pn n BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN DE PROVINCIE GRONINGEN EN OMGELEGEN STREKEN VANWEGE HET NATUURKUNDIG GENOOTSCHAP TE GRONINGEN UITGEGEVEN DOOR HET CENTRAAL BUREAU VOOR DE KENNIS VAN DE PROVINCIE GRONINGEN EN OMGELEGEN STREKEN HET WATERSTAATSVERLEDEN VAN DE PROVINCIE GRONINGEN DOOR J. KOOPER HOOFDINGENIEUR VAN DEN PROVINCIALEN WATERSTAAT IN GRONINGEN UITGEGEVEN IN VEREENIG1NG MET HET PROVINCIAAL BESTUUR VAN GRONINGEN EN MET HET HARMANNUS SIMON KAMMINGAFONDS BIJ J. B. WOLTERS’ UIT G E VE RS-M A AT SC H A P P IJ n.v. GRONINGEN - BATAVIA - 1939 Het Centraal Bureau voor de kennis van de provincie Groningen en omgelegen streken is samengesteld als volgt: Prof. Dr. I. H. GOSSES, Voorzitter. Dr. H. P. COSTER. Dr. A. E. VAN GIFFEN. J. KOOPER. g.o. Prof. Dr. A. G. ROOS. Dr. P. TERPSTRA. Ir. J. HEIDEMA, l.i., Secretaris, Ls. VOORBERICHT. Veeljarige werkzaamheid als hoofd van den Provincialen Waterstaatsdienst van Groningen heeft schrijver dezes het gemis doen gevoelen van een algemeen overzicht van de geleidelijke ontwikkeling van de waterstaatsverhoudingen in dat gewest, welke verhoudingen voor den jongeren tijd op uitvoerige wijze zijn beschreven in het bekende werk „De zeeweringen, waterschappen en polders in de provincie Groningen” van Mr. C. C. Geertsema, die van 1893 tot 1917 als Commissaris der Koningin aan het hoofd van het gewest heeft gestaan. De bij verschillende gelegenheden ingestelde ambtelijke onderzoekingen, gestimuleerd ook door buiten ambtelijke verplichtingen om nu en dan iets omtrent dat waterstaatsverleden mede te deelen, hebben schrijver ten slotte geleid tot het beeld, dat dank zij de bereidwilligheid van het „Centraal Bureau voor de kennis van de Provincie Groningen en omgelegen streken”, van het Provinciaal bestuur van Groningen en van het Bestuur van het Harmannus Simon Kammingafonds in het hierna volgende is kunnen worden weergegeven. Dankbaar moge hierbij worden vermeld de groote medewerking van zoo verschillende zijden ondervonden: in de eerste plaats van Prof. Dr. I. H. Gosses, die zoowel bij het raadplegen van oude bronnen als op ander gebied zeer gewaardeerde hulp en raad verleende en voorts van de heeren van Rijks- en gemeentelijke archieven en van verschillende ambtenaren van den Provincialen Waterstaat. Ten slotte zij ook dank gebracht aan de firma J. B. Wolters voor de groote zorg aan de uitgave besteed. Groningen, Maart 1939. INHOUDSOPGAVE. I. INLEIDING. Blz. 1. Zijlvesten en waterschappen — (beteekenis, taak en bestuur der zijl- en dijkvesten — vroegere benamingen — invloed der kloosters — verband met de rechterlijke indeeling en verhouding tot den gewonen rechter) ....... 9 2. Verzamelde gegevens — (a. oorkonden — b. Oude kaarten, grenzen der zijlvestenijen — c. Uitkomsten v. grondonderzoek, bodemprofielen — d. Waterpassingsuitkomsten, hoogtekaart — e. sporen van vroege bewoning in laag terrein) 18 II. HET VERLEDEN VAN DE ZIJL- EN DIJKVESTEN DER OORKONDEN. 3. Geologisch-archaeologisch overzicht 24 4. Verbrokkeling van het land 25 5. Bodemgesteldheid — (beeld door de bodemprofielen gegeven) ...... 26 6. Verschillen in hoogteligging — (de drie uit de hoogtekaart sprekende, buiten¬ waarts van de diluviale heuvels gelegen en zeewaarts in hoogte toenemende zónes, waarvan de middelste bezet met terpen — algemeene betrekking tusschen zee- en landniveau ten tijde van inpoldering — oorzaken voor tegenwoordige ongelijkheid in hoogteligging, t. w.: a. algemeene rijzing van het zeeniveau, b. wijziging v. getijhoogte, c. verschil in overhoqgte van de kwelder boven G. H. W. ten tijde van inpoldering, d. lokale niveauverandering, e. inklinking en ƒ. diversen) . . 29 7. Begin der inpoldering — (lage gebied van Slochteren—Siddeburen) .... 35 8. De inpoldering van het oude land binnenwaarts van de terpen — (gebied der Acht zijlvesten — grenswater Hunsingo-Fivelingo — kleine terpen — Zuidelijk Westerkwartier — Redendijk) ................ 37 9. De inpoldering van het met terpen bezette oude land — (volgorde van inpoldering — omlegging van waterafvoerwegen) 40 10. De aanwinst van nieuw land — (verbrokkelde toestand van het terpengebied— gevolgen van tot stand gebrachte wijzigingen; landaanwinst — herkomst van het afgezette bodemmateriaal) • 43 —\—7. 11. Tijden van inpoldering en bodemdalingsvraagstuk — (oudste historische in¬ polderingen — oudere inpolderingen — bodemdaling van zavelpolders in 6.2 eeuw — peilschaalwaarnemingen over 6 4 7 decennia — bijzondere niveaudaling in de Dollardpolders — uitkomsten elders) 4® p III. OVERZICHT VAN DE ZIJL- EN DIJKVESTEN. A. Het gebied der waterschappen Fivelingo, Duurswold en Oterdum. 12. Hoofdindeeling. 55 13. Het Scharnier zijlvest ..................... 55 14. Het Slochter zijlvest 57 15. Het Dorpster zijlvest. 59 16. De overige door de 3 Delfzijlen loozende gronden . 61 17. Ontstaan van den ingewikkelden toestand 63 18. Het zijlvest en het dijkrecht van Farmsum ............ 66 19. Het Oterdumer zijlvest . 66 B. Het gebied van het waterschap Hunsingo. 20. Hoofdindeeling 67 21. Het Houwer zijlvest 68 22. Het Schouwer zijlvest 69 • 23. Het Winsumer en Schaphalster zijlvest. 70 24. Het Wetsinger zijlvest 73 C. Het gebied van het waterschap Westerkwartier en van de westelijk daarvan, binnen den Ouden Reitdiepsdijk gelegen gronden. 25. Hoofdindeeling 74 26. Het z.g. Munniken-zijlvest 74 27. Het Kommer zijlvest. . 76 28. Het Aduarder en het Saaxumer zijlvest 79 D. De Aftersilvestenge of Acht(e) zijlvesten en het zijlvest van Wold en Go. 29. De Acht zijlvesten 82 30. Het zijlvest van Wold en Go .................. 83 E. Het gebied van de waterschappen Oldambt, Reiderland en Westerwolde (oud). 31. Hoofdindeeling. 87 32. Het Termunter zijlvest 88 33. De zoogenaamde Drie-, Vier-, Vijf-, en Tienkarspelen-zijlvesten ... 92 IV. OVERZICHT VAN BEDIJKINGEN TOT STAND GEKOMEN IN DE 15e EN VOLGENDE EEUWEN. 34. Tijden van aanleg . 97 ^^35. Dijksafmetingen ........................ 99 V. OVERZICHT VAN TOT STAND GEBRACHTE SCHEEPVAARTKANALEN. 36. Scheepvaartkanalen in het polderland. 104 37. Verveningskanalen in het zuidoosten der Provincie 108 38. Verveningskanalen in Zuidelijk Westerkwartier 111 Biz. VI. ZUSAMMENFASSUNG 112 TEKST BIJLAGEN. A—D. Beknopte inhoud van oorkonden, enz. betreffende den vroegeren waterstaat van de Provincie Groningen 116 E. Geraadpleegde kaarten 173 F. Vroegere landmaten 184 G. Oude bestuursindeeling. 187 H. Sporen van vroege bewoning aan of nabij den Grauwendijk . . . 189 J. Literatuuroverzicht . . . 190 K. Alfabetisch register van geographische eigennamen ....... 195 TEEKENINGEN. a. in den tekst: Kaartje No. 1. Rechtsgebieden, zijlvestenijen en boezemwaterschappen. 1 :300000 15 Diagram van uitkomsten van peilschaalwaamemingen. . . 51 „ II. Zijlvestenijen, enz. in het loozingsgebied der Drie Delfzijlen. 1 : 100000 55 „ III. Wegen, maren, tillen, enz. van de Westeremder Schepperij van het Slochter zijlvest 57 _ „ IV. Zijlvestenijen in 1854vereenigd tot het Waterschap Himsingo. 1 : 100000 67 „ V. Zijlvestenijen in het Westerkwartier. 1 : 100000 73 . VI. Benedenstroomgebied van Hunze en Drentsche A. 1 : 50000 83 „ VII. Zijlvestenijen in Oldambt en Reiderland. 1 : 100000 . . 87 „ * VIII. Bedijkingen in de 15e eeuw en later. 1 : 200000 .... 97 „ IX. Stand der vervening in Hoogezand, Sappemeer, Veendam en Pekela in 1652 door Jan Lubbers. • 109 b. afzonderlijk: X. Zijlvesterkaart. 1 : 100000. XI. XII en XIII. Bodemprofielen. XIV. Hoogtekaart. 1 : 100000. HET WATERSTAATSVERLEDEN DER PROVINCIE GRONINGEN. I. INLEIDING. 1. Zijlvesten en waterschappen. De geschiedenis van den waterstaat dezer provincie, wanneer men daaronder verstaat die van de wijze, waarop hare bewoners in den loop der tijden door samenwerking gepoogd hebben de bezwaren te overwinnen, die zoowel de zee als het hemelwater opleverden voor bewoning en bedrijf, mag wel gerekend worden terug te gaan ongeveer tot de tijden der eerste bewoners van deze lage landen. Nog tot in het midden der vorige eeuw is het aanleggen en beheeren van de daartoe noodige werken, ondanks het daaraan verbonden algemeen belang, aangemerkt als eene private onderneming van de verschillende vereenigingen van belanghebbende landeigenaren, die daartoe in gemeen overleg en vrij van overheidsdwang besloten ten: behoeve van hun particuliere landeigendommen, zij het ook, dat hunne besturen op den duur zeker uitvoerend en rechterlijk gezag zijn gaan uitoefenen, dat door de landsoverheid werd erkend. *) Onder de uitzonderingsgevallen, waarin de overheid ingreep, is wel het voornaamste de vaststelling in 1755 door Prinses Anna van reglementen voor de zijlvestenijen en dijkrechten in de Ommelanden.2) Dit ingrijpen was noodig geworden om te voorzien in de herhaalde en ernstige klachten over onrecht, aanmatiging van gezag en machtsmisbruik der besturen. Het beperkte zich echter ook tot hetgeen tot dit doel noodzakelijk was. De organisatie, de fondatiebrieven, de oude costumen, ordonnantiën en dispositiën bleven onaangetast. Slechts werden de oude reglementen na zorgvuldig onderzoek opnieuw vastgesteld en voor ieder kenbaar gemaakt; de herziening beperkte zich tot de wijze van procedeeren, de schouwing, het opleggen van breuken of boeten, het doen van rekening en het ramen en uitschrijven van het schot. Eerst na de grondwetswijziging van 1848 gevoelde het provinciaal bestuur zich voldoende bevoegd tot het tot stand brengen van ingrijpende, reeds lang als noodig gevoelde verbeteringen door het wijzigen of opheffen van bestaande waterschappen en hunne reglementen of het oprichten van nieuwe en om daarbij binnen waterschapsverband belangrijke werken tot stand te doen komen, een en ander echter wel in overleg met en veelal ook op initiatief van de belanghebbende eigenaren. De waterstaatsgeschiedenis over laatstbedoelde periode is geheel terug te vinden in de resolutiën 3) en de notulen der Statenvergaderingen, terwijl ook het bekende werk over de Waterschappen in de Prov. Groningen van den Commissaris der Koningin Mr. C. C. Geertsema 4) daaromtrent zeer uitvoerige gegevens bevat. Voor wat de voorgangers der tegenwoordige waterschappen, de zijlvestenijen en dijkrechten betreft, geeft het Reglement van Prinses Anna van 1755 een overzicht van de destijds bestaande corporaties en voor sommige hunner ook van hunne onderverdeeling. Overigens is men echter voor de veranderingen, die zij in den !) E. v. Loon (35) 2de st. blz. 5; C. C. Geertsema (22); S. Sybenga (62) en (64). 2) zie (44). 3) zie (48). *) zie (23). N.B. De cijfers tusschen () verwijzen naar bijl. J. loop der tijden hebben ondergaan, aangewezen op de archieven dier instellingen, welke echter (behalve voor de grootere zijlvestenijen voor den tijd na ± 1600) veelal zeer onvolledig zijn, n.1. vaak goeddeels in particulier bezit zijn verdwaald, terwijl zij voorts niet verder teruggrijpen dan tot den eersten tijd der kloosterlingen in de dertiende eeuw. Omtrent den daaraan voorafgeganen tijd ontbreken stellige gegevens ten eenenmale en is men voor de geschiedenis aangewezen op indirecte bronnen, zooals bijzonderheden t. a. v. de onderverdeeling van zijlvestenijen, de verdeeling van lasten en van medezeggenschap in het bestuur, enz. en die verkregen door terreinonderzoek of wat wel wordt aangeduid als de leerschool van de spade, bij welke in dit geval ook andere hulpmiddelen zooals grondboor en waterpasinstrument nuttigen dienst kunnen bewijzen. Voor het naspeuren van die oudste geschiedenis is de reeds vermelde conservatieve aard der vroegere instellingen een zeer gelukkige omstandigheid. Wijzigingen zijn — naar de geschiedbronnen aantoonen — daarin slechts onder dwingende omstandigheden tot stand gekomen, en op goeden grond mag worden verwacht, dat in den tijd, waarover de oorkonden zwijgen, het niet anders is geweest. Wanneer men dit in het oog houdt, dan is in de organisatie en in verdere bijzonderheden dier zijlvestenijen menige aanwijzing te vinden omtrent die wordingsgeschiedenis. De taak der bedoelde waterstaatsorganisaties, zoowel van de tegenwoordige als van de vroegere, is eene tweeledige t. w.: 1°. vreemd water uit het eigen gebied te weren en 2°. overtollig hemelwater daaruit af te voeren. Voor het eerste doel is het noodig, dat langs den omtrek van het gebied een doorgaande keering aanwezig zij, waarvan de hoogte zich moet richten naar de daarbuiten te verwachten waterstanden. Mag men zich verzekerd achten, dat buiten de keering slechts eenigszins verhoogde polder- of boezemstanden zullen optreden, dan zal het veelal voldoende zijn, dat, waar watergangen den omtrek zouden snijden, deze door z.g. pendammen of pendingen worden afgesloten. Moet men echter bedacht zijn op het keeren van het water van de zee of van aan sterken was onderhevige binnenwateren, dan dient de keering het karakter te hebben van een dijk, kadijk of kade. Voor het tweede doel dient op een of meer punten dier keering een gelegenheid te zijn om bij te hoogen binnenstand het overtollige water af te voeren, hetzij rechtstreeks naar zee, hetzij indirect via een tusschen verschillende dergelijke polders in stand gehouden riviertje of boezemwater of in uitzonderingsgeval via een anderen polder. Daartoe is dan — behalve een behoorlijk net van watergangen en afgezien van de eerst in latere tijden toegepaste bemalingsinrichtingen — een sluis noodig, een kunstwerk met beweegbare keering, die geopend kan worden, wanneer het water binnen hooger is dan buiten en anders gesloten blijft. De keeringen werden oudtijds ook wel aangeduid met de woorden slachte, weer, borg of wal. Zoo bijv. in een register van Humsterland *) voor dwarsdijken 1) Oork. Bijlage B. 11 en 12. n het bed der Oude Rijte de namen Godekema Slachte, Slachten bij Fntemahuis ;n bij Balmahuizen (in elk waarvan een pomp); de naam Langeweer in diezelfde jmgeving; voorts voor de Z.W. keering van het Scharmerzijlvest de naam Borg in eene oorkonde van 1408 en Burgwal in die van 1301 en 1370 en eindelijk onder ie keeringen in het Oldambt, vermeld in eene oorkonde van 1391, de Burg bij Noordbroek en de Folkerdewal van Scheemda naar Oostwold. 4) De sluizen worden meestal aangeduid als zijl, ook wel als klieve of wanneer se overdekt zijn, als pomp. Nog vindt men voor sluis de woorden mude (= mond) soomede slachte en dam, welke laatste drie alle in den latijnschen tekst van eene oorkonde van 1364 2) voor een sluis in de Hunze voorkomen naast het woord aqueductus. Het gebruik van die woorden slachte en dam ook voor een sluis is, wanneer men in aanmerking neemt de tweeledige taak van zoodanig kunstwerk — n.1. om naar omstandigheden water door te laten of te keeren — begrijpelijk vooral daar, waar tusschen de bestaande oevers of kaden van een waterloop opstuwing van binnenwater of keering van zeewater met de sluis beoogd werd.3) De polders werden veelal aangeduid als hamrikken, zooals o. a. valt af te leiden uit de oorkonde van inlating tot de Drie Delfzijlen van 1444 4) van een tweetal in den voormaligen Fivelboezem aangewonnen polders. De voor een goed beheer van zoodanigen polder noodige regeling van de rechten en plichten van bestuur en ingelanden wordt tegenwoordig verkregen doordien daartoe door de Provinciale Staten — de ingelanden gehoord — een waterschap over het gebied opgericht en gereglementeerd wordt. Oudtijds kwam de regeling tot stand door overeenkomst tusschen de belanghebbende eigenaren. Dergelijke combinaties werden dan in den regel aangeduid als zijlvesten, zijlvestenijen of zijlrechten. De naam zijlvesten werd ook wel gebezigd voor de ingelanden. Deze laatste waren ten behoeve van het gemeene belang verplicht tot het geven van werk en schot (verrichten van arbeid en opbrengen van geld); de gronden, waarvoor zijlschot betaald moest worden, werden wel aangeduid als zijlroerig. Ingeval het belang van waterkeering tegenover dat van waterafvoer sterk op den voorgrond trad (zooals bijv. bij ligging direct aan zee), werd zulks, zonder dat daaraan principieel verschil ten grondslag lag, wel in de benamingen tot !) Oork. Bijlage A. 14, 3, 12 en D. 2. Plaatsnamen op „weer”, veelal in verbinding met persoonsnamen komen er in de Provincie verscheidene voor; sommige bij terpen, alwaar dan meestal op andere gronden toch tevens de vroegere aanwezigheid van eene keering is te vermoeden. Zoo geeft de topografische kaart 1 :25000: in het Westerkwartier: Gaaikemaweer, Adikemaweer, Hardeweer, Langeweer en Bangeweer; in Htmsingo: Menneweer, Borgweer, Rongelweer, Mensingeweer, Bellingeweer, Abbeweer, Menkeweer, Engeweer, Zandeweer en Walsemaweer; in Fivelingo: Roeksweer, Luddeweer, Krangeweer, Winneweer, Garrelsweer, Ranneweer, Garreweer, Tjamsweer, Amsweer, Geefsweer, Ideweer, de Oosterweeren, Sybaldeweer en Gaarbindeweer; in ’t Klei—Oldambt: Borgsweer, Lalleweer en Huningaweer. Ook in enkele oorkonden, n.1. No. 2 en 5 van Bijlage A. komt „were” voor, daar blijkbaar in den zin van kunstmatige vernauwing in de Hunze ten behoeve van visscherijen. 2) Oork. Bijlage A. 10. 3) Volgens Oork. Bijl. B. 15 heette de Noorderklieve ook wel Maers-dam. 4) Zie Oork. Bijl. C. No. 11. i - uitdrukking gebracht. Men sprak dan van een dijkvest of dijkrecht, van dijkschot, dijkvestige gronden, enz. Gemeenschappelijk belang, hetzij van waterloozing hetzij van waterkeering heeft voorts in vele gevallen er toe geleid, dat verschillende polders zich — met behoud van zekere zelfstandigheid voor eigen huishouding — in grooter verband vereenigden. Zoo ziet men bij voortschrijdende inpoldering de achtergelegen polders zich met de nieuwe combineeren voor het onderhouden van de buitenwaarts gelegde sluis en van de gemeenschappelijke afvoerkanalen. Somwijlen werd de eigen zijl met keering als binnenzijl en binnendijk in stand gehouden. Veelal werd echter algeheele watergemeenschap tot stand gebracht; in het laatste geval werd meestal toch de verkeersgelegenheid, die de keering bood, in stand gehouden en de voormalige zijl vervangen door eene brug, hier gewoonlijk ,,tz7”(vaste brug) genoemd. Dat ook bij behoud van de zijl als binnenzijl de achtergelegenen zich in den regel niet onttrokken aan medebetalen tot de nieuwe (buiten- of uit-) zijl, zal wel te verklaren zijn uit belang bij het vooruitbrengen van de zijl in verband met door aanslibbing achteruit gegane loozingsgelegenheid. Ten aanzien van nieuwen dijkslast ziet men in den regel de achtergelegen gronden zich wel onthouden en aanleg en onderhoud van de nieuwe keering uitsluitend voor rekening van de nieuw aangewonnen gronden komen. Toch komen ook combinaties gegrond op dijksbelang voor; vooral voor naast elkander gelegen polders springt het belang daarvan naar voren, omdat met de combinatie bereikt wordt, dat alleen de omtrek van het complex tegen hoog buitenwater beveiligd moet worden en aan de keeringen tusschen de polders onderling slechts bescheiden eischen behoeven te worden gesteld; voorbeelden daarvan leveren de hierna (blz. 82) vermelde combinatie der Acht Zijlvesten, het dijkrecht van Humsterland, enz. De grensscheiding tusschen twee van dergelijke naast of voor elkander gelegen polders volgt veelal — ook thans nog — een (natuurlijke) waterloop, gemeenliggend met een dier polders; het bezwaar, dat deze polder voor de waterkeering langs die grens op den buurman aangewezen is, heeft men blijkbaar niet groot geacht. Als gevolg van zoodanige uitbreiding of samenvoeging ziet men in het verleden verschillende, in onderdeden verdeelde zijlvesten tot stand komen. De naam zijlvest ging daarbij over op het geheele tot de nieuwe zijl behoorende gebied; elk der samengevoegde onderdeden werd in het bestuur van het geheel vertegenwoordigd door een zijlrechter (mogelijk soms meer dan een), tevens belast met de schouw en met de aansprakelijkheid voor het opbrengen van het schot in het eigen gebied, welk laatste naar den eed, dien de zijlrechter bij den aanvang van zijn bediening moest afleggen, in den regel werd aangeduid als zijl-eed, ook wel als klauw of kluft. Een voorbeeld van zeer ver doorgevoerde samenvoeging in steeds grooter verband en van daaraan beantwoordende hierarchische onderverdeeling levert wel het zijlvest der Drie Delfzijlen. Het generale zijlvest omvatte 3 samenstellende zijlvesten, elk hunner ingedeeld in zeker aantal schepperijen, van welke laatste sommige nog weer opvolgend in zijlrechten en zijleeden, andere alleen in zijleeden gesplitst en enkele niet meer onderverdeeld waren. Van eenige zijleeden van genoemd zijlvest geven de geschiedbronnen uitdrukkelijk aan, hoe zij in een vroegere periode een eigen zijlvest gevormd hebben. Het bestuur van de grootere zijlvesten met zijn oversteschepper, scheppers en zijlrechters beantwoordt tot zekere hoogte aan dat van de Hollandsche hoogheemraadschappen met hunne dijkgraven, hoogheemraden en heemraden. De vermelde samenvoeging tot grootere eenheden is bij de omzetting van de zijlvestenijen in waterschappen in de 19e eeuw in verschillende gevallen (o. a. voor de waterschappen Westerkwartier en Hunsingo) nog voortgezet, zoodat ten slotte vrijwel het geheele poldergebied — met uitzondering van de jongste kustpolders — werd ondergebracht in een 7-tal groote, in onderdeden verdeelde, z.g. boezemwaterschappen, welker namen (Westerkwartier, Hunsingo, Fivelingo, Duurswold, Oldambt, Reiderland en Westerwolde) de vroegere rechterlijke indeeling in herinnering houden, en die belast zijn met het toezicht op (soms ook het onderhoud van) een grooter of kleiner deel van de zee- en slaperdijken, de daarin gelegen sluizen en de hoofdafwateringskanalen. Over de ondergeschikte watergangen van algemeen belang strekt hun toezicht slechts, voor zoover deze deel uitmaken van den gemeenen boezem en niet behooren tot de, een afzonderlijk peil onderhoudende, bemalen- en pomppolders. Bij de onderverdeeling van die boezemwaterschappen heeft men de historische lijn losgelaten en zich beperkt tot één trap, zooals voor een behoorlijke uitoefening van het bestuur voldoende was. Ook over de evenbedoelde bemalen- en pomppolders zijn in den regel waterschappen opgericht; deze staan echter niet in eenig hierarchisch verband tot het boezemwaterschap, waaronder zij gelegen zijn; veelal hebben zij echter wel een historischen achtergrond n.1. als opvolgers van de het laagst gelegene, deels reeds vroeg (17e eeuw) tot z.g. molenkoloniën vervormde onderdeden der vroegere zijlvestenijen. Het bestuur der zijl- en dijkvesten was oorspronkelijk tamelijk democratisch. De ambtsduur van de zijl- en dijkrechters, oudtijds ook wel gezworenen, etthen of athemannen genoemd, was slechts kort, t. w. één tot drie jaar. De aanstelling geschiedde mogelijk aanvankelijk bij keuze, waarop n.1. zou wijzen de vermelding van dijkrechters, die mettertijd worden „gekozen” in Oork. 2 van Bijlage C van 1295; later ging het ambt meestal met vaste beurten om bij de daartoe gerechtigde heerden (behuisd grondbezit van zekeren omvang) van den zijleed of de kluft. Voor de hoogere bestuursfuncties bestonden soortgelijke regelingen. Op den duur ging het democratisch karakter verloren, toen men er toe overging het oorspronkelijk aan den grondeigendom verbonden recht op het periodiek vervullen van eene bestuursfunctie gescheiden van den grond te verkoopen en toen daarbij verschillende personen er in slaagden alle in aanmerking komende gerechtigdheden op te koopen en zich aldus het recht op de voortdurende bezetting van die functie te verzekeren, waardoor de z.g. „staande” eeden en schepperijen ontstonden, hetgeen op den duur tot ernstige misbruiken leidde. Ook het oversteschepperschap was in verschillende zijlvesten „staande”, doordien het aan de jroote kloosters toekwam (o. a. in het Aduarder zijlvest aan den kelner van het \duarder klooster; in het Winsumer en Schaphalster zijlvest aan den hofmeester jan de Roodeschool onder Bedum, een uiterhuis of voorwerk van hetzelfde klooster; n het Schouwer zijlvest aan den abt van het Oldenklooster in de Marne; in het sijlvest der Drie Delfzijlen aan den abt van het bij TenPost gelegen klooster Wittewierum, veelal bij verkorting als Wierum aangeduid; in het dijkrecht van Oosterwijtwerd aan den abt van het klooster Feldwerd, ook als Oldenklooster aangeduid) en geraakte aldaar na de opheffing dier kloosters in verschillende gevallen door verkoop in handen van particulieren. Reeds uit deze bezetting van de belangrijkste posten in de zijlvestenijen en bovendien uit verschillende oorkonden blijkt, hoe grooten invloed de kloosters op de waterstaatszaken hebben gehad; tijdens hun bestaan, d. w. z. ongeveer van 1200 tot 1600, hebben zij in hoofdzaak daarin de leiding genomen, zoowel wat het aanleggen van nieuwe werken als wat het schriftelijk vastleggen van het zijl- en dijkrecht betreft, aldus de taak ovememende, welke elders werd vervuld door den landsheer, die hier ontbrak; aan het Aduarder klooster is bijv. aldus de stichting van het Aduarder zijlvest en de inrichting van zijne afwatering met een, in hoofdzaak nieuw aangelegd, afwateringskanaal te danken. Intusschen hoe belangrijk werk zij ten deze ook verricht hebben, toch konden zij slechts voortzetten, wat ten tijde van hunne stichting door de oude bewoners reeds tot een ver gevorderd stadium van ontwikkeling was gebracht; een groot deel van het inpolderingswerk toch was, gelijk hierna nog zal blijken, door dezen reeds voltooid, al gewagen daarvan geen oorkonden om de eenvoudige reden, dat wij de zoodanige alleen aan de kloosters danken. Zoo moet de inpolderingsarbeid bij 't Zandt, waarvan de kroniek van de eerste abten van (Witte) Wierum 1) voor de 2de helft van de 13e eeuw gewaagt, wel door verschillende overdijkingen van den Fivelboezem voorafgegaan zijn en moet geruimen tijd daarvoor reeds de verlegging van de afwatering van de Fivel naar Delfzijl en de daaraan verbonden inrichting van het zijlvest der Drie Delfzijlen met zijn zoo ingewikkelde hierna vermelde verhoudingen hebben plaats gehad. Wel moet aan de kloosterlingen de verdienste worden toegekend de te voren mondeling overgeleverde regelingen in de zoogenaamde fondatiebrieven op schrift gesteld en wellicht verbeterd en aan gevuld te hebben. De omstandigheid, dat de namen, aan de tegenwoordige groote boezemwaterschappen toegekend, ontleend zijn aan de oude rechterlijke indeeling der provincie, brengt de vraag naar voren in hoeverre er verband bestaat tusschen de indeeling in zijlvestenijen en die vroegere rechterlijke indeeling en in hoeverre de gewone rechters bemoeienis hebben gehad met waterstaatsaangelegenheden. De rechterlijke indeeling wordt in den loop der tijden eenigszins uiteenloopend opgegeven, hetgeen vermoedelijk verband zal houden met wijzigingen gegrond op administratieve overwegingen en veranderingen in het terrein. De kaart van Beckeringh van 1781 geeft de indeeling — meerendeels ook Oork. Bijlage C. 1. voor de onderdeden — niet alleen bij name, doch tevens met hare grenzen, zij het ook wat misteekend, aan en wel als volgt: a. het Goorecht; . b. Westerkwartier, verdeeld in Vredewold, Langewold en een resteerend deel, dat onderverdeeld is in Middag en Humsterland. Langewold is voorts onderverdeeld in een Oostelijk en een estelijk deel^ c. Hunsingo, verdeeld in de Mame, het Halve Ambt en het Oosterambt. Van het laatste is het Zuidelijk deel, vermeld als Innersdijk; in het eerste is nog een onderdeel het Groote en Kleine Redschap aangegeven, binnen welks grenzen Zoutkamp, Vierhuizen, Ulrum en Houwerzijl voorkomen; d. Fivelingo, verdeeld in Duurswold, Oostera en het Hoogeland. Binnen het laatste is als afzonderlijk onderdeel aangegeven de Vierburen. In het aan Innersdijk grenzende, westelijk deel van Duurswold is bijgeschreven Vieren- deel: e. Oldambt, verdeeld in Klein of Klei Oldambt en Groot of Wold Oldambt; ƒ. de heerlijkheid Westerwolde. De Starckenburg-kaart van ± 1685 geeft navermelde 5 onderdeden met grenzen aan en daarbinnen, enkel door bijschrijving, de tusschen () geplaatste onderdeden tw.: _ . Goorecht, Westerkwartier (Vredewold, Langewold, Middag en Ruigewaard), Hunsingo (de Marne, Halve Ambt, Oosterambt en Ubbega), Fivelingo (Duurswold, Oostera en Hoogeland) en een naamloos Oostelijk deel (Klei Oldambt, Groot Oldambt, de Veenen en Westerwolde). De geteekende grenzen stemmen over het geheel overeen met die van de Beckeringh-kaart behoudens, dat om Wierum, ter weerszijden van het Reitdiep, een zeker gebied is aangegeven als nog te behooren tot het Goorecht, hetgeen wellicht verband houdt met een ouderen toestand, waarbij — naar ook uit andere gegevens valt af te leiden — Wierum nog door water gescheiden was van Middag, waaronder het in 1506 gerekend werd. In de opgave (bijlage G) van de jaartax, in 1506 opgebracht door de dorpen van de Ommelanden (Westerkwartier, Hunsingo en Fivelingo) en door die van het Oldambt, wordt aangegeven, tot welke onderdeden dier landen de dorpen behooren, behalve voor Fivelgo, waarvoor alleen de dorpen der proostdij Farmsum afzonderlijk worden vermeld. Bij deze opgave valt het bij vergelijking met het vorenvermelde op, dat Duurswold hier als tweede naam bij het Wold Oldambt voorkomt, dat voor Hunsingo zoowel Ubbega als Innersdijk zijn opgegeven, dat in Westerkwartier den Ham nog tot Vredewold gerekend en onder Middag" naast 8 andere dorpen ook Wierum genoemd wordt. Oudtijds werd Middag gerekend mede deel uit te maken van Hunsingo, gelijk blijkt uit eene oorkonde van 1371 — (11) dl. I blz. 433 — waarin het als zoodanig vermeld wordt te met de 5 onderdeden hiervoren reeds genoemd. Duurswold wordt in eene oorkonde van 1473 nog opgegeven als een der drie ambten van Fivelgo, n.1. te zamen met Westerambt en Oosterambt; de vermelding van dienzelfden naam in 1506 bij het Wold Oldambt, zal wellicht verband houden met de toenmalige verbrokkeling van dit laatste door den Dollard en de ligging van een resteerend deel aansluitend aan het Duurswold van Fivelingo. Ter oriënteering en ter vergelijking van de rechterlijke en de zijlvester indeeling zijn deze aangegeven in het bijgevoegde drievoudige kaartje No. I, waarvan het derde deel de latere indeeling in boezemwaterschappen weergeeft naar den toestand van omstreeks 1875. Voor de kustlijn is in de eerste twee kaartjes overzichtelijkheidshalve een oude toestand aangegeven, n.1. voor het Dollardgebied de vermoedelijke dijkslijn van omstreeks 1550 en overigens die van omstreeks 1444. Voor de bedoelde vergelijking zou men eigenlijk ook de aangeslijkte gronden van den Fivelboezem, die benoorden Wehe (Hornhuizen, Kloosterburen, Wierhuizen, Pieterburen en Westernieland) en die in de Lauwerszee (Visvliet en Grijpskerk) buiten aanmerking moeten laten, doch voor het aangeven van een dergelijke kustlijn zou te veel op gissingen afgegaan moeten worden. In het eerste kaartje zijn de in de opgave van 1506 vermelde dorpen aangegeven, de tot eenzelfde rechtsgebied behoorende met een eigen teeken. Voor het Goorecht zijn op gelijke wijze de in de oorkonden vermelde karspelen ingeteekend. Voor de grenzen der rechtsgebieden zijn gevolgd: voor het Goorecht de aanduiding van de Starckenburg-kaart; voor die tusschen Oldambt en Reiderland (welk laatste in de genoemde kaarten niet meer is aangegeven, blijkbaar als gevolg van de Dollard-inbraak) de beschrijving in eene oorkonde van 1391; voor Innersdijk en Vierendeel het gebied binnen den Wolddijk en overigens de op grond van de ligging der dorpen en van de gegevens van de Beckeringh-kaart te vermoeden grenswateren, waarbij voorts in acht is genomen, dat de rechterlijke indeeling over het geheel genomen, zal beantwoorden aan de verdeeling in karspelen, van welke de begrenzing veelal voortleeft in de tegenwoordige gemeentegrenzen. De in het 2de kaartje aangegeven grenzen der zijlvestenijen zijn als in de zijlvesterkaart bijlage X met dien verstande, dat het in 1444 nog bestaande Oostemiezijlvest is aangegeven en dat bij het Winsumer en Schaphalster zijlvest en bij dat van de Drie Delfzijlen niet zijn aangegeven de Goorechter hamrikken, die eerst in 1370 en later daarheen afwatering verkregen. De scheiding tusschen Hunsingo en Fivelingo wordt aldus gevormd door de aaneenschakeling van nader in kaartje No. II aangegeven watergangen en is — eerst als afvoerkanaal, het Kardingermaar, en verder als eenvoudige zwetsloot, het Maarvliet — in vrijwel rechte strekking (behoudens eenige correcties hier en daar) doorgetrokken tot op circa 2 km afstand van den Zijldijk bij Oosternieland, d. i. tot de omgeving, tot waar blijkens de kroniek der eerste abten van Wittewierum het inpolderingswerk in den voormaligen Fivelboezem in het midden der 13e eeuw gevorderd was. Dat men verderop die rechte strekking heeft laten verwaarloozen, zal dan hebben geleid tot den strijd, die volgens genoemde kroniek x) in 1231 uitbrak over een eiland (waarschijnlijk omsloten door een vorkvormige vertakking van het Maarvliet en door de zee) tusschen de Ernerenses x) Oork. Bijlage C. 1. (vermoedelijk de bewoners van de Emewerd, thans Arwerd) in Fivelingo en de Uithuizers in Hunsingo en die leidde tot het besluit „de oude gracht, de bron van de overoude twist tusschen de Fivelingoërs en de Hunsingoërs” op te graven tot aan zee en ten slotte tot eene verdeeling van het eiland. Bij vergelijking van de kaartjes IA en IB valt het op, dat in groote trekken de waterstaatsontwikkeling wel de lijnen der rechterlijke indeeling gevolgd heeft, gelijk trouwens ook voor de hand ligt. Anderzijds blijkt echter ook, dat waar waterstaatsoverwegingen overschrijding der rechterlijke grenzen wenschelijk maakten, men daarvoor niet is teruggedeinsd, zoodat bijv. het Winsumer en Schaphalster zijlvest als ook het Oostemiezijlvest naast een deel van Hunsingo ook een zeker deel van Fivelingo omvat. In de oudere oorkonden treden menigmaal ook de gewone rechters op voor de behartiging van waterstaatsaangelegenheden van meer algemeen belang of van bijzonderen aard. Zoo x) in 1317 die van Fivelingo voor het bekrachtigen van bepalingen van bedijkingsrecht, in 1321 die van Hunsingo en Fivelingo en in 1365 die van Fivelingo voor het leggen van een sluis in de A; in 1385 die van Fivelingo-Westerambt in zake vernieling van dijken; in 1396 die van Fivelingo in zake het vaststellen van een tijdelijken maatregel van dijkrecht; in 1428 die van Fivelingo en van Hunsingo voor het vaststellen van bepalingen voor een zijl (de Hoogerzijl), waarbij gronden van beide landen betrokken waren. In het algemeen blijkt echter uit de oorkonden, dat de zijlvesteraangelegenheden door de belanghebbenden zelf volledig geregeld werden en dat de groote zijlvestenijen zich de bevoegdheid tot berechting van eigen zaken zelfs voor toepassing van lijfstraffen voorbehielden. Wel voerden zij later voor appèl eene regeling in, waarbij beroep op een aangrenzend zijlvest mogelijk was, doch ook daarvoor bleef de gewone rechter buiten spel. Dat deze daarin berustte, is toe te schrijven aan het ontbreken van den steun van het centraal gezag van een landsheer, waardoor hij buiten het rechtsgebied, waarvoor hij (op overeenkomstige wijze als oudtijds de zijlrechters) aangewezen was, zich slechts door samenwerking met zijne ambtgenooten kon doen gelden. De goed georganiseerde, zich over zooveel grooter gebied uitstrekkende, door de abten der machtige kloosters geleide zijlvesten zijn hem geleidelijk over het hoofd gegroeid. Zelfs werd, in geval de keuze van den gewonen rechter tot geschillen leidde, de beslissing daarin in de Keuren van Hunsingo van 1252 2) weer in handen van diezelfde abten gelegd; in welke keuren „buta delve” (buitenwaarts van het Winsumer diep) de abten van Rottum en van de Mame ieder voor zijn ambacht en „buppa delve” (boven- of binnenwaarts van dat diep) de abt van Aduard daarvoor wordt aangewezen, terwijl aan het Halve Ambt buiten het diep de keus gelaten wordt aan welken abt die beslissing zal worden opgedragen. Ook bij de verbetering van de rechtsverhoudingen, die — nadat de Ommelanden met de Stad verbonden gesloten hadden — in het begin der 15e eeuw tot stand kwam, bleef de onthouding van den gewonen rechter in de zijlvesteraangelegen- !) Oork. Bijl. C. 4a; A. 6, 11 en 13; C. 7 en 10. 2) Oork. Bijlage A. 1. 2 heden voortduren. De verbetering bestond daarin, dat te Groningen gemeene landswerven werden gehouden, een Oosterwarf voor Hunsingo en Fivelingo en een Westerwarf voor het Westerkwartier, in welke in hooger beroep — en in gewichtige aangelegenheden ook in eersten aanleg — recht gesproken werd en voorts ook algemeene rechtsregelen of constituties werden gegeven. Hoewel er geen zaken van de stad werden voorgebracht, daar er van de vonnissen van Burgemeesters en Raad geen hooger beroep was, hadden in die warven naast een onbepaald aantal rechters uit de Ommelanden ook een vijftal door de Stad aangewezen ingezetenen van Groningen zitting, hoofdmannen genoemd, die meestal met de uitvoering der vonnissen en soms met een nadere regeling der zaak werden belast en aan wie op den duur als een bijzondere vierschaar, de hoofdmannenkamer genoemd, ook vele zaken ter behandeling werden overgelaten. Raadpleegt men nu de verzameling van Warfconstitutiën en -oordeelen door H. O. Feith bijeengebracht*) voor de jaren van 1407 tot en met 1602 (het jaar toen het Ommelanderlandrecht van kracht werd) dan vindt men daarin slechts bij hooge uitzondering een uitspraak in zijlvesteraangelegenheden, w. o. van de Oosterwarf in 1454 een strafbedreiging tegen het doorsteken van dijken en in 1456 een besluit om de zeedijken te verzwaren: in 6 opvolgende jaren telkens met 2 zoden in de hoogte en een zode in de breedte. 