utrecht is de volgorde naar talrijkheid: theologen, juristen, medici. De studenten in de wis- en natuurkunde en de letteren maken in beide academiesteden maar een gering deel van de studentenbevolking uit; te Leiden overtreft het aantal studenten in de letteren dat van de wis- en natuurkundige faculteit steeds; te Utrecht is dit alleen vóór 1848 het geval; daarna zijn de getallen in beide faculteiten ongeveer gelijk. Ü Ten slotte nog enkele cijfers betreffende de promoties. Te Leiden bedroeg in de jaren 1843—1863 het gezamenlijk aantal promoties 1609, te Utrecht 905, te Groningen 659. Hierbij dient men echter te bedenken dat te Utrecht veel meer theologen studeerden dan te Leiden, en dat, evenals in vroeger eeuwen, slechts weinig theologen hunne studie met een promotie bekroonden; verder dat het aantal studenten van het Amsterdamsche Athenaeum, die te Leiden promoveerden, grooter was dan het aantal van hen, die daarvoor naar Utrecht gingen. Eerst voor de jaren 1856—1863 hebben wij een opgave van de verdeeling der promoties over de verschillende faculteiten. Te Leiden waren er in )E UTRECHTSCHE H00GESCH00L VAN 1815 TOT 1877 die zeven jaren 18 promoties in de theologie, 265 in de rechtsgeleerdheid, 122 m de geneeskunde, 149 in de heel- en verloskunde en de pharmacie, 20 in de wis- en natuurkunde, 19 in de letteren, tezamen 593; te Utrecht promoveerden er in deze zeven jaren 27 in de theologie, 169 in de rechtsgeleerdheid, 53 in de geneeskunde, 76 in de heel- en verloskunde, 5 in de wis- en natuurkunde, 9 in de letteren, tezamen 339. Hierbij neme men in aanmerking, dat dezelfde persoon soms meer dan één doctoraat verwierf. SU De statistiek van Tellegen loopt tot het jaar 1863. Wij kunnen daaraan toevoegen, dat volgens den Utr. Stud. Almanak in de jaren 1872—1877 het aantal studenten 480 a 500 per jaar beliep; de theologen zijn ook dan het talrijkst, dan volgen de juristen, medici, wis- en natuurkundigen en litteratoren. 9. LATIJN OF NEDERLANDSCH? Hiervóór (blz. 62—65) is uitvoerig uiteengezet, hoe geleidelijk aan, eerst op de colleges, vervolgens bij de examens, ten slotte ook bij het schrijven en verdedigen van de dissertatie, het Latijn plaats moest maken voor de moedertaal. Uit de notulen van den Senaat kan daaraan het volgende worden toegevoegd, voor zoover het gebruik van Latijn of Nederlandsch bij dissertaties en oraties betreft. In Mei 1848 wordt voor het eerst opgeteekend, dat Curatoren aan iemand, die in de faculteit van Wis- en Natuurkunde wenscht te promoveeren, verlof hebben gegeven zijne dissertatie in het Nederlandsch te schrijven en te verdedigen. Na het K. B. van 27 Juni 1855 betreffende dit onderwerp, dat aan Curatoren de bevoegdheid verleende er over te beslissen, neemt het aantal Nederlandsche proefschriften en stellingen voortdurend toe, niet alleen bij de medische en de wis- en natuurkundige faculteit, maar ook bij de juridische en de theologische; in 1862 bv. waren alle vier de bij een publieke promotie verdedigde theologische dissertaties in het Nederlandsch geschreven. Dit geschiedde echter niet zonder dat de voor- en tegenstanders van het Latijn met elkander slaags raakten in den Senaat. Toen op 31 Mei 1856 B. Dorhout Mees een in het Nederlandsch geschreven juridische dissertatie had verdedigd en in den Senaat beraadslaagd werd over den toe te kennen graad, stelde de promotor Van Hall voor, hem den hoogsten graad, ,,magna cum laude”, toe te kennen, zoowel wegens de qualiteit van het proefschrift als wegens de bij de examens gebleken kennis van den promovendus. De jurist Holtius verklaarde zich daartegen, omdat „tegen de gewoonte en buiten noodzakelijkheid” de Nederlandsche taal was gebruikt; de theoloog Bouman, altijd een vurig verdediger van het Latijn, viel hem bij en bezwoer zijne collega’s bij de schimmen van de groote rechtsgeleerden, die vroeger in het Latijn geschreven hadden, het gebruik van deze taal te helpen handhaven. De jurist Ackersdijk en de wijsgeer Opzoomer prezen het juist in Dorhout Mees, dat hij zich van zijne moedertaal had bediend; de jurist Vreede en andere leden van den Senaat voerden aan, dat hij gebruik had gemaakt van een hem door Curatoren verleend verlof en deswege dus niet gestraft mocht worden; bovendien merkten zij op, dat het oordeel over den toe te kennen graad niet af mocht hangen van iemands meening over het gebruik van Latijn of Nederlandsch. Met overgroote meerderheid van stemmen besloot daarop de Senaat den hoogsten graad toe te kennen, ü) In Juni 1858 hield een voorstel van Opzoomer, dat de Promotor zou mogen beslissen over de taal, waarin het proefschrift zou worden verdedigd niet geschreven, maar verdedigd — den Senaat gedurende enkele vergaderingen bezig; DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 er bleek groot verschil van gevoelen over te bestaan en ten slotte meende de meerderheid, dat het niet tot de bevoegdheid van den Senaat behoorde, hierover een besluit te nemen. Wel was er een meerderheid te vinden voor het voorstel, dat bij de deliberatie van den Senaat over den toe te kennen graad het elk hoogleeraar vrij zou staan zijne moedertaal te spreken. Ook bij deze discussies toonde Bouman zich de vurigste voorstander van het verplicht gebruik van het Latijn, ü In Mei 1865 was men al zoover gevorderd op dezen weg, dat aan de hoogleeraren, die op 3 Juni d.a.v. als promotor zouden optreden bij het aan Nicolaas Beets, den lector voor het Hoogduitsch J. H. Hisgen en den Utrechtschen chirurg A. C. van Woerden verleend doctoraat honoris causa, werd toegestaan, na het uitspreken van de Latijnsche formule van de promotie, in het Nederlandsch een gelukwensch tot de nieuwe doctoren te richten. Trouwens, reeds in 1864 had de Senaat de Nederlandsche formule voor het titelblad van een dissertatie vastgesteld, eveneens den Nederlandschen tekst van het formulier, waarmede bij den aanvang van een publieke promotie de candidaat aan allen, die „bedenkingen wilden inbrengen”, verzocht deze „met welwillendheid voor te dragen”, en waarmede hij na afloop zijn dank betuigde aan den Rector, den Senaat, zijne leermeesters, zijne paranymphen en alle verdere aanwezigen, inzonderheid aan hen, die „bedenkingen in het midden hadden gebracht”. m Met dit al werden de notulen van den Senaat nog steeds in het Latijn geschreven. In 1864 stelde Hoek voor, dat dit voortaan in het Nederlandsch zou geschieden. Op de tegenwerping van den Rector, Doedes, dat het gebruik van het Latijn hierbij was voorgeschreven (art. 247 van het O. B. van 1815), antwoordde Hoek, dat er wel in meer opzichten van de wet werd afgeweken; de Senaat deelde echter de meening van den Rector, dat hij over dit voorstel geen stemming mocht laten houden en verwierp bovendien met groote meerderheid een voorstel van Harting om aan den Minister van Binnenl. Zaken te verzoeken, de notulen in de moedertaal te mogen houden. Over deze gehechtheid aan het Latijn voor de notulen verwondert men zich eenigszins, omdat, zooals ons gebleken is, de meerderheid van den Senaat niet a tort et a travers het Latijn als academische taal wilde handhaven. Intusschen, het Latijn bleef de taal van de Senaatsnotulen en is dit gebleven tot op den dag, waarop de nieuwe wet op het H. O. in werking trad, 1 October 1877. ü) De overdracht van het rectoraat moest volgens art. 251 O. B. geschieden „bij eene plegtige Latijnsche redevoering”; hieraan heeft de Regeering jaren lang niet willen laten tomen, zelfs niet door den hoogleeraar G. J. Mulder (hiervóór, blz. 27—28), die overigens bij den Koning een potje kon breken. Eerst in 1873 en volgende jaren wordt er een compromis getroffen: de Rector verhaalt dan de fata in het Latijn en houdt daarna in het Nederlandsch een rede over een onderwerp uit zijn vak. ü Bij de inaugureele oraties heeft de moedertaal echter veel eerder het pleit gewonnen; voor deze was trouwens niet uitdrukkelijk voorgeschreven, dat zij in het Latijn moesten worden uitgesproken. In 1816 hadden de hoogleeraren Kops en Simons reeds hun ambt aanvaard met het uitspreken van een rede in het Nederlandsch, maar dit was voor de door hen vertegenwoordigde vakken, resp. de Landhuishoudkunde en de botanie, en de Nederlandsche taal en letteren, uitdrukkelijk toegestaan. Voor alle andere vakken blijft het Latijn de gebruikelijke taal bij inaugureele oraties. Eerst in 1846 breekt Opzoomer met de traditie en aanvaardt hij den 9den Juni zijn ambt met een rede in het Nederlandsch. Nu er één schaap over den dam DE UTRECHTSCHE H00GESCH00L VAN 1815 TOT 1877 is, volgen ook andere: Buys Ballot (1847), Donders (1848) en Von Baumhauer (1848); de juristen Van Hall en Lintelo de Geer (beiden in 1848), de theoloog Ter Haar (1854) en de litterator Rovers (1855) oreeren weder in het Latijn, maar Oudemans (1856)in de moedertaal. Millies, die drie maanden later oreert, doet het nog in het Latijn, maar dat was ook een professor in de Oostersche talen; ook de theoloog Doedes houdt zich in 1859 aan de traditie, maar dan volgt een geheele reeks van hoogleeraren, die hun ambt aanvaarden met een rede in de moedertaal: Brill, Hoek, Miquell, J. A. Fruin, O. van Rees, Koster enz.; sinds 1859 is dit de regel, een regel, alleen verbroken door den theoloog Van Oosterzee, den klassieken litterator Van Herwerden en den Duitschen medicus Gusserow, die het Nederlandsch niet machtig was. 10. MERKWAARDIGE DATA UIT DE GESCHIEDENIS DER HOOGESCHOOL. Tot deze merkwaardige data behooren zoowel de feestvieringen bij het 200-jarig bestaan en bij het 45ste lustrum van de Academie, als de jaren, toen de vrees voor de opheffing van de Academie rondwaarde. Toen de financieele gevolgen van de houding van Koning Willem I ten opzichte van België zich meer en meer deden gevoelen en tot allerlei bezuinigingen leidden, begonnen ook tegen het jaar 1836 geruchten te loopen, dat er op het hooger onderwijs zou worden bezuinigd door de opheffing van een Hoogeschool. De plannen tot stichting van een Academiegebouw werden toen vermoedelijk niet alleen opgevat om bij het tweede eeuwfeest een geschenk aan te bieden, maar men zal daarmede de Hoogeschool ook steviger te Utrecht hebben willen vestigen. Het feest van 1836, door Mr. L. Ph. C. van den Bergh in alle bizonderheden beschreven, begon op Zondag 12 Juni met een godsdienstige wijding in den Dom door den hoogleeraar Bouman. Het hoogtepunt van den volgenden dag was de Latijnsche feestrede, die in den Dom door den hoogleeraar Van Heusde werd uitgesproken; Heringa, die reeds den 70-jarigen leeftijd bereikt had, was eerst door Curatoren daartoe uitgenoodigd en had zich bereid verklaard, maar voelde zich later te zwak om deze zware taak te vervullen. Des middags boden Curatoren een maaltijd aan; des avonds was de geheele stad geïllumineerd. Des Dinsdags had, wederom in den Dom, de promotie more majorum plaats van de heeren Fr. Ph. Th. van Enschut, E. Fabius (hun beider promotor was de Rector Schroeder van der Kolk, die ook een inleidingsrede tot de geheele plechtigheid had gehouden), J. A. K. van Heusde (de oudste zoon van prof. Van Heusde, die zijn promotor was), A. C. W. Suermann en A. Vrolik (promotor Moll), J. H. Scholten en J. J. Snouck Hurgronje (promotor H. Royaards) en W. F. Scholten tot Gansoyen (promotor De Brueys); des middags boden de Gouverneur der Provincie en de Gedeputeerde Staten een luisterrijken maaltijd aan, die vereerd werd door de tegenwoordigheid van Z. K. H. Prins Frederik der Nederlanden, die ook de volgende dagen de feestelijkheden bijwoonde. Daar de academische plechtigheden op Dinsdag 14 Juni waren afgeloopen, moeten wij, kortheidshalve, voor het verslag van de verdere feestelijkheden naar het geschrift van Mr. Van den Bergh verwijzen, ü) Weinig jaren hierna hepen er opnieuw voor de Academie onheilspellende geruchten; de bedoeling van het geschrift, in 1841 (zonder naam van den schrijver) door den vroegeren Curator en Burgemeester van Utrecht, Mr. H. M. A. J. van Asch van Wijck uitgegeven, getiteld: „De stad Utrecht in hare betrekking tot de Hoogeschool, in dezelve gevestigd”, was dan ook, „het ver- DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 kregen regt der stad Utrecht op eene Hoogeschool, in hare muren gevestigd, te betoogen”. Toen het boekje ter perse ging (in Januari 1841) was men echter te Utrecht reeds gerustgesteld omtrent het voortbestaan der Hoogeschool; in die zekerheid werd men bevestigd, toen in Mei 1841 de Senatus amplissimus zijne opwachting maakte bij Koning Willem II, die een bezoek aan Utrecht bracht, en de Koning op de toespraak van den President-Curator Baron Van der Capellen ten antwoord gaf, dat er geen grond bestond voor de onlangs verspreide geruchten over een plan om de Utrechtsche Hoogeschool op te heffen, en hij de beste wenschen uitsprak voor haar voortdurende bloei en groei. Kort vóór het einde van de regeering van Willem II betrok de hemel echter opnieuw en er bestond reden voor de vrees, dat het onweer ditmaal boven de Utrechtsche Hoogeschool zou losbarsten, toen het bekend werd dat de Raad van Ministers had voorgesteld een groot bedrag op de uitgaven voor het Hooger Onderwijs te bezuinigen door de opheffing van één of meer der Hoogescholen, of door de Hoogescholen in faculteitsscholen te veranderen, of door andere middelen (hiervóór, blz. 72). De burgerij van Utrecht en het College van Curatoren zonden elk een adres aan den Koning om de dreigende ramp af te wenden; ook de Senaat deed dit. Hij kon in zijn adres, dat den datum van 13 Januari 1849 draagt, constateeren dat de Utrechtsche Hoogeschool van alle Nederlandsche Hoogescholen het grootste aantal werkelijke studenten telde, en dat er te Utrecht meer theologen studeerden (jan te Leiden en te Groningen tezamen. Opmerkelijk is het slot van het adres, omdat mën er een dreigement in kan hooren: „Utrecht’s Hoogeschool heeft veelmalen tegen naijver gestreden. Zij heeft altijd gezegevierd. Onder Napoleon’s overweldiging is zij in de zwaarste beproevingen behouden gebleven omdat zij een volksinstelling is. Zij is niet bezweken, want de natie heeft haar ondersteund. Die ondersteuning is niet op te maken uit de geschriften van den dag, maar zij blijkt uit het bezoeken der Academie door de zonen des volks. De Senaat ducht, dat het een moeijelijke strijd zoude zijn, die Uwer Majts Regering door de opheffing der Utrechtsche Hoogeschool op zich nam, en zulks in dagen, dat Nederland behoefte heeft aan rust.” Om welke reden dan ook, de Regeering diende bij de Volksvertegenwoordiging geen voorstellen in om één der Hoogescholen te kortwieken of geheel op te heffen. Voorloopig was de lucht weer gezuiverd, ü) Toen in 1861 het 225-jarig bestaan van de Academie zou worden herdacht, leefde deze niet onder zulk een druk als in 1836. Op een mededeeling van Curatoren, dat de gemeente Utrecht een penning zou laten slaan en een vuurwerk zou laten afsteken, en op hunne vraag, of de Senaat van zijn kant iets tot de feestvreugde wilde bijdragen, antwoordde de Senaat dit gaarne te zullen doen, maar „daarbij niet geleid te worden door de vrees, ne quid Academia detrimenti capiat, omdat hij vast overtuigd was, dat geen enkel gevaar haar dreigde”. Vervolgens maakte de Senaat dit programma op: toekenning van eeredoctoraten, plechtige optocht van den Senatus amplissimus en de studenten naar het stadhuis, toespraak van den Burgemeester, beantwoord door den President-Curator. Op verzoek van den magistraat verviel de tocht naar het stadhuis, zoodat op den I7den Juni in het Groot Auditorium alleen de promotie honoris causa van de volgende heeren geschiedde: G. Mees Az., rechter in de rechtbank te Rotterdam, vroeger hoogleeraar te Deventer, H. Neubronner van der Tuuk, afgevaardigde van het Genootschap tot verspreiding van den Bijbel en groot kenner der Indische talen, G. F. Pop, chef van den genees- DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 kundigen Dienst der Nederlandsche Marine, I. P. Delprat, generaal-majoor en lid der 2de Kamer, B. Glasius en Chr. G. Montijn, predikanten resp. te Geertruidenberg en te Utrecht, verdienstelijke beoefenaars der kerkgeschiedenis, en Gualth. Holtius, Staatsraad i.b.d., gewezen Inspecteur-Generaal bij het Departement van Financiën; daar Holtius door ziekte verhinderd was de plechtigheid bij te wonen, werd hij „in absentia” gepromoveerd. Toen de Rector, Rovers, een gelukwensch tot de doctoren h.c. had gericht, liet hij daarop een rede volgen, toepasselijk op het 225-jarig bestaan van de Academie. Curatoren meenden de feestvreugde het best te kunnen vermeerderen door uit het Academiefonds een som beschikbaar te stellen voor aankoop van boeken voor de bibliotheek; de hoogleeraren Karsten, Opzoomer, Harting, Miquel en Lintelo de Geer van Jutphaas lieten ter eere van het feest geschriften verschijnen, geen betrekking hebbende op het feest, maar over wetenschappelijke onderwerpen, ü In November 1863 v/erd allerwegen in ons vaderland, ook te Utrecht, de bevrijding van de Fransche heerschappij in 1813 herdacht. De Senaat besloot toen ook van zijnentwege te herdenken, dat de Utrechtsche Academie in 1813 haar oude rechten had herkregen. Op den 28sten November (Kozakkendag!) kwam de Senaat met Curatoren bijeen in de Senaatszaal; na een korte toespraak van den President-Curator Jhr. Mr. A. G. A. Ridder van Rappard geleidde de Senatus amplissimus den Rector, Buys Ballot, naar het Groot Auditorium, waar hij in de Nederlandsche taal een rede hield over het herstel der Utrechtsche Academie in 1813. Na afloop van de plechtigheid reikte de Rector den leden van den Senaat een gedenkpenning uit, dien het Muntcollege had laten slaan en aan den Senaat had aangeboden. Ü Bij verschillende gelegenheden heeft de Senaat ook medegeleefd met belangrijke gebeurtenissen in de studentenmaatschappij. Over alles wat betrekking heeft op de Kompagnie Vrijwillige Jagers der Utrechtsche Hoogeschool in 1831 en hetgeen geschiedde bij hun vertrek en bij hunne terugkomst zal hier alleen gesproken worden, voor zoover de bemoeiing van den Senaat daarmede betreft. Op den ioden November 1830 reikte de Rector, Van Enschut, op het plein voor de bibliotheek aan de studenten, die den volgenden dag naar de legerplaats zouden vertrekken, een compagnies-vlag uit, door de dochters van hoogleeraren vervaardigd; hij hield daarbij een toepasselijke toespraak, waarna de hoogleeraar H. Royaards hun, in dichtmaat en in het Latijn, een bemoedigend woord toesprak; Curatoren, de hoofden van het provinciaal en het stedelijk bestuur en eenige militaire autoriteiten waren bij deze plechtigheid tegenwoordig. Op verzoek van den Senaat had de medische faculteit een leefregel voor de jongelui opgemaakt, waarvan hun een gedrukt exemplaar werd medegegeven. Toen in 1831 de dies der Academie naderde, zond de Senaat, op voorstel van A. van Goudoever, hun een som gelds toe, opdat zij in de legerplaats den verjaardag hunner Alma Mater in vroolijkheid zouden kunnen vieren, Ü) Het aandeel van den Senaat aan de feestelijke inhaling der studenten, na afloop van den veldtocht, bestond hierin: zoodra de Utrechtsche jagers op Noord-Nederlandsch gebied waren aangekomen, zijn zij daar verwelkomd door een deputatie uit den Senaat, bestaande uit de hoogleeraren Van Heusde, A. van Goudoever en B. F. Suerman; deze drie waren daartoe uitgekozen, omdat van elk hunner een zoon mede was uitgetrokken; op verzoek van de studenten is de toespraak, die Van Heusde daar tot hen hield, hun later gedrukt ter hand gesteld. Toen de jongelui den 2isten September 1831 in Utrecht terugkwamen, werden zij DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 bij de Tolsteegpoort door Rector en Assessoren begroet; bij de groote verwelkomingsplechtigheid op het Vreeburg sprak de President-Curator hen namens den Senatus amplissimus toe en reikte hun de gedenkpenningen uit, die Curatoren hadden laten slaan. Het programma voor deze feestelijkheden was opgemaakt in een vergadering van vertegenwoordigers van het College van Curatoren, van den stedelijken Raad en den Senaat; uit de Senaatsnotulen krijgt men den indruk, dat de Senaat niet geheel tevreden was over de hem bij het feest toebedeelde rol en met name niet over het feit, dat het opschrift van de medaille alleen van Curatoren, en niet van den Senaat sprak. De Senaat besloot dan ook dat nogmaals, en nu in naam van den Senaat, aan de teruggekeerde jongelui het welkom werd toegeroepen; dit geschiedde op 10 October 1831, in tegenwoordigheid van Curatoren, in den Dom, waar de hoogleeraar A. Simons — de dichter onder de professoren — een Nederlandsch gedicht voordroeg, waarvan het eerste deel den politieken toestand van Europa beschreef, het laatste de vreugde over den behouden terugkeer der studenten vertolkte. Eindelijk was de Senaat op 22 Juni 1832 tegenwoordig bij de uitreiking, door de militaire autoriteiten, van het „metalen kruis” aan de studenten-vrijwilligers, en nam de Senatus amplissimus, op bevel van den Koning, den 2ósten Juni 1839 op plechtige wijze de vaandels van de studenten-kompagnie in ontvangst en verleende ze een plaats in het Groot Auditorium (hiervóór, blz. 58—59). ü) Nog bij andere gelegenheden dan bovengenoemde heeft de Senaat blijk gegeven van zijne waardeering voor plichtsbetrachting en offervaardigheid van studenten. Toen in 1826 zes candidaten in de medicijnen — het waren: D. F. van der Pant (deze werd op den dag vóór hij naar Groningen vertrok Med. Dr.), A. van der Leeuw, I. Nijhoff Sam.z., J. F. Beyen, S. P. Scheltema en J. Turk — gevolg hadden gegeven aan de roepstem van den Koning om hunne diensten aan te bieden bij de te Groningen heerschende epidemie, werden zij bij hunne terugkomst door de hoogleeraren De Fremery en Wolterbeek aan de grens van de stad met rijtuigen afgehaald, gelukgewenscht met hunne behouden thuiskomst en wèl volbrachte taak, en na een feestelijken tocht door de stad naar het Groot-Auditorium gebracht, waar de Rector B. F. Suerman hen verwelkomde en hun namens den Senaat een gedrukt testimonium uitreikte; daarna bood de Rector hun, hun naasten verwanten en zijn collega’s een maaltijd aan. ü Op voorstel van de medische faculteit werd ook op 15 Februari 1833 op plechtige wijze, in tegenwoordigheid van Curatoren, den Gouverneur der Provincie, den Burgemeester en andere genoodigden, een diploma uitgereikt aan de volgende candidaten en doctorandi in de medicijnen, die tijdens de cholera-epidemie van 1832 in stad en provincie Utrecht en elders, waar dit noodig was, hulp hadden verleend: J. P. Bakker, G. Broers, C. J. van Cooth, F. Eick, H. Hijmans, P. H. Holleman, J. Wittop Koning, G. Luchtmans, I. F. Muysken, J. Peelen, F. W. Rive, C. A. Rombach, J. G. Rooseboom, Th. Adr. van Schermbeek, J. B. Snellen, G. van den Steen, A. C. W. Suerman, A. H. Vaders, H. B. Valkenhoff en H. I. de Wolff. Ten slotte hebben in 1846 een aantal candidaten in de medicijnen hulp verleend bij een in Purmerend, Alkmaar en omstreken heerschende epidemie; met den hun door de medische faculteit toegezwaaiden lof zullen zij zich hebben vergenoegd. Al wordt dit niet in de Senaatsnotulen vermeld, ook bij de pokken-epidemie, die in 1870 en 1871 te Utrecht heerschte, zullen de candidaten in de medicijnen hun plicht wel hebben betracht. G. VAN OORDT 1804—1823 H. J. ROYAARDS 1823—1854 H. BOUMAN 1823—1859 H. E. VINKE 1836—1862 DE UTRECHTSCHE H00GESCH00L VAN 1815 TOT 1877 11. DE THEOLOGISCHE FACULTEIT. In 1815 hadden in de theologische faculteit, naar volgorde van anciënniteit, zitting: H. Royaards, Heringa en Van Oordt; Pareau, de hoogleeraar in de Oostersche talen, en Huisman, die moraalphilosophie en kerkgeschiedenis doceerde, behoorden voortaan bij de litterarische faculteit. Over de drie theologische professoren is reeds in het laatste hoofdstuk van het Eerste deel gesproken; daaraan worde thans nog het volgende toegevoegd. De dogmatische geschillen, die vroeger tusschen H. Royaards en Heringa hadden bestaan, waren in dezen tijd bijgelegd; zij leefden ten slotte in vriendschappelijk verkeer met elkaar. Royaards’ rechtzinnigheid was gaandeweg iets minder steil geworden; dit bleek uit het praeadvies, dat hij uitbracht over het in 1816 door de Synode vastgestelde „formulier van onderteekening” (de verklaring omtrent de kerkleer, die door de predikanten der Nederd. Herv. Kerk moest worden onderteekend), in welk praeadvies hij schreef, dat de schijn moest worden vermeden, alsof de Synode de formulieren van eenigheid als een tweede kenbron der waarheid naast den Bijbel beschouwde; het bleek ook in de laatste jaren van zijn professoraat, toen hij, bij de overdracht van zijn derde rectoraat, in 1820, de nagedachtenis van den overleden President-Curator De Perponcher huldigde en hem den lof toekende door zijne geschriften de theologie van vele scholastieke verkeerdheden te hebben gezuiverd. Van zijn kant was ook Heringa dichter tot hem genaderd; zooals de staatkundige kleur van dezen eens zoo vurigen patriot verbleekt was, zoo was hij ook in dogmaticis minder radicaal geworden; de school van Heringa, die in de eerste jaren van zijn professoraat door alle rechtzinnigen geschuwd werd, gold in de laatste twintig jaren van zijn ambtsvervulling als de kweekschool van kerkelijke rechtzinnigheid. Een school heeft hij inderdaad gevormd, niet alleen door zijne van groote geleerdheid getuigende geschriften, maar vooral door zijne schitterende gaven als docent en als prediker. Ook buiten den kring der theologen genoot Heringa een groot aanzien; in den academischen Senaat bleef hij een man van groot gezag; men had hem, zooals wij reeds hoorden, de eer willen bewijzen, dat hij bij het tweede eeuwfeest de feestrede zou houden, maar juist in dit jaar, zijn één-en-zeventigste, begonnen zijne krachten te verminderen; toen hij zijn emeritaat had verkregen, bleef hij nog enkele colleges geven; den i8den Januari 1840 is hij overleden. Ü Van Oordt was 20 jaren predikant geweest, het laatst te Haarlem, toen hij in 1804 als opvolger van Bonnet naar Utrecht werd beroepen; tegelijkertijd werd hem een professoraat in de wijsbegeerte te Franeker aangeboden, maar hij gaf de voorkeur aan Utrecht. Vóór 1815 doceerde hij de leerstellige godgeleerdheid en gaf tevens lessen over de practijk van het predikambt; na 1815 werd hij bepaaldelijk belast met de natuurlijke godgeleerdheid en de Christelijke zedekunde. Alle twijfelzucht was hem vreemd; hij hield zich stipt aan de formulieren van eenigheid; bezadigd en vredelievend van aard, vermeed hij theologische disputen; daar hij zeer gefortuneerd was, kon hij deelnemen aan de leefwijze der Utrechtsche aristocratie. In 1822, nog voordat hij de wettelijke leeftijdsgrens had bereikt, vroeg hij emeritaat aan, maar bleef college geven totdat zijn opvolger in 1823 was benoemd. Daar in hetzelfde jaar H. Royaards zeventig jaar was geworden, moesten er toen twee vacaturen worden vervuld: H. J. Royaards werd de opvolger van zijn vader, H. Bouman die van Van Oordt; toen Heringa in 1836 emeritus werd, kwam Vinke in zijne plaats. Het zijn deze drie hoogleeraren geweest: H. J. Royaards (van 1823 tot 1854), H. Bouman (van 1823 tot 1859) DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 en H. E. Vinke (van 1836—1862), die gedurende het grootste gedeelte van het in dit hoofdstuk behandelde tijdvak de theologische faculteit te Utrecht hebben uitgemaakt en trouw hebben gezorgd, dat de Utrechtsche atmosfeer niet werd besmet door kiemen van twijfelzucht ü H. J. Royaards had te Utrecht gestudeerd, onder zijn vader en Heringa, maar voor zijne vorming had hij het meest te danken aan Van Heusde, die op zoovele theologen van dit tijdvak een grooten invloed heeft uitgeoefend en hen het Christendom leerde beschouwen als de hoogste verwezenlijking van zijn — eenigszins onbestemd! — begrip der humaniteit. Hij besloot in 1818 zijne studie met een promotie in de theologie, één dag eerder dan zijn neef N.Chr. Kist, wiens naam voortaan met den zijnen verbonden zou blijven. Reeds vijf jaren later werden beiden buitengewoon (weldra gewoon) hoogleeraar, de één te Utrecht, de andere te Leiden. Bij de nieuwe verdeeling der theologische vakken te Utrecht na het optreden van Bouman en H. J. Royaards — zooals men weet, werd een hoogleeraar destijds niet voor een bepaald vak, maar bij een faculteit benoemd en was de verdeeling der vakken aan Curatoren toevertrouwd, die intusschen daarover wel overleg met de faculteit zullen hebben gepleegd — werden aan H. J. Royaards de Christelijke zedekunde en de kerkgeschiedenis toebedeeld. Het eerste vak lag hem het minst; de „Schets der Christelijke zedeleer”, die hij in 1850 ten behoeve zijner studenten uitgaf, lijdt aan een gemis van scherpe bepaling der begrippen en wordt daardoor oppervlakkig; voor wijsgeerige moraal konden de studenten uit den tijd van H. J. Royaards, zooals wij later zullen zien, beter terecht bij een hoogleeraar uit een andere faculteit, bij J. F. L. Schröder. Royaards’ kracht lag in de kerkgeschiedenis; hij en Kist hebben dat vak tot grooter eer gebracht; sinds 1829 gaven zij samen het Archief-, later Nederl. Archief-, nog later Nieuw-Nederl. Archief voor kerkgeschiedenis uit, dat na den dood van Royaards door Kist tezamen met W. Moll is voortgezet als Kerkhistorisch Archief. Royaards en Kist hebben in hun Archief een groot aantal bescheiden, dus bouwstoffen voor de kerkgeschiedenis in het licht gegeven; maar zij publiceerden toch ook artikels, die tot het gebied van de geschiedschrijving behooren; Royaards liet er bv. zijne geschiedenis der hervorming in stad en provincie Utrecht in verschijnen. Als kerkhistoricus was hij meer litterator en historicus dan theoloog; met dogmatiek hield hij zich niet op; zijne belangrijkste geschriften zijn de „Geschiedenis der invoering en vestiging van het Christendom in Nederland” en de „Geschiedenis van het gevestigde Christendom en der Christelijke Kerk”; zij dragen in zooverre den stempel van de school van Van Heusde, dat zij breed zijn opgezet, met een streven naar wijsgeerige diepte, maar de historische kritiek laat te wenschen over. ül Toen in 1826 Koning Willem I „alle vaderlandsche geschied- en letterkundigen” opriep een plan van bewerking der algemeene Nederlandsche geschiedenis naar echte bescheiden in te zenden, kwam er ook een ontwerp van Royaards in, buiten mededinging naar den uitgeloofden prijs van door den Koning te worden benoemd tot „Geschiedschrijver des Rijks;” de prijs werd niet toegekend, maar van de 44 antwoorden, waaronder van Thorbecke, Groen en Gachard, werden er vijf met goud bekroond; hiertoe behoorde ook het antwoord van Royaards. ül Ook met de studie van het Kerkrecht heeft Royaards zich bezig gehouden; van 1834—1837 verscheen zijn „Hedendaagsch Kerkregt bij de Hervormden in Nederland”. Met de practijk van het Kerkrecht kreeg de Utrechtsche theologische faculteit te doen, toen in 1844 bij de Algemeene Synode der Herv. DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 Kerk een ontwerp aanhangig was, dat van eiken hoogleeraar in de theologie een schriftelijke verklaring van gehechtheid aan de kerkleer eischte, waarbij hij zich tevens verbond, zoo hij werd bevonden in strijd daarmede gehandeld of geleerd te hebben, zich aan de uitspraak der Algemeene Synode te onderwerpen; zoo deze dan ontrouw aan de leer constateerde, zou bij de Regeering worden aangedrongen op het afzetten van den betrokken hoogleeraar. Tegen deze aan den bloeitijd van het Calvinisme herinnerende poging om de leervrijheid der hoogleeraren in de theologie aan banden te leggen en hen onder het rechtsgebied der Kerk te brengen, verzette zich o.a. de Senaat van Groningen in een adres aan den Koning; ook de Utrechtsche theologische faculteit kwam daartegen in het geweer; het gevaar werd afgewend; het voorloopig aangenomen ontwerp van 1844 werd in 1845 door de Synode niet bekrachtigd. Royaards zal zeer zeker het zijne hebben bijgedragen tot het protest van de faculteit, want hij was afkeerig van kerkdijken leerdwang en van het verketteren van gevoelens van anderen, ü Evenals Heringa was Royaards een man van invloed, in de faculteit, in den Senaat, in het Utrechtsche leven; evenals Van Oordt was hij opgenomen in de aanzienlijke Utrechtsche wereld; des zomers woonde hij op het landgoed Meyenhagen, bij de Bilt, dat vroeger Van Heusde tot buitenverblijf had gediend. Ü Bij de verdeeling der vakken was in 1823 aan Bouman, behalve de exegese en kritiek van het Nieuwe Testament, ook de theologia naturalis opgedragen, d.i. de kennis van God en de goddelijke dingen, die, buiten het licht der Openbaring, door de rede uit de zichtbare schepping kan worden afgeleid; Heringa, die op deze verdeeling wel invloed zal hebben uitgeoefend, vond vermoedelijk, dat Royaards, die van philosophie vrijwel gespeend was, voor dit vak minder deugde. Ook Bouman aanvaardde het minder gaarne; hij gaf er dan ook hoofdzakelijk een historisch overzicht van. Bij de exegese van het Nieuwe Testament kwam later die van het Oude T., toen Pareau, bij het klimmen zijner jaren, daarvan ontslagen wenschte te worden; uit eigen beweging gaf Bouman ook een college over encyclopaedie en methodologie der theologische wetenschap. Hij was een man van veel omvattende kennis, zoodat hij ook tijdelijk kerkgeschiedenis kon geven, toen de plaats van H. J. Royaards, en Oostersche talen, toen die van Pareau nog niet vervuld was. Tot de drijvers van kerkelijke rechtzinnigheid behoorde hij niet; hij was aanvankelijk een middenman; naarmate de vrijzinnige Leidsche richting echter veld begon te winnen, koos hij daar scherper partij tegen. Aan zijn mishagen over de nieuwe richting gaf hij uiting in het boek, dat hij tijdens zijn emeritaat in het licht gaf ter bestrijding van Sepp’s „Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland, van 1787 tot 1858”. Behalve eenige redevoeringen, levensberichten en leerredenen is zijne nalatenschap op theologisch gebied niet groot; tot een ander gebied behoort zijne „Geschiedenis van de voormalige Geldersche Hoogeschool”, door dezen oud-student van Harderwijk met groote liefde en zorgvuldige bestudeering van de daartoe vereischte bouwstoffen bewerkt; een boek, dat intusschen door zijne uiterst welwillende beoordeeling van alle Harderwijksche hoogleeraren de woorden in herinnering roept, ongeveer in denzelfden tijd waarin het verscheen door Thorbecke geschreven (De Gids, 1848 I, blz. 25): „wij beminnen de lofspraak en haten de kritiek”. Bij Boumans’ geesteshouding paste zijn bijna hartstochtelijke ijver voor het behoud van het Latijn als academische voertaal der gedachten; hij beheerschte die taal zoo volkomen dat hij, toen hij bij DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 zijn rectorale oratie zijn geliefden leermeester Clarisse ontwaarde, die onverwacht over was gekomen om hem te hooren, zijne rede afbrak om hem te begroeten met een geïmproviseerde toespraak in zulk een sierlijk Latijn, dat het verraste auditorium hem daverend toejuichte, ü De derde van de theologische trits te Utrecht was H. E. Vinke, de geliefde leerling van Heringa; hij was in denzelfden geest werkzaam als zijn leermeester, maar evenaarde hem niet in talent. Vinke gaf college over dogmatiek, bijbelsche en practische theologie; in zijne Herinneringen aan zijn studietijd schrijft Bronsveld er niet opgetogen over; volgens hem ging er weinig bezieling van Vinke’s onderwijs uit; van iemand als Schleiermacher, die de diepste fundamenten van het Christelijk geloof had aangetast, kregen de studenten niets te hooren; Vinke’s privatissimum tegen de leer van Scholten bevredigde hen evenmin; sommige studenten gingen dan ook nog een jaar naar Leiden om uit eigen oogen te leeren zien. Het college over bijbelsche theologie, schrijft Bronsveld, geleek veel op een catechisatie over bijbelsche geschiedenis. Men krijgt den indruk dat Vinke, die als predikant te Utrecht op 42-jarigen leeftijd hoogleeraar werd, in dit laatste ambt zich vooral heeft toegelegd op de pastorale theologie, met name op het oefenen van zijne studenten in de kunst om preeken te maken, die hij zelf uitnemend verstond, ü) Ook Bemard ter Haar was niet jong meer (48 jaar), toen hij van het predikambt te Amsterdam in 1854 naar Utrecht werd geroepen als opvolger van H. J. Royaards (een benoeming, waarop hiervóór, blz. 12, wordt gedoeld). Toen Bronsveld zijne colleges volgde, gaf hij, behalve een inleiding op het Nieuwe Testament, Christelijke ethiek en kerkgeschiedenis; dit laatste was zijn eigenlijke vak, en daarom kon hij in aanmerking komen als opvolger van H. J. Royaards; misschien heeft het hem ook niet geschaad, dat hij bij de Aprilbeweging van 1853 de woordvoerder was geweest van de commissie, die den Koning te Amsterdam het adres had aangeboden, waarin hem werd verzocht de invoering der bisschoppeüjke hiërarchie niet goed te keuren; zijne dichterlijke gaven („Abd-el-Kader”, „Huibert en Klaartje”, „De St. Paulus-rots”) en zijn groot talent als kanselredenaar zullen hem mede tot aanbeveling hebben gestrekt. Als beoefenaar der kerkgeschiedenis had hij zich minder doen kennen door oorspronkelijk onderzoek dan door het talent om in mooien vorm een synthese te geven van het détail-onderzoek van anderen (zijne „Geschiedenis der Kerkhervorming in tafereelen”); van denzelfden aard waren later zijne bijdragen tot de „Geschiedenis der Christelijke Kerk in tafereelen” en tot de onder zijne redactie verschenen „Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland in tafereelen”. Overigens gaf hij zich veel moeite om zijne studenten goed bekend te maken met de litteratuur over zijn vak, die hij gaandeweg leerde beheerschen; een vrucht van de voorbereiding voor deze colleges is zijne „Historiographie der kerkgeschiedenis”, een werk, dat van groote geleerdheid getuigt. In dogmaticis was hij iets minder steil dan Bouman en Vinke. Om gezondheidsredenen nam hij in 1874, twee jaren vóór den 70-jarigen leeftijd, zijn emeritaat. Hij had toen sinds 1859 reeds als collega in de faculteit gehad Doedes, den opvolger van Bouman, en sinds 1862 Van Oosterzee, den opvolger van Vinke; zijn eigen opvolger werd Nicolaas Beets. Met het drietal Doedes, Van Oosterzee en Beets komen wij in een periode, die zich aan weerskanten van het jaar 1877 uitstrekt; voor hen moge worde verwezen naar hetgeen prof. Brouwer heeft geschreven over de theologische faculteit in de jaren 1877—1936- B. TER HAAR 1854—1874 H. C. MILLIES 1856—1868 J. I. DOEDES 1859—1888 J. J. VAN OOSTERZEE 1862—1882 DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 12. DE JURIDISCHE FACULTEIT. Slechts twee hoogleeraren telde deze faculteit, toen de Lands-Hoogeschool haar aanvang nam: C. W. de Rhoer en H. Amtzenius; zij werd weldra versterkt met een derde lid, J. R. de Brueys. Over De Rhoer hebben wij reeds vroeger gehandeld (Eerste deel, blz. 371); daaraan kan worden toegevoegd, dat de vakken tusschen hem en Amtzenius weldra zoo verdeeld waren, dat De Rhoer natuur-, volken-, staats- en strafrecht gaf, en Amtzenius het Romeinsch recht. Uit hetgeen A. C. Holtius in het Levensbericht van zijn zwager De Brueys verhaalt over de colleges, die deze bij De Rhoer volgde, blijkt opnieuw hoezeer De Rhoer zijne wetenschap historisch-philosophisch beoefende. Op het college over volkenrecht nam hij Grotius’ De jure belli ac pacis tot grondslag, onderwierp verschillende uitspraken van Grotius aan een nieuw onderzoek, toetste ze aan historische gebeurtenissen uit latere eeuwen en bracht daarbij de geschriften van Montesquieu, Hume en Gibbon te pas; vooral de werken van Montesquieu, met name „Sur 1’esprit des lois”, hadden een grooten invloed uitgeoefend op zijne historische beschouwingswijze. Op het college over strafrecht zette hij niet het bestaande strafrecht uiteen, maar sprak over de begrippen misdrijf en straf, over de psychologische verklaring van menschelijke handelingen, over toerekenbaarheid — wat toen niet de gewone manier was, waarop college over strafrecht werd gegeven! Veel gepubliceerd^heeft hij niet, maar uit hetgeen ons over zijn onderwijs is medegedeeld door enkele zijner beste leerlingen, zooals De Brueys en Holtius, en door zijn jongeren ambtgenoot Van Heusde, mag men afleiden dat het op een hoog peil heeft gestaan. üi Ook H. Amtzenius was geen productief auteur; behalve zijn inaugureele en rectorale oraties en een enkele verhandeling, die alle onderwerpen uit het Romeinsch en het burgerlijk recht betroffen, is er niets van zijne hand verschenen. Toch was hij een zeer werkzaam geleerde, maar de vruchten van zijne studie over het Romeinsch recht en zijne geschiedenis liet hij alleen ten goede komen aan zijne colleges, ü De Brueys, de jongste van de drie naar leeftijd en anciënniteit, had te Utrecht gestudeerd, hoofdzakelijk onder De Rhoer en dankte het aan zijn aanbeveling, dat hij in 1803, twee jaren na zijne promotie, de advocatuur kon laten varen voor het ambt van juridisch hoogleeraar aan het Athenaeum te Deventer. Hij voelde zich daar zeer thuis, bedankte dan ook voor een beroep naar Harderwijk, maar keerde gaarne naar Utrecht terug, toen hem daar een professoraat werd aangeboden, dat hem een ruimer kring van leerlingen zou verschaffen. Hij kreeg daar behalve hedendaagsch recht ook encyclopaedie te doceeren en gaf later uit eigen beweging nog college over economie, omdat hij het voor de studenten nuttig achtte daar iets van te hooren. In 1840 kwamen daar nog andere vakken bij. Bij K.B. van 10 April 1838 was de invoering, nog in datzelfde jaar, gelast van de nieuwe wetboeken, die na een zeer langen tijd van voorbereiding eindelijk tot stand waren gekomen: het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel, van Burgerlijke Rechtsvordering, van Strafvordering en de Wet op de rechterlijke organisatie. Voor het academisch onderwijs had dit ten gevolge, dat volgens K. B. van 30 Juni 1840 voortaan in de juridische faculteit afzonderlijke colleges moesten worden gegeven over handelsrecht, burgerlijke rechtsvordering en strafvordering en dat het onderwijs over de rechterlijke organisatie en het beleid der justitie moest worden ingevlochten in de lessen over staatsrecht, burgerlijke rechts- en strafvordering. Bij ditzelfde K. B. werd aan juristen, mits alleen bij een private DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 promotie, kwijtschelding verleend van het schrijven van een „specimen inaugurale”; zij konden volstaan met „het defenderen van theses of losse stellingen, zonder eenige redenering voorgedragen”; bij publieke promoties zou alleen bij uitzondering het verlof hiertoe door de faculteit kunnen worden verleend. Ten gevolge van het eerstgenoemde Besluit werd nu aan De Brueys ook het onderwijs in burgerlijke rechtsvordering en het daarbij in te vlechten onderwijs over rechterlijke organisatie enz. opgedragen. Op zijne colleges dicteerde hij meestal; slechts weinige professoren spraken toen altijd voor de vuist; de meeste wisselden dit af door dicteeren, of door voor te dragen wat zij op het papier hadden gebracht; de verveling, die dit wekte, werd eenigszins getemperd door het laten respondeeren. P Van zijne voorliefde voor het natuurrecht is De Brueys geleidelijk teruggekomen. Voor hem gold daarbij de overweging, dat de leer van het natuurrecht te veel in bespiegelingen en algemeenheden verliep; ook was de beteekenis van het natuurrecht veel geringer geworden, sedert in 1809, resp. in 1811, hier de Fransche codificatie was ingevoerd en men ter aanvulling van het bestaande recht niet meer zijne toevlucht behoefde te nemen tot het natuurrecht — dat wil eigenlijk zeggen: tot het Romeinsch recht, dat immers vele eischen van het natuurrecht reeds bevredigde. Het natuurrecht heeft intusschen op de codificatie van het recht ten onzent een grooten invloed uitgeoefend en behield dien ook daarna op de vorming der rechtstheorieën; als academisch leervak is het eerst na de invoering der wet H. O. van 1876 vervangen door „wijsbegeerte van het recht”, P Om tot De Brueys terug te keeren, het meest lag hem de economie aan het hart; hij was een bewonderaar van wat men later zou noemen de liberaal-economische theorieën, die verkondigd waren in de „Aanwijsing van de heilzame politique gronden en maximes”, welk boek hij nog aan Johan de Witt toeschreef; toen dan ook in 1835 ten onzent een wetsontwerp werd ingediend (en aangenomen) ter invoering van korenwetten (de zoogenaamde schaalrechten) schreef hij daar een brochure tegen, die hem, en ook Ackersdijk, die zich evenmin onbetuigd had gelaten, van de zijde van den Koning een berisping op den hals haalde. Minder „liberaal” waren zijne meeningen over het strafrecht, blijkens een geschrift dat hij in 1829 publiceerde ter verdediging van de doodstraf en de lijfstraffelijke rechtspleging. P Een onaangename herinnering bleef voor De Brueys verbonden aan zijn rectoraatsjaar (1825—1826), waarin de quaestie tusschen de studenten en de schutterij voorviel (hiervóór, blz. 100—101); sommige studenten schenen minder ingenomen te zijn met zijn beleid als Rector in deze zaak en gaven hem dit te kennen door te fluiten en te stampen bij de rede, waarmede hij het rectoraat overdroeg, zoodat hij die ternauwernood tot een goed einde kon brengen. P Aan het drietal De Rhoer, Amtzenius, De Brueys ontviel DeRhoer het eerst. Hij kreeg in 1822 tot opvolger C. A. van Enschut, die achtereenvolgens hoogleeraar te Harderwijk en te Groningen was geweest en op zijn 44ste jaar naar Utrecht werd beroepen voor dezelfde vakken, die De Rhoer had gedoceerd. Zijne voornaamste geschriften dagteekenen uit zijn vroegeren tijd: een apologie van de doodstraf in 1802, een belangrijke rechtshistorische verhandeling, in 1818, over het markenrecht; hij was daarmee in de practijk in aanraking gekomen toen hij, vlak na zijne promotie, advocaat te Arnhem was geweest en door het Hof van Gelderland tot rechter van het ambt Rheden en vervolgens tot rechter van de drostambten van de Over- en Neder-Veluwe was aangesteld. In zijne Utrechtsche jaren liet zijne gezondheid H. ARNTZENIUS 1800—1835 A. C. HOLTIUS 1831—1856 J. ACKERSDIJCK 1831—1860 G. W. VREEDE 1841—1879 DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 veel te wenschen over; in het begin van 1835, toen hij nog geen 57 jaar was, verzocht hij zijn emeritaat; hij overleed in Augustus van dat jaar. ü Zijn opvolger was J. M. Fr. Bimbaum, in 1792 geboren te Bamberg, die dan ook aan Duitsche universiteiten gestudeerd en daar den doctorsgraad in de rechten had gehaald. Hij was iemand met dichterlijk talent, die kort na zijne promotie ook enkele tooneelspelen heeft geschreven, die het tot een opvoering brachten. Om andere qualiteiten dan deze zal hij in 1817 tot hoogleeraar in het strafrecht te Leuven zijn benoemd, waar hij een zeer gezien hoogleeraar werd. De revolutie van 1830 maakte een eind aan dit professoraat, daar hij de zijde der Nederlandsche regeering hield. Reeds in 1833 kreeg hij weer een hoogleeraarsambt, te Freiburg (in Baden); vandaar kwam hij in 1835 naar Utrecht, waar hij dezelfde vakken doceerde als De Rhoer en Van Enschut hadden gedaan, nl. natuur-, volken-, staats- en strafrecht. In de vijfjaren, gedurende welke hij te Utrecht bleef, verschenen er in het „Archiv des Criminalrechts” een groot aantal verhandelingen van hem. Daar zijne vrouw niet tegen het—anders altijd zoo hoog geprezen— Utrechtsche klimaat bestand was, nam hij in 1840 een professoraat te Giessen aan, dat hij nog jarenlang met grooten roem heeft bekleed, ü De Belgische revolutie had voor Utrecht ook dit gevolg, dat de juridische faculteit versterkt werd met twee hoogleeraren, die resp. te Leuven en te Luik werkzaam waren geweest, nl. met A. C. Holtius en J. Ackersdijk; zij werden toen „adjuncti”. Zoo mocht deze faculteit zich van 1831—1835 (het sterfjaar van Van Enschut) in het bezit van vijf hoogleeraren verheugen. Holtius werd de adjunct van H. Amtzenius en volgde hem in 1835 als gewoon hoogleeraar op; Ackersdijk werd, zooals wij straks zullen zien, niet de adjunct van een bepaald hoogleeraar; het duurde tot 1840 voordat hij gewoon hoogleeraar werd. ü Holtius had reeds een heele loopbaan achter den rug toen hij naar Utrecht kwam. Hij had daar gestudeerd onder De Rhoer en H. Amtzenius, en in April 1811, toen er al vrees bestond dat de Utrechtsche Hoogeschool het recht van graden te verleenen zou verliezen, nog gauw den graad van licentiaat in de rechten gehaald. Na in vijf jaren tijds achtereenvolgens advocaat te Zierikzee, griffier bij het Vredegerecht te Loenen a/d Vecht en bewaarder van de Hypotheken en agent der Domeinen te Amersfoort te zijn geweest, volgde hij in 1816 zijn zwager De Brueys op als hoogleeraar te Deventer in het natuur- en het Romeinsch recht. Van Mei— October 1819 ging hij nog eens op de collegebanken te Göttingen zitten, om daar de colleges van Gustav Hugo te volgen, den stichter van de historische school in de rechtswetenschap, waaraan ook de naam van zijn leerling Von Savigny is verbonden, ü Deze school was óók een reactie tegen de leer van het natuurrecht; zij erkent geen eeuwig, onveranderlijk recht, maar beschouwt het recht als een veranderlijk verschijnsel; het verkeert dus in gestadige ontwikkeling. Middelen om het recht te leeren kennen zijn de wet en de gewoonte; in beide openbaart zich de rechtsovertuiging van een volk, maar het zuiverst, het meest rechtstreeks in de gewoonte, die de oudste kenbron van het recht is. Ten onzent heeft de invloed van de historische school zich doen gelden in het toekennen van grooter waarde aan het gewoonterecht en in het teruggaan tot de bronnen bij de studie van het Romeinsch en het vaderlandsch recht, ü) Holtius nu kwam uit Göttingen terug als een overtuigd aanhanger van de historische school, waarvan hij hier te lande een der voornaamste vertegenwoordigers werd. Te Deventer bleef hij tot 1821, toen hij naar Groningen werd beroepen, waar hij DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 voor hem geheel nieuwe vakken, nl. burgerlijk recht en handelsrecht te doceeren kreeg, daar Gratama het Romeinsch recht voor zich alleen wilde houden. Misschien was dit wel de reden, dat hij in 1823 een benoeming te Leuven voor het Romeinsch recht aannam; uit zijn Leuvenschen tijd dagteekent zijn veel geprezen werk, „Historiae Juris Romani Lineamenta”. Na zijne komst te Utrecht stond hij aanvankelijk Amtzenius ter zijde bij het doceeren van het Romeinsch recht; voor wetenschappelijke doeleinden, ter bestudeering vooral van handschriften van oude rechtsbronnen, ondernam hij reizen naar de meeste Europeesche landen. De voornaamste geschriften uit zijn Utrechtschen tijd zijn die over het wisselrecht in de I4de eeuw en over het Nederlandsche faillietenrecht; na zijn dood gaf zijn leerling Lintelo de Geer zijne voorlezingen over handels- en zeerecht uit. Het is dan ook te begrijpen dat Holtius sinds 1840, toen het handelsrecht een afzonderlijk leervak werd in de juridische faculteit, zich met het onderwijs van dit vak belastte; als beoefenaar zoowel van het Romeinsch als van het handelsrecht nam hij een eerste plaats in onder de juristen van zijn tijd. In 1847 moest hij om gezondheidsredenen zijne colleges een tijd lang staken en daarna het aantal ervan zeer beperken; Lintelo de Geer werd hem toen als buitengewoon hoogleeraar voor het Romeinsch recht ter zijde gesteld; in 1856 verkreeg hij, wegens 70-jarigen leeftijd, zijn emeritaat, ü Ook de tweede hoogleeraar, die ten gevolge van de Belgische revolutie aan de juridische faculteit werd toegevoegd, J. Ackersdijk, had in Utrecht gestudeerd en daar na zijne promotie de advocatuur uitgeoefend; hij werd er benoemd tot substituut-griffier van de rechtbank van eersten aanleg en heeft het ambt van secretaris van Curatoren der Hoogeschool bekleed, totdat hij in 1825 als buitengewoon hoogleeraar in de staatswetenschappen naar Luik vertrok. De rede, waarmee hij dat professoraat aanvaardde, was getiteld: over het nut, dat het reizen oplevert vooral voor de studie van de geschiedenis en de staatswetenschap. Dit was bij hem niet alleen theorie; hij had toen al vele landen bereisd, ondernam nog in hetzelfde jaar een tocht naar Hongarije en trok in het volgende jaar met een collega uit Luik door Noord-Nederland; zij schijnen toen vooral studie van eilanden gemaakt te hebben, want behalve Marken en Wieringen bezochten zij alle Wadden-eilanden, van Texel af tot en met Rottum en Borkum. In 1832 kwam Silezië aan de beurt, in 1835 Rusland, over welke laatste reis hij een merkwaardig boek schreef. Te Utrecht gaf hij aanvankelijk alleen college over statistiek (d.w.z. kennis van de staatkundige en de economische toestanden) van de Europeesche staten, ook van ons eigen land; tegenwoordig zou men dit sociale aardrijkskunde noemen! Later kwamen daarbij de middeleeuwsche en nieuwe geschiedenis, die hem na den dood van Van Heusde werden opgedragen, en capita selecta uit de staathuishoudkunde; dit laatste vak gaf hij in zijn geheelen omvang na het overlijden van De Brueys (1848). Zijn stelregel, dat de theorie van de economie op nauwkeurige kennis van het werkelijke leven moet zijn gebaseerd, bracht hij niet alleen in toepassing door zijne vele reizen, maar hij nam ook volop deel aan het maatschappelijk en staatkundig leven, zat in vele besturen, ging met menschen uit alle standen om, werd ook lid van de Provinciale Staten en van den Gemeenteraad van Utrecht. Zijne geschriften hebben dan ook alle betrekking op financieele, economische en sociale onderwerpen: banken van leening, vrijhandel, middelen om de armoede te keeren en spaarzaamheid op te wekken, hervorming van het koloniale J. A. FRUIN 1859—1884 B. J. LINTELO BARON DE GEER VAN JUTPHAAS 1848—1887 O. VAN REES 1860—1868 H. P. G. QUACK 1868—1877 DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 stelsel enz.; dat ook hij tegen de korenwetten van 1835 opponeerde, hoorden wij reeds. Op de herziening van het tarief van in- en uitvoerrechten in 1845 hebben zijne denkbeelden een grooten invloed uitgeoefend; aan zijn ijveren was ook te danken de instelling, in 1858, van de Rijkscommissie voor de Statistiek. H In de jaren veertig en vijftig kregen G. W. Vreede (in 1841, als opvolger van Bimbaum), Lintelo de Geer (naar wij hoorden eerst als adjunct van Holtius in 1847) en J. van Hall (als opvolger van De Brueys, in 1848) achtereenvolgens zitting in de juridische faculteit. Van Hall had aan het Amsterdamsche Athenaeum gestudeerd, in de dagen van Cras, J. H. van Reenen en C. A. Den Tex, en was in 1822 te Utrecht gepromoveerd op een proefschrift, dat reeds dadelijk de aandacht op hem vestigde, nl. over den scheepsgezagvoerder, met een belangrijke inleiding over de geschiedenis van het zeerecht. Reeds in het volgende jaar werd hem, als opvolger van Van Reenen, een professoraat in het Romeinsch en burgerlijk recht te Amsterdam aangeboden. Met Den Tex richtte hij in 1826 de „Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving” op, sinds 1839 voortgezet door de „Nederl. Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving”, sinds 1850 „ Nieuwe Bijdragen voor Regtsgel. en Wetgeving” getiteld, een tijdschrift, dat op de rechtsstudie van grooten invloed is geweest en het eerste teeken was van den wederopbloei dezer studie; andere uitingen van het nieuwe leven op dit gebied waren de oprichting van het „Weekblad van het Recht” en van het tijdschrift „Themis”, beide dagteekenend van 1839. Sinds 1848 hoogleeraar te Utrecht, doceerde hij daar het burgerlijk recht; zijne „Handleiding” tot de beoefening van dit recht bleef onvoltooid; de grondgedachte daarvan is deze: het burgerlijk recht kan niet worden gekend zonder voortdurende toetsing aan het Romeinsch recht. De vele artikels, die hij in het door hem geredigeerde tijdschrift in het licht gaf, hebben alle betrekking op Romeinsch recht, handelsrecht en oud-vaderlandsch recht. In 1859 overleed hij, op 60-jarigen leeftijd. H Vreede en Lintelo de Geer van Jutphaas zijn almee de merkwaardigste figuren, die de Utrechtsche juridische faculteit in haar midden heeft gekend. George Willem Vreede was een kleinzoon van den radicalen patriot Pieter Vreede, dien hij, toen zijn grootvader vergeten in Brabant woonde, nog heeft gekend en voor wien hij een groote vereering koesterde; al heette G. W. Vreede later een conservatief, ook als conservatief was hij even radicaal als zijn grootvader. Zijne jongensjaren bracht hij te Tilburg door; te Leiden bezocht hij het gymnasium, maar hij studeerde te Gent en te Leuven, en zou ook te Leuven gepromoveerd zijn, als de Belgische opstand niet was uitgebroken; in 1831 haalde hij toen te Leiden den doctorsgraad in de rechten. Zijne sympathie stond overigens meer aan den kant van de Belgen dan aan dien van den Koning; hij nam dan ook geen dienst als vrijwilliger; na 1831 keurde hij de gedragslijn van Willem I ten opzichte van België scherp af; hij is altijd een vriend van de Belgen gebleven en onderhield steeds betrekkingen met Belgische geleerden en staatslieden. Na zijne promotie werd hij advocaat, eerst te ’s-Gravenhage, later te Gorkum, waar hij zich onmogelijk maakte door te blijven zitten bij een „Leve de Koning”, uitgebracht aan een middagtafel, waar vele officieren aanzaten; zijn huisheer zei hem toen de kamerhuur op. Vreede’s meeningen over de Belgische quaestie zijn voor Koning Willem II — die trouwens de houding van zijn vader daarin niet onverdeeld had bewonderd! — geen beletsel geweest hem in 1841 tot hoogleeraar te Utrecht te benoemen, hoewel hij op de voordracht DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 van Curatoren niet bovenaan was geplaatst. Hij kreeg natuur-, staats-, straf- en volkenrecht te doceeren, maar herhaaldelijk gaf hij een zoogenaamd „vrij” college, waarheen de hoorders stroomden, over gebeurtenissen van den dag, in ons land en daarbuiten. Want hij volgde met hartstochtelijke belangstelling de geschiedenis van zijn tijd en koos daarin met niet minder hartstocht partij. Conservatief heette hij, en hij heeft inderdaad strijd gevoerd tegen de meeste liberale hervormingen van zijn tijd: tegen de grondwet van 1848, met name tegen rechtstreeksche verkiezingen en ministerieele verantwoordelijkheid, tegen het herstel der bisschoppelijke hiërarchie — maar hij voerde dien strijd met radicale onstuimigheid. Conservatief— maar een conservatief met verrassingen, want door partijleer of partijprogram voelde hij zich nooit gebonden. Conservatief was hij niet op zijne colleges over het strafrecht; hij was een tegenstander van de doodstraf en van de lijfstraffelijke rechtspleging, prees een beperkte toepassing van de preventieve hechtenis aan, wilde in strafzaken aan de verdediging een zoo ruim mogelijk recht toekennen, verlangde dat de Staat schadevergoeding zou geven aan onschuldig van de vrijheid beroofde burgers, minder als herstel van materieele schade dan wel ter wille van de rechtvaardigheid en het eerherstel. In tal van brochures heeft hij zijne meening over politieke vraagstukken geuit, maar het meest in artikels in het Utr. Dagblad; daar vierde hij zijn hartstocht den vrijen teugel, daar voer hij uit — want hij was een heftig anti-Bonapartist — tegen Napoleon III, daar toomde de goede vaderlander, die hij was, en de vereerder van ons groot verleden tegen de ministers van Buitenlandsche Zaken, die ons land klein maakten, die het met angstige zorgvuldigheid buiten de politiek der groote mogendheden wilden houden, die niet geloofden dat het nog een roeping had te vervullen. Wie dit dan lazen, ergerden zich of schudden het hoofd, maar, zoo zij hem kenden, glimlachten zij, want dan wisten zij dat hij een volkomen eerlijk en volkomen onbaatzuchtig, een moedig en ridderlijk mensch was en tegelijk kinderlijk naief: heeft ridderlijkheid niet dikwijls een kleinen bijsmaak van dwaasheid ? „ame espagnole”, zeggen de Franschen van zulke geesten — zoo herinnert Quack in zijne meesterlijke karakteristiek van „Professor Vreede” —, maar met het oog op Don Quijote voegen zij er bij: „et plus grande encore que folie”, ü De wetenschappelijke geschriften van blijvende waarde, die Vreede heeft nagelaten, hebben alle betrekking op onze vaderlandsche geschiedenis; de belangrijkste daarvan zijn zijne „Inleiding tot de geschiedenis der Nederlandsche diplomatie” en zijne „Geschiedenis der diplomatie van de Bataafsche Republiek”, maar ook die hebben iets décousu’s, ook daaraan ontbreekt een methodische opzet. Dit gold ook van zijne colleges; bekend is de anecdote van den Utrechtschen student, die een Leidenaar meenam naar het college van Vreede en met hem wedde, dat hij niet zou raden over welk onderwerp de professor college gaf; hij wonde weddenschap, want de Leidenaar ried: volkenrecht, en het was: strafvordering. Hoewel de studenten dus op zijne colleges niet juist datgene leerden, wat hun op examens te pas zou komen, hielden zij veel van hem; al vonden zij hem „raar”, zij voelden dat hij een edel mensch was en hadden eerbied voor den moed zijner overtuiging, ü Het deerde Vreede nooit, dat hij vaak geheel alleen stond. Dit was ook in den Senaat het geval; herhaaldelijk blijkt uit de notulen, dat Vreede tot de oppositie behoorde, en dikwijls dat hij de kleinst mogelijke minderheid uitmaakte. Nog de laatste bladzijde der notulen vóór de inwerking-treding der nieuwe wet op DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 het H. O. getuigt dat; de Minister vorderde, dat de hoogleeraren opnieuw den eed zouden afleggen; allen hadden hiertegen bezwaar, omdat zij reeds bij hun inauguratie den eed hadden afgelegd; allen legden den eed opnieuw af, toen de Minister voet bij stuk hield — allen, behalve Vreede. — 0 B.J, Lintelo Baron de Geer van Jutphaas had zijne studie te Utrecht bekroond met een doctoraat zoowel in de letteren als in de rechten. Na een korten tijd kantonrechter geweest te zijn te Maarssen, werd hij in 1847 buitengewoon hoogleeraar bij de juridische faculteit (1856 gewoon). Hoewel Romeinsch recht en de geschiedenis van dat recht zijn eigenlijk vak was, en hij ook encyclopaedie (inleiding tot de rechtswetenschap) doceerde, gaf hij tijdelijk ook college in Hebreeuwsch en Hebreeuwsche oudheden, toen een vacature in de Oostersche talen niet spoedig vervuld werd; hij was bovendien een groot kenner van onze rechtsgeschiedenis en van de middeleeuwsche geschiedenis van ons land; over onderwerpen uit die takken van wetenschap en over Romeinsch recht handelen dan ook zijne talrijke geschriften, meestal artikels in tijdschriften. Zijne colleges muntten uit door bondigheid en duidelijkheid; hij beheerschte zijn vak volkomen en verstond bovendien de kunst zich aan te passen aan het begripsvermogen van jonge studenten; schrijver dezes heeft de juristen onder zijne tijdgenooten aan de Academie, die niet van onmatige voorliefde voor het Romeinsch recht verdacht konden worden, altijd met eerbied over deze colleges hooren spreken. Evenals Vreede was De Geer een singulier mensch; een zonderling samenstel van contrasten; aristocraat in merg en been, overhoffelijk in zijne omgangsvormen, zoodat het den schijn kreeg of hij u voor den gek hield, maar slordig in zijne kleeding en boer met boeren, wanneer hij in zijne qualiteit van Dijkgraaf en Hoogheemraad met hen over polderzaken of als landheer met zijne pachters te doen had; verstrooid kamergeleerde, maar een vooraanstaande plaats innemend in het kerkelijk en politiek leven van zijn tijd: lid van den Gemeenteraad, van Provinciale Staten, van het College van Gedeputeerden, van de Tweede Kamer, en de juridische vraagbaak van alle rechtzinnige Kerkeraden; sceptisch, op het cynische af, vooral in zijn oordeel over menschen, met allen en alles een loopje nemende en schijnbaar nooit ernstig, en toch met een sterke geloofsovertuiging en onwankelbare trouw aan de anti-revolutionaire beginselen — kortom, een zeer merkwaardig mensch, voor velen altijd een raadsel gebleven, ü Vreede en De Geer hebben sinds omstreeks 1860 tot collega’s gehad J. A. Fruin en O. van Rees, na den dood van dezen laatsten Quack. J.A.Fruin, een jongere broer van den Leidschen historicus Robert Fruin, was na zijne promotie (te Leiden, in 1854) eenige jaren advocaat te Rotterdam geweest, werd in 1858 referendaris bij het Departement van Financiën, maar aanvaardde reeds in het volgende jaar een benoeming tot hoogleeraar te Utrecht, als opvolger van Van Hall; hem werden het burgerlijk-, het handelsrecht en de burgerlijke rechtsvordering opgedragen. Hij was een uitstekend academisch docent, die — wat toen nog tot de uitzonderingen behoorde — aan zijne studenten ook de gelegenheid bood tot practische oefeningen in de door hem onderwezen vakken. Door zijn uitgave van de Nederlandsche Wetboeken, met de daarmede samenhangende wetten en wettelijke verordeningen, heeft hij alle juristen aan zich verplicht. Zijne geliefde studie was de geschiedenis van het Nederlandsch recht; daarvan gaf hij blijk in zijne verhandeling over „Het regt en de regtsbedeeling onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden” en in zijne rectorale redevoe- DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 ring, getiteld „De strijd tusschen het canonieke en het Romeinsche recht”. De beoefening van onze oude rechtsgeschiedenis is zeer bevorderd door de „Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht”, tot wier oprichters en ijverige medewerkers hij behoorde; in de uitgaven dezer Vereeniging publiceerde hij o.a. het Keurboek van Delft, de oudste rechten der stad Dordrecht en (tezamen met Pols) het rechtsboek van Den Briel van Jan Mathijsen. Aan het politieke leven in Utrecht nam hij ijverig deel; hij was een gezaghebbend lid van den Gemeenteraad en een der steunpilaren van de liberale partij. H Otto van Rees, een zoon van den Utrechtschen hoogleeraar R. van Rees, had reeds door het proefschrift, waarop hij in 1851 te Utrecht den doctorsgraad in de rechten behaalde, de richting aangegeven, waarin zijne studie zich voortaan zou bewegen; het handelde over het bekende economisch geschrift van Pieter de la Court, de „Aanwijsing” enz. In de volgende jaren — hij bleef te Utrecht als advocaat gevestigd — gaf hij geschriften in het licht over G. K. van Hogendorp als staathuishoudkundige, en over de geschiedenis der Nederl. volkplantingen in N. Amerika, beschouwd uit het oogpunt der koloniale politiek. Tevens begon hij toen, na den dood van Arend, diens Algemeene Geschiedenis des Vaderlands voort te zetten; het door hem bewerkte gedeelte daarvan loopt over de jaren van 1584—1609. In 1858 werd hij, als opvolger van Star Numan, tot hoogleeraar te Groningen benoemd; reeds 2 jaren later vertrok hij naar Utrecht, waar hij zijn leermeester Ackersdijk opvolgde; de hem opgedragen vakken waren de staathuishoudkunde, de statistiek en de staatkundige geschiedenis. In zijn Utrechtschen tijd verscheen, als rijpe vrucht van zijne studiën, de Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland tot op het einde der i8de eeuw, een werk, dat nog meer geeft dan de titel belooft, daar het ook de economische geschiedenis omvat en in zijn tweede deel de interne geschiedenis van onze groote handelscompagnieën en de geschiedenis der kolonisatie geeft; 30 a 40 jaren lang hebben allen, die de economische geschiedenis van onze Republiek bestudeerden, dit standaardwerk aan hunne studie ten grondslag moeten leggen. Het derde deel, dat over de financiën, het armwezen en de nijverheidspolitiek der i8de eeuw en hare litteratuur zou handelen, is helaas nooit verschenen; een ontijdige dood — hij verdronk bij het zwemmen — maakte in 1868 een einde aan het leven van dezen beminnelijken mensch en buitengewoon verdienstelijken geleerde; hij was toen nog geen 43 jaar. ü) Zijn opvolger werd H. P. G. Quack, die te Amsterdam had gestudeerd onder de bezielende leiding van Mart. des Amorievander Hoeven, en van hem en van De Bosch Kemper de leer had ingedronken, dat de maatschappij niet zou worden gebaat door den prikkel van het eigenbelang te scherpen en aan de vrije mededinging haar loop te laten, maar dat in de eerste plaats de ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel noodig was. De idealistische opvoeding, die het Athenaeum hem had gegeven, zou weldra den toets moeten doorstaan van de realistische aanraking met de wereld van zaken. Na zijne promotie (1859) was hij een korten tijd adjunct-commies op de Provinciale Griffie te Haarlem, maar zijn „zwerftocht in de maatschappij”, zooals hij zelf in zijne „Herinneringen” de volgende jaren heeft genoemd, begon eigenlijk eerst, toen hij in 1861 secretaris van de Amsterdamsche Kamer van Koophandel, in 1863 secretaris van de Maatschappij tot Exploitatie van de Staatsspoorwegen werd. In deze zakelijke bezigheden, waarvan hij zich met groot talent kweet, ging hij echter niet geheel op; hij bleef ook in aanraking met een andere DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 wereld dan die van de haute finance en het bedrijfsleven; hij was bevriend met Potgieter en Busken Huet, werd lid van de Gids-redactie en een ijverig medewerker aan dit tijdschrift, waarin hij het buitenlandsch overzicht voor zijne rekening nam en dat hij verrijkte met cultuurhistorische, litteraire en sociaal-economische opstellen, die niet alleen van zijn meesterschap over den stijl getuigden, maar tevens in hunne strekking dwars ingingen tegen de meeningen, die toen opgeld deden. Reeds in de jaren, toen zijne vaardige pen de Kamer van Koophandel diende, was hij in aanmerking gekomen voor een professoraat te Amsterdam, maar had daarvoor bedankt, toen het niet mogelijk bleek tevens zijn secretariaat te blijven waarnemen. In 1868 weigerde hij niet meer, toen hem te Utrecht de successie van O. van Rees werd aangeboden; hij zou daar — dus sprak hij met den President-Curator Van Rappard af — als hoogleeraar in de economie en de statistiek den economischen ontwikkelingsgang van de maatschappij doceeren en tevens college geven over staatkundige geschiedenis van den nieuwen tijd. Van zijn inaugureele rede over „Staat en Maatschappij” en de omgeving, waarin die plaats had, heeft Potgieter in een brief aan Busken Huet (Brieven I, blz. 314—318) het vermakelijk, maar — naar zijn aard — zeer eenzijdig relaas gegeven. Voor Quack was het professoraat in zekeren zin een retraite; hij zou zich nu eens goed indompelen in de studie van de maatschappij; maar nu — evenals later — heeft hij het gehoor geven aan zijne idealistische neigingen weten te combineeren met het behartigen van practische belangen; toen hij professor werd, had hij zijn secretariaat van de Spoorwegmaatschappij opgegeven; in 1870 knoopte hij den band daarmede echter weer aan en werd secretaris van den Raad van Commissarissen, vermoedelijk ook om financieele redenen, dezelfde redenen, die hem noopten in de jaren 1870 en 1871 een wekelijksch artikel over buitenlandsche politiek voor de N. Rott. Cour. te schrijven, waarin hij de door Opzoomer gepropageerde Germanomanie placht te bestrijden. g| In de sfeer van het oer-conservatief-liberale Utrecht van die dagen zal Quack zich wel nooit tehuis hebben gevoeld; toch nam hij ook daar weer volop deel aan het geestelijk leven; in zijne „Herinneringen” heeft hij ons een levendig tafereel voor oogen gebracht van zijne Utrechtsche jaren; wie deze bladzijden heeft gelezen, bewaart voor altijd in zijn geheugen het beeld van Donders, Opzoomer (zijn béte noire), Vreede, Beets en Brill. Indien — wat niet altijd bij voortreffelijke stylisten het geval is — zijne colleges even boeiend zijn geweest als zijne geschriften, zal hij over belangstelling van de zijde der studenten niet te klagen hebben gehad. Maar hij had ook andere toehoorders. Op het „vrije college”, dat hij des Zaterdags middags gaf, in de kamer boven de Kloostergang, de „Hongaarsche Kerk”, had hij behalve studenten ook Donders en Beets onder zijn gehoor, ook predikanten en ingenieurs en industrieelen en officieren. Daar hield hij voordrachten over de personen en stelsels der socialisten — de voordrachten, die bij hem het besluit deden rijpen een beter bezoldigde betrekking te zoeken, opdat hij de financieele mogelijkheid zou krijgen meer tijd en zorg te wijden aan het groote werk over „De Socialisten”, waarvan het eerste deel nog in zijn Utrechtschen tijd gereed was gekomen. In 1877 verkreeg hij het ambt van secretaris der Nederlandsche Bank: hij stortte zich, om zijn eigen woorden aan te halen, „nogmaals in het leven, met de geheime bedoeling een geschiedschrijver te worden van het socialisme”. Zoo eindigde Quack’s Utrechtsche periode: een intermezzo in zijn leven, een eenigszins vreemd intermezzo ook in het onderwijs in de DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 economie aan de Utrechtsche Academie. Zijn voorganger, O. van Rees, was volop een vertegenwoordiger geweest van de liberale economie; tot opvolger kreeg hij J. baron d’Aulnis de Bourouill, die zijn ambt aanvaardde met een rede ter bestrijding van hetkatheder-socialisme! De benoeming van d’Aulnis was volgens Quack het werk van Mr. W. C. Mees, President van de Nederlandsche Bank en President-Curator der Utrechtsche Hoogeschool, die Quack te „rood” had gevonden en van baron d’Aulnis geen verrassingen in dit opzicht vreesde. 13. DE MEDISCHE FACULTEIT. Het onderscheid tusschen het belang van de medische faculteit in onze dagen en ruim 100 jaren geleden blijkt al zeer sterk hieruit, dat zij in 1815 maar twee leden telde, Bleuland en B. F. Suerman; in den loop van het academiejaar 1815—1816 werd zij echter met een nieuw lid versterkt, nl. met D. Dijlius; ook behoorde tot haar nog N. C. de Fremery, maar zijne voornaamste werkzaamheid lag toch op het gebied van de faculteit van Wis- en Natuurkunde. Over Bleuland en zijne groote verdiensten, vooral als anatoom, is vroeger reeds gesproken (Eerste deel, blz. 366, 372—373;) hij doceerde physiologie, anatomie en verloskunde, sinds 1800 ook chirurgie, maar werd voor beide laatste vakken bijgestaan door Dr. Ph. Fr. Heyligers (Eerste deel, blz. 373), die in 1815 opnieuw tot lector was benoemd en in 1820 buitengewoon hoogleeraar werd. Bleuland verkreeg in 1826 zijn emeritaat, Heyligers overleed in 1830. De medische vakken van N. C. de Fremery waren de gerechtelijke geneeskunde en de pharmacie; Harting bericht, dat hij van den vroegen morgen tot den laten avond op de been was, hetgeen men gaarne gelooft, wanneer men verneemt, dat hij, behalve zijn dubbel professoraat, ook een uitgebreide particuliere practijk als medicus had. ü B. F. Suerman was een leerling van Matthias van Geuns en op diens aanbeveling in 1809 tot hoogleeraar te Harderwijk benoemd; te Utrecht gaf hij algemeene ziektekunde, chirurgie en anatomie, maar in 1827 stond hij dit laatste vak af aan Schroeder van der Kolk, den opvolger van Bleuland. Suerman had den naam van een goed docent en een handig operateur te zijn; als voorzitter van het provinciaal Geneeskundig Bestuur maakte hij zich zeer verdienstelijk door zijn voortdurend ijveren voor de bevordering der volksgezondheid en door de maatregelen, die hij aanbeval bij de cholera-epidemie. Toen hij in 1859 herdacht, dat hij 50 jaren geleden professor was geworden, schonk de academische Senaat hem, ten teeken van de bizondere hoogachting, die zijne collega’s hem toedroegen, een gouden gedenkpenning, met zijne beeltenis en een toepasselijke inscriptie; hij was toen reeds emeritus (sinds 1853); zijne kostbare verzameling pathologische praeparaten en chirurgische instrumenten heeft hij aan de Hoogeschool vermaakt, ü De klinische medische professoren waren dus Bleuland, B. F. Suerman en Heyligers; zij waren het, die zich in het Apostelhuis een voorloopige kliniek wisten te verschaffen, nog voordat het verbouwd werd tot Algemeen Ziekenhuis en een gedeelte daarvan, met den weidschen naam van Nosocomium Academicum, dienst deed voor het academisch onderwijs; hoeveel dit ziekenhuis te wenschen overliet, is hiervóór (blz. 98) betoogd. Een korten tijd slechts hadden zij den Amsterdamschen geneesheer D. Dijlius als collega naast zich; deze overleed (Maart 1817) binnen een jaar na zijn ambtsaanvaarding. Als opvolger kreeg hij J. I. Wolterbeek, den zoon van een Utrechtsch predikant, die aanvankelijk in de theologie had gestudeerd, maar overgegaan was naar de medicijnen en een geliefde leerling van M. van J. BLEULAND 1795—1826 N. C. DE FREMERY 1795—1840 B. F. SUERMAN 1816—1853 J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK 1826—1862 DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 Geuns was geworden. Na geruimen tijd stadsvroedmeester te Utrecht geweest te zijn en tot „medicus academicus” te zijn benoemd (volgens Kouwer en Laméris, blz. 45, kwam deze waardigheid ongeveer overeen met die van Lector), aanvaardde hij in 1817 het professoraat in de verloskunde, de oogheelkunde en de algemeene medische practijk. Volgens de getuigenis van één zijner leerlingen was hij een uitstekend geneesheer van den ouden stempel, die in hooge mate den door de practijk verkregen medischen blik bezat; de weinige hulpmiddelen, die toen voor het onderzoek bestonden, versmaadde hij; eigenlijk behoorde daartoe alleen nog maar de stethoskoop, maar ook dien gebruikte hij niet. Zijne studenten schatten hem hoog, omdat hij uitstekend college gaf, maar zij waren bang voor zijn ironie; hij had dezelfde joviale, maar ietwat ruwe omgangsvormen als M. van Geuns, die ook in dit opzicht zijn model was geweest. In 1839, vijf jaren vóór de wettelijke leeftijdsgrens, nam hij zijn emeritaat. Zijne plaats werd ingenomen door den 30-jarigen A. C. W. Suerman, een zoon van B. F. Suerman. Na eerst te Leiden gestudeerd te hebben (in 1830 nam hij dienst bij de vrijwillige Leidsche Jagers), zette hij zijne studie te Utrecht voort; wij hebben zijn naam ontmoet bij de Utrechtsche candidaten in de medicijnen, die in 1833 door den Senaat onderscheiden werden wegens hunne bij de cholera-epidemie bewezen diensten (hiervóór, blz. 108). Hij promoveerde in 1835 en 1836 resp. tot doctor in de genees-, heel- en verloskunde, en tot doctor in de wis- en natuurkunde en was dan ook een der eersten, die de kennis der natuurwetenschappen als grondslagvoor de geneeskunde gebruikte. Als opvolger van Wolterbeek werd hij het hoofd van de verloskundige kliniek; maar de interne geneeskunde was toch het veld, waarop hij zich bij voorkeur bewoog. Door zijne tijdgenooten is hij geprezen als een edel en buitengewoon beminnelijk mensch en als het ideaal van een arts en een docent. Nog geen jaar lang zijn vader en zoon collega’s geweest; een hevige infectieziekte maakte in 1840 aan het leven van den jongen Suerman een einde, ül Een tijdlang werd het ambt toen weer vervuld door Wolterbeek, maar de volle last daarvan viel hem toch te zwaar; op verzoek van de faculteit werd toen in 1841 J. A. Mulder tot lector aangesteld voor het practisch onderwijs in de vroedkunde. Door allerlei moeilijkheden had Mulder aanvankelijk niet den academischen weg kunnen volgen, zoodat hij alleen den titel van stadsheelkundige en stadsverloskundige had verworven. Als repetitor voor medische studenten bleek hij een uitstekend docent te zijn; in medische kringen werd zijn naam zoo goed bekend, dat hij zoowel in de plaatselijke als provinciale geneeskundige commissie werd opgenomen. Ondanks zijn drukken werkkring vond hij de gelegenheid academische examens te doen en promoveerde in 1841 tot doctor in de geneeskunde. Als lector, sinds 1846 als buitengewoon hoogleeraar (zoowel dit ambt als het lectoraat vervulde hij „buiten bezwaar van de schatkist”) doceerde Mulder de vroedkunde, weldra ook de oogheelkunde; in het laatste vak was hij volkomen autodidact; hij was een der eersten in Nederland, die de operatie ter wegneming van het scheelzien verrichtte. Bovendien gaf hij les in oor- en mondheelkunde, de operatieve chirurgie en de verbandleer; alsof dit nog niet genoeg ware, nam hij ook een groot deel van de chirurgische kliniek en polikliniek voor zijne rekening, toen door veel huiselijk leed de oude Suerman geknakt werd. Wel mocht Mulder in zijn inaugureele oratie zeggen: „bij de studie en in de practijk moeten alle onderdeelen der medische wetenschap tezamen beoefend worden, maar bij het onderwijs schaadt de opeen- DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 hooping van verschillende onderdeden in één docent”. Nog geen jaar na de aanvaarding van zijn buitengewoon hoogleeraarschap overleed hij aan de typhus. ü Het was, alsof het noodlot de Utrechtsche professoren in de medicijnen achtervolgde: ook E. J. G. von Baumhauer, de opvolger van Mulder, overleed binnen het jaar nadat hij zijn ambt aanvaard had. Von Baumhauer was van huis uit een litterator en in 1843 te Utrecht tot doctor in de letteren gepromoveerd; hij had zich intusschen ook reeds op natuur- en geneeskunde toegelegd, zette de studie in de medicijnen voort, werd inwonend geneesheer in het Buitengasthuis te Amsterdam en promoveerde in 1845—1847 successievelijk tot doctor in de genees-, de heel- en de verloskunde. Na Mulder’s dood had hij voor een hem aangeboden lectoraat bedankt; toen hij echter tot buitengewoon hoogleeraar werd benoemd, aanvaardde hij dat ambt, maar kreeg verlof zich te Berlijn en te Weenen verder in de chirurgie en de verloskunde te bekwamen. Op 22 Juni 1848 hield hij zijn inaugureele oratie „over de noodzakelijkheid om klinisch onderwijs op een ruime schaal te geven en de daaruit voortvloeiende behoefte om ruime verzamelplaatsen voor zieken op te richten” — een betoog dus, dat de bestaande „verzamelplaats”, het Nosocomium academicum, op verre na niet aan deze behoefte voldeed. Reeds acht maanden later, op 30-jarigen leeftijd, werd hij ten grave gedragen. Tot zijn opvolger als buitengewoon (1849), later gewoon (1857) hoogleeraar in de chirurgie en de verloskunde werd L. C. van Goudoever benoemd, ü) Van Goudoever behoort, met Loncq, Donders, Koster, Gusserow, Halbertsma, Engelmann en Talma tot de hoogleeraren, die wèl in het tijdvak 1815—1877 hun ambt hebben aanvaard, maar wier werkzaamheid (behalve bij Gusserow) zich ook over de jaren na 1877 uitstrekt, zoodat wijlen collega Kouwer hen heeft opgenomen in zijne geschiedenis van de medische faculteit na dat jaar. Wij kunnen ons dus hier ertoe bepalen nog enkele andere hoogleeraren te memoreeren, die in het door ons behandelde tijdvak in de medische faculteit werkzaam waren en niet tot de rij der klinische hoogleeraren behoorden. ü Jacob Vosmaer, die achtereenvolgens geneesheer te Haarlem en te Zutphen was geweest en een korten tijd een hoogleeraarsambt te Harderwijk had bekleed, werd in 1818 buitengewoon hoogleeraar te Utrecht in de algemeene therapie, de medische encyclopaedie en de geschiedenis der medicijnen; ruim twee jaren later, toen de Veeartsenijschool werd geopend (1821), nam hij daar tevens een gewoon hoogleeraarschap aan in de scheikunde, geneesmiddelenleer en artsenijmengkunde. Hij overleed in 1824. Aan den Utrechtschen wetenschappelijken hemel is hij dus een verschietende ster geweest; zijn naam leeft echter voort in de geschiedenis onzer letterkunde, omdat hij een aantal schetsen en verhalen heeft geschreven, die samengevat zijn onder den titel „Het leven en de wandelingen van Meester Maarten Vroeg”, een humoristisch geschrift, dat eenigszins herinnert aan Van Effen’s Spectator, maar ook als een voorlooper kan gelden van den humor van Beets en Hasebroek. H Over den honorairen Utrechtschen hoogleeraar F. S. Alexander, die in 1843 gewoon hoogleeraar werd aan het Athenaeum te Amsterdam, schreven wij reeds (hiervóór, blz. 80—81). Ons rest nog de merkwaardige figuur van J. L. C. Schroeder van der Kolk. Na te Groningen gestudeerd te hebben en tot doctor in de medicijnen te zijn gepromoveerd en nadat hij een korten tijd te Hoorn de practijk had uitgeoefend, werd hij in 1821 inwonend geneesheer in het Buitengasthuis te Amsterdam, waar toen ook een 150-tal krankzinnigen werden verpleegd, wier DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 lot hij zich terstond aantrok. Maar zijne bizondere studie gold aanvankelijk toch de anatomie; aan den roem, dien hij door een geschrift daarover verwierf, dankte hij in 1827 zijne benoeming tot opvolger van Bleuland als hoogleeraar in de anatomie en de physiologie; later doceerde hij ook de pathologische anatomie. Hoezeer hij zich ook heeft onderscheiden door zijne studiën op dit gebied, zijn grooten naam heeft hij verworven door hetgeen hij gedaan heeft voor de verpleging van krankzinnigen; als eerste psychiater van Nederland zal hij in de geschiedenis der geneeskunde blijven voortleven. Eeuwen lang had men krankzinnigen als wilde dieren behandeld; toen het verstand van een onzer beroemde staatslieden uit de I7deeeuw, Koenraad van Beuningen, in het laatst van zijn leven verbijsterd was, sloot men hem op en zette, als hij onrustig werd, een sterken man naast hem, die hem met stokslagen afranselde; in het begin der I9de eeuw was de „therapie” van krankzinnigen nog niet veel verder; alleen was toen althans een einde gemaakt aan het schandaal, dat men zich in de kermisweek met hen kwam „vermaken”. Sinds Schroeder van de Kolk, nog in hetzelfde jaar waarin hij hoogleeraar te Utrecht werd, tot regent van het krankzinnigengesticht werd benoemd, wijdde hij meer en meer zijn aandacht aan deze ongelukkigen. Aan hem was het te danken, dat het „dolhuis” geheel verbouwd en vergroot werd en aldus ingericht, dat de sexen behoorlijk gescheiden werden, dat er werkkamers kwamen, waar de „arbeidstherapie” op de patiënten kon worden toegepast en dat met de eischen der hygiëne rekening werd gehouden. Wat er op die wijze reeds na enkele jaren bereikt was, kan men lezen in zijne rectorale rede van 1837, die aan het lot der krankzinnigen was gewijd. Aan hem was ook de eerste wet op het krankzinnigenwezen, van 1841, te danken, die te weeg heeft gebracht dat ook buiten Utrecht behoorlijk ingerichte gestichten voor krankzinnigen verrezen. Zijn onderwijs in de psychiatrie heeft bekwame psychiaters gekweekt, die het door hem begonnen werk konden voortzetten; hij heeft de beteekenis van het anatomisch en physiologisch onderzoek, vooral van het centrale zenuwstelsel, als basis voor de psychiatrie het eerst aangetoond; zijn Handboek van de pathologie en de therapie der krankzinnigheid, na zijn dood uitgegeven — hij werd in 1858 emeritus, overleed in 1863 —, heeft hem een blijvend monument gesticht. Zijn leerling Dr. J. P. Th. van der Lith, eerste geneesheer aan het Utrechtsche Krankzinnigengesticht, was na zijn overlijden candidaten in de medicijnen behulpzaam bij hunne studie in de psychiatrie en kreeg, als dank daarvoor, den titel van honorair professor, ü) Niet alleen als hervormer van het krankzinnigenwezen heeft Schroeder van de Kolk op zijne vrienden en leerlingen een diepen indruk gemaakt; zij hebben hem ook lief gehad om zijn idealistische gezindheid; in de natuur vereerde hij steeds de wijsheid van God, die zich in de doelmatigheid van al het geschapene openbaarde. 