„Als een hert gejaeghl" PETRUM DATHENUM door B. J. W. DE GRAAFF J. P. v. d. TOL OUD-BEUERLAND 1938 PtlRum DAirmiNum. „Als een hert gejaeghl" Levensstrijd en Levenswerk van Petrum Dathenum door B. J. W. de Graaft. 3. P. v. d. Tol - Oud-Beijerland 1938. INLEIDING. „Van Zijn groot-daden wil ick doen vermaen, Die onze Godt hiervoormaels heeft gedaen." 't Is einde Maart 1588. Een plechtige begrafenis schrijdt door de straten van de Oost-Pruisische stad Elbing. Er wordt blijkbaar een algemeen geacht burger ten grave gedragen. Een groote schare volgt de droeve stoet vanaf het woonhuis van den gestorvene tot de „Peerlekercke" waar de magistraat zelve hem een graf heeft doen maken. De magistraat heeft meer gedaan. Ze heeft een ervaren beeldhouwer besteld en deze heeft een zerk gemaakt waarin de figuur van den gestorvene van „den hoofde tot den voeten uit" is uitgebeiteld. 't Is een voornaam burger, die men ten grave draagt. Een geneesheer en tevens leeraar aan het stedelijk gymnasium. Toch heeft de gestorvene nog niet lang in Elbing gewoond. Slechts een goed jaar. Voor dien was het een balling, die van de eene stad naar de andere trok, „als een hert gejaagd". De stad Staden heeft hem uitgebannen. De stad Dantzig heeft haar poorten voor hem gesloten. Een groot jaar geleden heeft hij hier in Elbing rust gevonden. Hier was hij geëerd en in aanzien. Zijn naam is beroemd over een groot deel van Westelijk Europa. Hij is neen hij was. Want na een jaar van rust in deze stad Elbing, heeft „de Hoeder Israels" den voortgejaagden pelgrim tot Zich genomen in de Eeuwige rust van het hemelsch Jeruzalem. Hij was een dichter en een geleerde. Hij was een rijkbegaafd kanselredenaar, maar bovenal, hij was Nederland's grootste reformator der 16e eeuw. De klokken van de Peerlekercke luiden zwaar. Hun roep galmt over de stad met plechtigen ernst. De stoet nadert de groote vooringang van de kerk, waardoor men reed zoovelen heeft ingedragen. Achter den laatsten volger van dezen droeven stoet, sluit zich de zware deur en de plechtigheid in het bedehuis begint. Geen woord van hetgeen daar gesproken is, heeft de historieschrijver ons bewaard. De zerk, waarop de gestorvene was uitgebeeld, bestaat niet meer. Niemand in Elbing weet thans nog de plaats te wijzen, waar de aarde tot zich genomen heeft het stoffelijk overschot van den beminden vreemdeling. Dat is niet erg. Zoo is 's werelds loop, door God bepaald. Maar dat Nederland, het Vaderland van dezen balling en ook het land, dat zeer veel aan hem verschuldigd is, zich grootendeels zijn naam en werk niet meer herinnert, is wel erg. Niet erg voor den gestorvene, die in onaantastbare heerlijkheid bij God is, maar voor Nederland zelf. Het is onze schade en schande tevens. Het is geen verzuim aan hem, maar een verzuim aan ons en onze kinderen, als we zijn naam en arbeid niet gedenken. Want deze man, deze Nederlander, die einde Maart 1588 zoo eervol in Elbing werd begraven, is: Petrus Datheen. In de Elbingsche analen staat zijn grafschrift vermeld, hetwelk aldus heeft geluid: „Anno 1588 d. 17 Martii ist in Gott entschlaffen der achtbare und h o c h g e 1 e r h r t e Herr Petrus Dathenus, doctor theologiae et medicinae, der Seele Gott gnad e".1) 1) In het jaar 1588, op 17 Maart is in den Heere ontslapen de achtbare en hooggeleerde Heer Petrus Dathenus, dokter in de theologie en medicijnen. God zij zijn ziele genadig. Van dezen Petrus Dathenus volgt hier het levensverhaal. Diep in het hart van den mensch is behoefte om iemand of iets te vereeren. Zoo heeft God den mensch gemaakt en het is Zijn bedoeling dat de mensch Hem verheerlijken zal, want daartoe heeft Hij zijn schepsel geschapen. De mensch beantwoordt, na den zondeval, in geen enkel opzicht meer aan het doel, dat God aan hem gesteld heeft. De ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders, Adam en Eva in het paradijs, was in den diepsten grond niet anders dan revolutie. De mensch zelf wil de plaats van God innemen. Wij willen de leugenbelofte van den Vader der leugenen aan onszelf vervullen en „als God zijn." Vandaar dat wij ook niet „God onzen Schepper op het hoogst willen verheerlijken", maar daarvoor in de plaats een mensch stellen, dien wij de hulde onzer bewondering brengen. Deze menschvereering is afgoderij. Helaas wordt deze afgoderij vaak bedreven onder schoonen schijn. Wij weten voor deze menschverheerlijking vaak zulke mooie verontschuldigingen te vinden. Soms wel verontschuldigingen met een vromen klank. Geen wonderl De vorst der duisternis helpt ons maar wat gaarne bij deze dingen. Wij mogen zijnentwege alle heiligeen groote menschen der aarde verheerlijken zooveel we willen, als we God slechts vergeten. Bij het schrijven van de levenshistorie van Datheen, den grooten reformator der Nederlanden, hebben wij ten volle beseft dat de zonde van „menschverheerlijking" hier zeer na aan de deur ligt. Als we ons menschelijk gevoel laten gaan, vervult ons terstond een groote bewondering voor den geloofsheld, voor den begenadigden dichter en prediker, voor den hoogbegaafden theoloog, voor den feilen en onomkoopbaren Calvinist. En het is slechts één stap van geoorloofde bewondering tot ongeoorloofde vereering. Wij schrijven dit boek niet met het doel U in bewondering ê doen nederknielen voor den mensch Petrus Datheeü, die :oo veel heeft gedaan voor de uitbreiding van het Koninkrijk jods. Ons doel is de figuur van Datheen meerdere bekendheid e geven. Ons doel is den tijd in herinnering te brengen, waarin God mannen als dezen reformator heeft voortgesracht. Ons doel is, tot inkeer te komen bij het herdenken rrm zooveel, dat God „hier voormaels heeft gedaen"; opdat sen heilige jaloerschheid bezit van ons neme, opdat een irang in ons geboren worde, door Gods genade gewekt, in iet voetspoor der vaderen te treden. Veel groote mannen lieten een zinspreuk na. Petrus Datheen niet. Doch hij heeft meer nagelaten, nameijk een levensspoor, dat als voorbeeld dient, hoe een kind Gods in de beroering der tijden in Gods kracht staande blijft. Dat levensspoor staat in de historie der kerk vermeld. Wij willen het aan het Nederlandsche volk verhalen en verborgenheden overvloediglijk uitstorten van ouds her, die wij gehoord hebben en onze vaders ons verteld hebben. Wij zullen het niet verbergen voor hare kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loflijkheden des Heeren, die Hij door Zijn knecht Petrus Datheen gedaan heeft opdat zij hun hoop op God stellen en Zijn daden niet vergeten, maar Zijn woorden bewaren. Dat is het doel van ons schrijven. Gestorven in ballingschap is onze groote reformator in de kerkhistorie van ons vaderland nog een balling. Niet in de wereld der wetenschappelijke historie beoefening. Daar neemt Datheen een niet kleine plaats in. Maar ons volk kent Datheen niet. Datheen is in zijn leven vaak belasterd. Laster der Wederdoopers hield Dantzigs poorten gesloten voor den bijna zestigjarigen grijsaard. Ook thans houdt laster nog menig hart gesloten voor de nagedachtenis van hem. Men tracht Datheen voor të stellen als een woelziek dweper, die het den geliefden „Prince van Orangien" maar lastig maakte. Zoo is het niet. Al wederom is het hier de historische wetenschap, die Datheen reeds lang in eere heeft hersteld. Het is de moeite waard het leven van Datheen te kennen. Hij immers staat ons, Nederlandsche Gereformeerden veel nader dan Zwingli en Luther, ja ook dan menig held of kunstenaar uit ons eigen historie. Hij is onze Datheen. Onze Gereformeerde Datheen. „Gereformeerd in hart en nieren." Hij is de man, die ons Gereformeerde volk psalmen gaf in onze eigen taal. Hij is.... maar neen, laat ons een en ander bewaren tot het levensverhaal zelve. Dat zal u zeggen, wie hij was: Een mensch. Een zwak mensch. Een zondaar, met een Petrusnatuur, die het eene moment, ja schier alle momenten van zijn leven zijn lichaam wil offeren om de eere zijns Meesters te verdedigen, maar die een ander moment haast ten doode wankelt. Een rijk begenadigd mensch. Vriend en raadsman van vorsten, begaafd met groot redenaarstalent en een fijne dichtersziel. Een moedig mensch maar bovenal: een bekeerd mensch. Een kind Gods. Na lezing van zijn levensverhaal zal het U niet verwonderen dat hij belasterd is, ja dat hij nog belasterd wordt. Evenmin zal het U langer bevreemden, dat in het Nederland van onze dagen geen plaats is voor de nagedachtenis dezes rechtvaardigen. Onze tijd telt zijn helden bij tientallen. Ons volk vereert de grooten zijner historie op velerlei wijze. Maar Datheen vindt geen plaats onder hen. Dat is geen wonder. Onze tijd heeft geen plaats voor Datheens overtuiging. Onze tijd is vóór alle dingen: soepel. En soepel was Datheen in geenen deele. Datheen was een man van den bijbel. Van den geheelen bijbel: Van het rijke, volle evangelie der genade, maar ook van rotsvaste overtuiging, van scherp omlijnde beginselen. Voor dezen Datheen is bij de meesten van ons geen plaats. Wij zijn daartoe te ver afgeweken van de beginselen, die in Datheens tijd, ons volk de kracht des geloofs gaven. Moge het verhaal van Datheens leven er toe leiden, dat menig Nederlander, die zich Gereformeerd noemt tot zelfonderzoek gebracht worde en, ziende eigen verre afwijking, den God aller genade smeekt om uitstorting van Zijn Geest in dezelfde mate, als toen Petrus Datheen zich stelde tegen den wassenden vloed van Roomsch on- en bijgeloof, maar zich ook stelde, tegen den geliefden prins van Oranje en de gevestigde meening van de vooraanstaande geloofsgenooten. Dit laatste is de tragiek van zijn levensloop geweest. Hierin is hij begrepen door het volk Gods, maar hierin is hij verworpen door de vooraanstaande personen zijner dagen. Hij kon om des gewetens wille geen duimbreed wijken. Hij kende slechts één verdraagzaamheid en wel de genade van Jezus Christus. De verdraagzaamheid van Godsdienstpolitiek was hem een gruwel. Daardoor is zijn levenseinde tragisch geweest. Daardoor heeft de laster vrij spel gekregen om hem tijdens zijn leven te bedroeven en om na zijn dood zijn gedachtenis te besmeuren. Wij zullen niet trachten alles, wat Datheen gedaan heeft, goed te praten. Het zou onzen Datheen onwaardig zijn en bovenal God onteerend, die ons in hem een mensch gegeven heeft, geen engel. Wij willen een eerlijk historisch verhaal van zijn leven geven, maar daarmede is zijn nagedachtenis gezuiverd van de blaam, waarmede onwetendheid en kwade gezindheid hem besmeurd heeft. Dan gaat ook in vervulling, hetgeen Datheen zelf op het titelblad van zijn psalmberijming schreef: „Door de tijd brengt God, d'oprechte waarheid Uit donkre holen in de klaarheid." IN DE LIJST VAN DEN TIJD. Hij heelt ieder ding schoon gemaakt op Zijnen tijd. De tijd te kennen, waarin iets gebeurt, is van onschatbaar belang. De tijden veranderen. Niet in hun diepsten grond. Alle voortsnellende eeuwen door, is er een verdorven aarde, bewoond door zondaren, geweest. En dat zal zoo blijven tot den jongsten dag. Maar in veel opzichten zijn de tijden van elkaar verschillend. Evenmin als de werking van Gods Geest in ieder land even sterk is, evenmin is ze dat in de verschillende perioden van den tijd. De tijd van ons verhaal is er een van een zeer sterke werking van Gods Geest en dus ook van den duivel. Het is ontzettend, maar waar: Als God werkt, werkt de duivel ook. Dat is de ondervinding van Gods kind in zijn persoonlijk leven en dat leert ons ook de geschiedenis van Gods kerk. Ons verhaal begint ongeveer in 1531. Veertien jaar geleden heeft een jonge monnik van de orde der Augustijnen zijn 95 stellingen gespijkerd op de deur van Wittenbergs slotkapel. De hamerslag, waarmee hij spijker na spijker in het soliede hout van de kerkdeur dreef, klonk onheilspellend hol tusschen de altaren, schilderijen en heiligenbeelden. En de weergalm van dien hamerslag bereikte zelfs den Paus op zijn onfeilbaren katheder en den machtigen Habsburger op zijn troon. Heel de wereld daverde van dien hamerslag. De 95 stellingen, door de pas ontdekte drukpers vermenigvuldigd, door gretig verlangende volkeren verspreid, door heilbegeerige zielen gelezen, vonden in korten tijd hun weg door Europa, hun weerklank in de harten der Christgeloovigen en hun instemming zelfs bij gekroonde hoofden. De Roomsche kerk beefde op haar grondvesten. Paus en Keizer sloten verbonden om de voortgroeiende reformatie te stuiten. Monnik en priester, soldaat en rechter trokken te velde tegen de „nye lere". Brandstapel, schavot, kerkerhol en martelwerktuig werden te hulp geroepen. Voorzeker het was een geweldige tijd. Deze tijd is ook geweest de geboortetijd van het Nederlandsche volk. Historici en taalgeleerden zijn het er over eens dat er vlak na 1500 pas sprake kan zijn van het Nederlandsche volk. Ons volk is een rijkbegenadigd volk. Dat blijkt uit haar historie. God heeft ons boven anderen gezegend met gaven van verstand en gemoed. Het is niet buiten Zijn bestel dat ons volk geboren is op een plaats waar Germaan en Romaan elkaar raken. Wij zijn een gemengd volk. Wij genieten het voorrecht van beide rassen af te stammen. Het is ook niet buiten Gods bestel dat juist vlak voor den aanvang der Nieuwe geschiedenis ons volk zich in de rij der andere volken als zelfstandige natie gaat openbaren. Het is kennelijk dat God ons volk heeft uitverkoren zeer speciaal de dragers van het reformatorisch beginsel van Calvijn, naar den woorde Gods, te wezen. Ons volk heeft daartoe de geestelijke- en later ook de materieele gaven ontvangen. Toch zou het beeld, dat ons volk van die dagen vertoont, niemand onzer bevredigen en zeker niet als een model volksbeeld gelden voor het Calvinistisch levensideaal. Blijkens oude liederen en verhalen, blijkens oude, histo- risch betrouwbare ge§evèns, was ons volk vlak voor de reformatie een luidruchtig volk. Levenslustig, tot op het brooddronkene toe. Juist dat volk verkoos God de Heere in Zijn vrijmachtig welbehagen, de drager te worden van de zuiver bijbelsche, reformatorische beginselen. Daartoe heeft God ons volk bereid. Het dartele, onstuimige, weinig ernstige volk, het volk van werkers en strevers, van vrijheidminnende democraten zal evenwel een diepe lijdensschool moeten doorloopen. Het zal als volk het lot deelen van den enkeling, die onder zijn medemenschen een last Gods te vervullen krijgt. Het zal bespot, geplaagd, vernederd worden. Het zal zijn land gedrenkt zien met het bloed van zijn meest geliefde zonen en dochteren. Door vuur en zwaard zal het lijden, verstrooid en verjaagd zullen zijn kinderen in den vreemde moeten zwerven, maar door alles heen zal het zegevierend uit den strijd te voorschijn komen. 1531. Het is tien jaar geleden dat de Rijksdag te Worms de leer van Luther veroordeelde. Het is vijf jaar geleden dat de eerste Noord Nederlandsche martelaar den dood zijn prikkel en de hel haar overwinning betwistte. Het is acht jaar geleden, dat de beide jonge Brusselsche monniken verbrand werden, omdat ze Christus als den algenoegzamen Heiland beleden. Het is het jaar, waarin nieuwe en scherpere plakkaten werden afgekondigd, waarin bepaald was dat alle ketters zouden gedood worden; de mannen met het zwaard, de vrouwen „met de put". *) Het is het jaar, waarin het vierde tiental jaren der Reformatie-eeuw begint. Het tiental, waarin het schijnt, dat de Inquisitie het pleit gewonnen heeft. Een groote schrik heeft zich van de geloovigen meester gemaakt. De voorgangers zijn verbrand, verdronken, opgehangen. De eenvoudigen zijn verstrooid. Karei V en Leo X schijnen het pleit gewonnen *) d.w.z. levend begraven. te hebben. Een nacht, zwarter dan ooit daalt over de Nederlandsche kerken. Niet alleen in Nederland. Ook in Spanje, Polen, Italië en Frankrijk ligt de hervorming lam geslagen. Daar is in die eeuw de kerk Gods ondergegaan in bloed en tranen. De tijd tusschen 1530 en 1540 is wel de allerdonkerste uit heel de tijd der vervolging. Toch is het in Nederland niet gegaan zooals in Polen, Italië, Frankrijk en Spanje. God heeft de Nederlandsche kerk gered. IN DUISTERNIS GEBOREN EN OPGEVOED. Dat zij werden beschaemt/ Die daer ('t welck niet betaemt) Tot beelden zijn gevloden En dienen de afgoden. Ps. 97 :4. In het Noorden van Frankrijk, niet ver van de Belgische grens, ligt het vriendelijke oude stadje Kassei. Voorheen was het een Vlaamsch stadje en behoorde het tot de Zuidelijke Nederlanden. Het wisselend grensspel der historie heeft het thans bij Frankrijk gevoegd, maar de taal, die de bewoners spreken is nog het Vlaamsch. Het ligt te midden van welige landouwen en vette weiden in het vruchtbare Fransch-Vlaanderen. Schilderachtig is het oude stadje, met zijn bochtige straatjes en stille pleintjes, met zijn mooie oude gevels en zijn groote kathedraal: de O. L. Vrouwe Kerk. Vlak bij het stadje ligt de Kasselberg. Honderd zeventig meter verheft haar top zich boven de omgeving. De voet van den berg is bedekt met weiden en akkers, die des zomers en in den herfst als een veelkleurigheid de breede bergglooiïngen bedekken. De weiden vooral, strekken zich hoog tegen de tamelijk steile hellingen uit. Daarboven zijn de bosschen met hun oude statige boomen en hun dichtgroeiende struiken. De geschiedenis van Kassei gaat terug tot in de grijze oudheid. Hier, bij dezen berg, die het landschap geheel beheerscht, bouwden reeds de Romeinen hun „castello". De berg van Kassei is het voornaamste in heel de verre omgeving. De berg heeft zijn geschiedenis. En die geschiedenis is vergroeid met de historie van het vriendelijk stadje. Eeuwen zijn gekomen en gegaan. Menschengeslachten veiden geboren, groeiden op en stierven. De menschen hebben gewerkt en gedacht, geleefd en gestreefd, ieder op zijn manier in het stadje en de verre omjeving, maar de berg nam in ieders leven en gedachten jen eigen plaats in. Jonge menschen wandelen in hun vrije uren naar den berg. hinderen spelen op den berg en ouden, die niet meer goed oopen kunnen, staren vaak naar den berg met peinzenden slik. In den omtrek van dien berg is gestreden. Bitter en verwoed. De horden der Germanen bestormden het Romeinsch Dastello en in het jaar 1071 verdedigde Robrecht, graaf van Vlaanderen in de nabijheid van dezen berg zijn onafhankelijkheid tegen den Franschen koning. Nu is het 1531. Heel Vlaanderen, Holland, Brabant en Limburg zuchten onder de vervolging. De plakkaten worden jaarlijks verscherpt. Geruchten van afschuwelijke terechtstellingen der „ketters" worden telkens door ooggetuigen bevestigd. De schrik slaat den inwoners van Kassei om het hart. Verleden jaar was het de opzienbarende terechtstelling van Teunis Teekzoon te 's Hage in Holland en nu pas weer het afschuwelijk voorval in Limburg, waar een geheel huisgezin, de man, de vrouw, twee schoonzoons en twee dochters om hun afkeer tegen het Pausdom werden verbrand. Zulke verhalen doen in al hun afschrikwekkendheid de ronde. De burgers van Kassei beven en sidderen. De geloovige Roomsch Katholieken maken telkens het teeken des kruises en prevelen hun gebeden tot de heilige Maagd. Degenen, die sympathiseeren met de „Lutherye" of die in 't geheim aanhangers zijn van „de nye" leer, vragen zichzelf twijfelmoedig af, wat dit alles toch te beduiden heeft. Men is het er over eens, dat de reformatie in de Nederlanden een kleine kans heeft. De burgers van Kassei zeggen 't elkaar, dat het gedaan is met de hervorming. In bloed en tranen is ze ondergegaan. EEN DOOPPLECHTIGHEID. Daar loopt een man door Kassels straten. Zijn gelaat straalt van vreugde. Naast hem loopt een baker, die veilig ingepakt het pas geboren kindje draagt. Een paar familieleden en kennissen volgen den gelukkigen vader naar de kerk, waar de pastoor reeds wacht en de koster als getuige bij de doopplechtigheid zal optreden. 't Is Pieter Daten, die zijn eerste kind ten doop gaat houden. Als de kleine groep menschen om het doopvont geschaard staat, neemt de vader het kindje over uit de handen van de baker. De pastoor sprenkelt enkele waterdruppels op het voorhoofd van het pas geboren ventje en zegt: Pieter, ik doop U in den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes, Amen." Daarmee is de korte plechtigheid afgelopen. Daten offert zijn penningen in het offerblok, groet meneer pastoor en den koster en gaat met familie en kennissen terug naar zijn huis, waar het kleintje in de kraamkamer gebracht wordt en de gasten, naar de gewoonte dier dagen een overvloedig doopmaal gebruiken, waarbij men den vader de beste wenschen doet toekomen voor zijn oudsten zoon. Nu is het avond. Familie en kennissen zijn weg. 't Wordt rustig in het huis en in het stadje. Van af den hoogen toren klept het Angelus. Vrouw Daten maakt het teeken des kruises over haar eerste kindje. Haar blijde moederoogen bezien de kleine teere handjes en de zijzachte haartjes. Haar blik omvat heel het lieve kleine wezentje. Ze denkt, wat wellicht alle moeders der wereld denken, bij het aanschouwen van hun eerste kind: „Wat zal er van dit kindeke worden?" De Angelus beeklok zwijgt. De avond daalt, de nacht komt. Voorbij is de dag waarop, in het dóór en dóór Roomsche Kassei, in een tijd, waarop de reiormatie in de Nederlanden een aigesneden zaak schijnt, uit eenvoudige burgerouders geboren is: Petrus Datheen. De koster vergeet het, de pastoor eveneens. Er worden immers tientallen knaapjes geboren en gedoopt. Niemand in Kassei weet, dat in hun midden een man geboren is, wiens naam door al de Nederlanden heen genoemd zal worden. Een man, die met de vorsten der aarde zal omgaan, hun raadsman en vertrouwde zal zijn. Een man, die een zeer werkzaam aandeel zal hebben in het fel bewogen leven zijner dagen. God weet het. Hij, die vóór de wereld werd gegrondvest, reeds bepaald had, dat de kleine Pieter Daten eenmaal zou opgroeien tot den grootsten Nederlandschen Hervormer. DE EERSTE JEUGD. Van de jeugd van den kleinen Pieter weten we niets. Natuurlijk heeft zijn vader hem „ter schole gesteld". Zoo luidde het gebod van Keizer Karei V, tevens heer der Nederlanden. Vast staat, dat de kleine Pieter een begaafde leerling is geweest en dat hij al heel vroeg de lust openbaarde naar een klooster te gaan. Wij, protestanten uit de 20e eeuw kunnen ons onmogelijk zuiver indenken wat het voor een paar geloovige roomsche ouders zeggen wilde, dat hun oudste zoon geestelijke wilde worden. Het klooster en de geestelijke stand was voor den RoomschKatholiek alles. Nu was het met de kloosters dier dagen treurig gesteld. Vooral in andere landen. In Nederland waren in die dagen voorbeeldige kloosters. Bekend is het, dat vooral in de Augustijner kloosters de hervorming het eerst is begonnen. Ja, reeds lang voor Maarten Luther zijn groote geloofsdaad te Wittenberg verrichtte, gistte het al in de Nederlandsche kloosters, waar de morgenschemering van den dageraad der Reformatie reeds gloorde. Is het niet veelzeggend dat, toen de machtige Karei V te Gent geboren werd, onder de vele en kostbare doopsgeschenken ook een Bijbel was met als bijschrift: „onderzoek de schriften." Deze bijbel was gegeven door de abten der Nederlandsche kloosters. Toen dan ook, in later jaren, de Inquisitie zijn moordend werk in de Nederlanden begon, moest ze den strijd vooral aanbinden tegen de kloosters. Menig monnik, menig pastoor in de Noordelijke Nederlanden predikte reeds heel vroeg het Evangelie, ontdaan van alle menschelijke bijvoegselen. Dat de kleine Pieter Daten naar het klooster wilde, was een bewijs dat de Heere reeds in hem werkte. God ging den kleinen Pieter voorbereiden voor zijn veel omvattende taak. NAAR HET KLOOSTER. Van Kassei over Poperingen naar Yperen is niet zoo heel ver. Vader Pieter Daten loopt het met zijn zoontje, 't Is een ernstige tocht, die ze maken. Het besluit is gevallen. Pieter gaat naar het klooster der Karmelieten in de stad Yperen. Yperen is een groote bloeiende stad, waar de polsslag van het leven heel wat sneller klopt, dan in het landelijke Kassei. Yperen is de stad van het kantklossen en de lakenweverijen. Een industriestad is het bij uitnemendheid, maar ook een stad van wetenschap en kunst, centrum van laat middeleeuwsche cultuur zoowel in geestelijk als materieel opzicht. Een stad met veel kerken, scholen en kloosters. „Als een hert gejaetfht". Vader en zoon Daten wandelen door het schoone, merkwaardige Vlaanderenland naar de stad. Door het land, waar al zoo vaak is gestreden, waarvan de welige akkers zoo vaak reeds door vreemde legers zijn vertreden. Het land, dat eeuwen na dezen het slagveld zal zijn van de vreeselijke wereldoorlog. Men zal een gedeelte van dit land dan Niemansland noemen, doch het zal zijn een groote Godsakker, waar vele duizenden menschen in verderfelijkheid gezaaid zullen worden. Menschen uit vreemde, verre werelddeelen, menschen uit andere landen naast de zoonen van het mooie Vlaanderenland. Ze zullen daar liggen en wachten tot het bazuingeschal van den jongsten dag. Pieter Daten wandelt naast zijn vader voort door 't stroomgebied van den Ijzer. Hij weet niet dat hij naar 't klooster gaat, om voorbereid te worden voor een groote geweldige strijd. Een strijd tegen kloosters en heiligenbeelden, een strijd vóór den Koning der Kerk. Een strijd, die in Vlaanderen verloren, maar noordelijker in de Nederlanden gewonnen zal worden, mede door zijn arbeid. Nu is het nog de roomsche jongen, die blij verlangend uitziet naar het moment, dat de kloosterpoort der Karmelieten zich achter hem zal sluiten. Weldra staan ze voor het oude klooster met zijn hooge, grijze muren. Vader doet de klopper op de poortdeur vallen en een oude monnik opent het getraliede luikje in de zware deur. Het gelaat van den ouden poortwachter verheldert, wanneer hij hoort, dat het Pieter Daten is, die zijn zoon zal laten inschrijven als novice.*) De berichten over den jongen Pieter, door den pastoor uit Kassei verstrekt, zijn gunstig. Het Karmelietenklooster opent zijn poort en de monnik verschijnt in de opening om Pieter in te laten. De prior spreekt met hem en houdt hem de plichten van een novice voor. Pieter aarzelt *) Iemand, die een proeftijd in het klooster doormqakt. Pieter Daten racht, op geheel andere wijze een moederkerk is geworden roor Nederland. We zien dan deze zaak zoo, alsof het Luthersche Duitschctnd zijn Calvinistische broeders spontaan en liefderijk hielp a hun strijd tegen het gemeenschappelijk gevaar. Dit nu is niet geheel juist. Emdens reputatie blijve in dezen geheel onaangetast, het jrootste deel der Luthersche predikanten nam een afwij:ende houding aan. Zoo was het, zoo is het, zoo blijft het in de strijdende kerk )p aarde. De figuur van den gezegenden Heiland verrijst voor ons jeestesoog. Hij heeft zijn oogen gericht naar den hemel. Zijn üoogepriesterlijke handen heft hij op naar de aanspraakplaats van Gods heiligheid en hij smeekt: Vader, ik wil dat ze allen één zijn, die Gij mij gegeven hebt. Het getal van toen was slechts zeer klein. Maar Hij, onzen Hoogsten Profeet, zag op dat moment het voortsnellen der eeuwen. Hij zag toen reeds de groei van Zijn kerk. Hij zag het bloed en de tranen Zijner gunstgenooten dierbaar in Zijn oogen als de vijand hen besprong, maar Hij zag ook de verbreking, de verscheuring, de scheiding der broederen en dat smartte Hem en daarom smeekt Hij, in ontferming bewogen, dat zijn Koninkrijk één zij. Hier op aarde wordt dat niet vervuld. Hier vereten en verbijten elkaar de broeders. Hier zien zij telkens „eenen, die U met ons niet volgt. Ze letten er niet op dat hij toch in des Heilands naam groote krachten doet, maar omdat hij „met ons" niet volgt is het oordeel klaar en dat menschenoordeel is een andere dan het Goddeliike van Jezus: „Verbiedt hem niet" dat even later gevolgd wordt door de vermaning: „en houdt vrede onder elkander." Over het algemeen zijn de Luthersche predikanten hardvochtig opgetreden tegen de uit Nederland komende vluchtelingen. In Emden niet. We kunnen moeilijk de verleiding weerstaan ten voordeele van Emden enkele historische bijzonderheden mee te deelen. We volstaan evenwel, om niet al te ver van ons onderwerp af te dwalen, slechts met de uitdrukkelijke mededeeling dat Emden veel meer voor de zaak van het protestantisme heeft gedaan, dan we ons voor kunnen stellen. Emden is in den vollen zin des woords geweest „d'herberge der kerke Cristi". Datheen zal met zijn Engelsche gade ongeveer in 1554 in Emden zijn aangekomen. Emden was een stad van drukkers en uitgevers. Bekend zijn de verschillende Emdensche bijbelvertalingen. Hier heeft de typograaf Datheen vast en zeker werk gevonden. Latere brieven van hem aan Emdens kerkeraad wijzen er op dat zijn bekendheid met de broeders verre van oppervlakkig was. Officiëele berichten over Datheen vinden we pas terug omtrent de periode van zijn verblijf in Frankfort. Het is in den zomer van 1555 en te Frankfort a. d. Main. De Nederduitsch Gereformeerde Kerk houdt haar kerkeraadsvergadering. De geleerde, in kerkhistorisch opzicht zoo bekend geworden, & Lasco, leidt de vergadering. Het gaat over het beroepen van een predikant. De tijd is daar in menig opzicht rijp voor. Frankfort is een Luthersche stad. In de laatste tien a twaalf jaren zijn verschillende pogingen ondernomen door de om het geloof verjaagden, binnen Frankfort een veilig toevluchtsoord te vinden. Maar de Frankforters en, o schande. de Luthersche predikanten vooral, hebben zich geruiïnen tijd heftig verzet de arme verjaagde broeders en zusters op te nemen. Bij het lezen van dergelijke feiten, moet schaamte het aangezicht van ons protestante Christenen bedekken. Omdat de vluchtelingen Calvinist waren, weigerde de Luthersche stad hen te ontvangen. De Luthersche predikanten spraken van ketters, van sectaristen, van sacramentariërs. Maar nu, in 1555 is er verbetering gekomen. Verleden jaar was een groep Calvinistische Walen onder leiding van den scherpzinnigen Valerandus Pollanus uit Engeland gevlucht, in Frankfort a. d. Main aangekomen, en dank zij de geschiktheid van Pollanus om met den magistraat te onderhandelen, ook toegelaten. Deze Walen waren lakenwevers. Ijverige mannen, die hun vak verstonden en op maatschappelijk gebied onbetwist een aanwinst waren voor de bloeiende handels- en industriestad. Een groep energieke, voortvarende industriëelen uit Frankforts raad hadden het verzoek van Pollanus gesteund en ze hadden er tot nu toe geen spijt van. Frankfort was een aantal kundige, nuttige burgers rijker geworden. Door deze omstandigheid viel het den raadsgroep bovenbedoeld gemakkelijk zooveel invloed op Frankforts regeering uit te oefenen, dat in September van het vorig jaar de raad besloten had dat alle om de religie verdreven vluchtelingen, binnen Frankforts muren een veilig toevluchtsoord konden vinden, mits ze tot een der vluchtelingenkerken toetraden. Van deze gelegenheid werd ruimschoots gebruik gemaakt. Van alle zijden toog men naar de bloeiende stad aan den Main, waar behalve gewetensvrijheid ook nog zoo tallooze mogelijkheden waren een goed bestaan te vinden. Toen zijn ook vele Nederduitsch sprekende Nederlanders in Frankfort gearriveerd. Meest allen waren het wevers. Mannen met flinke vakkennis en in de lijdensschool des levens gevormde sterke karakters. Hun kündè wérd, blijkens bescheiden uit Prankforts archieven, als een aanwinst in materieel opzicht, beschouwd. Nu is het in de zomer van 1555. & Lasco is in Frankfort gearriveerd. Het is zijn doel, de tot nu toe naast elkaar levende Nederlanders tot een kerk te institueeren. a Lasco is een man van organisatie. Hij, de uit Engeland verdreven Pool kent de kracht van de broederband. De grooté geestelijke broederband, die de verjaagden om den geloove bindt. Hij spreekt er van in de raadsvergadering der pas geïnstitueerde kerk. Hij dringt met klem aan tot het beroepen van een predikant. Een Nederlandsch herder en leeraar moet er zijn. Op zijn advies beroept de jonge gemeente Petrus Datheen. l) Datheen vertoefde toen in Emden. Als Datheen in Emden het beroep ontvangt, is er in zijn hart en in dat van zijn vrouw groote dankbaarheid. Datheen is nog jong. Pas 24 of 25 jaar. Zijn vrouw is ook nog jong. Verkiest God, de groote Hoeder der schapen, hem nu reeds om in een deel van Zijn wijngaard te arbeiden. Vol moed trekt Datheen naar Frankfort. Een pracht arbeid wacht hem daar. Hij komt in een jonge gemeente, die nog geheel gevormd moet worden. Hij kan dat doen naar eigen inzicht, steunend op de Openbaring Gods en winst doende met de ervaring van mannen als Micron, Delaenus en a Lasco. Micron, die gelijktijdig met Datheen in Londens vluchtelingenkerk was geweest, staat als predikant te Norden. Hij wordt uitgenoodigd de verdere organisatie ter hand te nemen en den jongen predikant tot zijn dienstwerk in te leiden. Gaarne voldoet Micron aan dat verzoek. Hij komt. En reeds 13 September 1555 wordt de eerste officiëele dienst van de Nederduitsch Gereformeerde vluch- ') Eerst werd Caspar v. d. Heyden beroepen, die bedankte. telingenkerk te Frankfort gehouden. Micron gaat er Voor en bevestigt Petrus Datheen als predikant. Wonderlijk zijn Gods wegen. Als de kerkdienst afgeloopen is en de Nordensche dominee met Petrus Datheen mee gaat naar diens pastorie, zullen heel wat gedachten door het hart van deze beide mannen zijn gegaan. En als later op den avond Micron in de gastvrije woning van dominee Datheen zit en vrouwe Benedicta hem bedient.... als de veiligheid en de rust tot hen spreekt en de blijdschap in hun harten groeit tot dank aan God.... zou dan niet het van onheil zwangere moment van Gravesend in herinnering gekomen zijn? Zouden alle drie zich niet met een angstige huiver herinneren, hoe onmogelijk toen de toekomst scheen. En nu een onuitsprekelijke dankbaar¬ heid vervult hun ziel. Datheen en zijn vrouw veilig binnen Frankforts muren, met een taak Gods begiftigd, om herder en leeraar te zijn van Zijn gemeente in deze stad. Micron predikant te Norden — ja — God heeft wel alle dingen ten beste beschikt. Het woeden der vijanden heeft voor een tijd geen macht over hem. In Gravesend hadden ze zich eerbiedig gebogen om den zegen te ontvangen van God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Hun geloof had hun toen de verzekering gegeven, dat God met Zijn genade en geest nimmer van hen wijken zou. Hun geloofsoog had het gezien ook, waar hun aardsche oog niets dan zorgen en moeite kon ontwaren. Nu ziet het ook hun vleeschelijk oog dat zonder den wil huns Hemelschen Vader geen haar van hun hoofd vallen kan. Jammer dat we niet meer van dezen eersten tijd van Frankforts gemeente weten. Was Jan Utenhove ook in Frankfort? Of a Lasco? Of een der andere geloofshelden uit Londen? We weten het niet. We weten alleen, dat Datheen met „groote ijver, met onverwoestbare moed en met ingespannen kracht aan zijn werk is begonnen zoodat hij, naar getuigenis zijner tijdgenooten: „zijn volksgenooten door zijn werkkracht en voorbeeldig Godsvertrouwen bezielde tot nieuwe krachtsontwikkeling en door zijn hartverkwikkende predikatie s opbouwde in het allerheiligst geloof." De geschiedkundigen vermelden, dat Datheen een groot kanselredenaar en ijverig herder was. Het lot van Petrus Datheen schijnt zich geheel ten goede gewend te hebben. Omstreeks dezen tijd wordt hem zijn oudste dochter Christina geboren. De gelukszon schijnt, 't Zijn voor Datheen en Benedicta heerlijke dagen, 't Is een oase in hun levenswoestijn. Helaas is de rust kort van duur. Hoe opmerkelijk is het dat wij van iemands goede dagen weinig kunnen verhalen. Wij weten u van den tijd van rust in Datheens leven dan ook niets te vertellen. Pas als de troebelen en de onrust beginnen, geeft de historie ons weer stof. 't Schijnt wel of het gebeuren in tijd van voorspoed de moeite van het onthouden niet waard is. Het is in ons eigen leven ook zoo. De mijlpalen zijn meest: ziekten, ongelukken, sterfgevallen. Geen wonder dus, dat vaak een geheel verkeerd beeld van iemands leven gevormd wordt. Groote schakels in de levensketting worden overgeslagen. De dagen, waarvan Datheen later zou dichten, dat ook voor het uitwendige leven: „ons God is, vriendelijk en goed Een zon en schild tot ons behoed. Die ons geeft eer en de genade komen in haast iedere levensschets op de tweede plaats. Zorgen, moeiten, zonden en dwaasheden trekken meer aandacht dan hun tegenstellingen. De eerste maanden slechts in Frankforts leven zijn zoo „vriendelijk en goed" geweest. IN ZORG EN STRIJD. Van alle kanten kwamen zoigen en moeiten op den jongen predikant aan. Hij verkeerde met zijn gemeente in een heel andere omstandigheid dan de Nederlandsche gemeente in Nederland zelve. Zij waren in Frankfort vreemdelingen en bijwoners. Bovendien had Frankfort niet in de eerste plaats haar poorten geopend voor de arme verjaagden om des gewetens wille, maar klaarblijkelijk voor den nijveren stand van wevers, die de stoffelijke welvaart hunner stad verhoogen zou. Verder was Pollanus, tot het bereiken van zijn doel: de vluchtende Walen binnen Frankfort te krijgen meer „listig als de slangen" dan „oprecht als de duiven geweest". Hij had het inderdaad voor doen komen, alsof de vervolgden, die onderdak vroegen „van uwen Lutherschen religie zijn." Hevig was de verontwaardiging der Lutherse predikanten toen de vluchtelingenkerken zich weldra ontpopten als „Calvinisten", als „Sacrementariërs". Geen wonder, dat alle twijfel dien aangaande op hield, toen Petrus Datheen predikant werd. Die was op en top Calvinist. Daarbij kwam niet weinig jaloerschheid der predikanten, toen ze merkten in welk een eer en aanzien de predikanten der vluchtelingenkerken geraakten. Datheen als bezielend redenaar en groot geleerde maakte naam in de stad. En.... eer is teer, vooral dominee's eer. Als reden van hun verontwaardiging gaven de Luthersche predikanten op, dat de nieuw opgerichte kerken kettersche gevoelens leerden. Let hierbij wel op dat de Lutherschen op het punt van het avondmaal onze meening even kettersch vinden als wij de hunne. De fout in dit alles is dat de Luthersche predikanten wei- gerden met Datheen en zijn mannen een „twistgesprek" te voeren, doch dat ze hun liefdelooze tegenwerking begonnen met haat te zaaien en wantrouwen te verwekken bij de regeering der stad. Hierbij hadden ze den steun van een groot deel der burgerij. Het bleek, dat de vreemdelingen veel bekwamer handwerklieden waren, dan de Frankforters. Dat zette ook kwaad bloed. Het is wel diep treurig, in een tijd toen alom de brandstapels rookten, zooveel vleeschelijke overleggingen een rol te zien spelen in kerkelijke zaken. Zoo weinig broederlijke liefde te ontwaren bij de zonen de reformatie onderling. Deze dingen hebben het ontvankelijk gemoed van Petrus Datheen diep geschokt. Veel te ver voert het eensdeels van ons onderwerp af, de Frankfortsche twisten nader te bezien. Doch anderszins noopt ons de omstandigheid, dat Datheen zelve midden in de twisten staande, haast tot radeloosheid gebracht werd, er dieper op in te gaan. De scheiding tusschen Lutherschen en Calvinisten werd met den dag scherper. Frankfort was voor de komst van Pollanus en zijn Walen een geheel Luthersche stad (voor zoover het protestantisme aanbelangt). Begrijpelijk is het, dat het toenemen van den invloed der Calvinistische ideeën den predikanten verre van aangenaam was. Doch hun handelwijze ten opzichte van hun medebroeders, de Gereformeerde predikanten is toch van dien aard geweest, dat de historie ons hier overduidelijk leert, dat niet de Calvinisten de speciaal onverdraagzamen genoemd mogen worden. Hier zijn 't althans voor de volle honderd procent de Lutherschen. Heftig was hun actie tegen Datheen en de zijnen. Het college der Frankforter predikanten zond motie op motie, brief op brief aan de stadsregeering om deze te prikkelen harde maatregelen te nemen tegen de Calvinisten. Minderwaardig is de toon in deze stukken, kruiperig tegenover de regeering en venijnig jegens de vreemdelingen. De inhoud der brieven is van eentonige gelijkvormigheid en getuigt meer van taai volhardingsvermogen dan van scherpzinnigheid. Dezelfde beschuldigingen vinden de historievorschers in al deze brieven terug. De vreemdelingen worden beschuldigd van ketterij, wat de avondmaalsviering betreft, van halsstarrigheid wat de doop betreft en van oneerlijkheid. De laatste beschuldiging zag op Pollanus en zijn Walen en kon moeilijk tegen Datheen en de zijnen in het geding worden gebracht. Wat de avondmaalsviering betrof kwam natuurlijk het groot verschil tusschen Luther en Calvijn tot uiting en wat de doop betrof was het aldus gesteld: De Calvinist leert, dat de doop het zegel van het genadeverbond is en dat kinderen van geloovige ouders reeds in het genadeverbond zijn opgenomen, voor ze het teeken des doops aan hun voorhoofd ontvangen. De Frankforter predikanten leerden de noodzakelijkheid van den doop. Datheen stond het standpunt van Calvijn krachtig voor. Een kind gaat niet verloren, omdat het niet gedoopt is, maar omdat het niet tot het eeuwige leven verkoren is. De Frankforter predikanten leerden, dat de doop onmisbaar is ter zaligheid. Ze gingen daarin veel verder dan Luther. Nu hadden Datheen en de zijnen machtige verdedigers in den raad der stad en het viel den predikanten niet makkelijk Datheen onmogelijk te maken. Maar de twist en vinnige tegenwerking der predikanten gaf Datheen handen vol werk. * Hevig gingen de predikanten ook op de preekstoel tegen Datheen en de zijnen te keer. Ze noemden hen de rustverstoorders der stad. Ze slingerden in de meest grove bewoordingen vaak de ongerijmdste beschuldigingen aan het adres der Gereformeerden. Hun eenigst liefdeloos streven was, de rustig werkende vredelievende Gereformeerden aan de kaak te stellen als kettersche dwepers. Datheen vroeg een twistgesprek aan. Wij weten, dat dit gewoonte was in die dagen. Ernstige kwesties, die een volk beroerden werden meerdere malen in een twistgesprek beslecht. Datheen brandde van verlangen in het openbaar de beschuldigingen van de hand te wijzen. Doch de predikanten wachtten zich wel met den jongen goedgeschoolden begaafden Calvinist in het krijt te treden. Ze wisten, ongeacht wie als overwinnaar uit het woordduel te voorschijn zou treden, dat in ieder geval Datheen gelegenheid zou krijgen de vele valsche beschuldigingen, aan het adres der emigranten gericht, te weerleggen. EEN NOODKREET. Dat Datheen een zware tijd doorgemaakt heeft, blijkt wel uit de brieven van hem aan Emdens kerkeraad gericht. 24 Februari 1557 zond hij een langen brief aan Emdens kerkeraad. Hij vraagt of deze hem „etlicke treffelicke ende in gemeinen dienst der kercken wel gheoefende mannen" wil zenden. Datheen heeft hulp noodig in zijn strijd, 't Wordt hem te zwaar. Uit dezen brief blijkt, dat hij reeds eerder aan Emdens kerk om hulp heeft gevraagd en dat blijkbaar vergeefs. De toon van Datheens brief is diep bewogen. We leeren door dit schrijven een blik slaan in de ziel van den mensch Datheen, die angstig is en geen kracht genoeg bezit om tegen de vele vijanden zijner gemeente en tegen de hem haast over het hoofd groeiende moeilijkheden van het ambt, te strijden. Het lezen van dezen brief brengt ons den mensch Datheen zeer nabij. O neen, dat is geen harde onverzettelijke dweper. Dat is een man, die gloeit van liefde voor de „kercke Christi". Dat is een man, die zeggen durft: ik kan het niet alleen, help mij. De zaak van Christus lijdt er onder als ik het alleen moet doen. Er is een angstige zorg in dat schrijven omtrent „Als een hert gejaeght”. 