2. Verzamelde gegevens. Ten behoeve van het naspeuren van het waterstaatsverleden der provincie zijn zoo goed mogelijk verzameld de gegevens vervat in: а. oorkonden; б. oude kaarten; c. uitkomsten van grondonderzoek; d. uitkomsten van waterpassingen; terwijl uit den aard geraadpleegd werd, wat over dit onderwerp in de bestaande literatuur is aangetroffen. ad a. Van elk der aangetroffen, op den waterstaat dezer provincie betrekking hebbende oorkonden is in bijlage A, B, C en D een beknopte samenvatting van den inhoud weergegeven. Waar daartoe aanleiding was, zijn aan die samenvattingen opmerkingen toegevoegd nopens hetgeen tot verklaring zou kunnen strekken of er uit zou kunnen worden geconcludeerd. De oorkonden zijn voor vier verschillende gedeelten der Provincie in chronologische volgorde opgenomen n.1.: A het benedenstroomgebied van Hunze en Drentsche A; B het gebied bewesten het Reitdiep; C het gebied tusschen Reitdiep en Oldambt; en D het Oostelijk deel der Provincie. Zij worden hierna aangeduid met desbetreffende letter en volgnummer. Daaraan zijn als bijlagen F en G nog toegevoegd enkele gegevens omtrent vroegere landmaten en omtrent de oude bestuursindeeling van de Provincie, ontleend aan de reeds vermelde opgaven van de jaartax in 1506. zie (16). Bij bestudeenng van het geheel van deze historische gegevens valt het op, dat voor het grootste deel der provincie (het Noordwestelijk deel in mindere mate) de belangrijke gebeurtenissen, die zich in den loop der laatste 7 eeuwen op waterstaatsgebied hebben voorgedaan, toch nog wel in de beschikbare bronnen vermelding hebben gevonden, zij het ook, dat die vermelding niet altijd op voor het nageslacht duidelijke en overzichtelijke wijze plaats vond, zoodat veelal de beteekenis slechts is te verstaan, wanneer men de feiten in hun onderling verband beschouwt. Telkens blijkt, dat de verdeeling in zijlvestenijen en hunne onderverdeeling in schepperijen, zijlrechten (en somwijlen ook die in zijl-eeden) geen min of meer toevallige is geweest, doch voortgevloeid is uit oudere waterstaatsverhoudingen, in dier voege, dat die onderdeelen veelal van huis uit zelfstandige afwateringsgemeenschappen hebben gevormd, die zich allengs in grooter verband vereenigd hebben, ter behartiging van gemeenschappelijke waterstaatsbelangen, zooals verbetering van veelal in den loop der tijden achteruitgegane afwatering, beveiliging tegen de zee, voortschrijdende landaanwinning, enz. Nog zij aangeteekend, dat de oorkonden geenerlei licht verschaffen omtrent het ontstaan der zijlvestenijen. Bij de oudste oorkonden — dus kort na de komst der kloosterlingen — zijn zij vrijwel kant en klaar aanwezig. Zij moeten destijds dus meerendeels reeds een lange geschiedenis achter den rug hebben gehad. ad b. Van de geraadpleegde kaarten is een overzicht gegeven in bijlage E dezer, de nummering van welk overzicht is gevolgd, waar hierna naar die kaarten verwezen wordt. De oudste kaarten dateeren uit de tweede helft der 16e eeuw; zij zijn nog zeer onvolledig en gebrekkig. Reeds in de volgende eeuw verschijnen echter verschillende aangevulde en verbeterde algemeene kaarten en hebben voorts zoowel de Provincie als de Stad ten behoeve van nieuwe indijking, van de verponding of belasting van nieuwe gronden en in verband met de vervening verschillende terreinen doen opmeten en in kaart brengen. Van de oudere algemeene kaarten zijn verschillende eenvoudig van oudere nageteekend met geringe wijzigingen en aanvullingen, doch ook met behoud van verschillende kennelijke fouten, aldus veelal ruimte tot twijfel latende of zij ten aanzien van tot stand gekomen wijzigingen in het terrein wel ongeveer tot hefjaartal van uitgave bij zijn. Zoo is bijv. de Coenders-kaart No. 1—f blijkbaar gegrond op de kaarten Nos. 1—b, c en d doch geeft zij niet de belangrijke verbeteringen, die aangebracht werden in de even oude of nog iets oudere Van Starckenburg-kaart No. 1—e. Voorts hebben deze oudere kaarten, n.1. voor zoover zij tot stand kwamen vóór de opmetingen in het begin der 19e eeuw (1802—1811 driehoeksmeting van generaal Krayenhof; 1811—1832 kadastrale opmeting van de gemeenten) in het algemeen het bezwaar van erg te zijn misteekend. Het beste in dit opzicht is nog de Beckeringh-kaart van 1781 waarvan in één der kamers op het Provinciehuis te Groningen een ingelijst exemplaar aanwezig is, (no. 1. h) waarnaar door J. A. Feith x) in zijn Catalogus van Inventa- ) Zie (19) Alg* inleiding blz* 3* rissen verwezen wordt voor de kennis van de grenzen der zijlvestenijen en dijkrechten, welke in die kaart (blijkbaar tusschen 1827 en 1840 — de jaren van indijking van den nog gekleurden Uithuizer polder en den met andere hand bij geteekenden en niet gekleurden maar wel vermelden Oostpolder) zijn ingekleurd. Dit laatste is voor een deel ook het geval met een in het waterstaatsarchief dier Provincie aanwezige kaart van den Ingenieur van het kadaster Jappé van 1835 (No. 1—k). Van verschillende zijlvestenijen, enz. worden ook de grenzen aangetroffen op de kaarten van molenpolders, enz. (No. 2 a—h), in de jaren 1856—57 door waterstaats-ingenieurs vervaardigd, vermoedelijk ten behoeve van de omzetting van de zijlvestenijen in waterschappen. Ten behoeve van die omzetting zijn in enkele gevallen ook kadastraal vastgelegde en in het Provinciaal archief bewaarde grensbeschrijvingen opgemaakt, (zooals voor de 3 deelen van het zijlvest der 3 Delfzijlen) uit welke blijkt, dat in vele gevallen de grens destijds niet nauwkeurig vastlag en bij de onder No. 2a—h vermelde kaarten daarvoor wel eenige afronding is toegepast moeten worden. Ook bij de daaronder begrepen kaart der Provincie door Van Rijn (No. 2—h) blijkt zulks geschied, veelal onder aanhouding van den loop van bestaande riviertjes, terwijl aan de geologische kaart (No. 1—l) van Smit van der Vegt van 1837, welke ook de bedoelde grenzen geeft, ten deze geen grooter nauwkeurigheid is toe te kennen. In verschillende gevallen bleek, dat nabij de grens te midden van gronden van het eene zijlvest, land werd aangetroffen, dat onder een aangrenzend zijlvest behoorde of zelfs aan geen zijlvest schot betaalde, toestanden welke vermoedelijk in den loop der tijden zijn ontstaan als gevolg van onvoldoende waterstaatstoezicht. Aan de hand van deze gegevens is zoo goed mogelijk samengesteld de Zijlvesterkaart, bijlage X dezer, waarin zijn aangegeven de vroegere zijlvestenijen benevens enkele onderdeden daarvan, die blijkens de onder a bedoelde oorkonden eerst later tot de instelling zijn gaan behooren of om eenige andere reden een bijzondere positie innamen. In de eerste plaats is daarbij de kaart No. 2—h van de waterpassingen van Van Rijn gevolgd n.1. voor de daarop nog voorkomende zijlvestenijen, hier en daar echter, voor zoover dit in verband met de voorgeschiedenis van belang scheen, eenigszins gecorrigeerd naar de aanteekeningen uit de vermelde kadastrale grensbeschrijvingen, terwijl voor de zijlvesten, opgegaan in het destijds reeds bestaande waterschap Hunsingo, gebruik gemaakt werd van de kaart No. 8—g. Gelet op het even vermelde en op de misteekening van de overigens gebezigde kaarten (een euvel dat ook bij de kaarten van v. Rijn niet geheel ontgaan is) moeten tenslotte de in bijlage X aangegeven grenzen als slechts benaderend worden aangemerkt. Ofschoon veelal de zorg voor afwatering en zeewering bij dezelfde organisatie behoorde, was dit geenszins regel en omvatte bijv. het Dijkrecht Humsterland gronden, die tot verschillende zijlvestenijen behoorden. In dergelijk geval is in de kaart de indeeling naar de zijlvestenijen gevolgd. Voor den onderdruk van deze kaart is gebruik gemaakt van een bestaande hedendaagsche kaart. Topographische bijzonderheden, die hierna wel vermeld, doch in die kaart niet aangetroffen worden, zijn zooveel mogelijk opgenomen in de kaartjes, bijlagen I—VIII. ad c. In den loop der jaren zijn ten behoeve van de uitvoering van openbare werken (dijken, kanalen, spoorwegen, gewone wegen, enz.) verschillende reeksen van grondboringen verricht, waarvan de uitkomsten berusten in het waterstaatsarchief der Provincie of welwillend door de betrokken diensten beschikbaar werden gesteld. Aan de hand van deze gegevens zijn (in de bijlagen XI, XII en XIII) bodemprofielen samengesteld voor een 14-tal tracé's, nader aangegeven in de kaart bijlage X. Eenvoudigheids- en overzichtelijkheidshalve is daarin de aanduiding van de bodemsoort in het algemeen beperkt tot de hoofdrubrieken, humus (veen en darg) klei, zand en keileem of -zand. In aanmerking dient te worden genomen, dat de beoordeeling voor verschillende profielen door verschillende personen geschiedde en dat daardoor in het eene geval wel eens als (zandige) klei zal zijn aangegeven, wat in een ander geval als (kleihoudend) zand werd vermeld. x) In het algemeen is voorts de geroerde bovenlaag (c.q. bouwvoor) door den onderzoeker niet gedefinieerd en dan als „bovengrond” aangegeven. Van de boringen, waarop het bodemprofiel gebaseerd is, is in de teekening de plaats door een verticale lijn en de bereikte diepte door een stip aangegeven, terwijl het volgnummer uit het boorregister aan het boveneinde is bijgeschreven met dien verstande, dat bij opvolgende nummers een deel hunner veelal is weggelaten. De plaats, waar het boorpunt op de topografische kaart 1 : 25000 is te vinden, is voor een deel der boringen aangeduid door vermelding van het nummer van het betrokken kaartblad en van de afstanden in cm van het boorpunt tot de linkerzijde (x) en de onderzijde (y) van dat blad. ad d. Op overeenkomstige wijze als onder c vermeld, zijn ook de uitkomsten van verschillende terreinwaterpassingen verzameld, welke waterpassingen vervolgens, waar daartoe de gelegenheid zich voordeed, voor het onderwerpelijke doel nog belangrijk zijn uitgebreid. De uitkomsten zijn aanvankelijk ingeschetst in kaarten 1 : 25000 onder toepassing van verschillende kleuren, beantwoordend aan opvolgende horizontale lagen van 0.25 m. dikte. Vervolgens zijn die kaarten naar de aldus verkregen gegevens zoodanig verdeeld in vakken, dat voor elk vak de hoogtecijfers betrekkelijk weinig uiteenloopen en is voor elk vak het gemiddelde dier hoogtecijfers bepaald. Ten slotte is een Hoogtekaart, bijlage XIV, vervaardigd, waarin die vakken, overeenkomstig die gemiddelde hoogteligging naar evenbedoelde schaal gekleurd, zijn aangegeven. Als grenslijnen voor die vakken zijn in de eerste plaats aangehouden de bekende oude waterkeeringen, voorts de lijnen, ter weerszijden waarvan spiekende hoogteverschillen voorkwamen, en overigens die, waarlangs op grond van andere overwegingen de vroegere aanwezigheid van dijken of kaden ) Bij de jongste boringen (profielen I, II, VII en IX—XIV) is ten deze normaal het gewichtspercentage, dat na omroering uit een kolom water van 20 cm. hoogte binnen 1 kwartier tot bezinking kwam, als maatstaf aangehouden (minder dan 45 % werd als klei; meer dan 90 % als zand aangeduid, terwijl bij tusschengelegen percentages gesproken werd van kleiachtig zand resp. zandige klei). waarschijnlijk geacht kon worden. Overwegingen, berustend op: 1° sprekend verschil in verkavelingspatroon, 2° sporen van een dijksleger (of -zate) naast wegen of als grondslag van woningen, 3° kolken of — in veengebied — meren als resten van doorbraken, 4° knikken in wegen als overblijfsel van overreden, 5° plotselinge profielsvermindering (v.m. sluis) of doodloopen van waterloopen, 6° plotselinge verandering van een gestrekt in een kronkelend tracé bij waterloopen, 7° op dijken wijzende namen van plaatsen, wegen (o. a. hooge of breede weg), watergangen, enz., 8° van ouds bestaande lintbebouwing langs wegen (dijkdorpen) of wel — in het vrije veld — reeksgewijze ligging van hofsteden, na nieuwe landaanwinning gesticht op of onmiddellijk binnen de oude dijkzate, 9° sprekend verschil in grondgesteldheid ter weerszijden van de lijn, 10° bijzonderheden ontleend aan oorkonden en aan onderverdeeling, enz. van de zijlvestenijen, 11° enkele bijzonderheden ontleend aan de vorenvermelde bodemprofielen, 12° naspeuringen met handboor of peilijzer (o. a. in de omgeving Dorkwerd—Wierum) van bij den kanaalaanleg blootgelegde dichtgeslibde geulen, enz. Bij een en ander is natuurlijk profijt getrokken van de keeringen door A. A. Beekman aangegeven in den Geschiedkundigen Atlas en nader in diens Nederland als polderland*), al werd hier en <^ar eenige afwijking daarvan wenschelijk geacht. Voor het opsporen van de plaatsen, waar de hoogteligging van het terrein wijziging ondergaat, bleek in den regel het teekenen van profielen langs de gewaterpaste jaaien een zeer bruikbaar hulpmiddel. In vele gevallen vertoont dan zeewaarts van zeker punt de in den regel eenigszins golvende maaiveldslijn, over haar geheel bezien, een iets verhoogde ligging, kennelijk als gevolg van opslibbing na dijksaanleg; echter komt ook het omgekeerde — lagere ligging zeewaarts — voor, hetgeen begrijpelijk is, omdat het belang bij verdere inpoldering somwijlen wel eens geleid zal hebben tot het aanvaarden van een mindere rijpheid van de kwelders. Uit den aard der zaak is bij het trekken der vakgrenzen voorts in aanmerking genomen, dat ook oudtijds dijkaanleg op rationeele wijze zal hebben plaats gehad en daarbij o. m. gestreefd zal zijn naar een gunstige verhouding tusschen dijkslengte en te bedijken terreinoppervlak, zoodat het algemeen beeld van opvolgende oude inpolderingen en hun onderlinge aansluitingen in wezen niet 2aL hebben afgeweken van dat van de nog volledig bekende latere met hun naar verhouding lange zeefront en korte opdijken. Grillige poldervormen door sommige onderzoekers wel verondersteld, soms zelfs met scherp inspringende dijkshoeken moeten in het algemeen als onwaarschijnlijk worden beschouwd. Naar het vorenstaande zou de Hoogtekaart dus in zekeren zin tevens als een polderkaart kunnen worden aangemerkt. Bij het bepalen der vakken is er echter niet naar gestreefd de te vermoeden afzonderlijke inpolderingen zooveel mogelijk tot hun recht te brengen, doch heeft men zich beperkt tot die complexen, welke hetzij wegens sprekende hoogte-verschillen (in verband met wat omtrent deze hierna wordt opgemerkt), hetzij uit anderen hoofde voor het nagaan van het 3lg<»mo<»n verloop van het inpolderingsproces van belang kunnen zijn. !) zie (7) en (8). Uit den aard der zaak zal het op grond van deze gegevens te verkrijgen beeld slechts als benadering kunnen worden aangemerkt en daarvan waarschijnlijk nader in menig opzicht correctie wenschelijk blijken, doch, wat den algemeenen gang van zaken betreft, zal toch verwacht mogen worden, dat het aan de werkelijkheid beantwoordt. Bij het bepalen van de gemiddelden van hoogtedjfers zijn die van afgetichelde gronden, drooggelegde meren en dergelijke, zoo veel mogelijk uitgeschakeld. Hetzelfde is geschied ten aanzien van de gronden, wier vorming niet aan den waterspiegel gebonden geacht mocht worden, zooals de diluviale hoogten en hooge venen, welke gronden (met hunne glooiingen) in de kaart afzonderlijk aangegeven zijn. Uit den aard der zaak zullen de gemiddelden als min of meer benaderd moeten worden beschouwd, daar in den regel geen regelmatig over het gebied verdeelde hoogtecijfers ten dienste stonden en veelal ook wel een grooter aantal hoogtedjfers gewenscht zou zijn. Neemt men in aanmerking, dat in totaal circa 30000 hoogtecijfers verzameld werden, dan mag intusschen verwacht worden dat de onnauwkeurigheden niet groot zullen zijn. De gronden, welke eerst na den stormvloed van 1717 binnen de hoofdzeewering werden gebracht (al waren deze te voren reeds bekaad en ten deele ook bewoond) zijn in het algemeen buiten beschouwing gelaten, omdat hun geschiedenis voldoende bekend is. Wel is voor dat randgebied hier en daar op overeenkomstige wijze voor eenige raaien de hoogteligging aangegeven. e. Nog werd in het lage gebied van Duurswold een onderzoek ingesteld omtrent het aantreffen van sporen van vroege bewoning, welk onderzoek leidde tot de uitkomsten vermeld in bijlage H, terwijl de vindplaatsen zijn aangegeven in de kaart, bijlage X. Zes daarvan leverden potten of scherven van potten van — naar A. E. v. Giffen — Friesch-Bataafsch aardewerk uit de le tot 3e eeuw. Eén vondst (no. 8) bevond zich binnen den Grauwedijk met het maaiveld op — 1.16; de vindplaatsen der overige vijf (nos. 1, 2a en b, 3 en 5) lagen op eenigen afstand buiten dien dijk in terreinen met maaiveldshoogten van 0.35 è 0,1 m — N. A. P. II. HET VERLEDEN VAN DE ZIJLEN DIJKVESTEN DER OORKONDEN. 3. Geologisch-archaeologisch overzicht. Bij het streven om van de oudste gebeurtenissen op het gebied van den waterstaat een voorstelling te verkrijgen aan de hand van gegevens ontleend aan het bodemonderzoek (waterpassingen en grondboringen) te zamen met topographische bijzonderheden zal men moeten aansluiten eenerzijds aan hetgeen de geologie en de archaeologie geleerd hebben ten aanzien van de vorming van ons land en omtrent zijn oudste bewoners en anderzijds aan het beeld, dat de oudste oorkonden van den waterstaat geven. A. E. v. Giffen x), geeft omtrent die voorgeschiedenis eene samenvatting, welke in het kort op het volgende neerkomt. In den aanvang van het alluvium strekten (bij den tijdens de vergletschering sterk gedaalden zeestand) het Nederlandsche en Noordduitsche kustgebied zich veel verder west- en noordwaarts uit dan thans en wel als een dor, met diepe rivierdalen doorsneden landschap, dat in ons land — voornamelijk in de oude stroomdalen en slenken — verder werd opgebouwd door de rivieren, die toen fijner materiaal aanvoerden dan te voren, terwijl voorts ook veenvorming optrad. Een tijdlang traden de mariene invloeden op den voorgrond, leidende tot hafvorming. Daarna vonden weer in een uitgestrekt randgebied zoetwater-, moerasen hoogveenafzettingen plaats, blijkbaar door een schoorwal beschut tegen de zee. Eenige eeuwen vóór onze jaartelling drong de zee met heftigheid naar voren en kreeg zij blijvend de overhand in het bedoelde zoetwatergebied, waarin vroegere afzettingen opgeruimd en deels door mariene vervangen werden. Het begin van deze phase, het jongere alluvium meent v. Giffen in verband te moeten brengen met de vorming van het kanaal tusschen Engeland en het vaste land. Een wad werd gevormd, het overblijvende, inmiddels reeds bewoonde gebied werd door zeearmen en kreken verscheurd en verbrokkeld. De bewoners zagen zich genoodzaakt hoogere woonplaatsen te kiezen: in het binnenland op van nature aanwezige terreinverheffingen en aan de kust op kunstmatig tot stand gebrachte hoogten, de terpen, waarvan de oudste van omstreeks 3 eeuwen voor Chr. dateeren en aanvankelijk slechts geringe hoogte boven het maaiveld hadden. Toenemende invloed van de zee noopte tot geleidelijke verhooging en uitbreiding van de terpen, speciaal omstreeks de 5e eeuw na Chr. en in den Karolingischen tijd. Ook werd haar aantal nog uitgebreid. Enkele eeuwen later bevredigt het stelsel der terpen niet meer en is ook haar gebied omdijkt. Ook daarna duurt de relatieve stijging van het zeeniveau voort en wel, naar uit de peilschaalaflezingen der laatste decennia valt af te leiden, nog tot in den tegenwoordigen tijd. De daling van het niveau der zeeën in de ijstijden als gevolg van omzetting van water in landijs wordt door verschillende geologen op 50 k 100 m aangegeven. 2) !) zie (25) blz. 203 e.v. 2) F. J. Faber (15) blz. 141; J. W. Walther (72) blz. 16. Omgekeerd moet de latere stijging van het zeeniveau ten opzichte van het land wel in hoofdzaak aan het weder vullen van de zeeën door het afsmelten van de gletschers en het uitdrogen van het land worden toegeschreven, al heeft voor sommige kusten vervorming van de aardkorst daarin mede haar aandeel gehad, *) v. Giffen geeft aan,2) dat tijdens het Dani-Germani glaciaal (20 k 10 duizend j. v. Chr.) de Noordzee droog was tot de lijn van — 40 m en dat deze in de Boreaalperiode (7000 tot 5500 v. Chr.) tot de — 20 m lijn was vooruitgedrongen. Het ontstaan van het haf en zijn schoorwal wordt gewoonlijk toegeschreven aan de vorming van zandbanken en op deze weer van duinen door zandtransport, dat het gevolg was van de bij verdere stijging van het zeeniveau omstreeks 4000 k 5000 j. v. Chr. ontstane zuidelijke verbinding van de Noordzee met de Oceaan. 3) Ook kan men zich denken, dat de duinrij aanvankelijk niet op een zandbank doch op de kust is gevormd en het haf eerst bij verdere stijging van het zeeniveau is ontstaan doordien binnen de duinrij die stijging niet meer door opslibbing en veenvorming kon worden geneutraliseerd. 4. Verbrokkeling van het land. Het oude land, dat naar het vorenstaande eenige eeuwen vóór het begin van onze jaartelling door het naar voren dringen van de zee ten deele werd opgeruimd en ten deele verscheurd en verbrokkeld, bestond in Groningen niet alleen uit weinig weerstand biedend veenmateriaal, maar ook, o. a. op verschillende plaatsen van het terpengebied, uit vaste klei- en zavelgronden. Voor die verscheuring en verbrokkeling moet aldaar wel een gestadige, krachtige, uitschurende waterbeweging zijn ontstaan met snHh^" van voldoende grootte om ook dat meer weerstand biedend bodemmateriaal aan te tasten. De bedoelde inwerking van de zee is moeilijk anders denkbaar dan als het optreden van een krachtige getij-beweging, maar wordt aldus ook gereedelijk verklaard. Immers daarbij moest langs de bestaande, het binnenwater afvoerende waterloopen tweemaal daags de hoeveelheid zeewater aan- en afgevoerd worden, noodig om het achtergelegen reservoir tot vloedhoogte te vullen en weder te ledigen met als gevolg uitschuring en verruiming van die waterloopen. Een toestand van betrekkelijk evenwicht kan eerst intreden, wanneer de aanvoerwegen voor het vloedwater zoodanige afmetingen hebben verkregen, dat de bij de vulling en lediging van het reservoir optredende snelheden kleiner zijn geworden, dan die waarbij nog aantasting van den bodem kan optreden. De waterloopen krijgen het bekende kronkelende tracé, dat veelal bij de bovenloopen der riviertjes op- !) Van de opvattingen omtrent de vermelde stijging van het zee- ten opzichte van het landniveau en hare oorzaken bij verschillende andere Duitsche schrijvers (Forchhammer, Reventlow, Meyn, Hahn, Süsz, Penck, Knuth, Wahnschaffe, Schütte en Martin, Wolf, Schucht, Gagel, Ordemann) geeft F. Muller (38) een uitvoerig overzicht in Deel I, Die Hallige, Band I van het van Staatswege uitgegeven werk „Das Wasserwesen an der Schleswig-Holsteinischen Nordseeküste”, hetwelk voorts een buitengewonen rijkdom van gegevens verstrekt omtrent het verleden van een gebied, dat zoowel wat zijne gesteldheid en ontstaanswijze als wat zijne bewoners, hunne taal en gebruiken betreft, groote overeenkomst vertoont met het Groningsche, doch in veel sterker mate een prooi der golven is geworden. a) zie (27) tabel. 3) F. J. Faber (15) blz. 308; B. G. Escher (14) blz. 282—285 en 135. treedt (n.1. waar deze onder voldoende verhang langdurig veel water hebben moeten afvoeren) doch ook bij watergangen in vlak terrein niet uitblijft, wanneer zij eenigszins langdurig aan getijstrooming hebben blootgestaan. Ook het optreden van dwarsverbindingen tusschen nabij gelegen kreken zal op den duur niet uit kunnen blijven; ter weerszijden van den overgebleven scheidenden landrug toch zal het getij zich niet in gelijk tempo voortbewegen en zal dus als regel eenig niveau-verschil aanwezig zijn; stijgt de vloed tot boven het peil van dien landrug, dan moet dit niveau-verschil leiden tot waterbeweging uit de eene geul naar de andere en — wanneer dit geval vaak genoeg optreedt — tot vorming van een dwarsgeul, welke laatste dan weer medebrengt, dat in een deel van het geulenstelsel een sterkere waterbeweging optreedt dan te voren enkel voor het vullen van het vloedreservoir noodig was en dus ook de uitschuring daar grooter afmetingen aanneemt. 5. Bodemgesteldheid. De bodemprofielen bevestigen over het geheel genomen het beeld, dat o. a. de kaart van Beekman's historischen atlas van de bodemgesteldheid aan de oppervlakte geeft. Zij wijzen echter voor den ondergrond voor de verschillende deelen der provincie op nog al groote verscheidenheid, vooral wat het voorkomen van veen betreft. Ten aanzien van de onderscheiding tusschen zand en klei werd reeds naar voren gebracht de onzekerheid, waartoe de beoordeeling van het bodemmateriaal door verschillende personen aanleiding kan geven. De boringen langs het Hoendiep (profiel I) bewesten de gaasten van Noorden Zuidhom toonen in een iets beneden N. A. P. gelegen terrein onder eene kleilaag van rond 1 m dikte een op zand en klei (en blijkens het baggerwerk ook keileem) rustende (boomresten bevattende) veenlaag van 0.5 h 2 m dikte, welke veenlaag blijkens prof. Xa zich ook noordwaarts in de richting Pieterzijl voortzet, hier en daar door geulen doorsneden en op enkele plaatsen met nog een veenlaag op grooter diepte (circa 4 k 5 m — N. A. P.) welke laatste ook voorkomt in profiel X6 bij Grijpskerk, alwaar de bovenste veenlaag echter thans niet meer wordt aangetroffen. Oostelijk van de evengenoemde gaasten werd langs het nieuwe kanaal, dat als Van Starkenborghkanaal over Dorkwerd en Noorder-hoogebrug naar het Eemskanaal strekt en vandaar naar Waterhuizen zal voeren en dat van Noorderhoogebrug af ongeveer den vroegeren loop van de Hunze volgt (profielen I en XI), zoomede langs de aftakking (profiel XII) die bij Steentil langs Aduarderdiep en Hoendiep naar Groningen leidt, bij het bodemonderzoek veen (met zand in den ondergrond) eerst op eene diepte van circa 6 & 7 m — N. A. P. aangetroffen, afgedekt door klei, de veenlaag van geringe dikte en geenszins doorloopend. In enkele gevallen werd ook veen op andere diepten aangeboord t. w. op geringe diepte (beoosten Hoogkerk) en op belangrijk grootere diepte in enkele der diepere boringen t. w. in No. 415 op — 10 m en in No. 449 op — 18.5 m. Oostelijk van de Stad heeft deze bodemgesteldheid (veen op circa 6 h 7 m diepte afgedekt met klei) in de richting dwars op het kanaal geen groote uitgebreid- heid. De Hondsrug en de oostelijke helling daarvan is blijkens de bedekking met eene grondmoraine (nog bij de Gideon aan het Winschoterdiep en in de Onner Prise d'eau op geringe diepte aangetroffen) een veel oudere formatie zonder veen in den ondergrond, terwijl in de voorgelegen Onner en Ooster polders, waar het uitgespoelde moraine-materiaal op een diepte van circa 40 m ligt, veen slechts nabij de oppervlakte wordt aangetroffen, in een laag van uiteenloopende dikte met het bovenvlak nog iets boven N. A. P. en afgedekt slechts met een dunne laag bovengrond. Ook aan de andere zijde van het kanaal, op den rechteroever van de Hunze, wordt in de profielen XI (langs Winschoterdiep) en VIII (Woldjerspoor) met een scherpe overgang het veen weer op geringe diepte aangetroffen, in beide profielen rustende op zand en bij den Woldjer spoor (Engelberter polder) zonder afdekking en beoosten Waterhuizen (Westerbroek) afgedekt met circa 1 m klei. In profiel IX, dat bij Noorderhoogebrug aan het evengenoemde Nieuwe kanaal aansluit en vandaar langs Zuidwolde en Bedum Innersdijk doorsnijdt en oostelijk langs de terpen van Middelstum en Kantens naar Uithuizen strekt, werd in de circa 5 m diepe boringen slechts zand, afgedekt met een circa 1 a 2 m dikke kleilaag, doch geen veen aangeboord. Ook meer westelijk langs de spoorlijn Winsum—Zoutkamp (profiel III), werd in het algemeen geen veen aangetroffen, behoudens over een kort traject bewesten den weg Ranum—Baflo, op circa 4 m — N. A. P., en overigens slechts zand met een circa 1 m dikke deklaag van klei. Wel reikt het profiel in het algemeen weinig diep n.1. tot in het zand, doch voor de kunstwerken zijn ook diepere boringen verricht tot circa 10 m — N. A. P. Langs den voren reeds vermelden Woldjer spoorweg (profiel VIII), die zich van de Hunze tot Weiwerd over de diluviale hoogten van Kolham en van SlochterenSiddeburen langs de dorpen van Duurswold slingert, wordt buiten die hoogten aan de oppervlakte een betrekkelijk dunne laag (circa 1 m) veen op zand aangetroffen, welk veen — afgezien van eenige kleibijmenging in de bouwvoor — alleen nabij het Noordoostelijk einde (beginnende ongeveer bij de snijding met de lijn Tjuchem—Opmeeden) een kleidek draagt. Soortgelijk beeld vertoonen de profielen VII, XIII en XIV, die het gebied van Duurswold en Fivelingo in de andere richting doorsnijden. In profiel VII (ontw. kanaal Zuidbroek—Delfzijl) begint het kleidek eerst benoorden den Tjuchemerweg. In profiel XIII (Schildwolde—Westeremden) wordt tusschen het Schildmaar en den Pauwenweg in het veen een kleilens aangetroffen en treedt buiten den Pauwenweg een vrijwel doorgaand kleidek op en wel tot aan het Damsterdiep. Voorbij dit diep is in de ongeveer 4 m diepe boringen (uitgevoerd in een lijn gelegen iets bezuiden den Delleweg en verder ombuigende naar de Westeremder terp) geen veen meer aangeboord en rust het kleidek direct op zand. In profiel XIV (Harkstede—Ellerhuizen) eindigt het veen —- zonder kleidek — in den Heidenschapper polder, waarbuiten tot den Stadsweg alleen klei — in één boring ook zand — en daar buiten klei op zand is aangetroffen met ongeveer ter plaatse van den Stadsweg, de oostelijke grens van Vierendeel, nog een veenlens in den ondergrond. Op te merken valt, dat de Tjuchemer weg en de Pauwenweg, buitenwaarts yan welke het veen een kleidek vertoont, vrij wel in elkanders verlengde liggen tn dat de Pauwenweg met zijn westelijk einde plaatselijk tevens de westgrens van het Wold-zijlvest vormt» Profiel IV (ontw. spoor Delfzijl—Roodeschool) vertoont in het terpengebied nog veen met een 3 k 4 m dik kleidek; buiten de terpen is deze formatie blijkbaar — onder flauwe helling — weggeruimd en vervangen door zand met dun dek van klei (bovengrond). Profiel V (Eemskanaal), dat de laatstgenoemde vier profielen kruist of ontmoet bevestigt de uitkomsten dezer laatste, terwijl in een der diepere boringen, nabij brug 10, drie veenlagen — met hun middens ongeveer op 2.5, 7 en 12.5 m beneden N. A. P. werden aangeboord, gescheiden door klei en eenig zand. In profiel II (langs Eems en Dollard) ligt het veen in het algemeen op gelijke diepte als in het vorenvermelde terpengebied; langs dit laatste is het vrij sterk verbrokkeld; nabij de Tjariet, dus in den voormaligen Fivelboezem, is ook hier die formatie vervangen door zand met dun kleidek. Profiel VI eindelijk (langs Noordoosterlocaalspoorweg, bezuiden Weiwerd) vertoont van af de omgeving van Noordbroek noordwaarts doorloopend veen in den ondergrond, afgedekt met klei; in het noordelijk deel is de kleilaag van matige dikte; zuidelijker daalt het veen dieper weg, ook wat zijn bovenvlak betreft, doch bevindt men zich in het gebied, waar de Dollard storend is opgetreden. Op te merken valt, dat vervening niet beperkt is gebleven tot de hoog gelegen, thans door een netwerk van wijken doorsneden veengebieden maar ook moet hebben plaats gevonden in het laag gelegen terrein in de omgeving van Scharmer— Harkstede, niet enkel door baggering, als waarop wijzen de in de topographische kaart aangegeven Scharmer- en Westerbroekster Zaagveen-ontginningen, maar ook door afgraving, gelijk valt af te leiden uit de overhoogte van den weg met aangelegen erven in Harkstede boven het terrein onmiddellijk achter die erven. Op tal van plaatsen (recentelijk nog bij zandwinning onder Engelbert en bij ontginningswerk aan de Scharmer E nabij de Woudbloem) wordt volgens in de streek verkregen inlichtingen in Duurswold in het veen hout aangetroffen, t. w. de nog in den ondergrond wortelende stobben en veelal daarnaast boomen tot 10 è 12 m lengte, die bij den grond zijn afgeknapt, waarbij men somwijlen, o. a. in het gebied bezuiden Siddeburen—Oostwold, ook sporen van boschbrand meent te onderkennen in gedeeltelijke verkoling van het hout. Voortschrijdende inklinking van het veen, toegeschreven aan sterkere ontwatering, noopt aldaar nog geregeld tot verdere opruiming van zoodanige houtresten. Westelijk van het Schildmeer wordt benoordwesten het Afwateringskanaal voornamelijk berkenhout en zuidoostelijk daarvan meer grenen- en eikenhout (ook van zware afmetingen tot 1 m middellijn) aangetroffen. In eerstbedoeld gebied — nabij den Grauwedijk — komt het hout soms op groote diepte voor, tot 3 i 4 m beneden het maaiveld, gelijk bleek bij het graven van een put nabij Hooghammen en bij het heiwerk voor een kapschuur aan den nieuwen Schildjer weg. Bij onderzoek van een drietal grondmonsters uit de lage terreinen ter weers- zijden van genoemd afwateringskanaal vond J. Botke daarin rietveen en (bij één monster) hout. De vorenbedoelde boomresten, welke ook elders, o. a. bij Gaarkeuken, in Sleeswijk-Holstein en op de oostkust van Engeland in den bodem worden gevonden, vormen blijkbaar de overblijfselen van bebossching, die ontstaan is ten tijde, dat het zeeniveau nog laag was, en ten onder ging en met riet overgroeide bij het stijgen van dat niveau. Die bebossching in het lage deel van Duurswold zal zich in Zuidelijke richting ook hebben voortgezet over geleidelijk oploopend terrein (in de richting van Sappemeer, enz.), waar de boomresten dan niet door riet, doch door mosveen zijn overgroeid. 6. Verschillen in hoogteligging. De laagste deelen der provincie blijken volgens de Hoogtekaart te worden aangetroffen: 1°. bewesten het Reitdiep in het gebied tusschen de gaasten van Noorden Zuidhom en die van Lutje- en van Grootegast en in het Zuidelijk en Oostelijk aansluitende gebied bezuiden de lijn Enumatil, Westerdijk, Zijlvesterweg, Dorkwerd; 2°. beoosten het Reitdiep in het gebied binnen den Wolddijk (Innersdijk met Vierendeel) en het Oostelijk aansluitend gebied van Duurswold. Het onder 1° vermelde gebied ligt, wat de achterste gronden betreft, evenals dat van Innersdijk 0.5 tot 0.7 m beneden N. A. P. Het veengebied oostelijk van Innersdijk ligt nog vrij belangrijk lager, n.1. voor de gronden van de voormalige Wold- en Oostwold-zijlvesten (met de diluviale hoogte van Slochteren— Siddeburen tot kerngebied) 1 tot 1.25 m beneden N. A. P. Van de vorenvermelde streken klimt het terreinpeil in Noordwaartsche richting trapsgewijze tot circa 1.5 m + N. A. P. *) alzoo ten opzichte van de gronden van het Wold-zijlvest een hoogte-verschil opleverend van 2.5 tot 2.75 m en meer. Te onderscheiden vallen drie zónes t. w.: A eene laag, n.1. normaal beneden N. A. P. gelegen en dienovereenkomstig in de kaart met blauw of grijs gekleurde, tamelijk breede, aan de geestgronden aansluitende strook, waar terpen niet of slechts sporadisch en tot bescheiden afmetingen voorkomen; B daaraansluitend eene meer grillig verloopende zóne van middelbare hoogteligging (normaal boven N. A. P.) welke — voornamelijk langs de oevers van (voormalige) waterloopen — bezet is met terpen en welk gebied oploopt naar de zeezijde, alwaar ook de grootste en hoogste terpen voorkomen; C daarbuiten, speciaal op de noordkust, de het hoogst gelegen gronden, waar terpen weer ontbreken en die kennelijk later aangewonnen zijn. De overgang tusschen de terpengebieden van zóne B en het meer binnen- 1) Op te merken valt, dat aan de Noordkust lokaal ook belangrijk hoogere cijfers zijn gevonden; waarden van 2.2. m + N. A. P. of circa 1.25 m + G. H. W. zijn in de jongste polders en op oude kwelders geen uitzondering, terwijl de topographische kaart zelfs nog enkele hoogere waarden (1.7 m + G. H. W.) geeft op deze zandige gronden, die ten hoogste twee eeuwen voor hooge vloeden toegankelijk zijn geweest. waarts gelegen terrein van zone A vertoont meerendeels over betrekkelijk kleine breedte een sterken sprong, bijv. terweerszijden van een lijn iets bezuiden den straatweg Grijpskerk—Noordhom en van de lijn Enumatil-Dorkwerd circa 0.9 m; ter weerszijden van eenen, één tot enkele km breeden zoom langs denWolddijk 0.8 b. 0.9 m; en terweerszijden van het Damsterdiep in de omgeving van Tjamsweer over een afstand (haaks op genoemd diep gemeten) van ongeveer 1 km Zelfs ruim 1 m. Overigens verloopen de hoogteverschillen echter veel geleidelijker. Nu dient in aanmerking te worden genomen, dat de zee niet enkel afbrekend is opgetreden, doch tevens opbouwend is werkzaam geweest door geregeld op het overblijvende, onbedijkte land bij hooge vloeden slib af te zetten en dit aldus bij de geleidelijke stijging van het zeeniveau mede te verhoogen. Alzoo moet voor alle de hierbedoelde, zich buiten de diluviale hoogten en de hoog gelegen venen uitstrekkende gronden een zeker verband hebben bestaan tusschen hunne (gemiddelde) hoogteligging en het zeeniveau, in dier voege, dat ten tijde toen zij aan den invloed der zee onttrokken werden, hunne hoogte een zekere overmaat moet hebben vertoond boven het peil van gewoon hoogwater, welk laatste weer een zekere maat boven het gemiddelde zeeniveau heeft gelegen. Tot het thans zoo zeer uiteenloopen van de hoogteligging van al die terreinen kunnen verschillende omstandigheden hebben geleid: a. een algemene wijziging in de hoogteligging van het gemiddelde zeeniveau ten opzichte van het land; b. eene wijziging van de getijhoogte, d. w. z. van de hoogte van G. H. W. tot G. L. W. (Gewoon Hoog, resp. Laag Water) boven, respectievelijk beneden het gemiddelde zeeniveau; c. een verschil in de vorenbedoelde op het tijdstip van inpoldering bereikte overmaat van de kwelderhoogte boven G. H. W.; d. een locale wijziging van de hoogteverhouding tusschen zeespiegel en landoppervlak; e. eene mUinking van de bodemlagen, tot stand gekomen, nadat de inpoldering verdere opslibbing en daarmede compensatie van de inklinking verhinderde; ƒ. omstandigheden van zeer locale beteekenis als afticheling, vervening, drooglegging van meren, enz. ad. a. De nog voortdurende overgang van belangrijke hoeveelheden water en vaste stoffen van de afsmeltende gletschers en de uitdrogende en afslijtende continenten naar de zeebekkens moet den gemiddelden waterspiegel in deze laatste geleidelijk hebben doen stijgen, een verschijnsel, dat zich alzoo aan alle kusten in gelijke mate moet doen gelden. De stijging zal natuurlijk niet in eenparig tempo zijn opgetreden en kan ook tijdelijk tot staan gekomen of in tijden van belangrijke uitbreiding der gletschers weer in daling overgegaan zijn. ad. b. Het getijverschijnsel in zeeboezems als de Noordzee met aanhang is van zeer ingewikkelden aard, het wordt in eerste instantie beheerscht door de getijbeweging in den Oceaan en is daarnaast afhankelijk van allerlei factoren, als de mate van weerstand, dien de voortplanting van de vloedgolf in de toegangs- poorten en het verdere getijgebied ondervindt, de uitgebreidheid van den zeeboezem, zijne diepte en den vorm van zijne kusten, de interferentie tusschen de uitgaande en de teruggekaatste golf, enz. Welke verschillen uit een en ander kunnen voortvloeien, leert o. a. het geringe getijverschil, dat in de Zuiderzee vóór hare afsluiting voorkwam, hetwelk slechts eene fractie (J h $) bedroeg van dat buiten de eilanden, zoomede de getijversterking welke na hare afsluiting in de aansluitende Waddenzee optrad. Van grooten invloed, zij het ook in een lang verleden, moet natuurlijk geweest zijn het bij Calais totstandkomen van een tweede verbinding met den oceaan; immers van toen af moest het getij-regiem (behalve bij Schotland) zich ook bij Calais aanpassen aan het getij in den oceaan, terwijl het bovendien den invloed ondergaat van de verbinding met de Oostzee. Thans bereikt de vloedgolf uit den Atlantischen oceaan de beide genoemde verbindingsplaatsen ongeveer terzelfder tijd. In de Noordzee loopt langs Engelands oostkust de golftop dan in zuidelijke richting met zoodanige snelheid, dat het Nauw v. Calais juist een getij later is bereikt. Langs den oostelijken Noordzeeoever plant de golftop zich over het noordelijk deel in zuidwaartsche richting en over het zuidelijk deel in noordwaartsche richting voort, waarbij het ontmoetingspunt gelegen is nabij het Skagerak, in hetwelk de vloedgolf zich naar de Oostzee voortplant en wel met eene getijhoogte, die geleidelijk van circa 0.3 m tot nul afneemt. Het geschetste verloop brengt mede, dat op twee punten in de Noordzee (gelegen ongeveer op 52f° N.B. en 3° O. L. Gr. en op 55§° N. B. en 5f° O. L.) geen getijverschijnsel merkbaar is en om elk dezer punten als middelpunt een rondloopende golf wordt waargenomen, van welke de getijhoogte met den afstand uit het middelpunt aangroeit van nul tot circa 2 m op onze kust en tot 4 k 5 m en meer op de Engelsche kust x) Of die toestand zich reeds in den beginne heeft voorgedaan mag betwijfeld worden. Wijziging van het getijverschijnsel en daarbij vergrooting van de getijhoogte aan onze kust kan veroorzaakt zijn door verruimde gemeenschap met den oceaan, o. a. door — eventueel onder storminvloed — verdiepen en c.q. verbreeden van de verbinding bij Calais en afslag van in zee nog aanwezige banken of van eilanden, als waarvan vroegere geschiedschrijvers gewagen 2), zoomede door het bij stijgend Zeeniveau dieper onder water geraken van deze. Ook is het denkbaar, dat bij vroegere geringere waterdiepte de vloedgolf voor hare voortplanting langs Engelands oostkust niet met één getij kon volstaan, doch daarvoor bijv. twee getijen3) behoefde, wat dan op een veel meer ingrijpende en waarschijnlijk incidenteel ingetreden wijziging van het getijregiem in de Noordzee zou neerkomen. Verschillende omstandigheden kunnen eindelijk er toe geleid hebben, dat aanvankelijk de getijhoogte in het achterland, evenals in de voormalige Zuiderzee belangrijk ten achter bleef bij die buitengaats en dat later zoodanig verschil goeddeels verdween. Omtrent den invloed, welken wijzigingen in het getijgebied, zooals de afsluiting *) Nordsee. Handbuch. W. dl. 1926 blz. 20. 2) Woebcken (76) bl. 30 en 37 e.v. 3) De aanpassing aan het getij in den oceaan vordert wel een duur van een geheel aantal getijen. van een riviertje, op de hoogten van eb en vloed kunnen hebben, geeft voorts nog gpnig licht hetgeen G. A. Venemax) aanteekent omtrent de zeestanden te Groningen in de jaren 1841—1850, toen het Reitdiep en somwijlen ook de Hunze hoogerop (bij open stand der Spilsluizen, wat zoowel bij eb als bij vloed voorkwam) nog in open gemeenschap was met de zee. Volgens zijne becijferingen was bij hooge vloeden de vloed te Groningen bij gesloten sluis (151 waarnemingen) 0.423 m hooger en bij open sluis (168 waarnemingen) 0.212 m lager dan te Zoutkamp, alzoo een verschil van 0.635 m. De eb liep voorts te Groningen in de getijden met afstrooming (dus met open sluis) gemiddeld 0.67 m minder laag af, dan gemiddeld voor alle getijden. ad. c. Verschil in „overhoogte” boven G. H. W. kan zijn oorzaak vinden in de ligging, t.w. in de luwte of op de windrichting, in welk laatste geval hooger oploopende golven tot hoogere opslibbing kunnen leiden. Van meer beteekenis is verschil in ouderdom als kwelder dus in den tijd, gedurende welken het opslibbingsproces heeft kunnen voortduren. In sommige gevallen zal men redenen hebben gehad niet of nauwelijks begroeid kustgebied in te polderen zooals bij de oudste, elkander met korte tusschenpoozen opgevolgde Dollard-inpolderingen het verlangen tot inkorting van een zwakke en bedreigde zeewering; bij den Johannes-Kerkhovenpolder heeft men zelfs een deel van den dijk op slik aangelegd met het gevolg, dat deze polder niet zooals gewoonlijk hooger, doch circa 0.8 m lager ligt dan de achterliggende, circa 16 jaren oudere Reiderwolderpolder. In andere gevallen heeft het land eeuwen voor eb en vloed gelegen en dus van de opslibbing bij een groot aantal hoogere (spring- en storm) vloeden kunnen profiteeren. Zoo ligt van de kwelder van het waterschap „de Slikken” (op de noordkust achter Pieterburen) het zeer oude deel op + 1.91 m, daarentegen het door begreppelingswerken uit den lateren tijd verkregen deel op + 1.44 m. ad. d. Locale wijziging van het zeeniveau t. o. v. het land dus als gevolg van bewegingen van de aardkorst — kan een rol gespeeld hebben. Slechts voor zoover zij niet de geheele provincie omvatte, zou zij zich onderscheiden van die sub a. Redenen om zoodanige zeer locale beweging van de aardkorst ter verklaring van ongelijke hoogte te hulp te roepen, schijnen voor dit gebied vooralsnog niet aanwezig. N.B. Ten deze dient hier wel vermeld te worden, dat men elders meent op grond iran sporen van vroegere bewoning op het (onbedijkte) maaiveld nog tot eene, betrekkelijk kort voor het begin onzer jaartelling opgetreden locale verheffing van den (marsch)bodem te moeten concludeeren, ongeveer tot de hoogte als door stormvloeden van hedendaagsche afmetingen zou zijn bereikt. *) . Dat zoodanige bewoningssporen (waarvan er blijkens bijlage H uit de eerste eeuwen na Chr. ook in Groningen in beneden N. A. P. gelegen terrein worden aangetroffen) zouden nopen tot het aannemen van een dergelijke, voor deze streken toch bezwaarlijk verklaarbare beweging van den bodem, kan niet worden toegestemd. In de eerste plaats kan de geconstateerde bewoning tot het zomerseizoen beperkt zijn gebleven en de bevolking in het stormseizoen zich naar hooger terrein hebben verplaatst; ook thans nog 1) zie (12) blz. 117 en 150. 