14. DE FACULTEIT VAN WIS- EN NATUURKUNDE. Bij den aanvang van ons tijdvak hadden N. C. de Fremery en G. Moll reeds zitting in deze faculteit; Schröder en Kops kwamen er in den loop van het academiejaar 1815—1816 bij. Op de beide eersten komen wij later terug; Schröder en Kops vragen het eerst onze aandacht. F. J. L. Schröder, een Westfaler van geboorte, had aan Duitsche hoogescholen in de theologie, maar tevens in de mathesis gestudeerd, was achtereenvolgens Luthersch proponent, daarna — de overgang is een weinig onverwacht — kommandant, met den rang van kapitein, van het te Hellevoetsluis DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 liggende fregat Eurydice en directeur van het daar gevestigde kadetteninstituut voor de Marine, en werd toen hoogleeraar te Utrecht! De hem opgedragen vakken waren: mathesis, anthropologie (men weet, dat men toen zoo noemde wat thans psychologie heet), logica en metaphysica; na het overlijden van Huisman kwam daar de wijsgeerige zedeleer bij: een combinatie van vakken, waarvan de meeste eerder in de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte thuis behoorden! Het onderwijs in mathesis van Schröder schijnt niet veel beteekend te hebben, maar zijne overige colleges, vooral die over de wijsgeerige zedeleer, waren druk bezocht, ook door studenten van andere faculteiten. Dat hij, ondanks zijn philosophische studiën, de zeevaart niet vergat, blijkt uit zijn lidmaatschap van de commissie voor de bepaling der lengte op zee en uit de door hem, van 1837 tot 1841, gepubliceerde „Berigten en Verhandelingen over onderwerpen der zeevaartkunde”, waarin een groot aantal zeilaanwijzingen, uittreksels uit journalen en kustbeschrijvingen zijn bijeengebracht (Wamsinck, De Kweekschool voor de Zeevaart, blz. 182,187,204). Na zijn emeritaat (1844) ging de wiskunde over op Wenckebach; van de overige door Schröder gedoceerde vakken hoort men voortaan niet meer in de wis- en natuurkundige faculteit; zijn eigenlijke opvolger was dan ook Opzoomer. ü Gerrit Moll, van wiens benoeming tot Directeur van de Sterrenwacht en hoogleeraar in de mathesis en de astronomie reeds vroeger gesproken is (Eerste deel, blz. 378), was in 1785 te Amsterdam geboren; aanvankelijk bediende in een groot handelshuis, kwam hij door zijn werk veel in aanraking met schepen en zeelui, reisde heen en weer naar Engeland, heeft er een tijdlang over gedacht zelf te gaan varen, legde zich toen op wis- en sterre- en zeevaartkunde toe, liet ten slotte, om de conscriptie te ontgaan, zich als student aan het Amsterdamsch Athenaeum inschrijven en werd sedert geheel door de studie gepakt; op voorspraak van Van Swinden mocht hij zich daar toen geheel aan wijden. Hij zette zijne studie voort te Leiden en te Parijs, en had aan de aanbeveling alweer van Van Swinden, maar ook van zijn Parijschen leermeester, den astronoom Delambre, zijne benoeming te Utrecht te danken. Behalve de straks genoemde vakken kreeg hij, na het emeritaat van Rossijn, ook natuurkunde te doceeren. Ten behoeve van zijne astronomische waarnemingen werd het bovenste gedeelte van den Smeetoren versterkt; op den duur, vermoedelijk ook omdat de Smeetoren toch als observatorium gebrekkig bleef, kwam de physica bij hem op den voorgrond; bekend zijn zijne proeven over de intensiteit van de magnetische kracht, die door een galvanischen stroom aan ijzer kan worden gegeven, over de snelheid van het geluid enz. Hij stelde vooral belang in de toepassing zijner wetenschap op het bedrijfsleven, op den waterstaat, op de zeevaart, deed o.a. een reeks van waarnemingen om den voortgang der getijen langs de Noordzee te bepalen en was lid van allerlei commissies met practisch-wetenschappelijke doeleinden: voor den waterstaat, voor de verbetering van de zeekaarten, voor het examineeren van zeeofficieren enz. Ook in de geschiedenis van de natuurwetenschappen was hij goed tehuis; hij schreef o.a. over de uitvinding der verrekijkers; Van Kampen heeft aan hem een aantal verbeteringen en toevoegsels te danken gehad voor zijne geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden. Moll’s oude zeemanshart trok hem ook naar de ontdekkingsreizen van onze oude zeevaarders, waarover hij een nog altijd lezenswaardig geschrift heeft uitgegeven, ü Met tal van buitenlandsche geleerden, vooral in Engeland, waar hij geregeld elk jaar heentrok, onder- DE UTRECHTSCHE HOQGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 hield hij een levendig verkeer. Hoezeer zijne verdiensten daar gewaardeerd werden, blijkt uit de doctoraten honoris causa, hem door de universiteiten van Edinburgh en Dublin, en uit het eereburgerschap, hem door de stad Edinburgh verleend. In ons eigen land is deze universeele geleerde niet minder gewaardeerd, blijkens het voor dien tijd zeer aanzienlijke bedrag van ƒ 10.000, dat de Regeering te zijner beschikking stelde voor den aankoop van natuurkundige instrumenten (hiervóór, blz. 68). Een van zijne leerlingen, P. Harting, heeft vijftig jaren later nog met groote warmte geschreven over zijne van geest tintelende colleges, over zijn enthousiasme, dat hij ook op zijne hoorders wist over te brengen, vooral als hij proeven deed met eenig nieuw, uit Engeland ontvangen natuurkundig werktuig. Met het Latijn stond hij op gespannen voet; op geen college werd slechter Latijn gesproken, èn door den hoogleeraar èn door de studenten, dan op „physica”. Toen de leerstoel van Ekama in 1826 moest worden bezet, heeft Leiden een poging gedaan hem aan Utrecht te ontnemen; groote vreugde heerschte daar, toen Moll voor het beroep bedankte. Te vroeg ontviel hij aan de wetenschap; hij overleed in Januari 1838, op 53-jarigen leeftijd, ü Na zijn heengaan viel de physica aan R. van Rees ten deel; deze was vroeger hoogleeraar te Luik geweest, waar hij de mathesis als hoofdvak had; toen hij na den opstand naar Utrecht kwam, gaf hij ook daar college over wiskunde, maar sinds 1838 werd de physica zijne voornaamste studie. Reeds vroeger had hij trouwens deel genomen aan de proeven van Moll over de snelheid van het geluid; ook met het onderzoek naar de snelheid der getijen aan onze kust hield hij zich bezig; verder heeft hij vooral het magnetisme bestudeerd. Waarneming en proefneming waren voor hem de grondslag en toetssteen van alle positieve kennis; ten opzichte van hypothesen nam hij een zeer voorzichtige houding aan; zijne colleges, voor de voorbereiding waarvan hij zich steeds veel moeite gaf, werden zeer gewaardeerd. Toen hij in 1867 emeritus werd, gaf Buys Ballot voortaan proefondervindelijke natuurkunde en mechanica. H Ch. H. D. Buys Ballot was toen reeds sinds geruimen tijd aandeUtrechtscheHoogeschoolverbonden (1845 lector, 1847 buitengewoon, 1857 gewoon hoogleeraar). Deze veelzijdige geleerde had reeds allerlei vakken gedoceerd: scheikunde, mineralogie, geologie, wiskunde, astronomie! De wiskunde was, na Schröder, eerst aan W. Wenckebach opgedragen geweest (vgl. hiervóór, blz. 12—13), die in 1844 van Breda, waar hij als lector aan de Kon. Milit. Academie op wachtgeld was gesteld, naar Utrecht kwam, maar slechts ruim 2 jaren daar werkzaam bleef, want hij overleed reeds in Januari 1847. Gelukkige jaren zijn dit niet voor hem geweest; naar de meening van de juristen en de theologen, die bij hem klein-mathesis moesten doen, stelde hij daarvoor te hooge eischen en zij gaven hem dit op onhebbelijke wijze te kennen, door op zijne colleges blaffende honden mee te nemen en blaasinstrumenten te bespelen. Na zijn overlijden nam Buys Ballot de wiskunde over. Ook met astronomie heeft hij bemoeienis gehad. Na Moll was R. van Rees ook met de astronomie belast geweest, maar in 1843 verzocht hij, dat dit vak opgedragen zou worden aan den observator, die dan lector zou worden en tevens het bestuur over de Sterrenwacht voeren (hiervóór, blz. 20). Buys Ballot werd deze lector, straks buitengewoon hoogleeraar. Aan hem zal het te danken zijn geweest, dat er op Zonnenburg een nieuw observatorium werd gebouwd, naast het huis, waar hij zijn meteorologisch instituut had ingericht. Daar voortaan zijne belangstelling zich het meest op de meteorologie DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 richtte, werd niet hij, maar J. A. C. Oudemans tot hoogleeraar (buitengewoon) in de astronomie benoemd, toen in 1856 voor het eerst een afzonderlijke leerstoel in dit vak werd ingesteld. Oudemans vertrok echter reeds het volgende jaar naar Nederl.-Indië, als hoofdingenieur van den geographischen dienst; in 1859 werd M. Hoek, tot dusver observator aan de Sterrenwacht van Leiden, waar hij onder Kaiser had gestudeerd, buitengewoon (in 1867 gewoon) hoogleeraar in de astronomie. Om redenen van gezondheid moest hij zich in het nachtelijk waarnemen van den sterrenhemel beperken; daarom hield hij zich vooral met theoretische onderzoekingen bezig, o.a. over kometensystemen, en begon met zijne studenten een catalogus van vergelijkingssterren samen te stellen. Op nog geen 40-jarigen leeftijd overleed hij, in 1873. Toen kwam Oudemans, als ordinarius, weder naar Utrecht; daar het echter tot 1875 duurde, voordat hij zich uit zijne Indische bezigheden los kon maken, nam Buys Ballot toen de colleges over sterrenkunde waar. Al gaf hij in dezen tijd, behalve physica en mechanica, ook mathesis, zijne voornaamste studie was toch de meteorologie geworden; door zijne onderzoekingen op dit gebied heeft hij een internationale beroemdheid gekregen. Door de benoeming van Grinwis (1867) tot hoogleeraar in de wiskunde werd Buys Ballot van een groot deel van het onderwijs in de mathesis ontlast. Voor Buys Ballot, Oudemans en Grinwis, wier werkzaamheid zich ook over den tijd na 1877 uitstrekte, zij verder verwezen naar de opstellen van de heeren Nijland en Moll. SU De wetenschap, die tegenwoordig biologie heet, was in de jaren na 1815 nog eenigszins stiefmoederlijk bedeeld. Wij hoorden reeds, dat in 1815 J. Kops tot hoogleeraar in de landhuishoudkunde en de botanie werd aangesteld en dat zijn onderwijs ook voor a.s. predikanten bestemd was. Kops was trouwens zelf Doopsgezind predikant te Leiden geweest, reeds vroeg had hij echter voorliefde voor de studie der natuur. Sinds 1800 was hij commissaris tot de zaken van den landbouw en werd, wat hij ook tijdens zijn professoraat bleef, Directeur van het Kabinet van landbouwkundige werktuigen; het gelukte hem ten slotte dit Kabinet naar Utrecht over te brengen (hiervóór, blz. 42). Hij had een „Flora Batava uitgegeven, maar zei zelf in zijn inaugureele oratie, dat hij „alleen door eigen oefening en hulp van vrienden eenige ervaring in de botanie had bekomen”; feitelijk was hij dus in dit vak een dilettant, ü Als opvolger kreeg hij in 1835 C. A. Bergsma; deze had te Utrecht in de medicijnen gestudeerd, maar toen reeds prijsvragen beantwoord over landhuishoudkundige onderwerpen, o.a. een chemisch onderzoek van de koemelk. Na korten tijd arts geweest te zijn te Hoorn, werd hij in 1826 tot hoogleeraar te Gent benoemd en kwam na de afscheiding van België naar Utrecht, eerst als adjunct van Kops, straks als zijn opvolger. Gedurende zijn Utrechtsch professoraat gaf hij verschillende geschriften uit over botanische en landhuishoudkundige onderwerpen, o.a. een uitvoerig Handboek over de landhuishoudkunde. Na hem kwam Miquel (1859—1871), voor de botanie, maar ook nog voor de landhuishoudkunde; ook Miquel’s opvolger Rauwenhoff heeft dit vak nog gegeven (hiervóór, blz. 61). F. A. W. Miquel, een Duitscher van geboorte, had te Groningen gestudeerd en was na zijne promotie in de medicijnen lector in natuurlijke historie en geneesmiddelenleer geworden aan de klinische school te Rotterdam (1835); vandaar was hij in 1846 naar het Amsterdamsche Athenaeum beroepen als professor in de botanie. Gedurende zijn Utrechtsche professoraat heeft hij ook het bestuur gevoerd over ’s Rijks Herbarium te Leiden; zijne geschriften hebben G. MOLL 1812—1838 Th. G. VAN LIDTH DE JEUDE 1819—1858 P. HARTING 1843—1882 C. H. D. BUYS BALLOT 1547—1888 DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 hoofdzakelijk betrekking op de plantensystematiek; plantenphysiologie is te Utrecht het eerst door Rauwenhoff (1871—1896) gedoceerd, üi RauwenhofF heeft aanvankelijk, zeer tegen zijn zin, ook geologie en mineralogie moeten geven, welke vakken reeds geruimen tijd in de verdrukking waren geweest (hiervóór, blz. 20—21). Vroeger, na 1815, behoorden zij tot de opdracht van N. C. de Fremery, die bovendien nog chemie en zoölogie doceerde; geologie en de mineralogie bleven stiefkinderen (ook Miquel heeft er college in gegeven), totdat in 1879 Wichmann de uitnemende vertegenwoordiger van deze vakken te Utrecht werd. De Fremery werd — zeer tegen zijn zin! — van de zoölogie ontlast; dit vak werd nl. opgedragen aan Th. G. van Lidth de Jeude, toen deze in 1819, na de opheffing van Harderwijk, als „adscriptus” naar Utrecht kwam; sinds 1828 was hij gewoon hoogleeraar; tevens doceerde hij dierkunde (met name paardenkennis), anatomie, physiologie en botanie aan de Veeartsenijschool, en was tot 1826 met de directie van deze school belast. Nog voordat hij zijn emeritaat bereikte (1858) kwam de zoölogie reeds in handen van Harting. ü) Pieter Harting had te Utrecht gestudeerd, was in 1830—1831 met de vrijwillige Jagers meegetrokken en in 1835 doctor in de medicijnen geworden. In 1841 tot hoogleeraar in de kruid-, schei- en artsenijmengkunde te Franeker benoemd, werd hij door de opheffing van dit Athenaeum in 1843 „adjunctus” te Utrecht en reeds in 1846 gewoon hoogleeraar aldaar. Hij doceerde aanvankelijk pharmacologie, maar zijne werkzaamheid strekte zich over vele gebieden uit; hij vond een beroemd geworden methode uit voor het microscopisch onderzoek van plantaardige en dierlijke weefsels, schreef een zeer uitvoerig en belangrijk werk over den microscoop, stelde allerlei geologische onderzoekingen in, gaf, sinds hij ook zoölogie (tevens vergelijkende anatomie en palaeontologie) doceerde, een veel gebruikt handboek over dierkunde uit, waarin hij zich een aanhanger van de leer van Darwin betoonde, en hield zich met vele morphologische en physiologische vraagstukken bezig. Aan zijn invloed bij de Regeering is het te danken, dat jonge geleerden door een Rijkssubsidie in staat werden gesteld een tijdlang te werken in het Zoölogisch Station te Napels. In het door hem mede geredigeerde Album der Natuur schreef hij populaire artikels over nieuwe ontdekkingen en biographieën van beroemde natuuronderzoekers; het populariseeren van de wetenschap werd toen nog niet als iets minderwaardigs beschouwd; de natuurwetenschap was toen ook nog niet zoo gespecialiseerd als thans, nu de vakgeleerden alleen voor een — dikwijls nog beperkten — kring van vakgenooten schrijven, ü Over de chemie kan hier worden gezwegen, daar Cohen in zijne bijdrage over de chemie ook den tijd na 1815 heeft behandeld en dus ook de werkzaamheid van N. C. de Fremery en P. J. I. de Fremery heeft gememoreerd; de figuur van G. J. Mulder, met wien de studie der chemie eerst op een hoog plan werd gebracht, is door hem ten voeten uit geteekend. 15. DE FACULTEIT VAN LETTEREN EN WIJSBEGEERTE. Vierderlei onderdeelen van deze faculteit zullen achtereenvolgens onze aandacht vragen: de klassieke letteren, de Oostersche talen, de Nederlandsche letteren, de wijsbegeerte; van afzonderlijk onderwijs in geschiedenis komt eerst sprake tegen het einde van dit tijdvak. De figuur van Van Heusde — alleen niet lichamelijk! — overheerscht geruimen tijd alle andere. Van hem ging zulk een groote invloed uit, niet alleen op zijn eigenlijke leerlingen, maar ook op de vele theologen, DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 die zijne colleges volgden, dat hij den naam van „Praeceptor Hollandiae” kreeg. Zijn eigenlijke vak was het Grieksch, maar daarnaast gaf hij bij afwisseling: geschiedenis van de philosophie, letterkundige geschiedenis van de oudheid en van den nieuwen tijd, algemeene geschiedenis, encyclopaedie. Hij hield zich weinig bezig met tekstkritiek; over het algemeen was hij weinig kritisch en ontwikkelde dus ook bij zijne leerlingen niet den zin voor kritiek; hij trachtte hen de oudheid aesthetisch te doen waardeeren; zij moesten ook levenswijsheid leeren putten uit de klassieke schrijvers, vooral uit Plato, wiens philosophie hij boven alle andere stelde; van de Duitsche wijsgeeren, in het algemeen van metaphysica en speculatieve philosophie wilde hij niet weten; naar zijn eigen woorden was het bij de philosophie te doen om „eenvoud, gezond verstand, en daarbij voornamelijk ook goede beginselen, die vooral niet met die onzer godsdienstleer strijden.” Naarmate hij ouder werd, hield hij zich bijna uitsluitend met de philosophie van Plato bezig; vele leerlingen van hem schreven er dissertaties over; hij werd zoo de stichter van een Platonische school. Invloed op volgende geslachten heeft hij niet uitgeoefend, want hij liet geen geschriften van groote beteekenis na; zijne „Brieven over den aard en de strekking van Hooger Onderwijs”, die in zijn tijd grooten opgang maakten, zijn meer oratorisch dan diep van gedachte of duidelijk formuleerend welke wijzigingen hij wenschte; desniettemin hebben zijne leerlingen hem een groote vereering toegedragen en waren zij met droefheid geslagen, toen in den zomer van 1839 hen de tijding bereikte dat hij, op een reis naar Zwitserland, te Genève was overleden; hij had toen den leeftijd van 61 jaar bereikt. ü) Een van die leerlingen was A. van Goudoever, die in 1815 zijn collega was geworden en wien toen het onderwijs van de Latijnsche taal en letteren en de Romeinsche antiquiteiten werd opgedragen; naast iemand als Van Heusde bleef hij in de schaduw, maar hij was uit zijne school, legde bij zijn onderwijs dus niet den nadruk op tekstkritiek en grammatica, maar leerde zijne studenten de Romeinsche gedachtenwereld verstaan en ontwikkelde hun zin voor het aesthetisch schoone. SD Na het overlijden van Van Heusde kreeg hij S. Karsten naast zich, ook een leerling van Van Heusde, die aanvankelijk ook dezelfde vakken als zijn leermeester doceerde; toen Van Goudoever echter in 1855 werd opgevolgd door Rovers, werden de klassieke vakken aldus verdeeld, dat Karsten Latijn en Grieksch zou geven, maar de oude geschiedenis en de antiquiteiten aan Rovers overliet. Karsten had als philoloog een grooten naam gekregen door zijn uitgave van fragmenten van Grieksche wijsgeeren vóór Socrates, die echter niet verder dan Empedocles is gekomen. In zijn Utrechtsche jaren was zijn voornaamste werk een onderzoek naar den oorsprong van het geloof aan de zielsverhuizing; hij had ook het talent om door populaire geschriften en lezingen — in het Leesmuseum — óver klassieke onderwerpen bij het ontwikkelde publiek belangstelling voor de klassieke oudheid te wekken of levendig te houden, ü J. A. C. Rovers had te Utrecht onder leiding van zijn oom Van Heusde en van Van Goudoever gestudeerd en die studie, wat toen geen zeldzaamheid was, bekroond met een promotie in de letteren en in de rechten. Vlak daarna werd hij hoogleeraar te Franeker; na de opheffing van het Athenaeum ging hij naar Groningen, waar hij de oude talen, de Grieksche en Romeinsche antiquiteiten, en ten slotte ook de algemeene geschiedenis te doceeren kreeg. Zoo werd zijne taak aanmerkelijk verlicht toen hij te Utrecht alleen in oude geschiedenis en Romeinsche antiquiteiten college had te Ph. W. VAN HEUSDE 1804—1839 A. VAN GOUDOEVER 1816—1855 L. G. VISSCHER 1831—1859 S. KARSTEN 1840—1864 DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 geven. Na het emeritaat van Ackersdijk (1860) kwamen daar echter middeleeuwsche en nieuwe geschiedenis bij, zoodat hij ten slotte de eerste hoogleeraar in de algemeene geschiedenis werd; na zich lang er tegen te hebben verzet, is hij geëindigd met zijne colleges over geschiedenis in het Nederlandsch te geven. Ook hij was een van die geleerden, van wier wetenschap buiten de collegekamer weinig is gebleken; geschreven heeft hij zoo goed als niets, ü Toen Van Herwerden in 1864 Karsten opvolgde, kreeg hij, evenals deze, Grieksch èn Latijn te doceeren; eerst in 1877 kwam er een afzonderlijk hoogleeraar voor het Latijn, nl. C. M. Francken. Na het emeritaat van Rovers (1873) volgde J. A. Wijnne hem op voor de algemeene geschiedenis en de Romeinsche antiquiteiten. Daar de werkzaamheid van Van Herwerden, Francken en Wijnne zich grootendeels of geheel over het tijdvak na 1877 uitstrekt, zal over hen worden gesproken in een later hoofdstuk, üj Voor de Oostersche talen bleef J. H. Pareau, van wiens komst te Utrecht wij vroeger gehoord hebben (Eerste deel, blz. 370), na 1815 nog werkzaam totdat hij in 1830 zijn emeritaat verkreeg. In zijne plaats kwam toen J.C. Swijghuys Groenewoud, die te Utrecht theologie had gestudeerd, daarna predikant werd en in 1817 hoogleeraar in de Oostersche talen te Franeker was geworden. Te Utrecht gaf hij college over het Hebreeuwsch, de Hebreeuwsche oudheden, en afwisselend over Arabisch, Chaldeeuwsch en Syrisch. Behalve enkele leerboeken heeft hij weinig gepubliceerd; als reden daarvan wordt vermeld, „dat hij zich niet aan scherpe kritiek durfde bloot stellen”! üj Deze angstvalligheid kenmerkte zijn opvolger H. C. Millies althans niet. Voordat deze in 1856 op den leerstoel voor Oostersche talen te Utrecht kwam, was hij Luthersch predikant en eenige jaren hoogleeraar aan het Luthersch Seminarie te Amsterdam geweest. Hij hield zich vooral bezig mèt studiën over Indische munten, over de kerkelijke geschiedenis van Nederlandsch Oost-Indië en over de talen van de daar wonende volken; als lid van het Hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap werkte hij, ten behoeve van de bijbelvertaling, krachtig mede tot het uitzenden van geleerden naar den Indischen archipel om de inlandsche talen te bestudeeren. Evenals alle hoogleeraren in de Oostersche talen leerde hij aan de theologen Hebreeuwsch. In 1868 kreeg hij tot opvolger P. de Jong, over wien in een later hoofdstuk zal worden gehandeld. Ü Het Organiek Besluit van 1815 heeft voor het eerst aan de moedertaal en hare letterkunde burgerrecht aan de Academie verleend. Het zou echter te Utrecht eenigen tijd duren, voordat dit professoraat wetenschappelijke beteekenis kreeg en als gelijkwaardig met de andere werd beschouwd. De eerste titularis, A. Simons, was ruim 20 jaren predikant geweest voordat hij tot den nieuwen leerstoel in de Nederlandsche letteren werd geroepen en had eenige dichtbundels uitgegeven, waardoor zijn naam bekend was geworden; in 1815 had hij juist veel bijval verworven door zijn gedicht „Alexander, Keizer aller Russen”, die toen als de bevrijder van de Fransche heerschappij werd verheerlijkt, en vooral door de daarin ingevlochten „Ode aan mijne landgenooten”. Aanvankelijk had men voor den leerstoel een taalgeleerde bestemd, wat Simons niet was; toen deze, Weiland, echter bedankte, viel de keuze op den dichterpredikant, die de beteekenis, welke hij zelf aan zijn professoraat toekende, accentueerde door een inaugureele rede te houden „Over den waren dichter”. Hoewel Simons, nóch als dichter, nóch als geleerde een figuur van den eersten rang was — zijn voornaamste wetenschappelijk werk was een uitgave, tezamen met Siegenbeek en Capelle, van Hoofts’ Nederlandsche DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 Historiën —, moet hem de niet geringe lof worden toegekend, dat zijne „vrije” colleges (zie hiervóór, blz. 77) een grooten toeloop hadden van studenten uit alle faculteiten, dat hij, naar de getuigenis van Mr. L. Ph. C. van den Bergh, „de beoefening der vaderlandsche geschiedenis en letteren aan de Hoogeschool algemeen wist te maken” en dat de beste onder zijne leerlingen zich aan hem verknocht gevoelden door wat zij aan hem voor hunne algemeene vorming hadden te danken, ü Simon’s opvolger, L. G. Visscher,was nog meer een out-sider in de professorale wereld. Hij was ambtenaar aan het Departement van Financiën geweest, daarna controleur der directe belastingen te Brussel en had daar een Nederlandschen litterairen kring gevormd, die ook had geijverd voor de verplichting van het gebruik der Nederlandsche taal in de Vlaamsche gewesten. In 1826 was hij benoemd tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letteren te Leuven; na den opstand werd hij overgeplaatst naar Utrecht, werd daar eerst de adjunct van Simons en volgde hem bij zijn overüjden, in 1834, op. Hij schreef eenige hand- en leerboeken, maar heeft altijd geleden onder het gemis van een wetenschappelijke opleiding; al zijn werk bleef dilettantisch; zijn uitgave van de „Ferguut” is berucht gebleven door hare gebrekkigheid. Bronsveld — maar hij heeft Visscher alleen in zijne laatste jaren gekend, toen hij bovendien half blind was — schrijft van hem, dat hij zijne colleges met grappen en anecdoten kruidde, maar dat de studenten niet veel van hem leerden, üj Toen W. G. Brill hem in 1859 opvolgde, kwam er voor het eerst op dezen leerstoel iemand, die door de overige collega’s als gelijkwaardig werd beschouwd. Oorspronkelijk was Brill voor theoloog bestemd; hij had zijn proponents-examen reeds gedaan, toen hij van studievak veranderde, niet omdat hij zijn geloof had verloren, maar omdat hij zich als predikant te veel bekneld zou hebben gevoeld door kerkelijke vormen en püchten. Hij is altijd een vroom Christen gebleven en gaf daarvan blijk in zijne geheele levenshouding; Quack, die hem goed heeft gekend — hij was secretaris van den Senaat in het academiejaar 1871—1872, toen Brill Rector was, en tusschen Rector en Secretaris kan, bij wederzijdsche waardeering, een zeer nauwe band worden geknoopt — Quack heeft in zijne „Herinneringen” met groote sympathie het beeld getëèkend van dezen kleinen, onaanzienlijken man, „gestoken in een iets te deftig voorkomen”, over wiens nietige persoonlijkheid zich een glans verspreidde, wanneer hij getuigde van zijn geloof in een volmaakte wereld, slechts te aanschouwen door hem, wiens oog God geopend had; dan was het „alsof Brill behoorde tot de van God wetenden in deze wereld van vergankelijkheid en ellende, alsof het mysterie van het leven voor hem was geopenbaard”. Maar zelden sprak hij daarover en hij poogde nooit een ander te overreden; aan een door vooroordeelen gesloten zin, zoo meende hij, kon dat inzicht niet worden bijgebracht. ül Toen Brill besloten had geen predikant te worden, studeerde en promoveerde hij in de letteren, werd leeraar in de moderne talen aan het gymnasium te Zutphen en prees zich gelukkig, toen hij in 1859 tot hoogleeraar te Utrecht werd benoemd, welk ambt hij tot zijn emeritaat in 1882 bekleedde. Als geleerde heeft hij op het gebied der Nederlandsche taal en letteren en op dat der vaderlandsche geschiedenis gearbeid. Wat het eerste betreft, hij heeft middel-Nederlandsche teksten uitgegeven, maar zijn eigenlijk terrein was de grammatica, niet de historische grammatica, naar de inzichten der nieuwe philologie, maar een grammatica, gebaseerd op philosofische beschouwingen, met veel logische ontleding en definities van C. W. OPZOOMER 1846—1890 J. A. C. ROVERS 1855—1873 W. G. BRILL 1859—1882 H. VAN HERWERDEN 1864—1902 DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 grammaticale en stilistische begrippen en figuren. Brill’s groote Grammatica is thans verouderd en niet meer in tel; zij bevat echter veel — schrijver dezes heeft ze als student moeten bestudeeren — wat ten onrechte niet meer als van waarde wordt beschouwd voor het goed leeren verstaan van onze taal. ü) Hij doceerde ook — zooals trouwens reeds Simons en Visscher, naar de mate hunner krachten, hadden gedaan — de vaderlandsche geschiedenis. In Brill’s opvatting van de geschiedenis weerspiegelt zich natuurlijk zijn godsdienstig geloof; in het oefenen van historische kritiek lag niet zijne kracht; hij heeft eens een boekje uitgegeven, „Betwiste bijzonderheden” op het gebied der vaderlandsche geschiedenis, waarin dus allerlei twistpunten worden behandeld — maar niet beslecht. Zijn belangrijkste werk is zijn aandeel in Arend’s Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, die hij voortzette waar O. van Rees ze had moeten laten liggen; het door Brill bewerkte gedeelte loopt van het Twaalfjarig Bestand tot den vrede van Munster en heeft deze groote verdienste, dat hij daarbij een ruim gebruik heeft kunnen maken van de in het Rijksarchief in Utrecht berustende afschriften van de Resolutiën der Staten-Generaal en van zoo goed als alle gezantschapsverbalen uit dezen tijd. ü Ten slotte Opzoomer. Toen C. W. Opzoomer in 1846 tot buitengewoon hoogleeraar te Utrecht werd benoemd (in 1854 gewoon) — over deze benoeming zie hiervóór, blz. 14 —, had hij zich, als Leidsch student in de rechten en daarna als pas gepromoveerd jurist, reeds bekend gemaakt door een polemiek met Da Costa, Van Oosterzee en Doedes, waarin hij het onvereenigbare van rede en Christelijke openbaring trachtte aan te toonen. Daaruit blijkt reeds, dat deze jurist tevens philosoof en theoloog was; hij werd dan ook te Utrecht de opvolger, als hoogleeraar in de wijsbegeerte, van J. F. L Schröder, die wel tot de faculteit van Wisen Natuurkunde had behoord, maar, naar wij reeds zagen (hiervóór, blz. 126), allerlei vakken uit het gebied van de bespiegelende wijsbegeerte doceerde. Sommige philosofen zijn zoo onvriendelijk geweest, Opzoomer van zich af te schuiven naar de categorie der juristen. Het is ontegenzeggelijk, dat hij zich als jurist groote verdiensten heeft verworven door zijn commentaar op het Burgerlijk Wetboek en zijne geschriften over staatsrecht, maar niet minder waar blijft het, dat Opzoomer, althans in de jaren vóór 1870, voor zijne tijdgenooten in de eerste plaats is geweest „de wijsgeer der ervaring”, voor wien de ervaring de eenige weg tot het weten was, die aan het geloof alleen het domein overliet, dat buiten het bereik der wetenschap lag, die wonderen, bovennatuurlijke ingeving en buitengewone gebedsverhooring voor onmogelijk verklaarde, die een Christus-beeld ontwierp, aanmerkelijk verschillend van den Christus, zooals die in de Evangeliën wordt geteekend, de wijsgeer, voor wien ten slotte het geheele begrip van den godsdienst zich eigenlijk oploste in het beoefenen van de deugd, die uit de liefde tot God voortspruit. Op het geslacht, dat na 1848 rijpte, heeft Opzoomer een zeer grooten invloed uitgeoefend; van vele geesten heeft hij de boeien geslaakt. Van Loenen Martinet heeft in zijn levensbericht van Rovers (Levensberichten Letterk. 1902) beschreven, hoe de Utrechtsche theologanten met een soort van huivering de collegekamer van Opzoomer binnentraden, met welk een angstige spanning, met een gevoel bijkans van aan iets misdadigs deel te nemen zij de uitrafeling aanhoorden van de dusgenaamde „bewijzen voor het bestaan van God”, die één voor één bezweken voor de kritiek. Maar daarna — daarna wist Opzoomer het bestaan van God op te tooveren „uit de kenbron van het godsdienstig gevoel” en dan — „welk DE UTRECHTSCHE HOOGESCHOOL VAN 1815 TOT 1877 een opluchting, welk een verruiming”; en de collegekamer in de Lange Nieuwstraat „daverde van het blijde voetgetrappel, dat de ontspanning te kennen gaf.” H In zijne jonge jaren gold Opzoomer voor een radicaal, voor een ondermijner van het Christelijk geloof; door sommigen werd hij als „een pest van het land beschouwd”. Radicaal toonde hij zich ook, toen hij voor het eerst brak met de gewoonte om een inaugureele redevoering in het Latijn te houden; zonder eenigen schroom — de Senaatsnotulen leveren er op menige plaats het bewijs van — oefende hij kritiek op daden en besluiten van Regeering of Curatoren. In de politiek was hij een Thorbeckiaan, en de Thorbeckianen vloeiden niet over van waardeering voor Koning Willem III; toen in April 1861 de Senaat besloot een deputatie te zenden naar den Koning, die zijn jaarlijksch bezoek aan Amsterdam bracht—hoewel dit nooit gebruikelijk was geweest, maar men wilde het nu doen wegens „de bizondere grootheid van ziel,” die de Koning bij den jongsten watersnood had betoond — was Opzoomer één van de twee, die in de notulen aanteekening verzochten, dat dit besluit tegen hun zin was genomen; de andere was Vreede, geen Thorbeckiaan, maar ook hij zal eenig bezwaar hebben gehad tegen de motiveering van het besluit! ü) Sinds omstreeks 1870 begon de invloed van Opzoomer te tanen; hij philosopheerde ook niet meer, maar hield zich alleen met juridische en litteraire studiën bezig; veel van wat hij betoogd had, was reeds gemeen goed geworden; maar daarnaast hadden velen leeren inzien, dat de ervaring wel de bron, maar ook de grens van ons weten is; dat zij geen antwoord geeft op de vraag naar het waarom der dingen. Toen schrijver dezes en zijne tijdgenooten, in de jaren na 1882, de colleges van Opzoomer volgden, hadden wij het gevoel tegenover een grootheid uit het verleden te staan; nieuwe inzichten bracht hij ons niet bij; zijn college over logica was alleen een paraphrase van zijn boek over „Het wezen der kennis”; maar toch werden wij geboeid door zijne heldere uiteenzetting, door den schoonen vorm van zijn betoog (in dit opzicht waren wij door de meeste onzer leermeesters niet verwend); hij imponeerde ons ook door zijn eerbiedwekkende verschijning en door den aureool van roem om zijne slapen — maar dien aureool kenden wij toch alleen van hooren zeggen. DERDE HOOFDSTUK HET BEHEER DER UNIVERSITEIT SINDS 1877 DOOR Dr. j. p. fockema andre/e Jhr Mr J. RÖELL Curator 1885—1894 President Curator 1897—1914 Een schets van het beheer der Utrechtsche Rijks-Universiteit onder de werking der van 1876 dateerende Hoogeronderwijswet moet noodzakelijkerwijs een ander karakter dragen dan de beschrijving van vroegere tijdperken. Het apparaat der Universiteit is zoo omvangrijk geworden, en dientengevolge de stof zoo uitgebreid, dat voor allerlei details geen plaats meer is. Bovendien is haar geschiedenis nog te versch dan dat het pas zou geven, haar reeds thans te boek te willen stellen met gebruikmaking van vele bijzonderheden uit niet-publieke bronnen. Daarom moge ik er mij toe bepalen, U in enkele korte tafereelen haar leven en snellen, krachtigen groei, zooals die zich aan haar officieele beheerders openbaarden, voor oogen te leggen, na aan die beheerders zelven en hun taak kortelijk aandacht te hebben geschonken. ü Het beheer is onder de nieuwe wet in handen gebleven van het College, waaraan het bestuur sinds 1815 was toevertrouwd, nl. het College van Curatoren. H Geheel zonder strijd werd daartoe niet besloten. Reeds onder de werking van het Organiek besluit van 1815 kwam meermalen de vraag aan de orde, of het geen voorkeur zou verdienen, de Curatoria te vervangen door één hoogen in de residentie zetelenden functionaris voor de drie Hoogescholen te zamen. En bij de langdurige voorbereiding van de wet van 1876 werden opnieuw verscheidene aanvallen op de Curatoria gedaan, maar ten slotte werden zij gehandhaafd, toen niemand er iets beters of zelfs even goeds voor in de plaats wist te stellen. Ongetwijfeld hebben zij ook onder de nieuwe wet een even noodzakelijke als delicate functie met toewijding en niet zonder vrucht vervuld, ü) Over hun werkkring laat de wet zich minder uitvoerig en in soberder bewoordingen uit dan het Organiek besluit zulks deed: de Curatoren zullen hebben te waken voor de getrouwe naleving der wet en van alle krachtens haar uitgevaardigde verordeningen, moeten over tal van te nemen besluiten of andere maatregelen worden gehoord of daaraan hun goedkeuring schenken, zullen door een bezoldigden .secretaris worden bijgestaan, zullen jaarlijks vóór 1 November aan de Regeering uitvoerig verslag doen van den staat der Universiteit gedurende den afgeloopen cursus (welke op den 3den Dinsdag, sinds 1900 op den 3den Maandag van September aanving) en haar vóór 15 Juni een begrooting der uitgaven voor het volgend burgerlijk jaar zenden, en zoo nog een enkele bepaling meer. Maar voor het overige verwijst de wet naar een algemeenen maatregel van bestuur, welke het beheer, door Curatoren te voeren, en hun overigen werkkring zal regelen. Die algemeene maatregel (vastgesteld bij Koninklijk besluit van 3 December 1878 S. 174 en behoudens één aanvulling bij Koninklijk besluit van 8 Juni 1933 S. 312, welke het gebruik van gebouwen en terreinen o.a. voor lezingen, vergaderingen en dergelijke betreft, geheel onveranderd gebleven) begint met aan Curatoren op te dragen „de behartiging van alles, wat kan strekken ten nutte der Rijksuniversiteit” en na een reeks doelmatige voorschriften te hebben gegeven, eenige waarvan een aantal onder de werking van het Organiek besluit gerezen kwesties (o.a. over de Gemeente, waar Curatoren zullen vergaderen) beslechten en andere (b.v. omtrent de rangorde bij plechtigheden en vergaderingen, tot de Rijksuniversiteit betrekkelijk, en de bevoegdheid van Curatoren om een vereenigde vergadering van hun College en den Senaat bijeen te roepen) voorkomen, geeft hij voor Curatoren een eed (belofte) aan, waarin zij behalve trouw aan den Koning en de in achtneming van de wettelijke verordeningen omtrent het hooger onderwijs zweren (beloven) „voor zooveel in hun vermogen is, tot den bloei en luister der Rijksuniversiteit te zullen medewerken”. Van de bepalingen HET BEHEER DER UNIVERSITEIT SINDS 1877 betreffende het secretariaat verdient nog vermelding het van de voormalige praktijk afwijkende voorschrift, dat de secretaris bij verhindering of ontstentenis door een der Curatoren wordt vervangen. SD Met betrekking tot de samenstelling van het College verschilt de huidige toestand — althans op papier — in drie opzichten van dien vóór 1877: vooreerst heeft de wet het aantal Curatoren, dat vóór dien vijf bedroeg, op ten minste drie en ten hoogste vijf gesteld, voorts is de oude bepaling, dat de burgemeester ambtshalve deel uitmaakt van het Curatorium, vervallen, en in de derde plaats wordt ook geen voorschrift meer gegeven omtrent de provinciën, waaruit de onderscheidene Curatoren moeten worden gekozen. De werkelijkheid is deze, dat het Utrechtsch Curatorium ook na 1877 voortdurend uit vijf leden heeft bestaan, dat tot 1934 de burgemeester er steeds zitting in heeft gehad en dat ten opzichte van de woonplaats der Curatoren de geijkte gedragslijn niet is verlaten, ü Wat eindelijk de wijze van benoeming aangaat zij vermeld dat deze evenals vroeger bij den Koning berust; omtrent de aanwijzing van den president — dien de wet niet kent, doch de algemeene maatregel van bestuur uitdrukkelijk noemt, waar gehandeld wordt over de afdoening van zeer eenvoudige en spoedvereischende zaken en de onderteekening van stukken — wordt niets bepaald, doch de constante praktijk is, dat die aanwijzing door den Koning geschiedt. SB SB SB Wie aan het beheer der Universiteit denkt roept zich gemakkelijk de figuren te binnen van een aantal eminente, reeds van ons heengegane mannen, die aan de illustere instelling van hooger onderwijs „binnen Utrecht” voortreffelijke diensten hebben bewezen. Het Curatorium ging de nieuwe aera van zijn bestaan in onder de beproefde leiding van Mr. W. C. Mees, die reeds onder de vorige bedeeling in 1869 president was geworden. Na zijn dood in 1884 trad als zijn opvolger op de Commissaris der Koningin Mr. E. H. s’Jacob, doch helaas zag deze zich reeds in 1889 om gezondheidsredenen genoodzaakt, van zijn zetel in het Curatorium afstand te doen. Hij werd als voorzitter opgevolgd door Mr. H. Roijaards van Scherpenzeel, die sinds 1876 deel uitmaakte van het College; deze bleef in functie tot aan zijn overlijden in 1898. Inmiddels was in 1885 Jhr. Mr. J. Röell in het curatorium opgenomen; bij zijn benoeming tot Minister van Buitenlandsche Zaken in 1894 trad hij af, doch zoodra er na de kabinetswisseling in 1897 6611 vacature in het College van Curatoren ontstond werd hij opnieuw tot lid benoemd, en na weinig maanden zag hij zich tevens tot Voorzitter verkozen, als hoedanig hij met groot gezag en geestdriftige toewijding tot aan zijn dood in Juli 1914 zeer belangrijke diensten aan de Universiteit heeft bewezen. Het was de kort te voren als burgemeester van Utrecht afgetreden Curator Mr. A. F. Baron van Lynden, die zijn plaats innam en haar vervulde tot zijn hooge leeftijd hem er toe bracht te scheiden uit een ambt, dat uit hoofde van de vele beslommeringen, welke het allengs voor den drager is gaan meebrengen, nauwelijks meer als een eereambt in de oude beteekenis is te beschouwen, doch op allen, die het voorrecht hadden het te bekleeden, een zoodanige fascineerende werking uitoefent, dat men het gaarne blijft vervullen ook als men andere nevenfuncties heeft moeten opgeven. Zoo hielden twee vice-presidenten van den Raad van State, Jhr. Röell en Graaf van Lynden van Sandenburg, hun Curatorschap, de eerste zelfs het voorzitterschap, aan, toen zij uit hoofde van hun inspannend ambt vrijwel alle andere nevenfuncties hadden neergelegd. Zoo bleef HET BEHEER DER UNIVERSITEIT SINDS 1877 een andere Curator van grooten naam, Mr. W. H. de Beaufort, dat ambt bekleeden zelfs tijdens zijn Ministerschap (1897—1901); hij had — zoo verklaarde hij — niet geaarzeld, toen hem gebleken was, dat er antecedenten waren van een combinatie van het ambt van Minister met het Curatorschap, ül Allengs was het raderwerk van de Universiteit en daarmede ook dat van haar Curatorium zoo omvangrijk geworden, dat althans het „bureau” van Curatoren als het ware dagelijks voor het nemen van beslissingen en het treffen van maatregelen werd gesteld. Dit bracht de wenschelijkheid van een nauw contact tusschen Voorzitter en Secretaris met zich, en leidde er toe, dat men den president liefst in of dicht nabij Utrecht gevestigd zag. Het was voornamelijk deze omstandigheid, die den curator van Lynden van Sandenburg in 1929 voor de functie van president, waarvoor hij in alle opzichten de aangewezen man was, deed bedanken. Het presidium werd toen toevertrouwd aan den toenmaligen burgemeester van Utrecht, die in Januari 1915 samen met hem Curator was geworden. En thans berust het bij een zoon van een vroegeren president, nl. bij den oud-Commissaris der Koningin in de provincie Utrecht, Dr. H. Th. s’Jacob, die de schoonste traditiën, mede door zijnen Vader gevestigd, waardiglijk voortzet. ü De aard der functie van Curator brengt met zich, dat men in stilte werkt en — behalve dan als het zuivere representatie geldt of „deelneming van Curatoren in professoraal lief en leed”, waaromtrent het College in zijn vergadering van 11 Maart 1889 bepaalde gedragslijnen vaststelde — zich zooveel mogelijk van elke openbare actie onthoudt. In 1881, toen over de vervulling van een hoogleeraarsvacature een ongunstig Kamerverslag was verschenen en men er blijkbaar niet zeker van was, dat de Minister de zaak krachtig zou verdedigen, stonden Curatoren te dien «armen voor een lastig dilemma. „Men is” — zoo lezen wij in de notulen van 25 November — „van meening, dat het niet op den weg ligt van een Regeeringscollegie dat onder een Ministerie ressorteert om zich met voorbijgaan van den Minister rechtstreeks tot de Vertegenwoordiging te wenden. De verdediging der Regeeringsvoorstellen is eigenaardig de taak des Ministers, een adres aan de Kamer kon den schijn hebben alsof men reeds bij voorbaat die verdediging onvoldoende achtte”. Wel besloot men in een memorie den Minister nogmaals in te lichten en persoonlijk hem te verzoeken dit stuk ter kennis van de Commissie van Rapporteurs te brengen; „slechts in het alleruiterste geval” zou men over alle bedenkingen heen stappen en zich met een adres tot de Kamer richten. H Aan dit beginsel van het uitoefenen van hun delicate functie als vertrouwensmannen zonder gerucht zijn de Curatoren steeds zooveel mogelijk trouw gebleven, en de ervaring heeft hun geleerd, dat op deze wijze veel nuttig werk kan worden verricht. Ü3 Niet alleen de verhouding tot de Regeering, ook die tot den Senaat en zijn leden, inzonderheid zijn rector-magnificus, was steeds een zeer aangename, mede doordat zij gegrond was op wederzijdsche waardeering en respect; een treffend blijk van de gevoelens van bewondering van den Senaat ontving een der Curatoren, de voortreffelijke burgemeester Reiger, in 1901, in den vorm van het doctoraat honoris causa in de staatswetenschap. ® m ü De taak der Curatoren, inzonderheid die van den president, is in niet geringe mate verlicht door den uitnemenden arbeid der opeenvolgende Secretarissen, t.w. Air. J. F. B. Baert (1875—1897), Jhr- Mr. J. F. Hooft Graafland (1897—1922) en Dr. B. J. L. Baron de Geer HET BEHEER DER UNIVERSITEIT SINDS 1877 van Jutphaas (sinds 1922). Hierbij moet nog in herinnering worden gebracht, dat de eerste twee genoemden na hun aftreden de Universiteit als üd van het Curatorium opnieuw in hooge mate aan zich hebben verplicht, ü) Inzonderheid in het Secretariaat werd de groote vlucht, welke de Utrechtsche Universiteit tegen het einde der vorige eeuw ging nemen— een vlucht, die zich daarna in een ongekend snel tempo voortzette — voelbaar. En niet die vlucht alleen; ook de ingewikkeldheid van het administratieve raderwerk, samenhangende met nieuwe comptabele voorschriften en wettelijke regelingen met betrekking tot het personeel, deed haar invloed gelden. Daardoor laat het zich verklaren, dat de administratie, welke nog tot ± 1910 nagenoeg alleen door den Secretaris persoonlijk te zijnen huize werd gevoerd, allengs een, zij het zoo klein mogelijk gehouden, staf van personeel en een afzonderlijk bureau ging vragen. De door de groote tegemoetkoming van den eigenaar, Prof. Mr. J. Baron d’Aulnis de Bourouill gemakkelijk gemaakte aankoop van het perceel aan den Trans no. io, waar laatstelijk de Centrale Raad van Beroep (voor de Ongevallenverzekering) gevestigd was geweest, bracht redding: op 7 October 1920 verhuisde de administratie daarheen, en behalve de Secretaris met den administrateur en het verdere personeel vindt het Curatorium, dat de laatste tientallen van jaren zijn vergaderingen in een der faculteitskamers (eerst in de theologische, daarna in de medische) had gehouden, er een passende huisvesting. m b ® Gelijk het Organiek besluit van 1815 ongeveer 60 jaren heeft gewerkt, leven wij nu sinds nagenoeg 60 jaren onder de werking der Hoogeronderwijswet, maar terwijl genoemd Besluit weinig veranderingen onderging, is de wet, welke het hooger onderwijs in Nederland beheerscht, meer dan 25 malen gewijzigd. Vele dier wijzigingen hadden slechts ondergeschikte beteekenis, doch eenige waren van ingrijpenden aard en hebben haar invloed middellijk of onmiddellijk ook op het beheer der Universiteiten doen gevoelen. Aan de voornaamste drie herzieningen van algemeene strekking, dateerende van 1905,1917 en 1920, zijn de nampn van resp. Kuyper, Limburg en de Visser verbonden. Deze laatste heeft bovendien met zijn ambtgenoot Ruys de Beerenbrouck de speciaal voor Utrecht belangrijke wet van 29 Juni 1925 S. 283 gecontrasigneerd, waarbij de onder Minister Posthuma uit de Veeartsenijschool voortgekomen Veeartsenijkundige Hoogeschool als afzonderlijke instelling van hooger onderwijs werd opgeheven en als zesde (veeartsenijkundige) faculteit in de Utrechtsche Universiteit opgenomen, — uitvoering van een plan, dat het Curatorium reeds in 1903 had bezig gehouden’, 3. ggj Wij willen niets te kort doen aan de waardeering van de 1. F. C. Donders 1818—1889, Levensbericht in het Jaarboek der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 1891, door B. J. Stokvis. 2. Franciscus Comelis Donders, Rede uitgesproken op den 27sten Mei 19x8 ter gelegenheid van den ioosten verjaardag van Donders’ geboorte door C. A. Pekelharing. Utrecht, Van Druten. 3. Het levenswerk van Franciscus Comelis Donders, door E. C. van Leersum met medewerking van vele anderen. Uitgegeven voor het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde door de Erven F. Bohn N.V. Haarlem, 1932. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 andere leden der faculteit omstreeks 1870, maar Donders was nu eenmaal de schitterende figuur door zijn aanleg en zijn karakter, die reeds vroeg gegrepen was door de nieuwe natuurwetenschappelijke denkbeelden. Loncq en Van Goudoever hadden hun bloeitijd reeds achter zich; Koster nam toen onder onze vaderlandsche geleerden een eerste plaats in en ook met Halbertsma zou dit weldra het geval zijn. ü) Behalve Donders gingen zij allen gebukt onder de ellendige huisvesting, waarbij zij hun werk moesten verrichten. Koster was voor zijn anatomisch onderwijs aangewezen op het zeer eenvoudige laboratorium aan de Hoogt en voor de pathologische anatomie op het Nosocomium academicum, waar de clinici hun thuis hadden in het St. Apostel-Gasthuis aan de Jufferstraat. En welk een te huis! „Beschamend en vernederend”, zooals de commissie voor het Ziekenhuis zelf het in 1860 had genoemd. Het bevatte in dien tijd een honderdtal bedden. Het door het gemeentebestuur benoemde College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen, dat op grond van een Koninklijk Besluit van 1817 beschikte over gelden uit de fondsen van Agnes van Leeuwenbergh en van St. Catharijne, beheerde het Ziekenhuis, dat ten deele patiënten der gemeente opnam, ten deele de klinieken bevatte voor het academisch onderwijs. Het laatste gedeelte heette nosocomium academicum en daarover hadden Regenten met het Curatorium der Universiteit, derhalve met de Regeering, te onderhandelen. Bij deze ingewikkelde verhouding, waarin elke partij neiging had de geldelijke lasten op de andere af te wentelen, waren verbeteringen telkens afgestuit op gebrek aan overeenstemming. Plannen voor een geheel nieuw ziekenhuis waren in den loop der jaren herhaaldelijk opgedoken; van 1854 af schenen zij vasteren vorm aan te nemen. In 1860 was Dr. M. Imans benoemd tot Geneesheer-directeur van het stedelijk ziekenhuis en nosocomium samen en weldra werd hij vereerd met den titel van medicus academicus. De stad Utrecht telde in 1860 53.000 inwoners en het liet zich aanzien, dat dit getal zou toenemen. Een commissie bracht in dat jaar een rapport uit, waarin de bouw van een geheel nieuw ziekenhuis met 260 bedden werd voorgesteld; het zou een half millioen gulden kosten. Dit laatste vormde éen onoverkomelijk bezwaar. De ziekenhuiscommissie kwam met een sterk vereenvoudigd plan, volgens hetwelk de Gemeente aan den Catharijnesingel het nieuwe gebouw stichtte en dit ten gebruike afstond aan het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen, onder voorwaarde, dat zij het zouden inrichten en doen strekken tot verpleging van zieken der gemeente en het tevens dienstbaar zouden maken aan het academisch onderwijs. Er werden bepalingen gemaakt over de vergoeding van verpleegkosten, die de gemeente jaarlijks zou bijdragen, terwijl ook tusschen Regenten en de Regeering een contract werd gesloten over haar aandeel in de kosten in verband met het onderwijs, ü Het is reeds bij den eersten blik duidelijk, dat ook met deze nieuwe regeling een allesbehalve eenvoudige toestand was geschapen, die niet minder dan in het verleden, aanleiding zou kunnen geven tot tal van verwikkelingen. Maar voorloopig werd een zucht van verlichting geslaakt. Voor het klinisch onderwijs werden 88 bedden beschikbaar gesteld, er was een operatiekamer en een kraaminrichting te midden van de andere afdeelingen en verder was aan de achterzijde een vertrek aangebouwd ten dienste van den hoogleeraar in de Pathologische anatomie. Bij de Regeering bestond het voornemen in aansluiting daaraan een laboratorium met sectiekamer te stichten. In dezen tijd, toen de MEDISCHE FACULTEIT beruchte kraamvrouwenkoorts nog in hevige mate heerschte en te Amsterdam nog de strijd zou worden gevoerd over de vraag, of de overheid gerechtigd was kraamvrouwen gezamenlijk te doen verplegen, omdat zij daarbij waren blootgesteld aan groot levensgevaar, kon de hoogleeraar Halbertsma zeker niet tevreden zijn over de oplossing, die voor de huisvesting en inrichting zijner kliniek was gevonden. Doch overigens doorleefde men blijde oogenblikken na jaren van zorg, toen den i2den December 1871 de verhuizing van het oude naar het nieuwe gebouw was geëindigd en dit laatste in gebruik kon worden genomen.1,2. fB fB W Na aldus in groote trekken den toestand te hebben geschetst, waarin de Faculteit zich omstreeks dien tijd bevond, en na een kort overzicht te hebben gegeven van de inrichtingen, waarin het geneeskundig onderwijs aan ongeveer een zeventigtal studenten werd gegeven, zullen wij de ontwikkeling van de onderdeden, die het organisme „Facultdt” samenstellen, elk voor zich afzonderlijk gaan beschouwen. Wij zouden haar behooren te volgen in haar gelijktijdigen opgang, maar dat zou wellicht afbreuk doen aan het overzichtelijke onzer schets. Wij geven er derhalve de voorkeur aan, elk onderdeel op zichzelf te behandelen, e m ^ Eerst de Physiologie, waarvan de verdere groei voorloopig samenvalt met het werk van Donders, die, hoewel tevens de stichter van het oogheelkundig onderwijs, vóór alles physioloog bleef en zich van het gebied der practische oogheelkunde had teruggetrokken. Wel doceerde Donders in 1869 nog met Snellen, die den titel voerde van nosocomii medicus, de Oogheelkunde, verder ook de Anthropologie en in 1872 nog Diaetetica aliaque hygienicae capita. Aan zijn assistent Dr. Th. W. Engelmann had hij reeds in 1869 de weefselleer overgelaten; het volgend jaar werd deze benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Weefselleer, de Algemeene physiologie en de Physiologische scheikunde3. gD Weldra nam deze ook de gezondheidsleer en de leer van den bloedsomloop en de ademhaling van Donders over. In 1877 vinden wij Engelmann’s onderwijstaak omschreven als Algemeene physiologie, vergelijkende biologie, weefselleer en het proefondervindelijke gedeelte der pharmacodynamie, bepaaldelijk de geneeskundige vergiftleer. Het verdient de aandacht, dat de vergelijkende biologie toen werd beschouwd als een onderdeel van de taak der geneeskundige faculteit. De Gezondheidsleer was in 1877 overgenomen door Dr. G. van Overbeek de Meijer, voor wien een leerstoel in die wetenschap door de Regeering was gesticht. ü In het Physiologisch laboratorium aan de Van Wijckskade zetelden dus twee hoogleeraren; het directoraat werd aan Donders opgedragen. Beide wijdden zich met grooten ijver aan hun wetenschap, beide trokken tal van weetgierige onderzoekers, ook uit het buitenland, tot zich, beide sloegen hun vleugels wijd uit — voorzoover de ruimte dit toeliet. De ruimte in het laboratorium was reeds in 1869 weinig bevredigend genoemd, nogmaals in 1875. Dezelfde klachten zijn telkens in allerlei toon herhaald in de September-redevoeringen der rectores magnifici, maar de Regeering toonde zich weinig voortvarend om aan het euvel tegemoet te komen, ü Uit I. C. A. Pekelharing. Geschiedenis van het Algemeen Ziekenhuis, Utrecht, 1921. 2. B. J. Kouwer en H. J. Laméris. Iets uit de geschiedenis der Klinieken voor Heel- en Verloskunde der Rijks-Universiteit te Utrecht, Kampen 1908. 3. Inaugureele rede 1871 „Een blik op de ontwikkeling der leer van den bouw en het leven der organismen.” DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 het bovenstaande is gebleken, dat de weefselleer reeds vóór 1870 als zelfstandig vak van de physiologie was gescheiden en een eigen vertegenwoordiger had gekregen. Voor onze Universiteit was dat voorrecht ontstaan door de gelukkige omstandigheid, dat Donders reeds vroegtijdig een geleerde als Engelmann aan zijn laboratorium mocht verbinden, die zich een waardige evenknie van zijn grooten leermeester zou toonen. Verschillende Duitsche universiteiten trachtten hem Utrecht te ontnemen, maar hij bleef ons getrouw, ofschoon zijn gezondheid te wenschen over liet, zoodat zijn onderwijs in de weefselleer gedurende een lang ziekteverlof tijdelijk moest worden overgenomen door den in 1883 benoemden lector in de Anatomie Dr. D. van Haren Noman en Donders zelf het onderwijs in de Algemeene physiologie voor hem waarnam. Gelukkig keerde Engelmann in den cursus 1885/86 geheel hersteld terug, ü Nadat Donders 27 Mei 1888 zijn zeventigste levensjaar had voltooid, trad hij 18 September van dat jaar af als hoogleeraar in de Physiologie en werd hij als zoodanig opgevolgd door Engelmann. Aan den reeds in 1881 als patholoog-anatoom in de faculteit opgenomen hoogleeraar C. A. Pekelharing, over wien hierna zal worden gesproken, werd nu het onderwijs in de Algemeene physiologie en de Vergelijkende biologie, de Weefselleer en het experimenteele gedeelte der Pharmakodynamie, bepaaldelijk de geneeskundige Vergiftleer, opgedragen. Derhalve deelden Engelmann en Pekelharing vele jaren het gebruik van het physiologisch laboratorium, üj Slechts eenige maanden waren Donders na zijn aftreden nog beschoren, reeds 24 Maart 1889 overleed hij. Aan weinigen valt het ten deel zóó vroegtijdig, in die mate en zóó rechtmatig te worden geëerd. Indrukwekkend was de viering van Donders’ zeventigsten verjaardag, waaraan te zamen met zijn landgenooten verscheidene beroemde buitenlandsche geleerden deelnamen, „per varias gentes illustris Batavi admiratione juncti,” zooals de hem aangeboden medaille verkondigde *. Op zijn honderdsten geboortedag, 27 Mei 1918, is in een openbare Senaatszitting nogmaals uitgesproken door den hoogleeraar Pekelharing, hoeveel onze Universiteit en ons land aan Donders verschuldigd zijn.2. Als tastbaar bewijs daarvan kon den 22sten Juli 1921 het monument aan het Janskerkhof, ontworpen door Toon Dupuis, worden onthuld, dat de machtige figuur van den denkenden geleerde op zijn hoogen zetel doet aanschouwen, ü) Engelmann zette het werk van zijn schoonvader Donders voort, totdat in Augustus 1897 het oogenblik van scheiden van de Utrechtsche Universiteit kwam. Deze kan niet dankbaar genoeg zijn, dat hij dertig jaren, eerst als assistent, spoedig als hoogleeraar aan haar is verbonden gebleven. Herhaaldelijk had hij weerstand geboden aan de verlokking van Duitsche universiteiten; in 1897 zwichtte hij voor hetgeen hem te Berlijn werd aangeboden, de leerstoel, eens door den grooten physioloog Johannes Müller en later door Dubois-Reymond ingenomen met een laboratorium, zoo rijk aan werkkrachten en hulpmiddelen, als denkbaar was. Engelmann heeft nog tot 1909 van die weelde mogen genieten, toen de dood ook aan dat rijke leven een einde maakte, ü Maar Utrecht had het van nabij beleefd, hoevele schatten van wetenschap door hem aan het licht zijn gebracht, hoe hij met verwonderlijke zekerheid de meest ingewikkelde vraagstukken aanvattend, terstond den knoop wist te vinden, die moest worden ontward. Hoe heeft men i. Het jubileum van Professor F. C. Donders, gevierd te Utrecht op 27 en 28 Mei 1888. Gedenkboek uitgegeven door de Commissie, Utrecht, 1889. 2. Jaarboek der Rijks-Universiteit te Utrecht 1917/18, blz. 123. MEDISCHE FACULTEIT zijn vindingrijkheid bewonderd bij het bedenken van nieuwe toestellen, zijn vaardigheid in het gebruik daarvan. Wie denkt niet aan zijn meesterlijk onderzoek, waardoor aan het licht werd gebracht, dat de contractiliteit der dwarsgestreepte spier berust op de aanwezigheid van uiterst kleine, langwerpige lichaampjes in de cellen, door Engelmann inotagmen genoemd, gevormd uit en door de levende stof? Van hoe groote beteekenis zijn ook zijn onderzoekingen geweest voor onze kennis van de beweging en de innervatie der hartspier!1 üj De reeksen van „Onderzoekingen, gedaan in het Physiologisch laboratorium der Hoogeschool te Utrecht”, die afzonderlijk zijn uitgegeven sedert 1848, leggen getuigenis af van hetgeen aldaar door Donders en Engelmann en hunne leerlingen is gewrocht. Pekelharing, Zwaardemaker en Ringer hebben in latere jaren de uitkomsten hunner onderzoekingen daaraan toegevoegd. Ü3 Dr. C. A. Pekelharing was geen vreemde te Utrecht, toen hij 21 September 1881 zijn intrede in de geneeskundige faculteit deed. In 1874 te Leiden gepromoveerd op een proefschrift: „Over ureumbepaling in bloed en weefsels”, was hij een tijd lang assistent van den hoogleeraar Heynsius gebleven onder den titel „adjutor in museo physiologico”. In 1877 was hij te Utrecht benoemd tot leeraar aan de Rijks-Veeartsenijschool om onderwijs te geven in de Physiologie en in de Pathologie en Pathologische anatomie. De laatste vakken deden hem in aanraking komen met de zich ontwikkelende leer der ziekteverwekkende mikro^organismen. Pekelharing werd beschouwd als de aangewezen docent voor Algemeene ziektekunde en Ziektekundige ontleedkunde in het laboratorium, dat het Rijk op hoogst bescheiden wijze achter het nieuwe Algemeen Ziekenhuis ten behoeve van het onderwijs had gesticht. Over zijn vruchtbare werkzaamheid aldaar zal later worden gesproken in verband met de geschiedenis van het onderwijs in de pathologische anatomie, ü Maar in 1888 keerde Pekelharing terug tot zijn oude voorliefde voor de Physiologische chemie en bleef hij de Histologie beoefenen, waarmee hij ook als patholoog-anatoom voortdurend in aanraking was geweest. Voor Engelmann en Pekelharing samen was het laboratorium aan de Van Wijckskade te klein geworden en door het aanbouwen van eenige vertrekken, o.a. van een collegekamer, werd zoo goed mogelijk in den nood voorzien. Maar het laboratorium bleef te arm aan hulpmiddelen en hulpkrachten. In 1893 mocht de Rector nadrukkelijk zijn blijdschap uiten over de verhooging van de jaarwedde van den assistent bij de Physiologische scheikunde van ƒ 500 tot ƒ 1000, „waardoor de kans, een bekwamen helper gedurende langeren tijd aan het laboratorium te verbinden, niet weinig is verhoogd.” Ü Na het vertrek van Engelmann in 1897, die door Dr. H. Zwaardemaker Czn, werd opgevolgd, werd Pekelharing directeur van het geheele laboratorium. Dit verkeerde in toenemende mate in weinig bevredigenden toestand, mede door de groote toeneming van het aantal studenten in de geneeskunde. Eindelijk dan, in 1903, zou het worden uitgebreid. De welbekende custos-amanuensis D. B. Kagenaar, die inwoonde en meer dan 40 jaren als intelligent mechanicus de rechter hand was geweest van Donders en Engelmann, vroeg zijn eervol ontslag. Er werd verbouwd en uitgebreid, maar voor den hoogleeraar Pekelharing bleef slechts een uiterst bescheiden werkkamer beschikbaar. Dat de lang verbeide uitbreiding slechts matige voldoening schonk, kan o.a. 1. H. Zwaardemaker, In memoriam Th. W. Engelmann 1843—1909. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1909, II, bl. 1785. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 blijken uit het citaat van den Rector Baljon in zijn academische rede aan het eind van den cursus 1905/1906 met betrekking tot het laboratorium: „mon verre n’est pas grand, mais je bois dans mon verre.” Het waren omstreeks den aanvang der twintigste eeuw slechte tijden wat betreft de huisvesting der medische faculteit; doch betere werden voorspeld. Voor het physiologisch onderwijs zou deze voorspelling nog in lange jaren niet worden bevestigd. ü In zijn bekrompen werkplaats heeft Pekelharing dertig jaren lang op bewonderenswaardige wijze het onderwijs in Physiologische chemie en in Weefselleer behartigd en de wetenschap verrijkt. Een voorbeeld van plichtsbetrachting en nauwgezetheid, wiens vruchtbare belangstelling en werkkracht op zoo velerlei gebied ver buiten de grenzen van zijn laboratorium en van de faculteit haar invloed deden gevoelen. Het geheele onderwijs in de geneeskunde heeft daarvan de vruchten geplukt. Met hoeveel kracht heeft hij, evenals Donders, ook medegewerkt aan den bloei der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst, het gebied, dat de ook door hem zelf op zoo hoogen prijs gestelde gelegenheid aanbood, voeling te blijven houden met de practiseerende geneeskundigen, die in hem den geleerde en den leermeester eerden, maar hem tevens als hun collega beschouwden. Toen hij zich in de medewerking van een volbloed chemicus Dr. W. E. Ringer, als assistent en sedert 1912 ook als privaat-docent, mocht verheugen, hoe heeft hij dezen er van weten te doordringen, dat de Physiologische chemie innig verbonden moest blijven aan geneeskunde en geneeskunst. Pekelharing zette het werk van G. J. Mulder voort, voor zoover betreft de studie der eiwitstoffen, en bewoog zich veel op het nieuwe gebied der fermenten. Bij zijn histologisch werk ondervond hij in later jaren grooten steun van zijn bekwame assistente Mejuffrouw Dr. M. A. van Herwerden, die in 1908 toegelaten was als privaat-docente voorde Cytologie en die zich ontplooide als een wetenschappelijke werkster van den eersten rang. Het was een groote voldoening voor Pekelharing, dat hij aan het tweede kind zijner liefde, de Histologie, een kostelijke nalatenschap mocht schenken in zijn „Voordrachten over weefselleer” (1905), waarvan hij in 1917 een tweeden, geheel herzienen druk mocht voltooien. Dezelfde helderheid van zijn gedachtengang en de eenvoud van zijn gemoed kenmerkten ook de zeer eigenaardige welsprekendheid, waarmede hij zijn toehoorders wist te boeien in haar duidelijken zinsbouw en haar juiste woordenkeus. Aan wien was het beter toevertrouwd, dan aan Pekelharing, den beroemden Prof. J. H. van ’t Hoff, den genialen grondlegger der natuurkundige scheikunde, toe te spreken bij diens promotie honoris causa tot doctor in de geneeskunde den i6den Mei 1904? Ü In Juli 1918 bereikte Pekelharing den 70jarigen leeftijd; reeds had hij met een rede afscheid genomen van zijn ambt na gedurende 37 jaren het geneeskundig onderwijs te hebben gediend en geleid. De belangstelling, waarmede hij tevens als Regent van het „Ziekenhuis” zich zoovele jaren aan de ontwikkeling van deze inrichting had gewijd, deed hem in de jaren van zijn otium de „Geschiedenis van de vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht van 1817 tot 1917” te boek stellen, een standaardwerk van blijvende waarde. Zijn levensdraad was 18 September 1922 afgesponnen.15 2’3. De 1. C. Winkler. Comelis Adrianus Pekelharing, 21 September 1881—1906. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1906, II, blz. 797. 2. H. Zwaardemaker. L’oeuvre de C. A. Pekelharing jusqu’è son septuagénaire. Archives neerlandaises de physiologie de 1’homme et des animaux, Tomé II, 4ième Livraison 1918. 3. W. E. Ringer. In memoriam Prof. Dr. C. A. Pekelharing. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1922, II, blz. 1377. G. J. LONCQ 1840—1880 L. C. VAN GOUDOEVER 1849—1890 W. KOSTER 1862—1888 Tj. HALBERTSMA 1867—1898 MEDISCHE FACULTEIT hoogleeraar J. C. Naber schetste hem in zijn rede, gehouden bij de rectoraats-overdracht in 1923 aldus: „Spreker zonder weerga, werker van groot talent, maatschappelijk man en vaderlander, een schitterend voorbeeld, dat grooten indruk blijvend heeft nagelaten. Breedheid van gedachten, kritische zin, onvermoeide ijver, diep plichtsbesef wedijverden in zijn karakter.” ü) Als opvolger van Engelmann aanvaardde Dr. H. Zwaardemaker 24 September 1897 zijn ambt met een rede: „Over spraakgeluiden.” Ook hij was, evenals Donders, opgeleid tot Officier van Gezondheid, evenwel niet aan ’s Rijks Militaire school voor geneeskundigen te Utrecht, daar deze in 1868 was opgeheven, doch te Amsterdam, waar de studenten voor den militairgeneeskundigen dienst het gewone onderwijs volgden aan het Athenaeum illustre en sedert 1877 3311 de Universiteit. Zwaardemaker werd na het arts-examen te hebben afgelegd, assistent van den hoogleeraar in de Pathologische anatomie C. H. Kuhn, promoveerde in 1883 bij den hoogleeraar in de Physiologie Th. Place, werd daarna te Utrecht in het Militair Hospitaal als Officier van gezondheid geplaatst en kwam onder den invloed en de leiding van Donders en Engelmann. De belangstelling in de physiologie der zintuigen zou hem niet verlaten, m Zwaardemaker’s wetenschappelijke aanleg en bekwaamheid maakten, dat hij in 1887 aan ’s Rijks-Veeartsenijschool tijdelijk werd gedetacheerd om er het onderwijs in de Physiologie te geven. Het reukzintuig trok het eerst zijn aandacht en later het gehoorzintuig en het spraakorgaan niet minder. Terwijl hij 15 jaar lang aan het Militair Hospitaal als internist werkzaam was, oefende hij ook specialistische praktijk uit als oor-, neus- en keelarts. Een werk over den reukzin1, waarvoor hem in 1896 de Tilanus-medaille werd toegekend, een Leerboek der oorheelkunde, in 1905 te zamen met Prof. H. Burger uitgegeven, en zijn studiën over phonetica leverden het bewijs van zijn groote theoretische en practische kennis der zintuigen en van hunne afwijkingen. Zwaardemaker was een zeer universeel medicus, maar hij toonde zich, toen hij op den leerstoel van Donders en van Engelmann was geroepen, toch vóór alles physioloog. ü Hij ontgon een nieuw veld van wetenschap, dat wij kortsheidshalve als de leer der automatie der cel omschrijven. Door tallooze, vernuftige, uiterst eenvoudig schijnende proefnemingen bestudeerde hij het gedrag van „overlevende”, d.wjz. buiten verband met het overige lichaam een tijdlang levend gehouden organen, vooral het hart van den kikvorsch. De automatisch opeenvolgende samentrekkingen der hartspier kunnen naar willekeur worden geremd of weder op gang gebracht door doorstrooming met vloeistoffen van een bepaalde samenstelling, waarbij analogieën werden ontdekt met de werking van Röntgen-stralen en met die van radium-emanatie. Reeksen van proefnemingen verschaften arbeid aan vele jongeren, die onder leiding van den meester hun steentje bijdroegen tot den bouw van het groote geheel. Geen wonder, dat men in elk bruikbaar vertrek van het Physiologisch laboratorium onderzoekers kon aantreffen, doctorandi en geleerden met gevestigden naam. Men begrijpt de verzuchtingen, o.a. in 1908 geslaakt over het laboratorium, dat geheel onvoldoende was geworden en ook voor uitbreiding niet meer vatbaar werd geacht. In den cursus van 1916/17 bleek het geven van het practicum aan de studenten schier onmogelijk wegens plaatsgebrek. Op voorstel van het lid der Tweede Kamer 1. H. Zwaardemaker. Die Physiologie des Geruchs, 1896. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 Graaf Van Lynden van Sandenburg had de Regeering een stuk grond aan de Croeselaan van de Gemeente gekocht, ten einde aldaar klinieken en laboratoria te vestigen. Hoeveel tijd heeft de faculteit besteed aan het ontwerpen van plannen! Luchtkasteelen, zeepbellen! De rectorale rede van den hoogleeraar Noordtzij bevatte in Maart 1927 het toepasselijke citaat, aan Da Costa ontleend: „Maar het schaduwbeeld vluchtte voor den indruk der ving’ren; ’t was ijdelheid, ijdler dan d’ijdelheid zelf.” üj Zwaardemaker’s blijmoedige aard behoedde hem voor neerslachtigheid. Hij bleef aan het werk met zijn staf. Zijn leerling en assistent Dr. A. K. H. Noyons was in 1909 toegelaten als privaat-docent in de Physiologie. De bezoldiging der assistenten was van zoo bescheiden aard, dat het de grootste moeite kostte personen te vinden, die zich voor langen tijd beschikbaar konden stellen voor wetenschappelijken arbeid, welke slechts onder bijzondere omstandigheden tot een positie voor het leven zou kunnen leiden. Evenwel, Dr. Noyons zag zich reeds in 1912 een schoone toekomst geopend door zijn benoeming tot hoogleeraar in de Physiologie te Leuven, ü Uit Zwaardemaker’s laboratorium kwamen de vruchten voort van een groot aantal onderzoekingen over bijzondere onderwerpen in den vorm van proefschriften zijner leerlingen; de meester zelf toonde, dat hij het geheele uitgebreide veld der Physiologie beheerschte, waarvan zijn fraaie diesrede in 1910 getuigde: „De jongste gestalte der Physiologie” en zijn „Leerboek der Physiologie”, dat in 1910 in den eersten druk verscheen, ü Zelfs in 1924 bleef Zwaardemaker’s geestkracht ongeschokt, toen in verband met het opnemen der Veeartsenijkundige Hoogeschool als zesde faculteit in de Universiteit, de Regeering ijverde voor de vereeniging van het onderwijs in de Physiologie voor aanstaande artsen en veeartsen in één professoraat. Hadden haar adviseurs wel de juiste voorstelling van den omvang der Physiologie en van haar toenemende beteekenis voor het hooger onderwijs? Aan de geneeskundige faculteit heeft het groote moeite gekost de Regeering van haar voornemen af te brengen. Evenwel was daarmee de vraag naar een voldoend laboratorium niet opgelost. Zwaardemaker heeft gelukkig die oplossing nog mogen beleven, al heeft hij het nieuwe Physiologisch Instituut, dat voor zijn opvolger is gebouwd, niet meer voltooid mogen aanschouwen, ü) Nadat Zwaardemaker in 1927 een afscheidsrede „Op den uitkijk” had gehouden en als hoogleeraar was afgetreden, heeft hij het onderwijs nog een jaar voortgezet tot de komst van den nieuw benoemden hoogleeraar Dr. A. K. M. Noyons. Den i9den September 1930 overleed hij. Met hem ging een man heen, die bijna tot het laatst, toen een ernstige ziekte zijn lichaam sloopte, een bewonderenswaardige veerkracht en werkkracht had getoond en de wetenschap steeds was blijven verrijken met nieuwe ontdekkingen. Bij de herdenking van zijn vijf-en-twintig jarig professoraat in 1922 was hem de zoo verdiende hulde gebracht door landgenooten en vreemdelingen; bij zijn dood werden zijn verdiensten, bewezen aan de wetenschap en aan de lijdende menschheid, alom erkend1, m Tot zijn medewerkers hadden in de latere jaren o.a. behoord Dr. I. Gunzburg, die in 1918, en Dr. J. G. Dusser de Barenne, die in 1920 als privaat-docent waren toegelaten. De laatste werd in 1930 benoemd tot hoogleeraar in de Neurophysiologie aan de Yale University te New Haven, U.S A. H 1. G. Grijns. In Memoriam H. Zwaardemaker. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1930, II, blz. 4752. MEDISCHE FACULTEIT Bij het aftreden van Pekelharing in 1918 was de faculteit zich wel bewust, dat zij voor een moeilijke vraag kwam te staan. De tijd was voorbij, dat men de twee door hem onderwezen belangrijke vakken aan één docent zou mogen opdragen; beide eischten de volle werkkracht, hadden recht op een gewoon professoraat met een laboratorium. Ditmaal werd spoediger, dan de faculteit op grond van haar ervaring had durven hopen, haar voorstel aanvaard; 10 Augustus 1918 werden Dr. J. Boeke, sedert 1909 hoogleeraar in de Ontleedkunde, Embryologie en Weefselleer aan de Leidsche universiteit, en Dr. W. E. Ringer, hoofd-assistent voor de Physiologische scheikunde en privaat-docent te Utrecht, benoemd tot Pekelharing’s opvolgers. De laatste zou voorloopig in het laboratorium aan de Van Wijckskade blijven, voor den eerste zou een passende werkplaats worden gezocht, ü Ringer, de leerling van den Amsterdamschen chemicus Prof. H. W. Bakhuis Roozeboom was van 1908 af onder Pekelharing werkzaam geweest en door dezen terdege voorbereid voor de taak, die hem in de geneeskundige faculteit zou worden opgedragen. Hij aanvaardde zijn ambt 2 October 1918 met een rede: „Geneeskunde en Physiologische scheikunde”. Nadat hij zich nog vijf jaren had weten te behelpen in de zeer beperkte ruimte, waaraan zijn ambtgenoot Zwaardemaker, met wien hij toen het laboratorium deelde, groote behoefte had, werd voor hem een groot heerenhuis aan de Maliebaan gehuurd, dat met de stalling en het koetshuis in den tuin zoo goed mogelijk, maar dan toch nog gebrekkig, tot laboratorium werd ingericht. Aan dien onhoudbaren toestand komt een einde door den bouw van een vleugel aan het inmiddels tot stand gekomen nieuwe Physiologisch Instituut aan de Vondellaan, waarover aan het slot van dit onderdeel, de Physiologie betreffende, zal worden gesproken, ü) Eerst vraagt nog de Weefselleer of Histologie onze aandacht. Boeke had zijn ambt aanvaard 18 Januari 1919 met een rede: „Celstaat en individualiteit”. Voor hem was het fraaie heerenhuis, gelegen aan het eind der Nieuwe Gracht, gehuurd, dat wel een aantal groote vertrekken bevatte, waarin de studenten hun mikroskopische waarnemingen konden verrichten, maar waar een collegekamer ontbrak, zoodat de hoogleeraar zich voor zijn lessen naar elders moest begeven en beurtelings de gastvrijheid van het Pharmaceutisch laboratorium, van het Pathologisch Instituut en het Anatomisch Instituut moest inroepen voor zijn colleges in de weefselleer en in de embryologie. Dit is een groot bezwaar gebleven, ook toen de huur van het genoemde perceel ten einde liep en wederom tijdelijk een schuilplaats werd gevonden in het vroegere woonhuis van den hoogleeraar-directeur der Psychiatrisch-neurologische kliniek in de Nicolaas Beetsstraat. Wel gaf de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in 1931 de verzekering, dat binnen ten hoogste vijf jaren zoowel voor de histologie als voor de anatomie een modem laboratorium zou worden gesticht, maar de eerste steen daarvan moet nog worden gelegd; ü Onder dat gemis aan een behoorlijke werkplaats voor experimenteel onderzoek heeft mede geleden de eminente vrouw Dr. M. A. van Herwerden, sedert 1908 privaat-docente in de Cytologie, die eens als hoofd-assistente de steun van Pekelharing was geweest bij diens onderwijs in de Weefselleer en daarna nog 15 jaren Boeke ter zijde zou staan in diens laboratorium. Zij had zich daar eigenlijk een zelfstandigen werkkring geschapen, verkreeg dan ook in 1923 den persoonlijken titel van lector in de Biologie, totdat zij in den cursus van 1926/27 als lector in de Algemeene Cytologie bij de faculteit der Wis- DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 en Natuurkunde werd ingelijfd, maar aan de jonge studenten in de geneeskunde haar zeer gewaardeerd onderwijs bleef geven. Haar hoogstaand werk, ook op het gebied van erfelijkheidsleer en eugenetica had haar reeds lang een goeden naam verzekerd, zoodat zij zelfs een aanbod kreeg van een professoraat in Histologie en Embryologie aan Union medical college der Rockefeller-Universiteit te Peking. Evenwel zij bleef te Utrecht en werd de vraagbaak van velen, die zich met erfehjkheidsvraagstukken en met het bevolkingsvraagstuk bezig houden. H Zooals boven reeds is gemeld, had bij het aftreden van Zwaardemaker in 1927 de algemeene erkende noodzakelijkheid van een nieuw laboratorium voor de Physiologie nog niet geleid tot een stap in de goede richting. De tot zijn opvolger benoemde hoogleeraar A. K. M. Noyons, die te Leuven een schitterend laboratorium voor zich had mogen inrichten, maakte zijn komst te Utrecht dan ook afhankelijk van de zekerheid aldaar in een dergelijk Physiologisch Instituut te zullen kunnen werken. Door zijn invloed kwam de Rockefeller Foundation te New York, die in 1925 grootendeels de middelen had verschaft voor den bouw van een nieuw laboratorium voor de Pharmacologie, onze Regeering op nieuw te hulp, zoodat een stichting tot stand kwam voor den bouw van twee laboratoria, n.1. een voor de Physiologie en een voor de Gezondheidsleer. Toen de waarborg was verkregen, aanvaardde Noyons zijn ambt met een rede: „Grepen uit de ontwikkeling onzer kennis over het metabolisme.” Hij was reeds in staat het Physiologisch Instituut aan de Vondellaan in November 1930 plechtig te openen, een inrichting, de Utrechtsche physiologische school waardig. * m ® De geschiedenis der Anatomie is sedert de tweede helft der negentiende eeuw gebonden gebleven aan het klassieke terrein Hoogt-Janskerkhof. Reeds werd Koster’s werkzaamheid aldaar beschreven. Diens wankelbare gezondheidstoestand had de aanstelling van hulpkrachten noodig gemaakt. Van 1880 tot 1883 was Dr. Max Weber, de latere hoogleeraar in de Zoölogie te Amsterdam, alhier lector in de Anatomie, daarna Dr. D. van Haren Noman, die reeds in 1885 tot buitengewoon hoogleeraar in de Huidziekten aan de Amsterdamsche Universiteit werd benoemd en eindelijk Dr. C. H. H. Spronck, die in 1888 te Utrecht tot hoogleeraar in de Algemeene pathologie en de Pathologische anatomie werd benoemd als opvolger van Pekelharing. Koster was zich wel met groote zelfbeheersching aan het onderwijs blijven wijden, maar het kon niet uitblijven, dat dit onder den toestand leed. Daarbij kwam, dat het aantal studenten in de geneeskunde toenam, het benoodigde ontleedkundige materiaal afnam en door een verbouwing van de historische gebouwen ten behoeve der Geologie en Mineralogie de ruimte kleiner was geworden. Het aantal ingeschreven medici was in 1885 zelfs gestegen tot 209, waarvan er 76 plaats konden vinden vóór hun candidaatsexamen in de vergroote collegezaal en 25 te gelijk zouden kunnen werken in de aangebouwde sectie-zaal. ü In dit labyrinth van vertrekken deed Koster’s opvolger Dr. E. Rosenberg, hoogleeraar te Dorpat, leerling van den beroemden Duitschen anatoom Prof. C. Gegenbaur, zijn intrede. Hij aanvaardde zijn ambt 28 September 1888 met een rede over: „Vergelijkende beoordeeling der onderscheiden richtingen in de ontleedkunde van den mensch.” Daar er geen plaats was voor studenten, die zich aan wetenschappelijk onderzoek wenschten te wijden, betoogde Rosenberg terstond de dringende noodzakelijkheid van een geheel MEDISCHE FACULTEIT nieuw Anatomisch Instituut. Men bleef „voorloopig” aan het verbouwen en het toevoegen van nieuwe vertrekken, zoodat de rijke verzameling anatomische praeparaten doelmatig ten toon kon worden gesteld. Zelfs werd later ten behoeve van het onderwijs in de Anatomie een nieuw, aan de Minrebroederstraat voor den lector in de Pharmacologie Dr. P. Q. Brondgeest gesticht laboratorium, getrokken aan het anatomie-complex, gelegen aan het Janskerkhof. ü Al dat timmeren in en om zijn werkplaats hinderde Rosenberg in zijn eigen wetenschappelijk werk. Het leeuwenaandeel van zijn belangstelling was gelegen in de ontwikkelingsgeschiedenis van de wervelkolom. Daartoe werden vele kostelijke praeparaten vervaardigd, die om hun nauwkeurigheid nog steeds de bewondering wekken. Ook onderzoek van embryologisch materiaal werd daarvoor vereischt. Dubbel dankbaar was hij voor den geldelijken steun van het Oud-Studentenfonds, terwijl de Regeering hem veel onthield. In 1899 mocht hij zich verheugen in een nieuwe collegekamer en demonstratiékamer, maar er kwamen nieuwe gebreken aan het licht, die den ijverigen werker griefden en ter neer drukten. Als een bewijs van zijn streng plichtsbesef diene, dat hij zijn college in het Nederlandsch gaf, maar zich daarvoor genoodzaakt gevoelde de geheele voordracht te voren in deze taal op te schrijven. En toch sprak hij die zeer voldoende! Beminnelijk en hulpvaardig was hij, maar tot somberheid gestemd. Toen hij in 1902 gelegenheid vond de beroemde verzameling van Bleuland’s vergelijkend-anatomische praeparaten tot haar recht te doen komen, zag men zijn gewoonlijk zoo bezorgd gelaat stralen. Hoe verheugde hij er zich over, dat in 1907 eindelijk het prosectoraat werd geschapen, waardoor zijn assistent Dr. M. de Burlet een waardiger plaats in het laboratorium mocht krijgen. Dat alles kon niet verhinderen, dat hij tegen de teleurstellingen niet langer bestand bleek te zijn en in October 1908 ziekteverlof moest aanvragen. Dr. W. Noordenbos, destijds werkzaam als lector in de Chirurgie aan onze Universiteit, belastte zich welwillend met de waarneming van het onderwijs, doch in September 1909 zag Rosenberg zich genoodzaakt op 68-jarigen leeftijd ontslag aan te vragen. Hij kon echter niet scheiden van zijn onvoltooid wetenschappelijk werk; zijn opvolger A. J. P. van den Broek heeft hem tot het voltooien daarvan, zooveel hij vermocht, in staat gesteld. Rosenberg ging verlicht naar zijn vaderland terug om te München zonder laboratorium voort te werken aan de wetenschap, waarin hij een zoo voorname plaats had ingenomen. Na het bereiken van den 85-jarigen leeftijd overleed hij in 1926. H A. J. P. van den Broek, die als anatoom gevormd was in het laboratorium van den hoogleeraar Dr. L. Bolk te Amsterdam hield den 4den October 1909 zijn inwijdingsrede: „Korrelaties in het dierlijk organisme.” Blijkens deze boeiende rede stond de jonge hoogleeraar in een andere wapenrusting gereed, dan de moede voorganger, die zoo juist het strijdperk had verlaten. Tien jaren na zijn ambtsaanvaarding moest zijn collegezaal met 85 zitplaatsen 180 studenten opnemen. Intusschen bleef Van den Broek woekeren met de hem toebedeelde ruimte in afwachting van het hem toegezegd nieuw Anatomisch Instituut, ü Behalve de Ontleedkunde van den mensch en de Vergelijkende anatomie beoefende hij met voorliefde de Anthropologie, het vak dat vroeger reeds aan Donders was toevertrouwd. Ook deze wetenschap heeft meer dan één zijde, maar tot verbazing der medische faculteit werd het officieele onderwijs in de Anthropologie door de Regeering uitsluitend opgedragen aan den hoogleeraar der DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 Ethnologie in de litterarische faculteit. Van den Broek mocht zich echter verheugen in het eerbewijs hem geschonken door de Amsterdamsche Universiteit, die hem tot medicinae doctor honoris causa promoveerde in 1923. ü Een ergernis van velen in den lande bleef het gebouwtje, dat den hoek van het Janskerkhof ontsierde en waarop door het monument van Donders nog bijzonder de aandacht viel, door de studenten kortweg „de snijkamer” geheeten. Het bleef noodzakelijk voor het ontleedkundig onderwijs, ofschoon het dreigde zichzelf overbodig te maken door de schaarschte aan anatomisch materiaal. Gelukkig kon deze ergernis in 1933 worden weggenomen, toen in het oude Minrebroederklooster door het vertrek van de Geologie en de Mineralogie zalen vrij waren gekomen en het Anatomisch laboratorium weder een belangrijke verbouwing had ondergaan. Als historisch monument heeft dit zeker gewonnen; het is nog geen moderne, wetenschappelijke werkplaats geworden. sb m sa Bij den bouw van het Algemeen Ziekenhuis aan den Catharijnesingel was aan de achterzijde een vertrek bestemd voor het verrichten van lijkschouwingen; ten behoeve van het onderwijs in ziektekundige ontleedkunde van den hoogleeraar Koster was daarbij door het Rijk een begin van een laboratorium gesticht. In 1876 werd Dr. S. Talma, die in 1873 onder Donders was gepromoveerd op een proefschrift: „Over licht- en kleurperceptie” en te voren reeds assistent was geworden van den hoogleeraar Loncq, benoemd tot hoogleeraar in de Algemeene pathologie en in de Pathologische anatomie, waardoor de scheiding tusschen dit laatste vak en de anatomie van den normalen mensch werd voltrokken. Talma onderhield de aanraking met de kliniek voor inwendige ziekten, daar hem ook het doceeren van de „Propaedeutische kliniek” werd opgedragen. Zijn inwijdingsrede had tot titel „Over het experiment in de geneeskunde”. Het onderwijs van Donders, Engelmann en Koster had grooten invloed gehad op den jongen man, die als student zijn antwoord op de uitgeschreven prijsvraag: „Over de rol der witte bloedcellen bij ontsteking” met goud bekroond had gezien. De physiologische denkwijze in de kliniek, het mikroskopisch onderzoek van weefsels, de waardeering der pathologische anatomie door den klinicus, en het scheikundig onderzoek van lichaamsvochten waren aan de orde van den dag; de werkzaamheid van dien jongen, begaafden geleerde moest een frisschen geest brengen in het nieuwe ziekenhuis. De studenten schaarden zich ijverig om hem, zoowel aan de sectie-tafel als in het laboratorium, wanneer het beloop van het ziektegeval in de kliniek aan een kritisch onderzoek na den dood werd onderworpen. Voor de vorming der aanstaande geneeskundigen was deze combinatie van pathologische anatomie en modem physisch en chemisch onderzoek aan het ziekbed in de persoon van Talma een zeer gelukkige, vooral in een tijd toen de leer der inwendige ziekten een geheele vernieuwing onderging. Natuurlijk trokken Talma’s aandacht de zoo veelvuldige gevallen van longtering en hij mengde zich in den strijd over het wezen van de toen nog zoo raadselachtige tuberculose, kort voordat Robert Koch door de ontdekking van den tuberkelbacil in 1882 aan de opvattingen over die ziekte en hare bestrijding een geheel andere basis had gegeven. Talma werd geheel klinicus na het aftreden van Loncq, dien hij in 1881 als hoogleeraar in de Inwendige ziekten opvolgde, maar bleef getrouw aan zijn liefde voor experimenteel en laboratorium-onderzoek tot aan zijn dood. ü In de plaats van Talma’s leerstoel werd in MEDISCHE FACULTEIT 1881 een gewoon hoogleeraarschap door de faculteit verkregen, dat zou worden vervuld door den leeraar aan ’s Rijks-Veeartsenijschool Dr. C. A. Pekelharing, die nu uitsluitend de Algemeene pathologie en de Pathologische anatomie had te onderwijzen. Den 2isten September 1881 aanvaardde hij die taak met het uitspreken eener rede: „De waarde der physiologie voor den beoefenaar der ziektekunde”. Talma’s richting vooral ten opzichte van de Algemeene ziektekunde werd voortgezet door experimenteele onderzoekingen. Het laboratorium door het Rijk in den tuin van het Algemeen Ziekenhuis gesticht, werd vergroot, doordat het in 1884 met een verdieping werd verhoogd. Pekelharing had als patholoog natuurlijk kennis genomen van de resultaten der jonge bacteriologie met haar specifieke ziekteverwekkende microben en had zich de nieuwe methoden van onderzoek eigen gemaakt. De Regeering van Nederlandsch-Indië stond in die jaren voor een ernstige moeilijkheid, veroorzaakt door een groot aantal lijders aan de beri-beri ziekte, zoowel onder de Europeanen, als de inlanders. Berustte die ziekte der perifere zenuwen op intoxicatie of op infectie, en hoe moest de bestrijding worden aangevat? Pekelharing was de aangewezen man om daaromtrent van raad te dienen en daarom werd hij te zamen met den klimcus Dr. C. Winkler naar Indië gezonden, om er zich een jaar geheel aan het wetenschappelijk onderzoek dier ziekte te wijden. Het resultaat werd vastgelegd in een zeer bekend geworden werk1. Pekelharing’s onderwijs werd derhalve waargenomen gedurende den cursus 1886/87 en wel door Dr. H. Zwaardemaker voor de Algemeene pathologie en door Dr. W. H. Cox voor de Pathologische anatomie. Doch ook na zijn terugkeer in het vaderland zou hij slechts één jaar die vakken nog blijven onderwijzen wegens zijn overgang naar het Physiologisch laboratorium in 1888. m Dr. C. H. H. Spronck, die destijds als lector het onderwijs in de Anatomie gaf, werd nu als hoogleeraar de opvolger van Pekelharing. Hij aanvaardde zijn ambt 24 September 1888 met een rede: „Over de onsterfelijkheid in de levende natuur”. Spronck had zijn opleiding als patholoog-anatoom genoten te Amsterdam, waar hij had gestudeerd en assistent was geweest van een zeer geroemd leermeester, Prof. C. H. Kuhn, terwijl hij daarna nog klinisch assistent was geweest van den hoogleeraar in de inwendige geneeskunde Prof. P. K. Pel. Ook Spronck wist aan de sectie-tafel voor de studenten een innig verband tusschen de ziekteverschijnselen tijdens het leven en de bevinding na den dood te leggen en daaruit lessen te putten. Zijn z.g. klinische secties, verricht voor en in het bijzijn van zijn collega Talma waren hoogst leerzaam. Gelukkig was daarvoor een groote sectie-zaal tusschen het Ziekenhuis en het laboratorium gebouwd, spoedig nog voorzien van een klein amphitheater voor de studenten. Evenwel was de in het laboratorium bestaande collegekamer veel te klein en te donker en de kamer voor praktische, mikroskopische oefeningen zeer gebrekkig. Voor de verzameling praeparaten, die belangrijk toenam in den loop der jaren, waren niet voldoende kasten aanwezig. De toestand was omstreeks 1900 nijpend geworden en het zou niemand hebben verwonderd, indien Spronck onder die omstandigheden gehoor zou hebben gegeven aan het verzoek der Leidsche faculteit, om den door het overlijden van Prof. D. E. Siegenbeek van Heukelom ledig geworden zetel en diens plaats in het Boerhaave-labora- 1. C. A. Pekelharing en C. Winkler. Onderzoek naar den aard en de oorzaak der ben-ben en de middelen om die ziekte te bestrijden, Utrecht 1888. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 torium in te nemen. De gemeente Utrecht bood toen het Rijk een strook grond aan, gelegen bij de nieuw te bouwen Rijks-klimeken, mits daarop binnen vijf* jaren een gebouw voor de Pathologische anatomie zou worden gesticht. Dit Pathologisch Instituut is dan ook tot stand gekomen en uitgevoerd op zeer royale wijze naar een plan, dat den eigenlijken ontwerper en bouwmeester alle eer aandoet. Het kon in 1909 in gebruik worden genomen en scheen toen buiten verhouding groot. Maar Spronck’s vooruitziende blik en doorzettingsvermogen heeft zijn opvolgers en de komende studenten-geslachten, van wier omvang men zich omstreeks 1900 nog geen voorstelling kon maken, voor verdriet behoed. Een afzonderlijk ruim museum voor praeparaten was in een afzonderlijken vleugel opgetrokken. Voor de operatieve heelkunde, voor zoover die in het Pathologisch Instituut wordt onderwezen, was een eigen afdeeling met collegezaal afgezonderd. In de zalen voor demonstratie en voor mikroskopische oefeningen was overvloed van licht en ruimte. De vertrekken voor wetenschappelijk onderzoek werden al spoedig gevuld met nieuwe instrumenten en nieuwe werkers, ü De behoefte daaraan had zich reeds zeer lang doen gevoelen, mede door Spronck’s bemoeiingen met de bereiding van diphtherie-serum. Hij had zich hoe langer hoe meer aangetrokken gevoeld tot de klinische bacteriologie en de studie der pathogene mikro-organismen, die hij reeds vroeg in het oude laboratorium had gekweekt, zooals den cholera-bacil tijdens de epidemie van 1892. Na de ontdekkingen van Von Behring en van Roux in 1890 tot *92, die ter genezing en ter voorkoming van de diphtherie een serum bereidden, dat bij menschen werd ingespoten, rees in Nederland de vraag, wie dat serum hier in het groot zou bereiden en ter beschikking van de geneeskundigen stellen onder de noodige waarborgen van werkzaamheid en onschadelijkheid. Spronck waagde de proef met de hulp van Dr. A. W. H. Wirtz, den Directeur van ’s Rijks-Veeartsenijschool, die niet minder groote verwachtingen van een serum-therapie voor de Veeartsenijkunde koesterde. De voor de diphtherieserumbereiding benoodigde paarden werden aanvankelijk gehuisvest in een stal, die op een buitenplaats welwillend ter beschikking was gesteld. De resultaten der proefneming waren zoo verblijdend, dat omstreeks 1894 reeds in de behoefte van alle groote ziekenhuizen kon worden voorzien en er zelfs op 80 plaatsen in ons land depóts konden worden gevestigd. Maar regeerings-steun bleef uit. De Regeering had in de Tweede Kamer verklaard, dat zij die onderzoekingen alleen kon steunen, zoolang men zich bepaalde bij wetenschappelijke proefnemingen. Spronck moest in 1897 aan Curatoren mededeelen, dat de verwachting, dat zijn proefneming zou leiden tot de stichting van een Rijks-Instituut voor de bereiding van sera en vaccins voor geneeskundige en veterinaire doeleinden, niet in vervulling ging en hij zijn proefneming eind 1896 had gestaakt. Teleurgesteld, maar niet ontmoedigd, zette Spronck toch de serumbereiding voort in zijn laboratorium met medewerking van den Ingenieur W. C. M. van Eeten en den Directeur van de Gemeente-Slachtplaats K. Hoefnagel. Eerlang toonde de Regeering zich bekeerd en verleende een rijkssubsidie, en Spronck werd persoonlijk eigenaar van de stallen, waarin de paarden waren gehuisvest. De gelegenheid voor het stichten van een Rijks-seruminnchting voor geneeskundige doeleinden scheen wel bijzonder gunstig omstreeks 1906, toen het nieuwe Pathologisch Instituut zou worden gebouwd, maar de Rijksbouwmeester verklaarde, dat het daartoe bestemde terrein aan de Pasteurstraat te MEDISCHE FACULTEIT klein was voor een gecombineerde inrichting, zoodat slechts een bescheiden afdeeling voor Serologie in het nieuwe instituut werd ingericht. Bovendien maakte de Minister van Binnenlandsche Zaken bezwaar tegen de verbinding van een serum-inrichting met de Universiteit, daar de bereiding van sera en vaccins in de eerste plaats tot het gebied der Volksgezondheid behoorde. Maar er gebeurde niets, totdat de wereldoorlog uitbrak en zich het gemis aan een Rijks-seruminrichting voor de ziekten van den mensch buitengewoon sterk deed gevoelen. Gelukkig was Spronck voor de bereiding der benoodigde onmisbare stoffen althans gedeeltelijk ingericht. Na den oorlog besloot de Minister van Arbeid Mr. P. J. M. Aalberse, onder wien Volksgezondheid toen ressorteerde, de particuliere seruminrichting van Spronck over te nemen. Daar de serologische afdeeling van het Pathologisch Instituut voor dat doel veel te beknopt was en thans een Rijks-Serologisch Instituut tot stand was gekomen, dat Spronck zou beheeren, besloot deze in 1919 af te treden als gewoon hoogleeraar en als directeur van het Pathologisch Instituut, en zich uitsluitend aan de Serologie te wijden. Daar de faculteit het op hoogen prijs stelde, dat er toch een nauwe band bleef bestaan tusschen de Universiteit en het Rijks-Serologisch Instituut werd Spronck in 1920 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de Serologie. ü Spronck had zich in de een en dertig jaren, gedurende welke hij de Algemeene Pathologie en de Pathologische anatomie had gedoceerd, buitengewoon verdienstelijk gemaakt voor het onderwijs. Niets was hem te veel voor dat doel en ieder kwam steeds weer onder den indruk, dat onderwijs geven zijn lust en zijn leven was. Bij het gewone werk in het laboratorium werd hij achtereenvolgens bijgestaan door een toenemend aantal assistenten, waarvan de eerst aanwezende den titel van prosector voerde. Een hunner Dr. Th. M. van Leeuwen werd in 1908 tevens privaat-docent in de Pathologische anatomie. De belangstelling van Spronck, wat zijn wetenschappelijk werk betrof, was zeker voor een groot deel gericht op de leer der tuberculose; daarvan getuigde ook zijn dies-rede in 1904.1 Daardoor kwam hij tot de studie van de leer der immuniteit bij tuberculose en tot de vaccino-therapie. ü Als gewoon hoogleeraar werd Spronck opgevolgd door Dr. R. de Josselin de Jong, oud-leerling van Prof. D. E. Siegenbeek van Heukelom te Leiden, vervolgens practiseerend geneesheer te ’s-Gravenhage, en daarna gedurende vele jaren patholoog-anatoom aan de Gemeente-Ziekenhuizen te Rotterdam. Hij aanvaardde zijn ambt den I7den Januari 1920 met een rede: „Wederkeerig hulpbetoon” en vond een voortreffelijk ingericht instituut, waarin hij al zijn kennis en ervaring dienstbaar kon maken aan het onderwijs van een steeds toenemend aantal studenten. De Pathologische Anatomie behoort tot die onderwijs-vakken, die behoefte hebben aan door ervaring gerijpte, wetenschappelijke medewerkers. Het is daarom te betreuren, dat de betrekking van assistent, zelfs die van prosector, zoo weinig vooruitzicht opent op een verzekerde toekomst in wetenschappelijk en in maatschappelijk opzicht. Niettemin mocht De Josselin de Jong zich lang verheugen in de krachtige medewerking van den arts P. Nieuwenhuijse, die bij wijze van uitzondering vast werd aangesteld als prosector en later den persoonlijken titel van lector kreeg, terwijl hij van 1930 af, toen hij benoemd was tot geneesheer-patholoog van de Willem Amtsz-stichting, verbonden X. Jaarboek der Rijks-Universiteit 1903—1904. „Enkele tuberculose-vraagstukken in het licht van de Pathologische anatomie”. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 bleef aan het Pathologisch Instituut met een leeropdracht om het onderwijs in de Algemeene Pathologie en in de Specieele Pathologie der mondholte te kunnen blijven geven aan de studenten in de tandheelkunde, waarover later nader zal worden gesproken. ü| Het wederkeerig hulpbetoon, dat het onderwerp vormde van zijn inwijdingsrede, heeft de verhouding van De Josselin de Jong tot zoovele artsen van verschillende richting, niet in de laatste plaats tot die zijner ambtgenooten, de klinid gekenmerkt. Vooral vele chirurgen en gynaecologen in den lande hebben geprofiteerd van zijn groote kennis van de ziekelijke afwijkingen van organen en weefsels, die bij hunne patiënten waren verwijderd en in het Pathologisch Instituut werden onderzocht. Voor het onderwijs en het museum waren de aldus verkregen praeparaten, die zorgvuldig werden geconserveerd, bovendien een rijke aanwinst. Aldus verkreeg het instituut een zeldzame verzameling van kropgezwellen en van praeparaten van levercirrhose, twee onderdeden der Pathologie, waarvoor De Josselin de Jong de grootste belangstelling heeft en die het onderwerp van vele zijner verhandelingen zijn geworden, van zijn dissertatie in 1895 ^ over: „Cirrhosis hepatis”, en verder van die zijner leerlingen. SB SB 18 Met Spronck was de serologische afdeeling uit het Pathologisch Instituut heen gegaan. Het heeft enkele jaren geduurd, voordat de zich steeds ontwikkelende Serologie en de Vaccinotherapie, b.v. de behandeling tegen hondsdolheid, weder een vaste plaats kregen, ook ten behoeve van het onderwijs. Voorloopig was ’s Rijks-Serologisch Instituut gevestigd in een woonhuis, bleven de paardenstallen gelegen aan de Oostbroeksche laan onder De Bilt in gebruik, en gaf Spronck als buitengewoon hoogleeraar college elders, nadat hij dit ambt 15 October 1920 had aanvaard met een rede: „De wetenschap der immuniteit en haar vruchten voor de prophylaxis en de therapie der infectieziekten”, ü Deze toestand was onhoudbaar. Om practische redenen bleek het niet mogelijk bij de bestaande stallen een instituut te bouwen, geschikt voor het serumbedrijf, voor de wetenschap en het onderwijs. Door het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid, dat de Volksgezondheid behartigde, werden verschillende oplossingen beproefd, zonder dat die tot een beslissing leidden. Daarbij bleek tevens hoe moeilijk het was de belangen van de Afdeeling Volksgezondheid en die van het Hooger Onderwijs te vereenigen bij de keuze der plaats van een nieuw instituut. Daar de besprekingen en onderhandelingen daaromtrent niet naar Spronck’s wenschen en inzichten verliepen, vroeg hij in Mei 1923 ontslag als buitengewoon hoogleeraar en als directeur van ’s Rijks-Serologisch Instituut. Het was wel tragisch, dat het Spronck, die met zoo bewonderingswaardige volharding en talent gewerkt en gestreden had voor de verwezenlijking van zijn lievelingsdenkbeeld, niet mocht gegeven zijn de voldoening te genieten, die hem bij de aanvaarding van zijn nieuw ambt scheen toe te lachen. Strijdensmoede, maar niet arbeidsmoede was hij, toen hij zich een particulier laboratorium voor de bereiding van sera en vaccins stichtte in zijn ruime, nieuwe woning te Zeist, waar hij tot enkele dagen vóór zijn dood, 4 December 1932, met ijver heeft gewerkt te zamen met zijn vroegere assistente in het Pathologisch Instituut Mejuffrouw W. Hamburger, arts, die hem naar het Rijks-Serologisch Instituut was gevolgd. H) De faculteit bleef zijn werkzaamheid in haar midden in dankbare herinnering bewaren. Het is zeker een groote verdienste van Spronck geweest, MEDISCHE FACULTEIT dat de liefde voor het bijzondere vak, dat zooveel van zijn werkkracht vergde, nooit afbreuk heeft gedaan aan de belangen van het onderwijs, ü) De faculteit had er zich van harte in verheugd, dat de Regeering bereid was geweest aan de Serologie een officieel erkende plaats in het Hooger onderwijs toe te kennen. Daar de vereeniging van buitengewoon hoogleeraar in die wetenschap en van directeur van ’s Rijks-Serologisch Instituut in één persoon een voordeel voor de Utrechtsche Universiteit scheen te zullen zijn, kwam een schriftelijke overeenkomst tot stand tusschen het Departement van Onderwijs en het Departement van Arbeid, waarbij overleg werd gewaarborgd tusschen beider hoofden alvorens tot de benoeming van een nieuwen directeur bij voorkomende vacatures zou worden overgegaan door de Regeering. Aldus geschiedde, toen door Spronck’s ontslag in het directoraat moest worden voorzien en de faculteit door Curatoren om advies werd gevraagd, ü Nadat als nieuwe Directeur van ’s Rijks-Serologisch Instituut, dat voorloopig gevestigd werd in een afgezonderden vleugel van het Centraal laboratorium voor de Volksgezondheid, was benoemd Dr. H. Aldershoff, werd deze in 1924 tevens als buitengewoon hoogleeraar in de faculteit geroepen. Hij had zich als Officier van gezondheid ook op wetenschappelijk-hygiënisch terrein bewogen, was daarna als Inspecteur der volksgezondheid met de bestrijding van besmettelijke ziekten in nauwe aanraking gekomen en had zich toegelegd op de bacteriologie en de serologie. Met een rede: „De Serologie en eenigeharer toepassingen”, aanvaardde hij 11 April 1924 zijn ambt aan de Universiteit. Door de herhaalde vergrooting van het Serologisch Instituut aan het Sterrenbosch is door de Regeering ook meer ruimte beschikbaar gesteld voor zuiver wetenschappelijk onderzoek en voor het onderwijs, zoodat de Utrechtsche studenten in de geneeskunde inderdaad kunnen profiteeren van de bijzondere gelegenheid, die hun hier wordt geboden om de nieuwe geneeswijzen en voorbehoedende maatregelen tegen besmettelijke ziekten te leeren kennen, welke voor mensch en maatschappij van groot belang blijken te zijn. ft sa ® Vóór 1877 behoorde de Gezondheidsleer tot de vakken, die eens door Donders, later door Engelmann waren onderwezen. In dat jaar kwam de nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 met een Academisch Statuut in werking en stichtte de Regeering een afzonderlijken leerstoel voor Hygiëne, dien de faculteit niet noodzakelijk had geoordeeld, maar die eveneens aan Leiden en Groningen werd toebedeeld, hoewel het onderwijs in de Gezondheidsleer en de Geneeskundige politie met dat in andere vakken werd verbonden. Te Utrecht werd de eveneens wettelijk voorgeschreven Gerechteüjke geneeskunde bij de Hygiëne gevoegd. Tot hoogleeraar werd benoemd Dr. G. van Overbeek de Meijer. Deze was een oud-leerüng der Militaire school voor geneeskundigen te Utrecht en oud-Officier van gezondheid bij de Marine, was bij het pas geschapen Geneeskundig Staatstoezicht in 1866 benoemd tot Adjunct-inspecteur en kwam als zoodanig te Utrecht. Hij was lang in de tropen werkzaam geweest, was daardoor met vele besmettelijke ziekten van nabij bekend en bewoog zich later op technisch hygiënisch gebied, zooals de verwarming, de luchtverversching en de ontsmetting. Hij aanvaardde zijn ambt 14 December 1877 met een rede: „Het recht van het onderwijs in de Gezondheidsleer aan de Hoogeschool”. Tot werkplaats, tevens voor het geven der colleges, was den nieuwen functionaris voorloopig slechts één zaal in het Algemeen Ziekenhuis DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 aan den Catharijnesingel ter beschikking gesteld, maar de Gemeente wilde op het terrein daarvan grond afstaan voor den bouw van een laboratorium, dat tevens voor de Pharmacie zou dienen. De Tweede Kamer weigerde echter in 1884 den daarvoor bestemden post op de begrooting goed te keuren. Van Overbeek de Meijer was een krachtige, strijdbare figuur die zich daarbij niet kon neerleggen. De bacteriologie was sedert zijn intrede door de ontdekkingen van Pasteur en Koch een zeer belangrijke hulpwetenschap geworden voor de Gezondheidsleer, die een goed geoutilleerde werkplaats behoefde. De hoogleeraar behielp zich in een van de collegekamer afgeschoten vertrek, totdat in 1889 de toekomst een rooskleuriger aanzien kreeg. De Regeering verklaarde zich bereid op het Sterrenbosch een nieuw gebouw te stichten voor de Hygiëne, de Gerechtelijke Geneeskunde en de Anorganische Scheikunde, waartoe de Gemeente kosteloos het terrein afstond. Dat laboratorium werd in den gangbaren regeeringsstijl van dien tijd met veel zorg gebouwd; de zinrijke gevelsteen boven de monumentale poort getuigt daarvan nog. Het werd in den cursus 1892/93 geopend. De inrichting was onbekrompen, zoodat Van Overbeek de Meijer zich in een inderdaad schoon instituut aan het werk kon zetten. Maar zijn beste jaren waren voorbij gegaan en reeds vóór den 70-jarigen leeftijd vroeg hij in 1898 ontslag, na 21 jaren het ambt op verdienstelijke wijze naar zijn beste krachten te hebben vervuld. In de helderheid van zijn geest bij een sterk gestel hebben zijn vroegere ambtgenooten zich nog lang mogen verheugen; hij daalde eerst op den leeftijd van 87 jaren in 1918 ten grave. SS Zijn opvolger was Dr. C. Eijkman. Eveneens bestemd voor Officier van gezondheid, had hij te Amsterdam gestudeerd, waar hij assistent was van den hoogleeraar in de Physiologie Th. Place, bij wien hij in 1883 ook promoveerde. In Indië spoedig door malaria aangetast, was hij reeds twee jaar later met ziekteverlof te Amsterdam terug, dat hij benutte om zich bij den hoogleeraar in de Hygiëne J. Forster en later bij Robert Koch te Berlijn in de bacteriologie te bekwamen vóór zijn terugkeer naar de tropen. Deze zou juist samenvallen met de uitzending van Prof. Pekelharing en Dr. Winkler voor het beri-beri-onderzoek. Eijkman werd als assistent-bacterioloog aan de commissie toegevoegd, hetgeen later van groote beteekenis voor zijn eigen loopbaan en voor de weten' schap zou blijken te zijn. Toen Pekelharing en Winkler in 1887 naar het vaderland terugkeerden, bleef hun laboratorium, gevestigd in het Groot Militair Hospitaal te Weltevreden, in stand en werd Eijkman de eerste Directeur daarvan, terwijl hij tevens tot Directeur der bestaande school tot opleiding van dokters Djawa werd benoemd, ü Aan zijn vruchtbare werkzaamheid in Batavia op physiologisch en pathologisch gebied is de geneeskunde veel verschuldigd. De door hem bij een bepaalde rijstvoeding gevonden polyneuritis der kippen vertoonde groote overeenkomst met de zenuwontaarding, door Winkler bij lijders aan beriberi aangetroffen. De ontdekking van Eijkman, dat het zilvervliesje van den rijstkorrel, hetwelk door het pellen geheel wordt verwijderd, een stof moest bevatten, die voor de voeding van overwegende beteekenis is, werd de grondslag, waarop de leer en de kennis van vele andere deficiëntie- of ontberingsziekten zich in de volgende jaren zou ontwikkelen, niet dan na grooten tegenstand, voor zoover betreft de beri-beri. Eijkman heeft mogen beleven, dat de door hem in het zilvervliesje aangenomen stof ook inderdaad in zuiveren toestand is afgescheiden. Voor dat baanbrekend werk, door vele andere onderzoekers voortgezet, heeft Th. W. ENGELMANN 1870—1897 S. TALMA 1876—1918 H. SNELLEN Sr 1877—1899 Th. DENTZ 1877—1908 MEDISCHE FACULTEIT Eijkman in 1929 den Nobelprijs ontvangen. Ü Het is begrijpelijk, dat Utrecht er trotsch op was dien man aan hare Universiteit te mogen verbinden. Zijn inwijdingsrede, 1 October 1898 uitgesproken, tot titel dragend „Over gezondheid en ziekte in heete gewesten” deed den geleerde en den mensch nader kennen. Zij was pittig en geestig, getuigde van breed inzicht, maar zweeg over hetgeen de spreker zelf had bijgedragen tot onze kennis van het leven in de tropen en over hetgeen hij zelf had verricht om het wezen van de beri-beri aan het licht te brengen. Uit zijn mond klonk een krachtige aanmaning tot het Nederlandsche volk om te zorgen voor een betere voorbereiding van den arts, die in de tropen zijn werkkring gaat vinden, waarvoor in dien tijd hier nog niets was gedaan. Een tegenhanger van die rede zou later door hem als Rector magnificus den I3den Maart 1913 op dezelfde plaats worden uitgesproken, onder den titel: „Simplex non veri sigillum”, zoo kenmerkend voor den eenvoudigen, kritischen geleerde, die gaarne met paradoxen speelde, omdat hij ondanks zichzelf, de dingen opzettelijk ook eens van den anderen, den minst in het oog loopenden kant, wilde bekijken. Van hoeveel waarde is die karaktertrek ook voor zijn leerlingen geweest. Hij is een voorbeeld geweest van den nauwgezetten onderzoeker, die niet rustte, voordat proef en tegenproef de juistheid van de uitkomsten hadden gewaarborgd. En niemand wist zoo scherp in het licht te stellen, dat oogenschijnlijk zoo aannemelijke maatregelen op het gebied der volksgezondhheid nadeelen met zich konden meebrengen, erger dan het kwaad, dat men meende te moeten bestrijden. Geen wonder, dat men Eijkman’s medewerking vroeg in de Utrechtsche Gezondheidscommissie en in den Gezondheidsraad na het tot stand komen der Gezondheidswet in 1901. Vraagstukken betreffende de volkshuisvesting, de schoolhygiëne, de tuberculose-bestrijding, de drinkwatervoorziening hadden zijn volle belangstelling en aan hun practische oplossing nam hij een werkzaam aandeel. In zijn laboratorium was nu alle gelegenheid tot het experimenteel onderzoek, dat tot die oplossingen moest bijdragen. De bacteriologie werd er ijverig beoefend; nieuwe methoden van onderzoek werden gevonden. Behalve voor de studenten in de geneeskunde was hij voor zijn assistenten een zeer gewaardeerd leermeester. Een hunner, de bioloog Dr. S. L. Schouten, verdiende in het laboratorium zijn sporen op het veld der mikro-biologie door zijn vernuftige methode tot isoleering van ééncellige organismen onder het mikroskoop. Veel later, in 1931, is dezen het onderwijs in de Algemeene mikro-biologie, met den persoonlijken titel van lector opgedragen in de Philosophische faculteit, waarvan ook de jonge studenten in de geneeskunde profiteeren bij hun natuurwetenschappelijke vorming, ü Het heeft lang geduurd, eer het werk zijner Indische jaren, waardoor hij mede de grondvester van de leer der vitaminen was geweest, al was de naam dezer levensstoffen niet van hem afkomstig, tot algemeene erkenning geraakte. In 1923 werd hem echter van wege de American Philosophical Society de John Scott-medaille toegekend en bij zijn 25-jarige ambtsvervulling in hetzelfde jaar werd een fonds gesticht tot het uitreiken van een „Eijkman-medaille” aan verdienstelijke onderzoekers op het gebied der Tropische Hygiëne. §i Het moet voor hem een groote voldoening zijn geweest, toen Dr. B. C. P. Jansen en Dr. W. F. Donath in „zijn” Geneeskundig laboratorium te Weltevreden in 1927 het vitamine B. in kristalvorm uit zilvervliesjes der rijst konden afscheiden. Bij zijn afscheidscollege, even voordat hij den zeventigjarigen leeftijd in 1928 had bereikt, DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 is hij geëerd, zooals hij verdiende, maar het volgende jaar bracht de parel aan zijn kroon, tevens een nieuwe parel aan de kroon der Nederlandsche wetenschap, doordat hem de Nobel-prijs werd toegekend. Nog juist bij tijds! Zijn gezondheid was de laatste jaren gestadig achteruit gegaan en 5 November 1930 sloot hij de oogen voor goed. Met hem ging een groot en goed man heen, wiens levensarbeid hem heeft gestempeld tot een der weldoeners der menschheid. ü Tot Eijkman’s opvolger in het Hygiënisch laboratorium was benoemd een oud-leerling der Amsterdamsche Universiteit L. K. Wolff, die eerst in de chemie had gestudeerd en vervolgens arts was geworden. Deze had zich lange jaren in biologische en bacteriologische vraagstukken in het laboratorium verdiept, terwijl hij de praktijk als oogarts te Amsterdam uitoefende. Hij aanvaardde zijn ambt als hoogleeraar in de Gezondheidsleer den 27sten Mei 1929 met het uitspreken eener rede: „De hygiëne in Utopia” en zag zich terstond voor de vraag gesteld, of hij het bestaande laboratorium zou behouden, maar dan naar de eischen des tijds en naar de eischen van het toegenomen aantal studenten vergroot, of wel een geheel nieuw Hygiënisch Instituut zou betrekken. De omstandigheden hebben er toe geleid, dat de hoogleeraar in de Scheikunde Dr. F. Kögl eerlang zijn afdeeling in het gebouw aan het Sterrenbosch zal ontruimen, zoodat dit geheel voor de Hygiëne beschikbaar zal zijn. Intusschen zijn er reeds belangrijke verbeteringen in het bovenste gedeelte door verbouwing aangebracht, zoodat aldaar een 84-tal studenten tegelijk aan een practischen cursus in bacteriologie kan deelnemen; een ruimte bibliotheekzaal is verkregen en verschillende vertrekken voor nieuwe methoden van onderzoek konden worden ingericht, ü) Reeds veel vroeger, toen Eijkman nog, evenals Van Overbeek de Meijer, behalve de Gezondheidsleer de Gerechtelijke geneeskunde in zijn laboratorium doceerde, was er sprake van, dat de laatste naar het Pathologisch Instituut zou worden overgebracht, waar zij, voornamelijk wat betreft het anatomisch-gerechtelijk onderzoek, beter tot haar recht zou kunnen komen. Bovendien, er was daarvoor in het nieuwe Pathologisch Instituut ruimte beschikbaar, maar Spronck’s wetenschappelijke neigingen gingen meer in de richting der Serologie dan van de Medicina forensis. ü Sedert 1903, toen de eerste Ongevallenwet in ons land werd ingevoerd, laat ook het Bestuur der Rijksverzekeringsbank in bepaalde gevallen obducties verrichten tot het vaststellen der doodsoorzaak. Bij de toepassing der Ongevallenwet, die allengs door verschillende andere sociale verzekeringswetten zou worden gevolgd, deden zich aan den jurist telkens vragen voor van geneeskundigen aard, die ook voor den medicus een bijzondere studie vereischen. Aan de practiseerende artsen werden door de sociale wetgeving nieuwe verplichtingen opgelegd, o.a. ook ten opzichte van de zoogenaamde beroepsziekten, die door de ontwikkeling der industrie in ons land meer de aandacht dan vroeger hadden gevraagd. De bedrijfshygiëne was in naburige landen een belangrijke tak van theoretische en toegepaste wetenschap geworden. Ten einde reeds den aanstaanden arts bekend te maken met de plichten, die later op hem zouden rusten, achtte de faculteit het gewenscht ook het onderwijs daarop in te richten. Daarom had zij zich door bemiddeling van Curatoren tot de Regeering gewend met het verzoek een leerstoel te stichten voor een nieuw vak, dat zij Sociale geneeskunde noemde, waardoor tevens de hoogleeraar Eijkman zou kunnen worden ontlast, te meer wanneer aan den functionaris ook het onderwijs in de Gerechtelijke geneeskunde kon worden MEDISCHE FACULTEIT opgedragen en deze in het Pathologisch Instituut zou kunnen worden gehuisvest. Er gingen eenige jaren voorbij met het beantwoorden der vraag, of een buitengewoon of wel een gewoon professoraat daartoe zou moeten worden geschapen en de wereldoorlog vertraagde de oplossing. ü) In 1918 was deze gevonden en werd Dr. J. M. Baart de la Faille, sedert 1903 Controleerend geneeskundige der Rijksverzekeringsbank, tot gewoon hoogleeraar benoemd, die 25 September van dat jaar zijn ambt aanvaardde met het uitspreken eener rede: „De Sociale geneeskunde als vak van wetenschap en als vak van onderwijs.” Overeenkomstig de wenschen van Eijkman en van Spronck, wiens leerling hij in vroegere jaren was geweest als assistent bij de Pathologie, werd hem ook het onderwijs in de Gerechtelijke geneeskunde opgedragen en werd zijn afdeeling in het Pathologisch Instituut ingericht. Voor het demonstreeren van bijzondere ziektegevallen aan studenten, in verband met de toepassing der sociale verzekeringswetten, werd hem bovendien gastvrijheid aangeboden door den hoogleeraar H. J. Laméris in de Heelkundige kliniek, waar hij geregeld een practicum geeft. ES ü ü Thans wenden wij ons tot een ander gebied nJ. dat der Pharmacologie, waarvan de geheele ontwikkelingsgeschiedenis uit de oude Materies medica, gelijk Loncq die doceerde, valt in het tijdperk na 1870. Voor zoover de geneesmiddelleer is betrokken bij de behandeling van zieken, heeft zij natuurlijk altijd een deel uitgemaakt van het klinisch onderwijs en wel in de eerste plaats van de inwendige geneeskunst. Maar afgescheiden van de Pharmacognosie was de Pharmacodynamie in het midden der vorige eeuw een experimenteele wetenschap geworden, na verwant aan de Physiologie en aan de Toxicologie. Aan Engelmann was derhalve het onderwijs in dit nieuwere, experimenteele gedeelte der pharmacologie opgedragen en later, in 1881, aan den patholoog-physioloog Pekelharing, ü) Evenwel was het onderwijs in de geneesmiddelenleer, dat de nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 voorschreef en dat volgens het Academisch Statuut van 1877 een examen-vak was, nog steeds aan Loncq opgedragen naast diens klinisch werk; bij diens aftreden in 1881 moest in de eerste plaats in het onderwijs in Pharmacognosie aan de jonge studenten in de geneeskunde worden voorzien. Dat werd opgedragen aan den lector Dr. P. Q. Brondgeest, die oorspronkelijk physioloog was uit de school van Donders en met zijn dissertatie „Tonus der willekeurige spieren”, waarop hij reeds in 1860 was gepromoveerd, naam had gemaakt. Ook in chemische richting had hij zich in het laboratorium van zijn leermeester, wiens assistent hij was geworden, onderscheiden en vervolgens was hij zich bij zijn praktijk als huismedicus in wetenschappelijke diagnostiek op physiologischen grondslag gaan bekwamen. Derhalve was hij reeds in 1869 tot lector benoemd, om onderwijs te geven in de Physische en propaedeutische diagnostiek; langen tijd is hij ook tweede geneesheer van het Algemeen Ziekenhuis geweest. Zoo was hij een der eersten, die te Utrecht het gebruik van den keelspiegel beheerschte, en gelijk in later verband zal worden vermeld, ook daarin onderwijs aan de studenten heeft gegeven, ü Brondgeest kreeg nu van 1881 af eigenlijk het geheele theoretisch onderwijs in de Pharmacologie voor zijn rekening, terwijl hij weldra ook het experimenteele gedeelte van Pekelharing overnam. In het Algemeen Ziekenhuis had hij een kleine collegekamer en een bescheiden werkplaats, waar hij ook chemische diagnostiek doceerde, totdat hij in 1896 eindelijk een eigen labora- DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 torium kreeg aan de Minrebroederstraat, dat door de zorgen van het Oud-Studentenfonds met een kymographion werd verrijkt, een groote aanwinst voor den physiologisch geschoolden geleerde. Hij opende dat met een rede over „De regio mediterranea, den oorsprong onzer kennis der enkelvoudige geneesmiddelen”, waarheen hij kort te voren een pelgrimstocht had ondernomen, ü Brondgeest was een veelzijdig man, die zich buiten zijn eigenlijk wetenschappelijk arbeidsveld ook met geschiedkundige studiën bezig hield over de vaccinatie en over het St. Catharijne-ziekenhuis te Utrecht. Zijn aanleg en zijn verdiensten op experimenteel gebied zouden hem zeker aanspraak hebben gegeven op een professoraat, maar de Pharmacologie, als onderwijsvak, was daarvoor te Utrecht nog niet genoeg in aanzien gestegen. Brondgeest stierf in het eind van 1904. ü) In de vacature van het lectoraat werd tijdelijk voorzien door Dr. W. A. Boekelman en Dr. L. van Itallie, maar toen de laatste als hoogleeraar in de Artsenijbereidkunde naar Leiden was beroepen, gevoelde de faculteit den plicht, om de Regeering te bewegen een afzonderlijken leerstoel voor de Pharmacologie te stichten. In het buitenland was deze reeds lang gegroeid tot een belangrijken tak van wetenschap, maar in ons land telde zij toen weinig beoefenaars. De faculteit was zoo gelukkig een man van naam, Dr. R. Magnus, buitengewoon hoogleeraar te Heidelberg, bereid te vinden den nieuwen leerstoel te bezetten. Maar het eenvoudige laboratorium aan de Minrebroederstraat was te klein voor uitgebreid experimenteel onderzoek. Het oog viel toen op het oude Leeuwenbergh aan het Servaasbolwerk, dat den hoogleeraren G. J. en E. Mulder tot scheikundig laboratorium had gediend en sedert 1903 leeg stond. Het kon zonder groote moeite voor pharmacologische onderzoekingen worden ingericht en in een der groote vertrekken werd een amphitheater voor de colleges opgetrokken. Ü Magnus hield zijn inwijdingsrede 28 September 1908, getiteld: „Ziele und Aufgaben des pharmakologischen Unterrichts” en betrok zijn laboratorium, waarin zoovele beroemde onderzoekingen zouden worden verricht. Het onderwijs in de geneesmiddelenleer werd onder Magnus’ bezielenden geest een geheel nieuw vak voor de studenten, geschoeid op physiologisch-pathologischen grondslag. Aan de colleges werd de grootste zorg besteed en van de nieuwste hulpmiddelen werd gebruik gemaakt voor demonstratie. Leerzame practische oefeningen werden op de bovenverdieping gehouden. Magnus wist verder een schaar van jonge Nederlandsche en buitenlandsche onderzoekers om zich te vereenigen, die hem behulpzaam waren bij zijn proeven op dieren, die met de grootst mogelijke humaniteit werden uitgevoerd in het belang der wetenschap. Zijn naam als pharmacoloog groeide met de jaren. Toen zijn vaderland in den wereldoorlog beslag op hem legde en hem zijn plaats aanwees in een der Berlijnsche laboratoria, kon zijn conservator Dr. W. Storm van Leeuwen, later hoogleeraar in de Pharmacologie te Leiden, het onderwijs zonder onderbreking geheel waarnemen. Na een afwezigheid van twee jaren keerde Magnus gelukkig te Utrecht terug, geestdriftig ingehaald door de studenten en zijn vrienden, ü De ruimte in het laboratorium „Leeuwenbergh” was intusschen geheel onvoldoende geworden en het gebouw vertoonde de teekenen van zijn hoogen ouderdom, zoodat inwendig stutten moesten worden aangebracht. Het ware geen wonder geweest, indien Magnus gezwicht was voor pogingen om hem elders te beroepen, zooals te Groningen en te Frankfort. Maar hij had Utrecht lief gekregen en wist, dat de Curatoren der Universiteit niets onbeproefd zou- MEDISCHE FACULTEIT den laten om zijn werkplaats te vergrooten en te verbeteren. Inderdaad werden door de Regeering dan ook plannen voorbereid om Leeuwenbergh door aanbouw van een vleugel uit te breiden. Toen kwam wederom een roepstem uit de verte, ditmaal uit Heidelberg, waaraan Magnus zich door oude banden verbonden gevoelde; de keus, waarvoor hij gesteld werd, was zwaar. De faculteit waagde met zijn goedkeuring een stouten stap, opdat hij voor Utrecht behouden kon blijven. Zij stelde zich in verbinding met de Rockefeller Foundation te New-York, waarvan bekend was, dat zij krachtigen steun had verleend aan wetenschappelijke inrichtingen. Magnus was in Amerika bekend en had er reeds voordrachten gehouden. Aanvankelijk was de Rockefeller Foundation niet geneigd aan de faculteit toezeggingen te doen. Toen Curatoren voor het geopperde plan, de stichting van een geheel nieuw Pharmacologisch Instituut, warm gestemd waren geworden, en een zorgvuldig overwogen project kon worden aangeboden, verklaarde de Rockefeller Foundation zich bereid met den Staat der Nederlanden een overeenkomst aan te gaan, waarbij een tijdelijke stichting werd in het leven geroepen voor den bouw van een model-laboratorium, hetwelk na de voltooiing Rijks-eigendom zou worden. Het Rijk verschafte een grondstuk, gelegen aan de Croeselaan en droeg bij in de bouwkosten, de Rockefeller Foundation gaf behalve deze bovendien een som voor de inrichting van het laboratorium en een „endowment”, een kapitaaltje, bestemd voor steun aan wetenschappelijke werkers in het nieuwe Instituut voor Pharmacologie. De eerste steen van Nieuw-Leeuwenbergh werd 15 April 1926 met feestelijk vertoon gelegd op een terrein, dat bestemd was een centrum te worden van verschillende universitaire inrichtingen. Gelijk reeds vermeld, is in de nabijheid enkele jaren later het nieuwe Physiologisch Instituut gebouwd, ü) Magnus had zich door den gelukkigen loop dier omstandigheden, waartoe hij zelf zeker het meest had bijgedragen, aan Utrecht blijvend gebonden en wijdde zich geheel aan den bouw en de meest doelmatige inrichting van zijn laboratorium, waarvan hij groote verwachtingen koesterde. Het tijdstip van de voltooiing en van de opening naderde, toen plotseling de dood tusschen beide trad. Op reis in Zwitserland, stierf hij geheel onverwacht 25 Juli 1927 te Pontresina, 54 jaar oud.1 gi Bijna twintig jaren had hij zijn beste krachten aan de Utrechtsche Universiteit gegeven om er de Pharmacologie op te bouwen, zooals niemand te voren zich had kunnen voorstellen. Zij steunde op het experiment met alle hulpmiddelen der moderne techniek, gelijk hij die van zijn leermeester Sherrington te Londen had geleerd. Hoevele verrassende ontdekkingen op het gebied van de leer der reflex-bewegingen heeft de wetenschap aan hem te danken! Zijne ten deele zuiver physiologische proefnemingen openden den weg, om bij het dier de werking van geneesmiddelen en vergiften te bestudeeren onder vereenvoudigde omstandigheden. Magnus wist zijn vuur en tevens zijn critische zelfbeheersching over te dragen op een groep jonge medewerkers als Storm van Leeuwen, Dr. A. de Kleyn, Dr. J. W. Ie Heux, Dr. G. C. J. Rademaker, later hoogleeraar in de Physiologie te Leiden en Dr. U. G. Bijlsma, die hem na zijn dood is opgevolgd. Behalve in Nederland en in zijn eigen vaderland, werd hij in Engeland zeer gewaardeerd, waar hij o.a. tot het houden der Cronian lectures te Londen was uitgenoodigd en zich 1. C. Winkler. In memoriam R. Magnus. Schweizer Archiv für Neurologie und Psychiatrie, Band XXI, 1927. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 de gouden medaille der Royal Society zag toegewezen, en eindelijk in Amerika, waar hij zich voorgesteld had nog een reeks van voordrachten te zullen houden, ü Het Pharmacologisch Instituut aan de Croeselaan was in 1928 met eenige vertraging, ontstaan door Magnus’ dood, gereed gekomen, juist zóó, als de ontwerper had gewild. Het onderwijs werd waargenomen door den Conservator Dr. J. W. Ie Heux en door Dr. U. G. Bijlsma, die reeds in 1924 privaat-docent in de Geneesmiddelleer was geworden. Deze jonge geleerde, die te Amsterdam had gestudeerd en ook aldaar was gepromoveerd, was te Utrecht bij Magnus komen werken, en deze had in hem een bekwame hulp gevonden. De school van Magnus bleef in stand door de benoeming van Dr. Bijlsma tot diens opvolger, terwijl Dr. De Kleyn en Dr. Le Heux hem ter zijde bleven staan. Hij aanvaardde zijn ambt 4 Februari 1929 met een rede: „Geneeskunde en geneesmiddelen” en spoedig daarna opende hij met een nieuwe rede, waarin hij zijn voorganger in het bijzonder herdacht, het Pharmacologisch Instituut. I@ SS E) Wij gaan thans over tot de klinische vakken en beginnen met die, welker geschiedenis, wat plaatselijke omstandigheden betreft, meer of minder los is gebleven van een andere groep, die ons daarna zal bezig houden, ü Over het vaderschap van het moderne oogheelkundig onderwijs spraken wij reeds uitvoerig in de regelen, aan Donders gewijd. Nadat deze zich langzamerhand had teruggetrokken van de klinische oogheelkunde, was de eerste geneesheer van het Nederlandsch Gasthuis voor ooglijders Dr. H. Snellen steeds meer op den voorgrond gekomen. Donders was nog wel directeur van het gasthuis gebleven, toen Snellen 15 December 1877 was benoemd tot hoogleeraar in de Oogheelkunde, en zijn naam bleef nog op de Series staan in verband met de Ophthalmologie, waarvan hij capita selecta behandelde, tot den cursus 1883/84, maar sedert dien niet meer. Snellen was toen de Directeur-geneesheer van het Gasthuis aan het Bagijnehof geworden en zou dit tot hoogere ontwikkeling brengen. Hij aanvaardde zijn professoraat met het houden eener openbare les over „De methode van het oogheelkundig klinisch onderwijs”, die niet in druk is verschenen. Hij gaf dit onderwijs aanvankelijk geheel in het Gasthuis, maar toen het aantal studenten toenam, werd hem voor zijn theoretische colleges door Curatoren in 1886 een lokaal van het complex academische vertrekken aan de Hoogt ter beschikking gesteld en daar achter nog een donkere kamer, waar de studenten zich konden oefenen in het gebruik van den oogspiegel. In zijn Septemberrede van 1887 had de Rector Van Overbeek de Meijer de vraag uitgesproken, door den hoogleeraar Snellen gesteld: „Behoort het wel tot de roeping van de liefdadige stichting, het Nederlandsch Gasthuis voor behoeftige en minvermogende ooglijders, om de verplichting, die de Staat tegenover den student heeft te vervullen, ten volle op zich te nemen ?” H Intusschen deed zich meer en meer de behoefte gevoelen aan een nieuw gasthuis ter vervanging van het oude; de eischen, aan een kliniek te stellen, waren in dertig jaren wel zeer gestegen! Als eerste poging om daartoe te geraken, werd een fancy fair op groote schaal georganiseerd door Mevrouw Bingham-geb. Brain en Baronesse d’Aulnis de Bourouill-geb. Twiss, welke zulk een goede financiëele uitkomst had, dat de bouw van een gasthuis was verzekerd, en in 1891 daarmee kon worden begonnen. Door een overeenkomst met de Regeering, die een jaarlijksche bijdrage van ƒ 5000.— aan het Gasthuis toezegde, kon ook in het ontwerp aan de MEDISCHE FACULTEIT eischen van het Hooger Onderwijs voldoende aandacht worden geschonken. Snellen verklaarde in zijn rectorale September-rede van 1892 „dat de stichting als inrichting van philanthropie en van vrij onderwijs ongestoord zal voortbestaan en haar algemeen Nederlandsch karakter blijft handhaven, terwijl alle regelingen zijn getroffen om daaraan een gelegenheid voor universitair onderwijs te verbinden, ruimer en vollediger dan ergens elders, hier te lande of in het buitenland, wordt gevonden”. In den cursus 1894/95 werd het fraaie, monumentale gebouw aan de Bleijenburgstraat, later in Dondersstraat herdoopt, ingewijd. Met de plaats, aan de uiterste Oostzijde der stad, waar de nieuwe oogheelkundige kliniek was gebouwd, ver van het Algemeen Ziekenhuis aan de Westzijde, was men niet algemeen ingenomen met het oog op het onderwijs, maar daar het zich reeds toen liet aanzien, dat de terreinen aan den Catharijnesingel voor een toekomstige, volledige „cité médicale” niet voldoende groot zouden blijken te zijn, koesterde men in de geneeskundige faculteit de hoop, dat dit kwartier eenmaal zou mogen verrijzen op de toenmaals nog geheel open vlakte achter het Gasthuis. Welke verwachting in het verloop der tijden wel is gelogenstraft! ü Het jaar 1899 zou voor de Oogheelkunde te Utrecht en voor Snellen belangrijk worden. Deze vroeg tegen den isten April ontslag als hoogleeraar mede in verband met de voorbereiding van het Negende internationale Congres voor Oogheelkunde, waarvan Snellen voorzitter was, en waarbij in Augustus tevens het veertigjarig bestaan van de eerste oogheelkundige kliniek in Nederland zou worden herdacht. Snellen was het voorwerp van aller bewondering en toegenegenheid. Hij was een opgewekt, welsprekend redenaar, persoonlijk bevriend met een groot aantal zijner gasten, een geëerbiedigde internationale figuur. Zijn wetenschappelijke zin, zijn groote klinische gaven, zijn ongemeene vaardigheid als operateur hadden hem een hooge plaats in wijden kring verzekerd. Wie zich een duidelijke voorstelling wil maken van de beteekenis van den oogspiegel en van de oogheelkunde in het algemeen voor het geheele onderwijs in de geneeskunde, leze Snellen’s rectorale rede van 26 Maart 1892*. Naar aanleiding van Snellen’s zeventigsten verjaardag in 1904 verscheen in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde van de hand van den redacteur Muntendam, zelf oogarts, een uitvoerig levensbericht1 2 en na zijn verscheiden in 1908 van de hand van den hoofdredacteur Prof. Burger een In memoriam 3, waarin de beteekenis van Snellen voor de oogheelkundige wetenschap op uitnemende wijze is geschetst. Inderdaad, zelfs naast Donders den ongeëvenaarde staande, is Snellen een machtige figuur geweest, waaraan niet alleen onze Universiteit, maar ook de oogheelkundige wetenschap in binnen- en buitenland grooten dank is verschuldigd. ÜH Terwijl Snellen Sr. in 1899 nog directeur van het Gasthuis voor ooglijders was gebleven, werd hij als hoogleeraar opgevolgd door zijn zoon Dr. H. Snellen Jr., die het ambt aanvaardde den i4den April 1899 met een rede „Over het waarnemen van licht en kleuren”, waarin de verdiensten van Donders, den schepper der refractieleer van het oog, op uitnemende wijze werden geschetst. De jonge hoogleeraar was geheel gevormd in de school van zijn vader, zijn wetenschappelijke aanleg was boven allen twijfel verheven en hij gold reeds vóór 1. Over den aard en den omvang der nieuwere oogheelkunde, Utrecht, 1892. 2. P. Muntendam. Snellen’s zeventigste geboortedag. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1904, I, blz. 373. 3. H. Burger. In memoriam Herman Snellen. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1908, I, blz. 213. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 zijn benoeming als een buitengewoon operateur. Hij mocht trotsch zijn op zijn beide voorgangers, maar laadde een groote verantwoordelijkheid op zijn schouders, waarvan hij zich wel bewust was. Hij heeft de traditie der Utrechtsche oogheelkundige school voortgezet in het Gasthuis voor Ooglijders, waarvan hij in 1903 de Geneesheer-directeur werd. De scheiding van het ambt van hoogleeraar en de functie van directeur van het Gasthuis moest bovendien bezwaren opleveren, zelfs bij de beste harmonie tusschen vader en zoon. ü) Snellen Jr. was een goed docent, al miste hij de levendigheid van zijn vader, was een zorgzaam geneesheer voor zijn zieken, vol ijver voor de belangen van het oogheelkundig onderwijs, die hij hardnekkig verdedigde, ook toen door het in werking treden van het nieuwe Academisch Statuut in 1921 de oogheelkunde niet de oude, bevoorrechte plaats onder de specialistisch klinische vakken had behouden, die zij zich onder den invloed van Donders en van Snellen te Utrecht had verworven. Nadat hij in 1924 zijn 25-jarig ambtsfeest had mogen vieren, viel er helaas een schaduw op zijn weg door een ernstige ziekte, waarvan hij slechts ten deele zou herstellen. Niet dan na zwaren strijd, die hem het scheiden van zijn werk kostte, nam hij tegen het eind van den cursus 1927/28 ontslag. En reeds 30 September 1929 ontfermde de dood zich over den beminden vriend en ambtgenoot. m Talrijk zijn de leerlingen, die hun speciale oogheelkundige opleiding in het Gasthuis voor ooglijders aan de beide Snellens hebben te danken, en daaronder vele buitenlanders. Van het begin van zijn professoraat af had Snellen Jr. een voortreffelijken assistent gevonden in Dr. G. F. Rochat, die, toen hij in 1904 was toegelaten als privaat-docent in de Pathologische anatomie der oogziekten, ook een deel van het onderwijs op zich nam. Later werd deze benoemd tot hoogleeraar te Groningen en werd Dr. J. A. van Heuven als assistent aan de kliniek verbonden, die in 1926 privaat-docent werd en tijdens de ziekte en na het ontslag van Snellen het onderwijs waarnam en de oogheelkundige kliniek leidde, ü Tot opvolger van Snellen werd benoemd de Rotterdamsche oogarts Dr. H. J. M. Weve, die 13 Mei 1929 zijn inwijdingsrede hield: „Beschouwingen over accommodatie en refractie”. Hij had gestudeerd aan de Amsterdamsche Universiteit, waar hij een leerling was van de ophthalmologen Prof. Dr. M. Straub en Prof. Dr. W. P. C. Zeeman, maar had vervolgens ook verschillende groote buitenlandsche klinieken bezocht, zooals die te München, en was daarna tot oogarts benoemd aan de „Inrichting voor ooglijders te Rotterdam”. Hij zag zich met het College van Regenten van het Gasthuis voor ooglijders reeds spoedig geplaatst voor ernstige beslissingen. De groote afstand tusschen het Gasthuis en de Universiteitsklinieken aan den Catharijnesingel bleef een bezwaar voor de studenten en het contact tusschen de klinici aldaar met den hoogleeraar in de Oogheelkunde leed er onder. Het Gasthuis zou moeten worden uitgebreid, wilde het blijven voldoen aan de eischen van het onderwijs. De vraag was reeds gesteld, of verplaatsing van het geheele gasthuis naar het Westen der stad en afstand van het gebouw in de Dondersstraat aan de veterinaire Faculteit, wier laboratoria en klinieken reeds een geheel kwartier vormden tusschen de Biltstraat en de Dondersstraat, niet de beste oplossing zou zijn, al zou Snellen’s stichting een belangrijke wijziging ondergaan, althans voor het uiterlijk. De grootste moeilijkheid bestond voor Regenten in het vinden van een geschikt terrein, waar een kliniek, voorzien van een niet te kleinen tuin zou kunnen worden gebouwd. Dit zou ook niet kunnen ge- VIEDISCHE EACULIUII schieden zonder medewerking en financiëelen steun der Regeermg. Het terrein aan de AcüterTwijnstraat, waarop de gebouwen der oude nu verlaten Diaconesseninrichting stonden, werd niet ongeschikt geacht en daarom door Regenten voor dat doel aangekocht. Helaas kwam daaromtrent geen nieuwe overeenkomst tot stand met de Regeering, zoodat de stand van zaken bleef, zooals zij was, en Regenten er toe overgingen belangrijke verbeteringen aan het bestaande gasthuis aan te brengen, die vooral het onderwijs ten goede zullen komen. m ® ® Een aantal andere specialistisch klinische vakken zijn evenals de Oogheelkunde aanvankelijk gegroeid naast en geheel onafhankelijk van de Universiteit. Tot dien groei heeft te Utrecht veel bijgedragen een vereeniging, welke niet in ruimeren kring de vermaardheid heeft verkregen, die zij verdient. Haar geschiedenis moet nog worden geschreven. Haar naam is met de uitbreiding van haar arbeidsveld verlengd tot: „Kliniek tot herkenning en genezing van Oor-, Keel-, Huid-, Kinder-, Tand- en Zenuwziekten.” Ter voorkoming van misverstand zij dadelijk opgemerkt, dat het bedrijf altijd dat eener polikliniek is geweest, hoewel er omstreeks 1900 wel plannen hebben bestaan voor het stichten eener kliniek, die niet zijn verwezenlijkt. De vereeniging was in 1865 opgericht door de Heeren Dr. Th. Dentz, Dr. A. A. Land, Dr. P. Q. Brondgeest, Dr. A. P. van Mansvelt en Dr. H. Snellen. Weldra ontmoeten wij er nog de namen van Dr. G.A.J.Beckers, Prof. W. Koster en Prof.T.Halbertsma. ül De vereeniging deed lijders aan bovengenoemde ziekten poliklinisch, kosteloos behandelen, de daaraan verbonden geneeskundigen ontvingen geen honorarium, stelden zich altijd beschikbaar voor adviezen aan geneeskundigen en stonden studenten toe, de behandeling van de patiënten te volgen en zóó hun kennis te verrijken. Verband met de Universiteit bestond er niet; de Gemeente kwam de vereeniging op bescheiden wijze financiëel tegemoet. Toch mag men haar in menig opzicht beschouwen als de bakermat van verscheidene onzer universitaire, speciale onderwijsinrichtingen, üi De polikliniek voor Kinderziekten is door middel van die vereeniging geboren in 1865» werd tot 1879 geleid door Dr. Van Mansvelt en werd in 1885 opnieuw geopend door den specialist in kinderziekten Dr. S. K. Hulshoff; van 1886 af werd zij gehouden in een gehuurd huis aan de Wittevrouwenstraat naast de poort, die destijds toegang gaf tot de Universiteitsbibliotheek. Later, hoewel toen reeds verschillende andere poliklinieken zich van de vereeniging hadden afgescheiden, kocht deze in 1908 een eigen gebouw Achter St. Pieter en verhuurde daarvan in 1910 een paar vertrekken aan de „Utrechtsche vereeniging tot bescherming van zuigelingen.” Er kwam steeds inniger samenwerking met de Verloskundige Kliniek der Universiteit, zoodat „Achter St. Pieter steeds meer een centrum werd voor de hygiënische verzorging van gezonde zuigelingen en voor de behandeling van zieke zuigelingen en jonge kinderen. En toen de andere poliklinieken, in den langen titel der vereeniging vermeld, van haar terrein geheel waren verdwenen, werden hare bezittingen in 1929 overgedragen aan een den I5den October 1928 in het leven geroepen Stichting, genaamd „Polikliniek voor Kinderziekten.” Het verband, dat bestaan had tusschen de opgeheven vereeniging en het onderwijs aan studenten, verkreeg nu een meer officiéél karakter door een jaarlijksche toelage van het Rijk. §D De werkzaamheid der genoemde vereeniging was, voor zoover zij de kinderziekten betrof, bijna van den beginne af DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 nauw verbonden geweest met het in 1888 gestichte Kinderziekenhuis, daar de Geneesheerdirecteur Dr. S. K. Hulshoff tevens de leider was der polikliniek. Toen deze in 1890 bovendien toegelaten was als privaat-docent in Kinderziekten, was er door zijn persoon een band gelegd met de Universiteit. De plaatsen, waar onderwijs werd gegeven, het kinderziekenhuis en de polikliniek, bleven echter onafhankelijk van haar. Nadat het eerste een aantal jaren was gevestigd geweest in twee vereenigde woonhuizen aan de Oude Kerkstraat, kon weder door de milddadigheid van stadgenooten in 1898 een groot heerenhuis aan de Nieuwegracht worden aangekocht, dat na verbouwing en inrichting den naam van Wilhelmina-Kinderziekenhuis kreeg. Dr. Hulshoff had die verhuizing en verruiming van zijn stichting helaas niet meer beleefd, daar hij reeds in 1897 was overleden. De tweede geneesheer J. Haverschmidt was hem intusschen opgevolgd als directeur en deze zette zijn werk in denzelfden geest voort. Hij wist steeds meer studenten tot zich te trekken en gaf hun sedert 1905 geregeld klinische lessen in Kindergeneeskunde, hoewel de Paediatrie geen officieel onderwijsvak was en niet op de Series voorkwam. Toen deze een zelfstandige wetenschap was geworden, die ook in ons land recht meende te hebben op afzonderlijke leerstoelen aan de Universiteiten werd te Utrecht Haverschmidt als de aangewezen man beschouwd, om als gewoon hoogleeraar zijn onderwijs in de Polikliniek en in het Kinderziekenhuis voort te zetten en uit te breiden met financiëelen steun van het Rijk, in afwachting van de stichting van een Rijks-Kinderkliniek, waarvoor plaats beschikbaar was op het terrein aan de Croeselaan, reeds in eigendom bij den Staat, ü Haverschmidt aanvaardde zijn nieuw ambt met het uitspreken eener rede over: „Het zwakke kind” op 24 September 1920. Hij was een leerling van de Groningsche Universiteit, had zich daarna, zooals toen gebruikelijk was, te Berlijn en te Weenen op de studie der kindergeneeskunde toegelegd en zich in 1891 als kinderarts te Utrecht gevestigd, terwijl hij tevens de rechter hand van Dr. Hulshoff in het Kinderziekenhuis werd. Met ijver was hij daar het modem, klinisch laboratorium-onderzoek gaan verrichten, zoodat later het Wilhelmina-kinderziekenhuis onder zijn directoraat geheel op de hoogte van den tijd was, wat de klinische behandeling van kinderen betreft. Evenwel was uitbreiding der ruimte voor het onderwijs hoogst noodzakelijk. Met behulp van het Rijk werd aan dit particuliere ziekenhuis in 1927 een collegekamer en een laboratorium toegevoegd en werd in de exploitatie door het Rijk belangrijk bijgedragen. Dank zij Haverschmidt’s onvermoeide toewijding aan zijn zieke kinderen, werd de bescheiden kliniek toch een goede leerschool voor de studenten, die door het Academisch Statuut van 1921 verplicht waren geworden bij het arts-examen proeven van bekwaamheid in de Kindergeneeskunde af te leggen. Haverschmidt heeft zijn onderwijstaak met hart en ziel vervuld; hij zou die aan het eind van den cursus 1931/32 hebben moeten neerleggen wegens het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd, maar aangezien zijn opvolger nog niet was benoemd, ontving hij de opdracht na zijn aftreden als hoogleeraar het onderwijs voorloopig voort te zetten. Ongelukkig maakte een ernstig ongeval, dat hem in November 1932 trof, een ontijdig einde aan zijn onderwijstaak. Hij was lange jaren ter zijde gestaan door den tweeden geneesheer van het Kinderziekenhuis J. H. G. Carstens, die nu de opdracht kreeg het directoraat en het onderwijs in zijn geheel waar te nemen. Haverschmidt herstelde gelukkig van zijn langdurige ziekte. Zijn plaats als hoog- AEDISCHE FACULTEIT leeraar zal nu worden bezet door Prof. A. ten Bokkel Huinink en weldra zal hij aftreden als directeur van het Wilhelmina-Kinderziekenhuis, dat hij tot grooten bloei heeft gebracht. _ m 81 m m Ook de Tandheelkunde heeft topographisch beschouwd, zich altijd buiten het rechtstreeksch verband met de universitaire klinieken ontwikkeld. Haar eerste aanraking met de Universiteit dagteekent van 1877. H Het vak van tandmeester behoorde tot de vrije beroepen, waarmede de Overheid zich slechts in beperkte mate bemoeide. Men kon zich in het vak bekwamen overal, waar men zelf daartoe gelegenheid vond en van de aldus verkregen kennis en vaardigheid het bewijs leveren bij de gilden en in de negentiende eeuw bij de Provinciale Commissiën voor geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, die dan den titel van tandmeester konden verleenen. In Amerika, Engeland en Duitschland vond men reeds tandheelkundige scholen, waarvan bij ons nog geen sprake was. Tot de verheffing van het vak en de organisatie van het tandheelkundig onderwijs in Nederland heeft Dr. Th. Dentz den stoot gegeven; zijn leven heeft hij daaraan gewijd, ü Deze energieke man had zijn geneeskundige studiën voltooid aan het Athenaeum illustre te Amsterdam en zijn examens aan de Universiteit te Utrecht afgelegd, waar hij ook in 1864 was gepromoveerd tot medicinae doctor, en dus het recht had verkregen de gewone geneeskundige praktijk uit te oefenen. Evenwel had hij reeds in zijn studententijd voorliefde voor de tandheelkunde en na een buitenlandsche studiereis vestigde hij zich als tandheelkundig specialist te Utrecht. Dr. Snellen stelde hem voor toe te treden tot de reeds genoemde vereeniging, die den naam zou dragen van „Kliniek tot herkenning en genezing van Oor-, keel-, huid-, kinder-, tand- en zenuwziekten . Aan de jonge vereeniging werd voor hare practische werkzaamheid achtereenvolgens het gebruik van het Cholera-hospitaal aan het Begijnehof en het gebouw „Het ijzeren hek aan de Breedstraat afgestaan; wij vinden Dentz aldaar werkzaam in de tandheelkundige polikliniek voor minvermogenden. H In de nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 was bepaald, dat onderwijs in de tandheelkunde aan ten minste één Rijks-Universiteit moest worden gegeven; Dentz werd 28 September 1877 tot lector in de Tandheelkunde benoemd en Utrecht werd de zetel van dat onderwijs. Oudere studenten en ook artsen, die zich verder wilden bekwamen, leerden de behandeling van tandziekten in de bovengenoemde polikliniek kennen en ’s avonds werden zij door een college, gegeven te zijnen huize, door Dr. Dentz ingewijd in de Pathologie van het gebit, üj Door bemiddeling van Curatoren werd nu de tandheelkundige polikliniek omstreeks 1888 overgebracht naar een klein huis van drie verdiepingen aan de Neude, waar studenten in de geneeskunde zich kwamen oefenen in het herkennen en behandelen van tandziekten en waar artsen gelegenheid vonden zich tot specialist te bekwamen. De wet van 24 Juni 1874 had echter ook de voorwaarden geregeld tot verkrijging der afzonderlijke bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst en van de uitoefening dier kunst en bij de z.g. „Artsenwet” van 1878 waren nader geregeld de exameneischen, waaraan bij het theoretisch en practisch tandheelkundig staats-examen moest zijn voldaan, om den titel van tandmeester te mogen voeren. Waarborgen, dat personen, die zich voor die vakexamens bekwaamden, een behoorlijke vooropleiding hadden genoten, eischte de wet niet. Dentz was als lector ten behoeve van de studenten in de geneeskunde benoemd en de a.s. tandmeesters woonden DE UTKECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 net onderwijs eigenlijk slechts als hospitanten bij, zoodat hij bij zijn theoretisch onderwijs van deze toehoorders bezwaren ondervond. Eerst in 1892 kwam daarin verandering, toen door een wetswijziging het afgelegd eindexamen van een Gymnasium of van een Hoogere Burgerschool als eisch van toelating tot de tandheelkundige examens werd gesteld. Daardoor kon nu ook het vakonderwijs op hooger peil worden gebracht, het aantal van hen, die nu als student in de tandheelkunde bij de geneeskundige faculteit werden ingeschreven, nam toe en de tandmeester wenschte nu den titel van tandarts te voeren, waaraan de Regeering in 1913 de wettelijke sanctie heeft verleend, üi De toestand in het gebouwtje aan de Neude was onhoudbaar geworden. De studenten wendden zich daarom in 1891 met een vlammend adres tot de Regeering. De lector Dr. Dentz kon zich wegens een ernstige keelaandoening in 1894 niet met het onderwijs bemoeien. Eerst in 1895 kwam er uitkomst, toen de Regeering lokalen beschikbaar stelde in een gebouw aan de Wittevrouwenstraat naast de Universiteitsbibliotheek, waarachter een collegekamer en boven een operatiezaal werden gebouwd. Aldaar was dus het eerste Tandheelkundig Instituut der Universiteit gevestigd, dat Dentz 21 October 1895 opende met een rede „Het tegenwoordig standpunt der tandheelkunde.” De Regeering had voor lokaliteit gezorgd, maar het voor het onderwijs onmisbare meubilair en instrumentarium moest de lector zien te verkrijgen door te bedelen bij gegoede ingezetenen! Twee Haagsche tandartsen schonken de twee eerste operatiestoelen. Bezoldiging van meer dan één assistent werd door de Regeering geweigerd, maar de lector slaagde er in zich belangelooze hulp te verzekeren, o.a. van den tandarts P. J. J. Coebergh. üj Onder de verdrukking groeide het aantal tandheelkundige studenten van nu af enorm aan; in vertrekken, berekend voor 10 praktikanten moesten er 60 worden „ondergebracht” en Utrecht was de eenige plaats, waar tandheelkundig onderwijs werd gegeven. En toch had het zijn recht van bestaan ten volle bewezen. Er was een stand van tandheelkundigen gevormd in 25 jaren, die ver uitstak boven de oude tandmeesters. Het Tandheelkundig Genootschap drong aan op reorganisatie van het onderwijs. Minister Dr. A. Kuyper verklaarde zich in 1905 daartoe bereid en won advies in bij eenige der voornaamste tandartsen in den lande. Zijn opvolger in het Departement van Binnenlandsche Zaken Mr. P. Rink benoemde in 1906 een Staats-commissie, die een plan moest ontwerpen. Prof. H. Zwaardemaker werd tot voorzitter benoemd m in de commissie hadden o.a. zitting de lector Dr. Th. Dentz, verder J. E. Grevers, privaatdocent in de Tandheelkunde te Amsterdam en Dr. F. A. Meyer, voorzitter van het Nederlandsche Mondheelkundig Genootschap. Reeds in 1907 diende de commssie haar rapport in. Zij stelde voor, dat van alle a.s. tandartsen het candidaats-examen in de Geneeskunde zoude worden geëischt, met goed gevolg af te leggen aan een der Nederlandsche Universiteiten, terwijl eerst daarna te Utrecht in het Tandheelkundig Instituut de vakstudie zou aanlangen. Dat voorstel werd niet door den Minister overgenomen. Na lange deliberatie kwam ;erst in 1913 bij de Wet een regeling tot stand, waarbij de eischen van de theoretische en 3tactische examens tot verkrijging van den titel van tandarts belangrijk werden verloogd. ü Intusschen was Dr. Dentz op 68-jarigen leeftijd in 1908 eervol ontslag als lector verleend, nadat hij gedurende 31 jaren een zoo belangrijk aandeel had gehad in de ontwikkeing der tandheelkunde in ons vaderland tot een vak van Hooger Onderwijs. Op rozen was MEDISCHE FACULTEIT hij daarbij niet gegaan. Hij haalde later eens in een zijner geschriften Thackeray aan „There is a power of martyrdom in our profession”, hierbij doelende op de uitoefening der tandheelkunst tijdens haar opkomst in Nederland. Sü John. E. Grevers volgde in 1908 Dentz op als lector in de Tandheelkunde en als directeur van het Tandheelkundig Instituut. Hij gaf daarvoor een zeer goede positie op als practiseerend tandarts te Amsterdam en als privaatdocent aan de Universiteit aldaar en ging zich te Utrecht uitsluitend aan het onderwijs wijden. Om zijn wetenschappelijk werk was hij ook in het buitenland bekend en geëerd. De Regeering, vervuld van haar reorganisatie-plannen, zegde hem een behoorlijk Tandheelkundig Instituut toe. Dentz was in 1895 begonnen met 20 voor de tandheelkunde ingeschreven studenten; in 1908 was hun aantal tot 70 gestegen, in 1912 zouden het er reeds 140 zijn. De Regeering kocht de trotsche heerenhuizinge Payenborg aan de Oudegracht, bouwde in den tuin met volle instemming van den lector-directeur een collegezaal en ruime, goed verlichte werkvertrekken; in October 1910 kon het nieuwe instituut worden geopend. Er werden naast Grevers in 1911 nog drie lectoren benoemd nJ. J. A. W. van Loon, arts, P. J. J. Coebergh en J. J. E. de Vries, beiden tandarts. Er werd een nieuwe indeeling van het onderwijs ontworpen, dat vier studiejaren zou omvatten. De overgang naar een nieuwen, meer geregelden toestand van het vakonderwijs in het instituut geschiedde echter niet zonder schokken; Payenborg bleek niet steeds een vrede-burcht te zijn. De studenten staakten in December 1910 het college-bezoek, weldra ook dat van alle practische oefeningen en gaven daarvan aan Curatoren kennis op een wijze, alsof zij een vakvereeniging vormden. Een commissie uit den Senaat, bestaande uit den Rector magnificus en de hoogleeraren der geneeskundige faculteit Zwaardemaker en Snellen, kreeg de opdracht den vrede in het instituut te herstellen, hetgeen haar gelukte. Van dezen tijd dateert de nauwere aanraking tusschen het tandheelkundig onderwijs en de Faculteit. Tot dusverre had deze alleen de aanbeveling van de te benoemen lectoren gedaan en zich met de tandheelkundige wetsontwerpen ingelaten, voortaan zou de faculteit zich rechtstreeks met de regeling van de lessen aan de tandheelkundigen bemoeien. De wijziging in de Wet van 1913, die de examina uitbreidde, maakte ook een nieuwe verdeeling van de onderwijsvakken noodzakelijk. Lector Grevers onderwees nu de Diagnostiek der tandziekten, de Bijzondere anatomie en weefselleer en de Bijzondere pathologische anatomie der tanden. Lector Van Loon doceerde de Orthodontie, lector Coebergh de Operatieve tandheelkunde en lector De Vries de Protheseleer. Weldra werd nog aan hen toegevoegd de lector B. R. Bakker voor de Propaedeutische en toegepaste prothese-leer. In 1915 ontving de lector Coebergh en in 1918 ontving de lector De Vries op verzoek eervol ontslag, terwijl in 1919 de arts H. de Groot, in hetzelfde jaar tot Med. doctor gepromoveerd, werd benoemd tot lector in de Mondheelkundige diagnostiek en in de Kaakchirurgie, welke laatste in den wereldoorlog een groote beteekenis had gekregen. De Groot nam in 1919 tevens het directoraat van het Instituut op zich, waarvan Grevers in 1918 was ontheven. In 1920 werd de tandarts J. W. Switters lector in de Conservatieve tandheelkunde en de tandarts Mejuffrouw J. G. Schuiringa lector in de Prothetische tandheelkunde. Deze uitbreiding van het aantal docenten, gepaard gaande met een groote toeneming van het aantal assistenten was noodig geworden voor het geven van het practisch onderwijs aan een zeer groot aantal studenten, dat na het DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 einde van den oorlog steeds toenam. Payenborg was dan ook te klein geworden; door toevoeging van een huis aan de Oudegracht en van een groot heerenhuis aan de Maliebaan werd in het gebrek aan ruimte in het eigenlijke instituut tijdelijk voorzien, ü) Wegens het bereiken van het zeventigste levensjaar werd Grevers in 1925 ontslag verleend; hij overleed 8 Maart 1933*. Om gezondheidsredenen vroeg in hetzelfde jaar 1925 de lector J. W. Switters ontslag; deze overleed reeds 12 Januari 1930. Ook de bekwame mond- en kaakchirurg Dr. H. de Groot overleed plotseling 28 April 1931; reeds in 1928 was deze ontheven van het directeurschap van het Tandheelkundig Instituut. Als lector in de Mond- en kaakchirurgie werd Dr. de Groot in 1932 opgevolgd door den arts J. W. A. Tjebbes. gg Er was dus in die jaren veel wisseling van leerkrachten in het Tandheelkundig instituut geweest! Grooter bestendigheid was er in het onderwijs, dat aan de jonge tandheelkundige studenten wordt gegeven als wetenschappelijke basis voor hun vorming. Toen in 1913 de examen-eischen waren verhoogd, droeg de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken aan de faculteit op, om docenten te vinden, aan wie een speciaal onderwijs in Anatomie, Physiologie en Algemeene pathologie, inclusief Bacteriologie en beginselen der Chirurgie, voldoende aan de behoeften der a.s. tandartsen, zou kunnen worden opgedragen. Sommige leden der faculteit verklaarden dat onderwijs, althans voorloopig, zelf te willen geven, anderen droegen het over aan een hunner conservatoren. Zoo hebben de hoogleeraren Van den Broek, Zwaardemaker, Spronck, Eijkman en Boeke lange jaren ondanks hun vele andere werkzaamheden afzonderlijke colleges voor tandheelkundige studenten gegeven en in latere jaren ook de hoogleeraar Noyons. Moeilijk was het een goede leerkracht te vinden na het aftreden van Grevers voor het onderwijs in de Speciëele Pathologie der mondholte. Dit vak werd in 1925 opgedragen aan den prosector bij de Pathologie P. Nieuwenhuijse, die reeds eenige jaren het onderwijs in de Algemeene Pathologie aan tandheelkundige studenten had gegeven in het Pathologisch Instituut en die in 1930 den persoonlijken titel van lector in de tandheelkunde kreeg. Na zijn aftreden als prosector bij de Pathologie in hetzelfde jaar ontving hij een leeropdracht van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en zette het onderwijs op dezelfde wijze geregeld voort. Door die theoretische colleges buiten het Tandheelkundig Instituut is de wetenschappelijke voorbereiding der studenten tot de klinische lessen zeker verbeterd en zij, die verkiezen het candidaats-examen in de geneeskunde af te leggen, zijn bij het theoretisch tandheelkundig examen van verscheidene vakken vrijgesteld. De faculteit heeft nog niet de behoefte gevoeld om gebruik te maken van hare bevoegheid om een afzonderlijk doctoraal examen in de Tandheelkunde in te stellen met een afzonderlijk doctoraat als gevolg daarvan. Zij erkent echter met voldoening den vooruitgang der tandheelkunde in wetenschappelijke richting, gelijk bleek bij de herdenking van het vijftig-jarig bestaan van het tandheelkundig onderwijs in Nederland, den ioden November 1927 in het groot-auditorium der Universiteit, waarbij de verdiensten van Dehtz en Grevers op treffende wijze in het licht werden gesteld, nadat te voren in openbare zitting van den Senaat het doctoraat in de ge- It J. A. W. van Loon. In memoriam Johannes Eylert Grevers. Tijdschrift voor Tandheelkunde, XL Jaargang 1933. MEDISCHE FACULTEIT neeskunde honoris causa was verleend aan den lector J. A. W. van Loon en de promotor Prof. A. J. P. van den Broek een overzicht had gegeven van het wetenschappelijk werk, door den jongen doctor op het gebied der Anatomie, der Ohtwikkelingsleer en der Orthodontie verricht, ü Ook de Regeering overwoog sedert jaren, wat moest worden gedaan om aan de stijgende behoeften der tandheelkundige studenten, die hun praktisch onderwijs ontvingen in twee daartoe ingerichte groote woonhuizen en in lokalen van het hoofdgebouw der voormalige Veeartsenijkundige Hoogeschool, op waardiger en doelmatiger wijze te voldoen. De oude Amaliastichting aan den Jutphaasscheweg, vroeger in gebruik bij het Roode Kruis, was in 1921 Rijks-eigendom geworden, en daarachter strekte zich een open terrein uit, dat ook aan het Rijk toebehoorde, grenzend aan den grond waarop het nieuwe Pharmacologisch Instituut was gebouwd. Door den Rijksgebouwendienst werd de proef genomen met het bouwen van een groot Tandheelkundig Instituut in den vorm eener fabriek van één verdieping met schuine daken van glas, teneinde in groote werklokalen een overvloed van daglicht te laten invallen. Het bestaande steenen gebouw der voormalige Amalia-stichting, waar o.a. in het jaar 1892 tijdens de cholera-epidemie patiënten waren verpleegd, werd nu het centrum der administratie en de hoofdtoegang tot de werkruimten van het Instituut, dat voorloopig plaats biedt aan 405 studenten en voor uitbreiding vatbaar is. Het bouwwerk werd in tegenwoordigheid van vele hooge autoriteiten 11 October 1929 plechtig geopend en door den Directeur P. J. J. Coebergh, die in 1928 weder tot lector in de Tandheelkunde was benoemd, dankbaar aanvaard. H De vreugde zou niet onvermengd büjken te zijn in de volgende jaren! Moge Santa Apollonia de handen niet van de tandheelkunde aftrekken! In een tijdperk van een halve eeuw is zij onder veel zorg en teleurstelling van allerlei aard gegroeid. Aanvankelijk door de Regeering verwaarloosd, werd in 1865 plotseling de eisch gesteld, dat in de toekomst uitsluitend artsen zich aan de uitoefening der tandheelkundige praktijk zouden mogen wijden, zonder dat iets werd gedaan voor het onderwijs in het speciale vak, zoodat die eisch niet kon worden gehandhaafd en weder een categorie van geneeskunstbeoefenaren met beperkte bevoegdheid werd geschapen. Door de min of meer toevallige omstandigheid, dat Donders en Snellen in Dr. Th. Dentz den man zagen, die het tandheelkundig onderwijs te Utrecht zou kunnen aanvangen en vooruit brengen, heeft onze Universiteit het voorrecht gehad de vakopleiding van het groote aantal in Nederland werkzame tandartsen te hebben mogen behartigen en thans het middelpunt te zijn geworden voor een meer wetenschappelijke beoefening der tandheelkunde. De geneeskundige Faculteit heeft in de afgeloopen vijf en twintig jaren niet nagelaten bij de Regeering de belangen der tandheelkunde voor te staan, en deze, zoo dikwijls het noodig was, op hare beteekenis uit geneeskundig oogpunt te wijzen. Zij moet zich zelfstandig verder kunnen ontwikkelen, e ® De Psychiatrie had reeds vroegtijdig de belangstelling der Faculteit gewekt, de Neurologie, haar jongere zuster zou zich als afzonderlijke tak van wetenschap eerst later vertoonen. ü Wie over de geschiedenis der Psychiatrie in ons land schrijft, zal niet beginnen zonder eerbiedig den naam te noemen van den hoogleeraar J. L. C. Schroeder van der Kolk (1797—1862) anatoom, physioloog, patholoog-anatoom en tevens den eersten psychiater, DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 den man, wiens wetenschappelijke zin wedijverde met zijn naastenliefde l> 2>3. p Zijn bewonderaar en leerling Dr. J. P. T. van der Lith, eerste geneesheer aan het Geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te Utrecht, thans Willem Amtsz-stichting geheeten, maakte zich reeds vroegtijdig verdienstelijk door met oudere candidaten besprekingen te houden over de aldaar behandelde patiënten en hun tot gids te strekken in vraagstukken der Psychiatrie. Uit erkentelijkheid daarvoor werd hem in 1867 de titel van honorair professor verleend, ma gr in den Senaat of in de Faculteit was hij niet opgenomen. Zijn naam stond op de Series vermeld als „Professoris titulo omatus, in nosocomio psychiatrico medicus primus.” In 1859 werd hij Directeur van het gesticht, dat in het jaar 1863 belangrijk werd uitgebreid. SU De nieuwe Wet op het Hooger Onderwijs van 1876 bepaalde, dat aan minstens één Rijks-Universiteit onderwijs moest worden gegeven in Psychiatrie. Aan het reeds lang in medische kringen geuite verlangen, dat de Psychiatrie als verplicht onderwijs-vak in de opleiding der studenten zou worden erkend, was niet voldaan. Van der Lith werd niet benoemd tot gewoon hoogleeraar en nam verontwaardigd ontslag als honorair professor. Hij bleef tot 1881 verbonden aan het gesticht als Directeur-Geneesheer, en oefende nog tot zijn dood op 88-jarigen leeftijd, 4 Augustus 1904, de particuliere praktijk uit als psychiater te Utrecht, üj De studenten bleven verstoken van onderwijs in dat vak. Pogingen, om althans een lectoraat in de Psychiatrie te verkrijgen, bleven aanvankelijk vruchteloos, totdat in Mei 1885 Dr. C. Winkler tot lector werd benoemd. Deze was leerling der Utrechtsche Universiteit, was assistent geweest van den hoogleeraar S. Talma in diens propaedeutische kliniek en had zich in het buitenland op de Psychiatrie en de Neurologie toegelegd. Hij aanvaardde zijn ambt 5 November 1885 met een openbare les: „De plaats der Psycho-pathologie als Hersenpathologie te midden der klinische wetenschappen”, waarmee hij reeds scherp de anatomische richting aangaf, waarin zijn studiën zich zouden bewegen. Op aanstichting van den toenmaligen Directeur-Geneesheer Dr. A. Th. Moll kwam een regeling tot stand met het College van Regenten van het Gesticht, waardoor aldaar het onderwijs kon worden gegeven en Winkler werd benoemd tot buitengewoon geneesheer. Ongelukkig kwam er door het verblijf van Winkler in Ned.-Indië, waar hij te zamen met Prof. C. A. Pekelharing het vroeger reeds genoemde onderzoek deed naar het wezen der beri-beri, weder een stagnatie van een jaar in het onderwijs, dat nu van October 1887 af geregeld werd gegeven. Tevens werd Winkler een vertrek ter beschikking gesteld in het Gesticht, dat hij als pathologisch-anatomisch laboratorium kon inrichten. Hij bepleitte de noodzakelijkheid van een universitaire kliniek voor Psychiatrie en begon voor de studenten in den cursus 1891 ƒ92 in overleg met den hoogleeraar in de inwendige ziekten Talma ook een polikliniek voor zenuwziekten te houden in het Algemeen Ziekenhuis. De Regeering stichtte in 1893 eindelijk den eersten leerstoel voor Psychiatrie en Neurologie in ons land te Utrecht en benoemde daarop Winkler; den 20sten September 1893 hield deze zijn inwijdingsrede: „De beteekenis van het onderwijs in de Psychiatrie voor de geneeskunde.” En — er zou een kliniek worden gesticht, ü Hiervoor had men een open terrein op het oog, gelegen ten 1. W. Vrolik. Levensschets, Kon. Academie van Wetenschappen, 1862. 2. J. P. F. van der Lith. Utrechtsche Studenten Almanak, 1863. Idem. Neurologische en Psychiatrische bladen, 1899. 3. C. F. Engelhard. Schroeder van der Kolk herdacht. Jaarboekje van „Oud Utrecht”, 1928, blz. 195. MEDISCHE FACULTEIT Noorden van het Algemeen Ziekenhuis aan den Catharijnesingel. Er werden onderhandelingen gevoerd tusschen het Gemeentebestuur en den Minister van Binnenlandsche Zaken. Door een misverstand, dat gerezen was, werden zij door den laatsten afgebroken met de verklaring, dat hij niet meer bereid was den bouw der psychiatrische kliniek te bevorderen. Winkler, die met groote toewijding onder de moeilijkste omstandigheden klinisch onderwijs in het Krankzinnigengesticht en poliklinisch, neurologisch onderwijs in het Algemeen Ziekenhuis was blijven geven, antwoordde op de ministeriëele beslissing met het vragen van ontslag als hoogleeraar in den zomer van 1896. Dat verwekte algemeene ontroering in het geheele land! Winkler ging heen. ü De Amsterdamsche Universiteit greep deze gelegenheid terstond aan, om hem aan zich te verbinden als hoogleeraar in Psychiatrie en Neurologie. Hij aanvaardde er zijn ambt reeds 5 October 1896 met een rede: „Over de doelmatige beweging in de natuur”. Ü Het onderwijs te Utrecht stond weder stil, totdat Dr. H. Buringh Boekhoudt, die in Januari 1897 als privaat-docent was toegelaten, het weder opnam en in het Krankzinnigengesticht colleges gaf, totadt hij die in hetzelfde jaar om gezondheidsredenen moest staken. De Faculteit zag haar verlangen, dat er een opvolger van Winkler als hoogleeraar zou worden benoemd, voorloopig niet vervuld. De bouwplannen van verschillende nieuwe klinieken op het terrein ten Noorden van het Algemeen Ziekenhuis vertraagden de beslissing omtrent den bouw eener psychiatrische kliniek. De faculteit hield aan, en Dr. Th. Ziehen, buitengewoon hoogleeraar te Jena, werd te Utrecht in 1900 benoemd tot gewoon hoogleeraar. „Die Beziehungen der Psychiatrie zur Psychologie”, was het onderwerp zijner rede, op 10 October gehouden, waaruit duidelijk de richting bleek, waarin hij het onderwijs wenschte te leiden. Zijn philosophische aanleg zou hem goed te pas komen bij de moeilijkheden, die hem hier stonden te wachten! ü) Tusschen het Curatorium onzer Universiteit en het College van Regenten van het Krankzinnigengesticht was opnieuw een overeenkomst tot stand gekomen omtrent het klinisch, psychiatrisch onderwijs in het gesticht. De hoogleeraar Talma had zalen zijner kliniek afgestaan voor het neurologisch onderwijs, terwijl bovendien in het Algemeen Ziekenhuis weder een polikliniek voor Zenuwziekten werd gehouden. Ziehen stelde voor, dat voornamelijk voor acute psychiatrische gevallen een bescheiden Doorgangshuis zou worden gesticht, waarin rechtstreeks patiënten ter observatie zouden kunnen worden opgenomen. Het is daartoe niet gekomen: in 1903 nam Ziehen de benoeming aan als hoogleeraar te Halle. In de drie jaren van zijn verblijf te Utrecht had hij zich doen kennen als een man van veel omvattende kennis en grooten ijver. Men mag het hem zeker niet euvel duiden, dat de toestand te Utrecht hem niet langer heeft kunnen boeien. Na het professoraat in de Psychiatrie te Halle geruimen tijd te hebben vervuld, heeft hij zich te Wiesbaden geheel aan het vak zijner voorkeur, de Psychologie gewijd en is daarin nog een vermaarde autoriteit. H H.H. Curatoren en de Faculteit hadden evenwel niets onbeproefd gelaten om den hoogleeraar in de Psychiatrie tegemoet te komen. In het begin van 1903 was tusschen Curatoren en de Regenten van het Geneeskundig gesticht voor krankzinnigen, waarvan Dr. W. H. Cox in 1902 Geneesheer-directeur was geworden, een nieuwe overeenkomst tot stand gekomen, waarbij tegen een jaarlijksche vergoeding van ƒ 6000.— voortdurend 16 bedden voor lijders aan acute krankzinnigheid ter beschikking zouden worden gehouden voor den hoog- DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 leeraar in Psychiatrie. Dit was mogelijk geworden door de welwillendheid van den hoogleeraar Talma, die een gedeelte van de som, uitgetrokken voor de verpleging van patiënten in de kliniek voor inwendige ziekten, afstond, m De Faculteit had dus thans iets meer aan te bieden aan Ziehen’s opvolger Dr. K. Heilbronner, directeur van de Prison-asile te Breslau, leerling van Prof. Wemicke te Breslau en van Prof. Hitzig te Halle. Hij hield aan onze Universiteit zijn inwijdingsrede „Ueber die Aufgaben der klinischen Psychiatrie” den i8den Januari 1904. Reeds terstond verklaarde hij de tot stand gekomen regeling met het Krankzinnigengesticht ten eenenmale onvoldoende en drong hij krachtiger aan op den bouw eener deugdelijke kliniek. In 1907 werd hem opgedragen de plannen daarvoor te ontwerpen. Met groote zorgvuldigheid en deskundigheid heeft hij de voorbereiding tot den bouw en later de geheele inrichting der nieuwe kliniek geleid. Deze werd gesticht op een terrein, grenzende aan de juist gereed gekomen Rijks-klinieken voor Chirurgie, Obstetrie en Gynaecologie, met den voorgevel aan de Nicolaas Beetsstraat. Den 7den Mei 1913 kon zij worden geopend; de langdurige baringsperiode was ten einde. Heilbronner mocht trotsch zijn op zijn werk, een voorbeeld van een kliniek, waar voor de verpleging van psychiatrische en van neurologische patiënten afzonderlijke afdeelingen op de meest humane wijze waren ingericht, waar voor het onderwijs een ruime collegezaal was gebouwd en voor wetenschappelijk onderzoek groote vertrekken waren bestemd. Inderdaad de Regeering had zich zeer vrijgevig betoond en voor den Hoogleeraar-directeur naast de kliniek een woning laten bouwen, zóó ruim, als deze voor zich zelf niet had verlangd. Het Curatorium, waarvan Jhr. Mr. J. Röell destijds voorzitter was, had in het tot stand komen dezer kliniek een groot aandeel gehad. De forsche stoot, door Winkler daaraan gegeven en de groote stuwkracht, door Heilbronner daarna ontwikkeld, hebben te Utrecht aan de Psychiatrie en Neurologie de plaats in het onderwijs helpen verzekeren, die haar reeds zoo lang toekwam. En Winkler heeft in die kliniek, die hem in zijn jonge jaren als droombeeld voor oogen had gestaan, nog een reeks van jaren zijn levenswerk mogen voortzetten. Want helaas, slechts zeer korten tijd zou Heilbronner zelf mogen genieten van wat hij tot stand had helpen brengen. Even nadat de wereldoorlog in 1914 was uitgebroken, waaronder hij als Duitscher leed, overleed hij plotseling 8 September 1914 aan een hartkwaal, ü De tien jaren, die Heilbronner aan onze Universiteit heeft gewerkt, zijn haar tot zegen geweest. Onder de juristen, studenten, zoowel als anderen, heeft hij door zijn opzettelijk voor hen ingerichte lessen groote belangstelling gewekt en hun inzicht in de beteekenis van de Psychiatrie voor het strafrecht aanzienlijk verhelderd. Voor de studenten in de geaeeskunde is hij een leider bij uitnemendheid geweest. Zijn wetenschappelijk werk, getuigend van de groote vruchtbaarheid van zijn geest en de scherpte van zijn verstand is allerwege gewaardeerd, niet het minst in zijn vaderland1’2’3. ü En Winkler, die negentien jaar geleden was heengegaan, keerde thans tot aller vreugde in Utrecht tot ons terug. Den isten Februari 1915 hield hij weder een inaugureele rede: „De verhouding der Psychologie tot de l. D. Simons. De beteekenis van Heilbronner voor de forensische Psychiatrie. Psychiatrisch-juridisch gezelschap, bij¬ eenkomst van 16 Januari 1915- 2. L. Bouman. In memoriam K. Heilbronner. Psychiatrische en neurologische bladen, I9I4* 3- C. Winkler. In memoriam K. Heilbronner. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1914, II, ilz. 725. MEDISCHE FACULTEIT Physiologie van het zenuwstelsel”. Winkler was zichzelf gelijk gebleven: bij alle waardeering voor philosophie, stond bij hem vast de noodzakelijkheid van een ondergrond, zooals die door de anatomie en de met haar zoo nauw verbonden physiologie wordt verleend. Met onuitputtelijken werklust is hij den weg van het anatomisch onderzoek blijven volgen. Daaraan danken wij zijn ongeëvenaard standaardwerk: „Handboek der Neurologie”, ü Winkler naar waarde te schetsen als wetenschappelijk onderzoeker, als psychiater, als neuroloog, als docent is moeilijk. Zijn vriend van jaren her, Prof. C. A. Pekelharing, heeft dat zoo uitnemend gedaan in de voorrede van het feestgeschenk, Winkler aangeboden bij gelegenheid van zijn 25-jarig professoraat, een herdruk van al zijn werken en geschriften. De faculteit heeft blijk gegeven, een goeden medischen blik te bezitten, toen zij Winkler overhaalde zijn verder leven weder aan Utrecht te verbinden. In zijn afscheidsrede, gehouden op 20 Juni 1925: „De toekomst der Psychiatrie”, heeft hij zijn denkbeelden nog eens uiteengezet. En terwijl hij zijn anatomisch werk in het laboratorium voortzet, blijft zijn werklust ongebroken. ü Winkler, die de psychologische richting in de Psychiatrie met eenig wantrouwen zag komen, stemt er niettemin mee in, dat de Psychologie, algemeen en experimenteel, wordt gedoceerd in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte door den gewonen hoogleeraar Dr. F. M. J. A. Roels. Sedert 1931 doceert bovendien Dr. J. van der Spek, arts en theologiae doctorandus in dezelfde faculteit als privaat-docent de Psychologie en de Pathopsychologie van het religieuze leven, ü Winkler’s opvolger Dr. L. Bouman, hoogleeraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam en Directeur van de Valerius-kliniek aldaar, zou niet geheel denzelfden weg volgen van Winkler bij zijn onderwijs in de Psychiatrie en zich meer in psychologische richting bewegen, terwijl hij zijn neurologische onderzoekingen op een streng histo-pathologischen grondslag opbouwt. Bouman was oorspronkelijk leerling der Amsterdamsche Universiteit en had daarna te Utrecht onder Heilbronner en in het buitenland gewerkt, waarna hem het hoogleeraarschap in de geneeskundige Faculteit der Vrije Universiteit in 1907 was verleend. Den 7den December 1925 aanvaardde hij te Utrecht zijn ambt met een rede: „De nieuwere opvattingen omtrent de functie van het zenuwstelsel.” Hij nam tevens het directoraat op zich van de Psychiatrisch-Neurologische Rijks-kliniek. Van de latere wijziging in de verhouding van den Hoogleeraar-directeur tot de kliniek zal hierna in ander verband nog melding worden gemaakt. Hoezeer Boumans’ wetenschappelijk werk en zijn klinische gaven worden gewaardeerd, zoowel door zijn vroegere Amsterdamsche, als door zijn Utrechtsche leerlingen, is overtuigend gebleken bij zijn huldiging, toen hij September 1932 zijn 25-jarig hoogleeraarschap herdacht, ü In zijn kliniek werkte twee jaren als conservator Dr. A. A. Grünbaum, van geboorte Rus, die in 1928 bijzonder hoogleeraar in de Ontwikkelingspsychologie was geworden aan onze Universiteit van wege de Vereeniging tot instandhouding van het Oudstudentenfonds. Voor de studenten in de geneeskunde gaf hij aldaar ook een college in Medische Psychologie. Voor de kliniek en voor de wetenschap was het een gevoelig verlies, toen deze geleerde op 46-jarigen leeftijd in Januari 1932 overleed.1 BÜ ü B 1. L. Bouman, In memoriam Prof. Dr. A. A. Grünbaum. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde 1932, I, blz. 218. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 Ook het onderwijs in de Oor-, neus- en keelziekten is eerst betrekkelijk laat in nauwer verband gekomen met de andere klinische vakken, die aan de Universiteit werden gedoceerd, uitgezonderd de Laryngologie. Dr. P. Q. Brondgeest, lector in de Propaedeutische diagnostiek, gaf reeds in 1877 onderricht in het gebruik van den keelspiegel, gelijk de Series vermeldt. Het was weder de Kliniek tot herkenning en genezing van Oor-, keel-, huid-, kinder-, tanden zenuwziekten, waar het onderwijs in de ziekten van het gehoororgaan het eerst aan studenten werd gegeven. Dr. A. Huysman was in 1886 toegelaten als privaat-docent in dat onderdeel en heeft als zoodanig tot 1907 practisch onderwijs in de t oorziekten gegeven in de Kliniek. Bovendien was de hoogleeraar H. Zwaardemaker belast met het theoretisch onderwijs in de Oorheelkunde, voornamelijk als onderdeel der zintuigs-physiologie; op dit gebied heeft zijn werk ook rijk vruchten gedragen voor de lijders aan ziekten van het gehoor. Een zijner leerlingen, die zich op de wetenschappelijke oorheelkunde toelegde, was de Officier van gezondheid F. H. Quix, die zich bovendien tot practiseerend oor- en keelarts had gevormd en in 1907 tot lector in de keel-, neus- en oorheelkunde was benoemd. Hij trachtte nu alle oudere studenten in de geneeskunde voor zijn onderwijs te winnen In het Algemeen Ziekenhuis werd voor hem een bescheiden gelegenheid geschapen voor een polikliniek en weldra, in 1909, werden hem een paar kleine zaaltjes afgestaan voor de opneming van patiënten, het begin van een kliniek. De Faculteit erkende de verdiensten van Quix voor het onderwijs en daarom werd hem 16 September 1912 door den Senaat het eeredoctoraat toegekend. Quix streed nu voor de stichting eener afzonderlijke kliniek, maar het uitbreken van den wereldoorlog was daarvoor niet gunstig, aangezien hij als reserve-officier tijdens de mobilisatie dienst moest doen. Na afloop daarvan benoemde de Regeering hem tot gewoon hoogleeraar en den 8sten Mei 1920 hield Quix zijn inwijdingsrede over: „De beteekenis van het evenwichtszintuig voor de Geneeskunde”, een onderwerp, dat Quix ook later nog steeds heeft bezig gehouden en hem in het buitenland zeer bekend heeft doen worden. Eindelijk werd hem een afzonderlijke kliniek gegeven, die 3 Mei 1927 kon worden ingewijd; zij was gevestigd in het oude Algemeen Ziekenhuis en had behalve eenige ziekenzalen een modem ingerichte operatiekamer. Voor de behandeling van poliklinische patiënten werd Quix een vleugel afgestaan van het nieuwe gebouw aan de Vaartschestraat, waar ook de Polikliniek voor lijders ian inwendige ziekten werd gevestigd, en waar een camera silenta onder den grond werd gebouwd voor het onderzoek van patiënten met bepaalde afwijkingen van het gehoororgaan. B B jg [n iets sneller tempo heeft het onderwijs in de Huidziekten de hem toekomende plaats veroverd. Deze behoorden van oudsher tot het domein van den chirurg. Dat de behoefte aan meer bijzondere beoefening van dit onderdeel der geneeskunde zich reeds lang deed gevoelen, was ivel gebleken, toen de hoogleeraar in de Anatomie en Pathologische anatomie W. Koster sich aansloot bij hen, die de meer genoemde „Kliniek” in 1865 hadden gesticht en aldaar patiënten met huidziekten behandelde. Later werd dit voortgezet door Dr. D. van Haren SToman, die Koster bij zijn onderwijs in Anatomie bijstond, door Dr. G. A. J. Beckers en :en slotte door Dr.M. S.Gutteling, die in 1893 privaat-docent in Huidziekten was toegeaten en tot 1907 het onderwijs aan de studenten heeft gegeven, waarvan echter te weinig C. A. PEKELHARING 1881—1918 C. H. H. SPRONCK 1888—1919, 1920—1923 A. NARATH 1896—1906 H. ZWAARDEMAKER 1897—1927 MEDISCHE FACULTEIT gebruik werd gemaakt wegens den afstand tusschen de Kliniek aan de Wittevrouwenstraat en het terrein van het klinisch onderwijs nl. het Algemeen Ziekenhuis, ü) De behandeling van de lijders aan Geslachtsziekten was van oudsher aan den hoogleeraar in de Chirurgie opgedragen, ofschoon in alle klinieken en poliklinieken patiënten met aandoeningen van dien aard voorkwamen. Reeds in het oude St. Apostel-Gasthuis aan de Jufferstraat was een afzonderlijke afdeeling voor hen ingericht geweest, evenals in het Ziekenhuis aan den Catharijnesingel. Nadat de Heelkundige Kliniek in een eigen gebouw was gevestigd sedert 1908, droeg de hoogleeraar H. J. Laméris aan een afzonderlijk voor dit doel aangestelden assistent, Dr. Th. M. van Leeuwen, op, de behandeling van lijders aan huid- en geslachtsziekten op zich te nemen. Deze was te voren als leerling van den hoogleeraar Spronck diens assistent en prosector bij de Pathologie geweest tot 1913, had zich in huidziekten bekwaamd en was als specialist werkzaam. Van Leeuwen liet zijn privaat-docentschap in Pathologische anatomie varen en was nu tot 1 Januari 1919 werkzaam in de Heelkundige Kliniek. De Faculteit had intusschen bij den Minister aangedrongen op het benoemen van een gewoon hoogleeraar in de Huid- en Geslachtsziekten en de tijdsomstandigheden waren daarvoor gunstig kort na den wereldoorlog, ü Van Leeuwen was de aangewezen persoon voor het bezetten van den nieuwen leerstoel en hij aanvaardde zijn ambt 17 Mei 1919 met een rede getiteld: „Over den invloed van het zonlicht op de gezonde en de zieke huid.” De voorloopige huisvesting van zijn „kliniek” in het Algemeen Ziekenhuis, dus nu afgescheiden van de heelkundige kliniek, mocht wel zeer eenvoudig worden genoemd! In een houten gebouwtje in den tuin werd de polikliniek gevestigd en een oorlogsbarak, afkomstig uit het intemeeringskamp te Hattem, werd tot dermatologische kliniek vertimmerd, die 20 bedden bevatte. Van Leeuwen heeft zich aldaar beholpen, totdat in het gebouw zelf van het Algemeen Ziekenhuis eenige groote ziekenzalen beschikbaar kwamen voor de verpleging van zijn klinische patiënten en voor wetenschappelijk werk, terwijl in hetzelfde jaar 1927 de polikliniek werd gevestigd in een vleugel van het nieuw gestichte, ruime Polikliniekgebouw aan de Vaartschestraat. ■ ■ ■ Bij de schets van de academische klinieken in het Algemeen Ziekenhuis, na de voltooiing daarvan in 1871, is er al op gewezen, dat men had meenen te moeten bezuinigen op den bouw; de te bekrompen opzet zou zich spoedig wreken! Reeds in 1881 klaagden alle klinieken over gebrek aan ruimte en terwijl men overwoog in den tuin meer laboratoria te bouwen, besefte men niet, hoe broodnoodig dat terrein eens zou worden voor de uitbreiding van het Ziekenhuis zelf. Wegens de toeneming van het aantal studenten waren er ruimer collegekamers noodig, die op kosten der Gemeente Utrecht werden ingericht. Een afdeeling voor besmettelijke zieken was er niet, en toen in 1892 een cholera-epidemie dreigde, werd door de Gemeente een overeenkomst gesloten met de Amalia-stichting, om lijders aan cholera aldaar te mogen verplegen, üj De Geneesheer-directeur Dr. M. Imans vroeg zijn ontslag in 1892. Evenals deze, ijverde zijn opvolger Dr. C. A. Lamping te zamen met de klinische hoogleeraren en het College van Regenten voor de verbetering van verouderde toestanden, niet het minst van die betreffende de verpleging der zieken op de verschillende afdeelingen. ■ ■ ■ DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 De kliniek voor inwendige ziekten of wel de Geneeskundige kliniek stond sedert 1881, toen Talma den afgetreden hoogleeraar Loncq opvolgde, onder nieuw bewind. Zijn levendige, scherpe geest dreef hem tot eigen onderzoek, maar maakte hem ook sceptisch tegenover alles, wat niet op nauwgezette waarneming berustte. Zijn scepticisme aan het ziekbed heeft niet altijd zijn studenten kunnen bevredigen, maar in latere jaren hebben zij ten volle gewaardeerd de voortdurende aansporing tot kritisch denken, waarin de leermeester steeds voorging. Zijn wetenschappelijk werk, in tallooze geschriften neergelegd, vestigde in binnen- en buitenland de aandacht op dien bijzonderen geleerdex. Welke medicus kent niet de operatie van Talma bij buikwaterzucht ten gevolge van levercirrhose en zijn onderzoekingen over den invloed van den nervus vagus op het ontstaan van de maagzweer ? ü Maar Talma had het niet ruim in zijn ziekenhuis. Er waren niet genoeg klinische patiënten voor het onderwijs, de laboratorium-inrichting was zeer onvoldoende, zoodat Talma in 1897 hulp moest zoeken in het Pharmaceutisch laboratorium. Eerst in 1908, zeven jaren nadat hij zijn 25-jarig ambtsfeest had mogen vieren, zag hij zijn hartewensch vervuld door de inrichting van een ruim chemisch laboratorium in het Algemeen Ziekenhuis. Aan het hoofd daarvan kwam te staan de tot lector in de Chemische diagnostiek benoemde Dr. F. A. Steensma, die 19 October 1908 dit ambt aanvaardde met een openbare les, getiteld: „Nieuwere methodes der Chemische diagnostiek.” Helaas is de samenwerking tusschen Talma en Steensma niet van langen duur geweest. ÜJ Talma had in zijn lange klinische loopbaan verschillende voortreffelijke assistenten gehad, die hem bijstonden in zijn klinischen en experimenteelen arbeid. De oudste van hen was Dr. A. J. van der Weijde, 1 November 1882 toegelaten als privaat-docent; Dr. W. A. Boekelman werd 14 October 1896 als privaat-docent toegelaten, Dr. H. W. F. C. Woltering 24 December 1899. ü) Talma’s kliniek zou aanzienlijk worden uitgebreid, toen de heel- en de verloskundige klinieken in 1908 naar een nieuw, door het Rijk gesticht gebouw waren verhuisd. De geschiedenis van het. Algemeen Ziekenhuis is, zoolang die drie klinieken aldaar naast elkaar waren gehuisvest, een lijdensperiode geweest.1 2 Niet genoeg lof kan worden toegebracht aan het College van Regenten voor hun nimmer falende pogingen, den toestand van het Ziekenhuis telkens weder te verbeteren, zooveel hun dat mogelijk was, terwijl de Regeering zich jaren lang aan haar verplichtingen onttrok, nadat lange, vergeefsche onderhandelingen met haar waren gevoerd. De Minister van Binnenlandsche Zaken Mr. H. Goeman Borgesius kwam zich in Februari 1898 persoonlijk overtuigen van den erbarmelijken toestand en verklaarde zich bereid tot de stichting door het Rijk van afzonderlijke klinieken voor Chirurgie, Obstetrie en Gynaecologie, op een terrein aan de Noordzijde van het Algemeen Ziekenhuis, waarop de Gemeente Utrecht met moeite beslag had gelegd. Reeds in 1889 had de Tweede Kamer den post voor den bouw dier klinieken goedgekeurd; het zou echter Juni 1908 worden, voordat zij in gebruik konden worden genomen. Eerst toen kwam er ruimte in het Algemeen Ziekenhuis voor de lang gewenschte uitbreiding van Talma’s kliniek, die met een aantal ziekenzalen werd vergroot. En achter in den tuin van het Ziekenhuis waren 1. C. Winkler. In memoriam Sape Talma. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1918, I, blz. 1763. 2. C. A. Pekelharing, Geschiedenis van de Vereenigde Gods- en Gasthuizen te Utrecht van 1817 tot 1917. Utrecht, 1921. MEDISCHE FACULTEIT reeds twee steenen barakken gebouwd, waarvan er een voor de opneming van lijders aan besmettelijke ziekten, voornamelijk roodvonk en diphtherie was bestemd; later in 1919 zijn er nog twee grootere bijgebouwd van hetzelfde type. m Tijdens Talma’s langdurige klinische werkzaamheid was er in het Ziekenhuis een geheele ommekeer gekomen in de ziekenverpleging, waarvan niet alleen de kliniek voor inwendige ziekten maar ook die voor de verloskunde groot profijt hebben gehad. Reeds in de laatste jaren van het directoraat van Dr. Imans hadden de hoogleeraren Talma, Halbertsma en Salzer aangedrongen op reorganisatie der verpleging, opdat die in handen zou komen van beschaafd, goed opgeleid verplegend personeel. Maar het was voor den nieuwen Directeur-geneesheer Dr. C. A. Lamping, die 1891 in functie kwam, weggelegd de reorganisatie ter hand te nemen. Er werden twee hoofdverpleegsters benoemd door de Regenten en daarna werd geleidelijk het aantal leerlingverpleegsters uitgebreid, om het zaalpersoneel te vervangen. Een bezwaar daartegen waren de meerdere kosten en de huisvesting der verpleegsters, waarop het Ziekenhuis niet was berekend. Aan het College van Regenten komt de eer toe, maar niet minder aan de opvolgende Directeuren Dr. C. A. Lamping, J. A. Wijnhoff en Dr. H. P. Bosscha, het vraagstuk der verpleging een belangrijken stap verder te hebben gebracht. Daarvoor moest tijdelijk de Amaliastichting aan den Jutphaasscheweg nachtverblijf verleenen aan een aantal verpleegsters, terwijl in 1905 een groot Zusterhuis, bestemd voor 99 verpleegsters, gelegen naast het Algemeen Ziekenhuis gereed kwam. ü Hoewel dus het geheele bedrijf van het Algemeen Ziekenhuis ten behoeve van de patiënten, lijdende aan inwendige ziekten belangrijk was verbeterd, dank zij den goeden zorgen van de Regenten en de krachtige medewerking van het Gemeente-bestuur van Utrecht, aan wie het Ziekenhuis toebehoorde, overwoog de Faculteit of het niet gewenscht zou zijn, op den duur de Universiteits-kliniek voor inwendige ziekten los te maken van het stedelijk ziekenhuis en een afzonderlijke Rijks-kliniek te stichten, zooals dat op het punt stond te geschieden voor de heelkunde en de verloskunde. Bovendien gingen er in den Gemeenteraad en in het College van Regenten stemmen op, die de stedelijke afdeeling van het Algemeen Ziekenhuis belangrijk uitgebreid wenschten te zien voor de verpleging van stads-patiënten. Er bestond echter nu eenmaal van oudsher een nauw verband tusschen de academische kliniek en de stedelijke afdeeling in hetzelfde gebouw en het was zeer de vraag of twee groote ziekenhuizen te Utrecht, onafhankelijk van elkaar, voldoende zouden kunnen worden bevolkt. De leuze klonk dus weder „Quis separabit”, wie zal het wagen ze te scheiden, de interne kliniek en het Algemeen Ziekenhuis ? Trouwens Talma, die reeds op leeftijd was gekomen, wenschte niet de verantwoordelijkheid op zich te nemen een nieuwe kliniek te ontwerpen, die vermoedelijk aan zijn opvolger niet in alle opzichten zou voldoen, m Terwijl het 25-jarig ambtsjubileum van Talma in 1901 luisterrijk was gevierd, herdacht deze zijn veertigjarige werkzaamheid als hoogleeraar in 1916 in alle stilte, waarschijnlijk mede wegens de tijdsomstandigheden. Aan het eind van den cursus 1917/18 zou hij aftreden wegens het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd, maar reeds eerder werd zijn gezondheid ernstig geschokt. Den 2isten Mei trad hij nog op als promotor van een zijner leerlingen, reeds den 20sten Juni ging hij in tot de eeuwige rust. ül Talma was een merkwaardig man, een krachtige persoonlijkheid, vooral in zijn jongere jaren, vasthoudend en daar- DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 door niet altijd gemakkelijk in den omgang. Grooten invloed heeft hij gehad op zijn talrijke leerlingen, die hem hoogachtten om zijn persoon en zijn uitgebreide kennis. Talma is steeds de wetenschappelijke klinicus gebleven, die met zijn tijd meeging. De opkomst der klinische bacteriologie, den vooruitgang der physiologische en pathologische chemie, het electrisch onderzoek, de toepassing der röntgenologie voor de diagnostiek der inwendige ziekten, heeft hij met enthousiasme begroet. In zijn kliniek werd steeds aan nieuwe onderzoekingsmethoden de haar toekomende plaats verzekerd. De samenwerking met den lector voor de Chemische diagnostiek, F. A. Steensma, heeft niet de vervulling gebracht van Talma’s wenschen; het lectoraat is in 1923 opgeheven, nadat Dr. Steensma op diens verzoek eervol ontslag was verleend. In het Algemeen Ziekenhuis was een laboratorium voor klinische bacteriologie ingericht, dat onder leiding stond van de conservator Mejuffrouw J. M. Kooy. In de lokalen van het verlaten laboratorium der Pathologische anatomie achter het Algemeen Ziekenhuis, werd een Röntgen-afdeeling gevestigd eerst onder leiding van den technicus J. W. Hoorweg, later overgenomen door Dr. B. J. van der Plaats, die in 1928 benoemd is tot buitengewoon hoogleeraar in de Röntgenologie aan de Geneeskundige hoogeschool te Batavia en in 1930 tot gewoon hoogleeraar aldaar, ü) Tijdens Talma’s hoogleeraarschap is zijn leerling en assistent Dr. W. A. Boekelman privaat-docent geweest in de Propaedeutische kliniek van 1896 tot 1905; dit onderwijs werd daarna voortgezet door zijn leerling en gewezen assistent J. F. Langenbergh, die in 1906 korten tijd privaat-docent was. Dr. Boekelman werd in 1904 benoemd tot Geneesheer-directeur van het St. Andreas-gesticht te Utrecht, terwijl hij in dezelfde functie werkzaam is gebleven in het nieuw gebouwde St. Antonius-gasthuis. Van 1903 tot 1916 is ook privaat-docent geweest Dr. D. de Niet, die de studenten de hydrotherapie onderwees, üj Reeds vóór Talma’s dood was als zijn opvolger benoemd Dr. A. A. Hijmans van den Bergh, sedert 1912 hoogleeraar voor de Inwendige ziekten te Groningen. Eerst den 5den October 1918 kon hij zijn inwijdingsrede houden onder den titel „Het gestel”. Voordat hij in 1912 werd benoemd aan de Groningsche Universiteit, was hij als geneesheer vele jaren werkzaam geweest in het Gemeente-ziekenhuis aan den Coolsingel te Rotterdam, na in Leiden assistent te zijn geweest van Prof. Dr. W. Nolen. Hijmans van den Bergh kende dus zeer van nabij verschillende klinieken voor de interne geneeskunde en achtte die te Utrecht geheel onvoldoende, zoodat hij voor zijn overgang naar Utrecht de voorwaarde stelde van een nieuwe kliniek, waartoe de Regeering zich bereid verklaarde. Evenwel door de toenmalige tijdsomstandigheden kon van de vervulling der belofte voorloopig geen sprake zijn. Daarom werd er in de volgende jaren in het Algemeen Ziekenhuis maar weer vertimmerd en vergroot o.a. de collegekamer. De kliniek kreeg de volledige beschikking over een der aangekochte oorlogs-barakken, om deze uitsluitend te gebruiken voor de verpleging van besmettelijke zieken. Er werd een centrale verwarmingsinrichting aangelegd in het oude Ziekenhuis; voor het benoodigde warme water zorgde de Electrische Centrale der Gemeente, aan de Nicolaas Beetsstraat gelegen. SU Welke plannen koesterde de Regeering, om de definitieve verbetering der kliniek tot oplossing te brengen? In 1924 werd daarvan iets vernomen. In de financiëele verhouding tusschen het Rijk, de Gemeente en de Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen was reeds in 1918 een belangrijke wijziging gekomen, toen het Rijk een MEDISCHE FACULTEIT grooter bijdrage in de kosten der Ziekenhuis-exploitatie toezegde. Als resultaat van de gevoerde onderhandelingen tusschen de betrokken partijen werd bekend, dat de Gemeente afzag van het bouwen van een eigen ziekenhuis, uitsluitend bestemd voor gemeente-patiënten, dat het Rijk had afgezien van het bouwen eener eigen Universiteits-kliniek voor inwendige ziekten op het beschikbare terrein aan de Croeselaan, maar dat er een Stichting „Stads- en Academisch Ziekenhuis” tot stand zou komen, waarin het Rijk en de Gemeente elk voor de helft zeggingsschap zouden hebben. De Regenten van de Vereenigde Gods-en Gasthuizen traden terug uit het Algemeen Ziekenhuis en gebruikten de fondsen, die zij van oudsher te beheeren hadden, voortaan uitsluitend voor de verpleging van ouden van dagen en van chronische zieken in het Bartholomeï-Gasthuis en het daarnaast gebouwde Agnes van Leeuwenbergh-Gasthuis. Hun taak in het Algemeen Ziekenhuis, waarvan de naam werd veranderd in Stads- en Academisch Ziekenhuis, was afgeloopen. Dankbaar mag worden erkend, dat zij zich meer dan een eeuw, niet het minst in de jaren sedert 1871, groote moeite hebben getroost om te zamen met het College van Curatoren de onderwijsbelangen der klinische hoogleeraren ernstig te behartigen, ü) Bij het tot stand komen der Stichting in 1924 was overeengekomen, dat de Gemeente Utrecht het Ziekenhuis volgens de bij den stichtingsbrief gevoegde plannen zou verbouwen in overleg met den Rijksgebouwendienst en het Bestuur der Stichting, die het Ziekenhuis zou exploiteeren. Voorzitter van het Bestuur werd Dr. C. Hoitsema, terwijl Dr. H. P. Bosscha de Directeur-geneesheer bleef, aan wien behalve het directoraat de behandeling van een 50-tal patiënten bleef opgedragen. gH Den i8ten Januari 1925 werd dus een nieuw tijdperk geopend in de verhouding van de Faculteit tot het Ziekenhuis, waarin in 1891 de verschillende academische klinieken waren gevestigd geworden. De oude leuze „Quis separabit ?” n J. de Faculteit en het College van Regenten der Vereenigde Gods- en Gasthuizen, had afgedaan en ook de later uitgesproken wensch: „uitsluitend Rijks-klinieken”, was nu vervallen. Er was op nieuw een belangengemeenschap tusschen het Rijk en de Gemeente geknoopt. De toekomst zou moeten leeren, in hoeverre het onderwijs en de hoogleeraren daarbij gebaat zouden zijn. ü De groote verbouwing was mede voorbereid door Dr. H. P. Bosscha; helaas zou hij niet meer de vruchten van zijn arbeid zien, daar hij in 1926 overleed. Bijna 25 jaar lang is hij de door allen geachte en gewaardeerde Directeur geweest, die onvermoeid was in het zoeken naar een oplossing van de moeilijkheden en telkens nieuwe plannen uitwerkte. H Groote verbeteringen kwamen nu tot stand door de stichting van het afzonderlijke polikliniekgebouw aan de Vaartschestraat met eigen ingang, door de inrichting eener Röntgenafdeeling in het oude gebouw onder leiding van Dr. B. J. van der Plaats ten behoeve der kliniek voor inwendige ziekten, door het bouwen van veranda’s aan de ziekenzalen, die ten deele werden vergroot en beter verlicht, door het inrichten van verschillende vertrekken voor geneeskundig onderzoek en eindelijk door den bouw van een ruime doelmatige collegezaal op de plaats, waar vroeger het laboratorium voor de Pathologische anatomie had gestaan. Behalve de kliniek voor inwendige ziekten heeft van die uitbreiding en verbouwing ruimschoots geproiiteerd de afdeeling van oor-, neus- en keelziekten en die van de huidziekten en venereologie. Reeds den 6den Februari 1929 was de verbouwing voltooid en werd dit feit gevierd in tegenwoordigheid van vele autoriteiten, ü Het tempo, DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 waarin de metamorphosevanhet oude Ziekenhuis was geschied, stak zeker gunstig af bij den tragen gang van zaken, dien men tot dusverre had beleefd, toen er van de zijde der Regeering steeds een remmende invloed uitging. En nauwelijks een jaar later was aan de achterzijde van den tuin nabij de spoorbaan een fraai, groot pavilloen voor infectieziekten verrezen, waaraan reeds lang groote behoefte had bestaan. In verband daarmede werd Dr. J. van der Hoeden aangesteld tot conservator van het bacteriologisch-serologisch laboratorium in de plaats van Mejuffrouw Dr. J. M. Kooy. ü) Grenzende aan den vleugel, waarin steeds de woning van den Directeur-geneesheer was gevestigd geweest, welke thans bij het Ziekenhuis werd getrokken, werd in 1930 een klasse-afdeeling gebouwd ten dienste van den hoogleeraar in de Inwendige geneeskunde. Deze kan dus nu te zamen over een 350-tal bedden ten behoeve van het onderwijs beschikken, doch de behandeling van een 50-tal zieken kan hij overdragen aan den Directeur-geneesheer Dr. G. Fabius, die in 1926 Dr. H. P. Bosscha was opgevolgd. Zeker kan in het nieuwe Stads- en Academisch Ziekenhuis het oude „Algemeene”, vulgo „Stedelijk Ziekenhuis” nauwelijks worden herkend. En de hoogleeraar voor de Inwendige ziekten Prof. Hijmans van den Bergh verklaarde zich tevreden met zijn zoozeer gemoderniseerde kliniek. Vooral door de stuwende kracht van den Voorzitter van het Bestuur der Stichting was het wonder geschied, waaraan men tien jaren tevoren niet had kunnen gelooven. ■ ■ ■ Wenden wij ons thans weder tot de Chirurgie. Van Goudoever was in 1890 op zeventigjarigen leeftijd afgetreden. De keuze van zijn opvolger had de Faculteit voor een moeilijk vraagstuk geplaatst. Wel telde ons land verscheidene uitstekende chirurgen, aan wie men de leiding der heelkundige kliniek met gerustheid kon toevertrouwen, maar over de zoo noodige, grondige hervorming van het onderwijs in de heelkunde meende de faculteit niet zoo gerust te kunnen zijn. Zij richtte daarom den blik op de Weensche school en wel op de beroemde kliniek van Prof. Th. Billroth en achtte zich gelukkig diens eersten assistent Dr. F. A. Salzer bereid te vinden naar Utrecht te komen. Reeds in Mei 1890 benoemd, hield hij 29 September zijn inwijdingsrede „Ziel und Wege der klinischen Chirurgie.” Het moet voor den 34-jarigen geleerde wel een moeilijk oogenblik zijn geweest, toen hij in de kliniek zijn eerste schreden zette. De collegekamer, die tevens operatiekamer was, kon aan 25 toehoorders plaats bieden, terwijl het aantal studenten in de Geneeskunde, in den cursus 1891/92 ingeschreven, 280 was. Er wachtte den nieuwen hoogleeraar werkelijk pionierswerk1. De verfijnde techniek der aseptische wondbehandeling moest worden ingevoerd, zoodat buikoperaties met groote zekerheid konden worden uitgevoerd, ü) Het aantal patiënten, zoowel in de kliniek, als in de polikliniek steeg spoedig door de aantrekkingskracht van den nieuwen chirurg. De Regenten van de Vereenigde Gods- en Gasthuizen trachtten op de meest bereidwillige wijze aan de nieuwe behoeften tegemoet te komen, voorzoover zij daartoe bij machte waren. Helaas was Salzer reeds vóór het eind van den cursus 1890/91 genoodzaakt verlof aan te vragen tot herstel van gezondheid; in Januari 1892 keerde hij terug. Hij bleek echter niet bestand tegen de zwaarte der taak, die hij had te volbrengen; in de Paaschvacantie van 1893 1. B. J. Kouwer en H. J. Laméris. Iets uit de geschiedenis der Klinieken voor Heel-en Verloskunde der Rijksuniversiteit te Utrecht, 1908. MEDISCHE FACULTEIT vond hij den 7den April te Dresden den dood, zeer betreurd door zijn collega’s en zijn leerlingen. ü) De zoo luttele jaren, gedurende welke Salzer te Utrecht heeft mogen werken, zijn nochtans van groot nut geweest voor de ontwikkeling van ons onderwijs in de chirurgie. Hij heeft den eersten, krachtigen stoot gegeven aan de hervorming daarvan. Het is alleszins begrijpelijk, dat de faculteit zich nogmaals tot Weenen wendde om een opvolger, die in dezelfde richting zou doorgaan. Den 2den October 1893 kon Dr. A. Freiherr von Eiselsberg zijn inwijdingsrede houden, getiteld: „Ueber die ausseren Bedingungen und die socialen Indikationen für chirurgische Operationen.” Hij had te Weenen, Würzburg, Zürich en Parijs gestudeerd, en had in 1884 zijn intrede in de kliniek van Billroth gedaan. Hij was van 1889 af ook als docent aan haar verbonden geweest; zijn lessen in de operatieve heelkunde hadden reeds een zekere vermaardheid gekregen, toen hij naar Utrecht werd beroepen. Door zijn innemende, persoonlijke eigenschappen en groote werkkracht slaagde hij er spoedig in personen voor zich te winnen, die zich aanvankelijk tegen het beroepen van een buitenlander hadden verklaard. Von Eiselsberg zette den door zijn voorganger en vriend begonnen arbeid krachtig voort en voerde talrijke verbeteringen in de kliniek in. De verandering van het verplegend personeel, reeds vroeger vermeld, werkte daarbij gunstig. Maar reeds spoedig trachtte men Von Eiselsberg aan Utrecht te ontnemen, totdat deze in 1896 zwichtte voor het beroep naar Koningsbergen in Pruisen, waar een zeer groote kliniek voor hem open stond. Mogelijk werkte tot zijn besluit mede de verkregen overtuiging, dat de stichting eener nieuwe kliniek wel eens heel lang op zich zou kunnen laten wachten. Von Eiselsberg heeft in Utrecht vele dankbare leerlingen achtergelaten, met wie hij in zijn verdere, schitterende loopbaan banden van vriendschap heeft onderhouden, zooals duidelijk bleek, wanneer hij later nog eens de stad en de heelkundige kliniek bezocht. Na een werkzaamheid van slechts weinige jaren te Koningsbergen, werd hij naar Weenen beroepen, waar hij tot zijn aftreden in 1931 het hoofd der Tweede heelkundige kliniek in het „Allgemeines Krankenhaus” is geweest. Thans geniet hij nog van zijn welverdiende rust. m Wederom zocht de Faculteit na Von Eiselsberg’s vertrek hulp te Weenen. Nu was het Billroth’s jongste en laatste assistent, Dr. Albert Narath, die aan haar roepstem gehoor gaf. Geboren in 1864, was hij nog geen 32 jaar oud. Hij was tijdens zijn studie te Weenen assistent van den anatoom Prof. Zuckerkandl geworden en bleef, ook sedert hij van 1891 af aan de heelkundige kliniek van Prof. Billroth, daarna van Prof. Gussenbauer, verbonden was, voorliefde behouden voor anatomische vraagstukken. Te Utrecht zou hij ook spoedig zijn diagnostische en didactische talenten toonen. Den I4den April 1896 aanvaardde Narath zijn ambt met een rede: „Anatomie und Chirurgie, eine historische Skizze.” üj De toestand, waarin de heelkundige kliniek bij zijn komst verkeerde, had geleid tot een hardnekkigen strijd tusschen de Regenten van het Ziekenhuis en de Gemeente Utrecht eenerzijds, en de Landsregeering anderzijds. Reeds ten behoeve van Von Eiselsberg was een der ziekenzalen in een operatie-zaal veranderd, en daarin was een houten getimmerte geplaatst, dat een deel der studenten tot zitplaats kon dienen. In 1896 en 1897 kwamen een paar maal kleine epidemieën van wondinfectie voor. Door Regenten moesten noodmaatregelen worden genomen. De polikliniek kwam in beklemmenden toestand te verkeeren: van 975 patiënten in 1875 was hun aantal sterk gestegen, totdat het in 1905 het cijfer DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 van 4603 zou bereiken. Het aantal klinische patiënten was in genoemd tijdperk van dertig jaren meer dan verdriedubbeld en het aantal operaties meer dan vertienvoudigd. Het ware niet te verwonderen geweest, indien ook Narath reeds spoedig zou zijn bezweken voor den aandrang, die van elders op hem werd uitgeoefend om Utrecht vaarwel te zeggen, ü) Evenwel was in 1899 op de Rijksbegrooting eindelijk de eerste termijn uitgetrokken voor den bouw van nieuwe klinieken voor de Chirurgie en de Obstetrie. De hoogleeraren Narath en Kouwer zetten zich in aangename samenwerking met de Rijksbouwkundigen J. van Lokhorst en J. A. Vrijman aan den arbeid tot het ontwerpen van de bouwplannen. Een terrein was beschikbaar ten Noorden van het Ziekenhuis, maar dit was eigenlijk niet groot genoeg om met mogelijke uitbreidingen in de toekomst voldoende rekening te kunnen houden, tenzij men in de hoogte wilde gaan bouwen met de daaraan verbonden bezwaren. Na een degelijke voorbereiding werd in 1901 met den bouw der klinieken begonnen, maar na vier jaren stond het werk een geheel jaar stil. Eerst in 1908 was het gebouw geheel gereed en ingericht en konden de Rijks-klinieken voor Heel- en Verloskunde worden geopend, ül Narath had de voltooiing van zijn werk niet meer aanschouwd. Hij was in 1906 naar Heidelberg beroepen, waar hij de leiding van de heelkundige Universiteits-kliniek op zich had genomen. Zijn vertrek scheen voor de Utrechtsche kliniek een zware slag, juist toen de verhuizing naderde. In de tien jaren, welke hij alhier doorbracht, betoonde hij zich in alle opzichten een waardig lid van het Weensche drietal, dat het wetenschappelijk onderwijs in de chirurgie tot grooten bloei had gebracht. Ook om zijn persoonlijke eigenschappen nam Narath een groote plaats in het hart van zijn ambtgenooten en leerlingen in. Helaas heeft Heidelberg hem niet het geluk kunnen schenken, dat hij zich daar had gedroomd. Een ernstige ziekte openbaarde zich weldra bij hem, waardoor hij langzamerhand tot een hulpeloozen lijder werd. Daarbij is nog de ellende van de oorlogsjaren gekomen. Eerst den I4den Augustus 1924 maakte de dood aan zijn leed een einde, ü) Tot opvolger van Narath werd in 1906 benoemd zijn eerste assistent Dr. H. J. Laméris. Deze was volkomen in staat de traditie der school van Billroth in Utrecht voort te zetten. Leerling van Von Eiselsberg, was hij dezen in 1896 weldra gevolgd naar Koningsbergen, waar hij assistent werd in de heelkundige kliniek en tot Med. doctor promoveerde. Na zijn terugkeer in 1897 werd hij assistent van Narath en werd in 1902 toegelaten als privaat-docent voor Propaedeutische chirurgie. Zoo ontwikkelde zich op eigen bodem een jonge kracht, die in dezelfde lijn voortwerkte en in een lange reeks van jaren de heelkundige kliniek tot nog grooteren bloei zou brengen. Den i5den April 1907 aanvaardde Laméris zijn ambt met een rede: „Heelkundige zekerheid.” ÜD Gedurende al den tijd, dat de kliniek werd beheerd door de dne Weensche chirurgen arbeidde rustig daarnaast de lector in de Operatieve heelkunde en de Verbandleer Dr. J. E. van der Meulen, eens de rechter hand van Van Goudoever, die ook later tijdens vacatures welwillend zijn hulp verleende in de kliniek, en tevens van 1876 tot 1908 heelkundige van het Ziekenhuis is geweest. De Faculteit is hem daarvoor grooten dank verschuldigd en bij de herdenking van zijn 25-jarig lectoraat in 1902 heeft zij ook niet nagelaten hem uitdrukkelijk de verzekering te geven van haar waardeering. De goede verstandhouding tusschen den lector en de leden der faculteit, die o.a. bij de arts-examens altijd met hem samenwerkten, heeft nooit iets te wenschen overgelaten. Generaties van medische MEDISCHE FACULTEIT studenten danken aan hem een zeer nauwgezet onderwijs in de operatie-leer aan het cadaver. Na dit 31 jaren te hebben gegeven nam hij in 1907 afscheid, nog in de volle kracht van het leven, om zich geheel aan het beheer zijner landgoederen te wijden. Nog steeds is hij een toonbeeld van gezondheid, kracht en uithoudingsvermogen, p Tot zijn opvolger werd in genoemd jaar benoemd Dr. W. Noordenbos, privaat-docent in de Chirurgie te Groningen, leerling van den hoogleeraar in de Anatomie Dr. J. W. van Wijhe en van den hoogleeraar in de Chirurgie Dr. C. F. A. Koch aldaar. Noordenbos oefende naast het lectoraat in de Operatieve heelkunde, evenals zijn voorganger, de particuliere praktijk uit als specialist, doch werkte niet in de heelkundige Universiteits-kliniek. Toen hij in 1913 tot chirurg was benoemd van het Gemeente-Ziekenhuis aan den Coolsingel te Rotterdam, werd de vacature van lector niet weder vervuld. Het onderwijs in de Operatieve heelkunde, dat sedert 1909 in een afdeeling van het nieuwe Pathologisch Instituut wordt gegeven, is na Noordenbos’ vertrek steeds door den hoogleeraar Laméris opgedragen aan een zijner oudste assistenten, die den titel van prosector kreeg. Als zoodanig zijn verscheidene leerlingen van Laméris werkzaam geweest sedert 1913, o.a. de arts J. G. Remijnse, later chirurg aan het Gemeente-Ziekenhuis aan den Coolsingel te Rotterdam, nadat Dr. W. Noordenbos in 1919 hoogleeraar te Amsterdam was geworden, en Dr. P. R. Michaël, later chirurg aan het Ziekenhuis „Eudokia” te Rotterdam en sedert 1929 hoogleeraar te Groningen, P Een groote reeks van conservatoren, hoofd-assistenten en assistenten heeft Laméris achtereenvolgens bijgestaan bij diens onderwijs. De conservator Dr. P. R. Michaël werd in 1926 toegelaten als privaat-docent in de Heelkunde, P Toen Laméris de eervolle opdracht ten deel viel, aan de jonge Geneeskundige Hoogeschool te Batavia gedurende een jaar het professoraat in de Chirurgie waar te nemen en hij in Mei 1930 daartoe naar Indië was vertrokken, werd hij te Utrecht vervangen als hoofd der kliniek door den conservator W. J. Gerber, die aldaar reeds vele jaren in verschillende functies werkzaam was geweest en het onderwijs voor zijn rekening kon nemen. ® sb ja Alvorens verder over de heelkundige Rijks-kliniek te spreken moeten wij eerst het oog slaan op hare zuster de Rijks-kliniek voor verloskunde en vrouwenziekten en de geschiedenis van het onderwijs in de Obstetrie en Gynaecologie schetsen van het tijdstip af, waarop de hoogleeraar T. Halbertsma zijn afdeeling in het Algemeen Ziekenhuis in 1871 had betrokken. Zooals reeds vroeger is medegedeeld, was bij den bouw daarvan slechts weinig rekening gehouden met de door Halbertsma gestelde eischen eener afzonderlijke „Matemité”, vrij van de nadeelige invloeden van omringende, andere ziekenzalen. En voor de Gynaecologie werden de twee slechtste kamers van het geheele gebouw tot zijn beschikking gesteld. Halbertsma is er niettemin in geslaagd het verloskundig onderwijs tot grooten bloei te brengen. Wat de operatieve Gynaecologie betreft, die pas in opkomst verkeerde, kwam hij voor groote moeilijkheden te staan. De buikchirurgie in het algemeen moest nog haar weg vinden. Het is wel in hooge mate verdienstelijk, dat hij uit naarstig pathologisch-anatomisch en klinisch onderzoek de gevolgtrekking durfde aanvaarden, bij kraamvrouwenstuipen de keizersnede te verrichten. En toch verkreeg Halbertsma eerst in 1884 een „goed” genoemde operatiekamer in zijn kliniek. P Het aantal klinische verlossingen nam gestadig toe, hoe gebrekkig de daar- DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 voor bestemde vertrekken ook mochten zijn. In 1878 bepleitte de Faculteit nogmaals de noodzakelijkheid van een eigen kraaminrichting, waarvan toen de kosten op ƒ 50.000 werden geraamd. Tevergeefs. Toen men in den strijd om verbetering van alle klinieken zoover was gevorderd, dat aan den bouw eener psychiatrische kliniek werd gedacht, die zich rechtstreeks aan de bestaande verloskundige afdeeling van het Algemeen Ziekenhuis zou aansluiten, viel ook het plan van de verbetering dier afdeeling in duigen. Immers de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken zag in 1896 van het stichten eener kliniek voor de Psychiatrie af. Halbertsma rustte echter niet en bepleitte weder de stichting eener afzonderlijke verloskundige kliniek. Maar toen de Regeering eindelijk de verwezenlijking daarvan in uitzicht stelde, werd Halbertsma’s levensdraad afgesneden. Hij overleed den 29sten April 1898 op 57-jarigen leeftijd na een welbesteed leven, ü) Hij was een der vele Halbertsma’s waarop ons vaderland trotsch kan zijn. Hij had te Leiden gestudeerd. Zijn neef Prof. H. J. Halbertsma onderwees aldaar destijds de Anatomie en had grooten invloed op den intelligenten student, die in 1863 promoveerde tot medicinae doctor op een proefschrift „De keelspiegel en zijn aanwending”. Na in 1865 ook tot doctor in de Chirurgie en tot doctor in de Obstetrie te zijn gepromoveerd en assistent te zijn geweest van den vermaarden obstetricus Prof. A. J. Simon Thomas, vestigde hij zich in 1866 te Sneék, zijn geboortestad, maar werd reeds in hetzelfde jaar benoemd tot hoogleeraar in de Verloskunde te Groningen en een jaar later te Utrecht. Den i5den October 1867 aanvaardde hij alhier zijn ambt met een rede: „Over de verdiensten der Engelschen op gynaecologisch gebied en het verband der Gynaecologie met de Geneeskunde”. Naast de oudere Obstetrie zou de jonge Gynaecologie zijn volle belangstelling hebben, ül Hij heeft zich een eerezuil gesticht in de verloskundige polikliniek, het ons door zoovelen in binnen- en buitenland benijde instituut, dat van de grootste beteekenis is gebleken voor het onderwijs in de Verloskunde. De eerste sporen van iets, dat men polikliniek, d.i. behandeling van zieken in de stad, in hun woning, door studenten, zou kunnen noemen, treft men reeds veel vroeger aan onder Van Goudoever’s leiding. Eerst in 1876 bracht Halbertsma een deugdelijke organisatie tot stand in samenwerking met de daartoe opgerichte „Studenten-Vereeniging tot ondersteuning van behoeftige, gehuwde kraamvrouwen te Utrecht” naar het voorbeeld der oudere Leidsche vereeniging van dien aard. Het hieraan verbonden karakter van philanthropie is in den loop der jaren, dank zij de verandering van maatschappelijke toestanden meer en meer op den achtergrond gekomen. Als inrichting tot het verstrekken van degelijke verloskundige hulp aan on- en minvermogenden in eigen huis en tot bevordering van het onderwijs zijn de polikliniek en de genoemde vereeniging, altijd innig te zamen verbonden, blijven voortbestaan in toenemenden bloei, ü In weerwil van de ongunstige omstandigheden, waaronder Halbertsma te Utrecht zijn ambt had te vervullen, is het hem gelukt zijn naam als wetenschappelijk verloskundige te handhaven, ook in het buitenland. Aan zijn onverdroten pogingen is het te danken, dat eindelijk de kliniek voor Verloskunde en Vrouwenziekten een harer waardige huisvesting zou verwerven. De vruchten van zijn arbeid leven voort in de in 1908 geopende nieuwe kliniek; toch heeft het na Halbertsma’s dood nog tien jaren moeten duren, voordat deze waren gerijpt. De achting en de liefde, die hij van den kant zijner leerlingen genoot, spreken wel zeer duidelijk uit het MEDISCHE FACULTEIT In memoriam, dat zijn oud-assistent Dr. A. Mijnlieff aan hem wijdde1 en uit de Levensschets van zijn eersten assistent P. Timmermans 2. üi Den opvolger van Halbertsma, Dr. B. J. Kouwer, eveneens oud-leerling van Prof. A. J. Simon Thomas te Leiden, was dus de weg in vele opzichten reeds geëffend, toen hij zijn ambt den 20sten Januari 1899 aanvaardde met een rede over: „Het verband tusschen gynaecologische en andere ziekten.” Tijdens de vacature had de arts P. Timmermans met den titel van tijdelijk lector het geheele beheer der hem reeds zoo lange jaren bekende kliniek gevoerd, ü) Kouwer was na zijn studie en assistentschap te Leiden dertien- jaren als chirurg en gynaecoloog aan het Haarlemsche Groote- of St. Elisabeth’s gasthuis verbonden geweest en had daarbij ruimschoots gelegenheid gehad zich vertrouwd te maken met de eischen van modernen ziekenhuisbouw. Genoemd gasthuis had immers juist den moeilijken overgang beleefd van den ouden naar den nieuwen tijd op heelkundig gebied. Toen dus de Tweede Kamer der Staten-Generaal in December 1899 op de begrooting den eersten post voor den bouw eener nieuwe kliniek voor de Heelkunde en voor de Verloskunde te Utrecht had vastgelegd, had de nieuwe hoogleeraar wel gelegenheid, na de gebreken der oude kliniek te hebben leeren kennen, zich een beteren toestand voor oogen te stellen. Hoe ellendig die was geweest, is door hem elders uitvoerig in woord en beeld duidelijk gemaakt3, hoe de nieuwe inrichting was geworden, is bij de opening der nieuwe Rijks-klinieken in 1908 in een Gedenkboek door hem en zijn collega Laméris beschreven, ü Tijdens den langdurigen bouw der kliniek maakte het gestadig toenemen van het aantal patiënten ook in de verloskundige polikliniek een doelmatiger regeling noodig van de werkzaamheid der oudere studenten in de stad. Deze werd door Kouwer gevonden in de stichting van het zoogenaamde praktikantenhuis, waarin de voor practijk aangewezen studenten groepsgewijze, telkens voor twee en een halve maand, gehuisvest en verzorgd worden in een gehuurd huis in de Justus van Effenstraat, waar aan de aanvragen om verloskundige hulp uit de stad onmiddellijk gevolg kan worden gegeven. Daardoor is de georganiseerde polikliniek steeds meer een onmisbaar onderdeel geworden van het onderwijs in de Verloskunde. Wat den studenten steeds tot roem zal blijven strekken, is het feit, dat zij de geheele exploitatie uit eigen middelen hebben bekostigd. Aangezien deze inrichting het Rijk nooit iets had gekost, scheen het billijk bij de Regeering om steun aan te kloppen of haar te vragen, den bouw van een behoorlijk praktikantenhuis op zich te willen nemen. Van 1920 af is door haar eenige geldelijke steun verleend. Ü Aan het einde van den cursus 1925/26 nam de hoogleeraar Kouwer, die een jaar te voren een ernstige ziekte had doorstaan, op 65-jarigen leeftijd ontslag, doch bleef met het beheer der kliniek belast, totdat zijn opvolger K. de Snoo zijn intrede had gedaan, ü Deze was, na zijn studie aan onze Universiteit te hebben voltooid, eenige jaren te Utrecht gebleven als assistent der verloskundige Kliniek onder Kouwer, en was in 1907 benoemd tot Directeur-geneesheer van ’s Rijks Kweekschool voor vroedvrouwen te Rotterdam. Als zoodanig was hij nog werkzaam, toen hij als hoog- 1. Dr. A. Mijnlieff. T. Halbertsma, In memoriam. Studenten-weekblad Minerva 1898. 2. P. Timmermans, Levensschets. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1898, I, blz. 737. 3. B. J. Kouwer en H. J. Laméris. Gedenkboek. Iets uit de geschiedenis der Klinieken voor Heel- en Verloskunde der Rijks-Universiteit te Utrecht, Kampen, 1908. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 leeraar naar Utrecht werd geroepen. Hij sprak hier den 8sten November 1926 zijn inaugureele rede uit: „Richtsnoeren bij het Verloskundig Onderwijs.” H Ook aan De Snoo bleek spoedig de noodzakelijkheid van een uitbreiding der verloskundige polikliniek. Het gelukte hem in 1929 in Elinkwijk, gemeente Zuylen, een tweede praktikantenhuis te stichten, waarvan de huur door het Rijk wordt bekostigd. In 1932 kocht de Studenten-kraamvrouwen-vereeniging, met behulp van een leening, een huis aan in de Justus van Effenstraat naast het bestaande, gehuurde praktikantenhuis, om te worden ingericht voor hetzelfde doel. üj Meer dan twintig jaar had in de kliniek Dr. J. L. B. Engelhard Kouwer ter zijde gestaan, eerst als assistent, daarna als hoofdassistent, en had tevens een werkzaam aandeel gehad in het onderwijs. Hij trad af bij Kouwer’s vertrek en werd in 1927 als hoogleeraar naar Groningen beroepen. .b w ® Wij moeten ons thans nog bezighouden met de lotgevallen der Kliniek voor Chirurgie, Obstetrie en Gynaecologie, die 15 Juni 1908 met plechtigheid werd geopend. Reeds in 1905 was tot Directeur daarvan benoemd de arts J. L. C. Wortman, die een werkzaam aandeel had gehad in de inrichting. De twee afzonderlijke klinieken ter weerszijde van den middengang gelegen, munten uit door degelijkheid, zindelijkheid en licht en hebben aan de achterzijde een behoorlijken tuin. Wat was voorspeld, bleek echter zeer spoedig werkelijkheid te worden: het gebouw was te klein om den snel toenemenden stroom van patiënten te kunnen opnemen. Voor de heelkundige kliniek deed zich dat euvel het eerst en in de sterkste mate gevoelen; de bezwaren zijn in den loop der jaren steeds toegenomen. Daarbij werd aan het chronisch te kort aan verplegend personeel door de Regeering slechts weinig aandacht geschonken. De nieuwe Directeur, Dr. J. Ph. Staal, die den Heer Wortman in 1913 was opgevolgd, heeft de bezwaren daarvan steeds ondervonden, vooral toen in 1922 door de Regeering de loonen voor het lagere personeel werden verhoogd en een zonderlinge wanverhouding ontstond tusschen de bezoldiging van de hoogere verpleegsters en het dienstpersoneel. De dienst in de verloskundige en gynaecologische kliniek werd zelfs in die mate ontredderd, dat de hoogleeraar Kouwer de kliniek tijdelijk moest sluiten. En de hoogleeraar Laméris moest bij gebrek aan een voldoend aantal pleegzusters voor de verpleging der zieken de hulp van studenten inroepen. De Minister van Onderwijs, onder wien het beheer der klinieken ressorteerde, stond toen de aanstelling van meer verpleegsters toe. Evenwel de vakvereenigingen waren meer en meer kritiek gaan uitoefenen op den verplegingsdienst en de Minister benoemde een commissie van onderzoek naar de klachten. Als gevolg van de voortgezette werkzaamheid dier commissie, welke „de misstanden in de klinieken had te onderzoeken”, werd den Directeur-geneesheer Dr. Staal in 1929 eervol ontslag verleend. Hierbij komen ons de door Napoleon, zij het in anderen zin, gebezigde woorden in de gedachte: „c’est la politique, qui doit être le grand ressort de la tragédie humaine.” Immers, de beheersvorm en de boekhouding der Rijks-klinieken waren bij hare stichting door de Regeering vastgesteld. En thans werd herhaaldelijk de beheersvorm der Groningsche Stichting „Gemeentelijk, Provinciaal en Academisch Ziekenhuis”, welke goedkooper was in de exploitatie, aan Utrecht ten voorbeeld gesteld. Verlangde het Departement naar bevrijding van den last van eigen beheer ? Het Curatorium der Universiteit had reeds in April 1923 een brief van den Minister, Dr. J. Th. MEDISCHE FACULTEIT de Visser, ontvangen, waarin net aenKDeeid werd geopperd de exploitatie der neei- en verloskundige en der Psychiatrisch-Neurologische kliniek in één hand te brengen, om daardoor tot belangrijke besparing van kosten te komen. Eenige weken later had de Minister een commissie ingesteld om met Curatoren na te gaan, door welke maatregelen die besparing zou kunnen worden verkregen. Met de belangen van het onderwijs was, althans voorloopig, geen rekening gehouden; aan de daarbij betrokken hoogleeraren werd, ook later, geen advies gevraagd. Toch meenden deze zich niet stilzwijgend te mogen neerleggen bij den arbeid der voor hen onzichtbaar werkende commissie, indien het tot maatregelen zou komen, die zij gevaarlijk achtten voor het onderwijs. En de Faculteit heeft zich later bij hen uit volle overtuiging aangesloten. Het eerst kwam het verzet van den Hoogleeraar-directeur der Psychiatrisch-Neurologische kliniek, Prof. Winkler, tegen de aangekondigde plannen betreffende het „commercieel beheer” der commissie, waardoor, naar hij meende, het karakter van onderwijskliniek zou verloren gaan. ü De arbeid der Commissie van advies is niet zoo snel volbracht, als de Minister had gehoopt. Toch stond reeds in 1925 vrij wel vast, dat de pas gevormde Stichting „Stads- en Academisch Ziekenhuis”, de klinieken voor Heel- en Verloskunde en Gynaecologie en bovendien die voor Psychiatrie en Neurologie zouden worden vereenigd tot één geheel en wel in den vorm eener nieuwe Stichting, waarin het Rijk en de Gemeente Utrecht als samenwerkende partijen zouden deelnemen. Een jaar later deelde dan ook de Minister van Onderwijs, Mr. M. A. M. Waszink aan het College van Curatoren mede, dat hij het wenschelijk achtte het beheer der Rijks-klinieken op te dragen aan het Bestuur der Stichting „Stads- en Academisch Ziekenhuis”, zoo noodig uitgebreid met enkele door het Rijk te benoemen personen. Deze bestuurscommissie aanvaardde haar taak in Maart 1929. Het waardige protest, dat de Faculteit daarop inzond, bleef zonder uitwerking. Nogmaals, toen het ontwerp van den Stichtingsbrief met een „Toelichting” haar bekend was geworden, oefende de Faculteit daarop kritiek. Zij verzette zich er tegen, dat het bijna onbeperkt beheer van klinieken, bestemd voor onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, werd overgedragen aan een bestuur, staande buiten de Universiteit, terwijl aan de betrokken hoogleeraren hun invloed op den gang van zaken in die klinieken grootendeels werd onthouden. H De betrekking van Directeur-geneesheer van de klinieken voor Heel- en Verloskunde werd na het ontslag van Dr. Staal niet vervuld. De Commissie van beheer belastte den Secretaris van het Bestuur van het „Stads- en Academisch Ziekenhuis” Dr.L.Leijdesdorff met de dagelijksche administratie, totdat 30 December 1930 de Stichting „Academische Klinieken” het licht zag, waarin de drie ziekeninrichtingen administratief waren samengesmolten tot één geheel. De Psychiatrisch-Neurologische kliniek verloor daardoor, zeer tegen den wenschvande Faculteit, en in het bijzonder van den hoogleeraar Bouman, de eenigszins zelfstandige positie, die zij tot dusverre had mogen bewaren onder de deskundige leiding van haren Directeur, gelijk Heilbronner die bij hare tot standkoming had noodig geacht, ü Aan de „Stichting Academische Klinieken” was slechts een kortstondig leven beschoren. Reeds den 3isten December 1931 werd zij opgelost in een nieuw verband, dat weder zou heeten: „Stichting Stads- en Academisch Ziekenhuis”, waartoe de bestaande stichting van dien naam en de „Stichting Academische Klinieken” werden samengevoegd. Dr. G. Fabius werd nu de DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 Directeur-geneesheer van het geheele complex. Ook het Bestuur dier nieuwste stichting werd grootendeels gevormd door dezelfde personen, die vóór 1 Januari 1932 de opgeheven stichtingen hadden beheerd. Haar doel is: voorziening in ziekenhuisverpleging en wat daarmee verband houdt, zoowel ten dienste van het Universitair medisch onderwijs, als ten dienste van de Gemeente Utrecht. ^ Daardoor is een principiëele wijziging tot stand gekomen in de verhouding tusschen het Rijk en de Universiteit, voorzoover betreft de behartiging der belangen van een groot deel harer klinische inrichtingen, welke is overgegaan naar een administratief lichaam, waarin de Regeering slechts het medezeggen schap heeft. De toekomst zal moeten leeren, welken invloed de nieuwe toestand zal hebben op de bevordering van het klinisch onderwijs. PD Alleen het onderwijs in de Oogheelkunde en in de Kinderziekten wordt niet gegeven binnen het gebied der Stichting, gelegen aan den Catharijnesingel en de naburige straten, tengevolge van de overeenkomsten met het College van Regenten van het Nederlandsch Gasthuis voor ooglijders en met het Bestuur van het Wilhelmina-Kinderziekenhuis. Het zou er op het beperkte, door huizen en door den spoorweg ingesloten terrein ook niet de plaats hebben kunnen vinden, die voor de Oogheelkunde noodzakelijk is. 0 m m Onvolkomenheden in de Wet op het Hooger Onderwijs van 28 April 1876 hebben ook herhaaldelijk haar nadeeligen invloed op den gang van zaken in de Faculteit der Geneeskunde doen gevoelen. Algemeen was het verlangen naar herziening van het Academisch Statuut van 1877, welke eindelijk in 1921 na wetswijziging tot stand kwam. Voor de medische faculteit heeft het nieuwe Statuut niet zulke belangrijke veranderingen te weeggebracht, als voor de zusterfaculteiten. Zij betreffen voornamelijk de propaedeusis, de promotie en het artsexamen. ü Het laatste was overeenkomstig de wet van 1865 geen academisch examen, maar een staats-examen, waarvoor de Minister van Binnenlandsche Zaken elk jaar een Staatseommissie benoemde, welke de studenten in de Geneeskunde van het geheele land examineerde, alvorens hen tot arts te bevorderen. Daarin hadden zitting een deel der hoogleeraren ;n lectoren der geneeskundige faculteiten en verder een aantal deskundigen, waarvan sommigen geheel buiten de faculteit en het onderwijs stonden. Omstreeks 1890 kreeg elke Uni/ersiteit haar eigen arts-commissie; die van Utrecht werd tevens uitgebreid, voor het afnemen /an de tandheelkundige examens. Het nieuwe Academisch Statuut maakte het arts-examen :°t een universiteits-examen, dat door de faculteit, versterkt met een aantal jaarlijks door den Minister te benoemen deskundigen, wordt afgenomen. Voor de tandheelkundige examens vordt nog elk jaar een Staatscommissie benoemd, waarin bijna uitsluitend de docenten vorden opgenomen, die het onderwijs aan de tandheelkundige studenten hebben gegeven. PU Bij de wet van 1878 waren ingesteld het eerste en het tweede natuurkundig 'xamen en het theoretisch geneeskundig examen om vóór het arts-examen te worden afgeegd door hen, die niet de volledige gymnasiale opleiding hadden genoten, maar krachtens tiet behaalde eind-diploma eener Hoogere Burgerschool of op grond van enkele andere met joed gevolg afgelegde examens toegang tot de Universiteit hadden verkregen. In 1922 verdelen die examens, nadat was bepaald, dat zoowel het gymnasiaal getuigschrift, als dat eener ïoogere burgerschool met vijfjarigen cursus toelating geeft tot het candidaats-examen in MEDISCHE FACULTEIT de Geneeskunde, zoodat van de promotie niet langer was uitgesloten een belangrijk deel der studenten, die overigens hun medische studie door het afleggen van het arts-examen hadden voltooid. Reeds in 1917 was door de Wet aan dat bezwaar tegemoet gekomen, ten gevolge waarvan alsnog aan hen, die vóór 7 November 1917 met goed gevolg het theoretisch-geneeskundig examen hadden afgelegd, het recht tot promoveeren werd toegekend; door sommigen is daarvan gebruik gemaakt, ü Het oude propaedeutisch examen der studenten in de Geneeskunde, dat werd afgenomen door de Faculteit der Wis- en Natuurkunde, verviel door het in werking treden van het nieuwe Academisch Statuut en werd nu het eerste gedeelte van het candidaats-examen in de medische faculteit. Hieruit zou men kunnen afleiden, dat de geheele propaedeusis nu in handen zou worden gelegd van de Faculteit der Geneeskunde, maar ten onrechte. Het onderwijs bleef op last van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opgedragen aan de Faculteit der Wis- en Natuurkunde en de betrokken leden dier faculteit vergewissen zich door middel van een tentamen van de vereischte bekwaamheid der examinandi in elk der bij het Statuut voorgeschreven vakken'van het eerste gedeelte van het candidaats-examen. De laboratoria en de hulpkrachten bij het onderwijs waarover de philosophische faculteit beschikte, waren echter verre van voldoende voor de universitaire, natuurwetenschappelijke vorming der talrijke aanstaande medici; lang vóórdat het nieuwe Academisch Statuut in werking kwam, was dat ten gevolge van de sterke toeneming van het aantal studenten in de geneeskunde reeds gebleken. Toch bleef de medische faculteit steeds hoogen prijs stellen op een degelijke, natuurwetenschappelijke propaedeusis harer leerlingen, zonder verlenging van den geheelen studie-tijd, die voor den aanstaanden arts reeds ten minste zeven jaren bedraagt. Toen de plannen rijpten om de Veeartsenijkundige Hoogeschool op te nemen als zesde faculteit in onze Universiteit, opende zich een blij verschiet, nJ. samensmelting van het propaedeutisch onderwijs der medische en veterinaire studenten met uitbreiding van de leerkrachten en de gelegenheid voor practische werkzaamheid. De hoogleeraar Dr. B. Sjollema heeft inderdaad gedurende korten tijd het practisch-chemisch onderwijs voor beide groepen van studenten te zamen op zijn schouders genomen. Maar de wensch der medische Faculteit is niet in vervulling gegaan. Het medisch propaedeutisch onderwijs heeft zeer moeilijke jaren doorleefd en is nog steeds niet tot zijn volle recht gekomen, ü Naast de talrijke besprekingen in de faculteit over den meest doelmatigen gang van het onderwijs bij de opleiding tot arts van het oogenblik af, dat de medische student voor de eerste maal is ingeschreven, heeft over dit onderwerp sedert 1918 geregeld overleg plaats gehad tusschen de geneeskundige Faculteiten onderling, die een interfaculteitsvereeniging hebben gevormd, waarin door de leden over principiëele vraagstukken van onderwijs van gedachten wordt gewisseld. In het bijzonder is dat geschied, toen de Faculteiten prae-advies hadden uit te brengen over het ontwerp van het nieuwe Academisch Statuut. Duidelijk is toen gebleken, welke waarde door alle hoogleeraren in de geneeskunde wordt gehecht aan een grondige voorbereiding van den medischen student op het gebied der natuurwetenschappen, welke meer is dan een herhaling van het gymnasiaal of van het middelbaar onderwijs, ü) Verder heeft de beteekenis en de omvang van het onderwijs in de speciale klinische vakken voor den medischen student, dus van de Paediatrie, Ophthalmologie, Otologie, Laryngologie, Dermatologie en Gynaecologie DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 meermalen aanleiding gegeven tot gedachtenwisseling in de interfaculteits-vergaderingen. In het Academisch Statuut van 1921 is aan elk dier vakken haar eigen plaats toegekend bij het arts-examen, waarmede bij het onderwijs rekening wordt gehouden. In hoeverre van de Faculteit kan en mag worden verwacht, dat zij behalve de algemeene opleiding tot arts nog de vorming van artsen, die den titel van specialist wenschen te voeren, als een bijzondere taak op zich zal nemen, is een moeilijke vraag gebleven, die thans nog niet is opgelost. b s ■ Bij de geschiedenis der onderdeelen, die thans te zamen de Faculteit vormen, zijn wij herhaaldelijk terecht gekomen op lijdenswegen. Een hoogleeraar, die zijn onderwijs niet kan geven, zooals hij zich verplicht acht dat te doen, omdat de hulpmiddelen hem worden onthouden, boet levensgeluk en werkkracht in. Een faculteit, die deelt in den strijd harer leden en als officieel lichaam zich mede verantwoordelijk gevoelt voor hetgeen er ontbreekt aan de deugdelijkheid van het onderwijs, blijft met machteloosheid geslagen, zoolang zij den steun van den Staat niet kan verwerven. De studeerende jeugd die zich met gerechtvaardigde verwachting aan haar heeft toevertrouwd, moet zij dan meermalen teleurstellen. In de luide vernomen klachten der studenten hoort en gevoelt de Faculteit ook de tot haar gerichte verwijten. Haar geestdrift voor werkelijk Hooger Onderwijs dreigt somtijds te worden gedoofd. Ten gevolge van de tallooze belemmerende omstandigheden komt het eigen wetenschappelijk onderzoek der docenten in het gedrang. Telkens wordt men door hetzelfde teleurstellend beeld getroffen bij het naslaan van de bladzijden, die de geschiedenis der Faculteit in de afgeloopen zestig jaren vormen. Dikwijls waren er gelukkig ook lichtpunten en mocht worden getuigd van verademing, van dankbaarheid voor verkregen verbetering, die vooruitgang beloofde te brengen. Maar hoe spoedig daarna klonken weder sombere melodieën in ons oor! Herhaaldelijk een lijdensgeschiedenis van menschen en inrichtingen, zoowel zestig jaar geleden, als in later tijden! üj Men zou zich geneigd gevoelen dit alles den rug toe te keeren op het tijdstip van een eeuwfeest. Maar zonder het te vermoeden heeft de weg, dien wij aflegden, ons toch de helling op geleid en zien wij het tafreel achter ons, nu door de zon verlicht. Het gaat ons als den reiziger, die een als schoon geprezen stad had doorkruist en onder den indruk van het leed der menschen teleurgesteld naar buiten is gevlucht. Na genoten rust zal hij zich omwenden naar de in het licht flonkerende torens der dompige stad met haar straten en stegen en zal hij erkennen: toch is zij grootsch en schoon, ü Zoo gaat het ons, nu wij het leed, den strijd en de teleurstelling der menschen een oogenblik van ons afschudden en den blik richten op het beeld onzer Faculteit van zestig jaren geleden en het vergelijken met dat van thans. Welk een groei, welk een vruchtbaarheid in zoo korte spanne tijds, één menschenleeftijd! Een wetenschap, die daar groeide tegen de verdrukking in. Ziet, hoe de Natuurwetenschappen, ook toch nog jong, het geheele gebied van de Geneeskunde hebben doordrongen, bezield en het hebben omhoog geheven. Hoevele mannen en vrouwen, wier namen ons met eerbied en dankbaarheid vervullen, hebben in en aan die geneeskundige wetenschap gewerkt en hebben er ook het geluk in gevonden, dat het leven waard maakt te worden geleefd. Aan de vruchten dier wetenschap hebben zij zich gevoed en gesterkt, nieuwe krachten puttend uit hetgeen het menschelijk weten en kunnen tevoorschijn tooverde. De won- C. EYKMAN 1898—1928 H. SNELLEN Jr 1899—1928 B. J. KOUWER 1899—1926 R. MAGNUS 1908—1927 MEDISCHE FACULTEIT deren der techniek, door sommigen ietwat smalend genoemd als dan ook het eenige, waarmede de menschheid zou hebben blijk gegeven van vooruitgang, zijn de voortbrengselen van het scherpe vernuft, het fijne denken, de geestkracht, en niet te vergeten de heerlijke fantasie van de uitnemendsten. Hoeveel geluk hebben zij gebracht in de wereld, hoeveel geluk hebben zij „ ook gestort in de ziel dier werkers, die wij meenden te moeten beklagen om de offers, die van hen werden geëischt. Hun menschelijk leed verliest aldus iets van zijn bitterheid en door de opofferingen van den enkeling is aan vele medemenschen genezing, gezondheid, dus geluk geschonken, ü Terwijl wij, schouwend van een hoogere standplaats, worden gegrepen door de schoonheid van hetgeen zich in de verte voor ons oog heeft ontvouwd, kunnen wij thans medejubelen, hoewel bij allen lichtglans de schaduwen niet ontbreken. Trotsch zijn wij op wat de Faculteit is geworden. Hetgeen aan leerstoelen en hulpmiddelen is tot stand gebracht, is er gekomen op aandrang der Faculteit. Zij moge er fier op zijn, dat de Regeering aan haar bijna steeds den eersten stoot heeft gelaten. Dankbaar kan zij zijn voor den warmen steun dien zij daarbij van de zijde van het Curatorium meestal heeft ondervonden. H Jubelen mag de Faculteit, maar met bedachtzamen ernst, niet vergetend de schaduwen. Niemand zal beweren, dat de bloei, ook van de Faculteit der Geneeskunde, mag worden afgemeten alleen naar den omvang harer wetenschappelijke inrichtingen. Deze is voor een gedeelte het gevolg van den gestadig wassenden stroom van studenten, een bedenkelijk internationaal verschijnsel, een niet te onderschatten bedreiging van het Hooger Onderwijs, een der vele maatschappelijke verschijnselen, die ons met zorg vervullen. Laat ons die echter één oogenblik trachten te vergeten, nu wij ons voorgeslacht huldigen en het beeld van de faculteitsleden, die zijn heengegaan, ons bij deze herdenking voor den geest roepen, om daarna de oogen weder wijd te openen voor den moeilijken weg, die naar de toekomst leidt. B. J. KOUWER. Hier ontviel de pen aan de hand van Kouwer, wiens leven acht en twintig jaren met dat der Faculteit was vereenzelvigd geweest; zijn terugblik op haar was tevens een uiting van hetgeen in zijn gemoed omging bij het naderend scheiden van een leven van harden arbeid, zelfopoffering en strijd. Den 8sten Januari 1933 blies hij den laatsten adem uit na een ziekbed van maanden, waarin hij zijn laatste krachten nogmaals aan zijn Faculteit had gegeven. ü Toen Kouwer in 1898 het hoogleeraarschap aan onze Universiteit aanvaardde, was hij hier nog weinig bekend, ofschoon van de plaats zijner werkzaamheid als chirurg en gynaecoloog, Haarlem, de roep van zijn krachtige, voortvarende persoonlijkheid hem was voorgegaan. Hij heeft zich te Utrecht, ofschoon met eenige moeite volgens zijn eigen verklaring, zeer snel aan zijn nieuwe omgeving aangepast en er in het universitaire en maatschappelijke leven de plaats ingenomen, die hem toekwam. Kouwer was man van de daad, was onverzettelijk, als hem iets rechtvaardig of goed scheen, zoowel in zijn kliniek, als in de geneeskundige wereld rondom hem. Als verloskundige en gynaecoloog maakte hij zich een grooten naam tot in den hoogsten kring. Hij leefde voor zijn kliniek en voor de verbetering der kraamverpleging. Vooral als docent was hij zeer bekwaam en voor de vorming van den aanstaanden arts tot verloskundige heeft hij zich door de uitbreiding der polikliniek DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 en de stichting van het praktikantenhuis groote verdiensten verworven. Niet alleen zij, die het voorrecht hadden zijn assistent te zijn geweest, maar de vele artsen, die hij waardig had geacht de algemeene praktijk in te gaan na een dikwijls harde leerschool, zijn hem uiterst dankbaar gebleven voor hetgeen zij van hem als geneeskundigen en als dragers van een edel beroep op hun levensweg hadden medegekregen. Bij de viering van zijn 25-jarig hoogleeraarschap den I9en Januari 1924 is dat op treffende wijze uitgesproken en later bij de herdenking van zijn 7osten verjaardag herhaald.1,2 ü) Kouwer beschikte over een zeer groote werkkracht en had behalve voor zijn ambt van hoogleeraar en directeur eener groote kliniek nog ruimschoots tijd zich aan maatschappelijk werk te wijden, zooals aan de zuigelingenbescherming, en de belangen van den geneeskundigen stand te behartigen; in de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst behoorde hij tot de vooraanstaande leiders. In de jaren der mobilisatie maakte hij zich voor de stad Utrecht zeer verdienstelijk als vertrouwensman bij de melkdistributie voor zieken, waarbij zijn menschenkennis en gezag hem zeer te stade kwamen. Zijn scherp verstand, zijn slagvaardigheid en humor maakten hem in het debat tot een geduchten tegenstander. Dat deze man, toen hij tot de oudere leden der Faculteit ging behooren, toonaangevend werd en grooten invloed ook naar buiten uitoefende, laat zich begrijpen. Dat bleek o.a. vóór het tot stand komen van het nieuwe Academisch Statuut in 1921, voorzoover het de opleiding der studenten in de Geneeskunde betreft, toen hij de vergaderingen van de gezamenlijke Nederlandsche medische Faculteiten leidde. In de laatste jaren van zijn leven, ook toen hij na zijn aftreden in 1926 niet meer lid der Faculteit was, bleven de positie en het aanzien der hoogleeraren, hoofden der Universiteits-klinieken hem zeer ter harte gaan. Als Rector magnificus had hij 26 Maart 1914 een treffende rede uitgesproken: „Gebrekkig idealisme”, waarin hij zijn ethisch standpunt aangaande het moederschap, mede in verband met het bevolkingsvraagstuk voor Nederland, scherp formuleerde. ts ib m Dr. Th. Dentz, over wiens levenswerk reeds uitvoerig is geschreven, toen de ontwikkeling van het tandheelkundig onderwijs werd geschetst, overleed den 29sten December 1933 in den hoogen ouderdom van 93 jaar. Zijn oud-leerlingen zijn hem, den stichter der Nederlandsche tandheelkundige school, ook lang na zijn aftreden als lector in 1908, blijven vereeren als hun nestor en mentor 3. ü Ofschoon niet van droevigen aard, was het onverwacht aftreden van den hoogleeraar R. de Josselin de Jong den i6den Januari 1934 toch een gevoelig verlies voor de Faculteit, in wier lotgevallen en groei hij gedurende vijftien jaren levendig had gedeeld. Zooals reeds is vermeld, had hij het Pathologisch Instituut, de schepping van Spronck, ten volle aan zijn bestemming doen beantwoorden en het tot een centrum van morphologisch-ziektekundig onderzoek gemaakt, waarvan de studenten bij hun opleiding, maar bovendien talrijke clinici in den lande, profiteerden, wanneer zij een betrouwbare diagnose van ziek weefsel, afkomstig van hun patiënten, behoefden, ü In Juli 1934 werd in het Instituut het tweede internationale Congres voor Geographische Pathologie gehouden, waar De Josselin I. J. L. B. Engelhard. Aan Prof. Dr. B. J. Kouwer ter gelegenheid van zijn zilveren hoogleeraarsjubileum. Nederlandsch Tijdschrift voor verloskunde en gynaecologie, dl. XXIX, blz. 251. 2. K. de Snoo. Prof. B. J. Kouwer bij zijn zeventigsten verjaardag. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 26 September 1931, blz. 4880. 3. Ch. F. L. Nord en P. J. J. Coebergh. In memoriam Doctor Theodore Dentz. Tijdschrift voor Tandheelkunde, 1934, blz. 1. MEDISCHE FACULTEIT de Jong, als voorzitter, geleerden uit de geheele wereld waardig kon ontvangen. Spoedig daarna besloot hij echter zijn zware onderwijstaak reeds op 66-jarigen leeftijd aan een jongere kracht over te dragen en vroeg hij ontslag aan. Bij zijn afscheid gaf hij een térugblik op de jaren zijner werkzaamheid als patholoog1 en werd hem de dank gebracht voor hetgeen hij had gedaan, als adept van Virchow’s school, voor de Nederlandsche wetenschap en het medisch onderwijs. p Tot zijn opvolger was reeds benoemd zijn voormalige prosector P. Nieuwenhuijse, sedert eenige jaren patholoog-anatoom van de Willem Amtsz-stichting te Utrecht en alsnog titulair lector voor het Tandheelkundig onderwijs, gelijk te voren reeds is vermeld. Nieuwenhuijse, oud-leerling en oud-assistent der Utrechtsche Universiteit, had zich als arts aan het Provinciaal Noord-Hollandsch Ziekenhuis te Santpoort tot patholoog-anatoom, in het bijzonder van het zenuwstelsel, ontwikkeld en was in 1920, terstond na de komst van De Josselin de Jong te Utrecht, benoemd tot prosector bij de Pathologie in diens Instituut, zoodat hij als hoogleeraar in de Algemeene ziektekunde en de Ziektekundige ontleedkunde in Februari 1935 in een hem welbekende omgeving terugkeerde; op 24 Febr. 1936 sprak hij zijne rede uit: „Eenige beschouwingen over vorm en functie in de Pathologie”. De prosector Dr. B. J.Mansens kreeg de leeropdracht om de Algemeene ziektekunde aan de tandheelkundige studenten te onderwijzen. m 0 S0 De in 1933 nieuw benoemde hoogleeraar voor de Kindergeneeskunde, Dr. A. ten Bokkel Huinink, was toen nog werkzaam in dezelfde functie aan de Geneeskundige Hoogeschool te Batavia en repatrieerde tegen het begin van den cursus 1933/34, om zijn ambt te aanvaarden en weldra tevens als Geneesheer-directeur van het Wilhelmina-Kinderziekenhuis op te treden, welke taak door den plaatsvervangenden Directeur J. H. G. Carstens na de door ziekte ontijdig afgebroken werkzaamheid van Prof. J. Haverschmidt was vervuld, ü) Ten Bokkel Huinink, leerling van den hoogleeraar in de Kindergeneeskunde te Leiden, Dr. E. Gorter, was te Dordrecht kinderarts, toen hij in 1930 werd geroepen tot het bezetten van den leerstoel der Paediatrie te Batavia, alwaar hij in het nieuwe Ziekenhuis een kliniek voor kinderziekten inrichtte. Het is niet te verwonderen, dat hij te Utrecht in het keurige, maar bescheiden Wilhelmina-Kinderziekenhuis naar eenige uitbreiding streefde, meer in overeenstemming met de eischen eener universitaire kliniek. Daartoe werd een polikliniek aan het Ziekenhuis in een aangrenzend pand verbonden. Het laatste overblijfsel van de vroeger herhaaldelijk genoemde „Kliniek tot herkenning en genezing van Oor-, Keel-, Huid-, Kinder-, Tand- en Zenuwziekten” kon nu als kinderpolikliniek vervallen en het gebouw „Achter St. Pieter” kon geheel aan het Consultatiebureau van de Utrechtsche vereeniging tot bescherming van zuigelingen worden overgelaten, een sociaal-hygiënische instelling, waar de studenten ook toegang hebben. Dat de zuigelingenbescherming Ten Bokkel Huinink’s volle aandacht heeft, bleek wel uit zijn inaugureele rede: „Over zuigelingensterfte”, gehouden 11 Juni 1934. De hoogleeraar W. E. Ringer zag, nadat hij zich jaren lang had beholpen in zijn laboratorium voor Physiologische chemie, gevestigd in een groot woonhuis cum annexis aan de Maliebaan, 1. K. de Josselin de Jong. De Pathologische Anatomie, haar plaats in de geneeskundige wetenschap, in liet onderwijs, in de practijk. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1935, I, blz. 212. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 eindelijk zijn wenschen bevredigd door den bouw van een grooten vleugel aan het Physiologisch laboratorium aan de Vondellaan, terwijl de collegezaal en aangrenzende ruimte voor gemeenschappelijk gebruik van hem en Prof. Noyons kunnen dienen. Den 25sten October 1933 werd de eerste steen gelegd van het nieuwe gebouw, dat reeds in October 1934, ofschoon inwendig nog niet voltooid, in gebruik kon worden genomen. Dat deze belangrijke verbetering voor het onderwijs in een vak, dat van steeds grooter beteekenis voor de geneeskunde is geworden, door de Regeering is toegestaan, zelfs zonder de hulp van de Rockefeller Foundation, wordt dankbaar door de Faculteit en niet het minst door den betrokken hoogleeraar gevoeld. Het werd 25 October 1935 door H. K. Hoogheid Prinses Juliana geopend. De Faculteit mag thans trotsch zijn op haar volledig instituut ten behoeve van de Physiologie van den mensch, uitgerust met alle moderne hulpmiddelen voor wetenschappelijk onderzoek. s ü si De hoogleeraren A. J. P. van den Broek en J. Boeke herdachten, respective den 4den October en den i5den December 1934 hun 25-jarig hoogleeraarschap met een feesteüjke plechtigheid in het groot auditorium van het Academiegebouw, waar hun door curatoren, ambtgenooten en leerlingen hulde werd gebracht. Boeke ontving bij die gelegenheid de Wilhelm Rouxmedaille, een zeldzame buitenlandsche onderscheiding, voor zijn baanbrekend histologisch werk op het gebied van het perifere zenuwstelsel, in het bijzonder van de eindorganen. b n ■ Het onderwijs in de Algemeene cytologie van de op 26 Januari 1934 te vroeg overleden lector in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde, Dr. M. A. van Herwerden1*2, ten behoeve van de jonge studenten in de Geneeskunde, werd niet als afzonderlijk leervak voor deze laatsten voortgezet, zeer tot leedwezen der Faculteit. Haar onderwijs in de Genetica wordt echter voortgezet door Dr. P. J. Waardenburg, oogarts te Arnhem, sedert 1934 privaat-docent in de Medische erfelijkheidsleer. Dr. C. H. Kok, die reeds in 1918 als privaatdocent in de Radiologie was toegelaten, heeft zijn onderwijs in dezen nieuwen tak van toegepaste medische wetenschap geregeld voortgezet. In 1929 was reeds toegelaten als privaatdocent in de Logopaedie de otiater Dr. L. Mes. In 1932 werd de prosector der Kliniek voor Chirurgie Dr. J. F. Nuboer privaat-docent in de Heelkunde, in 1934 werd de conservator van het Physiologisch laboratorium, Dr. J. Jongbloed privaat-docent in de Aëro-physiologie, terwijl de hoofd-assistent der Psychiatrisch-Neurologische Kliniek Dr. B. G. Ziedses des Plantes in hetzelfde jaar als privaat-docent in de Neuro-röntgenologie werd toegelaten, is b 99 In het jaar 1935 bestaat de Faculteit der Geneeskunde uit zestien gewone hoogleeraren en één buitengewonen hoogleeraar. Het aantal lectoren bedraagt vijf, dat der privaat-docenten zeven; twaalf conservatoren en drie prosectoren zijn bij haar aangesteld, ü Te voren is herhaaldelijk gewezen op de buitengewoon sterke toeneming van het aantal studenten in de geneeskunde en in de tandheelkunde gedurende het tijdperk der pas afgeloopen vijftig jaren. Dat de uitbreiding der bestaande klinieken en laboratoria daarmee niet terstond gelijken 1. C. de Lange. In memoriam Dr. M. A. van Herwerden. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1934, I, blz. 502. 2. T. Tammes. Dr. M. A. van Herwerden. Genetica, dl. 17, 1935. MEDISCHE FACULTEIT tred kon houden, is dikwijls pijnlijk gevoeld, maar geleidelijk is daarin tot heden grootendeels voorzien. Niet zoo zeer is zulks het geval met een evenredige vermeerdering van het hooger personeel, dat behulpzaam is bij het onderwijs der hoogleeraren en dat deze moet ontlasten bij de zware taak, die het doceeren en ook het examineeren van een zoo groot aantal studenten van hen vergt. Immers de practische opleiding tot arts kan niet massaal geschieden, zelfs bij de best georganiseerde cursussen, en moet zeker aan het ziekbed een individueel karakter dragen, zal zij haar doel bereiken; daarvoor zijn voortdurend leiding en contröle van den student door meer ervarenen noodzakelijk. En bovendien, indien het onderwijs in de geneeskunde niet dat van een vakschool zal worden, maar den aard van hooger onderwijs zal behouden, althans voor de best aangelegde studenten, moet er voor hen meer gelegenheid zijn in nauwe wetenschappelijke aanraking te komen met de docenten, dan nu dikwijls mogeüjk is. Wel is dat gelukkig het geval, wanneer de jonge arts het voorrecht heeft, als assistent in een der Universiteits-klinieken of laboratoria te worden aangesteld, terwijl anderen zich, alvorens in de praktijk te gaan, in een der vele ziekenhuizen van ons land verder bekwamen in de functie van assistent. Het getal van hen, die zich, hetzij als student of terstond na het verkrijgen van het artsdiploma, hetzij korteren of langeren tijd daarna, wijden aan het bewerken van een proefschrift en den doctorsgraad behalen, is betrekkelijk klein, waarschijnlijk niet het minst om sociale redenen. Het aantal promotiën in de Faculteit, dat b.v. in den cursus van 1909/10 zes bedroeg en in den cursus van 1920/21 achttien, was in de afgeloopen vijf jaren niet meer dan gemiddeld vijftien. Het is dus niet gestegen in verhouding tot het aantal artsen, hoewel, na het in werking treden van het nieuwe Academisch Statuut in 1921, voor hen allen de mogelijkheid tot promoveeren heeft open gestaan, ü) Het is hier minder de plaats voor statistieken, maar om een voorstelling te geven van den groei van het aantal studenten, die tot arts wenschten te worden opgeleid, diene, dat voor den cursus van 1879/80 waren ingeschreven: 51, voor dien van 1889/90:245 (van welk cijfer evenwel het in dat jaar nog klein getal tandheelkundigen moet worden afgetrokken) voor dien van 1899/ 1900: 308, voor dien van 1909/10: 382, voor dien van 1919/20: 542 en voor den cursus van 1929/30: 781. Tot arts werden bevorderd gedurende den cursus van 1889/90: 31, van 1899/ 1900:32, van 1909/10:39, van 1919/20:46, van 1929/30:61 en gedurende de daarop volgende vijf jaren te zamen 338. Het getal van hen, die in het tijdvak 1914—1935 tot tandarts werden bevorderd door de, daartoe jaarlijks benoemde, staats-commissie, steeg van 35 in den cursus van 1913/14 tot 97 in den cursus van 1934/35. üj Een teeken des tijds is de belangrijke mededinging van het vrouwelijk geslacht. Terwijl dit in 1880 onder de studenten der Utrechtsche geneeskundige faculteit nog niet was vertegenwoordigd, was het aantal voor de eerste maal daarbij ingeschreven vrouwelijke studenten in den cursus van 1909/10: 56, waaronder 13 voor de tandheelkunde, in den cursus van 1919/20: 107, waaronder 23 voor de tandheelkunde en in den cursus van 1929/30:163, waaronder 16 voor de tandheelkunde. ® SB 0 Kan het verwonderen, dat bij de Faculteit herhaaldelijk de vraag rees, of zij in staat is, op den voet van haar tegenwoordig bestaan, een dergelijk groot aantal medische studenten de noodige kennis te schenken binnen den als normaal aangenomen studietijd van zeven jaren, zoodat Dh ü 1 RECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 zij hen aan het eind daarvan met een gerust geweten tot arts mag bevorderen en de maatschappij laten ingaan ? De examens zijn stellig in den loop der laatste halve eeuw belangrijk verzwaard en de ijver der studenten is niet verflauwd. Is er dan, wanneer de jonge arts afscheid neemt van de Universiteit, bij hem een voldoende basis gelegd, waarop hij zich zelfstandig kan blijven ontwikkelen, èn in wetenschappelijke, èn in practische richting? Immers de eischen, die de maatschappij aan de geneeskundigen te recht stelt, zijn zeker eveneens belangrijk verzwaard in de laatste halve eeuw. Toch heeft de Faculteit, bij alle tekortkomingen in haar onderwijs, waarvan zij zich wel bewust is, nog steeds vertrouwen in den Nederlandschen arts, die door de ervaring der praktijk voortgaat te leeren en door het maatschappelijk leven wordt gestaald in zijn verantwoordelijk beroep. En wat de geneeskundige wetenschap verwacht de Faculteit, dat hare inrichtingen, ofschoon allereerst bestemd voor het onderwijs, tevens kweekplaatsen voor wetenschappelijk onderzoek zullen blijven, zoodat de kostbare instituten en klinieken, die haar ten dienste staan, ook in dit opzicht vruchtdragend zullen blijken te zijn. Hl Het verzoek van practiseerende artsen om voortgezet onderwijs te ontvangen in den vorm van cursussen, heeft de Faculteit herhaaldelijk bereikt; ofschoon daaraan wel eenige malen gevolg is gegeven, heeft dat instituut officiéél geen wortel geschoten te Utrecht. Wel zijn de hoogleeraren en andere docenten afzonderlijk steeds bereid gevonden ook afgestudeerden voor te lichten, wanneer zij zich aanmelden, hetgeen zelfs op uitgebreide schaal geregeld geschiedt in de klinische avonden, die oorspronkelijk waren ingesteld voor de onderlinge wetenschappelijke aanraking van de klinische hoogleeraren en van hunne assistenten. Hl Een ander, thans nog niet opgelost vraagstuk, waarvoor de Faculteit zich telkens ziet geplaatst, is, in hoeverre zij geroepen is en in staat zou zijn artsen te vormen tot specialist in een onderdeel der geneeskundige praktijk. De Regeering schijnt het voornemen te hebben dien titel in het belang van het publiek te beschermen tegen aanspraken van minder gespecialiseerde medici, hoewel zij aan de bevoegdheid van den arts, om de geneeskunst in baar geheelen omvang uit te oefenen, niet wil tomen. Aan de eigen verantwoording van -Iken arts is thans overgelaten, hoever hij daarin meent te mogen gaan, maar elke arts is ook mj zich te beperken tot dat onderdeel van de geneeskunst, waartoe hij zich het meest aangetrokken gevoelt of waarin hij zich in het bijzonder heeft bekwaamd; de wijze, waarop hij dat bereikt, moet hijzelf bepalen b.v. door middel van een assistentschap in een der universitaire klinieken of in een der groote ziekenhuizen elders. Evenmin als de Faculteit er toe is overgegaan een doctoraal examen in de Tandheelkunde of een doctoraal examen in ppn raije studierichting der Geneeskunde met een bepaald hoofdvak, in te stellen, hoewel het Academisch Statuut haar daartoe de bevoegdheid verleent onder zekere voorwaarden, heeft dj zich vooralsnog tot taak gesteld een specialisten-school op te richten. Hl Zonder nadere, Dijzondere opdracht van de Regeering, zooals zij ten opzichte van de opleiding tot tandarts Mitving, heeft de Faculteit gemeend artikel 1 der Hooger Onderwijswet aldus te moeten ipvatten, dat zij voor de studenten in de Geneeskunde al hare krachten heeft samm te rekken op hunne vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der geneeskundige vetenschap en tot de vrije uitoefening der geneeskunst binnen de wettelijk gestelde grenzen. J. M. BAART DE LA FAILLE. MEDISCHE FACULTEIT NASCHRIFT. Aan de Faculteit der Geneeskunde ontviel den 25sten Februari 1936 de hoogleeraar in de Psychiatrie en Neurologie L. Bouman, die gedurende tien jaren zijn uitnemende krachten en rijke ervaring aan de kliniek in de Nicolaas Beetsstraat had kunnen wijden en deze kort te voren nog had uitgebreid gezien, ü) Bouman mocht op 66-jarigen leeftijd terugzien op een rijk en uiterst werkzaam leven. In aansluiting aan hetgeen reeds hiervóór (blz. 255) omtrent hem was gezegd, moge na zijn dood worden herinnerd aan zijn begaafdheid en groote werkkracht, waardoor hij zich reeds op jongen leeftijd onder niet gemakkelijke omstandigheden een eigen weg baande als psychiater. Na zich in het buitenland van den toenmaligen stand der psychiatrie op de hoogte te hebben gesteld, werd hij geneesheer aan en weldra directeur van het Krankzinnigengesticht „Bloemendaal” te Loosduinen en begon hij van daar uit zijn klinische waarnemingen en nieuwe inzichten te publiceeren. Toen de Vrije Universiteit te Amsterdam een geneeskundige Faculteit stichtte en allereerst een leerstoel voor geestesziekten oprichtte, waarvan de te bouwen Valerius-kliniek het steunpunt zou worden, was Bouman voor haar de aangewezen eerste hoogleeraar, die in 1907, behalve met het onderwijs in Psychiatrie en Neurologie, werd belast met dat in Algemeene biologie. Van dien tijd af ontwikkelde Bouman zich tevens als een bekwaam neuroloog1, ü Op het gebied van het microscopisch onderzoek der hersen- en ruggemergsafwijkingen had hij groote ervaring. Weinig psychiaters-neurologen vereenigden, zooals hij, de kennis der geestelijke stoornissen en die van het materieele substraat, speciaal van de hersenschors. De ontwikkeling der neuro-chirurgie had ook zijn groote belangstelling en daarom ijverde hij de laatste jaren voor een eigen neuro-chirurgische afdeeling in zijn kliniek, welke aldaar in zijn laatste levensjaar ook tot stand is gekomen, ü) Bouman heeft zich dus te Utrecht bewogen op het geheele terrein der psychiatrie en neurologie en wist zich daarbij bekwame medewerkers te kiezen, zooals Dr. S. F. Bok, thans hoogleeraar te Leiden, den te vroeg gestorven experimenteelen psycholoog Prof. A. A. Grünbaum, Prof. H. G. Rümke, den chirurg Dr. C. H. Lenshoek en den röntgenoloog Dr. B. G. Ziedzes des Plantes, zoodat de Psychiatrisch-Neurologische kliniek een belangrijk centrum van theoretische en toegepaste wetenschap is gebleven, aangepast aan de behoeften van den tegenwoordigen tijd. Bouman werkte er zelf hard en wist anderen tot arbeid aan te zetten. Tal van publicaties zijn nog in dat laatste stadium zijner werkzaamheid te Utrecht verschenen. In het door hem te zamen met Prof. Dr. B. Brouwer te Amsterdam uitgegeven „Leerboek der Zenuwziekten” zijn vele hoofdstukken door Bouman bewerkt. Een resultaat van zijn samenwerking met Bok was de fraai geïllustreerde atlas van histopathologische afwijkingen van het zenuwstelsel. De samenwerking met Grünbaum betrof voornamelijk vraagstukken der aphasie en apraxie. In de Utrechtsche jaren werd door Bouman veel aandacht besteed aan de mikroskopische afwijkingen bij postencephalitische ziekten. Nog kort geleden verscheen zijn uitvoerig Engelsch werk over diffuse sklerose. ü Met de maatschappij bleef hij steeds nauw voeling houden, getuige zijn arbeid in verscheidene commissies, zooals die voor het encephalitisvraagstuk en in den Algemeenen 1) H. C. Rümke: L. Bouman. Psychiatrische en Neurologische Bladen. Feestbundel, 1932. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 Raad van psychopathenzorg. In het buitenland was hij een persoon van aanzien en was hij lid van geleerde genootschappen op zijn gebied, ül In den zomer van 1934 maakte hij nog in volle gezondheid een reis naar Nederlandsch-Indië, waar hij verscheidene van zijn oud-leerlingen, in belangrijke functies werkzaam, ontmoette. Spoedig na zijn terugkeer begonnen zich de eerste teekenen te vertoonen van de ziekte, die zijn sterk lichaam zoude sloopen en waartegen zijn krachtige geest zich zoo lang mogelijk verzette, ü Bouman was een man met warme, veelzijdige belangstelling, met een ruimen gezichtskring, een vlot spreker, die tal van leerlingen trok, zoowel te Amsterdam, waar hij ook na zijn vertrek van daar nog geregeld college bleef geven aan de Vrije Universiteit, als te Utrecht, waar hij zich geheel aan het onderwijs en zijn kliniek gaf. Hij had een sterke overtuiging, was gewoon met beslistheid te spreken en zette zijn wil door. Toch wist hij de meening van anderen te waardeeren en was in den omgang zeer welwillend. Bekwaam als geneesheer, was hij tevens zeer humaan voor zijn patiënten. Zijn heengaan wordt in breede kringen ten zeerste betreurd15 2. B. d. 1. F. 1. C. Winkler. In memoriam Prof. Dr. Leendert Bouman. Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde, 1936, deel I, blz. 938. 2. C. U. Ariëns Kappers: Prof. Dr. L. Bouman. Psychiatrische en Neurologische Bladen, 1936, No. 1. WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT, i. NATUURKUNDE. In de jaren kort vóór de invoering der wet H. O. van 1876 was aan de Utrechtsche Universiteit het onderwijs in de natuurkunde en dat in de wiskunde verdeeld tusschen de hoogleeraren Buys Balloten Grinwis. Deze toestand dateerde van 1867, toen Van Rees, na gedurende bijna veertig jaar te Utrecht de natuurkunde vertegenwoordigd te hebben, was afgetreden. Buys Ballot, die toen reeds een twintig jaar aan de Universiteit verbonden was, en laatstelijk de wiskunde had gedoceerd, behield een deel van deze taak, en nam daarnaast de colleges in de proefondervindelijke natuurkunde en de mechanica van Van Rees over, terwijl de nieuw benoemde hoogleeraar Grinwis de mathematische physica en tevens een deel der wiskunde te doceeren kreeg, üj Deze verdeeling van werkzaamheden bleef bestaan, tot in 1878 een nieuwe leerstoel voor de wiskunde werd ingesteld. Van toen af aan bepaalde de opdracht van Buys Ballot zich tot de experimenteele physica, terwijl Grinwis nu naast de mathematische physica ook de mechanica op zich nam, en tevens een deel der wiskunde bleef doceeren. Hij gaf in dezen tijd zijn colleges in een locaal aan de Lange Nieuwstraat; Buys Ballot ontving zijn leerlingen aanvankelijk bij zich aan huis. Voor natuurkundig onderzoek diende toen het „Kabinet voor natuurkundige werktuigen” aan de Ganzemarkt. Daar had Van Rees gewerkt, en ook zijn beide opvolgers leidden aanvankelijk daar het onderzoekingswerk van enkele leerlingen. In 1873 werd Snellen, als eerste, tot assistent voor de natuurkunde benoemd, en in dat jaar vindt men voor de eerste maal aangekondigd, dat Buys Ballot zijn colleges zal geven in „Physica, ingang Ganzemarkt”. ü De beperktheid van de daar voor onderwijs en onderzoek beschikbare ruimte had reeds Van Rees jarenlang op een betere voorziening doen aandringen. De wet op het hooger onderwijs van 1876, ingevolge waarvan voortaan ook de studenten in de medicijnen en de pharmacie natuurkundig onderwijs zouden moeten volgen, maakte verder uitstel onmogelijk, en in dat zelfde jaar nog werd de eerste steen van een nieuw physisch laboratorium gelegd. Er werden ruime middelen voor den bouw en de inrichting beschikbaar gesteld, wat ongetwijfeld mede te danken was aan den grooten roem die van Buys Ballot uitging. In 1877 betrokken hij en Grinwis het statige gebouw, de kern van wat later het tegenwoordige laboratorium aan de Bijlhouwerstraat zou worden, ü) In de rede, door Buys Ballot bij de inwijding van zijn nieuwe laboratorium uitgesproken, beluistert men naast zijn groote ingenomenheid met „den tempel, der wetenschap waardig, ruim, schoon, doeltreffend, met toestellen en instrumenten ruim begiftigd”, een zekeren schroom in zijn verzuchting: „moge dan aan het uiterlijk het innerlijk beantwoorden”. Nog duidelijker spreekt die schroom uit de volgende woorden van zijn toespraak tot Curatoren: „Gij weet het, ik zou deze plaats willen ruilen voor een ander, die er beter gebruik van zal maken, want hoezeer ik ook aan natuurkundig onderzoek gehecht ben, ik gevoel te zeer hoeveel mij voor het proefondervindelijk gedeelte ontbreekt”. Inderdaad, Buys Ballot was geen experimentator. Van jongs af had hij zich meer aangetrokken gevoeld tot bespiegelingen en tot de discussie van metingen van anderen, dan tot eigen onderzoek. In zijn latere jaren was hij zich geheel gaan wijden aan de meteorologie, een gebied dat zijn aandacht gevangen bleef houden ook nadat hij leider was geworden van het nieuwe laboratorium. ü) Buys Ballot was een man van ongemeene veelzijdigheid. Dit moge blijken DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 uit het feit, dat hij te Utrecht behalve de wiskunde en de natuurkunde, ook de scheikunde en de sterrekunde, de mineralogie en de geologie gedoceerd heeft. Toch was hij allerminst alleen een magazijn van geordende kennis. Hij had een critisch aangelegden geest, en bezat in hooge mate de gave der intuïtie. Duidelijk komen deze eigenschappen vooral in zijn jeugdpublicaties naar voren. gH Reeds in zijn dissertatie had hij de mogelijkheid betwist, dat Doppler’s theorie de kleur der sterren zou verklaren. Kort daarna volgde een publicatie, waarin hij deze meening van Doppler weerlegt. En als terloops leest men daar: „Es würde interessant sein, Fraunhofer’s Messungen auf solche Steme auszudehnen”. Eerst twintig jaar later zou de hier aangeduide methode ingang vinden om daarna tot een der vruchtbaarste hulpmiddelen der astrophysica te worden, ü In den aanvang van zijn loopbaan hadden zijn moderne denkbeelden emstigen tegenstand ondervonden. Tegen het advies van zijn collega’s Van Rees en Mulder had hij zijn „Schets eener Physiologie van het onbewerktuigde rijk der Natuur” het licht doen zien. In dit werk, dat helaas in ruimen kring onbekend bleef, was Buys Ballot zijn tijd ver vooruit. Van ’t Hoff zegt ervan in 1887: „Het boek wemelt van uitspraken waarbij onwillekeurig het titelblad wordt opgeslagen om met verbazing te zien, dat het hier een werk geldt in 1849 gedrukt, een werk dat veertig jaar ter griffie heeft gelegen”. Buys Ballot zelf heeft in later jaren meermalen uitspraken uit deze „Schets”, die voorspellingen bleken, met gerechtigden trots aangehaald. <ü Merkwaardigerwijze heeft het eenige experiment dat hij ooit ter hand heeft genomen, een zekere vermaardheid verworven. Het was de rechtstreeksche toetsing van Doppler’s theorie aangaande de verandering van toonshoogte bij de nadering of de verwijdering van een geluidsbron, proeven genomen langs de spoorbaan Utrecht—Maarssen, waarbij een hoornblazer op een locomotief voorbijreed. ü Van zijn hand zijn eenige honderden artikelen verschenen; de vroegste over zeer uiteenloopende problemen, de latere vrijwel alle over onderwerpen de meteorologie betreffende. Op dit gebied heeft hij groote triumfen gevierd. Daar zal zijn naam blijven voortleven als die van den grondlegger van de wet, algemeen de wet van Buys Ballot genoemd, welke verband legt tusschen den luchtdruk op verschillende plaatsen en de te verwachten windrichting, ü) In de jaren dat Buys Ballot de leiding had van het nieuwe laboratorium waren achtereenvolgens Van Schaick en de latere hoogleeraar W. H. Julius zijn assistent. Julius legde in dezen tijd den grondslag van zijn bekende onderzoekingen in het ultraroode spectrum, voor welk doel hij een gevoeligen bolometer construeerde. In 1888, na het voleindigen van zijn zeventigste levensjaar, trad Buys Ballot af. V. A. Julius werd zijn opvolger, üj Grinwis, de theoretische physicus van 1867 tot 1896, is al dien tijd ook de wiskunde blijven doceeren. Zijn publicaties echter hebben alle betrekking op het vak van zijn voorkeur, de mathematische physica. De meeste handelen over electrostatische problemen; ook een leerboek over dit onderwerp deed hij het licht zien. Verder zijn er artikelen te vermelden over de voortplanting van het geluid, over de polarisatie van het licht en over problemen uit de mechanica, ü Zijn heldere voordracht maakte hem tot een voortreffelijk docent. Talrijk — voor dien tijd — zijn dan ook de leerlingen die onder zijn leiding een proefschrift bewerkten, deels over een mathematisch physisch, deels over een wiskundig onderwerp. Zelfs vinden wij hem, in 1870, als promotor vermeld bij een dissertatie over een experimenteel onder- J. A. C. OUDEMANS 1856—1857, 1875—1898 H. WEFERS BETTINK 1877—1908 W. KAPTEYN 1878—1916 C. E. A. WICHMANN 1879—1922 i WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT werp. Ook in het nieuwe laboratorium, in de jaren van Buys Ballot’s directoraat, ging van hem opwekking uit tot experimenteel onderzoek. 