4 zijn geliefde gemeente, de kudde van Jezus Chiistus aan zijn te zwakke krachten toevertrouwd. Het is de angstkreet van een eenzamen strijder, die niet langer eenzaam durft te zijn. Het is een hartekreet. Hij voert een tiental argumenten aan waarom er „treflicke" mannen moeten komen. Deze argumenten zijn van een naïviteit, die ontroert. Hij zegt dat zijn ouderlingen niet bekwaam en bedreven genoeg zijn om hem ter zijde te staan. Vooral ook omdat ze alleen de Nederlandsche taal spreken. Geen Latijn, zelfs geen Fransch zijn ze machtig. Telkens als ik moet komen voor mijn kerk, hetzij bij de regeering der stad, hetzij tegenover de Duitsche predikanten, hetzij tegenover vertegenwoordigers van allerlei secten: „so vinde ick my gans ende gaar alleen" of, een eind verder, „dat ick eenpaarlijck zoo alleen bin", of „dat ick in 't verantwoorden qualick geholpen bin." Vooral ook het achtste argument is zoo teekenend: „wanneer ick kranck ben...." Al deze zorgen overstelpen Datheen en zijn uitdrukkingen in dezen brief zijn zoo getuigend van een teer gemoed en een groote liefde, dat het haast absurd lijkt, dat onvolledige historiekennis dezen man stempelt als een harden, hoekigen Calvinist. Nogmaals: hier spreekt een mensch, een „hulpbehoevend mensch om Christus wil." Een, die de eer van God zoo lief is, dat hij de zoetste tonen te voorschijn roept om zijn „seergheminde broeders in Jesu Christi onzer Heere" tot hulp en bijstand aan te manen. Luistert: dat onze gemeente zonder ophouden dit van U begeert, overmits dat ze nergens geen toevlucht weet te vinden dan bij Ulieden met den welke zij door Gods genade een gelijk gelove verkregen heeft. Toch spreekt in deze brief ook een man. Een die durft. Het is immers de tweede maal dat hij hetzelfde vraagt en de eerste maal was het vergeefs. Welnu dan. Het is niet voor z ij n gemak, of om z ij n eer. Emdens kerkeraad heeft uitvluchten gezocht. Dat vindt Datheen zoo ernstig, dat hij een wijle de zoete smeektoon varen laat en zich toont een man, die desnoods recht en flink de waarheid durft zeggen. Fierl Op de man afl een iegelijk van U heeft wat voorgewend en zich verontschuldigd" schrijft hij. „Maar, mijn lieve broeders is dit genoeg dat gij wat voorgewend hebt? Zal het u verontschuldigen in het gericht van Christus dat gij uitvluchten hebt bij de menschen. Weet gij, dat God het hart en de nieren doorzoekt? Hebben ook de verontschuldigingen kunnen baten dengenen, die tot den bruiloft genoodigd waren?" Kijk, zoo spreekt Datheen. Dat is mannentaal. Zoo kan hij den kerkeraad van Emden aanspreken, de kerkeraad, die hem kent en die hem dermate kent, dat ze dit van hem gezegd wil zijn en zich naar aanleiding van zijn ernstige woorden bezint en ook zijn verzoek inwilligt. Het is wel een bewijs, hoe hoog de jeugdige Datheen staat aangeschreven. Hoe verder de brief vervolgt, hoe meerder gloed de woorden van dezen dichter krijgen. Het vloeit hem merkbaar rechtstreeks uit het hart. Het wel angstige hart, geschokt door het veelvuldig alleen staan, maar ook het voelende hart. Het hart dat vastelijk gelooft te vragen en te pleiten in Christus naam. 't Is zelfs of er noodzaak in de woorden ligt om Emdens kerkeraad, om haar zelfs wil te waair schuwen. Fel is de toon als hij zegt: „.. en hulpe ons weigert — niet ons, Ja Christo...." en even verder de gezochte uitvluchten noemt: „ze zijn te klein en te onwaardig dan dat ze van zulke mannen zouden worden voortgebracht". Daar kan Emdens kerkeraad het mee doen. Zooals we reeds zeiden, Emden heeft hulp gezonden. We beëindigen onze opmerkingen over dezen brief met een klein citaat uit het laatste deel. Het is het tiende argument, dat dienen moet om de „treflicke" mannen uit Emdens kerkeraad te bewegen over te komen naar Frankfort. „Ten tienden, ick zoude tot voorderinge der Nederlanders geera wat schrijven tot groote begeerte van vele uit den Nederlanden, waarvan ick nu verhinderd ben, overmits ick nu overal de eerste en de laatste wezen moet". Denk eens in. Dat schrijft de man, die voor Neerlands kerk eens zou schrijven zijn heerlijke psalmen, die voor Neerlands kerk zou vertalen de Heidelbergsche Catechismus en grootendeels de Liturgie dier kerken zou samenstellen. De begeerte tot al dien arbeid woont al in het hart van den jongen predikant. Niet zoo scherp omlijnd als wij dat, na de voltooiing, kunnen neerschrijven, maar in zijn wording. Die begeerte is, de geschiedenis heeft het geleerd, een stem Gods. Het verlangen om te schrijven laat hem niet met rust en hij kan niet, „overmits hij overal de eerste en de laatste wezen moest". Gelukkig zendt Emdens kerkeraad hulp. Datheen haalt verlicht adem. Zijn alleenzijn is uit. Hij neemt zijn vaardige pen terstond op en bedankt Emdens kerkeraad. Uit dit schrijven halen wij slechts één zin aan. Alleen omdat ook deze zin zoo teekenend is voor het karakter van Datheen. „dies wij U. L. hertgrondelyck bidden, dat gij ons schrijven niet voor ongoed wilt afnemen, maar veel meer door de liefde in 't beste keeren: want hij quam uit eenen ijver, die zoo wij verhopen, niet onchristelijck was". De toestand in Frankfort wordt met den dag spannender. De houding der Luthersche predikanten wordt zoo heftig, dat Datheen slechts één oplossing ziet en dat is met klem aandringen op een twistgesprek. Bij deze gelegenheid gunt de historie, den opmerkzamen lezer harer feiten, een nieuwen blik in het karakter van Datheen. Voordat hij serieuse pogingen in 't werk stelt het twistgesprek tot stand te brengen, bereidt hij dat nauwgezet voor en vraagt wederom hulp. Ditmaal vraagt hij hulp van zijn geleerden collega ds. Micron. Hij zendt dit verzoekschrift door middel van een ouderling en een diaken zijner gemeente. Deze moeten zijn schrijven nader toelichten en ook de gewichtigheid van het verzoek onderstreepen. Zoo wij reeds opmerkten, hadden Datheen en de zijnen in het regeeringscollege der stad een aantal machtige vrienden en beschermers. Dezen hebben hem gewaarschuwd, dat de Rijksdag spoedig aanstaande is en hebben hem verzekerd dat de Rijksdag niet uiteen zal gaan of daar zal „van den Religioon gehandeld werden". Er zijn twee plannen. Het eene is dat de beide partijen gehoord zullen worden door Dr. Philippus Melanchton en het andere plan is een publiek twistgesprek. Nu heeft een der voornaamste regeerders der stad Datheen bovendien verklapt, dat de tegenpartij zal zorgen dat „etlicke van de zonderlingste geleerden" hunnerzijds aanwezig zullen zijn. Datheen is niet zoo hooggevoelende dat hij meent „met God en het recht aan zijn zijde" het wel alleen te kunnen wagen. Hij verzoekt zijn geleerden vriend Micron hem te hulp te komen. Evenwel de tegenpartij laat, om redenen hiervoor genoemd, zich niet tot een openbaar twistgesprek overhalen. Ze blijven hun kracht zoeken in „stoken". Daarin brengen ze het zeer ver. Zoover dat de Raad van Frankfort 18 Maart 1561 het besluit neemt om, zoodra het Paaschfeest achter den rug zou zijn, de kerken te sluiten voor hen, die in de ceremonieën en in de geloofsleer niet geheel overeenstemden met de in Frankfort geldende Luthersche beginselen. Dat is de genadeslag voor de emigranten, dus ook voor de Nederlandsche vluchtelingenkerk van Petrus Datheen. Een korte opmerking zij hier tusschengevoegd, in verband met de oorzaak van de uiteindelijke overwinning der predikanten. De „vrienden" van de emigranten, die in den Raad zaten waren hun invloed verloren, omdat ze een iinantiëele strop aan de stad hadden bezorgd. Dit had niets met de emigranten te maken en was een puur materiëele kwestie. De eens zoo gevierde heeren van Frankforts raad waren daardoor evenwel zoo geblameerd, dat hun persoon geen enkele bescherming bood voor de Gereformeerden. Daardoor was de meerderheid in de raad „om". De predikanten vonden een open oor en het noodlottige besluit van 18 Maart viel. „Wilt niet stellen uw vertrouwen Op Prinsen groot ofte kleen. Wilt op de mensche niet bouwen. Want bij hem is hulpe geen" zou Datheen later dichten en dan voorzeker terugdenken aan het wegvallen van de machtige beschermers uit Frankforts dagen. Zoo is dus de strijd verloren. Datheen en Benedicta met hun groeiend gezin zitten in groote zorgen. Wat zal nu de tijd brengen? De kerk des Heeren is en blijft het voornaamste. Maar Benedicta en Christine en de misschien toen reeds verder geboren kinderen? Datheen had moeten strijden. En al stond hij in hoog aanzien bij de kerkeraden zoowel te Emden als te Antwerpen, zou wellicht de kerk van Frankfort haar vrijheden herkrijgen onder leiding van een anderen predikant? Godfried van Wingen verschijnt om Datheens plaats in te nemen. Keurvorst Frederik III van de Paltz; landgraaf van Hessen; de faculteiten der Hoogescholen te Heidelberg en Marburg, zenden adressen tot Frankforts raad. 't Bleef kloppen aan doovemans deur. Het kwaad was over de emigrantenkerk ten volle besloten. Godfried van Wingen verdwijnt en Datheen gaat met de zijnen een tijdperk van verdrukking in. Zijn gemeente wordt ln den vollen zin des woords een gemeente onder het kruis. In een schuur vcm zekere Peter Gaul houdt men bijeenkomsten. Alle rechten zijn hen ontnomen. Geen kind mag gedoopt, geen avondmaal gevierd. Datheen zegt, dat ze uit moeten zien naar een andere woonplaats, want van de belijdenis wijken zullen ze geen duimbreed. Zoodra er kinderen geboren worden, beginnen de moeilijkheden pas recht. Er moet een besluit genomen. Dat is heel moeilijk. Levende in onze dagen is dat niet zoo heel moeilijk. De doop is bij ons een louter kerkelijke zaak. De wereldlijke regeering bemoeit er zich niet mee. In die dagen wel. Het niet laten doopen der kleinen zou de Gereformeerden terstond stempelen tot Annabaptisten. Zelf doopen mocht Datheen niet. Wat dan? Na rijpelijk overleg komt Datheen tot de overtuiging, dat de noodtoestand, waarin de kerk is geraakt, het veroorlooft de kinderen in de Luthersche kerken te laten doopen, mits men daarbij de verklaring aflegt, het niet geheel eens te zijn met de beteekenis, die de Lutherschen aan den doop hechten. Zoo geschiedt. Doch een oplossing blijkt dit niet te zijn. Groote groepen der Gereformeerden verzetten zich tegen Datheens advies. We kunnen ons dat levendig voorstellen. Datheen was een geschoold denker. Datheen was een ontwikkeld en bedachtzaam man. Eensdeels geen duimbreed wijkend; aan de andere kant zooveel mogelijk zooveel in hem was de vrede bewarend met andere menschen. Zijn gemeenteleden waren primitiever in hun denken. Ze reageerden geheel anders op de smaadheid en laster, hen door de predikanten aangedaan. Ze konden de Lutherschen niet als „broeders" zien, de Luthersche kerk niet als zusterkerk aanschouwen. Het waren in principe dezelfde Neder- landers, die heden ten dage in tallöoze kerken uiteengevallen zijn. Als een loopend vuurtje gaat de mare van Datheens opvatting door het land. In Vlaanderen, Brabant en Holland spreekt men schande van Datheens opvatting omtrent den doop. In een oogwenk is zijn reputatie geschokt, zijn opinie verwekt een „magnum scandaleum". Gasper van der Heyden, een bekend Calvinistisch prediker en vóór Datheen te Frankfort beroepen, begeeft zich naar Frankfort en stelt zich aan het hoofd van de oppositie tegen Datheen. Wat moet dit ontmoedigend geweest zijn voor dezen jongen predikant. De twist met de Lutherschen was niets in vergelijking met den strijd tegen de broeders. „Siet hoe fijn en lieflijk is t' allen stonden Dat broeders in eendrachtigheit bevonden T' samen wonen in vrede goed." Daar is het op heden ver vandaan. De twist loopt hoog. Datheen verzoekt aan Calvijn het pleit te beslechten. Het is niet de eerste maal dat Datheen met Calvijn gaat correspondeeren. Ook heeft hij Calvijn eens persoonlijk ontmoet. *) Datheen zendt dus in vol vertrouwen bericht aan Calvijn en legt daarin de doopkwestie aan den grooten Hervormer voor. Het antwoord van Calvijn is ondubbelzinnig en stelt Datheen in het gelijk. Toch onderwerpen de ontevredenen zich niet. Ze vermoeden, dat Datheen de zaak niet goed heeft voorgesteld; er is althans nog geen bevrediging. Daarom stellen èn Gaspar van der Heyden èn Datheen hun gevoelens omtrent den doop op schrift en zenden beide memorie's naar Calvijn. In zijn antwoord kiest Calvijn onomwonden de zijde van Datheen. We kunnen de verleiding niet weerstaan enkele zinnen M Calvijn liet zich steeds zeer gunstig over Datheen uit. uit Calvijns schrijven aan Datheen èn van dér Heyden aan te halen. We zien hieruit dat de Geneefsche Hervormer geen blad voor zijn mond nam; we zien hieruit tevens dat alle eeuwen door, in alle kerkrichtingen dezelfde toestanden gaan heerschen. Calvijns beschrijving der Frankfortsche predikanten past ten volle op de voorstelling, die de geschiedenis ons geelt van het grootste deel der priesters en monniken uit Rome's kerk voor de Contra-Reformatie. „Want het is zeker," schrijft Calvijn, „dat die vet gemeste en behaaglijk levende predikanten niet anders zoeken dan over Christus en over Zijn waarheid de overhand te hebben" en even verder: „Maar indien zij — n.m.1. degenen, die kinderen ten doop presenteeren — er een vrijmoedige en volledige belijdenis bijvoegen, waardoor zij de aanmatiging dier eerwaarden vernederen, zie ik niet in waarom men diegenen moet veroordeelen." Toch raadt Calvijn den Gereformeerden aan „hun koffers te pakken en Frankfort te verlaten." Datheen en vele anderen hebben dit advies opgevolgd, de reisstaf weer opgevat en de stad verlaten, waar Datheen zes jaar achtereen het woord van zijn Zender had gebracht. Wij moeten trachten ons dit gebeuren duidelijk voor te stellen. Het was heel wat voor Datheen en zijn gemeente. Datheen moest zijn arbeid, naar alle zijden onvoltooid, in den steek laten en wederom een onbekende toekomst ingaan. „Als een hert gejaagd, o Heere", zou hij later dichten. Wat zal de toekomst brengen? Datheen en zijn gade weten het niet. Geloof dat ze menig nacht slapeloos hebben doorgebracht; dat ze niets van Gods weg met hen verstonden; dat menig moment hen op hun knieën vond voor God, totdat eindelijk het licht doorbrak en deze wetenschap hun zieletroost werd: Hij zal met de vleugelen zijn, U dekken en bevrijden. Zijn hulp zal U in nood en pijn Een schild zijn, t‘ allen tijden. FRANKENTHAL. De ouderlingen der Nederduitsch Gereformeerde gemeente te Frankfort zijn vaak tot laat in den avond bij hun predikant. Er moet een oplossing gevonden. De raad van Calvijn, om de koffers maar te pakken en Frankfort te verlaten, lijkt op den duur de beste, die er is. Doch, waarheen? Er zijn drie mogelijkheden. Eerstens Emden en Oostfriesland. Datheen schrijft dan ook aan Emden. Het antwoord is teleurstellend. „D'Herberghe Christi" is vol. Meer dan vol. Zeker, ze zullen de Frankfortsche gemeente opnemen. Het moest Emden niet zijn. Doch het kan haast niet. Wij moeten — ik zeg het alweer — ons eens goed realiseeren wat het zeggen wil: een gemeente opnemen. De vorige maal, toen Engelands gastvrijheid ten einde was, waren er in Emden gezinnen, die zes ét zeven familie's onderdak verleenden. Ook nu zal 't weer zoo moeten en ook om Gods wille zoo gaan. Maar in de antwoordbrief van Emdens kerkeraad staat ook: Wij doen u weten dat ook in Engeland een stad geopend is, terwijl de mogelijkheid ook bestaat naar andere deelen van Oost Friesland uit te wijken, waar ongetwijfeld meerder gelegenheid zal zijn het beroep van lakenwever uit te oefenen. Datheens gemeente heeft toen besloten Emden niet lastig te vallen. Zij waren immers van het geslacht dat in zijn nationale zangen zingt: „Helpt nu U zelf, so helpt U God benouwde Nederlanden!" Als 't Emden zwaar viel, welnu, naar twee kanten zouden deze koene menschen een uitweg zoeken. Naar Engeland en naar de Paltz. Datheen wendt zich tot Frederik III, keurvorst van de Paltz. We kunnen ons verhaal niet vervolgen, zonder even opmerkzaam stil te staan bij dezen figuur. Frederik III, bijgenaamd de Vrome. Als ooit een vorstennaam karakteriseerend is geweest, dan is het deze. Als hij op de Augsburger rijksdag zijn manhaftige verdedigingsrede heeft gehouden ten bate van de reformatorische kerken, klopt August van Saksen hem op den schouder en zegt: „Frits, du bist frommer dann wir alle." *) En zoo is het. Vroomheid is de meest kenmerkende eigenschap van dezen keurvorst. Menigmaal, als de nacht over zijn uitgestrekt gebied ligt en zijn onderdanen rondomme overal de rust des slaaps genieten, brandt op de werkkamer van den vorst nog licht. Hij zit dan gebogen over allerlei godsdienstige boeken. Hij wil den zin van de godsdienstberoeringen, die zijn tijd verscheuren, verstaan. Telkens schuift hij alle documenten ter zijde en neemt den bijbel. Op zijn knieën voor de schrijftafel gelegen, de handen gevouwen, de oogen eerbiedig opwaarts geheven, bidt hij of God zijn oogen verlichten wil en zijn verstand verhelderen. Daama leest hij in den bijbel. Uren lang. Zoo, in afzondering, zelfonderzoek en bijbelstudie geeft hij zijn hart aan God. Als dan ook in 1562 het verzoek van Datheen komt of de keurvorst zich het lot van de arme verstrooide pelgrims wil aantrekken, vindt dat een gunstig onthaal. Nergens op heel de wereld had Datheen beter kunnen aankloppen. Hier is een machtig man, een gebieder over een groot welvarend land bereid om met den inzet van heel zijn persoon en vermogen de arme ballingen te helpen. Datheen en Benedicta weten van vreugde niet, wat ze doen moeten. Het antwoord van Frederik III is zoo de volledige verhooring van hun angstige gebeden, dat ze tot beschamens toe van dank zijn vervuld. Ze trekken er beiden op uit. Her- en derwaarts Frankfort in en de avond van den dag, waarop het antwoord van den keurvorst gekomen is, zijn de leden van Datheens gemeente bijeen. ‘) „Frits, gij zijt vromer dan wij allen." De brie: van den keurvorst wórdt voorgelezen. Hij zal hen helpen met aanbevelingsbrieven voor verschillende steden en vorsten. Hij zal met zijn mannelijk kloek vorstenwoord voor hen in de bres treden bij prins en keizer, maar.... hij zal ook een vorsten daad voor hen doen. Hij zet zijn gebied voor hen open. Ze hebben slechts te kiezen. Schönau of Frankenthal. Ze worden door dezen vorst als koningskinderen behandeld en dat voor 't eerst zonder materiëele bijbedoelingen. Niet omdat ze knappe wevers zijn, die welvaart kunnen brengen in 's keurvorsten gebied, maar omdat ze vervolgden zijn om het geloof. Deze keurvorst is onder de vorsten wat Emden is onder de steden. Tranen van dank stroomen de emigranten over de wangen. Ze nemen Jan Utenhovens psalmboek en zingen: Hij vervult dynen mond met goedt End' zal dij oock vernieuwen Dyn ieughdt, so hij den arendt doet Als dijn sonden dij rouwen.1) Datheen dankt God, die ze als den milden Gever alles goeds zien achter dezen, neen i n dezen vorst. Zoo had wederom „de hoeder Israëls" het goed gemaakt met zijn volk. En ditmaal zoo heel goed. Zoo boven beê en wenschen. 23 April 1561 viel het noodlottig besluit van Frankforts raad, dat Frankforts gereformeerden in zak en asch deed nederzitten en nog geen jaar daarna, op 26 Maart 1562, begeeft Datheen zich naar het stadhuis om zijn afscheidsbrief als Frankforts burger aan te vragen. Hij kan dit doen met een opgewekt hart en een vroolijk aangezicht. Zijn God heeft alles welgemaakt. Met hem vragen nog een 60-tal hoofden van families hun afscheidsbrief en enkele weken later verlaten de meeste gereformeerden Frankfort. Wat een verschil met de vlucht uit Engeland. Een gastvrij land opent thans zijn grenzen, een godvree- ‘) Ps. 103 :2; naar de berijming van Jan Utenhove. zend koning heeft hen een woonplaats in zijn rechtsgebied aangeboden. 13 Juni 1562 wordt het verdrag onderteekend, waarin de verhouding der emigranten tot den keurvorst en tot de Paltze kerkenordening naar wederzijdsch genoegen omschreven is. Datheen en de zijnen krijgen groot- en klein Frankenthal als woonplaats aangewezen. Dat zijn twee kloosters. Reeds in 1119 zijn deze kloosters gebouwd. De Augustijner monniken hebben er sindsdien gearbeid. Nu zullen deze voormalige kloosters, onder leiding van Datheen, worden tot brandpunten van het Calvinisme. Het is thans de tijd om te wijzen op de veelzijdigheid van Datheen. Trouwens, dit schijnt een gemeenschappelijk kenmerk geweest te zijn van de Gereformeerde predikanten uit de vervolgingstijd. God geeft kracht naar kruis. Zijn dienstknechten in die dagen waren genoodzaakt velerlei te doen, dat geheel valt buiten het kader van hun ambt. Zij waren de onderhandelaars met vorsten en magistraten. Ze waren soms zelfs de architecten bij het bouwen van huizen en de wegwijzers bij het ontginnen van wouden en woeste gronden. Als Datheen met de zijnen in Frankenthal aankomen, zijn de kloosters onbewoond en de landerijen verwaarloosd. Er is geen voldoende woonruimte voor de emigranten en er moet daar een bestaansbron worden geschapen. Datheen is de aangewezen man om te zorgen dat alles in orde komt. Een prachttijd is dat geweest. Trouwens de Frankenthalsche tijd is de mooiste en krachtigste periode in Datheens leven. Hij slaat zijn kloeke hand aan de ploeg. Zijn mannen volgen en de gedaante van Frankenthal verandert met den dag. Woningen verrijzen, landerijen worden bewerkt. De kloosters worden hersteld en ingericht tot woonplaatsen. Van den vroegen morgen tot den laten avond is men in de weer. Als 's avonds Benedicta de kinderen naar bed heeft gebracht en zij met haar man de rust van den schemeravond geniet, is deze rust, menschelijkerwijze gesproken, ruimschoots verdiend. Datheen herstelt al arbeidende geheel van de zenuwachtigheid en ongedurigheid, die hem de laatste jaren in Frankfort gekweld hadden. Hij leeft op, zooals een plant in de voorjaarszon. De eerste maanden is de studeerkamer een weinig bezochte plaats. Zijn werk is buiten, aan het hoofd van zijn mannen. Heel den dag, heel de week. Deze arbeid staalt hem. Wat een vrede als de Zaterdagavond daalt. Dan verstomt het arbeidsgeruisch. Dan reinigt ieder zich grondig van stof en zweet des arbeids en bereidt de gemeente zich voor op den Zondag. Als de sterren aan den hemel staan en in de huizen en de kloosters van Frankfort de rust van den nacht haar intrede doet, knielt Datheen op zijn studeerkamer en vraagt of Zijn Hemelsche Vader hem krachten geven wil morgen op Zondag het woord der waarheid naar den zin van Gods Geest te brengen. Hij heeft hoegenaamd niet gestudeerd. Zoo is Datheens gewoonte niet. Datheen is een man van ernstige studie, die niet biddend de preekstoel bestijgen zal als hij zelf zijn week verluierd heeft. Nu is het wat anders. Heerlijke Zondagen, die eerste in Frankenthal. Iedere week is de arbeid weer verder volbracht. Iedere Zondag geeft een nieuw beeld te zien rondom Frankenthal. Tegen den winter is ieder onderdak en snorren bij de wevers de spoelen. De Nederduitsch Gereformeerde Gemeente is te Frankenthal tot rust gekomen. Het volgend voorjaar begint de uitbreiding. Van alle kanten komen meer Nederlanders naar Frankenthal. Datheen krijgt een heele kolonie te verzorgen. Weer dreigt de arbeid hem boven het hoofd te groeien. Doch nu is Datheen niet meer de jonge onervaren dominee uit het begin der Frankfortsche periode. Bovendien kan zijn welvarende gemeente makkelijk een tweede prediker betalen. Op advies van Datheen beroept de gemeente Gaspar v. d. Heyden. De trouwe van der Heyden, die eens zoo hevig verzet had aangeteekend tegen Datheens doopopvatting. Datheen, als bestudeerd man, acht den eenvoudigen van der Heyden, stelt zijn beginselvastheid op prijs en wil juist met hem gaarne samen werken. Zoo groeit en bloeit Frankenthal. De wevers weven, kooplieden verhandelen de stoffen. Velen werken op het land in de bosschen en de weiden. God heeft zijn gemeente rust geschonken. Heer, Uw goedheid en Uw woord waar, tot der lucht en den hemel klaar hen strekken, naar ons wensen. VIER JAREN RUST EN ARBEID DES VREDES. Gij hebt / Heer / mijn ziel bevrijdt van den doot Mijn oogen van tranen / mijn voet voor vallen Dies wil lek wandelen mijn dagen allen Viernelick voor U / O mijn Godt seer groot. HET VERWEERSCHRIFT TEGEN DE FRANKFORTER PREDIKANTEN. De zomerzon van het jaar 1563 straalt in volle glorie boven de kloosters van Frankenthal en de nieuwe kolonie der Nederlandsche emigranten. Het is een heerlijk woonoord voor de uit Frankfort verdreven gereformeerden. Groote dichte wouden strekken zich naar alle zijden uit. In de nabijheid van de kloosters hebben de emigranten stukken bosch ontgonnen tot vruchtbaar land. Hun huizen zijn grootendeels van de boomen uit het bosch gebouwd. Groot- en Klein Frankenthal, de oude kloosters, worden bewoond door dominee Datheen en enkelen der voornaamste Nederlanders. Ook is een der groote kloosterzalen voor kerk ingericht. De kolonie is goed georganiseerd en wordt bewoond door een nijver en tevreden volk, dat uit den grond van zijn hart God dankt, voor dit veilig oord, waar het ongestoord kan arbeiden en God kan dienen naar de Calvinistische opvatting des Bijbels. Op de binnenplaats van het klooster, in de koele schaduw van den grooten grijzen muur, zit de familie Datheen. „Minister"1) Datheen is een jonge man van even in de ') Minister = dienaar. Het was een algemeen geldende naam in vroeger dagen voor predikant. dertig jaren. Zijn dicht zwart haar is kort geknipt, evenals zijn puntbaard en knevel. Vrouwe Benedicta is van ongeveer gelijken leeftijd. Mede aan tafel zit Peryne, Datheens zuster, die met haar man, Jacob de Busscher, ook uit Frankfort is overgekomen naar het vrije Frankenthal. Minister Datheen leest iets aan de zijnen voor, waar ze veel belang in stellen. Zooeven heeft hij op zijn studeerkamer voltooid de uitvoerige beschrijving van de lotgevallen zijner gemeente te Frankfort. Hij zal zijn manuscript naar Heidelberg zenden, waar hij weet dat het gedrukt zal worden. Vrouwe Benedicta en haar schoonzuster Peryne luisteren naar het geleerd betoog van hun man en broeder. Het is als antwoord bedoeld op een schrijven der Frankforter predikanten, die in den zomer van het vorige jaar een geschrift de wereld ingezonden hebben, waarin ze de schuld van alle onrust en ruzie, die Frankfort verstoord heeft, op rekening der Gereformeerden zetten. Persoonlijk vond Datheen het aanvankelijk niet de moeite waard hierop te antwoorden. Het is dan ook vooral op aandrang van zijn kerkeraad dat het werk geschreven is, waaruit de predikant thans aan de zijnen voorleest en dat in 1563 te Heidelberg het licht zag. We herinneren ons dat Datheen reeds in Frankfort verlangend was iets voor de Nederduitsch Gereformeerden te schrijven. Toen heeft hij evenwel niet bedoeld een werk als dit, dat meer het karakter draagt van een apologie, een verweerschrift. Hij had toen heel andere plannen. Die andere plannen heeft hij nog. Maar eerst moest dit werk gedaan. De deftige Frankforter predikanten moeten eerst eens goed weten, dat ze de Gereformeerden maar niet alles in de schoenen kunnen schuiven wat ze willen. Uit deze verdediging blijkt overduidelijk, dat Datheen niet de fanatieke dweper is, waarvoor hij wel wordt gehouden. x ,AI< een hert gejaeght”. De toon van dit schrijven is waardig in den vollen zin des woords. Het is een weloverwogen oordeel dat hij uitspreekt. Hij vertroebelt de zaak waar het om gaat, niet. Het gaat om beginselen, niet om personen. Het gaat in hoofdzaak over het avondmaal en over de ceremonieën, die de Stadspredikanten van Frankfort ingevoerd hadden. Alle persoonlijke grieven tegen de fanatiek-Luthersche predikanten laat hij rusten. Als Datheen een „vechtersbaas" was geweest, dan zou zijn welversneden pen een dankbaar onderwerp gevonden hebben in de personen van deze Luthersche predikanten. Calvijn is slechts een enkele maal in Frankfort geweest. Hij kende deze personen dus niet van zoo nabij als Petrus Datheen hen kende. Zijn oordeel over hen was evenwel niet malsch. Hij schrijft: „want het is zeker dat die vetgemeste en behaaglijk levende predikanten niet anders zoeken dan over Christus en over Zijn waarheid de overhand te hebben." Calvijn heeft hen met deze woorden ongetwijfeld juist gekarakteriseerd. Als hij dan verder nog van hen zegt dat het „tyrannen zijn en barbaarsch hoogmoedigen", dan is het wel heel duidelijk dat Datheen voldoende heeft moeten verduren van de heeren der officieele kerk. Doch daarover gaat het in zijn verweerschrift niet. Dat laat hij rusten. Hij werpt het volle licht op het goed recht van de gereformeerde opvattingen en zuivert de zijnen van de blaam, als waren zij degenen, die Frankforts vrede hadden verstoord. Terwijl Datheen de laatste bladzijden van zijn geschrift voorleest, gaan de gedachten van hem en de zijnen weer terug naar de Frankfortsche tijd. Ze herdenken de smaad en de laster, die ze daar moesten verduren. Gelukkig is dat alles nu voorbij. Het is voor de vluchtelingenkerk in Frankfort een tijd van storm geweest. Letterlijk ook. Want in een zijner brieven aan een vriend heeft Datheen gewag gemaakt van een orkaan, die Frankfort teisterde. Zoo hevig was het noodweer dat men niet anders dacht of „de Wederkomste Christi" was daar. In het teeken van storm en beroering staat ook in geestelijk opzicht de herinnering aan Frankfort. Op alle mogelijke manieren werden gereformeerden geplaagd. De Luthersche predikanten zochten allerlei vonden om het leven der Nederduitsch gereformeerde gemeente onmogelijk te maken. Zelfs de geschiktheid, de natuurlijke begaafdheid der Nederlanders om vreemde talen te leeren, werd aangevoerd als motief om de Nederduitsche kerk maar op te heffen. „De Vlamingen verstaan" zoo redeneerden de Luthersche predikanten, „gezien hun geschiktheid tot het aanleeren van vreemde talen, voldoende Duitsch om onze kerkdiensten te volgen." Deze en andere herinneringen halen Datheen en de zijnen op. Hoe heerlijk dat dit alles nu voorbij is; dat de Heere nu zulk een plaats des vredes aan zijn verjaagde kerk heeft geschonken. Wel leven ze nog in ballingschap, ver van het vaderland, doch buiten gevaar en in volkomen vrijheid om God te dienen naar de inspraak van hun geweten. Minister Datheen staat op. Hij gaat naar zijn studeerkamer, waar de andere volbeschreven bladzijden van het manuscript liggen. Hij schrijft een begeleidend schrijven aan den drukker te Heidelberg. Weldra wordt het verweerschrift verspreid en gretig gelezen. Zoo is het eerste werk van Datheen voltooid. Verschillende zullen volgen. Het grootste zal zijn de Psalmberijming, die hem zal doen voortleven tot op den dag van heden in de harten van vele kinderen Gods in ons Vaderland. Het eerste zal zijn een Liturgie voor onze Gereformeerde kerken. DE LITURGIE DER GEREFORMEERDE KERKEN. Datheens persoonlijkheid komt in Frankenthal tot vollen bloei. Zoodra Gaspar van der Heyden naast hem de herdersstaf in de Gemeente draagt, zoekt Datheen zijn studeerkamer op om te vervullen de taak, die hij reeds lang begeerde te doen: schrijven voor de Nederduitsch Gereformeerde kerken. Heel logisch is het, dat de organisator Datheen, begint met het samenstellen van een liturgie. Liturgie is het geheel der godsdienstige handelingen en plechtigheden, die den eeredienst uitmaken. Er zijn vromen, ook wel onder de zich noemenden Gereformeerden, die den eeredienst niet de waarde toekennen, die God klaarblijkelijk aan hem gegeven heeft. Het is waar, de eeredienst is de uitwendige godsdienst vorm. Maar, het heeft den Schepper van hemel en aarde goed gedacht, aan iedere levensuiting een vorm te geven. En de Christen, die het waarlijk om de eere Gods te doen is, zal de vorm, waarin de Godsdienst zich uit, niet veronachtzamen. Ook Petrus Datheen veronachtzaamde de vorm niet. Terwijl hij juist zoo van nabij kennis gemaakt had met de leege, — ja zelfs God onteerende — vormendienst van Rome's kerk. Ook in de Luthersche eeredienst werden vormen en ceremonieën in acht genomen, waarbij de uiterlijke verfijning het innerlijk beleven dreigde te versmoren. Daarmede in verband was er in de Frankfortsche dagen ook strijd met de predikanten geweest. De Lutherschen hadden bij het avondmaal ceremonieën, waarin op zichzelf geen kwaad stak, maar die in zoo nauw verband met de dogmatische gedachten over het avondmaal stonden, dat de Gereformeerden ze niet konden aanvaarden. Bij de avondmaalsviering in Luther's kerk, bogen de leden hun knieën uit eerbied voor het heilig Sacrament. Ze staken hun tong uit, waarop de predikant het gewijde brood legde. Dit alles stond in zoodanig verband met de Luthersche gedachte dat het avondmaalsbrood een bijzonder gewijd karakter droeg, dat de gereformeerden in dezen vorm zonde zagen en haar niet konden aannemen. Niettegenstaande zoo van alle kant verkeerde vormen- dienst heerschte, wendde batheen zich niet van de vormen af. Hij wist dat in Gods gemeente alles met stichting en orde moet geschieden. Er moest eenheid in de Gereformeerde eeredienst komen. Men moest weten waaraan men zich te houden had. Vandaar dat hij een Liturgie gaat samenstellen. Voor doop, avondmaal, huwelijk, ban en wederopneming moeten formulieren zijn in de Nederduitsche taal. Tot nu toe gebruikte men de Londensche formulieren van a Lasco. Datheen vindt evenwel de formulieren in de Paltz in gebruik, beter. Bovenal wil hij de heerlijke Heidelbergsche Catechismus voor de Nederduitsche gemeenten vertalen. Met trouwe hulp van zijn collega van der Heyden brengt hij dit groote werk met de meeste spoed tot stand. Reeds in '63 verschijnt de eerste vertaling van de Heidelberger. Daarachter verschenen reeds een paar formuliergebeden. In 1566 was de geheele Liturgie vertaald en saamgesteld. Ze kon toen achter de psalmberijming verschijnen. Deze Liturgie bestaat uit de nu nog gebruikelijke formulieren voor doop, avondmaal en huwelijk. Voorts uit gebeden, die helaas zeer zelden gebruikt worden en dan ook nog uit gedeelten, die in onze Gereformeerde kringen beslist nooit gebruikt worden. Het zijn de „Algemeyne belydinghe der zonden" en de „opentlyke bekentenis der zonden". Zoo zeer is ons Gereformeerd kerkelijk leven afgeweken van het ideaal van onzen grooten Nederlandschen hervormer Datheen, dat als deze gebruiken thans in een kerk werden ingevoerd, deze kerk niet als Gereformeerd zou worden beschouwd. Wee de kerk, die in vormen haar wezen zoekt, doch eveneens wee de kerk, die haar vormen veracht. Het bestek van dit werkje veroorlooft ons niet verder op de Liturgie, waarvan Datheen zoo'n ijverig voorstander was, in te gaan. Van der Heyden heeft hem bij dezen arbeid, zooals we zagen, zeër Ier zijde gestaan. Datheën heeft zijn vier rüstigë jaren wel zeer gevuld met de arbeid des vredes, want tegelijkertijd dat de vertaling van de?e Liturgie door hem is bezorgd, dichtte hij ook zijn PSALMBERIJMING. Het is laat in den avond. In den wolkelobzen hemei schitteren millioenen sterren en de maan overlicht de oude kloosters en de Hollandsche koloniê te Frankenthal. Alles is in diepe rust. Slechts één man in Frankenthal zit nog over zijn werk gebogen. Het is een dichter. Met de vingers van zijn linkerhand in de dichte donkere haarlokken en met zijn rechterhand klaar om te schrijven, staart zijn blik de duisternis in, die in hoeken van de werkkamer onbereikbaar is voor het bescheiden kaarslicht. Hij is in volle actie. Er licht iets in zijn oogen. Telkens trilt om zijn mond een beweging en eindelijk zeg* hij een zin. Er is gedragen rythme in dien zin, voornaam met toch het licht bevallige dat de taal van een Vlaming kenmerkt. Haastig schrijft hij dien zin op en weer volgt een andere. Zoo rijen de zinnen zich tot een gedicht, tot een psalm. Het is als een wonder. Stadig vloeien de zoete rijmen gedragen door de voortstuwende kracht van statige cadans. Een ziel stort zijn diepste verborgenheden uit in de taal, die bij ieder mensch de meest waarachtige blijft: de moedertaal. De dichter vergeet alles om zich heen. Zoo nu en dan raadpleegt hij de Hebreeuwsche bijbel of leest een vers uit de psalmberijming van Clement Marot en Theodore de Bese. Hij laat de gedachten op zich inwerken en weer komen de zinnen zuiver Nederduitsch. Eindelijk voltooit een kleine sierkrul den arbeid van dezen dag. Met een tevreden gebaar legt de dichter zijn ganzenveder naast de tinnen inktkoker en slaakt een zucht van voldoening. Zijn hart vloeit over van dank dat God hem vandaag zoo kennelijk gesterkt heeft in zijn arbeid. Een der schoonste psalmen uit zijn berijming heeft Datheen heden voltooid. Zij neemt het blad papier, enz. Blz. 72. Het is Hu meer don tijd om ie gaan rusten, maar hij kan er haast niet toe besluiten. Er is zoo veel om over te denken, er is, in de gunste Gods over hem, zooveel om van te genieten. De deur van zijn studeervertrek wordt behoedzaam geopend. Benedicta treedt de kamer binnen. Ze vraagt of haar man klaar is, of hij nu zal gaan rusten. Verlangend blikken haar oogen naar het dicht beschreven blad. Ze leeft met den arbeid van haar man mee. Het zal niet de eerste maal zijn, dat hun zielen elkaar ontmoeten in de verzen van Datheen, geschreven in de taal hunner dagen en verzen die soms van meesleepende schoonheid zijn. Er komt beweging in den dominee. Vriendelijk lichten zijn oogen op naar het gelaat van zijn vrouw. Zij neemt het blad papier, houdt het zoo dat het kaarslicht helder op de letters valt en leest: „Als een hert gejaagd, o Heere, dat versche water begeert, Alzoo dorst mijn ziel ook zeere. Naar U / mijn God hoog geëerd En spreekt bij haar met geklag: O Heer, wanneer komt die dag. Dat ik toch bij U mag wezen En zien Uw aanschijn geprezen." Een zeldzame vreugd doorstroomt haar hart: Weldra zullen de verjaagde Nederlanders deze woorden krijgen als Goddelijke vertroosting in hun lijden. Datheen leest voort.. Heel den schoonen, soberen twee en veertigsten psalm. Zijn stem verheft zich bij de slotstrophe, als hij, na de teekening der: „smaden kwaad, 't Welk mij door de beenen gaat" zich tot eigen ziel richt met het wonderschoone: Waarom wilt Gij u zoo kwellen, En beroerd zijn, o ziel mijn? Wilt gansch uw hoop op God stellen Van u zal Hij gedankt zijn. Omdat Hij is, zoo men ziet Mijn heil, die mij jongste biedt Dies mijn ziel, wilt u verblijden God is 't dien ik bid in 't lijden. Er parelen tranen in vrouw Benedicta's oog. Zij, die zelve zoo van heel nabij „in 't lijden" is geweest, verstaat de diepte van de goddelijke vertroosting, in deze woorden gelegen. „Kom", zegt Datheen en samen probeeren ze of de maat der woorden aansluit bij die der bekende melodie. Datheen en Benedicta zingen. Gedempt klinken hun stemmen door den stillen nacht. Doch God hoort hen, en de zang, die eens tot troost zal zijn aan duizenden van Gods verstrooide kinderen, in grooten nood, klinkt als „een psalm in den nacht" opwaarts tot voor den troon Gods. Zoo is het gegaan in het gezin van Datheen. Zoo ging het des morgens en des avonds. Op den middag en in den nacht. Datheen en de zijnen zongen de psalmen. Soms allen te saam met tante Peryne en oom Jacob er bij. Soms met broeders en zusters der gemeente. Soms ook in de intimiteit van rustige schemeravonden, Benedicta en Datheen samen. Zoo is de psalmbundel van Datheen gegroeid en heeft eerst de geest van den dichter zelf verrijkt. Zoo is hij geweest een vertroosting voor de kleine gemeente te Frankenthal, vóór hij geworden is een „gouden kleinood voor de Nederduitsch Gereformeerden in de Nederlanden." Het volk van God heeft dezen psalmbundel lief gekregen en hem met doodsverachting verdedigd tegen den geest des tiids. die in het vrome aewaad van Rome's Driester aekleed. die gekenden des Heeren op schavot en brandstapel dooddé of in ballingschap deed omzwerven. Als in 1566 de berijming van Datheen in druk verschijnt blijkt deze, wat men noemt, „in een behoefte te voorzien"; Want in 1566 verschijnen vijf drukken en het jaar daarop nog vier. Reeds terloops merkten we op dat de vier rustige jaren in Frankenthal doorgebracht, boordevol energie waren. Toch blijven we ze de rustige jaren noemen en zien er in een tijd van verzameling van geestelijke reservekracht om het geweldig tempo vol te houden van de hierop volgende periode. Onze eeuw noemt zich de eeuw van het tempo. In het leven van Datheen zal tempo komen. Een geweldig tempo. Deze stoere Calvinist zal gedreven worden door den geest Gods en een arbeid verzetten, die ons met eerbied vervult. Ook de rustige jaren zijn bijlange na niet in ledigheid doorgebracht, of gevuld met het genoegelijke leventje van een gezienen en gevierden dominee. Stellen we ons Datheen in Frankenthal eens voor. Een man, in de voorzomer zijns levens. Gehard in den lijdenstijd van Gods kerk. Een gelukkig vader en echtgenoot, een geliefd prediker en arbeidzaam herder. Vriend van den machtigen keurvorst, wiens eere het is dat tijdgenoot en historie hem den bijnaam „de Vrome" gaf. Een man, die Fransch en Duitsch met hetzelfde gemak spreekt als zijn moedertaal, het Nederlandsch. Een latinist, die geleerde verhandelingen en betoogen in het Latijn volgen kan en uitgebreide brieven in die taal kan schrijven. Een „cosmopoliet" in den vollen zin des woords en toch.. een Nederlander. Een, die zijn vaderland en bovenal zijn Vaderlandsche Kerk, niet kan vergeten. Een, die voelt door God aangewezen te zijn de leider te worden van de strijdende, zuchtende Nederduitsch Gereformeerde kerk. Een geleerde en een practisch werker. Niet alleen èen dichter, tnaar ook iemand, die de handen uit de mouw kan steken. Dat blijkt o.a. uit een historisch bericht dier dagen in verband met een bangen tijd, door de Hollandsche kolonie meegemaakt. Er heeit n.m.1. een pest-epidemie geheerscht in Frankenthal, die, naar de geschiedbronnen ons meedeelen, een groote verwoesting aanrichtte in de pas gestichte kolonie; ja, die dreigde, heel de kolonie te verderven. Het blijkt uit de historische gegevens, dat de menschen dier dagen erkenden, dat naast God het tot staan komen der epidemie, te danken was aan de „zorgzaamheid der, ook in medisch opzicht geschoolden, predikant Dathenus". Deze toch heeft dag en nacht gearbeid om de kranken te verplegen en medicijnen toe te dienen. Zoo heeft Datheen gearbeid op allerlei gebied met een zelfovergave en een zelfverloochening, die bewondering afdwingt. De vier Frankenthalsche jaren zijn jaren van geestelijken groei voor Datheen geweest. Wij willen hierop met nadruk wijzen. Wij willen breeduit de beteekenis van deze vier rustige jaren, van dezen arbeid des vredes, onderstreepen. Als 1566 voorbij is en deze zelfde man „In de wapenrusting Gods" het strijdperk der Nederlandsche kerken betreedt, is hij ten volle toegerust voor zijn taak. En het zijn deze vier rustige jaren in het vriendelijk Frankenthal, die hem de reservekracht geven om brandend van ijver zich zelf te verteren in den strijd dier dagen. Een heerlijke tijd is het geweest voor de familie Datheen. Een vruchtbare tijd. Een geestelijk rijke tijd. In 1566 sluit de periode van rust in het leven van Petrus Datheen af en begint een nieuw hoofdstuk zijns levens. Een tijdperk dat hem doet kennen als „een instrument in Gods hand, om Zijn kerk hier op aarde in een tijd van vervolging en strijd, te leiden en op te bouwen." *) J) Ruys: blz. 286. IN DE WAPENRUSTING GODS. Maeckt u van hier all' mijn vijanden lek sal niet sterven noch vergaen/ Maer leven en in alle landen Van Godts weldaden doen vermaen. Ps. 118:8b. Reeds een paai maal kreeg in ons verhaal de naam Frederik III, keurvorst van de Paltz, bijgenaamd de Vrome, een plaats. Thans wederom moeten we hem in de levenshistorie van Datheen betrekken. Het is namelijk dezen vromen keurvorst geweest, die het middel in Gods hand was, dat Datheen het rustige Frankenthal voor een wijle verliet en zich stortte in de volle woeling van de kerkelijke en maatschappelijke onrust dier dagen. Datheen zag de hooge aandacht van den keurvorst reeds spoedig op zich gevestigd. Het zal niet in de laatste plaats de geweldige werkkracht en het groote organisatietalent van deze jeugdigen prediker geweest zijn, die den keurvorst behaagden. Ook den vromen zin en het scherpe verstand, gepaard aan stoere beginselvastheid, hebben ongetwijfeld den keurvorst tot den Frankenthalschen prediker aangetrokken. Reeds in 1564 krijgt Datheen een belangrijke taak voor den keurvorst te doen. Een taak, die wij bijna stilzwijgend voorbijgaan, maar die toch niet weinig bewijst hoe hoog de keurvorst met hem was ingenomen. Datheen moet n.m.1. met de grootste theologen zijner dagen: Oliveanus en Ursinus, den keurvorst vertegenwoordigen bij het beroemde twistgesprek te Maulbronn. Dit twistgesprek liep over de zelfde vragen, die in Frankfort de geschilpunten waren geweest tusschen Datheen en de Luthersche predikanten. Datheen heeft aan de debatten niet deelgenomen. Slechts eens heeft hij gesptoken. Het was, toen de Lutherschen, fel als ze waren, telkens den hofprediker Diller in de rede vielen. Datheen stond toen op en voegde de ordeverstoorders toe:x) „Wij bidden u om Christus wil, heb toch geduld, opdat de onverdeeldheid der kerkleer gezien worde. Na dezen willen we u desnoods een geheelen dag aanhooren, indien het u lust te antwoorden." Zoo spreekt een man van gezag, met een bezonken oordeel en tevens brandend van liefde voor de heilige zaak, waar het om gaat. Na het dispuut is een, de zaak der Protestanten niet bevorderlijk, twistgesprek ontstaan. Daaraan heeft Datheen niet meegedaan, omdat hij handen vol werk had aan de vreedzame taak, de psalmen te berijmen. In 1566, als hij klaar is met de psalmberijming, treedt Datheen in dienst bij den keurvorst. Een hooge onderscheiding voorwaar. Ze zet Datheen op een plaats, waarop slechts de grooten onder de predikers der reformatie gezet zijn. Ze bewijst dat Datheen een man was met treffelijke eigenschappen en hoog van aanzien. In den zomer van 1566 maakt hij, als gezant van den keurvorst, een reis naar de Evangelische steden in Zwitserland. Organisatie is het doel van dezen tocht. Calvinistisch Europa moet een eenheid worden tegen de geweldige macht van de vast aaneengebonden Roomsche natie's. Veel resultaat schijnen deze reizen niet te hebben opgeleverd. Althans in het vervolg der historie blijkt er weinig van. Wel vinden we hierin een sterk bewijs, dat Petrus Datheen niet betrokken is geweest in het begrijpelijk, maar niet te min afkeurenswaardig bedrijf der beeldenstormers. Pas in het najaar van 1566 verschijnt Petrus Datheen in Vlaanderen. Er was in Vlaanderen veel gebeurd. De geschiedenis der kerk is, in alle eeuwen en overal, nauw samengeweven met *) Ruys: blz. 54 (vertaald). het verloop van het politiek gebeuren. Wel heeft de Heiland ons bevolen in de wereld te wandelen, als niet van de wereld zijnde. Wel geeft Zijn vermaan: geef den Keizer wat des Keizers is en Gode wat Gods is, een niet te veronachtzame aanwijzing inzake onze politieke bemoeienissen, maar toch is het bestaan van de kerk Gods met zooveel banden verbonden aan het staatkundig. gebeuren, dat het den geloovigen belijder ten eenen male onmogelijk is, zijn invloed in het leven van staat en maatschappij niet te doen gelden. Bij de terechtstelling van den kleermaker Maarten te Yperen zweeg ons volk. Daar, om het schavot, hing de bijna tastelijke stilte van een volk, dat verbaasd en ontroerd was. Slechts één kreet heeft toen geklonken. Een kreet, die niet bij machte was, den storm van verzet tegen zooveel onrecht te ontketenen, maar toch een kreet, die leven bleef in de harten. Een kreet, die niet sterven kon. „Dat kunt gij niet" had ons volk gehoord en onthouden. Het was in 1566 circa zestien jaar geleden dat een Nederlander deze kreet geuit had en er was sindsdien heel wat veranderd. De Hervorming, bevrucht door de ideeën van Calvijn, was in het Vlaamsche volk voortgegroeid. Het was een niet te stuiten macht geworden. Het volk was ontwaakt. Gods Geest bereidde het ten strijde. Het Noorden dommelde nog. Het Zuiden trilde van nieuw leven. Guido de Bres stelde te Valencyn de Nederlandsche geloofsbelijdenis op. Gretig luisterden de Vlamingen naar de predicatieën der dappere predikers. Eerst ver weg in de eenzaamheid van heide en duin of in het verborgene van dichte wouden; later driester in de onmiddellijke nabijheid van steden en dorpen. Gereformeerd Nederland lag toen in Vlaanderen. En dat Gereformeerd Nederland schudde aan zijn ketenen, eischte de vrijheid van geweten op steeds luider toon. Rome verdubbelde zijn wacht bij het Mariabeeld en bij de heilige hostie. Rome verscherpte zijn plakkaten, doch Gereformeerd Vlaanderen groeide in dezen druk met bovennatuurlijke kracht. In 1566 kwamen de psalmen van Datheen. Dadelijk was Gereformeeerd Vlaanderen klaar om ze op de lippen te nemen en als bezielende geloofsliederen luid te doen schallen over de velden en door de steden. De weergalm van deze liederen klonk in de Vlaamsche volksziel en deed de laatste aarzeling versmelten als sneeuw voor de zon. Dat was het Greformeerd beginsel gezongen in een taal, die de Vlaamsche was, de Nederduitsche. Het volk, dat het eerst de Nederduitsche geloofsbelijdenis las, kreeg ook de Heidelbergsche Catechismus uit de handen van Datheen. De Catechismus met zijn ontroerende woorden over de liefde en zorg des Heeren, maar ook met zijn krachtige, niets verbloemende openhartigheid, die de Paapsche Mis een vervloekte afgoderij noemde. Het giste in Vlaanderen. De harten waren brandende. O, niet allen, maar toch velen gloeiden van liefde voor de zaak der Hervorming. HET AANLICHTEN VAN EEN NIEUWEN DAG. De morgenstond is aangebroken het is nog nacht. 