2) W. Krüger (34) blz. 200 en H. Schütte (56) blz. 210. komt gebruik van buitendijkschen grond voor verbouw van zomervruchten voor.In de tweede plaats wijzen verschillende gegevens uit historischen tijd er op, dat men vroeger veelal met zeer matige beveiliging tegen stormvloedsgevaar genoegen nam. Zoo geven 17e en 18e eeuwsche terreinschetsen 2) van kwelderland aan de Lauwerszee nog hofsteden aan, die direct op het maaiveld gelegen en slechts door een nauw om het erf sluitenden kadijk beveiligd zijn. In de eerst onlangs afgesloten Zuiderzee berustte men op de alluviale eilanden er in, dat men bij flinken stormvloed zich op den zolder moest redden; de eilanden waren slechts laag omkaad (Marken 1.5 m + G. H. W.) de woningen staan op Marken groepsgewijze op terpen of werven van bescheiden omvang, op het Kampereiland afzonderlijk op verhoogden grondslag, z.g. erven; nog bij den vloed van 1877, welke op Marken 2.57 m + Volzee of circa 2.8 m + N. A. P. teekende, liepen zelfs de hoogste deelen van de Kerkbuurt onder water, werden terpen bewesten die buurt tot den grond geslecht en op Moeniswerf alle huizen vernield en de bewoners genoopt zich tot lijfsbehoud te zamen te binden. Ook in de streken, waar de bewoners aan de dijken hunne veiligheid moesten ontleenen, is deze tot vóór enkele eeuwen slechts eene zeer betrekkelijke geweest en hebben stormvloeden vrij geregeld de bedijkte landen overstroomd en daarbij tallooze slachtoffers opgeëischt. In de derde plaats kan minder ruime gemeenschap met den oceaan gelijk onder b beschouwd, hebben medegebracht, dat in die vroege perioden een voorbijtrekkende stormdepressie niet in die mate als thans (door gelijktijdige opjaging in het Kanaal en bij Schotland) de Noordzee op kon zetten en dat de stormvloeden dus minder ernstig waren. Voorts moet destijds de opstuwende werking van den wind op den waterstand aan de kust geringer zijn geweest, toen het water daar nog niet door dijken werd gekeerd, doch een uitgebreid kustgebied, dat mogelijk nog weinig verbrokkeld was, moest overstroomen. Die reduceerende invloed van een uitgebreid voorland op de hoogte, die de stormvloedsstand aan de kust bereikt, zal niet minder doch eer nog iets sterker geweest zijn, waar dit voorland met zomer kaden mocht zijn omgeven, omdat die invloed zich daardoor op een gunstiger tijdstip doet gelden, n.1. meer tegen den tijd van het maximum van den stormvloed. ad. e. De inklinking berust op eene vermindering van de tusschenruimte van de bodemdeeltjes. Zij kan bevorderd worden door uitlooging van in water oplosbare bodembestanddeelen, een factor welke overigens niet van groote beteekenis is. Zij kan verder worden teweeggebracht door verplaatsing van de kleinste deeltjes door doorstroomend water en door samendrukking tengevolge van vergrooting van den bovenlast; voor veen aan de oppervlakte, ook door inschrompeling. De waterbeweging door den bodem heen zal reeds op kunnen treden bij de kwelder, wanneer deze voldoende hoog is geworden en wordt na de inpoldering versterkt door diepere ontwatering; zij zal zich in hoofdzaak doen gevoelen in de aardlagen boven het polderpeil, doch vindt ook in de diepere aardlagen plaats, zij het met veel kleinere snelheden. De verlaging van den waterstand leidt bovendien tot vergrooting van den bovenlast en dus tot samendrukking, doordien over zekere laag-hoogte de opdrijvende kracht van het water wegvalt en het volle bodemgewicht op de onderliggende bodemdeeltjes komt te drukken. Te bedenken is, dat het totstandkomen van een dichtere pakking van het bodemmateriaal gepaard moet gaan met uitdrijving van het aanwezige water en dat daar, waar moeilijk doorlaatbare deklagen die uitdrijving bemoeilijken, het proces zeer langzaam zal kunnen verloopen. Aldus zullen factoren, die reeds vóór de inpoldering aanwezig waren, (bijv. boven veen afgezette kleimassa’s) *) o. a. Krautsand, tegenover Glückstadt a. d. Elbe, O. Scheel (58) bl. 24. *) zie kaarten 3—a, b en g. 3 hun invloed nog lang daarna kunnen doen gelden. Ook voor klei kan het inklinkingsproces zeer lang duren, naar blijkt uit de plastische gesteldheid van dit materiaal in bij graafwerken blootgelegde oude geulen en uit de bij dergelijke grondwerken vaak optredende afschuivingen, welke meestal moeten worden toegeschreven aan een nog overmatig watergehalte en den daaraan verbonden geringen wrijvingsweerstand van het bodemmateriaal. Het inklinkingsverschijnsel speelt bij in water bezonken zand geen rol van belang; van grooter beteekenis is het bij klei, welk materiaal bij de afzetting in den regel een slechts losse pakking vertoont; bij veen is de beteekenis het grootst. Onderzoek van monsters zand en kleigrond, welke met behulp van een zorgvuldig afgestreken cylinder, op een diepte van 0.4 k 0.5 m beneden de oppervlakte werden gewonnen, leidden tot onderstaande gewichten in k.g. aan droge stof per L. van het volume van den cylinder in het wad vóór den Kerkvoogdijpolder (zavel) ........... 1.37 „ „ „ ,, „ Julianapolder (zavel).............. 1.32 „ „ „ ,, ,, C. C. polder (Dollardklei) 0.85 midden in den Kerkvoogdijpolder (kleirijk oppervlak ingedijkt 1927) . 1.08 „ >> >t Julianapolder (zavel, 1923) 1.30 „ „ „ Homhuister polder (zavel, 1806) . 1.385 binnen den zeedijk achter den Kerkvoogdijpolder .......... 1.43 midden in den C. C. polder (Dollardklei, 1924) ........... 0.93 „ „ „ Reiderwolder polder (Dollardklei, 1862)........ 1.066 ,, „ het Nieuwland (Dollardklei, 1701) ............ 1.08 Voor het inwendige van oude dijken zal dit cijfer bedragen ongeveer 1.4 k 1.5 Het absoluut s.g. van zand en klei-materiaal loopt niet veel uiteen en bedraagt globaal 2.7 Van de vorenbesproken factoren zullen die sub a. (rijzing zeepeil) en b. (getijversterking) medebrengen, dat in het algemeen de oudste polders thans het laagst gelegen zijn. Ten gevolge van den factor e (klink) zullen bij gelijken ouderdom polders in het gebied der vette kleiafzettingen (Dollard) en in het veengebied in het algemeen lager liggen dan de zavelgronden (noorden en westen der provincie). De factor c (overhoogte) wordt door toevallige omstandigheden beheerscht en kan dus overal tot plaatselijke ongelijkheid leiden. Voor wat de oudere Dollardpolders betreft, is nog rekening te houden met de mogelijkheid, dat in den aanvang bij den langeren weg voor het vloedwater en de geringere dwarsafmetingen van de aanvoergeulen de kwelders onder kleiner tijverschil zijn tot standgekomen, dan destijds nabij de Noordzeekust heerschte, zulks dan in tegenstelling met thans, nu met de ruimere toevoerwegen in den Dollard de vloed bij Statenzijl hooger oploopt dan bij Delfzijl. Hierna (blz. 49) e.v. onder 11) zullen nog eenige cijfers gegeven worden omtrent de positieve niveauverandering, sprekende uit: 1°. het hoogteverschil tusschen hedendaagsche z.g.n. normale kwelders en gronden, die voor circa 6 eeuw ingepolderd werden, beide gelegen in het zavelgebied, zoodat de factor e (klink) verwaarloosd mag worden en voornamelijk de factoren a en eventueel d (rijzing zeepeil en locale bodemdaling) gelden; 2°. als voren, doch voor de zeer oude inpoldering van Innersdijk (factoren a en d alsmede wellicht eenige getijversterking (ft) en klink (e)); 3°. de wijzigingen in den gemiddelden zeestand volgens de peilschaalwaarnemingen der jongste 6 h 7 decenniën; terwijl daarbij voorts beschouwd zullen worden de zooveel sterkere hoogteverschillen (dan die sub 1°), die de later ingepolderde gronden in het vette kleigebied (met veen in den ondergrond) van den Dollard vertoonen, waar de factor e (klink) dus wel een rol van beteekenis speelt en ook b (aanvankelijk geringere getijhoogte) niet uitgesloten is. 7. Begin der inpoldering. Beschouwen we thans nader het vorenvermelde, oostelijk van het Reitdiep gelegen lage, n.1. beneden het tegenwoordig gemiddeld zeeniveau liggende terrein van zóne A, t. w. de veen- en kleigronden bezuiden het Damster diep en de westelijk daaraan grenzende kleigronden van Innersdijk en Vierendeel, in welke (o. a. in kaartje no. II aangegeven) terreinen ook nog lang binnenkeeringen zijn instandgehouden, zooals de zuidelijke Damsterdiepsdijk tusschen Winneweer en Delfzijl, de op circa 3 km zuidoostelijk van het Damsterdiep loopende Grauwedijk met aansluitenden, langs het Slochterdiep naar Slochteren strekkenden Ritzedijk en de Wolddijk, door welken laatste Innersdijk met Vierendeel aan de West- en Noordzijde omsloten wordt. Neemt men nu in aanmerking, dat reeds op korten afstand zeewaarts van die terreinen wordt aangetroffen het gebied der groote terpen (kleigronden), dat vrijwel sprongsgewijze een belangrijk hoogere ligging vertoont dan de vorenbedoelde terreinen, dan rijst de vraag, aan welke factoren dat verschil in hoogteügging kan worden toegeschreven, dat, naar voren (blz. 30) reeds werd vermeld, voor kleigronden ter weerszijden van het Damster diep over korten afstand zelfs ruim 1 m bedraagt. Aan grooten klink van veenlagen kan het verschijnsel niet worden geweten, tn Innersdijk en Vierendeel toch wordt veen van beteekenis niet aangetroffen. (Vel is dit het geval in het oostelijk deel van die lage gronden, alwaar het deels i^n de oppervlakte voorkomt en overigens onder een kleidek aanwezig is. Of’choon men ten aanzien van het niet afgedekte veen in het zuiden de mogelijkheid «m bijzonderen klink, inschrompeling, afgraving, afbranding, enz. niet zal uitiluiten, zoo valt toch ten aanzien van het lage, wel met klei afgedekte veen in iet noorden, bij vergelijking met het hoogere terrein aan gene zijde van het Damster diep te bedenken, dat de veenlaag zich tot ongeveer gelijke dikte ook onder iet hooge terpengebied voortzet onder een kleidek, dat zooveel dikker is, zoodat dink voor dat terpengebied zeker geen mindere rol heeft gespeeld dan in de lage anden. Ook locale bodemdaling kan bezwaarlijk tot het bedoelde verschil in hoogteigging hebben geleid, in aanmerking genomen, dat onder het terpengebied de vermelde veenlaag op ongeveer gelijke diepte wordt aangetroffen als in het laee terrein bezuiden het Damster diep en zeker met hooger ligt. De lagere ligging kan dus slechts aan de algemeen werkende factoren van rijzing van het zeepeil en van getijversterking worden geweten in dier voege, dat dit laag gelegen gebied belangrijk vroeger aan de opslibbende werking van de zee moet zijn onttrokken dan het gebied der groote terpen; d. w. z. ingepolderd moet zijn geworden geruimen tijd vóór dat tot bedijking van dit terpengebied werd overgegaan. Uit de omstandigheid, dat in de zuidelijke deelen van dat lage gebied een kleidek niet aanwezig is en klei slechts in opgeslibde waterloopen (z.g. kleigeulen) en in geringe bijmenging in de bouwvoor wordt aangetroffen, moet voorts worden afgeleid, dat die inpoldering plaats had, zoodra hier het opdringen van de zee te hinderlijk begon te worden. Het begin van die inpoldering zal vermoedelijk zijn ondernomen door de bewoners van den diluvialen hoogte-rug van Slochteren Siddeburen en zal hebben omvat het gebied van het Wold- en het Oostwold-zijlvest, begrensd in het N. door den Grauwedijk, in het W. door den Ritzedijk en in het Z. door den Veendijk. Daarvoor pleit niet enkel de diepe ligging — welke, voor wat het hoogteverschil met het kleigebied van Innersdijk betreft, nog ten deele uit klink van veen zou kunnen worden verklaard — maar ook het tracé van de genoemde keeringen en van die der nader te beschouwen westelijk gelegen inpolderingen. Waarschijnlijk heeft voorts de eerste inpoldering noordwaarts niet aanstonds tot den Grauwedijk gereikt (in welks omgeving vondsten van Fr. Bataafsch aardewerk!), doch slechts tot een lijn ongeveer over het Schildmeer loopende, welke lijn zich westelijk van dat meer in den Pauwenweg en oostelijk van het meer in den Tjuchemerweg afteekent, buiten welke wegen n.1. het veen wel een kleidek vertoont. Zoowel de keeringen, als de afwateringsmiddelen zullen in die beginperiode slechts aan z,ttv bescheiden eischen voldaan en alleen voor het zomerseizoen gediend hebben. De hooge gronden zullen n.1. destijds nog een voldoende veilige woonplaats hebben opgeleverd, zoodat met de inpoldering, meer speciaal beveiliging van den akkerbouw beoogd zal zijn, gelijk ook valt af te leiden uit eene aanteekening in het z.g. Wierumer zijlboek uit de 15e eeuw,1) volgens welke in het Wold-zijlvest alleen het akkerland schotplichtig en het made- (of hooi)land vrij was. Nog laat, o. a. in den dijkbrief van 15712) voor Finsterwolde en Beerta, eischt men het in goeden staat herstellen van de dijken onder soortgelijke verhoudingen speciaal tegen het zomerseizoen, terwijl — wat de afwatering betreft in 1458 3) voor den zomerafvoer van het geheele gebied der Schepperij van Uithuizen met circa 1250 ha nog een doorstroomingsopening van slechts 2 voet in het vierkant voldoende wordt geoordeeld. Uit den aard der zaak zullen tegenvallers dien eerste dijksbouwers niet bespaard zijn gebleven en hooge vloeden veelal (o.a. bij gebrekkige sluisconstructie) aanleiding tot doorbraken en vor- 1) blz. 15 van het register vermeld door J. A* Feith (19) op Dlz* y onaer y. 2) Oork. D. 1L 8) Oork. C. 14. mmg van kolken gegeven hebben, welke in den weinig weerstand biedenden veenbodem gemakkelijk grooten omvang verkregen. Vermoedelijk zal althans voor een deel der talrijke meren, die in Duurswold werden aangetroffen, — veelal op plaatsen, waar vroegere keeringen waarschijnlijk zijn te achten — het ontstaan zijn toe te schrijven aan de vorming van dergelijke kolken, die dan later onder den invloed van golfslag belangrijk vergroot kunnen gijn. 8. De inpoldering van het oude land binnenwaarts van de terpen. De inpoldering van het gebied der beide Wold-zijlvesten is weldra ter weerszijden uitgebreid. Naar het oosten zal dit vermoedelijk zijn geschied door bewoners van de hoogte (of gaast) van Wagenborgen, doch het verder verloop is wegens de inbraak van den Dollard bezwaarlijk meer na te speuren. Naar het Westen zal de uitbreiding aanvankelijk zijn geschied door bewoners van de hooge gronden van Kolham, Scharmer en Harkstede en zich vervolgens ook over Vierendeel en Innersdijk hebben uitgestrekt. Aldus uitgebreid, reikten de inpolderingen alzoo over het geheele gebied van de combinatie der Acht Zijlvesten, welke de karspelen Siddeburen, Schildwolde, Slochteren, Scharmer, Garmerwolde, Zuidwolde, {/ Noordwolde en Bedum omvatte *) en welke in de oudste oorkonden nog optreedt als een gezaghebbend lichaam, waarvan de beteekenis echter niet duidelijk blijkt en welke ook weldra verdwijnt. Te oordeelen naar die oorkonden behartigde zij het gemeenschappelijk belang van waterkeering en dan destijds meer in het bijzonder voor wat betreft de bedreiging van de zuidwestelijke waterkeering, den Burgwal (den tegenwoordigen Borgweg) door het Hunzewater; aan de noordzijde was in dien tijd der oorkonden de zorg voor waterkeering reeds lang door voorliggende inpolderingen overgenomen. Aan de inpoldering van Innersdijk en Vierendeel moet wel voorafgegaan zijn die van enkele Goorechter Hamrikken tusschen den Burgwal en de Hunze n.1. Engelbert, Middelbert en Noorddijk, op den noordelijken dijk van welk laatste immers de Wolddijk van Innersdijk aansluit. Ook elders — o. a. op de samenkomst van Middelbert, Harkstede en Garmerwolde of van de gemeenten Noorddijk, Slochteren en Ten Boer — spreekt de volgorde van inpoldering duidelijk uit het dijkspatroon, dat nog in bestaande waterscheidingen voortleeft. In het gebied binnen den Wolddijk spreekt uit de topografische kaarten 1 : 25000 nog het karakter van ouden waterloop van de in de inleiding (bis. 16) reeds vermelde scheiding tusschen de landen Fivelingo (waaronder Vierendeel) en Hunsingo (waaronder Innersdijk behoort), welke scheiding in hoofdzaak van Zuid naar Noord gericht is, doch een gebroken tracé heeft, doordien een kort, eenigszins gekromd zuidelijk deel eene afwijking naar het westen en het overige vrijwel rechtlijnige traject eene afwijking naar het Oosten vertoont. Eerstbedoeld Zuidelijk deel, de zoogenaamde Zuidwending (ook wel Sijdwending of Side ) DiijKens de bezegeling van Oork. A. 13 van 1385. wendene = grens of grenskeering?) i) * * * * * * * * x) vormt blijkbaar de voortzetting van de Borgsloot, een watergang zuidwestelijk langs den Burgwal loopende en vermoedelijk oudtijds het grensmaar vormende tusschen Fivelingo en Goorecht. Op het tweede gedeelte, aanvankelijk ook nog Zuidwending geheeten, doch verderop voor zoover het nog als afvoerkanaal dienst doet, den naam van Kardinger maar dragende, loopen ter weerszijden in schuine richting onregelmatig getraceerde watergangen en slooten toe, kennelijk oude waterloopjes, waarvan twee oostelijke oudtijds ook den waterafvoer uit Harkstede bezorgden, dus uit gebied, dat later deel van het Scharnier zijlvest uitmaakte en daarmede sedert in noordoostelijke richting afwaterde. Het eene waterloopje toch, dat onder den naam van „het Geweide” door het dorp Thesinge loopt, vindt zijn voortzetting in de „Schuine sloot" in Garmerwolde en in kronkelende slooten in den Heidenschapper en in den Kleinen Harksteder polder; het andere, dat in Vierendeel den naam van „de Waterloozing" draagt en op circa 700 m beZ.W. den door St. Annen voerenden weg loopt, is in het gebied van Garmerwolde—Ten Boer vrijwel verdwenen, doch vindt verderop zijne voortzetting in „de Oude Kwens”, „de Kleisloot" en de scheiding tusschen den Kleinen en den Grooten Harksteder polder. Neemt men nog in aanmerking, dat een aan het Kardinger maar liggend deel van den Bedumer polder den naam van het Reidland draagt, dan krijgt men wel sterk den indruk, dat de vorenbedoelde scheiding tusschen Fivelingo en Hunsingo in deze omgeving de recht gegraven opvolgster vormt van een oudtijds naar een uitloooper van den voormaligen Fivelboezem voerend grensmaar of Rijte, dat oorspronkelijk ook den waterafvoer uit het omliggende gebied bezorgde. Bij voortschrijdende inpoldering heeft men dan later den waterafvoer in westelijke richting afgeleid naar Onderdendam, welke afvoerweg den naam Kardinger maar behield, terwijl men de grensscheiding tusschen de beide landen als eenvoudige grenssloot onder den naam van Maarvliet in de oorspronkelijke richting vrijwel rechtlijnig heeft doorgetrokken over meer dan 12 km, zij het ook met zekere correcties (kleine i) A. A. Beekman (6) blz. 1833 vermeldt, dat dit woord — waarvan de juiste vorm zijdwende zou zijn — gebezigd wordt voor binnendijk of kade en soms ook voor weg of water en dat de beteekenis van grensscheiding, die men er dikwijls aan zou kunnen hechten, niet in het woord zelf ligt, doch slechts bijkomstig of toevallig is. Op te merken valt, dat de toepassingen, die het woord in Groningen heeft gevonden alle wel dat begrip van grens of grenskade gemeen hebben en daardoor het vermoeden wekken, dat het hier op den duur wel die beteekenis verworven heeft. Gewezen zij op: de Ulger Z. W. (Oork. A. 12) v. d. grensk. v. Engelbert en Middelbert; de Wyrkes Z. W. ( „ A. 14) „ „ „ „ Middelbert en Noorddijk; de Bemer Z. W. ( „ A. 14) „ „ „ „ Noorddijk en Bedum; de Z. W. de Bure ( „ A. 3) „ „ „ „ Vierendeel en Scharmerzijlvest; de Zuidwending (i. d. Top. kaart) v. d. grensk. v. Bedum en Ten Boer; idem (Oork. D. 2) v. d. grensk. v. Westerlee en Eext, deel van grens van Reider- land en Oldambt; idem voor een zijkanaal van het Hoendiep op de grens van Hoogkerk en Aduard; den Zuidwenningsdijk, Eemsdijk benoordwesten Delfzijl; de boerderij Zuidwending op grens van Kantens en Warffum; de Zuidwenning voor den weg op de grens tusschen twee wijken stelsels met verschillend peil in het eerst in de 17e eeuw ontgonnen veengebied tusschen Veendam en Pekela. sprongen en richtingsveranderingen), welke herinneren aan de in de inleiding (blz. 17) reeds vermelde overoude twisten tusschen de Hunsingoërs en de Fivelgoërs over de oude gracht en welke correcties vermoedelijk rijn aangebracht bij gelegenheid van nieuwe inpolderingen. De vraag zal allicht rijzen of het kanaaltje, dat van de sluis bij Oosterdijkshom noordelijk langs den Wolddijk op het Maarvliet toeloopt, dit over korten afstand volgt om daarna in westelijke richting af te buigen naar Westerwijtwerd, ook niet als een vroegere afwatering van het gebied van Scharnier moet worden aangemerkt, n.1. als eene voortzetting van de aaneenschakeling van watergangen, die als Lustige maar, Smerige Ee en wellicht Scharmer Ee langs Woltersum, Blokum en Schaaphok voerden. Ofschoon dit voor een vroege periode niet onwaarschijnlijk is te achten, doen de talrijke kronkelende slooten, welke tusschen Oosterdijkshom en Winneweer worden aangetroffen westelijk van den Stadsweg en welke op een opgeslibde voormalige, sterk meanderende kreek duiden, vermoeden, dat in een latere periode het Lustige maar zijn weg langs bedoelde kreek op eenigen afstand van de Fivel (vervolg van de Poster-, de Woltersumer- en de Slochter Ee) voortzette om zich beneden Winneweer met laatstgenoemde te vereenigen. Dat sterke kronkelen, dat ook het Oude Fivelbed van af Ten Post (en minder sterk reeds van af Woltersum) vertoont, wijst wel op een langdurige inwerking van den invloed der getij-beweging, welke tusschen Winneweer en Westeremden voor de voormalige, in het terrein nog terug te vinden, sterk kronkelende buitengeulen der Fivel ook tot belangrijke geulbreedten heeft geleid. Bij de meer binnenwaarts gelegen waterloopjes, waarvan dit Fivelbed de voortzetting vormt, wordt sterk kronkelen niet of slechts in veel mindere mate aangetroffen; ook zijn deze slechts van bescheiden afmetingen gebleven. Dat bij deze inpolderingen de aanleg van terpen, zij het ook tot geringe afmetingen, niet achterwege is gebleven, blijkt o. a. uit verschillende terpjes in de omgeving van den Grauwedijk (Hoog Hammen en bijlage H. sub 5) en die door Blaupot ten Cate x) aangetroffen aan de Oude Kwens, tegenover km 9J van den Rijksweg naar Delfzijl, uit de hooge ligging van het terrein in Bedum om de oude kerk, enz. De beschouwde inpoldering van oud land heeft geleidelijk noordwaarts uitbreiding ondergaan over de, in hoogte niet zoo sterk uiteenloopende terreinen, gelegen bezuiden een lijn zuidelijk van Onderdendam en Stedum en over Ten Post en Appingedam. Vanzelfsprekend zullen dezelfde omstandigheden, die de bewoners der voorwaarts gelegen terpen er toe noopten deze te verhoogen, ook geleid moeten hebben tot eene verzwaring van de dijksprofielen, waarop ook wijst de vrij groote aanlegbreedte, die thans nog hier en daar bij den Wolddijk wordt aangetroffen; zoodanige dijksverzwaring zou dan het dijkwerk in Innersdijk gegolden kunnen hebben, dat wel wordt toegeschreven aan Walfridus, volgens de overlevering levende omstreeks 800 n. Chr. *) Zie (9) blz. 27. Naar de meening van dien schrijver zouden ook Ten Boer en Thesinge terpen (met mesdagen) zijn. Dat eveneens langs den Zuidelijken oever van het Damster diep eertijds een belangrijke keering gelegen heeft, valt ook uit verschillende meer directe gegevens af te leiden; de kroniek van Emo en Menko meldt op het jaar 1248 x) inbraak van verschillende zeedijken, waarbij mede de binnendijk langs de Delf (het Damster diep beoosten Winneweer) is doorgebroken met het gevolg, dat vooral de zuidelijke woudstreken overstroomden en het grootste deel der rogge verloren ging; het Wierumer zijlboek somt enkele eeuwen later daarin nog verschillende zijlen op; ook namen als Bovendijks voor eene buurtschap nabij Garrelsweer en Dijkstraat in Appingedam wijzen op haar vroegere beteekenis. Met den beschreven inpolderingsarbeid moet ook zoodanige bewesten het Reitdiep gepaard zijn gegaan. Daar was de toestand voor inpoldering gunstig doordien — gelijk o. a. aangegeven in kaartje No. V — verschillende hoogten of gaasten aanwezig waren, van waaruit, als kernen voor bewoning, het werk ondernomen kon worden, t. w. de Noord Zuid gerichte hoog oploopende rug van Noord- en Zuidhom en een viertal West Oost gerichte achter elkander gelegen, lagere, plaatselijk wel onderbroken uitloopers van de Drentsch-Friesche hooge gronden, n.1. die over Lutjegast en Oosterzand, die over Grootegast, Oldekerk en Faan, die over Noordwijk en Lucaswolde en die over Midwolde, Lettelbert en Oostwolde. Van daaruit kon zonder al te omvangrijken arbeid het complex van lage gronden worden ingepolderd, noordwaarts reikende, voor wat het gedeelte bewesten Noordhorn betreft, tot eene lijn ongeveer langs het Hoendiep en voor het gedeelte beoosten Zuidhom tot de lijn Enumatil, Westerdijk, Zijlvesterweg, Dorkwerd. De waterloopjes, waarlangs de afwatering plaats had van de gronden gelegen tusschen de 2e en 3e en tusschen de 3e en 4e der hiervoren genoemde dwarsruggen hebben over het gedeelte tusschen Lucaswolde en Enumatil — vermoedelijk besloten tusschen kaden — blijkbaar nog lang met de zee in open verbinding gestaan langs de Oude Rijte, die Oostelijk van de Noord- en Zuidhorner gaasten loopt, en dus ook lang blootgestaan aan de getijwerking. Verdere inpoldering zal achtereenvolgens geleid hebben tot opslibbing van de afwateringsgeulen tengevolge van de verkleining van het getij-gebied, vervolgens tot het af leiden in noordelijke richting (naar Gaarkeuken) van de daardoor onvoldoende geworden afwatering en daarna tot volledige dichtslibbing der tusschen kaden ingesloten stroompjes, waardoor zij, gelijk Rietema2) aantoonde, thans het beeld van breede kleidijken te midden van het veen vertoonen t. w. de Redendijk met zijn daarop nabij Lucaswolde uitkomenden zijtak, den Hooidijk. Het stroompje, dat tot Redendijk is opgeslibd, passeerde Enumatil aan de noordzijde in tegenstelling met het aldaar thans nog aanwezige afwateringskanaal van de zuidelijke gronden, het Wolddiepje, dat bezuiden dat plaatsje loopt. 9. De inpoldering van het met terpen bezette oude land. Buiten de vorenbeschouwde inpolderingen is (in zone B) het land blijkbaar nog zeer lang bij *) Oork. C. 1. a) Zie (51) blz. 198. steeds stijgend zeeniveau open blijven liggen voor de opslibbende werking der vloeden, getuige de meer vermelde hoogtesprong in het terrein. De laatste zal ten deele weergeven de rijzing, die het zeeniveau in den tusschentijd moet hebben ondergaan, en overigens zijn toe te schrijven aan de grootere „overhoogte boven G. H. W.”, eigen aan gronden, die zeer lang voor eb en vloed hebben gelegen. In dat meer buitenwaarts gelegen, meerendeels door wateren verbrokkeld gebied heeft men (vermoedelijk noodgedwongen wegens de onbereikbaarheid van natuurlijke, voldoende hoog gelegen woonsteden of vluchtoorden) de oplossing gezocht in den aanleg van terpen, aanvankelijk alleen ingericht op de bewoning en veestalling en later ook uitgebreid ten behoeve van akkerbouw. De terpen zijn als regel gesticht aan of nabij waterloopen of kreken; zij worden min of meer gelijkmatig verspreid aangetroffen: a. langs de oevers van de benedenloop van de Hunze en de oudtijds tusschen de Marne en het Halve ambt voerende en vervolgens zich weldra trechtervormig verwijdende voortzetting of zijarm van deze rivier; b. langs een voormalige, belangrijke waterloop en de daarop uitloopende kreken in het gebied van Middag; c. over het gebied van Humsterland; d. in verschillende kernen van de Marne en in het Halve ambt; e. langs den westelijken oever van den v.m. Fivelboezem en de daarin voorkomende kreken en geulen, waarvan het Startenhuizer maar vermoedelijk oudtijds in westelijke richting heeft doorgeloopen langs Stitswerd; ƒ. in een breede strook tusschen den oostelijken oever van dien boezem en het Damster diep. Hiaten in de terpenreeks ter plaatse van het Maarvliet en van de Fivel duiden er op, dat de Fivelboezem hier te eeniger tijd inhammen in het oude land vormde; g. in een smallere strook op den Eemsoever, oostelijk van de uitmonding van het Damster diep. Voorts komen hier en daar nog geisoleerd liggende terpen voor, waarvan wellicht enkele, gelijk in den Fivelboezem, later zijn aangelegd op weer aangewassen land. Het stijgen van het niveau der vloeden, hetwelk tot het geleidelijk opwassen van het terpenland leidde, heeft uit den aard der zaak tevens genoopt tot het verhoogen der terpen, waarbij men voorts allicht, geleid door ongunstige ervaringen van stormvloeden, steeds hoogere eischen van veiligheid is gaan stellen. Op den duur is men ten slotte ook voor het gebied met de groote en hooge terpen tot inpoldering overgegaan, vermoedelijk in verband met hoogere eischen van het landgebruik, immers nog lang bleef daar de bewoning beperkt tot die terpen. Uit de verschillen in hoogteligging valt af te leiden, dat die inpoldering van het terpengebied geleidelijk is geschied. Het eerst zouden, gelijk ook voor de hand ligt en bevestiging vindt in hetgeen in hoofdstuk III wordt medegedeeld omtrent de verschillende zijlvestenijen, de oude inpolderingen verder zijn uitgebreid en wel a. beoosten Delfzijl met een strook langs de Eems; b. het gebied van Innersdijk c. a. naar de westzijde tot de Hunze en het Reitdiep; welke uitbreiding vervolgens geleidelijk werd voortgezet over c. een groot deel van het gebied binnen de lijn Obergum, Baflo, Warffum, Rottum, Kantens, Middelstum en wel in verschillende gedeelten in dier voege, dat aanvankelijk het gebied om Warffum en dat van Rottum—Kantens nog door geulen onderling en van het vaste land gescheiden bleven, op een van welke geulen ook wijst hetgeen Rietema *■) omtrent de grens der Oude klei aangeeft; terwijl, gerekend naar de terreinshoogte later volgden: d. Middag en Humsterland; e. het terpenland tusschen het Damster diep en de lijn Loppersum, Leermens, Oldenklooster, Holwierde, Nansum; en ten slotte ook werden ingepolderd: ƒ. verschillende kernen van de Mame en de rest van het terpenland van het Halve Ambt (Westzijde) en van het Oosterambt (Noordzijde) en g. het gebied der Vierburen; welke uitbreidingen (a—g) veelal nog in verschillende etappes zullen zijn geschied. Die inpolderingen, waarbij op verschillende plaatsen natuurlijk waterloopen van zekere beteekenis moesten worden afgesloten hebben in sommige gevallen tot nog al ingrijpende omlegging van de afwatering geleid. Ook thans nog wordt bij nieuwe indijkingen een sluis aan het nieuwe zeefront zoo mogelijk vermeden en voor het afwateringsmiddel bij voorkeur eene beschutte ligging aan een weinig aan opslibbing onderhevigen afvoerweg gezocht. Zoo voerde oudtijds door het gebied sub c ook de afwatering van Innersdijk en Vierendeel langs het maar, dat van Onderdendam in ongeveer noordwestelijke richting liep en (naar uit resten van vroegere geulbeddingen valt af te leiden) zich splitste in twee armen, de eene iets benoorden het Rasquerder maar, de andere ongeveer langs de Oude Delte. Op de geleidelijke inpoldering ook van die wateren met hunne aanwassen, wijzen thans o. a. nog 3 evenwijdig loopende, rechtlijnige vakken van ongeveer IJ km lengte van de Nieuwe Delte (met dien naam „Nieuwe" Delte aangeduid op kaart No. 8 —ƒ), de Warffummer vaart en de Oude Weer, vermoedelijk na eene inpoldering aangelegd evenwijdig aan een nieuwe keering. Die afsluiting van den ouden afvoerweg moet zijn voorafgegaan door den aanleg van een nieuw diep (de Delve — dus gegraven kanaal — uit de oorkonde A—1) van Onderdendam naar Winsum, alwaar vermoedelijk werd aangesloten op een bestaande waterloop (Potmaar of Temmaar) en naar welk nieuwe diep bij voortschrijdende inpoldering in den Fivelboezem ook werd afgeleid het Westerwijtwerder maar, dat te voren in oostelijke richting naar dien boezem voerde. De inpoldering sub d, van het gebied van Middag ging wel gepaard met de uitschakeling van een belangrijk, sterk kronkelend riviervak, maar noopte in verband met de aanwezigheid van andere afvoerwegen in dit krekengebied vooralsnog niet tot bijzondere maatregelen. Wel was dit het geval met het gebied sub e, waarvan de nieuwe keering 1) Zie de kaart III van (50). vermoedelijk bij Garrelsweer (in 1057 marktplaats) en bij Appingedam op de keering van het zuidelijk gelegen poldergebied aansloot. Hier heeft men blijkbaar de vroegere noordwaartsche afwateringsrichting prijs gegeven (mogelijk reeds vóór de inpoldering van het terpengebied) en de nieuwe loozingsmiddelen gelegd nabij de evengenoemde plaatsen van aansluiting op de oude keering ter uitloozing op Fivel en Eems; zulks geschiedde waarschijnlijk deels onder gebruikmaking van destijds reeds naar die rivieren voerende wateren (b.v. het Vischmaar bij Garrelsweer en wellicht de op de Starckenburgkaart vermelde Appa bij Appingedam) en overigens onder aanleg van het kanaal (of aanvankelijk althans van de beide einden daarvan) dat ook hier in oude oorkonden als de Delf werd aangeduid, het latere Damster diep. 10. De aanwinst van nieuw land. Zooals uit het vorenstaande reeds kan zijn gebleken, vertoonde het terpengebied vooral in het noordwesten der provincie een sterk verbrokkeld beeld. Vermeld werden reeds de Fivelboezem met inhammen, de Hunze-arm tusschen de Marne en het Halve Ambt, de geulen tusschen dit en het Oosterambacht en die binnen dit laatste en voorts een voormalige stroom binnen Middag. Maar ook de Marne en Humsterland waren door verschillende kreken onderverdeeld en bij het graven van het nieuwe kanaal Groningen—Dorkwerd— Zuidhorn werden op tal van plaatsen geulen doorkruist (duidelijk herkenbaar aan afwijkende, slappere, grondgesteldheid), welke geulen in de streek tusschen Dorkwerd, Wierum, Steentil en Kleiwerd met behulp van handboor en peilijzer nog werden nagespeurd, waarbij de indruk werd verkregen, dat de genoemde streek, (waarin ook onder een doorgaande kleilaag van circa 1.5 m dikte een menschelijk graf werd aangetroffen *)) lang een sterk door geulen doorsneden wad-aspect heeft vertoond. Ook de Lauwerszee (een overeenkomstige boezem als die van de Fivel, beide vermoedelijk bepaald door groote openingen in de reeks der duineilanden) drong veel dieper het land in met o. m. een inham, die oostelijk om de diluviale hoogten van Noord-en Zuidhorn voerde naar Enumatil en die op verschillende plaatsen gemeenschap had met oostelijk gelegen kreken. In die Lauwerszee waren ook eenige eilanden gespaard gebleven, zooals het Oogh, waarop later de Munnikenzijl werd gesticht, en vermoedelijk de Westerwaard bezuiden Pieterzijl en het gebied om Burum. Het geheele N.W. deel der Provincie moet een overeenkomstigen aanblik hebben vertoond als het gebied der Zuidhollandsche eilanden in een vroeger stadium met den Biesbosch, zij het ook, dat groote rivieren hier in Groningen niet voorkwamen. Een deel der eilanden zal nog lang het karakter van „Hallige" behouden hebben; andere (zooals het gebied bij Rottum en bij Warffum) zullen reeds betrekkelijk vroeg bedijkt zijn geworden, een toestand, welke thans nog aan de Sleeswijk-Holsteinsche kust voorkomt. Hiervoren (blz. 25) werd reeds uiteengezet, op welke wijze dat landverlies en die verbrokkeling van het resteerende tot stand moeten zijn gekomen onder 1) N.l. in den zuidelijken oever van het nieuwe kanaal op circa 50 m oostelijk uit de as van den Gaaikemadijk; het bovenvlak van de dekkende kleilaag gelegen op circa 0.6 m + N.A.P.; de bodem van het graf op 1.3 m — N. A. P. den invloed van de stijging van het zeeniveau en mogeüjK van verstermng van ae getijbeweging. Uit het aldaar aangevoerde zal het duidelijk zijn, dat inpoldering, d. w. z. onttrekken van een zeker complex van waterloopen aan de dagelijksche getijbeweging en dus beperking van de dagelijks bij elk getij aan en af te voeren waterhoeveelheid tot tegenovergesteld resultaat, n.1. tot opslibbing moest leiden, vooral in de nabijheid der inpoldering, alwaar de waterbeweging dientengevolge met geringer snelheid verloopt. Immers de grootte der met het zeewater steeds medegevoerd wordende bodemdeeltjes is aan zekere snelheidsgrens gebonden; daalt de snelheid beneden zoodanige grens dan komen de (grootste) deeltjes tot bezinking. Dat verschijnsel van vernieuwde kweldervorming na inpoldering van bestaand voorland wordt ook thans nog waargenomen, voor zoover niet stroomingen parallel aan de kust storend optreden. De reeds vermelde bekadingen of bedijkingen, eerst van het achterland en vervolgens van het terpengebied, zijn alzoo niet enkel dien ingepolderden gronden ten goede gekomen, maar hebben bovendien daarbuiten verderen afslag gekeerd en herwinning van het land bevorderd. Te krachtiger werd het effect natuurlijk, wanneer de inpoldering gepaard ging met het afsluiten van dwarskreken, die veelal voor de vulling van het getij-reservoir van weinig beteekenis zijn, maar wel tot eene veel sterkere waterbeweging leiden, dan enkel voor de vulling van dat reservoir noodig zou zijn. De afvoer door de uitwateringssluizen der polders doet de buitengeul zij het ook op verminderd profiel — instand blijven en werkt ook de opslibbing van het daarnevenliggend gebied tegen. Omlegging van dien afvoer heeft in dat opzicht in den regel verrassend resultaat, naar o. a. bij de indijking van den Carel Coenraadpolder bleek, bij welke indijking de uitwatering van Reiderland werd omgeleid en zijn voormalige buitenmude reeds bij het einde van het werk zoo goed als geheel verdwenen was. Onder den invloed van inpolderings- en afsluitingswerken als vorenbedoeld zijn dan (als zóne C) tot stand gekomen: а. landaanwinst benoorden het Hoendiep met de aanhechting van den Westerwaard (bezuiden Pieterzijl) aan het vaste land en vervolgens de aanwinning van de Ruigewaarden en hunne verbinding met het Oogh; б. de aanhechting van Middag aan het vaste land, vermoedelijk aanvankelijk via Dorkwerd en later ook via Aduard; c. de aanhechting als voren van den Ham en daarna van Humsterland via Aduard en later de opslibbing en afsluiting van de Oude Rijte en de Khefsloot ter weerszijden van dat' complex; d. de aanhechting onderling van verschillende kernen van de Mame; e. de aanhechting van de Marne aan het Halve Ambt door afdamming van den voormaligen Hunzearm bij den Hoorn en bij Schouwen; ƒ. de geleidelijke inpoldering van den Hunzeboezem ten noorden van de afsluiting sub e, aanvankelijk met polders op de beide oevers en daarna door overdijking; g. de geleidelijke inpoldering van den Fivelboezem, aanvankelijk aan de zuidwestzijde, alwaar de landaanwinning (behalve door gunstige ligging t. o. v. de heerschende winden) begunstigd werd door de afleiding van het binnenwater langs Kardinger- en Westerwijtwerder maar naar het westen; vervolgens door het geleidelijk vooruitbrengen van den westelijken en den zuidoostelijken oever; terwijl eindelijk — na afleiding van het Fivelwater naar Delfzijl — ook verschillende dwarsoverdijkingen tot stand kwamen; h. de geleidelijke indijking van de beide armen van den Dollard in het Oostelijk deel der Provincie, alwaar (naar de historische gegevens) in het in den Dollard vergane land, wat de gesteldheid van den bodem en den waterstaat betreft, vermoedelijk overeenkomstige toestanden hebben geheerscht als in het westelijk aansluitende, tot het Damster diep reikende wold- en kleigebied. Omtrent de herkomst van het zand en de klei, waarmede de belangrijke open aanslibbingen verkregen zijn en hier zoowel als elders nog steeds verkregen worden, bestaat nog geen zekerheid. Gewoonlijk wordt aangenomen, dat het materiaal ten deele afkomstig is van de rivieren en ten deele van afslag van den bestaanden zeebodem en van de kusten, waarbij zelfs met aanvoer uit de omgeving van Normandië wordt gerekend. Naar de, aan de marinehaven aldaar verbonden, Ober Marinebaurat Krüger in „Die Jade, das Fahrwasser Wilhelmshafens” x) mededeelt, zijn het meer in het bijzonder branding en grondzee, die het zand en de slik los woelen en wel, naar de U-bootervaringen geleerd hebben, ook in diep water. De kust, de wadden, de voorgelegen eilanden en — tot ongeveer 20 m diepte — ook de zeebodem (welke langs de West- en Oost-Friesche kusten meest uit door slib grijs gekleurd zand bestaat) zijn daarbij voortdurend aan veranderingen blootgesteld, gelijk ook blijkt uit de in den loop der jaren opgetreden verplaatsing van de eilanden (en van de daartusschen gelegen diepe geulen). Speciaal bij stormweer worden de banken omgewoeld; dan wordt het water aan de kust zeer troebel, terwijl het in windstille tijden weer helder en donkergroen wordt. Wat den materiaalaanvoer langs het Kanaal betreft, hebben de opnemingen van Rijkswege in 1934 en 1935 tusschen Calais en Dover verricht en door v. Veen beschreven in zijn belangwekkende verhandeling „Onderzoekingen in de Hoofden”, 2) geen noemenswaardig zandtransport kunnen aantoonen. De waarnemingen hadden echter plaats in windstille tijden n.1. Juni, Juli en Augustus, in welke ook in Wilhelmshafen het water helder is en dus weinig materiaal medevoert. Op den in Wilhelmshafen geconstateerden invloed van den wind (troebel worden van het water), welke ook strookt met de bij stormvloeden op onze waddenkwelders plaats vindende zandafzettingen, duidt ook de waarneming in de Hoofden, dat op een der stormachtige dagen voor één der waarnemingspunten het zandtransport op het tienvoudige werd bevonden van de normale (zeer kleine) waarde. In het stormseizoen, waarin het zandtransport, indien dit voorkomt, verwacht x) Zie (33) blz. 48 en 49. 