1 lm 894, na de opening van het nieuwe academiegebouw, werd de band tusschen de theoretische en de experimenteele physica in zoover minder nauw, dat Grinwis zijn onderwijs voortaan op het Domplein gaf. In de laatste jaren van zijn ambtsvervulling werd zijn werkkracht door een slepende ziekte ondermijnd. In 1896 zag hij zich gedrongen ontslag aan te vragen. Zijn opvolger voor de theoretische physica werd zijn vroegere leerling V. A. Julius, die reeds zijn collega was voor de experimenteele natuurkunde, terwijl voor de wiskunde een tweede leerstoel werd ingesteld. Eerst toen dus is er weer een algeheele scheiding gekomen van de leeropdrachten voor natuurkunde en wiskunde. V. A. Julius heeft te Utrecht eerst acht jaar de experimenteele, en daarna vijf jaar de theoretische natuurkunde gedoceerd. Als opvolger van Buys Ballot vond hij een laboratorium, dat geheel het karakter droeg van het vroegere kabinet voor natuurkundige werktuigen. Voor onderzoek was slechts één enkele kamer in gebruik. Onder den nieuwen directeur kwam hierin spoedig verandering. Julius, die zich tevoren weinig op proefondervindelijk gebied had bewogen, gaf zich geheel aan zijn nieuwe taak. Hij ging groote zorg besteden ook aan de experimenteele voorbereiding der colleges; tal van demonstratietoestellen daarvoor ontwierp hij zelf. De practische oefeningen der studenten bracht hij op een vroeger ongekend hoog peil. De inrichting en de instandhouding daarvan gingen niet zonder moeilijkheden. Een instrumentmaker was niet aanwezig, en voor den aankoop van toestellen waren de middelen te zijner beschikking geheel onvoldoende. Zelfs heeft hij zich genoopt gezien, de eenmaal ingerichte en druk bezochte practica voor medici en pharmaceuten weer stop te zetten. Gelukkig bleven zijn betoogen aan Curatoren tenslotte niet zonder succes. Het laboratorium kreeg een eigen instrumentmaker, voor reeds aangeschafte instrumenten werden de gelden beschikbaar gesteld, en de jaarlijksche subsidie werd belangrijk verhoogd. P Ook de voor onderwijs en onderzoek beschikbare ruimte was aanvankelijk geheel onvoldoende. Van de in het laboratorium aanwezige vier groote localen diende er een als collegezaal voor de theoretische physica en de wiskunde, en was er een ingericht als bewaarplaats voor een verzameling van instrumenten, eigendom van het Natuurkundig Gezelschap. Julius wist te bewerken, dat dit gezelschap zijn instrumenten aan het laboratorium afstond, waarna ze bij de eigen instrumentenverzameling konden worden ingedeeld. Voor de theoretische colleges werd een zaal in het nieuwe academiegebouw aangewezen. Beide vrijgekomen localen richtte Julius voor de practica in. Voldoende gelegenheid ook voor wetenschappelijk onderzoek ontstond eerst door de uitbreiding van het gebouw in 1890, toen er aan de westzijde twee groote werkkamers werden bijgebouwd, ü De assistentsplaats werd bij zijn komst te Utrecht door zijn neef, W. H. Julius vervuld. Toen deze in 1890 tot buitengewoon hoogleeraar te Amsterdam werd benoemd, werd hij door Meerburg vervangen. Na enkele jaren werd Van Huffel, de latere privaat-docent te Utrecht in de faculteit van letteren en wijsbegeerte, diens opvolger. Zelf heeft V. A. Julius het experiment slechts een enkele maal ter hand genomen. Wel wist hij zijn leerlingen daartoe op te wekken. Hij gaf hun een sterke leiding. Zijn voordracht was van een zeldzame klaarheid. De elementaire colleges gaf hij aan de DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 hand van zijn „Leerboek der Natuurkunde”, een product van diepgaand denken. Het heeft grooten invloed gehad op wie thans de oudere generatie der Nederlandsche physici vormen. In 1896, toen na het aftreden van Grinwis de stoel voor de theoretische physica vrij kwam, is Julius dien gaan innemen. Het kostte hem veel, van het laboratorium dat hem lief was geworden afstand te doen. Bij zijn beslissing heeft ongetwijfeld mede de overweging gegolden, dat zijn zwakke gezondheid op den duur niet tegen de vermoeienissen van het laboratoriumleven bestand zou zijn. H Ook zijn onderwijs in de theoretische physica was van een hoog gehalte. Deze colleges, evenals dat trouwens het geval was met de colleges van zijn voorganger en de meeste zijner tijdgenooten, droegen een uitgesproken mathematisch karakter. Zij gaven meer toepassingen der wiskunde op problemen van natuurkundigen oorsprong, dan dat ze een dieper inzicht in het natuurgebeuren, of een uitbreiding onzer kennis daarvan nastreefden, üj Met groote wilskracht heeft Julius zich verzet tegen de allengs intredende verslapping van zijn krachten. Tot kort voor zijn dood bleef hij in het volle werk. In 1902, op 52-jarigen leeftijd, kwam voor hem het einde, ü Van zijn niet zeer talrijke publicaties, deels op experimenteel, deels op theoretisch gebied, heeft zijn artikel van 1888: „Over de lineaire spectra der elementen” de meeste bekendheid verworven. B SB 0 W. H. Julius is zijn oom in 1896 als leider van het laboratorium opgevolgd. Eerst als assistent te Utrecht, daarna als buitengewoon hoogleeraar te Amsterdam had hij belangrijk werk gedaan op het gebied van stralingsonderzoek. Laatstelijk had hij metingen verricht in het ultrarood met een door hem zelf ontworpen radiomicrometer. Julius Jr. bezat de fijne zintuigen, de phantasie en het combinatievermogen van den geboren experimentator. Met zachtheid en geduld ging hij met zijn instrumenten om, hun nukken ontziende en daardoor hun prestatie tot het uiterste opvoerend. Zoo noodig, wist hij de haperingen hunner fijnste onderdeden met eigen handen te herstellen. Zelf heeft hij eenige zeer gevoelige stralingsmeetwerktuigen geconstrueerd. Wij noemden reeds zijn bolometer en zijn radiomicrometer; van later tijd was zijn thermozuil voor het onderzoek van zonnestraling. Verder moge in dit verband zijn ingenieus dreunvrij hangstatief vermeld worden, ü) Als directeur van het laboratorium volgde hij aanvankelijk geheel het voetspoor van zijn oom. De kleine staf, dien hij bij zijn terugkeer in zijn oude omgeving aantrof, bestaande uit den reeds genoemden assistent Van Huffel, den amanuensis Filbri en den instrumentmaker Koolschijn, alle drie door zijn voorganger in hun werk ingeleid en dezen sterk verknocht, beschouwde die voortzetting der traditie als vanzelf sprekend. In later jaren heeft deze stemming Julius wel eens moeite gegeven, temeer waar zijn zachte aard hem er noode toe bracht zijn wil aan anderen op te leggen, ü) De groote toevloed van medische studenten maakte weldra een tweeden assistent noodig, als hoedanig Bergansius werd aangesteld. Na het vertrek van Van Huffel in 1901 werd Moll, de latere lector en buitengewoon hoogleeraar, diens opvolger. Met verloop van jaren werd het aantal assistenten geleidelijk uitgebreid. Tot dezen behoorden o.a. Elias, de tegenwoordige hoogleeraar te Delft, Van der Plaats, thans hoogleeraar te Batavia, Van Cittert, de verdienstelijke conservator van het huidige laboratorium en Burger, de tegenwoordige lector te Utrecht voor het natuurkundig onderwijs aan de medici en veterinairen. H WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT In Julius’ eersten tijd bleef het laboratorium meer op onderwijs dan op onderzoek ingesteld. Maar ook later, toen het aantal studenten in de wis- en natuurkunde gestadig was gestegen, voelden toch slechts weinigen hunner zich tot experimenteelen arbeid geroepen. Zelfs vele zijner assistenten kozen een korteren weg om tot hunne promotie te komen, ü Julius’ levenswerk ligt op het gebied der zonnephysica. Zijn welbekende zonnetheorie gaat uit van de gedachte, dat het ons door de zon toegezonden licht verstrooiing en breking heeft ondergaan in de buitenste lagen der zon zelve. Deze gedachte uitwerkend heeft hij van een aantal zonneverschijnselen verklaringen gegeven, geheel afwijkend van de tot dusver algemeen aanvaarde. Enkele van Julius’ uitspraken, in het bijzonder die over de rol welke aan de onregelmatige breking zou zijn toe te kennen, schijnen de critiek van lateren tijd niet te kunnen doorstaan. Zijn conclusies daarentegen over het ontstaan der Fraunhofersche lijnen, en die over de lichtuitzending der chromosfeer en der protuberansen hebben algemeen ingang gevonden; zij zullen zijn naam doen voortleven ook in de astrophysische wereld, ü Voor een samenvatting der gevolgtrekkingen, waartoe zijn beschouwingen hem voerden, zij verwezen naar W. H. Julius, „Zonnephysica”, welk boek, voor een groot deel van zijn eigen hand en verder bewerkt door zijn leerling Minnaert, kort na zijn dood het licht zag. gi Aanvankelijk had Julius voor zijn studie der zonneverschijnselen slechts de beschikking over waamemingsmateriaal van anderen, en kon hij ter toetsing zijner conclusies alleen aan aardsche lichtbronnen metingen uitvoeren. Een bezoek in 1907 aan het beroemde astrophysisch instituut van Mount Wilson versterkte nog zijn verlangen zelf zonnewaamemingen te kunnen verrichten. In 1914 werd een hoognoodig geworden uitbreiding van het laboratorium toegestaan; aan den uitbouw aan de westzijde van het gebouw zouden twee verdiepingen worden toegevoegd. Hierbij ontstond voor Julius de gelegenheid, zijn lang gekoesterden wensch naar een eigen observatorium in vervulling te zien gaan. Voor de inwendige inrichting ervan kreeg hij financieelen steun van vereenigingen en van een enkelen particulier. Moeilijkheden uit den oorlogstoestand voortvloeiende veroorzaakten groote vertraging, maar begin 1918 was het observatorium dan toch in zooverre gereed, dat de zonnewaamemingen konden aanvangen, ü Ook nog op andere wijze heeft Julius de experimenteele studie der zon ter hand genomen, en wel door de waarneming van zon-eclipsen. Een eerste groote expeditie werd in 1901 ondernomen naar Sumatra’s westkust, vanwaar Julius eenige merkwaardige opnamen van het flashspectrum thuis bracht. Een tweede door hem waargenomen eclips was die van 1905 in NoordSpanje. Een ander probleem was toen aan de orde, en wel hoe over de zonneschijf de stralingsintensiteit van het midden naar den rand afneemt. Het was voor dit onderzoek dat hij zijn eerder genoemde thermozuil construeerde. Ook bij zijn waarneming van de eclips van 1912 te Maastricht deed dit instrument voor een zelfde onderzoek dienst, Ü Voor zijn zonnestudiën en de vele physische onderzoekingen, die daarmede verband hielden, had Julius aanvankelijk slechts zijn vacanties beschikbaar; gedurende den academischen cursus namen zijn onderwijs en de leiding van zijn laboratorium hem geheel in beslag. Hierin kwam verbetering toen in 1909 zijn assistent Moll tot lector benoemd werd, en de veel tijd vereischende elementaire colleges definitief van hem overnam. Maar de zorg voor zijn laboratorium bleef ook nadien veel van zijn niet sterke krachten vergen. In 1920 werd hij door een ernstige DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 ziekte getroffen. Juist in dien tijd waren de velerlei beslommeringen van een groote uitbreiding van het laboratorium op handen. Het was voor Julius een uitkomst, Omstein, zijn collega voor de theoretische natuurkunde, bereid te vinden het directoraat voor hem waar te nemen. De heliophysische afdeeling van het laboratorium was kort tevoren geheel gereed gekomen; hij had daar de toegewijde hulp van zijn assistent Minnaert, weldra tot observator benoemd; zoo kon thans een tijdperk aanbreken van ongestoorde werkzaamheid aan het onderzoek dat zijn voorliefde had. üj Zijn gezondheid was echter geschokt. Maar de geest bleef machtig. Met groote wilskracht bleef Julius zijnzonne-onderzoek voortzetten. Nieuwe problemen werden aangevat en tot oplossing gebracht. Toen zijn krachten verder afnamen, en het werken in zijn observatorium hem te zwaar ging vallen, begon hij in zijn studeervertrek nog een laatsten arbeid, het schrijven van een boek dat een samenvatting der resultaten van zijn zonneonderzoek zou geven. Julius heeft dit werk niet meer ten einde gebracht. Zooals Wij reeds vermeldden, verscheen het na zijn dood en werd de uitgave ervan verzorgd door Minnaert. ü In 1925 is Julius overleden. Omstein, zijn collega voor de theoretische natuurkunde, werd zijn opvolger. ® ® m In de 29 jaar, dat W. H. Julius de experimenteele physica te Utrecht vertegenwoordigde, heeft hij niet minder dan vijf collega’s voor de theoretische physica naast zich gehad. Zijn komst te Utrecht valt samen met het innemen van den theoretischen stoel door V. A. Julius; in zijn latere jaren was deze bezet door Omstein. Tusschen den dood van V. A. Julius in 1902 en de komst van Omstein in 1915 is de theoretische physica te Utrecht achtereenvolgens gedoceerd geworden door du Bois, Wind en Debye. ü Du Bois, een leerling van Bosscha, lord Kelvin en Kundt, was vóór zijn komst naar Utrecht buitengewoon hoogleeraar te Berlijn. Hij had daar, in een eigen laboratorium, belangrijke onderzoekingen verricht op magnetisch gebied. Verder had hij zich naam gemaakt door de constructie van zijn pantsergalvanometer, zijn magnetische balans en zijn electromagneten. Ook op theoretisch gebied had hij zijn sporen verdiend; zijn boek „Magnetische Kreise” was een standaardwerk over de theorie van het magnetisme, ü Du Bois is slechts twee jaar, van 1902 tot 1904, te Utrecht gebleven. In dezen tijd heeft hij zich in hoofdzaak met theoretische problemen beziggehouden. Wel is het zijn bedoeling geweest ook experimenteel te gaan werken, en heeft hij er zelfs over gedacht te Utrecht een eigen laboratorium te bouwen, maar zoover is het niet gekomen. Ook om gezondheidsredenen besloot hij al spoedig zich opnieuw te Berlijn te vestigen. Het verdient nog vermelding, dat du Bois in dezen tijd pogingen in het werk heeft gesteld tot stichting van een Nederlandsch instituut voor technisch physisch onderzoek en materiaalbeproeving. ü In later jaren is du Bois nog gedurende korten tijd weer aan de Utrechtsche Universiteit verbonden geweest. Het was tijdens den wereldoorlog, dat de gehechtheid aan zijn vaderland hem naar Nederland terugdreef, en het plan tot stand kwam, dat voor hem te Utrecht een buitengewoon hoogleeraarschap voor „macro-magnetisme” zou worden ingesteld. Er zou voor hem aan den Catharijnesingel, in de onmiddellijke nabijheid van de centrale, een laboratorium worden gebouwd, terwijl du Bois zijnerzijds ter inrichting van dit gebouw den geheelen inventaris van zijn Berlijnsche instituut aan het rijk ten geschenke zou geven. Dit plan heeft slechts een begin van uitvoering gehad. Wel kwam het gebouw tot stand, en is WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT de nieuw benoemde hoogleeraarzich in 1918 te Utrecht komen vestigen, maar reeds dat zelfde jaar maakte een ongeneeselijke ziekte een einde aan zijn leven, ü Het nieuwe gebouw bleef eenige jaren leeg staan, en werd toen tijdelijk tot laboratorium voor de geografie bestemd. De instrumenten van du Bois kwamen later in het physisch laboratorium in gebruik ü) Wind, in 1904 tot hoogleeraar in de theoretische physica te Utrecht benoemd, had dit vak tevoren als lector te Groningen gedoceerd; laatstelijk was hij hoofddirecteur geweest van het meteorologisch instituut te De Bilt. Wind had te Groningen gestudeerd en was daar bij Haga gepromoveerd. Zijn onderzoekingen, tezamen met Haga, over de buiging van Röntgenstraling en zijn theoretische beschouwingen over dit buigingsprobleem hadden zijn naam gevestigd. Toen hem in 1902 de leiding van het meteorologisch instituut werd toevertrouwd, geschiedde dit in de verwachting dat hij dit instituut, dat onder Buys Ballot grooten naam had verworven, nieuwen luister zou bijzetten. Met voortvarendheid was hij aan de voorbereiding van vele reorganisaties begonnen. Nauwelijks twee jaar in dezen werkkring, werd hij door zijn benoeming te Utrecht naar het onderwijs teruggeroepen. H Als hoogleeraar heeft Wind een groote werkkracht ontplooid. Naast zijn onderwijs bleven de belangen van de instelling die hij had verlaten, hem nauw ter harte gaan. Eerst als lid, later als secretaris van het curatorium van het instituut te De Bilt gaf hij zijn aandacht aan tal van problemen. Lid van eenige commissies op meteorologisch gebied, nam de uitwerking van adviezen en rapporten een verder deel van zijn tijd in beslag. Daar ook de voorbereiding van zijn weldoordachte colleges hem veel tijd kostte, kwam hij aanvankelijk niet tot rustige studie. Daarbij vertoonden zich al spoedig de verschijnselen van een slepende ziekte. Wel is hij nog aangevangen met de voortzetting van zijn wetenschappelijk werk, maar allengs werden zijn krachten ondermijnd. Wind stierf na een langdurig ziekbed op slechts 43-jarigen leeftijd in 1911. m Van zijn bemoeiingen gedurende zijn ambtsvervulling moge hier nog genoemd worden het voorbereiden der organisatie van het hooger onderwijs in de geografie, ü Toen zijn ziekte hem het geven van onderwijs onmogelijk maakte, werden zijn colleges waargenomen door Elias, Keesom en Van Uven, de tegenwoordige hoogleeraren respectievelijk te Delft, te Leiden en te Wageningen. |g Debye, die de opengevallen plaats kwam innemen, was Nederlander van geboorte, maar had zijn opleiding in Duitschland genoten. Als student aan de Technische Hoogeschool te Aken was hij onder de bekoring van de physica gebracht door de lessen van Sommerfeld, en toen deze naar München was geroepen, was Debye hem daarheen gevolgd. Zijn onder Sommerfeld bewerkte dissertatie en eenige kort daarna volgende publicaties over de theorie der soortelijke warmte hadden de aandacht ook der Nederlandsche physici op hem gevestigd. SU Met de komst van Debye deed de moderne physica haar intrede te Utrecht. Van de levendige voordracht van den jongen docent ging een groote roep uit; ook verscheidene niet-Utrechtsche studenten kwamen onder zijn gehoor. Zijn veel oudere collega Julius, die een zoo mogelijk dagelijksch contact zocht met den drager van nieuwe ideeën, richtte een kamer in zijn laboratorium voor den theoreticus in. Tezamen stelden zij een colloquium in, waar afwisselend experimenteele en theoretische onderwerpen aan de orde kwamen, üj Gedurende zijn kort verblijf te Utrecht heeft Debye zich in hoofdzaak bezig gehouden met beschouwingen over de quantentheorie, o.a. over de soortelijke warmte der vaste stof. Reeds in 1914 heeft DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 hij, gevolg gevende aan een benoeming tot hoogleeraar te Göttingen, Utrecht verlaten. Zijn plaats werd ingenomen door Omstein, den huidigen leider van het physisch laboratorium. k m jg Omstein heeft te Leiden gestudeerd, en is daar onder Lorentz gepromoveerd. Kort Haama was zijn benoeming gevolgd tot lector in de mathematische physica te Groningen. In de zes jaar dat hij daar werkzaam was, had hij zijn arbeid over statistisch-mechanische problemen, aangevangen in zijn dissertatie, voortgezet en daarnaast, tezamen met Zemike, een reeks artikelen over zwermvorming van moleculen geleverd, üi In 1915 naar Utrecht gekomen, heeft hij daar de samenwerking met Zemike voortgezet. Behalve de zwermvorming kreeg toen de kinetische theorie der vaste stof hun aandacht. Verder vallen uit dezen eersten tijd van zijn hoogleeraarschap publicaties over de Brownsche beweging en over lichtquanta te vermelden. Een volledige lijst dezer publicaties op theoretisch gebied is opgenomen in een in 1933 verschenen, later te vermelden gedenkboekje, ü Omstein was als volbloed theoreticus naar Utrecht gekomen; al spoedig echter bracht de nieuwe omgeving een ommekeer teweeg in zijn waardeering van het experiment. Evenals Debye had hij de voor den theoreticus bestemde kamer in het laboratorium betrokken, en allengs raakte hij daar thuis in de problemen die er aan de orde waren. Hij zag zich een eigen assistent toegewezen, wien hij ook experimenteel werk opdroeg, en weldra bekroop hem de lust ook zelf te gaan experimenteeren. Hij wendde zich tot den lector Moll, en vatte met hem een onderzoek aan naar de eigenschappen van vloeibare kristallen. Hij verwachtte proefondervindelijk te kunnen aantoonen, dat de vloeibaar kristallijne staat veroorzaakt wordt door zwermvorming, welk verschijnsel hem als theoreticus bezig hield, m Het was bij deze samenwerking dat Omstein instrumenten leerde kennen, die Moll kort tevoren had ontworpen, een thermozuil en een galvanometer waarvan de aanwijzingen fotografisch werden opgeteekend. Deze methodiek maakte door haar volkomen objectiviteit op Omstein grooten indruk. Hij voorzag haar beteekenis ook voor andere toepassingen, in de eerste plaats wel voor quantitatief spectraalonderzoek. De moderne physica was de studie der lijnenspectra een dieperen zin gaan geven; uit de groepeering der lijnen was men gegevens gaan ontleenen aangaande den bouw der atomen. Omstein zag de nog ruimere perspectieven die een studie van lijn-intensiteiten opende. Voor het exploreeren van dit nog onbetreden terrein wilde hij de beproefde methoden van het laboratorium, en in het bijzonder de genoemde instrumenten dienstbaar gaan maken. Een eerste stap in die richting was zijn aandrang op Moll om de constructie van een microfotometer ter hand te nemen. Naast de thermische methode ontstond zoo een tweede mogelijkheid voor quantitatief lijnenonderzoek, thans ook voor lijnen te zwak om rechtstreeks gemeten te worden. gD De hoogleeraar voor de theoretische physica verzamelde allengs een kleine schare van studenten om zich, die onder zijn leiding ging experimenteeren. De in zijn kamer beschikbare ruimte werd weldra te klein, en geleidelijk aan werden naburige vertrekken in zijn sfeer betrokken. In 1920, toen Julius door een ernstige ziekte werd getroffen, nam Omstein het directoraat, eerst tijdelijk, daarna definitief van hem over. Van toen af berustte bij hem de geheele leiding van het laboratorium. Daarnaast is hij nog vijf jaar zijn opdracht als theoreticus blijven vervullen. Maar ook in zijn leiding van experimenteel onderzoek is Omstein in zijn hart WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT theoreticus gebleven. Kenschetsend is zijn streven naar objectiviteit. Zoo eenigszins mogelijk, vervangt hij bij metingen waar het op aan komt, de elders gebruikelijke subjectieve aflezing door automatische opteekening. Voor zijn soms speculatieve beschouwingen wenscht hij een zekeren ondergrond. H Reeds bij zijn aanvaarden van de tijdelijke waarneming van het directoraat waren de door Julius sinds jaren voorbereide plannen tot uitbreiding van het laboratorium tot rijpheid gekomen, en nog in den loop van 1921 werd met de afbraak en den opbouw begonnen. Omstein had zijn aandacht bij al wat werd ontworpen en uitgevoerd, maar ter zelfder tijd verrichtte hij in het slechts ten deele bruikbare instituut belangrijk wetenschappelijk werk. Het opsporen van atoomeigenschappen uit de uitkomsten der intensiteitsmetingen begon reeds toen een rijken oogst van resultaten te leveren. Een samenvatting daarvan, en ook van het latere werk van Omstein en zijn leerlingen vindt men in het boekje: „Omstein, A Survey of his Work”, hem in 1933 ter gelegenheid van zijn 25-jarig doctoraat aangeboden. Ü De bouw en vooral ook de afwerking en inrichting van het nieuwe laboratorium kostten veel tijd. Eerst in 1926 had, met eenige feestelijkheid, de officieele opening plaats. Wat toen ter bezichtiging kwam, kon met het allerbeste ter wereld wedijveren. De talrijke werkkamers bergen een schat van moderne instrumenten, en bieden den werkers tal van elders onbekende technische geriefelijkheden. Omstein heeft deze werkplaats der wetenschap tot een modelbedrijf gemaakt, ü Een afzonderlijke vermelding verdient nog zijn goede zorg voor de vele antieke instrumenten die het laboratorium bezat, maar die in kasten en kisten waren opgeborgen. Onder leiding van den conservator Van Cittert zijn ze schoongemaakt en gerepareerd; ze sieren thans de kamers waar ze zijn tentoongesteld, ü) Ontstein’s waarneming van het directoraat heeft geduurd tot aan het overlijden van Julius in 1925. Toen moest er een beslissing komen. Zou de opengekomen plaats door een nieuw te benoemen experimentator worden vervuld, dan wel zou hij van stoel verwisselen, en er dus een nieuwe functionaris voor de theoretische physica worden aangewezen ? Omstein heeft niet geaarzeld; hij voelde zich geroepen leider te blijven van het instituut dat hij had groot gemaakt. Kramers werd zijn opvolger als hoogleeraar in de theoretische physica. 0 m m De opening van het nieuwe laboratorium in 1926 luidt het huidige tijdperk in, met Omstein en Kramers als de beide ordinarii voor de natuurkunde, een tijdperk waarin deze wetenschap aan onze universiteit tot grooten bloei is gekomen. De historie daarvan moge bij een volgend eeuwfeest worden geschreven. Hier volsta een korte opsomming van namen en data. ü De lector Moll werd in 1927 tot buitengewoon hoogleeraar benoemd. Hem werd daarbij om gezondheidsredenen vergund, zich uit het laboratoriumleven terug te trekken. Zijn werk aan de universiteit bepaalde zich sinds dien tot het geven van enkele colleges aan de aanstaande candidaten onzer faculteit en tot het leiden van een voor hen bestemd practicum. Als oudste der Utrechtsche physici kreeg hij de vereerende taak dit artikel te schrijven, ü Het natuurkundig onderwijs aan de medici (en later ook aan de veterinairen) werd in 1922 aan een nieuwen functionaris opgedragen, en wel aan Burger, die tot lector werd benoemd. Burger, een leerling van Omstein en eenigen tijd diens assistent, heeft een belangrijk aandeel gehad in de ontwikkeling van het laboratoriumonderzoek. In later jaren is hij in samenwerking DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 met Moll zich gaan toeleggen op de verfijning van physische meetmethodes. Tot driemaal toe aangezocht om elders hoogleeraar te worden, is Burger Utrecht tot heden getrouw gebleven, ü) De observator Minnaert heeft na den dood van Julius in 1925 de leiding van de heliophysische afdeeling van het laboratorium op zich genomen. Sinds 1926 geeft hij als privaat-docent onderwijs in de Natuurkunde der Zon. Ook gaf hij colleges over de Paedagogie der Natuurkunde. H Als gevolg van Omstein’s streven, de physica aan onze universiteit in nauwer contact te brengen met de techniek, werd in 1930 een bijzonder hoogleeraarschap in de Electrotechniek ingesteld, de vervulling van welk ambt werd toevertrouwd aan Van Staveren, den directeur van de „Kema”. In 1934 volgde de instelling van een bijzonderen stoel voor Technische Verlichtingskunde; deze leerstoel werd ingenomen door Van de Werfhorst, verbonden aan de Philipsfabrieken te Eindhoven. In 1931 werd de hoofdassistent Van der Held toegelaten als privaat-docent om onderwijs te geven in de Toegepaste Warmteleer, ü Bij de afsluiting van dit artikel heeft de verslaggever nog mededeeling te doen van het vertrek in October 1934 van den hoogleeraar Kramers. Hij is te Leiden den zetel van zijn vroegeren leermeester Ehrenfest gaan innemen. Hier moge slechts vermeld worden, dat zijn verlies door ons in Utrecht smartelijk gevoeld wordt. Uhlenbeck is tot zijn opvolger benoemd. W. J. H. MOLL 2. CHEMIE. De revolutie in de chemie, door het genie van Antoine Laurent Lavoisier in de laatste jaren der achttiende eeuw (1774) ontketend, heeft reeds spoedig in Nederland toegewijde voorvechters gevonden, die meer dan die in andere landen er toe hebben bijgedragen, dat de antiphlogistische theorie, door den grooten Franschman op experimenteelen grondslag ontwikkeld, zoo spoedig door geheel Europa tot algemeene erkenning is gekomen. m Tot die voorvechters behoorde ook Alexander Petrus Nahuys, die van 1775—1794 hoogleeraar in de geneeskunde, de botanie, de chemie en de physiologie te Utrecht was en wiens opvolger aldaar, Nicolaas Comelis de Fremery, die er van 1795—1840 de geneeskunde, chemie, pharmacie en natuurlijke historie doceerde, ook in zooverre in zijne voetstappen trad, dat hij (in samenwerking met den Utrechtschen apotheker P. van Werkhoven) eene Nederlandsche vertaling van Lavoisier’s „Eléments de Chimie” in het licht gaf, en aldus medewerkte tot eene spoedige verspreiding van diens denkbeelden hier te lande. Wanneer men overweegt, dat De Fremery alvorens hij naar Utrecht toog, te Haarlem als medicus werkzaam was geweest en aldaar in Teyler’s beroemde stichting met Martinus van Marum had mogen werken, die zulk een belangrijken experimenteelen arbeid ter bevestiging der nieuwe chemische opvattingen had verricht, dan begrijpt men terstond, dat De Fremery zich tot dien literairen arbeid aangetrokken voelde, en evenzeer zijne physischchemische neigingen, welke hij in zijne intreerede (18 Dec. 1795): „de arctissimo, quo Chemiae cum physicis scientiis coniunguntur vinculo” tot uitdrukking heeft gebracht. Dat hij zich slechts in zeer beperkte mate aan de chemie heeft kunnen wijden (slechts eene enkele, weinig beteekenende publikatie op dit gebied deed hij het licht zien), zal wel behalve in de veelheid der wetenschappen, die hij moest doceeren, zijne reden hebben gevonden in het feit, dat hij WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT met slechts eene konsultatieve, maar daarnevens eene drukke gewone geneeskundige praktijk heeft uitgeoefend, P Ditzelfde feit zal er ook wel toe hebben geleid, dat in later jaren (1829) zijn zoon Petrus Johannus Isaacus naast hem tot extraordinarius werd benoemd, wien de taak werd toegewezen de chemie „toegepast op de kunsten” te doceeren. p Evenals zijn vader had hij eene drukke medische praktijk, terwijl hij eveneens aan ’s Rijks Veeartsenijschool werkzaam was. Ook van hem zijn onderzoekingen op het gebied der chemie niet bekend geworden. Eerst nadat N. C. de Fremery wegens het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd zijn emeritaat had verkregen (1840), breekt te Utrecht, en daarmede voor het eerst aan onze Nederlandsche Universiteiten, de tijd aan, waarin de chemie als zelfstandige wetenschap de plaats wist te veroveren, op welke hare ontwikkeling haar aanspraak gaf. p Het was omstreeks den tijd, toen N. C. de Fremery reeds meer dan twintig jaren als hoogleeraar te Utrecht was werkzaam geweest, dat de Rector van het Gymnasium te Darmstadt ernstige verwijten richtte tot eenen leerling, die zich aan onverbeterlijke luiheid had schuldig gemaakt, hem voorhoudend, dat hij voor zijne leeraren eene kwelling, voor zijne ouders eene voortdurende bron van ergernis was.1 En toen hij hem de vraag voorlegde, wat hij wel dacht, dat er uit hem groeien moest, had die jongen geantwoord, dat hij chemicus wilde worden ... „worauf die ganze Klasse und der gute alte Lehrer selbst in ein unauslöschliches Gdachter ausbrach, denn niemand hatte damals eine Vorstellung davon, dass die Chemie etwas sei, das man studieren könne”. P Zoo was het inderdaad in de geheele wereld gesteld in den jare 1818, toen het bovengeschetste tooneeltje zich afspeelde: dat het spoedig daarna anders zou worden, hebben wij te danken aan dienzelfden luien leerling van het Gymnasium te Darmstadt, aan Justus Liebig, die reeds zes jaren later den leerstoel voor de chemie te Giessen bezette en daar in den loop der jaren eene wereldberoemde school stichtte, welker leerlingen uit alle oorden der wereld waren samengestroomd. p Het is hier niet de plaats Liebig’s beteekenis uitvoerig te schetsen. Slechts eene zijner qualiteiten is thans voor ons van belang: hij was de stichter van het chemisch universiteitslaboratorium (1824), de man, die er met alle kracht het eerst op heeft gewezen, dat studie der chemie als zelfstandige wetenschap slechts dèn mogelijk is, indien met het vergaren van kennis op dat gebied door boekenstudie en mondeling onderwijs in den vorm van kolleges, praktische zelfstudie in speciaal daarvoor ingerichte werkplaatsen hand in hand gaat. Wij mogen dan ook zonder eenig voorbehoud in dezen getuigen: van Giessen begint de victorie! p Slechts drie jaren zou het duren, aleer in Nederland Liebig op dezen weg zou worden gevolgd en wel door een jeugdig medicus, die tot N. C. de Fremery’s leerlingen te Utrecht had behoord. Die leerling, Gerardus Johannes Mulder (geb. 27 Dec. 1802 te Utrecht), aldaar in 1825 tot medicinae doctor gepromoveerd, had gedurende een jaar de praktijk te Amsterdam uitgeoefend en zich daarna als praktiseerend geneesheer te Rotterdam gevestigd, nadat hij tot lector in de botanie tan het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte aldaar was benoemd, [n laatstgenoemde funktie was hem het onderwijs aan apothekers-leerlingen opgedragen, [n het jaar 1827 volgde zijne aanstelling tot lector in de botanie en chemie (later in de chemie, [. Zie Jacob Volhard: Justus von Liebig; Leipzig. Verlag von Johann Ambrosius Barth. 1909. Bd. 1 Seite 13. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 pharmacie, physica en pharmakologie) aan de te Rotterdam nieuw gestichte Geneeskundige School, ü Reeds als student had het hem onaangenaam getroffen, dat er te Utrecht (evenals aan de andere Nederlandsche Hoogescholen) geen gelegenheid tot praktische beoefening der chemie bestond. Wel beschikte de Universiteit over eene kleine lokaliteit (op de Hoogt), welke met den weidschen naam „chemisch Laboratorium” betiteld werd, maar werken kon men er niet: „Bedenk daarbij”, zoo verhaalt ons Mulder1, „dat in het laboratorium der Hoogeschool geen andere spirituslamp was, dan een kleine glazen, zonder cirkulaire vlam; dat er geen andere balans was, dan een hangende in den trant van eene winkel-balans; dat er niet één zuiver ingrediënt was, maar dat gij U behelpen moest met hetgeen gij in eene apotheek kondt koopen: dan hebt gij min of meer eene voorstelling van de schier wanhopige stelling, waarin de bevoorrechte student verkeerde, die voor eene halve eeuw de eer had cementen te mogen ontleden te Utrecht.” P Ook zonder Liebig’s voorbeeld zou Mulder naar verandering van dien betreurenswaardigen toestand hebben gestreefd. Zooveel is zeker, dat hij reeds te Rotterdam aan de Geneeskundige School een chemisch laboratorium stichtte, dat volgens zijn eigen woorden „ruim van het noodige voorzien” was, waar zijne leerlingen dus de chemie praktisch konden beoefenen. Hij zelf vond eerst vele jaren later (1836) tijd zich op meer uitvoerige, wetenschappelijke onderzoekingen in een laboratorium toe te leggen. Ü „Monsieur, J’ai 1’honneur de vous envoyer un prospectus d’une traduction de votre ouvrage de chimie, qui a si puisamment contribué a 1’étude d’une Science a la tête de laquelle vous êtes placé Hans notre siècle. Mon nom vous est sans doute inconnu et je n’ai donc rien qui me recommande a votre illustre personne. Cependant, Monsieur, j’ai cultivé la chimie pendant nombre d’années, et si ce n’était que notre langue est inconnue a 1’étranger et, par conséquent, que notre littérature n’est pas estimée, j’aurais peut-être 1’honneur d’obtenir un peu de crédit scientifique auprès du plus célèbre chimiste de 1’Europe. Permettez-moi, Monsieur, de vous expédier par cette occasion quelques-uns des ouvrages que j’ai publiés sur la Science que je cultive dans les heures qui me restent d’une pratique médicale bien étendue. SU Les trois noms que vous trouvez sur le prospectus, sont ceux de trois de mes anciens élèves, jeunes gens pleins de mérite et de zèle, qui ont lu depuis plusieurs années et en premier lieu votre célèbre ouvrage. J’ai dirigé mes le9ons sur le plan de votre Traité de Chimie, et une quarantaine de jeunes gens s’y accoutument chaque année. — Ce n’est donc pas pour surveiller la traduction, mais pour donner du crédit k 1’ouvrage traduit que mon nom se trouve ajouté au titre. ü Vous voyez donc, Monsieur, qu’en Hollande on a besoin de 1’étendue de votre doctrine, de votre génie qui sont pleins de sagacité et de clarté; en Hollande on nomme peutêtre le nom de Berzelius aussi fréquemment qu’en Suède; le nom d’une personne qui nous encourage, qui nous ouvre chaque jour de nouvelles vues, qui nous apprend ce que c’est que la vérité, en étudiant les Sciences ... Rotterdam en Hollande, 24 juin 1834 • Met deze woorden opent Mulder zijne briefwisseling met den Zweedschen Grootmeester der Chemie, eene briefwisseling2, welke geregeld gedurende meer dan twaalf jaren, tot kort X. Zie G. J. Mulder, Levensschets door hemzelven geschreven en door drie zijner vrienden uitgegeven. Tweede uitgaaf. Deel x. Utrecht, van der Post, 1883, blz. 92. 2. Jac. Berzelius Bref II, utgifna a Kungl. Svenska Vetenskapsakademien genom H. G. Söderbaum. Uppsala 1916. G. J. MULDER 1840—1868 WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT voor het verscheiden van Berzelius (1779—1848) werd voortgezet en welke voor de Utrechtsche Hoogeschool van zoo groote beteekenis is geworden, ü Immers, Berzelius is een dergenen geweest, die er krachtig toe hebben bijgedragen, dat Mulder te Utrecht tot opvolger van N. C. de Fremery werd benoemd, en niet diens zoon, niettegenstaande voor dezen van verschillende zijden was „gewerkt”. Wie van deze onverkwikkelijke aangelegenheid meer wil weten, leze de daarop betrekking hebbende bladzijden uit de zooeven genoemde briefwisseling of die uit Mulder’s autobiographie (1881), welke na zijn heengaan door eenige zijner vrienden in het licht werd gegeven, ü De diepe vereering en groote dankbaarheid, welke Mulder steeds voor Berzelius heeft gekoesterd, komen niet alleen in de genoemde briefwisseling tot uiting, maar eveneens in de rede („Berzelius herdacht”), door Mulder bij het openen zijner kolleges in 1848 na Berzelius’ verscheiden uitgesproken. Nog heden prijkt in het organischchemisch Laboratorium te Utrecht het borstbeeld van den grooten Zweed, door Mulder een jaar later, na zijne redevoering „Het Borstbeeld van Berzelius”, in de gehoorzaal van het Utrechtsche Laboratorium onthuld, ü) Naast Berzelius moet Liebig worden genoemd als een dergenen, die op Mulder’s benoeming invloed hebben geoefend. Dat blijkt uit den volgenden brief,1 dien deze in Juli 1840 naar Giessen richtte: „Monsieur, Depuis plusieurs mois j’ai eu connaissance d’une correspondance que vous avez eu la bonté d’avoir avec mon ami Wenckebach. Cette correspondance qui m’était inconnue auparavant, m’a rendu bien sensible et reconnaissant envers vous. Cependant la délicatesse du sujet m’a imposé de n’en lacher rien dans les lettres que j’ai eu 1’honneur de vous écrire. Aujourd’hui, lorsque je regois 1’information, que le Roi m’a nommé Professeur de Chimie a 1’Université d’Utrecht, il m’est un devoir agréable de vous en informer et d’ajouter ma vive reconnaissance et mes remerciments pour 1’intérêt que vous avez eu dans cette promotion, qui m’attache entièrement a la Science que jusqu’ici je n’ai pu aborder que dans des heures dites perdues. Vous oonnaissez la distance qui se trouve entre une pratique médicale dans une ville et 1’étude de la Chimie ...” gH In September 1840 beklimt de nieuwe hoogleeraar den katheder om zijne lessen te openen met eene rede: „de indole chemiae, quaüs nostra aetate colitur”. „Er was geen laboratorium te Utrecht, waarin door jonge lieden kon gewerkt worden, en ik moest te Utrecht toch voortzetten, wat ik te Rotterdam het eerst in het land had ingevoerd, namelijk, dat alle discipelen de chemie praktisch zouden kunnen beoefenen, wat nog in Nederland op geene hoogeschool gebeurde. Daarom was ik duur, en heette ik ook alzoo.” 2 ü Gedurende vijf jaren gelukte het > Mulder met behulp van de laboratoriumgelden, die door twintig leerlingen werden gestort, alsmede van subsidies, door de stad en de provincie Utrecht verleend, zijne denkbeelden in zake de praktische beoefening der chemie ten uitvoer te leggen. Maar het aantal laboranten groeide, „het was in het laboratorium altoos eivol en daarbij eene atmosfeer van zure dampen om te stikken ...” ü) „Weldra mogt ik voor een ander laboratorium uit vier lokalen, die 1. Annalen der Chemie und Pharmazie, herausgegeben von Friedrich Wöhler und Justus von Liebig, 62. 1847. Aan het einde der eerste aflevering na blz. 128. Liebig geeft aldaar de kopie van eenige brieven, die Mulder aan hem heeft geschreven, zoomede een artikel „Zur Charakteristik des Hm. Prof. Mulder in Utrecht”. Aan het eind van dit geheel leest men: „Die Blatter sind nicht bestimmt Bestandtheile der Annalen auszumachen, sie sind deshalb nicht paginiert und beim Einbinden auszulassen”. Dit is zeker wel de reden, dat het genoemde deel der Annalen in de meeste Nederlandsche Bibliotheken die bladzijden niet bevat. 2. G. J. Mulder, t.a.p. blz. 140. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 beschikbaar waren, kiezen en koos Leeuwenbergh’s stichting aan de Maliebrug. Er werden ƒ 10.000. aan ten koste gelegd. Eéne voorwaarde werd mij slechts gesteld: „als het gereed zou zijn, moest er niets aan ontbreken”.1 En toen Mulder het op den 22sten September 1845 inwijdde met eene rede over „de Stoffelijke wereld, een middel tot hoogere Ontwikkeling”, door Jac. Moleschott later in het Duitsch vertaald, mocht hij zich aldus uiten: „Gij hebt tot voorwaarde gesteld: er mocht niets aan ontbreken: daaraan verklaar ik, dat voldaan is; ik herhaal het duidelijk: er ontbreekt niets aan de inngting, of het is mijne onwetendheid, die er de oorzaak van is”. En ruim dertig jaren later, toen hij zijn ambt reeds had neergelegd, getuigde Mulder nog: „Schooner localen konden er toen nergens voor ppn laboratorium zijn; onder mij is er niets wezentlijks aan veranderd”. Zoo was dan het voormalige Pesthuis „Leeuwenbergh” (gesticht in 1567) tot een centrum voor de beoefening der chemie geworden, waar in de volgende decenniën onafgebroken een opgewekt leven zou heerschen. m Mulder’s voorbeeld heeft niet alleen bevruchtend gewerkt, waar het de praktische beoefening der chemie in ons land gold: ook andere wetenschappen zijn op den door hem geëffenden weg gevolgd. Wel is waar, heeft hij als hoogleeraar te Utrecht, in het bizonder door zijne onderzoekingen over de eiwitten en in het algemeen door die op physiologisch-chemisch gebied eenen naam verworven, die in den aanvang ver buiten de grenzen van zijn land scheen te zullen gaan, maar zijn met groote hardnekkigheid gevoerde strijd tegen Liebig over de z.g. Proteïnen, welke strijd hier natuurlijk niet in bizonderheden kan worden geschetst2 en welke eindigde met zijne nederlaag, heeft tengevolge gehad, dat Mulder’s naam in de geschiedenis der chemie niet eene blijvende plaats heeft mogen verwerven. Die kamp, waarbij van beide zijden de emotioneele inborst der strijdvoerenden in hooge mate aan den dag trad, vormt nog heden zwarte bladzijden in de historie der chemie en Mulder’s optreden blijft den lezer van heden volkomen onbegrijpelijk, wanneer hij in diens autobiographie3 leest: „Als medicus gevoelde ik mij vaster in mijne stelling dan als chemist, en ik verberg het geenszins, dat ik als scheikundige veel minder op mijne plaats was in de maatschappij, dan ik was als geneesheer te Rotterdam”. 5Ü Als docent echter is Mulder onovertroffen geweest en als zoodanig is de Utrechtsche Hoogeschool hem dan ook grooten dank verschuldigd. „Onweerstaanbaar was de indruk, dien hij op zijne leerlingen maakte en op allen, met wie hij in aanraking kwam. Zijne forsche gestalte, zijn doordringend oog, zijne indrukwekkende gebaren, zijne welluidende stem — onvergetelijk zijn zij voor allen, die het voorrecht hadden hem te ontmoeten. Wat sprak hij altijd met warmte en klaarheid! Hoe wist hij zijne leerlingen te bezielen met liefde, met geestdrift voor het onderzoek der natuur! „„Onderwijzen”, zoo sprak hij, „is de kunst, om. hetgeen onderwezen wordt, te leeren liefhebben””. De ingewikkeldste zaken werden duidelijk, wanneer hij ze voordroeg, en bezwaren bij zijne leerlingen werden door eene enkele uiting van zijnen helderen geest bijna altijd opgeheven”. Zoo luidde het oordeel van hen, die hem hun leermeester mochten noemen. Zoo is hij de voorganger geworden van bijna allen, die zich in die periode in Nederland met chemie hebben bezig v G' /ü t a p- blz- r5°- 2- Zie b-v- G- J- Mulder, t.a.p. blz. 154, ook J. M. van Bemmelen, Jaarb. Kon. Akad. v. Wetenschappen te Amsterdam voor 1879. Levensbericht van P. J. van Kerckhoff, speciaal blz. 30. 3* G. J. Mulder, t.a.p. blz. 257. Zie aldaar ook blz. 250 en 256. WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT gehouden en die wetenschap aan onze hoogescholen en athenaea hebben onderwezen. En wie wil weten, welke de beteekenis van Mulder is geweest voor het openbaar leven te Utrecht niet alleen, maar voor geheel Nederland, welken invloed hij heeft geoefend bij het tot stand komen der nieuwe Geneeskundige Wetten van 1865, regelende de voorwaarden tot verkrijging van geneeskundige bevoegdheid, hij herleze de van zoo groote dankbaarheid getuigende woorden van Herman Snellen, den 6den Juli 1880 uitgesproken in de Algemeene Vergadering der Nederlandsche Maatschappij ter bevordering der Geneeskunst te Tilburg. H Wanneer Mulder ons verzekert, dat hij ’s nachts nimmer meer dan drie uren kon slapen, kan het ons niet verbazen, dat hij na eene inzinking (1854) van enkele maanden, zich twee jaren na de herdenking van zijn 25-jarig professoraat dermate afgemat gevoelde, dat hij een verzoek om ontslag indiende. Curatoren hebben dit ontslag niet aanvaard, maar verleenden hem een jaar verlof. Na afloop daarvan zag Mulder zich echter genoodzaakt op zijne aanvraag terug te komen, daar zijn gezondheidstoestand zulks eischte (1868). Eerst twaalf jaren later verloste de dood hem uit zijn lijden, nadat hij door zwakte en blindheid gedurende die spanne tijds, eerst te Apeldoorn, later te Bennekom gesleten, wreed was geteisterd, ü Tijdens Mulder’s ongesteldheid in 1854 had zijn oud-leerling en assistent Jan Willem Gunning (geb. te Vlaardingen 22 Sept. 1827, overl. te Doetinchem 7 Jan. 1900), tot lector benoemd, hem vervangen en in later jaren (1864) trad deze in dergelijke funktie op om de experimenteele en theoretische chemie benevens de hygiëne te doceeren. Reeds zeven jaren vroeger was er een onherstelbare breuk tusschen hem en zijnen leermeester ontstaan, waarover Gunning zich aldus uitte: „God heeft mij juist in de voorwerpen mijner teederste genegenheid getroffen om mij Matth. 10 vs. 37 (die vader of moeder liefheeft boven mij is mijns niet waardig) diep in het gemoed te prenten. Er was iets afgodisch in de liefde voor den vriend (G. J. Mulder), die mij in de wetenschap en de maatschappij zou inleiden, en met wien ik jarenlang heb gedweept, als met een ideaal van volkomenheid. Het een en ander is gevallen en ik heb het diep gevoeld”. ü) Na Gunning’s vertrek uit Utrecht werd een zoon van G. J. Mulder, Eduard, als titulair extraordinarius benoemd met de opdracht de leiding der praktische oefeningen in het laboratorium op zich te nemen en tevens kollege te geven over capita selecta. Hij was te Rotterdam geboren (17 Juli 1832), en na zijne promotie gedurende tien jaren werkzaam geweest als Lector aan de Koninklijke Akademie te Delft. Nadat zijn vader zijn emeritaat had verkregen, volgde Eduard Mulder’s benoeming tot extraordinarius. Met eene rede over „De Methode bij scheikundig onderzoek te volgen, opgespoord uit de Geschiedenis” aanvaardde hij dat ambt den 4denDec. 1868 en nam het onderwijs in de pharmaceutische chemie en toxikologie voor zijne rekening, ü Opvolger van G. J. Mulder werd Petrus Johannes van Kerckhoff (geb. te Rotterdam, 22 Sept. 1813), die zijnen leerstoel te Groningen verliet om te Utrecht dien van zijnen leermeester te bezetten.1 ü Reeds als geneesheer van de familie Van Kerckhoff te Rotterdam had G. J. Mulder den jongen Van Kerckhoff leeren kennen en in zijne vrije uren dezen in de beginselen der chemie ingewijd. Ook in later jaren, toen Van Kerckhoff als leeraar in de chemie, de natuurkunde en geologie aan het Athenaeum 1. Zie b.v. G. J. Mulder, t.a.p. blz. 154, ook J. M. van Bemmelen, Jaarb. Kon. Afcad. v. Wetenschappen te Amsterdam voor 1879. Levensbericht van P. J. van Kerckhoff, speciaal blz. 30. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 te Luxemburg, daarna als Rector der 2de Afdeeling van het Athenaeum te Maastricht werkzaam was, vond hij in G. J. Mulder zijnen mentor en ten slotte in 1843 zijnen promotor te Utrecht. Zoo is het dan ook niet verwonderlijk, dat Van Kerckhoffop Mulder’s aanbeveling tot diens opvolger werd benoemd. Den 3den December 1868 aanvaardde de nieuwe hoogleeraar zijn ambt met eene redevoering over „Chemische Verbinding” en doceerde daarna de organische, zoowel als de anorganische chemie. Onverdeeld was de lof over de duidelijkheid en volledigheid zijner kolleges, hem door zijne leerlingen toegezwaaid1 en daar Van Kerckhoff reeds te Groningen blijk had gegeven een scherpzinnig en nauwkeurig experimentator te zijn met onbedwingbaren lust tot natuuronderzoek, scheen het in den beginne, of ook de beoefening der zuivere chemie te Utrecht eene schoone toekomst tegemoet zou gaan. Eenige dissertaties, onder Van KerckhofFs leiding bewerkt, deden het beste verwachten. Reeds enkele jaren na zijne komst te Utrecht begonnen zich, helaas, de verschijnselen eener ziekte te openbaren, welke zijn krachten allengs ondermijnde en het hem onmogelijk maakte zich in het laboratorium aan eigen onderzoek en aan dat zijner leerlingen te wijden. Na slechts zeven jaren tot de hoogleeraren der Utrechtsche Universiteit te hebben behoord, is hij den I9den Januan 1876 overleden, p Intusschen had de ontwikkeling der chemie eene dusdanige vlucht genomen, dat er niet meer aan kon worden gedacht het onderwijs in deze wetenschap in haar vollen omvang aan een enkelen hoogleeraar op te dragen. Zoo had dan ook na Van KerckhofFs overlijden te Utrecht de splitsing plaats, welke elders reeds eerder hare intrede had gedaan. Het onderwijs in de anorganische chemie werd opgedragen aan eenen oud-leerling van G. J. Mulder, Dr. H. C. Dibbits (geb. te Utrecht, 3 Sept. 1838), toentertijd leeraar aan de H.B.S. met 5-jarigen cursus te Amsterdam, dat in de organische aan Eduard Mulder. Beiden werden tot gewoon hoogleeraar benoemd. Eerstgenoemde hield zijne intrede te Utrecht (23 Juni 1876) met het uitspreken eener rede over „Eenige scheikundige werkingen als bewegingsverschijnselen opgevat”, üj) Terwijl Mulder het door zijnen vader gestichte Laboratorium „Leeuwenbergh” werd toegewezen, bleef het laboratorium op „de Hoogt” Dibbits’ werkplaats en hoewel de toenmalige president-curator Mr. W. C. Mees in den jare 1876 bij den nieuwen hoogleeraar in de anorganische chemie schoone verwachtingen had gewekt met zijne woorden:2 „Bij Curatoren bestaat het plan, dat er voor u iets nieuws gebouwd zal worden”, zouden nog 17 jaren voorbijgaan aleer de bestaande spelonk door een Kieuw gebouw (op den Catharijnesingel), den I4den December 1889 door de Staten-Generaal gevoteerd, werd vervangen. Dibbits wijdde het in (1893) met eene rede over „De Steen der Wijzen”, ü) Terwijl in de bovenste verdieping de Hygiëne werd gehuisvest, aam de anorganische Chemie de rez-de chaussée in gebruik, en hoe groot de verwachtingen waren bij het stichten der nieuwe werkplaats, blijkt wel daaruit, dat men haar het epitheton gaf: „de tweede parel, die dit jaar de kroon onzer Alma Mater is komen versieren”, ü Helaas Kioet heden, bijna vijftig jaren later, worden getuigd, dat die „parel” eene volslagen mislukking is geweest. Niet aan één enkelen eisch, dien men reeds toen ter tijd aan een goed ’• k.V. G. J. Mulder, t.a.p. blz. i54j °°k J. M. van Bemmelen, Jaarb. Kon. Akad. v. Wetenschappen te AmsterJam voor 1879. Levensbericht van P. J. van Kerckhoff, speciaal blz. 30 en H. F. Kuyper in Utr. Stud. Alm. 1877 ilz. 229. 2. Zie H. C. Dibbits ,,De Steen der Wijzen”. Utrecht 1893 blz. 27. WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT ingericht chemisch laboratorium behoorde te stellen (veel licht en lucht, ventilatie en verwarming) heeft het voldaan, üj De periode, ingeluid door de komst van Ed. Mulder en Dibbits, duurde eene kwart-eeuw. Beiden namen in 1902 hun ontslag: de eerste wegens het bereiken van de door de Wet gestelde leeftijdsgrens (hij overleed te Utrecht den 8sten Mei 1924 — 92 jaar oud), de tweede wegens gezondheidsredenen (overl. te Utrecht den i9den Maart 1903). ü) De geschiedschrijver kan helaas niet anders getuigen, dan dat de chemie aan de Utrechtsche Universiteit gedurende dit tijdperk geheel in verval is geweest. Zoowel de theoretische als de praktische opleiding liet alles te wenschen. Hiervan waren niet alleen zij dupe, die zich op de chemie als speciaal studievak toelegden, maar eveneens de jonge medische, pharmaceutische en biologische studenten. Onderwijs in de toentertijd zich krachtig ontwikkelende physische Chemie werd in het geheel niet gegeven. Dit te kort werd door de zeer enkele a.s. chemici zoo zeer gevoeld, dat zij zich de finantieele opoffering getroostten J. J. van Laar te Amsterdam uit te noodigen voor hen eenen cursus in deze wetenschap te geven, die in donkerst Utrecht n J. in een donker lokaaltje in de Donkerstraat werd gedoceerd, m Het peil van het onderwijs van Dibbits kwam overeen met dat op eene Hoogere Burgerschool. Daar hij zelf zich niet aan wetenschappelijk onderzoek wijdde, is het te begrijpen, dat ook naar deze richting geen opwekking van hem uitging. Zoo promoveerde in de genoemde periode slechts een zeer enkele bij hem, die dan leiding van elders ontving. üj Niet veel beter was het gesteld met de leiding, die Ed. Mulder den studeerenden in de organische chemie ten deel liet vallen. Wel is waar, voelde hij zich meer dan Dibbits tot wetenschappelijk onderzoek aangetrokken, hetgeen in een aantal publikaties op verschillend gebied der chemie tot uiting kwam, maar het gemis aan systeem bij zijn onderwijs, zijn moeilijk karakter, de geringe aanmoediging tot zelfstandig onderzoek, die hij zijner omgeving ten deel liet vallen, hadden ten gevolge, dat ook de beoefening der organische chemie een kwijnend bestaan leidde, ü Had Eduard’s vader zich als een beslist tegenstander der studie van de vrouw, welke in dezen tijd meer op den voorgrond ging treden, doen kennen, getuige diens uiting:1 „aan de emancipatie der vrouw denkt alleen een dwaas: de vrouw moet volgen: dat is hare natuur als zwakker vat. Aan een verkeer der meisjes op scholen, ingerigt als de tegenwoordige scholen voor aanstaande technici, die Hoogere Burgerscholen genoemd worden, maar het niet zijn, kan alleen een onverstandige denken”, zijn zoon Eduard stelde zich op geheel hetzelfde standpunt, in tegenstelling tot zijnen kollega Dibbits, bij wien de vrouwelijke studenten steeds een wit voetje hadden. Voor het begin van zijne kolleges verzamelden zij zich in zijne kamer en maakten met hem haar entree in de kille kollegezaal, waar zij ’s winters steeds op warmwaterstoofjes mochten rekenen. Nadat aan koude voeten lijdende mannelijke studenten er eens beslag op hadden gelegd, bracht iedere vrouwelijke studente in het vervolg haar stoof zelf mede in de zaal. ü Tot de zeer enkelen, wier promotor Eduard Mulder is geweest, behoorde Jacobus Henricus van’tHoff2, die, na te Delft, Leiden en Bonn te hebben gestudeerd, te Utrecht het doctoraal examen had afgelegd en nog aleer hij, na een kort verblijf te Parijs, te Utrecht „summos honores” behaalde (22 Dec. 1874), zijne verhande- 1. Zie G. J. Mulder, t.a.p. blz. 169. 2. Zie: Ernst Cohen. Jacobus Henricus van ’t Hoff. Sein Leben und Wirken. Leipzig 1912. Blz. 87 w. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 ling over de „asymmetrische koolstof’ publiceerde, die den grondslag legde voor zijn lateren triumftocht op het gebied der wetenschap. Het was bij gelegenheid zijner promotie op een weinig beteekenend proefschrift, dat Donders tot den jongen doctor de woorden richtte: „Aan mannen als gij, heeft Nederland groote behoefte”, eene uiting, welke Van ’t Hoff aan zijn promotie-diner de divinatorische regelen in de pen gaf: „Ga, waar de roem ligt te rusten // En in zijn slaap U verwacht, // Ga, waar de glorie U koestert, // Daar waar de Lauwerkrans lacht” II welke op zijne promotieplaat vereeuwigd zijn. ü Ook de scherpe tegenstellingen, in den loop der jaren tusschen Ed. Mulder en Dibbits ontstaan, hadden niet nagelaten haar nadeeligen invloed op den algemeenen gang van zaken te doen gelden. Zoo zag zich de Utrechtsche Faculteit der Wis- en Natuurkunde in 1902, na beider aftreden voor de vraag gesteld het onderwijs in de chemie op geheel nieuwe leest te schoeien. Op voorstel van V. A. Julius en A. A. W. Hubrecht werd besloten eene andere verdeeling der werkzaamheden tusschen de nieuw te benoemen hoogleeraren in de chemie in te voeren, dan die, welke aan de meeste Nederlandsche Universiteiten tot dusverre in zwang was geweest. Volgens het nieuwe schema zou aan een der hoogleeraren niet slechts het onderwijs in de organische chemie in zijnen vollen omvang worden opgedragen, maar daarnevens de propaedeusis in de anorganische, terwijl den ander de taak zou ten deel vallen de algemeene (physische) en de anorganische chemie voor de a.s. chemici te doceeren. Door deze regeling beoogde men eene vereenvoudiging in de opleiding der a.s. medici en biologen, die vroeger op hun eerste examen niet slechts door twee chemische examinatoren werden ondervraagd, maar ook hunne chemische studie, de theoretische zoowel als de praktische, bij twee hoogleeraren en in twee verschillende laboratoria hadden te volbrengen, ü) Ter vervulling van het hoogleeraarschap in de organische en propaedeutische chemie viel de keuze der Faculteit op Dr. Pieter van Romburgh (geb. te Leiden, 30 Sept. 1855), sinds 1890 Chef der derde afdeeling van ’s Lands Plantentuin te Buitenzorg. Terwijl zijne benoeming te Utrecht reeds in Juni 1902 had plaats gehad, keerde hij eerst een jaar later uit Insulinde terug. Gedurende deze periode werd Dr. Copius Hoitsema (geb. te Groningen 15 Sept. 1867), toentertijd Controleur Generaal aan ’s Rijks Munt te Utrecht, bereid gevonden de kolleges over propaedeutische chemie te geven, ü Den 4den Mei 1903 beklom Van Romburgh1 het spreekgestoelte der aloude Uniezaal ter aanvaarding zijner nieuwe taak en schetste zijnen hoorders „De beteekenis van het wetenschappelijk onderzoek van organische natuurprodukten”. ü Ter vervulling van het professoraat in de algemeene (physische) en anorganische chemie wees de Faculteit den extra-ordinarius Ernst Cohen te Amsterdam (aldaar geboren den 7den Maart 1869) aan, nadat Van ’t Hoff te Berlijn en Bakhuis Roozeboom te Amsterdam hadden verklaard eene eventueele benoeming niet te kunnen aanvaarden. Ook Cohen gaf te kennen voor eene benoeming niet in aanmerking te willen komen, zulks op grond van den geheel onvoldoenden toestand van het Laboratorium „Leeuwenbergh”, dat voor de algemeene (physische) en anorganische chemie was bestemd, terwijl het gebouw, tot dusverre voor de anorganische chemie in gebruik, aan Van Romburgh was toegewezen. „Schooner lokalen”, zoo had Gerrit 1. Zie Ernst Cohen en C. F. van Duin. Chemisch Weekblad 23, 22 (1926). WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT Jan Mulder van „Leeuwenbergh” getuigd, „konden er toen nergens voor een laboratorium zijn”, en met zekeren trots had hij er later (1877) aan toegevoegd: „onder mij is er niets wezentlijks aan veranderd”. Dat was in 1840 en 1877. En in den jare 1902 kon wederom worden getuigd: „Sedert is er niets wezenlijks aan veranderd”. H Nadat Curatoren, wier onvolprezen energieke voorzitter Jhr. Mr. Joan Röell persoonlijk voor de belangen der algemeene (physische) en anorganische chemie in de bres sprong, Cohen hadden gemachtigd persoonlijk met den toenmaligen minister Dr. Abraham Kuyper te onderhandelen, en het gelukt was dezen van de volkomen onbruikbaarheid van „Leeuwenbergh” te overtuigen, werden onmiddellijk de noodige gelden op de Staatsbegrooting gebracht ter stichting van een nieuw laboratorium in het Sterrenbosch, waaraan de naam Van ’t Hoff-Laboratorium werd gegeven, ü Zoo volgde dan in Juni 1902 Cohen’s benoeming, gelijktijdig met die van Van Romburgh, en aanvaardde eerstgenoemde zijn ambt (1 Oct. 1902) met eene rede „Rumor in Casa”. £H Van Oct. 1902 tot 16 Mei 1904, den datum der inwijding van het Van ’t Hoff-Laboratorium, vond de geheele chemie een onderkomen in het voor Van Romburgh bestemde gebouw op den Catharijnesingel. Bij die inwijding, aan welke ook Arrhenius uit Stockholm deelnam, werd Van ’t Hoff bij monde van Prof. Pekelharing tot medicinae doctor honoris causa gepromoveerd, 1 terwijl Cohen het nieuwe gebouw opende met het uitspreken eener rede, getiteld „Allotropieën”, waarin het programma der naaste toekomst werd geschetst, ül Toen acht jaren later Van ’t Hoff was heengegaan, brachten oud-leerlingen, vrienden en vereerders van den ontslapene de middelen bijeen ter plaatsing van een gedenksteen in het Laboratorium. Op den 24sten Mei 1912 kon Cohen het door Pier Pander te Rome in carrarisch marmer uitgevoerd portret-relief van Van ’t Hoff aan Curatoren der Universiteit overdragen met eene rede ter herdenking van dezen grooten oud-leerling der Utrechtsche Hoogeschool.2 Ü Het duurde niet lang of het aantal laboranten in het Van ’t Hoff-Laboratorium, waaronder zich ook buitenlanders bevonden, nam op zoodanige wijze toe, dat uitbreiding van het gebouw noodzakelijk bleek. De eerste vergrooting (bouw eener tweede verdieping) vond plaats in het jaar 1915. Vijf jaren later volgde eene tweede, toen, ook ten gevolge der „Wet Limburg”, de sterke toeneming van het aantal studenten in de chemie wederom gebrek aan ruimte had doen ontstaan, ü Tot dat gebrek aan ruimte droeg ook bij, dat sinds eenige jaren Hugo Rudolph Kruyt (geb. te Amsterdam 3 Juni 1882), die eerst als privaat-docent (1909), van 1912 af als lector-titulair en van 1916 af als extraordinarius in de physische chemie (hij aanvaardde dit ambt den I7den Mei van dat jaar met het uitspreken eener rede: „Algemeene Theorie en Bizondere Ervaring”) te Utrecht was werkzaam geweest, eene kolloïd-chemische afdeeling in het Van ’t Hoff-Laboratorium had gesticht, welke zich snel had uitgebreid. Enkele jaren later (1921) volgde zijne benoeming tot gewoon hoogleeraar.3 ü) Onze korte schets der geschiedenis van het Van ’t Hoff-Laboratorium ware onvolledig, indien hier niet werd vermeld, dat het, met medewerking van Van Romburgh, in 1921 en 1922 een aantal 1. Zie Chemisch Weekblad I. 511 (1903—1904). 2. Zie Ernst Cohen. Rede, uitgesproken bij de overdracht van het portret-relief van Jacobus Henricus van ’t Hoff op 24 Mei 1912. Utrecht. 1912. 3. Zie Ernst Cohen, H. J. C. Tendeloo, H. G. Bungenberg de Jong en W. A. T. Cohen-de Meester, Hugo Rudolph Kruyt (1908—1933). Chemisch Weekblad 30. 414 (1933). DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 vooraanstaande chemici uit alle deelen der wereld als gasten mocht vereenigen, die zich ten doel stelden de diepe kloof te doen verdwijnen, welke ten gevolge van den wereldoorlog tusschen de beoefenaren der chemie was ontstaan, welke poging ten slotte met succes werd bekroond, ü Minder succes had de nieuwe organisatie, van welke op blz. 298 sprake is geweest. Reeds enkele jaren na zijne komst te Utrecht zag Van Romburgh zich verplicht er bij Curatoren op aan te dringen hem van het propaedeutisch onderwijs in de anorganische chemie te ontheffen en daarvoor een afzonderlijk docent te benoemen. Eerst in het jaar 1907 is de Regeering daartoe overgegaan, nadat Van Romburgh was aangezocht Hoogewerff’s leerstoel aan de Technische Hoogeschool te Delft te bezetten. Door benoeming (1910) tot Lector titulair van den Hoofdassistent Dr. Theodorus Strengers (geb. te Nieuwer-Amstel den i9den Februari 1879) werd aan Van Romburgh’s zoo gerechtvaardigden wensch in allen deele voldaan, en toen het door den steeds toenemenden stroom van studenten onmogelijk bleek de praktica voor anorganische chemie in zijn laboratorium te huisvesten, ging de Regeering er in Maart 1925 toe over eene tijdelijke werkplaats daarvoor te stichten op de terreinen der voormalige Rijks-Veeartsenijschool aan de Biltstraat, in afwachting van den tijd, waarop het bouwen van een modem ingericht laboratorium voor de anorganische chemie mogelijk zou worden. De wereldtoestand heeft de uitvoering van de plannen der laatste jaren, welke naar die richting gingen, helaas verijdeld, zoodat deze zoo belangrijke tak der chemie aan de Utrechtsche Universiteit, wat zijne hulpmiddelen betreft, nog steeds als eene Asschepoester moet worden beschouwd, ü De geschiedschrijver, die in de toekomst de historie der chemie aan deze Universiteit in de eerste helft van de twintigste eeuw zal willen bestudeeren, vindt in de schetsen „Zeventig jaren uit het leven van Pieter van Romburgh”,1 „Hugo Rudolph Kruyt (1908—1933)”,2 „Ernst Cohen (1893—1918)” 3 en „Ernst Cohen (1902—1927)^ materiaal, waaruit kan worden geput. Daaruit zal o.m. blijken, dat het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd Van Romburgh dwong in Sept. 1926 zijn ambt neer te leggen. ü) Zijn opvolger Leopold Ruzicka (geb. 13 Sept. 1887 te Vukovar in Kroatië), voorheen extra-ordinarius aan de Technische Hoogeschool te Zürich, sprak den ioden December 1926 bij het aanvaarden van zijnen nieuwen werkkring „Ueber den Bau der organischen Materie”. Slechts enkele jaren mocht de Utrechtsche Universiteit hem tot de haren rekenen; reeds in 1929 gelukte het der Technische Hoogeschool te Zürich hem weder tot zich te trekken, nadat Curatoren te Utrecht vergeefsche pogingen in het werk hadden gesteld de Regeering er van te overtuigen, dat het Laboratorium voor de organische chemie ten spoedigste door een nieuw behoorde te worden vervangen, ü Het was omstreeks dezen tijd, dat de algemeene Chemie zich mocht verheugen in uitbreiding van haar doceerend personeel: immers, den i8den Jan. 1930 werd Alexander Lambertus Theodorus Moesveld (geb. te ’s-Gravenhage 22 Maart 1892) als lector-titulair aan de Universiteit verbonden. P Ook diegenen, welke op voordracht der Faculteit der Wis- en Natuurkunde werden aangezocht de plaats van Ruzicka in te nemen 1. Chemisch Weekblad 23, 22 (1926). 2. Zie blz. 299, noot 3. 3. Zie W. P. Jorissen, Th. Strengers, W. D. Helderman, A. L. Th. Moesveld en H. R. Kniyt, Ernst Cohen 1893—1918. Chemisch Weekblad 15, 1404 (1918). 4. Zie W. P. Jorissen, H. R. Kruyt, P. van Romburgh, G. Bredig, F. G. Donnan, A. L. Th. Moesveld en W. A. T. de Meester, Ernst Cohen (1918—1927). Chemisch Weekblad 24. 474 (1927). WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT meenden die uitnoodiging niet te kunnen aanvaarden op grond van den deplorabelen toestand van genoemd instituut. Zoo duurde het geruimen tijd aleer in de ontstane vakature kon worden voorzien; gedurende deze periode nam Van Romburgh, daartoe door de Regeering aangezocht, opnieuw het onderwijs in de organische Chemie op zich (Sept. 1929—Sept. 1930). Eerst na verloop van een jaar geraakte de Regeering ervan overtuigd, dat het niet mogelijk zou wezen den vakanten leerstoel op waardige wijze te bezetten, indien niet ten spoedigste tot stichting van een nieuw gebouw zou worden overgegaan. Nadat zij zich hiertoe had verplicht, verklaarde Fritz Kögl (geb. te München den I9den Sept. 1897), toentertijd Privaat-docent en „Abteilungsvorstand” aan het organisch chemisch Laboratorium te Göttingen, zich bereid het hem aangeboden ambt te aanvaarden. Met eene rede „Wege und Ziele der Erforschung von Naturstoffen” nam hij dén 27sten Oct. 1930 plaats in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde. ü Reeds zijn de grondvesten van het toegezegde gebouw gelegd, terwijl de hoop mag worden uitgesproken, dat het op den dag, op welken deze Geschiedenis der Utrechtsche Universiteit het licht zal zien, ter beschikking zal zijn gesteld van onderzoek en onderwijs op het gebied der schoone wetenschap, voor welke het bestemd is. ü Terwijl deze regelen worden neergeschreven, is geheel de wereld vervuld van het feit, dat de afstand Londen— Melboume door de meest moderne vliegtuigen binnen drie etmalen werd afgelegd. Het spreekt wel van zelf, dat ook het onderwijs en onderzoek in de chemie in den tijd, die juist achter ons ligt, de gevolgen van het zoo enorm versneld wereldverkeer heeft ondervonden. Onder meer kwam dit tot uiting door het feit, dat telkens geleerden uit verschillende landen de resultaten hunner onderzoekingen aan de studeerenden onzer Alma Mater kwamen meededen, terwijl omgekeerd de aan haar verbonden docenten voor dergelijk doel zich buitenslands begaven, een va et vient, dat den betrekkingen tusschen verschillende centra van wetenschap in de oude wereld zoowel als in de nieuwe naar verschillende richtingen ten goede komt. ü Dat ook het onderzoek en het onderwijs in de chemie aan de Utrechtsche Universiteit de gevolgen hebben ondervonden van den slechten economischen toestand, waarin geheel de wereld zich thans bevindt, ligt voor de hand. Mogen weldra betere tijden aanbreken! ERNST COHEN. 3. WISKUNDE, STERREKUNDE EN ASTRONOMISCH OBSERVATORIUM. Het onderwijs in de Wiskunde stond onder de oude wet in Nederland niet op hoog peil; het bepaalde zich, wat de Meetkunde betreft, tot een vrij elementaire behandeling van de Analytische Meetkunde, en, wat de Analyse aangaat, tot de Hoogere Algebra, de Differentiaalen de Integraalrekening. Te Utrecht gaf C. H. D. Buys Ballot, behalve de Natuurkunde en de Mechanica, ook de Hoogere Algebra en de Analytische Meetkunde, en een enkele maal de Waarschijnlijkheidsrekening. Overigens rustte de volle last der Wiskunde op de schouders van C. H. C. Grinwis, die bovendien zijn lievelingsvak de Mathemathische Fysika doceerde. Deze taak omvatte voor Grinwis niet alleen de Infinitesimaalrekening, maar ook de volledige Wiskundige propaedeuse: de voorbereiding voor Groot-Mathesis, Klein-Mathesis enPropaedeutisch Medisch examen. De studenten van alle vijf faculteiten moesten althans een der DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 colleges van Grinwis volgen, en bij hem examen afleggen, zoodat hij in zeker opzicht wel de meest bekende van alle Utrechtsche Hoogleeraren is geweest. Het aantal der door hem gegeven uren bedroeg een dozijn, soms zelfs 15 per week, maar daarover beklaagde Grinwis zich nooit; integendeel, toen bij de nieuwe wet Groot- en Klein-Mathesis kwamen te vervallen, betreurde hij het, het contact met zooveel studenten te verliezen. Grinwis was een enthousiast docent: college geven was zijn lust en zijn leven. Zijn heldere, goed voorbereide lessen, waarbij de stof steeds zeer stelselmatig was ingedeeld, en zijn onvermoeide toewijding werden op hoogen prijs gesteld. Groot was de belangstelling, waarmede hij de studiën zijner studenten volgde, een belangstelling die hen bleef vergezellen ook lang nadat zij de Universiteit hadden verlaten. Tot 1875 doceerde Grinwis in het lokaal aan de Lange Nieuwstraat, in 1876 en 1877 op de Hoogt; de groote propaedeutische colleges werden echter in het Akademiegebouw gegeven, üj De wet van 1876 bracht in den toestand van het Wiskundig Universitair onderwijs groote verandering. De Series vermeldt voortaan twee nieuwe vakken: de Beschrijvende Meetkunde, ingevoerd ten gerieve van de aanstaande leeraren, die dit vak aan de Hoogere Burgerscholen zouden moeten doceeren, en de Theorie der Functiën, waardoor nu de Analyse op aanmerkelijk hooger plan kwam. In 1878 werd W. Kapteyn tot Hoogleeraar benoemd; zijn onderwijsopdracht luidde: Beschrijvende en Analytische Meetkunde, Integraalrekening, Theorie der Functiën, Waarschijnlijkheidsrekening. Zijn oratie, de laatste Utrechtsche, waarvoor de in het Latijn gestelde uitnoodiging ad valvas Academiae werd aangeplakt, behandelde den arbeid van Cauchy, den man, wiens scherpe betoogtrant en strenge Wiskundige kritiek Kapteyn blijkbaar in zijn eigen onderwijs als ideaal voor oogen heeft gestaan. Zoo waren er dan nu twee Mathematici met een niet zeer rationeele rolverdeeling, daar de Analyse over de beide Hoogleeraren verdeeld was. Grinwis behield de Differentiaalrekening en kreeg er de Hoogere Algebra bij; bovendien bleef hij de Mathematische Fysika geven, en nam hij de Mechanica van Buys Ballot over. Vaak werden ook als vrije onderwerpen behandeld: de Leer der Quatemions door Grinwis, de Variatierekening en de Getallentheorie door Kapteyn. Al deze colleges werden voortaan, d.w.z. tot aan de opening van het Nieuwe Universiteitsgebouw in 1894, gegeven in het in den herfst van 1877 voltooide Fysisch Laboratorium aan de Bijlhouwerstraat. Wat de propaedeutische colleges voor Groot- en Klein-Mathesis betreft, deze werden, zoolang het duurde, door de beide Hoogleeraren beurtelings om het andere jaar na de Kerstvacantie gegeven, en wel des morgens om 8 uur, in het Akademiegebouw, dat toen zijn ingang Achter den Dom had. Zij stonden in den cursus 1881—82 voor het laatst op de Series. „Ondanks het vroege uur hebben wij ons”, zegt Kapteyn, „nooit te beklagen gehad over slechte opkomst van onze toehoorders.” H Grootere contrasten dan Grinwis en Kapteyn zijn haast niet denkbaar. Grinwis, zeer zwaarlijvig, enthousiast, slordig, de loshangende gekleede jas altijd vol krijtvlekken; Kapteyn, lang, slank, correct en koel. Waren de colleges van Grinwis in zijn goede iaren degelijk en helder, die van Kapteyn waren schitterend. Kapteyn was de Akademische docent von Gottes Gnaden, die een streng mathematisch betoog met Fransche klaarheid in keurigen vorm wist te geven. Alles werkte bij hem, als hij doceerende voor het bord stond, mede, tot de keurige letters van zijn handschrift en zijn zorgvuldig en oordeelkundig gekozen WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT figuren toe. Hij bereidde zijn colleges met de uiterste zorg voor en liet daarbij niets aan het toeval over. Kapteyn zette steeds zijn leerlingen tot zelfstandig denken aan, en niets was hem liever, dan dat zij nieuwe wegen betraden, al leidden die minder snel naar het gestelde doel. üi Grinwis werd in den zomer van 1894 door een slepende ziekte aangetast. Hij trachtte zoowel in den cursus 1894—95 als in 1895—96 nog zijn taak te vervullen, maar kon het beide malen niet langer dan een paar maanden volhouden, en hij nam ten slotte in het voorjaar van 1896 ontslag. Wel werden in 1896—97 door Kapteyn en V. A. Julius zijn vakken zoo goed mogelijk waargenomen, maar een geregelde toestand trad toch pas in, toen De Vries benoemd werd. De jonge Utrechtsche studenten in de Wis- en Natuurkunde van de jaren 1893—1897 hebben kwade tijden meegemaakt. De Regeering wilde in 1896 naast V. A. Julius, den opvolger van Grinwis voor de Mechanica en de Mathematische Fysika, en Kapteyn, een Lector als tweeden Mathematicus benoemen, maar zij zwichtte voor een zachten aandrang, in de Tweede Kamer uitgeoefend en het Lectoraat werd ten slotte een Ordinariaat, en zoo werd in 1897 Jan de Vries benoemd, die belast werd met het onderwijs in de Meetkunde. Kapteyn nam de Differentiaalrekening over, zoodat er nu een rationeelere verdeeling der Wiskunde over twee leerkrachten tot stand kwam. Met de kleine wijziging, dat de Waarschijnlijkheidsrekening in 1898 aan Nijland werd overgedragen, is de rolverdeeling sindsdien zoo gebleven, ü) De Vries doceerde de geheele Meetkunde: Analytische, Beschrijvende Meetkunde, Differentiaalmeetkunde, en als iets nieuws de Projectieve Meetkunde. Ofschoon in een geschiedkundig overzicht als dit de thans nog levenden buiten schot blijven, moge collega De Vries het mij vergunnen, getuigenis af te leggen van zijn zeldzaam heldere en boeiende colleges, die een groote belangstelling voor de Meetkunde onder de studenten wekten: er zijn onder De Vries in 27 jaren niet minder dan 31 proefschriften bewerkt. Zeer gewaardeerd werd ook een elementair mathematisch college voor Biologen en Chemici, dat van 1906 af gegeven werd. Zijn leerlingen roemden de elegante behandeling der problemen, die steeds recht op het doel af ging en langs den meest geschikten en kortsten weg het resultaat bereikte. In eigen werk beweegt De Vries zich hoofdzakelijk op het gebied der Projectieve Meetkunde en der Stralenmeetkunde, en bedient zich daarbij bij voorkeur van de methoden van de Meetkunde van het aantal, ü) In 1916 trad Kapteyn af, nog niet vol 67 jaar oud, met de bedoeling om zich uitsluitend aan eigen wetenschappelijken arbeid te kunnen wijden. Met hem ging niet alleen een uitnemend docent heen, maar ook een voortreffelijk Mathematicus, wiens naam verbonden zal blijven aan de Besselsche Functies en het probleem, om een willekeurige functie naar deze functies te ontwikkelen, en aan de differentiaalvergelijking van Monge, speciaal opgelost voor het geval, dat er twee intermediaire integralen bestaan. Te Utrecht wilde men nu een vertegenwoordiger der nieuwere Fransche school voor de Analyse hebben. In October 1917 werd A. Denjoy, Lector te Montpellier, tot Hoogleeraar benoemd, en daarmede deden de strenge, volgens moderne begrippen opgebouwde Analyse en de Leer der Puntverzamelingen alhier haar intrede. In het interregnum 1916—17 had zich De Vries ten gerieve der studenten met de Differentiaal- en de Integraalrekening belast. Ü De colleges van Denjoy waren, ook al om de taal, te moeilijk, en zoo werd hem voor de aanstaande doctorandi een „assistent voor de Wiskunde” DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 terzijde gesteld (T. J. Boks, later J. G. van der Corput), iets nieuws onder de zon. De assistent had tot taak, de moeilijke subtiele leerstof in het Nederlandsch voor de studenten pasklaar te maken. Wat de meer elementaire Wiskunde voor de aanstaande candidaten betreft, die had men te Utrecht, toen Kapteyn aftrad, willen opdragen aan een derden Hoogleeraar: aldus zou de Utrechtsche Universiteit zich in Wiskundige richting specialiseeren, gelijk Leiden zich al eenige jaren vroeger meer speciaal Natuurkundig georienteerd had. Het heeft niet mogen zijn: de derde Hoogleeraar werd niet aan Utrecht gegund. Het moest een Lector zijn, en ook deze werd pas in Juni 1919 benoemd. Nauwlijks had de nieuwe titularis (C. H. van Os) zijn intreerede gehouden, of hij werd tot Hoogleeraar te Delft benoemd, zoodat hij de reeds op de Series aangekondigde colleges in den cursus 1919—20 niet heeft gegeven. Tot zijn opvolger werd in November 1919 H. B. A. Boekwinkel benoemd, die intusschen kort nadat hij met zijn arbeid was aangevangen ziek werd: het was weer Jan de Vries, die de helpende hand bood, en van de onontbeerlijke propaedeutische Wiskunde een half jaar lang de voornaamste hoofdstukken voor zijn rekening nam. Vermelding verdient, dat Boekwinkel met aanstaande candidaten in de Wis-, Natuur- en Sterrekunde de Theorie van het irrationeele getal behandelde en de naar moderne begrippen opgevatte strenge Analyse, zoodat daarmede een leerstof, die vóór 1917 nog niet op de Series Lectionum voorkwam, nu reeds tot de propaedeutische Wiskunde was doorgedrongen. Ü In Augustus 1922 verliet Denjoy de Utrechtsche Universiteit. Een jaar lang had hij reeds zijn tijd tusschen Utrecht en Parijs verdeeld, steeds heen en weer reizende, en nu werd hij definitief als Hoogleeraar aan de Sorbonne verbonden. Zijn arbeid te Utrecht, hoewel van korten duur, moge met dankbaarheid herdacht worden. Zijn colleges trokken toehoorders tot uit Groningen; zijn toepassingen der moderne Maattheorie op de theorie der reëele en complexe functies, zijn onderzoekingen op het gebied der reeksen van rationale breuken en op dat der primitieve functies, waar hij oplossingen vond met behulp van het door hem ingevoerde totalisatiebegrip, hebben school gemaakt en zijn invloed op de beoefening der Wiskunde in Nederland is van blijvende waarde. ü Denjoy werd in 1922 opgevolgd door J. WolfF; De Vries, die aan het eind van den cursus 1927—28 emeritus werd, door J. A. Barrau, beiden tot dusverre Hoogleeraar te Groningen. Wij zijn hiermede aangeland in een tijdperk, waarvan de beschrijving moge voorbehouden blijven voor de Geschiedenis der Utrechtsche Universiteit bij haar vierde eeuwfeest. H Ons bestek laat niet toe, met meer dan een enkel woord gewag te maken van den arbeid der Privaatdocenten G. J. D. Mounier (1890, de mathemathische Theorie der Levensverzekering), S. L. van Oss (1908, de Meerdimensionale Meetkunde), M. J. van Uven (1908, Capita selecta, o.a. de Variatierekening en de Vectoranalyse), D. J. Struik (1923, de absolute Differentiaalrekening), A. C. Elsbach (1924, de Leer van de logische grondslagen der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen), P. G. J. Vredenduin (1933, de Logische grondslagen der Wiskunde) en G. F. C. Griss (1935, de Invariantentheorie). ü) Ten slotte moge nog vermeld worden, dat in 1926 een Wiskundige Leeskamer werd ingericht (eerst zeer gebrekkig in een klein donker vertrekje in het Universiteitsgebouw, later doelmatig in het voor de leeskamers bestemde pand Drift 31), die door haar bibliotheek en haar mathematische modellen goede diensten aan het onderwijs bewijst. WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT Hl Ofschoon er te Utrecht reeds van 1642 of althans van 1643 af sterrekundige waarnemingen verricht zijn, wordt de Sterrekunde als leerVak pas genoemd in 1732, toen de beroemde fysicus P. van Musschenbroek, die van 1723 af Professor Philosophiae et Matheseos was, den titel Professor Astronomiae en een jaarweddeverhooging van ƒ 200 kreeg, nadat hij voor een benoeming te Kopenhagen had bedankt. Onder de velen, die dezen titel tot 1856 hebben gevoerd, zijn er maar twee, die astronomischen arbeid van beteekenis verricht hebben: Hennert en Van Beeck Calkoen. Eerst in 1856 werd er een Hoogleeraar voor de Sterrekunde afzonderlijk benoemd, de extra-ordinarius J. A. C. Oudemans, die echter in den herfst van datzelfde jaar al weer vertrok, als gevolg van zijn benoeming tot Hoofdingenieur van den Geografischen Dienst in Nederlandsch-Indië; na den dood van zijn opvolger M. Hoek (t 1873) keerde hij te Utrecht terug, thans als ordinarius (1875); de colleges in de Sterrekunde waren gedurende die twee jaren waargenomen door den veelzijdigen Buys Ballot, in samenwerking met M. Snellen. Oudemans is tot zijn 70ste jaar in functie gebleven en in 1898 opgevolgd door den huidigen titularis A. A. Nijland: het geheele tijdvak 1877—1935 wordt dus door de werkzaamheid van deze beide Hoogleeraren bestreken, ü Oudemans vond te Utrecht in 1875 op het bolwerk Sonnenborgh een kleine, maar bruikbare sterrewacht. Op dit oude bolwerk was in 1849 een Meteorologisch Instituut gesticht, en door de ijverige bemoeiingen van Buys Ballot, wiens wensch het was de beoefening der jonge Meteorologie te paren aan die der aloude Sterrekunde, verrees daarnaast een nieuwe Sterrewacht, die het oude Observatorium op den Smeetoren moest vervangen. De jonge Hoogleeraar Buys Ballot moet wel veel invloed hebben gehad om gedaan te krijgen, dat aldus Utrecht reeds in 1853 een voor dien tijd zeer voldoende sterrewacht kreeg, waarop Leiden nog 7 jaren wachten moest. Oudemans vond er een observatiegebouw — met meridiaanzaal en twee observatietorens — en een woonhuis voor den amanuensis-custos C. Verloop Cz. Gescheiden door een houten hek leefden op Zonnenburg Meteorologie en Astronomie vreedzaam naast elkaar; slechts éénmaal werd de vrede verstoord (1891), toen de op het Meteorologische erf — dat vroeger Akademische Kruidtuin geweest was — welig ópschietende pereboomen van den Observator Zaalberg de astronomische waarnemingen in den „Zuidertoren” dreigden te belemmeren. Weliswaar erkende de Hoofddirecteur M. Snellen, „dat 100.000 peren minder waard zijn dan één observatie van Jupiter”, maar hij achtte het tevens onbillijk dat aan Zaalberg de twee schoone pereboomen ontnomen werden. Zij schijnen ten slotte tegen een billijke schadevergoeding onteigend te zijn. ü) Wij noemden de sterrewacht bruikbaar. Twee groote bezwaren hebben zich intusschen in den loop der jaren steeds meer doen gelden. Vooreerst lag en ligt zij nog veel te laag en heeft daardoor te veel last van de dampigheid en de heiigheid der vaderlandsche atmosfeer: de meridiaankijker ligt op 10 m + AP, de 10-duims kijker op 14 m; terwijl de iepen in het fraaie Servaaspark naar het Westen het zicht zoozeer belemmeren, dat schrijver dezes in 1910 de Komeet van Halley op het dak van de naburige Fundatie van Renswoude moest gaan bespieden. En in de tweede plaats had de sterrewacht geen directeurswoning. Oudemans heeft daar in 1856 tijdens zijn eerste kortstondige professoraat al over geklaagd, en van 1881 afwordt de haast telken j are herhaalde klacht steeds dringender. „De bezwaren, verbonden aan het observeeren op eene Sterrewacht, DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 die verwijderd is van de woning van den sterrekundige, zijn zoo groot, dat het bijna ondoenlijk is, een of ander onderwerp aanhoudend te achtervolgen” (1884); „de Sterrewacht Utrecht is de eenige in en buiten Europa, die geen woning voor den Directeur bezit” (1887); „De Directeurswoning, een levensvoorwaarde voor de inrichting” (1888). ü) In 1891 duiken de eerste geruchten op omtrent een verplaatsing van het Meteorologisch Instituut naar buiten de stad. De verplaatsing kreeg ten slotte in 1896 haar beslag, maar Oudemans heeft den bouw eener Directeurswoning op Zonnenburg (1909) niet meer mogen beleven, ü De Sterrewacht had in 1877 een zeer fraai instrumentarium. Behalve vele interessante oude instrumenten, waarvan er later helaas eenige zijn verwijderd (1893), „omdat zij, uit vroegeren tijd (afkomstig), thans voor de Sterrekunde van geene waarde zijn”, waren er tal van instrumenten die al op den Smeetoren dienst hadden gedaan: de pendules van B. R. en F. Knebel en van Molyneux; de bescheiden meridiaankijker, de voortreffelijke 4%-duims kijker van Fraunhofer in den Noordertoren, geschenken van de stad Utrecht (1826); de kometenzoeker van Steinheil (geschenk van Buys Ballot, 1857); en dan ettelijke belangrijke instrumenten, die onder Hoek waren verkregen: een groot Universaal-Instrument van Repsold (1861), de 10-duims kijker van Steinheil (1863) in den Zuidertoren met een „Gaussisch” objectief van bijzondere constructie, welks aanschaffing en opstelling meer dan ƒ 8000 gekost had, en de voor ƒ 850 in 1867 aangekochte standaardpendule Hohwii No. 18. Deze instrumenten zijn alle nog steeds in gebruik, ü In 1881 onderging de sterrewacht een kleine uitbreiding. Op het Zuidoostelijk deel van het bolwerk verrees een gebouwtje met een derden observatietoren, bestemd voor de huisvesting van een 5-duims spiegelteleskoop van Schröder, en een werkkamer. Dit gebouwtje is geen succes geweest. De koepel draaide slecht, en de werkkamer was van het begin af haast onbewoonbaar door vocht. Het platte dak boven de werkkamer gaf intusschen goede gelegenheid voor waarnemingen met het sextant. De spiegelteleskoop, die met zijn azimuthale opstelling weinig waarnemingsmogelijkheden bood, is zelden gebruikt. De voornaamste aanwinsten van het instrumentarium onder Oudemans waren behalve den zooeven genoemden teleskoop van Schröder (1881) de naar sterretijd loopende pendule de Casseres (1887) en het voor ƒ 3500 in 1888 aangekochte objectief van Merz voor den grooten kijker, dat het oorspronkelijke „Gaussische” objectief verving. Dit laatste had weinig voldaan, en de firma Steinheil vond daarin aanleiding* om aan de Utrechtsche sterrewacht een fotografisch objectief, eveneens van 26 cm opening, aan te bieden, dat later bij eklipsexpedities (o.a. die van 1901,1926 en 1929) goede diensten heeft bewezen. Het extra-subsidie van ƒ 3500 werd door den Minister alleen toegestaan, nadat Oudemans zich bereid had verklaard tot een korting op het jaarlijksche subsidie, dat overigens slechts ƒ 1000 bedroeg. In 1892 werd het bedrag van ƒ 1000 weder onverkort toegestaan, zoodat nu, zooals de oolijke Secretaris van Curatoren, Mr. Baert, in een van zijn talrijke vermakelijke particuliere briefjes schreef, „de vette jaren voor de Astronomie waren wedergekeerd”, ü Oudemans was een geboren waarnemer, maar toch heeft hij te Utrecht weinig geobserveerd. In de eerste jaren namen hem de werkzaamheden in de „Rijkscommissie voor den Meter”, waarin ook Stamkart en Bosscha zitting hadden, te zeer in beslag; zij had tot taak, om de twee Nederlandsche standaardmeters No. 19 en No. 27 met den Parijschen „Mètre des Archives” te vergelijken: WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT No. 27 was voor Nederlandsch-Indië bestemd. Oudemans heeft in 1883 op de Sterrewacht met dezen Meter den op Java gebruikten basistoestel geijkt. Daarna kostte vooral de herberekening van de Triangulatie van Java, Oudemans’ levenswerk, veel tijd; zij kwam pas in 1900 gereed. Bovendien deed hem een chronische keelaandoening het bezwaar van de nachtelijke tochten van zijn woning naar de sterrewacht te sterk gevoelen. Zijn colleges waren onderhoudend en boeiend, maar het uur verliep wel eens met verhalen over Indië. In 1895 werd een hartewensch van Oudemans vervuld door de benoeming van een Observator; de post had al 15 jaar op de begrooting gestaan. De observator kreeg de werkkamer in het „nieuwe gebouwtje” van 1881 in gebruik en hem werd een slaapkamer in de custoswoning ingeruimd. Nog zij vermeld, dat de Astronomische Gesellschaft in Augustus 1894 een niet zeer druk bezocht congres te Utrecht hield, onder voorzitterschap van Gyldén uit Stockholm, voor welks vergaderingen Curatoren eenige zalen van het juist in gebruik genomen Universiteitsgebouw beschikbaar stelden, m Oudemans trad in 1898 af. Zijn opvolger, de observator A. A. Nijland, die behalve de Sterrekunde ook de Waarschijnlijkheidsrekening te doceeren kreeg, werd bij het eerste college het beste verrast door een zoodanigen toevloed van studenten — veelal chemici, die echter onder het Akademisch Statuut van 1877 ook de Sterrekunde volgden — dat het kleine driehoekige collegekamertje in het Observatiegebouw volslagen ontoereikend was. Er moest plotseling raad geschaft worden en in der haast werd een nog al haveloos vertrek in het sinds 1896 leegstaande onttakelde Meteorologisch Instituut van een bord voorzien, en van collegebanken, die men ergens op een zolder vond — ze waren afkomstig van het fameuse lokaal aan de Lange Nieuwstraat. De colleges konden nu tenminste gegeven worden. De onwaardige toestand, vereeuwigd op foto’s die het Archief der sterrewacht als curiosa bewaart, heeft 11 jaren bestaan, ü Behalve aan een behoorlijke collegezaal had de Sterrewacht ook in het bijzonder behoefte aan bibüotheeklokalen, om de rijke Boekerij te bergen, die jaarlijks vooral door schenkingen van wege de zusterinstituten sterk aangroeit. De boeken, door de ondeskundige hand van den amanuensis Verloop nog al lukraak ingedeeld, waren in allerlei kasten opgeborgen, verdeeld over drie aftonderlijke gebouwen. De Hoogleeraar, nog ongetrouwd, huisde in de werkkamer in het gebouwtje van 1881, die hij ook als observator had bewoond, een vertrek, van alle luxe gespeend: het had noch behoorlijke gordijnen, noch een kleed of mat op den vloer. Er was derhalve niets, wat op een ontvangkamer leek; toen in October 1902 H. M. de Koningin-Moeder uit belangstelling voor een komeet het Observatorium met een bezoek vereerde, wilde de ironie van het lot, dat Nijland de verontschuldigingen van den Staat der Nederlanden moest aanbieden voor de localiteiten, waarin hij de Vorstin ontving. De klachten bleven steeds onverhoord of misschien zelfs onopgemerkt, totdat het College van Curatoren op den Dies van 1906 -ens kwam kijken en zich met eigen oogen van den onhoudbaren toestand overtuigde. Toen ?ing verder alles gesmeerd. De oude gebouwen van het Meteorologisch Instituut werden afgebroken (1907) en op het vrij komende terrein verrees een gerieflijke Directeurswoning net aangrenzend dienstgebouw, dat behalve twee kamers voor den Observator Van der Bilt ïen ruime collegekamer met 28 zitplaatsen bevatte, later nog met 11 uitgebreid. Verder werd ;r tusschen het gebouw van 1853 en dat van 1881 een flinke bibliotheek gebouwd. Het aller- DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 belangrijkste kon helaas niet in vervulling gaan en het blijft een vrome wensch, de Sterrewacht 10 of 20 m hooger boven AP te brengen, ten einde haar uit de beklemming der hoog opgeschoten boomen van het Servaaspark te verlossen, üü Aan de gebouwen is sindsdien niet veel veranderd; alleen werden in 1928 in de voormalige custoswoning, die sedert een paar jaren niet meer als zoodanig in gebruik was, een paar dienstvertrekken ingericht, waaronder een werkkamer voor den Directeur, een luxe die deze tot nu toe niet gekend had. Het instrumentarium heeft in de laatste 40 jaren evenmin aanwinsten van groote beteekenis gekregen. Genoemd mogen worden een dradenmikrometer voor den „Steinheil” (1902), een fotometer van Zöllner (1912), een kometenzoeker van Zeiss (1920) en een dradenmikrometer voor den „Fraunhofer” (1931). Verder een origineele lens van Christiaan Huygens, die Nijland in 1902 ten geschenke ontving van den Heer W. A. van Beeck Calkoen. Eindelijk verdient vermelding, dat sedert 1916 de coincidentieseinen van den Eiffeltoren worden opgevangen, zoodat de eigen tijdsbepalingen, die vroeger jaar in jaar uit gemiddeld eens in de 9 of 10 dagen gedaan werden, overbodig zijn geworden, behalve voor bijzondere gevallen, ü Het personeel der Sterrewacht bestond kort voor het aftreden van Oudemans uit den Hoogleeraar-Directeur, den Observator (sedert 1895),en den reeds genoemden Custos-amanuensis Verloop, die door Oudemans gelijk ook vroeger door Hoek, eenigszins tot verbazing van buitenstaanders, ook belast was met de tijdsbepalingen, en dat wetenschappelijke werk vrij behoorlijk verrichtte. De observatorsplaats, die door de benoeming van Nijland tot Directeur opengevallen was, werd in Januari 1900 door S. L. Veenstra bezet, die echter in Oct. 1901 al weer vertrok, om zich bij het Leger des Heils aan te sluiten; hij is thans een zeer gewaardeerd Hoofdambtenaar aan het Ministerie van Justitie. In Januari 1902 werd de luitenant ter zee der 2e klasse J. van der Bilt tot Observator benoemd; hij bekleedt deze functie ook nu nog. Zoowel Veenstra als in den beginne Van der Bilt huisden in een paar opgelapte vertrekken van het leegstaande huis van Zaalberg. Tijdens een verlof, dat aan Van der Bilt in 1916 voor een studiereis naar Noord-Amerika verleend werd, en dat noodgedwongen tot Mei 1917 verlengd werd, omdat de ongebreidelde duikbootoorlog de reis over den Atlantischen Oceaan onmogelijk maakte, werd zijn werk waargenomen door den Belgischen astronoom G. van Biesbroeck, die evenmin naar Noord-Amerika kon reizen, als Van der Bilt vandaar kon terugkeeren. Aan Van der Bilt werd in 1920 de persoonlijke titel van Lector verleend, met de Praktische Sterrekunde als onderwijsopdracht. Nijland doceert de Sferische, de Algemeene en de Theoretische Sterrekunde, en de Waarschijnlijkheidsrekening. Bijzondere hoofdstukken uit de Astrofysica worden sinds 1929 door den Privaatdocent H. Groot gegeven, üj In den zomer van 1901 stierf Verloop, tijdens de afwezigheid van den Directeur op een eclipsexpeditie, waarover zoo aanstonds meer. Hij werd opgevolgd door den voortreffelijken oud-opperstuurman H. J. J. Kress, een man van groote plichtsbetrachting en van uitgesproken wetenschappelijken zin, in wiens handen de tijdsbepaling, waarneming zoowel als berekening, een hoog peil van nauwkeurigheid bereikte. Hoe hoog hij in marinekringen stond aangeschreven, kan blijken uit de onderscheiding, die hem van wege de Regeering in den vorm der De Ruytermedaille in 1907 te beurt viel. Kress overleed na een langdurige ziekte in Februari 1922, nadat hij al in October 1921 ontslag had gekregen. WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT Zijn opvolger, D. A. Bossen, is maar kort in functie geweest; in Maart 1925 werd D. van Suylen als tijdelijk Amanuensis benoemd. Hij draagt thans den titel Vast-assistent en is geen inwonend Custos; de custoswoning werd in 1928 tot dienstgebouw ingericht, ü Terwijl de uitbreiding der Sterrewacht in 1909 de aanstelling van een bediende noodig maakte — tot nu toe had de Amanuensis-custos zich zonder hulp moeten redden — ontstond door de opeenhooping van het waamemingsmateriaal, dat voor publicatie gereed gemaakt moest worden, behoefte aan een wetenschappelijke hulpkracht. In Juni 1914 werd een rekenaar benoemd, en het Observatorium heeft dezen titularis mogen behouden, totdat in December 1932 de bezuinigingsgolf den post van rekenaar(ster) wegspoelde, ü De aan de Utrechtsche Sterrewacht verrichte waarnemingen betreffen hoofdzakelijk: de vallende sterren, vooral in de jaren 1895—19°7> plaatsbepaling van kleine planeten, vooral in de jaren 1895—1910; plaats- en helderheidsbepaling van kometen, vooral in de jaren 1895—1917; de planeet Jupiter en zijn wachters, vooral in de jaren 1895—1906. ü De voornaamste werkzaamheid ligt intusschen op het gebied van de veranderlijke sterren, waarvan sinds 1895, maar vooral sinds 1905 uitgebreide reeksen van visueele waarnemingen verricht zijn, welker uitkomsten in verschillende tijdschriften, in de Proceedings der Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en in de hieronder te noemen „Recherches” gepubliceerd zijn. üj Vervolgens is van 1898 af op de Utrechtsche Sterrewacht het Secretariaat der Eklipscommissie gevestigd, en zijn aldaar voor een belangrijk deel de vele eklipsexpedities, met name die van de jaren 1901, 1905, 1926 en 1929, voorbereid, ü) Eindelijk hebben te Utrecht een 50-tal zeeofficieren en geodeten gewerkt, om zich hetzij voor de opneming in NederlandschIndië of voor een onderwijstaak voor te bereiden. Oudemans had zich met de opleiding van officieren belast, die den door hem in Indië aangevangen geodetischen en topografischen arbeid zouden voortzetten, en Nijland nam in 1898 deze taak van hem over1. A. A. NIJLAND. 