1566 is een zeer belangrijk jaar geweest. Toen werd het smeekschrift der edelen aangeboden. Het vorig jaar was hun verbond gesloten. De edelen kwamen op voor de rechten van het volk. Roomsch en onroomsch in den lande verbond zich om de tyrannie te verdrijven, die hun harten doorwondde. Het ging om de rechten en privilegiën. Het ging tegen de onmenschelijke bloedplakkaten en de vreemde soldaten. De Nederlandsche ridders, Roomsch en onroomsch, duldden geen bloedige vervolging en smadelijke knechting van ons vrije volk. Hendrik van Brederode en Lodewijk van Nassau, waren de hoofden van het verbond. Lodewijk, de volmaaktste ridder van Europa, de begaafde doch onstuimige telg uit het huis van Nassau. Hendrik van Brederode, de heldhaftige zwakkeling, de trotsche zoon uit het edelste der Hollandsche geslachten, die de eerenaam kreeg: de Groote Geus. De bewonderenswaardige in moed en trouw, maar ook de stuurlooze, de zwakkeling, die eigen lusten niet betomen kon of verbergen. De rondborstige soldaat, maar niet de geslepen diplomaat. De man, die alle capaciteiten miste om leider te zijn. Bij het volk was Brederode het meest populair. Hij was de schitterende edelman, de drager van het roemruchtige, haast legendarische verleden van zijn geslacht. Van hem verwachtte men veel meer dan van den zooveel grooteren Oranje. Hij was de gouden naglans van een grootsch verleden. Oranje slechts het onbegrepen aanlichten van een nieuwe toekomst. EEN HAGEPREEK. Naar een leekening uil de „Atlas van Stolk". Op onderscheidene plaatsen in ons land zijn buiten de steden Hagepreeken gehouden. Men vernachtte vaak in de open lucht en bleef vaak eenige dagen bijeen. Op de plaat ziet men, dat meerdere sprekers gelijktijdig optraden. Brederode was zijn tijd achter. Enkele eeuwen terug zouden zijn gebreken niet gehinderd hebben. Oranje was zijn tijd ver vooruit. Pas eeuwen later zouden zijn idealen vorm krijgen en bewondering wekken. Het optreden der edelen, die zich zoo duidelijk de zaak van het verdrukte volk aantrokken, deed ons volk moed grijpen. Een nieuwe dag lichtte schijnbaar aan. Wat tot nu toe door de gereformeerden was gedaan, geschiedde in 't verborgene. Toch was er in Zuid-Nederland een tamelijk volledige en goed functioneerende kerkorganisatie tot stand gebracht. De gemeenten kozen hun consistorie of kerkeraad en hun predikanten. De consistorieën vereenigden zich tot classes en deze tot synoden. De band, die hun samenbond berustte op eenheid des geloofs, uitgedrukt in de Nederlandsche geloofsbelijdenis. Ook de consistorieën vereenigden zich, nadat het verbond der edelen gesloten was in een Verbond. Van de beweging dezer consistorieën zou evenwel een heel andere kracht uitgaan dan van het verbond der Edelen. Zoodra de Moderatie door Margaretha beloofd was, traden de consistorieën in het publiek op. De hagepreeken, die eerst verstolen in de eenzaamheid der duinen, of in het verborgen van dichte bosschen gehouden werden, hield men nu publiekelijk vlak onder de muren van Antwerpen, Gent en meerdere groote steden. Voorheen was er van Calvinisten weinig in het publieke leven merkbaar geweest. Hun bijeenkomsten hielden ze in het verborgene. Hoogstens lieten ze voortdurend hun plaats leeg in de Roomsche kerk, woonden de mis niet bij en verzuimden de biecht. Ja, niet klein was het aantal der z.g.n. Nicodemiërs. Dat waren menschen, in hun hart overtuigd van de waarheid der Calvinistische leer, trouwe bezoekers van de geheime bijeenkomsten der „ketters", maar „bedekt om de vreeze der Inquisitie". Vandaar dat ze zich voor het „Als een hert gejaeght”. 6 uiterlijk Roomsch toonden, de kerkelijke plechtigheden bezochten en dus niet zoo spoedig tot de aanhangers der „nye leere" werden gerekend. Het publiek optreden der consistorieën bracht in dit alles een duidelijk zichtbare verandering. De Gereformeerde kerk in de Nederlanden, werd meer en meer een stad op een berg en trachtte zelfs niet meer verborgen te blijven. Deze publieke actie der Gereformeerden, wekte noodwendig een reactie der Roomsch Katholieken, 't Ging hoe langer hoe meer hard tegen hard. De toestand werd na iedere hagepreek meer en meer gespannen. We moeten ons van zoo'n Hagepreek geen geringe voorstelling maken. Sommige hagepreeken werden wel door acht of negen duizend menschen bezocht.*) Een hagepreek was een gebeurtenis van belang, die een enorme voorbereiding eischte. Met wagens en karren ging men soms enkele dagen tevoren reeds op weg. Heele families. Man, vrouw en kinderen. Knechten en meiden. Van heinde en ver stroomde men samen. Op de wegen stonden van plaats tot plaats mannen, die den weg wezen naar de plaats van samenkomst. Zoo goed was alles georganiseerd en ook: zoo publiek kwam men ineens voor zijn overtuiging uit. De mannen gingen niet ongewapend. „Ze kwamen met pieken, met bylen en veel met vier-roers" zegt een kroniekschrijver. De geest van zachtzinnig overgegeven lijdelijkheid was uit de Nederlanden verdwenen. „De schaepkens Christi" betoonden zich kordate burgers, die zich niet langer in een hoek lieten dringen. Dat was de geest van het Calvinisme. Calvijn zag de twee zijden van het kind Gods. Hij zag de deemoedshouding van den alles verbeurdhebbenden zondaar voor God, maar ook de fiere beslistheid van hen, die stonden in de vrijheid, met welke Christus hen had vrijgemaakt. Op de plaats der samenkomst aangekomen, maakte men J) Datheen preekte te Poperingen eens voor 15.000 menschen. een wagenburcht. Op dezelfde wijze zooals de zonen van dit geslacht drie eeuwen later in Afrika zouden doen in hun strijd tegen bloeddorstige kafferbenden. Overal werden schildwachten uitgezet. Mannen tot de tanden gewapend en van groote vastberadenheid. In de wagenburcht was men ook min of meer beveiligd tegen het ruwe klimaat. Daar voelden de heilbegeerigen zich, na hun soms lange reis, thuis. Daar ontmoette men broeders en zusters van heinde en ver. Daar vertelde men elkaar de ervaringen, sinds de laatste ontmoeting opgedaan. De gereformeerden leefden van hagepreek tot hagepreek. Vooral vóór de moderatie was het gevaarlijk een hagepreek te bezoeken. Meestal niet tijdens de hagepreek, maar later kwamen de perikelen; als men verraden door een stillen verklikker, gesleurd werd voor de Inquisitie en zeker wist dat kerker en dood wachtte. Telkens waren er dan ook trouwe bezoekers, die vergeefs naar hun kennissen uitkeken. Dan was die, dan weer een ander voorgoed verdwenen. Zoo, met den dood voor oogen, heeft men volgehouden. Standvastig! Onbeweeglijk! Na de moderatie, toen de consistorieën publiekelijk durfden optreden, werden veel voorzorgsmaatregelen niet meer genomen. Geen wagenburcht maakte men meer en minder schildwachten zette men uit. Het was of God de drukkende last der vervolging verlichtte. Hoe dankbaar klonken de lofliederen op uit het gloednieuwe psalmboek van Petrus Datheen. Het was Rehoboth. De Heere der Heirscharen maakte ruimte. Niet meer in verre bosschen of duinen, niet meer in verborgen wildernissen, maar vlak onder de stadsmuur klonken de zegezangen der verdrukte gemeente Gods. Maar ook strijdliederen. Ook het „Sta op, Heer, toon U onversaagd, opdat verstrooid zijn en verjaagd zeer haast al Uw vijanden." Gods kinderen werden rijkelijk vertroost en de Heere zelf voegde dagelijks toe tot de gemeente, die zalig werd. Harten werden gesterkt en gloeiden van liefde. Maar ook het verstand werd verrijkt. Een hagepreek was niet alleen een kerkdienst. Het was ook een congres, waar geliefde leeraars de geloofsbelijdenis verklaarden; waar men bij de verschillende „boeckkraempjes" gereformeerde geschriften kocht, die men mee naar huis nam om te bestudeeren: de Nederlandsche geloofsbelijdenis van Guido de Bray; de Gereformeerde Liturgie en de Heidelbergsche Catechismus. Dat alles was nieuw voor de menschen, gloednieuw. Ook de psalmen van den hofprediker uit de Paltz leerde men elkander zingen. Gereformeerden der twintigste eeuw, denkt U dat eens in. Met de herinnering aan honderden, die hun geloof met bloed bezegeld hadden en met eigen brandstapel of schavot voor oogen, leerden de Gereformeerden de nieuwe psalmen van Datheen zingen. En hoel Zonder orgell Trouwens, wat zou een orgel in dat duizendstemmig koor. Zoo krachtig en overtuigend klonken de psalmen, dat een instrument overbodig was. Dat zou het nog zijn, als de gereformeerden hun psalmen lief hadden, als heel de gemeente als één man zong met overgegevenheid des harten. De hagepreekbezoekers zongen met kennis van zaken. De mannen van toen hadden stemmen en geneerden zich niet. De vrouwen eveneens en geen overvroomheid deed hen van onze stoere hymnen slappe dreunen maken. Kijkt er uw oud psalmboek slechts op na: iedere psalm is genoteerd in heele en halve noten. De gezangen in later tijd ingevoerd hebben slechts heele noten. Er zijn nog wel kerken in ons land waar men de oude woorden van Datheen zingt, doch niet de oude wijzen. De wijzen zijn gemoderniseerd en vervlakt. De wijzen zijn gemaakt tot nietszeggende dreunen. Bij lieflijk klinkend orgel- spel zingen de gemeenten versjes. Maar het voorbedachte en ingestudeerde lied, de psalm der vreugde of de psalm der droefheid, weerklinkt in onze gereformeerde gemeenten niet meer. Het orgel tracht te redden en te bedekken, maar dat kan het orgel niet. Het orgel kan hoogstens versieren. Daar, waar de menschenstem te kort schiet om God te loven, daar vangt de taak van het orgel aan. Eerst de stem, dan pas het orgel. De psalmen zijn voor de stem van het kind Gods. De slappe dommeltijd op kerkelijk en geestelijk gebied, die ons de gezangen bracht, de tijd, toen de gereformeerden hun beginsel loslieten, is ook de tijd van het nietszeggend sleurzingen geworden. Schier nergens in onze gereformeerde kringen zingt men psalmen. Men geeft zich geen moeite. Men zingt de psalmen gemakshalve zooals men de gezangen zingt. Op de hagepreeken zong men Datheens psalmen zonder mooidoenerij. Stoer, stevig, karaktervol. Het was een krachtige tijd. De velden waren wit om te oogsten en de Heere des oogstes stiet zijn oogslieden uit. Duizenden waren bereid hun leven te verliezen, om het zoodoende voor eeuwig te behouden. Deze goddelijke voorwaarde voor ons eeuwig heil geldt nog. Er is zelfs in dit opzicht geen enkel verschil met den tijd der hagepreeken. Onder de duizenden, die met verachting van alle gevaar opgingen naar de hagepreeken, die wellicht hoofd voor hoofd bereid waren hun hartebloed te storten voor de zaak van Gods kerk, waren er ook, die het nooit gegeven werd de knieën des harten te buigen voor den Koning der kerk. Want dit is een genadegave en alleen weggelegd voor hen, die door den Vader daartoe getrokken worden. Niet het hart van vleesch en bloed, dat in onze borst klopt, is het hatt, dat dè Heiland Zijn zoon of dochter vraagt, 't is het hart, waarin de uitgangen des levens zijn en dat te verliezen aan God, eeuwige winste is. Hagepreeken en Beeldenstorm zijn onafscheidelijk verbonden. Geen wonder. We merkten reeds op dat de actie der Gereformeerden reactie der Roomschen verwekte. De Roomschen waren bijster slecht over de voortgang van het Calvinisme te spreken. In de reeds meer aangehaalde Chronycke van Gendt lezen we: „Hier beginnen groote troebelen en zwarigheden, door het prediken van nieuwe wereldsche predikanten, predikende Calvijns leer." Ook over de resultaten van de predicatieën is deze auteur bijster slecht te spreken. Hij constateert als treurige gevolgen: „plagen, destructieën en groote miserieën en verdriet". Veelal wordt voorgesteld dat de beeldenstorm een gevolg is geweest van de hagepreeken. Dit is natuurlijk onvolledig. De hagepreeken waren hoogstens de aanleiding. De oorzaak der beeldenstorm was het besef dat in de gereformeerden leefde, dat zij de afgoderij in het land uit moesten roeien. Hoe helderder de zon der Reformatie ging schijnen, hoe duidelijker de gereformeerden hun plicht zagen. Zoo algemeen en gelijktijdig was deze uiting van gereformeerde geloofsijver, dat de vijand dacht met een welgeorganiseerd plan te doen te hebben. Beelden storm. Heeft ooit de geschiedenis teekenender woord gevonden? Een storm is teugeloos geweldig. Een storm is uitgelaten. Een storm is daad zonder overleg. Zoo was de beeldenstorm ook. Het was de wilde kreet van een geteisterd volk, dat zich een moment zijn kracht bewust werd. Dat volk heeft niet gevraagd of de beelden mooi waren, 't Waren afgodsbeelden! Verfoeisels! Weg daarmee. „Laat u geen beeld maken noch snijden Van eenig ding in 't aardsche dal. Zoo gij die eert t' eeniger tijde. Uw God zeere jaloersch zijn zal." Eerst en bovenal was de beeldenstorm de uiting van heilige toorn tegen de vervloekte afgoderij, die de kerk bedreef. Daarnaast was het de opstand van het gekwelde Nederlandsche volk, dat de beelden brak van de kerk, die zijn liefste zonen en dochteren op schavot en brandstapel deed sterven. Bij de beeldenstormers waren ook meeloopers, die het om wanorde, ja wellicht om diefstal te doen was. Doch de eigenlijke beeldenstormers waren de verontwaardigden over zooveel afgoderij en zooveel onrecht. Het is te betreuren dat er kunstschatten der Middeleeuwen vernield zijn, doch is het niet van een te bittere ironie over vernielde kunstschatten te spreken in een tijd toen duizenden menschen van vleesch en bloed meedoogenloos werden gemarteld? De beelden zijn verbrijzeld door een spontaan onberedeneerd handelend volk, dat eindelijk niet meer dragen en dulden kon; maar de kinderen Gods dier dagen werden naar vastgestelde methoden gemarteld en gedood. Het is toch een groote, onomstootelijke waarheid dat de kinderen Gods, Zijn oogappel zijn? Welnu de aantasters van Gods oogappel hebben meerder zonde dan de vernielers der beelden. Niets in de historie is zonder oorzaak en gevolg. De oorzaak der beeldenstorm was de kwelling door Rome's kerk de Nederlanden aangedaan. Het gevolg was dat de mogelijkheid tot verzoening voorloopig voorbij was. De beeldenstorm was een klap in het aangezicht van Philips II, die dweper en machtswellusteling te zamen was. Met de beeldbrekers wilde hij in geen geval onderhandelen. Slechts straf was er voor hen, die zich aan de heilige gebouwen vergrepen hadden en eveneens slechts straf voor hén, die het booze werk dei beeldenstormers niet verhinderd hadden. Terstond na de beeldenstorm wendden de ridders van het Verbond der Edelen zich weer tot de Landvoogdes. Er kwam een overeenkomst tot stand, waarbij de edelen beloofden de landvoogdes te helpen met het herstellen van rust, na de ongeregeldheden der beeldenstorm. De landvoogdes beloofde vrije godsdienstoefening, onder dit voorbehoud evenwel, dat de predikers der „nye leere" in geen stad zouden optreden zonder dat ze daartoe vergunning van den magistraat hadden bekomen en een eed hadden afgelegd, waarbij ze beloofden, zich in alle ding te onderwerpen aan de besluiten der stedelijke overheid, zoolang ze in de stad waren. Verder werd ook bepaald dat iedere magistraat naar eigen goeddunken vast kon stellen hoe groot het aantal predikanten mocht zijn, dat in de Calvinistische kerken voorging. Ook Egmond en Oranje kozen partij tegen de beeldenstormers. Vooral Oranje trad met gestrengheid tegen hen op. Volgens hem had de ondoordachte daad van het volk de onderhandelingen met Philips ernstig schade gedaan. De landvoogdes zelve had immers twee der voornaamste Nederlandsche ridders: Jan van Glymes, Markies van Bergen op Zoom en Montigny, Stadhouder van Doornik, naar Spanje gezonden om met Philips te onderhandelen. Werke- •*) Jan van Glymes, markies van Bergen op Zoom, was een zeer voornaam Nederlandsch edelman. Hoewel de Roomsche godsdienst van harte aangedaan, verafschuwde hij de bloedplakkaten. Gaarne voldeed hij aan het verzoek als gezant naar Philips te gaan, niet vermoedend dat hij bijna terstond na aankomst in Madrid ziek zou worden en sterven. Nimmer zag hij zijn geliefd Bergen op Zoom en het heerlijke Markiezenhof terug. Zijn goederen werden verbeurd verklaard. Montigny werd op last van Philips II in de kerker te Simancas geworgd. Hij was een broeder van den bekenden Graaf van Hoorne. Met de mond op Montigny stierf ook zijn geslacht uit. Zoo handelde de wreede, hebzuchtige dweper Philips II en hij meende Gode een dienst te doen door het ombrengen der ketters en hen, die de ketters steunden. Naar een teekening uit de „Atlas van Stolk". Heel duidelijk ziet men hier hoe men in die dagen een prachtige tempel van Rome naar de wijze van die dagen zuiverde tot een Calvinistisch Bedehuis. DE BEELDENSTORM. lijk hoopten Egmond en öranje op een minnelijke schikking. Hoe weinig kenden zij Philips. Met den verbeten dweper was geen onderhandeling mogelijk. De consistorieën zagen dat toen reeds in. Zij voelden de beeldenstorm als de absolute breuk met Rome en Spanje. DE HAND AAN DE PLOEG. De consistorieën houden raad. Minnelijke schikking na de beeldenstorm, is een waanbegrip. Ze moeten nu zelve de hand maar aan den ploeg slaan en niet omzien. Ze moeten voortgaan op den ingeslagen weg. Ze zullen nemen, wat hun onthouden wordt, als ze het in hun geweten voor God kunnen verantwoorden. En het nemen van hun recht tot vrije Godsdienst kunnen ze voor God en Koning verantwoorden. De consistorieën zien uit naar een man, om hen in deze moeilijke dagen te leiden. En de eerste, die daar voor in aanmerking komt, is Petrus Dathenus, de hofprediker van den Paltischen keurvorst. Gent, een stad in die dagen grooter dan Parijs, beroept Datheen. Antwerpen, Brussel en Brugge volgen. Zoo, door middel van Zijn gemeenten, leidt God de Heere, zeer kennelijk de weg van Datheen naar Nederland. Zonder aarzelen is Datheen gegaan. De keurvorst geeft toestemming en zoodra zijn werk in Zwitserland losgelaten kan worden, gaat Datheen. Datheen komt op geheel andere wijze in Nederland, dan hij in Zwitserland kwam. Ddar kwam hij als afgezant van den keurvorst, hier komt hij als, in den ordelijken weg geroepen, dienaar des woords. Zijn roeping in Nederland is een veel hoogere. Goed bezien is er geen hoogere waardigheid, dan die van predikant; het is immers de gezant van Christuswege. In dat licht moeten we don ook Datheens optreden in de Nederlanden zien. S Sépteinbèr arriveert Datheen in Maastricht eii 5 Öetobèï is er in Gent reeds de eerste botsing met de Overheid. Het is slechts een onbeduidend incident geweest. Toch is het de moeite van vertellen waard, omdat het een heel duidelijk licht werpt op twee uiterst belangrijke dingen. 5 Oetober werd op het St. Jans kerkhof in Gent een Calvinist begraven. Datheen leidde de begrafenis en sprak over het vagevuur. Een paar dienaren der overheid traden op hem toe en geboden hem namens de overheid zijn rede te beëindigen. Datheen deed dat en zonder verdere ongeregeldheden kon de begrafenis plaats vinden. Hieruit leeren wij dat Datheen de overheid erkent en gehoorzaamt, dat hij zooveel mogelijk een rustig burger wil zijn en niet noodeloos conflicten met de overheid zoekt. Het is de moeite van onthouden waard, omdat onzen Gereformeerden Reformator nog al eens verweten wordt, dat hij een dweepziek, ja revolutionair persoon is geweest. Het is opmerkelijk hoe fel de laster het leven van Datheen omknelt. Het gehoorzamen in dit geval aan de overheid is voor lafheid aangezien. Geruimen tijd leeft n.m.1. in de historie een geheel ander verhaal van de toedracht dezer zaak voort. Totdat het den bekenden kerkhistoricus Ter Haar gelukte, met een bewijs uit het Gentsche archief aan te toonen, dat Datheen alleen uit gehoorzaamheid aan het bevel van den magistraat zijn predikatie heeft afgebroken, gold de opvatting dat Datheen bij het zien der soldaten gevlucht was en dat hij daarom sindsdien spottenderwijze „de goede herder" werd genoemd. x) 23 Augustus was, zooals we zagen, de overeenkomst tusschen de Landvoogdes en het Verbond der Edelen gesloten, waarbij aan de Gereformeerden voorloopig vrije uitoefening der Godsdienst werd beloofd, met dien verstande, dat de predikers nader verlof moesten vragen tot optreden in zekere stad aan den magistraat. *) Ruys; bis. 63. Eveneens vermeldden We reeds dat 7 September Datheeü in Maastricht was gearriveerd. Datheen kwam dus op een eigenaardig moment in ons Vaderland aan. Eensdeels een gunstig moment, het Calvinisme was dermate gegroeid, dat het min of meer door de regeering werd erkend. Er was met de regeering te praten Datheen heeft dat ingezien. Wellicht is het zijn scherpzinnigheid niet ontgaan, dat deze meegaande houding der regeering slechts kort zou duren. Want lang zou de aarzeling der regeering niet duren. Immers de beeldenstorm was een slag in het gezicht der steeds nog Roomsche regeering. Datheen heeft op prachtige wijze het ijzer gesmeed terwijl het heet was. Graaf Egmond was als stadhouder van Vlaanderen en als lid van den Raad van Staten de hoogste magistraat van de stad Gent, waar Datheen als predikant zou optreden. Het was dus tot hem dat de kerkeraad van Gent zich overeenkomstig de met de Landvoogdes gesloten overeenkomst moest wenden om toestemming voor de vrije uitoefening hunner godsdienst. Datheen had bovendien een schriftelijke aanbeveling van den keurvorst. Vandaar dat op 7 October Datheen, vergezeld van twee kerkeraadsleden zijn opwachting bij den graaf van Egmond maakt. Zij spreken met den roomschen graaf over kerkelijke toestanden en verzoeken hem, den Gereformeerden vrijheid te geven hun godsdienstoefeningen in het openbaar te houden. Niet zoo terstond is de graaf daartoe bereid. Wel heeft deze edelman duidelijk getoond met de „nye lere", of beter met de „vrijheden van het Nederlandsche volk" te sympathiseeren, doch de beeldenstorm is hem als geloovig roomsch-katholiek een doom in het oog. Met beeldbrekers onderhandelt hij liever niet. Volgens hem heeft de beeldenstorm veel bedorven, van wat met omzichtig overleg was opgebouwd. Egmond aarzelt. Eensdeels gaat zijn hart uit naar de strijders voor recht en vrijheid, anderzijds overweegt hij wat de Hooge Regeering te Madrid zal denken. Egmond overweegt. Dat aarzelend overwegen zal hem eens het hoofd kosten. Voorloopig neemt hij geen beslissing en kunnen Datheen en de zijnen, onverrichter zake naar Gent terug. 9 October is er te Gent wederom een bijeenkomst der Calvinisten, waar Moded en Datheen preeken. Er gebeurt daar evenwel meer. Er worden kinderen gedoopt en een paar huwelijken voltrokken. 16 October laat graaf van Egmond de Calvinisten bijeenkomen in het Schuttershof te Gent om met hen te overleggen en de „verschillen met die van de nieuwe religie te vereffenen." Graaf van Egmond laat zich vertegenwoordigen door zijn commissaris Jan Caesembroot. Wat een reuze schrede vooruit heeft hier de „nieuwe religie" in maatschappelijk, rechtspersoonlijk opzicht gedaan. De regeering onderhandelt met hen. De regeering wil „verschillen vereffenen" met personen, die men voorheen haast zonder vorm van proces naar den brandstapel verwees. Geen wonder dat er dankbaarheid in de harten der Calvinisten is. Datheen vertolkt dien dank in een predikatie op 20 October, waar hij spreekt over: „Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijn en Ik zal u rust geven." Het is geen gewaagde veronderstelling dat Datheen, wijzende op de eeuwige rust, die hier uiteindelijk bedoeld wordt, toch ook spreekt van de uitwendige rust, die naar menschelijke berekening nadert voor de gemeente van Gent. Een paar dagen later is er de officieele toestemming van den graaf om even buiten Gent een kerkgebouw te stichten. Het schijnt haast te mooi om waar te zijn. Met man en macht trekt men aan het werk. En — zoo vermelden de Gentsche historieën — in slechts enkele dagen tijds werd het kerkgebouw der gereformeerden buiten Gent opgetrokken. Enkele dagen. Hoe is het mogelijkl Voorzeker heeft Datheen een werkzaam aandeel gehad in dezen reuzen arbeid. Het was a.h.w. een kleine herhaling van den eersten tijd te Frankenthal. We leeren hem en de andere gereformeerden hier kennen als mannen van de daad, kloeke ontwerpers, voortvarende bouwers! Minister Datheen heeft zelf het kerkgebouw in gebruik genomen. Wat een moment van plechtige vreugde is dat geweest. Hoe klopte ieders hart van dank aan God, die zijn gemeente in de ruimte bracht. Hoe hing men aan de lippen van den man, die in de gunste zijns Gods zooveel voor de gereformeerde gemeente gedaan had. Onder z ij n leiding heeft men de noodige toestemming van de overheid gekregen. Onder z ij n leiding heeft men het kerkgebouw gebouwd. Van h e m is grootendeels de Liturgie der kerken en de vertaling van den Heidelberger. Z ij n psalmen weerklinken en het is z ij n mond, die het eerst het woord Gods uitdraagt in het eerste eigen kerkgebouw der gereformeerden in Nederland. TWEEËRLEI INZICHT. De strijd, die de Nederlanden met Spanje gestreden hebben, is niet alleen een godsdienststrijd geweest. Twee groepen, levend uit verschillend beginsel, zijn met den strijd begonnen. Het waren de Edelen en de Grooten eenerzijds en de consistoriën, de gereformeerden, anderzijds. Het gereformeerde volk wilde in 1566 den strijd tegen de vervolgers van de kerk des Heeren, in Godsnaam opnemen. Kloekmoedig, vastberaden. De grooten in den lande waren bereid te velde te trekken tegen de verdrukkers der Nederlandsche vrijheid, tegen de schenders der Nederlandsche privilegieën, maar voorzichtig, na wijs overlegt Geen wonder dat deze verschillende principes ook verschillend inzicht openbaarden omtrent de wijze waarop men den strijd zou strijden. De gereformeerden hadden niets te wagen. Beginselverzaking was hen vreemd. Voor hen was het uiteindelijk dus slechts een keus tusschen den dood op schavot of brandstapel of den dood met het zwaard in den vuist op het slagveld. De edelen en de landgrooten hadden veel te verliezen. Zij hoopten zelfs na den beeldenstorm nog op een minnelijke schikking. Zij zouden niet spoedig besluiten een strijd te beginnen als de kansen er zoo slecht voor stonden als dat in 1566 het geval scheen. En, wat het verschil op z'n scherpst toespitste, de gereformeerden hadden een rotsvast vertrouwen op God, dat Hij door de wondere werkingen van Zijn Almacht, hen door lijden tot heerlijkheid zou voeren. Zij wisten dat God evengoed zijn verlossingen kan schenken door weinigen als door velen. De gereformeerden telden anders dan de landgrooten. Zij zagen evengoed als Oranje dat ze slechts een handje vol waren in vergelijking met de wereldmacht van Philips II. Doch de zin uit het Lutherlied: „Ons staat een sterke held terzij" was bij hen tot meer dan tastbare werkelijkheid geworden, tot geloof. De man, die de Gereformeerde beginselen was toegedaan, die uit hun geloof leefde en die hun godsvertrouwen verstond, was Petrus Dathenus, de „principaalste minister der Calvinisten". De man, die van de landsgrooten de grootste was, de voortreffelijkste onder de diplomaten en de bekwaamste onder degenen, die mede uit politiek overwegen stelling namen tegen den on-Nederlandschen Philips, was Willem van Oranje. In deze twee mannen demonstreeren zich twee wereldbeschouwingen. Oranje zal veranderen en goeddeels, doch nooit geheel, in het Calvinistisch gevoelen terecht komen. Datheen zal niet veranderen. Hij zal consequent dezelfde blijven, tot men hem smadelijk uit Nederland verjaagt. Petrus Datheen heeft het eerst pogingen aangewend om tot gewapend verzet te komen tegen de overheid. Zoodra de toestand in de Zuidelijke Nederlanden een weinig rustiger werd, na de beroeringen van den beeldenstorm, bereikten den Calvinisten geruchten omtrent een hevige strafoefening, die de machtige Philips II tegen hen voorbereidde. Er dreigde dus nieuw en groot gevaar. Datheen riep binnen Gent een kerkvergadering bijeen, waar predikanten en ouderlingen uit verschillende plaatsen bijeengekomen met elkaar besloten, den koning te verzoeken, tegen betaling van 3 millioen gulden de godsdienstvrijheid aan de Vlaamsche steden toe te staan. Het is haast niet te gelooven, dat in het hart van één der ernfeste mannen ter kerkvergadering bijeen, de gedachte geleefd heeft, dat Philips II ook slechts overwegingsvoorwaarde aan dit voorstel zou toekennen. Bovendien, de omstandigheid dat men terstond begon met het verzamelen van dit bedrag en dat men tegen 1 December een Synode te Antwerpen bijeen riep, die geroepen was over de vraag te beslissen of opstand tegen de overheid geoorloofd kan zijn, doet wel iets anders vermoeden. In vertrouwen op God en met de vastberadenheid van ernstige mannen hadden ze besloten de wapenen op te nemen tegen een overheid, die de godsdienstige vrijheden van haar onderdanen geweld aandeed. Zoo is de geest van het Calvinisme. 1 December wordt de synode in Antwerpen gehouden. Eerst beslist deze wettige kerkvergadering dat het geoorloofd is de wapenen op te vatten tegen een overheid, als waaronder het Nederlandsche volk thans zucht en daarna, dat Frederik III, keurvorst van de Paltz, de beschermer der Calvinisten, troepen zal werven voor het reeds verzamelde geld. Op Nieuwjaarsdag van het volgende jaar (1567) werden de plannen van een maand geleden verder uitgewerkt. Als op Nieuwjaarsochtend de morgendienst in de Gereformeerde kerk te Gent is beëindigd, vertrekt „Minister" Datheen met een twee- of drietal zijner kerkeraadsleden naar Antwerpen, Daar zijn ook de andere gedeputeerden van onderscheiden gemeenten gearriveerd, „uyt elk Consistorie eenen predikant met eenige Volmagtigde". Op deze vergadering van de Zuid-Nederlandsche Gereformeerden is de opstand1) tegen Spanje voorbereid. Datheen is de ziel van deze vergadering, zooals hij van ieder groot gebeuren in die dagen op kerkelijk gebied de ziel is. Het vastberaden besluit is gevallen. Men zal zich gewapend verzetten tegen den machtigen Spaanschen monarch. Als zeer belangrijk punt komt in bespreking, wie er opperbevelhebber van het legertje zal zijn. Verschillende personen komen daartoe in aanmerking. Wel in de eerste plaats Prins Willem van Oranje. Het is niet onwaarschijnlijk dat Oranje deze kerkelijke vergadering heeft bijgewoond, hoewel het niet historisch vaststaat en Prins Willem op dat moment geheel niet Calvinistisch gezind was. Hoe het zij, aan Prins Willem van Oranje zal het opperbevelhebberschap worden aangeboden, maar met één voorwaarde: Hij moet beloven de Gereformeerde Religie te handhaven. Het gevolg van dit aanbod is een onderhandeling tusschen de consistorieën en den Prins. De Prins voelt weinig voor het uitsluitend Calvinistisch karakter dat aan de actie tegen Spanje gegeven zal worden. Hij verwacht meer van een bondgenootschap met de Evangelisch-Luthersche vorsten in Duitschland. De Calvinisten willen het alleen wagen met God i) Opstand in den zin van verzet tegen de overheid, die naar Calvinistisch beginsel haar macht misbruikte. en het goed recht aan hun zijde. Oranje wil de hulp der Duitsche vorsten en daartoe is noodig dat de Calvinisten de Augsburger Confessie onderteekenen. Hevig is het verzet van Datheen daartegen. De eerste maal dat de beide grooten: Datheen en Oranje elkaar ontmoeten, staan ze lijnrecht tegenover elkaar. De geschiedenis heeft geleerd, dat Datheen gelijk had. Geen bondgenootschap met welke machtige vorsten ook, geen hulp van welke voorname personen ook, heeft de tweekamp voor vrijheid en recht beslist, 't Is uiteindelijk in de kracht zijns Gods het Calvinistisch volksdeel geweest, dat na 1572 de strijd gewonnen heeft. Gaarne heeft Datheen dat Oranje zich aan het hoofd van het leger plaatst. Gaarne willen de gereformeerden zich onder Oranje plaatsen. Edoch Oranje weigert. Hij is vóór alle dingen staats¬ man. En de staatsman Oranje ziet geen heil in de actie van een ontstellend klein groepje Calvinisten tegen de Habsburgsche wereldmacht. Oranje heeft een ander plan. Een plan, gebaseerd op scherpzinnig denken en op bondgenootschappen. Een plan, waarvoor hij alles veil heeft. „Lijf ende goed al t'samen." Het eenigste plan, dat naar menschelijk berekenen gelukken kan, maar dat drie jaar na de vergadering der consistorie mislukt is. Als in 1568 „Graef Adolf is ghebleven In Vriesland in den Slach". Als bij Maastricht in 1569, geheel nutteloos, zijn „.... ruyters sachmendraven Seer moedich door dat Velt" en de tocht over de Maas een fiasco werd, dan zal de Prins het weten, dat menschelijke berekeningen vaak falen. De meest ootmoedigste, de meest schoone en meest godvruchtige strofe van onzen nationalen zang doet den Prince dan aldus spreken: „Als een hert gejaeght”. 7 Soo het den wille des Heeien Op dien tijd waar gheweest. Had ick gheern willen keeren Van U dit zwaer tempeest: Maer de Heer van hier boven Die alle dinck regeert, Diemen altyt moet loven En heeitet niet begheert. Het is een belangrijk feit in de historie van ons land, een feit, dat niet te duidelijk onderstreept kan worden, dat op de wijze, zooals Datheen en de zijnen in 1566 de zaak aan wilden pakken, de strijd voor de Godsvrijheid der Nederlanden gewonnen is. Niet in de weg van bondgenootschappen, niet op een wijze, die naar menschelijke berekening kans van slagen had, maar op de manier, waarvan Datheen dichtte: ... .want Hij heeft groot wonder gedaan. Door Zijn hand kan Hij alle dingen overwinnen en gansch verslaan. Jammer dat bij het eerste samentreffen de beide groote mannen, waaraan ons land zooveel verplicht is, het niet samen met God gewaagd hebben. Of neen, niet jammer, „het was de wil des Heeren niet" een „een groot en zwaar tempeest" moest nog over onze landen komen. Zoo was het de wille Gods over ons. Brederode neemt Oranje's plaats in. Het heeft God niet behaagd ons door Brederode te helpen. Een zware nacht komt dreigend nader. Inmiddels zijn we het eigenlijke verhaal van Datheens leven ver vooruit geloopen. Ja, over zijn herderlijken arbeid in Vlaanderen, hebben wij zoo goed als niets vermeld. En die is niet gering geweest. Het is evenwel geen wonder dat het politiek gebeuren dier dagen ons dermate in beslag genomen heeft, dat we de kerkelijke actie een wijle vergaten. Het staatkundig leven dier dagen werd geheel, onzer- zijds althans, geleid door de kerk en Datheen stond natuurlijk bovenaan. Er zijn er, die bij de beoordeeling van Datheen, hem deze bemoeienissen euvel duiden. Had hij niet beter zich kunnen bepalen tot het zuiver ambtelijk werk in de vele Vlaamsche gemeenten, die hem als predikant beriepen? Die zoo oordeelen, vergeten dat het kerkelijk en staatkundige leven dier dagen niet te scheiden was. Trouwens er is in de historie niet een enkele aanwijzing dat men het in zijn dagen den predikant Datheen kwalijk nam dat hij gelden inzamelde, desnoods troepen wierf voor den komenden strijd. Natuurlijk wel zijn tegenstanders. Maar zijn gemeenten achtten hem hoog en waardeeren zijn arbeid ten zeerste. Er was in de Nederduitsch Calvinistische gemeenten een tekort aan predikanten, vandaar dat het voor de enkelen, die er waren, geweldig aanpakken was. Niettemin was het een heerlijke arbeid. Vlaanderen leefde. Vlaanderen verlangde naar het zuivere brood des levens. Datheen, zoowel als de andere predikers, werden op de handen gedragen en hun arbeid werd door krachtige gebeden gesteund. VREEMDE MOEILIJKHEDEN. De bepaling uit de overeenkomst der Edelen met de landvoogdes gesloten, waarbij bepaald was dat de gereformeerden zich tot vrije uitoefening van hun godsdienst zich tot den magistraat moesten wenden, gaf tot eigenaardige moeilijkheden aanleiding. Vooral waar de magistraat fel Roomsch was, trachtte ze de gereformeerden deze gunstige bepaling practisch te ontnemen. Datheens ervaringen te Yperen zijn daarvan een duidelijk bewijs. De protestanten van Yperen hadden zich tot hun stedelijke regeering gewend met het verzoek, ook te mogen deelen in de gunsten, door de edelen bij de landvoogdes bedongen. Een „accoord" werd opgesteld en wederzijds door de magistraat en namens de Hervormden onderteekend. Joos Datheen, een broeder van Petrus Datheen, was hiervan een der onderteekenaars. Ook hij is dus blijkbaar, evenals trouwens al de bekende familieleden van Petrus Datheen, overgegaan tot het protestantisme. Karei Ryckewaert, een man met een door en door Vlaamsche naam, werd als eerste predikant te Yperen beroepen. Jammer voor het Nederduitsch sprekende deel van Yperens Gereformeerden, preekte Ryckewaert alleen in de Fransche taal. Zoodra Datheen dus in Vlaanderen kwam, beriep hem ook de gemeente van Yperen. 31 October arriveerde Datheen en zou 1 November voorgaan in den dienst des woords. Hij moest zich in persoon vervoegen bij den Raad der stad om de eed af te leggen. Evenwel, de heeren waren niet thuis. Geen van allen. Dit stelde Datheen voor een moeilijkheid. Hij wilde niet tegen het voorschrift der magistraat ingaan en zoodoende zichzelf en de Yperensche gemeente in moeilijkheden brengen. Maar, als hij niet optrad, zou hij velen zijner geloofsgenooten bitter teleurstellen. Datheen bewandelde toen, den wel meest voor de hand liggenden weg en schreef aan den Raad der stad Yperen, aan de „Eerzame, voorzichtige ende seer discrete heere", dat „de ghemeinte dezer stad, die begheert na die reformatie der Evangely te leven" van hem „begheert heift dat ik hedent haer wille vermaenen uut Goots woord". Verder betoonde Datheen zijn spijt dat hem de gelegenheid ontbrak de eed af te leggen, die hem het recht gaf om in de gemeente voor te gaan. Hij haalde voorts aan, dat hij op meerdere plaatsen, in den hand van hooggeplaatste personen, als „mynheer de prince van Orangien" een gelijksoortige eed had afgelegd en verklaarde zich te zullen onderwerpen aan het hem bekende accoord en dat hij geneigd was alsnog de vereischte eed af te leggen. Hij zal evenwel in de gemeente voorgaan en hoopt dat hem dat niet „als rebellie ofte onghehoorzaemheit uutgelegt ende toegherekent worden." De brief is geteekend: Tot Yperen den 1 novembre 1566. Reeds om negen uur dienzelfden dag is de Raad bereid Datheen in staat te stellen de eed af te leggen. Datheen doet dat voor Mer- Cornelis Ruddere, heere van den Coornhuuse, hooch-baillieu der stede en canselarye van Ypre en een tweetal schepenen. In Datheens gezelschap zijn een tweetal „poorters der voorn, stede". Uit het nog bestaande procesverbaal dienaangaande blijkt dat Datheen (en dus ook ieder ander evangeliedienaar) beloofde: „te wezen gheoorzaem ende onderdanig d'ordonnancie vander wet, gheduerende zyne residentie alhier, in alle pollicique zaken ende voortz in zyne predicatie niet te oorbaren eenighe seditieuse proposten". Hoewel de historici het tot een twistappel gemaakt hebben of Datheen toch nog 1 Nov. gepreekt heeft, lijkt mij, daar het tegendeel nergens blijkt, dit zoo logisch mogelijk. Waar was anders het haasten des morgens ver voor 9 uur voor noodig geweest. De gemeente zal wel even op haar predikant gewacht hebben, terwijl hij ten stadhuize was. In ieder geval 2 November heeft Datheen gepredikt en zijn collega Ryckewaert ook. In de handelingen der Yperensche magistraat staat het fel vijandig vermeld. Op de manier van: dit zullen we onthouden en bewaren tot later dagen als de kansen van het protestantisme gekeerd zijn: „ Up den alderheyligen dach werdt Pieter Dathen, apostaet van den clooster van den Carmers enz." Verder volgt dan wat wij weten. Doch dat Pieter Dathen inplaats van Petrus Datheen is teekenend en wordt verklaard door het „apostaet van den clooster". (d.i. afvallige). 