2) Zie (58) blz. 26 en 28. jou moeten worden (mede wegens de zeer groote waterverpiaatsingen aisaan verbonden aan het opzetten van het niveau van de Noordzee), zijn in de Hoofden geen waarnemingen gedaan. 11. Tijden van inpoldering en bodemdalingsvraagstuk. Omtrent den tijd, waarin achtereenvolgens plaats vond de inpoldering van het oude land binnen het gebied der terpen, die van dit laatste gebied en die van de vermelde weder aangewassen gronden, laten zich in het algemeen slechts gissingen maken. Alleen omtrent de laatste dier herwonnen gronden zijn eenige jaartallen bekend. Zulks is nog het geval voor de nieuwe bedijkingen in den Westelijken Dollardarm (1597, 1626, 1665, enz.) en voor een deel van die in den Oostelijken arm (1605, 1657, enz.). Ook weten wij uit de kroniek van de eerste abten van Wittewierum1), dat dit klooster in de laatste helft der 13e eeuw druk bezig was metbedijkingswerk op ’t Zandt, dus met de laatste heroveringen van grond op den v. m. Fivelboezem. De kort daarop n.1. op 1317 vermelde bedijking2) aldaar, waarbij ook ten minste één Uithuizer belanghebbende betrokken was en de mogelijkheid voorzien werd, dat tijdens de uitvoering van het werk tegen de daarbij betrokken personen misdaden buiten de grens van Fivelingo gepleegd Zouden worden, moet dan den Zijldijk hebben gegolden. [Deze behoeft echter niet aanstonds langs Oosternieland naar Uithuizermeeden te zijn doorgetrokken, doch kan aanvankelijk in westelijke richting naar Oldenzijl afgebogen hebben, in welk geval de Oostemiezijl 2), bezuiden Oosternieland in de Groote Tjariet gelegen, eerst na 1317 zal zijn aangelegd. Wel moet reeds aanstonds in dien zijldijk zijn gelegd een sluis in de Leye, de nog in 1428 *) vermelde Hoogherzijl]« Onder de dijken, die volgens genoemde kroniek zijn tot stand gebracht in de jaren 1266 en 1257, den dijk, die in 1249 werd aangeduid als de nieuwe dijk en de sluis, die in 1192 zou zijn gesticht, zullen dan zijn te verstaan de Voorwerkster dijk, de Korendijk, een tusschendijk en de sluis, die bij de Wiel zal hebben gelegen in eene keering, welke volgens andere gegevens 6) langs den Westerweg moet hebben geloopen. De indijking van de kwelder buiten den Koren- en den Zijldijk (welke kwelder volgens het Wierumer zijlboek in 1424 wegens den belangrijken aanwas opnieuw verdeeld werd en welker indijking voorzien werd bij eene ruiling van uiterdijksgrond in 1435)6) is voorts te stellen op 1444, het jaar waarin de door vorenbedoelde bedijkingen gevormde Zandster hamrikken, die langs de Omptada Tija uitwaterden, hun afwatering binnenwaarts verlegden. Voor de aan de Koren- en Zijldijkster kwelder aansluitende, nabij Oosternieland gelegen landen van de Hoomerij wordt de bedijking gemeld op het jaar 1453, toen de Noordelijke kwade, of in slechten staat verkeerende opdijk „de Arm” i) Oork. C. 1. 2) Oork. C. 4a. 3) Zie blz. 57. 4) Oork. C. 10. 5) N.1. de loop van de grens tusschen de Westeremder schepperij van het Slochter zijlvest en de beide navermelde, volgens Oork. C. 11 in het Dorpster zijlvest ingelaten Zandsterhamrikken. *) Zie de aanteekening bij Oork. C. 11. met de Oostenuezijl en een stuk van den (verlengden) Zijldijk moest worden binnengedijkt. x) Voor het Westernieland, de laatste bedijking in den v.m. Hunzeboezem benoorden Eenrum, geeft Zijlma 2) het jaar 1350 op, alzoo ongeveer den tijd, waarin naar vorenstaande gegevens het Oostemieland moet zijn tot stand gekomen, gelijk ook de tegenstelling in de benaming doet verwachten. Met deze gegevens is wel vereenigbaar de veelal gedane aanname, dat de tijd, waarin de bewoners der herhaaldelijk verhoogde terpen het noodig oordeelden tot bedijking van hun gebied over te gaan, omstreeks het jaar 1000 n. Chr. moet worden gesteld. ^J7el moet dan in de daarop volgende drie eeuwen omvangrijke bedijkingsarbeid en landaanwinning, o. a. in de beide evenvermelde zeeboezems, hebben plaats gevonden, doch de geringe verschillen in hoogteligging aldaar wijzen wel op een regelmatige voortgang van dat werk zonder lange onderbrekingen. [Opgemerkt zij, dat de hoogteligging niet zoo vlak is als de aangegeven gemiddelde hoogtecijfers wellicht zouden doen vermoeden; binnen de aangegeven vakken toch treden belangrijker verschillen op, die b.v. verband kunnen houden met hoogere opslibbing nabij de vroegere keeringen.] Veel eerder moet echter zijn tot stand gekomen de inpoldering van de meer binnenwaarts gelegen gronden, die geëxploiteerd werden vanuit verschillende lage terpen (waarvan vele zelfs met slechts zeer bescheiden hoogte) of van uit de diluviale hoogten van Duurswold en Zuidelijk Westerkwartier. Tot die conclusie noopt niet alleen de omstandigheid, dat de opslibbing van bedoelde meer binnenwaarts gelegen terreinen zooveel ten achter is gebleven bij die van de gebieden met volwaardige terpen (ook daar waar de bodemgesteldheid voor beide gelijksoortig is!) en dat voor een deel der terreinen opslibbing van het veen zelfs geheel achterwege bleef. Ook de vondsten van Friesch-Bataafsch aardewerk in de nabijheid van den Grauwedijk (bijlage H) en voorts de hoogteligging van evenbedoelde van ouds bewoonde diluviale hoogten leiden daartoe. De laatste reikt — afgezien van de gaasten van Noord- en Zuidhom — amper 1 m boven die van de eigenlijke terpengebieden en gaat dus niet uit boven die van de groote terpen in hun eerste stadia, zoodat die diluviale hoogten zonder bedijking reeds in de eerste eeuwen onzer jaartelling niet meer bewoonbaar zouden zijn geworden. Voor Innersdijk en Vierendeel met kleibodem op zand werd de gemiddelde hoogteligging bepaald op circa 0.5 m — N. A. P., terwijl in gelijksoortig gebied aan de overzijde van de Hunze de grondslag van de terp te Ezinge door van x) Oork. C. 13. Westerhoff gaf in de kwelderkwestie (74), aant. 110, reeds als zijn gevoelen te kennen, dat deze Oostermezijl van 1453 in de Groote Tjariet bij den Zijldijk en de Omptada 1 ïja m de Kleine Tjariet gezocht zou moeten worden, al meende hij daarnaast in aant. 31 op grond van eene 5 jaar jongere oorkonde nog eene Oostemiezijl nabij Warffum te moeten veronderstellen. Schr. dezes zette het bovenvermelde inpolderingsverloop en de zienswijze, dat m beide gevallen dezelfde sluis n.1. die bij Oostemieland bedoeld werd, uiteen in eene voordracht over recente en vroegere bedijkingen, in den winter 1927/1928 o. a. voor de Groninger Ingenieursvereemging gehouden. Ook van Veen komt blijkens zijne publicatie van 1930 (67). hier in hoofdzaak tot overeenkomstige conclusiën, zij het o. a. ook, dat hij den tijd van aanleg der verschillende dijken in het algemeen wat vroeger stelt, dan hier ontwikkeld. 2) Zie (79) blz. 36. Giffen op 0.2 m — N. A. P. werd bepaald, hetgeen doet concludeeren, dat het onttrekken van Innersdijk aan de opslibbende werking van de zee moet hebben plaats gehad nog vóór den aanleg van de Ezingerterp of — zoo men aanneemt, dat voor die terp een eenigszins hoog gelegen plek is uitgezocht — ongeveer gelijktijdig met dien aanleg, alzoo volgens Van Giffen in den vroegen Latene tijd, stelle ruim 3 eeuwen vóór Chr. De inpoldering van de Wold-zijlvesten moet daaraan om de reeds aangevoerde redenen vooraf zijn gegaan, al mag ook voor deze — speciaal voor het zuidelijk, niet met klei gedekte deel — het verschil in hoogte met Innersdijk niet als maatstaf voor het tijdsverschil genomen worden, omdat hier ook klink en in sommige gevallen afgraving van veen een rol gespeeld zal hebben. Het is ook voor de hand liggend, dat de oudste bewoners hunne woonplaatsen op de aanwezige diluviale hoogten gekozen hebben en dat zij op den duur ter bescherming van door hen op de aanliggende lage gronden uitgeoefenden akkerbouw tegen wateroverlast, gegrepen hebben naar het middel van bekading, aansluitend aan den hoogterug. Met het verrichten van grondwerk waren de bewoners dezer streken blijkens den terpenbouw voldoende vertrouwd, terwijl naar wat de archaeologie ons heeft geleerd omtrent de toenmalige ontwikkeling van de bewoners van noordwestelijk Europa en hunne vaardigheid in het bewerken van diverse materialen waaronder hout, het tot stand brengen van eenvoudige loozingsmiddelen met afsluiting geen onoverkomelijk bezwaar kan hebben opgeleverd. Ook thans nog komen voor kleine afwateringsgebieden zeer eenvoudige loozingsmiddelen voor bijv. een buis of uitgeholde boom (pomp) met stopafsluiting. De veel verder zeewaarts gelegen en bovendien door geulen van het vaste land gescheiden terreinen zijn, gelijk het onderzoek der terpen geleerd heeft, nog zeer lang enkel als groenland gebezigd en toen het opdringen der zee tot het nemen van maatregelen noopte, was hier het scheppen van een verhoogde woon- en wijkplaats het eerst noodige en terpbouw daarvoor het aangewezen middel, eene oplossing, waarmede men ook langen tijd genoegen kon nemen: het veeteeltbedrijf eischte geen inpoldering. Voor wat de sporen van aanvankelijke huisvesting direct op het maaiveld betreft, valt nog te rekenen met de mogelijkheid, dat de methode, die (blijkens de kaarten van terreinopneming Nos. 3—a, b en g van kwelders op het Ruigezand en bij Vierhuizen) nog in de 17e en 18e eeuw in zwang was en volgens welke men de woonplaats enkel beveiligde door eene nauw om het erf sluitende kade, ook reeds in de eerste tijden van bewoning toepassing vond, al zijn overblijfselen daarvan niet meer aan te toonen. Tot de lage ligging kan voor de oudste gronden behalve een vroegere lagere gemiddelde zeestand ook een aanvankelijk geringere getijhoogte hebben geleid. Dat dit laatste geval zich inderdaad heeft voorgedaan, zou zijn te vermoeden uit de omstandigheid, dat in die oudste gronden sterk kronkelende wateren, zooals die bijv. in de terpenstreek benoorden het Damster diep voorkomen, niet worden aangetroffen, alsmede uit het vrijwel ontbreken van eene kleibedekking in de Woldzijlvesten binnen de lijn Pauwenweg—Schildmeer—Tjuchemer weg, welke beide omstandigheden moeilijk denkbaar zouden zijn, indien de waterloopen in die gronden eeuwen lang aan eene krachtige getijbeweging hadden blootgestaan. Omtrent de mate van rijzing van het gemiddeld zeeniveau over de laatste 6 a 7 eeuwen zal men eenig inzicht kunnen verkrijgen door voor eenige zavel — (d. w. z. zandige klei-) gronden, waarvoor alzoo klink geen rol van beteekenis gespeeld kan hebben, eene vergelijking te maken tusschen de hoogteligging van tegenwoordige kwelders en van de oudste inpolderingen met bekend jaartal, al blijft een dergelijke becijfering slechts zeer benaderend, wegens mogelijke verschillen in den ouderdom van de kwelder ten tijde van de inpoldering en in ligging ten opzichte van stormstreek, welke b.v., naar duidelijk uit de hoogtekaart blijkt, voor de noordkust tot een hoogere opslibbing voert dan voor inpolderingen meer in de luwte gelegen, zooals in den voormaligen Fivelboezem. Voor wat hedendaagsche kwelders betreft, zouden de zeer oude en daardoor Zeer hoog opgeslibde (zooals bij den Kerkvoogdijpolder + 1.7 en bij een oud deel van „De Slikken" zelfs + 1.91) buiten aanmerking dienen te blijven en zou aangehouden kunnen worden het gemiddelde van de kwelder vóór den Eemspolder en van den in 1923 ingedijkten Julianapolder, waarbij men komt tot (1.54 + 1.51): 2 = 1.525 m + N. A. P. Voor vergelijking daarmede komen dan in aanmerking het Westernieland, de Hoornerij, de Koren- en Zijldijkster kwelder en de uit de kroniek der eerste abten van Wittewierum bekende op 't Zandt ondernomen bedijkingen, ingedijkt onderscheidenlijk ± 1350, 1453, 1444, 1317, 1266, 1257, vóór 1249 en 1192 (gemiddeld 1316 of 6.2 eeuw geleden) en gelegen onderscheidenlijk op + 1.30, + 1.34, + 0.94, + 0.83, + 1.225, + 0.78, + 0.89 en + 0.89 m (gemiddeld 1.025 m + N. A. P.). Zulks zou alzoo voor 6.2 eeuw leiden tot eene stijging van het zeeniveau van 152.5—1.025 = 0.5 m, of gemiddeld 8 cm per eeuw. Daarbij is te bedenken, dat het cijfer voor den tegenwoordigen tijd ontleend is aan kwelders, die op de noordkust d. w. z. op de windstreek gelegen en dus betrekkelijk hoog opgewassen zijn en dat van de oude polders de meeste in de luwte lagen en snel na elkaar ingedijkt zijn, waardoor de overhoogte ongunstig moet zijn beïnvloed, voorts dat klink geheel is verwaarloosd en dat alzoo het middencijfer van 0.08 m per eeuw geacht mag worden niet te laag te zijn. Een zoodanige positieve niveau-verandering strookt met die waartoe v. Giffen *) voornamelijk op grond van de hoogteligging van terpzolen kwam. Voor Innersdijk bedraagt het verschil in hoogteligging met hedendaagsche kwelders circa 2 m. Bij het aanhouden van een ouderdom als die van de Ezinger terp, dus van circa 22.5 eeuw zou de even becijferde gemiddelde stijging van 8 cm per eeuw tot eene totaalstijging van 1.8 m leiden; de meerdere 0.2 m zou dan aan vroeger sterker stijging van het zeeniveau, aan klink door vettere kleisamenstelling of aan toeneming van getijhoogte (zoo niet aan meerderen ouderdom) zijn toe te schrijven. De geregelde waarnemingen aan verschillende peilschalen, die voor vele thans over 6 decenniën en voor enkele nog over iets grooter tijdsruimte loopen, *) Zie (24) en (25). wijzen in het algemeen ook op een positieve niveauverandering. Het verloop is weinig regelmatig; andere factoren spelen blijkbaar een belangrijke rol. Om invloed van normalisatiewerken aan de rivieren, enz. zooveel mogelijk te elimineeren, zal men zich moeten bepalen tot de waarnemingspunten direct aan zee. Uit de 10-jaarlijksche overzichten der peilschaalwaamemingen is dan onderstaand overzicht samen te stellen, welke uitkomsten voor wat de gemiddelden van de Groninger en die van de Nederlandsche stations betreft, ook in bijgaande graphiek zijn aangegeven in cm ten opzichte van N. A. P. Decennia 1861-70 1871-'80 1881-'90 1891-'00 1901-'10 1911-'20 1921-'30 A. Provincie Groningen Hoogwater in cm. Ne Statenzijl 134 127 118 118 127 129 131 Delfzijl 112 107 105 107 108 112 115 Zoutkamp 97 92 90 92 93 97 98 Laagwater in cm. Ne Statenzijl — — — — Delfzijl — 162 — 161 — 170 — 164 — 164 — 158 — 158 Zoutkamp — 146 — 146 — 134 — 122 121 123 132 Getijhoogte. Delfzijl 274 268 275 271 272 270 273 Zoutkamp 243 238 224 214 214 220 230 Gemidd. H.W. 114.3 108.7 104.3 105.7 109.3 112.7 114.7 „ L. W. — 154 — 153.5 — 152 — 143 — 142.5 — 140.5 — 145 tt Getijhoogte 268.3 262.2 256.3 248.7 251.8 253.2 259.7 B. Voor 19 plaatsen (L. W. 18 plaatsen n.1. zonder Ne Statenzijl) langs de Nederlandsche kust n.1. de 3 bovengenoemde benevens Ezumazijl, Harlingen, Helder, Petten, IJmuiden, Katwijk, Hoek v. Holland, Ouddorp, Brouwershaven, Repart, Hellevoetsluis, Burgh, Zierikzee, Westkapelle, Vlissingen en Wielingen. Gemidd. H.W. 104 102.6 102.7 105.8 106.3 110.8 „ L. W. — 125.1 — 127.1 — 123.3 — 123.1 — 118.8 — 119.8 „ Getijhoogte 229 229.7 226 228.9 225.1 230.6 Men ziet daaruit hoe naar die peilschaalwaamemingen het Lr. H. W. gemiddeld voor de 3 plaatsen in Groningen in het 7de decennium vrij wel even hoog is als in het eerste. Het G. L. W. is slechts voor 2 plaatsen bepaald en voor deze in dien tijd met 4 resp. 14 cm verhoogd, welke verhoogingen goeddeels een gevolg kunnen zijn van opslibbing na de afsluiting van het Reitdiep bij Zoutkamp en van de loozing van het water van den Winschoter boezem naar Delfzijl, beide van 1876 af; zoo is ook voor de daling van het G. L. W. voor Zoutkamp in het laatste decennium verband met de stichting van het boezemgemaal van Electra waarschijnlijk; de destijds gemaakte spuischuiven tot bestrijding van de op- sübbrng van de buitengeul zijn sedert slechts een enkele maal gebruikt moeten worden en thans verwijderd. Voor de 19 plaatsen langs de Nederlandsche kust is het G. H. W. en het G. L. W. tusschen gemiddeld 1875 en 1925 dus over een halve eeuw met respectievelijk 6.8 en 5.3 dus gemiddeld 6 cm gestegen. De waterstanden zijn aanvankelijk iets gedaald en daarna gestegen, zoodat de invloed van een periodiek nevenverschijnsel niet uitgesloten is, hetwèlk dan op den langen duur tot lagere gemiddelde stijging zou kunnen leiden, evenals voor het G. H. W. aan de peilschalen in Groningen, waar de waarnemingen over 10 jaar meer loopen en dit verschijnsel nog duidelijker doen spreken. In diezelfde richting wijzen ook de cijfers, die G. A. Venema (12) voor een nog ouder tijdvak, nl. 1841—50, geeft voor Delfzijl en Zoutkamp, welke cijfers gegeven waren t. o. v. de aldaar aanwezige bouten van volzee en hieronder zijn weergegeven met hunne herleiding tot N. A. P. naar de waterpassing van die bouten door v. Rijn t. o. v. W. P. en het W. P. gesteld op 62.3 m + N. A. P. Delfzijl. Zoutkamp. j.H.W. 1841—50 21.1 +V.Z.(119*4+N.A.P.) 19+V.Z.(98.1+N.A.P.) 3.L.W. id. 251.2—V.Z.(152.9—N.A.P.) 231.3—V.Z.(152.2—N.A.P.) jetij hoogte 272.3 250.3 De inpolderingen aan den Dollard geven, naar Maschhaupt *) reeds aangaf, een geheel ander beeld. Volgens de beschikbare gegevens zou de gemiddelde hoogteligging dier polders (in den W. Dollardarm) ongeveer als volgt zijn te stellen. a. door den Dollard overslijkte gronden binnen den dijk van 1545 sommige op.. ni N. A. P. andere op. 0.38 „ „ ,, b. de opvolgende inpolderingen in dien westelijken arm het land ingepolderd in 1597 °P 0.16 „ „ „ „ 1626 (Oud Land) „ —0.14 n „ „ „ 1665 (Oud Nieuwland) „ —0.11 n tt „ „ 1701 (Nieuwland) » +0.09 tt tt „ „ 1769 (Oostw. polder) „ +0.39 tt tt „ „ 1819 (Finsterw. polder) „ + 0.69 tf n „ „ 1862 (Reiderw. p. Ie afd.) „ + 0.91 „ „ „ „ 1924 (C. C. polder) „ + L60 c. de Johannes-Kerkhovenpolder (gelegen voor het W.deel van den Reiderwolder polder en bedijkt in 1878) » + 0.12 Zou men ook voor deze polders alleen met een positieve niveauverandering van circa 8 cm p. eeuw hebben te rekenen, dan zou de hoogteligging van de polders sub b en c, waarvan de oudste slechts + 340 jaren telt, moeten varieeren tusschen + 1.60 m (de kwelderhoogte bij den C. C. polder) en + (1.60 — 3.4 X 0.08 =) 1.33 m en zouden zij dus als een hooge rug in het oude land dringen. Voor de gronden sub a geldt dit niet; de keering van 1545 is wel in dat jaar gesloten, doch niet nieuw aangelegd; gedeeltelijk volgt zij oude, wellicht verzwaarde binnenkeeringen (waarvan er in de oorkonden D. 2 en 3 van 1391 en 1420 verschillende genoemd worden, zooals de Edijk alom in den Swage, de Folkerdewal langs Scheemda, Midwolde en Oostwold, de Burg bij Noordbroek, enz.) en ten deele zullen nieuwe zijn aangelegd, zoodat de gronden ongelijken tijd aan opslibbing hebben blootgestaan. Dat de hoogte van de onder b en c bedoelde polders meerendeels belangrijk meer afwijkt van de tegenwoordige kwelderhoogte dan uit de vermelde positieve niveauverandering zou voortvloeien, moet dus aan andere, hiervoren onder 6 aangegeven, omstandigheden worden toegeschreven, n.L: l) Zie (36). 1 ®. de uit de bodemgesteldheid voortvloeiende verschillen in klink door geleidelijke dichtere pakking van de losse Dollardklei en ongelijke, na de inpoldering nog opgetreden, samendrukking van het onderliggende veen; 2®. de mogelijkheid van geleidelijke getijversterking als gevolg van verandering in het profiel van de aanvoerwegen van het vloedwater (uitschuring van Eems en Dollard en opruiming van landresten en eilanden in de laatste) en van verandering in de door de vloedgolf af te leggen wegslengte; meer in het bijzonder zsl het nog lang in stand blijven van de kleistrook langs den voormaligen Eemsdijk, waaromtrent hierna bij de bespreking van de Karspelcombinaties in het voormalig Reiderland nog enkele bijzonderheden worden vermeld, hebben medegebracht, dat aanvankelijk de getijbeweging in den Dollard slechts gedempt optrad; 3° verschil in overhoogte ten opzichte van G. H. W. ten tijde van de inpoldering; een verschil, dat, naar op blz. 32 reeds werd aangeteekend, voor den JohannesKerkhovenpolder leidde tot eene ligging, niet hóóger, doch circa 0.8 m lager dan die van den 16 jaar ouderen Reiderwolder polder. Ook voor de oudere polders mag verwacht worden (de tijdsduur tusschen de opvolgende inpolderingen wijst daar ook op) dat men zoo spoedig mogelijk tot nieuwe indijking is overgegaan om de lengte van de destijds nog tamelijk lichte en geregeld zwaar beschadigd geworden dijken in te korten, ook al zal men daarbij wellicht tiict als bij den Johannes-Kerkhovenpolder — tot indijking van onbegroeid slik zijn overgegaan. Van zoodanige motieven voor dijksaanleg tot aan de grens van het slik en op nog weeken grond blijkt nog uit het medegedeelde in (3) blz. 130 en 131 omtrent bedijkingsplannen in den Oostelijken Dollard-arm van 1625 en 1636. Voorts blijkt uit de kade, welke in kaart No. 5b in het Nieuwland is aangegeven tusschen de dijken van 1665 en 1701, dat men destijds de kwelder reeds zeer vroeg aan de dagelijksche getijwerking onttrok. Eindelijk wijst op de indijking van nog laag gelegen en dus bovendien weinig beklonken aanwas ook de vermelding door Thomas v. Seeratt in zijne memorie van 10 Febr. 1718 (opgenomen in zijn bekend journaal), dat bij den Dollarddijk het maaiveld binnen 2 è 3 voet (0.6 k 0.9 m) lager lag dan buiten, t. w. bij den dijk van 1701, welke volgens het journaal bij den storm van 25 Dec. 1717 vrijwel geheel met het maaiveld gelijk was weggeslagen, zoodat er slechts hier en daar eenige bulten en stukken dijk over waren en die niet meer dan een kaaiïng geweest was, aan de binnenzijde steil als een muur. Evenbedoelde factoren kunnen de groote afwijkingen in hoogteligging gereedelijk verklaren. Ook locale (of locaal sterkere) bodemdaling zou natuurlijk een rol gespeeld kunnen hebben; waarschijnlijk kan zij echter niet geacht worden, omdat dit verschijnsel dan wel tot een zeer klein en grillig gebied, n.1. juist tot die Dollardpolders, beperkt zou moeten zijn gebleven; immers het aangrenzende zeer veel oudere alluviale gebied, waaronder de kleistrook langs de Eems, zou anders een veel lagere ligging moeten vertoonen. Ten slotte mag niet onvermeld blijven, dat men elders — o. a. aan den Jadeboezem — belangrijk sterkere positieve niveauverandering aanneemt, n.1. van 0.3 m per eeuw, eene waarde, welke blijkens het voorgaande voor ons gewest zieker niet overgenomen kan worden; voor de zavelgronden, die in den Fivelboezem en op de noordkust ongeveer 6.2 eeuw geleden werden bedijkt en thans gemiddeld eene maaiveldshoogte van 1.025 m + N. A. P. vertoonen, zou het aanhouden van evengenoemde waarde er toe leiden, dat zij ten tijde van hunne inpoldering op 1.025 + 6.2 X 0.3 = 2.88® m boven half tij gelegen zouden hebben, wat natuurlijk voor de gemiddelde hoogte van jonge kwelders ondenkbaar is. De vraag rijst of de ginds waargenomen verschijnselen wel noodwendig tot zoo sterke positieve niveauverandering moeten doen concludeeren. Het genoemde dalingscijfer wordt o. a. gegrond op het aantreffen onder Wilhelmshafen van een niveau, dat omstreeks 200 j. n. Chr. bewoond is geworden en thans op 0.3 m — N. N. ligt. Men gaat er dan van uit, dat dit niveau destijds daarom bij afwezigheid van dijken op stormvloedsvrije hoogte gelegen moet hebben en wel op 3.2 m boven G. H. W. of 4.8 m boven half tij.*) Hiervoren (blz. 32) werd reeds aangeteekend, waarom een dergelijke conclusie niet verantwoord geacht wordt. Ook de verschijnselen, waargenomen op de Oberahnsche velden2) behoeven niet noodwendig tot de bedoelde conclusie te voeren. Op deze onbedijkte eilandjes in den Jadeboezem, van welken men het ontstaan tegenwoordig wijt aan den Clemensvloed van 1334, worden op circa 1.9 m beneden het tegenwoordig maaiveld en even boven de sporen van oude ploegvoren, resten aangetroffen van een plant (Triglochin maritima), die niet beneden G. H. W. groeit en welke resten zich thans 1.3 m beneden G. H. W. bevinden. Dit verschil van 1.3 m (voor 6 eeuwen) kan echter niet enkel op rekening van de factoren a en d van blz. 30 worden gesteld t. w. algemeene of locale wijziging van de hoogte-verhouding tusschen zeespiegel en vast land. Ook de factor e (klink) zal tot de tegenwoordige lage ligging hebben bijgedragen; immers tot meer dan 3.5 m beneden de ploegvoren werden klei met riet en een tweetal laagjes veen aangetroffen, alzoo materiaal, dat belangrijk kan zijn samengedrukt onder het gewicht van de 1.9 m dikke deklaag, welke zich geleidelijk boven bedoeld plantenniveau heeft afgezet. Wat het voorkomen van ploegvoren in diepere lagen betreft, hetwelk ook op de Hamburger hallig op 2.1 m beneden het oppervlak en 1.25 m beneden G. H. W. werd waargenomen, valt nog op te merken, dat gelijk verschijnsel zich ook in den Dollard zou hebben moeten voordoen, wanneer daar van de kleistrook langs den Eemsdijk, welker oppervlak in de omgeving van Oterdum op 0 k 0.5 m — N. A. P. ligt, nog een deel als eiland gespaard was gebleven en sedert de Dollardinbraak geleidelijk tot normale kwelderhoogte (aan den Dollard circa 1.6 m + N. A. P.) dus met circa 2 m was opgewassen. Ook hier zou die deklaag dan tot samendrukking van den klei- en veenhoudenden ondergrond en alzoo tot daling van het niveau van het oude ploegland hebben geleid. l) W. Krüger (34) blz. 200. 2) H. Schütte (54). 111. OVERZICHT VAN DE ZIJL- EN DIJKVESTEN. A. HET GEBIED DER WATERSCHAPPEN FIVELINGO, DUURSWOLD EN OTERDUM. 12. Hoofdindeeling. Het gebied der bovengenoemde waterschappen, het Oostelijk deel der Ommelanden, dekt, wat het wezen der zaak betreft, en gerekend naar de begrenzing van omstreeks 1875, dat, hetwelk in de Zijlvester kaart (bijlage X) is aangegeven met de letters H. J. K. L. M. en N. t. w.; H. J. K. en L. de verschillende zijl- en dijkvesten, welke oudtijds hunne afwatering hadden door de Drie Delfzijlen; M. het Farmsumer zijlvest, dat in 1799 mede uitwatering verkreeg tot de Drie Delfzijlen, en N. het Oterdumer zijlvest. Het laatste vormt nog een afzonderlijk waterschap, als zoodanig gereglementeerd in 1870; de overige zijn opgegaan in de waterschappen Fivelingo en Duurswold, opgericht in 1869 met als scheidingslijn het Eemskanaal, tot de uitvoering waarvan destijds besloten was. Het eerstbedoelde gebied, waarop nevenstaand kaartje no. II betrekking heeft, omvat 4 hoofddeelen t. w.: de 3 zijlvesten, H. het Scharnier, J. het Slochter en K. het Dorpster zijlvest, die te zamen het Generale zijlvest der Drie Delfzijlen vormden en elk bij Delfzijl een eigen sluis onderhielden en daarnaast als 4de deel L. een aantal zijl- en dijkvesten, die mede uitwatering hadden door die drie zijlen, Zonder tot genoemd Generale zijlvest te behooren of tot die zijlen te contribueeren. Het bestuur van het Generale zijlvest bestond uit een overste-schepper, eertijds de abt van het in 1191 gestichte klooster Bloemhof bij Wittewierum en een niet steeds gelijk gebleven aantal scheppers uit de 3 samenstellende zijlvesten. De regeling van het zijlrecht is te vinden in eene oorkonde van 1317 x), terwijl het werd vernieuwd bij eene van 1445 2); bij de laatstbedoelde werd tevens vastgelegd, dat inlating van vreemde jjronden of verdragen met vreemde lieden de bewilliging der geheele combinatie zouden behoeven en werden voor de reeds ingelaten gronden de getroffen regelingen van dijk- en wegschouw bekrachtigd met voorbehoud voor geval verhooging en verbetering noodig zou zijn. 13. Het Scharnier zijlvest. Afzonderlijk zijn in de zijlvesterkaart met 1 aangegeven de bezuiden den Burgwal gelegen Goorechter hamrikken, welke eerst in den tijd der oorkonden tot het zijlvest zijn ingelaten en te voren naar de Hunze loosden t. w. Middelbert en Engelbert in 1370, het Oosterstadshamnk in 1424 en het Oostelijk van het Reitdiep gelegen deel van het Wester- *) Oork. C. 4b. *) Oork. C. 12. stadshamrik in 1434 1), Essen in 1528, Esser nieland in 1611, Helper Oosterhamnk in 1620, Westerbroek in 1675 en op verschillende tijden kleinere complexen. Nader hebben hiervan de gronden van Essen en Helpman bezuiden het Winschoter diep zich weder afgescheiden en eene bemaling naar dat diep ingericht. Ten behoeve van de inlating van het Oosterstadshamrik werd het gedeelte Damster diep van Groningen naar Oosterdijkshorn aangelegd, waarbij de oude Hunze werd gekruist. Het zijlvest was onderverdeeld in schepperijen en zijleeden als aangegeven in onderstaand overzicht, dat evenals die voor volgende zijlvesten, waarbij met anders is vermeld, is ontleend aan den Catalogus der Archieven van de voormalige Zijlvestenijen en Dijkrechten (19) van J. A. Feith. Schepperijen (a—e) van het Scharmerzijlvest. s a. Scharmer. d. Ten Boer. (geen zijleeden) ** Heidenschap , b. Groot Harkstede. Bouwenschap (geen zijleeden) Garmerwolde c. Woltersum. Ten Boer Klein Harkstede e. Oosterstadshamrik. 2) Blookstereed (geen zijleeden) Woltersum Afgezien van de eerst in 1424 ingestelde schepperij sub. e. telde het zijlvest alzoo 4 schepperijen. Het valt daarbij op, dat twee hunner wel onderverdeeld zijn in zijleeden — welke, te oordeelen naar de nog bestaande waterstaatsverhoudingen, blijkbaar afzonderlijke watergemeenschappen betreffen — en dat bij twee schepperijen zoodanige onderverdeeling ontbreekt. Voorts, dat de zijleed Klein Harkstede van de schepperij sub. c. blijkbaar van gelijke orde is als de niet onderverdeelde schepperijen Groot Harkstede en Scharmer, welke dne n.1. te zamen zullen hebben omvat ongeveer het gebied van het zijlvest, dat bezuiden het westelijk deel van het tegenwoordige Slochterdiep, de Kleisloot, den Hamweg en de Smerige E gelegen was. Bij uitbreidingen zullen dan de gebieden van Blokum en van Woltersum, hoewel niet aan Klein Harkstede grenzende, aan deze kleine schepperij zijn toegevoegd, om de 3 schepperijen minder in grootte uiteen te doen loopen, hoedanig motief ook in andere gevallen wel gegolden heeft. De vierde schepperij zal dan de i) De betreffende oorkonden (A. 12,17 en 20) van 1370,1424 en 1434 geven bij de voorschriften omtrent de te maken en te onderhouden werken en omtrent het keeren van vreemd water nog bijzonderheden van de bestaande keeringen en dergehjke. Zoo worden vermeld voor Engelbert en Middelbert: de Burgwal aan de zijde van het Scharmer zijlvest, p den ouden bodem gemeten één voet dieper was dan aan de Noordzijde van de overocht en er dus een goede gelegenheid was om den zwaren last van de overtocht te ontgaan ioor daar een brug te maken, wijd 6 voet gelijk de scheve til bij Zuidwolde. De Noorderhoogebrug lag over het Selwerderdiepje; het ging dus om het doorgaven van een der kaden van dit diepje; tot dusverre moesten hier de scheepjes (welke slechts van geringe afmetingen waren: de nieuwe brug werd slechts circa 1.8 m wijd) jver de kade gehaald worden (overtoom). Blijkbaar ging het om de Z.kade, daar het loei ook bereikt kon worden bij den oliemolen, dus naar den kronkel in het jude diepje bij Koningshuis. In 1625 wordt (Arch. Huns. (37) blz. 120) het diep opnieuw gegraven van de „Grond tijl" af tot aan de Bemer til; terwijl in 1653 (Aloude Staat (1) blz. 308) de doortrekking tot de Stad plaats vond, dus de verbinding van Kleisloot met de Thije uit Oork. A. 20, echter zonder scheepvaartgemeenschap met de Stadsgracht. In 1653 moest men zich (Arch. Huns. (37) blz. 161) bij de Onderdendamster en Bedumer zijlen nog met overtoomen of overtochten behelpen, welke echter kort daarna verdwenen. B. HET GEBIED BEZUIDWESTEN HET REITDIEP. I. IN HET GEBIED VAN HET ADUARDER EN HET KOMMER ZIJLVEST. 1313. (28 April) Overeenkomst tusschen: I. Abt en convent toe Adewerth, II. Silvestene van Liuwerderwolde, III. Silvestene van Pedzie, Rother- en Fokeswolde van de nieuwe zijl, die wij te zamen gelegd hebben in de plaats, die heet de Arbere, en ook van het diep, dat naar de zijl gaat; a. alle oude brieven van de zijl en van het diep, die bij Adewarder closter gelegen waren, worden buiten effect gesteld; b. omtrent het onderhoud wordt overeengekomen: de zijl bij de Arbere1) (en de bewaking daarvan) gemeenschappelijk elke partij voor 1/3; het diep lo. van de Swachcluse tot de Huchslate2) door het convent; echter door de 3 partijen gemeenschappelijk bij geweld van derden, waarbij de mogelijkheid wordt voorzien, dat de 3 partijen de twee bruggen, (de Kerkbrug en de Wagenbrug), die daar over dat diep liggen, niet maakten, alsoo Middagheren gelovet wart ende borgen seet waren, toen men dat diep voor het eerst maakte en groef, 2o. van de Huchsloete tot de zijl bij de Arbere gemeenschappelijk elke partij voor 1/3; 3o. boven de Swachcluse door ieder man langs zijn eigen erf; de dijken alre manlick sal maeken sine dick thiegens sin dyep, dhar heet hoeden ende holden sal; echter bij geweld: de zijlvesten gemeenschappelijk; c. de vorenbeschreven bruggen, over het diep zal men zoo hoog leggen, dat de schepen en de quaeckele van Aduard met vollen last daaronder door gaan; d. het convent zal zijne tegenwoordige watergangen laten loopen in het diep (N.B. Dr. (13) blz. 76 geeft: Vorthmer sal dat Convent van Adewerth deur ere Clooster negeen water laten lopen in dat silve dyep); bezegeld door: Convent, Hunsingo, Ludolf v. Gronebeke, de Stad Groningen, het land Drenthe en Egbert van Pedzie. *) Die mam — wordt naar Rietema (52) ontdekte — nog aangetroffen op eene boerderij, gelegen even bewesten de lijn Aduard—Fransum, op circa 800 m Meiden de Fransumer terp. 2) Dit diepsgedeelte waarvan de aanleg in herinnering wordt gebracht, is blijkbaar het rechte vak Aduarderdiep van Nieuwebrug tot nabij den Rijksweg Gr.—Leeuwarden. De Swachcluse zal dan gelegen hebben ter plaatse van Nieuwebrug en de oude uitwateringssluis zijn geweest in de keering via Westerdijk en Zijlvesterweg; de Huchslate zal de uitwatering zijn geweest van gronden onder Hoogkerk, die thans nog op circa 300 m bezuiden dien Rijksweg wordt aangetroffen. Uit de verdeeling van den onderhoudslast is af te leiden, dat de aanleg van dit vak is geschied in het belang van de gronden, waarvoor het convent opkomt, en dat het belang der andere partijen den aanleg van dien nieuwen afvoerweg niet vorderde. Voor hen laten vrh nabij Nieuwe brug twee vroegere afwateringswegen onderkennen n.1. als oudste, de voortzetting van de kronkelende rivier langs den Zijlvesterweg naar Kleiwerd en als jongere de rechte watergang, die van Nieuwebrug via de watermolen de Kriegsman voert naar de kronkelende waterloop door de Hoogemeeden, bij den aanleg van welken jongeren afwateringsweg men, naar uit de topographische kaart te lezen valt, ook reeds een zuidelijk van Nieuwe brug gelegen rivierkronkel afsneed. Het voornemen om de Hoogemeeden in te dijken zal wellicht partij I geleid hebben tot het graven van het nieuwe rechte vak Aduarderdiep door hare gronden naar de Rijte, die Oostelijk langs het Klooster nog in het terrein terug te vinden is. De aanleg van de sluis in die Rijte nabij het Aduarder klooster moet gepaard zijn gegaan met het maken van een verbindingsdijk tusschen Aduard en Middag, welke tevens een uitweg verschafte voor de bewoners van Middag, die blijkens de oorkonde zich ook bruggen over het nieuwe diep bedongen. Geen verwondering kan het wekken, dat na eenigen tijd opslibbing van de buitengeul van de nieuwe sluis noopte tot den aanleg van een nieuwen dwarsdijk door het bed van die Rijte nabij de Arbere met een nieuwe zijl. Die dijken worden in de oorkonde niet vermeld; zij waren blijkbaar vanzelfsprekend ten laste van den rechthebbende op de nieuwe gronden t. w. het Klooster. De dwarsdijk bij de Arbere sloot aan bij den dijk langs Grooteleger, zoodat bij den aanleg van den eerste ook reeds het noordelijk vervolg van de Hoogemeeden, de Zuiderham, ingedijkt moet zijn geweest met aan de westzijde den Spangens- of Spanjaardsdijk. ± 1335. Scheidsrechterlijke beslissing van G. Sickinga en 4 anderen (raadsheeren in Groningen) in het geschil tusschen: I. die van Peze, Rothen, Fockswalt en Liutwerthrawalt en II. het convent van Adawartt over de bekostiging van een nieuwe in Aduard te leggen zijl; a. de landerijen noodig voor de nieuwe zijl zullen voor 2/3 door partij I en voor 1/3 door partij II betaald worden; b. onder gelijke verdeeling zal men de plaats, waar ze gelegd zal worden, Zoo iemand het wil verhinderen, begaan en verdedigen; B. No. 2. O. II, 411. (Nieuwe zijl te Aduard). B. No. 3. O. II, 413. (N. en Z. Hoen n. zijl bij Wierum). B. No. 4. O. I, 387. (Mude i. h. Reitdiep bez. Harsens). B. No 5. O. II, 62. (Vernieuwde Aduarder zijlbrief). c. voorts worden geregeld de verdeeling van kosten van hout en bouwen over de onderdeelen en de tijd van betaling. Daarbij worden vernield als onderdeelen van Lieuwerderwolde: Zuid Lieuwerderwolde, Koningskamp, Noord Lieuwerderwolde, Dorkwerd en Ripe. 1360 (25 Aug.). Verklaring van Abt en Convent van Aduard en van id. van Selwert, van de Stadsregeering en van de rechters van Hunsingo nopens eene overeenkomst tusschen: I. ingezetenen van Tammingheland x) en Liuwerderwolde en II. ingezetenen van Suithoen en Northoen2) waarbij door partij I aan partij II werd toegestaan: een vrije loop van hun water ten eeuwigen dage ter breedte van 4 voet, zoowel van Zuid- als van Noordhoen, vloeiende door Tammingaland en Lieuwerderwolde naar Wierum door de zijl aldaar 3) voor een zeker bedrag gelds, reeds betaald. x) Voor Tammingaland zie ook O. II. blz. 25 en 80 (volgnummers 642 en 735); het was blijkbaar gelegen in Gelkingeland, tusschen Donghom aan het Reitdiep en het monnikenhuis van Assen de Hoorn aan het Hoomsche diep. 2) De Hoen was —Driessen (13) blz. 716 — een streek land, oostelijk begrensd door het Reitdiep, waarvan de Zuiderhoen het dichtst bij de stad gelegen was. *) Wierum lag blijkbaar destijds nog aan de Westzijde van het (Selwerder)diep; het rechte vak Reitdiep, dat dit hamrik althans grootendeels afsneed, bestond dus nog niet. De zijl aldaar diende vermoedelijk behalve voor het Wierumer hamrik o. a. ook voor de gronden van Gaykinck (Oork. B. 7) en van het Westerstadshamrik bewesten het Reitdiep, welke eerst later deel uitmaakten van het Aduarder zijlvest. 1364. Zie hiervoren onder A. No. 10. Het convent van Aduard zal na ontvangst van eene bijdrage een zijl maken tusschen Hersinghe en Mude en vervolgens het waterschut of Nordpant, (Knipe) (ver)plaatsen. 1382. (1 Mei) Overeenkomst tusschen: I. Abt en convent to Adewert, II. zijlvestene van Lyuwerderwolde, III. zijlvestene van Peyse, Roeden en Fockeswolde betreffende de Adewerder zijl en het diep, dat tot de voorz. zijl gaat; a. partijen zullen de Adewerder zijl, die men te zamen gelegd heeft in de stede, de Arbere geheeten, gemeenschappelijk onderhouden elk voor 1/3 deel; b. verschillende bepalingen van zijlrecht worden vastgesteld (kiezen zijlrechters, schot, warf, pandwering, enz.); c. deze punten gelden voor 3 jaar, beholden eiken manne synes rechtes na olden brieven, de wy ondertusken hebben; bezegeld door: het convent, den heer van Coevorden, het land van Drenthe en de stad Groningen. N.B. Het zijlvest heeft dus nog den omvang van 1313. In 1407 wordt dat anders en is het gebied beO. den Gaaikemadijk er in opgenomen en in 1430 (Oork. A. 19a) wordt Middag vermeld onder de samenstellende deelen. 1385. (8 Juni) Overeenkomst getroffen door de proosten van Hummarke en Kusemer, 3 pastoors uit Langewolt en 5 pastoors uit Vredewolt nopens: de afwatering van navermelde 5 karspelen van Vredewolt door Langewolt heen met het doel de twisten te beëindigen tusschen: I. de karspelen Lucaswolde, Noertwyk, Marum, Nuys en Nijebert van Vredewolt, en II. de karspelen Sybaldeburen, Olde- en Niekerke en Phane van Langewolt, daaruit voortgevloeid, dat wegens den overvloed van wateren, die allerwege in Langewolt samen komen en vloeien, en wegens de waterige landen aldaar de 5 kerken van Vredewolt de oevers van hunne watertochten door Langewolt niet holden noch verwaren konden; a. zoowel partij I als eerstgenoemde twee karspelen van partij II zullen met tusschenpooze van een jaar een waterloop maken, welke twee een gemeen en gelijcke graffte zullen hebben buiten den dijk, die gewoonlijk de Roder x) genoemd wordt; de mogelijkheid wordt voorzien, dat men voortaan eengemeene wateringe binnendijks beliefde te bekomen, bereijden en maken; b. partij I zal, omdat zij als voors. haar oevers niet vermag te behouden en verwaren, haar watertocht bij Zudgalgha of Ruddendijk 2) zoodanig stoppen, dat de breedte niet meer dan 8 holtvoeten bedraagt; wanneer de watertocht der 5 karspelen te neete gingen offte verstoppet worden, dan zal — tot zulks hersteld is — de loop van 8 voeten voors. geheel cesseeren offte te neete zijn. Daartegenover zullen de 5 karspelen in de verwaringe en vemyenge ofte onderholdinge die oeveren hoeres watertucht gansch geheel gevryet zijn; c. voorts zullen vernauwingen gemaakt worden in den weg geheeten Marrabalcka8) tot 4 voet en in den nieuwen Monnykewegh in Tremonte4) tot 3 voet; bezegeld door: de twee proosten, eenige pastoors en de landen van Langewolt en Vredewolt. x) Volgens Beekman (6), de naam van de graffte en niet van den dijk; van roden of roeden = graven. 