4. BIOLOGIE. Evenals de andere onderdeden der natuurwetenschappen hebben ook de biologische wetenschappen een periode van grooten bloei in ons land beleefd, zoowel in het laatste kwartaal van de I9de als in het eerste van de 20ste eeuw; dat spreekt o.a. zeer duidelijk uit de biologie aan de Utrechtsche Universiteit gedurende dat tijdperk. Het is 1. Hier moge de inhoudsopgaaf volgen van de „Recherches astronomiques de 1’Observatoire d’Utrecht”, waarvan de beide eerste deelen reeds door Hoek zijn gepubliceerd. I (1861). M. Hoek. De 1’influence des mouvements de la Terre sur les phénomènes fondamentaux de 1’optique dont se sert rAstronomie. (1864). M. Hoek et A. C. Oudemans. Recherches sur la quantité d’éther contenue dans les liquides. II (1864). M. Hoek. Perturbations de Proserpine, dépendantes de la première puissance de la masse perturbatrice de Jupiter. III (1908). J. van der Bilt. The Variable Star U Geminorum. IV (1911). A. A. Nijland. Jupiter-Beobachtungen 1895—1906. V (1911). A. van Maanen. The Proper Motions of 1418 Stars in and near the Clusters h and x Persei. VI (1916). J. van der Bilt. An Analysis of the Light-curve of RV Tauri. VII (1917). H. Nort. The Harvard Map of the Sky and the Milky Way. VIII (1923). A. A. Nijland. Beobachtungen von Cepheiden. IX (1923). J. F. Atelaar. A Contribution to the Theory of Eclipsing Binaries. (1926). A. A. Nijland. Beobachtungen von V23= SW Cygni, Z Herculis, V12 = RT Persei und V48 = WZ Cygni. X (1933). A. C. de Koek. Untersuchungen über den Lichtwechsel von langperiodischen veranderlichen Sternen. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 zeker, dat de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs die ontwikkeling in de hand gewerkt heeft, maar nog meer en in de eerste plaats het door Thorbecke geschapen Middelbaar Onderwijs. Het waren de Hoogere Burgerscholen, waar de leerlingen met liefde voor de natuurwetenschappen bezield werden; eerst waren de obstakels nog vele, die in den vorm van het Staatsexamen den toegang tot de Universiteit gesloten hielden, maar sedert de wet-Limburg aan den bezitter van het einddiploma H.B.S. toegang verleende tot de examens in de faculteit der Wis- en Natuurkunde, werd het aantal studenten in die faculteit aanzienlijk vermeerderd, üj In den aanvang van de hier besproken periode werd het onderwijs in de biologische wetenschappen bijna uitsluitend gegeven ten behoeve van de propaedeusis der medici en pharmaceuten, terwijl de eigenlijke studenten in de plant- en dierkunde rarae aves waren. Het eerstgenoemde onderwijs is gebleven, heeft alleen een veel grooteren omvang gekregen tengevolge van de vermeerdering van het aantal studenten in de genoemde vakken en door de benoeming van speciale docenten voor het propaedeutisch-zoölogisch onderwijs. Maar daarnaast is gekomen voorbereidend onderwijs voor geologen en geografen, die vroeger vrijwel geheel ontbraken, en voor zoover het de botanie betreft, van chemici en in de voornaamste plaats is langzamerhand het aantal studenten in de plant- en dierkunde zeer aanzienlijk geworden. Dat kan het beste blijken uit de aantallen van hen, die zich voor de eerste maal voor die studie lieten inschrijven; de cijfers worden hier gegeven te beginnen met het jaar 1900; achtereenvolgens bedragen die getallen: 1900 1 (o), 1901 5 (1), 1902 5 (1), I9°3 4 (4)» 1904 6 (2), 1905 3 (3), 1906 7 (3), 1907 6 (2), 1908 5 (2), 1909 7 (2), 1910 3 (1), 1911 10 (4), 1912 6 (4), 1913 20 (14), 1914 19 (12), 1915 23 (17) 1916 31 (16), 1917 30 (20), 1918 25 (15), 1919 51 (25), 1920 28 (10), 1921 42 (17), 1922 28 (13), 1923 26 (8), 1924 28 (15), 1925 18 (7), 1926 23 (7), 1927 27 (9), 1928 28 (11), 1929 30 (11), 1930 16 (8), 1931 11 (4), 1932 14 (4), 1933 15 (4), 1934 9 (4). Tusschen haakjes zijn aangegeven de aantallen studeerende vrouwen, die inbegrepen zijn in het getal, dat telkens het eerst vermeld wordt. Het zal wel opvallen, dat een tijd lang de studeerende vrouwen de meerderheid der biologen vormden, maar dat dit verschijnsel gedurende de laatste jaren sterk is afgenomen; een tijd lang was biologie bij de meisjesstudenten modevak, zoodat dan ook degenen, die haar studie daarin begonnen, lang niet altijd een voorliefde voor de biologie koesterden, maar dikwijls geen ander doel hadden dan een tijd het studentenleven mee te maken. Vooral de economische crisis heeft in de laatste jaren deze aantallen sterk doen afnemen. ü) Bij het begin van het hier genoemde tijdvak doceerde P. Harting nog zoölogie. Hij was 27 Februari 1812 geboren, was eerst medicus, zoodat hij zelfs nog enkele jaren te Oudewater de medische praktijk uitoefende, werd in 1841 hoogleeraar aan het Atheneum te Franeker, 2 jaar later te Utrecht, waar hij 8 December 1843 zijn inaugureele oratie uitsprak, terwijl hij 1882 rustend hoogleeraar werd en 1885 overleed. Zijn glansperiode als wetenschappelijk onderzoeker, vooral op het gebied van mikroskopische structuur en ook op botanisch gebied, lag vroeger. In den tijd, die ons thans bezig houdt, werd de aandacht van Harting vooral getrokken door onze stamverwanten in Zuid-Afrika, waardoor hij min of meer vreemd tegenover de moderne biologie kwam te staan. SÜ Als botanicus doceerde N. W. P. Rauwenhoff. Deze, 6 Juli 1826 geboren, oud-leerling van de Utrechtsche A. A. W. HUBRECHT 1882—1915 W. H. JULIUS 1896—1925 F. A. F. C. WENT 1896—1933 H. P. WIJSMAN 1908—1916 WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT Universiteit, was eerst lector geweest aan de Klinische School te Rotterdam als opvolger van Oudemans en was na den dood van Miquel als hoogleeraar te Utrecht opgetreden, waar hij 25 April 1871 zijn inaugureele oratie hield. Rauwenhoff was de eerste, die hier te lande plantenphysiologie doceerde. Hij had zelf op dit gebied gewerkt, o.a. over den invloed van licht en warmte op den groei der planten; later hield hij zich meer met onderzoekingen over ontwikkelingsgeschiedenis (van varens en wieren) bezig, ü) Harting werd opgevolgd door A. A. W. Hubrecht, die 20 September 1882 zijn intreerede hield. Met hem kwam een nieuwe geest in het zoölogisch onderwijs. Leerling van Selenka te Leiden, was hij daar in geestdrift geraakt voor de keringen van het Darwinisme, vooral voor de phylogenetische beschouwingen, die daaraan door Huxley en anderen vastgeknoopt werden. Vooral op het gebied van de embryologie werd Hubrecht een meester, die zijn enthousiasme op verschillende leerlingen wist over te dragen. De naam van Hubrecht drong ver over onze grenzen door, wat vooral blijkt, wanneer men bedenkt dat hem verschillende eere-doctoraten verleend werden, zooals dat van Princeton (1896), Cambridge (1898), Glasgow (1901), Giessen (1907), Dublin (1907), terwijl hij in 1905 buitenlandsch lid van de Linnean Society te Londen werd. ü Brilliant spreker, groot en handig debater, geestig causeur, was Hubrecht een aantal jaren lang een van de schitterendste vertegenwoordigers van de Utrechtsche Universiteit, die zich niet opsloot in de ivoren toren van laboratorium en studeerkamer, maar ook daarbuiten een belangrijke rol speelde, vooral waar het gold de bevordering van het natuurwetenschappelijk onderzoek der Nederlandsche koloniën. Het is zeker in niet geringe mate aan zijn doorzettingsvermogen te danken geweest, dat de natuurwetenschappelijke expedities naar Bomeo en Nieuw-Guinea, maar vooral de Siboga-expeditie konden plaats hebben, ü Verschillende malen ondernam Hubrecht zelf ook reizen, vooral om embryologisch materiaal te verzamelen. Zoo was hij in 1890—91 in Nederlandsch-Indië, in 1905—06 een half jaar te Napels en kort voor zijn dood eenige maanden in Zuid-Afrika. Het materiaal werd voor een groot deel bewerkt en zoo ontstond een collectie embryologische preparaten, die den grondslag vormde van het in Mei 1911 gestichte internationale embryologische instituut, dat dank zij den grooten naam van Hubrecht in de wetenschappelijke wereld tot stand kon komen, uitgebreid met tal van belangrijke verzamelingen, waaronder zeker in de eerste plaats die van Selenka genoemd moet worden. Na den dood van Hubrecht is deze verzameling met een belangrijke gift van de familie van den overledene eigendom van het Hubrechtfonds geworden onder de auspiciën van de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Dit embryologisch instituut werd gevestigd in het vroegere woonhuis van Hubrecht en het kwam onder de leiding te staan van Dr. Dan. de Lange, die tevens als privaat-docent aan de Utrechtsche Universiteit verbonden werd. Ü Dat Hubrecht zich zoo geheel aan de studiën op embryologisch gebied kon geven, was een gevolg van een wijziging in zijn leeropdracht. Reeds herhaaldelijk waren privaat-docenten toegelaten, om onderwijs te geven in bepaalde onderdeden der zoölogie, zoo b.v. Dr. J. F. van Bemmelen, die van 1885—1887 college gaf over de geschiedenis der dierkunde en de kennis der parasitische dieren; 8 Mei 1889 werd Dr. G. C. J. Vosmaer toegelaten als privaat-docent; deze was tevens assistent en kreeg van 14 Februari 1895 af den persoonlijken titel van lector, wat DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 in 1903 in een werkelijk lectoraat werd omgezet. Toen Dr. Vosmaer in November van ditzelfde jaar tot hoogleeraar te Leiden benoemd werd, moest een andere lector in zijn plaats benoemd worden. Deze werd gevonden in Dr. H. F. Nierstrasz, 30 Juni 1872 te Rotterdam geboren, oud-leerling der Utrechtsche Universiteit, welke zijn sporen op het gebied der morphologie reeds verdiend had door zijn onderzoekingen over Solenogastres en voorts door zijn deelneming aan de Siboga-expeditie. Hij werd 4 April 1904 tot lector benoemd en in hem vond Hubrecht den man, die hem vervangen kon, zoodat hij, Hubrecht, zich verder geheel aan de embryologie kon wijden. Hubrecht trad als gewoon hoogleeraar terug, maar werd tot buitengewoon hoogleeraar in de embryologie benoemd; hij hield 2 Mei 1910 als zoodanig zijn oratie, terwijl Nierstrasz kort te voren (18 April) zijn intreerede als gewoon hoogleeraar in de zoölogie had uitgesproken. Van groote beteekenis voor het onderwijs in de zoölogie is Nierstrasz geweest door den opbouw van dit onderwijs tot één geheel. Immers tot het begin dezer eeuw was zoölogie uitsluitend de leer der vergelijkende anatomie der dieren, alsmede van hun systematiek. Hij voelde, dat deze eenzijdigheid niet bestendigd kon worden. Nierstrasz is waarschijnlijk de eerste geweest, die het onderwijs in zijn laboratorium tot een zoodanig geheel heeft opgebouwd, dat dit onderwijs de morphologie, de vergelijkende physiologie en de structuurleer der dieren omvat. Verder werden hieraan nog andere vakken behoorende bij de leer van het dierlijke leven toegevoegd, o.a. embryologie, parasitologie, proefondervindelijke morphologie e.a. Door dezen zeer belangrijken uitbouw heeft het Utrechtsche laboratorium voor Zoölogie een naam verworven, die ver buiten de Nederlandsche grenzen bekend is geworden, ü) Het buitengewoon professoraat van Hubrecht heeft slechts enkele jaren mogen duren; hij overleed in 1915. Hij werd vervangen door Dr. H. J. Jordan, die 9 Juli 1877 te Parijs geboren was, 25 Februari 1901 te Bonn promoveerde, en sedert 1 Januari 1914 als assistent voor vergelijkende physiologie aan het Zoölogisch laboratorium was verbonden. Hem werd een leeropdracht als buitengewoon hoogleeraar in dat vak verstrekt en 29 September 1915 aanvaardde hij zijn ambt; vier jaren later, op 8 Mei 1919 werd dit buitengewone professoraat in een gewoon hoogleeraarschap omgezet. De vergelijkende physiologie had hiermede haar intrede gedaan als leervak bij het Universitaire Onderwijs in Nederland en het bleek al spoedig, hoezeer deze nieuwe wetenschap de studenten tot zich trok. Niet alleen Nederlanders, ook vreemdelingen kwamen op Jordan’s naam af, zoodat zijn laboratorium langzamerhand aan verschillende vreemde studenten, vooral aan hen, die met een Rockefeller-beurs begiftigd waren, gastvrijheid verleende. ü De behuizing, waarin Jordan zich moest bewegen, was intusschen zeer primitief De vroegere Statenkamer op het Janskerkhof, waarin eerst zoowel de anatomie en de geologie als pharmacie, anorganische chemie en zoölogie gehuisvest waren geweest, werd langzamerhand voor een groot deel tot zoölogisch instituut — of zooals het officiéél heette tot Museum voor Natuurlijke Historie — ingericht. En Hubrecht wist te bewerken, dat allengs groote verbeteringen werden aangebracht. Zooals hij in de rede, waarmee hij in 1903 het rectoraat aan zijn opvolger overdroeg, vermeldde, waren er 14 jaar noodig geweest voor de toen aangebrachte verbeteringen, waarbij vooral te wijzen viel op een ruime en goed ingerichte praktikumzaal voor de propaedeutische oefeningen. Maar dit alles was geheel onvoldoende, WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT toen er ook plaats gevonden moest worden voor de vergelijkende physiologie. Er werd met de bestaande ruimte gewoekerd, van de Rockefeller-foundation werd een subsidie ontvangen voor aanschaffing van het allernoodzakelijkste, zoodat in 1927 inderdaad gesproken kon worden van een laboratorium voor vergelijkende physiologie. Nog was echter de huisvesting van dit laboratorium zoodanig, dat door plaatsgebrek en ongeschiktheid der lokaliteiten de wetenschappelijke werkzaamheden zeer belemmerd werden. In 1933 werd door de Rockefeller-Foundation een bedrag uitgetrokken om voor de vergelijkende physiologie een geheel nieuw laboratorium te bouwen. In 1934 werd met den bouw begonnen en het laboratorium werd in het najaar van 1935 in gebruik genomen. Dit gebouw met zijn zee- en zoetwateraquaria en zijn talrijke laboratoriumruimten voor onderwijs en onderzoek zal aan alle redelijke eischen voldoen, ü In Mei 1926 werd het Zoölogisch Laboratorium der voormalige Veeartsenijkundige Hoogeschool met al zijn dierenmateriaal, instrumenten en personeel als afdeeling voor Propaedeutische Zoölogie en Experimenteele Histologie ondergebracht bij het Zoölogisch Laboratorium der Universiteit. Voor deze afdeeling werden in 1926 4 en in 1931 5 nieuwe vertrekken in het Zoölogisch Laboratorium ingericht, ü) De ruimte laat niet toe, hier al degenen te vermelden, die bij het onderwijs in de zoölogie achtereenvolgens behulpzaam zijn geweest, hetzij als conservator of als assistent. Alleen kan vermeld worden, dat het aantal dier assistenten met het zich uitbreidende onderwijs allengs grooter werd en dat nu en dan een van die heeren als privaat-docent werkzaam was. Zoo werden als zoodanig toegelaten in 1911 Dr. J. E. W. Ihle, in 1921 Dr. G. C. Hirsch in de histologie der ongewervelde dieren, in 1926 Dr. G. J. van Oordt in de experimenteele morphologie, in 1928 Dr. J. H. Schuurmans Stekhoven in de bijzondere en toegepaste parasitologie, in 1930 Dr. H. J. Vonk in de vergelijkende chemische physiologie. Van de hier genoemden trad Dr. Ihle spoedig terug, terwijl Dr. Hirsch bij besluit van 6 Mei 1926 tot lector in de propaedeutische zoölogie werd benoemd. Hem werd de leiding van de afdeeling van propaedeutische Zoölogie en experimenteele histologie toevertrouwd, waarvan het doel is het propaedeutisch onderwijs aan medici en veterinairen in hun eerste studiejaar en aan biologen in het iste en 2de jaar in de morphologie en in het 3de jaar in de histologie. Eind 1934 werd de leeropdracht van Dr. Hirsch gewijzigd in algemeene zoölogie en zoölogische histologie, terwijl aan Dr. Van Oordt de persoonlijke titel van Lector werd verleend voor de propaedeutische zoölogie en experimenteele morphologie. ü) Hierdoor kreeg de hoogleeraar Nierstrasz meer tijd voor zijn eigen wetenschappelijk werk en voor de aan de eigenlijke biologische studenten te besteden zorg. Ü In aansluiting aan hetgeen hier over het propaedeutisch onderwijs in de biologie voor de medici gezegd werd, kan vermeld worden, dat Dr. S. L. Schouten in 1915 werd toegelaten als privaat-docent in de mikrobiologie en dat hem in 1930 de persoonlijke titel van lector werd verleend, meer in het bizonder met het oog op het onderwijs van de a.s. medici, terwijl Mej. Dr. M. van Herwerden in 1927 tot lector in de cytologie werd benoemd. Wel had Mej. van Herwerden reeds verschillende jaren onderwijs aan de medische studenten gegeven, maar in het genoemde jaar werd dit overgebracht naar de faculteit der wis- en natuurkunde en het behoort dan ook onder het hoofd biologie vermeld te worden. Na den dood van Mej. Dr. van Herwerden, in Januari 1934, kwam dit DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 lectoraat wederom te vervallen, SU Zien wij thans hoe het met de botanie gegaan was. Er werd reeds vermeld, dat Rauwenhoff jaren lang de plantkunde doceerde. Kort nadat hij zijn 25-jarig ambtsfeest gevierd had, in 1896, bereikte hij de leeftijdsgrens. Hij werd opgevolgd door Dr. F. A. F. C. Went. Deze, 18 Juni 1863 geboren, was oud-leerling van de Amsterdamsche Universiteit en had van 1891—1896 aan het hoofd gestaan van het Suiker-Proefstation WestJava te Kagok-Tegal. Hij zette de physiologische traditie van zijn voorganger voort; in den aanvang bewogen zijn publicaties zich nog op het terrein van het suikerriet en de kuituur daarvan. Daarna hield hij zich meer in het bizonder bezig met onderzoekingen over enzymen bij schimmels en over de merkwaardige plantenfamilie der Podostemonaceae, waarvan de vertegenwoordigers uitsluitend in watervallen en stroomversnellingen leven, meer in het bizonder in de tropen. Reizen in 1901 en in 1923 naar Suriname ondernomen stelden hem hiertoe in de gelegenheid, terwijl hij bovendien vertegenwoordigers van deze plantenfamilie kon bestudeeren in 1926 en 1929 op Java, in 1929 ook op Ceylon. ül In 1933 bereikte Went den 70-jarigen leeftijd; in zijn plaats werd benoemd Dr. V. J. Koningsberger, 10 Februari 1895 te Buitenzorg geboren, oud-leerling der Utrechtsche Universiteit en sedert 1926 directeur van de Cultuurafdeeling van het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie te Pasoeroean. Op verzoek van de Regeering bleef Went zijn ambt vervullen, totdat zijn opvolger 2 Juli 1934 in Nederland was aangekomen. Op 24 September 1934 hield deze zijn inaugureele rede. ü Zooals hieronder blijkt*, heeft het botanisch onderwijs aan de Utrechtsche Universiteit zich gedurende de 38-jarige periode van Went’s hoogleeraarschap buitengewoon sterk ontwikkeld. Daarnaast heeft Went zeer veel gedaan voor de Nederlandsche botanische wetenschap in het algemeen. Door eigen ervaring bij uitstek deskundig op het gebied van de botanische vraagstukken in de tropen en bezield door een groote liefde voor onze overzeesche gewesten, heeft Went vele zijner leerlingen ertoe gebracht in NederlandschOost- en West-Indië hun werkkring te zoeken en aldaar op toegepast- en zuiver wetenschappelijk gebied werkzaam te zijn. Buiten het gebied van zijn eigen onderzoekingen vormde Went een uitgebreide school, die zich in hoofdzaak bewoog op het terrein der bewegingsen groeiverschijnselen bij planten, terwijl ook over beperkende factoren en den invloed van de temperatuur op levensprocessen een aantal belangrijke dissertaties verscheen. De resultaten van deze onderzoekingen hielpen mede om den naam van het Utrechtsche botanische laboratorium tot ver over onze landsgrenzen bekend te doen worden. SU Bovendien heeft Went, tezamen met andere vooraanstaande Nederlandsche geleerden, na den wereldoorlog onvermoeid geijverd om op wetenschappelijk gebied den vrede te herstellen en opnieuw internationale samenwerking tot stand te brengen. Op tal van internationale congressen trad Went op den voorgrond; hij werd een figuur van internationale beteekenis. Bij vele gelegenheden werd dit erkend; zoo was Went buitenlandsch- of correspondeerend lid van vele Akademies van Wetenschappen, eere-lid van tal van buitenlandsche vereenigingen en genootschappen en eere-doctor der Universiteit van Padua (1922) en Cambridge (1930). Bij de huldiging van Went op diens 70sten verjaardag werd in het Botanisch Labo- 1. Deze en de volgende alinea werden ingelascht door den opvolger van Went, die de revisie van deze bijdrage verzorgde. WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT ratonum een maquette met zijn beeltenis onthuld, terwijl leerlingen, vrienden en vereerders een stichting in het leven riepen, met het doel Went na zijn aftreden in de gelegenheid te stellen zijn wetenschappelijken arbeid voort te zetten. Hij werd daarop bizonder hoogleeraar aan de Leidsche Universiteit en aanvaardde dit ambt op 25 Mei 1934 met het uitspreken eener inaugureele rede. Helaas was hij toen reeds aangetast door de ziekte, waaraan hij in den zomer van 1935 bezweek, ü Evenals zijn voorganger doceerde ook Went oorspronkelijk de geheele plantkunde, dus ook de plantensystematiek. Maar reeds vroeger hadden privaat-docenten dit onderwijs geheel of ten deele overgenomen, zoo Dr. H. F. Jonkman in de jaren 1879—1886 en Dr. J. C. Koningsberger van 1892—1894; later geschiedde dit door Dr. J. P. Lotsy van 1904—1906; toen werd een vast docent voor de systematische plantkunde en de plantengeografie aangesteld door de benoeming van Dr. A. A. Pulle tot lector op 21 Maart 1906. Deze, op 10 Januari 1878 te Arnhem geboren, was een oud-leerling van de Utrechtsche Universiteit; als gevolg van zijn deelneming aan de Saramacca-expeditie in 1902—1903 had hij zich toegelegd op de studie van de flora van Suriname; later gaf de Nieuw-Guinea-expeditie 1912/13, waaraan hij als botanicus deelnam, aanleiding er toe, dat ook de flora van dat Nederlandsche gebied te Utrecht zeer bizonder bestudeerd werd en wordt, maar in hoofdzaak is toch op dit oogenblik het Utrechtsche herbarium wel geworden tot het centrum van de studie van onze West-Indische gebiedsdeelen, zeer in het bizonder van Suriname, hoewel de reizen in 1905—1906 en later in 1910 van den conservator Dr. I. Boldingh er toe leidden, dat door hem de flora van de eilanden St. Eustatius, Saba en St. Martin en later die van Cura^ao, Aruba en Bonaire bewerkt werd. Het lectoraat van Dr. Pulle werd na 8 jaren in een professoraat omgezet; het nieuwe ambt werd aanvaard met een oratie op 18 Mei 1914. Hiermee was toen tenslotte bereikt, dat de beide hoofdstudierichtingen van de plantkunde te Utrecht voldoende tot haar recht konden komen. Bovendien werd nu ten behoeve van de studie der geografen onderwijs gegeven in de leer van de verspreiding der planten over de aarde. Prof. Pulle heeft later, in 1920, nog eens een reis naar Suriname ondernomen met het oog op zijn studie van de flora van dit gewest. Ü De huisvesting van de botanie was oorspronkelijk zeer primitief. Miquel had nog college gegeven in het lokaal boven een van de orangerieën, dat later als bureau van den hortulanus en zaadkamer dienst deed. RauwenhofF kreeg eenige lokalen in de Lange Nieuwstraat ter beschikking, waar reeds vroeger door anderen college was gegeven (Opzoomer, enkele theologen) en waar aan de tuinzijde het herbarium werd ondergebracht. In 1892 werd een verbouwing uitgevoerd, die enkele lokalen aan dit laboratorium toevoegde zonder dat echter een eenigszins bevredigende toestand bereikt werd. Toen de nieuwe hoogleeraar in de botanie 4 jaren later optrad, werd door hpm dadelijk gewezen op den geheel onvoldoenden toestand van het gebouw; deze klachten hadden ten gevolge, dat in 1899 een viertal aan het laboratorium grenzende huisjes van de Vereenigde Gods- en Gasthuizen werden aangekocht en hier werd in 1902/03 een ruime collegekamer met een paar praktikumzalen gebouwd, terwijl het bestaande gebouw enkele geringe wijzigingen onderging. gD Zoolang het aantal studenten niet veel toenam, bleef ie toestand dragelijk, maar reeds een 10-tal jaren, nadat de verbouwing had plaats gehad, noesten opnieuw ernstige klachten geuit worden en deze hebben er tenslotte toe geleid, DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 dat het geheele oude gebouw werd afgebroken en dat dit vervangen werd door een nieuw laboratorium, dat ook ten deele op terrein van den Hortus werd gebouwd. Dit kon in November 1918 in gebruik worden genomen en werd 26 Maart 1919 min of meer officieel geopend. Hiermee was een laboratorium verkregen, dat aan hooge eischen voldeed, ook al was in elk opzicht bij den bouw de uiterste zuinigheid betracht. H Toen de Veeartsenijkundige Hoogeschool als zesde Faculteit bij de Utrechtsche Universiteit werd opgenomen, bleek het noodig de collegezaal te vergrooten. Dit werd mogelijk door het wegbreken van een kamer voor constante temperatuur, waartegenover nog enkele van dergelijke lokalen in den kelder werden aangebracht. Deze verbouwing was in 1927 voltooid. Het gebouw bestaat thans uit twee helften, de eene voor algemeene plantkunde, de andere voor plantensystematiek, plantengeografie en herbarium, waarbij de collegekamer en ten deele de bibliotheek gemeenschappelijk zijn, terwijl ook één enkel verwarmings- en verlichtingssysteem is aangebracht. ü Van het oude stel plantenkassen in den Hortus werden er in 1884 twee verbouwd en van een dubbele glasbedekking voorzien. Toch bleek, dat deze telkens weer vernieuwing vereischten en zoo werd tenslotte besloten ze te vervangen door een geheel stel nieuwe, met een enkele stookinrichting, waardoor de verwarming veel economischer kan plaats hebben. De bouw daarvan werd in 1907 begonnen en in 1908 voltooid; daarbij werden vooral de kleinere kassen van djatihout gemaakt, ten gevolge waarvan zij bestand bleken tegen de aantasting door bacteriën of schimmels. Later in 1930 werd nog een verandering aangebracht, doordat een van de groote kassen ingericht werd tot laboratoriumkas ten behoeve van het praktische werk der studenten, terwijl daartegenover een kas, die tot op dat oogenblik op gematigde temperatuur was gehouden, tot warme kas werd ingericht, ü Intusschen werd de ruimte van den Hortus in Utrecht aanzienlijk uitgebreid door het vorstelijk geschenk van de familie Janssen in 1920. De Heer August Janssen, te Baam overleden, was aldaar eigenaar van het fraaie Cantonspark, waarin door hem een aantal vreemde boomen en heesters gekweekt werden, terwijl een stel prachtige kassen het mogelijk maakte er groote verzamelingen van exotische Orchideeën en andere tropische gewassen te onderhouden. Na zijn dood hebben enkele van de erfgenamen, met name de heeren Dr. C. W. Janssen en H. C. Rehbock het Cantonspark aan het Rijk ten geschenke gegeven ten behoeve van het botanische onderwijs aan de Utrechtsche Universiteit en nadat besloten was, dat deze tuin in de eerste plaats aan de studie van de systematische plantkunde ten goede zou komen, werd Dr. Pulle met ingang van 15 November 1920 tot directeur benoemd, ü De moeilijkheden verbonden aan den afstand Baam—Utrecht werden zooveel mogelijk opgelost toen Dr. Pulle in 1925 een dienstwoning te Baam kreeg, waarin ook enkele lokalen voor het botanisch onderwijs, terwijl later nog een klein gebouwtje in Cantonspark werd neergezet, waar demonstraties, korte cursussen, enz. gegeven konden worden. ü) De hoogleeraar Went, die vroeger op Java studies had gemaakt van de ziekten van het suikerriet en die later op zijn reis naar West-Indië in 1901/1902 daarnaast vooral ook de zoogenaamde krullotenziekten van de cacao had onderzocht, had nu en dan op zijn colleges iets over de ziekten der plant vermeld, maar systematisch kon dit natuurlijk naast zijn andere werk niet geschieden. Ü Hierin kwam pas verandering toen Mej. Dr. Johanna Westerdijk, die, 4 Januari 1883 te Amsterdam WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT geboren, een leerlinge was van de Amsterdamsche Universiteit, terwijl zij daarna te München en Zürich had gestudeerd, tot buitengewoon hoogleeraar in de phytopathologie werd benoemd. Zij aanvaardde io Februari 1917 haar ambt met het uitspreken van een oratie. Een aantal jaren later (in 1930) werd zij trouwens ook tot buitengewoon hoogleeraar te Amsterdam benoemd, zoodat zij haar aandacht nu aan twee Universiteiten te geven had. SU Mej. Westerdijk bleef daarbij directrice van het Phytopathologisch Laboratorium „Willie Commelin Scholten”, een particuliere stichting te Amsterdam gevestigd, waar zij de studenten praktisch in de phytopathologie trachtte te bekwamen, voor zoover de plaats dit toeliet. Maar die plaats was zeer beperkt en toen dan ook na de bovenvermelde schenking van Cantonspark aan het Rijk haar aldaar proefterreinen ter beschikking werden gesteld, besloot het Bestuur van de genoemde Stichting de Villa „Java” aan de Javalaan te Baam in de onmiddellijke nabijheid van het Cantonspark aan te koopen en hier het genoemde laboratorium in onder te brengen. Het is hier de plaats niet, de verschillende verbouwingen, die dat laboratorium ondergaan heeft, te vermelden, daar het geen direct deel uitmaakt van de Utrechtsche Universiteit, hoewel ten behoeve van de vele Utrechtsche studenten, die aldaar werkzaam zijn, een Regeeringssubsidie wordt verleend, terwijl twee kassen in Cantonspark en een terrein met vruchtboomen beplant aldaar eveneens voor de vermelde proeven beschikbaar zijn. Het genoemde verband is ook aanleiding, dat één lid van het Bestuur van het Phytopathologisch Laboratorium „Willie Commelin Scholten” aangewezen wordt door het College van Curatoren der Utrechtsche Universiteit. Vermelding verdient ook nog, dat het Centraal bureau voor Schimmelkulturen, dat in de eerste jaren van zijn bestaan in het Botanisch Laboratorium te Utrecht een onderkomen vond, vandaar werd overgebracht naar het Phytopathologisch Laboratorium „Willie Commelin Scholten”, waar het, vooral dank zij de vorstelijke giften van den Heer O. van Vloten ten slotte een goede huisvesting vond. Na zijn dood kreeg het de toezegging van een aanzienlijke som uit zijn erfenis, nadat een zeker aantal lijfrenten betaald zullen zijn. ü) In de jaren, waarover dit deel van de geschiedenis der Universiteit loopt, begon een onderdeel der biologie tot een zelfstandige wetenschap uit te groeien, namelijk de erfelijkheidsleer of genetica. De hoogleeraren, die aanvankelijk trachtten de nieuwste vorderingen der wetenschap ook op dit gebied bij te houden, moesten deze pogingen al spoedig opgeven en zoo werd getracht op andere wijze in het onderwijs van dit door de studenten zoo gezochte vak te voorzien. Zoo was gedurende korten tijd, van af 14 April 1913 Dr. A. L. Hagedoom als privaat-docent in de genetica werkzaam, later van 1920—1924 Dr. M. J. Sirks, totdat de Regeering eindelijk bij K.B. van 21 November 1929 Dr. J. A. Honing, 28 Juli 1880 te Amsterdam geboren, oud-leerling van de Amsterdamsche Universiteit en hoogleeraar te Wageningen, tevens tot buitengewoon hoogleeraar in de genetica te Utrecht benoemde; deze aanvaardde zijn ambt met het uitspreken van een oratie op 17 Maart 1930. Moeilijkheden levert daarbij alleen het praktische werk op, daar de Utrechtsche studenten genoodzaakt zijn, hiervoor naar Wageningen te gaan. üj Een aantal afgestudeerde biologen van de Utrechtsche Universiteit heeft een werkkring in de tropen, meer in het bizonder in de Nederlandsche koloniën, gevonden. In verband daarmee heeft de hoogleeraar Went nu en dan op zijn colleges over tropische plantkunde gesproken; meer DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 in het bizonder geschiedde dit gedurende korten tijd door Dr. F. W. T. Hunger, toen deze 29 Mei 1904 tot privaat-docent was toegelaten, maar zijn spoedig vertrek naar Java maakte hieraan een einde. Het was daarom voor de Utrechtsche studenten in de biologie een geluk te achten, dat het Fonds voor Indologische Studiën in 1925 Dr. L. P. Ie Cosquino de Bussy tot bijzonder hoogleeraar in de tropische economie benoemde, meer in het bizonder om tropische kultures te doceeren. Dr. de Bussy, geboren 10 Juli 1879 te Amsterdam en oudleerling der Amsterdamsche Universiteit, was directeur van het Deli-proefstation geweest en was op het oogenblik van zijn benoeming te Utrecht reeds verschillende jaren directeur van de Afdeeling Handelsmuseum van het Koninklijk Koloniaal Instituut. Hoewel Dr. de Bussy deel uitmaakt van de juridische faculteit, behoeft nauwelijks vermeld te worden, dat zijn colleges voor de studenten in de biologie te Utrecht van groote beteekenis zijn. ü) De vermeerdering van het internationale verkeer is zeker mede aanleiding geweest, dat meer en meer natuuronderzoekers uit den vreemde naar Utrecht kwamen, die hier voordrachten hielden. Deze voordrachten werden meestal georganiseerd door de philosophische faculteiten van het U.S.C. of van Unitas Stud. Rheno-Traj., later ook door de inmiddels opgerichte Utrechtsche Biologenvereeniging. Waren deze buitenlandsche bezoekers in den aanvang rarae aves, langzamerhand, vooral na 1919 nam hun aantal sterk toe, zoodat de meest bekende biologen van Europa achtereenvolgens wel voor de Utrechtsche studenten gesproken hebben. Nu en dan werd ook een serie voordrachten gegeven; als zoodanig moet genoemd worden de cursus in mikroskopie door de firma Carl Zeiss te Jena in de Paaschvacantie van 1914 gegeven, de reeks van voordrachten van den hoogleeraar Dr. Just in 1929 over erfelijkheidsleer, die van den hoogleeraar Dr. Jost uit Heidelberg over permeabiliteit in den winter 1930/31 611 de serie van voordrachten over algemeene physiologie van Dr. L. G. M. Baas Becking, toenmalig hoogleeraar aan Stanford University in den cursus 1927/28. In de beide laatste gevallen werd de uitvoering mogelijk gemaakt door de Universiteitsvereeniging het Oud-Studentenfonds. Een enkele maal werd ook bezoek ontvangen van groote groepen buitenlandsche geleerden, zoo b.v. in de Pinksterweek van 1931, toen de Deutsche Zoölogische Gesellschaft te Utrecht haar vergadering hield en toen enkele dagen later een 70-tal Duitsche botanici een bezoek aan Baam en Utrecht brachten, nadat zij te Munster i/W. de vergadering der Deutsche Botanische Gesellschaft hadden bijgewoond, ü Na 1896 werd het gewoonte, dat hoogleeraren kortere of langere excursies met studenten ondernamen, eerst alleen binnenslands, maar later ook naar het buitenland (Eifel, Zwitserland, Zuid-Frankrijk, Denemarken). Vooral bij de hoogleeraren Pulle en Jordan vormden deze exclusies een niet te missen schakel bij het onderwijs, ü) Het is te begrijpen, dat het toenemende aantal studenten en de vergrooting der laboratoria het noodzakelijk maakten, dat niet alleen het aantal hoogleeraren, maar ook dat der conservatoren, assistenten, technici en verder personeel vergroot werd. Wij zien dit dan ook in den loop der jaren geschieden. In deze korte schets kan hieromtrent onmogelijk in nadere bizonderheden getreden worden, alleen zou vermeld kunnen worden, dat op het oogenblik, waarop dit manuscript werd afgesloten, verbonden waren aan het Zoölogisch Laboratorium en Museum [Prof. Nierstrasz) 1 conservator, 2 assistenten, 1 teekenaar en 1 amanuensis; aan de Afdeeling WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT voor Propaedeutische Zoölogie en Expenmenteele Morphologie (Dr. Hirsch) i conservator (lector), 7 assistenten en i amanuensis; aan het Laboratorium voor Vergelijkende Physiologie (Prof. Jordan) i conservator, 4 assistenten en 1 amanuensis; aan het Botanisch Laboratorium (Prof. Koningsberger) 4 assistenten en 1 technicus en aan het Botanisch Museum en Herbarium (Prof. Pulle) 1 conservator, 3 assistenten en 1 technicus, ü) Zeer opmerkelijk is ook, dat terwijl vroeger het lagere personeel voor een groot deel uit ongeschoolde krachten bestond (zelfs in den Hortus Botanicus was dit ten deele het geval), meer en meer ervaren werklieden aan de laboratoria verbonden werden, dat ook de werkplaatsen steeds beter geoutilleerd werden, dat ook de technici aan steeds grootere eischen hadden te voldoen. Van dit personeel worden nog genoemd de hortulani: G. van den Brink, 4 Augustus 1892 door een ongeval om het leven gekomen, J. K. Budde, 1892—1927, D. J. Romeyn, van 1927 af; in Cantonspark J. Goossen, die met Januari 1933 vervangen werd door docts. A. Knol en de technici van het Botanisch Laboratorium L. Roelink, in 1918 overleden, en P. A. de Bouter, wiens naam ver buiten de grenzei> van ons land bekend is geworden door de door hem geconstrueerde wetenschappelijke apparaten (klinostaat, intermitteerende klinostaat enz.). SU Ook de bibliotheken der laboratoria ondergingen een groote uitbreiding. Vooreerst werden veel meer boeken en tijdschriften uit de Universiteitsbibliotheek in depot ontvangen, maar daarnevens werd een aanzienlijk deel van het materieel subsidie voor aankoop van boekwerken en tijdschriften gebezigd, die noodzakelijk zijn bij elke eenigszins grondige studie; zonder een geregelde raadpleging van alles, wat er nieuw verschijnt, is het ook een onmogelijkheid op de hoogte te blijven van den vooruitgang der wetenschap. Wat de bibliotheek betreft, moet ook zeer in het bizonder vermeld worden, dat een groot deel van de omvangrijke bibliotheek van RauwenhofF na diens dood in 1910 ten geschenke werd gegeven aan de Universiteitsbibliotheek ten behoeve van het botanisch onderwijs. ü Onder de schenkingen behoort melding gemaakt van de testamentaire beschikking yan de dochter van Miquel, Mevr. B. A. Karsten-Miquel, die haar vermogen in 1926 vermaakte aan de Utrechtsche Universiteit ten behoeve van het botanisch onderwijs. Dit „Prof. Dr.F.A.W. Miquel-Fonds” wordt beheerd door Curatoren; herhaaldelijk zijn hierdoor uitgaven voor het botanisch Onderwijs mogelijk gemaakt, die anders zeker niet hadden kunnen plaats hebben, ü) De opeenvolgende wijzigingen van de H.O.wet en van het kkademisch Statuut zijn aanleiding geweest, dat de zoölogen ontlast werden van het onderwijs voor de pharmaceuten, terwijl de botanici daarentegen hun aantallen studenten zagen toenemen met vele chemici; voor beide categorieën van docenten nam het aantal studenten toe, toen de veterinaire studenten aan de Universiteit verschenen. H Maar hoofdzaak vormden toch de studenten in de biologie, over wier aantal in den aanvang van deze schets reeds gesproken werd; naarmate dit aantal toenam, breidde ook het wetenschappelijke werk, dat /an de laboratoria uitging, zich uit. Meer en meer verspreidde zich ook de roep van die aboratoria in het buitenland. In het bizonder kan daarbij de aandacht gevestigd worden )p de onderzoekingen over vergelijkend-anatomische vraagstukken, over talrijke parasieten ;n enkele groepen der Evertebraten in het Zoölogisch Laboratorium, over het spier-zenuwitelsel, spijsvertering en ademhaling in het Laboratorium voor Vergelijkende Physiologie, DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 over struktuurleer en hormonen in het Laboratorium voor Propaedeutische Zoölogie en Histologie, die over de flora van Suriname en over de vegetatie en samenstelling van het Nederlandsche Holoceen, in het bizonder van het Nederlandsche Hoogveen, in het Herbarium en Laboratorium voor Systematische Botanie, die over tal van plantenziekten in het laboratorium van Mej. Westerdijk, die over groei en bewegingen van planten in het Laboratorium voor Algemeene Plantkunde. Wat het laatstgenoemde laboratorium betreft, vonden verschillende onderzoekingen samen met den hoogleeraar Kögl plaats. In verband daarmede werd een kelder van het botanisch laboratorium ingericht voor onderzoekingen, door den hoofdassistent voor de Organische Chemie, Dr. Haagen Smit, uitgevoerd. Naarmate deze en dergelijke onderzoekingen in het buitenland meer bekend werden, nam ook het aantal buitenlandsche studeerenden toe; zoo kwamen er bij den hoogleeraar Nierstrasz 4, bij den hoogleeraar Jordan 12, bij de hoogleeraar Westerdijk 29, bij den hoogleeraar Went 11 vreemdelingen van de meest uiteenloopende nationaliteiten werken, ü Het Herbarium nam door schenking van bijna alle in Suriname en West-Indië verzamelde collecties niet alleen in omvang, maar ook in wetenschappelijke beteekenis sterk toe. Het heeft zich sedert 1914 ontwikkeld tot een Archief-herbarium op het gebied van de flora van Guyana van internationale bekendheid en werd geregeld door buitenlanders, vooral door Amerikanen, bezocht en geraadpleegd, ü Een beeld van de grootere activiteit op wetenschappelijk gebied kan ook verkregen worden door vermelding van het aantal promoties in de plant- en dierkunde (en later van de promoties in de wis- en natuurkunde op een biologisch proefschrift) in de opeenvolgende perioden van telkens 5 jaren. Dit bedroeg van 1876—18802, van 1881—1885 4, van 1886—1890 o, van 1891—1895 2, van 1896—1900 o, van 1901—1905 4, van 1906—1910 11, van 1911—1915 7, van 1916—1920 10, van 1921—1925 22, van 1926—1930 46 en van 1931—1935 56. ül Doctoraten honoris causa werden verleend in 1896 aan de buitenlandsche zoölogische professoren Weismann, Flower, Milne-Edwards en Dollo, in 1910 aan Mevrouw A. Weber—van Bosse en den Heer J. J. Smith, in 1923 aan Mej. G. Wilbrinken den Heer Max Fleischer. Omgekeerd werden doctoraten honoris causa verleend aan de Utrechtsche hoogleeraren Hubrecht (Princeton, Cambridge, Glasgow, Giessen, Dublin) en Went (Padua, Cambridge). F. A. F. C. WENT. 5. PHARMACIE. A. HET ONDERWIJS. Vóór het jaar 1876 geschiedde de opleiding tot apotheker geheel buiten de Universiteit. Zij vond theoretisch zoowel als practisch plaats door een ouderen apotheker in diens bedrijf en wanneer deze den leerling voldoende bekwaam achtte, onderwierp deze zich aan een examen dat afgenomen werd door een „Provinciale Commissie van Geneeskundig Onderzoek en Toevoorzigt”, die hem ook het diploma uitreikte. ü Een uitzondering hierop maakte in zekeren zin de opleiding tot apotheker voor het Nederlandsch-Indische leger, welke sedert 1845 onder de hoede van G. J. Mulder was gesteld. Wel ontvingen deze aanstaande pharmaceuten ook hunne practische opleiding in de apotheek, maar zij waren bovendien verplicht college en een practicum te volgen bij G. J. Mulder, terwijl Rauwenhoff voor hen de pharmaceutische botanie doceerde. Toen in 1876 WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT G. J. Mulder door lichaamsgebreken gedwongen werd van deze leiding afstand te doen, werd Dr. H. Wefers Bettink door de Regeering tot Mulder’s opvolger aangewezen. Na het aftreden van Wefers Bettink in 1908 is deze bijzondere opleiding van militaire apothekers voor Ned.-Indië aan de Utrechtsche Universiteit opgeheven en kunnen zij naar verkiezing ook aan een der andere Nederlandsche Universiteiten studeeren. ü In dezen toestand kwam een groote verandering door de wet van 28 April 1876, waarbij bepaald werd dat aan elke Universiteit onderwijs zou worden gegeven in de artsenijbereidkunde, terwijl in de faculteit der Wis- en Natuurkunde een doctoraal-diploma in dit vak werd ingesteld. Deze ommekeer was te danken aan het streven van G. J. Mulder, die sedert 1842 zijn pogingen bij de Regeering had aangewend om de opleiding tot apotheker te brengen onder het Universitair onderwijs. Toen de wet hierin had voorzien, moest aan elke der Universiteiten de nieuwe leerstoel voor arsenijbereidkunde worden bezet en het was Dr. H. Wefers Bettink die voor de Utrechtsche Universiteit werd aangewezen, ü De eischen voor de opleiding tot apotheker en in verband daarmede de te doceeren leervakken moesten toen geordend worden, waartoe niet weinig de inzichten hebben bijgedragen door Wefers Bettink ontwikkeld in zijn op 15 December 1877 gehouden rede, ter aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt: „Over het verleden, het heden en de toekomst der pharmacie”. Hij ontwikkelde daarin zijn standpunt voor den toekomstigen apotheker, die niet enkel moest zijn de hulp voor den geneesheer bij de bestrijding van ziekten, doch ook de medewerker ter voorkoming van ziekten. Hij zou dus in de toekomst niet enkel zijn de bereider van geneesmiddelen, maar ook de onderzoeker van pathologische producten, ook de practische hygiënist, ook de deskundige op het gebied van levensmiddelenonderzoek en ook deskundige op het gebied der vergiften, ook de gerechtelijk-scheikundige. ü Om den toekomstigen apotheker in al deze richtingen te bekwamen moest zijn opleiding zeer ruim worden opgezet, zoowel in practisch-botanische als in toegepast-chemische richting. In de eerste plaats werd dit vereischt voor zijn kennis der geneesmiddelen, die niet meer uitsluitend — zooals vroeger — door het rijk der natuur werden geleverd, maar ook langs scheikundigen weg bereid. Doch ook aan de opleiding tot de andere bemoeiingen, boven opgesomd, is een biologische en een scheikundige kant te onderscheiden. SÜ Deze beide richtingen, die aanvankelijk door den eenigen hoogleeraar in de artsenijbereidkunde moesten worden behartigd, zijn in den loop der tijden meer gedifferentieerd en in handen van verschillende docenten gekomen, zooals uit het volgende zal blijken. SU Tot de biologische leervakken behooren de pharmaceutische botanie, de pharmacognosie (kennis der natuurlijke geneesmiddelen) en de toegepaste bacteriologie, ü Tot de chemische leervakken zijn te rekenen de pharmaceutische chemie (kennis der chemische geneesmiddelen), de analytische chemie, de toxicologie (forensische chemie) en de levensmiddelkunde. üj De pharmaceutische botanie werd, zooals boven is vermeld, reeds vóór 1876 door Rauwenhoff aan onze Universiteit gedoceerd. Later werd hij door Pulle in Hipns functie van lector en van buitengewoon hoogleeraar vervangen, maar sinds 1914, toen Pulle benoemd werd tot gewoon hoogleeraar in de systematische botanie, is dit leervak versmolten met de pharmacognosie en kwam toen in handen van Wijsman, behalve dat Pulle na het overlijden van Wijsman in 1916, nog gedurende een half jaar het vak heeft behartigd. Daarna DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 is het blijvend aan De Graaff overgegaan, ü De pharmacognosie is van den beginne af een leervak van Wefers Bettink geweest, dat hij met voorliefde doceerde. Pas in 1906, toen het steeds groeiend aantal studenten dit noodig maakte, is het overgenomen door den lector L. van Itallie, terwijl het in 1908 in handen kwam van Wijsman. Na diens overlijden is het in 1918 opgenomen door De Graaff. ü De toegepaste bacteriologie is pas onder de leervakken der pharmaceuten opgenomen, nadat Eijkman (in 1898) zijn intrede als hoogleeraar aan onze Universiteit had gedaan. Hij heeft een speciaal practicum voor pharmaceuten gegeven, dat pas is overgegaan aan De Graaff (in 1917), toen deze is opgetreden als opvolger van Wijsman, niet alleen in diens vakken, maar ook in de toegepaste microbiologie, ü De pharmaceutische chemie, de analytische chemie en de chemische toxicologie zijn van den beginne af door Wefers Bettink gedoceerd en bij diens aftreden (in 1908) overgenomen door zijn opvolger Schoorl. De minste verandering is in den loop der jaren gekomen in de pharmaceutische chemie. Dit vak heeft zich steeds moeten richten naar de wijziging in de geneesmiddelvoorziening, welke in den loop der jaren meer en meer in handen der chemische industrie is gekomen en in verband waarmede de apotheker van geneesmiddelbereider, meer de geneesmiddel-onderzoeker is geworden. Sü Grooter zijn de veranderingen in de wijze waarop de analytische chemie is gedoceerd. In de eerste plaats zijn deze het gevolg van den opbloei der organische chemie in de tweede helft der I9de eeuw, waaraan de organische analyse zich aanpaste, in de tweede plaats van de intrede die de microchemie op dit gebied heeft gedaan, welk leervak dan ook meer speciaal aan Schoorl, den opvolger van Wefers Bettink (in 1908) werd opgedragen, ü) Groot is ook de verandering in de wijze waarop de toxicologie (forensische chemie) is gedoceerd. Van een hoofdvak voor de studie der pharmaceuten gedurende de jaren van Wefers Bettink, is dit tot een minder beteekenend bijvak gedaald vooral sinds 1921, toen het in het nieuwe Academisch Statuut niet meer onder de verplichte examenvakken was opgenomen, ü De levensmiddelkunde is aanvankelijk ook door Wefers Bettink gegeven en wel tot (in 1906) L. van Itallie lector in dit vak werd. Het is evenwel meer op den voorgrond getreden toen Wijsman (in 1908) de „leer van het onderzoek der voedings- en genotmiddelen” op zich nam. Daar het toenmaals niet tot de verplichte leervakken behoorde, is het door diens opvolger De Graaff (in 1917) niet voortgezet. Anders werd de toestand door het nieuwe Academisch Statuut (1921), waarbij „Levensmiddelleer” als keuze-vak werd ingevoerd en sedert ook door het allergrootste deel der pharmaceutische studenten als examenvak werd gekozen. Sinds dien wordt het chemisch onderzoek door Schoorl en het microscopisch zoowel als het bacteriologisch onderzoek der levensmiddelen door De Graaff, zoowel in een college als op een practicum gedoceerd, ü Ten slotte moet nog melding gemaakt worden van eenige leervakken van tijdelijk karakter in de pharmaceutische studie. Toen vóór 1917 de leerlingen der H.B.S. niet werden toegelaten tot een promotie in de artsenijbereidkunde, hetgeen veranderde door invoering van de wetLimburg, was voor de studenten in de pharmacie na hun propaedeutische studie, die besloten werd met het iste natuurkundig examen, verplicht een „aanvullingsexamen in dier- en delfstofkunde” af te leggen. Ten einde hun dit mogelijk te maken hadden zij een college en practicum te volgen in deze vakken, ü Wat de dierkunde betreft omvatte de studie de WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT vergelijkende anatomie, die aanvankelijk door Hubrecht en later door Nierstrasz werd gegeven, terwijl deze laatste ook een college gaf over dierlijke parasieten, dat door a.s. pharmaceuten werd gevolgd. Wat de delfstofkunde betreft werd het college van Wichmann over mineralogie en kristallografie door de pharmaceutische studenten gevolgd, ü) Verandering hierin is gekomen door de wet-Limburg (1917), die aan de leerlingen der H.B.S. toegang gaf tot het candidaats-examen pharmacie in plaats van het iste natuurkundig examen en vooral door de invoering van het Academisch Statuut (1921), waarbij de genoemde vakken als verplichte examenvakken voor de propaedeuse der pharmaceuten werden afgeschaft. B. DE DOCENTEN. Hendrik Wefers Bettink, hoogleeraar van 1877 tot 1908, is geboren den i7den Maart 1839 als zoon van een bekend Utrechtsch apotheker. Hij werd opgeleid in de apotheek van zijn vader en behaalde op 3 Juni 1859 het diploma van apotheker. Daarna werd hij leerling van G. J. Mulder en verdeelde zijn tijd tusschen werkzaamheden in de apotheek en zijn verdere studie. In 1861 behaalde hij het diploma van handelsessayeur en in 1865 verkreeg hij door het afleggen van het Staatsexamen toegang tot de academische examens. Nadat hij in 1866 het candidaatsexamen in de philosophie had afgelegd en daardoor onderwijsbevoegdheid had verkregen en nadat hij ook nog korten tijd assistent was geweest aan het meteorologisch instituut, werd hij leeraar aan de H.B.S. te Sappemeer en had in deze rustige omgeving gelegenheid tot de bewerking van een proefschrift „Over de oplosbaarheid van koolzuur in water en den invloed, dien sommige zouten daarop uitoefenen”, waarop hij in 1870 in Utrecht tot doctor in de philosophie werd bevorderd. In datzelfde jaar werd hij in Utrecht directeur van de Burger Dag- en Avondschool en tevens leeraar aan de H.B.S. voor meisjes. Hij belastte zich in 1874 ook met het onderzoek van lichtgas voor de Gemeente en in 1876 nam hij van G. J. Mulder de opleiding over van apothekers, bestemd voor het leger in Ned.-Indië, waarmede hij tevens zijn intrek nam in het oude pharmaceutisch laboratorium aan de Hoogt, ül Toen hij, als gevolg van de wet van 28 April 1876, werd aangewezen ter bezetting van den leerstoel voor pharmacie aan de Utrechtsche Universiteit, aanvaardde hij het hoogleeraarsambt op 15 December 1877 met een rede over „Het verleden, het heden en de toekomst der pharmacie”. EÜ Zooals reeds bij „Onderwijs” vermeld is, doceerde Wefers Bettink als hoogleeraar in de pharmacie nagenoeg alle daaronder ressorteerende vakken, n J. pharmaceutische chemie, analytische chemie, toxicologie, pharmacognosie en levensmiddelkunde. ü Gedurende bijna 31 jaren heeft Wefers Bettink het hoogleeraarsambt vervuld bij een steeds wassend aantal studenten in de pharmacie. Hij heeft daarbij vele andere functies in commissies vervuld, was o.a. langen tijd hoofdredacteur van het Nederlandsch Tijdschrift voor Pharmacie, Chemie en Toxicologie, was ook eenige jaren lang lid van den Utrechtschen Gemeenteraad, was Voorzitter van de Staats-Commissie tot samenstelling van de 4de Uitgave der Nederlandsche Pharmacopee en bewees zijn diensten bij vele gerechtelijke onderzoekingen. üj Zijne wetenschappelijke publicaties zijn meerendeels verschenen in het genoemde tijdschrift. Een volledige bibliographie is te vinden in Pharmaceutisch Weekblad 1908, bl. 1154. ü Aan het einde van zijn loopbaan gekomen, heeft Wefers Bettink zich op 69-jarigen leeftijd uit zijn ambt teruggetrokken en zijn ontslag gevraagd op 1 October DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 1908. Hij gaf zijn afscheidscollege op 29 September 1908, dat bijgewoond werd door een talrijke schare van leerlingen en oud-leerlingen. Ten bewijze van de groote vriendschap, die deze hem toedroegen, werd hem bij die gelegenheid niet alleen een eerebundel aangeboden van wetenschappelijke bijdragen van vele leerlingen, maar werd ook tevens het Wefers Bettink-fonds gesticht, waarbij de rente van een kapitaal, bijeengebracht door een 200-tal oud-leerlingen, werd bestemd om aan te wenden als ondersteuning van een student in de pharmacie, wiens studie aan de Utrechtsche hoogeschool de bewijzen zou mogen geven van buitengewonen aanleg en die door subsidie in staat zou kunnen worden gesteld zijn wetenschap te verrijken, hetzij in binnen- of buitenland, of wel daarmede anderen wetenschappelijken arbeid op het terrein der pharmacie te bevorderen, ü Hendrik Paulus Wijsman, hoogleeraar van 1908 tot 1916, is geboren den isten November 1862 als zoon van een bekend Amsterdamsch apotheker. Hij bezocht de H.B.S. in Amsterdam, deed later het aanvullend Staatsexamen in Latijn en Grieksch en werd in 1879 student aan de Universiteit aldaar in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde. Hij had het voorrecht bij zijn studie geleid te worden door Van der Waals in de natuurkunde, door Hugo de Vries en door Oudemans in de plantkunde en door Van ’t Hoff en Gunning in de scheikunde. Hij deed het groot-candidaatsexamen in de Wis- en Natuurkunde, later het doctoraalexamen, zoowel in de scheikunde als in de biologische wetenschappen en promoveerde ten slotte op 10 Juli 1889 bij Hugo de Vries in de plant- en dierkunde op een dissertatie over „Diastase, beschouwd als mengsel van maltase en dextrinase” en op denzelfden dag bij Van ’t Hoff in de scheikunde op stellingen. H Reeds na zijn doctoraalexamen was Wijsman in Delft scheikundige geworden aan de Gist- en Spiritusfabriek en hij kwam daar veelvuldig in wetenschappelijk contact met den Delftschen microbioloog Beyerinck. Toen in 1891 door den dood van Van den Burg in Leiden de leerstoel in de pharmacie openviel, werd Wijsman tot de bezetting daarvan geroepen en aanvaardde zijn ambt op 18 Maart 1891 met een rede over „Het verband van de toxicologie met de andere natuurwetenschappen”. Hij heeft dit ambt 16 jaar bekleed en vroeg daaruit zijn ontslag met ingang van 17 September 1907. In deze periode heeft Wijsman op verschillende wijze expansie van de pharmacie gezocht in de richting van levensmiddelenonderzoek. Nadat zijn nieuwe laboratorium in Leiden was gereed gekomen, wist hij het gemeentebestuur te bewegen tot de stichting van een Gemeentelijken Keuringsdienst van levensmiddelen, welke dienst een onderdak vond in het nieuwe laboratorium. Hij bevorderde de studie van zijn leerlingen in de richting van levensmiddelenonderzoek en verscheidene van de door Wijsman toen gevormde apothekers zijn later als wetenschappelijke leiders aan Keuringsdiensten geplaatst. Ook kwam onder zijn auspiciën en in de onmiddellijke nabijheid van zijn laboratorium het RijksZuivelcontrölestation tot stand. In deze zelfde periode bereidde hij ook de Conferentie over Voedingsmiddelenscheikunde voor, welke sinds 1907 aanvankelijk elk jaar gehouden werd en waarvan Wijsman tot 1912 de Voorzitter was. ü Nadat Wijsman zich dan in den herfst van 1907 als ambteloos burger op Bosch en Duin gevestigd had en de toenmalige Utrechtsche lector Dr. L. van Itallie in Leiden zijn opvolger was geworden, werd Wijsman in diens plaats bij Kon. Besluit van 6 Maart 1908 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar te Utrecht in de leer van het onderzoek der voedings- en genotmiddelen en in pharmacognosie. Hij aan- WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT vaardde dit ambt den 23sten Maart 1908 met een rede over „De uitzetting der pharmacognosie” en heeft het slechts korten tijd vervuld naast Wefers Bettink en langeren tijd, n.1. tot zijn dood in 1916, naast diens opvolger Schoorl. In deze tweede periode van werkzaamheid heeft Wijsman zijn veelzijdige kennis en zijn organisatorisch talent in de eerste plaats benut op vele congressen. Hij was in 1907 Voorzitter van het Internationaal Zuivelcongres te Scheveningen, in 1908 vertegenwoordiger van onze Regeering op het iste internationaal Congres ter bestrijding van vervalsching van levens- en genotmiddelen te Genève, in 1909 op de Internationale Saccharine-Conferentie te Parijs en in 1910 op de Internationale Conferentie te Parijs tot unificatie van de analyse-methoden op het gebied van voedingsmiddelen. Over al deze Congressen bracht hij belangrijke rapporten uit. Hij gaf ook den stoot tot de samenstelling van den Codex alimentarius, waarvan het ide deel in 1917 verscheen en hoezeer de organisatie van het levensmiddelenonderzoek hier te lande hem ter harte ging, bleek wel uit het krachtig pleidooi dat hij in 1909 hield op het I4de Congres voor openbare gezondheidsregeling, waarin hij opwekte tot de oprichting van gemeentelijke keuringsdiensten. Ook zijne bemoeiingen in het belang van den handeldrijvenden middenstand hadden resultaat, want die leidden tot de stichting van het Rijksbureau voor het onderzoek van handelswaren in 1910, waarvan hij de Adviseur werd en tot zijn dood is gebleven, ü Een belangrijk keerpunt in zijn leven vormde de benoeming tot algemeen secretaris van het Koloniaal Instituut in 1912, waardoor hij een functie aanvaardde, die hem meer in beslag nam dan zijn hoogleeraarsambt. In het belang van dit Instituut ondernam hij in den winter van 1912—1913 een studiereis naar Ned. O. Indië, welke ook rijke vruchten heeft afgeworpen voor zijn onderwijs en waardoor hij ook de pharmacognostische verzameling van het Utrechtsche Pharmaceutisch Laboratorium met veel materiaal o.a. betreffende de cultures van Coca en van Kina heeft verrijkt, üj Midden in zijn werkzaamheden overviel Wijsman in het voorjaar van 1916 een hartlijden, waaraan hij op den I9den Maart vrij plotseling bezweek, juist op den dag na de herdenking van zijn 25-jarig ambtsjubileum, dat hij nog in opgewektheid op zijn ziekbed gevierd had. Ü Te vroeg is Wijsman heengegaan, nog slechts 53 jaar oud en betreurd door vele zijner leerlingen, die hem om zijn veelzijdige kennis hoog hebben geacht. 90 90 90 Nicolaas Schoorl, hoogleeraar sedert 1908, is geboren 19 Augustus 1872, bezocht de H.B.S. te Zaandam, werd in 1889 student aan de Universiteit van Amsterdam en legde in 1893 in Leiden het examen van apotheker af. Na in 1896 geslaagd te zijn voor het Staatsexamen, volgde in 1898 het candidaatsexamen en in 1901 het doctoraal-examen in de scheikunde en in datzelfde jaar zijn promotie tot doctor in de scheikunde op een dissertatie over „Verbindingen van Suikers met Urea”. In 1902 werd hij lector en in 1908 buitengewoon hoogleeraar aan de Universiteit van Amsterdam in pharmaceutische en practische scheikunde en de microchemie. Hij aanvaardde dit laatste ambt met een rede over „De plaats der analytische scheikunde in onze samenleving”, üj In 1908 werd hij de opvolger van Wefers Bettink en benoemd in de leervakken pharmaceutische en analytische chemie, microchemie en toxicologie, welk ambt hij aanvaardde op 2 November 1908 met een rede over „De Verhouding van de pharmacie tot het hooger onderwijs”, ü Van de leerlingen van Schoorl is D. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 van Os sedert 1925 hoogleeraar in de pharmacie aan de Universiteit te Groningen, terwijl I. M. Kolthoff sedert 1927 hoogleeraar is in de analytische scheikunde aan de Universiteit te Minneapolis (Minnesota), ü Als zijne assistenten (twee plaatsen) zijn vanaf 1908 de volgende pharmaceuten achtereenvolgens opgetreden: W. P. H. van den Driessen Mareeuw, Mej. F. L. W. van Beest, A. L. Bosch, Mej. A. Giltay, Mej. A. A. Broos, H. G. van Endt, Mej. H. H. de Wolff, D. J. de Jong, J. W. A. Smit (chem. ing.), D. van Os, J. Ph. Pfeiffer (chem. ing,), J. J. L. Zwikker, A. van Rossem (chem. ing.), Mej. A. Regenbogen, Mej. R. Spanjaard, P. A. Fluyt, J. A. Imhoff, I. M. Kolthoff (conservator), Mej. G. J. M. Dikkenberg, Mej. B. Holwerda, W. Zaadnoordijk, Mej. A. J. A. H. Kemmere, E. H. Vogelenzang, Mej. S. C. L. Gerritzen, Mej. M. Le Coultre, Mej. J. H. F. A. Ruth, N. A. Roozendaal, Mej. H. Hamer, J. Vermande, J. S. N. Cramer (conservator), L. H. van Berk, C. M. Muyzert, F. H. L. van Os, H. C. Milius. B 88 _ B Willem Comelis de Graaff, hoogleeraar sedert 1916, is geboren 2 Februari 1877, bezocht de H.B.S. en studeerde aan de Universiteit van Amsterdam, alwaar hij in 1904 het diploma van apotheker behaalde. In 1905 werd hij gemeente-apotheker te Leiden en in 1907 tevens scheikundig assistent voor de interne geneeskunde aan het Academisch Ziekenhuis te Leiden. In 1910 werd hij aan de Leidsche Universiteit benoemd tot lector in de pharmacografie1 en galenische pharmacie. Hl In 1916 werd hij de opvolger van Wijsman als buitengewoon (later gewoon) hoogleeraar in de pharmacografie1, galenische pharmacie en toegepaste microbiologie, welk ambt hij aanvaardde op 6 December 1916 met een rede over „De beteekenis van de studie der microbiologie voor den apotheker”. Hl In 1932 verleende de Universiteit van Amsterdam hem den graad van doctor honoris causa. Hl Als assistent voor de galenische pharmacie is in 1917 de apotheker I. Slis Wzn. aan De Graaff toegevoegd, terwijl sinds 1925 een assistentschap voor de toegepaste microbiologie is ingesteld, dat resp. is bekleed door: F. Tekelenburg, V. H. van den Bergh, H. Velthorst, P. Schlemper. C. DE HUISVESTING. Toen Wefers Bettink in 1877 het onderwijs voor de pharmaceutische studenten op zich nam, kreeg hij de beschikking over het reeds door G. J. Mulder gebruikte pharmaceutisch laboratorium aan de Hoogt, dat slechts uit enkele kamers bestond en sober ingericht was. Hij had daar intusschen in de eerste vier jaren slechts een zes-tal studenten, die daar een voldoende werkruimte vonden. Toen evenwel in 1881 hun aantal verdubbelde, moest naar een grootere werkplaats worden omgezien. Door de Regeering werd in 1883 een nieuw pharmaceutisch laboratorium toegezegd en de bouw daarvan werd op de begrooting gebracht, maar de Tweede Kamer heeft in dat jaar dezen post verworpen. Toen is een gebouw aan de Rijnkade, een voormalig badhuis, voor rekening van de Gemeente Utrecht verbouwd en in 1884 in gebruik genomen. Dit laboratorium voldeed aan matige eischen, bood ook aan den hoogleeraar een studeerkamer en privaat-laboratorium en werd door het Rijk 1. Het onderwijsvak pharmacografie omvat niet anders dan wat vroeger met pharmacognosie werd betiteld, nJ. de kennis der herkomst en bestanddeelen van de natuurlijke geneesmiddelen. De naam is gewijzigd omdat men meende dat de pharmacognosie in de medische faculteit thuis behoort. WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT van de Gemeente Utrecht gehuurd. Toen dit gebouw in 1915 verlaten werd, is het betrokken door den Gemeentelijken Keuringsdienst en heeft, na eenige verbouwing, sedert aan de eischen voor dien dienst goed voldaan, ü) Sinds 1890, toen het aantal pharmaceutische studenten na het afgelegd candidaats- resp. aanvullingsexamen, boven 40 steeg, was het laboratorium aan de Rijnkade echter geheel onvoldoende voor de opleiding en voor het afnemen der talrijke practische examens. Wefers Bettink heeft zich evenwel beholpen, eenerzijds huiverig om zich nogmaals tot de Regeering te wenden, anderzijds omdat hij het einde van zijn loopbaan naderde en zich niet de moeite van bouw en inrichting van een nieuw laboratorium op den hals wenschte te halen, ü Toen Schoorl in 1908 werd benoemd, was hem door de Regeering een nieuw laboratorium in het vooruitzicht gesteld. De plannen daarvoor werden gemaakt in overleg met Wijsman en uitgewerkt door den toenmaligen Rijksbouwmeester Vrijman. Het voor den bouw aangewezen terrein was een voormalig exercitieveld, gelegen aan het Sterrebosch, tusschen het Organisch-chemisch laboratorium en de Gemeentel. H.B.S. Onder deze omstandigheden kon de bouw ruim worden opgezet, niet luxueus, maar met meer dan voldoende ruimte en meer dan voldoende licht. De eerste steen werd gelegd in het voorjaar van 1911, het gebouw kwam gereed einde 1913 en toen met de inrichting pas begonnen was, brak de groote oorlog uit. Het is toen in den winter van 1914—15 tijdelijk gebruikt voor verblijfplaats van een groot aantal Belgische vluchtelingen en kon pas in 1915 verder worden ingericht. De opening vond plaats op 28 September 1915 met een rede van den hoogleeraar-directeur over de „Geschiedkundige ontwikkeling der Scheikundige Analyse” en het werd onmiddellijk betrokken door een 30-tal pharmaceutische studenten, ü Dat dit nieuwe pharmaceutische laboratorium ruim was opgezet, heeft in verschillende opzichten zijne voordeelen gehad. In de eerste plaats heeft het menigmaal gastvrijheid verleend aan hoogleeraren (Pulle, Boeke, Vogelsang) en andere docenten (Mej. Dr. van Herwerden, Dr. Boekwinkel), die met plaatsgebrek te kampen hadden. In de tweede plaats is het dienstbaar gemaakt aan vacantiecursussen voor afgestudeerde pharmaceuten en chemici, welke ieder jaar aan het einde der groote vacantie daarin gegeven zijn. En ten slotte heeft het ruimte geboden aan het steeds toenemend aantal pharmaceutische studenten, zoodat het thans (1935) door een 85-tal bevolkt is, waarmede dan ook wel de grens van zijn capaciteit is bereikt. D. DE STUDENTEN. Het aantal studenten, werkzaam in het Utrechtsche Pharmaceutisch laboratorium, heeft in den loop der jaren groote wijziging ondergaan. Terwijl het in de eerste jaren (1877—1880) slechts een 6-tal bedroeg, steeg het daarna geleidelijk tot 1894 (maximaal 66), daalde toen weer eenigszins en schommelde tot 1910 om het aantal 50; daarna trad weder een daling in, zoodat in 1924 het minimum aantal 21 werd bereikt, om daarna weer snel te stijgen, in 1931 het aantal 80 te bereiken en in 1935 zelfs 85. m Het aantal afgestudeerde pharmaceuten aan de Universiteit te Utrecht is te vergelijken met het totaal aantal van de vier Universiteiten in Nederland. Men zie hiervoor de grafiek afgedrukt op bladzijde 344, waar beide aantallen gedurende de jaren 1879 tot 1935 zijn voorgesteld. Van het totaal aantal afgestudeerde pharmaceuten is gemiddeld 37 pet door de Utrechtsche Universiteit opgeleverd. Er vertoont zich in de productie een maximum omtrent DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 de jaren 1895—97. Dit werd geleidelijk bereikt sinds de opening der universitaire studie in 1877 en bewijst dus dat deze in een practische behoefte voorzag, die gaandeweg gedekt werd. Gedurende de volgende tien jaren is deze op hoog niveau gehouden, wat wel voor een groot gedeelte op rekening komt van het feit dat de opleiding niet alleen voorzag in de behoefte aan apothekers, maar ook aan leiders op practisch-analytisch-chemisch gebied. De afgestudeerden werden ook geplaatst bij de proefstations en keuringsdiensten hier te lande en bij de groote cultures in Ned.-Indië. Dat deze expansie in de pharmacie door de inzichten van Wefers Bettink en van Wijsman ten zeerste .is bevorderd, is uit het voorafgaande gebleken. D Een daling doet zich daarna van 1908—1926 voor. Eensdeels heeft de oorlog van 1914—1918 daarop zijn invloed gehad, maar grootendeels is deze toe te schrijven aan het feit dat gaandeweg de plaatsen in de maatschappij, waarvoor pharmaceuten in aanmerking komen, bezet waren, terwijl de ontwikkeling der samenleving niet tot de vorming van nieuwe aanleiding gaf. üj De sterke stijging na 1926 is niet een onvermengd vreugdevol teeken, maar eer als een uiting van wanhoop der maatschappij te beschouwen. De oeconomische malaise der laatste jaren heeft in het algemeen aan de Universiteit een aantal leerlingen doen toevloeien, die zich door de studie een garantie voor de toekomst willen verschaffen. In het bijzonder heeft daarbij de studie in de pharmacie een voorkeur, doordat in Nederland de vestiging als apotheker door geen wettelijke bepaling beperkt is en ieder die daartoe kans ziet, met zijn apothekersdiploma thans nog in zijn levensonderhoud kan voorzien. Waartoe deze toestand zal leiden, is moeilijk te voorzien, maar hangt ten nauwste samen met de ontwikkeling van den drogistenstand en met de omstandigheden, die een nieuwe wet op de artsenijbereidkunde in het leven zal roepen, ü De wijze, waarop de pharmaceutische studenten in Utrecht zich tot een corporatie organiseerden, verdient een afzonderlijke bespreking. Toen omstreeks 1880 hun aantal sterk toenam, ontstond een corpsvereeniging „Scheele” en een vereeniging van leden van den toenmaligen Studentenbond, die zich „Unitas pharmaceuticorum” noemde. In 1885 versmolt de Studentenbond met het corps en werden de leden van laatstgenoemde vereeniging in „Scheele” opgenomen. Deze toestand heeft tot 1894 geduurd, het jaar, waarin het aantal pharmaceutische studenten, werkzaam in het Utrechtsche laboratorium, het maximum van 66 bereikte. Er waren toen een groot aantal van hen niet-lid van het corps en een 21-tal van deze, n.1. de leden van de Soc. I.I.E.S.A., besloot op 16 November 1894 tot de oprichting van een pharmaceutische studentenvereeniging, tot welke de toetreding geheel vrij was en die weder den naam van Unitas Pharmaceuticorum aannam. Intusschen bleef daarnaast de corps-vereeniging bestaan, maar het lantal pharmaceuten, dat tevens corps-lid was, is gaandeweg geslonken en omstreeks 1915 hield de vereeniging „Scheele” op te bestaan. Daarentegen nam het aantal leden van de pharmaceutische Unitas geleidelijk toe; zij omvat thans practisch alle pharmaceutische studenten. N. SCHOORL. 5. GEOLOGISCHE EN GEOGRAFISCHE WETENSCHAPPEN. De Universiteit ils een gebouw, dat alle theoretische wetenschappen in zijn zalen herbergt, vermocht liet van den beginne af, en logisch, den ons eerst thans bewust geworden wensch te WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT vervullen, aan alle wetenschappen naar haar totale en relatieve waarde een onderdak te schenken, ü Wat is een „vak”, wat een onderdeel van een vak, wat een hulpvak ? Wie zou daarover in het begin zich een oordeel hebben kunnen vormen? Vooral de natuurwetenschappen beschouwde men in het begin van het universitaire leven zeker niet als gelijkwaardig met de geesteswetenschappen, gg De physica, de wetenschap van de physis moest eigenlijk de wetenschap van alle natuurverschijnselen zijn, zoowel van de anorganische als van de organische, zoowel van de doode als van de levende materie. Zij werd tot de wetenschap van de betrekkingen der lichamen in de ruimte naast elkaar, van de bewegingen, van het vaste, van het vloeibare, van het gasvormige, van het in stralingen of in golven door ons waargenomene. gg Hoe de lichamen samengesteld zijn, hoe de materie, dit wilde de chemie leeren, voortgesproten uit de alchimie, de geheime wetenschap van degenen, die trachtten de elementen, die ze vaststelden, in elkaar te doen overgaan. Het was de scheidingskunst, het werd de scheikunde, ü Beide samen, als de physische chemie, werden in onze dagen tot een der wetenschappen, die den grondslag wenschen te vormen voor onze wereldbeschouwing, ü) De scheikunde, die de constitutie der mineralen, der delfstoffen, trachtte te ontwarren, die behoefte had aan mineralen, had eigenlijk zoo ook het leven kunnen geven aan een wetenschap der delfstoffen. Toch waren het de ertszoekers, die de vindplaatsen kenden, die meer met de mineralen vertrouwd waren! Deze ertszoekers echter waren zeker geen typen, die op één lijn met de groote geleerden in de rechten, in de godgeleerdheid, in de wetenschappen der klassieke oudheid gesteld konden worden; immers zij werkten met geheimzinnige instrumenten als de wichelroede en hun zwervende levenswijze leende er zich ook niet toe, om hun een plaats aan te wijzen in het academisch leven, ü Toch is de bestudeering der mineralen en der in physisch opzicht zoo interessante kristalvormen een geliefkoosd bijwerk geworden van menig natuuronderzoeker, zoowel van scheikundigen als van plant- en dierkundigen, en zoodoende heeft de mineralogie toch al betrekkelijk vroeg een naam en plaats veroverd onder de vakken, bijvakken, die de hoogleeraar in de beschrijvende natuurwetenschap, of de hoogleeraar voor chemie ter completeering van hun natuurwetenschappelijke kennis voor de studenten, vooral in de medicijnen, doceerden, ü Veel langer heeft de geologie, de wetenschap van de samenstelling en de ontwikkeling der aardkorst op erkenning, ja zelfs op algemeene bekendheid moeten wachten. Hoe moeilijk wij ons nu de geologie buiten het verband der natuurwetenschappen, en in haar practische toepassing zelfs buiten dat der sociale wetenschappen, kunnen denken, het is een feit, dat schrijver dezes in zijn gymnasialen tijd niet eens den naam „geologie” te weten kwam. Pas op wandelingen en vacantiereizen door de gebergten kwam hij tot het besef, dat het in zekeren zin toch belangrijker moest zijn grondmonsters der gesteenten, die de groote gebergten samenstellen, te verzamelen dan mineralogische curiosa, die men toch slechts onder leiding en op zeer speciale plaatsen kon vinden, ü De vroegste geologen waren dan ook aan hun medewereld als mineralogen bekend; mineralogie en geologie gingen samen en pas in den jongsten tijd werd de beoefening der mineralogie en geologie volkomen gescheiden en viel ook de geologie in verschillende wetenschappen uiteen, die, hoewel steeds in nauw verband staande, toch over geheel andere methoden beschikken, anderzijds echter DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 elkaar aanvullen tot een in haar veelzijdigheid toch weer op één doel gerichte wetenschap, een doel als tevoren geschetst. Deze wetenschap is uitgegroeid tot twee geweldige takken van menschelijke kennis, n.1. die van de geologische samenstelling van de geheele aarde en die van de ontwikkeling der verdeeling van land en zee en van de organische wereld sedert het vastworden van het aardlichaam tot in den tegenwoordigen tijd. Zoo is de geologie tot een historische wetenschap geworden, en eveneens tot een van de grondslagen van de cultuur. Met den arbeid van den landmeter en den geoloog n.1. begint het wetenschappelijke stadium van het in gebruiknemen der aardoppervlakte, ü Van de beteekenis der zich langzaam bewust wordende wetenschap der geologie was eeuwen lang op de universiteiten niets te bespeuren, maar de mineralogie heeft zich betrekkelijk vroeg een plaats aan de hoogescholen veroverd. Zij werd, zij het dan ook niet als hoofdvak, toch hier en daar gedoceerd. Zoo werd de beroemde leerling van A. G. Wemer, Christian Samuel Weisz, degene, aan wien de rangschikking van onze kristalstelsels te danken is, na eerst hoogleeraar in de Physica geweest te zijn, in 1810 benoemd tot hoogleeraar in de mineralogie aan de Universiteit te Berlijn. H De eerste, die colleges gaf over wat men nu geologie noemt, Abraham Gottlob Wemer, was leeraar in de mineralogie aan de Bergakademie te Freiberg in Saksen. Hij doceerde sedert 1780 ook „Gebirgskunde” of Geognosie. Gebergte was voor hem, den mineraloog en ertskundige, het „Gebirge” in mijnbouwkundigen zin, d.w.z. de ligplaats der mineralen en ertsen: hij bestudeerde dus de „Flöze”, de lagen en lagenstelsels, die de aardoppervlakte samenstellen, die dus op de aardoppervlakte herkend worden. Vandaar de door Wemer gebruikte term: Geognosie. Doch reeds zijn tijdgenoot, J. A. de Luc, voelde sterker voor een meer beredeneerde, genetische wetenschap, die hij geologie noemde. ü) Reeds tijdens de volgende generatie, die van Wemer’s leerlingen, begon de geologie zich naar alle richtingen te ontplooien. Aan de universiteiten echter ging zij meestal als geognosie samen met de mineralogie. Wij lezen, dat pas in 1843 en wel te München, een gewoon hoogleraar in de geologie benoemd werd, wat echter niet zeggen wil, dat niet reeds vroeger geologen, en wel van den eersten rang, aan de universiteiten verbonden waren, ü In Nederland zou het echter tot na 1876 duren, aleer hoogleeraren in de geologie en de mineralogie benoemd werden. H De voornaamste reden, waarom in Nederland het ontbreken van een universitaire opleiding in de geologische en mineralogische vakken niet zoo algemeen gevoeld werd, moet gezocht worden in het landschapskarakter van ons land, dat voor het grootste gedeelte vlak of hoogstens heuvelachtig is, waar de grondsoorten zand, veen, klei en zavel aan allen bekend zijn en men nauwkeurige bestudeering onnoodig achtte. Wat hier van het landschap gezegd is, geldt echter niet voor Limburg, dat vooral in het zuiden een landschap omvat, dat met zijn door plateau’s bekroonde bergmassa’s, zijn rotswanden, steengroeven en ingesneden dalen als vanzelf tot het onderzoek van geologische verschijnselen en vraagstukken moest aansporen; en het is slechts aan het feit, dat Holland, niet Limburg de Nederlandsche samenleving beheerscht en gegrondvest heeft, te wijten, dat de geologie niet een voorname plaats in het algemeene denken verkregen heeft. Immers, hoe kon belangstelling voor de geologie gewekt worden in een land, waar de gebrande klei „steen” en een bepaalde gesteentesoort, een van de vele, die de bergen WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT samenstellen, n.1. de Belgische kolenkalk, van ouds „hardsteen” heet! Het is tenslotte ook Limburg geweest, waaraan Nederland de hooge vlucht te danken heeft, welke de geologie en aanverwante vakken in de laatste decennia genomen heeft. De steenkolenmijnen en de bestudeering der rijke steenkoolschatten in Zuid-Limburg, dezen schakel tusschen het Akensch en het Kempensch mijngebied, werden de leerschool der studeerende geologen, eerst van de mijningenieurs van Delft, later van de studenten der Nederlandsche universiteiten; de leerschool, niet alleen voor het begrijpen der wording van de aardkorst, voor hun natuurwetenschappelijke vorming, maar ook voor de praktijk van geologisch onderzoeker in het andere groote mijngebied van den Nederlandschen staat, Indië met zijn olie. Want ten slotte is Nederland, of liever de met een Engelsche Maatschappij versmolten „Bataafsche Maatschappij tot Exploitatie van oliebronnen” een der grootste „olie-mogendheden” geworden en is de behoefte aan theoretisch en praktisch geschoolde geologen sterk gestegen, ü Dit is echter een ontwikkeling der laatste decennia en hoewel de oprichting der eerste leerstoelen uit het begin dezer periode dateert en ook wel geschiedde in verband met de op handen zijnde ontwikkeling, zoo zijn voor deze oprichting toch nog wel andere gronden aan te wijzen. Ü Immers kort na 1875 verklaarde O. Torell de krassen op de schelpenkalkrotsen van Rüdersdorf tot glaciale krassen en gaf met zijn ontdekking van de diluviale vergletschering van Noord-Duitschland den stoot tot een geweldigen uitgroei der diluviaalgeologie, die ook Nederland niet onberoerd heeft gelaten, wat blijkt uit het bezoek, dat in 1874 door twee der leidende geologen der Pruisische „Geologische Landesanstalt” gebracht werd aan het pas ontsloten stuwingsprofiel der spoorinsnijding van Maam, en nu kan het toch geen bloot toeval zijn, dat juist in dien zelfden tijd, bij de uitwerking van de nieuwe wet op het H. O. van 1876, voor de drie Rijksuniversiteiten een professoraat voor de geologische en mineralogische vakken aangevraagd werd. ü) Als gevolg hiervan werden dan in Nederland de eerste hoogleeraren in de geologie en mineralogie benoemd: Dr. K. Martin in Leiden, Dr. F. I. P. van Calker in Groningen en Dr. C. E. A. Wichmann (22 Maart 1879) in Utrecht. Deze laatste, een leerling van F. Zirkel, voelde zich, zooals van zelf sprak, in de eerste plaats mineraloog en petrograaf. üj Het instituut, waar hij zijn werkzaamheid uitoefende, verzamelingen inrichtte, zijn colleges gaf, de uitkomsten zijner reizen, en wel op een zeer breeden grondslag, bewerkte en zijne verhandelingen, die van een geweldige kennis der literatuur en nauwgezette studie getuigen, uitwerkte, noemde hij het Mineralogisch-Geologisch Instituut. De mineralogie stond trouwens van den beginne af op den voorgrond. De belangstelling voor de zuiver theoretische geologie was evenals voor de op waarnemingen in het veld berustende, om de boven medegedeelde redenen gering. Naast het ideëele doel, de mineralogische en geologische wetenschappen in het kader der academische leervakken te vertegenwoordigen, was de taak van den nieuwen vakvertegenwoordiger onderwijs te geven in mineralogie en kristallographie aan de scheikundigen en aan de studenten in de wis- en natuurkunde, en bovendien in de geologie aan de studenten in de plant- en dierkunde. Het is niet van belang ontbloot, de ontwikkeling van het onderwijs en van het Instituut in de eerste jaren van het bestaan van het Utrechtsche geologisch-mineralogisch professoraat na te gaan. Het eerste college, dat Wichmann gaf, liep over de mineralogie. Behandeld werden volgens zijn ver- DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 slag aan Curatoren van 17 Juni 1879, de elementen der kristallographie, de algemeene, morphologische, physische en chemische eigenschappen der mineralen. Er waren gemiddeld 9 toehoorders. Wat de hulpmiddelen en vooral de verzamelingen betreft, zoo weet de verslaggever weinig gunstigs te berichten. Een paleontologische verzameling bestond wel, maar onder beheer van Prof. Harting en kwam in ieder geval voor Wichmann’s onderwijs niet in aanmerking. De mineralogische verzameling was zeer verwaarloosd en een geologische verzameling ontbrak ten eenenmale; slechts van de petrographische verzameling zegt Wichmann, dat ze behoorlijk in orde was. Wichmann begon dus met de uitbreiding en aanvulling, misschien beter gezegd: met den aanleg en de bewerking van de later zoo groote verzameling van het Instituut, waartoe door den Minister voor dit tijdperk groote geldmiddelen ter beschikking waren gesteld: voor het jaar 18814000, later jaarlijks 2000 gld. Uit de door Wichmann zelf met groote accuratesse gevoerde en bewaarde correspondentie kan men nagaan, hoe door bestelling bij en levering door de groote mineralen-kantoren, van Kemna in Göttingen, van Eger in Leipzig, van Julius Böhm in Weenen en van de nog steeds bloeiende firma Stürtz in Bonn en van meer andere, de groote series, vooral mineralen en gesteenten, hier binnenkwamen. SU Pas van 1883 af werd ook aan het palaeontologisch materiaal meer aandacht geschonken. Toen werd de verzameling van Jhr. Mr. Dr. A. D. van Riemsdijk aan het Instituut aangeboden, welke een groote collectie fossielen van het Maastrichtsch krijt uit den St. Pietersberg bevatte en behalve mineralen ook andere series van palaeontologischen en stratigraphischen aard. ül Er kwam nu ook meer ruimte beschikbaar dan tot dusverre. Het nieuw gestichte instituut was zeer onvoldoende gehuisvest, in een klein lokaal boven de snijkamer van de Anatomie; in 1881 echter werd reeds met de verbouwing van het aan de Minrebroederstraat gelegen perceel begonnen, dat tot dusverre voor het onderwijs in de physica gebruikt was geworden, en dat door den minister voor de geologisch-mineralogische vakken beschikbaar werd gesteld. gH De geologie had nu een waardige, aan haar belangrijkheid evenredige huisvesting verkregen, vlak bij andere, aan traditie rijke natuurwetenschappen. Er was een collegezaal, een museumzaal, een zitkamer voor den hoogleeraar en een werkkamer voor mineralogisch en kristallographisch onderzoek. Maar zooals de hoogleeraar klaagt en in zijn jaarverslag over het studiejaar 1883/84 schriftelijk mededeelt, de wijze van uitvoering der verbouwing voldeed slecht. Ook in den „goeden, ouden tijd” werd niet altijd met goed materiaal gewerkt, de aansluiting aan de waterleiding, voor laboratoriumwerk zoo onmisbaar, ontbrak ten deele, en het nieuw opgetrokken gedeelte, de museumzaal, was vochtig en kil door lekkage, zoodat de paddestoelen er weelderig groeiden en niet te verwijderen waren. Prof. Wichmann, die, waar hij in zijn recht was, nooit zijn woorden en argumenten spaarde, sloeg ook hierbij, ook in zijn officieele brieven, den spijker op den kop, en wist zeer drastische uitdrukkingen ter kenschetsing van zijn bezwaren te vinden. In den loop der volgende jaren werd dit alles, waar mogelijk, verbeterd en werd ook het meubilair volgens zijn wenschen en eischen aangevuld en als eerlijk man gaf hij in een dergelijk geval dan ook officieel uitdrukking aan zijne erkentelijkheid. ü Intusschen had zich ook Wichmann’s academisch onderwijs uitgebreid. Voor de meer theoretische zijde der vakken schijnt in het begin de belangstelling niet groot geweest te zijn. Het naast de colleges mineralogie WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT en kristallographie voor 1879/80 aangekondigde college petrographie en het mikroskopisch practicum kwamen niet tot stand; toch werd in 1880/81 voor het eerst een college „Algemeene aardkunde” gegeven. Hij omschreef den inhoud van dit college op de volgende wijze: 1 Physiographische geologie. 