't Was ook wat voor „de eerzame ende voorsichtige" heeren „der stede en canselarye Ypre", een afvallige van hun Carmelietenklooster, een minister der Calvinisten, vrijmoedig voor zich te zien treden om de eed op de nieuwe religie af te leggen. Een paar jaren her, had men voorzeker eèn dergelijke stoutmoedigheid biet den vuurdood gestraft. Yperen's raad werkte, zooveel ze kon, de Gereformeerde kerk tegen. Ze was voorzichtig. Immers graaf Egmond, die een drietal jaren her, nog ten bate der protestanten een reis naar Madrid had ondernomen, was stadhouder van Vlaanderen. Maar zoover het in het voorzichtige kon, moesten de Gereformeerden het ontgelden. Het was bekend dat Petrus Datheen slechts rondreizend prediker was en dat de eedsaflegging op 1 November niet bedoeld kon zijn om vast predikant der Yperensche kerk te wbrden. Toch beschouwde de raad het aldus en ze stonden geen ander predikant toe, Datheens plaats in te nemen. (Al deze gegevens zijn ontleend aan het werk van Dr. Ruijs, waar de belangstellende lezer op blz. 70 en 71 nog meer wetenswaardigs vinden kan en zien hoe de overheid het recht tot „vrye godsdienstoef" verstond). Bovendien maakten ze nog aanmerkingen op het doopen en avondmaal vieren, waarvoor toch geen vergunning was verleend. We zien hieruit, dat de wereldlijke overheid in Yperen zoowel als in de meeste Vlaamsche steden, de hervorming niet welgezind was en op kleinzielige wijze beknibbelde het toch al zoo geringe voorrecht dat de gereformeerden was toegestaan. Datheen ging onverhinderd, zij het dan niet ongehinderd voort. Hij reisde Vlaanderen door van stad naar stad. Wat had hij een uitgestrekte gemeente. Terwijl wij dit schrijven, gaan onze gedachten naar het Vlaanderen van heden. Hier in Nederland is de naam gereformeerd een begeerenswaardige naam voor kerken en godsdienstige secten. Döör nietl Daar leeft nog de naam „geuzen". Daar vormen de protestanten een ongerekende minderheid. Daar zijn nog nog gereformeerde predikanten, die haast geheel Vlaanderen tot hun gemeente hebben. Het is hier niet de plaats op deze zaak verder in te gaan. Toch mogen wij Gereformeerden in Noord-Nederland ons wel eens bezinnen op de taak, die wij hebben te vervullen in hét öchoohë Vlaandereü, Waar hét licht det reformatiê zoo heerlijk heeft geschenen, waar God zooveel wonderen van genade verrichtte en aan welk gewest, wij Noord-Nederlanders zoo veel verplicht zijn. Datheen trok van Gent naar Brugge, naar Antwerpen, naar Yperen, naar Poperingen, naar Brussel, toen ook nog geheel en al een Vlaamsche stad. We kunnen al de eigenaardige lotgevallen van Datheen niet vermelden. Hij was een held in volle wapenrusting, een man om jaloersch op te zijn. Erkend bij den tegenstander als de „principaalste", geliefd bij de gemeenten als de „innigste" der Calvinistische predikanten ging hij als een geestelijke vader heel het Westelijk deel van Vlaanderen door, ja tot Maastricht, Vlissingen, Zierikzee en Delft. Met de zielsvragen van om hun eeuwig welzijn bekommerden, met kerkrechterlijke geschillen en dogmatische kwesties, evenals met staatkundige moeilijkheden kwam men tot Datheen. Hij trouwde de jonge echtelieden en doopte de kindertjes. Hij reikte het heilig sacrament des avondmaals uit, even goed als dat hij informaties inwon ten gerieve van een vader, die zijn dochter uithuwelijken wilde, doch omtrent zijn aanstaande schoonzoon georiënteerd wilde zijn. Een herder was hij, die op het bevel van zijn Meester de schapen hoedde en de lammekens weidde. Het grootste was hem niet te zwaar, het kleinste niet te gering. Dag en nacht moet hij in de weer geweest zijn om den geweldigen arbeid te verzetten, waarvan de historie gewaagt. In Brugge bevestigde hij het huwelijk van een gewezen priester. Wij zijn geneigd over zoo'n mededeeling heen te lezen. Maar denkt u eens in welk een opzien dat in die dagen baarde. Het was de eerste priester, die openlijk in het huwelijk trad. Het wekte groote opspraak onder de Brugsche katholieken. Datheen moet ook een geweldig redenaar geweest zijn. De bewijzen dienaangaande komen uit Roomsche bron, dus zijn in dit opzicht voorzeker niet overdreven. Als Datheen eens in zijn geboorteland preekt, en wei te Poperingen, stroomen eventjes 15.000 menschen samen om hem te hooren. En hij weet dat machtig gehoor te bezielen. Hij leert ze zijn psalmen zingen en spreekt hen van den Eenigen Middelaar Gods en der menschen. En dat geschiedde vlak bij de deftige stad Yperen, waar de „Eerzame, voorzichtige ende zeer discrete heeren" in de stadskronieken hadden doen schrijven: Pieter Dathen, apostaet van den clooster". Poperingen leerde op nog andere wijze Datheen waardeeren. Er was in die dagen hongersnood, doch voor Poperingen werd de toekomst verlicht omdat door tusschenkomst van Datheen, de keurvorst van de Paltz de stad van graan voorzag. Uit erkentelijkheid bood het stadsbestuur aan Datheen een groot geschenk aan. Nemen we thans de draad van het politiek of wilt ge, staatkundig gebeuren in Vlaanderen weer op. Oranje had zich van de, in zijn oog hopelooze zaak terug getrokken. Egmond had nog radicaler zijn bakens verzet. Hoorne, Marnix van St. Aldegonde, de graaf van Hoogstraten, Lodewijk van Nassau.... Kortom alle „prinsen groot ofte kleen" verlieten de zijde der consistorieën, in hun strijd tegen de overheid. Er was er slechts één, die zich beschikbaar stelde. Van al de genoemden ongetwijfeld de hoogste in afkomst onder de Hollandsche edelen. Een man uit een geslacht dat van oudsheer in Holland de hoogste posities had bekleed. Een rechtstreeksche afstammeling van het oudste der gravenhuizen: het Hollandsche. Deze man was Hendrik van Brederode. Zijn geslacht telt mannen van naam onder zijn zonen, die in hooge gunst gestaan hebben bij de regeering van hun land, niet als onderdanen maar als evenknieën, „die God alleen en anders genen here, ooit kenden in hun gebied". Burgtgraven, maarschalken, raadsheeren van keizers, legerbevelhebbers. Van deze mannen, in lange historische lijn van èer en goeden naain, stamde Hendrik van Brederodé af. Hooge adel, dapperheid en onkreukbare trouw waren eeuwen aaneen het kenmerk van zijn geslacht geweest. Vooral trouw. Het is juist de trouw, die de tragiek van dit fiere geslacht is. Heet niet het laatste deel van de ridderkrijg der Middeleeuwen de jonker Franschen oorlog? En teekent dat niet een haast onbezonnen trouw van den Brederode dier dagen, die met het handjevol Hoekschen tot den laatsten druppel bloed zijn versleten ridderideaal verdedigde tegen den menschelijk gezegder onoverwinnelijken Maximiliaan? In 1567 toen niemand der Nederlandsche grooten de consistorieën steunen wilde in hun, naar menschelijke berekening, onzinnigen kamp, stond Brederode met de hand aan zijn ridderzwaard klaar. Nu zijn er, die hun schouders ophalen, zoowel over deze trouwbetooning van Brederode, als over het doorzetten der consistorieën. Maar nogmaals gezegd op de manier, zooals de consistorieën en zooals Brederode het in 1567 durfden, is Nederland na 1572 gered geworden. Het zijn de geuzen geweest, niet de Evangelische vorsten uit Duitschland, niet de Hugenooten uit Frankrijk, niet de hulp van koningin Elizabeth van Engeland, die God als middelen heeft willen gebruiken. Het is het volk geweest, het eigen Nederlandsche volk. En de kansen stonden na de mislukking van des Prinsen veldtocht en na den dood van Egmond en Hoorne en na de vestiging van Alva's macht niet gunstiger. Alleen was ons volk in 1567 nog niet wakker geschud. Er was nog niet genoeg gebeurd. Willem van Oranje was nog te veel eerzuchtig partijhoofd dan nederig dienaar van Gods voorzienigheid. Zijn plannen moesten eerst mislukken voor hij verwaardigd zou worden Gods plan ten uitvoer te brengen.*) Ons volk moest, o schande, de tiende penning *) Groen v. Prinsterer, blz. 117, alwaar staat: Hij (de Pr. v. Oranje) werd vernederd om op Gods tijd verhoogd te worden; om te leeren, niet als eerzuchtig partijhoofd, maar als nederig dienaar van Gods voorzienigheid werkzaam te zijn. Opgelegd worden om pas na 1572 te koïnèü waür Datheeii en Brederode in 1567 al waren, alleen „om des gewetenswille". Dat het toen „de wille des Heeren niet was" wisten Datheen en Brederode evenmin als de Prins het drie jaar later wist en evenmin als de Watergeuzen op 1 April 1572 vermoeden konden dat het van toen ai de „wille des Heeren wel was". De geuzen van 1567 begonnen den ongelijken strijd onder aanvoering van den man, die de geschiedenis genoemd heeft „le grand Guex" \ Een man, die de geschiedenis ook geoordeeld heeft als te zwak van karakter en als missende de antecedenten om waarlijk volksleider te zijn. Een man, op wiens handel en wandel te veel viel aan te merken, niet omdat hij zedelijk lager stond dan de meeste der anderen, maar omdat hij zijn zwakheden niet wist te maskeeren. Hij was te eerlijk en te naief om volksleider te zijn. Datheen stelde evenwel vertrouwen in hem en bezocht hem namens de consistorieën van Vlaanderen met zijn vriend de Clercq. Brederode vertoefde toen ter tijde in Vianen, van ouds de Vrijplaats der heeren Brederode. De Brederodens noemden zich graven van Holland. Ze wisten zich rechtstreeksche afstammelingen van het gravenhuis, dat bijna vier eeuwen „di lage landen bi der see" bestuurd hadden. Karei V had den vader van dezen Hendrik verboden de graventitel te voeren, doch zelfs Hendrik, Heer van Brederode, heeft meer malen overwogen de rechten op het Hollandsch graafschap te doen gelden. Hij was er evenwel de persoon niet voor om op serieuze wijze te staan naar zulke hooge waardigheden. Het zien van de versterkte vesting, waar voortdurend 3.000 man in garnizoen lagen. Het vertoeven in de stad, waarop le grand Geux zijn stempel had gezet, moet voor Datheen en de Clercq een verkwikking zijn geweest. 1) Groote Geus. Vianen, van ouds reeds een vrijstad, was het in de dageü van den grooten Geus voorzeker. Wat nergens in de Nederlanden denkbaar was, geschiedde daar. De drukkers kregen vrijheid pamfletten tegen Margaretha van Oostenrijk te drukken, benevens „kettersche boeken". Datheen en de Clercq vertoefden een avondje in Vianen. Ze bezochten de kerk, waaruit reeds 27 September '66 op last van Brederode de beelden waren verwijderd. De nacht brachten ze door op het kasteel zelve van den man, die 10.000 kronen geteekend had op het rekest, dat voor 3 millioen de godsdienstvrijheid wilde koopen. Zijn gemalin, Amelia gravin van Nieuwenaar, ontving de beide Calvinistische predikers en bracht de avond verder met hen door in gesprekken, die vastelijk hebben gestaan in het teeken van dien veelbewogen tijd. Den volgenden morgen zetten de predikers hun reis over Vreeswijk, Vianen en Utrecht voort naar Amsterdam, waar ze na den noen in de „herberge" van Brederode arriveerden. Ze troffen het, want Willem van Oranje met zijn broeder Lodewijk van Nassau waren ook te Amsterdam om daar met Hendrik van Brederode en den heer van Toulouse te onderhandelen over het al of niet voortgaan met de actie tegen Spanje. Langdurig en veel is er beraadslaagd in de „herberghe" van Brederode. De meeningen der heeren strookten niet. Alle gesprekken liepen dood op hetzelfde punt. Oranje verdedigde: onderteekening van de Augsburgsche Confessie om den steun van de Luthersch Evangelische vorsten te erlangen. Datheen en Brederode wilden daarvan niet weten. Och, op zichzelf was er tegen de Augsburgsche Confessie van Melangton geen bezwaar, maar Datheen had aan den lijve ondervonden welke consequentie's het met zich bracht, vereenigd saam te werken met de Lutherschen dier dagen. Datheen en Brederode wilden voor alles een zuiver Calvinistischen inslag. Als later de strijd gewonnen was, moest Nederland een Calvinistisch land zijn. Dan moest men niet Van den regen in den drup gekomen zijn of van Roomsche tyrannie onder Luthersche overheersching. Datheen en Brederode wilden zelf beginnen. De Calvinisten van Vlaanderen, Zeeland, Utrecht en Holland moesten in alle steden partij kiezen voor de zaak der vrijheid. Men moest snel en vastberaden handelen. Doch eensgezind. Het plan van Brederode was stoutmoedig, wij mogen niet zeggen onuitvoerbaar. Onuitvoerbaar is immers altijd betrekkelijk. Als de watergeuzen een plan ontworpen hadden, waarin precies het verloop onzer vrijheidsoorlog was vervat, dan had de grootste optimist het als onuitvoerbaar veroordeeld. Brederode's plan was van uit het versterkte centrum Vianen eerst 's-Hertogenbosch te nemen, dan Utrecht, dan Amsterdam, dan Antwerpen. De groote Geus wist welk een geweldige sympathie hij bij de Amsterdammers en de Antwerpenaren had. Oranje keurde alles af. Wij kennen de motieven, die Oranje geleid hebben, bij zijn afkeuring van alle voorstellen, niet in hun diepsten grond. Vast staat dat Oranje geen vertrouwen in de Calvinisten en geen voldoende vertrouwen op God had. Een nadere uiteenzetting van de krijgsgebeuren van '67 doen duidelijk zien, dat het totaal mislukken van Bredero's plannen, voor een niet gering deel te wijten is aan de aarzeling, ja tegenwerking van Oranje. Na de vruchtelooze beraadslagingen keerden drie mannen uit Amsterdam naar Vianen terug: Brederode, Toulouse en Datheen. Hun vertrouwen in Oranje was diep geschokt en niet het hunne alleen. Ook de vrome keurvorst Frederik III zeide: Ik begrijp van den Nassauwer niets, het schijnt slechts eigen belang dat hem drijft. „Het schijnt", zei Frederik de Vroome en verder kunnen wij niet gaan. De drie mannen begonnen hun menschelijk onmogelijk werk. Het mislukte. Laat ons slechts enkele feiten noemen. De aanslag op 's-Hertogenbosch gelukte, op Utrecht niet en te Amsterdam aarzelde Brederode, door Oranje sterk beïnfluenceerd. In het Zuiden was zelfs geen zweem van succes. Namens Philips II had Beauvoir een klein, maar welgeordend en goed geoefend legertje verzameld, waartegen de in der haast verzamelde Geuzen niet opgewassen waren. Het Geuzenleger, onder aanvoering van Brederode, had zijn hoofdkwartier in Oosterweel. Vandaar uit wilde het Walcheren bemachtigen. Doch dan trekken regeeringstroepen op Vianen en Amsterdam aan. Brederode snelt zijn Vianen te hulp en berooft dus zijn zuidelijk leger van zijn persoon, als bevelhebber. Beauvoir slaat het beleg voor Oosterweel. De Calvinisten in Antwerpen branden van strijdlust. Ze willen op naar Oosterweel. Het kan. Ze zijn met duizenden en het zijn mannen, die strijden willen zonder soldij, die het doen willen „pro Deo et Patria". Als de Prins van Oranje zich toen aan het hoofd van deze geuzen had gesteld en van de andere geuzen, die overal hun harten brandende voelden, dan.... maar neen, we weten het niet. Oranje deed het niet. Oranje deed iets anders. Hij verhinderde de Calvinisten hun broeders in Oosterweel te hulp te komen. Dit moet worden betreurd. De overwinning van Beauvoir te Oosterweel, die noodwendig op Oranje's houding te Antwerpen volgen moest, heeft hij te danken aan het feit dat de Calvinisten van Antwerpen hun geloofsgenooten in Oosterweel niet te hulp konden snellen. Oranje sympathiseerde niet met de Calvinisten, had hij dan voor 't minst hun kracht niet gebroken. Het werk van Brederode, Toulouse en Datheen heeft door Oranje's houding geen eerlijke kans gehad. Midden Maart valt Oosterweel. De macht der Geuzen is gebroken. In Amsterdam houdt Brederode grimmig vol. Ook Datheen, met vele andere Geuzen spoeden zich naar Amsterdam. Het is vergeefs. Het is „de wille des Heeren" niet. Een groot en zwaar tempeest moet over de Nederlanden komen. Prins Willem verlaat over Breda op 22 April 1567 Nederland en begeeft zich teleurgesteld en verslagen naar den Dillenburg. Brederode landt 30 April te Emden. Daarna gaat Datheen. Hij is de laatste van het drietal. Wat zal in zijn ziel zijn omgegaan! Er was in hem ongetwijfeld een diepe teleurstelling en hoe goed zal hij verstaan hebben de diepe waarheid van zijn eigen dichtregelen: Wilt niet stellen Uw betrouwen Op Prinsen groot ofte kleen. Het was hoog tijd, dat Datheen veitrok. De landvoogdes loofde een prijs uit om hem levend voor haar te brengen. Een der soldaten uit het leger der Calvinisten en door de Spanjaarden gevangen genomen en op de pijnbank gelegd, had verklaard, dat hij door Datheen was aangezet de wapenen op te nemen. Trouwens, Datheen had genoeg gedaan om in het oog van de landvoogdes een landverrader te zijn. BIJ FREDERIK DE VROME. Een vroege voorjaarsochtend van het jaar 1567 schemert in het uitgestrekte park rond het keurvorstelijk kasteel te Heidelberg. Frederik de Vrome wandelt, in diep gepeins verzonken, door de lanen. Het is zijn gewoonte in de stilte der natuur zich af te zonderen en zich voor te bereiden op zijn vaak zoo inspannenden dagtaak. De natuur is voor hem een boek, dat op iedere bladzijde de almacht en de wijsheid van den Schepper vermeldt. De keurvorst prevelt telkens een paar onverstaanbare woorden en schudt als onwillig zijn hoofd. De wenkbrauwen fronsen zich. Hij denkt aan de onaangename dingen, die hem heden wachten. Gisteren is minister Datheen uit Vlaanderen teruggekeerd. Vele en vreemde geruchten hadden reeds lang te voren Heidelberg bereikt. Gisteren, toen de keurvorst een vluchtig onderhoud met den predikant had, waren die geruchten bevestigd. Zoo dadelijk zal hij met den ontmoedigden Datheen moeten spreken. Wonderlijk is des Heeren weg met Zijn kerk in Vlaanderen. De Almachtige, die hier in de uitgestrekte wouden het nieuwe leven van het voorjaar wekt, staat toe dat zijn geliefde kinderen in Vlaanderen en Holland wederom verstoken zijn van de zuivere prediking des woords, die een hooger leven wekken kan en een heerlijker vernieuwing geeft, dan het voorjaar in de natuur vermag teweeg te brengen. De vrome keurvorst weet dat hij moet berusten in den raad zijns Gods, die bestaan zal en Die al Zijn welbehagen zal doen. Met langzame schreden wandelt hij terug in de richting van zijn slot. De voorjaarszon is nu geheel boven de kim verrezen. De tinnen van het kasteel glanzen in het licht van den nieuwen dag en steken scherp belijnd af tegen de klaarte van den diep blauwen voorjaarshemel. Naar de goede gewoonte dier dagen luidt reeds vroeg het morgenklokje van de slotkapel. Haar zilveren klanken herinneren allen groot en klein, hoog en gering, aan den regel van het huis. De keurvorst wil dat allen zooveel mogelijk de morgen „andacht" in de slotkapel bijwonen. Als de keurvorst zelve het kerkje betreedt, staat de hofprediker reeds op den kansel. Zoodra de keurvorst is gezeten, leest de prediker een vervolg uit den Bijbel. Daarna bidt hij en geeft een psalm op. Weldra is de korte plechtigheid afgeloopen en begint een ieder aan zijn dagtaak. Onder de aanwezigen in de kapel heeft de keurvorst Datheen ontdekt. Bij het verlaten van het gebouw wenkt hij hem. Datheen ontbloot eerbiedig het hoofd en neigt voor Zijn Doorluchtigheid. „Gelieve mij te volgen, minister Datheen." „Uw dienaar. Majesteit." De keurvorst wandelt het plein over naar het eigenlijke paleis en weldra zitten beiden in de werkkamer van den vorst. Datheen vertelt zoo uitvoerig mogelijk wat hem in Vlaanderen is wedervaren. Hij vertelt van het geld, door edelen en burgers bijeengebracht. „Waar is dat nu," informeert de keurvorst. „We hebben het in handen van Zijne Hoogheid den Prins van Oranje gegeven. De Nassauwers zeiden ons, troepen in gereedheid te hebben; hier in Duitschland." Er is veel raadselachtigs gebeurd. Bij het doordenken en het doorspreken wordt van dat raadselachtige niets opgelost. Rond den theoloog Datheen en den krijgsman Brederode is de politiék geweest van mannen van naam in de wereld der diplomaten. De Prins Datheen in gesprek met den Keurvorst. BIz. 112. ■ „Alt een hert gejaeght". 8 van Oranje heeft het ingezamelde geld ontvangen omdat hij troepen in Duitschland in gereedheid had. „Maar toen het er op aankwam. Majesteit, heeft hij zelfs de Calvinisten van Antwerpen verhinderd ons bij te staan. Anders hadden wij Oosterweel behouden...." verzekert Datheen. Nu is het even stil in het vertrek. Deze mannen, wiens heele leven is gericht op den strijd dier dagen en die zoo rotsvast overtuigd zijn van het noodzakelijke van dien strijd, begrijpen de houding van Oranje niet. 1) „En toch", vervolgt Datheen, „als de prins en zijn broeder Lodewijk zich openlijk aan onze zijde geschaard hadden dan zou heel Nederland „om" gegaan zijn. Zonder bloedvergieten, zonder prijsgave van hun eer en waardigheid, zonder opoffering van hun rechten en bezittingen hadden zij het vaderland en de godsdienstvrijheid kunnen redden. Nu nadert Alva en hij vindt een weerloos land. Als Oranje aan ons verzoek had voldaan, dan zouden vele steden, Gent vooraan met Antwerpen en Utrecht en Amsterdam door Bredero geleid, zich aan onze zijde geschaard hebben. Maar ze hebben niet gewild." Frederik de Vrome staat op en loopt met onrustigen stap heen en weer. „Die Nassauwer, die Nassauwer," zegt hij, „wordt uitsluitend door zijn eerzucht voortgedreven. Godsdienst is hem geheel vreemd." Geen wonder dat deze mannen zoo oordeelen. Bij hen staat de godsdienst boven alles. Bij hen is een groot en machtig geloofsvertrouwen. Zij wikken en wegen de kansen anders; minder bedachtzaam, altijd rekenend met de almachtige hulp Gods. Ze kenden ook de geschiedenis niet, die ons leert dat het van Oranje geen grootspraak is, dat hij „Lijf ende goed al t'samen" voor de zaak van Neerlands vrijheid veil heeft. Vandaar dat Oranje's houding hen een groot raadsel blijft. 1) Deze woorden zijn genomen uit een brief, die Datheen dienzelfden daa aan Bullinaer schreef. Tot in den zomer van 1567 vertoeft Datheen in Heidelberg. Dan gaat hij terug naar Frankenthal, naar de vriendelijke pasorie in de geliefde kring van zijn gezin en van zijn gemeente. Wat heeft hij veel te vertellen. Wat is hij dankbaar dat het veilige dak van het oude klooster zich weer over hem welft en de vriendenschaar van getrouwe gemeenteleden hem weer omringt. Droevig blijft ieder bericht uit de Nederlanden. Alva is gearriveerd. „De lage landen bi der see" dreunen onder den hoefslag van het Castiliaansche oorlogspaard. Bloedraad blijkt een betere naam, door het volk gegeven aan den Raad der Beroerten. 9 September worden Egmond en Hoorne gevangen genomen. Een groot en zwaar tempeest breekt over de Nederlanden los. Datheen volgt uit Frankenthal het treurspel met een bloedend hart. Hij heeft zijn vaderland en bovenal de kerk in zijn vaderland lief. Hij is een strijder voor twee groote levenswaarden: Religie en Patria. Daar heeft hij de rust van het goede leven in Frankenthal voor over. Hij is rusteloos in de weer. Dan zit hij op de studeerkamer, en schrijft brieven, altijd over dezelfde zaak, de zaak van de kerk Gods in de Nederlanden. Dan is hij op reis, onvermoeid, om steeds maar te bestrijden de Roomsche wereldmacht, die zijn geliefd vaderland dreigt te vermorzelen, maar wat duizendmaal erger is, die de zielen van zijn geliefde geloofsgenooten in duisternis om doet dolen. Veel tijd om zich in onnutte bespiegelingen omtrent het diep verval en de treurigen toestand van land en kerk te verliezen, wordt Datheen niet gelaten. De Hugenooten in Frankrijk hebben de hulp ingeroepen van den Calvinistischen Keurvorst. Deze aarzelt niet maar zendt terstond een leger van 11.000 man onder bevel van zijn zoon Johan Casimir. Wederom zeggen we: mannen van den daad. Petrus Datheen wordt als veldprediker meegezonden. Een eerzame verantwoordelijke post. Wij zien al duidelijker en duidelijker dat Datheen de volle belangstelling van den machtigen keurvorst geniet. Van dezen tocht is ons niets bekend. In Maart 1568 is er vrede gesloten en keert Datheen wederom terug naar de zijnen. ; riir i|jiT|iiimTiffir|[;i|iyijii [[ ^ \ r* 'i ~ % p • In de geschiedenis, die nu volgt, vragen twee feiten onze aandacht. Een geleerd deftig kerkelijk feit en een wel deftig en deels ook kerkelijk, maar een volstrekt niet geleerd feit. Het eerste is het Convent te Wezel en het tweede is het huwelijk van den Keurvorst. Het Convent te Wezel werd gehouden in de laatste weken van October 1568. Dat wil zeggen in de maand, die de laatste hoop van Willem van Oranje in rook deed vervliegen. Immers de inval in het Noorden, hoe luisterrijk begonnen, was zonder eenige vrucht gebleven. De inval in het Geldersche was totaal mislukt en de roemrijke tocht over de Maas „een proefstuk van beleid en stoutmoedigheid" stond op het punt het grootste fiasco te worden, dat deze Oranjevorst ooit meegemaakt had. In dien tijd stelden de Nederlanders, de uitgewekenen om het geloof op een „Kerkenordening voor de Nederlandsche Kerken, als ze door de genade Gods de openbare vrije oefening van haar religie bekomen zullen hebben." Let wel: deze mannen des geloofs wanhopen niet. Geen moment dooft het vuur van hun liefde geheel uit. Niets is in staat de vonk van hun hoop onder de asch van ramp en tegenspoeden te doen vergaan. Verdreven uit een vaderland, dat met handen en voeten geklonken is aan de zegekar van den Spaanschen dwingeland, stellen deze mannen vast, hoe, als ze vrijheid van haar religie bekomen zullen hebben, hun kerkenordening zal zijn. Reeds in den vreemde zullen ze daarnaar hun diensten inrichten. Op die Convent, dat ook wel „Nationale Synode te Wezel" 1) genoemd wordt, worden Datheens psalmen uitverkoren om „in de kerkelijke gezangen in alle kerken van Nederland, onderhouden te worden". *) Ten onrechte. Een synode is een vergadering van kerken, door de z.g. roepende kerk bijeengeroepen. Dit was een vergadering van personen, die zich met kerkelijke zaken bemoeit en alzoo een convent. toet tweede, dat ons treft is, dat de stoot tot het houden van dit Convent is gegeven door Marnix van St. Aldegonde, die zich daartoe in verbinding gesteld heeft met Petrus Datheen. Datheen is voorzitter van het Convent geweest. Later zal Marnix van St. Aldegonde in den strijd tusschen Datheen en Oranje de zijde van zijn grooten vriend Oranje kiezen. Doch kerkelijk stond Marnix op het zelfde standpunt als Datheen. Stappen we nu van het Wezel's Convent over op de zaak, die ons in de tweede plaats belang inboezemt: Het huwelijk van den keurvorst. Zeer welkom is het ons de gespannenheid van ons verhaal een wijle te kunnen onderbreken. Wanneer wij de gebeurtenissen van een leven opdiepen uit de wetenschappelijke historiewerken en het daarna trachten te concentreeren in een aantal vellen, bestemd om een boek te vormen, ligt de mogelijkheid voor de hand, dat ons verhaal een zeer topzwaar levensbeeld geeft. God wisselt in ons leven het goede met het kwade af. Hij geeft voor- en tegenspoed, ziekte en gezondheid in een afwisseling, die door Zijn hand gewogen, door Zijn liefde toebedeeld, voor Zijn kind nooit te zwaar is om te dragen. Reeds eerder wezen we op het eigenaardige, dat juist de rampspoeden, de ongelukken en de smarten zich het diepst in de historie der menschheid graveeren. Daardoor is zelfs de schoone historie van ons vaderland bijna niet anders dan een aaneenrijging van twisten en oorlogen geworden en lijken die eeuwen onbelangrijk, waarin geen of weinig krijgsrumoer het maatschappelijk leven stoort. Na het Convent van Wezel krijgt Datheen een eigenaardige opdracht van zijn vorst. Ontboden in het keurvorstelijk paleis, toegelaten in het kabinet „seines fürstlichen Herrn", wordt hij daar in een uiterst kiesche zaak „de intimus" van zijn aardschen gebieder. De keurvorst vertelt hem n.m.1, dat hij trouwplannen heeft en dat zijn oog gevallen is op de WeduWe „des verstorbenen eifrig reformirten Barons von Bredenroden." Graaf — we gunnen hem dien titel gaarne — Hendrik van Brederode is op 37-jarigen leeftijd op de goederen van zijn vriend graaf Joost van Schouwenburg overleden. Zijn nog jeugdige weduwe Amelia Gravin van Nieuwenaer is het, op wie de keurvorst zijn zinnen heeft gezet. Aan Petrus Datheen wordt de opdracht gegeven de tusschenpersoon te zijn bij dit hooge huwelijksaanzoek. Een uiterst teedere en kiesche, maar toch tevens een uiterst eervolle taak. We zien hier Datheen op een post van eer staan, die hem slechts één schrede scheidt van het hoogst te bereiken ambt op herderlijk gebied in de Paltz: hofprediker bij den keurvorst. Deze hooge onderscheiding laat niet lang op zich wachten. 25 April wordt het huwelijk tusschen gravin en keurvorst gesloten en tegen het einde van het jaar verkrijgt Datheen het hooge ambt van hofprediker van den keurvorst. Hij verlaat dan met vrouw en kinderen Frankenthal en vestigt zich te Heidelberg. Datheen is dan nog geen veertig jaar. Waarschijnlijk pas zeven en dertig. Zoo jong op zoo'n post, beteekent wel dat Datheen in alle opzichten een flink man moet zijn geweest. Einde 1569 breekt voor Datheen en zijn gezin de, naar menschelijke berekening althans, beste tijd aan. Was de Frankenthalsche reeds goed, vergeleken met de Frankfortsche, nu was het toppunt bereikt van menschelijk verlangen. Als man van aanzien met een groot traktement betrekt hij zijn nieuwe woning in Heidelberg en verkeert dagelijks aan het hof. Het had voor Datheen en de zijnen kunnen worden een tijd van rustig werken. Doch Datheen aan het hof van Frederik de Vrome in die woelige dagen en rustig genoeglijk, desnoods plichtsgetrouw werken binnen de muren van het keurvorstelijk paleis, is een ondenkbare combinatie. Niet lang na Datheens benoeming staat hij dan ook weer met beide voeten in den kerkstrijd. TWEEËRLEI BEGINSEL; In den kring van de Emdensche vluchtelingenkerk Wa§ een plan geboren om den Rijksdag, die binnenkort te SpierS bijeen zou komen, een Apologie of verweerschrift, uitgaande van de Nederduitsche kerken, aan te bieden. De Nederduitsche kerken in Emden hoopten den Rijksdag aan hun zijde te zien in geval er pogingen zouden kunnen worden aangewend de verdrukte Nederlanden te hulp te komen. Dat daartoe zeer speciaal een verweerschrift noodig was, wordt duidelijk als we ons slechts even herinneren, de beschuldigingen, die indertijd de Luthersche predikanten te Frankfurt naar het hoofd der Nederlandsche emigranten hadden geslingerd. Het Calvinisme stond bij menig Luthersch vorst in een niet al te goeden reuk. Het plan van Emden was dus een heel goed plan. Ongeveer tegelijkertijd stellen Marnix van St. Aldegonde en Gaspar van der Heyden in Frankenthal een oproep samen voor de verspreide Nederluitsche gemeenten. Deze oproep bevatte voornamelijk een aandrang tot nadere aaneensluiting der gemeenten, die nu haast zonder eenig onderling verband voortleefden. Ook wekten zij de groep op, tot het vaststellen van een formulier van eenheid en een bindende kerkenorde. De beide gedachten: de Paltische, om tot meerdere eenheid en orde te komen en de Emdensche om gezamenlijk een Apologie den Rijksdag aan te bieden, werden, geheel los van elkaar, ongeveer terzelfder tijd geboren. a. De Apologie. De Paltische gemeenten vaardigden Moded af om met de Èmdensche broeders de plannen om tot kerkorganisatie te komen, te bespreken. Geen wonder dat de Paltz zich tot Emden wendde. Emden was de Moederkerk. Emden was het centrale punt. Toen Moded in Emden kwam, hield een ernstig meeningsverschil de broederen bezig. Het ging over de Apologie. Allen waren er van overtuigd, dat het nuttig was een verweerschrift aan te bieden. Er was over de reformatie in Nederland zoo gelasterd, dat het heusch wel tijd werd den Rijksdag eens goed in te lichten omtrent den waren stand der zaken. Maar over de manier waarop de apologie zou worden aangeboden, was men het lang niet eens. Een deel wilde zich met de andere kerken in verbinding stellen en gezamenlijk als kerk een apologie aanbieden. Een ander deel wilde den prins van Oranje verzoeken dit namens de kerken te doen. Oogenschijnlijk lijkt dit slechts een meeningsverschil, een oneens zijn in verband met de beste methode, die men moest volgen om het gewenschte resultaat te bereiken. In wezen was dit evenwel reeds de uiting van het tweeërlei beginsel dat in de Nederlandsche kerk openbaar zou worden. De geschiedenis spreekt van rekkelijken en prec i e s e n. Hiertegen heeft men bezwaren gemaakt in verband met de omstandigheid, dat de meening gevormd is alsof de rekkelijken meer Luthersch gezind waren en de preciesen niet. VVij hebben tegen de naam rekkelijk en precies geen enkel bezwaar. Hoe dan ook, in welk opzicht men het neemt, er zijn en blijven heel de geschiedenis van onze Nederlandsche kerk door, rekkelijken en preciesen. Bij de rekkelijken kan er veel meer door, bij de preciesen weinig of niets. De rekkelijken zijn inschikkelijk en plooibaar, de preciesen niet. Zeker, het is ons bekend, dat de historische beteekenis DE RAAD VAN BEROERTEN. Naar een teekening uit de „Atlas van Stolk" te Rotterdam. Heel realistisch is het verschijnen van ons geknecht volk voor den Bloedraad weergegeven. Door de poortopening ziet men het voltrekken van de vonnissen. Op de plaat zelve ziet men het voorgeleiden der gedagvaardigden. dezer woorden een eenigszins andere is. De woorden zijn het eerst gebruikt door den historicus Fruin, die de Gereformeerden der 16e eeuw ziet uiteengevallen in rekkelijken en preciesen. De rekkelijken zouden zich dan uiterst toeschietelijk getoond hebben jegens de Luthersche en de Augsburgsche Confessie, en de preciesen niet. Deze onderscheiding is niet geheel naar waarheid. Laat ons de woorden rekkelijk en precies los maken van de houding jegens de Lutherschen en de Augsburger Confessie. Laat ons de namen rekkelijk en precies op heel de geschiedenis der Nederlandsche kerk leggen en de namen kloppen. Overal in de historie ziet men ze, de rekkelijken, die zooveel toe kunnen geven, die zoo uiterst toeschietelijk zijn en de preciesen, die zoo angstvallig de wacht bij het zuiver gereformeerd beginsel betrekken, dat de wereld hen de scheldnaam dompers geeft. In Fm Hen won het idee der rekkelijken het aanvankelijk. „Den prince van Orangien" werd gevraagd zijn hulp te verleenen bij het aanbieden van de Apologie. Dat was juist wat de Prins verlangde. Op uiterst geniale wijze heeft hij getracht dit streven der Calvinisten dienstbaar te maken aan zijn ideeën. De prins was toen nog volbloed Lutheraan. De prins zon nog steeds op de mogelijkheid bondgenootschappen te stichten om zoo den Spaanschen dwingeland uit het land te jagen. De prins had zijn oogen geslagen op de Evangelische vorsten in Duitschland. Toen dan ook de Calvinisten van Emden met de vraag tot hem kwamen, medewerking te verleenen bij het aanbieden der apologie, zag hij, de diplomaat der diplomaten, terstond welk groot politiek voordeel hij hiervan trekken kon. Het wekt onze bewondering voor zijn genie als volksleider dat hij de Calvinisten overhaalde deze zaak in zijn hand te geven. Iedere kerk moest afzonderlijk zijn bezwaarschrift naar den Dillenburg zenden. De prins zou deze bezwaarschriften öoinbineerèh tot één apologie en die dan den ftijksdag aanbieden. Op deze wijze hield de prins de draden geheel in handen, werden de kerken zelf zoo goed als uitgeschakeld en, wat niet het minst belangrijke was, de Duitsche vorsten kregen den indruk dat Willem van Oranje het algemeen erkende hoofd der Nederlandsche uitgewekenen was. De rekkelijken vonden dit uitstekend, doch de preciesen niet. O, die lastige preciesenl De preciesen wenschten de zaak van het verweerschrift een zuiver kerkelijke te laten blijven, gescheiden van ieder politiek bijbedoelen. De preciesen vonden hun Calvinistische idealen niet voldoende veilig bij den Lutherschen prins; zijn politieke inzichten strookten niet met hun zuiver gereformeerde overtuiging. Zijn reputatie droeg er ook niet toe bij dat de preciesen in die dagen zijn leiderschap begeerden. Het ging niet om verschillend inzicht, of om verschil van meening inzake de beste methode, het ging om beginselen. De beginselen van de rekkelijken waren anders dan van de preciesen. De preciesen streden voor een Calvinistische kerk, de rekkelijken voor vrijheid van godsdienst. De rekkelijken zullen zich in later eeuw op allerlei wijze openbaren. In uiterste instantie zullen het Remonstranten en Libertijnen worden. Maar ook zullen heel de geschiedenis door rekkelijken onder de belijdende gereformeerden gevonden worden. Evenwel, het principe der rekkelijken voert van vader over zoon af van het aloud gereformeerd beginsel. Het zuiver gereformeerd beginsel kent geen rekkelijkheid, tiet eischt preciesheid. De rekkelijken hadden ook een heel ander ideaal dan de preciesen. Guido de Bray en Datheen, — mannen die wel ie preciesten onder de preciesen kunnen genoemd worden *) — stelden zich tot ideaal een gereformeerd Nederland. ‘) Dr. A. A. van Schelven. De rekkelijken stelden zich voor éen vrij Nederland. Natuurlijk was Willem van Oranje de held der rekkelijken. Van hem getuigde in 1933 een Roomsch geleerde x) dat de katholieken van Rijks Nederland. Gode dankbaar mogen zijn, dat Hij den persoon van Willem den Zwijger heeft willen gebruiken om hem in den Noord-Nederlandschen staat rechten te geven ten voorbeeld aan welke „katholieke" staat dan ook. Even natuurlijk konden en kunnen de preciesen zich in dit ideaal niet vinden. Frederik III, de Vrome, keurvorst van de Paltz, was een preciese. Op 18 Februari 1573 heeft er een gesprek plaats tusschen dezen keurvorst en zekeren Adriaen v. d. Mijle, een bewonderaar van Willem van Oranje. De keurvorst blijkt niet geheel de idealen van den Prins te zijn toegedaan. Het gesprek loopt o.a. over het feit dat de Calvinisten een paai kerken der Roomschen hadden gesloten op het moment nog wel, dat de vijand voor de poort stond. Dit is volgens den heer Adriaen van der Mijle, niet tactvol. Men moest de Roomschen in Nederland te vriend houden. Ook zij waren vijanden van Al va. Welk een krachtig protest kwam hiertegen niet van de zijde des keurvorsten los. „Is het dan niet duidelijk," riep hij uit ,„dat in een stad alleen Gods woord mag gepreekt en uitsluitend de ware eeredienst moet worden toegelaten?" 2) Hier zien we het verschil tusschen Oranje's standpunt en dat van Frederik III wel duidelijk geïllustreerd. Het standpunt van Frederik III was het standpunt der preciesen en dat is het nog. Zelfs met een gemeenschappelijke vijand voor de stad, nog geen zweem van tolerantie der Roomsche afgoderij. Oranje dacht er anders over. ‘) Dr. Moller (zie Willem van Oranje's geloof en godsdienst-politiek, door A. A. van Schelven). ’) Dr. A. A. v. Schelven (W. v. O. G. en G. P.). Oranje is voor de uiterste principia der gereformeerde kerkinrichting teruggedeinsd. Frederik wilde die doorvoeren. Vooral in de dagen van het Emdensche verweerschrift was Oranje nog niet zoo ver, dat hij de groote kamp durfde wagen met alleen den Potentaat der potentaten tot bondgenoot. Er kwam evenwel van het Emdensche verweerschrift niets. De uiterst rechtschen in Emdens kerk, weigerden hun medewerking aan de apologie te geven, als Oranje de leider er van werd. Moded, de Paltische prediker, die, zooals we zagen, juist tijdens de beraadslagingen omtrent de apologie in Emden kwam, koos terstond de zijde der preciesen. Hij handelde daarmee in den geest van Datheen, als blijkt uit een hierna te bespreken schrijven. De rekkelijken trachtten toen in Wezel en te Keulen bij de vluchtelingenkerk steun te vinden. Dit mislukte evenwel. Wezel verzon allerlei uitvluchten, Keulen weigerde beslist. Een bewijs dat het principe der preciesen meer aanhangers telde dan dat der rekkelijken. De kerk in druk, de gemeente onder het kruis was ook minder rekkelijk dan de kerk van later gunstiger eeuw zou blijken te zijn. De rekkelijken, als de bekende Dirk Volkertsz. Coornhert en Real, toonden evenwel hun rekkelijkheid slechts naar één zijde. Niet naar de zijde der Gereformeerden. Dat bleek overduidelijk toen Datheen zich met de zaak van het verweerschrift aan den Rijksdag ging bemoeien en dat zal telkens in den loop der historie van iedere nuance der rekkelijken blijken, als 't gaat tegen het zuiver Gereformeerde standpunt. De prins en de Emdensche rekkelijken, besloten de zaak van de apologie op te geven. Zoo was evenwel de bedoeling van Moded, Datheen en de Paltische gemeente niet. Het idee van Emden was heel goed. Er moest bij de regeerders van het land, in Rijksdag bijeen, zeer zeker geprotesteerd worden tegen de wijze, waarop de zaak van het Calvinisme door lasteraars werd voorgesteld. Datheen en Alostanus zetten zich om een brief te schrijven naar Emden en naar Keulen. Uit deze brief blijkt dat Datheen — de preciese onder de preciesen — een benijdenswaardige, gezonde rekkelijkheid heeft. Neen, het is Datheen niet te doen om spitsvondigheidjes. Hij is geen fitter. Ieder die denkt, dat de preciesheid der preciesen samenhangt met verwerping van het Credo van Melangton en Martini, vergist zich. Daarain kan Datheen zich heel goed vinden, al is het hem niet genoeg voor zich zelf. Datheen schrijft eerst over het algemeen bekende feit dat er te Spiers een Rijksdag gehouden staat te worden. Op dezen Rijksdag zullen niet alleen de zaken der Duitsche Natie, maar ook die der andere landen en inzonderheid die der Nederlanden besproken worden. Immers, wat daar de laatste 4 of 5 jaar is geschied, heeft stof genoeg tot lasteren gegeven. De „vianden der waerheyt" hebben „tot lasteringhe des heyligen Evangelii" voldoende gebruik gemaakt van de gelegenheid, de daden der protestantsche Christenen in Nederland — „wonderbaer verkeert ende in 't argste uuijt gelegt" — verdraaid voor te stellen. Daartegen wil Datheen protesteeren of, in de taal dier dagen: „mit een certo apologie ofte verantwoordinghe, de onnoselheyt en onschult der gemeynten in Nederland den standen des Rijks openbaren." Datheen vraagt daartoe medewerking. Hij ontraadt het afzonderlijk inzenden van bezwaarschriften. Een enkele fout of onjuistheid daarin geslopen, zou funest kunnen zijn voor de betrouwbaarheid der gansche apologie. Verder dringt Datheen op spoed aan en beëindigt zijn schrijven met: „in haesten tot Heydelberch den 15 Juni 1570". Deze brief van Datheen jaagde heel wat stof op. De rekkelijken van Emden weigerden pertinent alle medewerking. Een hunner, de meer genoemde Reael, ging met de brief bij de preciesen rond. Het bleek dat de zaak dermate vertroebeld was, dat èn de preciesen èn de rekkelijken huiverig waren aan de apologie mee te doen. De preciesen waren bang dat naast kerkelijke zaken, toch ook weer de politiek een woordje mee zou spreken. Alleen onder voorwaarde dat er alleen een apologie zou worden aangeboden tegen de valsche beschuldigingen betreffende de religie, maar dat men geenszins klagen zou over het geleden onrecht en het aangedaan geweld, stemden de preciesen toe, de apologie mede nemens hen aan te bieden. En de rekkelijken? Deze hadden opeens al hun elasticiteit verloren. De Prins ontraadde medewerking. Reael, Coomhert en de rest der vroegere voorstanders van de apologie waren beducht dat het de toeleg van Datheen en de zijnen was, hun uiterst rechtsche Calvinistische principes door te drijven. Bovendien was het bij de rekkelijken nimmer te doen geweest om een tip op te lichten van den laster omtrent de Nederlanders op religieus gebied verspreid, slechts het wereldlijk onrecht en het geweld dat hun was aangedaan, moest worden bekend gemaakt. In een vleiende brief, bang om de Heidelbergers te beleedigen, sloegen ze het verzoek tot medewerking af. Uit min of meer particuliere correspondentie tusschen Reael en zeker Dirric Caeter te Keulen blijkt wel dat de rekkelijken niet zoo vleiend over Datheen en de zijnen dachten. Hij schreef n.m.1. „Sij" — n.m.1. Datheen c.s. — „zijn op die beenen met alrelye listen dat hare begrepen Confessie mochte geapprobeert werdden." Heel geestig vervolgt de brief: „Maer wij zijn (Goddanc) noch so vercoudt niet off wij hebben dit wel coonnen ruycken".