2) Redendijk? *) Balktil? *) de Postdijk onder Trimunt? 1407. (17 Sept.) De zijlrechters van Aedwerderzijl verklaren op voorwaarde van den derden penning meer schot te geven dan de overigen, Aldert Gaykinck te hebben toegestaan met zijne landen uit te wateren door de „blockzijl” van Aedwert en daarmede alle geschillen beëindigd te hebben; bezegeld door convent van Aduard, burgem. v. Groningen, cureeten van Peisen, Roeden en Weerum. N.B. Vermoedelijk zijn hier bedoeld landen van Gaaikemaheerd, gelegen bewesten Dorkwerd aan den Gaaikemadijk, in 18e eeuwsche schouwregisters van de zeven scheppersen aangeduid als Gaikingadijk. Voor Gaykinck treedt vermoedelijk de cureet van Wierum op. 1425. I. Wilcoeren en rechte der Oosternye zijlvestinge van Vredewolt en II. Id. der Westerzijlvestinge van Vredewolt. B. No. 6. O. II, 86. (Afwatering W. Vredewold door Langewold). B. No. 7. Inv. Zijlv. 252. (De landen van Gaykinck naar Aduarderzijl). B. No. 8. Nap. 7 en 12. (Zijlrecht van) Vredewold, Oosten West). B. No. 9. Dr. 279. (Selwert, Paddepoel en c.q. later Wierumerhamrik naar Aduarderzijl). B. No. 10. Dr. 364. (Schot v. Drentsche gronden aan Aduarderzijl). B. No. 11. Inv. Zijlv. 250, No. 2,blz.ll5. (Dijk tusschen Noordhom en Fritemahuis). Voornamelijk bepalingen van strafrecht. In I: de plaats van aanzwering is Midwoldene kerkhof. In II: strafbepaling tegen het toegraven of toedelven van den leydijck of den balkwech; voorschrift dat alsoe vake als de zijll niet loepachtig en is, ende dat deep toe den galgen x) geslagen, soe sal de balka2) oick mede al effensche geslagen wesen. In 1456 is door overdijckrechteren nog met de zijlrechteren van Upweerder zijl overeengekomen het visschen tusschen den sijl en Enumatil te verbieden. *) Zudgalgha uit Oork. B. 6? 2) Marabalcka uit idem? 1430 en 1435. Zie hiervoren onder A. No. 19a en 6. Aan Selwert en Paddepoel wordt uitwatering naar de Aduarder zijl door middel van een door het Westerdiep te leggen grondzijl vergund door de 3 deelen van het Aduarder zijlvest, onder welke drie deelen thans echter Middagh in de plaats is gekomen van de Drentsche karspelen, die vroeger het derde deel uitmaakten. Desgewenscht zal Wierumerhamrik mede die grondzijl mogen gebruiken. 1452. (4 April) Scheidsrechterlijke uitspraak van den Kelner van Aduard en vier anderen in de geschillen tusschen: I. de drie deelen van het Aduarder zijlvest als: a. Aedwert, b. Luiwerderwolde, c. Middag en die van den Paddepoel en II. de zijlvesten van Peyse, Vries, Roden en Foxwolde over de Aedwerder zijl en daartoe verschuldigde arbeid, schot en werk. Gedurende 20 jaren zal partij II jaarlijks 36 gouden Amhemsche guldens betalen aan partij I. N.B. In 1474 is deze regeling door tusschenkomst van de Stad Groningen voor 30 jaar verlengd. Blijkens akte van 1540 (28 April) is over deze aangelegenheid in 1509 een nieuw verdrag gesloten, na afloop waarvan in 1540 de voorwaarden van uitwatering bij scheidsrechterlijke uitspraak werden geregeld, terwijl een nieuwe overeenkomst werd getroffen in 1620. (zie Driessen (13) blz. 365; ook Statennotulen April 1867). 1453. (St. Martinus). Overeenkomst tusschen de gemeene Erven van Godekemaslachte, om een nieuwen dijk te leggen op den Hormer Uuterdijck. De nieuwe dijk is lang 69 roeden en — beginnende aan het Z.einde — als volgt verdeeld over „de gemeene erven van den uuterdijck tusschen Godekemaslachte1) ende den nijen slachten tusschen Northorn ende Fritemahuijs”: Hemko Udekema en Tammo Hercoma (Z. einde) ... 1 roede Convent van Aduard 10 „ de geërfden van Noordhorn ............. 7 ,, de geërfden van Zuidhom . 6 ,, Convent van Aduard . 28 ,, Convent mittermante (ter plaatse van het diep) .... 5 ,, Sijado Jensema 12 ,, bijeen 69 roede Gebreken aan de 5 gemeene roeden door het diep, voor zoover vallende beneden uiterdijkshoogte, en gebreken aan de zijl zullen voor gemeene rekening hersteld worden; gebreken boven uiterdijkshoogte aan die roeden zijn ten laste van het convent. Voorts wordt het dijksrecht geregeld en daarbij o. m. bepaald, dat er zullen zijn 4 rechters n.1. 1 vanwege het convent, 1 van de Noordhomers, 1 van de Zuidhomers en 1 vanwege Jensema, Bezegeld door: Abt Henricus, Eppo cureet van Noordhorn, Sijado Jensema, Bruin Broersma, Melle Geldema en Hemke Odekema. *) N.B. De naam Godekemaslachte schijnt een eeuw later op den nieuwen dijk te zijn overgegaan blijkens eene aanteekening op blz. 142 van hetzelfde register nopens een nieuwe pomp in 1545 gelegd in „Goedekemaslachte tusschen Northorn ende Fritemahuis” en blijkens hetgeen hierachter aan het slot van B. No. 12 is aangeteekend. Ze is blijkbaar een eerdere afsluiting van het bed van de Oude of Balmahuister Rijte en zal vermoedelijk gezocht moeten worden ter plaatse van, of iets bezuiden den Rijksstraatweg Gr.—Leeuwarden. 1457. (St. Martensdag). Overeenkomst tusschen de gemeene erven, die gelandet ende gedijcket zijn tusschen die slachte bij Noorthorm ende Fritemahuijs tot die Slachte bij Oxwerderzijl, om de nieuwe slachte te hoeden, te maken en te berichten als nader omschreven. Inbraak van het diep, bijloopsch worden van de zijl of inbraak van een poel in iemands dijk zal door de gemeene erven en dier dijck hebben in den slachte gemeenschappelijk verholpen worden. Er zullen 5 rechters zijn; t. w. de Kelder van Aduard, twee uit Noordhomer ingelanden en twee uit Humsterland, enz. Bezegeld door: abt Heerick van Aedwert, Proost Stricker kerkheer te Nijenhove, Eppo kerkheer te Noordhorn, Babe Alma, Melle Broersma en Syado Jensema. In hetzelfde register komt op blz. 137 voor de in 1549 omtrent St. Bartholomeus door Esso Benens opnieuw beschreven „Nije slachte rolle, beginnende aan Oxwerder of Sloeter zijlvack” tot eene totale lengte van 193J (honderd gerekend op 120) roede dijks, waarvan de onderhoudsplichtigen opgegeven voor 58 3/4 bezuiden het diep, 18 roeden meendeelen ter plaatse van het diep en 112 benoorden het diep. B. No. 12. Inv. Zijlv. 250, No. 2, blz.120. (Dijk tusschen Oxwerderzijl en Balmahuizen). N.B. De belanghebbenden in het hoofd aangeduid zijn blijkbaar degenen, wier land gelegen is tusschen eenerzijds den dijk van Noordhom naar Fritemahuis, uit de vorige oorkonde, lang 69 roeden met 5 roeden meendeelen, en anderzijds den dijk bij Oxwerderzijl, die blijkens de dijksrol van 1549 lang was 193 roeden met 18 roeden meendeelen. Dat het geringe tijdsverschil niet aan een schrijffout is te wijten, blijke uit de bezegeling van B. 11 en B. 12 door dezelfde personen, uit de vermelding van de akte van 1457 ook in Oork. B. 17 en uit onderstaande in hetzelfde register voorkomende akten van grondafstand, waarvan althans die sub. c. in verband met b. en d. het destijds bestaan van de Slachte bij Oxwerderzijl aantoonen. Nog valt op te merken, dat de aanleg van den eersten dijk een zeer wezenlijke verandering in het getijregiem te weeg zal hebben gebracht wanneer, gelijk niet onwaarschijnlijk is, destijds de Balmahuister Olde Rijte nog gemeenschap had met de Olde Rijte of Kliefsloot, bedoeld in de opmerking bij B. 13 van 1489; eene snelle opslibbing van beide Rijten moest dan wel volgen. De bedoelde koopakten zijn: a. (bl. 127) 1457. (St. Urbanusdag) Akte van grondafstand ten behoeve van den dijk: lo. eenige lieden in Noordhormerzijdt (Heerke Sickema, Tjaert tho Buerum, Renko en Melle Tammo Herkoma en mede erfgenamen) en Audt Ubelens met erfgenamen in Hummerzezijdt staan aan de gemeene erfgenamen, die tot de nieuwe slachte hooren, hun uiterdijk af voor zooveel noodig; ook de zoden en aarde te nemen om den nieuwen dijk daarvan te maken, te hoeden en te houden; 2o. Audt Ubelens zoene heeft den gemeenen erven verwisseld en verkocht 6 grazen uiterdijk in Hummerzezijdt, daar de nieuwe dijk in gelegen is, onder behoud van vruchtgebruik; bezegeld door Eppo cureet te Noordhom, Stricker cureet te Nijehove, Balie Ballema en Mello Geldema. b. (bl. 129 en 148) 1469 of 1479 (Vrijdag vóór St. Thomasapostel) Akte van verkoop door Aijle te Ewere aan de Oosterzijlvesten van Vredewolt te Oxwerderzijl van zoden en aarde van een gras land, blijvende de ondergrond aan verkooper; het gras land gelegen op den uiterdijk, zuidwaarts van Sickema huessen, „daar de Slachte erven liggen naast ter zwetten op dat Oostereinde”, en ligt met de zuidzijde op des diepes wal en Aijle voorzegd op de noordzijde en op het westeinde; bezegeld door: Rempt Jensema, grietman in Hummerse met het gemeene landszegel. c. (bl. 126) 1474. (Donderdag voor Judica in de vasten) Akte van verkoop door Balie Drochs erfgenamen van zoden en aarde ten behoeve van den dijk uit twee grazen land in de Venne, „daer die nije Slachte inne licht”; bij de voorz. Venne is geland Aeijle Aijckema op de westzijde; bezegeld door: Jacob kerkheer te Nijehove. d. (bl. 131). 1550 (Dinsdags in de Pinkster Hillige dagen) Akte van verkoop door Albert Rolteman en Hiddo Jensema mede vanwege Mgr. Tzijado Jensema van zoden ten behoeve van die Nije Slachtendijck uit drie grazen land in Aijle venne tot die blinde sloet toe dwars door Aijle venne strekkende. Bij de drie grase landes sinnen geswettet die Slachtarven op die Oesterzijde; die sijlvesten van Slooterzijl mit een gras landes in dat Zuedoosten, dat welcke die Zijlvesten in voortijden hebben gecofft in Aijle venne voorn, (zie onder b.) ende dat diep is swette bij dat Zueden ende mgr. Tsijado en Hiddo Jensema en Albert Rolteman selfs oock swetten mit Aijle venne ant noorden; bezegeld door: H. Jensema en A. Rolteman. Voorts komt in hetzelfde register voor: (bl. 133) 1557 (Dinsdags i. d. Pinkster Hillige dagen) eene overeenkomst tusschen: I. Abt v. Aedwerdt als overste over-richter v. d. Nije Slachte tusschen Northorm en Fritemahuis, de keiler van Aedwert en andere slachte rechters der nije Slachte voorsz. en II. Hiddo Jensema tot beslechting van een geschil met den laatste, die aanspraak maakt op vrijdom t. a. z. van de 18 roede meendeelen (zie boven) omdat hij geen land heeft tusschen Goedekemaslachte en die Nije slachte voors., doch alleen binnen eerstgenoemde slachte en die grond, toen Goedekemaslachte nog in eere was, niet onderhoudsplichtig was aan de diepsdeelen van dien dijk. 1489. (14 Oct.) Aanteekening nopens het nieten en verdeelen van den nijen dijk en de dam over de Olde Rijt. a. Beginnende bij den grooten paal aan het Westereinde bij Luckens huis aan den Oldendijk zijn aan rechters en buurtschap achtereenvolgens van Hoogerkercken, Eezinge, Selwert, Gernewert, Stad Groningen, Legerkercke, Fransum en Feerwert, elk vijf, dus te zamen 40 stokken en van Aduwert . 10 stokken toebedeeld; stokken als gemeten staat aan Sijbrandtshuis achter aan de Oostersijt hen tot den ingeslagen nagel aan de schoorsteen buiten aan den muur. b. Gebreken (doorbrakig, doorloopig of bijloopig worden) aan den dijk bij Sijbrantshuis *), daar de olde Rijt geweest is, zullen aanvankelijk door de zijlvesten gemeenschappelijk verholpen worden, doch komen na het 6de jaar ten laste van den Kelner of het convent van Aedwert met hunne huirmans of meijers. *) N.B. in 1492 (Inv. Zijlv. 216, No. 16) vindt een uitspraak plaats „Toe Sijbrantshuis op den Sijl". Voor deze Olde Rijt valt moeilijk aan iets anders te denken dan aan de Westelijk langs Middag loopende Oude tocht of Kliefsloot, waarop de oude zijl van Aduard bij de Arbere moet hebben geloosd, van welke kreek de oevers na de afsluiting aldaar en sterker nog na de omlegging van de uitwatering door Middag heen, geleidelijk konden opslibben. De afstand tusschen de oude dijken van Middag en Humsterland zal blijkens de kaart oorspronkelijk circa 350 m hebben bedragen, wat voor de gebezigde meetstokken tot eene lengte van 7 m zou leiden. Het tracé van den afsluitdijk vertoont echter een recht vak, van slechts 250 m en westelijk daarvan een gebogen en dus waarschijnlijk reeds eerder aangelegd vak, hetgeen alzoo tot de meer aannemelijke stoklengte van 5 m zou leiden. De binnengedijkte kweldergronden hebben van af Altenauw, alwaar vermoedelijk een eerdere afsluiting van het Rijtebed plaats vond, later afwatering gekregen door de Saaksumer zijl, vermoedelijk bij de bedijking van den Saaksumer (buiten)polder. 1554. Aanteekening in een register van het dijkrecht van Humsterland, blijkens welke in genoemd jaar de Oxwerder of Sloterzijl en de zijl van N ij kerk, Olde kerk en Faan, dicht bij elkander gelegen, tegelijk „staff" geworden zijn; de zijlen en muden sloegen toe met zand en slijk, te verwonderlijker wijl in 80 of 90 jaar aan die zijlen nooit eenig gebrek van met slijk toe te slaan was voorgekomen. Opzuiveren van de oude of graven van een nieuwe muide was te vergeefsch. Die van Nijekerk ontgroeven hun zijl en plaatsten die nabij Bomsterzijl, maar het wilde niet deugen. Daarom verbonden zij zich ten slotte met Bomsterzijl, waarna zij eene goede uitwatering hadden. Die van Oxwerderzijl hadden zich reeds met Aduarderzijlvest verbonden, doch moesten dit opgeven in verband met de veenontginning te Midwolde door heer Wigbolt van Ewsum. In 1561 ontgroeven toen Oxwerder of Slooterzijlvesten hun zijl en plaatsten die bij Bomsterzijl en (Anno '63) maakten zij die zoo hoog, dat de groote met turf geladen schepen van genoemden heer v. Ewsum er onder door konden; ook de tillen en bruggen werden zoo hoog en wijd gemaakt, dat het gebruik voor paarden en wagens gevaarlijk was. B. No. 13. Inv. Zijlv. 216 No. 15. (Dijk door de Olde Rijt beN. W. Ezinge?) B. No. 14. Inv. Zijlv. 250 No. 2, blz. 143. (Geschiedenis zijlen in Langewold). B. No. 15. Inv. Zijlv. 218, No. 20. (Onderhoud v. 2 klijven in Aduarderzijlvest). B. No. 16. Inv. Zijlv. 258, No. 18. (Indijking Humster uiterdijk). B. No. 17. Inv. Zijlv. 240, No. 7. (Gronden v. d. Nije Slachte naar Nije Sloterzijlvest). Omtrent schot en arbeid tot verschillende zijlen komen op blz. 125 van het zijlregister de volgende aanteekeningen voor: a. alle land, dat achter Zuidhom en Noordhom ligt, westwaarts over de tocht geeft zijlschot tot Nijekerckerzijl, b. alle land, dat in Oostwoldt ligt int leege, dat scheet toe Vredewoltmer of Oxwerderzijl, c. allen, die uiterdijk hebben op den Ham, op de Meeden en op den Dijck Langeweersters*), den beurt ende tho arbeijden totter Nijerslachte bij Oxwerderzijl. Om land te koopen om die Nije slachte bij Ocxwerderzijl die meenen dijk, die pompe daer mede staende thoe holden ende tho verbeteren, daar zullen toe schieten allen, die land hebben op 't Uiterdijck van Hamsters, Suijdthorners en die op de Meeden wonen. x) de Spangens- of Spanjaardsdijk? 1561. (12 Mei) Besluit van de geme ene zijlvesten van Aduarderzijl: a. gebruik van mest voor kadijken of pendingen te verbieden; b. de groote klijve, tusschen de Hunsinge en de Nije brugge gelegen, Zal voortaan worden onderhouden door het Stadshamrik en die van Hoogkerk t. w. de landen gelegen bezuiden de Woltgraffte of Legewech; c. de noorderklijve, maersdam geheeten, desgelijks door dievanLeegkerk en van Dorkwerd te zamen met de landen, die op de noordzijde van de Legewech gelegen zijn. N.B. Deze klieven zullen gelegen hebben, daar waar thans de molenboezems van de waterschappen Oude Held (Groote klieve) en Jonge Held (Noorder klieve) in het Aduarder diep uitmonden. Maersdam: dam (m. sluis) in het maar of de kreek. 1566. Overeenkomst tusschen de eigenaren van de uterdijken inHummersz, ande Ooster sijdt des Dieps liggende (blijkens eene voorafgaande omschrijving van venne tot venne — beginnende bij Aijle venne aan de Slachtedijk en eindigende bij Knobbehorn — te zamen groot meer dan 361 grasen), om buiten toedoen en kosten van iemand anders een grondvasten landdijk, met een zijlvak, te maken van Pamahuis aff bes. neffen lanckwoltmer doeve ofte slaepende sijllpijpe.*) *) Blijkbaar de zijl van Nijkerk Oldekerk en Faan uit Oork. B. 14, die verplaatst was tot nabij de Bomster zijl maar niet wilde deugen. Het ging dus om een dijk langs den O. oever van de Kommerzijlster rijt van Niezijl tot nabij Kommerzijl en aldaar aansluitend op den dijk van Humsterland. De gronden die tevoren door deze uiterdijkslanden heen loosden gingen blijkens B. 17, kort daarna naar het Nijesloter zijlvest. 1571. (1 Mei) Overeenkomst tusschen: I. belanghebbenden bij de uitwatering door de pomp in de Nije Slachte, vertegenwoordigd o. a. door Abt v. Aduard als eenig over-richter over die Slachte en uitwatering, en II. Nijesloter zijlvesten, vertegenwoordigd o. a. door den grietman, betreffende de inlating van partij I in het zijlvest sub. II; a. de landen, die tot dusverre loosden door de pomp, gelegen in den dijk opstrekkende naar Ballema, zullen voortaan naar de Nije Zijl uitwateren door middel van een pomp in den weg, wijd 1 holtvoet, in het Olde zijldiep naar Noordhora en vervolgens in het Nije Zijldiep; b. mocht de Nije Zijl verlanden of „staf” worden en daarom verplaatst worden, dan kunnen zij naar keuze bij die zijl blijven of een andere uitwatering zoeken; c. zij zullen een bedrag in eens en voorts geregeld schot geven naar grastal, zijnde hun gebied volgens hun registers achtehalf hondert en 39 grazen groot; d. bij gebreke zullen zij bericht worden naar de Slachterol, gemaakt in 1457 op St. Maartensdag, verzegeld door Abt Hinrick toe Aedewert, proost Stricker kerkheer te Niehove, kerkheer Eppe te Northom, Balie Abbema, Mello Broersema en Sijado Jensema; bezegeld (en deels ook onderteekend) door: comparanten. 1600. (18 April) Scheidsrechterlijke uitspraak van G. Ahues, gewezen abt van Thesinge en vier anderen in het geschil tusschen: I. die van Vredewolt met consorten en II. die van Hummerse en Langewolt met cons. betreffende de ligging, het onderhoud, het opzicht en de rechtspraak van de Nije Opslagter zijl; a. dat de questiose nije zijl ter plaatsen, daer die gelecht bij den opslach mit vuegen, uit kraft vorher ergangenen bewilligingen und passierden acten, gelecht sij und beliggen sal, beth mit gemeinen off meerendiels advijsen, beeters gevonden sal worden; b. dat wat jedere tot opmaekinge bemelts nijen opslachter zijls, dorch uitschrijvinge der heeren hooftmannen opgebracht of op toe brengen schuldigh, niet sal hebben te repeteeren of wedereischen; c. dat tot timmeringe und onderholdinge gemelts zijls zullen moeten contribueeren naar gelang van behoefte per gras: 1. de nieuw binnengedijkte uiterdijken 1 brab. stuver, 2. die van Humsterland, in voortijden ressorteerende onder Niehoofster zijl 1 brab. stuver, 3. die van Grijpskerk en Oxwerd 1 gron. stuver, 4. die van Faen, Niekerk, Oldekerk, Oost- en Westersand, Juwer en Cusemer £ brab. stuver, 5. die van Vredewolt, zoowel Ooster als Westerdeel met Roderwolde en Lutkewolde. ............ 1 oortien, 6. die van Suithorrem en Northorrum. ........ naar hun bezegel¬ de brieven van 19 Juli 1567. 7. die pomplanden van den Ham met anexen 1 gron. stuver, tenzij zij geen uitwatering door de zijl begeeren en hun pomp afdammen; B. No. 18. Inv. Zijlv., 225, No. 1. (Nije Opslagterzijl). B. No. 19. Fr. Ch. b. 1, 161. (Verdeeling van nieuw land in Langewold). d. indien aanleg van nog een grondzijl naast de nieuwe zijl of wel onderhoud nog een tijdlang van de oude zijlen noodig blijkt, zal zulks dienovereenkomstig bekostigd worden; e. het opzicht en de judicature van de nieuwe zijl zal zijn voor 1/3 deel bij die van Nije Sloter zijl, voor 1 /3 deel bij die van Bomster zijl en voor 1 /3 deel bij die van Nijehoofster zijl met de nieuw ingedijkte landen en uiterdijken; ƒ. tot aflegginge en betalinge der gedane teringen en kosten zullen vooruitbetalen: 1. de ingedijkte landen per gras. ........... 2 daler, 2. de verlaten dijken per roede 1 embder gld, het overige om te slaan als onder c. II. IN HET GEBIED VAN HET MUNNIKENZIJLVEST. 1320. (10 Aug.) Mededeeling van den abt van Gerkesklooster van de bestaande regeling tusschen het Convent van Gerkesklooster en de medegeërfden van het nieuwe land in ...(?)... Langewold over de verdeeling van de landerijen van het convent en van de geërfden in Hilamahusum op raad van den landmeter R. Ryquarda en met toestemming van de gegoeden en wijzen des lands en van de geërfden van het Nieuwland t. w. van Leychaham, van Westerland en van Sandsterdeel. a. De gemeenschap der geërfden zal een opstrek hebben van 12 roeden buiten den dijk, van de binnendijksloot af, in Leychaham x), in Westerland en Sandsterdeel, tusschen Ryquards *) kleine sydwende en Sandsterdeel en van het westelijk dijkshoofd af tot de kleine sydwende. b. De opstrek zonder de vorenvermelde 12 roeden zal toekomen in Leychaham, in Sandsterdeel en in Westerland aan hem wiens landerijen binnendijks daartegen strekken en vanaf het westelijk dijkseinde van (of tot) Sandsterdeel aan de monniken. c. De gemeenschap der geërfden van het nieuwe land zal van den binnentot den buitensten slootoever in Bredeham een breedte van 4 roeden hebben. d. Swalinggismaland zal een opstrek hebben als Sandsterdeel en Myllisland zonder de 12 roeden. Van dezen brief zijn 3 exemplaren gemaakt, waarvan één voor den abt, de andere, zooals voor de hand ligt, voor de erfgenamen van Beno Ryquardisma, de derde voor R. Ryquarda, landmeter in Oldekerk. N.B. In 1315 (Fr. Ch. b. blz. 156) verplichtte het convent zich een zekere zijl (in de Oude Vaart bij Sarabosch?) in stand te houden, waartegenover de buren uit St. Augustinusga op zich genomen hadden in den vervolge den weg te onderhouden, die de Claigave genoemd werd. ad. a. Hier wordt blijkbaar de dijkzate met buitenberm van den hoofddijk en van de beide opdijken aan het zijlvest toegekend. ad. b. en d. Hier wordt blijkbaar de eigendom van het buitenland geregeld. ad. c. In Breedeham zal de aan de gemeenschap toekomende breedte slechts 4 in stede van 12 roeden zijn. Eene verklaring daarvoor ligt niet voor de hand, tenzij dit bijv. een dwarskanaal betrof bezuiden een in de verkaveling te onderkennen circa 1250 m breed eiland bezuiden Pieterzijl, waarop ter weerszijden werd aangesloten; oostelijk door Leychaham en westelijk door Westerland, Sandsterdeel en de monniken. Met deze veronderstelling omtrent de plaats van den dijk zou strooken de onder B. 26 vermelde onderhoudsplicht van die van Thoenee en van Hillemahuis e. a. t. a. v. het Visvlieterdiep n.1. van Visvlieter Oudezijl tot Sappema-koebrugge. J) De namen Ryquarda en Leychaham zijn wellicht terug te vinden in de huizen Rikkerda en Lijcklema eertijds gelegen onderscheidenlijk op circa 750 m beoosten de kerk van Lutjegast en te Westerzand op circa 1200 m bewesten het Wolddiep. 1426. (6 Aug.) Scheidsrechterlijke uitspraak van Focke proost te Cusmere en Babo Allama in een geschil tusschen 1. het convent van Gerkesklooster en II. gemeene erfgenamen bij der Weestersyeden daer Lut- teke Herne betreffende gebruiksrecht van landerijen; a. partij II zal gebruiken het land tot den overlande scloete die uitgaat van het oude Voorwerk op den Uiterdijk 1) bij der Older Syelroede, behalve 13 roeden, daar tot het dijksleger behoorende; b. de monniken zullen gebruiken het overige buiten die overlande scloten; de monniken zullen geen sprake hebben op den Rughenwarth, buiten de heertsteeden, die zij hebben te Westerdicken; bezegeld door: de scheidsrechters, het convent en de cureet van Sebaldeburen. x) naar uit de 50 jaar jongere oorkonde B. 24 valt op te maken het Lambershuis bij Pieterzijl. 1443. (26 Mei) Scheidsrechterlijke uitspraak van de abten van Aduard en te Mariengaarde en 2 anderen in een geschil tusschen: I. het Convent van Dokkum en II. het Convent van Gerkesklooster over een eiland bij Collum gelegen x), hetwelk toegewezen wordt aan partij II, die het in zijn bezit heeft. *) Vermoedelijk het onder de gemeente Kollum gelegen eiland „de Oech” bedoeld in Oork. B. 24 van 1476. 1453. (1 Maart). Overeenkomst tusschen: I. het Convent van Gerkesklooster en II. gemeene erfgenamen van den Uiterdijk van Colma en Uetpostmaland betreffende den gemeenschappelijken aanleg van een dijk. Partij I zal de Oostelijke helft maken, partij II de westelijke; de scheiding zal zijn het midden der Gruze, aldaer malkandres hovet te besetten. Bij de verdere regeling wordt ook de mogelijkheid voorzien, dat iemand moeilijkheden zou maken om den dijk „en de zijl" op de meest geschikte plaats te leggen. N.B. De dijk, die halverwege de Gruze sneed, zal bestaande bedijkingen oostelijk en westelijk van die Rijte verbonden hebben tusschen de buurt Kollumerpomp (waar dus reeds een pomp of zijl was) en Warfstermolen (waar het dijkstracé duidelijk op een oudere bedijking wijst). B. No. 20. Fr. Ch. b. I, 469. (Geschil over landgebruik Gerkesklooster en a.). B. No. 21. Fr. Ch. b. I, 523. (Eiland onder Collum aan Gerkesklooster). B. No. 22. Fr. Ch. b. I, 544. (Nieuwe dijk, kruisende de Gruze). B. No. 23. Fr. Ch. b. I, 647. (Verleggen van de Munnikenzijl). B. No. 24. Fr. Ch. b. I, 666. (Verzet tegen de zijl op het Oech). B. No. 25. Andreae de Lauwerzee 149. (Dijkrecht Ruigewaard). B. No. 26. Fr. Ch. b. diverse. (Regelingen in zake het Munnikenzijlvest). 1471 (1 Aug.). Scheidsrechterlijke uitspraak van Burg. en raad in Groningen in een geschil tusschen: I. den Abt van Gerkesklooster en II. gemachtigden van de Eigenerfden op de Rugewaert over het leggen van de zijl en het graven van de watering; a. gezamenlijk zullen partijen den dam over het oude diep slaan en opmaken; b. om de zijl op te winnen (droog te leggen?) zal partij I den buitendam en partij II den binnendam slaan; daarna zullen zij de zijl opwinnen en (ieder voor de helft) los slaan; c. partij I zal daarna de zijl weer laten leggen zoo diep als zij noodig acht buiten kosten en schade van partij II, zoodat deze daardoor niet meer gehinderd wordt of schade lijdt; maar den put zullen beide partijen gelijk graven en opwinnen waar de zijl zal staan; d. partij II zal partij I te hulp komen met het graven van 10 roeden in het nieuwe diep en daarmede voortaan bevrijd wezen van wedergraven, echter wel het medegebruik hebben. N.B. Het gaat blijkbaar om een dieper leggen, alsook eene verplaatsing van de Monnikenzijl. ± 1476. Klacht van den Abt van Gerkesklooster en de erfgenamen van den Ruënwaard over die van Aechkespel, welke geweldigerhand het diep doorgegraven hebben ondanks vroegere bezegelde brieven, blijkens welke zonder bezwaar hunnerzijds door het convent de zijl gelegd werd eerst bij Bartoles huis *), daarna bij Lambers huis 2) en nu voor de derde maal op de Oech. *) bij Visvliet volgens A. J. Andreae (4) blz. 39. 2) de Pieterzijl idem, zie ook onder B 26 op anno 1520. 1476. Overeenkomst van degemeeneerfden van den Rughewaert, houdende regeling van het aanstellen van dijkrechters, het opleggen van boeten, enz. voor den „nijen” dijck. 1510—1559. Bij verschillende uitspraken werden de gronden, die door de Munnikenzijl uitwaterden, verplicht tot het geven van zijlschot aan het convent als: die van deRuigewaard in 1510 (Febr. Fr. Ch. b. II. 268) tot het geven van (heel) schot door den stadhouder Graaf Edzard; die van Lutkegast in 1512 (Juni. Fr. Ch. b. II. 295) tot half schot door Hoofdmannen van Gr. Edzard, met verplichting een zijlrechter te stellen tot het opbrengen van het schot en medeberaad over de zijl, terwijl zij de Visvlieter zijl *) met toebehooren zouden onderhouden zoo groot en zoo klein als hun belieft; die van Doezum en Opende in 1539 (21 Sept. Fr. Ch. b. II. 768) tot J schot door Stadhouder en Hoofdmannen van Stad en Ommelanden van wege Roemscher Keiserlijker Majesteit, waarbij in aanmerking werd genomen, dat de landen minder waard waren dan die welke half schot gaven. Het verzoek werd gedaan door den Abt van Gerkesklooster met andere gezworen scheppers of zijlvesten benevens hovelingen en gewone eigenerfden en o. a. gemotiveerd met noodzakelijke belangrijke vemieuwingskosten. Tot motiveering van hun verzet werd door de betrokkenen aangevoerd, dat zij het vrij bezit hadden van uitwatering te Schalkendam in het diep, dat uit het westen van Achtkarspelen kwam en dat zij nooit iets tot de zijl hadden bijgedragen. Nader werden de verplichtingen tusschen het Convent en de mede uitwaterende landen bij overeenkomsten geregeld als: met die van de Ruigewaarden en van Lutkegast in 1520 (25 Maart. Fr. Ch. b. II. 401), waarbij het schot op dezelfde wijze werd geregeld; het convent was vrij de „Peters offte Lamberts”zijl te behouden, doch de anderen hadden te dien opzichte geen verplichtingen; overigens zou men de tillen of oude zijlen en de tochten, voor zoover het eigen water daarin komt, onderhouden als tot dusverre; het schot werd nader geregeld en op een vast jaarbedrag per gras bepaald in 1543 en 1545 (Fr. Ch. b. III 15 en 81), bij welke voorlaatste overeenkomst Doezum en Opende mede partij waren; met die van Doezum en Opende onderscheidenlijk in 1549 (18 Jan. Fr. Ch. b. III. 148) en 1559 (20 Aug. id. 474), waarbij het schot op een vast bedrag per jaar of per jaar en per gras werd gesteld en deze karspelen verplicht werden tot Schalkendam de eigen wateren te onderhouden en de waterdammen en schuttingen toe te slaan, terwijl het Convent de zijl en de wateren beneden Schalkendam (binnen en buiten) zou onderhouden en geen zijlen uitleggen zou zonder consent van de andere partij. Voorts verkregen die van Grootegast en Sebaldeburen in 1551 (Fr. Ch. b. III. 289) het recht van uitwatering tot de Munnikenzijl op overeenkomstige voorwaarden, waarbij in het bijzonder als scutten werd vermeld Sijbaldebuer tochtewal, suydwende en bepaald werd, dat de Westertocht altijd toegeslagen zou worden op denzelfden dag, als het kret of andere waterdammen aan de Oostzijde werden geslagen en voorts, dat des convents verplichtingen bij Visvlieterbueren (in stede van bij Schalkendam) aanvingen. Bij verschillende beschikkingen van den Stadhouder werd de abt van Gerkesklooster belast met het doen houden van het toezicht op het onderhoud van dijken, tillen, wegen, wateringen, enz. als overste zij 1vester of als dijkgraaf n.1. in 1513 (Febr. Fr. Ch.b. II.297) vanwegeGraaf Edzard; in 1519 (27 Juni id. 382) van wege Karei, hertog van Gelre, stadhouder?eneraal in Vrieslanden; in 1535 (28 Jan. id. 662) door George Schenk, vrijheer toe Tautenburch, enz., Stadhoudergeneraal mitsgaders President en Raeden Roemscher Keiserlijker Majesteit. In 1540 (8 Sept. Fr. Ch. b. II. 790) werd den gemeenen meiers op de Ruigewaard, Lutkegast, Doezum en Opende door Stadhouder en Hoofdmannen /an Stad en Ommelanden van wege Roemscher K. Majesteit, als hertog van Brabant, Graaf v. Holland en Erfheer der Stad en Ommelanden bevolen op Depaalden datum aangifte te doen van al hunne landen en grastallen :en behoeve van schot tot de Munnikenzijl. 10 B. No. 27. Pr. Ch. b. II, 556. (Vergunning tot bedijking buiten Colmerdijk). C. No. 1. Aanteekeningen uit kroniek Emo en Menko. (Aanwassen op ’t Zandt). Omtrent de verplichtingen met betrekking tot het hergraven van het Visvlieterdiep getuigt in 1547 (30 Juni Fr. Ch. b. III. 125)Th.Backer tusschen die van Lutkegast en die van Visvliet over het graven van Visvlieter Oude Zijl x) opwaarts naar Lutkegast t. w., dat volmachten van Lutkegast met die van Thoenee en van Hyllemahues overeengekomen zijn, dat laatstgenoemde partij met verschillenden van Visvliet het diep zullen graven van Visvlieter Oude Zijl tot zalige Meydt Sappemakoebrugge en dat die van Lutkegast verder opwaarts zullen graven tot Tyaertzemameer. !) Onder Visvlieter (Oude)Zijl zal hier verstaan moeten worden de zijl, die Oostelijk van Visvliet in de Visvlieter vaart gelegen moet hebben, toen hier nog de zee gekeerd werd en die gemist kon worden toen de zeekeering naar Pieterzijl verlegd werd. De zijl, welke volgens Oork. B. 24 zonder verzet van Achtkarspelen door het Convent bij Visvliet (Bartoleshuis) is gelegd, moet in de uit Achtkarspelen voerende Oude Vaart resp. Lauwers hebben gelegen, dus westelijk van Visvliet. A. J. Andreae meent (4) bl. 33 (ten onrechte), dat in beide gevallen de oostelijke sluis bedoeld is. 1529. (26 April) Vergunning aan den Abt van Gerkesklooster voor zijn convent en als volmacht van het convent van Groot Aedwerth en van G. Kammiga door den hove van Friesland verleend om de uiterlanden buiten Colmerdijk te bedijken onder zeker voorbehoud ten. behoeve, van Z. M. den Keizer. N.B. In 1534 een geschil over het maken en onderhouden van de dijken van het Kruisland. C. HET GEBIED TUSSCHEN HET RE1TDIEP EN HET OLDAMBT. 1231—1272. De kroniek is opgesteld door den eersten en den derden abt (en nog een derde persoon) van het klooster Bloemhof van Wittewierum, dat in 1213 werd gesticht en dat reeds spoedig groote belangen kreeg in de omgeving van 't Zandt. Zij loopt nagenoeg over de geheele 13e eeuw en eindigt met 1296. In de kroniek — H. O. Feith en G. Acker Stratingh (19)—komen de volgende aanteekeningen voor van belang voor de waterstaatsgeschiedenis. 1231—1250 (blz. 120 en 202). Strijd over het recht op een eiland. In 1231 hebben de Fivelingoërs zich onder eede verbonden met de Drenthenaren en zich voorgenomen te strijden tegen de Groningers. Wel te weten hetzelfde jaar is begonnen de strijd tusschen de Enerenses en de Uithuizers wegens een eiland, hetwelk de gezworenen bij den Upstalboom hadden toegewezen aan de Uithuizers, maar dewijl de evengenoemde Emerenses geweigerd hadden te gehoorzamen, is den 19 Juli de gezamenlijke bevolking van Fivelingo de gezworenen gevolgd om hen daartoe te dwingen en de partijen zijn ten strijde getogen. De Groningers nu, wien de zaak niet aanging, bemoeiden er zich mede, omdat de Emerenses den burgemeester, die hun verwant was, vroeger hadden bijgestaan bij een opstand onder zijn burgers. Samen joegen zij de Fivelingoërs op de vlucht en doodden (22 Juli) o. a. een zeer gezien man Ecellus. De Emerenses werden van toen af zeer beducht en hebben de oude gracht, de bron van de overoude twist tusschen de Fivelingoërs en Hunsingoërs, opgegraven tot aan zee. Middelerwijl hebben zich met de Fivelingoërs verbonden die van Vredewold en Drentherwolde om tegen de Emerenses te strijden. Groningen werd (19 Aug.) door hen belegerd. De Groningers deden een uitval en versloegen de Fivelingoërs, doodden er velen en sloten de rijksten in de stad op. Bij een plundertocht op 10 Sept. verbrandden o. a. de Emerenses de kerk te Usquert. Bondgenooten van de Emerenses waren die van Humsterland, van Middag, van de Marne en van Groningen, sommigen uit overmoed, anderen uit vrees voor plundering van eigen gebied ♦♦•♦♦•♦♦In hetzelfde jaar (1250) hebben de Fivelingoërs en de Hunsingoërs vrede gesloten, nadat zij 22 jaren om het eiland der Uithuizers hadden getwist. Een vierde deel van het eiland werd toegewezen aan de Ernerenses en drie vierde deel aan de Uithuizers. Voor de vernieling en brandstichtingen aan weerszijden gepleegd zouden de Uithuizers aan de Hunsingoërs en de Emerenses aan de Fivelingoërs en de Uithuizers schadevergoeding in geld betalen; onderscheidenlijk 900 en 24000 mark. De vrede werd voornamelijk gesloten om samen met naburige Friezen de stad Groningen te belegeren. N.B. Indien mag worden aangenomen, dat onder E(r)nerenses gerechtigden aan dc zijde van Fivelgo op aanwassen in den voormaligen Fivelboezem zijn te verstaan, is het bovenstaande geschil wel begrijpelijk. De oude gracht, de aloude oorzaak van twist tusschen de lieden van Hunsingo en die van Fivelgo, moet zijn het Maarvliet, dat reeds ver in het zuiden (in Innersdijk) de scheiding tusschen beide landschappen vormt en dat verder noordelijk zich vrijwel rechtlijnig voortzet, zij het ook hier en daar met kleine sprongen en knikken, welke wel niet Zonder geschil zullen zijn aanvaard. Zuidoostelijk van Oude Zijl wordt deze scheidslijn, nadat zij reeds iets was gaan slingeren, nabij de Kooiplaats gesneden door het kronkelende Startenhuizer maar (dat verderop den naam Maarvliet ovemeemt) en wel in een gebied, dat ten tijde van het geschil nog kwelder was, immers de indijkingen op het Zandt zijn eerst kort daarna m uitvoering (zie onder). In zoodanig geval wijkt, ook thans nog in den Dollard, het gewone recht op den aanwas voor zoodanig natuurlijk grenswater, in dit geval ten nadeele van Fivelgo. Iets verder buigt het maar weer naar links en vormt het een groote bocht aan de Uithuizer Zijde van de rechte grenslijn. Evenwel vertoont de kaart aldaar aan de Fivelgosche zijde ook een kronkelende watergang, als rest van een voormaligen rechterarm van het maar. Het tusschen beide armen en de zee besloten kweldereiland moet dan het onderwerp van geschil geweest zijn. De Opstalboom wees het toe aan Uithuizen en op de weigering van de Emerenses om dit te aanvaarden togen hunne landgenooten er met de rechters op uit om hen te dwingen. Dit had al spoedig in zooverre resultaat, dat de Emerenses wel niet het geheele eiland, doch toch een deel ervan aan de Uithuizers prijs gaven, n.1. door de oude grenssloot tot aan zee door te trekken. Inmenging van de Stad deed in het Groningerland een algemeenen strijd ontbranden, waarbij wel eenige deelen van Hunsingo (de Marne en Middag) zich aan de zijde van de E. en van Groningen schaarden, doch voor de meer oostelijk gelegen onderdeelen (Innersdijk, Ubbega, Halve ambt en Oosterambt) wordt van zoodanige deelneming niet gerept; integendeel treden de Emerenses in die streek Zelfs brandstichtend op, n.1. te Usquert, dus in de naaste omgeving van Rottum, den zetel van den (volgens de Hunsingoër keuren van 1252, oork. A. 1) in dat Oosterambt gezaghebbenden abt. Van strijd wordt na het jaar 1232, in hetwelk de Hunsingoërs in Fivelgo Wigbaldeswerff (waarvoor — zonder nadere motiveering — wel is gesteld: Wijtwerd) in brand staken en later nog een strooptocht naar Westeremden maakten, verder geen melding gemaakt. Het geschil over het eiland bleef echter circa 20 jaar slepende en werd eerst in 1250 beëindigd met eene schikking, naar welke de Ernerenses nog een grooter deel van het eiland moesten prijs geven aan de Uithuizers en elk dier twee partijen haar eigen landgenooten en de Ernerenses bovendien de Uithuizers geldelijk schadeloos moesten stellen, waartoe de E. meer dan 25 maal zooveel hadden te betalen als de Uithuizers. Als plaats van herkomst van de Ernerenses zou in aanmerking komen de Arwerd, of Amwerd, welke in 1325 (O. I, bl. 209) nog Ernewert wordt genoemd. Ook in de Kroniek zelf wordt op blz. 271 de Erewert en op blz. 273 de Amewerth vermeld. Verschillende schrijvers — R. K. Driessen (13) blz. 65 — hebben Ernerenses vertaald door Eenrumers, hetgeen echter het stuk geheel onbegrijpelijk maakt. R. Westerhoff (74) blz. 79 zocht de gracht c. a. op de grens tusschen Uithuizen en Uithuizermeeden. In de onlangs verschenen Nederlandsche vertaling van de Kroniek door W. Zuidema en J. Douma is Ernerenses eveneens vertaald met „Eenrumers” en bovendien — naar het vorenstaande ten onrechte — achter deze partijnaam vermeld „(in Hunsingo)” en achter Uithuizers „(in Fivelgo)”, hoedanige aanwijzingen in het oorspronkelijke niet voorkomen. Dat — in afwijking van hetgeen omtrent de grens tusschen Hunsingo en Fivelgo wordt uitgewezen door de opgaven nopens de jaartax in 1506 (bijlage G) en door de latere kaarten — destijds Uithuizen in Fivelgo gelegen zou hebben, is niet aannemelijk; in de eerste plaats wijl geen enkele geschiedbron van een zoodanige grenswijziging tusschen 1250 en 1506 gewaagt, noch van eenig gebeuren, dat zoodanig ingrijpen zou motiveeren; in de tweede plaats wegens de scheiding, welke de zeeboezem van de Fivel hier sinds onheugelijke tijden tusschen beider gebied gevormd moet hebben en in de derde plaats, omdat uit de oork. C 4a van 1317 nopens bedijking onder ’t Zandt volgt, dat de grens van Fivelgo destijds in de omgeving van 't Zandt geloopen heeft. De bestreden veronderstelling wordt wel gegrond op de schadevergoedingsbepaling: „Pro „spoliis manifestis et incendiis ernerenses dederunt fivelgonibus et eorum capitalbus s. „uthusensibus XXIIII milia marcarum monete fivelgonenses, uthusenses hunes„gonibus nongentas marcas”, waarvoor dan wordt gelezen: „Wegens de vaststaande „plunderingen en brandstichtingen hebben de Ernerenses aan de Fivelgoërs en aan hunne „hoofdlingen n.1. de Uithuizers enz ” Uit die passage mag echter niet geconcludeerd worden, dat de Uithuizers behoorden tot (eigenlijk zelfs: uitmaakten) de aanzienlijken van Fivelgo. Van Halsema (28) geeft aan, hoe het woord hoveling (hoofdling, haudlingar, haudinghan) — hier door Menko aangegeven met capitalis — vroeger een ruimeren zin had, en zegt op blz. 216: „Eigenlijk „beduidt het ’t hoofd van iets, of iemand, welken eene zaak in de daad betreft, principalis. „Dus wordt eene beleedigde partij met dien naam aangestipt.” Met die beteekenis van capitales (= hoofdpersonen in het geschil) geeft de passage echter geen steun meer voor de bestreden veronderstelling. In zijne in de Gr. Universiteitsbibliotheek aanwezige, nagenoeg voltooide vertaling van de Kroniek stelde ook Acker Stratingh voor capitales niet hoofdlingen doch „hoofdaanleggers”. Tegen de opvatting van capitales in dit geval als aanzienlijken pleit ook de omstandigheid, dat bij de aan de Hunsingoërs uit te keeren vergoeding hunne capitales niet afzonderlijk vermeld worden. 