2 Petrographie. 3 Geodynamiek. 4 Petrogenetische geologie. 5 Geotektoniek. 6 Historische geologie, üi Deze indeeling bevat een program: de gesteentewording en -verwording staan in het middelpunt, ü In het studiejaar 1883/84 gaf hij deze stof, misschien als uittreksel, misschien uitgebreid — meer kan men uit zijn officieel verslag niet opmaken — onder het hoofd: „De afzettingen der ertsen, kolen en zouten.” Hier behandelt hij gebergtevorming en historische geologie, maar met betrekking tot de ingesloten nuttige delfstoffen. Ligt hierin niet de aloude „bergmannische” beteekenis van „gebergte”, „Gebirge”, opgesloten, n.1. de bergplaats der ertsen? Interessant voor de mineralogische richting van Wichmann! Ook zijn leerlingen uit vroegeren tijd hebben onder zijn leiding mineralogische of petrographische onderwerpen voor hun dissertaties gekozen; want onder zijn studenten — meest scheikundigen, wis- en natuurkundigen en biologen — telde hij toch ook eenige geologen, slechts eenige, maar die later allen een goeden naam als geoloog verwierven. Hier noemen wij slechts Molengraaff, Lorié en Schröder van der Kolk. ü) In het studiejaar 1883/1884 werkten voor de eerste maal studenten op het laboratorium en wel ten getale van 5 en werd de leerverzameling ter voorbereiding van hun examens gebruikt. In 1887 werd voor de eerste maal een cursus in mikroskopische chemie gegeven. Tegelijkertijd werd begonnen in een vlugger tempo de paleontologische verzameling door aankoop uit te breiden. Men mag zeggen, dat van toen af het geregelde instituutsleven, zooals op alle geologische instituten der wereld, begint en zich tot op dezen dag voortzet, steeds groeiend, vooral ook onder Wichmann’s opvolger en na de splitsing der leeropdracht onder zijn opvolgers, ü) Om hulpkrachten voor zijn onderwijs heeft Wichmann nooit gevraagd. Wel is Dr. J. Lorié als privaatdocent voor palaeontologie toegelaten, maar slechts eenmaal heeft hij colleges gegeven en wel in 1889 over mineralogie, toen Wichmann op expeditie in den Ned. Indischen Archipel was. Later belette hem een lichamelijk gebrek, hardhoorigheid, om zich aan een onderwijstaak te geven, wat zeer jammer was, want Wichmann’s belangstelling ging in de eerste plaats uit naar de mineralogisch-petrografische zijde en later in verband met zijn expedities van 1889/90 en 1903/04 naar de geologie en physische geografie van den Archipel; terwijl juist Lorié degene was, die onder invloed van A. Penck, zijn Leipziger studiegenoot, de studie van het Nederlandsch diluvium onder handen nam. In een onnoemelijk aantal groote en kleine verhandelingen, waaronder ook groote, samenvattende werken heeft Lorié een volledig beeld van het alluviale en diluviale Nederland gegeven en het veldonderzoek, dat aan deze bewerkingen ten grondslag ligt, heeft hem tot den besten waarnemer onzer lage landen doen worden, wat jammer genoeg aan de studenten en groeiende geologen niet voldoende ten goede kwam. Toch heeft Lorié’s werkkamer in het oude Geologische Instituut aan de Minrebroederstraat een zekere vermaardheid gekregen, daar deze de plaats is geweest, waar Lorié de grondmonsters uit boorprofielen bewerkt heeft. Op deze wijze heeft het Mineralogisch-Geologisch Instituut te Utrecht een belangrijke rol in het onderzoek der geologie van den Nederlandschen bodem vervuld, een rol, DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1956 die nu, zooals van zelf spreekt, op ’s-Rijks Geologischen Dienst is overgegaan. Van 1883/84 af wordt vermeld, dat boormonsters, vooral uit de provincie Utrecht, maar in 1886 ook de grondmonsters afkomstig van den aanleg van de spoorlijn Zaanstreek—Enkhuizen door Dr. Lorie of door zijn bemiddeling aan het Utrechtsche instituut aangeboden en daar gedeponeerd werden. In 1885 deelt Wichmann mede, dat Dr. Lorié hier de fossielen uit het Eem-stelsel bewerkt heeft; terwijl ook op andere gebieden Lorie zijn palaeontologische kennis en methode in dienst van het Instituut stelde, zoo heeft hij bv. de fossiele visschen gerevideerd, ül De fossiele houtresten werden door Schenk in Leipzig gedetermineerd, maar overigens had Wichmann, die van huis uit mineraloog en niet biologisch geschoold was, geen hulp voor zijn onderwijs in de palaeontologie en de hierop berustende historische geologie. Hij heeft zich zelf in het geheele gebied ingewerkt en daardoor ook een zeer uitgebreide literatuurkennis verkregen. Sü Het grootste gedeelte van zijn tijd besteedde hij echter aan het Museum. De geologie aan de Universiteit heeft een tweeledige taak: het onderwijs en het onderzoek. Het onderzoek is systematisch en regionaal. Het materiaal voor dit onderzoek wordt, zooals van zelf spreekt, behalve uit het gemakkelijk toegankelijke, en naar de meeste richtingen overgoed bekende eigen land, over de geheele wereld verzameld, en dan niet systematisch, d.w.z. in een bepaalde richting georienteerd, maar regionaal: alles wat in een bepaald gebied geologisch van belang is. ü De geologie is veel meer dan andere wetenschappen georienteerd op veldwerk, op reizen en expedities. Voorzeker bestaan ook in de biologische wetenschappen methoden en richtingen, die het „tezamen voorkomen”, b.v. van planten, tot uitgangspunt of doel hebben en daarin wetten opsporen, maar voor deze is toch het vergelijkend onderzoek de hoofdzaak, althans in de algemeene, theoretisch gefundeerde waardeering trouwens, dit is in een bepaald onderdeel der geologie, de palaeontologie, ook het geval! In de geologie echter is de waarneming alles! De hoogleeraar in de geologie moet waarnemen en moet zijn leerlingen leeren waarnemen. En, in tegenstelling met andere wetenschappen, kan de geologie van het eigen land niet beoefend worden zonder kennis van de geologie van alle landen en van de zee. „Wereldwijd” is de belangstelling van den geoloog. D Het sprak van zelf, dat Wichmann deelnam aan het onderzoek van het tropische rijk; in 1888/89 en in 1902/03 nam hij deel aan expedities, of was zelf de leider; de eerste expeditie exploreerde de Kleine Soenda-eilanden, de tweede Nieuw Guinee, toen Nieuw Guinea genoemd. Het sp deze twee expedities verzamelde materiaal vormde met andere, vroeger verkregen grondmonsters, de kern van de groote speciale verzameling gesteenten en fossielen uit den Indischen Archipel; alles het werk van Wichmann, die zelf het materiaal bewerkte, ja zelfs de ïtiketten schreef! Het bewerken van het materiaal dezer reizen, de historische studies, die ;r zich bij aansloten, de uitgave van het groote standaardwerk Nova Guinea vulden naast 'Olleges, examens etc. de rest van Wichmann’s zoo werkzaam academisch leven. Maar dit dies behoort tot de „Universiteit”. Bij oudheidkundige en kunstverzamelingen neemt de Staat of andere administratieve lichamen het werk ter hand, bij de dierentuinen doen dit genootschappen, maar hier is het het universiteitsinstituut, waarop de groote cultureele plicht rust, flora en fauna der volgens ongeschreven afspraken aan dit instituut toegewezen anden te bewerken. Daarbij is de aanwezigheid der studenten zeer vruchtbaar, Haar zij WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT juist met dergelijk werk hun wetenschappelijke sporen moeten verdienen, ü Systematisch heeft Wichmann echter niet tot waarnemen in het veld opgeleid; dit was toen nog niet de gewoonte. De jonge geoloog werd vooral in het onderzoek op het laboratorium onderwezen, hetzij paleontologisch, hetzij petrografisch. Later, zich geplaatst ziende voor de noodzakelijkheid een gebied geologisch te karteeren, moest hij een moeilijke leerschool doorloopen, door zelf te leeren zien, door te redeneeren en te combineeren. De enkele, en slechts tot het eigen land beperkte excursies, die Wichmann meestal tezamen met de botanici leidde, moesten meer dienen ter oriëntatie dan als methodische scholing, li Dit is sindsdien anders geworden; tegelijkertijd groeide de algemeene belangstelling voor de geologie en werd de toevloed van studenten, die werkelijk de geologische wetenschappen als studie kozen, grooter, een ontwikkeling, die zich aan alle hoogescholen deed gevoelen. Want intusschen waren niet alleen aan de drie Rijksuniversiteiten deze vakken vertegenwoordigd, maar ook aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam werd in 1891 Wichmann’s leerling, G. A. F. MolengraafF, tot buitengewoon hoogleeraar benoemd, na aan die universiteit van 1888 af privaatdocent in de geologie te zijn geweest. Ook aan de Polytechnische School te Delft werd in 1898 een hoogleeraar in de geologie en mineralogie benoemd en wel J. L. C. Schroeder van der Kolk. Lag het werk van dezen laatste meer op het gebied van het zandonderzoek en de voorbereiding der geologische kaart van Nederland, zoo kwam onder zijn opvolger, Molengraaff (Schroeder van der Kolk overleed in 1905), behalve deze richting vooral de voorbereiding tot geologisch en mijnbouwkundig onderzoek en werken in de koloniën op den voorgrond. Het Instituut voor Mijnbouwkunde, opgericht in 1912 aan de tot Technische Hoogeschool uitgegroeide Polytechnische School, met 5 hoogleeraren, afzonderlijke instituten en verzamelingen bracht een ommekeer teweeg ook in de werkwijze en doelstelling der geologische instituten aan de universiteiten. Men moest de studenten, die binnen weinige jaren op verantwoordelijke posten zouden komen te staan en wier werk zoo vaak ook economische en geldelijke belangen zou moeten behartigen, aan de noodige praktijk helpen. Er vormde zich een traditie, dat de jonge mijningenieur vóór of na zijn examen in Zwitserland onder toezicht van een der geologen ging karteeren. De daar verworven kennis konden zij dan later in de mijnbedrijven in Zuid-Limburg, of in Indië of in andere werkterreinen der Koninklijke Petroleum Maatschappij en der andere ondernemingen in praktijk brengen. ü Ook de universiteit onderging den invloed van de hooge vlucht, welke de geologische praktijk in die jaren nam. De steeds meer opkomende petroleum-industrie in NedIndië en de uitbreiding van de werkzaamheid der Nederlandsche mijnbouwmaatschappijen over de overige petroleum-leverende landen, zooals Roemenië, de Vereenigde Staten, Venezuela etc. vroegen naast technisch en wetenschappelijk geschoold personeel ook een staf van leiders en karteerende geologen, die de geologische wetenschap volkomen beheerschten, en hier nu was voor de universiteit en hare geologische instituten een bijzonder dankbare taak weggelegd, nJ. deze geologen op te leiden, waartoe de universiteit ten slotte toch beter geschikt is dan de Technische Hoogeschool, vooral reeds, omdat aan de universiteit een opleiding in de biologische vakken gegeven wordt, die voor den palaeontoloog en daarmede voor de historische geologie onmisbaar is. P Naast Indië begon ook het eigen land meer en meer DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 de aandacht der geologen te vragen. In 1903 werd de Dienst der Rijksopsporing van Delfstoffen ingesteld. Ook buiten Zuid-Limburg, dat tusschen het Akensche en het Belgische steenkolengebied ligt, moesten nog steenkolen in den ondergrond aanwezig zijn. Hierover zou een serie van goed gekozen boringen zekerheid moeten verschaffen; verder wilde de Regeering over grondig voorbereide adviezen beschikken, öf en waar staatsexploitatie voor kolenmijnen geraden was, resp. toekomstige exploratieterreinen voor den Staat zouden moeten worden gereserveerd. Het werk van de Rijksopsporing van Delfstoffen heeft op groote schaal den dieperen ondergrond van Nederland, in aansluiting aan de naburige landen, doen kennen en tegelijkertijd Nederland in de voorste rij der Staten, welke zich met geologie en geologische onderzoekingen bezighouden, geplaatst, SB Het mijnbedrijf in Limburg bloeide op, de Staat richtte de model-mijnen Wilhelmina, Emma enz. in. Belangstelling in de geologie, nu geholpen door het dagelijks gadeslaan van bedrijf en uitkomsten, in verband met de gemakkelijke toegankelijkheid van ons mijngebied deed menigen jongen man de studie der geologie kiezen, en zoo werd het al spoedig ook aan de universiteiten noodzakelijk over meer dan een leerkracht voor de geologische en mineralogische vakken te beschikken. Trouwens aan alle of althans aan de meeste buitenlandsche universiteiten waren geologie en mineralogie afzonderlijke vakken; immers de mineralogie, die physisch en chemisch georienteerd was en de geologie, die vooral op een biologische basis berustte — paleontologisch gefundeerde chronologie, facies als biologisch bepaald kenmerk — vroegen voor haar ontwikkeling afzonderlijke opleiding en afzonderlijk opgeleide docenten, ü) Een teeken des tijds was wel, dat, toen in 1921 Wichmann wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd officieel ontslag genomen had, de Bataafsche 500.000 gld. aanbood tot oprichting van een groot geologisch Centraal-Instituut, dat aan de Universiteit te Utrecht gevestigd moest worden. Wanneer de Regeering ertoe zoude besluiten een tweeden hoogleeraar aan te stellen, zou de Bataafsche voor een derde professoraat zorgen. De bedoeling was een professoraat voor Algemeene Geologie, waarmede de algemeene geologie der endogene en exogene processen en vooral de tektoniek, benevens de geologische karteering bedoeld was, een professoraat voor paleontologie en historische geologie en een voor kristallographie, mineralogie en petrographie. De Regeering ging, tenminste in beginsel accoord hiermede, vooral ook, omdat toentertijd het plan bestond, de verschillende vakgroepen over de verschillende universiteiten te verdeden en te speciaüseeren. De geologie zoude dan, omdat ook de geographie in Utrecht gevestigd was, in Utrecht konijn, ü) Dit plan, zoo geheel uit de nieuwste ontwikkeling der geologie en geologische belangstelling geboren, kwam niet tot uitvoering. Toch heeft zich ook in Utrecht de geologie in deze richting bewogen. Ten eerste is, nadat het oude „Mineralogische” Instituut, zooals het genoemd werd, al lang voor het nieuwe doel te klein bleek te zijn, in 1929 het groote, oude heerenhuis Payenborgh aan de Oude Gracht als huisvesting der Geologie en Mineralogie gekozen. En nadat op 16 Januari 1922 Dr. L. M. R. Rutten tot opvolger van Wichmann benoemd was, werd op 15 Nov. 1930 tot splitsing van de leeropdracht overgegaan door de benoeming van Dr. Ir. J. I. J. M. Schmutzer mi. tot hoogleeraar. voor de Mineralogie, Petrographie en Kristallographie en werd met een staf van assistenten en practicanten hier een moderne werkplaats voor alle richtingen der „aardkunde” ge- WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT schapen; de geweldige uitbreiding der praktische opleiding door eigen veldwerk en op excursies door geheel Europa, ja zelfs door de Middel-amerikaansche landen en eilanden, doet de Utrechtsche geologen met groot succes aan de geologische exploratie der aarde deelnemen. m m m Meer nog dan door de ontwikkeling van de geologie als leervak aan onze universiteiten zal de verbazing van den cultuuronderzoeker in toekomstige eeuwen opgewekt worden door het feit, dat het aloude leervak der Geographie hier eeuwen lang geen vertegenwoordiger aan de universiteiten had. De geographie is immers een der oudste wetenschappen; reeds Strabo schreef de „Geographika” in 17 boeken: de wiskundige, de physische en de regionale geographie; en de „aardrijkskunde” is sedert eeuwen, al naar gelang van aanleg en belangstelling het meest gevreesde of het meest geliefde leervak op de school. Daarbij komt nog, dat de Nederlander, vooral in vroeger eeuwen, sinds den tijd der groote ontdekkingen, niet alleen zeevaarder, maar ook onderzoeker en kartograaf was; dat de belangstelling in zeevaart, in waterbouwkunde en landmeetkunde door de beroemdste namen als Van Diemen, Leeghwater, Snellius e.a. gerepresenteerd wordt. Het aandeel, dat Holland geleverd heeft aan de ontwikkeling der vakken en methoden, waarop de geographie opgebouwd is, is slechts te begrijpen, wanneer men bedenkt, dat het „bewonen” van het land beteekent het „beheerschen” van het land en daarmede in de eerste plaats het kennen en begrijpen van water en land in hun eigenschappen en verhoudingen; terwijl bovendien op grooten afstand van dit land een uitgestrekt koloniaal rijk in de tropen van Nederland uit veroverd en beheerd werd en wordt. Ü Deze tweezijdig gerichte belangstelling zou doen vermoeden, dat van den beginne af aan de geographie een plaats in het universitair leven geschonken ware geworden. Daarvan blijkt echter niets! Nederland volgde in dit opzicht het voorbeeld der andere cultuurvolken, die eveneens geen leerstoel in de geografie aan hun universiteiten wilden instellen. Wel werd van ouds de geografie op de school en in het dagelijksch leven beoefend — men vergelijke den „orbis pictus” van de i8de eeuw en onze handatlassen — maar in het universitaire leven is zij de jongste der vakken. Zelfs in Duitschland was dit het geval, waar toch door A. von Humboldt en Carl Ritter in het begin van de I9de eeuw aan de geographie een geheel nieuwe inhoud geschonken werd. Zij herschiepen als het ware een oud domein van wetenschap en onderzoek, tevoren besloten in de natuurwetenschappen en de cultuurwetenschappen, tot een autonomen tak van wetenschap met eigen object en methoden. Maar zelfs door deze beide heroën der geographie werd nog geen doorloopende traditie van universitair onderwijs in de geographie gesticht; pas twintig jaren na hun beider dood in 1859 werden hier en daar leerstoelen voor de geographie ingesteld. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat men er in Nederland slechts aarzelend toe overging., nieuwe leerstoelen voor een „nieuw” vak in te stellen. Immers hier werd het onderwijs meer dan in andere landen bij de wet geregeld en minder dan in andere landen naar vorm en inhoud door „besluiten” bepaald, ü Het was het eerst in Amsterdam, dat men de behoefte gevoelde aan een leerstoel voor de geographie aan de Gemeentelijke Universiteit. In Amsterdam, als de groote handelsstad, waar de algemeene belangstelling op vele takken der geographie gericht was, was tevens de zetel van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 opgericht in 1873. Op instigatie van dit Genootschap werd in 1877 Dr. C. M. Kan benoemd tot hoogleeraar in de physische en politieke aardrijkskunde en in de land- en volkenkunde van Oost- en West-Indië. Toen na een dertigjarige, vruchtbare werkzaamheid Kan wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd zijn professoraat moest neerleggen, heeft hij nog een belangrijken stoot aan de beoefening der geographie en daarmede ook aan de toekomst der wetenschappelijke geographie in het algemeen gegeven. Hij was geen geleerde geweest, die met alle methoden der moderne geographie vertrouwd was; hij voelde zich economisch geograaf en wijdde groote aandacht aan vroegere en tegenwoordige ontdekkingen. Hij besefte echter — en dit is een reden te meer, om aan zijn nagedachtenis bijzondere hulde te brengen —, dat de geograaf de kennis der natuur, der geologie, van grond en bodem, van het klimaat en van de plantenassociaties, zoowel de natuurlijke, als die welke onder den invloed van den mensch in het leven geroepen werden, niet ontberen kan. Hij begreep, dat de geographische student in de natuurlijke eigenschappen van de woonplaats van de menschheid op even deskundige wijze onderwezen moest worden als in de sociale, economische en rasverschijnselen. Hij stelde dus aan zijn Faculteit en daarmede aan het Amsterdamsche Gemeentebestuur voor, dat te zijner vervanging twee hoogleeraren zouden worden benoemd, een voor ethnologie en economisch-politieke geographie en een voor physische geographie. SÜ Dit was een novum. Wel bestonden aan verschillende groote universiteiten in het buitenland twee professoraten voor geographie, b.v. in Berlijn en Weenen; maar aan beide universiteiten was het tweede geographische professoraat een professoraat in de historische geographie en behoorde dus tot den kring der philologisch-historische wetenschappen. Het andere, eerste professoraat was dat voor „geographie” zonder meer; het omvatte dus de algemeene geographie en de landbeschrijving; terwijl het professoraat voor historische geographie meer als een aanvulling ten bate van de studie in oude geschiedenis bedoeld was. Dit kwam ook uit in het feit, dat noch te Weenen, noch te Berlijn eenig contact bestond tusschen den hoogleeraar in de historische geographie en de studenten in de aardrijkskunde. Amsterdam was de eerste universiteit, die een systematische splitsing van het onderwijs en daarmede van de beoefening van de aardrijkskunde voorstelde en tot stand bracht. Een splitsing, die wel is waar door menigeen betreurd werd, maar die toch tot navolging uitlokte, üj In dit verband zij hier herinnerd aan de „Kriegstagung Deutscher Geographen”, die in 1916 in plaats van den officieelen Deutschen Geographentag plaats vond, waar als voornaamste programmapunt de wensch uitgesproken werd, dat aan alle universiteiten twee leerstoelen voor geographie, een voor de physische en een voor hetgeen hier te lande sociale geographie genoemd wordt, zouden worden ingesteld. Het is haast zeker, dat het voorbeeld van Amsterdam en Utrecht hiertoe den stoot gaf. Dat van dit plan aan de Duitsche universiteiten niets terecht kwam en men hoogstens geraakte tot de instelling van buitengewone professoraten, al naar gelang van de persoonlijke richting van den hoogleeraar, die een aanvulling wenschte, moet aan de geldschaarschte toegeschreven worden, die na den oorlog in alles haar invloed deed gevoelen, ü De uitdrukking „sociale geographie”, die, zij het ook pas later, bij het nieuwe Academisch Statuut voorgesteld en door de Regeering geaccepteerd werd, is een nieuwe naam voor de aardrijkskunde van den mensch. Ratzel, de grondlegger der bewuste geogra- WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT phie van den mensch, had den term „anthropogeographie” vastgesteld, waarmee, in een moderne opvatting, de wijze gekenschetst wordt, waarop de mensch gebruik maakt van zijn woonruimte, dus bewerking van den grond, wijze van vestiging, verkeer, migratie enz. „Anthropos” beteekent „mensch”. Anthropogeographie zou dus zijn: de wetenschap van de actie van den mensch op het aardoppervlak. Met het begrip „sociale geographie” wil men aangeven, dat het hier niet op den mensch als individu met bepaalde kenmerken aankomt, maar op den mensch als deelgenoot, als deel van een groep. Hier werd dus een nieuwe inhoud aan de geographie des menschen gegeven. De geographie, of een tak er van werd hierdoor opgenomen in de rij der sociale wetenschappen, zij werd een wetenschap der sociale verschijnselen] b m m De physische geographie blijft echter aan hare sociale zuster den grondslag leveren. De sociale structuur van de groep is alleen te begrijpen in aansluiting aan de ruimte, die zij bewoont; de ruimte echter wordt naar vorm, relief en natuurlijke hoedanigheid onderzocht door de physische aardrijkskunde met hare hulp- en dochterwetenschappen. Want ook de physische aardrijkskunde heeft zich verder ontwikkeld; ook zij onderging het aan onzen tijd eigen splitsingsproces, maar zooals blijkt uit de wijze, waarop het onderwijs in de physische geographie aan onze universiteiten is ingericht, bestaat toch nog de oorspronkelijke samenhang. Dit komt zeer duidelijk uit in het feit, dat door de samenwerking van de vakvertegenwoordigers der dochtervakken met den vakvertegenwoordiger der physische geographie voor de studie van dat vak een rooster van verplichte vakken werd opgemaakt, waardoor verwaarloozing van een dezer vakken onmogelijk wordt gemaakt, al zou eventueel de betrokken hoogleeraar slechts voor een deel van het vak voorliefde bezitten. Op deze wijze behoeft niet betreurd te worden, dat de op de aardoppervlakte toegepaste meteorologie: de klimatologie, de geophysica, en de elementaire kartographie en landmeetkunde door buitengewone hoogleeraren gedoceerd worden. Want door deze arbeidsverdeeling wordt bereikt, dat van alle gezichtspunten uit een goed begrip van de aardopppervlakte, wat toch het doel der physische geographie is, wordt gevormd, waarbij wel van zelf spreekt, dat de geologie onmisbaar is voor de physische aardrijkskunde, m Het is een oude strijdvraag, waar de geologie ophoudt en de physische geographie begint. De physische geograaf moet tot zekere hoogte geoloog zijn en de geoloog, voor zoover hij karteert, of de regionale geologie bewerkt, geograaf. Een belangrijk onderdeel der geologie, de zgn. „dynamische geologie” wordt door den geograaf en den geoloog beiden bestudeerd, en een in den boezem zelf der geographie tot ontwikkeling gekomen vak, de geomorphologie, de wetenschap van de ontwikkeling der vormen op de landoppervlakte, staat op het punt door de geologie overgenomen te worden, als noodzakelijke methode ter verklaring van geologische feiten. Zoo bestaan gemeenschappelijke banden tusschen de oude, erkende wetenschap der geologie en de even oude, maar als academisch leervak nieuwe en om haar bestaan en inhoud strijdende wetenschap der physische geographie. ü) Eerst in 1908 werden, in navolging van het Amsterdamsche voorbeeld, te Utrecht twee hoogleeraren in de Geographie benoemd: Dr. K. Oestreich (16 Nov. 1908) voor de physische geographie en de geomorphologie en J. F. Niermeyer (9 Dec. 1908) voor de economische en politieke geographie en de landbeschrijving, op 21 Febr. 1927 DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 opgevolgd — na tijdelijke waarneming door W. E. Boerman, thans hoogleeraar te Rotterdam — door L. van Vuuren. Het doel, dat hier aan de geographische opleiding oorspronkelijk gesteld was, was onderzoekers voor de Nederlandsche koloniën, speciaal voor Ned. Oost-Indië op te leiden. Het spreekt wel van zelf, dat daarbij ook voor den hoogleeraar in de geologie en mineralogie een taak was weggelegd; maar een dergelijk onderzoeker moest in iederen tak der geographie geschoold zijn en zoo moesten tevens aan de Universiteit en meer speciaal aan de geographische opleiding leerkrachten verbonden worden ten behoeve van de studie in de noodzakelijke hulpvakken der physische geographie. Volgens het oorspronkelijke plan werden derhalve twee buitengewone professoraten ingesteld: Dr. J. J. A. Muller (7 Mei 1909) voor geodesie (en kartographie), op 28 Nov. 1927 opgevolgd door Dr. Ir. F. A. Vening Meinesz c.i., en Dr. E. van Everdingen (17 October 1910) voor meteorologie, klimatologie en oceanographie; terwijl ook de plantengeographie en de dierengeographie, welke leervakken aan de hoogleeraren in de botanie, resp. zoölogie werden opgedragen, in dit ideale rooster werden opgenomen, üj In 1909 werd door toekenning van een subsidie en toewijzing van een vertrek in het gebouwencomplex der Universiteit, en wel de zgn. torenkamer, de mogelijkheid geschapen een Geographisch Instituut op te richten. Daar men van plan was, niet aan al de drie Rijksuniversiteiten de geographie te doen doceeren, maar slechts aan de Utrechtsche en daar dan volledig en in haar geheelen omvang, werd tegelijkertijd de behoefte gevoeld, hier een centrale geographische bibliotheek in te richten. Reeds bij de voorbereiding van de instelling der geographische leerstoelen was hiermede rekening gehouden. Een commissie, d.w.z. drie leden der Wis- en Natuurkundige Faculteit en der Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte begaven zich in regeeringsopdracht naar het buitenland, om daar de geographische instituten te bezoeken en om voeling met de vooraanstaande geographische hoogleeraren te verkrijgen. Daarbij had vooral ook de inrichting van een geographische vakbibliotheek als die te Leipzig de aandacht der heeren getrokken. Een plan der systematische inrichting dezer bibliotheek werd later aan den hoogleeraar in de physische geographie verstrekt om als leidraad te dienen voor hetgeen men wenschte, of althans gedacht had, hier in Utrecht tot stand te brengen. Ook de Regeering zag ten volle het nut der geographische opleiding in. De nieuw benoemde hoogleeraar voor physische geographie belastte zich met de inrichting van het Instituut, terwijl de hoogleeraar in de Economische Geographie waardevollen raad gaf omtrent de aanvulling der bibliotheek op economisch en politiek-geographisch gebied. Want door het toestaan gedurende vier jaren van een subsidie van 8500 gld. per jaar gaf de Regeering den wensch te kennen, hier werkelijk een groot, modem, met alle hulpmiddelen toegerust instituut te bezitten, ü Deze hulpmiddelen moesten in de eerste plaats uit een volledige, uitgebreide bibliotheek bestaan. De groote binnen- en buitenlandsche vaktijdschriften moesten hier aanwezig zijn, evenals de hand- en leerboeken der algemeene geographie, benevens zoo veel mogelijk de werken over regionale geographie. Omdat in deze jaren groote geographische bibliotheken als die van Von Richthofen, Ratzel en Theobald Fischer verkocht werden, was het ook mogelijk, dezen wensch ten volle te vervullen. Op de Universiteitsbibliotheek werd het als een welkome ontlasting gevoeld nu niet langer ook de geographische werken te moeten overzien en aankoopen. WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT Slechts enkele reeksen van periodieken, zooals The Geographical Journal (met zijn voorloopers, de Proceedings of the Royal Geographical Society) en het Zeitschrift der Gesellschaft fiir Erdkunde te Berlijn werden van de Universiteitsbibliotheek in depot ontvangen, met de verplichting, deze tijdschriften van nu af voor rekening van het Geographisch Instituut verder aan te koopen; terwijl een groote reeks vaktijdschriften van nu af voor het eerst hier in het land aanwezig waren. |g Naast de boekerij vroeg de „kaart” de belangstelling der oprichters van het Geographisch Instituut. In beginsel moest vooropstaan: een volledige, geographische studie, d.w.z. dat de mogelijkheid geopend moest worden, de geheele aardoppervlakte te bestudeeren. Daartoe moesten de speciale kaarten der voornaamste landen, en moesten overzichtskaarten van de geheele aardoppervlakte of van groote deelen daarvan aanwezig zijn. Zoo lang de groote subsidies nog stroomden, was het mogelijk met de verwezenlijking van dezen wensch te beginnen. Helaas moest spoedig de aankoop van kaarten of kaartwerken op zoo groote schaal gestaakt worden, waarbij nog komt, dat ook de publicatie en verkrijgbaarheid der nieuwe wereldkaart op schaal i : 1.000.000, die den grondslag van een goede kaartverzameling zou kunnen vormen, slechts zeer langzaam vorderde. Toch was het reeds een novum, dat nu een centrum bestond, waar men de destijds slechts moeilijk bereikbare stafkaarten van het eigen land, de chromotopographische kaart op schaal 1 :25.000 en de topographische kaart 1 :50.000 in een volledig, gemakkelijk te overzien en te gebruiken exemplaar kon vinden! Ook de kaarten der tropische gewesten werden hier dankbaar van den Topographischen Dienst te Weltevreden als geschenk aanvaard, bewaard, gekatalogiseerd. Zij werden en worden door vele wetenschappelijke werkers uit het geheele land geraadpleegd. <ü Het spreekt van zelf, dat een kaartenverzameling veel ruimte vraagt. Het Geographische Instituut breidde zich dan ook spoedig uit, het verhuisde begin 1909 naar het gebouw Plompetorengracht 11, tijdelijk door de Universiteitsbibliotheek gebruikt. Hier was het mogelijk, voor de verschillende takken van het Instituutsleven, voor fotografie, voor het werken der studenten, voor de verzamelingen, afzonderlijke vertrekken in te richten. Want er is demonstratiemateriaal noodig, niet alleen instrumenten, reliefs, wandkaarten en globen, maar het onderwijs in de geomorphologie eischt demonstratie van gesteentemateriaal, evenzeer het verzamelen van grondmonsters; de geographie, de wetenschap van de aardoppervlakte als woonruimte van den mensch, eischt kennis van deze ruimte, en waar door gebreken of onvolkomenheden in de wijze van opleiding een of andere kategorie van studeerenden tekort schiet in een of andere richting van natuur- (of geestes-)wetenschap, daar moet de hoogleeraar voor de geographie voorlichting en hulp verschaffen, ü) Twee omstandigheden werkten immers remmend op den vooruitgang der geographische studie. Ten eerste bestaat in leekekringen, ook bij de toekomstige studenten, een verkeerde opvatting omtrent geographie. Kennis van geographische feiten en belangstelling in vreemde volken werd dikwijls als een voldoende bewijs voor belangstelling in, of voldoende geschiktheid voor de keuze van de geographische studierichting beschouwd. In de tweede plaats was een normale academische studie der geographie, met candidaats- en doctoraalexamen en de daarop berustende bevoegdheden nog niet mogelijk. Er bestond volgens de Wet op het Middelbaar Onderwijs een examen ter verkrijging der middelbare acte K IX, ingedeeld bij de DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 examens der litteransche en staatkundige vakken, dus los van iedere aanraking met de natuurwetenschap. Bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de aardrijkskunde was buitendien vastgeknoopt aan het doctoraalexamen in de wis- en natuurkunde en in de Nederlandsche letteren. Het is te begrijpen, dat in al deze gevallen en mogelijkheden .niet de gewenschte of beter gezegd de vereischte opleiding in het vak gegarandeerd was, ja, dat bij de genoemde academische studies de opleiding in het vak ontbrak, waardoor ook dat vak zelf in een scheeve positie verkeerde. Helaas geraakte in samenhang met den economischen achteruitgang der geheele wereld, en daarmede ook van Nederland, het aanvankelijke doel dezer geographische opleiding, de opleiding tot het geographisch onderzoek van Ned.-Indë, meer en meer op den achtergrond en werd de vorming van leeraren de hoofdzaak van het onderwijs. Sü Een wijziging in dezen toestand scheen te zullen komen, toen het nieuwe Academisch Statuut werd voorbereid. De mogelijkheid zou nu geopend worden, niet alleen op een geographisch onderwerp te promoveeren met als promotor een der vakgeografen (deze mogelijkheid bestond reeds voordien), maar ook om candidaats- en doctoraal-examens af te leggen. Deze laatste moesten dus worden ingericht. In nauwe samenwerking met de Amsterdamsche hoogleeraren en steunende op een voor de middelbare examens voor de Acte K IX samengesteld en gevolgd studieplan werden twee opleidingen uitgewerkt. Een voor de studie der Physische Aardrijkskunde en een voor de studie der Sociale Aardrijkskunde. Voor de Historische Aardrijkskunde bleek geen groote belangstelling te zijn. Bleef zoo deze en wellicht nog meer lacunes bestaan — de mogelijkheid was nu toch geschapen, in de verschillende richtingen der geographie academisch te studeeren en een academischen graad langs dezen weg te bereiken. Het Academisch Statuut, door de Regeering afgekondigd, stelde voor het afnemen der examens de Vereenigde Faculteiten van Wis- en Natuurkunde en van Letteren en Wijsbegeerte in. iü Het doel, dat door deze geheele regeling nagestreefd werd, was de mogelijkheid van wetenschappelijke vorming in de verschillende onderdeden der geographie te garandeeren, waarbij er rekening mede moest worden gehouden, dat de physische geographie grondige kennis van natuurwetenschappelijke methoden, de sociale geographie behalve physische ook sociale, economische en historische studie noodig heeft; terwijl verder in het candidaatsexamen een zekere assimilatie der twee richtingen moest tot stand komen, zij het ook alleen ten bate der school, want in wetenschappelijke kringen tenminste werd niet, zooals b.v. in Duitschland, de landbeschrijving, de „Landerkunde” als doelstelling aanvaard. ü Van den beginne af werd vooral door den physisch-geograaf de excursie in het middelpunt van zijn onderwijs geplaatst. Wel bestond reeds de traditie, dat van botanische en van geologische zijde Zuid-Limburg het doel van een gemeenschappelijke studie-excursie van enkele dagen was, maar de geheele rijkdom van vormen van het aardoppervlak kan daar niet nagegaan en bestudeerd worden. Daarom werd van den beginne af het inzicht gehuldigd, dat men de vrijheid moest hebben, ook buiten de rijksgrenzen te gaan. Reeds in 1912 had de eerste excursie naar de Alpen plaats en langzamerhand vormde zich een vaste traditie, dat jaarlijks met de eerste jaars-studenten, of in ieder geval met de niet-candidaten een excursie naar de middelgebergten gemaakt werd ter bestudeering der verweeringsverschijnselen en van de samenstelling en vorm der aardkorst, en met de meer gevorderden een excursie WIS- EN NATUURKUNDIGE FACULTEIT naar de Alpen ter bestudeering der morfologische en glaciale vraagstukken. Beide excursies van io a 14 dagen. Daarnaast werd Zuid-Limburg niet verwaarloosd en werd vooral onder leiding van den hoogleeraar voor Sociale Geographie, het cultuurlandschap in Nederland zelf of op eenigen afstand van het vaderland bestudeerd, ü De toevloed van studenten in de geographie is sedert de invoering van het Academisch Statuut voortdurend toegenomen. Ten slotte mag met voldoening erop gewezen worden, dat de geograaf, die aan de Universiteit volgens het Academisch Statuut opgeleid wordt — de menschelijke onvolkomenheid in acht genomen, of niet medegerekend — niet meer is hetgeen men vroeger eenigszins minachtend „geograaf’ noemde, iemand, die iedere kaap aan de zeekusten, of iedere zijrivier der groote rivieren bij name kent, doch iemand, die, behalve zijn kennis der sociale verschijnselen, ook de verschijnselen van het natuurlandschap begrijpt, d.wjz. de methoden beheerscht volgens welke de oplossing der betreffende vraagstukken benaderd kan worden. m h sa Het spreekt wel van zelf, dat voor het zich aldoor uitbreidende werk in het kleine gebouw aan de Plompetorengracht niet voldoende ruimte beschikbaar was; overigens was het een huurhuis, en Curatoren waren in 1920 genoodzaakt een ander onderdak voor het Geographisch Instituut aan te wijzen. Gelukkig was er een Universiteitsgebouw, dat door een samenloop van omstandigheden destijds geen bestemming had: het als Macro-Magnetisch Laboratorium bestemde gebouw, aan den Catharijnesingel 56, tusschen de Gemeentelijke H.B.S. en het Pharmaceutisch Laboratorium gelegen, in een stillen hoek, in een vriendelijke omgeving met uitzicht op tuinen. Dit gebouw met zijn eenigszins villa-achtig karakter werd gedurende een tiental jaren de leerschool voor menige generatie van geografen, die in de groote, op een dynamo-machine berekende hal de uitgebreide vakbibliotheek mochten bewonderen en raadplegen, totdat gebrek aan ruimte noodzaakte, het Instituut in 1928 naar het heerenhuis aan de Drift 21 over te plaatsen, dat door de tot dit doel gestichte Planciusstichting ter beschikking gesteld was en waar nu het Geographisch Instituut is gevestigd. K. OESTREICH. EITTERARISCHE FACULTEIT. Voordat de lang verbeide wet op het Hooger onderwijs van 1876 in werking trad, was de studie in de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte hoofdzakelijk die van de klassieke oudheid geweest; de proefschriften voor het verkrijgen van den doctoralen graad behandelden dan ook hoofdzakelijk onderwerpen, die aan dezen tak van studie waren ontleend. Wel bestond ook onder het Organiek Besluit van 1815 de mogelijkheid zich toe te leggen op de geschiedenis of de Nederlandsche taal en letteren, al heeft het lang geduurd voordat deze vakken werden opgedragen aan hoogleeraren, volkomen bevoegd om er onderwijs in te geven, maar wie den rang van doctor in de letteren begeerde, kon dien alleen verkrijgen door te bewijzen dat hij ook de vereischte kennis van het Latijn en het Griéksch bezat; om dit te kunnen doen, moest hij het grootste gedeelte van zijn tijd aan de studie van deze talen wijden. Voor iemand als Jonckbloet werd, naar boven is verhaald (hiervóór, blz. 91), de gelegenheid geopend langs een zeer bizonderen weg den doctorstitel te verkrijgen, maar niet alle studenten waren Jonckbloet’s. Toen echter te Leiden, sinds de komst van Matthijs de Vries en Robert Fruin, de studie van de Nederlandsche taal en letteren en van de vaderlandsche geschiedenis op een hoog plan werd gesteld, schijnt door onderlinge schikkingen in de faculteit, voor studenten, die zich het meest tot de beoefening van deze vakken aangetrokken gevoelden, de studie van de klassieke talen eenigszins verlicht te zijn; in elk geval zijn er te Leiden vóór de wet van 1876 litteratoren gepromoveerd op een proefschrift, dat over een onderwerp uit de vaderlandsche geschiedenis of de Nederlandsche letteren handelde, en het schrijven van zulk een proefschrift veronderstelt toch, dat men in den voorafgaanden studietijd zich heeft bezig gehouden met het vak, tot welks gebied het onderwerp van het proefschrift behoort. Hun aantal bleef echter gering; voor den historicus was er ook nauwelijks een toekomst; aan de Latijnsche scholen werd alleen de geschiedenis van de oudheid nog onderwezen. Ook te Utrecht zijn er in het tijdvak van het Organiek Besluit wel dergelijke dissertaties verschenen, maar niet in de litterarische faculteit; bij Vreede als promotor zijn enkele juristen gepromoveerd op onderwerpen uit onze vaderlandsche geschiedenis; Jan ten Brink is gepromoveerd op een proefschrift over Dirk Volkertsz. Coomhert, maar hij werd geen doctor in de letteren, maar in de theologie. ü| Eerst door de wet van 1876 werd in de faculteit der letteren een nieuwe afdeeling ingesteld, die der Nederlandsche letteren; ook werd de mogelijkheid geopend doctoraten in andere takken van de litteraire wetenschap te verkrijgen, maar te Utrecht hebben wij practisch alleen met de Nederlandsche taal en letteren te doen. Voortaan kon men naast het doctoraat in de klassieke letteren ook een doctoraat in de Nederlandsche letterkunde verkrijgen en werden afzonderlijke examens ingesteld voor het candidaats- en het doctoraal-examen in deze groep van studie. De Neerlandici waren dus geholpen en hunne studie was officieel gelijkgesteld met die in de klassieke letteren. Voor de historici werd echter, naar wij straks zullen hooren, slecht gezorgd. Wel werden doctoraten bv. in de bespiegelende wijsbegeerte en de Semietische letteren ingesteld, die slechts door zeer weinigen zouden worden begeerd, maar de historicus kon alleen kiezen of hij zijn studie wilde vastkoppelen aan de klassieke, dan wel aan de Indo-Germaansche philologie. De keuze van het blok stond hem vrij, maar het stond geschreven, dat hij in elk geval met een blok aan zijn been op den weg zijner studie moest voortstrompelen. Aan de aardrijkskunde en de kunstgeschiedenis als takken van DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 wetenschap in de litterarische faculteit dacht in 1876, en zelfs lang daarna, nog niemand. SB SB SB Nu wij in de volgende bladzijden de samenstelling der faculteit van letteren en wijsbegeerte in de jaren 1877—1936 en de bezetting der verschillende leerstoelen hebben te beschrijven, zullen wij daarbij groepsgewijze te werk gaan. Wegens haar ouderdom en haar eerwaardigheid moge daarbij de klassieke afdeeling het eerst aan de beurt komen. Zij bestond in 1877 uit twee leden: Van Herwerden voor het Grieksch en Francken voor het Latijn, üj H. van Herwerden, die vóór 1877 zoowel Latijn als Grieksch had gegeven, kon zich na dat jaar uitsluitend aan de studie van het Grieksch wijden. Als Graecus heeft hij een internationale vermaardheid gekregen, in de eerste plaats door zijne uitgaven van Thucydides en Herodotus, maar ook door de vele kritische studiën, die hij in Mnemosyne en buitenlandsche philologische tijdschriften heeft gepubliceerd. Hij was een der beste kenners van het Grieksch van de vijfde eeuw vóór Christus. Behalve Thucydides en Herodotus heeft hij ook tragedies en comedies van Sophocles, Euripides en Aristophanes uitgegeven en verscheidene daarvan metrisch vertaald. Door zijn uitgebreide kennis van palaeographie en epigraphiek waren zijne colleges zeer vruchtbaar voor de candidaten, die met hem op zijne studeerkamer facsimile’s van papyri en handschriften lazen. Hij interesseerde zich ook voor de kennis der dialecten en verzamelde uit inscripties en papyri nieuwe woorden; zoo ontstond zijn „Lexicon Graecum suppletorium et dialecticum”, dat misschien wel zijn belangrijkste werk is. Ook in zijn emeritaat (sinds 1902) bleef hij studeeren en publiceeren, totdat in 1910 de dood hem bij zijn arbeid besloop. Ü1 Van Herwerden’s opvolger werd J. C. VollgrafF, evenals zijn voorganger een leerling van Cobet. Na zijne promotie had hij een langdurige studiereis, hoofdzakelijk naar Italië en Griekenland ondernomen; bij zijn terugkeer werd hij leeraar aan het gymnasium te Haarlem, vervolgens te Leiden, en nam in 1883 een benoeming aan tot buitengewoon (sinds 1888 gewoon) hoogleeraar in het Latijn aan de Vrije Universiteit te Brussel; ook heeft hij daar gedurende eenige jaren Nederlandsche letterkunde gedoceerd. Daar hij zeer muzikaal was en in nadere relatie kwam met Gevaert, den directeur van het Brusselsche Conservatorium, ontstond uit hun beider samenwerking een verklarende uitgaaf van de „Muzikale problemen” van Aristoteles. Nadat hij Van Herwerden was opgevolgd, bleef hij, evenals hij te Brussel had gedaan, hoofdzakelijk werkzaam op het gebied van de Grieksche tekstkritiek, blijkens zijne uitgave van Plato’s Phaedrus en verschillende artikels in Mnemosyne. In de laatste jaren van zijn professoraat was zijne gezondheid ernstig geschokt; zoo heeft hij, nog voordat de 70jarige leeftijd hem daartoe dwong, in Februari 1917 zijn ambt neergelegd. Hem werd het geluk beschoren dat hij zijn zoon, den toenmaligen hoogleeraar te Groningen C. W. Vollgraff, tot zijn opvolger benoemd zag. ü Toen C. M. Francken in 1877 naar Utrecht kwam, had hij reeds een langdurigen staat van dienst; na zijne promotie tot doctor in de letteren (Utrecht, 1845) was hij achtereenvolgens rector van het gymnasium te Amersfoort en te Leeuwarden geweest en in 1855 benoemd tot hoogleeraar in de beide klassieke talen te Groningen. In zijn Groninger tijd hield hij zich voornamelijk bezig met de studie van het Grieksch; hij gaf een Grieksche spraakleer uit en tezamen met Van den Es een Grieksch woordenboek; zijn beste werk op Grieksch gebied is zijne studie over Lysias. Daar hij te Utrecht alleen Latijn J. A. WIJNNE 1873—1893 C. M. FRANCKEN 1877—1891 Jhr B. H. C. K. VAN DER WIJCK 1890—1906 J. H. GALLÉE 1882—1908 JTTERARISCHE FACULTEIT te doceeren kreeg, bracht dit natuurlijk een wijziging in de richting van zijne studie; van zijn arbeid op het gebied der Latijnsche letteren zijn de voornaamste vruchten een uitgave van Lucilius en van de Pharsalia van M. Annaeus Lucanus. ü Toen Francken in 1891 emeritus werd, nam J. van der Vliet plaats op den leerstoel voor Latijn. Reeds als docent aan verschillende gymnasia, laatstelijk als conrector van het Haarlemsche gymnasium, had Van der Vliet zich doen kennen als een voortreffelijk Latinist, als een man van fijnen litterairen smaak, blijkens zijne Latijnsche gedichten en zijne vertalingen van gedichten uit verschillende talen, ook uit het Sanskrit, want hij beoefende ook die taal en was in October 1890 privaat-docent in het Sansknt geworden aan de Amsterdamsche Universiteit; toen Van der Vliet dan ook naar Utrecht was gekomen, duurde het niet lang of hij nam het Sanskrit over van Gallée, wiens belangstelling nu juist niet het meest naar deze taal ging. Als hoogleeraar heeft Van der Vliet ten volle beantwoord aan de verwachtingen, die. men van hem koesterde; aan zijne studenten wees hij den weg tot aesthetische waardeering der Latijnsche litteratuur; door zijne uitgaven van Virgilius, Tadtus, Apuleius gaf hij hun het voorbeeld van wetenschappelijke beoefening daarvan. Reeds op zijn 55ste iaar> i*1 I9°2j kwam er een einde aan zijn leven, ü Hem volgde P. H. Damsté op, die te Leiden onder Cobet, Comelissen en Land had gestudeerd en sinds 1889 leeraar aan het Leidsche Gymnasium was geweest. Damsté had zich vóór zijne benoeming tot hoogleeraar doen kennen als een uitstekend Latinist door zijne uitgaven van Sallustius en van Curtius Rufus en door vele artikels, meestal in Mnemosyne, over Latijnsche auteurs. Ook was toen reeds van zijn talent als Latijnsch dichter gebleken, daar in 1901 zijn gedicht „Patria Rura” met den door het Hoeuflt-legaat uitgeloofden eerepenning was bekroond; gelijk eerbetoon viel hem in 1903 ten deel voor zijn gedicht „Feriae aestivae”. Zoowel tijdens zijn professoraat als gedurende zijn emeritaat heeft hij nog vele proeven van dit dichterlijk talent gegeven, niet alleen in gedichten, die in den wedstrijd van het Hoeufit-legaat herhaaldelijk de eer verwierven als een der beste te worden gedrukt, maar ook door een aantal, steeds van groote kunstvaardigheid getuigende en vaak geestige versjes, waarin een loopje werd genomen met allerlei moderne dwaasheden. Van zijne voortdurende wetenschappelijke werkzaamheid als beoefenaar van het Latijn getuigden zijne talrijke artikels in Mnemosyne, van welk tijdschrift hij van 1914—1930 redacteur was; nog onlangs is er van hem een uitgave van Minucius Felix verschenen, met een Nederl. vertaling. Behalve door zijn dichterlijk talent heeft Damsté zich nog door een andere eigenschap van de meeste zijner ambtgenooten onderscheiden: hij was sinds zijn studententijd een vermaard roeier en is in de wereld van de Nederlandsche roeisport een der geëerdste figuren geworden. Toen hij wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd, in 1930, emeritaat verkeeg, werd hij opgevolgd door zijn Wrling H. Wagenvoort, die laatstelijk aan de Universiteit van Groningen het ambt van hoogleeraar in de Latijnsche taal en letterkunde had bekleed. De hem te Utrecht voor dezelfde vakken verleende leeropdracht werd weldra ook tot de Romeinsche staatsinstellingen uitgestrekt, ü De eenige uitbreiding, die de studie van de klassieke oudheid sinds de invoering der wet van 1876 aan de Universiteit heeft verkregen, bestond in de beoefening van de archaeologie en de klassieke kunst. Sinds de zuiver grammaticale studie haar alleenheerschappij had verloren en meer plaats had moeten mruimen aan de studie van de antieke DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 beschaving, sinds bovendien het Philologisch Studiefonds sommige studenten in staat stelde een studiereis naar Italië of Griekenland te ondernemen, scheen het gewenscht hun aan de Universiteit eenige voorbereiding daartoe te geven door het volgen van een studiegang in archaeologie en oude kunst; deze zou dan tevens ten goede komen aan de groote meerderheid der klassieke litteratoren, die de gelegenheid misten naar Italië of Griekenland te gaan. Deze overwegingen leidden er toe, dat aan de Regeering werd gevraagd een lectoraat voor dit onderdeel der klassieke studie in te stellen; het is te Utrecht eerst vervuld door Dr. Rutgers van der Loeff en, sinds deze in 1917 er de voorkeur aan gaf zijn vroeger ambt van docent aan een gymnasium weder op te vatten, door den tegenwoordigen titularis, Dr. G. van Hoorn. k ss m Het dichtst bij de klassieke afdeeling staat het professoraat in de philosophie, omdat de Grieksche philosophie altijd een voornaam onderdeel van de beoefening dezer wetenschap is geweest en zij bovendien voor klassieke litteratoren een verplicht studievak is. Na Opzoomer, die in 1891 zijn emeritaat verkreeg, hebben achtereenvolgens Van der Wijck, Ritter en Ovink het bedoelde ambt bekleed. Jhr. B. H. C. K. van der Wijck had van 1854—1859 te Utrecht in de theologie gestudeerd om zich voor te bereiden voor het leeraarsambt bij de Waalsche Kerk; na een jaar te Parijs vertoefd te hebben om zich de Fransche taal eigen te maken, werd hij hulppredikant bij de Waalsche gemeente te Leiden, maar kreeg reeds in 1863 een benoeming als hoogleeraar in de wijsbegeerte te Groningen; vandaar kwam hij in 1890 naar Utrecht. Gedurende zijn Utrechtschen studietijd had Van der Wijck bij de toenmalige hoogleeraren in de theologie (Bouman, Vinke, Ter Haar) niet gevonden wat hij zocht; Opzoomer werd zijn vereerde leermeester en als adept van de wijsbegeerte der ervaring kwam Van der Wijck te Groningen, in een tijd, toen deze wijsbegeerte nog niet uitgebloeid was; hij vierde daar dan ook triumfen, want hij had de gave der welsprekendheid; zijn auditorium bestond slechts voor een klein gedeelte uit studenten. Op den duur is hij eenigszins van Opzoomer’s leer afgeweken; juist omdat hij haar dikwijls tegen aanvallen had moeten verdedigen, waren hare zwakke steeën voor hem niet verborgen gebleven; uit de rede, waarmede hij zijn ambt te Utrecht aanvaardde, bleek zijn erkentenis, dat de macht van het denken steeds boven de ervaring uitgaat. Al was hij dichter tot Kant genaderd, een neo-Kantiaan mag hij niet worden genoemd; in dit opzicht is Van der Wijck zijn leermeester trouw gebleven, dat hij zich nooit in een bepaald systeem heeft willen opsluiten. Zijne productiviteit is vooral in zijn Groningschen tijd zeer groot geweest; behalve over philosophische schreef hij ook over psychologische onderwerpen; het is ondoenlijk in een kort bestek er een overzicht van te geven, ü Van der Wijck kreeg, toen hij in 1906 emeritus werd, P. H. Ritter tot opvolger. Op later leeftijd dan de meesten student geworden, daar hij aanvankelijk bij het lager onderwijs werkzaam was, heeft Ritter eerst op 31-jarigen leeftijd zijne studie in de theologie te Leiden besloten met een proefschrift (1882) over de monadenleer van Leibniz. Vlak daarna werd hij predikant bij de Remonstrantsche gemeente te Utrecht, waar hij een zeer gevierd leeraar was; een keelziekte belette hem echter dit ambt te blijven vervullen; in 1891 verwisselde hij het met het hoofdredacteurschap van het Nieuws van den Dag. Uit deze jaren dagteekenen zijne bundels „Ethische fragmenten” en „Paedagogische fragmenten”, LITTERARISCHE FACULTEIT die door zijne bewonderaars en bewonderaarsters hoog werden geprezen als „voortkomende uit de ziel van een geboren opvoeder en leeraar”. Voor wetenschappelijken arbeid laat de hoofdredactie van een groot dagblad gewoonlijk weinig ruimte; eerst in de jaren na 1900 vond Ritter daartoe weer de gelegenheid; in 1904 verscheen van zijne hand in „Mannen van Beteekenis” een uitvoerige studie over Van der Wijck, in 1906 volgde een omvangrijk philosophisch geschrift, een critische geschiedenis van het substantiebegrip in de nieuwere wijsbegeerte; het zal dit laatste werk geweest zijn, dat hem in aanmerking bracht voor de successie van Van der Wijck. Slechts zeven jaren heeft Ritter’s werkzaamheid als hoogleeraar, die dikwijls door ziekte werd afgebroken, geduurd; in 1913, op 62-jarigen leeftijd, is hij overleden. m Voor het eerst viel nu de leerstoel van de wijsbegeerte aan een klassiek philoloog ten deel, nl. aan B. J. H. Ovink. Deze had te Leiden in de klassieke letteren gestudeerd en was in 1886 gepromoveerd op een dissertatie over den (tot de Stoa behoorenden) dichter Persius; als student had hij voor zijne vorming veel te danken aan den omgang met prof. Mr. J. Th. Buys, met wien hij zeer bevriend geraakte; de philosoof Land had op zijne studie weinig invloed. Ovink was achtereenvolgens leeraar te Oldenzaal, Winschoten, Gouda en Leiden. Aanvankelijk liefhebberde hij alleen in de philosophie; dit werd anders, toen hij toevallig kennis maakte met Cohen’s werk „Kant’s Theorie der Erfahrung”. Zijn geestdriftige brief daarover aan Cohen bezorgde hem een uitnoodiging om naar Marburg te komen, waar hij colleges volgde van Cohen en Natorp. Sedert maakte hij ijverig studie van Kant en van de werken der Marburger school en gaf, terwijl hij nog leeraar te Leiden was, een geschrift uit over Plato’s Gorgias. Toen hij de opvolger van Ritter was geworden, kon hij zich eerst volop aan de studie der philosophie wijden; de belangrijke vruchten van die studie verschenen in de laatste periode van zijn professoraat, nl. in 1927 „De zekerheid der menschelijke kennis” en in 1931 „Philosophische Erklarung der Platonischen Dialoge Meno und Hippias Minor”. Bij zijn emeritaat, in 1932, kreeg hij tot opvolger zijn leerling J. Chr. Franken. De leeropdracht van dezen laatste luidde: de theoretische philosophie, de geschiedenis der wijsbegeerte en de psychologie, met uitzondering van de experimenteele psychologie. Sinds 1922 was nl. tot gewoon hoogleeraar in de empirische en toegepaste psychologie F.M. J. Roels benoemd, die reeds van 1918—1922 als lector in dit vak werkzaam was geweest. m 0 * De leerstoel voor de Oostersche talen is in het tijdvak, dat ons thans bezig houdt, achtereenvolgens ingenomen door De Jong, Houtsma en Juynboll. Eigenlijk luidt de leeropdracht van dezen titularis sinds de wet van 1876 :de Hebreeuwsche taal- en letterkunde en de Israëlietische oudheden; de meeste colleges, die hij geeft, zijn dan ook voor theologen bestemd en hij wordt aan de theologische faculteit toegevoegd om daar het propaedeutisch examen mede af te nemen. Toch is in den regel het Hebreeuwsch niet zijn voornaamste studievak, maar beoefent hij daarnaast en als hoofdvak een of meer der andere Oostersche talen; slechts zelden waren er echter te Utrecht studenten, die zich op deze andere Oostersche talen wilden toeleggen. P. de Jong was reeds in 1869 de opvolger van Millies geworden. Oorspronkelijk bestemd om predikant te worden, had hij in zijne Leidsche studiejaren (1851—1857) voorliefde opgevat voor de studie der Oostersche talen; in 1855 werd hij Adjutor Interpretis Legati DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 Wamenam en eenigen tijd na zijne promotie droeg men hem te Leiden een lectoraat in de Oostersche talen op. Zijne leeropdracht bij zijne benoeming tot hoogleeraar te Utrecht luidde nog: de Hebreeuwsche grammatica en Israëlietische oudheden, de inleiding op en de exegese van het Oude Testament en de beginselen van de Arabische, Syrische en Chaldeeuwsche talen; eerst de wet van 1876, zooals wij hoorden, beperkte die leeropdracht. Het Arabisch is het eigenlijke studievak van De Jong geweest; hij heeft verschillende Arabische teksten uitgegeven; zijn laatste arbeid was een bewerking van een deel der groote Arabische kroniek Tabari; alles wat uit zijne handen kwam, getuigde van zijne groote nauwgezetheid; feitelijke mededeelingen van De Jong behoefden niet te worden gecontroleerd. In Januari 1890 overleed hij, als slachtoffer van de toen heerschende griepziekte. D Zijn opvolger, M. Th. Houtsma, had vóór zijn professoraat een dergelijke loopbaan gehad als De Jong; ook hij had te Leiden gestudeerd, was daar in 1875 gepromoveerd tot doctor in de theologie op een dissertatie, getiteld: „De strijd over het dogma in den Islam” en bekleedde van 1873 tot 1890 het ambt van Adjutor Interpretis Legati Wameriani. Houtsma is op het gebied zijner studiën geen specialist, maar een universeel geleerde. Hij publiceerde op het gebied van het Oude Testament, het Hebreeuwsch en de Israëlietische oudheden, behalve vele artikels in theologische tijdschriften, afzonderlijk „Das Buch Hiob” en „De ontwikkeling der Hebreeuwsche taalstudie”; ook gaf hij een privatissimum over het Arameesch. Van zijne grondige kennis van de dne groote cultuurtalen der Mohammedaansche landen getuigen zijne tekstuitgaven van Leidsche manuscripten: een geschiedenis van de regeeringen van den ien en den 2en Abbasidischen Chahef (in De Goeje’s Annales Tabari), een Arabisch woordenboek van alAnbari, een Arabisch geschiedwerk van Jaqubi, een Turksch-Arabisch glossarium en een „Recueil de textes relatives a 1’histoire des Seljoucides” (Arabische, Perzische en Turksche teksten) benevens talrijke bijdragen in allerlei tijdschriften, die op de middeleeuwsche geschiedenis van Turksche en Arabische rijken, op oud-Turksche inscripties en Oostersche litteratuur-geschiedenis betrekking hebben. Een derde categorie van Houtsma’s werkzaamheid betreft de instellingen en geloofsleer van den Islam, waarover hij reeds in zijne dissertatie had gehandeld; behalve kleinere bijdragen op dit gebied in tijdschriften en feestbundels schreef hij de afdeeling „Der Islam” in Chantepie de la Saussaye’s „Lehrbuch der Relijionsgeschichte”. Het laatste deel van zijn nog altijd werkzaam leven was gewijd aan de „Encyclopaedie van den Islam”; tengevolge van besprekingen op de Oriëntalisten-congressen n het laatst der vorige eeuw werd een internationaal comité gevormd om dezen grooten irbeid voor te bereiden. Op uitnoodiging van dat comité aanvaardde Houtsma de hoofdredactie van deze Encyclopaedie, die tegelijkertijd in het Engelsch, Fransch en Duitsch verschijnt; deze veel — immers: de aardrijkskunde, geschiedenis, taal, godsdienst, zeden en gebruiken, wetenschappen enz.—omvattende uitgave, waaraan een groot aantal Oriëntalisten ïit alle landen hebben medegewerkt, begint thans hare voltooiing te naderen. Om zich geheel lan dezen belangrijken arbeid te kunnen wijden, heeft Houtsma in 1917 — vier jaren voordat Ie wettige leeftijdsgrens hem tot heengaan dwong — zijn emeritaat genomen. Tot zijn >pvolger werd benoemd Th. W. Juynboll, die in 1893 en 1894 te Leiden resp. tot doctor in le rechten en de Semietische letteren was gepromoveerd, daarna eenige jaren een rechterlijk LITTERARISCHE FACULTEIT ambt in Nederlandsch Oost-Indië. had bekleed en van 1913—1917, evenals zijn beide voorgangers in het Utrechtsche ambt, Adjutor Interpretis Legati Wameriani was geweest, a 0 w, Bij het in werking treden der nieuwe wet was de afdeeling „Nederlandsche taal en letteren” aan de Utrechtsche Universiteit vertegenwoordigd door twee hoogleeraren: Moltzer en Gallée. H. E. Moltzer, de zoon van een bekend modern predikant te Haarlem, had aanvankelijk te Leiden in de theologie gestudeerd, maar was onder den invloed van Matthijs de Vries overgegaan naar de studie in de letteren, die hij echter combineerde met de studie in de rechten. In 1862 promoveerde hij op denzelfden dag tot doctor in de genoemde faculteiten; zijn litterarisch proefschrift was getiteld „Geschiedenis van het wereldlijk tooneel in de Middeleeuwen.” Na een korten tijd de advocatuur te Haarlem te hebben uitgeoefend en vervolgens commies ter secretarie van de Nederl. Bank te Amsterdam te zijn geweest, werd hij in 1864 aan de nieuw opgerichte H.B.S. te Haarlem tot leeraar in het Nederlandsch en de staathuishoudkunde benoemd. Reeds het volgende jaar werd hij naar Groningen geroepen om Jonckbloet op te volgen in den leerstoel voor Nederl. taal en letteren en vaderlandsche geschiedenis; van dit laatste vak werd hij in 1877, door de in-werking-treding der nieuwe wet, ontheven. Toen Brill in 1882 emeritus werd, volgde Moltzer hem op voor Nederl. taal en letteren. Moltzer heeft een groot aantal brochures en tijdschriftartikelen geschreven, waarvan sommige gebundeld zijn onder den titel „Studiën en Schetsen”, en eenige middelNederlandsche teksten uitgegeven. Zijne groote verdienste lag echter in zijne werkzaamheid als docent; hij wist liefde voor zijn vak te wekken, zelfs bij studenten wier belangstelling niet in de eerste plaats daarnaar uitging, door de opgewektheid, waarmede hij college gaf; hij had zelf zooveel genoegen in de onderwerpen waarover hij op zijne colleges sprak, of scheen zooveel genoegen daarin te hebben (maar voor het effect op de studenten komt dit op hetzelfde neer), dat deze stemming aanstekelijk werkte op zijne leerlingen; hij sprak bovendien vlot en — wat altijd de hoofdzaak blijft — bereidde zich met groote zorg voor zijne colleges voor; van een soort dispuut-college, dat in de wintermaanden om de veertien dagen in een kamer van het oude Academiegebouw werd gehouden, was hij de joviale leider. De tragische wijze, waarop hij in 1895 uit het leven scheidde, heeft al zijne leerlingen en oud-leerlingen zeer ontroerd, ü Na Moltzer kwam Kalff te Utrecht. G. Kalff was een der eersten, die te Leiden in de Nederlandsche letteren hadden gestudeerd; reeds als candidaat werd hij leeraar aan het gymnasium te Haarlem, waar hij ons imponeerde, niet alleen door zijne prettige lessen, maar omdat de glorie van het nog Leidsch student zijn om zijn hoofd hing en omdat wij wisten, dat hij „voor zijn nummer gediend had”: dit was een zeldzaamheid voor iemand van zijn maatschappelijke standing in een tijd, toen men nog een rempla9ant kon stellen. In 1881 werd Kalff leeraar aan de Handelsschool in Amsterdam, in 1886 aan het gymnasium daar ter stede, later gaf hij ook eenige lessen aan het Nederlandsche Israëlietisch Seminarium. In zijn' Amsterdamschen tijd is Kalff gerijpt als docent en heeft hij door hard werken den breeden grondslag gelegd voor zijne kennis onzer letterkundige geschiedenis. Na zijne dissertatie over „Het lied in de middeleeuwen” (1883) werd hij al spoedig in beslag genomen door zijn aandeel aan de nieuwe uitgave der werken van Gerbrand Adriaansz. Breero; DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 daarna verscheen zijn „Geschiedenis der Nederl. letterkunde in de i6de eeuw”, een tot dusver vrijwel verwaarloosde periode, en zijn „Literatuur en tooneel te Amsterdam in de I7de eeuw”. Al had hij in zijn leeraarsambt een volle dagtaak en waren de avonden meestal voor de studie bestemd, hij zat toch ook aan de bierbank met het jonge Amsterdam van de merkwaardige jaren tachtig en negentig der vorige eeuw, met de radicale politici en de niet minder radicale schilders, auteurs en architecten. Toen hij in 1896 Moltzer te Utrecht opvolgde, was hij ten volle berekend voor zijne taak en kon bij hem het plan rijpen een volledige geschiedenis der Nederlandsche letterkunde te schrijven; een groot deel van de daarvoor noodige voorstudie had hij reeds onder de knie; door zijne studiën over Vondel, Cats, Huygens, Hooft en Camphuysen, eerst afzonderlijk verschenen in De Gids, waar hij lid van de redactie was, later gebundeld als „Studiën over Nederl. dichters der I7de eeuw” bereidde hij er zich verder toe voor. In zijne Utrechtsche jaren diende hij ook maatschappelijke en nationale belangen: hij zat in het bestuur van Volksweerbaarheid en maakte deel uit van de commissie, die het Nederlandsch Volksliederenboek samenstelde. Toen in 1902 hem de successie van Jan ten Brink te Leiden werd aangeboden, zal Kalff niet lang geaarzeld hebben, niet alleen omdat hij daar niet meer de Nederl. taal, maar alleen de Nederl. letterkunde zou hebben te doceeren, het eigenlijke vak van zijne studie, maar omdat het zijn oude academiestad, en dan nog wel Leiden was, dat hem opriep. ^ De plaats van Kalff te Utrecht werd ingenomen door J. W. Muller, een studiegenoot van hem, die insgelijks, na te Leiden in de létteren te zijn gepromoveerd, een tijdlang leeraar aan het Haarlemsche gymnasium was geweest, maar daarna een der redacteuren van het groote Woordenboek der Nederl. taal was geworden. Ging Kalff’s voorliefde naar de letterkunde, Muller is in de eerste plaats een bestudeerder van de taal; in .Utrecht waren beide vakken aan één persoon opgedragen, waardoor nu eens de taalstudie, dan'weer de letterkunde eenigszins in het gedrang kwam. Muller is een uitnemend philoloog, een der beste kenners van onze taal in de verschillende eeuwen van haar bestaan, blijkens de talrijke artikelen van zijne hand in het Tijdschrift der Maatschappij van Nederl. Letterkunde. Hij heeft zich vooral veel bezig gehouden met de vraagstukken, die aan de historie „Van den vos Reinaerde” verbonden zijn en neemt onder de „vossejagers” de eerste plaats in. Toen hij in 1915 werd uitgenoodigd den leerstoel van Verdam in Leiden te bezetten, gaf hij daaraan gehoor, om gelijksoortige redenen als Kalff vroeger hadden bewogen uit Utrecht heen te gaan: hij zou voortaan alleen de Nederlandsche taal hebben te onderwijzen en niet de letterkunde, en het was het geliefde Leiden, dat hem riep. Als opvolger van Muller werd C. G. N. de Vooys benoemd. ® m m De gelegenheid, die de wet van 1876 schiep om ook een doctoraat in de Nederl. letteren te verkrijgen, maakte de oprichting althans van één nieuwen leerstoel noodig. Reeds in het laatste iaar van Brill’s hoogleraarschap was Gallée hem ter zijde gesteld als lector voor de Germaansche talen; in 1882 volgde zijne benoeming tot hoogleeraar in de Germaansche talen, de vergelijkende taalstudie en de beginselen van het Sanskrit. J. H. Gallée had te Leiden gestudeerd en was daar in 1873 gepromoveerd; ondertusschen was hij reeds leeraar in het Nederlandsch aan het gymnasium te Haarlem geworden, welk ambt hij sinds 1879 aan het Utrecht- J. VAN DER VLIET 1891—1902 J. J. A. A. FRANTZEN 1908—1923 Jhr Mr. J. F. HOOFT GRAAFLAND Secretaris van Curatoren 1897—1922 P. A. TIELE Bibliothecaris der Universiteit 1879—1889 LITTERARISCHE FACULTEIT sche gymnasium bekleedde. Zijn proefschrift, een „Bijdrage tot de geschiedenis der dramatische vertooningen in de Nederlanden in de middeleeuwen”, scheen aan te duiden, dat de studie van de letterkunde hem het meest aantrok; ook een later geschrift, „Academie en Kerkeraad” behandelt een episode uit de geschiedenis onzer letterkunde. Al spoedig bewoog hij zich echter uitsluitend op het gebied der Germaansche taalstudie; zijne latere geschriften hebben betrekking op het Gotisch en het Angelsaksisch; van de oud-Germaansche talen bestudeerde hij ook den invloed op de Nederlandsche dialecten. De studie van den Saksischen stam — hij kwam zelf uit de Graafschap, was te Vorden geboren — beoefende hij met voorliefde; de folklore trok in hooge mate zijn aandacht, getuige zijne studie over het Nederlandsche boerenhuis. Met abbé Rousselot als voorganger deed hij, tezamen met zijn collega Zwaardemaker en in diens laboratorium, experimenteele onderzoekingen over phonetiek. Het onderwijs in het Sanskrit — hij had inderdaad een zwaar belast professoraat — kon hij later, zooals reeds gezegd is, aan Van der Vliet overdragen. Gallée had als docent, vooral in den aanvang, te worstelen met den vorm van zijn betoog; hij sprak niet gemakkelijk en slaagde er niet altijd in zich duidelijk uit te drukken voor jonge studenten, die pas met vergelijkende taalstudie begonnen. Gaandeweg heeft hij deze moeilijkheid echter overwonnen; door zijne veelomvattende kennis van oud-Germaansche talen en toestanden kon hij voor hen, die zich tot deze studie aangetrokken gevoelden, een hoogst te waardeeren gids zijn, vooral op zijne privatissima; bij al zijne studenten was hij bemind om zijne vriendelijkheid en dienstvaardigheid. In 1908, toen hij ruim 60 jaren oud was, is Gallée overleden, ü Hij werd opgevolgd door J. J. A. A. Frantzen. Te Kleef geboren, uit een Rijnlandschen vader en een Fransche moeder, afkomstig uit de Elzas, was hij met zijn vader, die leeraar werd aan de H.B.S. te Tilburg, naar ons land gekomen, had de middelbare acten voor Fransch en Duitsch verworven, was onderwijzer aan instituten geweest en ten slotte leeraar geworden aan het gymnasium en de kweekschool te Leiden. Zijn rector, Dr. Van der Mey, interesseerde zich voor hem en bracht hem in aanraking met Cosijn en Kern; toen pas begon voor Frantzen de diepere studie van het Germaansch en het Romaansch, die bekroond werd door zijne promotie tot doctor in de philologie aan de universiteit van Straatsburg. Van Leiden ging Frantzen naar Amsterdam als leeraar aan het gymnasium. Als gymnasiaal docent heeft zijn bezielend onderwijs grooten invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van den zin voor litteraire schoonheid bij kunstgevoelige leerlingen. Te Amsterdam opende zich voor Frantzen nog een andere werkkring; als privaatdocent in de Hoogduitsche taal en letterkunde heeft hij aan tal van latere leeraren in dit vak niet alleen een grondige wetenschappelijke opleiding gegeven, maar hun ook liefde en eerbied voor het schoone ingeprent, want hij was een man van uitgesproken artistieken aanleg. Eerst op zijn 55ste jaar kon hem de plaats worden ingeruimd, waarop zijne verdiensten hem reeds lang aanspraak gaven; in 1908 volgde hij Gallée op als hoogleeraar in de oud-Germaansche philologie en tegelijk in de Hoogduitsche taal en letterkunde. Thans kon hij zich geheel wijden aan de studie van de vakken, waarin hij zich het meest tehuis gevoelde. Van de beoefening van het Fransch en het Romaansch was hij intusschen nooit vervreemd; zoo kon hij dan ook te Amsterdam enkele colleges van den hoogleeraar voor het Fransch, Gustave Cohen, waarnemen, toen deze in den wereldoorlog tot militairen dienst werd opgeroepen. In zijn Utrechtsche ^ UlKmmsChLE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 jaren fteett frantzen een toenemende productiviteit op wetenschappelijk gebied ontwikkeld; groote werken heeft hij niet nagelaten, hoofdzakelijk artikelen in het mede door hem opgerichte tijdschrift Neophilologus, maar alles wat hij schreef was van bizondere waarde, want het was het werk van een kunstenaar. Een gruwelijk lijden heeft hem in de laatste jaren van zijn leven aangetast en hem beroofd van wat vooral bij hem zulk een heerlijk bezit was: de spraak; hij had een buitengewoon mooie, zachte, ontroerende stem; in zijn mond werd het Duitsch melodieus, en met welk een volmaakte articulatie sprak hij Fransch! Bewonderenswaardig droeg hij zijn tragisch lot. Onder duldelooze pijnen stelde hij het geschrift op, waarmede hij afscheid van zijne leerlingen en oud-leerlingen nam, toen hij wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd zijn ambt moest neerleggen; een van zijn ambtgenooten las het voor op den dag, toen zoovelen, die Frantzen lief hadden, waren opgekomen om hem te huldigen; dit afscheidswoord beslaat slechts één vel druks, maar — zooals zijn opvolger schreef, „eruit spreekt de arbeid van heel een menschenleven, een leven van rusteloos denken en zoeken”. Nog enkele maanden duurde het ziekteproces, dat zijn lichaam sloopte, maar zijn geest nooit heeft kunnen vermeesteren. Toen maakte de genadige dood een einde aan zijn lijden, ü) Tot Frantzen’s opvolger werd in 1923 A. G. van Hamel benoemd. Zijn leeropdracht luidde: de beginselen der vergelijkende taalwetenschappen, de oude talen en letterkunde der Germaansche volken; de Hoogduitsche taal en letterkunde, die nog aan Frantzen opgedragen was geweest, kwam er niet meer op voor. Al spoedig is Van Hamel’s opdracht uitgebreid met het Keltisch, welke taal tot dusverre te Utrecht niet was onderwezen. m ■ SB Tot de vakken, waarin bij het doctoraal examen in de Nederlandsche letteren de kennis van den candidaat werd beproefd, behoorde ook het Sanskrit; in den tijd, toen de wet op het hooger onderwijs van 1876 in de maak was, werd het Sanskrit nog beschouwd als de centrale positie, van waaruit de studie der Indo-Europeesche talen een aanvang moest nemen. Galleé had er zich weinig mee kunnen bemoeien en het gaarne aan Van der Vliet overgelaten; deze kende het Sanskrit perfect, maar beoefende het toch niet als zijn voornaamste studie en vond onder zijne studenten ook geen leerlingen er voor. Eerst met Caland is de studie van het Sanskrit te Utrecht tot haar volle recht gekomen. Uit een familie van ingenieurs gesproten zijn vader was de bekende ontwerper van den Rotterdamschen waterweg — heeft Willem Caland sinds zijne jeugd een belangstelling in geheel andere vakken getoond, dai die, welke zijn grootvader, zijn vader en zijn broeder beoefenden. Als gymnasiast legde hij al een muntverzameling aan en werd hij een geregeld bezoeker van het Penningkabinet; in de hoogste klasse van het gymnasium begon hij voor zichzelf al met de studie van het Sanskrit. In zijn Leidschen studietijd (1877—1882) was het vooral Kern, die hem trok; toch promoveerde hij nog (1883) op een dissertatie over Romeinsche munten; hij was toen il leeraar aan het gymnasium te Maastricht geworden, vanwaar hij in 1887 als conrector laar Breda ging. In zijn Maastrichtschen tijd is Caland zich met de volle borst op het Sanstrit gaan toeleggen; daarbij was zijn oud-leermeester Kern zijne voortdurende hulp en steun; rijn eersteling op dit gebied, „Ueber Totenverehrung bei einigen der Tndngermanisrhprt ^ölker , verscheen in 1888. Door volgende studiën werd zijn naam als Sanskritist zoo vast LITTERARISCHE FACULTEIT gevestigd, dat hem het lectoraat in het Sanskrit te Utrecht werd aangeboden; na het overlijden van Van der Vliet moest in het onderwijs in dit vak worden voorzien. In 1903 volgde zijne benoeming tot lector, in 1906 werd hij buitengewoon, in 1917 gewoon hoogleeraar, resp. in het Sanskrit en de vergelijkende Indo-Germaansche taalwetenschap, en het Avestisch en Oud-Perzisch. Toen J. F. C. H. Schrijnen, die van 1921 tot 1923 sis buitengewoon hoogleeraar onderwijs had gegeven in de grondbeginselen der algemeene taalkunde, naar Nijmegen vertrok, nam Caland er ook de algemeene taalwetenschap bij, die vooral ten behoeve van de klassieke litteratoren werd gedoceerd. Wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd verkreeg hij in September 1929 zijn emeritaat, SS Caland was een voortreffelijk docent; dat blijkt reeds uit het groot aantal dissertaties, die onder zijne leiding zijn bewerkt, en waarvan het onderwerp meestal op het gebied der Sanskrit-litteratuur lag. Zijn studieveld was beperkt; hij voelde zich het meest aangetrokken tot de bestudeering der Vedische geschriften, en wel speciaal van de ritueele geschriften, die met de namen brahmana en sutra worden aangeduid; het minutieus onderzoek van deze teksten, die de meeste Sanskritisten door hunne dorheid plegen af te stooten, schijnt voor hem een eigenaardige bekoring te hebben bezeten. Maar op dit beperkte terrein heeft hij dan ook een buitengewoon groote werkzaamheid ontplooid en een meesterschap verworven, dat door de Sanskritisten van de geheele wereld is erkend, ü) Tot opvolger van Caland werd zijn leerling J. Rahder benoemd; daar deze zich op het oogenblik zijner benoeming in Japan bevond, heeft Caland nog een tijdlang een speciale leeropdracht voor het Sanskrit gekregen. Slechts zeer kort heeft het verblijf van Rahder te Utrecht geduurd; reeds in 1931 werd hij tot hoogleeraar in de Japansche taal en letterkunde te Leiden benoemd. Het professoraat van Caland — zoo zullen wij het maar noemen, want de naam van Rahder is te kort aan dezen leerstoel verbonden geweest — werd toen gesplitst. In plaats van één gewoon hoogleeraar werden nu twee buitengewone hoogleeraren benoemd: Gerlach Royen, voor vergelijkende en algemeene taalwetenschap, en J. Gonda voor Sanskrit, Avestisch, Oud-Perzisch en de Indo-Germaansche taalwetenschap 0 ■ B' De geschiedenis is geruimen tijd het stiefkind geweest in de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte. In de wet van 1876 was zij geheel naar den achtergrond gedrongen; door de hoogleeraren in geschiedenis aan de drie Hoogescholen was een studieplan voor historici opgemaakt, volgens hetwelk zij, na een degelijke voorstudie in rechten of letteren, zich geheel lan de historische studie zouden kunnen wijden en den doctorstitel daarin verwerven; de wetgever had van dit alles echter niet willen weten en de geschiedenis vastgekoppeld aan de studie in de Nederlandsche letteren; alleen bij het candidaatsexamen werd naar de kennis 7an geschiedenis gevraagd; een a.s. historicus had voor zijn doctoraal pvampn 7.\ch alleen aezig te houden met Nederlandsche letterkunde, Sanskrit en Middelhoogduitsch (tenzij hij de voorkeur mocht geven aan Angelsaksisch)! Zoo is het gebleven tot aan de invoering van het Academisch Statuut van 1921, waarover straks. ü| Na het aftreden van Brill haH J. A. ?7ijnne, die tot dusver de algemeene geschiedenis en de Romeinsche antiquiteiten haH geioceerd, ook de vaderlandsche geschiedenis er bij gekregen. Wijnne was aanvankelijk te As>en als onderwijzer werkzaam geweest aan het instituut van Dr. Nassau, wien hij voor zijne DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 vorming veel had te danken. Na zich als student te Groningen te hebben laten inschrijven en onder Rovers te hebben gestudeerd, promoveerde hij in 1848 op een dissertatie over een onderwerp uit de Romeinsche geschiedenis, werd leeraar en ten slotte rector van het gymnasium te Groningen. Toen Rovers, die inmiddels van Groningen naar Utrecht was gegaan, aftrad, volgde Wijnne hem op; hij heeft dit professoraat bekleed tot aan zijn emeritaat, in 1893. Op Wijnne drukte dus de last van een professoraat in de geheele geschiedenis, zoowel de algemeene als de vaderlandsche. De vele hand- en leerboeken, die hij heeft geschreven, bestrijken dan ook dit geheele gebied; zij zijn een tijdlang bij het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs algemeen in gebruik geweest, omdat zij, wat betrouwbaarheid betreft, beter waren dan de bestaande leerboeken; de eenigszins dorre inhoud daarvan werd een enkele maal afgewisseld door droog-komieke opmerkingen, waarmede hij ook zijne colleges placht te kruiden. Behalve eenige bronnenuitgaven in de werken van het Historisch Genootschap en een aantal artikels over onderwerpen uit de vaderlandsche geschiedenis, verzameld in een bundel met den zonderlingen titel „Geschiedenis”, die immers alleen aangeeft dat men er geen opstellen bv. over pathologische anatomie moet verwachten, is zijn voornaamste werk een „Geschiedenis der Nederlanden”, met aanteekeningen ter aanwijzing van de bronnen of ter nadere toelichting van hetgeen in den tekst is gezegd; hiervan is echter alleen het eerste deel, dat tot 1588 loopt, verschenen; na zijn emeritaat, dat in 1893 aanving, heeft hij nog zijne aanteekeningen over de middeleeuwsche geschiedenis van Frankrijk uitgegeven, een tijdvak dat hij bij voorkeur op zijne colleges over algemeene geschiedenis behandelde, ü) Na Wijnne kwam J. F. L. Kramer, die als leeraar in de geschiedenis aan het stedelijk gymnasium en de H.B.S. voor meisjes te Utrecht de reputatie had verworven van een uitstekend docent te zijn en die door enkele historische geschriften, met name door een onderhoudend geschreven biographie van Marie II Stuart, de gemalin van den Koning-Stadhouder, ook bewijzen van wetenschappenjke werkzaamheid had geleverd. Gedurende zijn professoraat is hij, in de werken van het Historisch Genootschap, de uitgave van de Gedenkschriften van Van Hardenbroek begonnen, die later door A. J. van der Meulen is voortgezet en ten slotte door Kramer zelf weer voltooid. Slechts tien jaren heeft Kramer’s professoraat geduurd; in 1903 werd hij door H. M. de Koningin tot Directeur van het Koninklijk Huisarchief benoemd. Het voornaamste werk, dat Kramer in dit ambt tot stand heeft gebracht, is de voortzetting, in samenwerking met Bussemaker, van de door Groen van Prinsterer begonnen uitgave der Archives de la maison d’Orange-Nassau. m Kramer’s opvolger werd G. W. Kernkamp, die van 1901 tot 1903 reeds het hoogleeraarsambt in algemeene en vaderlandsche geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam had bekleed. Hij behoefde echter niet meer den vollen last te torsen van het professoraat, zooals Wijnne en Kramer dien hadden gedragen. Reeds in de laatste jaren van Kramer’s professoraat was deze voor de oude geschiedenis ter zijde gestaan door H. van Gelder, die eerst als lector, later als buitengewoon hoogleeraar dit gedeelte der geschiedenis te Utrecht heeft gedoceerd, totdat hij in 1915 als gewoon hoogleeraar voor hetzelfde vak naar Leiden werd beroepen. Van Gelder’s eerste groote werk op het gebied der oude geschiedenis was de door het Prov. Utr. Genootschap bekroonde „Geschichte der alten Rhodiër”; hoe goed hij de geheele oudheid kende, is gebleken uit de LITTERARISCHE FACULTEIT beide eerste en het begin van het derde deel van zijne Algemeene Geschiedenis, waarin hij, op streng wetenschappelijke basis, een bij uitstek goed leesbare geschiedenis der oudheid heeft gegeven, die ook aan de eischen der cultuurgeschiedenis recht liet wedervaren. Maar zijne kennis van de geschiedenis strekte verder dan de oudheid. Hij heeft het aangedurfd, zonder samenwerking met anderen, het plan tot het schrijven van een Algemeene Geschiedenis in vele deelen te ontwerpen en de wijze, waarop hij het gedeeltelijk heeft uitgevoerd — er zijn vier deelen van verschenen, het laatste in 1919, dat tot in de veertiende eeuw loopt — toont aan, dat hij zijne krachten niet had overschat en dat hij de historische litteratuur zou hebben verrijkt met een veeldeelige Algemeene Geschiedenis, met eenheid van conceptie en vormgeving, immers door één man geschreven, wanneer niet een te vroege dood in 1920 een einde had gemaakt aan zijn leven. Sinds 1915 was hij te Utrecht opgevolgd door H. Bolkestein (eerst buitengewoon, sinds 1918 gewoon hoogleeraar), wiens leeropdracht aanvankelijk alleen de oude geschiedenis omvatte, maar in 1917, toen J. C. Vollgraff emeritus werd, met de Grieksche antiquiteiten werd uitgebreid, ü Bij Kemkamp’s komst te Utrecht had hij er terstond op aangedrongen, dat er voor de middeleeuwsche geschiedenis een afzonderlijke leerkracht zou worden aangesteld, zooals reeds voor de oude geschiedenis gebeurd was. Deze wensch werd in 1905 vervuld door de benoeming tot lector (sedert 1909 buitengewoon, sedert 1918 gewoon hoogleeraar) van O. A. Oppermann, wiens leeropdracht luidt: de algemeene geschiedenis der middeleeuwen, de diplomatiek, de palaeographie en aanverwante hulpwetenschappen der geschiedenis, ü) In September 1935 werd aan Kernkamp wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd emeritaat verleend; daar het eenigen tijd duurde voordat in deze vacature was voorzien, heeft hij op verzoek van de Regeering zijne colleges voortgezet tot de Kerstvacantie van dat jaar; met ingang van 1 Januari 1936 werd tot zijn opvolger benoemd P.Geyl, tot dusver hoogleeraar in de Nederlandsche geschiedenis aan de Universiteit van Londen. 