*) 't Is waar, op het gebied der Gereformeerde religie hebben de rekkelijken een fijnen neus en daarop laten ze zich niet ongaarne voorstaan. De apologie werd, niettegenstaande deze tegenwerking, ‘) Ruys: blz. 88. toch verzonden en staat in de kerkhistorie als een eerezuil van zuiver gereformeerde rekkelijkheid. Deze apologie maakte de vrees van de rekkelijken, dat Datheen en de zijnen zoo star gereformeerd waren, dat ze door hun onverdraagzaamheid alles bij de Duitsche Majesteiten zouden bederven, tot een belaching. De gereformeerden van Heidelberg, Datheen voorop, schreven in het adres aan den Rijksdag: Wij toch nemen aan en omhelzen met de meeste bereidwilligheid de Augsburgsche Confessie, door Uwe vaderen aan Keizer Karei aangeboden." Geschiedschrijvers, die het gereformeerd beginsel niet verstaan, noemen dit „water in de wijn doen". De Gereformeerden en ook Datheen toch, vonden de Augsburger Confessie niet genoegzaam en in '67 was immers juist de weigering om deze Confessie te onderteekenen oorzaak van de scheiding tusschen Oranje en de Consistorieën. Het is dr. Rutgers die ons heel duidelijk wijst op het zuiver gereformeerde van de Apologie. „Inderdaad is dat geheele Apologeticon goed Gerefor„meerd. Maar omdat het bestemd was om hulp te vragen „van Duitschland, waarvoor Protestanten uitsluitend de Concessie van Augsburg mocht gelden, wordt wel met een „enkel woord gesproken van verschilpunten (b.v. in het aan „de aangehaalde woorden voorafgaande: „Indien er in de „uitlegging van sommige woorden misschien eenig verschil „is ), maar op dat verschil geenerlei nadruk gelegd, integendeel uitgesproken, dat de adressanten geene andere religie „hadden dan Lutherschen, en zelfs de Augsburgsche Concessie gaarne aannamen; waarbij zij dan natuurlijk dachten „aan de uitgave van 1540, en ten overvloede nog verklaarden, dat zij het ook geheel eens waren met de leer der „theologen die haar hadden opgesteld, d.i. met die van „Melanchthon en de Melanchthonianen. In zulk een stuk, en „in die omstandigheden, kon en mocht en moest juist een ,man als Datheen aldus spreken. Dat was nog volstrekt niet ,voor de Nederlandsche kerken de Gereformeerde belijdenis terzijde stellen, en den naam der Augsburgsche Concessie aannemen. Het had enkel de strekking voor de ,Nederlandsche Gereformeerden de verdachtmaking van de ,Luthersche ijveraars af te weren. En het geheel in den,zelfden geest als waarin Datheen ook reeds vroeger te ,,Frankfort was opgetreden." x) b. Strijd over de tucht Het was een tijd van strijd op alle gebied. Een tijd van wording. Het protestantisme, nog maar pas gekomen uit de Roomsche kerk, waar alles reeds eeuwen aaneen geregeld was, kwamen wel tot een breuk met die kerk, doch niet zoo gemakkelijk wederom tot een goede organisatie van hun eigen kerken. Op alle terrein van strijd en in alle actie was Datheen een daadwerkelijk medearbeider, ja vaak een voorganger, dus ook op het gebied van organisatie zou hij zijn medewerking zeer zeker moeten geven. Zijn hooge positie aan het Calvinistische hof van den keurvorst gaf hem niet weinig gezag, maar meer dan dat was het natuurlijk zijn grondige kennis en groote beginselvastheid, die hem tot leider stempelde, ook inzake het leerstuk der kerkelijke tucht. Het verschil in opvattingen over kerkelijke tucht bracht Datheen in strijd met Bullinger, de hervormer uit Zurich en met Erastus, iemand van groote geleerdheid en van veel invloed. De omvang van dit werkje gedoogt niet deze kwestie uitvoerig te behandelen. In het algemeen gezegd liep de oneenigheid over het al of niet gerechtigd zijn van de kerk des Heeren om vrij van de wereldlijke overheid de tucht toe te passen. Wij kunnen in onze eeuw onszelf niet voorstellen dat een i) Tot zoover het citaat overgenomen door dr. Ruys uit het werk van Dr. F. L. Rutgers: Calvijns invloed op de Reformatie in de Nederlanden). dergelijk verschil de mannen der Hervorming bezig kon houden. Voor ons is het vanzelfsprekend dat de kerk dat recht heeft. Toen ter tijd niet. Dat hield ongetwijfeld verband met de nauwe betrekkingen, die er tusschen kerk en staat bestonden. Ook later tijdens de Republiek is die nauwe betrekking gehandhaafd. Tucht is alles wat dient om het bevel van Paulus op te volgen, dat alle dingen met orde zullen geschieden. Niet in de laatste plaats behoort het tot de orde der Christelijke kerk, dat haar opzieners macht en middel hebben de leden der kerk te onderscheiden van de niet-leden. Lid van Christus zichtbare kerk kan alleen hij zijn, die het ook van Zijn onzichtbare gemeente is. Nu is de onzichtbare Gemeente Gods volmaakt zuiver en de groote Herder der schapen onderscheidt de Zijnen onfeilbaar van degenen, die Hem niet behooren. De zichtbare Gemeente is niet volmaakt en vaak zeer onzuiver. Christus bestuurt Zijn gemeente door de opzieners daarvan, die in menschelijke zwakheid onvolmaakt zijn. Deze opzieners moeten de orde in de gemeente handhaven en zouden in staat moeten zijn te kunnen bepalen wie er lid der kerk is en wie niet. Dat kan evenwel niet. Slechts de groote Kenner der harten kan dat. De opzieners der gemeente moeten afgaan op woord en daad van de gemeenteleden. Zoolang woord en daad in overeenstemming zijn met Gods woord hebben zij de leden der kerk voor waarachtige leden te beschouwen. Komen evenwel afwijking openbaar in leven of leer, dan moeten de opzieners met vermaan en straf ingrijpen, ter eere Gods en dus ook tot behoud der zondaren. De dwalende broeder met liefde terugbrengen en hier op aarde reeds wijzen op de uiterste consequentie van zondevolharding, n.m.1. afsnijding van de gemeenschap met God, is het verheven doel der Christelijke tucht. De niet gereformeerden waren in Datheens dagen bang voor de gereformeerde opvatting der tucht, zooals Calvijn die in Genève gedemonstreerd had. Ze vreesden de invoe- „Als een hert gejaeght”. 9 ring van een Gereformeerd Pausdom, een het heerschen van den eenen broeder over den anderen. Tucht wordt van bovenaf uitgeoefend, doch niet, zooals de niet gereformeerden vreesden als de daad van een heerscher over zijn onderdanen. Tucht is de zuiverste uiting van de dienende liefde des Heeren, die geleerd heeft dat slechts hij kan heerschen, die aller dienaar wil zijn. Feitelijk is de tucht naar gereformeerde opvatting een genadedienst die de een den ander bewijst en waarvan de plicht vaak uit liefdeloosheid wordt verzuimd. Men spreekt wel van onderlinge tucht. De meesten uit Datheens dagen vonden die onderlinge tucht voldoende. Zij vreesden, als een kerkeraad naar vaste regels de cencuur ging toepassen en uiteindelijk zelfs de bevoegdheid had een broeder of zuster uit te sluiten van de gemeenschap der kerk, de macht van dit lichaam te groot zou worden. Vooral daar in die dagen kerk en staat zoo één waren, dat iemands maatschappelijke positie meestal gebroken was, als iemand kerkelijk werd afgesneden. Verder meenden de tegenstanders van kerkelijke tucht dat het niet aanging iemand, die in zonde leefde het avondmaal te onthouden. Juist het avondmaal zou immers zoo tot het geweten der in zonde levende spreken, dat hij van zijn schadelijke weg terugkeeren zou. De tuchtstrijd begon aan de Hooge school te Heidelberg, de gereformeerde Universiteit dier dagen. Zekere George Wither, een Engelsch student, wilde de dokterstitel halen en verdedigde daartoe enkele stellingen in verband met een strengere kerktucht, dan tot op dat moment gebruikelijk was. Dit lokte krachtig verzet uit en bracht deze kwestie in het centrum der belangstelling. Vooal Erastus, een geleerd doch zeer eerzuchtig man, stelde zich heftig tegen George Wither en de rechtzinnige professoren van Heidelberg. Erastus had grooten aanhang en de twist in de Paltische kerken liep zoo hoog, dat het noodig werd vreemde hulp te vragen om de strijdkwestie te beslechten. Twee zeer bekende theologen werden in de zaak gemengd. Vooreerst Theodorus Beza, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Genève. Groot vriend en bewonderaar van Calvijn. Hij was van oordeel dat de kerk onafhankelijk naast den staat moest kunnen bestaan en daartoe de beschikking moest hebben over kerkelijke tucht. Daarenboven stond hij het gevoelen van Calvijn voor, dat de overheid de kerk te hulp moest komen en de halstarrige ketters door den burgerlijken rechter moesten worden gestraft. Van hem hadden dus de verwerpers der kerkelijke tucht niet veel te hopen. De andere was Heinrich Bullinger, het hoofd der Zwitsersche kerk, opvolger van Zwingli. Toen hij in den tuchtstrijd gemengd werd, was hij reeds zes en zestig jaren oud. Voordien had hij als zuiver rechtzinnig bekend gestaan en juist deze Bullinger koos de partij van Erastus. Dit verdroot Datheen dermate dat hij een zeer ernstig schrijven tot den ouden Bullinger richtte. Uit Datheens brief blijkt dat hij evenals indertijd te Frankfort een ruim standpunt inneemt. Al het enghartige is Datheen vreemd. Hij heeft niets van een dweper. Wel neemt hij Bullinger zijn onstandvastigheid kwalijk. Hij waarschuwt hem zelfs, dat zijn invloed bij de Nederlandsche kerken er onder lijden zal, als hij zich niet eens zuiver uitdrukt en de dwaling van Erastus verwerpt. Hij schrijft: „gij moet niet meenen, dat we zoo dwaas zijn dat we hier alles even streng geregeld willen zien als in de Geneefsche kerk, of zooals Johannes a Lasco het heeft gedaan onder de ballingen in Engeland. Met twee dingen zijn we tevreden: dat de dienaren des Woords hun kudde kunnen onderscheiden en dat de Sacramenten niet ontwijd worden." Doch zelfs dit vond geen geopend oor bij de tegenstanders der kerkelijke tucht. Men wilde van kerkelijke tucht niets weten. Erastus erkende geen zelfstandige kerk, doch oordeelde de kerk ondergeschikt aan den staat. Van een kerkeraad, bekleed met tuchtrecht, wilde hij niets weten. Oogenschijnlijk kwam het gevoelen van Erastus dus den keurvorst in het gevlij. De keurvorst, als hoofd van den staat, zou volgens Erastus ook het hoofd der kerk moeten zijn. Het siert den vromen, zuiver gereformeerden Frederik III dat hij de partij van Datheen en de zijnen koos. In Juli 1570 werd op last van den keurvorst de regeling der Gereformeerden ingevoerd. De geschiedenis heeft geleerd dat de inrichting van de kerk een voortreffelijke bleek te zijn. Eveneens kwam in de kring van Erastus weldra aan het licht, dat hun afkeer van de tucht voorsproot uit een anti-christelijken geest. Met meer dan een harer voormannen liep het slecht af. Een er van bleef tot zijn dood een overmatig drinker, een andere werd meerdere malen gevangen gezet en wederom een ander is naar de Roomsche kerk terug gegaan, waar hij zijn leven eindigde als Jezuïet. Datheen heeft hier getoond, dat hij het zuiver Gereformeerde standpunt ook in kerkrechterlijke dingen voorstond. Aan Bullinger schreef hij nog meerdere malen. Zelfs toen het besluit reeds gevallen was en dus Bullinger er niets meer aan veranderen kon, vermaande hij den ouden grijzen hervormer terug te keeren van de dwaling zijns weegs. Datheen heeft eerbied voor zijn ouderdom en bestraft hem niet hardelijk, integendeel de toon van zijn brieven is vriendschappelijk, ja broederlijk. Zoo brak het jaar 1571 aan. Datheen was nog steeds hofprediker. Hij stond in hoog aanzien en genoot het vertrouwen en de vriendschap van zijn keurvorst en vorstin. De toestand in de Nederlanden was zwarter dan ooit. Alva heerschte onbeperkt. Onder zijn schrikbewind zuchtte het vaderland. In het laatst van het vorig jaar had een hevige vloed ont- Zéttende Verwoestingen aangebracht. De Allerheiligen vloed werd ze genaamd, omdat ze op 1 November woedde. Alleen in het Noorden waren ruim 6.000 menschen omgekomen. Datheen volgde met spanning al het gebeuren in Nederland. Want hoe goed hij het ook had en welk eert hooge plaats hij ook innam, Datheen bleef zijn vaderland en daarin speciaal zijn vaderlandsehe kerk lieihebbeii. In de meeste brieven van hem — o.a. in dién aaii Beza over de tuchtVraagstukken ■— wordt dan ook melding gemaakt van de droeve toestanden in zijn Vaderland, maaf veel tijd om daarover te tobben heelt Datheen niet gehad. Zijn leven was daartoe te bezet. Er gebeurde weinig in het kerkelijk leven van dien tijd, oi Datheen werd om raad gevraagd. Toen het nog meer Nederlanders in het vaderland te bang werd en Keulen overstroomd werd door ballingen, wendde de Keulsche predikant zich tot Datheen om raad. Geen moeilijkheid, geen geschil haast, of Datheen was de aangewezen man om bemiddelend op te treden, advies te geven of op andere wijze te helpen. En overal waar slechts kans was de gereformeerde beginselen te verdedigen, was Datheen present. Voorwaar een held in volle wapenrusting. IN AANRAKING MET DE WEDERDOOPERS. a. Tweeërlei wederdoopers. In kort bestek iets over de Wederdoopers te schrijven zal steeds onvollediger blijven dan voor goed begrip dezer secte noodig is. Toch zou het te veel plaats vergen hun geschiedenis hier breedvoerig te behandelen, terwijl we de persoon van Datheen is zijn twistgesprek met de Wederdoopers niet voldoende kunnen waardeeren, als we geheel niets van deze secte vermelden zouden. Er zijn revolutionaire, communistische goddelooze dwepers onder de Wederdoopers geweest. Dat leert ons de geschiedenis duidelijk. Gruwelijke schandtooneelen als naaktlooperij, onzedelijke toestanden als veelwijverij, revolutionaire woelingen als onder Jan Mathijssen en Jan van Leiden in Munster, maken de Wederdoopers gehaat en veracht zoowel bij de Roomschen als bij de Protestanten. Hun optreden getuigt maar al te vaak van wereldzin, dweepzucht en verstandsverbijstering. En toch zijn er ook Wederdoopers, die niet onze verachting verdienen, dikwerf ons mededoogen, ja somtijds een deernis, welke aan bewondering en eerbied grenst,x) waardig zijn. Velen hunner hebben echt bijbelsche begrippen, zijn niet zoo revolutionair gezind, toonen zich geheel anders dan hun fantastisch dwepende leiders. Velen hunner sterven met een moed en gelatenheid waaraan wij geenszins onze hulde kunnen weigeren. Hun nagelaten brieven, geschreven in den kerker, vlak voor hun dood, vloeien over van een rotsvast geloofsvertrouwen. Menno Simons is een van de goeden onder hen. Hij heeft B. ter Haar: Gesch. der Kerkhervorming. mei al de kracht van zijn persoonlijkheid gestreden tegeü de uitspattingen en goddelooze uitingen der andere leiders; tegen „de Munstersche gruwelen", zooals hij ze noemde. „Met vurige zuchten en tranen" heeft hij God gesmeekt hem de noodige wijsheid en vrijmoedigheid en een mannelijk gemoed te schenken om Gods Woord onvervalscht te prediken en dus ook tegen de dwalingen zijner sectegenooten op te treden. Het verwondere ons niet dat de Anabaptisten of Wederdoopers ook in grooten getale in de Nederduitsche vluchtelingen-centra gevonden werden. Niet omdat, bij toenemenden dwang en bloedige vervolging, meerdere Wederdoopers gingen vluchten. De meesten der Wederdoopers vluchtten niet. Maar wel omdat er in de Duitsche streken zelve veel Wederdoopers waren, van Nederlandschen oorsprong, die zich bij de enkele uit Nederland gevluchte Wederdoopers aansloten. Deze steeds groeiende groep begon een gevaar voor de opbloei der Gereformeerde Kerk te worden. Toen de tuchtzaak naar genoegen in het Keurvorstendom geregeld was, vatte Frederik III het plan op de zaak met de Wederdoopers in orde te maken. We hebben hier een pracht voorbeeld van Gereformeerde verdraagzaamheid. Zoo iemand, dan was toch Frederik III bekend als een gereformeerd vorst. Zoo iemand, dan stond toch Datheen aangeschreven als een volbloed Calvinist. Beiden zien in het groeiend getal Wederdoopers een belemmering voor de opbloei van hun beminde Gereformeerde kerk. Beiden leven in een eeuw, die geen verdraagzaamheid kent. Wat was nu eenvoudiger, dan dat Frederik III gewoonweg de Wederdoopers vervolgde. Al was het maar op dezelfde wijze als de hoogverlichte, zeer verdraagzame liberalen in de 19e eeuw in ons land de Gereformeerden hebben gedaan. Indien dat zoo was geweest, zouden Datheen en zijn keurvorst verontschuldigingen genoeg bij de hand hebben ge- bad, door alleen maar het verleden dézer secte nactf Voïefl te brengen. Evenwel de Gereformeerden deden alzoo niet. Ze zagen in de Wederdoopers een gevaar voor hun volk; Welnu, ten aanhoore van heel het volk, zou in een openbaar twistgesprek de Wederdoopersche groep hun stellingen maar eens moeten verdedigen. Een twistgesprek moest maar eens uitmaken wie het goede bijbelsche gevoelen voorstonden, de Gereformeerden of de Wederdoopers. Uit de manier waarop de keurvorst, naar advies van zijn hofprediker, dit twistgesprek regelde, blijkt overduidelijk dat hij de Wederdoopers een eerlijke kans wilde geven. In de eerste plaats gaf de keurvorst bevel tot een v r ij twistgesprek. In de tweede plaats stond hij den Wederdoopers toe van alle streken hun geleerdste en treffelijkste mannen te laten komen, die een „vrij-sterk en zeker geleide, zoo te water als te land" van hem zouden verkrijgen. Vervolgens werd hun vanaf veertien dagen vóór, tot veertien dagen na het twistgesprek vrijheid gegeven ongehinderd door het keurvorstendom te reizen. Bovendien zou hij alle officieele afgevaardigden „met herberghe, spyse ende dranck ter nooddruft laten verzorgen". Alzoo zijn ook de Wederdoopers in Frankenthal ontvangen, beveiligd en onthaald. Laat ons dat nooit vergeten en te pas brengen als men ons gereformeerden verwijt onze onverdraagzaamheid en tyrannieke bedilzucht. b. De openingszitting. Het is in den namiddag van 28 Mei 1570. Er heerscht in het landelijk Frankenthal een groote drukte. De keurvorst zelf is reeds in „in Onser Vlecken Franckenthal" gearriveerd. In een der zalen van het voormalig klooster Groot Frankenthal, ingericht voor het openbaar dispuut, zijn reeds de geleerde heeren aanwezig, die elkaar zullen meten in het woordduel, dat op last van Zijn Doorluchtige gehouden zal worden. Van heinde en vër zijn belangstellenden gekomen. 2e verdringen zich thans voor de groote ingang van het klooster, dat evenwel geen plaats genoeg biedt om allen te bevatten. Een karos rijdt voor. De menigte maakt ruim baan. 't Is het rijtuig van den keurvorst, die met zijn gemachtigde Christoforus Ehem voor de deur van den ingang rijdt. De kerkzaal is vol. Recht voor is de verhevenheid waarop de stoelen van Zijn Doorluchtigheid en Diens geheimraad gezet zijn. Aan weerszijden daarvan zijn zetels voor de „notarii ende de praeses" van het twistgesprek. In drie groepen zitten de theologen in hun wijde tabbaarden, met de deftige bontkragen. De fluweelen mutsjes hebben ze afgezet en ze zijn eerbiedig opgerezen van hun stijve zetels nu de aankomst van den vorst is gemeld. Voorafgegaan door een lakei, en gevolgd door den edelen Heer Ehem, schrijdt de Hooggeboren Vorst door de kerk en neemt onder plechtige stilte plaats op de voor hem gereserveerden zetel. Het is twee uren na den noen. Door de hooge ramen sprankelt vriendelijk het licht van de Meizon. Een der „notarii", die rechts van den vorstelijken zetel zit, ritselt even met een der zware vellen papier, waarop hij de openingswoorden wil noteeren. Doch, als de geheimraad des vorsten opstaat, zijn sierlijk fluweelen mantel terugslaat, zoodat zijn hand met het kunstig beschreven welkomstwoord vrij komt, valt een tastbare stilte onder allen. Namens den Keurvorst leest Christoffel Ehem een begroetingsrede voor, waarin hij nog eens kortelijk releveert de bedoeling, die bij den keurvorst voorgezeten heeft om dit convent bijeen te roepen. Daarna maakt hij een sierlijke buiging voor den jongen hofprediker Petrus Datheen, waarmee de wereldlijke overheid de leiding van het convent in handen van de kerk geeft. De welsprekende Datheen neemt het woord. Zijn krachtige stem, waarmede hij te Poperingen eens 15.000 menschen aansprak, klinkt in den aanvang bescheiden, doch zwelt voortdurend aan en davert bijwijlen door de hem zoo welbekende kerkgewelven. x) „Doorluchtige, hooggeboren keurvorst," zegt hij. „Genadige heer, wij hebben onderdanig aangehoord en vernomen wat Uw keurvorstelijke genade ons heeft laten voordragen en danken eerstelijk God, dat Hij Uw Keurvorstelijke Genade een zoodanig gemoed gegeven heeft, dat zij over de middelen om schadelijke scheuringen en oneenigheden uit de Gemeente Gods weg te nemen, ijverig heeft nagedacht. Wij bidden God, door Jezus Christus, dat Hij het aangevangen werk alzoo uitvoere, dat de Eere Zijns Goddelijken naams, de opbouw der kerken en de zaligheid der toehoorders daardoor gezocht en bevorderd worde. En gelijk in het vertoog vermeld is, weten wij ons wel indachtig te maken, dat even gelijk de Christelijke kerk door Vrede, Liefde en Eenigheid geplant en opgebouwd is geworden, evenzoo om het tegendeel te bewerken de Satan niet aflaat de stichting derzelve door twist en scheuring te verhinderen. Zulks bewijst niet alleen Lukas in de Handelingen der Apostelen, maar ook Paulus in zijn brieven. Daarom danken wij God, dat deze dag is gesteld, om zoodanige scheuringen af te snijden. En zooveel als ons persoonlijk aangaat, x) willen wij naar de inhoud des Edicts en des Vertoogs in deze zaak, niet alleen in de vreeze Gods een aanvang maken, maar ook dezelve behoorlijk bijblijven en verwachten, met deze hoop, dat de anderen zich op gelijke manier ook gedragen en zich met ons van de artikelen uit Gods Woord Christelijk en vriendelijk verstaan zullen, opdat alzoo de Waarheid te voorschijn kome en de gewenschte eenheid verkregen worde. ‘) Deze rede is door Gaspar van der Heyden in de protocollen (notulen) der besprekingen, door mij in het hedendaagsch Nederlandsch gezet uit het werk van Dr. Ruys. ‘) Datheen spreekt namens zijn mede-aigevaardigden: Colonius, Faber en Eubuleus. En zij zulien zich dlzoo ook veel minder bezwarën, naar de Heilige Schrift van alle Christenen, doch inzonderheid van hen, die zich onderwinden anderen te lezen en te vermanen, eischt en hebben wil dat zij niet alleen prediken en leeren, maar ook rekenschap en antwoord geven zullen, dengenen, die dit van hen begeeren. Indien nu de aanwezigen niets hebben in te brengen, zoo willen wij onze besprekingen aanvangen met de aanroeping des Goddelijken Naams". Even wacht Datheen. Zie, daar rijst een der zeventien Wederdoopersche afgevaardigden van zijn zetel. Het is de geleerde Thiebold Winter. Namens zijn medeafgevaardigden verklaart hij zich volkomen aan te sluiten bij de woorden door Datheen gesproken. Daarna gaat Datheen voor in gebed en de eerste zitting van het colloquiem vangt aan. De resultaten van dit zoo loffelijk ingezet twistgesprek zijn, evenals van de meeste, zoo niet van alle twistgesprekken, zeer gering geweest. Het zou dan ook in de levensschets van Datheen gevoegelijk gemist kunnen worden, als het niet een duidelijk beeld van Datheens karakter gaf. c. Weinig resultaat. Dat Datheen de zuiver gereformeerde beginselen tegenover de Wederdoopers voorstond, behoeft niet betoogd. Dat hij ongeveer geheel alleen als vertegenwoordiger der Gereformeerde beginselen is opgetreden,x) getuigt wel van het groot en niet misplaatst vertrouwen dat men in zijn zuiverheid van beginsel en in zijn uitgebreide kennis had, maar iets anders is voor ons op het moment belangrijken Dat andere is de houding van Datheen. Datheen openbaart zich niet als een trotsch afwijzer van anderer overtuiging. Integendeel! Ieder, die kennis neemt van de notulen van dit twistgesprek, zal volmondig moeten ') De andere gereformeerden: Colonius, Faber en Eubuleus hebben slechts een ondergeschikte rol gespeeld. töegeven, dat Datheen óp argumentèerende wijze geSprokeÜ heeft. Verder valt het op dat hij op zeer vriendelijke wijze tot zijn tegenstanders spreekt. Laat nu niemand zeggen dat dit ook niet meer dan een staaltje van burgerlijk fatsoen is. Wij zouden dan terstond daartegen in kunnen brengen dat de staalkaart van burgerlijk fatsoen, als andersdenkenden tegen de gereformeerden optreden, menigmaal niet rijk gesorteerd is. Het is leerzaam de humane houding van dezen Calvinist tegenover zijn tegenstanders eens te vergelijken met de houding van veel anderen in 's lands historie als het tegen de Gereformeerden gaat. Natuurlijk zijn er in dit laatste geval ook gunstige uitzonderingen. Verder valt in de notulen op het groote geduld dat Petrus Datheen aan den dag gelegd heeft. De Wederdoopers putten zich uit in spitsvondigheden en ontwijken telkens rechtstreeksche antwoorden. Ze doen dat op een wijze, die iemand met minder zelfbeheersching dan Datheen, zijn geduld had doen verliezen. Datheen blijft evenwel steeds dezelfde voorkomende, zij het dan zeer handige debater. Uit dit twistgesprek leeren we in Datheen een mensch kennen, die onze bewondering ten volle waard is. Hier staat Datheen op het toppunt van zijn leven. Zonder onderscheid zijn alle kenners van dit deel der historie het er over eens, dat Datheen hier toont naast groote kennis en helder inzicht in de Gereformeerde beginselen, een man van tact en fijne beschaving te zijn. Dit mag niet vergeten worden. Wij zullen genoodzaakt zijn enkele donkere bladzijden in het levensboek van den grooten reformator op te slaan. We zullen dat zoo eerlijk en objectief mogelijk doen, maar eischen nu het recht op, de volle stralenbundel van onze sympathie te richten op Datheen, den geleerden prediker van den keurvorst, den humanen verdediger der Gereformeerde beginselen, den beheerscher, steeds den goeden toon bewarenden debater en het vriendelijk beheerschte mensch. Wederom laten bestek noch strekking van dit werk toe, uit het 640 pagina's groote protocol der besprekingen bij dit twistgesprek gevoerd, Datheen ten voeten uit te teekenen. Zoo werd dit een der weinige godsdienstige twistgesprekken, dat niet ontaard is in bitter twistgeding. Evenwel bracht het de beide partijen niet nader tot elkander. Ieder bleef op zijn stuk staan. De keurvorst stond aan de Wederdoopers toe, in zijn rechtsgebied te blijven wonen als reedzame burgers, maar hun leeraars moesten zich van prediken en doopen onthouden. Ook deze bepaling steekt gunstig af bij de meeste beslissingen uit dien tijd. Meer kan de keurvorst niet toestaan, want meer liet hem zijn gereformeerd beginsel niet toe. Ieder, die geen vreemdeling in het Jeruzalem der kerkgeschiedenis is, weet dat er in Emden omstreeks den tijd, waartoe ons verhaal thans gevorderd is, een belangrijke synode is gehouden. Hoe belangrijk ook de synode te Emden, van 5 tot 13 October 1571 gehouden, is geweest voor onze kerk en hoe veel haar geschiedenis er toe zou bijdragen een juist beeld te geven van den tijd, waarin Datheen leefde, we gaan op de handelingen derze synode niet in, omdat Datheen daarin slechts een gering aandeel heeft gehad. Aan de voorbereiding heeft hij wel ijverig aandeel gehad. Keulens kerk, in moeiten gekomen over de afvaardiging, wendt zich dan ook vóór de synode tot Datheen om raad. Men is er immers van overtuigd, in alle Nederduitsche kerken, dat Datheen de man is, tot wien men om raad en hulp gaat in kerkelijke aangelegenheden. Keulens moeiten staan buiten ons verhaal. Wij memoreeren dit slechts om ten overvloede te onderstreepen hoe hoog Datheen in eer en aanzien stond in onze kerken, voor hij ten tweede male naar Nederland ging, om daar om des gewetens wille en door eigen onvoorzichtigheid met schande overladen te worden. rOEN DE DAGERAAD OPGING. n. Eendracht maakt macht. Terwijl al deze gebeurtenissen in de Nederduitsche vluchtelingenkerken plaats grepen, lag Nederland zelve, dieper dan ooit gebukt onder den ijzeren hertog. Geweldig groot was het aantal personen dat Nederland verlaten had. Met de vervolgden om het geloof, die als ordelijke emigranten in den vreemde zich als vluchtelingenkerken geopenbaard hadden, maakten we reeds vanaf den aanvang van ons verhaal kennis. Doch Emden, om met „d'herberghe der kercke Christi" te beginnen kende wel een ander type Nederlanders, die het vaderland verlaten hadden. Na den mislukten aanslag van Hendrik van Brederode in 1567 waren vele edelen naar Emden gevlucht. Hun was op vele manieren de grond in het vaderland te warm onder de voet. En niet in de allereerste plaats was de godsdienstvervolging daar de oorzaak van. Deze edelen vormden in Emden, zoo'n ruwe, tuchtelooze bende dat zij het de „consistorie" der kerke zelve maar lastig maakten. „De gulden Fonteyne" te Emden was de geuzenherberg, waar drinkgelagen werden aangericht tot middernacht en brallende dronkemanspraat weerklonk. Deze „edelen" wisten hun tijd niet beter te besteden dan te tieren en te razen tegen de regeering en de Roomsche kerk. Verder kreeg Emden van tijd tot tijd tot gast de ruwe groep der Watergeuzen, die grootendeels bestond uit het uitvaagsel der Maatschappij. Deze menschen hadden niets, maar dan ook niets uitstaande met de vervolgde Kerk des Heeren. Integendeel, zij hebben de zaak van de Kerk Gods schade gedaan. Nog in het begin van 1572 moest de kerkeraad iemand van het avondmaal weren, die te veel met de vrijbuiters omging. Zoo stonden de Watergeuzen en de „Edelen" in Gods kerk bekend. Om de religie bekommerden zij zich niet. Het was niet de liefde tot Christus, maar de haat tegen Alva, die hen saambond. Het ging hun niet om de zuivere prediking des woords, maar om ongebreidelde vrijheid. Het zijn twee stroomingen geweest, die zich in de Nederlanden tegen Spanje hebben gericht. De zuiver religieuze eerst en de politiek materieele later. Tot de politieke tegenstanders van het Spaansche regiem behoorden vele vroede en ernstige mannen, die niet op een lijn gesteld kunnen worden met de beruchte Watergeuzen en Edelen, doch ook niet behoorden tot degenen, die om Gods wil de krijg waagden. Twee beginselen gaven kracht aan het verzet tegen Spanjes dwinglandij. Het hooge geestelijk beginsel der zuivere begeerte, God naar zijn woord te dienen en het beginsel dat als ideaal heeft aardsche vrijheid en wereldsche voorspoed. De Calvinisten hadden al vanaf 1566 verzet geboden, pas zes jaren later zal de andere groep zich bij de Calvinisten voegen. Het percentage der Calvinisten was in ons land steeds, ook toen, ontstellend klein. Amper één tiende deel der bevolking behoorde er toe. Het was de onverstandige politiek van Alva, die de beide stroomingen ineen deed vloeien tot een vloedgolf, die niet te keeren was. Juister gezegd: het was God, die Alva met zoodanige verblindheid sloeg, dat hij zelf de bedding groef waardoor de beide stroomen te samen verder zouden stroomen. Alva trad op tegen Roomsch en onroomsch met dezelfde tyrannieke gestrengheid. Alva raakte niet alleen het geweten, maar ook de beurs ier Nederlanders aan en dat gelijkertijd. Alva heeft de resultante onderschat van de beide krachten, die hij tegen dch verbond. b. Successen. 1 April 1572 was de geboortedag van het groote algemeene verzet tegen Alva. Als een heldere klaroenstoot schalde het succes der Watergeuzen door ons land en riep overal, eerst in Vlissingen en Enkhuizen, toen in meerdere steden van Holland, Zeeland en de andere provinciën, de geest van zelfbewustzijn wakker. De dreun van den val van de Waterpoort in den Briel riep Nederland op tot het besef dat het iets vermocht. Het „dat kunt gij niet" klonk krachtiger en vastberadener dan ooit uit de verschillende lagen van het Nederlandsche volk. Prins Willem van Oranje had voor het jaar 1752 een grootsch plan ontworpen. Hij zou zelf met een leger in Brabant vallen. Zijn broeder Lodewijk zou met steun der Hugenooten vanuit het zuiden hem te hulp snellen. De emigranten uit Duitschland met de geuzen zouden zich meester maken van het bewind veler Hollandsche steden en de Watergeuzen zouden een stad aan de kust bezetten. Op schitterende wijze liep dit plan van stapel. Gaan we slechts even de gebeurtenissen in 1572 na, zooals Groen ze ons verhaalt: 1 April, de Watergeuzen nemen den Briel. 6 April, Vlissingen kiest de zijde van den Prins. Mei, Enkhuizen kiest de zijde van den Prins. 24 Mei. Lodewijk neemt Bergen in Henegouwen in. Juni. De Zeeuwen winnen den eersten zeeslag tegen de Spanjaarden. Ze verslaan Medina Celi, die om Alva op te volgen naar ons land kwam. Juni en Juli. Veel emigranten keeren terug. Veel steden verklaren zich voor den Prins. Augustus. De Prins verschijnt met 14.000 man voetvolk en 6.000 ruiters (geldgebrek noopte hem te wachten). Holland, Zeeland, Gelderland, Friesland en Overijsel scharen zich bijna geheel aan de zijde van den Prins. De Prins vermeestert Roermond, Leuven en Diest en noodzaakt aldus den Hertog, die Bergen belegert, op te breken. Vlaanderen staat klaar zich geheel bij den Prins te voegen. Frankrijk, Engeland en de Duitsche vorsten staan klaar om met den Prins een verbond te sluiten. En dan c. Beproeving. „Maer de Heer van hierboven. Die alle dinck regeert, Diemen altijt moet loven En heeftet niet begheert." Want 24 Augustus zette onder alle successen van den grooten Oranje, voorloopig een bloedroode streep. De Bartholomeus-nacht daalde en werd een bloedbruiloft, die aan 28.000 gereformeerden in Frankrijk het leven kostte. Laat dat getal niet onopgemerkt voorbijgaan. 28.000, d.w.z. dat er gedurende een jaar aaneen iederen dag ruim 75 menschen worden gedood. En dat gebeurde in één nacht. Het is duidelijk, dat Satan zelve in het strijdperk is getreden om de trouwelooze bent der moordenaars aan te voeren om alzoo de triomfantelijke opgang van het Protestantisme te stuiten. Spanje vierde feest; de Paus liet een Te Deum zingen. Engeland en Duitschland trokken zich terug van de zaak der Nederlanden. De Prins werd van allen verlaten. Het was duidelijk dat het „de wille des Heeren" nog niet was. Geen bondgenoot zal Neerland redden, alleen Neerlands God, die den Prins er toe brengt in deze ure des gevaars het mannenwoord te schrijven: „Ik bid u, aanschouw hoe de boosheid der menschen Gods „Als een hert gejaeght”. 10 jroote genade tracht tegen te werken. Hij doe alles uitoopen op de verheerlijking van Zijn heiligen Naam. Ik ga, net Zijn hulp naar Holland en Zeeland, om te zien wat het 3em behagen zal te doen. Ik zal er de zaken mee staande ïouden, zoolang ik kan; ik heb vast besloten er den dood :e verwachten." DRUKKE JAREN, a. In Nederland. Het was in dit diep droeve moment, in dit oogenblik waarop de toekomst zwarter scheen, dan ooit te voren, dat Datheen zich naar de Nederlanden begaf, om den Prins van Oranje bij te staan. Hij deed het op diens verzoek. Dat verzoek was in April tot hem gericht. In den tijd dus, dat de zaak van de Nederlanden en den Prins in het teeken van de opgaande dageraad stonden. Toen de grauwe schaduw van den dreigenden nacht daalde, kwam Datheen. Het verzoek zelf bewees ongetwijfeld dat de Prins Datheen hoogelijk waardeerde. Datheen en Oranje hadden immers reeds tegenover elkaar gestaan als typische vertegenwoordigers van tweeërlei beginsel. Dat Oranje desniettemin den Calvinist Datheen verzocht, ja hem in de eerste plaats, om naar de Nederlanden te komen, opdat hij profijt zou kunnen trekken van diens organiseerend talent, bewijst wel ten volle welk een groot man Datheen was, evenals het ook duidelijk aantoont het hooge karakter van Oranje. Frederik III gaf Datheen verlof om in dienst van den Prins te treden en de Prins benoemde hem tot „raad en kommissaris". De Prins gaf bem volmacht in Zijn naam goede orde te stellen „op saké, zoe wel der Religie als ander politicque angaende." Terstond wendde hij zich tot de Staten van Holland, die hem als hulp bij zijn arbeid ter zijde stelden de burgemeesters en verdere regeeringspersonen van de verschillende steden. Daarna begon hij zijn tocht door Holland en Zeeland. Het duizelt ons als we ons indenken wat er alzoo in de vrij geworden steden en gewesten van ons vaderland te doen was. De roomsch-katholieke kerk was zoodanig samengeweven geweest met ons volksleven in al zijn geledingen, dat er heel gemakkelijk een chaotische verwarring had kunnen ontstaan, toen deze kerk van haar rechten beroofd werd. Kerken en kloosters hadden groote bronnen van inkomsten, die o.m. gebruikt werden voor de bezoldiging van de geestelijken, maar waaruit ook b.v. de scholen werden onderhouden en voor een niet gering deel de kosten der armverzorging werd gedekt. Alle kerken moesten van de beelden worden gezuiverd, monnikenorden werden ontbonden, kloosters ontruimd. Voor dit moeilijke werk was wel een man met ervaring, met helder verstand en van beheerscht karakter noodig. Het eerst trad Datheen in Zierikzee op, daarna te Delft, terwijl hij natuurlijk nog in veel andere steden van ons land als gevolmachtigde van den Prins is opgetreden. In 't begin van 1573 moest Datheen weer naar Heidelberg, waar hij in dienst van den keurvorst nog een bezoek te Zurich bij den ouden Bullinger aflegde. In den nazomer van 1753 vertrok Datheen weer naar Holland. Uit de correspondentie, die de drie gebroeders Willem, Jan en Lodewijk van Nassau in die jaren gevoerd hebben, blijkt overduidelijk hoe hoog Datheen in de gunst dier vorsten stond en dat hij zoodanig hun volle vertrouwen genoot, dat hij zelfs ingewijd was in het geheimschrift, dat de Nassauers er onderling op nahielden. Overal in Holland werd Datheen met eere ontvangen als den aanzienlijken vriend en raadsman van verschillende vorsten. Vooral ook de stad Dordrecht achtte zich zeer vereerd den grooten Datheen binnen haar muren te ontvangen. Hij was daar gast van den weleerwaarden heer Christiaan Sinapïus Venio, deü predikant der Hervormden. Deze bewoonde een deel van het klooster der „Grauwe Zusters" en verkreeg van den magistraat een toelage tot onderhoud van den prinselijken „raad en kommissaris". Ook richtte de magistraat een deftigen maaltijd aan, waaraan schouten, burgemeesters en eenige raadsleden mede aanzaten en die meer dan ƒ 100.— kostte.x) Bovendien ontving Datheen nog acht stopen wijns ten geschenke. Voorwaar een vorstelijke ontvangst. Volgens dr. Ruys werd deze maaltijd gehouden ten huize van Matheus Ghertsz waert in Cranenborch. 2) Ijverig werkte Datheen nog geruimen tijd voort aan de reorganisatie van de kerk in Nederland. Overal vond hij burgemeesteren en schouten evenals predikanten en ouderlingen bereidwillig ten zijnen dienste. Willem van Oranje trad ongeveer in dezen tijd toe tot de gereformeerde kerk. Er wordt beweerd dat dit overgaan van den prins tot de gereformeerde kerk een schijnvertooning is geweest. Hij zou n.m.1. heel zijn leven door, zijn godsdienstige overtuiging verwisseld hebben, naarmate dë politieke omstandigheden dit eischten. Een schijn van waarheid zit er in die gedachten. Luthersch opgevoed, werd hij, met medewerking van zijn ouders, op 11-jarigen leeftijd Roomsch ter wille van de erfenis van René van Chalon. Hij bleef Roomsch zoolang hij een rol aan het Brusselsche hof te spelen had. In de dagen toen hij dong naar de hand van Anna van Saksen en tevens naar het bondgenootschap der Evangelisch-Luthersche vorsten, werd hij Luthersch, terwijl hij terzelfder tijd voor den Paus getuigde goed Roomsch Katholiek te zijn. Tijdens zijn Luthersche periode werkt hij de Calvinisten zelfs tegen, doch toen hem bleek dat het doorstastend deel der Nederlanden, H. Q. Jansen. Petrus Dathenus. ƒ 100.— van toen is natuurlijk veel meer dan ƒ 100.— van nu. *) Dit citeert Ruys uit Kerkelijk Dordrecht van G. D. J. Schotel. waarmee hij den strijd tegèn Spanje winnen zou, bestond uit Calvinisten, sloot hij zich ook bij de gereformeerde kerk aan. Er zit in deze gelijktijdigheid van veranderde politieke constellatie en het veranderen van Oranje's geloofsovertuiging wel iets bedenkelijks. Het is de verdienste van Dr. A. A. van Schelven, dat hij ons duidelijk maakt, dat waarschijnlijk groote ondeskundigheid op theologisch gebied, den Prins zoo gemakkelijk van godsdienstige overtuiging deed veranderen. De prins richtte zich in zijn geloofsleven zeer gemakkelijk naar de figuren uit zijn omgeving. Indien Oranje werkelijk bewust uit politieke overwegingen gehandeld had met het telkens verwisselen van kerkelijke overtuiging, dan was hij een huichelaar geweest. En dat durven wij niet te zeggen van een man, die ons niet alleen zulke schoone woorden van innige vroomheid heeft nagelaten, maar bovenal, die met der daad getoond heeft uit zijn Christelijk geloof te leven en er in durfde sterven. Oranje was geen theoloog en miste voldoende inzicht en zelfstandigheid op kerkelijk gebied. Vandaar dat hij zich richtte naar de figuren in zijn omgeving. Toen hij met de Calvinisten ten laatste alleen overbleef om met hen de kamp op leven en dood te wagen, werd hij ook Calvinist. Vast en zeker heeft het kloek optreden van Datheen, maar veel meer nog het illustre voorbeeld van den grooten Gaspar de Colligny, die in den Bartholomeusnacht om het leven is gekomen, grooten invloed gehad op het overgaan van den prins tot de Calvinistische leer. Bij dit alles moeten wij goed vastleggen dat Oranje nooit of te nimmer de gereformeerde beginselen op staatkundig gebied ten volle heeft omhelsd, laat staan heeft toegepast. Zooals we reeds eerder opmerkten is Oranje voor het streng doorvoeren der Gereformeerde principia teruggedeinsd.x) Hij was in ieder geval meer Fransch gereformeerd dan Nederduitsch gereformeerd. *) a. A. v. Schelven. Willem van Oranje's geloof en godsdienst-politielc. blz. 25. b. Naar ËttgelttndL Na zijn overgang tot hét Calvinisme heeft Öranje getracht Datheen vast aan zich te binden, maar de keurvorst, wiens hofprediker Dateen nog altijd was, stond Datheen niet af, omdat hij zelf zijn diensten noodig had voor een geheime zending naar Engeland. Wij gelooven niet dat er iets buiten Gods wil plaats Vindt, wij weten dat Hij met ieder gebeuren Zijn wijze bedoelingen heeft. Daarom aarzelen wij te zeggen: jammer, dat dit is gebeurd. Het is de wil Gods geweest, dat Oranje Datheen niet naast zich heeft gekregen. Maar menschelijkerwijs gesproken is het jammer, dat de keurvorst Datheen niet heeft afgestaan aan den prins. Wederom menschelijkerwijs gesproken was dan het verloop der historie een heel andere geworden. Hoe het zij, Datheen ging voor den keurvorst in het laatst van November naar Engeland. De reis naar Engeland heeft ongetwijfeld bij Datheen oude herinneringen wakker geroepen. Welk een tijd had hij daar doorleefd. Gevlucht uit Vlaanderen, liefdevol opgenomen in den kring der broederen van de gemeente in Londen, tijdens de regeering van den wereldlijken Hendrik VIII. Daar had hij a Lasco ontmoet en Micron en den dichter Jan Uitenhove. Daar had hij Benedicta ontmoet, met wie hij nu reeds ruim twintig jaren was gehuwd. Daar had hij gesidderd onder het bewind van de beruchte Maria de Bloedige. Nu was in Engeland de toestand geheel veranderd. De protestante Elizabeth regeerde en Datheen, die eens als vluchteling Engelands bodem had moeten verlaten, keerde als voornaam gezant aan het koninklijk paleis terug. Als eenvoudig drukker had hij ruim twintig jaar geleden in Londen gewerkt, nu ging hij namens den keurvorst onderhandelen met Koningin Elizabeth. Een uiterst gewichtige zending vervulde Datheen. Mij was zelf ook van hét belang zijner missie overaigd, wat heel duidelijk blijkt uit de voortvarendheid, die iij betracht en den ijver, die hij aan den dag legt. Trouwens, le zaak waar over het ging, was niet van ondergeschikt lelang. Namens de Duitsche vorsten en de consistories van lolland ging Datheen de souvereniteit der Nederlanden ilizabeth aanbieden. Op deze geheel en al de Vaderlandche historie betreffende kwestie, gaan wij hier niet verder in. Datheen heeft in Engeland vriendsehappelijken omgang jehad met den aartsbisschop1) van Canterbury Mattheus >arker, waarvan hij ter herinnering een waardevol geschenk mtving. Zelf heeft hij den bisschop een munt met de beeltelis van Frederik III aangeboden, waarmee de leider der üngelsche kerk zeer ingenomen was. Deze dankte hem in jen vriendelijk schrijven, waarin hij hem toewenscht dat Sod zijn pogingen, waarvoor hij in Engeland kwam, zegenen :al. Eenig succes heeft de reis naar Engeland niet opgeleverd. Slizabeth was geen koningin, die uit liefde voor het protestcmtsch beginsel iets wezenlijks voor ons land over had. Het was iemand, die op uiterst politieke wijze steeds eigen voordeel in het oog hield. Haar belang was het eenige richtsnoer voor haar gedrag tegenover de Nederlanden. 