1237 (blz. 171). Onder de opsomming van de tijden, die in dit jaar verstreken waren na het voorkomen van verschillende gebeurtenissen komt voor: „45 jaar na het maken van de sluis”. Deze moet alzooin 1192 zijn tot stand gekomen. 1248 (blz. 195). Ongeveer 8 dagen na St. Maarten zijn de zeedijken ingebroken; aan de noord- en noordoostwaarts gekeerde dijken werd groote schade aangericht. Ook is toen ingebroken de middellandsche dijk *) langs het diep, dat de Delf genoemd wordt, tengevolge waarvan vooral de Zuidelijke woudstreken overstroomden en het grootste deel van de rogge verloren is gegaan. De westelijke wouden zijn, omdat er geen oostelijke wind woei en hun dijk het hield, deze maal aan gevaar ontsnapt. *) Middellandsche dijk = binnen- of slaperdijk. 1249 (blz. 198). In dit jaar brak ook de nieuwe Westelijke dijk in, daar negen instroomingen achtereen hebben plaats gehad. 1257 (blz. 207). In dit jaar is men begonnen aan den nieuwen dijk op het Zand. Hij was vrij stevig gelegd maar, daar hij niet hoog genoeg was gemaakt, is de Fivel door het bovenmatige stijgen van den oceaan opnieuw voor het feest van St. Gerens ingebroken, welke inbraak in hetzelfde jaar, namelijk in den naasten zomer is hersteld. Maar de inbraak, welke plaats had in den dijk van Thitard Juldelinge, is niet kunnen hersteld worden. N.B. Juldlenga wordt ook in Oork. C 4a van 1317 vermeld bij de opsomming der drie belanghebbende Zandster groepen. 1262 (blz. 217). In dit jaar werden de dijken ingebroken; de sluis in het Vischmaar is daardoor ingebroken en opgedreven. Door de broeders van Bloemhof, de kerspellieden en de ingezetenen van Woltersum werd de opening van de sluis weer gedicht (m. planken, aarde en stroo). 1266 (blz. 217). De abt en het convent van Bloemhof met de ingezetenen van 't Zand zijn den 2den dag na Hemelvaart manmoedig met den nieuwen dijk begonnen en hebben dien nog denzelfden zomer tot een goede hoogte gebracht. 1272 (blz. 241). In dit jaar is gelegd de zijl bij ’t Zand in de nieuw aangewonnen landen. N.B. In aanmerking genomen, dat uit de oorkonde C. 4a valt af te leiden, dat de Zijldijk omstreeks 1317 is gelegd, zou de dijk van 1266 zijn die van het Voorwerkster zijl— recht en de dijk van 1257 die van het Korendijkster zijlrecht, vermeld in de aanteekening op C. 11 en zou de in 1272 gelegde sluis vermoedelijk zijn de in die oorkonde vermelde Ompteda Tjadda (welke naam Ombteta in Oork. C. 4a ook voorkomt onder de borgen); te voren zouden de nieuwe polders dan bij het Zandster voorwerk hebben uitgewaterd, waarop wijst het door de Zwijnetil voerende Zandster maar, dat doorloopt tot even voorbij het Zandster voorwerk. De dijk van 1257 zou dan gevolgd hebben den Korendijk en den Polleweg; die van 1266 zou den Korendijk vervolgd hebben en over Zandstervoorwerk op den Westerweg hebben aangesloten. De ,,nieuwe” dijk, die in 1249 doorbrak, zal te zoeken zijn deels langs den weg, die van t Zandt naar het N.W. loopt, en verder in Z.W. richting ombuigend even Oostelijk van de Wiel op den Westerweg aangesloten hebben. In aanmerking genomen, dat de kroniek op waterstaatkundig gebied zich bepaalt tot de omgeving van 't Zandt, zal gelet op het vorenstaande „de sluis”, welke dan in 1192 gesticht zou zijn, vermoedelijk zijn die in de Fivel bij „de Wiel”. De korte werktijd aan den dijk van 1266 besteed, wijst er wel op, dat de dijken slechts geringe afmetingen kunnen hebben gehad. 1295 (9 Juni). Oude vertaling van door de gemeente van den karspel C. No. 2. up ten Sande en aldegenen, die landen hebben, die inbedijkt zijn, met de m-Mft rechters vastgestelde algemeene rechtsregelen, waarnaar recht gesproken zal 't Zandt).1 C. No. 3. O. ï, 152. (Dijkrecht Omptata Tya -Delfzijl). C. No. 4a. O. I, 180. (Nieuwe bedijking op 't Zandt). worden in geschillen in zake de dijken, de zwetten en andere afscheidingen, verwondingen in dijksdienst, overgang van onderhoudslast van den dijk bij overgang van het land, opzegging van huur, enz. N.B. Gelet op het vermelde onder oork. C. 1, moet deze dijksrechtsregeling betrekking hebben op den bij Omptada beginnenden Korendijk en den aansluitenden dijk over Zandstervoorwerk en Oosterhuizen naar den Westerweg nabij de Wiel, met welken dijk de onder Oork. C. 11 bedoelde Zandster hamrikken zijn bedijkt in aansluiting met de eerder aanwezige dijken t. w. die langs den Westerweg en die via ’t Zandt, naar Spijk. 1303 (19 Juni). Bepalingen van dijkrecht door de dijkrechters van Omptata Tya tot in Delfzijl in de 4 rechtschappen in acht te nemen, waarbij o. m. het volgende is bepaald. De rechters zullen jaarlijks op 2den Pinksterdag hunne gerechten in Feldwird vernieuwen. Tusschen hen zal dezelfde vrede zijn als voor bijeenkomsten der rechters in Fivelgo bepaald. Noch de rechters van het land, noch de 10 gezworenen, noch eenige rechters zullen zich in hun rechtspraak mengen. De rechters in het deel ten westen van de Heekt, dat geheeten is Godlinzeranesse, zullen het derde deel, die ten oosten van de Heekt zullen het tweederde deel der boeten ontvangen. De schepper van hen zal het eene jaar bij de oostelijken, het andere jaar bij de anderen zijn. De dijksvergadering zal elk jaar in Feldwird gemeenschappelijk gehouden worden. N.B. Deze oorkonde omvat alzoo de rechtsregeling voor den zeedijk oostelijk aansluitend aan dien van Oork. C. 2. De vermelde 4 rechtschappen zijn blijkbaar de nog in het reglement van Prinses Anna voorkomende dijkrechten van Oosterwijtwerd, de Vierburen, Holwierda-Marsum en Uitwierda-Oldijk. Gewezen zij op het uitsluiten van den gewonen rechter. 1317 (25 Juli). Hayco, abt van Wittewierum mef gezworenen stelt bepalingen vast nopens eene door ingezetenen van *t Zandt voorgenomen bedijking van nieuw aangewassen landen, bij welke het convent voor 1/3 deel betrokken is, welke bepalingen bekrachtigd worden door de overheden van Fivelgo. Zoowel door de Zandster gerechtigden (3 groepen) als door gerechtigden buiten het karspel (waaronder het klooster Feldwirth en althans één uit Uithuizen) alsmede door het klooster Wierum worden borgen gesteld. In geval hetzij binnen, hetzij buiten de grens van Fivelgo iemand, naar of van het werk gaande, mocht worden beroofd of gevangen genomen, zullen de athemannen en de rechters het gezamenlijk berechten. Melding gemaakt wordt o. m. van de zijl der Zandsters; indien iets kwaads geschiede tusschen onze medelandslieden en de schippers en kooplieden, die bij die zijl aankomen, dat zal behandeld worden door de athemannen. N.B. Uit het feit, dat ook buiten de grenzen van Fivelgo een of meer gerechtigden voorkomen en misdrijven bij het dijkswerk worden voorzien, moet worden afgeleid, dat het hier gaat om den Zijldijk♦ Gelet op den knik in dien dijk bezuiden Oosterniezijl, is het waarschijnlijk, dat de dijk niet aanstonds naar Uithuizermeeden (behoorende tot Uithuizen) is doorgetrokken, doch bij dien knik aanvankelijk Westelijk omboog naar de bedijkingen bij Oude zijl en dan voerde over het volgens Oork. C. 1 omstreden eiland. In beide gevallen waren Uithuizer belangen bij den dijksaanleg betrokken, terwijl overigens blijkens Oork. C. 13 behalve Zandsters ook het convent van Feldwerd bij den Zijldijk geïnteresseerd was. In dien dijk moet dan gelegen hebben in de Leijetocht de Hoogerzijl van Oork. C. 10. 1317 (14 Aug.). Bepalingen voor het zijlvest der 3 Delfzijlen, vastgesteld door Hayco, abt van Wittewierum en 6 scheppers, bepalende o. m., dat de rechters v. d. Drie Delfzijlen elkaar elk jaar hunne borgen zullen geven in het halve redschap van Oldersum; die van Slochtera en van Dampme zullen hun borgen geven op Zondag na Maria-boodschap, die van Germania op Zondag vóór ............ . Omstreeks 1323. Bepalingen voor het Winsumer zijlvest vastgesteld door de zijlrechters. Bepalingen, voornamelijk rakende de warfvrede te Onderdendam en te Winsum, voor zijlrechters en hunne boden, den hoefmeester van het uiterhuis of Rodeschole, de werklieden, enz. O. m. wordt straf bedreigd tegen het beschadigen van St. Walfridusbrugge, Onderndammebrugge en (alleen in één van twee handschriften) Wijnsummer westerebrugge. 1371 (19 Juni). Bepalingen voor het Schouwer zijlvest vastgesteld door Reynerus, abt van Oldenklooster in de Marne, en anderen: a. elke tot de zijl behoorende morgen moet zich gelijkstellen in lengte voor alle bijzondere en gemeene werken aan den waterloop, genaamd de Hunze, tusschen den N. dijk en voorzegde zijl, met dien verstande evenwel, dat ieder, zooals zijn plaats hem in dezen waterloop is ten deel gevallen, deze in de tegenwoordige breedte zal houden, zoo ook, dat de nauwste plaats in den grond zij ter breedte van 1 roede van 16 voet, het bovenste deel hiernaar in het oog te houden naar Evenredigheid, zooals de redelijkheid eischt en met gelijke verdeeling volgens de lengte naar de morgens; b• kloosterlieden, cureeten, rijken, armen, edelen en onedelen moeten aan den waterloop arbeiden of doen arbeiden, zooals het werk hun ten deel valt volgens het aantal hunner morgens; c. de waterloop buiten de zijl en dertig roeden naar beneden zal de geheele gemeenschap met gemeen werk bewaren en instandhouden, indien nut of noodzaak dat eischt; d. zoo zal het werk in den waterloop plaatselijk worden geordend, dat in de eerste plaats daar, waar afzonderlijk werk moet worden gedaan, de grangarius van het voorwerk Hammen (Schilligheham) voor zijne landerijen, die tot gesegde zijl behooren, zijn werklieden zal hebben en zijne lengte volgens het getal der roeden. Verder komen achtereenvolgens de grangarius in Luijttekahuesum, C. No. 4b. o. I, 181. (Zïjlrecht v.d. 3 Delfzijlen). C. No. 5. O. II, 409. (Winsumer zijlrecht). C. No. 6. O. I, 427. (Zijlrecht v. Schouwerzijl). C. No. 7. O. II, 195. (Tijdelijke maatregel v. dijkrecht in Fivelgo). C. No. 8. O. II, 420. (Politiebebepalingen v. d. 3 Delfzijlen). C. No. 9. Dr. 387. (Verhouding Schildwolde, enz. tot 3 Delfzijlen). C. No. 10. Nap, 20. (Zijlrecht van de Hoogherziil). die van Sijdeweere, de kerspellieden van Marslachte, die van Werffhuesum, de kerspellieden van Mensingheweere, die van Wee met Nije Klooster, die van Eenrum, kloosterlingen en kerspellieden van Oldenklooster, kerspellieden van St. Pieter in het nieuw land en die van Werahuesum, enz. 1396. De abten van Wittewierum en Oldenklooster (Feldwirth), de gemeene rechters van Fivelgo en der gemeene meente raad kiezen „um noeddrachtycheyd der dijk en” zes dijkrechters (o. a. uit Garawere, Jukawerth, den Damme, Creawerth) en stellen scherpe bepalingen vast om trouwe en vrede te houden in, to en van den warve, to, bij en van den dijke, ook under der meente, bij hulp in nood. Wanneer de dijken goed gemaakt zijn, zal ieder tasten op zijn eigen dijk en den dijk goed holden. Hinder en schade van buiten zal men gezamenlijk met lijf en goed keeren. Waar de klok gaat, daar zullen de zes rechters te hulp komen. De bepalingen zullen gelden van St. Gertruud tot alle Godsheiligendag naestkomen, Bezegeld door: de beide abten, het land van Fivelgo, de stad Groningen en 16 anderen, waaronder ook uit ten Post, Spijk, Stedum, (Silvis) en Scharmer. N.B. Blijkens het bovenstaande gold de zorg speciaal het zomerseizoen (17 Maart — 1 November); dat de dijk ook in het stormseizoen intact moest blijven was destijds dus nog geen algemeene eisch. 1404 (1 Aug.). De gemeene zijlvesten stellen bepalingen vast omtrent het gebruik van de Delfzijlen en het liggen van schepen. De bepalingen betreffen de drie zijlen en raken het opsperen, opbinden of opbreken der zijlen, het werpen van stoffen in de zijlen of muden, het slaan van stokken of palen in de mude om schepen aan te meren, het liggen met schepen in of bij de zijlen, het liggen met meer dan 3 schepen naast elkander voor de zijlen. De aanbrenger krijgt de helft van de boete. 1412 (23 Mrt. en 25 April). Uitspraak van Burg., raad en Hovetmans in Groningen en gemeene rechters van Hunsingo, van Fivelgo en van de gemeene Ommelanden in het geschil tusschen I. de sijlvesten van den Uetsylen van Delfsylen en II. de drie karspelen als Schiltwolda, Helium en Sydeberch over het doen van werk en schot; in dien zin, dat de 3 karspelen als van ouds vrij zullen blijven van werk en schot tot de Uetzijlen, doch wegens de noetsaken der lande, zullen helpen de Slochterzijl, die gedamd en vergaan is, weder te maken. 1428 (20 September). Rechters en meynheden van beide landen Fywelingen en Hunsijnghenlandt, die tot de sijl op Hooghersijl behooren stellen bepalingen vast in het belang van die zijl. Onder deze bepalingen, wijst die ter bescherming van kooplieden, welke bij den zijl komen, vermoedelijk op scheepvaart. Ook komt nog deze bepaling voor. Toe allen rechten ende swaerheyt des zijls om toe trecken soe soelen Fywelinghe ende die Hunsijnghe malckanderen antworden mijt vijfftich hondert hondera x), daer die karspellueden van Hunsijnga den vijfften deel sijnt schuldich van allen swaerricheyt tho verantworden, Bezegeld door: abten van Werum, Feldwert, Rothum, Aedwert, Zelwert, Nyenklooster; proost van Loppersum en Fywelingheland. x) N.B. Blijkbaar is bedoeld het schotplichtige land in „hondera” als landmaat; dit land moet op de grens van Hunsingo en Fivelingo gezocht worden en wel voor 1/5 in het eerste; de oppervlakte is eenigszins onzeker in verband met de vraag of groote hondera (normaal 300 vierk. roeden) of kleine hondera (normaal 200 idem) bedoeld worden en met de onbekendheid met de ter plaatse gebruikelijke lengte voor de roede. Landmaten varieerend tusschen 0.4 en 0.6 H.A. kwamen hier blijkens bijlage F veelvuldig voor. Ook is onzeker of in het eerste woord honderd 6 dan wel 5 stijge bedoeld zijn, dus 120 of 100 eenheden; 120 was o. a. blijkens het Wierumer zijlboek destijds een gebruikelijke telling. Het tot Fivelingo behoorende deel van het Oosterniezijlvest meet op de kaart circa 2200 H.A. en zou dus gelet op het vorenstaande wel beantwoorden aan de veertig honderd hondera, welke naar het bovenstaande van de zijde van Fivelingo bij de zijl betrokken waren, zoodat waarschijnlijk de Hoogerzijl, de uitwateringssluis was voor bedoeld deel van Fivelingo en nog een klein deel van Hunsingo. Zij moet dan (althans destijds, na het tot stand komen van de Oosterniezijl) alleen de Fivel bediend hebben (vóór hare vereeniging met het Startenhuizermaar) en, gelet op het jaartal, in den Zijldijk hebben gelegen; zij zou dan te zoeken zijn even zuidelijk van het dorp Zijldijk in de door Bos gevonden geul de Leije (ter plaatse als aangegeven in kaart X van (67) en zou dan in 1444 binnengedijkt zijn. De Oosterniezijl, oorspronkelijk alleen voor het Startenhuizer maar, heeft dan daarna tijdelijk ook de Fivel bediend en wel tot 1453. (Oork. C. 13). De bij Nap in het opschrift voorkomende vermelding van de Schuwer zijl of de Schouwer zijl vindt in den tekst geen steun. 1444 (25 Mei). Voorwaarden, waarop aan de (twee hamrikken) Sandzaters, geheeten Ompteda Tjadda, die naar Omptedazijl plachten uit te wateren, uitwatering naar Delfzijl wordt toegestaan; a. zij zullen behooren tot de Dorp-zijle en op gelijken voet als de anderen geven arbeid tot de zijl, schot, enz. b. zij zullen voorts: lo. zetten en onderhouden 2 tillen bij den Damme, 20 voet wijd; 2o. de graffte schoonmaken en zuiveren waar noodig; 3o. Luttick hele daar thoe graaven daar het ooijrbaarlijk is en overigens van de kanalen als de anderen belast worden; c. zij zullen vreemd water keeren, de pendingen onder schouw der zijlvesten. N.B. Het Wierumer zijlboek (Inv. Zijlv. bl. 9. No. 9) vermeldt hier twee zijl— rechten t. w. Santster zijlrecht op den Korendijk en dat van Santster voorwerk, gescheiden door den Polleweg, die strekt van den zeedijk in het Oosten, voorbij Bonemahuis tot den Westerweg in het Westen. De grootte wordt opgegeven als volgt: Korendijkers 240 dijkvestige + 600 schotplichtige = 840 grazen Voorwerkers 480 ,, + 120 ,, = 600 ,, Te zamen 720 ,, + 720 ,, = 1440 grazen C. No. 11. Inv. Zijlv. 60, No. 22. (2 hamrikken Ompteda Tjadda n. Delfzijl). De dijkvestige gronden omvatten blijkbaar (ook naar de kaart No. 8d) het geheele gebied tusschen den Koren- en Zijldijk en den zeedijk van Omptada tot „de Arm'* of opdijk bewesten Kolhol. Vermoedelijk als niet schotplichtig worden zij niet onder het gebied van het Dorpster zijlvest begrepen bij de grensbeschrijving van het Dorpster zijlvest uit de vorige eeuw, waaruit overigens de omvang dezer zijlrechten blijkt. Als Polleweg is nog bekend, die voerende over de Zwijnetil. Gelet op de aanteekeningen op blz. 48—52 van het Wierumer zijlboek, blijkens welke in 1424 wegens den belangrijken aanwas de hooge uiterdijk van 't Zandt opnieuw verdeeld werd en in 1435 bij eene ruiling van uiterdijksgrond voorbehoud werd gemaakt voor geval van indijking, mag uit de onderwerpelijke oorkonde worden afgeleid, dat die indijking — dus van de kwelder buiten den Koren- en den Zijldijk — omstreeks 1444 is tot standgekomen. Dit moet dan zijn de dijk over Kolhol, die tot 1717 de zeekeering is gebleven. De Omptada zijl, waardoor tot dusverre uitgewaterd werd, moet dan gelegen hebben in den Korendijk; terwijl het feit, dat de achtergelegen landen toen naar Delfzijl gingen uitwateren, het waarschijnlijk maakt, dat in den nieuwen dijk, geen zijl gelegd is; in het terrein wordt ook een geul binnen dien dijk nog wel, daarbuiten niet meer aangetroffen. C. No. 12. 1445. De Abten van Werum en Buire, hoefflingen en zijlrechters der ma^'zijlvl^in Drie zijlvestenen van Delffzijlen, stéllen algemeene bepalindeGr.Omme- gen voor het zijlvest vast. (Zijhecfatv.m de tot dit laatste noodige kunstwerkjes (eventueel heidammen) over de lage oeverlanden heen te verbinden met het hooger gelegen veen of moer, dat blijkens het vermelde onder ƒ ook waterkeerend moest worden gehouden. ƒ. al het moer op de Meden, om het Convent en om Muntendam, waarbij toegeslagen alle watertochten tusschen Muntendam en Broeke, die er niet van ouds zijn; g. in de Burge toe Nortbroek al man sijn (deel?) al so vaste dat den gantschen Landen daer geen schaden van en schte. . . h®1 sl°l van het stuk van 1420 getuigt van meerdere bezorgdheid voor het behoud van het land: Vorss. puncten sinnen behoeff to holden an beiden Siden der anden offt der beiden Stifften vorss. offte dat landt bij wolden in syn staet staen sall und mit guder luden hulpe, wente behoeff is dat beste luden des landes dat beste an sein* De vertegenwoordigers van partijen waren: 1391 1420 voor Reiderland. Egge Addinge in Westerwolde. Eggo Addinga in Westerwolda. Frala Bomeka te Bunda. Gata Nomneka „ Bunda. D. No. 4. (verbranden v. zijlen in Reiderland door Vetkoopers). Wijneko te Ockeweer. Wimcke in Ockoweir. Campo „ Berum. Campo ,, Berum. Liwert Hayens ,, Berda. Wyawert Hayens ,, Ulsda. voor Oldambt. Tammo Gockinga te Suidbroek. Elt Gockinga in Zuetbruick. Duyrt Sibinga Duert Zebinga ,, Midwolda. Hemmo Huinynga Hemmo Hunninga ,, Oestwolda. Sebo Ennens te Scheemda. Ecka Tamminga ,, Scheemde. Tyacko Tijddinga te Exta. Tiacka Tiddinga ,, Ext. 1413 of 1415. Aanteekeningen bij verschillende kroniekschrijvers over het verbranden van twee zijlen in (of bij) Reiderland in den strijd tusschen de Schieringers en Vetkoopers tengevolge waarvan het land open voor eb en vloed is komen te liggen. a. Kroniek van het Franciskaner klooster te Groningen (volgens H. Reimers (46) XV bl. 364, de bron v. J. v. Lemgo): „Keno werd daarna een vijand van Koppen (Jarges) en deed een inval in „Reiderland, waarbij hij Reiderzijl en Oterdummerzijl verbrandde en trok „weder af.” De kroniek zwijgt echter van het „inridich” worden van het land. b. Johan van Lemgo, schrijvende in het laatst der 15e eeuw zegt (Ramaer (43) bl. 22): „alle de vorss.” (Gr. vetkoopers) „togen over de Emse to joncker Kenen „ende to sijnen pertiesluden. Ende daer bleven sij twee jaer lanck hen ter tijt, „dat Groningen gewonnen wert, dat juncker Kene mijt sijnen vrenden ende „pertijeslieden mede bijbrachten. „Item voert van Coppen Jarges regiment mijt sijnen pertijesluden, als de „aldus regiment hadden in de stad vorss. ende in de Ommelanden bij Groningen „gelegen II jaer lanck, als vorss. is. „Item so joncker Kene met Oestvresland viant geworden Coppijn Jarges „vorss. ende Stadt ende Ommelanden (mijt alle den Oestvreesen ende de branden „also in mijtten Oestvrezen) x) in twe sijlen in Reijderlant, daer dat land noch „inridich ijs van, als Fermsum, Otterdum, Weijwart, Hevesche ende dan to „Berum ende to Spiek. „Item des wordt do Coppin to rade ende besette do met de Stadtluden ende „soldeneers Reijderzijl ende Munterzijl.” c. Sijbe Jarichs, schrijvende omstreeks 1520, zegt (Ramaer bl. 23): „Coppen Jarghes hadde dat regement in Groninghen ende Ommelanden „II jaer lanck, totdat Joncker Keno der Groningher vijandt worde ende brande „twee sielen in Reijderlant, daer dat land inridich of worde.” d. Worp van Thabor, schrijvende omstreeks 1530 (Ramaer, bl. 23, P. G. Bartels (5.) 2e dl. bl. 14) zegt: „Doe Coppen voorsz. met zijn vrunden ende parthijsluiden int regiment „waren binnen Groeningen, doen verdreven sij ut der stadt Groningen R. Hueginga „met ..... ende al die Onstemans vrunden ende partijsluiden waren. „Ende alle deese voorsz. togen al over de Eemse tot joncker Keno ende sijn partijs„luiden, dat Vetcoepers waeren, ende daer bleven sij twee jaeren lanck, ter tijt „toe dat Groningen gewonnen werdt. „Nae twee jaeren, dat is int jaer 1415, is joncker Keno metten Friesen van „over Eems viant geworden tegen Coppen Jaericks ende der Stadt Gr. ende der „Ommelanden. Ende joncker Keno brande in twee zijlen in Reijderlandt, daer „dat landt noch inrijdich aff is. Doe besette Coppen met die Stadtluiden ende „soldeniers Reiderzijl, Munterzijl ende Ordumzijl. Dit aldus geschiedt liet Coppen „wel veerthien schrienen ut die Kercken in die Ommelanden bij Gr. die met „silver waren beslaegen halen .... e. Eggerik Benninga (uit eene vetkoopersfamilie) schrijvende tusschen 1550 en 1562, zegt op het jaar 1413 (Ramaer bl. 23): „Daerna heft genante Coppen Jarchs vele quades in Oostfreeslandt, und „in de Ummelanden van Gronien, so wijt sijne macht streckende, mit roven „und brand schade gedaen und heft twee Zijhlen, daer nu de Dollert is, „barnen laten. Daer tho leeten oock de Tidinge ohre Dijcken liggen, und de „ander Zijhlen in rijden, daer door de gemeente verarmet und 24 Carspelen „vorgingen.” Ofschoon ten aanzien van de daders de verschillende schrijvers niet overduidelijk zijn en de laatst genoemde zelfs duidelijk het tegenovergestelde beweert, zullen naar Ramaer aannemelijk maakt — de Vetkoopers wel als de schuldigen aan het verbranden van de zijlen zijn aan te merken. *) deze woorden komen niet in alle exemplaren voor. 1425 (daags na Hemelvaartsdag). Open brief van Ocko to Broeck, to Auwerke ende to Emeden, hovetling in Oostvreeslant, getuigende, dat de door de Stad Groningen en de landen Hunsingo en Fivelingo verleende hulp (de stad 3 blencken per huis in de stad en 1 blencke van elk naar Delfzijl uitwaterend gras; de beide landen elk 1000 gulden) om de Reijder dijken te slaan, onverplicht ] is gegeven om vriendschap en liefde en omdat die van Reijderlant zoo arm zijn, dat zij die dijken niet alleen kunnen slaan, en den gevers wederkeerige hulp belovende, zoo in de toekomst dergelijke last van gebroken dijken hun mocht averkomen. 1427 (25 April). Overeenkomst tusschen abten, prelaten, hovetpreesters, l tiovedelingen en meene meente van: Hunsingo, Fivelingo, Oldambt, ] Reijderland, Langewolt, Vredewolt, Humerkeland en Midduch, t gesloten bij raad van de hoeftlingen over de Eems :FockenUkens,Hisschen, ( proost te Embden, E e n e n s in der Greet en IJ m e 1 e n s van Grijmersum. i De overeenkomst wordt gesloten, omdat de landen te krank zijn om op zich { xlf te staan door tweedracht en partijtwisten; ze zal 20 jaar duren; zoo noodig i tullen de hovelingen van over de Eems hunne bemiddeling verleenen tot beilechting van geschillen. D. No. 5. Kw. Kw. Aant. 32. (Hulp v. d. Ommelanden lan Reiderand). D. No. 6. ran Idsinga, Staatsrecht II, >1. 345. Willekeuifen Focken Jkens v. d. Ommelanden Oldambt en teiderland). D. No. 7. Doll., 324. Dijkbrief v. h. Oldambt). D. No. 8. Doll., 328. (Verdeeling van goederen v/h klooster Palmaer). Naast bepalingen van algemeenen aard ter verzekering van het recht, de vrijheid en de veiligheid, hulp bij watersnood, enz. komen twee bepalingen voor nopens het slaan van dijken in het Oldambt: a. wie, buiten het Oldambt wonende en aldaar erve hebbende, niet voldoet aan eene opvordering om naar de grootte van zijn land te helpen de dijken te slaan, verbeurt zijn erve ten behoeve van het gemeene land; b. allen die boven den Delfdijk wonen, tot Hoogerbrugge toe, zullen den Oldenampt helpen maken een dijk van Westerreijde up in der Wolden en wel aldus, dat zij, die in het Damster redschap wonen met hen, die wonen onder Haije Ripperda ghewolde of ghebede, zullen helpen den dorpman in den Oldenampt den dijk te slaan zoover de klei reikt en dat zij, die binnen den dijk wonen, met Duijrtwoldeman zullen helpen Eppen (Gockinga?) to Broeck ende den Oldenampt bij Wolden den dijk verder te slaan in het wolt; konden ze den dijk aldus niet slaan, dan zullen alle ommelanden helpen, opdat ze niet van watersnood vergaan; c. (punt 9) zo zullen alle landen medehelpen, dat de Drenthen en andere lieden, die daartoe van ouds verplicht zijn geweest, de passé van der omerik Drenth ende Krepswolde nedewert (beneden Krepswolde?) te houden, opdat de arme lieden binnen den dijk en elders in Friesland niet zoo jammerlijk de prooi van hun water worden; zoo noodig zal men Focken Hisseke en IJmelen en hun vrienden verzoeken, dat zij hen daar toe willen helpen. 1441 (Juliane virginus). Verklaring van de meene meente van O. en W. Reijde, Fimele, Dallincweer, Merer en Lesser Munten, Baemsum, Woltmandorp, Borczweer, Midwolde, Wagenborghen, N. en Z. Broeck, Medum, Ext, Scemeda, Oestwolde en Finzerwolde, of der dorpen des Oldenamptes, waarbij zij: a. vrijwillig en eendrachtig dijkrechters kiezen (den abt van der Munthen, den proost van Palmaer en 45 anderen) die bij meerderheid van stemmen zullen besluiten; b. beloven ten allen tijde hunne bevelen om te dijken, enz. te zullen opvolgen; ■■ c. vaststellen bepalingen nopens de dijksvrede en het opschorten van geschillen gedurende de uitvoering van het dijkswerk. 1447 (13 Januari). Verklaring van Abt Thymannus en convent van Werum, eene verdeeling van de bezittingen van het klooster Palmaer (Porta Major) tusschen genoemd convent (Floridus Hortus) en dat van St. Bonifacius te Dokkum. Laatstgenoemde behoudt het voorwerk te Bonenborch in het kerspel Groethusum en wordt belast met de zorg voor eenige kloosterlingen, waaronder heer Folker en eenige leekezusters. Werum behoudt het klooster Palmaer en de voorwerken te Claywerum en Fynserewolda en de zorg voor de overige kloosterlingen. Het zal voorts de dijken, die bij het klooster Palmaer behooren, in stand houden en bij dijksbreuk herstellen. Ingeval het klooster op bevel van het kapittel weer moet worden hersteld met Proost en eigen prelaat, zoo de dijken door Reiderland naar het Wold (voer ende) mochten worden hersteld of vernieuwd, dan keeren alle voorwerken, opkomsten en baten weer terug tot Palmaer. 1454 (Maandags na Cantate). Overeenkomst tusschen: I. Stad en Lande, II. Hoefftlingen, rechters en gemeene meente van Oldambt, • gesloten onder toestemming van de abten van der Munten en van Werum, den proost van Hilligherlee en de Commandares van Osterwerum en Golthome om de Reijder dijken tusschen Palmaer en Finserwolde te maken, te eindigen en staande te houden: a. ieder zal op nader af te kondigen plaats en tijd laten beschrijven zijn land, dat tusschen Palmaer offte kadijken en Finserwolde gelegen is en met den nieuwen dijk gewonnen mag worden; b. na voltooiing van den dijk bekomen Stad en Lande lo. alle niet beschreven land, 2o. van het beschreven land het 1/3 deel of wel \ Rinsk gulden per deijmad al naar bij ,de beschrijving is opgegeven; c. de vertegenwoordigers van partijen zullen den nieuwen dijk verdeelen en staande houden, hoeveel dijk het nieuwe land zal houden en hoeveel de kadijck in beijden sijden mede solen dijcken en holden to den nijen dijck; d. bij niet slagen van het werk komen de kosten voor 2/3 deel ten laste van Oldambt en de ingelanden, die hun land laten beschrijven, en voor 1 /3 deel ten laste van Stad en Lande; e. Stad en Lande mogen naar het nieuwe recht voorschriften geven in zake dijken of dammen en overtredingen berechten. 1565 (19 April). Beëedigde getuigenverklaring inzake de Dollardgeschiedenis ten overstaan van Stadhouder en Hoofdmannen van de Gerechtskamer in de Provincie afgelegd door: den Kellener van Grijze Monnikenklooster (elders ook genoemd Menterna of Termunten) en 7 ingezetenen van Woldendorp, Lalleweer, Groetermunte en Borcksweer, van welke er 4 van 70 tot 99 jaar oud waren. Deels op grond van aanteekeningen in een oude Solter en andere kloosterbescheiden, deels naar eigen herinnering en overlevering van voorouders, getuigen zij het volgende. Van ouds liep de Eems tusschen Emden en Nesserland door en strekte de Eemsdijk van Reijde in het Cleijampt naar Nesserland. De Dollard is ingebroken bij Jansem x), vroeger een dijk thans een diep gat in de zee bij de Lidden te Reijde gelegen. Door de schuld van een Reijder regent, Tidde Winnengha, die niet wilde dijken, is het groote water ontstaan. D. No. 9. Doll., 330. (Dijk PalmaerFinsterwolde door Oldambt e. Stad e. Lande). D. No. 10. Dr. 443. Doll., 316. (Getuigenverklaring Dollardgeschiedenis). Daarin gijn vergaan de kloosters Menterwolde en Palmaer en 34 groote dorpen, waaronder zeer rijke (tal van steenen huizen in Midwolde en rijkdom aan gouden sieraden bij de vrouwen van Reijderwolde). Daarvan waren de dorpen Swaegh en Tijsweer met Palmaer voor kort nog in bloei; een 58 jarige getuige is op Tijsweer geboren; de oudsten hebben er nog gemaaid. De Olde Stove, waar — blijkens de Solter — 3 abten begraven zijn, ligt thans in het diepst van den Dollard; echter is op de akkers, die tot die Olde Stove behoorden, nog gelegen deMidwolder Kerk met een deel van het koor. Nog steeds breidt de Dollard zich uit. Zoo waren omstreeks 1520 volgens oude kloosterregisters de volgende oppervlakken aanwezig (waarbij — met in achtneming van de in het stuk voorkomende vermelding, dat de honderdtallen Zes stijge bevatten, dus in decimale telling op 120 gesteld moeten worden — hieronder de thans gebruikelijke decimale telling is aangehouden): Groete munte 840 gras alle van Fimel 770 „ Thijsweer Dallingeweer 840 „ naar de Bamsum 860 „ Swaegh Reijde 1080 „ leggende 4390 gras (1957.5 gras) Lutke munte 650 „ ( 553 ,, ) terwijl thans nog slechts de tusschen () gestelde oppervlakken aanwezig zijn. Na het vergaan van den dijk naar Nesserland heeft men nog een dijk gelegd (gemeend wordt in 1454) van Jansem naar Tijsweer, Palmaer (met moergrond en darg), de Swage en Finsterwolde 2); andere dijken zijn er van Reijde naar de Swage of daaromtrent niet geweest. Deze dijk was omstreeks de jaren 1518 k 1520 „ut de waerde”, zoo dat het zeewater daar binnen liep om door de Winsumer zijl en andere zijlen aan het Reitdiep weer af te vloeien; waarna door de gemeene landen de Kaenghe is gemaakt van Olde Munter zijl naar de Swage (blijkbaar de Dallingeweerster dijk) 3). In 1507 is Gaddingehom 4) eerst ingebroken. De Eemsdijk tusschen Jansum en Oterdum lag toen veel verder naar buiten en is daarna ten minste 2 maal binnenwaarts verplaatst. De eerste maal in 1508; de toen gelegde nieuwe dijk is omstreeks 1518 of 1519 weer ingebroken; de tegenwoordige dijk ligt op de derde plaats en is gelegd met hulp van de gemeene landen beoosten het Reitdiep 5), die per roede 24 Philips guldens betaalden en daer en boven in 't selve jare mede quaemen kaeren. De vorige malen is, voor zoover men weet, de dijk niet door andere dan de nabij gelegen landen gemaakt. 8) Een verdeeling van den dijk naar grastallen heeft blijkens de dijkbrieven plaats gehad voor het gedeelte Oterdum — ter Munte in 1521 en voor het gedeelte ter Munte — Fimel in 1526. In 1525 is de nieuwe Zomerdijk van Fimel naar de Swaghe gemaakt. In 1527 is voor 18000 Embder guldens door de gemeene landen het Mar- wijkshoofd in Gaddingehorn geslagen. In dat jaar is voorts de dijk van der Munte tot Reijde gemaakt, terwijl de zomerdijk van Reijde, Dallingeweer (Costverloren genoemd) in 1531 is gemaakt door de selve landen — waartoe per gras een kromstaart en J van de jaartax is gegeven — en in 1532 over de 678.5 (wellicht 6 X 120 + 78.5 = 798.5) grazen is verdeeld. Vermeld wordt nog, dat Jansemagat bij Reijde zeer diep was, doch dat men anders bij eb bij Reijde, Gaddingehorn en voorts naar de Swage wel een of twee roeren schoet in de slijk kon uitgaan; dat de slijk harde kleigrond was en dat in Gaddingehorn bij eb de wegen nog gekend konden worden; alle diepte en geweld van water werd aan de Emder zijde aangetroffen en ofschoon ook daar goede kleigrond was, kostte het dijkswerk daar 5 maal zooveel als hier. Getuigen meenden, dat Reijde behouden zou kunnen worden door het slaan van twee goede hoofden, het ééne van het Reijder kerkhof af scheenwijs strekkende met de ebbe om de Lidden aldaar up end voor de eb te beschermen, het andere van de Lidden af beginnende, scheenwijs met den vloed uitstrekkende tot bescherming van de Lidden tegen den vloed, welke 2 hoofden Jansemagat en diepte zouden kunnen bevangen en op den langen duur stoppen. Den dijk in Gaddingehorn, voorts toe Reijde en den Zomerdijk van Fimel tot der Swaege zou men aldaar dienen te behouden of men zou het water voor de poorten van Groningen hebben te keeren, daar geen dijk op de darg en moergrond is te maken en die grond wordt aangetroffen, op een klein kwartier gaans van Gaddingehorn, zich uitstrekkende tot de Stad en ook zeer dicht bij den Zomerdijk gelegen is, terwijl van daar af steeds lager en slechter darggrond gevonden wordt. De eigenaren van de landen tusschen Reijde en de Swage, buiten den zomerdijk gelegen, hebben die in 1549 aan de Gedeputeerden van de gemeene landen af moeten staan, nadat zij voor de keuze gesteld waren tusschen dien afstand of de dijken van der Munte naar Reijde en den Zomerdijk van Fimel naar de Swage ten eeuwigen dagen te maken en te houden en daarvoor met al hun verder bezit verbonden te blijven; thans worden die landen verhuurd door en zijn de dijk van Fiemel tot Reijde en de twee deelen van den zomerdijk van Fiemel naar de Swage ten laste van de gemeene landen, terwijl de andere dijken hun eigen heer hebben. *) de Kellener deelt mede, dat volgens de oude Solter zulks in 1299 zou zijn geschied, daarbij waarschijnlijk doelende op het misboek, vermeld onder D. No. 1, doch daaruit dan het jaar 1277 verwisselende met 1299, aldaar — echter niet juist — vermeld voor het ontruimen van het klooster Menterwolde. 2) de Kellener deelt mede, dat volgens de kloosterregisters zulks omtrent 1454 zou zijn geschied, toen Goesen van Dulck castelein van den Oldenampte was (genoemd ook in de overeenkomst D. No. 9 van dat jaar). 3) Intusschen heeft men zich reeds eerder op den Zomerdijk in aansluiting met den Dallingeweerster, of wellicht aanvankelijk met een meer oostelijk gelegen, dijk moeten terugtrekken naar blijkt uit de geschillen, die reeds in 1466 en 1469 — (16) blz. 97 en Recht. Arch. Feith III b1 blz. 64 — beslecht moesten worden over het onderhoud (door de Damsaters en door Duurswolder Karspelen) van dezen in het Oldambt bij Wagenborgen gelegen dijk en wellicht gerezen zijn in verband met het ontstaan van de kolk bij Overtocht en de Stolderijkolk. Ook wijst daarop, dat in 1471 het Oldambtster hamrik van Wagenborgen beneden der Gast en binnenkadijcks overging naar het Farmsumer zijlvest (19) blz. 134. Daarmede strookt voorts, dat — naar Woebcken (77) bl. 42 meldt — in 1514, Graaf Edzard de Groote bij zijn terugkeer van Groningen naar Oostfriesland zich in Midwolde kon inschepen. Genoemde schrijver noemt in verband met de boven vermelde rampen uit het begin der 16e eeuw den Cosmas en Damianus-vloed van 26 September 1509, den zesden der reeks van beruchte stormvloeden (1164, 1219, 1287, 1362, 1436, 1509, 1570, 1717, 1825). Zie ook Deiche u. Sturmfl. (76) v. denz. schr. 4) Volgens A. J. Smith (60) blz. 249 gelegen op 570 roeden westwaarts van Fimel. 6) Bedoeld zal zijn de hulp, waartoe — Kw. Kw. (74) Aant. bl. 33—in 1516 op verzoek van de Stad de landen, loozende door de Winsumer en Schaphalster of de Delfzijlen, besloten : eens vooral en daarna niet meer. Elke 200 grazen, jukken, deimatten en groote honderden zou 3 roeden dijks maken of 3 x 5 Amhemsche guldens betalen, waartegenover de Stad toezegde die landen deswege niet weer lastig te zullen vallen: zij, wien de dijken toebehooren, zullen — wie ook — die moeten maken, zoodat de voorschr. landen onbeschadigd blijven van de zoute wateren of wel de spade op den dijk zetten en daarmede alle bezit ter wereld verlaten. Blijkens eene verklaring van 1518 van bevellers van Karl van Gelder en Burg. e. Raad v. Gr. (Inv. Zijlv. bl. 70, No. 49) hebben de Stadshamrikken onverplicht 200 Philippus guldens bijgedragen tot het maken van de Oostersche dijken tegen de zee der Eemse. Wegens de groote lasten, die de Ommelanden dagelijks van het water ondervinden door het slechte onderhoud der Oostersche dijken, heeft de Stad zich in 1521 (Inv. zijlv. bl. 301, No. 15) tot de prelaten, hoofdlingen en eigenerfden gewend, opdat deze daarvoor zorgen zouden en niet langer zij, die uitwateren naar de Winsumer, Schaphalster en Delfzijlen, waarin deze hebben toegestemd op belofte van de stad, dat deze geen landen zal aantasten tenzij de eigenaars de spade op den dijk zetten. ®) Echter wel ongeveer een eeuw vroeger, althans voor dijken in diezelfde omgeving; zie de hulp, waarvan de Oork. D. 5 en 6 gewagen. Ook later nog, in 1574 — Kw. Kw. (74) Aant. bl. 34 — verzocht de Stad, vanwege de Oldeampt in den Kleij n.1. Klooster ter Munten, Burghsweer en Woldendorp, als hare onderzaten, wegens de groote inbraak en gaten der dijken van Oterdum tot Fijmelingen, hulp aan de Ommelanden, die anders groote schade zouden blijven lijden, en wel 1/3 deel van kosten en werk tegen 2/3 deel te dragen door de stad en de aan haar onderworpenen, zonder consequenties voor de toekomst en onder voorwaarde van spade steken met verbeurte van alle land en goed in de 4 karspelen voor den dijksplichtige, die in gebreke bleef. 1571 (Phillippi en Jacobi). Verklaring van de pastoors van Finsterwolde en de Beerta, dat de volmachten van die beide karspelen in tegenwoordigheid van getuigen een overeenkomst hebben aangegaan, bepalende, hoe — tot verbetering en instandhouding van de dijken, zijlen, zijldiepen, wegen en wegslooten in en om hun beider karspelen, hamrik en mark — die werken jaarlijks gemaakt en in elk karspel dijkrechters gekozen zullen worden, enz. De overeenkomst bevat 11 punten, bepalende 1. de aanwijzing en verkiezing van oudsten en dijkrechters; 2. hunne bevoegdheid om te beslissen omtrent afmetingen van de dijken, ook de voeten, zoo die noodig zijn, van de zijlen, de zijldiepen, enz.; 3. dat zoodra mogelijk na Gregori ieder zijn kolken en gaten in dijken en poelen in gemeene wegen zal slaan en maken, waarover 3 schouwingen vóór 15 April; 4. dat tusschen 15 April en 20 Mei desgelijks 3 schouwingen zullen geschieden over de dijken en de voeten; 5. hoe op te treden tegen nalatigen; 6. idem in geval van geschillen over onderhoudsplicht; 7. de verplichtingen a. van het geheele karspel om kolken, ontstaan na goed- D. No. 11. Inv. Zijlv., 269, No. 2. (Dijkbrief BeertaFinsterwolde). keuring van den dijk, te helpen maken tot boven de groene swaerde, b. van dijksplichtigen ten aanzien van schade door hun nalatigheid ontstaan aan een aangrenzend pand, c. van den meier om bij het eindigen van de huur den dijk op 15 April, voor wat de kolken betreft, tot ten minste 1 el boven de groene swaerde op te leveren; 8. de bevoegdheid van dijkrechters van het eene karspel bij nalatigheid van die van het andere; 9. de boete voor geval doorgravingen van dijken of afdammingen van wateringen niet tijdig zijn opgemaakt; 10. idem voor het beweiden van het land binnen- en buitendijks vóór het hooi er uit of het land begraven is; voor het des zomers verderven van de gemeene wegen met hooi- of turfwagens of door bij natte gesteldheid vee daarover te drijven; 11. dat mede onder den dijkbrief zal vallen de dijk in de Beerta van Garles Ubbens huissaet tot den Winschoter dijk 1). Naar aanleiding van geschillen over de toepassing van de punten 3, 4 en 8 gaf de Stad Groningen op 28 Juli 1573, nadat een der partijen bij haar in beroep was gekomen van een beslissing daarover van haren Ambtman der beide Oldambten, nog een 6-tal aanvullende voorschriften, waaronder een over aardhaling. x) Uit art. 11 valt af te leiden, dat de daar vermelde dijk — waarmede, gelet op de regelingen van 1636, blijkbaar bedoeld wordt die van Beersterhoogen loopende naar een punt aan de Pekel A, gelegen op ongeveer lf km beoosten Winschoterzijl — eerst kort voor 1571 zal zijn aangelegd. De plaatsing van deze bepaling aan het slot van de overeenkomst wekt voorts den indruk, dat het hier eene herziening van een oudere regeling gold. Blijkens het gebruik van zijlen en zijldiepen in den meervoudsvorm was de afwatering destijds nog niet gemeenschappelijk. 