93 sa @ Op vierderlei wijze is de kring van wetenschappen, die in de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte zijn vertegenwoordigd, sinds het begin dezer eeuw uitgebreid: door het vestigen van leerstoelen voor de sociale aardrijkskunde en de ethnologie, door de stichting van een Instituut voor kunstgeschiedenis en door de instelling van professoraten voor de paedagogie en de muziekgeschiedenis. ü Over het eerste onderwerp zal men hierna een bijdrage aantreffen van den heer L. van Vuuren. i De instelling van een buitengewoon hoogleeraarschap in de paedagie dagteekent van 1923, toen J. H. Gunning daartoe benoemd werd, die reeds vroeger als privaat-docent voor dit vak werkzaam was geweest en die niet alleen als practisch paedagoog (leeraar aan en rector van een gymnasium), maar ook door zijne vele geschriften over paedagogische onderwerpen een belangrijken staat van dienst kon overleggen. Toen hij in 1929 emeritus werd, bleef het geruimen tijd onzeker, of en hoe deze vacature zou worden vervuld; hij werd toen voor het academisch jaar 1929—1930 belast met het geven van onderwijs in de paedagogie en is bij K. B. van 16 Juni 1930 voor het daarop volgende jaar wederom tot zijn eigen opvolger benoemd. Eerst in 1932 werd de Amsterdamsche hoogleeraar Ph. Kohnstamm tot buitengewoon hoogleeraar in de paedagogie te Utrecht aangewezen, ü) Aan den lang gekoesterden wensch om ook de kunstgeschiedenis in het academisch onderwijs op te nemen, DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 werd in 1907 voldaan door de benoeming van W. Vogelsang, tot dusverre privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam, tot gewoon hoogleeraar in de aesthetiek en kunstgeschiedenis, welke combinatie in haar vollen omvang de nieuw benoemde hoogleeraar reeds in zijn intreerede onhoudbaar noemde; de officieele naam van het vak is dan ook later alleen „Kunstgeschiedenis” geworden. Eerst in April 1910 kreeg hij de beschikking over een kamer in het huis, waarin het Geographisch Instituut tijdelijk gevestigd was, aan de Plompetorengracht, om daar een begin te maken met de inrichting van een Kunsthistorisch Instituut, maar niet meer dan een begin, want er was een nijpend gebrék aan ruimte en aqn personeel. Er kwam verbetering, toen in 1913 vijf vertrekken van het voormalig Tandheelkundig Instituut aan de Wittevrouwenstraat konden worden betrokken, maar de hoogleeraar zag zijn ijverig streven om aan de kunstgeschiedenis een waardig en passend onderkomen te verschaffen eerst bekroond, toen in Mei 1923 een patricisch huis aan de Drift voor Kunsthistorisch Instituut in gebruik kon worden genomen. Behalve dat men hier de noodige vertrekken vond voor studiezaal, bibliotheek, kamers van den hoogleeraar en zijn assistent, werkplaats voor den amanuensis-teekenaar enz. konden twee kamers worden ingericht voor de klassieke archaeologie en één vertrek voor de Christelijke ikonographie en de kerkelijke bouwkunst; in deze laatste vakken werd onderwijs gegeven door R. Ligtenberg O. F. M., eerst als bizonder hoogleeraar vanwege de Radboudstichting, later als buitengewoon en ten slotte als gewoon hoogleeraar, totdat redenen van gezondheid hem in 1933 noopten zijn ambt neer te leggen. Voor de door hem onderwezen vakken is geen nieuwe titularis benoemd; een gedeelte van Ligtenberg’s taak is overgenomen door den heer Grondijs, die eerst als privaatdocent, later als bizonder hoogleeraar zich belast heeft met het onderwijs in de geschiedenis van de Byzantijnsche kunst, van het Christelijk kloosterleven en den invloed der Aziatische kunsten op de Europeesche. Eindelijk vindt men in het Instituut nog een kamer voor het onderwijs in de Egyptische en de Voor-Aziatische kunst der oudheid, dat eerst werd gegeven door den bizonderen hoogleeraar Freiherr von Bissing, daarna door den tegenwoordigen titularis, den bizonderen hoogleeraar H. P. Blok. H Al kan het Kunsthistorisch Instituut de vergelijking met binnen- en buitenlandsche inrichtingen van denzelfden aard glansrijk doorstaan, aan het geluk van den Directeur-hoogleeraar ontbreken nog enkele dingen: voor de „groote” colleges heeft hij achtereenvolgens tot de collegezalen van verschillende laboratoria zijne toevlucht moeten nemen, daar hij in zijn eigen Instituut geen kamer heeft, groot genoeg voor deze colleges, en het plan om in den tuin van het Instituut een groote collegezaal te bouwen aan de algemeene bezuiniging ten offer is gevallen. Diezelfde bezuiniging heeft verder de geldelijke middelen, vereischt voor het handhaven van het wetenschappelijk peil van het Instituut en voor een behoorlijke bezoldiging van de hulpkrachten, tot beneden het noodige doen slinken, p De muziekwetenschap deed haar intrede in de Utrechtsche Universiteit door de benoeming van A. A. Smijers, sinds 1930 bizonder hoogleeraar, vanwege de Maatschappij tot bevordering der toonkunst, in de theorie en de geschiedenis der muziek, sinds 1934 buitengewoon hoogleeraar in de muziekwetenschap. In zijne plaats werd door genoemde Maatschappij als bizonder hoogleeraar W. Mengelberg aangewezen, met de opdracht, onderwijs te geven in de algemeene muziekwetenschap, voor zooverre deze LITTERARISCHE FACULTEIT tot grondslag strekt van de reproductieve toonkunst. Tot dusverre (April 1936) heeft de heer Mengelberg nog geen gelegenheid gevonden, aan deze opdracht gevolg te geven. !8 m m In het bovenstaande is reeds herhaaldelijk sprake geweest van „bizondere” hoogleeraren. Dit instituut dagteekent van de wijziging der wet op het Hooger onderwijs van 1905, die ook het door de wet van 1876 afgeschafte buitengewone hoogleeraarschap herstelde. Instellingen, stichtingen of rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen konden voortaan bij K. B. worden aangewezen om bij een faculteit eener Rijksuniversiteit of een afdeeling der Technische Hoogeschool een of meer leerstoelen te vestigen. De bedoeling van deze wijziging was, aan geestelijke stroomingen, die aan de Rijksinstellingen van hooger onderwijs niet waren vertegenwoordigd, de gelegenheid te bieden ook daar tot uiting te komen. Geheel overeenkomstig deze bedoeling heeft de Sint Radboud-stichting in 1909 bij de litterarische faculteit te Utrecht een leerstoel gevestigd in de logica, de metaphysica, de zielkunde en de ethica; deze leerstoel is tot 1929 ingenomen door J. Th. Beysens, en daarna door den tegenwoordigen titularis I. J. M. van den Berg, laatstelijk professor in de philosophie aan het Seminarie te Rijsenburg. Eenige twijfel, of geheel aan deze bedoeling werd beantwoord, kon reeds rijzen bij de aanwijzing, door dezelfde stichting, van J. F. C. H. Schrijnen om onderwijs te geven in de vergelijkende klassieke taalkunde en de cultuurgeschiedenis der Christelijke oudheid; bij dit laatste vak kan men wel aannemen, dat een principieel verschil invloed op het onderwijs uitoefent, bij de vergelijkende klassieke taalkunde is dit minder gemakkelijk te bevroeden. In vervolg van tijd is het — ten minste voor zoover dit de bizondere leerstoelen bij de Utrechtsche faculteit van letteren en wijsbegeerte betreft — steeds voorgekomen, dat bizondere leerstoelen zijn gesticht, zonder dat er sprake was van een vertegenwoordiging van een bepaalde geestelijke strooming, maar alleen om vakken te doen onderwijzen, die tot dusverre niet onderwezen werden. Deze ingeslopen gewoonte heeft tengevolge gehad, dat een taak, die de Staat verzuimde of om financieele redenen niet bij machte was te vervullen, meer en meer werd overgenomen door bepaalde Genootschappen of stichtingen; op zichzelf zou dit voor de Universiteit alleen een voordeel zijn geweest, wanneer slechts deze categorie van bizondere hoogleeraren zoo goed bezoldigd ware geworden, dat zij een groot deel van hun tijd aan de waarneming van dit ambt konden besteden; in werkelijkheid was de bezoldiging gewoonlijk zoo gering, dat het bizonder hoogleeraarschap alleen als bijbetrekking, die niet te veel tijd mocht eischen, kon worden waargenomen; ook heeft de instelling van deze bizondere hoogleeraarsambten soms belet, dat de Staat een buitengewoon of gewoon hoogleeraar voor het betreffende vak aanstelde, omdat er, zooals het heette, toch reeds in was voorzien. Eindelijk is het wel voorgekomen dat iemand, die op den titel van professor belust was, een genootschap of stichting in het leven riep of een bestaand genootschap er voor wist te winnen, hem den begeerden titel te bezorgen; men houde hierbij in het oog, dat in deze aangelegenheid faculteit of Senaat nooit eenigen invloed kunnen uitoefenen op de persoon, die zal worden benoemd, maar dat de Senaat in den regel alleen advies uitbrengt over de vraag, of de wettelijke formaliteiten vervuld zijn, die voorgeschreven worden voor het doen aanwijzen van een instelling, stichting enz. als bevoegd om een bizonderen leerstoel te vestigen. DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1036 In den laatsten tijd is het echter wel voorgekomen, dat de Senaat ook zijne meening heeft uitgesproken over de wenschelijkheid, om in het kader van het universitair onderwijs een vak op te nemen, dat aan een bizonderen hoogleeraar zou worden opgedragen, maar het is tevens gebeurd dat, tegen het afwijzend advies van de faculteit, waaraan de Senaat zijn zegel had gehecht, een bizonder hoogleraarschap is ingesteld, gg Bij de Utrechtsche faculteit van letteren en wijsbegeerte zijn achtereenvolgens, behalve de hierboven reeds genoemde van de Sint-Radboud-Stichting, de volgende bizondere leerstoelen gevestigd: in de oude kunstgeschiedenis van Egypte en Voor-Azië (Von Bissing en Blok), in de Fransche letterkunde (sinds 19249 tot heden, bekleed door P. ValkhofF), in de Engelsche taal en letterkunde (van 1924 tot 1932 ingenomen door P. Fijn van Draat), in de Duitsche taal en letterkunde (van 1926 tot 1930 bekleed door Th. C. van Stockum), in de ontwikkelingspsychologie (van 1928 tot 1931 bekleed door A. A. Grünbaum, sinds 1933 door H. C. Rümke), in de Spaansche taal- en letterkunde (van 1927 tot heden bekleed door C. F. A. van Dam), in de theorie en geschiedenis der muziek (van 1930 tot 1934, toen hij buitengewoon hoogleeraar werd, bekleed door A. A. Smijers), in de algemeene muziekwetenschap, voor zooverre deze tot grondslag strekt van de reproductieve toonkunst (daarvoor werd in 1934 W. Mengelberg aangewezen), in de Italiaansche taal en letterkunde (sinds 1934 door R. Guamieri bekleed), in de geschiedenis der Byzantijnsche cultuur (sinds 1935 bekleed door L. H. Grondijs) en in de Friesche taal (sinds 1935 bekleed door G. Gosses). Bij al deze leerstoelen is er geen enkele, waarvan de instelling heeft gediend om een niet aan de Universiteit tot uiting gekomen geestesrichting te doen vertegenwoordigen. In hoeverre de instelling der Indologische leerstoelen (sinds 1925) in overeenstemming was met de oorspronkelijke bedoeling van de bizondere leerstoelen, blijve hier in het midden gelaten; over deze Indologische leerstoelen zal men hierna een bijdrage aantreffen van de hand van Mr. I. A. Nederburgh. 0 aa „ ® 0 Op de studie in de faculteit van letteren en wijsbegeerte heeft het nieuwe academisch statuut, dat in September 1921 in werking is getreden, een grooten invloed uitgeoefend, in gunstigen en ongunstigen zin. Als zeer te waardeeren wijzigingen kunnen worden beschouwd de nieuwe regeling van de studie van historici, kunsthistorici en sociaal-geografen. Zooals boven reeds werd opgemerkt, was de geschiedenis onder de vorige bedeeling een verschoppeling; de studenten, die zich later hoofdzakelijk met deze studie wilden bezighouden en daaruit een onderwerp voor hun proefschrift zoeken, werden verplicht examen af te leggen in vakken, waarvan vele weinig of geen verband hielden met de studie der geschiedenis, terwijl zij bovendien in hun eigenlijk studievak niet behoorlijk werden voorbereid. Daaraan kwam thans een einde; er werd een afzonderlijk candidaats- en doctoraal-examen voor historici ingesteld; zij behoefden niet meer allerlei ballast mee te sleepen. Ook de beoefenaars der kunstgeschiedenis voeren wèl bij het nieuwe academisch statuut; vroeger hadden zij dezelfde examens moeten afleggen als de studenten in de Nederlandsche letteren en moesten zij eigenlijk, naast de daarvoor noodige studie, de kunstgeschiedenis beoefenen als een liefhebberijvak; alleen yoor hun proefschrift, om den graad van doctor in de Nederlandsche letteren te verwerven, konden zij een onderwerp uit de kunstgeschiedenis kiezen. Van hoe grooten invloed het LITTERARISCHE FACULTEIT academisch statuut, dat ook voor de kunstgeschiedenis afzonderlijke examens instelde, op de beoefening van dit vak is geweest, kan blijken uit enkele cijfers; van 1907, het jaar, waarin de heer Vogelsang zijn ambt aanvaardde, tot 1921, het jaar van de in-werking-treding van het nieuwe statuut, hebben er twee promoties in de kunstgeschiedenis plaats gehad; van 1921 tot heden, dus in een bijna geheel gelijke tijdsruimte, bedroeg dit aantal dertien. H Met de sociaal-geografen was het al evenzoo gesteld; vóór 1921 moesten ook zij examens afleggen in de Nederlandsche letteren, en alleen langs een achterdeurtje, omdat de algemeene geschiedenis toen nog de politieke aardrijkskunde als aanhangsel had, was het mogelijk de aardrijkskunde als een der examenvakken binnen te smokkelen; maar dat ontsloeg de a.s. geografen nog niet van de verplichting om zich bv. voor hun doctoraal examen ook bezig te houden met het Sanskrit. Ook dit behoorde na 1921 tot het verleden; de sociaalgeografen konden voortaan van den aanvang af hun eigenlijke studievakken beoefenen en moesten alleen voor hun candidaatsexamen een gedeelte van de geschiedenis er bij nemen; tot belooning daarvoor kregen zij dan de bevoegdheid om de geheele algemeene en vaderlandsche geschiedenis te onderwijzen; dit is later althans in zooverre verbeterd, dat zij van de drie onderdeden der geschiedenis: oude, middeleeuwsche en nieuwe, er één bij hun candidaats- en een ander bij hun doctoraal-examen moeten nemen, ü Een voor alle studenten geldend voordeel van het nieuwe academisch statuut was de gelegenheid, die het hun bood, voor sommige vakken reeds bij het candidaats-, voor de meeste eerst bij het doctoraal-examen, om zelf, behoudens dan de goedkeuring der faculteit, een examenprogramma samen te stellen; voor het doctoraal examen was één vak als hoofdvak aangegeven, maar de twee bijvakken mocht de student, onder het zooeven genoemde voorbehoud, zelf kiezen. De bedoeling van deze regeling was, grooter vrijheid in de studie te laten, niet aan alle hetzelfde examenprogramma op te leggen, maar de gelegenheid te bieden om bij de keuze der bijvakken van zijne wetenschappelijke voorliefde te doen blijken; de bedoeling was natuurlijk, dat de bijvakken niet geheel los van het hoofdvak zouden staan, maar daarmede eenig verband zouden houden. Ü Deze goede bedoelingen zijn ook ten deele wel vervuld; er zijn een aantal studenten geweest, die zich alleen door wetenschappelijke motieven hebben laten leiden bij de keuze van bijvakken. Grooter was echter het aantal van hen, die alleen of hoofdzakelijk luisterden naar redenen, die de practijk van het leven aanried; verreweg de meeste studenten in de letteren worden later leeraar of leerares, wenschen dit althans te worden; in de practijk is gebleken, dat bij een sollicitatie naar een leeraarsbetrekking het bezit van de bevoegdheid om minstens twee verschillende vakken te onderwijzen, niet slechts tot aanbeveling strekt, maar meestal als een vereischte wordt beschouwd. Zoo kwamen de Neerlandici er toe, één der bijvakken voor het doctoraal examen zóó te kiezen, dat zij er de bevoegdheid door verwierven om zoowel Nederlandsch als geschiedenis te onderwijzen; de historici werden gedwongen om de keuze hunner vakken voor het doctoraal examen niet te laten afhangen van de eischen der studie, maar de vakken zóó te kiezen, dat zij, behalve de bevoegdheid voor geschiedenis, ook die voor Nederlandsch of voor aardrijkskunde verwierven, ü Een ander niet gewenscht gevolg van de nieuwe regeling was, dat bij de keuze van bijvakken niet alleen rekening werd gehouden met de eischen van de onderwijspractijk, maar dat daarbij DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 ook naar de lijn van den geringsten weerstand werd gezocht en als bijvak dikwijls een vak werd gekozen, dat als „gemakkelijk” bekend stond. Wat schrijver dezes echter van meer belang voorkomt dan al het voorgaande: het academisch statuut van 1921 heeft een te vroege specialisatie van de studie in het leven geroepen, onder den schijn van de eenheid der studie te bevorderen. Deze bedriegelijke schijn is gewekt doordat men de zoogenaamde „eenheid van doctoraat” heeft ingevoerd; deze eenheid bestaat echter alleen in naam, omdat voortaan elk, die in de faculteit van letteren en wijsbegeerte promoveert, den titel van doctor in de letteren en wijsbegeerte verkrijgt, onverschillig over welk onderwerp zijn proefschrift handelt, onverschillig of hij candidaats- en doctoraal-examen in de geschiedenis, dan wel in de sociale geografie of de Semietische taal- en letterkunde of de klassieke taal- en letterkunde heeft gedaan. Allen, al is de studie, die aan het schrijven van het proefschrift voorafging, nóg zoo verscheiden geweest, worden versierd met denzelfden doctorstitel. Maar alleen daarin bestaat dan ook de zoogenaamde eenheid van doctoraat; in werkelijkheid is er geen eenheid, maar groote verscheidenheid van doctoraten, is er nog minder eenheid te bespeuren in de studieregeling van de verschillende soorten van studenten, die allen tot de faculteit van letteren en wijsbegeerte behooren, maar worden zij van den aanvang hunner studie af in aparte gangetjes gedrongen. Wanneer een student aankomt, moet hij weten of hij klassicus, of Neerlandicus, of historicus, of kunsthistoricus, of sociaal-geograaf wil worden, want van den beginne af scheiden zich de wegen van deze verschillende categorieën van studenten. Er zijn altijd jongelui, wier voorliefde voor een bepaalde studierichting reeds gevormd is voordat zij student worden; maar bij de meeste is dit niet het geval; de meeste kiezen aan de Universiteit een studierichting, zonder dat zij nog weten wat daaraan verbonden is, zonder dat zij het lief en leed ervan kennen; eerst na één of twee jaar universitaire studie zijn zij letterwijs geworden, kunnen zij weten of de studierichting, die zij hebben gekozen, ook past bij hun aanleg en neigingen; blijkt dit niet het geval te zijn, dan is het vaak zeer moeilijk nog van studierichting te veranderen, en in elk geval wordt de studietijd, die in Nederland over het algemeen toch reeds te lang is, nog verlengd. Niet alleen om deze practische reden echter is het gewenscht, dat de studenten — uiteraard wordt hier alleen van de studenten in de letteren gesproken — niet onmiddellijk het speciale vak van hunne studie kiezen, maar dat zij eenigen tijd, in elk geval één, maar beter nog twee jaar een ongeveer gelijken studiegang volgen. Het is hier niet de plaats om in bizonderheden aan te geven, welke vakken dan door allen zouden moeten worden beoefend; hier worde ten slotte slechts uiting gegeven aan de meening, dat het verkeerd is onmiddellijk met zuivere vakstudie te beginnen; worde de — vermoedelijk vrome! — wensch uitgesproken, dat er een in hoofdzaak gelijk candidaats-examen worde ingesteld, voor alle categorieën van studenten, en dat eerst na dit candidaats-examen de specialiseering der studie aanvange. G. W. KERNKAMP. SOCIALE AARDRIJKSKUNDE. Het naturalisme der Ouden schreef de verschillen in levenshouding en cultuurbezit der onderscheidene volken eenvoudig toe aan de klimaatsverschillen van hun historische woongebied. Zelfs de verandering in het Grieksche denken LITTERARISCHE FACULTEIT na Socrates vermocht niet te bewerken, dat men het problematische van deze verschillen ging inzien. In deze tijden, toen inderdaad het economische leven van het volk in hooge mate afhankelijk was van de natuur van het woongebied, was deze opvatting zeer verklaarbaar. Zij behoudt haar invloed op de aardrijkskunde tot in den nieuwen tijd, in zoover zij tracht de verschillen in levenshouding te verklaren. Eerst tegen het einde van de i8de eeuw begint men alzijdig uitgeruste wetenschappelijke expedities uit te zenden om onbekende volken en hun woongebied in samenhang volledig te onderzoeken. Doch deze periode was van korten duur. De triomf der natuurwetenschappen was in vollen gang. In de eerste helft van de I9de eeuw trachtte nog wel Ritter den mensch in het centrum van de aardrijkskunde te plaatsen, maar zijn poging faalde. Zij ging onder in den steeds sterker wassenden stroom der evolutie-gedachte, voorbereid door Lamarck, ten top gevoerd door Darwin, waardoor de weg geopend was voor het nieuwe naturalisme, even dogmatisch en even gedetermineerd als het antieke. De aardrijkskunde ondervond hiervan den grootsten invloed. Deze invloed werd ongemeen versterkt door de „organische” theorieën en door het positivisme van Comte en Spencer, dat geruimen tijd de verdieping van de sociale wetenschappen belemmerde, in positieven zin door de overschatting van den invloed van het „milieu”, vooral in Duitschland (Ratzel en ook nu nog Hettner), in negatieven zin, omdat, toen de reactie kwam, men iederen invloed van het gebruik, dat de mensch van de in zijn gebied geboden mogelijkheden maakte (occupatievormen), op de maatschappelijke ontwikkeling voorbijzag. Men zag niet anders dan „intermenschelijke” relaties, hetgeen groote afbreuk deed aan het dieper doordringen in het eigenlijke probleem der sociale aardrijkskunde: de relatie van den mensch tot de natuur. Het aardrijkskundig onderzoek werd niet alleen zuiver physisch gericht, talrijk ook waren de pogingen om den mensch en zijne samenleving uit het veld van hare onderzoekingen te bannen. De aardrijkskunde werd een zuivere natuurwetenschap. Haar object was de aardoppervlakte, hare methoden waren die der natuurwetenschappen. Zoo is het te verklaren, dat de Aardrijkskundige Genootschappen, die in deze periode in nagenoeg alle cultuurlanden ontstonden, zuiver natuurwetenschappelijk gericht waren. Aan hun werk mede is het te danken, dat omstreeks 1860 leerstoelen voor de aardrijkskunde aan de Universiteiten werden ingesteld, natuurlijk in de faculteit der Wis- en Natuurkunde. De zgn. politieke of statistische aardrijkskunde ontaardde in een droge opsomming van economische en politieke feiten. Haar werd terecht een plaats ontzegd in de rij der wetenschappen. In Nederland richtte de onvermoeide P. J. Veth (eindelijk een man der „geesteswetenschappen”) in nauwe samenwerking met C. M. Kan in 1873 het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap op, aan welks invloed de benoeming in 1877 van Kan tot hoogleeraar in de aardrijkskunde aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam te danken is. Met bewonderenswaardige werkkracht heeft Kan zich aan zijn taak gewijd. Krachtens de hierboven ontwikkelde denkbeelden, die mede de zijne waren, heeft hij, overtuigd van de twee facetten der aardrijkskunde als wetenschap, getracht zich naar beide zijden te bekwamen. Hij heeft dit bijna dertig jaren volgehouden. Misschien juist daardoor is bij hem de overtuiging tot stand gekomen, dat de aardrijkskundige wetenschap ongetwijfeld dualistisch is, zooals hij het noemt, maar dat de dualist die beide hoofdnchtingen moet verbinden, om der geographie een eigen terrein van studie DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 aan te wijzen en de grenzen dier studie zooveel mogelijk te omschrijven en te beperken. In dien zin echter dat de geograaf, „geheel anders dan de geophysicus, bij zijn physische studiën steeds den mensch voor oogen houdt”. Bij de beoefening der volken- en der statenkunde tracht hij eveneens, tegenover den anthropoloog of den beoefenaar der staatswetenschappen en der statistiek, zijn eigen arbeidsveld te vinden om daardoor de zoo ruime en onbepaalde grenzen der vroegere politieke geographie te doen inkrimpen en nader te omschrijven. ü| Op deze beginselen ontwikkelt Kan dan het programma voor de studie der aardrijkskunde aan de Universiteiten, een program dat in wezen niet verschilt van de tegenwoordige regeling in het academisch statuut, (vg. „Jaarboek van het Onderwijs”, 1890 en T.K.N.A.G. tweede serie, dl. VI, 1889. Versl. en Meded. No. 1—3). SU Duidelijk heeft Kan hiermede zijne opvattingen bekend gemaakt. Door hem is Nederland het eerste land waar de meening duidelijk en klaar geformuleerd wordt, dat de aardrijkskunde als geheel een sociaal-economische wetenschap is, gericht op de kennis van landen en volken in hun welvaartsstreven, maar dat hare voorbereidende studiën aan de universiteiten naar de twee door hem onderscheiden hoofdrichtingen georiënteerd behooren te zijn, met volkomen vrijheid voor de studenten om het doctoraat in de aardrijkskunde te verkrijgen langs beide richtingen, al naar aanleg en neiging. In feite is deze toestand door zijn invloed mede in Amsterdam geschapen na zijn aftreden in 1907, toen Steinmetzhem opvolgde voor de politieke en economische geographie, terwijl aan Dubois, die reeds in 1906 benoemd was voor mineralogie en geologie, de physische geographie werd opgedragen. Alleen de mogelijkheid om langs dezen weg een academischen graad te verkrijgen zou Kan niet meer beleven. Steinmetz nam zitting in de faculteit van letteren en wijsbegeerte, Dubois in de faculteit van Wis- en Natuurkunde, ü Het was noodzakelijk dezen gang van zaken te schetsen om de atmosfeer te kennen van hem die iets later, met name in December 1908, het ambt van hoogleeraar in de politieke, economische en koloniale aardrijkskunde aan deze Universiteit zou aanvaarden, want in die atmosfeer, geschapen door Veth en Kan, ontving J. F. Niermeyer zijn opleiding, ü J. F. Niermeyer was den nden Juli 1866 te Amsterdam geboren, waar hij na de H.B.S.-opleiding de richting van het onderwijs koos. Na de verkrijging van de acte L.O. volgde hij de colleges van Kan aan de Amsterdamsche Universiteit en behaalde reeds in 1886 de acte M.O. aardrijkskunde, in 1888 gevolgd door dezelfde acte voor geschiedenis, waartoe hij de colleges volgde van Prof. Rogge en de lessen van Dr. van Aalst. Reeds in 1889 werd hij benoemd tot leeraar aan het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam. êi Veth’s liefste wensch was steeds geweest nog een herdruk van zijn werk over Java te mogen beleven, juist omdat na den eersten druk door de vorderingen van het onderzoek zoovele nieuwe inzichten geopend waren. Ongetwijfeld is het onder den invloed van Kan geweest, dat de omvangrijke taak van de herziening van het meesterwerk van Veth werd opgedragen aan Joh. Snelleman en J. F. Niermeyer. Reeds in 1896 kon het eerste deel, waarvan Veth zelf nog vóór zijn dood de eerste vellen had gelezen en goedgekeurd, verschijnen. In het voorbericht tot den nieuwen druk van dit eerste deel speurt men duidelijk den invloed van Niermeyer. Immers daar wordt aangekondigd, dat men de volgorde van den eersten druk heeft losgelaten, omdat de geografische beschrijving uitgesteld moet worden tot de uitkomsten LITTERARISCHE FACULTEIT van het ingestelde geologisch onderzoek van Verbeek en Fennema bekend zullen zijn. Bovendien spreken de schrijvers aan het slot van die voorrede den wensch uit, dat toch ten bate van de herziening, die zij op zich genomen hebben, goede waarnemers in het gebied zelf hen zullen steunen door het ontwerpen van nieuwe beschrijvingen der verschillende gebiedsdeelen, waaraan zoo groot gebrek bestaat. Die beschrijvingen moeten den onmisbaren commentaar leveren bij de voortreffelijke, maar reeds verouderde residentiekaarten. Toch blijkt het noodig, dat Niermeyer ter plaatse een onderzoek instelt. Met steun van het Genootschap wordt hij in staat gesteld in 1898 een reis naar Java te ondernemen; het duurt echter nog tot 1903 vóór de tweede druk van het derde deel van Veth’s Java verschijnt, dat nagenoeg geheel door Niermeyer werd geschreven. Het legt reeds duidelijk getuigenis af van zijn opvattingen der aardrijkskunde, die hare synthetische bekroning behoort te vinden in de „landbeschrijving”. SÜ Reeds in 1897 had hij, na deel uitgemaakt te hebben van een commissie tot reorganisatie van het Tijdschrift van het Kon. Ned. Aardrk. Genootschap, zitting genomen in de commissie van redactie van dat Tijdschrift, waarvan hij sedert 1906 voorzitter was. Menkan zich moeilijk aan den indruk onttrekken, dat hij sterk onder den invloed gekomen is van de natuurwetenschappelijke richting waarin dit tijdschrift noodwendig zich bewegen moest. Vele zijner artikelen uit dezen tijd betreffen het gebied der physische geographie, maar toch speurt men steeds den invloed van de opvattingen van Kan, die immers wilde, dat ook daarbij de mensch op den voorgrond bleef. De bodemveranderingen en het daarmede onder den invloed van de menschen veranderende landschap trekken zeer in het bijzonder zijn aandacht. De bijzondere wijze, waarop hij dezen invloed van den mensch op „het gelaat” van het aardoppervlak gezien en bestudeerd wenscht te hebben, komt wel het duidelijkst uit in zijn polemiek met Penck in de jaargangen 1907 en 1908 van het Tijdschrift over „Die Aufgabe der Geographie”. ü Voor den lezer die met aandacht de voorafgaande uiteenzettingen wilde volgen, kan deze botsing der meeningen niet bevreemdend zijn. Niermeyer toch zag de aardrijkskunde als een „sociale” wetenschap, zij het dat hij de kennis der physische eigenschappen van de aardoppervlakte gebiedend noodzakelijk achtte, omdat het zooals hij zegt: „de groote taak der geographie is, de landschappen der aarde te beschrijven, zooals ze zijn, en de werken van den mensch vragen daarbij een zorgvuldige en belangstellende behandeling. Niet als noodzakelijk kwaad (zóó, meende hij, dacht Penck), maar omdat de korrelatie tusschen natuur en mensch de meest gecompliceerde, maar de schoonste en belangrijkste taak is van alle. Haar na te speuren is de moeilijkste, maar hoogste taak van den geograaf.” ü Bovendien blijkt uit dit artikel zijn groote liefde voor de kaart. Hij hecht aan het kaarteeren der verschijnselen groote waarde. Dit houdt uiteraard nauw verband met zijn opvatting, dat de landbeschrijving voor hem de kern der geographie omvat. Nauwkeurig hield hij zich op de hoogte vooral van de Nederlandsche en Indische kaarten. Hij bestudeert ze vooral ook met het oog op de landschapsvormen. Dit heeft geleid tot een van de belangrijkste wetenschappelijke daden van Niermeyer, toen hij, louter door nauwkeurige bestudeering der hydrographische kaarten, uit de daaruit blijkende vormen der riffen rondom Celebes, besloot tot de in dien tijd (1911) opzienbarende uitspraak, dat de klasse der barrière-riffen en atollen ook in den Maleischen Archipel, in het bijzonder in het oostelijke Uh u IKüCHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 deel daarvan, talrijke vertegenwoordigers bezat. Niermeyer was de eerste die op het bestaan dezer klasse in het oostelijk deel van den Archipel gewezen heeft. Deze wetenschappelijke daad heeft zeer bevruchtend gewerkt, zoowel ten aanzien van de tot dusverre bestaande opvattingen betreffende het ontstaan dezer rifvormingen, als ten opzichte van de bodembewegingen in het oostelijk deel van den archipel, (vgl. J. F. Niermeyer. Barrière-riffen en Atollen in den Oost-Indischen Archipel. In: T. K. N. A. G. 2e Serie. 28. 1911. p. 877—894 en Handl. Ned. Nat. en Geneesk. Congres. 13. 1911. Voorts: L. van Vuuren. Celebes. dl. I. 1920. p. 101 e.v.). H Onder deze omstandigheden kan het niet vreemd zijn, dat Niermeyer vooral door den invloed van den heer Ijzerman, den energieken voorzitter van het Kon. Ned. Aardrk. Gen., dat niet had stilgezeten bij zijn pogingen om ook aan de Rijks Universiteiten de aardrijkskunde te vestigen, den 23 September 1908 benoemd werd tot hoogleeraar in de politieke, economische en koloniale aardrijkskunde aan deze Universiteit. Als zoodanig nam hij zitting in de faculteit van letteren en wijsbegeerte, terwijl Oestreich, op denzelfden datum benoemd voor de natuurkundige aardrijkskunde, zitting nam in de faculteit van Wis- en natuurkunde. Den 9den December 1908 aanvaardde Niermeyer zijn ambt met een rede over: De aardrijkskunde van de Oost-Indiese Archipel. H Zijn eerste zorg richtte zich naar de kaartenverzamelingen. Door zijn toedoen werd er door vereenigingen en particulieren een fonds gesticht waaruit, met steun van de Universiteit, een belangrijke verzameling oude kaarten werd bijeengebracht, waaronder enkele zeer merkwaardige unica betreffende den Maleischen Archipel, die thans in bewerking zijn. Voorts volvoerde hij nu met de hulp van den bekwamen aan het geographisch instituut verbonden teekenaar zijn in het debat met Penck uitgesproken denkbeelden. Hij ontwierp o.m. een kaart van de provincie Utrecht, waarop de verspreiding der vestigingen voor verschillende jaren werd weergegeven, aan de hand van de demographische statistieken waardoor o.m. het verband tusschen de landschapsvormen en de verspreiding der bevolkingscentra gedemonstreerd werd en tevens de toen reeds in vollen gang zijnde trek naar de mooie zandgebieden van het Gooi en de Utrechtsche Heuvellij. ID Zijn groote liefde voor de onderwijstaak beheerschte zijn werk ten aanzien van hen, die na de voltooiing hunner academische studiën in de faculteit der letteren en wijsbegeerte de aardrijkskunde zouden moeten doceeren. Hij is er in geslaagd hunne belangstelling voor de aardrijkskunde te wekken, hetgeen mede blijkt uit de dissertatie van P. Serton over een zuiver aardrijkskundig onderwerp (Rotterdam ils haven voor massale goederen. Een bijdrage tot de geografie van het verkeer. 19 December [9I9)> n(>g vóór de wet het behalen van den academischen graad langs den weg der aardrijkskundige studiën mogelijk had gemaakt. P Met Dubois uit Amsterdam vormde hij een der :ommissies voor het afnemen der examens ter verkrijging van de middelbare acte aardrijkskunde. De studie voor die acte concentreerde zich, mede door zijn toedoen, meer en meer lan de Universiteit. Onder hen die zich voor deze acte bekwaamden vond hij het grootst lantal zijner toegewijde hoorders, üj Bij de oprichting van de Handelshoogeschool te botterdam werd Niermeyer in 1913 aan die hoogeschool verbonden voor de economische lardrijkskunde. Deze opdracht had tengevolge, dat hij zijn ontslag nam uit de Commissie fan redactie van het Tijdschr. van het Kon. Ned. Aardrk. Gen., aan welk tijdschrift een zoo LITTERARISCHE FACULTEIT groot deel van zijn werkkracht gewijd was geweest. H C. Easton getuigt van dezen arbeid met de volgende woorden: „Aan Niermeyer’s arbeid is ’t voor een aanzienlijk deel te danken, dat de reorganisatie van ons Tijdschrift geslaagd is en dat het in de internationale rij der geografische genootschaps-organen een waardige plaats is gaan innemen.” (T.K.NA.G. 1924. Zie ook aldaar het levensbericht van Niermeyer door J. H. Sebus). Aan de voorbereiding van de totale wijziging der aardrijkskundige opleiding aan de Rijksuniversiteiten door de tot standkoming van het nieuwe academisch Statuut heeft Niermeyer nog een werkzaam aandeel kunnen nemen. Ongetwijfeld heeft het zijn volle instemming gehad, dat in deze nieuwe regeling de ideeën van zijn leermeesters Veth-Kan omtrent de taak, die de Universiteit ten aanzien van de vorming van aardrijkskundigen in Nederland te vervullen had, zoowel voor het wetenschappelijk onderzoek als voor het onderwijs, nu verwezenlijkt werden. Het heeft zeker niet zijn instemming gehad, dat aan de sociaal-geografen volgens dat statuut de bevoegdheid voor geschiedenis werd verleend uitsluitend op grond van hun studie in dat vak bij het candidaatsexamen, althans reeds in de eerste vergaderingen der tevens bij het statuut ingestelde vereenigde faciliteiten der Wis- en Natuurkunde en der Letteren en Wijsbegeerte behoort hij tot degenen, die pogingen willen aanwenden om te dien aanzien het beginsel te doen gelden, dat een onderwijsbevoegdheid slechts verkregen kan worden na bij het candidaatsexamen én bij het doctoraal-examen in dat vak te zijn geexamineerd. De tot standkoming van deze regeling, die evenzeer betrof de bevoegdheid voor aardrijkskunde der historici, heeft hij niet meer mogen beleven, ü) Reeds in 1922 moest hij wegens ziekte zijn werkzaamheden onderbreken en in December 1923 werd Niermeyer weggenomen uit zijn werkzaam leven, dat nagenoeg geheel gewijd is geweest aan de bevordering van het aanzien der aardrijkskundige wetenschap in Nederland en daarbuiten. De beteekenis van de sociale aardrijkskunde voor de maatschappij en voor het onderwijs had voortdurend zijn warme belangstelling. SÜ Met de in werking treding van het nieuwe academisch statuut in 1921 was de aardrijkskundige opleiding in Nederland voor goed aan de Rijksuniversiteit van Utrecht verbonden. Dit paste ook volkomen in de meer en meer op den voorgrond tredende gedachte van een rolverdeeling tusschen de Rijksuniversiteiten. In Utrecht zou nu de aardrijkskunde op de moderne grondslagen, reeds door Kan voorbereid, zoo volledig mogelijk worden uitgebouwd, üi Drie studierichtingen werden in het nieuwe academisch statuut onderscheiden: A. De studie van de natuurkundige aardrijkskunde, waarbij thans alleen bij het candidaatsexamen de sociale aardrijkskunde wordt beoefend, en geexamineerd. B. De studie van de sociale aardrijkskunde, die zoowel bij het candidaatsexamen als bij het doctoraal-examen op breeden socialen grondslag is gevestigd. De erkenning der beide facetten van de relatie mensch-natuur heeft ertoe geleid, dat ook voor de sociaal-geografen de natuurkundige aardrijkskunde als een verplicht vak bij het candidaatsexamen is opgenomen. De drie andere vakken voor dit candidaatsexamen behooren geheel thuis in de faculteit van letteren en wijsbegeerte. Het zijn de geschiedenis (oude- of middeleeuwsche- of nieuwe geschiedenis), de volkenkunde en de sociale aardrijkskunde. Het doctoraal examen in de sociale aardrijkskunde omvat vier verplichte vakken, met name de sociale aardrijkskunde, de vergelijkende volkenkunde, de sociologie en de landbeschrijving, welk DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 laatste vak, ongetwijfeld mede door den invloed van Niermeyer, zoowel voor de sociaal- als voor de physisch-geografen bij het doctoraal-examen tot de verplichte vakken behoort. Als keuzevak kunnen de sociaal-geografen kiezen: a. de geschiedenis (maar een ander onderdeel dan bij het candidaatsexamen werd gekozen), waardoor zij bevoegd worden voor aardrijkskunde en geschiedenis; b. de staathuishoudkunde en c. eenig ander vak met goedkeuring der vereenigde faculteiten. Dit studieprogramma beantwoordt geheel aan de inzichten van Kan, aan de eischen der vorming van wetenschappelijke onderzoekers op aardrijkskundig gebied voor Nederland en Koloniën, zoowel in de natuurwetenschappelijke als in de sociale richting, zoomede aan de eischen voor het verkrijgen van vakkennis ten aanzien van de onderwijstaak. Toch zal het niemand ontgaan, dat hier een groot voordeel toebedeeld wordt aan hen, die de sociale richting kiezen. Immers voor hen bestaat de mogelijkheid na een studie van vijf of zes jaren een dubbele bevoegdheid, ja zelfs, na overleg met den hoogleeraar in de staathuishoudkunde, een drievoudige bevoegdheid te verkrijgen. Voor de natuurkundige richting is het niet mogelijk gebleken een regeling te treffen waardoor meer dan één bevoegdheid, nl. die voor de aardrijkskunde verkregen wordt. Het valt niet te loochenen, dat dit mede van grooten invloed is geweest op de tamelijk snelle toeneming van het aantal studenten, dat zich aan de sociale aardrijkskunde aan deze Universiteit is gaan wijden, tegenover het geringe aantal dat de natuurkundige richting verkoos. C. De derde, de zgn. vrije studierichting stelt dengene, die zich werkelijk geheel aan het wetenschappelijk onderzoek wil wijden, in staat om in overleg met de docenten zijn studie na het candidaatsexamen zoo in te richten, als met zijn neiging en aanleg het meest overeenstemt. H De doctorale examens in de sociale richting geven toelating tot de promotie in de faculteit van letteren en wijsbegeerte, die in de natuurkundige aardrijkskunde tot de promotie in de faculteit van wis- en natuurkunde, die in de vrije studierichting in beide, naar keuze van den candidaat. ü) Terwijl men er nu nagenoeg volkomen in slaagde de opleiding voor de natuurkundige aardrijkskunde volledig uit te bouwen en voor de verschillende vakken en onderdeelen hoogleeraren aan de Universiteit te verbinden, leverde dit voor de sociale studierichting groote moeilijkheden op, die eigenlijk nu nog niet geheel zijn opgelost. Wel was reeds sedert 1913 de buitengewone hoogleeraar Kohlbrugge voor de ethnologie benoemd, maar voor het andere verplichte vak voor het doctoraal-examen in de sociale aardrijkskunde, met name voor de sociologie, kon slechts een tijdelijke oplossing gevonden worden. De hoogleeraar Kohlbrugge nam op zich voor dit vak den studenten leiding te geven en de examens af te nemen. Toen Kohlbrugge, mede door zijn taak bij de indologische leerstoelen, genoodzaakt was dit werk op te geven, werd hierin voorzien door het verstrekken van een leeropdracht aan Dr. W. R. Heere, die thans nog voor de sociologie aan deze Universiteit verbonden is. ü Grooter nog werden de moeilijkheden, toen door de ziekte van Niermeyer in 1923 de noodzakelijkheid geboren was een vervanger aan te wijzen voor de sociale aardrijkskunde. Een voorloopige oplossing werd gevonden door W. E. Boerman, die inmiddels Niermeyer was opgevolgd aan de Handelshoogeschool, tijdelijk (voor een iaar) te belasten met de colleges in Utrecht, waarvoor hij echter maar weinig tijd beschikbaar had. In 1924 moest hij dan ook voor verlenging van deze opdracht bedanken, waarbij kwam dat de regeering onder den invloed van de moeilijke financieele omstandigheden, niet bereid LITTERARISCHE FACULTEIT bleek in de door het overlijden van Niermeyer ontstane vacature te voorzien door de benoeming van een gewoon hopgleeraar voor de sociale aardrijkskunde. Wreekte zich hier de natuurwetenschappelijke opzet van het geographisch instituut aan deze Universiteit ? Misschien wel, immers men meende, dat het hoofdvak voor de sociale richting in Utrecht wel door een lector gedoceerd kon worden, waardoor dan Utrecht in het bijzonder voor de natuurkundige richting de aangewezen Universiteit zoude zijn, terwijl Amsterdam, waar de natuurkundige aardrijkskunde in handen van een lector was, dan de sociale richting tot taak kreeg. In dezen gedachtegang is het verklaarbaar, dat na het aftreden van Boerman, de lector L. van Vuuren van de Amsterdamsche Universiteit, in 1924 belast werd met de colleges in de sociale aardrijkskunde aan de Universiteit te Utrecht. Maar ook hij was niet in staat zich geheel te wijden aan deze taak, die de volle persoonlijkheid eischt. Het behoeft dan ook wel geen betoog, dat in de nu komende jaren de toestand voor de sociale aardrijkskunde aan deze Universiteit allerminst bevredigend was. Zoowel van de zijde van de faculteit als van de studenten werd met nadruk verzocht in dezen toestand verandering te brengen. Eerst in December 1926 volgde echter de benoeming van den lector L. van Vuuren tot gewoon hoogleeraar in de sociale aardrijkskunde in de faculteit van letteren en wijsbegeerte. In Februari 1927 aanvaardde hij dit ambt met een rede over: Het wereldrythme in Oost-Azië en het aangrijpingspunt van het communisme in West Java. ü Allereerst moest nu in aansluiting aan de in het academisch statuut uitgezette richtlijnen en aan de reeds hierboven aangegeven beginselen voor de sociale geographie haar eigen object en methode ontwikkeld worden. Daarbij diende echter van meet af aan de aandacht gevestigd te zijn op de taak, die de jonge sociale wetenschap en hare beoefenaren zouden kunnen vervullen in Nederland en op Java, waar onder den invloed van de bevolkingstoeneming de sociale problemen zich, zoowel ten aanzien van het welvaartsstreven als ten aanzien van de vestigingen en de andere occupatievormen, steeds meer toespitsten. In Nederland vooral uitte zich deze spanning in de pogingen om bij stads-uitbreidingen en streekplannen, bij den aanleg van groote water- of landwegen, een diepgaand sociaal onderzoek te doen voorafgaan, ten einde op dien grondslag de juiste oplossing te vinden. Het schijnt inderdaad in de toekomst mogelijk, in deze richting een taak voor de aanstaande sociaal-geografen te vinden. Voor den Provincialen Waterstaat in Utrecht werd door het geografisch instituut het sociale onderzoek ingesteld ten bate van de uitwerking der plannen voor het kanaal door de Geldersche vallei, terwijl voor de werken ter verbetering van de Maas beneden Grave eveneens het sociale onderzoek van de Maasgemeenten werd verricht door afgestudeerde sociaal-geografen met steun van het Provinciaal bestuur van Noord Brabant, de K. v. K. te ’s Hertogenbosch en de Stichting tot werkverruiming van academisch gevormden. Het rapport is in 1935 verschenen. Zoo moge dan ook in dit opzicht getracht zijn het ideaal van Niermeyer te benaderen: „Het is schoon de wetenschap te beoefenen om haar zelve en zoo eigen geluk, en dus dat zijner omgeving te verhoogen; het is nog schooner door die beoefening het welzijn der groote groepen te vermeerderen.” (Oratie, p. 12). jüj Het aantal studenten bleef voortdurend toenemen. Gelukkig kwam ook in de proefschriften, die na de studie in de sociale aardrijkskunde verdedigd werden ter verkrijging van den graad van doctor in de letteren en wijsbegeerte, de gelukkige gedachte, DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 reeds door Kan uitgesproken, tot uiting, dat langs den weg van het candidaatsexamen ieder zijn eigen aanleg en richting kan volgen. Van de vijftien promoties, die sedert de instelling van het academisch statuut na een studie in de sociale geographie plaats hadden in de faculteit van letteren en wijsbegeerte waren er twee naar aanleiding van een proefschrift over een onderwerp, behoorende tot de nieuwe geschiedenis, een over een sociologisch en twee over een volkenkundig thema, terwijl na een doctoraal examen in de vrije studierichting een archaeologisch onderwerp werd gekozen, m Op het einde van den cursus 1934—1935 bedroeg het aantal studenten in de sociale aardrijkskunde 77, waaronder 43 candidaten, terwijl bovendien 4 historici aardrijkskunde studeeren. L. VAN VUUREN. ■W" r EEARTSENIJKUNDIGE FACULTEIT. Wijlen Dr. H. M. Kroon had Ë op zich genomen dit hoofdstuk te verzorgen; vóór hij deze taak kon volË eindigen, werd hij op 27 Februari 1933 door den dood aan de zijnen en aan Ë zijn werkkring onttrokken. Met groote erkentelijkheid vermeldt schrijver ^k Ë dezes, dat hij gebruik mocht maken van de door Kroon voor het eerste deel dezer verhandeling verzamelde aanteekeningen. Sü Aan de ge^ schiedenis der Veeartsenijkundige Faculteit dient een schets vooraf te gaan van den ontwikkelingsgang van het diergeneeskundig onderwijs in Nederland vóór het jaar 1925. Dit overzicht kan kort zijn, omdat in 1921, toen het een eeuw geleden was dat de Rijksveeartsenijschool werd opgericht, door den Senaat der toenmalige Veeartsenijkundige Hoogeschool een Gedenkboek werd uitgegeven: „Een Eeuw Veeartsenijkundig onderwijs 1821— 1921”, waarin de onderscheidene hoogleeraren de verschillende perioden tot in bijzonderheden beschreven hebben. Wie dus uitvoerige inlichtingen wenscht, kan deze in dit gedenkboek vinden. De hieronder vermelde gegevens zijn voor het grootste deel aan genoemd werk ontleend. 1. ’S RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL 1821—1918. De diergeneeskunde werd vóór het midden van de i8de eeuw niet wetenschappelijk beoefend. De litteratuur was nog weinig in omvang en van geringe beteekenis. De maatschappij had blijkbaar nog geen behoefte aan behoorlijk opgeleide dierenartsen en stelde zich met empiristen tevreden. In geen enkel land bestonden veeartsenijscholen, eerst in 1762 werd de eerste te Lyon opgericht. Dit vond navolging, zoodat in het laatst van de i8de eeuw in de meeste landen één of meer van dergelijke scholen werden gesticht. Koning Willem I besloot in September 1818 tot de oprichting van zulk een school te Utrecht. Bij de inrichting werd in hoofdzaak het plan gevolgd, door Dr. J. A. Bennett reeds in 1796 op een daartoe uitgeschreven prijsvraag ingediend. De kosten werden gedragen door het z.g. „Landbouwfonds”, waarin de opbrengst van een bijzondere belasting op het hoornvee werd gestort, ü) Het onderwijs stond van den aanvang af op betrekkelijk hoog peil, zoowel aan de propaedeutische als aan de eigenlijke veeartsenijkundige vakken werd volle aandacht gewijd. De beide eerste directeuren Dr. Th. G van Lidth de Jeude en Dr. J. Vosmaer waren tevens buitengewoon hoogleeraar aan de Utrechtsche Universiteit. De in 1826 benoemde directeur Dr. A. Numan, die een voortreffelijk onderzoeker en goed klinicus was, drukte zijn stempel op deze eerste periode van het veeartsenijkundig onderwijs. De belangstelling voor de nieuwe school was groot, uit geheel Nederland, dat toen ook België omvatte, kwamen de leerlingen. Na 1831 verminderde het aantal belangrijk. De school was door den Staat overgenomen, daar het Landbouwfonds de kosten niet meer kon dragen. Allerwege moest bezuinigd worden, voor kosten van onderwijs en onderzoek waren weinig of geen gelden disponibel. Verbeteringen, die door de leeraren voorgesteld werden, bleven uit; onderzoekingen werden weinig verricht. Het aantal leerlingen daalde omstreeks 1840 zoodanig, dat er enkele jaren op de geheele school geen 10 leerlingen waren en geen enkel dierenarts werd afgeleverd, ü) Verbetering kwam eerst toen als directeur optrad Dr. Mac Gillavry (1871), later met den persoonlijken titel van hoogleeraar en vooral toen de militaire paardenarts A. W. H. Wirtz tot leeraar werd benoemd. Zij brachten een geheele vernieuwing van het onderwijs tot stand, terwijl de eischen voor toelating werden verhoogd. In 1874 werd de Wet tot regeling van het onderwijs in de Veeartsenijkunde en DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 van de voorwaarden ter verkrijging van het diploma van veearts ingevoerd. Het ontwerp was grootendeels door Wirtz opgemaakt. De directeur der school, eerst Mac Gillavry en na 1877 Wirtz, had een zeer groote macht, de hem toegevoegde Raad van Beheer, bestaande uit de leeraren, kon alleen adviseeren. Deze wet heeft de eerste jaren veel verbetering gebracht, wij mogen gerust zeggen, dat een bloeiperiode van het diergeneeskundig onderwijs gevólgd is. Mannen als Dr. W. C. Schimmel, Dr. M. H. J. P. Thomassen, D. F. van Esveld, M. G. de Bruin hebben het behalve in practische, ook in wetenschappelijke richting ontwikkeld. Zeer vaak werden docenten der school in de propaedeutische en algemeene geneeskundige vakken opgeroepen om een leerstoel aan een der Nederlandsche Universiteiten te bezetten, ga 1■ ■ De snelle groei der diergeneeskundige wetenschap, doch niet minder de belangrijke uitbreiding harer toepassingen in het maatschappelijk leven maakten, dat de wet van 1874 allengs de noodzakelijke ontwikkeling van het onderwijs begon te bemoeilijken. Aanvankelijk werd op verschillende wijze getracht aan deze bezwaren te gemoet te komen. Het verplichte internaat der leerlingen werd afgeschaft, de eischen van toelating tot de school werden gewijzigd, zoodat alleen Jiet einddiploma H.B.S. of gymnasium toegang gaf. Er kwam ook voor de docenten meer gelegenheid tot wetenschappelijken arbeid, ten deele door versterking van den staf hunner medewerkers (benoeming conservatoren), ten deele doordat de onderwijstaak van eenigen hunner werd verlicht. Dekhuyzen droeg de algemeene pathologie en pathologische anatomie over aan Dr. H. Markus, Dr. H. M. Kroon nam de zoötechnische vakken over van Van Esveld, Dr. H. Jakob werd aan het hoofd gesteld der Kliniek voor kleine huisdieren, waarvoor een tijdelijk gebouw verrees. Ook andere nieuwe gebouwen werden opgericht. t.w. het Pathologisch Instituut en de Chirurgische Kliniek, ü Verschillende nieuwe docenten werden aan de Veeartsenijschool verbonden, ter vervanging van overleden of afgetreden leeraren. De plaats van Thomassen werd ingenomen door Dr. J. Wester, Dr. J.Paimans volgde De Bruin op. Na het overlijden van Dr. v. d. Plaats werd Dr. H. Keesom belast met de physica. Reeds eerder was Dr. Sjollema belast met het chemisch onderwijs, Dr. I. E. W. Ihle doceerde na het aftreden van Dr. Nierstrasz botanie en zoölogie. Dr. G. Krediet nam de onderwijstaak van Van Esveld over, tot opvolger van Dr. W. C. Schimmel werd Dr. J. H. Hartog benoemd. Na het aftreden van Dr. A. W. H. Wirtz doceerde Dr. D. A. de Jong de leer der parasitaire- en infectieziekten, welke opdracht later door Dr. L. de Blieck werd overgenomen. Ten slotte werd het büjvend directoraat omgezet in een rouleerend directoraat, zoodat elke leeraar op zijn beurt een jaar als directeur zou fungeeren. Een aantal dierenartsen bewerkten proefschriften, waarop zij promoveerden tot doctor in de veeartsenijkunde, de meeste te Bern, andere te Zürich of te Giessen. Sü Al hebben dus in de eerste jaren dezer eeuw de docenten het onderwijs aan de veel zwaardere eischen, welke de maatschappelijke ontwikkeling daaraan stelde, aangepast, toch bevredigde het bereikte niet in elk opzicht. Gedurende vele jaren was dan ook door de Maatschappij voor Diergeneeskunde op herziening van het veeartsenijkundig onderwijs aangedrongen. Zij benoemde in 1894 een commissie om te onderzoeken hoe dit gereorganiseerd diende te worden, welke commissie er reeds in 1896 in haar rapport op aandrong het veeartsenijkundig onderwijs bij het hooger DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1936 voedende-, vergiftige- en artsenijplanten door Prof. W. C. de Graaff werd overgenomen. GEBOUWEN DER VEEARTSENIJKUNDIGE FACULTEIT. De voortvarendheid waarmede kort vóór en in de eerste jaren na de oprichting der Veeartsenijkundige Hoogeschool aan de verbetering der huisvesting van dit onderwijs werd gewerkt, heeft gedurende het bestaan der Veeartsenijkundige Faculteit plaats gemaakt voor stilstand. Erkend moet worden, dat de omstandigheden bijzonder ongunstig zijn, zoodat handhaving van het tempo niet te verwachten is. Met groote erkentelijkheid wordt hier melding gemaakt van de oprichting van eenige lokalen voor de afdeeling physiologie, terwijl ook op bescheiden schaal verbouwingen tot stand kwamen voor de afdeeling verloskunde en gynaecologie. In enkele andere gebouwen werden daarnevens voor den dienst noodzakelijke voorzieningen getroffen. Het zou onbillijk zijn de hier aan het licht getreden mindere activiteit als maatstaf aan te leggen voor hetgeen onder het beheer der Universiteit voor de faculteit bereikbaar is. Dit verschijnsel behoeft niets verontrustends te hebben, indien niet uit het oog wordt verloren, dat de diergeneeskundige onderwijsinstelling op het oogenblik der samenvoeging nog niet tot een voltooid geheel was ontplooid. Elk der hoogleeraren zal misschien nog wenschen en verlangens koesteren, doch het kan niet de bedoeling zijn deze hier te ontwikkelen. Wel schijnt het nuttig de aandacht te vestigen op die onderdeden, waar verbetering binnen enkele jaren dringend noodig is. Wij noemen als zoodanig huisvesting in meer moderne omgeving der afdeeling infectieziekten, parasitaire ziekten en tropische ziekten. De staat der tegenwoordige localiteiten dezer afdeeling vormt een belemmering voor het onderzoek en het onderwijs. Ook voor de afdeeling verloskunde dient een aan de eischen des tijds aangepaste huisvesting te worden verschaft. Daarnevens dient de afdeeling radiologie voor groote huisdieren tot ontwikkeling gebracht. Ten slotte is de afdeeling veeteeltwetenschappen (gezondheidsleer en zootechniek) over twee ver uiteenliggende gebouwen verdeeld. Concentratie in de aan de Poortstraat gelegen onderafdeeling zou de efficiëntie van onderwijs en onderzoek in belangrijke mate bevorderen, ü) Beziet men dit vraagstuk in het licht van dezen tijd, dan schijnt het geheele object bijzonder geschikt om te worden opgenomen onder de werken, die ter bestrijding der werkeloosheid worden uitgevoerd. Hiertoe is te meer aanleiding omdat iste door deze aanvullingen de huisvesting van het diergeneeskundig onderwijs zou zijn gebracht op een peil, waarop het voor geruimen tijd aan practische eischen zou voldoen, 2de de beteekenis der diergeneeskunde nog dagelijks toeneemt bij de maatregelen, die de veehouderij in het algemeen tot meer rendabele bedrijfsuitkomsten moeten voeren. (Systematische bestrijding van ziekten, bevordering van hygiënische maatregelen voor mensch en dier). Door meergemelde verbouwingen zou dus naar twee zijden worden bijgedragen ter bestrijding van de ongunstige maatschappelijke toestanden. Gezien de fundamenteele beteekenis der diergeneeskunde voor den hierbedoelden tak van volkswelvaart en bij de bevordering der volksgezondheid, en daarnevens de welwillende zorg der Regeering voor dit onderwijs in de afgeloopen eeuw, mag men verwachten, dat ook in de nieuwe (bestaande) formatie een weg gevonden zal worden om bovenstaande noodzakelijke aanvullingen tot stand te brengen. Alleen dan zullen naast de voordeelen op wetenschappelijk en maatschappelijk gebied ook VEEARTSENIJKUNDIGE FACULTEIT die omstandigheden voor het onderwijs zelve worden bereikt, die den voorstanders der stichting dezer faculteit voor oogen stonden en die in de genoemde rede van den President Curator op zulk een voortreffelijke wijze werden vertolkt, ü Hier moge ten slotte niet onvermeld blijven, dat een deel der z.g. groote weide dienstbaar gemaakt kon worden aan de belangen der Universiteit, door de vestiging van het Instituut voor vergeüjkende Physiologie. Hierbij zij opgemerkt, dat hoezeer een dergelijke samenwerking te prijzen valt, de faculteit toch de beschikking over een zeker weideoppervlak voor haren dienst zal moeten behouden. BIJZONDERE GEBEURTENISSEN UIT DE GESCHIEDENIS DER FACULTEIT. Een periode van ruim tien jaren zal geen groot aantal in deze rubriek te vermelden gebeurtenissen kunnen opleveren. Gestadig werd de goede naam der Faculteit ook buiten onze landsgrenzen bekend. Studiecommissies, belast met de voorbereiding van den bouw van diergeneeskundige instituten in vreemde gewesten, bezochten Utrecht veelvuldig (o.a. uit Engeland, Frankrijk, Australië, België). In 1931 genoot de Utrechtsche Universiteit de eer den Belgischen Minister van Landbouw als gast te mogen ontvangen. Z. E. nam kennis van het onderwijs in deze faculteit en besprak maatregelen, waardoor een drietal toekomstige docenten van het op te richten Vlaamsch Diergeneeskundig Hoogeronderwijs te Gent alhier hunne studiën zouden kunnen voltooien. De toen onder de zeer gewaardeerde leiding van het College van Curatoren aangeknoopte banden tusschen beide onderwijs-instellingen hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen, dat later een Nederlander, Dr. J. de Regt, tot een hoogleeraarsambt te Gent werd beroepen, terwijl de bovenbedoelde heeren hier tot hunne volle tevredenheid eenigen tijd werkzaam waren, ü Ook in Zuid-Afrika bleek belangstelling voor de Faculteit te bestaan. In 1931 promoveerde de heer P. J. J. Fourie te Onderstepoort (Z.-A.) tot doctor in de veeartsenijkunde in onze faculteit. gD Naast deze van krachtig leven getuigende gebeurtenissen kunnen tegenslagen niet onvermeld blijven. De in het jaar 1932 voortschrijdende omvangrijke bezuinigingen op den dienst der Universiteit eischten behalve de reeds genoemde nog verdere beperkingen. Het is hier niet de plaats in details de verminderingen der materieele hulpmiddelen te schetsen, die hiervan het gevolg waren. Voor vele afdeelingen zijn deze tot de helft van het oorspronkelijke bedrag teruggebracht. Verschillende assistentsplaatsen kwamen te vervallen, zelfs meer dan één conservatorplaats moest worden opgeheven resp. werd niet vervuld. Ook onder het verdere personeel hadden tal van afvloeiingen plaats. Wel zeer ernstig drukken deze omstandigheden op de regelmatige uitvoering der aan de Faculteit opgedragen taak. Moge een volgend geschiedschrijver kunnen getuigen dat zij er ondanks deze belemmeringen in is geslaagd aan de haar gestelde eischen te beantwoorden, ü Op 25 October 1935 bracht H. K. H. Prinses Juliana een bezoek aan verschillende instellingen der Utrechtsche Universiteit, waarbij ook eenige tijd beschikbaar was voor het in oogenschouw nemen van de inrichtingen der Veeartsen!jkundige Faculteit. Dit bezoek strékte zich in het bijzonder uit tot het Anatomisch Instituut, de Chirurgische Kliniek en het Pathologisch Instituut. STUDENTEN EN PROMOTIES. Met eenige korte aanteekeningen over de studeerenden en de studie aan de Veeartsenijkundige Faculteit moge hier worden besloten, ü In de DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1036 tien studiejaren van September 1925 tot September 1935 werden voor het eerst ingeschreven resp. 40, 69, 27, 27, 12, 17, 16, 24, 12, 22 studenten. De volgende cijferreeks geeft het totaal aantal studeerenden in die jaren aan, waarbij het aantal vrouwelijke tusschen haakjes is toegevoegd: 152(1), 195 (3), 194(1), 185 (1), 174(1), 160 (1), 150(0), 141 (3), 128 (4), 130 (5). Het veeartsemjkundig examen werd met gunstig gevolg afgelegd door resp. 15, 16, 23, 21, 18, 24’ 41» 23> 22 en 23 doctorandi (totaal 226). Het aantal promoties bedroeg 4, 7 (1), 6(2)’ 4> 4> 8(1), 8 (2), 5, 5(1), 7(1), waarbij tusschen haakjes is vermeld het aantal malen dat het praedicaat „cum laude” werd verleend (totaal 58 promoties), üj Uit deze cijfers blijkt dat kort na hare oprichting een belangrijke toevloed van weetgierigen aan de faculteit was beschoren. In de laatste jaren is het aantal nieuw aankomende studenten in doorsnede wel geringer, al is hierin een sterke wisseling waar te nemen. Dat de afvloeiing eerst iets geremd scheen, moet geweten worden aan het feit, dat de normale studieduur met een half jaar werd verlengd. Bij de indeeling van het onderwijs in deze faculteit werd er op gerekend, dat de studenten voortaan tusschen het eerste en tweede gedeelte van het candidaatsexamen een periode van anderhalf studiejaar zouden benutten. Later werd deze tijdelijke opschorting door grootere afvloeiing gecompenseerd. Gedurende de tien jaren waarover bij het opmaken van dit verslag gegevens ter beschikking staan, werden 226 studenten tot veearts bevorderd, waaronder eene vrouwelijke, m Dit geeft dus een gemiddelde van c.a. 23, hetgeen belangrijk kleiner is dan in de zevenjarige periode der Veeartsenijkundige Hoogeschool werd bereikt (t.w. 29 per jaar). Hier moge niet onvermeld blijven, dat door invoering der Vleeschkeuringswet 1919 inmiddels een grooter arbeidsveld voor de dierenartsen werd geopend. Ook bij het toezicht op melk (Warenwet, melkcontröle-stations) werd hun een taak opgedragen. De systematische bestrijding van veeziekten (gezondheidsdiensten voor vee) leverde ook eenige uitbreiding op. Hieraan is het toe te schrijven, dat gedurende deze periode in het algemeen niet van een te groot aanbod van jonge dierenartsen kon worden gesproken. In hoeverre zulks in de allerlaatste jaren en naaste toekomst het geval zou kunnen zijn, blijve hier onbesproken, m Opgemerkt moge worden, dat ook thans aan afgestudeerden van de Indische Veeartsenschool te Buitenzorg de gelegenheid werd geboden hier het diploma van veearts te behalen, onder vrijstelling van het afleggen van het candidaats-examen. Een zestal maakte van deze bepaling gebruik. Eenigen hunner werden door de Ned. Indische Regeering in de gelegenheid gesteld aldus hunne wetenschappelijke opleiding te voltooien, anderen bestreden deze studie uit eigen middelen. Ter voorkoming van den misstand dat personen, die voor deze verdere studie minder geschikt waren te achten, zich daartoe zouden aanmelden, zag de Faculteit zich genoodzaakt te bepalen, dat bovengemelde vrijstelling in de toekomst alleen in bijzondere gevallen, ter harer beoordeeling, verleend zou worden. Sedert verhinderden de oeconomische omstandigheden dat zich gegadigden hiertoe aanmeldden. Vestigen wij er de aandacht op, dat zich enkele vrouwelijke studenten lieten inschrijven. Het is heel moeilijk na te gaan in hoeverre in de toekomst voor vrouwen inderdaad in de toegepaste diergeneeskunde voldoende bestaansvoorwaarden zijn te vinden. Enkele uitzonderingen behoeven in deze nog geen bewijs te vormen. Dit mogen zij, die zich tot deze studie aangetrokken gevoelen, wel in het bijzonder overwegen, ü) Onder de 58 dierenartsen, die in DE UTRECHTSCHE UNIVERSITEIT VAN 1877 TOT 1056 Bij de opening in 1909 bleek het gebouw reeds te klein. De buitenlandsche dissertaties en de reekswerken, die van de Heerenstraat naar een hulpgebouw aan de Molensteeg waren verhuisd, konden in het nieuwe gebouw niet worden ondergebracht. Toch was in het sousterrein van het voorgebouw en van het nieuwe magazijn een enorme ruimte aanwezig, die met slechts geringe kosten tot boekendepot had kunnen worden ingericht, als van meet af aan bij den bouw hierop was gerekend. De stutbogen, de warmwatergeleidingen, de afvoerbuizen van de W.C.’s, zijn zoo ongelukkig aangebracht, dat de ruimte onder het voorgebouw aan de Wittevrouwenstraat voor bergplaats ten eenen male ongeschikt is. Het sousterrein onder het nieuwe magazijn aan de Rietsteeg is in 1922, toen het hulpgebouw aan de Molensteeg plotseling moest worden ontruimd, door het inleggen van een betonnen vloer, zoo goed en zoo kwaad als het ging, tot boekendepöt ingericht. Er is echter geen daglicht, geen behoorlijke ventilatie, terwijl de dwarsliggende buizen en leidingen voor het gebruik buitengewoon hinderlijk zijn. Dit is te meer bevreemdend, omdat aan de Koninklijke Bibliotheek, waar juist in dezelfde jaren een nieuw bibliotheekgebouw is voltooid, in het sousterrein een prachtig boekendepöt is ingericht, ü) Nog een tweede ernstiger bezwaar heeft zich doen gelden. In het oude gebouw lagen het uitleenbureau en de cataloguskamer in het centrum der bibliotheek, naast de kapel. In het nieuwe gebouw zijn deze verplaatst naar den vleugel en in het voorgebouw tusschen de pakkamer, de toiletten en de conciërgewoning ingeperst, zoodat bezoekers en personeel er elkaar in den weg loopen en een groot gedeelte van den systematischen catalogus op de nauwe gaanderij moest worden ondergebracht, waar twee personen elkaar niet kunnen passeeren en waar het gevaar, dat een zware lade met titelbriefjes op het hoofd van een bezoeker zal neerstorten, niet denkbeeldig is. iD Bovendien moeten thans de bedienden voor ieder boek, dat zij uit de magazijnen halen, het dubbele van den afstand van vroeger afleggen. Een eenvoudige oplossing had voor de hand gelegen, omdat de ruime en hooge kapel met geringe moeite geschikt had kunnen worden gemaakt voor uitleenbureau en cataloguskamer, terwijl het aangrenzende pakhuis, dat rijkseigendom is, ruimte genoeg bood voor een conciërgewoning, voor toiletten, pakkamers, fietsenbergplaats en een breeden ingang vanuit de Rietsteeg. De vroegere entree uit den tuin had kunnen worden gehandhaafd voor plechtige gelegenheden en officieele bezoeken. Dan hadden de werkkamers voor de ambtenaren en de kleine studiezalen, die nu uitzien op de rumoerige Wittevrouwenstraat, evenals de groote leeszaal kunnen worden overgebracht naar de zijde van den rustigen en prachtigen bibliotheektuin, terwijl de lokalen aan den straatkant voor boekenmagazijn haddpn kunnen worden bestemd, zoo als dit bijv. het geval is met de lokalen van de Bibliothèque Nationale te Parijs, die aan de Rue de Richelieu grenzen. H) Toen het nieuwe gebouw in 1909 was ingewijd, was aan de Universiteit reeds een ontwikkeling ingetreden, die voor de bibliotheek in de volgende jaren noodlottig dreigde te worden. De bloei der Universiteit openbaarde zich in de stichting van tal van nieuwe laboratoria en instituten, met bijbehoorende boekerijen. De meening dat deze tot een handbibliotheek moesten beperkt blijven en uit eigen middelen bekostigd worden, vond geen instemming. Ter besparing van kosten, zoo heette het, werd eerst nagegaan welke boeken in de Universiteitsbibliotheek aanwezig waren, die in het kader pasten. Dan werden deze in zoogenaamd depót, d.w.z. voortdurend bruikleen gevraagd. Zoo LIJST DER PLATEN V tegenover blz. Jhr. W. E. DE PERPONCHER SEDLNITZKY, G. Baron VAN DER CAPELLEN, President-Curator 1815—18191 President-Curator 1829—1848 Mr. w. c. mees, l. CRAEYVANGER, 8 President-Curator 1867—1884 Secretaris van Curatoren 1825—1859 G. VAN OORDT 1804—1823 H. J. ROYAARDS 1823—1854 H. BOUMAN 1823—1859 H. E. VINKE 1836—1862 109 B. TER HAAR 1854—1874 H. C. MILLIES 1856—1868 J. I. DOEDES 1859—1888 J. J. VAN OOSTERZEE 1862—1882 112 H. ARNTZENIUS 1800—1835 A. C. HOLTIUS 1831—1856 J. ACKERSDIJCK 1831—1860 G. W. VREEDE 1841—1879 ri4 B. J. LINTELO BARON DE GEER VAN JUTPHAAS 1848—1887 J. A. FRUIN 1859—1884 O. VAN REES 1860—1868 H. P. G. QUACK 1868—1877 117 J. BLEULAND 1795—1826 N. C. DE FREMERY 1795—1840 B. F. SUERMAN 1816—1853 J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK 1826—1862 122 G. MOLL 1812—1838 Th. G. VAN LIDTH DE JEUDE 1819—1858 P. HARTING 1843—1882 C. H. D. BUIJS BALLOT 1847—1888 128 Ph. W. VAN HEUSDE 1804—1839 A. VAN GOUDOEVER 1816—1855 L. G. VISSCHER 1831—1859 S. KARSTEN 1840—1864 *3° C. W. OPZOOMER 1846—1890 J. A. C. ROVERS 1855—1873 W. G. BRILL 1859—1882 H. VAN HERWERDEN 1864—1902 *33 Jhr. Mr. J. RÖELL, Curator 1885—1894, President-Curator 1897—1914 137 N. BEETS 1874—1884 J. J. Ph. VALETON 1877—1912 T. CANNEGIETER 1878—1916 H. G. KLEIJN 1888—1896 166 H. J. HAMAKER 1877—1911 J. DE LOUTER 1879—1912, 1913—1919 W. P. L. A. MOLENGRAAFF 1885—1917 D. SIMONS 1897—1928 l85 F. C. DONDERS 1847—1888 215 G. J. LONCQ 1840—1880 L. C. VAN GOUDOEVER 1849—1890 W. KOSTER 1862—1888 TJ- HALBERTSMA 1867—1898 224 rH. W. ENGELMANN 1870—1897 S. TALMA 1876—1918 H. SNELLEN Sr. 1877—1899 Th. DENTZ 1877—1908 236 C. A. PEKELHARING 1881—1918 C. H. H. SPRONCK 1888—1919, 1920—1923 NARATH 1896—1906 H. ZWAARDEMAKER 1897—1927 256 C. EYKMAN 1898—1928 H. SNELLEN Jr. 1899—1928 B. J. KOUWER 1899—1926 R. MAGNUS 1908—1927 272 t De jaartallen achter den naam van een Curator of een hoogleeraar geven het begin der ambtsvervulling lan en het einde daarvan, hetzij door bedanken, vertrek, emeritaat of overlijden. LIJST DER PLATEN tegenover blz. J. A. C. OUDEMANS 1856—1857, 1875—1898 H. WEFERS BETTINK 1877—1908 W. KAPTEYN 1878—1916 C. E. A. WICHMANN 1879—1922 282 G. J. MULDER 1840—1868 293 A. A. W. HUBRECHT 1882—1915 W. H. JULIUS 1896—1925 F. A. F. C. WENT 1896—1933 H. P. WIJSMAN 1908—1916 311 J. A. WIJNNE 1873—1893 C. M. FRANCKEN 1877—1891 J. H. GALLÉE 1882—1908 Jhr. B. H. C. K. VAN DER WIJCK 1890—1906 346 J. VAN DER VLIET 1891—1902 J. J. A. A. FRANTZEN 1908—1923 Jhr. Mr. J. F. HOOFT GRAAFLAND, P. A. TIELE, 352 Secretaris van Curatoren 1897—1922 Bibliothecaris der Universiteit 1879—1889 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN BYK, TÜIKKKY UK IOO BIJLSMA, U. G. 241.242 G CALAND, W. 354.355 CALKER, F. I. P. VAN 331 CALKOEN, A. L. J. VAN BEECK 376 CALKOEN, J. F. VAN BEECK 305 CALKOEN, W. A. VAN 308 CAMPBELL, M. F. A. G. 393 CANNEGIETER, T. 166.167.172. 179.182 CAPELLE 131 CAPELLEN, BARON G. VAN DER 4.106 CARSTENS, J. H. G. 246.275 CASSERES, DE 306 CASSUTTO, IS. H. 389 CAUCHY 302 CHANTEPIE: zie SAUSSAYE CITTERT, P. H. VAN 284.289 CLARISSE, J. 112 COBET, C. G. 91.346.347 COEBERGH, P. J. J. 248.249.251 COELEN 48 COHEN 349 COHEN, E. 206.298—301 COHEN, G. 353 COMTE 363 COOTH, C. J. VAN 108 CORNELISSEN, J. J. 347 CORPUT, J. G. VAN DER 304 COSQUINO: zie BUSSY COSTA, I. DA 133.226 COSTERUS, P. J. 58 COSIJN, P. J. 353 COULTRE, M. LE 326 COURT, P. DE LA 120 COWAN, F. J. H. 388 COX, W. H. 231.253 CRAMER, J. 169—172.176.179 CRAMER, J. A. 178—180.182 CRAMER, J. S. N. 326 CRAS, H. C. 117 CRAEYVANGER, L. 7 CUYPERS, P. J. H. 78 D DAM, C. F. A. VAN 360 DAMSTÊ, P. H. 205.206.347 DARWIN, CH. 129.363 DAUBANTON, F. C. 178.182 DEBIJE, P. 287.288 DEDEM, W. J. BARON VAN 373 DEKHUYZEN 372.379 DELAMBRE 126 DELPRAT, I. P. 107 DENJOY, A. 303.304 DENTZ, TH. 245.247—251.274 DHONT, J. J. F. 375 DIBBITS, H. C. 205.296—298 DIEMEN, VAN 337 DIKKENBERG, G. J. M. 326 DODT, J. J. 82 DOEDES, J. I. 85.104.105.112.133. 161—163.165.168—172 DOELEN, VAN 4 DOLLO, L. 320 DONATH, W. F. 237 DONDERS, F. C. 12.13.15.19.25. 26.36—3840.69.80.81.83.97.98. 105.121.124.155.164.215—225.229. 230.235.239.242—244.251.298 DOPPLER 282 DORHOUT: zie MEES DORNSEIFFEN, G. 82 DRIESSEN: zie MAREEUW DUBOIS, E. 364.366 DUBOIS: zie BOIS, DU DUBOIS: zie REYMOND DUPUIS, TOON 222 DUSSER DE BARENNE, J. G. 226 DIJK, W. F. S. VAN 378 DIJKMEESTER, H. J. 373 DIJLIUS, D. 11.75.122 E BASTON, C. 367 EDWARDS, MILNE 320 EEMNES,VAN:zieNAAMEN,VAN BETEN, W. C. M. 232 EFFEN, J. VAN 124 EGER 332 EHRENFEST, P. 290 EICK, F. 108 EISELSBERG, A. FREIHERR VON 263.264 EKAMA 127 ELIAS 284.287 ELSBACH, A. C. 304 EMMA, KONINGIN-REGENTES (MOEDER) 148.307 ENDT, H. G. VAN 326 ENGELHARD, J. L. B. 268 ENGELMANN, TH. W. 13.14.19. 80.124.221—223.225.230.235.239 ENSCHEDE 393 ENSCHUT, C. A. VAN 13.107.114. 115 ENSCHUT, F. PH. TH. VAN 105 ES, A. H. G. P. VAN DEN 346 ESVELD, D. F. VAN 372 EVERDINGEN, E. VAN 340 EVERS, G. A. 395 EWIJCK, VAN OOSTBROEK en DE BILT, D. J. VAN 4.7.8 EIJKMAN, C. 151.205.206.236— 239.250.322 EYSINGA, VAN: zie BERGH, VAN DEN F FABIUS, E. 105 FABIUS, G. 262.269 FAILLE, J. M. BAART DE LA 239 FENNEMA 365 FERGUSON, THOS. T. H. 388.389 FILBRI 284 FISCHER, H. TH. 389 FISCHER, TH. 340 FLEISCHER, MAX 320 FLOWER 320 FLUYT, P. A. 326 FOCK 31 FOCKEMA: zie ANDREjE FORSTER, J. 236 FOURIE, P. J. J. 381 FRANCKEN, C. M. 131.346.347 FRANKEN, J. CHR. 349 FRANTZEN, J. J. A. A. 353 354 FRAUNHOFER 282a85.306.308 FREDERIK, PRINS 105 FREMERY, N. C. DE 75.108.122. 125.129.290.291.293 FREMERY, P.-J. I. DE 38.80.81. 129.291.293 FRUIN, J. A. 105.119.120.186.187— 189.195.197.205.208.214 FRUIN, ROB. 76.119.214.345 FIJN VAN DRAAT, P. 360.395 G GACHARD 110 GALLEE, J. H. 347-351—354 GEER VAN JUTPHAAS, B. J. L. BARON DE 139.140.377 GEER VAN JUTPHAAS, B. J. LINTELO BARON DE 80.81.90. 96.105.107.116.117.119.186.188. 189.195.208 GEGENBAUR, C. 228 GELDER, H. VAN 356.357 GENESTET, P. DE 173 GERBER, W. J. 265 GERRETSEN 176 GERRETSON, F. C. 388 GERRITZEN, S. C. L. 326 GEUNS, M. VAN 75.122.123 GEVAERTS 346 GEYL, P. 357 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN GILLAVRY, MAC 371.372 GILTAY, A. 326 GLASIUS, B. 107 GOEJE, M. J. DE 350 GOEMAN: zie BORGESIUS GONDA, J. 355.388.389 GOOSSEN, J. 319 GORTER, E. 275 GOSSES, G. 360 GOUDOEVER, A. VAN 25.32.75. 95.107.130 GOUDOEVER, L. C. VAN 80.90. 124.215—217.220.262.264.266 GRAAF, H. T. 180.181 GRAAFF, W. C. DE 322.326.379 GRAAFLAND, JHR. J. F. HOOFT 139 GRAEFE, A. VON 219 GRAF 168.177 GRATAMA, S. 108 GREVERS, J. E. 248—250 GRINWIS, C. H. C. 128.281—284. 301—303 GRISS, G. F. C. 304 GROEN VAN PRINSTERER 110. 356 GROENEWOUD, J. C. SWIJGHUYS 131 GRONDIJS, L. H. 358.360 GROOT, H. 308 GROOT, H. DE 249.250 GROTIUS, HUGO 113 GRÜNBAUM, A. A. 255.279.360 GUARNIERI, R. 360 GUGEL 147 GUNNING, J. W. 82.295.324 GUNNING Jr., J. H. 161.166.357 GUNZBURG, I. 226 GUSSENBAUER 263 GUSSEROW, A. L. S. 13.14.105. 124.215.217 GUTTELING, M. S. 256 GYBLAND: zie OOSTERHOFF GYLDÉN 307 EI HAAGEN: zie SMIT E1AAR, B. TER 105.112.164.348 KAFFMANS, O. M. F. 374 SAGA, H. 287 SAGEDOORN, A. L. 317 SALBERTSMA, H. J. 266 SALBERTSMA, TJ. 47.124.155 215.217.220.221.245.259.265—267 SAÜ, J. VAN 103.105.117.119 SALL, M. C. VAN 70 3ALLEY 305 HAMAKER, H. J. 187—190.193. 195.209—213 HAMBURGER, J. 195 HAMBURGER, W. 234 HAMEL, A. G. VAN 354 HAMEL, J. A. VAN 213 HAMER, H. 326 HAREN: zie NOMAN HARINCXMA THOE SLOOTEN, BARON VAN 373 HARRIS, RENDEL 176 HARTE VAN TECKLENBURG 214 HARTING, P 28.76.80.97.101.104. 107.122.127.129.310.311.332 HARTMANN, E. VON 181 HARTOG, J. H. 372.374-376 HARTOGH, A. H. DE 181 HASEBROEK 124 HAVERSCHMIDT, J. 246.275 HEECKEREN VAN BRAND SENBURG, Jhr. VAN 4.25 HEEMSKERK, J. Az. 31 HEEMSKERK, TH. 176 HEERE, W. R. 368 HEILBRONNER, K. 150.254.255. 269 HELD, VAN DER 290 HELMHOLTZ 218 HENDRIK, PRINS — DER NEDERLANDEN 373 HENNERT, J. F. 75.305 HENNY, A. A. 208 HERINGA, JOD. 9.75.78.84.100. 101.109—in HERWERDEN, H. VAN 105.131. 345 HERWERDEN, M. A. VAN 224. 227.228.276.313.327 HESSEL 393 HETTNER 363 HEUKELOM, D. E. SIEGENBEEK VAN 231.233 HEUSDE, J. A. K. VAN 105 UEUSDE, PH. W. VAN 25.26.75. 95.105.107.110.III.113.116.129. 130 HEUVEN, J. A. VAN 244 HEUX, J. W. LE 241.242 HEYDE, H. C. VAN DER 378 HEYLIGERS, PH. F. 80.82.122 ETEYMAN, B. 388.389 EIEYNSIUS, A. 223 SIRSCH, G. C. 313.319.378 HISGEN, J. H. 81.82.104 HITZIG 254 SOEDEN, J. VAN DER 262 HOEFNAGEL, K. 232.379 HOEK, M. 41.79.85.104.105.128. 305.306.308 HOEK, P. VAN 376.377 HOEVEN, VAN DER 209 HOEVEN, M. DES AMORIE VAN DER 120 HOEVEN, C. PRUYS VAN DER 216 HOFF, J. H. VAN ’T 224.282.297— 299.324 HOFSTEDE DE GROOT 167 HOGENDORP, G. K. VAN 120 HOITSEMA, C. 261.298 HOLLEMAN, P. H. 108 HOLTIUS, A. C. 80.90.103.113.115 —117 HOLTIUS, G. 107 HOLWERDA, B. 326 HOMBRACHT, C. B. H. VON 388 HONING, J. A. 317 HOOFT: zie GRAAFLAND HOOGEWERFF, S. 300 HOOLCK, G. VAN DER 78 HOORN, G. VAN 378 HOORWEG, A. 388 HOORWEG, J. W. 260 HORDIJK: zie PIJNACKER HOUTSMA, M. TH. 165.171.205. 349356 HOYTEMA, W. I. VAN 34.67 HUBRECHT, A. A. W. 156.205.298. 311.312.320.322 HUET, CONR. BUSKEN 121 HUFFEL, VAN 283.284 HUGO, G. 115 HUININK, A. TEN BOKKEL 247. 275 HUISMAN, D. 75.109.126 HULSHOF, A. 393 HULSHOFF, S. K. 245.246 HUMBOLDT, A. VON 337 HUME, D. 113 HUNGER, F. W. T. 318 HURGRONJE, C. SNOUCK 386 HURGRONJE, J. J. SNOUCK 105 HUXLEY 311 HUYGENS, CHR. 308 EIUYSMAN, A. 256 HIJMANS, H. 108 HIJMANS: zie BERGH, VAN DEN ! IHLE, J. E. W. 313-372.378.379 [MANS, M. 220.257.259 [MHOFF, J. A. 326 [TALLIE, L. VAN 240.322.324 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN J ’S JACOB, E. H. 138 ’S JACOB, H. TH. 139 JAEGER, FR. VON 219 JAKOB, H. 372.379 JANSEN, B. C. P. 237 JANSSEN, AUG. 155.316 JANSSEN, C. W. 316 JEUDE: zie LIDTH JONCKBLOET, W. J. A. 91.351 JONG, DE 378 JONG, D. A. DE 372.375 JONG, D. J. DE 326 JONG, P. DE 131.162.164.171 .205. 349-350 JONG, R. DE JOSSELIN DE 233. 234.274.275 JONGBLOED, J. 276 JONKER, A. J. TH. 179 JONKMAN, H. F. 315 JORDAN, H. J. 312.318.319.320 JOSSELIN: zie JONG JOST: 318 JULIANA, PRINSES 276.38x.399 JULIUS, V. A. 282—284.286.298. 303 JULIUS, W. H. 282—290 JUST 318 JUTPHAAS: zie GEER, DE, VAN JUYNBOLL, TH. W. 165.182.349— 351.388 K KAAIJ, F. C. VAN DER 379 KAGENAAR, D. 223 KAISER 128 KALFF, G. 351.352 KAMPEN, N. G. VAN 126 KAN, C. M. 338.363.364.367.368 KANT, EM. 348.349 KANTER, DE 201 KAPTEYN, W. 302—304 KARSTEN, MEVR. —, geb. MIQUEL 319 KARSTEN, S. 107.130 KASTELEYN 378 KEESOM, H. 287.372.378 KELVIN, LORD 286 KEMMERE, A. J. A. H. 326 KEMNA 332 KEMPER, J. DE BOSCH 120 KERCKHOFF, P. J. VAN 1540. 295.296 KERN, H. 15.82.166.353.354 KERNKAMP, G. W. 157.356.357 KEYMAN, J. M. 399 KIELSTRA, J. C. 388 KIEN 4 KIST, N. C. 110 KLARENBEEK, A. 379 KLEYN, H. G. 169—172.178 KLEYN, A. DE 241.242 KNEBEL, B. R. 306 KNEBEL, F. 306 KNOL, A. 319 KOCH, C. A. F. 265 KOCH, J. H. 82 KOCH, ROB. 230.236 KÖGL, F. 238.301.320 KOHLBRUGGE, J. H. F. 368.388 KOHNSTAMM, PH. 357 KOK, C. H. 276 KOLK: zie SCHROEDER VAN DER KOLKMEYER 378 KOLTHOFF, I. M. 326 KONING, J. WITTOP 108 KONING, P. 69 KONINGSBERGER, J. C. 315.373. 376 KONINGSBERGER, V. J. 314.319 KOOLEN, D. A. P. N. 387 KOOLSCHIJN 284 KOORDERS, D. 90 KOOT, H. 389 KOOIJ, J. M. 260.262 KOPS, J. 42.75.88.104.125.126.128 KOSTER, M. S. 373 KOSTER, W. 26.36.96.105.124.215. 217.218.220.228.230.245.256 KOUWER, B. J. 43.124.264.267. 268.273.274.376 KRAMER, J. F. L. 356 KRAMERS, H. A. 289.290 KREDIET, G. 372.379 KRESS, H. J. J. 308 KROON, H. M. 371.372.379 KRUITWAGEN, B. 393 KRUYT, H. R. 299.300 KUENEN, A. 168.177 KUFFERATH 70 KUHN, C. H. 225.231 KUNDT 286 KUYPER, ABR. 140.143.164.166. 168.170.171.174.175.178.248.299 KUYPER, R. 195 L LAAR, J. J. VAN 297 LAMARCK 363 LAMÉRIS, H. J. 43.239jx57.264. 265.267.268 LAMERS, G. H. 162.169.170.172. 175.177 LAMPING, C. A. 257.259 LAND, A. A. 245 LAND, J. P. N. 161.347.349 LANGE, D. DE 311 LANGENBERGH, J. F. 260 LASONDER, E. H. 166.172 LAVOISIER, A. L. 290 LEEGHWATER 337 LEEUW, A. VAN DER 108 LEEUWEN, E. H. VAN 167.172. 176.178 LEEUWEN, J. A. C. VAN 176.177. 182 LEEUWEN, TH. M. VAN 233.257 LEEUWEN, W. STORM VAN 240.241 LEIBNIZ 348 LENSHOEK, C. H. 279 LEIJDESDORFF, L. 269 LIDTH DE JEUDE, TH. G. VAN 76.80.85.129.371 LIEBIG, J. 291—294 LIGTENBERG, R. 358 LIMBURG, J. 140.299.310.322.323. LISTER 217 LITH, J. P. TH. VAN DER 20. 80.81.125.215.251 LOCHEM, J. J. VAN 388 LODER, B. C. J. 387 LODEWIJK NAPOLEON, KONING 34.95.98.146 LOEFF, RUTGERS VAN DER 348 LOENEN MARTINET, VAN 133 LOHMAN, Jhr. A. F. DE SAVORNIN 147 LOHMAN, Jhr. B. C. DE SAVORNIN 191—193.389 LOHMAN, Jhr. W. H. DE SAVORNIN 387 LOKHORST, J. VAN 264 LONCQ, G. J. 19.124.215.216.220. 230.239.257 LOON, J. VAN 195.196 LOON, J. A. W. VAN 249.251 LORENTZ, H. A. 288.376 LORIÉ, J. 333.334 LOTSY, J. P. 315 LOUTER, J. DE 187.191—193.195. 196.201.205.206.209.211.212.214 LUC, J. A. DE 330 LUCHTMANS, G. 108 LIJNDEN, A. F. BARON VAN 138.148 LIJNDEN, J. C. E. BARON VAN 377 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN LIJNDEN, VAN, VAN LUNENBURG 4.25 LIJNDEN VAN SANDENBURG, F. A. C. GRAAF VAN 138.139. 146.226.387 M MAGNUS, R. 151.240—242 MANEN, VAN 170.172.181 MANSENS, B. J. 275 MANSVELT, A. P. VAN 245 MAREEUW, W. P. H. VAN DEN DRIESSEN 326 MARKUS, H. 372.374 MARTIN, K. 331 MARUM, M. VAN 290 MAYER, 29 MEERBURG 283 MEES Az., G. 106 MEES, W. C. 4.122.138.296 MEES, B. DORHOUT 103 MEINESZ, F. A. VENING 340 MENGELBERG, W. 358—360 MERZ 306 MES, L. 276 MEULEN, A. J. VAN DER 356 MEULEN, J. E. VAN DER 217. 264.265 MEY, VAN DER 353 MEYER, F. A. 248 MEYER, G. VAN OVERBEEK DE 216.221.235.236.238.242 MICHAEL, P. R. 265 MILIUS, H. C. 326 MILLIES, H. C. 105.131.349 MILNE: zie EDWARDS MINNAERT, M. G. J. 285.286.290 MIQUEL, F. A. W. 4243.68.105. 107.128.129.155.311.315.319 MIQUEL: zie KARSTEN MOESVELD, A. L. TH. 300 MOHR, E. C. J. 388 MOLENGRAAFF, G. A. F. 333. 335 MOLENGRAAFF, Mej. 398 MOLENGRAAFF, W. L. P. A. 189.193.195.201.205.209.210.212. 213 MOLESCHOTT, J. 294 MOLL, A. TH. 252 MOLL, G. 37.50.68.75.96.97.105. 125—127 MOLL, J. TH. 388 MOLL, W. 110 MOLL, W. J. H. 284.285.288—290 MOLTZER, H. E. 351.352 MOLYNEUX 306 MONGE 303 MONTESQUIEU 113 MONTIJN, CHR. G. 107 MOUNIER, G. J. D. 304 MOURIK, VAN: zie BROEK¬ MAN MULDER, E. 40.80.81.241.295— 298 MULDER, G. J. 15.20.27.28.38— 40.67.81.97.104.129.164.224.241. 282.291—297.299.320.321.323.326 MULDER, J. A. 80.82.90.123.124 MULLER, FRED. 391.392 MULLER, J. J. A. 340 MULLER, J. W. 352 MULLER, JOH. 222 MULLER Fz., S. 30.78.391 MUNTENDAM 241 MUSSCHENBROEK, P. VAN 305 MUYSKEN, I. F. 108 MUYZERT, C. M. 326 MIJNLIEFF, A. 267 N NAAMEN, VAN — VAN EEMNES 161 NABER, J. C. 189.193.195.208.209. 214.225 NAHUYS, A. P. 290 NAPOLEON I, KEIZER 3 NAPOLEON III, KEIZER 118 NARATH, A. 263.264 NASSAU, Dr. 355 NATORP 349 NEDERBURGH, I. A. 360.388.389 NEUBRONNER: zie TUUK, VAN DER NIERMEYER, J. F. 339.364—369 NIERSTRASZ, H. F. 312.313.318. 320.322.372.377 NIET, D. DE 260 NIEUWENHUI J SE, P. 233.234. 250.275 NOLEN, W. 260 NOLST: zie TRENITÉ NOLTHENIUS, F. H. B. 208 NOMAN, D. VAN HAREN 222.228. 256 NOORDENBOS, W. 229.265 NOORDTZIJ, A. 175—179.182.226 NOYONS, A. K. H. 226.228.250.276 NUBOER, J. F. 276 NUMAN, A. 371 NUMAN: zie STAR NIJLAND, A. A. 205.303.305.307— 309 NIJHOFF, S.z., I. 108 NIJHOFF, S. 82 O OBBINK, H. TH. 169.175.177— 179.182 OBBINK, H. W. 182 OESTREICH, K. F. 339 OLLAND, 67 OORDT, G. VAN 75.109.1n OORDT, G. J. VAN 313-378 OOSTERHOFF, H. H. A. VAN GIJBLAND 387 OOSTERZEE, J. J. VAN 105.112. 133.162—164.165.168.169.172 OPPERMANN, O. A. 357.394.395 OPZOOMER, C. W. 14.33.80.83. 85—88.90.103.104.107.121.126. 133.134.161.194.315.348 ORANJE, PRINS VAN 32.71 ORNSTEIN, L. S. 286.288—290 OS, C. H. VAN 304 OS, D. VAN 326 OS, F. H. L. VAN 326 OSS, S. L. VAN 304 OUDEMANS, C. A. J. A. 324 OUDEMANS, J. A. C. 2541.80. 90.105.128.305—309.311 OVERBEEK: zie MEYER, DE O VINK, B. J. H. 348.349 P PAIMANS, J. 372.379 PANDER, P. 299 PANT, D. F. VAN DER 108 PAREAU, J. H. 75.109.111.131 PASTEUR 236 PEELEN, J. 108 PEKELHARING, C. A. 43.205. 222—225.227.228.231.236.239.252. 255-299 PEL, P. K. 231 PENCK, A. 333-365-366 PERPONCHER DE SIDLNITSKY EN WOLPHAARTDIJK, BARON DE 4.109 PFEIFFER, J. PH. 326 PFLEIDERER, O. 167 PIERSON, J. L. 388 PIERSON, N. G. 211 PINO, L. 81 PLAATS, VAN DER 372 PLAATS, B. J. VAN DER 260.261. 284 PLACE, TH. 225.236 PLANK, G. M. VAN DER 379 PLANTES, B. G. ZIEDZES DES 276.279 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN PLOOIJ, D. 176.182.184.398 POELS, J. J. 379 POLLEMA, H. 373 POLS, M. S. 120.187.188.190.191. 209.210.213.214 POMPE, W. P. J. 193 PONT, J. W. 181.182 POSTHUMA, F. C. 140.373 POTGIETER 121 POP, G. F. 106 PRINSTERER: zie GROEN VAN PRUYS: zie HOEVEN, VAN DER PRIJOHOETOMO, MAS 388 PULLE, A. A. 315.316.318.319.321. 327 PIJNACKER HORDIJK, C. 188— 190.208.209 Q QUACK, H. P. G. 15.101.118—122. 132.186.187.208.211 QUADEKKER, E. A. L. 375 QUIX, F. H. 256 R RADEMAKER, G. C. J. 241 RAHDER, J. 355 RAM, P. R. 4.10.85 RAPPARD, A. G. A. RIDDER VAN 4.107.121 RATZEL 338.340.363 RAU (RAVIUS), SEBALD 75.95 RAU, VAN GAMEREN 4 RAUWENHOFF, N. W. P. 61.82. 128.129.310.311.314.315.319—32Ï. REENEN, J. H. VAN 117 REES, O. VAN 105.119—122.133 REES, R. VAN 80.120.127.281.282 REGENBOGEN, A. 326 REGT, J. DE 381 REHBOCK, H. C. 316 REIGER, B. 148.155 REITSMA, J. 171 REMMELTS, H. 379 REMIJNSE, J. G. 265 RENDEL: zie HARRIS REPSOLD 306 REYMOND, DUBOIS 222 RHOER, C. W. DE 75.113—115 RHIJN, M. VAN 178.179.182.183 RICHTHOFEN, VON 340 RIEM, C. G. 388 RIEMSDIJK, Jhr. A. D. VAN 332 RIETSCHEL 173 RINGER, W. E. 223.224.227.275. 276 RINK, P. 248 RITTER, CARL 337.363 RITTER, P. H. 348.349 RTVE, F. W. 108 ROBERTSON, M. A. E. 81.82 ROCHAT, G. F. 244 ROCKEFELLER 147.151.155.228. 241.276.312.313 ROELINK, A. 319 ROËLL, Jhr. J. 138.157.254.2 99 ROELS, F. M. J. A. 255.349 ROGGE, H. C. 364.392 ROMBACH, C. A. 108 ROMBURGH, P. VAN 298—301 RÖMER, H. G. 4 ROMEYN, D. J. 319 ROOS, J. J. 379 ROOSEBOOM, J. G. 108 ROOZEBOOM, H. W. BAKHUIS 227.298 ROOZENDAAL, N. A. 326 ROSENBERG, E. 70.228.229 ROSSEM, A. VAN 326 ROSSIJN, J. TH. 75.126 ROUSSELOT 353 ROVERS, J. A. K. 21.96.105.107. 130.131.133.356 ROUX, W. 232.276 ROYAARDS, H. 75.109 ROYAARDS, H. J. 80.81.105.107. 109—112 ROYAARDS VAN SCHERPENZEEL, H. 138 ROYEN, GERLACH 355 RUEB, A. S. 82 RÜMKE, H. C. 279.360 RUTGERS: zie LOEFF, VAN DER RUTH, J. H. F. A. 326 RUTTEN, L. M. R. 336 RUYS, BERN. E. 387 RUYS DE BEERENBROUCK 140 RUZICKA, L. 300 RIJE, VAN 395 S SALZER, F. A. 259.262.263 SAUSSAYE, D. CHANTEPIE DE LA 178 SAUSSAYE, P. D. CHANTEPIE DE LA 169 SAVIGNY, VON 105 SAVORNIN: zie LOHMAN SCHAICK, VAN 282 SCHELLING 181 SCHELTEMA, S. P. 108 SCHENK 334 SCHERMBEEK, TH. A. 108 SCHIMMEL, W. C. 372 SCHLEIERMACHER, F. D. E. 112. 163 SCHLEMPER, P. 326 SCHMUTZER, J. I. J. M. 336 SCHNEIDER, J. G. 44 SCHOBER, J. H. 173 SCHOLTEN, J. H. 55.105.112 SCHOLTEN TOT GANSOYEN, W. F. 105 SCHOORL, N. 322.325—327 SCHOPENHAUER 181 SCHORNAGEL, H. 374 SCHOUTEN, L. 96 SCHOUTEN, S. L. 237.313 SCHRETLEN, M. J. 393 SCHROEDER VAN DE KOLK, J. L. C. (de geoloog) 333-335 SCHROEDER VAN DE KOLK, J. L. C. (de psychiater) 76.105. 122.124.125.217.219.250.251 SCHRÖDER 306 SCHRÖDER, J. F. L. 12—14.26. 75.76.85.90.110.125—127.133 SCHRIJNEN, J. F. C. H. 143,355. 359 SCHUIRINGA, J. G. 249 SCHULTZE, W. H. 379 SCHUURMANS: zie STEKHOVEN SCOTT, JOH. 237 SEBUS, J. H. 367 SELENKA 311 SEPP, CHR. in SERTON, P. 366 SEVERIJN, J. 175—177 SHERRINGTON 241 SICCAMA, Jhr. D. G. RENGERS HORA 191—193 SIEGENBEEK: zie HEUKELOM SIEGENBEEK, M. 131 SIMONS, A. 11.75.77.104.108.131— 133 SIMONS, D. 191.193.195.206.208. 209.213.214 SIMONS, E. 208 SIMPSON 219 SIRKS, M. J. 317 SJOLLEMA, B. 271.372.373.378 SLIS, I. 326 SLOOTEN, J. P. VAN DER 379 SLOTEMAKER DE BRUÏNE, J. R. 179.182 SMIT, HAAGEN 320 SMIT, J. W. A. 326 SMITH, J. J. 320 SMIJERS, A. A. 358.360 SNELLEMAN, JOH. 364 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN SNELLEN, H. 219.221.242—245. 247.251.295 SNELLEN Jr., H. 243.244.249 SNELLEN, J. B. 108 SNELLEN, M. 281.305 SNELLIUS 337 SNOO, K. DE 267.268 SNOUCK: zie HURGRONJE SÖDERBLOM, N. 178 SOMEREN, J. F. VAN 34.391— 395- SOMMERFELD 287 SOPHIA, KONINGIN 86 SPAEN TOT BILJOEN, BARON VAN 4.11 SPANJAARD, R. 326 SPAT, C. 388 SPEE, J. 44 SPEK, J. VAN DER 255 SPENCER, H. 363 SPRENKEL: zie BERKELBACH SPRONCK, C. H. H. 228.231—235. 238^39.250.257.274 STAAL, J. PH. 268.269 STAMKART 306 STAR: zie BUSMANN STAR NUMAN, C. 120 STAVEREN, J. C. VAN 290 STEEN, G. VAN DEN 108 STEENSMA, F. A. 258.260 STEINHEIL 306.308 STEINMETZ, R. S. 195.210.364 STEKHOVEN, J. H. SCHUURMANS 313 STOCKUM, TH. C. 360 STOOF 32 STORM: zie LEEUWEN, VAN STRAUB, M. 244 STRENGERS, TH. 300.378 STRUIK, D. J. 304 STUART, C.A.VERRIJN 193.208. 214 STUART, G. M. VERRIJN 193 STÜRTZ 332 SUERMAN, A. C. W. 58.105.107. 108.123 SUERMAN, B. F. 11.75.92.107.108. 122.123 SUYLEN, D. VAN 309 SUYLING, J. PH. 193.195.206 J08. 389 SWART, N. A. 387 SWELLENGREBEL 25 SWETS: zie ZEITLINGER SWINDEN, J. H. VAN 126 SWITTERS, J. W. 249.250 SWIJGHUIS: zie GROENEWOUD T TALMA, A. S. E. 176.254.373 TALMA, S. 46.124.230.231.252.253. 257—260 TEKELENBURG, F. 326 TELLEGEN, B. D. H. 102.103 TEX, C. A. DEN 117 THOMAS, A. J. SIMON 266.267 THOMASSEN, M. H. J. P. 372 THOMSON, C. 82 THORBECKE, R. J. 17j5.91.no. 111.187.190.310 TIELE, P. A. 96.391 TIMMERMANS, P. 267 TJEBBES, J. W. A. 250 TORELL, A. 331 TRENITË, G. J. NOLST 388 TREUB, M. W. F. 214 TROMP VAN HOLST, H. 373. 377—379 TURK, J. 108 TUUK, H. NEUBRONNER VAN DER 106 U UHLENBECK 290 UTENHOVE VAN HEEMSTEDE, BARON VAN 96 UVEN, M. J. VAN 287.304 V VADERS, A. H. 108 VALETON Jr., J. P. 165.168.169. 172.176—178.182 J05 VALKENHOFF, H. B. 108 VALKHOFF, P. 360 VEEN, S. D. VAN 60.169.172.173. 177.178.182.205 -2o6 VEENSTRA, S. L. 308 VELDHUISEN, A. VAN 172 VELTHORST, H. 326 VELTHUYSEN, D. VAN 78 VENING: zie MEINESZ VENNING, J. 82 VERBEEK, 365 VERDAM, J. 352 VERENET, G. C. 82 VERLOOP Cz., C. 305.307.308 VERMANDE, J. 326 VERMEULEN, H. A. 379 VERMEULEN, P. J. 96 VERMEIJS 147 VERRIJN: zie STUART VERSCHUER, Mejonkvr. J. A. VAN 208 VERZIJL, J. H. W. 192.193.195 VETH, P. J. 363—365367 VINET 170 VINKE» H. E. 110.112.348 VIRCHOW 275 VISSCHER, H. 175—177,180.182 VISSCHER, L. G. 21.80.132.133 VISSER, J. TH. DE 140.167.x78. 269 VLIET, J. VAN DER 347-353—355 VLOTEN, O. VAN 317 VLUGT, W. VAN DER 212 VOGELENZANG, E. H. 326 VOGELSANG, W. 198.327.358.361 VOLLENHOVEN, C. VAN 386 VOLLGRAFF, C. W. 346 VOLLGRAFF, J. C. 346.357 VONK, H. J. 313 VOOYS, C. G. N. DE 352 VOS VAN STEENWIJK, J. W. J. BARON DE 373 VOSMAER, G. C. J. 311.3x2 VOSMAER, J. 80.85.124.361 VREDENDUIN, P. G. J. 304 VREEDE, G. W. 90.92.101.103.117 —1i9.i21.134.186.187.189j08.209 VREEDE, P. 117 VRIES, J. J. E. 249 VRIES, HUGO DE 324 VRIES, J. DE 303.304 VRIES, M. DE 15.345.351 VROLIK, A. 105 VRIJER, M. J. A. DE 184 VRIJMAN, J. A. 264.327 VUUREN, L. VAN 340.357.369 W WAALS, J. D. VAN DER 324 WAARDENBURG, P. J. 276 WAGENVOORT, H. 347 WARNECK, G. 166 WARNSINCK, J. C. M. 126 WASZINK, M. A. M. 269 WEBER, MAX 228 WEBER, Mevr.—VAN BOSSE 320 WEFERS: zie BETTINK WEILAND, P. 11.75.131 WEISMANN, A. W. 320 WEISZ, CHR. SAM. 330 WELLHAUSEN 168.177 WENCKEBACH, W. 80.81.126.127. 293 WENT, F. A. F. C. 205.206.314— 317.320 WERFHORST, VAN DE 290 WERKER, W. H. M. 195 WERKHOVEN, P. VAN 290 WERNER, A. G. 330 WERNICKE 244 REGISTER VAN PERSOONSNAMEN WE STER, J. 372 WESTERDIJK, JOHANNA 144. 155.316.317.320 WESTRA, M. 388.389 WEVE, H. J. M. 244 WEYDE, A. J. VAN DER 258 WICHMANN, C. E. A. 129.323.331336 WICHMANN, C. G. 208 WILBRINK, G. 320 WILDEBOER, G. 177 WILHELMINA, KONINGIN 148 WILLEM I, KONING 3.4.8.9.17. 3642.60.70.71.86.105.110.114.117. 371 WILLEM II, KONING 8.14.39. 86.106.117.161 WILLEM III, KONING 8.2741. 71.72.86.91—93.112.134 WIND, C. H. 287 WIND, J. 374 WINKLER, C. 150.231.236.252— 255269 WIRTZ, A. W. H. 232.371.372 WITT, JOHAN DE 114 WITTOP: zie KONING WOERDEN, A. C. VAN 104 WOLFF, J. 304 WOLFF, L. K. 238 WOLFF, H. H. DE 326 WOLFF, H. I. DE 108 WOLTERBEEK, J. I. 12.108.122. 123 WOLTERING, H. W. F. C. 258 WORTMAN, J. L. C. 268 WIJCK: zie ASCH VAN WIJCK, Jhr. B. C. H. VAN DER 348.349 WIJHE, J. W. VAN 265 WIJNHOFF, J. A. 259 WIJNNE, J. A. x31.355.356 WIJSMAN, H. P. 321.322.324—328 u IJSSELSTEIN, VAN 375 IJZERMAN 366 Z ZAADNOORDIJK, W. 326 ZAALBERG 305.308 ZAHN, TH. 176 ZANDE, K. H. M. VAN DER 377 ZEDLER 393 ZEEMAN, W. P. C. 244 ZEISS, CARL 308.318 ZEITLINGER, firma SWETS en 397 ZERNIKE 288 ZEVENBERGEN, CHR. 193.195 ZIEDSES: zie PLANTES ZIEHEN, TH. 253.254 ZIRKEL, F. 331 ZÖLLNER 308 ZUCKERKANDL 263 ZWAARDEMAKER Czn., H. 223. 225—228.231.248—250.256 ZWIKKER, J. J. L. 326 ERRATA Blz. 79, regel 20 v.b., staat: A. Hoek, lees: M. Hoek. Blz. 82, regel 17 v.b., staat: I. G. Gunning, lees: J. W. Gunning Blz. 125, regel 14 v.o., staat: 1863, lees: 1862. C. C. B. L. COLOPHON DIT BOEK IS GEDRUKT IN DE JAREN 1935 EN 1936 OP DE PERSEN VAN DE N.V. DRUKKERIJ V/H L. E. BOSCH & ZOON TE UTRECHT OP GESCHEPT HOLLANDSCH VAN GELDER; DE REPRODUCTIES DER BEIDE MINIATUREN ZIJN VERVAARDIGD DOOR DE N.V. JOH. ENSCHEDE & ZONEN GRAFISCHE INRICHTING TE HAARLEM, DIE DER GEKLEURDE EN ZWARTE PLATEN DOOR L. VAN LEER & CO. N.V. TE AMSTERDAM. HET IS GEBONDEN DOOR DE N.V. BOEKBINDERIJ vJi. C. H. F. WÖHRMANN & ZONEN TE ZUTPHEN. DEN BANDSTEMPEL ONTWIERP J. VAN KRIMPEN. DE OPLAGE BEDRAAGT 575 GENUMMERDE EXEMPLAREN WAARVAN NO. 1—50 NIET IN DEN HANDEL ZIJN. DIT EXEMPLAAR IS NO. 29