2) Haar houding was dubbelzinnig. Na het verliezen van den slag op de Mookerheide hernieuwde zij zelfs de eens aangegane verbintenissen met Spanje. c. Terug naar de Paltz. Begin 1574 is Datheen weer in Nederland terug. Veel is daar de laaste tijd gebeurd. Zutfen, Naarden en Haarlem waren uitgemoord door on- M Deze titel brenge geen verwarring. Deze bisschop was het hoofd der Engelsche protestantsche kerk. De titel doet in dezen niets. *) Dr. C. H. Th. Bussemaker. De afscheiding der Waalsche Gewesten van de Generale Unie I« blï. 69. menschelijk wreede Spanjaarden onder aanvoering vaü Alva's zoon, Frederik. De moed der Gereformeerden was gezakt. In bange vertwijfeling vroegen ze den Prins of deze een verbond gesloten had met een machtig vorst, daar ze anders beter dezen ongelijken kamp konden opgeven. Het is hierop dat Oranje geantwoord heeft: „....dat, aleer wij ooit deze zaak en de beschermenis der Christenen en andere verdrukten in dezen lande aangevangen hebben, wij niet den alleroppersten Potentaat der Potentaten alzulken vasten verbond hebben gemaakt ddt wij geheel verzekerd zijn dat wij en al degenen, die daarop vastelijk betrouwen, door Zijne geweldige en machtige hand ten leste nog ontzet zullen worden, spijt alle Zijne en onze vijanden; zonder dat wij middelertijd eenige andere middelen die ons de Heer der heirscharen toegeschikt heeft, hebben of als nog willen laten voorbijgaan." Na dezen donkeren tijd is wederom het licht doorgebroken. In Alkmaar begon de victorie; de slag op de Zuiderzee en bij Roemerswaal werden gewonnen. Middelburg gaf zich aan den Prins over, zoodat deze nu geheel Walcheren had en meester ter zee was. Maar voor Leiden bleef de Spanjaard in taai volharden het beleg slaan. Reeds van November '73 af was de stad ingesloten en nog was er geen uitzicht op redding. Graaf Lodewijk en Hertog Christoffel van de Paltz verzamelden een leger om in Brabant te vallen. Eén overwinning door den volmaaktsten ridder van Europa x) behaald, zou heel Brabant de zijde van den prins doen kiezen. Datheen hielp mede dezen tocht voor te bereiden, maar 4 April moest hij Mook verlaten om zich naar Frankfort te begeven. Wonderlijke bestiering Gods. Tien dagen later werd heel het leger van Lodewijk verslagen door den Spanjaard. Lodewijk en Hendrik van Nassau sneuvelden. Hertog Christoffel ook. Van heel het stout ‘) Graaf Lodewijk van Nassau. opgezettè plan kwam biets. Diepe droefheid vefvuit dê harten van Prins Willem en van den Keurvorst. „Van droefheid weet ik nauwelijks wat ik doe", klaagde Oranje om evenwel daarna met Christelijke onderwerping en kinderlijk geloofsvertrouwen te zeggen: „En desniettemin moeten wij ons altijd schikken in den wille Gods." d. „Als Dathenus hier zal willen komen." Het is in het begin van September 1574. Willem van Oranje zit in zijn werkkamer in het prinsenhof te Delft. Zijn houding is lusteloos en vermoeid. Zwaar drukt de zorg van het gebeuren hem neer. In Leiden stijgt de nood met den dag. Het fijn intelligent gelaat van den prins blijft onbeweeglijk en strak. Zij oogen zijn gericht op het flakkeren van een der kaarsen in den luchter. De andere kaars brandt stil en helder door zich kalm verterend in zacht gelig licht. De oogen van den prins zien het kaarslicht niet. Ze zien graaf Adolf, die gebleven is in Vrieslant in den slag, ze zien Lodewijk en Hendrik, wiens lijken zelfs op het slagveld niet te herkennen waren; ze zien de stille sterke gelaatstrekken van zijn moeder, die nog op den ouden Dillenburg woont en de herinneringen aan haar lieve zonen verwerkt tot een heiligen smart, die haar nader brengt bij haar hemelschen Vader. Oranje's hand strijkt over zijn voorhoofd en even beeft om zijn mond een trek van wrevel om de tragiek van zijn geslacht. Waartoe is dit alles zoo gekomen? Waartoe is zooveel mislukt? Waartoe is het zoo telkens de wil des Heeren de weg dieper en duisterder te maken? Hoe is alles in de war. De glorie van 1572 is zoo onheilspellend in duisternis ondergegaan. Het enthousiasme van het volk is in bloed gesmoord. Overal rond hem openbaart zich de geest van vertwijfeling. De vogelaar Requesens, van zooveel diplomatischer aanleg dan de ijzeren hertog, lokt heele volksgroepen van hem af. De tiende penning is opgeheven. Algemeene amnestie is afgekondigd. De koninklijke hand der verzoening wordt den roomschen vriendelijk toegestoken. Slechts de Calvinisten blijven op hun post. Die alleen zullen nooit prijsgeven hun ideaal. Doch ook daar openbaart zich allerwegen de wanhoop. Alle bondgenootschappen bleken onbestand tegen dezen tegenslag. Oranje staat in dit beslissend moment met zijn Calvinisten alleen. Ver achter 't gelig kaarslicht doemt een gestalte op. Een sterke eerbiedwaardige gestalte, gehuld in den deftitigen tabbaard der theologen. Een man in de kracht zijns levens. Een Calvinist onder de Calvinisten. Het is Petrus Datheen. Weer strijkt Oranje's hand over het voorhoofd en dieper peinst zijn blik. Zulke mannen heeft hij noodig. Zulke fiere onbuigzame naturen, zulke sterke onverzettelijke karakters. Die man kan zijn Nederlandsche broeders inspireeren. Achter Datheen rijst een andere figuur voor het geestesoog van den prins, 't Is Graaf Jan van Nassau. Met hem de eenigst overgeblevene van de vijf Nederlandsche Makkabeeën. De eenvoudigste, de godvreezendste misschien ook. De man, van wien de vermaning is: het zijn waarlijk dingen, waarbij aanhoudend gebed en ijverige voorziening onmisbaar zijn. Nu trilt een glimlach over het gelaat van den prins. Er komt beweging in zijn gestalte. Bedachtzaam zoekt hij een ganzenveder en spreidt hij een groot zwaar blad papier voor zich op de donkere eiken tafel. Hij schrijft aan Jan. Hij stort zijn hart uit, maar niet ten volle. Hij is een man, die zich altijd en overal bedwingt en steeds in gesprek en brief de beminnelijke toon bewaart. „Si Dathenus vouldra veniicci...." schrijft hij. „Als Dathenus hier zal willen komen zal het mij aangenaam zijn, ofschoon ik weinig middel heb om hem een groote bezoldiging te geven. Hij kan u melden welk tractement hij zou verlangen." De oogen van den prins herkrijgen al schrijvend hun spreekwoordelijk geworden vroolijken glans. Och, hij is nog niet alleen. Als dit nu gebeurt. Als Datheen zijn vaderland zoo Hei keelt, dat hij de goede veilige bétrekking bij den keurvorst verlaat en voor goed in zijn dienst treedt, dan...; De prins voltooit zijn brief, belt zijn kamerdienaar en begeeft zich ter ruste; Het is stil in Delft, maar slechts enkele mijlen noordelijk vecht een stad voor zijn leven. Leiden, de sleutel van de Hollanden. Valt Leiden* dan valt Holland. Als Datheen komt, naast hem, denkt Oranje, dan.... d. Datheen blijft in de Paltz. Maar Datheen kwam niet. Datheen bedankte. Datheen zat midden in allerlei opdrachten van den keurvorst. Datheen was gewikkeld in nieuwe voorbereidingen voor een nieuw twistgesprek tusschen Lutherschen en Calvinisten. Datheen besefte niet wat zijn weigering voor den Oranjeprins was. Ter Haar veronderstelt dat deze weigering misschien de eerste aanleiding is geweest tot den lateren twist tusschen Oranje en Datheen. Maar dan kent Ter Haar Oranje niet. Daar stond Oranje te hoog voor. x) Trouwens, deze gedachte is in strijd met het verder verloop der historie. We zullen zien dat de prins na deze poging nogmaals een poging doet om Datheen vast aan de zaak van Nederland te binden. Gedurende het najaar van 1574 heeft de vrijwel onvruchtbaren arbeid voor het twistgesprek al den tijd van Datheen in beslag genomen. Wij kunnen niet nalaten te vragen: Waarom is het toch zoo gegaan dat Datheen niet naar Willem van Oranje ging. Hoe geheel anders zou dan het verloop van zijn- en Oranje's levensverhaal zijn geworden. Niemand kan dit waarom beantwoorden. Slechts God, die de draden van ieder levenslot naar Zijn wijsheid bestuurt weet het en wij kunnen slechts aanbiddend berusten en ‘) Zie Ruys, blz. 116. vertrouwend weten, dat het alles is geschied opdat wij de groote werken Gods zien zullen. Eenige bladzijden terug merkten wij op, dat uit de levenshouding van Oranje ten duidelijkste blijkt, dat hem een zuiver inzicht in theologische en dus ook in kerkelijke zaken niet gegeven was. Zeer duidelijk treedt in zijn levenshouding in dit opzicht aan den dag dat hij zich door de figuren uit zijn naaste omgeving liet leiden, althans sterk beïnvloeden. Zeer waarschijnlijk is het, dat de groote Hugenooten, als du Plessis Mornay en Colligny van veel invloed zijn geweest op de omkeer van den prins in '74. De prins is dientengevolge ook meer Hugenoots-gereformeerd dan Nederduitsch-gereformeerd geweest. Zijn hofprediker was dan ook een Waalsch predikant, zekere Jean Taffin. Deze Jean Taffin krijgt in 1575 de opdracht van den prins om wederom pogingen aan te wenden den Heidelberger hofprediker in de Nederlanden te doen komen als vast dienaar van den prins. En wederom kunnen wij niet anders doen dan betreuren dat deze pogingen ook mislukten. Jean Taffin wendde zich tot den Delftschen kerkeraad met een schrijven aan Arnoldus Cornelii, predikant aldaar. Uit dit schrijven blijkt dat de kerkeraad van Delft reeds plannen overwoog om Datheen te beroepen en zij zich tot den hofprediker van Oranje gewend hadden om langs dien weg de gevoelens van den prins te vernemen. Oranje toch was lid der Delftsche gereformeerde kerk. Het zou hem dus in geenen deele onverschillig zijn, wie in Delft tot predikant beroepen werd. 26 Juli 1575 wendde Taffin zich schriftelijk tot den kerkeraad met meer dan een antwoord, met een aandrang om toch voorzeker dezen Datheen te beroepen. Zelfs verklaarde Taffin dat Oranje persoonlijk een schrijven aan Datheen bij dat van den kerkeraad voegen zal „opdat gij den beroepene makkelijker verkrijgen zoudt". Ook liet Taffin de ware bedoeling van Oranje duidelijk aan het licht komen, dat het hem vooral te doen was om Datheen tot zijn eigen dienst te gebruiken. Lees slechts wat Taffin schrijft: „Indien het evenwel gebeuren mocht, dat, terwijl hij uw kerke dient, óf bij den prins, óf bij de kerken in 't algemeen, zijn arbeid zóó nuttig is, dat hij in 't bijzonder aan uwe gemeente zijne diensten niet zou kunnen bewijzen en gij het deswege geraden acht een ander te beroepen, zal de prins u de onkosten, gemaakt voor Datheens overkomst, teruggeven, opdat gij zonder dubbelen last voor de kerk een ander zoudt kunnen beroepen vermits gij thans weet, dat de beroeping van Dathenus niet alleen aan Uwe gemeente, maar ook aan den prins aangenaam en welgevallig zal zijn". Tot zoover de brief van Taffin. Hieruit blijkt overduidelijk hoe hoog Datheen bij den Oranjevorst stond aangeschreven en welk een verlangen deze aan den dag legde Datheen in Holland te krijgen. Ook deze pogingen zijn mislukt. Datheen bleef in de Paltz. Welke motieven Datheen gehad heeft bij den keurvorst te blijven, zijn ons niet bekend. Zeer waarschijnlijk had Datheen zijn werk in Heidelberg en omgeving zoo lief, dat hij er geen afscheid van nemen kon. Wij durven in dit opzicht geen veronderstellingen wagen. Het ligt evenwel voor de hand te denken dat Datheen tegen de moeiten van het leven in Holland heeft opgezien. Onze veronderstelling vindt een grond in het verlangen naar rust, dat zich bij Datheen binnenkort heel duidelijk zal openbaren. Het was Datheen natuurlijk bekend dat zijn arbeid in Holland zwaar zou zijn, vooral daar hij zich bewust was omtrent zeer belangrijke zaken een andere meening te zijn toegedaan dan de prins. Hoe het ook zij Datheen bleef in Heidelberg en de loop der historie is aldus geweest, dat ongeveer vanaf dit moment de rampspoed in het leven van Datheen begonnen is. Niet terstond zichtbaar, maar bij herzien der historie, zeer duidelijk op te merken. Het is buiten twijfel dat Datheen veel belangstelling in het gebeuren binnen Holland's grenzen bleef betoonen. Hij woonde in 1576 de huwelijksvoltrekking bij tusschen den prins van Oranje en diens derde vrouw Charlotte van Bourbon. Ook uit een schrijven van hem aan Willem landgraaf van Hessen blijkt dat hij in 1575 in zijn geboortedorp is geweest en tevens dat hij zich verheugt in den voorspoed van de Hollanders, die Zierikzee heroverd hebben en bij Dordrecht een belangrijk succes behaalden. Op een zeer belangrijken zin, die ons de verzekering geeft dat Datheen een man met een ruimen blik was, wijst in zijn zoo vaak genoemd werk, dr. Th. Ruys (blz. 118). De zin luidt: Zoo vermengt de Heere tegenspoed met voorspoed. Wij bidden Hem vurig, dat Hij eindelijk de binnenlandsche oorlogen van het Christenvolk beteugele en aan de kerk den vrede rijkelijk schenke en aller gemoederen ontvlamme en sterke, om de bij den dag aangroeiende tyrannie der Turken te bedwingen. NIEUWE ZORGEN, a. De Keurvorst sterft. 26 October 1576, dat is ruim een jaar nadat de gemeente te Delft pogingen aanwendde om Datheen voorgoed naar Nederland te doen verhuizen, stierf keurvorst Frederik III en verviel tevens Datheens betrekking als hofprediker aan het Heidelbergsche hof. Frederik III had twee zonen, die beiden een verschillende geloofsovertuiging waren toegedaan. De oudste, Lodewijk, was vurig Luthersch gezind, terwijl de jongste, Johan Casinir, even vurig Calvinistisch was. Lodewijk volgde zijn vader in Heidelberg op en heeft van stonde aan de Lutherschen bevoordeeld en de Calvinisten iran hun voorrechten beroofd. Voor Datheen was er dus in Heidelberg geen plaats. Natuurlijk sloot Datheen zich bij Johan Casimir aan. Deze ondernam nog in 1576 een tocht naar Frankrijk teneinde de Hugenooten ter hulp te komen. De tocht naar Frankrijk werd een bittere teleurstelling, maar de terugkomst in Heidelberg was voor den vurigen Calvinist een nog bitterder ontgoocheling. Nu de Luthersche Lodewijk regeerde hadden daar de omstandigheden zich zeer ten ongunste van de gereformeerden gewijzigd. Bij zijn thuiskomst vond Datheen een verzoek om zich naar Holland te begeven. Het was ditmaal Dordrecht dat hem verzocht tot haar over te komen. Datheen was evenwel afgewerkt. Het liefste wilde hij een tijdlang rust nemen in zijn eigen huis te Neuhausen. b. Terug in Frankenthal. Er kwam evenwel van dien rust niets. Het was hem niet vergund, zij het dan ook slechts voor een wijle, een rustig leven te genieten. Waarschijnlijk bevorderde de Luthersche keurvorst het plan van Datheen om zich in zijn rechtsgebied te vestigen, niet, want Datheen begaf zich naar Frankenthal, het domein van Johan Casimir. Groot was de vreugde in Datheens oude gemeente toen hij tot haar terugkeerde. 29 Mei 1577 luidden de klokken van Frankenthals bedehuis. Hun klank, wijd uit klinkend in den verren omtrek, wekte een groot aantal gemeenteleden op ter kerke te gaan. Ook Johan Casimir en zijn gemalin begaven zich naar het bedehuis. Het werd overvol. Geen wonder: de oud-predikant, aan wien de gemeente zulke heerlijke herinneringen bewaarde, ging dien dag wederom voor in den dienst des woords.1) Men beriep Datheen wederom als predikant. Gaarne nam hij dit beroep aan. Eindelijk dus weer rust in het vriendelijke Frankenthal? 't Scheen zoo. Maar Datheen in die woelige dagen rust? Dat liet zich niet denken. Van alle zijden maakte men aanspraak op zijn energie en kennis. Hij was voor het opbloeiend Calvinisme de vraagbaak en de voorvechter tevens. Johan Casimir benoemde hem weldra tot zijn hofprediker en Nederland bleef pogingen in 't werk stellen, hem naar Holland te krijgen. Dordrecht had reeds geklopt op de deur van zijn werkkamer, maar moest nog een wijle wachten, omdat er vlak in de buurt een groot werk te doen stond. c. Een verdrietig werk. De Luthersche keurvorst op den zetel van zijn Calvinistischen vader, trad streng op tegen de Calvinisten. Veel strenger en onverdraagzamer dan zijn gereformeerde vader ooit tegenover de Lutherschen gedaan had. Alle Calvinistnsche predikanten en onderwijzers in het rechtsgebied van keurvorst Lodewijk kregen hun ontslag, tenzij zij de Luthersche belijdenis zouden onderschrijven. Dat was ook vervolging en wel een van de ergste soort. Zoo iets is waard dat we het diep en persoonlijk ons trachten in te denken. Een broodwinning prijsgeven, een gerust en geordend leven verlaten om een wisselvallige toekomst in te gaan, is iets, dat zelfverloochening en geloofsmoed vraagt. Er waren ongeveer 500 gereformeerde predikanten en onderwijzers en slechts 7 er van onderschreven de Luthersche belijdenis. De anderen werden om des gewetens wil broodeloos. *) In den herfst van 1577. — A. A. v. Schelven: de Nederd. Vluchtel. Kerk (246). „Als een hert tfejaeght". 11 Natuurlijk moest voor hen gezorgd worden. Johan Casimir gaf de leiding van deze hulp in handen van zijn hofprediker Datheen. Welk een verdrietigen arbeid moet dat voor hem geweest zijn. Onder zijn leiding was het keurvorstendom van Frederik den Vromen geworden tot een toevluchtsoord voor de gereformeerde vervolgden en tot een brandpunt der Calvinistische belijdenis. Thans werden de Gereformeerden er verjaagd en moest hij trachten zijn broeders en zusters, waarmee hij samengebouwd had om de Paltz tot een bolwerk der Gereformeerde beginselen te maken, een onderkomen te verschaffen. Dit stuk van zijn levensarbeid was nu op de meest pijnlijke wijze vernietigd. Hij was als een, die slechts bijeen zoeken kan de treurige overblijfselen van een door den vijand verwoeste bezitting. De standvastige gereformeerde predikanten en onderwijzers werden, zoo goed als het ging, overgebracht naar andere oorden en het vroegere rechtsgebied van Frederik de Vrome was van nu voortaan grootendeels voor de Gereformeerden geworden tot een verboden landstreek. De verdere arbeid van Datheen, gedurende den tijd, dien hij nog in Frankenthal doorbracht, levert geen bijzonderheden op. In Mei 1578 begaf Datheen zich eindelijk naar Nederland. Weinig heeft hij kunnen vermoeden, dat zijn verblijf in het Vaderland hem onmogelijk zou worden gemaakt, want hij ging als een uitermate begeerd persoon. Op uitdrukkelijk verzoek der Nederlandsche kerken werd hij afgevaardigde der Overlandsche classes. Hij ging als de man, die blijkens een schrijven van Johan Casimir, tot het bijwonen der synode door de Gereformeerden in Nederland „erfordert und begeert" was. OM GODSWIL. Datheens leven is beheerscht geworden door het Calvinistische levensideaal. Voor dat ideaal heeit hij zich zelf al brandende verteerd. Dat ideaal bracht hem in botsing met allerhande menschen en beginselen. Tot op het moment van zijn vertrek uit Frankenthal naar Dordrecht in 1578, heeft geen enkele botsing Datheen ooit van zijn stuk gebracht. Hij was steeds de humane, ruimdenkende, vriendelijke pleitbezorger van het stoere ideaal van Genève's hervormer. Zelfs de meest onvriendelijke criticus kan tot op dat moment geen schijn zelfs van dweepzucht en onverdraagzaamheid bij onzen Datheen bespeuren. Wel waren wij in ons verhaal in staat, op zuiver historische gronden het tegendeel aan te toonen. Maar na 1578 wordt het anders. Dan is er werkelijk een schijn van juistheid in de bewering van erkende historici, als ze Datheen „een dweepziek predikant" noemen. Reeds terstond merken we op dat deze qualificatie van den persoon Datheen telkens uit den koker van niet gereformeerde schrijvers komt. Dit neemt evenwel niet weg, dat — moge de kleur en de accentuatie van deze beschuldiging te fel zijn —, er toch wel degelijk een grond moet wezen, voldoende sterk om Datheen aldus te diskwalificeeren. Uiterlijk bezien is er die grond na 1578 werkelijk. In geen enkel opzicht zouden wij ons gereformeerd beginsel een dienst bewijzen en evenmin de nagedachtenis van Datheen meerder eeren, door dit te ontkennen. Toch begaat iedere historieschrijver, die Datheen kwalifiseert als een dweepziek predikant, een groote onnauwkeurigheid. Eerstens omdat zelfs de meest onwelwillende criticus dit oordeel slechts vellen kan omtrent een klein deel van zijn lang en arbeidzaam leven en tweedens omdat nooit of te nimmer dweepzucht hem dreef, maar steeds liefde voor het zuiver gereformeerd beginsel. Dit beginsel is een streng en den mensch onaangenaam beginsel. Bijna ieder, die geroepen is dat beginsel in zijn uiterste consequenties de wereld in te dragen, wordt er om beschimpt. Dit beginsel brengt den mensch in strijd met zijn liefste vrienden en vordert van menigeen een verloochening niet alleen van zichzelf, maar ook van aangename levensbetrekkingen en begeerenswaardige relatie's. Datheen ontving van God voldoende karakterkracht het gereformeerd beginsel trouw te blijven. Deze omstandigheid was gedurende zijn omgang met Frederik den Vromen een aanbeveling geeweest en opende hem den weg tot „eer ende genade". Ditzelfde beginsel heeft hem in botsing gebracht met den prins van Oranje, die een ander beginsel was toegedaan en juist tegenover dezen geliefden Oranjevorst heeft Datheen niet op zoo edele wijze gestreden als voor de goede zaak van Vaderland en kerk dienstig was. Wel moeten we bedenken dat het voor mannen van Datheens overtuiging een bittere ervaring was, dat Oranje in den strijd tegen Spanje dingen deed, die een goed gereformeerd man afkeurenswaardig vond. Oranje deinsde er ook na het wonder van 1572 en na de wonderen van 1573 voor terug op eenvoudige wijze, alleen op God vertrouwend voort te gaan. God heeft in dien tijd op overduidelijke wijze getoond: Ik zal het doen. De bevrijding van Nederland is niet op gewoon natuurlijke wijze geschiedt. Die bevrijding is een aaneenschakeling van wonderen Gods geworden. De christen Datheen zag dat en het was ondragelijk voor hem te ervaren dat de christen Oranje het niet zag. Oranje's ideaal was anders dan dat van de Calvinisten. Oranje wilde een groot vereenigd Nederland waar alle kerken en secten in volmaakte vrijheid van godsdienst naast elkaar zouden wonen. De Calvinisten wilden een vrij, gereformeerd Nederland. Oranje heeft tot het laatst toe getracht met vreemde hulp ons land te bevrijden. Heel duidelijk toonde God dat zoo Zijn weg niet was. Het kwam met alle vreemde hulp verkeerd uit. Men trachtte in die dagen tevergeefs de Nederlandsche kroon aan vreemde vorsten kwijt te raken. Op schandelijke wijze werden Oranje en de Staten bedrogen. Geen enkel bondgenootschap haalde iets uit. Daarentegen deed God wonder op wonder. Wonderen van wind en water, wonderen van vorst en dooi. Het was of God zeide: Nederland, vertrouw uw zaak aan Mij. Ik zal het wel met U maken. Datheen heeft dat ongetwijfeld verstaan. Hij ging dan ook na '78 bewust en vastberaden een andere weg dan de prins. In dezen weg is Datheen niet voldoende zichzelf gebleven. Het kiezen van dien anderen weg was zijn goed recht, ja zijn plicht, maar het betreden van dien weg is niet altijd beheerscht geweest en de manier waarop hij zich tegen den prins heeft gesteld is in sommige punten afkeurenswaardig. ÈEN SÏUK vaderlandsche geschiedenis. a. Een donkere tijd. Het is noodig ons nu een juist begrip te vormen van den toestand in ons vaderland, als Datheen daar in 1578 arriveert, als ook van het deel dat daar onmiddellijk op volgt. Zooals wij zagen is de worstelstrijd om Neerlands vrijheid begonnen in 1566 door de Calvinisten, voortgezet door Lodewijk en Willem van Nassau. Pas na 1572 ondervond de prins voldoende steun in de Nederlanden omdat Alva behalve het geweten, ook de beurs der Hollanders aantastte met zijn 10e, 20e en 100e penning. Het opgestane Nederland werd hevig getuchtigd door het Spaansche leger. Alva was vervangen door Requesens, die meer diplomatisch handelde en de hand der verzoening zoo na mogelijk aanbood. Lodewijk was te Mook gesneuveld en zijn muitend leger was verslagen. Het verzet tegen Spanje ging voornamelijk uit van Holland en Zeeland. Dat was de haard van den opstand. Daarop volgden de overige noordelijke gewesten, die evenwel aanmerkelijk minder belangrijk waren. De zuidelijke Nederlanden kon men grootendeels met Brabant en Limburg rekenen tot de gewesten, die den koning gehoorzaam waren. In het Noorden waren nog (of weer) in 's Konings macht vele belangrijke steden als Utrecht, Amsterdam, Haarlem, Goes en Tholen. Het gebied van de actieve opstandelingen was dus uiterst klein. Na Mook wilde Requesens met de Algemeene Staten onderhandelen. Het oogenblik leek gunstig. Hij kon met het zwaard van den overwinnaar in de hand voor de Staten verschijnen.x) Hij was door zijn koning gemachtigd een ‘) Dr. Bussemaker. algemeen pardon aan te bieden, de 10e en 20e penning in te trekken en verder zoo ver mogelijk tegemoet komen aan de eischen van de gehoorzame Nederlanders. Dat hij het zou kunnen doen als overwinnaar, die klaarblijkelijk de macht tot straffen had, maar desniettemin de hand der verzoening reikte, zou meerder waarde aan zijn goede bedoelingen geven. Het zag er voor den prins en de opgestane gewesten treurig uit. b. Spaansche muiterij. Evenwel een afschuwelijke muiterij brak in het Spaansche leger uit. Zoo erg dat de muitende soldaten Requesens zelve gevangen hielden en hij niet eens tijdig op de Statenvergadering kon verschijnen, om de' onderhandelingen aan te vangen. Het waren de van Mook terugkeerende overwinnaars die aan 't muiten sloegen. Van onderhandeling met de Staten kwam zoodoende niets. Het Spaansche legerbestuur bleek niet bij machte de orde in zijn leger te bewaren. Overal. sloegen de troepen aan 't muiten. 3 October Leiden ontzet. Spanjaarden slaan in 't Westland aan 't muiten. De toestand in Nederland werd onhoudbaar. En juist de Roomsche streken, de gebieden dus, die onder Requesens stonden, werden door de muiters bezocht. De opgestane steden en gewesten bleven er van verschoond. Zoo erg was de muiterij der Spanjaarden dat in Luxemburg (een door en door Roomsch gewest) de boeren zelf hun eigen boerderijen in brand staken om er de ruiters uit te verjagen en in de Meijerij van den Bosch werden 28 dorpen zoodanig geplunderd, dat er geen kip meer te irinden was.x) Requesens zag den toestand van de Spaansche regeering lonker in. Hij was bereid tot onderhandelen. Eerst trachtte lij Oranje om te koopen, wat hem niet gelukte, daarna bewilligde hij zelfs in een onderhandeling met de opgestane x) Bussemaker. gewesten. jDat Was heel wat. Deze onderhandelingen Weiden den 3en Maart 1575 begonnen te Breda. Voor ons is alleen van belang het aanbod dat de prins en de Staten aan Requesens deden: „het punt der religie zou overgelaten worden aan de Staten-Generaal, die na het vertrek der vreemde troepen bijeen zou komen." „Ze deden daarmee een meesterlijken zet," zegt Dr. Bussemaker, „ze stooten den scheidsmuur tusschen hen en de nietrebelleerende gewesten geheel omver." Inderdaad een meesterlijke zet, doch volgens de opvattingen van Datheen en de gereiormeerden een verkeerde zet. Want de Staten-Generaal, zijnde de overheid des lands, heeft zijn zwaard, van God ontvangen en het is, naar oude gereformeerde opvatting, zijn ambt, het woord des evangelies overal te doen prediken. Hier kan dus geen StatenGeneraal een beslissing nemen, doch heeft slechts te voldoen aan haar overheidsplicht. Desniettemin de muur tusschen de protestante en de roomsche gewesten was klaarblijkelijk door dezen zet, omver gehaald, tot voldoening van den prins, ten spijt van Datheen en de oude gereformeerde opvatting. Zoo werden de roomsche en gereformeerde gewesten van Nederland steeds dichter bijeen gedreven. Kiest nu geen partij tusschen de beginselen van den prins en die van Datheen, doch constateert dat hier werkelijk sprake is van tweeërlei principe en vel een objectief oordeel over het goede recht van de gereformeerden om het in dezen niet met den prins eens te zijn. Uit de onderhandelingen te Breda sproot groote toenadering der gewesten voort en deze toenadering werd verhaast door den voorspoed der Spaansche wapenen en door nieuwe muiterij. Mondragon bezet Fijnaart, Klundert, de Ruigenhil en verricht zijn weergaloozen tocht naar Schouwen. Deze tocht werd pas maanden later met succes bekroond, toen op 't laatst van Juni 1576, de uitgehongerde veste zich overgaf. Nauwelijks was de Spaansche overwinning behaald, oi de Spaansche soldaten sloegen aan het muiten. Ze verlieten de Zeeuwsche eilanden en trokken Vlaanderen in. De overblijvende Waalsche soldaten van 's Konings leger zetten Mondragon in zijn pas veroverde vesting gevangen. Duidelijker bewijs van absolute onmacht der regeering om haar troepen in bedwang te houden, was niet noodig. Bij de nadering der muitende benden, grepen de burgers der Vlaamsche steden naar hun wapens. Met het gezag der regeering, belichaamd in den Raad van State was het gedaan. Brussel werd door gewapende burgers in staat van verweer gebracht. Zelfs werd de Raad van State gevangen genomen. Oranje verheugde zich zeer over den gang van zaken. Schijnbaar was de breuk der zuidelijke gewesten, vooral van Brabant en Vlaanderen met den Koning onherstelbaar. c. De bevrediging van Gent. Oranje noodigde de roomsche gewesten tot onderhandelen uit en het resultaat van zijn pogingen was de Pacificatie of Bevrediging van Gent. De pacificatie was meer dan haar naam aanduidt, het was niet alleen een bevrediging, ook een verbond. Eerste doel was: de Spaansche troepen het land uit. Omtrent de Religie werd besloten, dat alles zou blijven zooals het was en eerlang de Staten Generaal zou besluiten hoe het met de religie zou geregeld worden. In het reeds meer aangehaalde werk van Dr. Bussemaker leest men (blz. 109): „Welk een roekeloosheid! De beslissing over het hoogste belang der rebellen1) in handen te geven van een vergadering, wier gehechtheid aan het Roomsche geloof niet twijfelachtig was." Het eenige dat de geleerde schrijver ter verdediging van Oranje aanvoert is, dat de hachelijke beslissing in de toekomst lag en dat voor het heden de hoofdzaak was samenwerking, eendrachtige strijd. Oranje hoopte met hulp van *) Wij noemen hen de hervormden. Roomsche gewesten den vijand het land uit te drijven en hij had een even vaste hoop dat de overwegend Roomsch gezinde Staten Generaal, als eenmaal de zege behaald was, den gereformeerden godsdienst wel toe zou laten. Als nu, na drie eeuwen een niet gereformeerd historicus het roekelooze van 's prinsen daad inziet en er tevens op wijst dat de Roomschen reeds bij het sluiten van de pacificatie ernstige bezwaren hadden tegen deze in hun oog voor de protestanten veel te toegeeflijke bepaling, dan mag het ons niet verwonderen dat een vurig calvinistisch tijdgenoot, die de Roomschen dier dagen door en door kende, met deze pacificatie geen genoegen kon nemen. Zoo ver was Oranje gegaan in zijn toeschietelijkheid op religie-gebied, dat de Staten Generaal de overtuiging had, dat ze later moest beslissen of de hervormden in Holland mochten blijven of niet.*) Het verwonderde ons nimmer dat een man als Datheen met zoo iets slaps geen genoegen kon nemen. In zijn Vlaanderen, in zijn Gent, in Poperingen en Cassel zouden dus de Gereformeerde kerken gesloten blijven. Slechts steelsgewijze zouden de broeders en zusters op mogen gaan naar hun verscholen bijeenkomsten. De pacificatie was een meesterschap van diplomatie omdat het de eenheid der 17 Nederlandsche gewesten bevorderde, maar de bedenkingen van de gereformeerden tegen dit compromis met Rome misten toch zeker niet alle grond. Als dr. Ruys in zijn prachtig werk over Datheen op blz. 127 schrijft: „Eendracht tusschen de 17 gewesten toch was de onmisbare voorwaarde, om de Nederlanden van de Spaansche overheersching te bevrijden", dan is dit gezien uit het standpunt van Oranje tijdens de pacificatie. Want de geschiedenis zelve heeft het wel anders geleerd. Van een direct verzet van Datheen tegen de pacificatie is geen sprake omdat de pacificatie geen noemenswaardige gevolgen heeft gehad. Ze is door het Eeuwig Edict van den ‘) Dr. Bussemaker, blz. 111. bekwamen Don Juan (Requesens opvolger) waardeloos geworden. De strijd tusschen roomsch en protestant ontbrandde weer. Ter beteugeling daarvan en om de eendracht tusschen de verschillende gewesten te bewaren werd nu de Godsdienstvrede voorgesteld. Haar bepalingen waren beter dan die der pacificatie, maar voldeden geenszins. In hoofdzaak kwam de godsdienstvrede hierop neer dat, als in een Roomsche stad honderd gezinnen uitoefening van de hervormde godsdienst begeerden, deze moest worden toegestaan, maar evenzoo wanneer in een protestantsche stad honderd gezinnen om openbare roomsch katholieke eeredienst vroegen dit niet mocht worden geweigerd. Heftig was van gereformeerde zijde hiertegen de verontwaardiging. Het kleine groepje calvinisten, dat spijt allen tegenslag, den strijd tegen Spanje volhield, had een geloofsbelijdenis, die van de overheid eischte dat zij allen valschen godsdienst weren zou. Toen twijfelde zelfs geen enkele synode der gereformeerde kerk aan de waarheid van dit stuk der belijdenis. In geheel Holland en Zeeland werd geen enkele stad gevonden, die de godsdienstvrede wilde. Dat druischte in tegen het diepe besef van de heiligheid der kerk, die door de overheid, zijnde de godsdienaresse beschermd moest worden. Voortaan vond Oranje Datheen vlak tegenover zich. Stoer onverzettelijk schaarden de Calvinisten zich zij aan zij om dit „heilloos, ja goddeloos" voorstel tegen te gaan. Voor hun onafhankelijkheid hadden deze mannen zeer veel over, maar niet het loslaten van een der artikelen van hun met bloed bezegelde belijdenis. Toen Oranje toch dezen vrede doorzette, kwam hij met Datheen in botsing en deze botsing is voor het uitwendige Datheens ongeluk geweest en eveneens tot schade der Nederlandsche kerk. bE BÖÏSlNÖ. a. De eerste Nationale Synode. Verlaten wij nu weder het terrein der Vaderlandsche historie om meer bepaaldelijk tot Datheen terug te keeren. Hij was, zooals we zagen naar Dordrecht afgevaardigd vanwege de Overlandsche classis. Op de eerste vergadering der synode werd Datheen tot haar voorzitter gekozen. Dat was haast een van zelfsprekend iets. Het aanzien dat Datheen alom genoot, zijn uitgebreide kennis, zijn uitgesproken organisatietalenten, stempelden hem tot den geboren leider van het gereformeerd kerkelijk leven. De eerste nationale synode, op Neerlands grond gehouden, is dus gepresideerd door Datheen. Veel belangrijke besluiten nam deze synode en onderscheiden voorname zaken werden behandeld. Voor ons verhaal is van overwegend belang een schrijven van de „Edelen en Notabelen van Gent." Deze verzoeken dat de Synode Petrus Dathenus aan zal wijzen tot hun predikant. Ze gronden hun verzoek op het heilzame werk dat Datheen voorheen in Gent had gedaan. Ze formuleeren dat aldus: „.... uit oorzake van het goddelijke zaad, door hem hier in andere tijden overvloedig gezaaid." Ze hebben hem noodig: „om goede orde en kerkelijke regeering te houden, om scholen op te richten en door zijn tegenwoordigheid en gezag in het juiste spoor te houden." Behalve dit verzoek, ontvangt de synode ook een smeekschrift van de magistraat van Amsterdam of het niet mogelijk is „twee of drie godvreezende, vrome, vreedzame en wel begaafde dienaars des woords te bekomen, zoo mogeliijk Petrus Dathenus." Verder beriep de kerk van Brussel ook nog Datheen en drong er bij de synode op aan te bewerken dat Datheen hun beroep aanneemt. Dus Gent, Amsterdam en Brussel begeerden Datheen. Weinig zal Datheen vermoed hebben, toen hij de laatste zitting der synode sloot op 18 Juni 1578, dat hij daarmede tevens afscheid nam van zijn hooge positie in de Gereformeerde kerken. Het presideeren van de Nationale synode te Dordrecht is de laatste daad van Datheen geweest als erkend leider der Nederlandsche gereformeerden. Het ging na de synode van Dordrecht hollend bergafwaarts, want het besluit der synode Datheen naar Gent te zenden als predikant heeft Datheen in conflict gebracht met den machtigen Prins van Oranje. b. Een besliste weigering. Het is moeilijk een regelmatig overzicht van de gebeurtenissen, die op de synode van Dordrecht volgden, te geven. In de vorige bladzijden schreven wij reeds iets over den „godsdienstvrede". Hier dient opgemerkt te worden dat, toen de synode van Dordrecht op 18 Juni 1578 uiteenging, de godsdienstvrede nog slechts een plan van Oranje was. Om dat plan te verwezenlijken schreef Villiers, de bekende hofprediker van den prins,1) aan de synode van Dordrecht een verzoekschrift, waarin gevraagd werd of de synode een commissie benoemen wilde om een rekest aan landvoogd Matthias aan te bieden. Dit rekest was het begin van den godsdienstvrede. De prins kon wel een plan maken, doch had juist in die dagen officieel niets te zeggen. Hij was nml. stadhouder-generaal van Aartshertog Matthias van Oostenrijk. De prins wilde niet in de eerste plaats zelf om den godsdienstvrede vragen, maar wilde dit de gereformeerde kerken laten doen. Wanneer het verzoekschrift van Villiers de synode bereikte, weten we niet. Wel staat vast dat het rekest, dat den Aartshertog moest worden aangeboden, niet ter synode behandeld is geworden. Trouwens, de vraag was niet of de synode dat verzoekschrift bespreken wilde, maar of ze *) O.a. de opsteller van 's prinsen beroemde Apologie. eenige harer invloedrijkste leden wilde afvaardigen om het rekest den aartshertog aan te bieden. De synode koos daartoe: haar Praeses: Datheen, haar Assessor: Gaspar v. d. Heijden en een vertegenwoordiger der Waalsche kerken: Taffin. Zeer waarschijnlijk heeft zelfs deze commissie van den inhoud van het rekest geen kennis kunnen nemen voordat ze in Antwerpen arriveerde om het rekest aan te bieden. Terstond toen Datheen met den inhoud bekend werd, bedankte hij als lid der commissie. Geen wonder. We kennen het standpunt der gereformeerden en begrijpen dat Datheen geen medewerking kon verleenen aan een poging om den in zijn oog goddeloozen en heilloozen godsdienstvrede in de Nederlanden te verkrijgen. Op den dag dat het rekest aan aartshertog Matthias aangeboden werd, 22 Juni, was Datheen dan ook in Dordrecht en bediende aldaar het heilig avondmaal. Vanaf deze weigering om het rekest aan te bieden, had Datheen zich tegen Oranje gezet. Dat moet Oranje zeer onaangenaam zijn geweest. Hoeveel had hij niet voor Datheen gedaan. Hoeveel verwachtte hij niet van Datheens invloed. Het is voor Oranje verdrietig geweest in zijn idealen gedwarsboomd te worden, speciaal door dezen hoogbegaafden Datheen. Datheen had zijn ideaal en Oranje had zijn ideaal. Oranje's ideaal was ruimer. Te ruim in het oog van de gereformeerden. Oranje zag op het nuttig effect dat een samengaan van Roomsch en Gereformeerd zou opleveren. De Gereformeerden waren mannen van „alles of niets". De Roomschen waren in hun oog afgodendienaars, hun godsdienst was een afgoderij. Zij konden nergens in hun bijbel vinden dat een regeering, die naar Gods ordonnantiën wilde leven, met „goeder concientie" de „openbaar uitgeroeide afgoderij" wederom „oprichten zoude". En daar kwam immers gedeeltelijk de godsdienstvrede op neer. In ieder geval wat Holland en Zeeland betrof. Datheen weigerde pertinent alle medewerking daartoe. Zooals het later in de zeven Vereenigde Nederlanden geworden is, zoo stelden Datheen en de zijnen het zich toen reeds voor: Het gereformeerd geloof zou de ziel van den staat moeten zijn. En later als Datheens ideaal in menschelijke onvolmaaktheid verwezenlijkt is, dan zullen de Gereformeerden toonen dat in hun staat juist de ware verdraagzaamheid heerscht, geboren uit den hartverruimenden invloed der ware Christelijke liefde. Wat was het, menschelijkerwijze gesproken, jammer, dat Oranje den harteklop van het gereformeerd Nederland, niet nauwlettender beluisterde. Hij wilde de Geuzen, die goed en bloed en leven voor hun beginsel over hadden, persen in het hun zoo onnatuurlijk keurslijf der politieke verdraagzaamheid. Wat maalden die Geuzen om politiek voordeel. Wat bekommerden die gereformeerden zich om het nut van een verbintenis met de Roomschen. De Roomschen waren hun onderdrukkers, de Roomschen waren de vijanden der Kerke Christi en dan met hen in verbond de Spaansche vijand bestrijden? Zij hadden wel een beter bondgenootschap en dat Oranje in staat was hun beginselen te verstaan, had hij immers bewezen toen hij, tijdens Leidens beleg een woord gezegd had, dat de zielekreet en het plechtanker der Gereformeerde Geuzen geworden was: „Ik heb met den Potentaat der Potentaten een vast verbond gemaakt." Dat Oranje daarnaast nog ergens anders heil van verwachtte, kon Datheen niet begrijpen. Politieke verdraagzaamheid was Datheen een gruwel. Dat was volgens hem een steunen op een gebroken rietstaf. De Roomschen waren in zijn oog degenen, die zich tot de afgoden wendden en „....hij zal mij, die zich tot boosheid wend. Niet zijn gekend". (Ps. 101 :4). Zoo had Datheen op grond van Gods woord in Frankenïhal gedicht en zoo was nog zijn rotsvaste overtuiging. c. Gereformeerde verdraagzaamheid. Reeds eerder wezen wij er op dat in Oranje en in Datheen twee wereldbeschouwingen met elkaar botsten. Wij naderen nu zeer nabij in ons verhaal deze botsing. Laat ons dan vooraf de beide figuren, die elkaar fel zullen bestrijden, eens nauwkeuriger beschouwen. Eerst Oranje. Onze nationale vrijheidsheld. Een figuur reeds zoovele malen beschreven, dat onze beschrijving kort moet zijn. Een Godvreezend held. Een martelaar voor onze politieke vrijheid. Een Christen-staatsman. Iemand, die zijn tijd op geestelijk gebied ver vooruit was, maar geen gereformeerde. Dr. A. A. van Schelven stelt ons op blz. 17 van zijn Willem van Oranje's Geloof en Godsdienstpolitiek voor de keus: Een veinzer.... of een in theologisch en kerkelijk opzicht maar weinig deskundig man. Wij kiezen met den geleerden schrijver gaarne het laatste. Oranje's vroomheid is ontegenzeggelijk niet geveinsd, maar zijn vroomheid ging niet samen met de gereformeerde gedachten omtrent kerkelijke en staatkundige vraagstukken. De godsdienstvrede, was het werk van Oranje. En we stemmen toe dat het staatkundig bezien een meesterlijke gedachte was op deze manier de 17 gewesten te verbinden. Maar het bewijst dat Oranje in dit opzicht den volksgeest niet kende. Noch Roomsch, noch Gereformeerd wenschte dezen vrede. Na 1580 heeft Oranje dan ook zijn ideaal losgelaten, althans in de practijk. Oranje heeft zich naar de practische omstandigheden gevoegd. Meer dan eens. De republiek der zeven Vereenigde Nederlanden vertoonde dan ook, toen ze eindelijk vrij van Spanje was, niet het ideaal van Oranje, maar het ideaal van de Gereformeerden. Oranje's ideaal is in 1648 niet verwezenlijkt. Datheen vertegenwoordigde het bij uitstek gereformeerde ideaal. Hij heeft zich nimmer naar de omstandigheden gevoegd. Trouwens het Gereformeerd beginsel is niet soepel genoeg om veel geplooid te worden. Men noemt Datheen onverdraagzaam en men noemt Oranje verdraagzaam. Het laatste spreken wij niet tegen, het eerste wel. Maar de verdraagzaamheid van Datheen was een andere. Oranje was mede uit politiek oogpunt verdraagzaam. Hij bevorderde althans de verdraagzaamheid uit politieke motieven. Nu leert de geschiedenis dat Oranje's ideaal niet verwezenlijkt is bij den Munsterschen vrede. De Nederlandsche Gereformeerden wenschten Oranje's ideaal niet. Dat wil dus zeggen dat Datheen in zijn actie tegen den godsdienstvrede, beter den geest van het gereformeerde volk verstond. Dit is van veel invloed bij de beoordeeling van Datheens houding. Datheen was wel verdraagzaam en de geschiedenis heeft ons de verdraagzaamheid van Datheens geloofsgenooten geleerd. De republiek der Vereenigde Nederlanden erkende de Gereformeerde kerk als kerk van den Staat. Verder heeft de Republiek zeer stellig den Roomschen de openbare uitoefening van hun godsdienst geweigerd. Dat was het albeheerschend principe op staatkundig gebied bij onze Gereformeerde vaderen: de overheid moet alle openlijke verbreiding van Godslasterlijke gevoelens verbieden, God, de Redder van Nederland, mocht in het vrijgeworden gemeenebest niet publiekelijk gelasterd worden en op de erve der vaderen mocht geen publiekelijke afgoderij worden bedreven. Dat het onze vaderen hiermede êmst was, bewijst een besluit van de Staten van Zeeland in 1672. Heel ons land was met vijandelijke legers bedekt. Onze overwinnaars vorderden: vrijheid voor den Roomschen Godsdienst. De Zeeuwsche Staten schreven: de Religie is het waarachtig palladium 1) en de kostelijke schat die door den groo- *) Palladium = een hoogst belangrijke zaak, waarmee het welzijn van een volk op het nauwst is verbonden. „Al* een hert tfejeeght". 