1636 (13 Febr.). Nadat reeds in 1625 eene overdijking van Stocksterhorn D. No. 12. naar Bondernieland was overwogen, werd op genoemden datum een (niet uit- gevoerd) accoord getroffen tusschen: (Niet uitge- gecommitteerden van de Stad en kSLSSd _ . van uiterdijken Beerta met Ulsda en Windeham langs de , , Bellingwolde met Houwingaham Westerw.A.). volmachten van Blij ham en Winschoten om a. (art. 1) een dijk te leggen om de Beerster, Blijhamster en Bellingwolder uiterdijken, beginnende van Doeke Richtshuis schuuckwers naar het slik en voorts op het groene land over de Beerster, Ulsder en Bellingwolder uiterdijken tot aan Gaije Fockes huis in de Hamshe; b. (art. 9) in de Westerwoldsche A 1 of 2 zijlen te leggen; c. wijzigingen te brengen in bestaande afwateringen, waarbij o. m.: (art. 11) die van Blijham en een gedeelte van Bellingwolde over de Aa zouden worden geriefd met een grondzijl onder de Pekel A omtrent de Heeresloot of 01de Aa, welke door die van Blij ham, Winschoten en Beerta zou worden opgegraven tot aan voorscr. nije zijl en (art. 12) werd vergund aan Blijham om Lutkeloo en de Hoorn en aan Beerta om Oostwold en Finserwold in- en door te laten; d. (art. 17) zoodra het land tusschen Langakkerschans en Storcksterhorne een groene sweerde zal hebben, gemeenschappelijk een nieuwe overdijking met de noodige zijlen te maken, gaande van Stocksterhorne volgens de „tegenwoordige kadijk” en dan dwars over naar de Schans, of (art. 18) — zoo overmacht dit zou beletten — met een dijk die den kwelderrand volgt, en wel (althans voor de Westzijde) volgens „de Kadijck op de Aa". 1636 (16 Aug.). Utspraak hoe die van Winschoten en Blijham soeken deur die Beerta ende Finserwolder Hamrijk na die nije Sijl ut wateren. (N.B. de Beerster zijl was kort te voren n.1. volgens Raadsresolutie van 28 Juni, uitbesteed). Gemaakt zouden worden, behalve de nieuwe zijl: a. een grondzijl onder de Pekel A, wijd 12 en hoog 5 voet nabij Winschoterzijl met een diep, wijd 16 en diep 6 voet naar den Beersterweg en langs de Oostersche Wibbinge; b. een grondzijl onder de Rensel, wijd 8 en hoog 4 voet in een waterleiding bestaande uit een sloot van 8 voet van de Pekel A tot de Rensel door het land van de erfgenamen van Vreerk Doedens en ten westen van heer Haijkens Wibbinge en een diep wijd 20 voet en diep 6 voet van de Rensel langs de westersche Wibbinge en voor een deel langs den weg tot aan 't poinckt van Wibbingelanden; c. een diep, wijd 30 voet en diep in het lage land 6 voet en in het hoogere naar omstandigheden, van genoemd punt langs den Beerster weg, een deel van de Tjamme en dan naar de nieuwe zijl. *) Bekostigd zouden worden: de zijl en de grondzijlen overeenkomstig het gemaakte accoord door de 4 kerspelen Bellingwolde, Blijham, Winschoot en Beerta; het kanaal sub c. door laatstgenoemde drie karspelen; de wateren sub. a. en b. onderscheidenlijk door Blijham en Winschoten. *) Het tracé is wel nader ontschreven doch later gewijzigd; vermeld was o. m., dat de Tjamme gevolgd zou worden tot „omtrent an 't Oosten van Finserwolder zijldiep of Torpsen" volgens één afschrift en „omtrent an het Ooster ofte an Finserwolder zijldiep of torpsen” volgens een ander afschrift. D. No. 13. Oollard blz. 133. (Uitwatering Drie karspelen door Finsterwolderhamrik). E. GERAADPLEEGDE KAARTEN. No. Omschrijving Jaartal 1. Algemeene kaarten van de provincie Groningen en omgeving a. Kaart van Groningen, Friesland, Drenthe en Oost- Friesland. (Oost ende West Vrieslandtsbeschrijvinghe) ca. 1 :400000 door Ortelius 1568 b. Kaart van de Provincie van B. Wicheringh. ca. 1 : 185000 1° door Guilielmus Janssonius (Blaeuw). 1616 2° ,, Joannes Janssonius. 1633x) 3° ,, Guiljelmus Blaeuw. 16342) c. Idem in de door J. Nicolai, onder eenige aanvulling bezorgde herdruk van Ubbo Emmius' „de agro Frisiae" ca. 1 :500000 1646 d. Idem door F. de Wit Sr. ca. 1 : 165000 1659 2) (N.B. hiervan werd, vermoedelijk omstreeks 1670 een vrijwel volkomen copie uitgegeven door N. Visscher; deze kaarten hebben met die sub b en c nog o. a. gemeen de foutieve uitmonding van het Boterdiep in het Winsumer diep westelijk van Onderdendam). e. Idem (Starckenburgkaart) door N. Visscher, vor¬ mende een vrijwel volkomen copie van een kaart van F. de Wit Jr., ca. 1 : 133000 (N.B. de Charlottenpolder met Linteloopolder van 1682 is nog niet aanwezig; vóór den dijk van het Oud Nieuwland van 1665 is reeds belangrijke aanwas aangegeven). 1680 & 1685 8) ƒ. Idem door Coenders van Helpen ca. 1 : 93000 1686 4) g. Idem (la Seigneurie de Groningue) door Ir. Sanson bij H. Jaillot te Parijs ca. 1 : 180000 1692 h. Idem van Th. Beckeringh en wel het daarvan op het Provinciehuis aanwezige, naar de zijlvestenijen en dijkrechten ingekleurde exemplaar ca. 1 : 83000 1781 6) i. Idem van A. D. C. de Gross, commandeur van de Bourtange ca. 1 : 190000 1742 j. Idem van generaal Bn. Krayenhoff. Blad no. 9 van *) zie J. Huizinga (30) blz. 197. 2) id. blz. 198. *) id. blz. 202. *) id. blz. 206. 6) De Dollard (3) blz. 14. No. Omschrijving Jaartal de choro-topographische kaart der noordelijke provinciën v. h. Koningrijk der Nederlanden 1 : 115200 1820 k. Idem van J. H.Jappé, ing. ver. v. h. kadaster 1:50000 en wel het daarvan bij den Provincialen Waterstaat aanwezige, gedeeltelijk met grenzen van eenige zijlvestenijen ingekleurde exemplaar. 1835 l. Kaart van de Provincie met aanduidingen omtrent grondgesteldheid en waterstaat door Smit van der Vegt, landmeter b. h. kadaster, onder toezicht van G. Acker Stratingh 1 : 110000 1837 2. Gedrukte waterstaatkundige kaarten 1 : 50000 met grenzen van zijlvestenijen n.1. van a. molenpolders en molenkoloniën, enz. in het Wester- kwartier K. v. Rijn 1862 b. idem tusschen Reitdiep en Damsterdiep M. E. C. Plemp en K. v. Rijn 1856 c. idem in het zijlvest der 3 Delfzijlen, het Oostwold-, het Wold- en het Farmsumer zijlvest. . . J. Kater 1857 d. idem in het Termunter en het Oterdumer zijlvest K. v. Rijn 1857 e. idem in het Vierkarspelen- en het Beïlingwolder zijlvest K. v. Rijn 1857 ƒ. idem op het Winschoter diep .... K. v. Rijn 1857 g. idem op de Pekel A en de Westerwoldsche A M. E. C. Plemp 1857 h. van de provincie met uitkomsten van waterpassingen, tevens aangevende de grenzen van de zijlvestenijen en dijkrechten of voor eenige der daarvoor destijds reeds in de plaats gekomen waterschappen K. v. Rijn 1861 3. Geteekende kaarten van opmetingen, enz. aan de Lauwerszee en het Reitdiep. a.’) Ontwerp voor een nieuwe buitengeul voor de Opslachter zijl, voerende naar het Reitdiep in stede van naar de Pipe (buiten-Lauwers) alsmede voor een nieuwe bedijking op het Ruigezand, aansluitende op den reeds bedijkten of bekaden Waardster polder en insluitende 2106 grazen land en drie (omkade) hofsteden; circa 1 : 8500 door L. Louwerman 1650 No. Omschrijving Jaartal b. 1°. Opmeting — ingevolge opdracht v. Gecom¬ mitteerden v. Stad en Lande — van de landen genaamd Lutke Garnwert russchen het Ne Kanaal en het O® Reitdiep; circa 1 : 3300 . . . door J. B. v. Regemortes ............ 1643 2°. Opmeting — ingevolge opdracht v. Gecommitteerden tot het doorsteken van de Raken — van het Reitdiep van het Ne Kanaal af tot de Swaluwe; circa 1 : 5000 . . . door J. B. v. Regemortes 1644 5°. Schets van het aan de Provincie behoorende, met de zee nog in open water-(slooten) gemeenschap staande en met een omkade hofstede voorziene uitland tusschen Zoutkamp en Vierhuizen; .... ca. 1 : 3000 ................ 17e eeuw 4°. Kaart van (latere) opmeting van het vorenbedoelde uitland, thans echter bijna geheel omgeven door een kadijk en zonder hofstede; circa 1 : 4000 door J. Tideman .............. 1691 c. ‘) Opmeting — ingevolge opdracht v. Gecomm. St. v. Stad en Lande d.d. Aug. 1682 — van nieuw bedijkte landen van den Ouden Zuurdijkster p. (ged.) den Nieuwen idem (grooter dan thans), den Panser en den Vierhuister polder:. . . . . . ca 1 : 6300 door J. Tideman 1685 d. Opmeting — ingevolge opdr. v. Gecomm. v. d. Noorder- en andere ingedijkte landen d.d. Aug. 1693 en Juni 1701 — van nieuw bedijkte landen van den Waardster en (ged.) v. d. Niehoofster polder; . . . circa 1 : 6300......... door J. Tideman 1702 e. Opmeting — ingevolge opdracht als onder d — van de door kadijken omsloten uiterdijkslanden van Aalsum, Oldehove, Suirdijk bij Oldehove (Reitdiepsafsnijding), Englum, Saaksum en van Aduard (beO. de Aduarderzijlen);. . ca. 1 : 6300 door J. Tideman 1702 ƒ.*) Kwelders met twee hofsteden op gebied van de tegenwoordige Ruigezandster en Niehoofster polders buitenwaarts van het volgens c en d reeds bekade deel; ca. 1 : 6300 door H. W. Fokkers 1728 g. Schets met ingeschreven maten van het buitendijksland bij Kommerzijl en Munnikezijl met omlegging No. Omschrijving Jaartal van de buitengeul van de Kommerzijl naar het Reit- diep; . . . . ca. 1 : 20000 door T. van der Haven 1740 h. ') Rechtgraving en omlegging van de Buiten Lauwers met aanduiding van de in 1754 gelegde Klijve {Lauwerzijl); ... ca. 1 : 6666 n. v. Doeveren 1754 i. ‘) Als onder h. met opmeting van het eiland (beZ.O. de Lauwerzijl); . .ca. 1 : 5700 door A. Verburgh 1759 4. Geteekende kaarten van op metingen, enz. aan de Noordkust en de Eems- (en Dollard) dijken. a. Opmeting — ingevolge opdracht v. d. gerechtigden tot de Pieterbuurster, Nijlandster en Wierhuister uiterdijken — van de kwelderlanden, welke tusschen de Wierhuister- en de Andelster-(= Saaksumhuister en Nielandster) Rijte gelegen waren buiten een Heeftswal of kade die op 700 & 1000 m uit den zeedijk lag; . . . . ca. 1 : 6300 door W. Nittes en J. Sems 1614 b. Opmeting van den dijk van Hoog Watum tot Popke te Bocum ter lengte van 9756 r. van 14 vt. en van de buitendijksche landen, groot 21610 grazen. In deze gronden is aangegeven een Hooftswal, strekkende ongeveer van den Feddemapolder tot de grens van Usquert, en een kadijk in den Oostpolder, in de topografische kaart nog terug te vinden in een doorgaande sloot, zuidelijk langs de eendenkooi en strekkende van den Meedster Schapeweg tot ongeveer de laan voor Ottema; hofsteden zijn aangegeven langs den Hooilandschen weg en enkele bij Vierhuizen en aan den Spijkster weg; ca. 1 : 14000 door J. Sems 1631 c. ‘) Tracé (kielspit) met maten voor een dijk van Hoog- watum naar Deikum ter lengte van 8478 r. van 14 vt.; ... ca. 1 :26000 door L. Louwerman 1641 d. ') Opmeting — ingevolge opdracht v. Gecomm. v. Stad en Lande d.d. Aug. 1682 — van de noorder indijkingen vanaf de grens Hornhuizen-Wierhuizen tot die van Uithuizen—de Meeden; 4190 grazen voor de verschillende dorpen op uiteenloopende wijze gemeten; slechts sporadisch is een gebouw aangegeven anders dan binnen een, hier nog iets doorloopende, Heefswal van Uithuizermeeden; ca. 1 : 6666 door J. Tideman 1685 No. Omschrijving. Jaartal e.x) Opmeting van de Usquerter uiterdijken tot totaal 1050 jukken van 300 vierk. r. van 14 vt. 7 dm. (alleen perceelen zijn aangegeven, geen gebouwen) ca. 1 :6666 door J. Tideman 1685 /.x) Opmeting — ingevolge opdracht v. Gecomm. tot de Noorder- en andere ingedijkte landen d.d. Aug. 1682 — van de ingedijkte gronden onder het karspel Meeden (Oostpolder) tusschen den ouden en den nieuwen dijk, de Tjariet (oude Riet) en de grens tegen Uithuizen; 4698 grazen van 360 vierk. r. van 12 vt. van 12 duim; veel hofsteden ook reeds in de strook onmiddellijk langs den buitendijk; . . . ........ ca. 1 : 6666 door E. v. d. Schilt 1685 g. ’) Opmeting — ingevolge opdracht van hetzelfde college — van de ingedijkte gronden onder de karspelen Hoorn, Colhol, Zandt, Godlinze, Spijk en Bierum van de Tjariet tot Watum; 5253 grazen van 360 vierk. r. van 12 vt; ca. 1 : 6666 door B. Bermens 1685 h. Eems- en Dollarddijken van Oterdum tot de Rijksgrens, uitgezonderd de Dallingeweerster dijk; in twee deelen, het westelijk deel ca. 1 : 5000 van 8 Febr.; het oostelijk deel ca. 1 ; 10000 van na 18 Maart 1687 en tevens aangevende de schaden ontstaan door den storm;.... door B. Bermens 1687 i. x) Dijk van Deijkum-Zoutkamp, (waarbij aangegeven het begin van den nieuwen dijk van 1715) met een groot aantal kolken en ontwerp voor 2 nieuwe dijksvakken; ..... ca. 1 : 15000 door B. Heyne verm. 1718 (N.B. Bovendien een kaartx) van hetzelfde beschadigde dijksvak Deijkum-Vierhuizen waarin aangegeven drie nieuwe (vermoedelijk uitgevoerde) dijksvakken met bijschrijving van langs- en dwarsafmetingen, zonder vermelding van datum of auteur ca. 1 : 14500). j. L’embouchure de 1'Ems, zeewering met hoofden en militaire werken aan de Nederl. zijde ca. 1 : 12500 verm. 1812 5. Geteekende kaarten van opmetingen, enz. betreffende den westelijken Dollardarm. a. Opmeting — ingevolge opdracht van Gecomm. v. Stad en Lande tot de noorder ingedijkte en andere 12 No. Omschrijving Jaartal landen geen spondinge doende — van de landen van Midwolda, Midwolderhamrik en Oostwold, zoowel die, welke geheel geen spondinge doen als die, voor welke sedert 1656 per deimat 2 stuiver is betaald. De kaart geeft o. m. aan den dijk van het Oudland en dien van het Oud-Nieuwland, beide met verschillende kolken; . . ca. 1 : 10000 door B. Bermens 1690 b. Opmeting — ingevolge opdracht vanwege de Stad — van nieuw gewonnen landen onder Midwolda, Oostwold en Oostwolderhamrik; de kaart geeft o. m. aan den geprojecteerden dijk van het Nieuwland, den dijk van het Oud-Nieuwland en een tusschen gelegen kaijnge, de laatste 2 keeringen met kolken; ca. 1 : 10000 door J. Tideman 1699 c. *) Kaart van den in 1701 gelegden dijk (Nieuwland) met aanwijzing van de verdeeling in panden, zooals die volgens loting door de verschillende karspelen van het Wold Oldambt moeten worden onderhouden; ........ ca. 1 : 10000 door J. Tideman 1702 d. ') Opmeting van de landen der verschillende kar¬ spelen binnen den nieuwen (Oostwolderpolder-)dijk; ca. 1 : 11300 door H. Verburgh 1770 e. 1) Opmeting — ingevolge opdracht van de eige¬ naren — van de onder Goldhoorn behoorende landen van den nieuwen (Oostw.)polder; de kaart geeft één gebouw aan; ... circa 1 :2200 door E. J. Eltgens 1771 ƒ. Kwelders buiten den Oostwolder polder met ontwerp voor een nieuwen dijk en voor een uitwateringskanaal naar Fimel; . ca. 1 : 10000 ± 1818 6. Geteekende kaarten van opmetingen, enz. betreffende den Oostelijken Dollardarm. a. ') Kaart — ontworpen door eenige niet nader aan¬ geduide ingenieurs — van het gebied tusschen den dijk Winschoterzijl-Stoksterhorn ten Westen, de Eems ten Oosten en Bellingwolde ten zuiden, met aanduiding van ligging, jaartallen, enz. van vroegere dijken, sluizen, schansen, enz.; . • • ca. 1 :33333 1686 b. Opmeting — ingevolge opdracht van Gecomm. tot de noorder ingedijkte en andere landen, geen verpondingen doende — van de landen van Oude en No. Omschrijving Jaartal Nieuwe Beerta en Ulsda, die geheel geen verponding doen en die waarvan sedert 1656 verponding is betaald. De kaart geeft de landen tusschen de Westerwoldsche A en den ouden dijk (met kolken) aan de zijde van Beerta gelegen, de Oude en de Nieuwe Schans; ca. 1 10000 door B. Bermens 1690 c. *) Kaart van de in 1695 ingedijkte nieuwe Stads (Kroon-)polder met dijksputten, bijzonderheden van den ouden dijk met zijlen, den Linteloo- en den Charlottenpolder; . . ca. 1 : 7000 door B. Beek Mrt. 1696 d. ') Kaart van den Kroonpolder, gecopieerd naar de kaart sub c en eenigszins aangevuld o. a. met de Statenzijl; . . . . ca. 1 : 7000 door H. W. Fokkers 1724 e. ') Kaart van den Stads Nieuwenpolder met hetgeen daarvan in Augustus en September 1740 bezaaid was; ca. 1 : 5000 d. A. Verburgh en H. R. Moespas 1740 ƒ.*) Kaart van den Kroonpolder, bedijkt in 1695 en van den Nieuwenpolder idem in 1740; ca. 1 : 10000 door A. H. Verburgh 1756 g. Kaartje van Nieuwe Schans met nieuw geprojecteerde Wijmeerster afwatering en andere kanalen en watergangen en o. a. Oudezijl en Zwijnezijl; ca. 1 : 5700 1824 7. Geteekende kaarten van opmetingen, enz. betreffende de Veenkoloniën. a. *) Grensscheiding tusschen Groningen en Drenthe, zooals die op last van Graaf Willem Lodewijk van Nassau, stadhouder en kapitein-generaal v. Friesland, stad Groningen en Ommelanden en Drenthe na overleg met belanghebbenden is uitgezet (circa 1 : 100000) door J. Sems 1615 b. ') Kaart van de Pekelervenen en de Pekela van Ulsda tot het Hoetmansmeer; de Pekel A ten deele — o. a. als Kloeke nieuwe diep — recht gegraven; daarbij aangegeven de aangelegde wijken, het verlaat bij Ulsda, de zijl bij Winschoterzijl, 2 verlaten daar bezuiden en een enkele keersluis in den bovenloop; ca. 1 : 8600 door L. Haubois 1651 c. Kaart, aangevende den stand der verveningen bezuiden het Winschoter diep in Hoogezand, Sappemeer, Veendam en Pekel A; ca. 1 : 70000 door J. Lubbers 1652 No. Omschrijving Jaartal d. ') Limietscheiding van Sappemeer naar aanwijzing van den generalen rentmeester J. Haykens vervaardigd. De kaart geeft aan als limieten: noordwestelijk den Loodijk, noordelijk de scheidingsgrup tegen de Slochter venen, oostelijk die tegen het Zuidbroekster en zuidelijk die tegen het Munnekeveen; ca. 1 : 7500 door H. Claesen 1657 e. ‘) Opmeting — ingevolge opdracht van Gecomm. van Stad en Lande tot redres en verbetering van de provinciale financiën—van de groene en toegemaakte landen onder Sappemeer en Hoogezand, die nog niet onder verponding gebracht zijn; . . . ca. 1 : 12500 door J. Tideman 1721 ƒ.*) Opmeting — ingevolge opdracht van stadswege — van de oude en nieuwe Pekeler venen (gebied bezuiden Stroobos, met drie verlaten, loop van de oude A, enz.) benevens het gebied van Meeden-V'eendam, het laatste naar de opmeting van den „wijnroejer” en geadmit. landmeter J. Tideman van 1711; ca. 1 : 14500 door H. W. Folckers 1723 £.*) Opmeting — ingevolge opdracht van Stadswege — van de Barcklagesloot van Winschoterzijl tusschen eenerzijds de Blijhamster groevelanden, de Blijhamster en de Hoorner venen en anderzijds de Garelanden, de Blijhamster veenbouten en groenlanden en de Pekeler venen; ca. 1:14300 door H. W. Folckers 1725 N.B. van het zuidelijk deel van deze sloot (langs de Hooringer en Onstwedder venen) is ook een kaart (ca. 1 : 8500) aanwezig zonder datum of auteurvermelding; het vergeven van het veen is daarop evenals in de kaart van 1723 gevorderd tot plaats no. 59. h. ‘) Kaart van het Ooster- en het Westerdiep te Wilder- vank met de aldaar meerendeelstotde Jachtvennesloot opstrekkende plaatsen Nos. 39 t. e. m. 60 en het eerste, circa 1 km. lange gedeelte van het nieuwe diep (Stadskanaal), dat in 1766 werd aangelegd op 82 roeden beoosten de Graaf Willem Lodewijks- of Semslinie; .... ca. 1 : 8300 door A. Verburgh 1767 i. *) Opmeting van de veendikte (varieerende van 1—14J No. Omschrijving Jaartal voet; in het zuiden meerendeels 9 h 12 vt.) in eenige profielen langs de Mussel A tusschen de Semslinie en den Munnikendijk (strekkende blijkens kaart n van Mussel A tot Ruiten A en zuidelijk langs de Ter Apeler venen) 1778 ƒ.*) Kaart van het gebied langs de Drentsche grens van het Zuidlaarder meer tot Munnikenmoer bij Ter Apel; voorts de Oostermoerschevaart en gedeelten van Eexterveenster-, Kiel-, Kalkwijkster-, Borgercompagniester en Pekeler diep; ca. 1 :20000 door E. J. Eltgens 1783 (De kaart is na 1783 bijgewerkt o. a. met de grens (en later) volgens het Kon. B. van 1817 en met een aan die grens evenwijdig vak Stadskanaal; ook de bijschrijving van het le verlaat, dat volgens andere gegevens in 1789 zou zijn gebouwd, maakt den indruk aldus later te zijn geschied). k.*) Kaart van de plaatsen langs het Kiel- en het NieuweCompagniester diep van Hoogezand tot Annerveen; ....... ca. 1 : 20000 door E. J. Eltgens 1787 /.•) Kaart van het gebied ter weerszijden van het Pekeler hoofddiep beZ. Stroobos (het diep reikende tot de grens van de gemeente Wildervank) en van het aansluitend veengebied langs het Stadskanaal; in het Pekeler hoofddiep zijn evenals in de kaart van 1723 aangegeven drie verlaten (het benedenste nog ter hoogte van de Wedder wijk, het middelste even beneden de Vallaatjeswijk en het bovenste ter plaatse van het tegenwoordig „middelste" verlaat) in het Stadskanaal één verlaat onmiddellijk beneden den mond van het Boerendiep; ca. 1 : 20000 door E. J. Eltgens 1789 m.') Opmetingen van terreinshoogten en veendikten: lo. tusschen Stadskanaal en Boven Pekela, veendikte meerendeels 16 h 25 voet . . . door G. Kuyper 1787 2o. a. van het toenmalig kanaaleinde tot den scheidspaal Veenhuizen-Onstwedde i. h. Maarsche broek; lengte 1250 r; veend. 10 h 15 vt.; b. langs de rooiing der ruggeraai tot de Mussel A; lengte 1320 r; veend. 7 h 12 vt.; L No. Omschrijving Jaartal c. van de scheiding Onstwedde-Valthe tot die van Onstwedde-Veenhuizen; lengte 1480 r; veend. 9\ k 12 vt. . . . door G. Kuyper 1787 3o. in het Buiner veen; veendikte meerendeels 11 k 18 vt.; ......... door A. Meursingh 1798 4o. over een lengte van 1578 r. in de lijn v. h. Stadskanaal tusschen het Maarsche broek en de Mussel A; veend. meerendeels ca. 9 vt. nabij de Mussel A afnemend tot 2 vt.; .... door A. Meursingh 1802 n. Elucidatiekaart, specteerende de memorie van Burg. en raad in Gr. nopens de Stadsbezwaren tegen de adimpletie van de conventie van 21 Aug. 1800; aangevende het gebied der provincie oostelijk van Hunze en Damsterdiep met kanalen en verlaten (het Stadskanaal gevorderd tot de Onstwedder Ae—Pagediep — in het Maarsche broek; het Pekeler Hoofddiep als in de kaart van 1789), de verschillende marken en venen en hunne scheidingen benevens eenige historische bijzonderheden ca. 1 : 75000 1804 o. Kaart van de delimitatie tusschen de Groninger en Drentsche venen volgens Koninklijk besluit (5-4-1817 Lett. W., afgedrukt bij S. Sybenga (63) bijl. blz. XXVI) vastgesteld. Behalve de genoemde geeft de kaart nog de scheidingen tusschen verschillende veengebieden (en latere potloodaanteekeningen omtrent den voortgang van het Stadskanaal, als in 1832 het 770 el lange dwarsvak tusschen 3e en 4e verlaat en in 1839 de volgende 1000 el op wijdte gegraven) ca. 1 : 18700 door den ingenieur v. d. Waterstaat C. van der Poel 1819 8. Schetsen, enz. betreffende uiteenloopende onderwerpen als a. 1) Vaarweg Groningen-Oostwold-Bril-(Oude) Gaar¬ keuken - Koudeherberg- Gerkesklooster - Schulen borgh-Leeuwarden-Dokkum; circa 1 : 100000 . . . door O. Jansen 1646 (N.B. de afsnijding Poffert-Enumatil nog niet aangegeven). b. grensopmeting tusschen de jurisdictiën der stad in het Kleyne Oldambt en van den heer van Farmsum No. Omschrijving Jaartal en Siddeburen ingevolge conventie d.d. 26-6-1641; ca. 1 : 6000 ........ door H. Teijsinga 1743 (N.B. onder den zeedijk van den Grooten Polder bij Oterdum zijn aangegeven 3 slijkpompen). c. het Termunter zijlvest met verbeteringsontwerpen; de dijk van 1769 nog zonder voorland; ca. 1 :40000 ± 1780 d. Kaart van 6554 grazen buiten het zijlvest der Drie Delfzijlen (dijkvestige landen van de Sandsters, de Vierburen, Oosterwijtwerd, Holwierde, enz.), die in 1659 hebben gecontribueerd tot de graving van het Damster diep; door F. T. Wildeman en in 1823 aangevuld door N. Westendorp en R. F. Mees. 1800 e. Schetskaart van de wegen, maren, tillen, enz. van de Westerembder Schepperij; ± 1756? ƒ. Kaart van het Winsumer en Schaphalster zijlvest (Inv. Zijlv. bl. 292); ca. 1 : 20000 door G. Dusseldorp 1824 g. Kaart van het Houwer en een groot deel van het Schouwer zijlvest met bestaande en ten behoeve van peilverlaging ontworpen profielen voor watergangen; ± 1855 9. Plattegronden van steden en vestingwerken: a. van Groningen van Jacob v. Deventer 1550 b. idem uit Braun's atlas 1577 c. idem met het kasteel der Staten ± 1607 d. id. van Geelkerck met begin van den uitleg 1616 e. id. van Haubois 1643 ƒ. van Appingedam van J. v. Deventer. g. van de vestingwerken van Delfzijl, Winschoten, Bellingwolderschans, Langakker schans en Bourtange van Blaeuw ± 1650 10. Gemeenteatlas van de provincie Groningen door Fehse bij J. Oomkes te Groningen 1862 Voorts hedendaagsche kaarten als: de chromo-topographische kaart 1:25000; de algemeene waterstaatskaart; die van C. C. Geertsema behoorende bij (23); de kaarten van A. A. Beekman in de geschiedkundige atlas van Nederland (7) en in Nederland als polderland (8); enz. N.B. Van een groot deel der bovenvermelde kaarten is een exemplaar voorhanden in het archief van den Provincialen Waterstaat n.1. met uitzondering van die gemerkt met x) en *) waarvoor geraadpleegd zijn de exemplaren voor- handen onderscheidenlijk in het Rijks- en in het Gemeentelijk Archief te Groningen, in welke archieven zich voorts ook verschillende der overige kaarten bevinden» Van de vermelde kaarten zijn voorts eenige afgedrukt door den Rijksbouwmeester C. H. Peters t. w. in Oud Groningen 1907 de nos. 9_b> d en e Oud Groninger land 1912 no j ƒ Oud Groningen Stad en Lande 1921 de nos. 9—-a, b en d en door de Redactie van den Groninger Volksalmanak (1906 en 1912) de nos. 9—e en 1—/. Voor eene beschrijving van de algemeene kaarten der 16e en 17e eeuw (nos. l—o t. e. m. 1—g) zij verwezen naar het artikel van J. Huizinga (30) in de Gr. Volksalmanak v. 1912 blz. 186. In de daarin vermelde, thans in de Groninger Universiteitsbibliotheek berustende, collectie van Jhr. M. Backer worden verschillende van bovenvermelde (gedrukte en geteekende) kaarten aangetroffen. De mede door Huizinga vermelde beschrijving van de Algemeene kaarten van Friesland van J. T. Bodel Nijenhuis en W. Eekhoff van 1846 geeft ook bijzonderheden omtrent enkele der Groningsche kaarten. F. VROEGERE LANDMATEN. Hoe groote verscheidenheid er heerschte in de oudtijds in deze Provincie gebezigde landmaten werd uiteengezet door Mevr. M. Hartgerink-Koomans (29) aan de hand van een aanteekening in het familiearchief van Ewsum uit het midden der 16e eeuw, in welke Jonker J. v. Ewsum, die een zeer verspreid grondbezit had, voor de in verschillende plaatsen gebezigde landmaten (grazen en jukken) het aantal (vierkante) roeden en de daarbij voor de roede aangehouden lengtemaat in voeten en duimen opgeeft om deze dan te vergelijken met de grasmaat, die in Middelstum gebruikelijk was. In het stuk was bovendien de lengte van de voet afgeteekend op juist 29 cm (hetgeen alzoo weinig verschilt met de veelal aangehouden maat van 29.2 cm, en met die, welke volgens de schaalaanwijzing van de kaart no. 4b ongeveer op de schaal 1 : 14000 is aangehouden bij eene opmeting in 1631 van de kwelders langs de Noordkust, welke schaalaanwijzing zou leiden tot ongeveer 28.8 cm). Naar bedoelde gegevens zou overeenkomen: het gras te De Groeve, Rijp, Westeremden, Loppersum en (gras of juk te) Uithuizermeeden met . 43.5 Are te Garmerwolde, Bedum en Noordwolde met ........ 45.5 te Ten Boer, Lutkewolde aldaar en Middelstum met 52 „ te Kantens met 65 het juk te Warffum met te Mensingeweer met 51,2 te Rasquert met . . . . 65 Een in 1660 bij de wed. E. Huysman te Groningen gedrukt boekje (3e verbeterde druk) geeft op gelijke wijze in eene tabel voor de verschillende plaatsen in de provincie het getal der vierkante roeden der gebezigde landmaten (in totaal 181) en de gebezigde roedemaat in voeten en duimen. *) De lengte der roeden blijkt uiteen te loopen tusschen 12 voet en 17 voet, 2\ duim en zelfs — als voor Paddepoel geen drukfout in het spel is — 24 voet 6£ duim; de grootere roedelengten worden veelal min of meer gecompenseerd door kleiner aantal vierkante roeden per gras, enz., welke aantallen varieeren tusschen 140 en. 360. Voor het Oldambt wordt slechts in het algemeen opgegeven, dat het bij diematen ligt ter grootte van: in het Kley Oldambt (een koopdiemt) 300 roeden van 14 voet ± 50 Are in het Wold Oldambt (een schatdiemt) 270 roeden van 16 voet ± 58 Are. Voor het Goorecht wordt — afgezien van eenige in de tabel vermelde, aan de Ommelanden grenzende deelen — opgegeven, dat het bij mudden ligt, elk van 160 roeden, doch van uiteenloopende roedelengte, welke lengte alleen voor Haren is vermeld, n.1. op 14 voet, leidende voor het mudde aldaar tot 26.5 Are. Van de in de tabel vermelde plaatsen liggen die in de Marne en het Halve Ampt (met uitzondering van Obergum) en het daaraan grenzend gebied van Breede, Warffum, een deel van Usquert, Kantens, Menkeweer en Bellingeweer op jukken, welke hier en daar nog onderverdeeld worden in 10 voedingen. Overigens blijkt in de Ommelanden het gras de gebruikelijke landmaat, zij het ook, dat hier en daar naast het gras ook andere maten vermeld worden, zooals voor Bierum, Godlinze en Pensum het deimpt (± 65, 60 en 47.5 Are), voor Farmsüm de heren de maten en mandementen (43.5 Are), voor Visvliet de pondemaat of het gras (± 33 Are), voor Godlinze het Vrom- of Koegras (43.5 A). In Colham en Harkstede vormen 4 grazen een akker. In vele gevallen waren als landmaten nog gebruikelijk de Groote en de Kleine Honderd, in het algemeen gerekend op onderscheidenlijk 300 en 200 vierkante roeden (weer van uiteenloopende lengte); hunne grootte wordt slechts vermeld voor de Gr. Honderd bij Cantens (300 roeden), ten Post (160 roeden) en Stitswerd (300 roeden), aldaar overeenkomende met ± 65,30 en 65 A; voor de KI. Honderd bij Uithuizermeeden met 240 roeden id. 29 A. De in het boekje vermelde grootte der gewone grazen en jukken, herleid tot Aren, de voet gerekend op 0.29 m, is samengevat in onderstaand overzicht, waarin de plaatsen streeksgewijze en naar de grootte der landmaten zijn samengebracht. In dezelfde omgeving blijken de grootten minder onregelmatig te verloopen, dan de alphabetisch gerangschikte tabel van het boekje zou doen vermoeden. *) Over het gebruik van overeenkomstige landmaten (Not gras of Beest gras = 1 scheer; Schafsgras = J scheer; Kalbsgras = \ Scheer; Lammsgras = | Scheer: Deimat) op de Halligen zie F. Müller (38) blz. 45—49; 65—69. JUKKEN. Menkeweer, Rasquert 64.5 k 65 Are Wehe, Baflo 56.5 „ 57 „ Niekerk, Vliedorp, Zuurdijk, Warfhuizen, Vierhuizen (ged.), Leens, de Houw, Mensingeweer, Eenrum, Warffum, Usquert 54 ,, 55 ,, Pieterburen, Westemieland, Saaxumhuizen, Andel, Breede, Tinallinge, Ranum, Maarhuizen ............ 52 „53 ,, Maarslag, Ulrum, Homhuizen, Oldenklooster ....... 50 „49 ,, Kloosterburen . 49 ,, Vierhuizen (ged.) 47.5 ,, Bellingeweer 45.5 ,, GRAZEN. 1. Westerkwartier. Feerwerd, Ezinge 59 k 60 Are Doezum, Oldekerk, Hoogemeeden (ged.), Lutjegast (ged.) 57 ,, 58.5 ,, Hooge Meeden (ged.), Lagemeeden, Lucaswolde, Lutjegast (ged.), Opende .................... 54.5 ,, 56.5 ,, Grootegast, Sebaldeburen, Ruigewaard. .......... 51.5 ,, 52 ,, Grijpskerk, Aduard, den Ham, Gamwerd, Dorkwerd .... 50 „51 ,, Fransum, Noordhorn .................. 48 ,, 48.5 ,, Zuidhorn, Faan, Niekerk, Niehove, Oldehove, Saaxum, Visvliet 46.5 ,, 47.5 ,, Wierum, Oostum 43 „45 ,, Marum, Nuis 42.5 ,, Noordwijk, Tolbert, Midwolde, Lettelbert, Oostwold, Hoogkerk, Leegkerk 40.5 „ 41 ,, Meeden in Vredewold. ................. 38 ,, 2. Hunsingo. Eppenhuizen ...................... 77.5 ,, Middelstum, Kantens, Stitswerd, Westerwijtwerd. ..... 54 „55 ,, Adorp, Harsens, Sauwerd (ged.), Menkeweer, Huizinge, Rottum 49 ,, 52 ,, Sauwerd (ged.), Wetsinge, Tijum, Winsum, Wester-Dijkshom, Onderwierum, Bedum 45.5 ,, 46.5 ,, Noordwolde, Zuidwolde, Wolddijk ............ 44.5 ,, 45 ,, Usquert, Uithuizen, Uithuizermeeden, Oostemieland, Oldenzijl, Zandeweer .................... 43.5 ,, 44 ,, Obergum 42.5 ,, Doorn werd. 30.5 „ 3. Fivelingo. Garshuizen. 59.5 ,, Siddeburen, Helium, Schildwolde, Slochteren, Kolham, Heidenschap, Loppersum (ged.) ............ 50 „52 ,, Ten Boer, Thesinge, Dijkshorn, Stedum 46.5 k 48.5 Are Garmerwolde, Wittewierum, Garrelsweer (ged.), Loppersum (ged.), Enum 45 „ 45.5 ,, Woltersum, Wirdum, Jukwerd (ged.), Oosterwijtwerd, Westeremden, Zeerijp, Leermens, 't Zandt, Godlinze (ged.), Spijk, Losdorp, Bierum, Delfzijl, Oterdum (ged.) ....... 43.5 „ 44 ,, Tjamsweer 42 „ Oterdum (ged.), Oosterwierum, Heveskes, Weiwerd, Farmsum, Meedhuizen, Opwierde, Tjuchem, Appingedam, Solwerd, Jukwerd (ged.), Marssum, Uitwierda, Holwierde, Krewerd, Oldenklooster, Loppersum (ged.), Ten Post ....... 39.5 „ Garrelsweer (ged.) ................... 37 „ Godlinze (ged.), Harkstede . . 29 ,, 30.5 „ 4. Goorecht. Noorddijk 50 ,, Middelbert. 45 „ Engelbert, Groningen/Stadstafel, Helpman......... 39.5 ,, Paddepoel 121 ) ,, G. OUDE BESTUURSINDEELING. Omtrent de aloude onderdeden van ons gewest wordt een inzicht verkregen uit onderstaande opsomming van de opgebrachte jaartax, op het jaar 1506 voorkomende in het Landboek van Kempo van Wartena, opgenomen in deel II van het Friesch Charterboek (57) blz. 64. De tusschen () geplaatste getallen geven de Jaartax in florenen van de vermelde dorpen aan. Langhewoldts AmpU Ffischvliedt (60) Ruegewerdt alias Grypskercke (66) Suedhom (82.5) Noerdhoern (82.5) Oldekercke (57.5) Nyekercke (35) Ffaen (20) Lutticke Ghaest (40) Groete Ghaest (33.5) Dooszum (22.5) Opeyndt (12.5) Sybaldebueren (70). Ffredewoldt: Oestwoldt (37.5) Letterbert (32.5) Medum (80) Oldeberdt (46) Midwolde (47.5) Nues (11.5) Marum (20) Nyebaerdt (15) Noerdtwyck (11.5) Ham (50) Luxwoldt (1.5) Middaegherlandt: Gesinghe (63.5) Fforwerdt (36) Gemewerdt (66) Oestum (21.5) Ffranszum (46) Weerum (66.5) Hoegekercke (56.5) Legherckerck (40) Dorckwordt (32.5) Hompsterlandt: Oldehouen (90) Nyehouen (50) Saxum (20) In de Marnen: Leens (63.5) Wee (20) Cloesterbueren (51) Nyeckercke (21) !) Wellicht een drukfout, n.1. de roede niet ruim 24 vt., doch 14 voet, dan: 43.5 A. Ulrum (17.5) Hoerhuysum (23.5) Warffhuysum (40) Suyrdijck (40) Ffleedorp (25) Vierhuysen (41.5) Weerhuysen (10) Halvampt: Baffelt (70) Genrum (25) Saxhuysum (31) Petersbueren (36) Nyelandt (16) In Andeel (20) Marslacht (30) Marhuyszen (46.5) Ranum (29) Tynaldinghe (31.5) Mensingeweer (16.5) Oberghum (10) Obbeghae: Onderwerum (27.5) Dyckshome (17.5) Wynszum (100) Bellinghweer (11) Wetzinghe (40) Saeuwert (26) Haerssens (23.5) Adorff (...) Innerdijck: Noerdwolde (45) Suydtwolde (110) Bheem (185) Oesterampt: Op de Breede (7.5) Warffum (53.5) Usquaerdt (72.5) Gelszwordt (36) Wuythuyzen (81) Wuythuystermeede (69) Doernwerdt (17.5) Kanthens (51.5) Middelstum (75) Oesterwytwerd*) (26) Menckeweer (15) Eppingehuysum ende Sterckinghehuisum (32.5) Stytwerdt (31.5) Sandwerdt (33.5) Oldenzeell (23.5) Oesternyelandt (12.5) Proebstije van Ffarmsum: Fermsum (70) Jamszweer 2) (51.5) Upwierde (25) Oterdum (29) Medhuysen (17.5) Weijwerdt (37.5) Hevensche (20) Den Dam een Stad, Appinghedam proprie (100) Ffymelingherlandt: Loppersum (140) Rijp (65) Steedum (111.5) Huysinghe (22.5) Westerembden (56) Garshuysen (50) Opt Sandt (120) Leermens (50) Eenim (21.5) Werdum (50) Godlinse (65) Solwerdt (16.5) Spyck (41.5) Losdorp (15) Marssum (13.5) Beerum (36) Kreuwerdt alias Ter Euwe (17.5) Juckwerdt (15) Holwyerda (85) Wuytwyerda (70) Tembuer (55) Germerwoldt (55) Wittewerum alias Ten Post (56.5) Teessinghe (10) Woltersum (31.5) Heydenschap (10) Scharmer (15) Luttick Harckstede ende Groete Harckstede (20) Schlochteren (16.5) Gerroltszweer (15) Schiltwolde (23.5) Sydebueren (30) Helm (15) Knelham (5) Oldtampt in de Cleij: Oestereyndt ende Westereyndt (10) Groete Munte ende Lutke Munte (12.5) Borckschweer (9) Woldendorp (30) Waegenberge (20) Oldtampt bij de Wolde, alias Duyrswoldet Suydbroeck (27.5) Noerdbroeck (46) Scheemda (33.5) Medum (45) Ext (27.5) Midwold (56.5) Oestwold (17.5) Vynsterwoldt (56.5) Beerte (56.5) Wynschotten (73.5) Westerlee (6). N.B. De opgaven betreffen alzoo de Ommelanden alsmede van de Stadsonderhoorigheden de beide Oldambten; door de overige onderhoorigheden der Stad t. w. Wold en Go, Selwerd met Paddepoel en Westerwolde werd blijkbaar de belasting niet opgebracht; de veenkoloniën bestonden nog niet. Het handschrift No. 4 van het archief v/h W. en Schaph. zijlvest vermeldt in de registers der grastallen en der clawen van de verschillende onderdeden van het zijlvest in overeenstemming met het bovenstaande de schepperijen Baflo en Rasquert als te liggen in het Halve Ambt, daarentegen alleen de schepperijen van Ewsum en van Entens (geslachtsnamen van de bezitters der staande schepperijen Middelstum en Warffum) als te liggen in het Oosterambt, niet echter de uit het Oostemiezijlvest ingelaten schepperijen van Uithuizen, Zandeweer en Overmaringe (met later Huisinge). Blijkbaar het tegenwoordige „Wester”wijtwerd. 2) Blijkbaar het tegenwoordige Amsweer. H. SPOREN VAN VROEGE BEWONING AAN OF NABIJ DEN GRAUWENDIJK. (N.B. De vindplaatsen zijn ook aangegeven in de Zijlvester kaart bijlage X). Vindplaats Hoogteligging a. Gemeente en onderdeel in m t o v b. eigenaar NAP van » , No. c. kaartblad 1 : 25000 en Aard der vondst afstanden in mm uit de (onderzocht door Dr. v. Giffen), linker- en de onderzijde het de der kaart. maaiveld, vondst. 1. Appingedam (Garreweer) — 0.35 — 0.75 Friesch-Bataafsche potten, le—3e eeuw, A. W. Bakker gevonden direct onder de bouwvoor No. 64 Loppersum boven ongeroerden bodem van gelaagd (395—58) Zand, overgaande op — 2.35 m in klei en op —3.25 m in veen (N.B. op korten afstand zuid- en oostwaarts wordt in stede van zand, klei aangetroffen). 2. Loppersum (Grauwedijk) Scherven van potten als boven, ge- D. H. Knol vonden in: No. 64 Loppersum (295—30) — 0.12 — 0.60 bruin gevlekt zand, op —2.5 m over¬ gaand in blauwe slib met weinig zand; (305—35) — 0.84 x) — 1.30 gevlekte, iets zandige klei, op — 2.5 m overgaand in zand. x) afgegraven terrein, te voren circa 0.5 m hooger. 3. Ten Boer (Kloosterbosch) — 0.33 — 1.10 Volledige pot als boven, gevonden, bij J. Keijer gelegenheid van draineerwerk, in eene No. 64 Loppersum 0.1 m dikke woonlaag boven: darg, op (214—36.5) — 1.9 m overgaand in blauwe slibklei. 4. Ten Boer (Wittewierum) + 0.7 — 0.45 Woonvlak, gekenmerkt door kooldeeltjes, de Gemeente T.B. gevonden (bij wegsomlegging) boven No. 64 Loppersum opgeslibden zaveligen vasten grond, (165—22) rustende op 1.2 m — N. A. P. op blauwe klei. 5. Ten Boer (Woltersum) — 0.80 2) — 0.80 Scherven van potten als boven, gevonden H. Houtman bij de afgraving van een Terpje, in No. 81 Ten Boer welks ondergrond tot — 1.9 m zand, (162—218) voorts tot — 3.8 m blauwe slib, waar- beneden darg. a) het oppervlak te voren circa 0.7 m hooger. 6. Ten Boer (Woltersum) — 0.68s) — 1.10 Scherven van kogelpotten uit de 10e S. J. Alkema eeuw en later, gevonden vóór de boer- No. 81 Ten Boer derij, aan den oever van de v.m. Fivel, (132—225) in bruin gevlekte klei, op — 3 m over¬ gaand in darg. s) afgegraven terrein, te voren circa 0.4 m hooger. 7. Slochteren (Hoog Hammen) — 0.32 — 1.00 Kogelpotscherven uit 8e en 9e eeuw als- J. Broekema mede een oudere scherf, gevonden langs No. 81 Ten Boer de kromme sloot beoosten de oprijlaan, (176—155) in blauwgrijze klei, beneden — 1.5 m met plantenresten en op — 2.8 m overgaand in darg. 8. Slochteren (Overschild) — 1.16 Friesch. Bataafsche potten le—3e eeuw, J. Kort gevonden in grijze slib, op —3.5 m No. 81 Ten Boer overgaande in darg. (290—239.5) (N.B. op korten afstand zuidwaarts wordt in stede van slib, zand aangetroffen). ]. LITERATUUROVERZICHT. 1. Acker Stratingh G. Aloude Staat en geschiedenis des vaderlands. Groningen 1847/49. 2. idem. Over den ouden loop der A en der Hunse. Groningsche Volksalmanak 1844 blz. 50 en 74. Groningen 1844. 3. Acker Stratingh G. en G. A. Venema. De Dollard. Groningen 1855. 4. Andreae A. J. De Lauwerszee. Leeuwarden 1881. 5. Bartels P. G. Ubbo Emmius und die Ejrhtstehung des Dollart en Fragmente zur Geschichte des Dollart. Einder Jahrbücher dl I blz. 1 en dl II bl. 1. Emden 1872—75. 6. Beekman A. A. Het dijk- en waterschapsrecht in Nederland vóór 1795. den Haag 1905. 7. idem. De voormalige zeeboezems in Friesland ten westen en ten oosten van de Lauwers. Geschiedkundige atlas van Nederland. De 17 Provinciën in 1555, bladen 5—12 met Toelichting, den Haag 1918. 