12 ten God in de boezem van den staat tot haar behoudenis zoo gunstelijk is nedergelegd; die niet zou kunnen lijden dat nevens haar de Paapsche Godsdienst publiekelijk zou worden toegelaten, die bij oogluiking maar te veel is aangegroeid en als een serpent in den eigen boezem geworden, gelijk de droevige ervaring nu maar al te veel leert. Zoo beginselvast waren onze vaderen en dat niet alleen in tijden van voorspoed, doch bovenal in tijden als de vijand tot overwinnaar geworden, hen schijnbaar dwingen kon. En juist dat Gereformeerd Nederland was tevens het eiland der verdraagzaamheid in de zee van geloofsvervolging. Ge ruimen tijd was zij de eenige staat ter wereld, waar mede-Christenen en Joden op onbekrompen wijze naar eigen geloof en keus hun godsdienstoefeningen konden houden. Mede-Christenen. D.w.z. niet b.v. de Unitarissen en Socinianen, die de Godheid des Heeren ontkenden.x) Ook niet dan oogluikend, de Roomsch Katholieken, die publiekelijk afgoderij bedreven. Maar Luthersen, Doopsgezinden, Remonstranten, zelfs Joden vonden in de Gereformeerde Republiek een veilige toevlucht. Terwijl overal onverdraagzaamheid en vervolgingszucht heerschte, waren wij verdraagzaam, om Christus wil. d. Gent of Antwerpen. Datheen was, zooals we zagen, door de synode te Dordrecht aengewezen om naar Gent te gaan. Tijdens zijn reis daarheen gebood Oranje hem te Antwerpen te blijven. Oranje, die Datheen kende als een doortastend man, wilde hem liever te Antwerpen houden dan hem naar Gent doen vertrekken. Gent was op dat moment de woeligste plaats in de Nederlanden. Hevig was aldaar het verzet zoowel tegen de Pacificatie binnen haar muren gesloten, als tegen den Godsdienstvrede van den Prins. Het protestantisme groeide in Gent en heel Vlaanderen sterk. Dit was een verheugend verschijnsel, maar bracht ‘) Groen: blz. 84. moeilijkheden voor den godsdienstvrede mee. Feitelijk leefde Gent in het begin van 1578 onder de bepalingen van de Pacificatie. Dus in Gent mochten de Gereformeerden niet openlijk hun godsdienst uitoefenen. Ze deden dat toch. Oranje verzette zich daar hevig tegen. Hij vond dat de Gereformeerden zich kalm moesten houden en van zijn standpunt gezien was dat ook het wijste. In Gent woelde en gistte het op een hevige manier. Doch daar niet alleen; ook in Holland verzette men zich hevig tegen den Godsdienstvrede. Daar viel evenwel een en ander minder op. Voor Holland golden immers tegengestelde bepalingen op religie-gebied. Daar waren de gereformeerden vrijer. In Februari voegde Amsterdam zich onder Oranje's bewind. De Gereformeerden kregen weinig vrijheden. Ze namen die. Het volk bestormde het stadhuis en zette de regeering af. Haarlem, eveneens wederom overgegaan naar Oranje's zijde, zag een herhaling van den beeldenstorm binnen zijn muren woeden. Utrecht ging ook over. De magistraat aarzelde evenwel een kerkgebouw ter beschikking van de Gereformeerden te stellen. In die dagen vertoefde Datheen ook in de oude bisschopstad. Het aarzelen van den raad verdroot hem en 16 Augustus vorderde hij de Minderbroederskerk op en reeds den volgenden dag ging hij er in den dienst des woords voor, al had de weifelende raad der stad nog geen toestemming gegeven. Van Utrecht ging hij naar Amsterdam, dat pas Geus was geworden en bevestigde daar de beide eerste predikanten der Gereformeerden. Geen wonder dat Oranje er tegen was dat Datheen naar Gent zou gaan. Zoo'n doortastende geus, met het stempel van Frederik de Vrome in de ziel gedrukt, en geheel en al met de ideeën van Calvijn doortrokken, kon in zijn oog niets dan kwaad aan de goede zaak doen, als hij in Gent kwam. In Gent namen de troebelen een veel ernstiger karaktei aan dan b.v. te Amsterdam. Amsterdam lag nu eenmaal in het Geuzenland, maar Gent lag in het Vlaanderen, waar vooral in de aanzienlijke kringen de gehechtheid aan de Roomsche religie sterk was. Oranje verbood de Gentsche predikers op te treden. Zij stoorden zich daaraan niet en de toeloop nam bij de godsdienstoefeningen steeds toe. Er waren onder de predikanten mannen, die Oranje hoog vereerden, doch nu hij hen verbood te prediken, weigerden zij hem gehoorzaamheid. Een er van, Jacob de Coninck, schreef aan de Vlaamsche kerk te Londen, dat hij van den prins een vermaning ontvangen had om niet meer te prediken, maar dat hij het toch moest doen om redenen klemmender dan die van den prins: De eere Gods en het welvaren der gemeente. Toen de prins hem uitdrukkelijk het prediken verbood, schreef hij: zoo dat ik met groote droefheid en benauwdheid deze dagen heb doorgebracht, maar 's Zondags met vrijmoedigheid en beven, op den Heere alleen ziende en op de gemeente „ten Jacopynen gepredict hebbe." Hoe gaarne de Prins wilde, hij kon Gent niet in toom houden. Pinksteren 18 Mei 1578 brak er een nieuwe beeldenstorm los, geestelijken werden mishandeld en de onttakelde kerken werden voor den Gereformeerden eeredienst in gereedheid gebracht. Zoo hakte Gent de knoop door, verbrak den godsdienstvrede en toonde zich niet bereid met de Roomschen in bond te blijven. Godsdienstvrede en pacificatie werden nergens ingevoerd. In Antwerpen wel. Daarom was Antwerpen zoo'n veilige plaats voor Datheen, dacht Oranje. Maar Datheen ging naar Gent. Dat was zijn plicht. Datheen moest „de ordonnantie der gansche synode na- komen, die hem tot den dienst te Gent verordend had" madi hij had zich daar niet met de politiek moeten bemoeien. Als hij dat niet gedaan had, dan zou zijn naam nu algemeen met dezelfde eere genoemd worden als die der grootste hervormers. Want meer dan Calvijn voor Zwitserland is geweest, was Datheen voor Nederland. De politiek heeft Nederlands kerk van een harer rijk— begaafdste dienaars beroofd. De eerbiedwaardige voorzitter van de Dordsche synode, de gewenschte prediker te Antwerpen, Brussel, Amsterdam en Gent, de hooggewaardeerde geleerde gaat tengevolge van zijn politieke bemoeiingen in Gent, voor onze kerken verloren. Hij komt onder invloed van Hembyse, een man, die zich in de geschiedenis ontpopt heeft als een eerzuchtig, onbetrouwbaar zoeker naar macht en glorie. Hembyse zat beurtelings gevangen of was de tyran van Gent. Datheen is door dezen man betooverd geworden. Mede onder zijn invloed heeft hij dingen van Oranje gezegd, die beter gezwegen hadden kunnen worden. Wat Datheen precies van Oranje gezegd heeft, weten wij niet, maar veel fraais is het niet geweest. We betreuren dit, al moeten wij wel in aanmerking nemen dat de taal dier dagen wat „ongezouten" was. Ook zijn we er vast van overtuigd dat het Datheens rotsvaste overtuiging was dat hij het volk goed moest inlichten over den Prins. Volgens Datheen was het drijven van den Prins om de godsdienstvrede overal ingang te doen vinden, goddeloos. Ook was het voortdurend veranderen van religie van den prins voor een vastberaden man als Datheen onverklaarbaar en bedenkelijk. Volgens de Ghendtsche geschiedenissen, beschreven door een Roomsch Katholiek, dus ten opzichte van deze dingen niet onbevooroordeeld, heeft Datheen gezegd: „dat de prins van Oranje de godsdienst achtte en zoo ligt veranderde als het omhangen van een kleed; dat hij noch om ïod, üoch om Godsdienöt gaf, maar Vah de staat en nut :ijn godsdienst maakte, zoodat, indien hij wist of dacht iat zijn hemd iets van godsdienst wist, of rieken zou, hij iet uittrekken zou, in 't vuur werpen en verbranden." Deze en dergelijke afkeurenswaardige uitdrukkingen ran Datheen zijn ongetwijfeld overdreven doch moeten een tem van waarheid bevatten. Wij zullen heel de Gentsche geschiedenis met haar onverewikkelijke woelingen niet nagaan. Het is een verwarrend ooneel van tegenstrijdige gebeurtenissen. Johan Casimir, iembyce, Datheen en nog vele anderen verzetten zich tegen ien Prins en zijn godsdienstvrede en vooral ook tegen het irerdrag dat Oranje voorbereidde met Frankrijk te sluiten. 9. Het oordeel der historie. Casimir en Datheen — laat ons de verraderlijke en geheel Dnbetrouwbare Hembyse uitsluiten — waren met de meeste Gereformeerden tegen een verbond met het Roomsche Frankrijk. Het is wederom de historie, die Datheen en niet Oranje in het gelijk gesteld heeft. Laat ons dit bij de beoordeeling van Datheen niet vergeten. In drie hoofdpunten in het geschil van Oranje en Datheen bewijst de historie dat Datheen het goede voorstond. Ie. De Calvinisten hebben met God alleen de strijd tegen Spanje gewonnen. 2e. Ons land werd een Gereformeerde staat, waar geen godsdienstvrijheid was. 3e. De Fransche hulp is op Fransch verraad uitgeloopen. Al deze dingen samenvattende kunnen wij begrijpen dat Datheen aan Oranje twijfelde en, al moeten we zijn onbeheerschte woorden veroordeelen, een grond van waarheid zat er voor Datheen in. Bezien uit Datheens oogpunt, die een rechte beginsellijn wilde trekken en voort wilde gaan zonder op direct succes te letten, moest Oranje's politiek het karakter van gebrek aan godsdienstzin dragen. Het is dan ook vólkomen in orde dat de vergadëring det Vlaamsche predikanten, onder presidium van Datheen, in Gent bijeengekomen den 26en Februari, plannen beraamden om de verdrukte kerk te redden 1) en besloten een schrijven aan de Staten van Holland en Zeeland te richten waarin zij de Staten dier gewesten verzochten het verzoek te ondersteunen, dat zij den Prins van Oranje deden, n.m.1. oi de Prins toch wat meer openlijk voor zijn geloofsovertuiging uit wilde komen en de zaak der Hervormden wat beter behartigen. Dat was de goede, geordende weg. Niet het persoonlijk aanvallen van de Prins. Jammer dat dat gebeurd is. Maar begrijpelijk. Want ook de Prins gaat in dezen niet vrij uit. 7 Mei 1579 heeft Datheen zich h.w.s. naar Antwerpen begeven om met den Prins de geheele zaak te doorspreken. Daar heeft de Prins zich in zijn toorn tegen zijn vroegeren vriend zeer laten gaan. f. Uitgeweken en teleurgesteld. Toen Datheen in Duitschland teruggekeerd was uit Nederland, waar het hem levensgevaarlijk werd, heeft hij Oranje aangaande dit gesprek geschreven: bedenkende de dreigementen, van Uwe Doorluchtigheid zoo dikwijls herhaald, inzonderheid den zevenden van Bloeimaand laatstleden mij met zeer groote hevigheid in mijn tegenwoordigheid meer dan eens gedaan, wel hoog en klaar aanzeggende, dat de Heer Hembyse en ik, eer zes dagen voorbijgingen, zouden verklaard worden vijanden des vaderlands te zijn; en dat de lieden binnen Gent al gereed waren, die ons van kant zouden helpen en den hals afsnijden...." In geen enkele brief weerspreekt Oranje dit. Dus het is er wel heet naar toegegaan den zevenden van Bloeimaand. Datheen voelde zich onschuldig. Uit tal van brieven blijkt dat. Zelfs later, als Datheen zijn verantwoording doet, erkent hij wel meer gezegd te hebben dan wenschelijk was, maar Ruys. zijn onschuld houdt hij vol. En zoo is het dunkt ons precies juist geformuleerd. Datheen heeft te veel gezegd en Oranje heeft ook te veel gezegd. De mannen hebben elkaar niet op edele wijze bestreden. Tijdens Datheens eerste uitwijken naar Frankenthalx) zijn er pogingen aangewend tot verzoening tusschen hem en den prins, die evenwel op niets uitliepen. Datheen heeft zoo weinig vertrouwen in Oranje, dat hij schrijft: „....zoodat ik mij begeven heb in een plaats van verzekering om zulk een blijkelijk gevaar te ontwijken". En uit alle bescheiden blijkt dat het raadzaam van Datheen geweest is, zich buiten het land te begeven. Vooral ook van kerkelijke zijde heeft men verzoeningspogingen aangewend, maar geen enkele daarvan had eenig resultaat. Uit de pogingen blijkt hoe algemeen men het betreurde dat Datheen voor de zaak der Vaderlandsche Kerk verloren was, maar tevens hoe groot de gekwetste majesteit van Oranje was. Toen de kerk aanbood de zaak in kerkelijke weg te onderzoeken en aan Oranje vrijgeleide voor Datheen vroeg, antwoordde deze dat hij vrijgeleide wilde geven, als Datheen zich eveneens aan een gerechtelijk onderzoek wilde onderwerpen en de uitspraak daarvan aanvaarden. Datheen heeft zich op advies van Johan Casimir en op dringend verzoek van zijn Frankenthalsche gemeente niet aan dat onderzoek gewaagd. Geen wonder dat hij geredelijker aan den drang zijner gemeente toegaf daar hij ziek was. In 1578 was hij waarschijnlijk hoogstens 48 jaren oud. Toch was hij al min of meer afgeleefd. Het vuur in hem was schijnbaar gedoofd. Eens zou het nog oplaaien, als zijn vaderland hem weer riep. Nu leefde hij stil, teruggetrokken, mismoedigd in zijn pastorie. Zijn harden arbeid, zijn vervlogen idealen, zijn bittere *) Dooi hemzelf geen uitwijken genoemd, maar een terugkeeren naar Frankenthal, dat hem slechts een wijle geleend had. ervaringen hadden hem oud gemaakt voor den tijd. In 1581 had een hevige pestziekte hem bijna ten grave gesleept. Wonder boven wonder was hij hersteld; doch toen was zijn laatste greintje werklust gedooid. Hij vroeg zijn ontslag als predikant. Lang heeft Frankenthals gemeente geaarzeld dit te geven. Ze wilden hem behouden in actieven dienst, maar hij kon niet meer en den Hen Mei 1582 onthief men hem van zijn werk, door hem eervol uit zijn ambt te ontslaan. Gedisillusioneerd, geknakt naar lichaam en geest, ging Datheen een nieuwe, hem geheel vreemde levensperiode in, de periode van rust. Eindelijk, maar hoel foA HET FRANSCH VERRAAD. Het is in 't laatst van Januari 1583. Het is guur, koud winterweer. Dagen aaneen loeit een sneeuwstorm telkens weer met nieuwe kracht over de wouden rondom Frankenthal. De wegen naar Heidelberg en naar Neustad zijn onbegaanbaar. Heel de natuur ligt in de greep van den harden, ruwen wintervorst. 't Is Donderdagavond. De korte winterdag is al haast voorbij. De schemering van de avond komt en in de hoeken van de groote huiskamer van Petrus Datheen, heerscht reeds de duisternis. Onder den hoogen schouw brandt knetterend en geurend een vuur van pijnblokken. Vlak bij de hooge smalle ramen in den voorwand, achter de klein glas-in-lood ruitjes is nog het schemerlicht van den verdwijnenden dag. Er heerscht een diepe rust in de kamer. Geruischloos loopt het zand van den grooten zandlooper op de schouwlijst. Grillige vlammen lekken om de houtblokken en verlichten fantastisch het gezelschap, dat bij hun schijnsel licht en warmte zoekt. De oude predikant zit in zijn grooten zorgstoel vlak bij 't vuur. Een paar kussens steunen hem. Zijn hand, op de breede met bruin leer bekleede stoelleuning is telkens in nerveuse beweging. Zijn oogen staren doelloos in het vuur. Het blokken bouwsel, door Friedrich, zijn jongste zoon, kunstig in de haard gebouwd, zakt langzaam in elkaar, verteerd door het gloeiend vuur dat de blokken omkrult met zijn vlammende tongen. Benedicta en nichtje Óhristina hebben zich een wijie gëleden van de schemerende ramen teruggetrokken. Hun spinnewielen staan nu rustig verlaten in 't bleeke licht van den stervenden dag. Zij zetten zich ook bij de haard, met de voeten genietend van de koesterende warmte van de groote ijzeren haardplaat. Benedicta denkt aan haar dochter Christina, die na een kort gelukkig huwelijk is overleden. Deze Christina is de dochter van haar schoonzuster Jacqemina, die ook reeds enkele jaren geleden gestorven is. Kleine Friedrich zit met de knieën opgetrokken en zijn armen om zijn beenen geslagen vlak naast het vuur. Hij verlangt naar het moment dat de kaarsen in den luchter ontstoken zullen worden en moeder het avondstuk bereidt. De koude middag heeft hem hongerig gemaakt. „Gij hebt in lange niet iets van uwen Adolf gehoord!" richt Benedicta zich tot haar nicht. „Zooals gij weet, tante", klinkt haar bescheiden antwoord. „Laats gaf hij u en ons zijn groetenisse mee met den Brabanter Willem Dirckzoon uit Finaart." „O", mengt Friedrich zich in 't gesprek, „die zoo schoon vertelde van den tocht van Mondragon door Clundert, Finaart en den Ruigen Hil en de mirakuleuze tocht over " „Zwijg, Friedrich," klinkt kort en droog de stem van den predikant. „Val uw moeder niet in de rede. Friedrich zwijgt, maar achter zijn glanzende oogen herleeft het verhaal van den Brabander, die de groetenisse van Adolf Sanders uit Antwerpen gebracht had. Christina hervat de draad van het gesprek. „ Ja, en een brief',, zegt ze. „Hij zal nu nog steeds tot Antwerpen zijn." In de stilte, die nu komt, verzinkt Christina in mijmerijen omtrent de toekomst. Adolf Sanders had haar „ten hylick gevraagd en vader had toegestemd. Zoodra de gelegenheid voordeed, zou er omgezien worden naar een snijderszaak, liefst in Holland of Zeeland, vanwege het geloof. Nu is Adolf tot Antwerpen om zich verder in het vak te bekwamen. De voordeur slaat. */t Zal Petrus zijn," zegt moeder, 't Is Peter, de 17-jarige leerling van de Latijnsche school. Reeds bijna student. Met hem komt een koele, doch irissche tocht de kamer in. Hij groet zijn ouders beleefd en zijn nichtje plagend: „Zit vrouwe Sanders over haar toekomst te droomen?" Christina glimlacht, schuift wat nader bij tante, zoodat Peter zijn stoel kan zetten tusschen haar en zijn vader. „Vader," begint Peter, „ik wilde u gaarne een vraag stellen." De oude predikant, die al maar in gedachten verdiept in t vuur zat te staren, richt zich met een rukje op uit zijn gepeins. „En dat is, mijn zoon." „Wel," begint Peter. „Heden ter schoole had men het over uwe oneenigheid met den hoogen Prins van Oranje en ik schaam mij, dat ik zoo weinig daarvan weet." De oude predikant zinkt weer in zijn peinzende houding terug. Het blokken bouwsel van Friedrich is nu bijna geheel verteert.... Peter, die zijn blik gevolgd heeft, gooit werktuigelijk wat nieuwe dennen blokken op het vuur. 't Is nu donkerder in de kamer. „Men zegt, dat u gedagvaard zijt geweest ter synode en niet verschenen zijt, en voor 's prinsen vierschaar " „Dat is zoo, mijn jongen." Moe klinkt de stem, die eens zoo krachtig en vol in het vrije veld en in de grootste kathedralen weerklonken had. „Dat is zoo," herhaalt hij. „En dat is niet zoo. De synode heeft mij slechts zijdelings geciteerd en de prins heeft mij vrijgeleide gegeven op voorwaarde van mij te stellen ter beschikking van de Staten op de plaats waar de Hooge Heeren vergaderden...." „En u hebt dat niet gedaan...." „Neen...." De oude schudt het hoofd een paar malen, als verdrietig dat hij zich weer in moet leven in de pijnlijke onverkwikkelijke historie. „Neen.... ik betrouwde mij nimmer die reis toe. Het leek mij ongeraden mij aan dat gevaar bloot te stellen. Ook onzen heer Johan Casimir ontraadde mij de reis en de raad der kerk evenzoo." „Maar vader...." de stem van Peter is aarzelend, alsof hij bang is ongepaste dingen te vragen. „Maar vader.... vergun mij, dat ik 't u vrage.... de machtige Prins van Oranje zoekt toch evenzeer het welvaren der Nederlanden en hij is toch een vrome prins. Toen hij verleden jaar bijna vermoord was, heeft hij toch gezegd: „ik stel mijn hope op de genade Gods; alleen in Gods genade ligt mijn behoud." Datheen knikt instemmend. Zoo is het. Het wordt nu stil in de kamer. Buiten slaat ergens een klok. Moeder Benedicta keert de zandlooper. De wind loeit door den schoorsteen. Het vuur knettert weer helder op. „De prins en ik, met gepaste eerbied over Zijn Hoogheid gesproken, zijn te veel verschillend in onze meeningen en hij is in Holland de machtige." Er komt meer leven in den grijsaard. Hij richt zich op in zijn stoel. ii t Is goed dat gij 't weet, kinderen. Ik was eens een man van aanzien en eer in de Nederlanden. Ik ben gehuldigd door de magistraten als ware ik een vorst. Ik heb als vriend verkeerd aan 't hof van den vromen keurvorst en als raadsman bij den prins van Oranje. Dordrecht heeft mij in October 1573 onthaald als ware ik een der grooten op aarde en de aartsbisschop van Canterburry in Engeland gaf mij, zoo gij weet, kostbare geschenken. Dat alles is voorbij omdat ik het niet eens was met den prins." De kinderen van Datheen luisterden scherp. Hun vader was de laatste jaren ziek en zwijgzaam geweest. Zij wisten uit zijn mond zoo weinig. „Uwe oneenigheid, vader," vroeg Peter, „was toch niet alleen van Godsdienstigen aard?" „Feitelijk wel.' Er komt gloed in de oogen van Datheen en om zijn mond plooit zich een glimlach. De trekken van sijn gelaat verscherpen zich. 't Is of de oude, gevierde veriediger van het gereformeerd beginsel, zijn goeden vorm ïervindt. „Feitelijk is alles van Godsdienstigen aard. Peter. Sen Christen is dat op alle terrein des levens en alle levens:erreinen zijn van godsdienstigen aard." „Nu ja, ik bedoel...." „Gij bedoelt voorzeker het algemeen gangbare; en dan, ja, ook op politiek gebied was ik het oneens met hem en Den dat nog. Ik ben politiek gesproken anti-Fransch...." „Maar vader, de hertog van Anjou is toch volgens recht en wet de Souverein der Nederlanden? " „Ja, dat is hij. Het is ook 's prinsen werk. Maar dat is verkeerd, jongen. Heelemaal verkeerd. Ik weet niet met welke blindheid de groote Oranjevorst is geslagen, dat hij niet inziet, wat iedere eenvoudige Gereformeerde Christen inziet .... wij mogen niet met de Roomschen samengaan." „Maar vader, als 't nu gaat, gezamenlijk tegen Spanje.." ,,'t Gaat tegen Spanje. Voorzeker! Maar 't gaat bovenal tegen de Roomsche onderdrukkers. De trouweloozen. Denk maar aan Rennenberg.1) Het gewone volk zag er niets anders in dan Roomsch verraad. Daarom vernielde het te Zwolle en in Friesland weer opnieuw de beelden." „Dat zal voorzeker ook den Prins bitter leed hebben gedaan. Hij vertrouwt de Roomschen omdat ze hem hun eeden zweren...." „Och jongen," veerkrachtig schudt nu de oude Calvinist zijn hoofd. „Hoe kan hij de Roomsche eeden vertrouwen. Ja, daarin is hij ziende blind. Sinds Huss is het toch van algemeene bekendheid dat die van de Roomsche religie zijn, hun eed, waarmee ze aan Paus en kerk verbonden zijn, hooger moeten achten, dan welke andere ook. Weet ge wel van wie Anjou een zoon is?" Peter knikt. „Gij ook, Friedrich?" „Van Catharina de Medicis, vader, die van de Bloedbruiloft...." zegt Friedrich. 1) George van Lailang, graai van Rennenberg heeft in Maart 1580 de Ommelanden aan Spanje verraden. Gevolg nieuwe beeldenstorm. Weer is het geruimen tijd stil. De duisternis heeft nu geheel bezit genomen van de kamer, alleen gloeit gelig de kring van het haardvuur en werpt de groote onevenredige schaduwen van de menschen tegen de wanden. Het woord bloedbruiloft is een schrille veroordeeling van allen, die in dezen tijd de eeden van een zoon van Catharina de Medicis gelooven. „Maar Vader," begint Frederik, „toch kan de zoon te vertrouwen zijn al is de moeder...." Frederik voltooid zijn zin niet, dat is ook trouwens onnoodig, ieder vat Frederiks bedoeling. „Het kón," antwoordt vader. „Het kón." „Hoe zoudt u trouwens ook willen, vader, dat de strijd tegen Spanje gevoerd werd. Zonder hulp?" „Liever zonder hulp, dan met Roomsche hulp!" herneemt den ouden predikant. „Zonder hulp, dat is ten eenen male ónmogelijk!" klinkt krachtig en beslist Peters stem. „Het kleine machtelooze Nederland tegen de wereldmacht Spanje!" Nu richt de oude vader zich hoog op in zijn stoel. „Juist," zegt hij. „Juist! Zoo oordeelt ook de Prins. Zoo oordeelde hij in '66, toen wij 't alléén wilden wagen. Toen werkte hij ons tegen om onnoodig bloedvergieten te voorkomen. Toen was het volgens hem een verloren zaak. Maar ik zeg jullie, jongens, beter alleen dan met Rome's hulp. God zal ons helpen. Onze zaak is Zijn zaak. Noem jij eens op. Peter, wat heeft een of ander bondgenootschap, wat heeft een of andere vreemde hulp ons voor voordeelen gebracht?" Peter zwijgt. Hij kan niet één vermeldenswaardig feit noemen. Dan gaat de oude weer verder. „Maar God heeft geholpen. Kennelijk en onmiddellijk! Denk eens aan Naarden." „Aan Naarden, vader?" vraagt Friedrich verwonderd. „Ja, aan Naarden. Weet jullie wat er tijdens Naardens uitmoording is gebeurd? De Noord-Hollandsche steden hadden een vloot gezonden tot ontzet der veste. De vloot vroor in — 't was immers begin December '73 — Naarden vertrouwde de snoode vijand en liet hem in. Daar lag de vloot als een wisse prooi der vijand. Maar God uit den Hemel zond terstond, recht te passen, een Noord-Westen wind, alzoo dat het water zeer hooggerezen en het ijs gebarsten is en de schepen als door een bijt, te Enkhuizen gekomen zijn; en het ijs heeft het water terstond weder toegesloten, zoodat de vijand niet volgen kon.. Zoo zijn er tientallen dingen gebeurd. Zoo heeft God op het allerduidelijkst getoond dat Hij met winden en stroomen klaar staat de Nederlanden te helpen en dat ziet de Prins niet. De Prins zoekt heil bij menschen, ja bij vijanden van Gods kerk en het Nederlandsche volk wil het alleen doen met God." „Vader...." „Ja, Peter!" „Hebt u eens gezegd in Gent, dat de Prins geen God noch Godsdienst had?" Nu is 't beklemmend stil na deze schuchtere, ernstige vraag. Een stilte te meer opvallend na de heftige rede van den ouden man. Hij aarzelt wat met zijn antwoord. Dat is het 't welk hem vervolgt. Zijn zoon zegt het hem hier, schuchter, eerbiedig, maar toch met een ondertoon van afkeer in zijn stem. Zijn vrienden zeggen 't met vreemde vreeze. Zijn vijanden met hoon. „Zoo heb ik.... want zoo zag ik het toen in mijn ijver en teleurstelling. Ik ben daarin te ver gegaan. Ik heb met dat woord veel bedorven. Maar ik heb het teruggenomen, mijn spijt daarover betoond. En dat is het niet wat ons scheidt. Dat is slechts hetgeen waarop men mij vangen kan. Mijn ijveren tegen de Fransche politiek en mijn verzet tegen de goddeloozen gosdienstvrede, dat is het wat men mij niet vergeeft En toch zal de tijd het leeren, dat ik gelijk heb. Ons volk staat klaar om alleen met God de kamp te wagen en dat zal de eenigste manier zijn. Ons volk verafschuwt ieder bondgenootschap met Roomschen. Weet je wel dat lied, uit „Een nieu Geusen Lieden boexken"? Komt, zingen wij het." En wat in lang niet is gebeurd, geschiedt. De oude Datheen zet in. Krachtig schalt de geuzenzang door 't vertrek der Hollanders in het hun gastvrije Duitschland: Help nu u zelf, so helpt u God, Uut der tyrannen schot en lot Benaude Nederlanden. Als ze gezongen hebben: „of volgt om hem te wederstaen Den Prince van Orangien", kijkt Peter zijn vader aan. „Dus toch hèm?" „Welzeker, hem, mijn geliefde prince als hij maar terugkeert van de dwaling zijns wegs en met heel zijn persoon zich geeft aan onze en zijne zaak en nooit ofte nimmer zich met Rome in bondgenootschap begeeft, of hun eeden gelooft. Maar hoor 1" Ja, een korte felle hoefslag dreunt in de straat, een ruiter springt haastig van zijn paard. De klopper valt op de voordeur. Dof dreunt haar galm door de holle gang. „Daar is volk," zegt er een. „Een boodschapper," zegt een ander. Moeder Benedicta ontsteekt een kaars in de luchter. Peter laat de boodschapper in, die geen vreemdeling blijkt te zijn. 't Is Adolf Sander. Daar staat hij in 't gelig kaarslicht. Zijn mantel besneeuwd, zijn laarzen nat en vuil.... Voor hij zelfs zijn Christina groet zegt hij: „Anjou heeft de zaak verraden en heeft Antwerpen stormenderhand genomen. Hij trekt Vlaanderen in, naar Brugge en Gent " Met open monden en de handen vol verbazing staat de familie Datheen te luisteren. De schrik om dat ontstellend bericht, verhindert een gewone begroeting. Men is ontdaan! Benedicta herstelt zich 't eerst en noodigt den aanstaanden „Als een hert gejaeght." 13 neef zijn mantel en vuile laarzen uit te doen. Peter stalt zijn paard en daarna vertelt Adolf hoe het is gegaan. Terwijl Christina met tante Benedicta het avondstuk voorbereidt en de tafel schikt, hooren allen het verhaal van het vreeselijke Fransche verraad. Verder vernemen ze dat Gent in opstand is tegen de opgelegde dwang van den prins wat regeering en religie betreft. Dat Gent, de noode verlaten stad weer hunkerend uitziet naar de terugkomst van Datheen en Hembyse. Binnenkort zal hen het officieel verzoek daartoe bereiken. Als het avondeten genuttigd is, leest Datheen: lek heffe mijn ooghen op tot den Berghen van welcker mij hulpe comt. Mijn hulpe comt van den Heere/die Hemel ende aerde ghemaekt heeft. Hij en sal uwen voet niet laten slipperen ende die u behoedet/en slaept niet. Siet/de behoeder Israels en slaept noch en sluimert niet. De Heere bewaert u/de Heere is dijn schaduw over uwe rechterhandt. Dat u des daeghs de Sonne niet en steke noch de Mane des nachts. De Heere behoede u voor alle quaed. Hij behoede dijne ziele. De Heere behoede uwen uytganck ende inganek van nu aen tot in der eewicheit. Dan, als hij met een plechtig gebaar de bijbel sluit, kijkt hij de kring der zijnen rond. Ze zien, dat er nieuwe geestkracht uit zijn oogen straalt en ook is het gebaar van zijn handen rustiger en krachtiger dein in de laatste dagen. „Als Gent mij roept, dan zal ik in de kracht des Heeren gaan. Komt, laat ons Zijn Naam dankend aanroepen." Datheen bidt. Het is een krachtig gebed. Voorzeker een gebed voor den nood, waarin door Fransch verraad het vaderland gekomen is, maar bovenal een gebed dat God, de Heere der Heirscharen deze klare roepstem wil heiligen aan het hart van Zijn volk, ook aan dat van den prince van Orangien. Dat allen af mogen zien van het steunen op vreemde hulp en dat allen hun betrouwen alleen op God zullen stellen. Als het amen weerklonken heeft, geeft Datheen op om te zingen: Waarom wilt gij u zoo kwellen En beroerd zijn, o ziel mijn Wil gansch Uw hoop op God stellen Van U zal Hij gedankt zijn. Nu is het nacht. De stormwind giert. Donkere wolken jagen door het zwerk. Datheen ligt te bedde. De donkere gordijnen rond zijn rustplaats sluiten zelfs de schemer van den nacht uit. Benedicta slaapt. De kinderen slapen. Datheen waakt. Als Gent hem roept, dan gaat hij. Dan zal hij zijn laatste krachten gebruiken om Gereformeerd Nederland de handen ineen te doen slaan, om zonder hulp van menschen, alleen vertrouwend op de wondere macht Gods de ongelijke kamp voort te zetten. Het liefst onder Oranje. Onder den geliefden vorst, die goed en bloed geofferd heeft. Nu zullen hem de schellen toch wel van de oogen zijn gevallen. Nu zal hij wel inzien dat Frankrijk en al de Roomschen te samen zijn, als een gebroken rietstaf, die hand ten doode wond, die op haar steunt. De hevige N.-O. wind giert over het dak van zijn huis. Ze woedt door heel Europa. Haar adem verstijft in den kouden nacht de wateren tot ijsvloeren. Ze rent ook over de vlakten van Holland, rukt aan de daken en torenspitsen harer steden. Rammelt ook aan de ramen van het oude prinsenhof te Delft. In zijn werkkamer zit de prins van Oranje en overdenkt de toestand waarin het land na de staatsgreep van den hertog van Anjou gekomen is. Weer klimt de zee van rampspoed hooger en hooger. Het water komt weer aan de lippen, ja dreigt nu „over zijn hoofd te gaan." Dus had Anjou toch zijn eed gebroken. Eerst Rennenbreg, nu Anjou. Verraad en verlatenheid ten allen kant. Zijn geleerde vriend Marnix van St. Aldegonde is bij hem. Er zijn drie mogelijkheden, heer Aldegonde, verbreekt de prins de stilte. Drie. De prins telt op zijn vingers: Eén. Vrede met Spanje! Twee. Een vernieuwd verdrag met Anjoul Drie. Alleen met de Gereformeerden de kamp wagen. De staatsman Aldegonde knikt. Zoo is het. En welke mogelijkheid lijkt U de beste? Lang denkt de prins. Zijn gelaat verscherpt zich en diepe denkplooien trekken zich in zijn voorhoofd. Eindelijk, tot een slotsom gekomen zegt hij: De tweede, een hernieuwd verdrag met Frankrijk. „Met den verrader dus," mompelt Aldegonde. „Met de eenigste, die naast God ons helpen kan. Elisabeth is trouweloos. Casimir onmachtig. De andere Duitsche vorsten belooven veel, maar doen niets. Zoo rest ons alleen Frankrijk om naast God ons te helpen. Dus weer een verbond met Anjou. Buiten giert de stormwind, 't Is guur en bar. Het land rondom tot ver in Duitschland, ligt gegrepen in de wreede knel van den feilen winter. Lang denkt de prins. Zijn gelaat verscherpt zich, enz. Blz. 196. WEDEROM TE GENT. Drie peisonen hadden in de jaren '77 en '78 Gents verzet tegen de politiek van Oranje geleid. Eerstens Hembyse, de voorschepen of burgemeester, die met bedriegelijke en oneerlijke manieren alleen zichzelf zocht. Tweedens Johan Casimir, die in staat was met kracht van wapenen, gesteund door de trouwelooze Elizabeth van Engeland, de Gentenaren te helpen en derdens Datheen, die gedreven werd door het hem heilig beginsel der gereformeerden en zich om Gods wil verzette tegen den godsdienstvrede. Natuurlijk gebruikte Hembyse de anderen tot zijn egoïstisch streven. Ook Datheen. En Datheen heeft zich door Hembyse te sterk laten beïnvloeden. Datheen zag pas, toen het te laat was, de wolvengedaante van Hembyse van onder zijn schapenhuid te voorschijn komen. Hembyse had in '78 ook de stad Gent moeten verlaten; hij was ook a.h.w. voor den prins van Oranje gevlucht. Nu evenwel de staatkunde van Oranje zoo klaarblijkelijk schipbreuk leed door het verraad van Anjou, stak de anti-Fransche partij in Gent het hoofd wederom op en verzocht Hembyse naar Gent te komen. In Augustus werd hij wederom tot voorschepen of burgemeester benoemd. De Gentenaren vermoedden niet dat ze dit belangrijk ambt een verrader toebetrouwden. Toch was dat zoo. Hembyse was met de meest snoode plannen naar Gent gekomen. Nu het hem onmogelijk was weer bij Oranje in de gunst te komen besloot hij de stad Gent aan de Spanjaarden te verraden. Zelf bleef hij evenwel voorloopig achter de schermen. Egoïsten zijn laaghartig. Als de algemeene genade Gods ohzè zelfzucht niet intootnde, zouden Wij allen düivéls vaö egoïsme zijn. Bij Hembyse kwam uit wat ei leeft in het verdorven menschenhart. Toen Parma ] ) in 't laatst van '83 het beleg voor Gent sloeg, haalde Hembyse Datheen over voor het sluiten van een afzonderlijke vrede met Spanje te gaan werken. Hembyse benoemde hem tot lid Van den „Raedt van Peysmakers". 2) Deze moest met Parma een vredesverdrag zien te sluiten. Datheen en de Calvinisten waren voor het meerdndeel daarvoor te vinden, omdat Oranje wederom begonnen was met den verrader Anjou een verbond te sluiten. Het was dus volgens hem slechts een keus: onder Spanje of onder Anjou. Ze waren door de telkens herkeerende teleurstelling onverschillig geworden wat betreft het strijden voor het vaderland. 5 Maart 1584 begonnen de vredesonderhandelingen met Spanje. Datheen was hierbij niet meer dan een marionet. Hembyse trok aan de touwtjes maar bleef voorloopig buiten schot. In het onderhandelen omtrent de overgave van Gent zat geen verraad. Datheen ging dus geheel vrijuit. Doch, als de Heere niet kennelijk tusschenbeide was getreden, zou Datheen ondanks zichzelf een verrader zijn geworden. Hembyse n.m.1. onderhandelde persoonlijk met de Spanjaarden en verraadde hen een der belangrijkste vestingen en wel Dendermonde. Zijn doel was een hooge positie van de Spanjaarden te verkrijgen als deze met den „Raedt van Peysmakers" omtrent de overgave der stad een overeenkomst had gesloten en Gent dus „Spaansch" geworden was. Gelukkig voor Datheen kwam de huichelachtigheid van Hembyse tijdig aan het licht. Terstond staakten de „Peysmakers" hun reeds aangevangen onderhandelingen. De -1) Spaansch landvoogd, opvolgei van Don Juan. 2) Vredestichters. toomelooze woede van het Gentsche volk keerde zioh tegen Hembyse, die gevangen gezet en onthoofd werd. De stad was evenwel niet meer te redden. 19 September 1584 gaf Gent zich over. De protestanten, die geen vrijheid van godsdienst konden verkrijgen van Parma, verlieten in zoo grooten getale de stad Gent, dat deze haast ontvolkt Was. Gent overtrof voorheen Parijs. Nadien was het niet meer dan een betrekkelijk kleine stad. Datheens onschuld aan het verraad van Hembyse staat onomstootelijk vast. Trouwens de volkswoede in Gent keerde zich niet tegen hem of een der andere „Peysmakers", maar alleenlijk tegen Hembyse. Evenals de andere predikanten, verliet Datheen met een algemeen paspoort de stad Gent en begaf zich naar het nabijgelegen Sluys in Zeeuwsch Vlaanderen. ALS EEN HERT GEJAEGHT. „Want eenzaam ende vol smarten ben ik Heer en gansch onvrij." DE VLUCHTELING. 't Was al tamelijk vei in den namiddag van den zestienden Octobei 1584 dat een plomp groot gerij, getrokken door een zwaar boerenpaard, de veerdam van het veer tusschen Vreeswijk en Vianen opreed. Voor 't veerhuis bleef het staan. De voerman sprong er eerst uit; daarna een heer, die haastig afrekende en zich toen naar 't veerhuis begaf. Op zijn geroep verscheen al ras de veerman zelve: een stoere kerel met een verweerd gelaat, die hem vroeg of hij nu nog de rivier over wilde. De vreemdeling knikte, trok zijn hoed nog wat dieper over zijn oogen en zette de kraag van zijn wijden mantel hoog op. De veerman ging hem voor naar de boot. Hij zag wel dat het heerschap, dat nu nog naar den overkant wilde, van hoogere afkomst was. Vreemd dat hij zich zoo geheimzinnig gedroeg, 't Scheen wel een vluchteling. Nu ja, daar had hij zich geen zorgen over te maken. Bovendien als 't een was met kwade voornemens jegens den prince of de heeren Staten, dan was voorzeker Vianen geen goede wijkplaats meer. De tijd dat Hendrik van Brederode het waagde in Vianen wijkplaats te geven aan allerhande slag van volk, dat met de Landsoverheid overhoop lag, was reeds lang voorbij. In Vianen zelve lag nu een zware bezetting Staatskrijgsvolk onder commando van kapitein van Egmond. Vergeefs trachtte de schipper een gesprek met den vreemdeling aan te knoopen. 't Was kennelijk dat hij onbekend wenschte te blijven. Midden op de rivier waar het licht van de bijna ier kim gedaalde zon laag over het water scheen, wendde hij zijn aangezicht zelis van den veerman af. Deze trok met krachtige rukken zijn boot over de Lek en weldra schoof ze langs het steigertje aan den Viaanschen kant nabij de Kleine Klok, zooals men meestal de Waterpoort van Vianen noemde. Op het steigertje tastte de vreemdeling in zijn zak, haalde er wat klein geld uit en liet het van uit zijn blanke hand in de ruwe knuist van den veerman glijden, mompelde een groet en verdween door de Waterpoort het stadje in. De wacht in de poort keek ook den vreemdeling opmerkzaam na. Dat was trouwens zijn plicht. Als hij verdachte personen zag, moest hij er rapport van opmaken. Verdacht was deze persoon nu wel niet, maar 't was een vreemdeling en het waren slechte tijden. Men kon tegenwoordig niemand meer vertrouwen. Bij de regeerders der stede Vianen en bij den officier kapitein van Egmond was zelfs een resolutie van de hooge heeren uit den Haag gearriveerd, die aanmaande een goed oog te houden op de predikanten, die vanuit Gent Brugge en andere Vlaamsche steden afkomstig waren. Vooral zekere Petrus Datheen was een verdacht persoon. Een omgekochte oproermaker moest dat zijn geworden, een vriend van Hembyse, die nu met Parma's geld het land doortrok en overal predicatie's hield tegen de Fransche bondgenooten. De wacht zag dat de vreemdeling niet de groote breede Voorstraat inwandelde maar terzijde afsloeg naar het Hof. Zou hij op Batenstein moeten wezen, het versterkte kasteel van de Brederodes? Zoo was het. De vreemdeling liep de neergelaten ophaalbrug over, de geweldige poort door en stond weldra op het binnenplein van Vianens kasteel. Hier scheen de vreemdeling bekend, want zonder aarzelen wendde hij zich links af, waar een kleine groengewelfde deur toegang gaf tot het vertrek van den poortwachter, een oudgediende, die terstond opstond en zijn wollen muts van het hoofd trok. „Is het waarlijk minister Öatheen?" „Zoo is het. Is de gravin thuis?" was de wedervraag van den predikant. De oude soldaat ging terstond zijn eerwaarde voor door een der vele gangen. „Dien mij eerst aan," gelastte Datheen en even later stond hij voor de Hoogedelgeboren vrouwe Gravin Amelia van Nieuwenaar, weduwe van Frederik de Vrome en ook van Hendrik van Brederode. De gravin was zichtbaar ontroerd toen ze hem zag. „Gij hier?" zeide ze. VOORLOOPIG VEILIG. „Ik vraag u nedrig herberge, 'k ben een vluchteling." Gravin Amelia wees naar een der gemakkelijke zetels, die rond het haardvuur stonden. Datheen zette zich neder. „Een vluchteling?" vroeg ze. „Voorzeker, Mevrouw. Ik ontvlucht den machtigen fiscaalgeneraal, die een bevel tot inhechtenisneming tegen mij uitvaardigde." „Gij zijt mij welkom, vriend van beide mijn gemaals. Jammer, dat niet een van hen nog in leven is, uw schuilplaats ware heel wat zekerder dan dat ik ze u verleene, ik een zwakke vrouw." Zij zuchtte. Datheen zette zich op zijn gemak, strekte zijn voeten uit naar het warmend haardvuur. „Ik zal u wat eten doen bereiden en een kamer voor u in orde doen brengen," zei ze en stond op. Terwijl ze weg was dacht Datheen over haar woorden: als een van hen nog leeide. Hij zag ze voor zijn geestesoog verrijzen: Frederik de Vrome en Hendrik van Brederode. Stel je voor als de laatste nog leefde; de drieste onversaagde, onbezonnen trouwe vriend. Zijn conterfeitsel hing daar links van den schouw. Grillig lichtten telkens de vlammen over zijn ruw manne- lijk gelaat. Ongemerkt schudde Datheen het hoofd. Wat was er veel veranderd, sinds Hendrik van Brederode hier in het kasteel te Vianen gebood. Wat was hij vaak in ernstige momenten hier geweest. De eerste maal toen hij namens de consistorieën met den grooten Geus moest onderhandelen. Later op last van den keurvorst om Gravin Amelia zijn huwelijksaanzoek voor te bereiden. En nu.... De gravin was weer teruggekeerd en zette zich in haar groote ruime stoel. „En vertel nu eens " „Och, mevrouw, er is zoo veel gebeurd. Veel er van zal u ongetwijfeld bekend zijn. U weet dat met Hembyse." „Ik weet het; het was een verrader." „Ik vertrouwde hem zoozeer. Ik deelde zijn afkeer tegen het Fransch verbond en speciaal tegen den hertog van Anjou." „Maar u dreven toch heel andere motieven." „Zooals gebleken is, mevrouw. Hij was een zoeker van zichzelf, van eigen eer en aanzien. Hij was een huichelaar, een in schaapskleeren gekleede wolf.." Datheen vertelde verder hoe hij uit Gent was gevlucht naar Sluis. Dat men hem uit Sluis verjaagd had. „Het volk morde tegen mij, zoo zeide men en ik moest de stad terstond verlaten. Maar 't is niet het volk dat tegen mij mort. Het is het verraad en de laster, die op mij loert. Men hitst de menschen op. In Sluis waren het Taymond en Heinsel" „Wie zijn dat, minister Datheen?" „Och, betrekkelijk onbekende burgers uit Gent, maar die de politiek van den prins volgden en mij aan de kaak stelden als een verrader." Verder vertelde Datheen hoe hij in Gouda buiten de poort gesproken had en hoe hij in de stad met den burgemeester had onderhandeld. „O, mevrouw.Uw beide echtgenooten zouden mij beter begrijpen dan u. Het heil van vaderland en kerk brandt mij op het hart. Ik zie voor mijn oogen dat het verkeerd gaat met land en volk. Ons volk moet de oogen op God richten, op Hem alleen. Ons volk moet niet blind zijn voor de wonderen van Zijn almacht. Ze moeten Zijn woord gelooven." „Met uw verlof, geleerde vriend. Maar God is toch een God der middelen. Hij kan toch het bondgenootschap met Frankrijk als een middel willen gebruiken om ons land te redden. Hebt gijzelf en heeft Zijne Doorluchtigheid mijn gemaal geen hulp gezocht bij Engeland?" „Dat is iets anders, mevrouw. Engeland is protestant. Frankrijk is Roomsch; dat zijn beeldendienaars en God gebruikt geen beeldendienaars om Zijn volk te helpen. Wel om het te kastijden. O, dat ons land mocht opmerken hoe het gekastijd is. Nog staat God klaar. Het is Zijn zaak. De zaak van Zijn kerk. En daar trek ik nu Holland voor door." Vervolgens somde Datheen op de brieven, die hij geschreven had en ontvangen en vertelde hij van de vuile laster, die hem ter oore was gekomen. „Men zegt dat ik Spaansch geld aanvaard heb om ons land aan den vijand te verkoopen...." Hier zweeg hij ontroerd, want dat smartte hem bovenmate. Ook Gravin Amelia besefte de diepte van deze grief. Ze kende hem nu al zooveel lange jaren als de trouwe, onkreukbare strijder voor het Gereformeerd beginsel. „Zoo ben ik dan een vervolgde, mevrouw.... een die de gevangenis wacht en wie weet wat meer." „Kom," troostte de Gravin. „Zoo erg zal men 't u niet maken. Men zal toch nooit vergeten al het goede dat God u voor kerk en vaderland liet doen?" Na een wijle stilte, waarin slechts het knetteren van het houtvuur in de haard gehoord werd, vroeg Datheen: „Hebt u gehoord wat er met Johannes Capito en Jan van Haren, de beide Brugsche predikanten is gebeurd?" „Neen, dat heb ik nietl" „Welnu. Deze beide mannen hebben van het begin der Reformatie af de kerk te Brugge gediend. Capito diende de Waalsche gemeente, van Haren de Nederduitsche. In het midden der vervolging hebben ze stand gehouden. Ook zij waren anti-Fransch gezind. Ook zij waren tegen het verbond met de roomsche gewesten en tegen den godsdienstvrede. Ze zijn op transport naar 's-Gravenhage gesteld. Ongeveer een maand voor Zijn noodlottig einde heeft de Prins van Oranje bevel gegeven hen in de gevangenis te zetten en nu in 't begin van October heeft men beiden van Staatswege uit hun ambt ontzet en uit het land verbannen. Ik geef u het overige te denken." „Ja, dat is wel heel erg. En het ergste is, dat het gebeurt in een land, dat zoo heel veel, juist aan het taai volhardingsvermogen van de Calvinisten te danken heeft." „Zoo is het, mevrouw. Maar ieder die rond voor het zuiver gereformeerd beginsel uitkomt, beschouwt men als staatsgevaarlijk. Ik heb eens dit land doorreist als commissaris van Zijne Hoogheid den Prins van Oranje. Toen mocht ik overal goede orde op de zaken der religie stellen. Overal ontving men mij met achting en eere. Thans vervolgt men mij en toch, mevrouw, mijn meeningen zijn dezelfde als toen. De meeningen van de leiders zijn veranderd. Ik weet niet wat mij te doen staat. Ik hoop op Gods hulp, maar nu zie ik geen middel geschikt om mijn doel te bereiken. Mijn stem vindt geen weerklank meer in de Nederduitsche harten. Ik benijd somwijlen degenen die ons voorgegaan zijn." Beiden dachten aan dezelfden. Aan Hendrik van Brederode, de onbeheerschte, de hartstochtelijke. Aan Frederik de Vrome, de wijze en lieve vriend, die altijd klaar stond met hulp en raad. „Ja ook Oranje." zei de Gravin. „God hebbe zijn ziel," zei Datheen eerbiedig. „Wat was hij een groot en goed vorst. Wat een staatsman. Geen wonder, dat het volk hem Vader Willem noemt." „Dus gij vereert in hem ook den Vader des Vaderlands?" „Zeker, mevrouw. Op menschelijke wijze gezegd althans. En ik voel dat de Hollanders zoo veel van hem houden, dat het mij na zijn dood nog moeilijker zal zijn de meeningen, die hij vooistond, te bestrijden. Hij zag in mij een vijand en toch ben ik meer zijn vriend geweest dan Anjou, ook meer dan velen, die hem door dik en dun gelijk gaven. O, had hij mij en in mij al de ware calvinisten de broederhand gereikt, dan.... maar 't is de wille des Heeren niet geweest." „Zijn laatste woorden waren een gebed voor ons.... en voor zijn ziel." Zacht zei de gravin het. „Zijn dood heeft mij zeer ontroerd. Dat toch Oranje, onze geliefde prince moest vallen door een Fransche moordenaar, door een Roomsche, Fransche moordenaar." „Nu gaat gij te ver, minister Datheen..... dunkt ge dat God alzoo getoond heeft zijn afkeur over 's prinsen manier van doen?" „Ik merk slechts op, mevrouw. Ik bedoel dit niet als een straffe voor hem, maar als een aansporing voor ons toch geen gelijk juk met hen aan te trekken." „Gij scheert dus alle roomschen en alle Franschen over één kam?" „Ik oordeel niet, mevrouw, maar ik weet dat God niet wil dat we ons met hen verbinden. Op zoo'n verbintenis kan geen zegen rusten." NADEREND GEVAAR. Toen was er plotseling gestommel op de gang. De huisknecht klopte op de deur. Gravin Amelia gaf hem verlof binnen te treden. Eenigszins verward zei hij: „De commandant der Staatsche troepen, mevrouw, vraagt u te spreken." „Dat is om mij te doen," zei Datheen. „Sta hem toe, mevrouw, hier te komen." „Zoodat hij u weghale? De weduwe van wijlen Hendrik van Brederode bood u haar gastvrijheid aan, die zal niet geschonden worden." Laat de kapitein binnen komen," zei Datheen rustig. Kapitein van Egmond trad binnen. Jong, elegant in het kleurig uniform van kapitein in het Staatsche leger. Hij groette correct de hooggeboren vrouwe. Datheen was opgestaan. „Zijt gij minister Petrus Dathenus?" vroeg hij. „Die ben ikl" „Dan zijt gij mijn gevangene." Reeds trad hij op den prediker toe. Deze keek even naar het portret van den grooten Geus, in wiens kasteel hij was. „Sta mij toe, mevrouw," begon kapitein van Egmond weer met een beleefde buiging voor de gravin. „Op welke gronden neemt gij mij gevangen?" vroeg Datheen. Er was plots een heele verandering in zijn gedaante gekomen. Hij geleek in niets een arme, voortgejaagde prediker. Hij had iets van een veldheer. Trouwens hij had de wapenrok als veldprediker meerdere malen gedragen. Gravin Amelia, die tusschenbeide had willen treden, liet het. Ze zag dat de vriend van Hendrik van Brederode geen hulp van haar behoefde. Verontwaardiging lichtte uit zijn blik waarmee hij fier den kapitein aankeek. „Mij is gelast," antwoordde deze, „de vijanden des vaderlands te vangen om te doen straffen naar verdienste." „En acht gij mij een vijand des vaderlands?" Datheen deed een stap nader en stond oog in oog met den kapitein. De pijn, die deze beschuldiging hem deed, teekende zich scherp af op zijn gelaat. „Toon mij daarvan de bewijzen," eischte hij. „De vele geruchten, minister Dathenus, die ons omtrent „Wat, geruchten. Wilt gij mij op geruchten arresteeren? Ik ben bereid voor iedere rechtbank te verschijnen. Zoo daar iemand is die mij in rechten aanspreken wil, ziedaar.. Maar op geruchten? Durft gij mij op geruchten arresteeren?" Neen, dat ging niet aan. Onverrichterzake ging kapitein Egmond terug en Datheen bleef twee dagen als gast bij Gravin Amelia van Nieuwenaar. Terwijl hij wachtte op den voerman, liet kapitein van Egmond hem metterdaad arresleeren enz. Blz. 210. „Als een hert gejaeght." 14 GEVANGEN EN VERNEDERD. Wat Datheens plannen waren, weten wij niet. Maar een paar dagen later begaf hij zich op reis naar Gouda. Hij wilde waarschijnlijk naar den burgemeesters om van hen bewijzen te verkrijgen dat hij in zijn gesprekken met hen niets strafwaardigs had voorgesteld of met hen plannen beraamd, die ook maar zijdelings met landverraad in verband stonden. In Vreeswijk bestelde hij een rijtuig, maar terwijl hij wachtte op den voerman, liet kapitein van Egmond hem metterdaad arresteeren en zoo kwam Datheen in de gevangenis. Alle zaken ter wereld dient men van twee zijden te bezien. Zoo ook deze gewelddaad jegens Datheen. Gent was aan den vijand verraden. De Gereformeerde predikanten hadden zich jaren aaneen tegen de politiek van Oranje verzet. Geen wonder dat zij, die de verantwoordelijke erfenis van Oranje aanvaardden, uiterst wantrouwend stonden jegens de predikanten. Datheen zelve had een groot en zeer werkzaam aandeel gehad in de actie tegen de Fransche bondgenooten. Het was, zooals we meermalen zagen, een beginselkwestie bij Datheen en hij had nimmer zijn actie in het verborgene gevoerd. Toen nu, na den dood van Anjou en van Oranje de Staten en prins Maurits de Fransch-gezinde politiek van Oranje voortzetten en Datheen krachtig daartegen bleef ageeren, lag het voor de hand dat de landsregeering maatregelen nam om dit Datheen te beletten. Maar de wijze waarop dit is geschied, is in alle opzichten afkeurenswaardig. Het schrijven van den jongen Maurits, dat hij in overleg met de Staten aan de bestuurderen der verschillende provinciën gezonden heeft, getuigt niet van eenige omzichtigheid en welwillendheid. Op z'n minst had men toch Datheen kunnen ddgvadrden, vooral daar hij zich te Vianeti oprechtelijk tot beschikking van een rechtbank stelde. Maar neen, als een gewoon misdadiger neemt men hem gevangen en werpt men hem in „de Hazenberg", de stadsgevangenis van Utrecht, waar hij met andere gevangenen aan een zelfde tafel moest eten. Het spijt ons, dat we van deze gevangenschap niets weten. Hetgeen we er van weten is slechts een sober relaas van het uitwendig gebeuren. „Geen beschuldigers traden tegen hem op: slechts werd hij tot verantwoording geroepen op 81 vraagpunten, die, naar 't schijnt, van den Raad van State waren uitgegaan. Nadat hij gedurende acht weken de ongemakken en de somberheid der gevangenis geleden had, werd hij eindelijk op 12 Dec. onder borgstelling van drie burgers ontslagen en kreeg hij verlof zijn intrek te nemen in de woning van Gillis van der Galle, een zijner drie edelmoedige borgen. Van hier diende hij, na verloop van veertien dagen, een verzoekschrift in bij het Utrechtsche gerecht, dat den 28en December met een gunstigen uitslag werd bekroond. Hij werd ontslagen van afgelegde beloften en herkreeg zijn vrijheid". (Uit Petrus Dathenus, van H. Q. Jansen). Zoo luidt, historie getrouw, het verhaal van Datheens gevangenschap. Doch, de uiterlijke gebeurtenissen vormen het werkelijke leven niet. Het werkelijk verhaal van ieder menschenleven speelt zich af in de ziel. In de diepten van het gemoed en de niet te benaderen verborgenheden des harten. Datheen heeft geleden in de gevangenis. En dat lijden is het eigenlijk gebeuren van die dagen. De gevierde prediker, aan wiens lippen groote scharen hingen,was nu gezeten in de duisternis van een gevangenhuis. De beroemde afgevaardigde van vorsten, wien men dure maaltijden placht te bereiden, waaraan hij de eereplaats bekleedde, zat nu aan met dieven en moordenaars. De voorzittèf van groote kerkvergaderingen en synodes, de eerste persoon bij belangrijke disputen, de hofprediker van machtige keurvorsten, werd nu behandeld als een gewoon misdadiger. Deze dingen hebben diepe wonden geslagen in het menschenhart van Datheen. En het eigenlijke verhaal van Datheens gevangenschap zou zijn te verhalen als wij wisten hoe Datheen op deze vernederingen gereageerd heeft, wat deze diepe weg bij hem heeft uitgewerkt. En dat weten wij niet. Wij lezen nergens iets van een zieleworsteling, daar doorstreden. Wij weten niet of Datheen alleen gezien heeft op het menschelijk onrecht, hem aangedaan of dat hij in ootmoed gebogen voor God den tijd heeft doorgebracht. Wij weten niet, maar we vreezen. Want na de gevangenis gaat het met Datheen verkeerd. Ongetwijfeld is Datheen op zeer onrechtvaardige wijze bejegend. Ook al erkennen we dat er redenen waren voor de overheid om nauwlettend toe te zien in verband met de lasterlijke geruchten, die omtrent hem de ronde deden. De geruchten dat hij met Parma's geld het land doortrok om tweedracht te zaaien, waren zoo algemeen verbreid, dat zelfs de reeds meer genoemde prediker Taffin 5 November 1584 aan den Delftschen predikant Corneliï durft schrijven: „ik hoor dat Dathenus, door het geld van Parma verdorven, dat rampzalig vredesspook te Gent heeft in de hand gewerkt, en ook nu te Gouda en in andere steden van Holland, hetzelfe venijn zaait". Geen wonder dus, dat de overheid zulks onderzocht. Ook moeten wij ons niet al te zeer stooten aan de wijze, waarop de overheid het onderzoek heeft doen plaats hebben, 't Was nu eenmaal in oorlogstijd en men was in de rechtsuitoefening nog niet zoo voorzichtig als thans.1) Ook dit is te bezien in de lijst van den tijd, waarin het gebeurde. 2) Evenwel, de hooge waardigheid van den belasterde had op zijn minst genomen een meer volledige en zeker een spontane rehabilitatie 8) vereischt. J) *) *) Zie pag. 213. Het heeft Datheen zeer gegriefd, ja geschokt. Heerlijk zou het zijn als Datheen afgezien had van de menschen, die hem zoo onrechtvaardig behandelden en gezien had op God, die hem deze diepe weg deed bewandelen. God heeft deze krocht van miskenning en verachting noodig geoordeeld. En de dichter van: Doch, Heer, Gij zijt die Heil'ge evenwel, Die daar woont onder Uw volk Israël, had volgens zijn Hemelschen Vader dit alles noodig opdat hij eens den Vader zou danken,4) die hem bekwaam gemaakt heeft om deel te hebben in de erven der heiligen in het licht. Het lijkt ons evenwel dat Datheen tijdens zijn gevangenschap zich niet vernederd heeft, maar gemord heeft onder het grievend onrecht, hem door Maurits en de Staten aangedaan. DE BALLING OP EIGEN WEGEN. Want toen hij ons land had verlaten, begaf hij zich niet naar Frankenthal, om daar als rustend predikant verder te leven. In Augustus 1583, toen hij naar Gent ging, beschouwde hij zich nog als „met consent zijns Fursten, ende zijnder gemeynten, voor den tijdt van vier ofte vijf maenden" geleend aan de Vlaamsche gemeenten. 1) Holland was in deze bange dagen het hoofd kwijt. Niet alleen Datheen en de reeds genoemde predikanten Capito en van Haren zijn ongunstng bejegend geworden. Het was ook in die dagen dat Admiraal de Blois van Treslong op grond van blijkbare onwaarheden in hechtenis gezet werd en zelfs in gevaar verkeerde het leven te verliezen. In 1591 pas is deze dappere Watergeus in eere hersteld. 2) Zelfs het feit dat hij in de gevangenis door het eten vergiftigd is geworden, zoodat hij alleen in leven bleef door het innemen van tegengif, was in die dagen helaas geen uitzondering. Wel heeft hem dat doen zien, hoe gehaat hij was. s) Eerherstel. 4) CoL 1:12. Het lag dus Vooi de hand dat hij thaüs weer tefUg zóu gaan. Vooral daar zijn beschermheer Johan Casimir zeer in macht was gestegen. Doch biets daarvan. Datheen verliet zelfs het predikambt en vestigde zich als arts te Husum, een stadje in Sleewijk gelegen. Hij liet zijn gezin uit Frankenthal overkomen en sneed zoodoende de banden geheel af, die hem met Frankenthal en met de Gereformeerde gemeenten bond. Hij veranderde zijn naam in Petrus Montanus. Het scheen als wilde hij een flinke streep onder het gebeurde zetten en zeggen: daarmede heb ik afgedaan. Voorheen was ik Petrus Dathenus, vooraanstaand predikant der Nederduitsch Gereformeerde Gemeenten, thans ben ik Petrus Montanus, dokter in de medicijnen. Montanus — van Bergen zou het in 't Vlaamsch moeten klinken — had bij de uitoefening der geneeskunde terstond succes. De wetenschap, opgedaan bij de broeders in het Carmelieter klooster te Ieperen kwam hem goed te stade. Wat gingen zijn gedachten vaak terug naar de periode van zijn jeugd. Mont-Cassel, zijn geboorteplaats, de berg, de hooge verhevene, het middelpunt van heel de verre omgeving, inspireerde hem tot het zoeken van zijn schuilnaam, die hij ook uit vreeze tegen de Lutherschen aangenomen had. Evenwel, de dokter werd zelf ziek. Ernstig ziek. God klopte. Dringend! Hij, de man, die zoo fijn van opmerkingsgave was, waar het betrof de wonderen Gods aan 't vaderland betoond, moest nu opmerken de stemme Gods, zooals die in eigen leven ging klinken. Maar hij hoorde niet. Kunnen we het aangaande zijn gevangenschap in Utrecht slechts veronderstellen, dat hij zich verhardde, van zijn ziekbed weten wij het zeker. Tijdens zijn ziekte kwam hij n.m.1. in aanraking met zekeren Chunradus, een David Jorist, dus een dwaalgeest met revolutionnaire ideeën. Datheen kwam onder de bekoring van dezen dwaalleer en gleed af van de aloude Gereformeerde beginselen. Nu zijn we in de diepste put van zijn leven. Indien wij de leer van David Jorissen uit Brugge kennen, weten we hoe diep Datheen nu gevallen is.. Menschelijkerwijs gesproken, vindt deze diepe val zijn oorzaak in de smadelijke behandeling door de Nederlandsche regeering hem aangedaan en in de laksche houding van zijn Gereformeerde mede-broeders, die slechts zeer zijdelings en uiterst voorzichtig voor hem, tijdens zijn minderwaardige bejegening te Vianen en Utrecht, waren opgekomen. Dit verontschuldigt Datheen voor den heiligen God niet, maar het verzacht ons menschenoordeel over hem. Ook moet het ons, gereformeerden der twintigste eeuw, tot ernstig zelfonderzoek brengen. Dat Datheen eenzaam in Noord-Duitschland zat en dat de gevierde prediker van voorheen een verachte balling werd, is mede de schuld van het Gereformeerd Nederland dier dagen. De deftige heeren Staten, de rechters en de officieren hadden hem niet in volle eer hersteld, toen zijn onschuld bleek. Als slechts in eenig ding zijn schuld was aangetoond, men had hem evenals Johannes Capito en Jan van Haren uit zijn ambt onzet en in ballingschap gezonden. Het rechtsgeding te Utrecht stelde hem volkomen vrij van allen laster, doch men vergat hem de eere terug te geven, die hem gewelddadig ontnomen was. Wie zal de gemoedstoestand beschrijven van den gesmaden verstooten balling. Geen rechterlijk banvonnis, maar brute miskenning en verguizing dreef hem het land uit, waar hij met al het idealisme des geloofs gewerkt had. Deze desillusie was met geen menschelijke kracht te dragen. Dezelfde Datheen, die in Frankfort als jong predikant reeds zoo angstig was om alleen te staan, stond nu in den vreemde alleen met slechts puinhoopen van idealen tot aandenken. Capito verviel tot de Roomsche kerk, werd zelfs Jezuït. Van van Haren lees men niets meer. Datheen werd betooverd door een gevaarlijke ketterij. Zoo gaat het met eenzame uitgestooten ballingen. Van Husum vertrekt hij naar Staden, waar hij na een genezing van een der magistraat-personen zelfs aangesteld wordt als „stadsdokter". Reeds te lang hebben we gewacht in ons verhaal te betrekken een drietal Gereformeerde predikanten, die zich het lot van hun broeder en collega aantrokken. God waakte over zijn kind Datheen. God zou hem met liefdekoorden wederom terugtrekken in den schoot zijner kerk. Reeds tijdens de krenkende behandeling te Vianen en Utrecht hem aangedaan, werkte God in het hart van twee eenvoudige dienaars des Woords om zich hun medebroeder te gedenken. Het staat wel vast dat Datheen van hun bemoeiingen niet heeft geweten. Het was een lafenis voor hem geweest; maar zijn Hemelschen Vader vond de tijd nog niet rijp hem deze vertroosting te schenken. Wij, die niets van Gods geheime raad weten, mogen toch wel voor vast aannemen dat de diepe lijdensweg, die Datheen doormaakte, de eenige weg was, waarlangs de groote Herder der schapen zijn kind tehuis brengen wilde. Want niet den hofprediker van den keurvorst, niet den berijmer der psalmen, niet den gevierden redenaar of den trouwen beginselvasten Calvinist is de hemelpoort ontsloten, maar het kind, dat in eerbiedig vreezen tot den Vader ging. Daar moest God zijn knecht brengen. Daartoe diende alles wat in zijn leven voorviel. Twee eenvoudige predikanten kwamen, terstond na Datheens gevangenneming, in 't laatst van October '85, bij elkaar. Het waren Henricus Caesarius en Tilmanus Cupus. De eerste was predikant te Schoonhoven en de laatste te Nieuwpoort — vlak tegenover Schoonhoven aan de Lek, gelegen. Ze kenden Datheen niet noemenswaard nader dan de rest der Nederduitsche predikanten der Gereformeerde kerk. Velen zullen in heel wat nader contact tot Datheen hebben gestaan. Wel was Caesarius lid der Dordtsche Synode van '78 geweest en had Cupus in Westkappelle in Vlaanderen gestaan, maar Datheen was toch in de jaren van zijn eer en glorie in heel het land bekend geweest en had in nauwe relatie's gestaan met de meest vooraanstaande figuren in de Gereformeerd kerkelijke beweging. Taffin, die den laster omtrent Datheen verbreidde in zijn reeds genoemd schrijven en Gaspar van der Heyden, die weliswaar zelf zeer roerige dagen meemaakte, kenden Datheen van zeer nabij. Zoo waren er ongetwijfeld meerderen, die in de goede dagen van Datheen met hem verkeerd hadden en hem nu alleen lieten staan, ja misschien — het onbroederlijk voorbeeld van Taffin sterkt ons in dat vermoeden — hem hun rug toekeerden. Caesarius en Cupus werden in hun hart geraakt en grepen de pen op om voor Datheen te doen, wat er te doen was. Ze wendden zich tot Comeliï te Delft, met een hartroerend schrijven. Ze wilden heel het raderwerk der kerkelijke gemeenschap in werking brengen om Datheen bij te staan. Hun broederhart sprak. Ze brachten in praktijk de leer van Christus: als één lid lijdt, lijden alle leden. Ze zetten zich metterdaad in de plaats van hun broeder. „Laat ons bedenken," schreven ze, „dat wij, in dergelijke nood geworpen, zouden wenschen, dat aan ons door anderen, en wel door broeders, geschieden zou." Deze broeders voelden dat wat Datheen overkwam, heel de kerk feitelijk overkwam. Met klemmende argumenten dringen zij er bij den Delftschen predikant op aan toch vooral alles te doen om het lot van hem te verzachten, die tot hier- „Als een hert gejaeght.” 19 toe met onwrikbaren voet heeft vastgestaan en zich met heiligen, ja onvermoeiden aibeid hoogst verdienstelijk heeft gemaakt jegens de gemeente van Christus. Ze wijzen hem op zijn plicht, een zoo groot man te hulp te komen in dit noodzakelijk tijdsgewricht. Het gevolg van dit schrijven is geweest dat op verzoek van Corneliï de predikanten te Utrecht werden aangemaand om met al hun vermogen te arbeiden, dat de zaak van Datheen tot een spoedig einde mocht komen. Ook hebben de Deutsche predikanten zich tot prins Maurits gewend. Heerlijk is het dit sympathieke schrijven te vermelden. Nogmaals, het zal Datheen niet bereikt hebben. Met geen enkel woord in een zijner latere brieven maakt hij er melding van. DOOR GOD TERUGGEBRACHT. De inzinking in Datheens geloofsleven heeft niet lang geduurd. Was dan al de zieke oude man bezweken, God richtte hem op; herstelde hem naar het lichaam en ook naar den geest en gaf zijn knecht een helder inzicht in de verfoeilijke leer der David Joristen. Doch het kwaad was gedaan en de Heere zou Zijn geliefd kind het hobbelige en gladde doen zien van zelfgekozen paden. Eens had hij zijn schijnvriend Chunrades een brief geschreven en zoodra Datheen zich niet meer met hem inliet, verspreidde deze Datheens brief, waarin werkelijk verkeerde dingen stonden. Dit schrijven kwam in het bezit van de Gereformeerde broeders in Nederland. Zoo is de zonde. Ze laat, hoe diep betreurd, een ernstig spoor in ieders leven na. Datheen meende het heel ernstig met zijn afkeer van de sekte. Hij verliet zelfs Husum om van Chunrades af te zijn en vestigde zich te Staden. Dit was voor Datheen een vooruitgang. Zoowel materieel als geestelijk. In Staden als „stadsdokter" aangesteld, verdiende hij weer een behoorlijk salaris. Ook trad hij daar wederom toe tot de Gereformeerde kerk, ja is hoogst waarschijnlijk aldaar wederom voorganger van het Nederduitsche deel dier kerk geworden. God zag in liefde neer op zijn kind, dat zoo onmenschelijk wreed geschokt was. Deze Petrus der 16e eeuw, mocht het ervaren, dat zijn lieven Heiland ook voor hem gebeden had, dat zijn geloof niet ophield. Geslingerd tusschen verachting zijner broeders en bekoring des satans, die ook hem eer en aanzien aanbood, als hij nedervallende hem wilde aanbidden, hield de trouwe Heiland hem in beide Zijne handpalmen gegraveerd. Neergesmeten van zijn hoogen post, neergesmakt in bittere ellende van ziekte en verachting, bloedde zijn ziel uit duizend wonden. Maar de Heelmeester verliet hem niet en met den balsem uit Gilead verzachtte hij de wonden van zijn geliefd kind. 't Was noodig om hem thuis te brengen bij den Vader, 't Geschiedde niet bij geval, 't geschiedde naar Gods raad. OPZOEKENDE LIEFDE. In Nederland was men het spoor van Datheen kwijtgeraakt Niemand wist, waar hij zich ophield. Vreeselijke geruchten omtrent hem werden gretig verspreid. Geruchten van godslastering en dwaling der David Joristen, en Libertijnen. Ook geruchten van vuile x) onzedelijkheid als gevolg van zijn Joristische dwalingen. Pas toen hij te Staden wederom in de Gereformeerde kerk ging arbeiden, kon de kerk van Nederland weer met hem in aanraking komen. Het was de predikant Comeliï, die zich het eerst tot hem wendde met een broederlijk schrijven. ‘) De David Joristen deden aan naaktvertooningen. De beschuldiging in dezen aan Datheen's adres mist allen grond als wel duidelijk blijkt uit het feit dat de broeders, door de Synode afgevaardigd, daar niet eens over spreken. Daarbenevens was er in Nederland op kerkelijk en staatkundig gebied een algeheele verandering gekomen. De partij der anti-Franschen, waar Datheen zoo voor geijverd had, kreeg de leiding. Datheen werd door de gebeurtenissen in het gelijk gesteld. Leicester, de Engelsche graaf, vuring streng Calvinist, werd onze landvoogd. Nu bleek het dat de meening van Datheen reeds jaren her de levende overtuiging der zuiver gereformeerde broeders was. Slechts hij en de Vlaamsche predikanten waren er heftig voor uitgekomen, maar in 1588, toen de Fransche politiek verlaten was en Leicester in ons land vertoefde, schreven de kerken van Gelderland en Zutfen een lastbrief, waaruit blijkt, dat zij met de inzichten van Willem I niet altijd overeenstemmend waren geweest. Ze hadden zich geërgerd over de ongoddelijke huldiging des Hertogen van Anjou, den vervloekten raad der Staten om Nederland met hem te verzoenen en de goddeloosheid waarmede men Nederland aan den Franschen koning had opgedragen. Zoo zien we dat, wat Datheen zoo heftig kwalijk genomen was, in het volk leefde. Dit algemeen veranderde inzicht en het feit dat Leicester een vurig Calvinist was, maakte dat de Synode van 's-Gravenhage, den 20en Juni 1587 bijeengeroepen, geheel uit predikanten van de zuiver Gereformeerde richting bestond. Dezen hebben overwijld de zaak van Datheen aangesneden en wel zoodanig, dat ze een commissie benoemden om den laster omtrent Datheen verspreid, te gaan onderzoeken. Geen moeite mocht te groot geacht om den verguisden en toch bij zoo velen teer beminden leeraar in volle eer te herstellen. Het is bewonderenswaardig wat deze Synode voor Datheen deed. Ze ontboden zelfs den ouden emeritus predikant Gerobulus uit Bremen om hem te verzoeken Datheen op te zoeken met een zekere Pezelius, eveneens uit Bremen. Ze moesten dé zddk van Ddtheen gfondig onderzoeken en trachten hem voor de Gereformeerde kerken te behouden, Neen, deze Haagsche Synode maakte zich Van deze zaak niet met een verontschuldiging af. Een broeder moest behouden worden voor de kerk. Een gewilde* een beminde broeder. Hiervoor is geen offer te groot en geen moeite mag worden ontzien.... Gerobulus kreeg een officieele aanstelling van de Synode en begaf zich naar Bremen om met Pezelius samen de reis naar Staden te maken. In Bremen was, wat de menschen noemen bij geval, een heel goede kennis van Datheen uit de Heidelberger jaren. Het was de prediker Menso Alting, die thans te Emden stond. De broeders zagen hierin de hand des Heeren. Zoo'n goed vriend uit zulke roemrijke jaren, zou Datheen dubbel welkom zijn. Alzoo begaven deze drie zich op weg om hun geliefden broeder in het verre Staden te bezoeken. DE HAND DER VERZOENING. Aan den breeden mond van de Elbe, halverwege Hamburg en de Waddenzee, ligt Staden. Tegen het einde der 16e eeuw was het een welvarend stadje; zoowel havenstad als marktplaats der naaste omgeving. Het is in het laatst van Juli 1586. Een groote karos rijdt de stadspoort binnen en recht op het gemeentehuis aan. De voerman, die drie deftige heeren rijdt in lange tabbaarden met de eenvoudige kantkragen der theologen versierd en de breedgerande zwarte vilthoeden op hun eerwaardige hoofden, klimt van zijn zetel en bestijgt het breede bordes van het deftige raadhuis. Namens een der heeren, den Eerwaarden Heer Pezelius, predikant te Bremen vraagt hij of in deze stad Petrus Montanus woont. Hii had deze vraaa ook kunnen richten aan den eersten den besten burgêr op de straat. Ieder kent den vreemdeling/ die onder zulke bijzondere omstandigheden burger van Staden is geworden. Amper een jaar geleden heeft hij een der heeren van de regeering van een zware ziekte genezen en daarna is hij als stadsdokter aangesteld. Zeker, deze Petrus Montanus woont in de stad. Men beduidt den voerman den weg en even later houdt het groote rijtuig stil voor de woning van den stadsdokter. De deftige heeren stappen uit. In de felle stralen van de zomerzon staan ze een wijle te wachten tot de deur geopend Wordt en ze binnen kunnen treden. In de halfdonkere gang staat een oud afgeleefd mannetje. Een slordige versleten huisjas bengelt om zijn lichaam. Zijn blik, die hij op de binnentredenden werpt is wazig. Zijn stap is onvast. „Herkent gij mij niet, minister Dathenus?', zegt plots de jongste van de drie en treedt uit het schemerdonker naar voren, en zet zijn hoed af, zoodat de lichtstreep uit het bovenraam der deur, voluit op zijn trekken valt. Ontsteld doet de geneesheer een stap terug. Verbazing teekent zich af op zijn gelaat. „Kan het zijn?" vraagt hij en dan, met een glimp van duidelijker herkenning in zijn doffe oogen. „Voorzeker, gij zijt het, minister Alting." Dan volgt de verdere herkenning. Trouwens minister Alting helpt hem: Dit is Pezelius en dit is Gerobulus. Datheen staat ontsteld. Er vaart zelfs een schrik door hem heen. Hij, de arme voortgejaade zieke man, kan het zoo plots niet verwerken. De drie staan ook een wijle verlegen. Is dat Datheen? Dat oude afgeleefde mannetje? Ze drukken hem de hand en ontroering beeft in hun stem als ze zeggen: Broeder. „Wat wilt gij, heeren, wat wilt gij," klinkt schor en zwak Datheens stem. „Wij willen ü spreken, broeder, maar hèt haast niet. Neeirl uw gemak. Wij komen van de Synode der Nederlandsche kerken, die in 's-Gravenhage vergadert." Datheens knieën knikken. Synodel Nederland! Hij zucht en steunt zich met zijn beverige hand aan den deurpost. Wat al beelden verdringen zich nu opeens in zijn geest. Hoe lang was dat nu al weer geleden dat hij in Ne* derland was? Toen was hij minister Dathenus; nu is hij slechts meester Montanus, de stadsdokter van Staden. Deze heeren willen hem spreken. Ze kijken hem met deernis aan. Zij zijn ontsteld, dat hij zoo veranderd is. Hij voelt het aan hun blikken. „Volg mij dan," zegt hij en gaat hen voor naar de binnenkamer van zijn huis. Ze volgen hem en zetten zich rond de tafel op Datheens uitnoodiging. „Wilt ge niet liever wat wachten, broeder Datheen, wij hebben den tijd?" vraagt de oude Gerobulus. Maar neen, Datheen dringt aan om hetgeen ze zeggen moeten, maar dadelijk te doen hooren. Hij is nu verontrust wat het zijn zal. Zoo menigmaal hebben zijn gedachten in Nederland vertoefd. Vol wrevel eerst en vol verbittering om de verachtelijke behandeling daar ondergaan. Met schaamte en met deemoed later. Toen hij na zijn korte afdwaling van de Gereformeerde leer weer schuldbewust den weg terug zocht, dacht hij menigmaal met vreeze en ontzag aan Nederland. Nu in 't laatst waren al de indrukken verneveld. Zijn opkomend verlangen naar de broeders daar, evenals zijn verdriet om het mislukken van zijn arbeid, verloren hun gloed in de grauwe sleur der vergetelheid. Nu ineens vlamde alles weer helder op. De gedaante der broeders, de warmklinkende stem der oude vrienden, wekte een hunkering in zijn gewonde ziel. Maar ze komen van de Synode. Wie weet met welk bevel. Neen, hij wil het maar dadelijk vernemen. „Ach neen, heeren, spreek maar direct. Ik ben benieuwd uw missie te vernemen." Gerobulus ontrolt een brief. „Ziehier," zegt hij, „onzè credentiebrief". De oud-voorzitter van zoo menige kerkelijke vergadering beziet het officieele stuk. Zoo is het nu, dat hem als dwalende broeder een stuk van de kerk onder het oog komt. Hij zucht en wacht. Zal men hem aanzeggen dat hij uit het predikambt ontzet is? Zal men „Broeder," begint de oude Gerobulus. „Broeder, voor alle dingen zeggen wij u dat we de lange reis naar hier gedaan hebben met een liefdevol hart, gezonden door een synode, die van liefde brandt om u terug te voeren in de gemeenschap onzer kerken." Datheen hoort de woorden als vreemde, verre muziek: „Als een hert gejaagd o Heere, Dat versche water begeert, Alzoo dorst mijn ziel ook zeere, Naar U mijn God, hoog vereert", klinkt het diep in zijn ziel. Het vaderland! De kerkl Een traan rolt over zijn wang. Zijn beverige hand strijkt de brief der synode glad en zijn nevelige oogen glanzen een moment helderder. Hij kijkt recht zijn medebroeders aan. „Mij is niets liever," zegt hij. Dan volgt in de binnenkamer van Datheens huis een lang gesprek. Een mooi en ernstig gesprek. De geruchten komen ter sprake, die over hem in het Vaderland de rondte doen. Schrikkelijk overdreven zijn ze, maar een kern van waarheid bevatten ze. Datheen vertelt zijn wedervaren in Utrecht. Hoe vernederend men hem daar behandeld heeft, hoe norsch men hem heeft toegesproken, hoe vernietigend men hem heeft afgemaakt. Ja ook de geschiedenis van het vergif vertelt hij. Hij vertelt hoe hij alle de hem gestelde vragen naar genoegen heeft beantwoord, maar dat er zelfs geen poging is gedaan hem in eere te herstellen. Hij vertelt hoe hij naar Husum uitweek. Dat daar een kwaadaardige koorts hem kwelde en dat toen de schijnvriend Chunradus gekomen is. Als een redder in den nood op het eerste ziefi, indür in der Waarheid dis eën gruwzaam verleider^ Dan erkent Datheen hoe hij van allen verlaten, ja blijkelijk verstooten, gemeenschap gezocht heeft met dezen dwaalgeest. Hij vertelt van het „Wonderboek" dat zijn nieuwe vriend hem geleend had, maar dat hij terstond met dfkeet ter zijde had gelegd. De afgevaardigden der synode zijn blij met deze woorden, doch niet voldaan. Ze hopen op een nadere verdergaande bekentenis. Er is meer geweest dan Datheen bekent. Ze hebben de bewijzen in hun zak. Hier aarzelt Datheen. Hij tracht niet meer te bekennen dan de heeren reeds weten. Dan toonen ze hem de brief, die hij zelf aan Chunradus geschreven heeft. Een brief, waarin werkelijk kettersche gevoelens staan. Dat is het laatste. Dan breekt het verzet om ruiterlijk alles te erkenen. Tranen stroomen Datheen over de wangen. Snikkend bekent hij dat hij reeds voorlang al deze ketterijen varen liet; dat hij met berouw en boete voor God was gekomen in ootmoedig smeekgebed en dat hij, Gode zij de eer, reeds van overlang was teruggekeerd tot de aloude belijdenis en dat het zijn ernstig voornemen is, niet meer van de ware leer af te wijken. „Tot mijn laatste ademtocht, mijn geliefde broeders hoop ik, door den Almachtige gesterkt, in ons Gereformeerd beginsel te volharden." Nu is het genoeg. De broeders zijn van harte verblijd. Medelijdend richten ze hun oog op den zoo zwaar getroffen man. Gebroken naar het lichaam, ja, maar nu, Goddank, gered naar de ziel. Ontroerd drukt men elkaar herhaaldelijk de hand. Verder bespreken ze de mogelijkheid dat Datheen wederom naar Nederland komt en zijn dienstwerk in de kerk weer opvat. Tegen den avond gaan de broeders naar hun herberg. Een heerlijke vrede daalt in Datheens hart. Het contact met de kerk is weer hersteld. Eindelijk is de smaad uit zijn leven weggenomen. Nu zal alles weer goed worden. Benedicta zit bij hem. De schemer valt weer in hun huiskamer als zoo vele avonden. Ze zijn oud nu. Vreemd is Gods weg geweest de laatste jaren. Vol moeite, zorgen en verdriet. Ook geldzorgen. Armoede omringt hen. De hofprediker van den keurvorst kan niet eens zijn drie vrienden behoorlijk logies aanbieden. Arm zijn ze, maar gelukkig tevens. De mogelijkheid bestaat dat hij wederom naar Holland zal kunnen gaan als prediker. Och, al is wellicht de mogelijkheid er zijnentwege niet meer, zijn lichaam is zoo zwak, de gelegenheid wordt hem toch gegeven en dat wischt de zoo smadelijke bejegening van Utrecht uit. Geld is er nu ook. De synode heeft geen half werk gedaan. Een aanzienlijke geldsom heeft Gerobulus hem aangeboden. Neen, zingen gaat niet meer. De stemmen der oudjes zijn te krakerig en te bevend maar tochl De oude dichter neuriet en de oude non uit het Clarissenklooster, ach neen, de lieve echtgenoote van den voortgejaagden zanger, zingt zachtjes mee: Hoe zal ik toch mijn Gods weldaden al. Vergelden? Ik zal den beker heilzame Nemen in der hand en des Heeren Name Met dankbaarheid ik verkondigen zal. TERUG GEKEERD. Het is nu in den morgen van den 22en Juli 1586. Datheen zit achter zijn schrijftafel. Het is nog heel vroeg, maar hij kan niet meer wachten om zijn belofte te vervullen, gisteravond afgelegd. Hij zal aan de synode nog schriftelijk bevestigen, hetgeen gisteren door hem is beleden. Hij heeft haast om het te doen. Een vreemde gedrevenheid maakt zich van hem meester. Zijn hand, die de veder opneemt, beeft. Even denkt hij over den aanvang. Een bonte mengeling van beelden trekt zijn oog voorbij. Wesel, Dordrecht, Frankenthal.. onderscheiden plaatsen in Holland, Zeeland, Brabant en Vlaanderen. Overal had hij vergaderingen geleid, toespraken gehouden, gepreekt en het avondmaal bediend. Nu schreef hij als de herkeerende doolaard of beter gezegd als de weergekeerde broeder. Hij weet nu de aanvang van zijn schrijven: „Genade en vrede door Christus Jezus", begint hij. Op dezelfde wijze zooals hij, staande in het hoog heilig ambt zoo vaak heeft gezegd. Verder schrijft hij aan de eerwaardige mannen broeders, waarde ambtgenooten. Telkens wacht hij en staart zijn oog de morgenstond in. Het is hem als daagt een nieuwe morgen weder in zijn oude gepijnigde ziel. ,,.... ik heb het gevoelen der eerwaarde Synode verstaan en hare toegenegen welwillendheid mijwaarts duidelijk bemerkt." O, wat vreugde. Hoe trilt hier heel zijn innerlijk van onzegbare blijdschap. Wederom trekt alles voorbij in bitter logische volgorde. ....Vianen, Utrecht, Husum.... de bittere bejegening en de schitterende verleider. Hij bekent met de pen op het papier: „dat ik, eenigermate bekoord door schitterende beloften van den onheiligen en onreinen Chunradus en beledigd en verbitterd door die onheusche behandeling te Utrecht...." Nu wordt zijn hand vaster. Vlugger schuift zijn pen over het papier. Hij voelt zich vrij van alle bekoring en sterk in Gods kracht. Hij neemt zich voor „door den gunst van den algoeden en allerhoogsten God, tot aan mijn laatste ademtocht te blijven volharden in de belijdenisschriften der orthodoxe kerk en daarin dagelijks vorderingen te maken." Deze brief voldeed zoowel de afgevaardigden der synode als de andere broeders in Nederland. Datheen is evenwel nooit meer in het vaderland teruggekeerd. De woelige oorlogstijden en de wisselingen in Holland verhinderden dat. Leieèstèr verdween. De Staten fegèerdeh zelf én dezê heeren, waarbij zoovelen reeds toen de kiem in zich droegen van de Libertijnsche dwalingen, die in later dagen de Vaderlandsche kerk zouden verscheuren, verlangden den vurigen Calvinist niet in hun midden terug. Het hert werd verder gejaagd. Satan zond zijn bloedhonden op hem af. In Staden veranderde de politieke toestand ook. De Lutherschen verjoegen de Gereformeerden. Datheen vluchtte naar Dantzig. Maar de Luthersche laster was hem voor. Dantzig poorten bleven gesloten. Wat een bittere tegenvaller was dat voor Datheen. Moedbenemend. Hem was in 't vooruitzicht gesteld dat hij nog eenmaal een gemeente mocht stichten. De laster dat hij een onruststoker en oproermaker was, deed de overheid besluiten hun poort niet voor hem te openen. Laster? Of was het de waarheid, de allerdiepste waarheid van zijn bestaan? Was hij als knecht zijns Gods, door genade niet juist een onruststoker? Hoopte hij niet dat door zijn woorden in Dantzig een onrust zou gewekt worden, zoo hevig, dat de verontruste gemoederen den Gods des Vredes zouden aanloopen als een waterstroom. Ja, toch lasterl Want er werd op een andere onrust gezinspeeld; de Lutherschen bedoelden een oproer in de ernfeste stad tegen de wettige overheid. Verder Datheen.... verder naar 't Oostenl Elbing nam den ouden grijsaard op en daar heeft hij, hoog in aanzien, nog een jaar geleefd. Vreemdl Hoog in aanzien. En toch is dat zoo. Zijn lichaamskracht was uitgeput. Zijn geest bleef helder en 17 Maart 1588 stierf hij te midden van zijn vrienden in volle verzekerdheid des geloofs. Naschrift. Hiermede zijn wij aan het einde van het levensverhaal van Datheen gekomen. We hebben op twee manieren getracht de figuur van den grooten hervormer nader bij het Gereformeerde volk van Nederland te brengen. Zoowel door een getrouw relaas te geven van de historisch vaststaande feiten uit zijn leven en uit de geschiedenis der kerk van die dagen, als door het geven van historische schetsen, waarin we hem en de zijnen geteekend hebben naar het beeld dat de geschiedenis van hem en zijn gezin geeft. Vanzelf sprekend neemt de figuur van den grooten eersten Oranje een niet onbelangrijke plaats in dit werk in. Ook hem hebben we een paar maal met zijn moeiten en zorgen in overpeinzing en gesprek voor Uw aandacht afgebeeld. Ook de illustratie's van dit boek zijn in tweeën onderscheiden. We zijn door de welwillendheid van de bestuurders van „De Atlas van Stolk", G. W. Burgerplein, Rotterdam, op zeer gewaardeerde wijze in staat gesteld een aantal authentieke platen uit de dagen van ons verhaal te publiceeren, terwijl de illustrator, Louis van den Berg te Rotterdam, onze historische schetsen zeer naar ons genoegen verluchtte. We hebben nimmer getracht het levensverhaal van Datheen op historisch-wetenschappelijke wijze te geven en dus ook geen nieuwe gezichtspunten kunnen openen. We zijn geheel afgegaan op wat historisch betrouwbare geschiedkundigen ons in hun werken verhalen, zoowel wat de persoon en het leven van Datheen betreft als wat in betrekking tot de geschiedenis in het algemeen in dit boek voorkomt. Waar we letterlijk citeerden en ook waar we oorspronkelijke gedachten van anderen overnamen, hebben we dat zoo getrouw mogelijk tusschen de tekst vermeld. Ten overvloede noemen we hier nog de werken, die we voor dit boek raadpleegden of bestudeerden. Ie. Petrus Datheen Dr. Th. Ruys. 2e. Biografisch Woordenboek, Dl. IV van der Aa. 3e. Petrus Dathenus H. Q. Jansen. 4e. De Nederduitsche vluchtelingenkerken der 16e eeuw in Engeland en Duitschland en hunne beteekenis voor de Reformatie in Nederland, door Dr. A. A. v. Schelven. 5e. Handboek der Geschiedenis van het Vaderland, door Mr. G. Groen van Prinsterer. 6e. De afscheiding der Waalsche Gewesten van de Generale Unie I. Dr. C. H. Th. Bussemaker. 7e. Willem v. Oranje's geloof en godsdienstpolitiek. Dr. A. A. van Schelven. 8e. De geschiedenis der Kerkhervorming in tafereelen. B. ter Haar. Over de psalmberijming van Datheen hebben we weinig kunnen zeggen. De omvang en de bedoeling van dit werk gedoogt niet daarop breeder in te gaan. We hopen dat de enkele verzen uit Datheens schoone berijming, die we hier en daar aanhaalden, velen er toe aanzetten zal, zich het psalmboekje uit de dagen der Reformatie aan te schaffen. Helaas heeft onze kerk deze berijming doen verouderen en op een gegeven moment (vast niet het gereformeerdste uit de historie onzer kerk) vervangen door een bloemlezing uit de bijna veertig psalmberijmingen, die de tijd der Dichtgenootschappen heeft opgeleverd. Datheen heeft zijn geweldig werk niet gegeven om onveranderd door te duren tot het uit den tijd was. De kerk had het werk van den volksdichter moeten mee laten groeien met den groei der taal, zooals zoo menig oud lied en minstens had in de nieuwe berijming van 1773 een groote plaats moeten worden ingeruimd aan de vele schoone liederen uit het psalmboek, waarvan de liederen op brandstapel en schavot hebben weerklonken. Zelfs op taalkundig oogpunt zou onze hedendaagsche berijming winnen als ze enkele der waarlijk meesterlijke zangen van Datheen onder haar liederschat zag opgenomen. Mijnentwege ruilde ik het: Heer, ai maak mij Uwe wegen, gaarne voor het: Heer wijs Gij mij toch de wegen even als het: Hoe lieflijk hoe vol heilgenot voor het: Hoe lieflijk o Heer en hoe rein. Als laatste opmerking in ons naschrift iets over de naam van Datheen. Wij gebruikten alle namen, die de historie aan hem geeft, door elkaar. We achten ons het meest gebonden aan de naam, waaronder hij onder ons voortleeft: Petrus Datheen. Petrum Dathenum is de verlatiniseering van zijn doop- en geslachtsnaam, die zeer waarschijnlijk Pieter Daten is geweest. Petrus Datheen is feitelijk een onjuiste naam, daar men hiermede zeggen wilde: Pieter van Athene. Langen tijd heeft men gemeend, dat hij om zijn groote geleerdheid aldus werd genoemd. Dat is niet juist. Toch is hij onder dezen naam in de geschiedenis bekend gebleven. Hiermede geven wij ons boek aan den lezer over met de bede dat het onder Gods zegen tot zegen moge zijn. Oosthoek, 26 Juli 1938. B. J. W. DE GRAAFF. ERRATA. blz. 64 regel 5 Viernelijk, lees: Vromelijk. 79 regel 9 Greformeerd, lees: gereiormeerd. 81 regel 14 hun, lees: hen. 88 staat: Met de mond op, lees: Met de moord op. 99 regel 25 eenmaal „zich" te veel. 115 regel 3 staat pasorie, lees: pastorie. 125 regel 8 staat daarain, lees: daarin. 128 regel 11 staat Het protestantisme, lees: De protestanten. 164 regel 19 staat geeweest, lees: geweest. 181 regel 35 staat ligt, lees: licht.