8. idem. Nederland als Polderland, 3e dr. Zutfen 1932. 9. Blaupot ten Cate D. H. S. Bijdrage tot de kennis van de bodembewegingen in de Prov. Groningen. Bijdragen t. d. kennis v. d. Prov. Gr. en omgelegen streken. Ne reeks le stuk. Groningen 1923. 10. Blécourt A. S. de. Het Stadsmeierrecht in de Groninger Veenkoloniën. Zutphen 1907. 11. Blok P. ƒ., J. A. Feith, S. Gratama, J. Reitsma en C. P. L. Rutgers. Oorkondenboek van Groningen en Drenthe. Groningen 1896/99. 112. Brunings (C.) en G. A. Venema. Bijdr. t. d. hydrographie van de Prov. Groningen. Bijdragen T. d. K. v. d. Tegenwoórdigen Staat der Prov. I bl. 111. Groningen 1860. 13. Driessen R. K. Monumenta Groningana veteris aevi inedita. Groningen 1822—30. 14. Escher B. G. Algemeene geologie. 4e dr. Amsterdam 1934. 15. Faber F. J. Geologie v. Nederland 2e dr. den Haag 1933. 16. Feith H. O. Warfsconstitutien en oordeelen. Verh. Pro excolendo jure patrio 7e dl. Ie st. Groningen 1863. 17. idem. Kroniek van Johan Rengers van ten Post, geschreven tusschen 1581 en 1594. Deelen I en II van: Werken van den Ommelander edelman J. R. v. ten Post. Groningen 1852. 18. Feith (H. O.) en G. Acker Stratingh. Kronijken van Emo en Menko, abten van Wittewierum met vervolg van een ongenoemde (jaren ± 1200—1296) Werken Histor. Gen. schap Utrecht. Ne serie no. 4. Utrecht 1866. *19. Feith J. A. Catalogus der Inventarissen van de archieven der voormalige zijlvestenijen en dijkrechten in Groningen. Groningen 1901. 20. Friedlander. Ostfriesisches Urkundenbuch. Emden 1878. 21. Freisenhausen E. Die Grafschaft Oldenburg und ihre Verhaltnis zum Stifte Münster. Beitrage f. d. Gesch. Niedersachsens und Westfalens Bd. VII. H. 37. Hildesheim 1913. 22. Geertsema C. C. De zijlvestenijen in de Groninger Ommelanden. Groningen 1879. 23. idem. De zeeweringen, waterschappen en polders in de Prov. Groningen, 2e dr. Groningen 1910. 24. Giffen A. E. van. Het dalingsvraagstuk der Alluviale Noordzeekusten, in verband met bestudeering der terpen. Tijdschr. v. Geschiedenis, Landen Volkenkunde 1910 afl. 4 bl. 257. Groningen 1910. 25. idem. Bijdr. t. d. K. v. enkele geologisch-archaeologische verkenmerken in verband met het vraagstuk der bodemdaling in historischen tijd. Geol.Mijnbouwk. Genootschap v. Nederland. 2e deel 4e stuk. 1916. 26. idem. Der Warf in Ezinge und seine westgermanischen Hauser. Overdruk uit Germania. Anzeiger der Röm. Germ. Komm. d. Deutschen Arch. Instituts 1936. I in Jaarversl. 16—19. Ver. v. Terpenonderzoek. Groningen 1936. 27. idem. Voor- en vroeghistorische verschijnselen in Nederland. Reisboek v. Nederland van de Kon. Ned. Toeristenbond A. N. W. B. 2e dr. bl. 24 e.v. Amsterdam 1936. 28. Halsema D. F. J. van. Staat- en regeeringsvorm der Ommelanden en Het Aloude Ommelander Wetboek van Hunsingo. Verhand. Pro Excolendo jure patrio 2e deel. Groningen 1778. 29. Hartgerink-Koomans Mevr. M. Verscheidenheid van oude landmaten in de prov. Groningen. Groningsche Volksalmanak 1936 blz. 167. Groningen 1936. 30. Huizinga J. Naar aanleiding van Coender’s kaart van Groningen en Ommelanden. Groningsche Volksalmanak 1912 bl. 186. Groningen 1912. 31. Jans. (Eises) en anderen. Consideratiën door eenige gevolmachtigden van Erf- en Ingezetenen in de Ommelanden van 18 Oct. 1754 (betreffende een ontwerp voor het reglement van Prinses Anna van 1755) met bijlagen (waaronder copieën van Zijlvest- en Dijkvestbrieven). Op last van Ged. Staten herdrukt. Groningen 1891. 32. Kniphorst C. L. Geschiedk. Overzicht v. d. verveningen in Drenthe. Assen 1872. 33. Krüger W. Die Jade, das Fahrwasser Wilhelmshavens. Jahrb. 1921. Hafenbautechn. Gesellschaft. Hamburg 1921. 34. idem. Die Entwicklung der Harlebucht. Abhandlungen vom naturwissensch. Verein. zu Bremen XXX Band, Heft 1/2 Bremen 1937. 35. Loon E. van. Het Grondreglement voor de waterschappen in de Prov. Groningen. Groningen 1898/1900. 36. Maschhaupt J. G. Verslag v. e. onderzoek n. d. gesteldheid v. d. bodem i. d. Dollard m. h. oog op inpoldering. Bijdr. t. d. kennis v. d. Prov. Groningen en omgel. streken. Nieuwe reeks He stuk. Groningen 1923. 37. Meekhoff Doornbosch P. H. Catalogus v. d. archieven der zijlvestenijen, welke thans het waterschap Hunsingo vormen. Groningen 1905. 38. Muller Fr. Das Wasserwesen an der Schleswig-Holsteinischen Nordseeküste I 2 Bnd. Die Halligen. Berlin 1917. 39. Nap J. M. Ommelander zijl- en dijkrechten uit de 15e en 16e eeuw. 40. Peters C. H. Oud Groningen, den Haag 1907. 41. idem. Oud Groningerland, den Haag 1912. 42. idem. Oud Groningen Stad en Lande, den Haag 1921. 43. Ramaer J. C. De vorming van den Dollart en de terpen in Nederland in verband met de geographische geschiedenis van ons polderland. Tijdsch. v. h. Kon. Ned. Aardrijksk. Genootsch. 2e serie dl. 26. bl. 1. Leiden 1909. 44. Reglement (van H. Kon. H. Prinses Anna, gouvernante der Vereenigde Nederlanden, Voogdes van Z. H. den Prins van Oranje en Nassau), om te strekken tot een onverbrekelijke wet voor alle de schepperijen, dijk- en zijlregten in de ommelanden van de Provincie van Stad en Lande, den Haag 1755. 45. Reimers H. Friesische Papsturkunden. Leeuwarden 1908. 46. idem. Die Quellen des Ubbo Emmius. Emder Jahrb. XV en XVI. Emden 1905 en 1907. 47. Reinders R. Mededeeling over de ontwikkeling van de veenkolonie Stadskanaal in de vervlogen eeuw. Bijdr. t.d. kennis v. d. Prov. Groningen I bl. 285. Groningen 1901. 48. Resolutiën der Staten van de Provincie Groningen, waarvan alphabetischchronologisch register samengesteld door G. Heikens voor de jaren 1814 1850. Groningen 1906. G. Heikens voor de jaren 1850—1904. Groningen 1905. F. Jansen voor de jaren 1905—1916. Groningen 1917. 49. Rietema S. P. De voormalige Fivelboezem en de geschiedenis zijner bedijking. Bijdr. t. d. kennis v. d. Prov. Gron. II — 2e St. Groningen 1903. 50. idem. Over Wierden en dijken. Schets v. e. gesch. v. d. Noordzeekust tusschen Lauwers en Eems. Tijdschr. v. h. Kon. Ned. Aardrijksk. Genootsch. 2de serie dl. 31. bl. 161 en 301. Leiden 1914. 51. idem. Het Westerkwartier v. d. Prov. Groningen. Tijdsch. v. h. Kon. Ned. Aardr. Genootsch. 2e serie dl. 42 bl. 189. Leiden 1925. 52. idem. Het Aduarderdiep en de Aduarderzijl. Groningsche Volksalmanak 1924 bl. 108. Groningen 1924. f 53. Rijn K. van. De algemeene waterpassing der Provincie Groningen. Tabellen van A. en B. Verlaten, C. Uitwateringssluizen, D. Grondduikers, E. Duikers, stuwen en overlaten, F. Peilschalen, G. Scheepvaartkanalen en H. waterschappen, enz. Bijdr. t. d. k. v. d. Tegenwoordigen Staat der Prov. Gr. II. bl. 129. Groningen 1861. 54. Schatte H. Neuzeitliche Senkungserscheinungen an unserer Nordseeküste. Jahrb. Oldenb. Vereins. f. Altert. kunde u. Landesgeschichte. Oldenburg 1908. 55. idem. Zur Frage der Küstensenkung. Oldenburg 1910. 56. idem. Die Entstehung und Verlandung der Harlebucht. Abhandlungen v. Naturwissensch. Ver. zu Bremen XXX Band, Heft 1/2. Bremen 1937. 57. Schwartzenberg en Hohenlansberg. G. F. baron thoe, Groot placaat en charterboek van Vriesland. Leeuwarden 1768—1793. 58. Schwantes (G.) en O. Scheel. Vor- und Frühgeschichte Schleswig-Holsteins. Neumünster i. Holst, (nog niet compleet). 59. Sitter (A. J. de) en T. Modderman. Tegenwoordige Staat van Groningen en Ommelanden (deel 20 en 21 van Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden). Amsterdam 1793/94. 60. Smith A. J. Verlies en aanwinst van land in de Prov. Groningen gedurende de 19e eeuw. Bijdr. t. d. kennis v. d. Prov. Gr. I blz. 225. Groningen 1901. 61. Swinderen (O. d. R. van) en andere volmachten van Innersdijk en Vierendeel. Adres aan de Staten d.d. 12 Maart 1817 met bijlagen (waaronder inlatingsbrief Oosteraiezijlvesten 1458). Verzamelingen van stukken, rakende het Winsumer en Schaphalster zijlvest. Gedrukt. Groningen 1821. 62. Sybenga S. Rechtstoestand der Polders. Groningen 1897. 63. idem. Rechtsgrond der heffingen van verlaatsrechten en passagegelden wegens het gebruik der Stads Groninger kanalen. Groningen 1901. 64. idem. Dijk- en Waterschapsrecht in Groningen. Groningen 1926. 65. Sijpkens J. Bijdr. t. d. Geschiedenis v. d. waterstaatstoestanden van Westerwolde. Groningen 1924. 66. Top H. J. Geschiedenis der Groninger Veenkoloniën. Veendam 1893. 67. Veen J. v. (en P. M. Bos). De Fivel en hare verzanding. Tijdschrift Kon. Ned. Aardrijksk. genootschap 2e serie dl. 47 bl. 673 en 773. Leiden 1930. 68. idem. Onderzoekingen in de Hoofden in verband met de gesteldheid der Nederlandsche kust. Nieuwe Verh. Bataafsch Genootsch. 2e reeks dl. 11. den Haag 1936. 69. Venema G. A. Bijdr. t. d. k. v. d. Aardrijkskundige gesteldheid der Prov. Groningen. Bijdragen t. d. k. v. d. Tegenwoordigen Staat der Prov. Gr. I. bl. 25. Groningen 1860. 70. idem. De venen en veenkoloniën in de Prov. Groningen. Bijdragen t. d. 13 k. v. d. Tegenwoordigcn Staat der Prov. Gr. III bl. 261 en 365. Groningen 1865. 71. Voormeulen v. Boekeren G. R. Feestrede ter viering van het 100-jarig bestaan der kolonie Stadskanaal. Stadskanaal 1865. 72. Walther J. W. Einführung in die deutsche Bodenkunde. Berlin 1935. 73. Werkman E. J. De doorgravingen van het Reitdiep in het begin der 17e eeuw. Groningsche Volksalmanak 1934 bl. 110. Groningen 1934. 74. Westerhoff R♦ De kwelderkwestie nader toegelicht. Groningen 1844. 75. Wildvang D. Das Reiderland. Aurich 1920. 76. Woebcken C. Deiche und Sturmfluten a. d. Nordseeküste. Bremen 1924. 77. idem. Die Entstehung des Dollart. Abhandlungen u. Vortrage zur Geschichte Ostfrieslands Heft XXIV. Aurich 1928. 78. idem. Das Land der Friesen. Oldenburg 1932. 79. Zijlma J. de Mame. Geschiedk. beschrijving van de Ommelanden in het algemeen en van het westelijk deel van Hunsingo in het bijzonder. Groningen 1884. K. ALFABETISCH REGISTER VAN GEOGRAPHISCHE EIGENNAMEN (voorkomende in den tekst en de bijlagen A—F). A of Hunse 122. Aa-landen en Kanalpolder (D.) 99. Aalsumer uiterdijk 98, 175. Abbemaar 126. Abbeweer 11. Abrahams- en Winkelhoekster diep 57. Achtkarspelen (Aechkespel) 144, 145. Acht Zijlvesten (Aftersilvestenge) 12, 37, 73, 82, 83, 121, 124, 125, 127, 128. Addensloot 162, 163. Adikemaweer 11. Adorper eed 73. Aduarder blockzijl 80, 135. Aduarder diep 26, 80, 104, 133. Aduarder klooster 80, 84, 120, 124, 132, 133, 134, 157 Aduarder uiterdijk 98, 175. Aduarder zijl 80, 129, 133, 136. Aduarder zijlvest 14, 74, 79, 81,129,136,139. Aeland 157. Aldingahuister of Usquerder (O.) eed 71. Aldingehuizen of Alinghuizen, zijl bij — Alte Deich 96. [73, 127. Altenauw 81, 139. Ammeryke dijken 128. Amsweer 11; zijlr. en eed 60. Andelster uiterdijk 67. Annen 122. Anner marke 110. Appa 43. Appingedam 43, 90, 183. Appingedam (Zuid en Noord) schepp. en eeden 60. Arbere, zijl bij de — 80, 81, 132, 134. Arm, opdijk de — 46, 154, 155. Astock (Stoth) 161. Atlantische Oceaan 31. Ayckaweren (Ailkeweer) 161. Aijle venne 138, 140. Bafloër (W. en O.) eed 71. Baflo-Rasquert schepp. 71. Balmahuizen 11, 77, 98. Balmahuister Olde Rijte: zie Oude Rijt. Balktil 78. Bamsum 168. Bangeweer 11. Barcklage sloot 180. Bareveld 109, 110. Bartoleshuis, zijl bij — 144. Batjeverlaat 109. Bedum 83, 126. Bedumer weg 128. Bedumer (Bedera) zijl 72, 105, 126. Beerster diep en zijl 94, 95. Beerster mude 92. Beerster uiterdijk 171. Beerster weg 172. Beerta 87, 93, 95, 170, 171, 172, 179. Bellingeweer 11; eed 71. Bellingwolde 93, 95, 171, 172, 174, 178. Bellingwolderschans 183. Bellingwolder uiterdijk 171. Bellingwolder zijldiep en zijl 95. Bemer Zijdwending 38, 126. Beneden Veensloot 107. Berum 161. Besheers- of Visvlieterdiep 75. Beyumer eed 70. Bierum 63, 177. Biesum (Gr. en KI.) zijlr. en eeden 60; dijkr. 62. Binnenzijlen (v. Fivel, Vischmaar en Wijmers) 61. Binnenzijlen (bij Geerweer en den Damme) 62. Bloemhof klooster: zie Wittewierum. Blookster eed 56. Blijham 93, 161, 172. Blijhamster uiterdijk 95, 171. Bocumer polder 98. Bocum 176. Bomster zijlvest 76, 78. Bomster zijl 78, 139, 142. Bonder Nieuwland 93, 96, 171. Bonenborch 166. Bonifadus klooster 166. Booneschans 93. Borch of Borg 11, 126. Borch, huis ter — schepp. 69. Borgercompagniester diep 108, 181. Borghamster eed 73. Borgsloot 38. Borgsweer 11, 67. Borgweer 11. Borgweg 37, 57. Boterdiep 86, 104, 131. Bourtange 183. Bouwenschap 56, 57. Bovendijks 40; eed 59. Brander of Boutenzijl 61, 64. Bredeham 142. Breeksterlanden 71. Bril, de — 106. Broecke (Westerbroek) 128. Broeke of Bruick (Zuidbroek) 162, 163. Brundeken maar 129. Buiner veen 182. Buitenkampen 95. Buitenzijlen van Delfzijl 62. Bultster verlaat 95, 106. Bunder hamrik 96. Bunder Interessenten polder 99. Bure (Buurstra) zijdwending 38, 57, 121, 126. Burg bij Noordbroek 11, 52, 163. Burgwal (Scharnier) 11, 37, 55, 57, 82, 83, 121, 125. Burum 43. Buurster eed 70. Calais, Nauw van — 31, 45. Canteser (Kantenster) maar 155. Carel Coenraadpolder 34, 44, 52, 92, 99, 100. Carringa of Kerner zijl 91. Charlottenpolder 99, 179. Claigave 142. Claywerum 166. Colhol (Kolhol) 154, 177. Collum, Colmaland 143. Colmerdijk 146. Costverloren: zie Dallingeweer. Crabbentil of Kruptil 61. Crepeswolde: Zie Kropswolde. Curretil 131. Cusemer 74, 141. Dallingeweerster dijk 66, 168, 169. Damsterdiep 104, 107. Damsterdiepsdijk 35. Damster hamrik 61. Damster kolk 107. Damster redschap 166. Damme, zijl bij — 62, 152. Deikum 176, 177. Delf of Delve (Huns.) 17, 42, 73, 120. Delf (Fiv.) 40, 43, 63, 64, 148. Delfzijl 50, 52, 150. Delfzijl—Roodeschool 28. Delleweg 27, 59, 72. Delte (Oude en Nieuwe) 42. Diddingahuister eed 71. Diepswal, verlaat bij — 111. Ditzumer hamrik 96. Doeken eed 70. Doezum en Opende 74, 144. Dokkum klooster 143, 166. Dollard 28, 34, 45, 52, 88, 92, 160, 167. Dollard dijken 53, 95, 177. Dorkwerd 40, 79, 80, 85, 134. Dorpmans zijlvest 73, 127. Dorpster eed 70. Dorpster zijlvest 55, 59—61, 65, 153. Drentherwolde 122, 147, 166. Drentsche A: zie Westerdiep. Drentsche Hoofdvaart 108. Drentsche marken 110. Drentsche venen 182. Drie Delfzijlen, Gen. Zijlvest der — 11, 12, 14, 55, 61, 63, 81, 125, 151, 152, 154, 158, 159, 174. Driekarspelen zijlvest 94. Dünebroekster zijl 93. Dune Lee 161. Duurswold 15, 23, 37, 47, 55. Dijke, huis ten — schepp. 69. Dijkrecht v. de Andelster uiterd. 67. ,, ,, Farmsum 66. ,, ,, Oosterwijtwerd 63, 150. ,, „ Schilligeham 67. ,, ,, Uithuizermeedster kadijken 68. ,, ,, Uitwierde en Oldijk 62, 150. ,, ,, Vierburen 63, 68, 150. ,, ,, Warffumer- en Breedster ka¬ dijken 68. ,, ,, Wierhuizen, Pieterburen en Westernieland 67. „ ,, Wierum en Paddepoel 67. Dijkschepperij v. Holwierde en Marsum 63, 150. Dijkster- of Diepster eed 58. Dijkstraat 40. Dijkvestig land der Sandsters 63. Eberhard polder 99. Eckerdisstede 124. Eedijken, Ediken of Edykan 56, 125, 126. Eedijk i. d. Swage 52, 163. Eekwerd zijlr. en eed 58, 59. Eelde 84. Eelswerder maar 155. Eelwerd eed 60, 62. Eelwerder til 61. Eelwerder zijl 61, 64. Eems 28, 41, 111, 167. Eemsdijken 63, 90, 92, 167, 168, 177. Eemskanaal 28, 108. Eemspolder 49, 99. Eenrumer hamrik 157. Eenrum, zijl- en dijkr. 67, 69, 152. Eenster eed 73. Eenumer eed 59. Eenumer maar 59, 158. Eexta 88. Eexter marke 110. Eexterveenster diep 181. Eexterv. verlaat 110. Eexterv.-Annerv. kanaal 110. Ellerhuister eed 70. Elswerder eed 71. Emenhuijs Azagema 126. Eminga eed 70. Engelbert 28, 55, 83, 84, 85, 125, 154. Engelberter polder 27. Engeweer 11; eed 71. Englumer uiterdijk 98, 175. Enselens zijlr. en eed 59. Enumatil 40. Eppenhuister eed 71. Ernerenses en Uithuizers, eiland der — 16, 146—148. Ernewerd of Ar(n)werd 17, 148. Ernstheemster eed 71. Essen (Yesse) klooster 56, 84, 121, 122, 124. Esser nieland 56. Everdeswolde 83, 84, 120. Ewsum of Middels turn, schepp. 71. Ezinge terp 47, 48; 139. Ezinge en Hardeweer, schepp. 79. Faan 40, 76, 79, 135, 141. Farmsum zijlvest, dijkr. en eed 55, 66, 174 Farmsumer proostdij 15. Farmsumer zijl 67, 90. Feddemapolder 98. Feerwerd, schepp. 79, 139. Feldwerd klooster 14, 42, 150, 152, 154. Fiemel 90, 168. Fimel—Swaghe dijk 66, 90, 168, 169. Finser- of Fimel Ee 163. Finsterwolde 87, 167, 170. Finsterwolder hamrik 172. Finsterwolder polder 52, 92, 99. Finsterwolderpolder zijl 92. Finsterwolder zijl 93; -diep 172. Fivel 39, 65, 149. Fivelboezem 11, 14, 16, 28, 41, 45, 65. Fivelgo westerambt 126. Pivelingo(land) 15, 16, 17, 122, 146, 150, 152, 153, 165. Fivelingo (watersch.) 55. Fletum (Flijathum) 92, 161. Floridus Hortus klooster 166 (zie ook Wittewierum). Tolkerdewal 11, 52, 163. optsum (Saxum of Haxne) 161. oxholster meer 106. oxwolde: zie Peize, Roder- en Foxwolde. raamster eed 71. ransum schepp. 79, 139. riesch-Bataafsch aardewerk 23, 47, 65. rieschepalen vaart 111. ritemahuis 11, 77, 98, 136, 137. laaikema land 80, 81. . 5aaikemaweer 11; polder 98. laarbindeweer 11. gaarkeuken 29, 106; Oude — 106, 182. raddingehorn 168, 169. 5armerwolde (Germerawalda) 56, 57, 83, 126 tarnwerd (Klein) 67, 107, 139, 175. larnwerd en Oostum schepp. 79. ■arnwerder raken 175. Garrelsweer 11, 43, 104. Garreweer (Geerweer) 11, 60, 62, 152. Garsthuizen (Gershuisum) 123. Garsthuizer Roofster of Hofster eed 58. Garsthuizervoorwerkster eed 58. Garsthuizer maar 59; zijl 123. Gave 105. Gaykincks landen 129, 134, 135. Geefsweer 11. Geerweerster zijl 64. Geraldeswere 120. Gerkesklooster 74, 142, 143, 144, 145, 146. Geweide 38. Ghelkinghenland 131, 134. Godekema slachte 11, 77, 136. Godlinze 63, 177. Godlinzeranesse 150. Goldt Hoern 161, 178. Goorecht 15. Goorechter hamrikken 16, 37, 55, 72, 83. Grauwedijk 23, 28, 35, 36, 39, 47, 65. Groefeter eed 58. Groefster Lijkslaan 59. Groete of Merer Munte: zie Munten. Groethusum 166. Groeve 61, 158. Gronenberg 84, 123, 126. Groningen (Stad) 18, 32, 89, 93, 106, 109, 125, 127, 131, 139, 147, 165, 167, 170, 171, 183. Groninger (Stads) hamrikken 55, 56, 84, 85, 124, 154; zie ook Ooster en Wester (stads)hamr. Groninger diep 127. Grontzijle 127, 130, 132. Grootegast 74, 78, 145. Srooteklyve 140. Grooteleger 133. Groot Oldambt: zie Oidambt. Growe 120, 121. Gruize 98, 143. Grijpskerk 26, 141. Grijze monniken 67, 159. iaayen eed 70. lalve Ambt (Hunsingo) 15, 17, 41 42, 44, 70, 120. ïamburger hailig 54. lam, den — 15, 44, 141; schepp. 79. lamdijk 95. lammen, de — of Schilligeham 69, 70, 151. 157. lamster boven- en binnenlanden 96. lardeweer 11; schepp. 79. laren 84. larkstede—Ellerhuizen 27. larkstede (Groot) schepp. 56. larkstede (Klein) eed 56. larkster of Harder eed 58. Harsens (Hersinghe) 85, 124, 134. Harsenser eed 73. Haverster eed 70. Heefswal 176. Heekt 150, 158. Heemwaarder eed 70. Heerensloot of Oude Pekel A 95, 171. Heidenschapper eed 56. Heidenschapper polder 27. Heiligerlee, klooster en verlaat 106. Heinitzpolder 96, 99. Helium 90, 152; schepp. 62. Helper (Heltmer) Oosterhamrik 56, 123. Helpman 84, 123. Hersinghe: zie Harsens. Herwerderwech 155. Heveskes klooster of Oosterwierum 66, 159. Hiddinger zijl 69, 159. Hilamahusum (Hyllemahues) 75, 142, 146. Hilliko Gruppe 163. Hoeksmeerster eed 58. Hoen, de — (Zuid en Noord) 80, 134. Hoendiep, 26, 77, 105, 108. Hoerediep 76. Hoetmansmeer 109, 179. Hofhomster eed 71. Hofeter of Garsthuizer Roofster eed 58. Hofster- of Oosterklauw 62. Hoge hall 100. Holwierde, schepp. en eed 63. Hglwierde 42, 183. Holwinder eed 71. Holwijrder wech 158. Homster of Humster uiterdijken 77, 98, 141. Homster of Niehoofster zijlvest 76, 77. Hondsrug 27. Hoofden, de — 45. Hoogebrug, zijl bij (Ooster)- 128, 130. Hooge dam 163. Hoogeland 15. Hoogemeeden schepp. 79; 80, 133. Hoogezand 179, 180. Hooghammen 28, 39. Hoogherzijl 17, 46, 57, 151, 152. Hoogkerk 139; schepp. 79. Hoogster polder 98. Hoogwatum 98, 176. Hooidijk 40, 77. Hoorn (Fiv.) 177. Hoorn, de — (Westerw.) 172. Hoomerij of Hoomsterlanden 46, 49, 57, 98, 154. Hoomschediep 107, 108. Hoornster eed 58. Hooyhuisen 127. Hornhuizen dijkr. 67; schepp. 68. Homhuister polder 34, 98. Houinga gast (Howengahoff) 161. Houingaham (Howengehom) 161, 171. Houw, de — 68. Houwer zijl 68, 69. Houwer zijlvest 67, 68, 105, 183. Hoytekamahem 125. Huchsloete of -slate 80, 132, 133. Huisbuurster eed 59. Huizinger maar 72. Huizinge schepp. 71, 72, 156. Humsterland (Humerkeland) 12, 15, 20, 41, 42, 43, 44, 141, 147, 165. Huningaweer 11. Hunsingo (land) 15, 16, 17, 37, 120, 122, 153, 165. Hunsingo (Watersch.) 13, 67, 68, 131. Hunze of Oosterdiep 26, 32, 41, 55, 83, 85, 122. Hunze arm (voorm. —) 41, 44. Hunzeboezem (voorm. —) 44, 47. Hunzeroord 85. Ideweer 11. Ikemapolder 98. Innersdijk 15, 16, 27, 29, 35, 37, 42, 47, 48, 86, 156; schepp. 70, 71. Ipengat 77. Jadeboezem 54. Jansem 167, 168. Jansumergatt 160, 169. Jeldinga- of Westerklauw 62. Joh. Kerkhoven polder 32, 52, 53, 99. Jonkers vaart en verlaat 111. Jouwer 74, 141. Jukwerd eed 63; 152. Juliana of Th. v. Seerattpolder 34,49,99,100. Kaenghe 168. Kalkwijk 108, 181. Kampen, de — (Zuurdijk) 98. Kamper eiland (Reitdiep) 107. Kamper eiland (Zuiderzee) 33. Kanalpolder 99. Kantens 27, 42, 73, 105; eed 71. Kantenster maar 155. Kappelda Berto (O. Beerta) 161. Kardingahuister eed 70. Kardinger maar 16, 38, 157. Karninge (Kardinger)zijl 72, 126. Kater hals 58. Katmis, eed 63. Kerkvoogdijpolder 34, 49, 97, 99, 100. Kerner- of Carringazijl 91. Kieldiep 108, 110, 181. Kinderver laat 106. Kitser eed 70. Klei- of Klein Oldambt: zie Oldambt. Kleine meer 109. Klein Wierumer eed 63. Kleisloot 38, 57, 86, 104, 131. Kliefsloot of Olde Rijte 44, 81, 138, 139. Klieve (Oldambt) 66. Kloeke nieuwe diep 179. Klocksverlaat 109. Kloosters (N.B. voor die zonder blz. nos zie bij den eigennaam). Aduard. Bonifacius te Dokkum 143, 166. Essen (Yesse). Gerkes klooster. Heiligerlee 106. Heveskes of Oosterwierum 66, 159. Menterwolde, Munterwolde of Campes Sylva 89, 161, 168. Nijeklooster 152, 157. Oldenklooster i. d. Marne. Oldenklooster (Feldwerd). Ooster Reide 92. Palmaer. Rottum 17, 120. Schildwolde 106. Selwerd 153. Ten Boer 83. Termunten of Munterna, Menterna of Grijze monnikenkl. 67, 159, 161, 167. Thesinge of Germania 106, 151. Wittewierum, Werum of Bloemhof. Kloosterburen hamrik 157. Kloosterburen zijlr. 69; dijkr. 67, 70. Klijve (Lauwerzijl) 75, 176. Knobbehorn 140. Koediep 107. Koldeholderhom 155. Kolham 98; schepp. 58. Kolhol 154, 177. Kollum, eiland bij — 143. Kollumer dijk 146. Kollumerpomp 98, 144. Kolonelsdiep 106. Kommer- of Nije Opslachter zijl 74,76,98,141, Kommer zijlvest 74, 76. [174, 175. Koningskamp 80, 134. Koningslaagte 85. Korendijk bij Gron. 131. Korendijk bij ’t Zandt 46, 65, 149. Koren- en Zijldijkster kwelder 49, 57. Korrelseed 59, 60. Kortingshuis 86, 128, 130. Kostverloren 169; -diep 91. Krangeweer 11; eed 70. Krewerder eed 63; dijkr. 152. Kroonpolder 93, 95, 99, 179. Kropswolde 83, 124, 128. Kruptil of Crabbentil 61. Kusemer 74, 141. Laanster eed 70. Lalleweer 11, 67. Lambershuis 143, 144. Landschaftspolder 99. Langakker- of Nieuwe schans 95, 172, 183. Langakkerzijl 95, 96. Langenhuister eed 71. Langeweer 11, 140. Langewold 15, 74, 78, 135, 141, 142, 165. Langwolder slapende zijl 140. Lauwerpolder 99. Lauwers 75. Lauwerszee 33, 43, 98, 174. Lauwerzijl 75, 176. Leegemeeden 76. Leegkerk-Dorkwerd schepp. 79; 139. Leekster hoofddiep 111. Leens schepp. 68. Leermens 42. Leermens (Binnen en Buiten) zijlr. en eeden 59, 60. Legewech of Woltgraftte 140. Lellenster eed 70. Lesterhuis 67, 159. Lettelbert 40, 76. Lettelberterdiep 105. Letze, de — of Zyp 162, 163. Leutingewolde 76. Leychaham 75, 142. Leye, de — 46, 58, 153. Lidden, de — 167, 169. Lieuwerderwolde 81, 127, 129, 131, 132, 133, 134, 136. Linteloo- en Charlottenpolder 99, 179. Loedijken 82, 124, 128. Loopende diep 105. Loppersum of 't Zandt schepp. 59. Loppersum (Klein) eed 58. Loppersum (W. en O.) zijlr. en eeden 59. Losdorp kluft 63. Lot, het — 128, 130. Lucaswolde 40, 79, 135. Luddeweer 11. Lustige maar 39, 128, 130. Lutje Buren eed 63. Lutkegast 40, 74, 144, 145. Lutteke Herne 143. Lutkehuizen 69, 70, 151, 157. Lutkeloo 172. Lutke of Klein Garnwerd 67, 107, 139, 175. Lutke of Lesser Munte: zie Munten. Lutkewolde 141. Lutkewijtwerder eed 70. Luttick hele 153. Lydema 75. Lijnwaarder eed 70. Maarhuister eed 71. Maarschebroek 181, 182. Maarslacht zijlr. 69, 152, 157. Maarvliet 16, 38, 41, 71, 147. Maersdam of Noorderklieve 11, 140. Marken 33. Marne, de — 14, 15, 17, 41, 42, 43, 44, 70, 120, 147. Marrabalcka 135. Marsum schepp. en eed 63. Martenshoekster verlaat 106. Marum 135. Marwijkshoofd 169. Meeden, Meden of Medum (Old.) 88, 161, 180. Meeden (Huns.) 176, 177. Meedhuizer eed 66. Meedster maar 71, 155. Meerhuissen 161. Meggeham (Megenham) 92, 161, 162. Melkuma eed 71. Menkeweer 11, 72; eed 71. Menkeweerster verlaat 73, 105, 123, 156. Menneweer 11. Menolda klauw 62. Mensingeweer 11, 105. Mensingeweer zijlr. 69, 152, 157. Menteda klauw 62. Menterwolde klooster: zie Munterwolde. Middag 15, 41, 42, 44, 81, 82, 136, 147, 165. Middelbert 55, 83, 84, 85, 125, 154. Middelbuurscap 131. Middelstum 27; schepp. en eed 71. Midlaren 84. Midwolda (Old.) 66, 88, 90, 178. Midwolder hamrik 178. Midwolde (W.) 40, 76. Midwolder zijl 77. Minsenhorne 121. Moersloot 93. Moeshomer klauw 62. Monickesloot 163. Monnyckewegh in Tremonte 135. Mudezijl of zijl ter Mude (Fiv.) 61, 64. Mudezijl (Reitd.): zie Muthen. Munnikenzijl 43, 74, 144, 175. Munniken-zijlvest 74, 144. Munten, de beide —, ook Groote en Lutke of Merer en Lesser Munte, 88, 166, 168. Muntendammerdiep 107. Munterna, Menterna, Termunten of Grijzemonnikenklooster 161, 167. Munterwolde, Menterwolde of Campes Sylva klooster 89, 161, 168. Munterzijl, Olde — 168. • Mussel A 181. Mussel A kanaal 111. Muthen of Mudezijl (Reitd.) 84, 85, 123, 124, 125, 134. Myllisland 142. Nansum 42; eed 63. Nederlandsche kust (Peilschalen) 50, 51. Negenboerenpolder 99. Nesserland 88, 92, 167. Niebert of Nijebert 76, 135. Niehoofster of Homster zijlvest 76, 141. Niehoofster polder 98, 175. Niekerk (Marne) verlaat en klieve 68. Niekerk of Nijekerk (Langewold) 79,135,141. Niekerker zijl (Langewold) 78, 139. Nieland (Wester) 157 159, 176. Nielandster eed (Ooster) 71. Nienhuister eed 60. Nieuw Beerta 87, 93, 179. Nieuwe brug 133. Nieuwenklooster eed 63. Nieuwe Compagniester diep 108, 181. Nieuweschans 93, 179. Nieuwe Statenzijl 50. Nieuw Kruisland 98. Nieuwland, — het (Old.) 34,52,53,91,99,178. Niezijl 77, 141. Nittershoek 98. Noordbroek 66, 90, 163. Noordbroek schepp. 88. Noorddijk 72, 83, 84, 85, 126, 154. Noorddijkster eed 70. Noorderhoogebrug 86, 131. Noorderklieve of Maersdam 11, 140. Noorderpomp 73. Noordhorn 137, 141. Noordlaren 84. N. O. loc. spoorw. 28. Noordpolder 68, 98. Noord Willemskanaal 108. Noordwolde 83, 126; eeden 70, 73. Noordwijk 40, 76, 135. Noordzee 25, 31, 33. Noortpant of Knipe 85, 124, 134. Nuys 76, 135. Nijeham 161. Nijeklooster 152, 157. Nije Opslagter of Kommer zijl 74, 76, 141, 174. Nije Slachte, pomp i. d. — 77, 140. Nijeslooter- of Niezijl 77, 141, 142. Nijeslooter zijlvest 76, 106, 141. Oberahnsche velden 54. Obergum schepp. en eed 71. Ockaweren (Maria Wer) 161. Oech: zie Oogh. Oert, die — 154. Oessingeweer 158. Oesterfinserwolda 161. Oldambt (Klei- of Klein-) 11, 15, 67, 88, 90, 165, 182. Oldambt (Wold- of Groot-) 15, 88, 90, 162, 165. Oldambt (Watersch.) 87. Oldambtster dorpen 166. Olde Ae 130. Oldebert 76. Olde dijk 93. Oldehoofster polder 98, 175. Olde Munterzijl 168. Olde Rijte of Kliefsloot 44, 81, 138, 139. Olde Rijte (Balmahuister) 11, 44, 77, 78, 81, 98, 138. Oldekerk 40, 76, 78, 135, 141. Oldenklooster i. d. Marne 14,69,152,151,157. Oldenklooster (Feldwerd) onder Oosterwijtwerd: zie Feldwerd. Oldenklooster, idem, kluft 63. Oldenzijlster eed 71. Oldersum of Ten Post eed en schepp. 59, 64. Olde Stove 161, 168. Olde Zijldiep (Noordhom) 141. Oldorpster eed 71. Oldijk dijkr. 62. Olgerweg 56. Olinge zijlr. en eed 59. Omerke of Omerik 56, 125, 126 166. Ommelanden 9, 15, 89, 167, 170. Ommelanderwijk 109, 111. Omptada 98; -Tija 46, 59, 61, 150; -Tjadda 149, 153. Omta eed 60. Onderdendam 72, 120, 151. Onderdendamster zijl 132. Onderwierumer eed 70. Onnen 84. Onnerpolder 27. Onstaland 157. Onstemansland 157. Onstwedde 93, 182. Oogh, het — 43, 44, 143, 144. Oostera 15. Dosterambt (Huns.) 15, 42, 120. Oosterambt (Fiv.) 15. Oosterdiep: zie Selwerderdiep. Dosterdiep (Veenk.) 109, 180. Dosterdijkshorner verlaat 105. Dosterdijkster eed 58. Dosterhoogebrug: zie Hoogebrug. Doster klauw 62. Dostermoersche vaart 110, 181. Dosternieland 47. Dostemiezijl 46, 57, 72, 153. Dostemiezijlvest 16, 17, 57, 65, 72, 155, 158 Doster- of Hofster klauw 62. Dosteipolder 27. Dosterreide klooster 92. Dostersche dijken 89, 90, 170. Doster (Stads) hamrik 55, 84, 85, 121, 123, 127, 128; schepp. 56. Dosterweeren 11. Dosterwierum of Heveskes klooster 66, 159. Dosterwijtwerd dijkr. en eed 63, 183. >osterzand 40. tostpolder 20, 68, 99, 177. Oostum schepp. 79. Oostwold (Old.) 91, 172, 178. Oostwold (W.) 40, 76. Oostwolder hamrik (Old.) 178. Oostwolder polder 52, 66, 92, 99, 178. Oostwolderpolder zijl 92. Oostwolder zijl (Old.) 91. Oostwold-zijlvest (Duursw.) 29, 36, 62, 65, 88, 174. Oostwolt en Go: zie Wold en Go. Oostzee 31. Opdiep 107. Opende 74, 144. Opmeeden 27. Oprijpster eed 71. Opslachter (Ne.) of Kommerzijl 74, 76, 141, Opslachter zijlvest 76. [174. Opwierde zijlr. en eed 60, 62. Oterdumer zijl 90, 164. Oterdumer zijlr. 67, 159. Oterdumer zijlvest 55, 66, 174. Oud-Bunder Neuland 99. Oude A 94. Oude Geut 91, 92. Oude Kwens 38, 39, 57. Oude Maar 72. Oude Rijte: zie Olde Rijte. Oude Schans 93. Oude tocht of Kliefsloot: zie Olde Rijte. Oude Vaart 75. Oude Weer 42. Oude Zijl 94, 179. Oud Land en Oud Nieuwland 52, 91, 99. Overhofster klauw 62. Overmaringe schepp. 71, 72, 156. Overtocht 66, 90. Oxwerd 75, 76, 79, 141. Oxwerder- of Sloter zijl 77, 78, 98, 137, 139, 140. ?addepoel 81, 85, 129, 130, 136. ?addepoel, Hooge en Lage — dijkr. 67. ?addepoelster pomp 131. Jagediep 109, 182. }almaer klooster 89, 161, 166, 167, 168. ’amahuis 140. ’anserpolder 97, 98, 175. ^terswolde 127, 131. >auwenweg 27, 28, 36, 48. ’eilschalen Ned. Kust 50, 51. ’eize (Pedzie), Roder- en Foxwolde zijlvest 79, 81, 132, 133, 134, 136. 'ekel A 92, 93, 106, 107, 109, 171, 174, 179, 181. 'ekeler (hoofd) diep 109, 111, 181, 182. ’ekeler venen 93, 179, 180. 'enningsdijkje 130. 'ieterburen dijkr. en zijlr. 67, 69, 70, 157; uiterdijk 176. Pieter- of Lambertszijl 26, 74, 143, 144, 152. Pipe of Buiten Lauwers 174. Polleweg 149, 153. Pompster landen 79. Poppemahuis 130. Poptahalge 57, 121. Postdijk 78, 135. Potmaar of Temmaar 42. Prumesteke 124, 128. Prys Home 127. Raken (van Garawerd en de Swaluwe) 107,175. Ranneweer 11. Ranum—Baflo 27. Ranumer eeden 71. Rasquerder maar 42. Rasquert schepp. en eeden 71. Rebben eed 70. Redendijk 40, 77, 78, 135. Redschap (Gr. en KI.) 15. Redwolde 123. Reehorsterlaan 83. Reide 88, 159, 168, 169. Reiderdijken 165, 167. Reiderland 87, 89, 93, 162, 164, 165. Reiderwolde 92, 160, 161. Reiderwolderpolder 34, 52, 92, 99. Reiderzijl 164. Reidland 38. Reitdiep 80, 98, 104, 107, 108, 129, 174. Renekegroepe 163. Rengersdiep 107. Rensel 92, 94. Renselverlaat 106. Rensuma eed 71. Rikkerda, Ryquarda 75. Ringumer eed 60. Ripe 80, 134. Ritzedijk 35, 36, 58, 62. Ritzerklauw 62. Roder, de — (kanaal) 78, 135. Roderwolde 76, 141; zie ook Peize, Roderen Foxwolde. Roderwolder dijk 77. Roeksweer 11. Roggeneed 70. Rollen, de — of Thesinger verlaat 105. Rongelweer 11. Roodeschool (onder Bedum) 70; eed 71. Rottum 17, 42, 120; eed 71. Ruigewaard 15, 44, 74, 75, 98, 143; 144, 145. Ruigezand|48, 174; polder 98, 175. Ruiten A kanaal 111. Rütenbroek 111. Rijp 158. Ryquards kl. sydwende 142. Saaksumer polder 98, 175. 1 Saaksumer zijl 139. Saaksumer zijlvest 74, 79, 80, 82. Saaksumhuizen zijlr. 69, 157, 159. Samdorp (Sanddorp of Zentorp) 161. Sandsterdeel (Westerkw.) 75, 142. Sandsters of Santsaters (Fiv.) 63, 158, 183. Sandzater hamrikken 59. Sappema Koebrugge 75, 143, 146. Sappemeer 106, 109, 179, 180. Sappentil 75. Sauwerd schepp. en eed 73. Sauwerderwolder eed 70. Schalkendam 75, 145. Schanskerdijk 99. Schapeshals 72, 104, 156, 157. Schaphalster zijl 69, 157. Scharmer Ee 28, 39. Scharmer-Harkstede 28. Scharmer zijl 127. Scharmer (Skiramera) zijlvest en schepp. 11, 55, 56, 65, 83, 126, 127. Scheeftil 106. Scheemda 66, 88, 90. Scheemder- en Eexter hamrikken 91. Scheemder verlaat 107. Scheemderzwaag 99. Schildjer weg 28. Schildmaar 27. Schildmeer 28. Schildwolde (Sceldwalda) 27, 83, 90, 126, 152; schepp. 62. Schildwolde—Westeremden 27. Schilligeham 69, 151, 157; dijkr. 67. Schotland 31. Schouwer zijlvest 14, 67, 69, 105, 151, 156, 159, 183. Schuine sloot 38. Schuitendiep 85, 86, 104, 107. Schwaig 162. Sebaldeburen 74, 78, 135, 145. Sellingen 93. Selwerd (Zylwert) 67,81,84,85,125,136,139. Selwerder- of Oosterdiep of Hunze 83, 84, 85, 86, 104, 130, 131. Selwerderdiepje of Thije 86, 130, 131, 132. Selwerd klooster 129. Selwerd schepp. en eed 73. Semslinie of Gr. Will. Lod. linie 109,179,180. Siddeburen (Syerdaberth, Sydeberch) 83, 90, 126, 152; schepp. 62. Sidewendena de Bure of Stadsweg 57, 121. Siepsloot of Zijpe 88. Skagerrak 31. Skilgavoorwerk (Schilligeham) 86, 122, 151. Sleeswijk-Holstein 29. Slikken, de — 32, 49. Slochteren (West en Oost) schepp. en eed 58. Slochter- of Rengersdiep 107. Slochter zijl 152, 158. Slochter (Slochtra) zijlvest 55,57,58,65,83,126. Sloter- of Oxwerderzijl 77, 78. Smedingaheemster eed 71. Smerige Ee 39. Snaphaanstocht 71. Solwerder eed 60; dijkr. 62. Soxeemberwolda (Saxumerwolde of Haxenewalt) 161. Spanjaardsdijk 133. Spilsluizen 107. Spijk 63, 177. Stads- of Winschoterdiep 107. Stadskanaal 109, 110, 180, 181, 182. Stads Mussel- en Ter Apel kanaal 110. Stads polder 99, 179. Stadsweg of Sidewendena de Bure 27,57,121. Starkenborgh kanaal, Van — 26. Starks, Willem — eed 70. Startenhuizer maar 41, 147. Startingahuister eed 71. Statenzijl 179. Stedum schepp. 70. Stertebolabalka 125. Stitswerder eed 71. Stockdorp 161. Stocksterhome 172, 178. Stoepenpolder 98. Stolderijkolk 66, 90. Stroobos, verlaat bij — 106. Suderbuurscap 131. Suderwater 82, 124. Suirdijk 98, 175. Suurhuister vaart, Oude — 106. Swaagzijl, Oude — 92. Swachcluse (Zwaagsluis) 80, 132, 133. Swaegh 168. Swalinggismaland 142. Sijbaldabuer tochtewal 145. Sijbaldeweer 11. Sijboltsweerster eed 63. Sydeberch: zie Siddeburen. Sijdeweere 69, 152. Sijdwending of Side wendene 37. Tammingaland 80, 134. Tappeweerster eed 59. Temmaars zie Potmaar. Ten Boer schepp. en eed 56. Ten Boerster klooster 83. Ten Poster eed 60. Ter Apel kanaal 111. Ter Apeler venen 181. Termunten (Gr. en KI.) 67, 159; zie ook Munten. Termunter- of Grijzemonniken klooster ook Munterna of Mentema 67, 159, 161, 167. Termunter zijl 91, 162. Termunter zijldiep 66, 91, 107. Termunter zijlvest 87, 88, 90, 159, 174, 183. Thesinger eed 70. Thesinger verlaat of de Rollen 105. Thoenee 143, 146. Thomas v. Seeratt- of Julianapolder 99, 100. Thrantawalda 122; zie ook Wold en Go. Thrantum en Gha: 126; zie ook Wold en Go. Thyartsazijl 163. Thije (ook Selwerderdiepje) 86,130, 131, 132. Thijswerenof Tijsweer (Siweteswere) 161,168. Tienkarspelen zijlvest 87, 88, 94. Tinallinger eeden 71. Tjamme 88, 92, 162. Tjamsweer 11, 30; zijlr. en eed 60. Tjariet 28, 46, 47, 177. Tjuchemer weg 27, 28, 36, 48. Toomwerder eed 71. Torptsen (Torpen) 92, 161, 162, 172. Torringa polder 99. Torum (Tordigum) 161. Tripscompagniester diep 109. Tuikwerder eed 60. Twiddinga- of Tydwynedaborg 92, 162. Tyartzemameer 146. Tijsweer 168. Tijumer eed 73. Ubbega 15. Ubbingazijl 163. Uheda (Ulsda of Bedamewold) 161. Uiteinder eed 63. Uiterbuurster klauw 62. Uithuizen 150, 176. Uithuizermeeden 68. Uithuizen schepp. en eed 36,71,156; dijkr. 67. Uithuizer polder 20, 68, 98. Uithuizers en Ernerenses, eiland der — 17, 146, 147, 148. Uitwierda-Oldijk dijkr. 62, 150. Ulger Zijdwending 38, 125. Ulrum dijkr. 67; schepp. 68. Ulsda 94, 95, 109, 171, 179. Ulsder uiterdijk 171. Uppenhuister eed 71. Upslachte1), Nije — 76; zie ook Kommerzijl en Opslachter. Upweerder1) zijl 136. Usquert dijkr. en eeden 67, 71. Usquerter uiterdijk 177. Uterpauwinga (Utpogun of Uterapaum) 161. Uther Beerte 161. Valkumer eed 73. Vallaatjes wijk 111. Valthe 182. Veendam 179, 180. Veendammer ben. verlaat 109. Veendijk 36, 66, 90, 107. x) Upslachte en upweer: vermoedelijk = opdijk. Veenen, de — 15. Veenhuizen 182. Verbindingskanalen 108. Vereenigd Kanaal 111. Vierburen 15, 42, 63, 64, 68, 183. Vierendeel 15,16,27, 35,37, 42,47,156,157; schepp. 70, 71. Vierhuizen 48; schepp. 68; polder 97,98,175. Vierkarspelen zijlvest 95, 174. Vierverlaten 73, 106. Vischmaar 43, 149; -zijl 61, 64. Visvlieter buren 145. Visvlieter- of Besheersdiep 75, 143, 146. Visvlieter Oude zijl 75, 143, 144, 146. Visvlieter zijl 74, 144. Vlagtwedde 93. Vliedorp 68. Voorwerkster dijk 46. Voorwerkster zijlr. 149. Vredewold (W. en O.) 15, 77, 78, 135, 141, 147, 165. Vries 136. Vriescheloo 93. Vijfkarspelen zijlvest 87, 95. Waardster polder 97, 98, 175. Waddenkust bedijkingen 98. Waddenzee 31. Wagenborgen 37, 66, 90, 159. Walfridus brug 86, 122, 126. Walfridus weg 122, 130. Walsemaweer 11. Warffum schepp. en eeden 71. Warffumer en Breedster kadijken 68. Warffumer vaart 42, 72. Warffumer zijl 73, 156. Warfhuizen zijlr. en hamrik 69, 152, 157. Warfstermolen 144. Wamster eed 58. Waterloese 126. Waterloozing, de — (bij St. Annen) 38. Watumer eed 63. Watumer schans (of Hoge hall) 100. Wedde 93. Weelster eed 71. Weer, namen op — 11. Weerster eed 70. Weer der Dille: zie Delleweg. Wee (Wehe) zijlr. en hamrik 69, 152, 157. Wehester verlaat 105. Weiwerder eed 66. Werum: zie Wittewierum. Westerambt (Fiv.) 15, 17. Westerbroek, Broecke 27, 56, 83, 128. Westerdicken 143. Westerdiep of Drentsche A 81,83,85,129,130. Westerdiep (Veenk.) 109, 180. Westerdijk 40, 133. Westerdijkshomer eed 73. Westerdijkster eed 71. Westeremden 27, 59, 65, 158. Westeremden en ’t Zandt schepp. 58, 183. Westeremder voorwerkster eed 58. Wester (Stads) hamrik (beW. en O. Reitdiep) 55, 56, 79, 81, 84, 85, 128, 129, 131, 134. Westerkwartier 15, 47, 74, 174. Wester- of Jeldingaklauw 62. Westerland 75, 142. Westerlee 88. Westernieland, ook Nieland 47, 49; dijkr. 67; Zijlr. 69, 70, 159. Westerreide 89, 92, 166. Westertocht 145. Westerwaard 43, 44, 75. Westerweg 46, 149. Westerwolde (land) 15, 88, 93. Westerwolde (watersch.) 87. Westerwoldsche A 92, 95, 171, 174. Westerwijtwerd eed 71. Westerwijtwerder maar 42. Wester- en Oosterzand 141. Westpolder 99. Westzandemer polder 74, 76. Weterlesne 125. Wetsinge schepp. en eed 73. Wetsinger zijl 108, 127. Wetsinger zijlvest 67, 73. Wibbingelanden 172. Wiel, de — 46, 149. Wierhuizen (Wyrhuesen) zijlr. en hamrik 69, 70, 157; dijkr. 67. Wierhuister uiterdijk 176. Wierster eed 71. Wierum 15, 80; dijkr. 67; schepp. 79; hamrik 80, 81, 129. Wierumer zijl 129, 134. Wildervank 108. Wilhelmshafen 45, 54. Wilpstervaart 111. Winkelhoekster diep 108. Winneham 161, 171; zie ook Wynedaham. Winnemeren (Wijmeer of Wijnnamor) 161. Winneweer 11, 65. Winschoten 93, 171, 172, 183. Winschoter diep 27, 104, 106, 107, 174. Winschoter dijk 171. Winschoter zijl 93, 95, 171, 178, 179. Winsumer zijlvest 122, 126, 151, Winsumer en Schaphalster Zijlvest 14, 17, 67, 70, 131, 155, 157, 183. Winsum schepp. en eed 70, 71. Winsumer loopdiep 104, 120. Winsumer zijl 72, 127, 157, 168. Winsum—Zoutkamp 27. Wirdum (W. en O.) schepp. en eeden 59, 64. Witsenborger eed 70. Wittewierum klooster (ook Werum, Floridus hortus) 14, 46, 55, 146, 149, 150, 152, 154. Wittewierum zijlr. en eed 59. Wolddiep 74, 78. Wolddijk 16, 30, 35, 37, 71, 82, 126, 128. Wolden, de — 89. Woldendorp 66, 67, 88, 90, 159. Wold (Trentawold, Oosterwolt) en Go 83, 84, 86, 120, 122, 124, 125, 126, 127. Woldjerspoor 27. Wold-Zijlvesten 28, 29, 36, 48, 62, 65, 174. Wolfsbarge 83. Woltersum schepp. en eed 56. Woltgraffte of Legewech 140. Woltsleker dijk 91. Wijkster eed 70. Wijlgan (Wilgum) 161. Wijmeldaham 161. Wijmeerster zijl 99. Wijmers 59, 158; zijl 61, 64. Wynedaham 92, 162; zie ook Winneham. Wijnjetilster eed 58. Wyrkes Suydtwende 38, 56, 126. Wijtwerderhom 155. Wijtwerder maer 158. Zandeweer 11; schepp. 71, 72, 156. Zandeweerster maar 72. Zandt 49, 146, 149, 150, 158, 177. Zandster hamrikken 46, 154. Zandster maar 59, 149. Zandster voorwerk 149; zijlr. 153; eed 59, 60. Zandvoortster eed 73. Zandweg 162, 163. Zeem eed 58; 158. Zeerijpster eed 59. Zeerijpster maar 59. Zevenboerenpolder 98. Zomerdijk (Fimel—Swage) 66, 90, 168, 169. Zoutkamp 32, 50, 52, 98. Zoutkamper pomp 68. Zoutkamper en Vierhuister uitland 175. Zudgalgha of Ruddendijk 135. Zuidbroek, Broeke of Bruick 88, 162, 163. Zuidbroek—Delfzijl 27. Zuidbroekster verlaat 106. Zuiderham 133. Zuiderzee 31. Zuidhom 40, 141. Zuid (of Zijd) wendingen 37,38,109,162,163. Zuidwenning 38. Zuidwenningsdijk 38. Zuidwolde (Sudawalda) 83, 126; eed 70. Zuidwolder maar 126. Zuurdijk 68, 175. Zuurdijkster polders 97, 98, 175. Zwaag, de — 90, 168. Zwaagsluis (Swachcluse) 80, 132, 133. Zwaluwenrak 107, 175. Zwijnediep 94. Zwijne- of Zwijnje til 59, 149, 154. Zwijnezijl 94, 95, 179. Zijldiep (O. en N.) 141. Zijldijk 16, 46, 65, 149, 151. Zijldijkster buren 154, 155. Zijldijkster of Oosterdijkster eed 58. Zijlmaar v. Essen 121. Zijlvesterweg 40, 80, 133. Zijpen (verschill.) 88, 162, 163.