^EDERLANDSCHI^^Ü^^H^^aï Editie Schuurman & Jordens No. 26 I Besmettelijke Ziekten Wet van den 21sten Juli 1928, S. 265, houden-L de voorzieningen tegen besmettelijke ziekten % (Besmettelijke-Ziektenwet S. 1928, N°. 265). Wet van den 28sten Maart 1877, S. 35, tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen. Wet van den 6den Mei 1922, S. 272, tot toepassing van middelen voor ontsmettings- of zuiveringsdoeleinden met aanteekeningen, besluiten enz. ter uitvoering en alphabetisch register DOOR Dr. L. LEIJDESDORFF ' Secretaris-Rentmeester der Stichting Stdlrath Academisch Ziekenhuis te Utrecht DERDE DRUK / N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ W.E.J.TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1936 Voor mogelUke aanvullingen en wijzigingen zie men achter het register 1 5 JUN, 1PC6 Jr. Besmettelijke Ziekten Wet van den 21sten Juli 1928, S. 265, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten (Besmettelijke-Ziektenwet S. 1928, N°. 265). Wet van den 28sten Maart 1877, S. 35, tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen. Wet van den 6den Mei 1922, S. 272, tot toepassing van middelen vOor ontsmettings- of zuiveringsdoeleinden ■net aanteekeningen, besluiten enz. ter uitvoering en alphabetisch register DOOR Dr. L. LEIJDESDORFF Secretaris-Rentmeester der Stichting Stads* en Academisch Ziekenhuis te Utrecht DERDE DRUK N.v. UITGEVBRS-MAATSCHAPPIJ /. E. J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1936 INHOUD. Bladz. WET van den 21sten Juli 1928, S. 265, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten (BesmettelijkeZiektenwet S. 1928, n°. 265), zooals die is gewijzigd bij de wet van 30 December 1929, S. 589 en van 29 November 1935, S. 685 (tot verlaging van de openbare uitgaven). 17 BIJLAGEN DIER WET. 20 Juli 1867. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken betreffende mededeeling der gevallen van kinderpokken en der verrigte vaccinatiën . 69 30 September 1929. Rondschrijven van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid aan Heeren Burgemeesters betreffende : besmettelijke Ziektenwet 70 1928. (B. S. 1929, n°. 204.) 1 October 1929, S. 448. Besluit ter uit¬ voering van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265). (Zooals dit besluit is gewijzigd bij. dat van 30 October 1933, S. 556.) 73 2 October 1929. Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, ter uitvoering van art. 3, lid 4, der Besmettelijke-Ziektenwet, S. 1928 n°. 265. (Ned. Stct. n°. 192.) .... 96 2 October 1929. Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, ter uitvoering van art. 8, lid 2 en 5, der Besmettelijke-Ziektenwet, S. 1928, n°. 265. (Ned. Stct. n°. 192.) 97 9 October 1929. Beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, ter uitvoering van artikel 18 van het besluit van 1 October 1929, S. 448. (Ned. Stct. n°. 197.) (Ziekenbarakken voor Gemeentebesturen.) (Zooals deze beschikking is gewijzigd bij die van 17 Januari 1934 (Ned. Stct. 1934, n°. 12).) 98 17 Januari 1930, S. 16. Besluit tot uitvoering van de artikelen 17a en 17/ van de wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134) houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten, gewijzigd bij de artikelen 35 en 36 van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928 n°. 265) en bij de wet van 30 December 1929 (Staatsblad n°. 589). 101 Bladz. 19 Juni 1930. Rondschrijven van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid aan Heeren Commissarissen der Koningin in de provinciën, betreffende : uitvoering art. 15 Besmet telijke-Ziektenwet (taxatie van te vernietigen goederen). (Bijv. Stbl. 1930, n°. 152.) 122 28 Maart 1933. Rondschrijven van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken aan heeren Burgemeesters, betreffende de ziekte van Wcil. (Chron. Verz.) 123 29 Maart 1933. Rondschrijven van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken aan heeren Burgemeesters betreffende vaccinatie. (Bijv. Stbl. n°. 54.) 128 WET van den 28sten Maart 1877, S. 35, tot wering van besmetting door nit zee aankomende schepen, zooals die wet is gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886, S. 64, 8 April 1893, S. 63, 31 Juli 1915, S. 346, 27 November 1919, S. 784 en 24 Maart 1922, S. 135 130 BIJLAGEN DIER WET. 24 November 1921. Beslutt, betreffende de toekenning van belooning aan geneeskundigen, belast met het gezondheidsonderzoek van zeeschepen 143 8 Maart 1922, S. 102. Besluit strekkende tot uitvoering van art. 13 der wet van 31 Juli 1915 (Staatsblad n°. 346), tot wijziging van de wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35) tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen. (Zooals dit sindsdien is gewijzigd.) 144 15 Mei 1933, S. 276. Besluit ter uitvoering van de wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 36), gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64), 8 April 1893 (Staatsblad n°. 63), 21 Juni 1901 (Staatsblad n°. 157), 31 Juli 1915 (Staatsblad n°. 346), 27 November 1919 (Staatsblad n°. 784) en van 24 Maart 1922 (Staatsblad n°. 135), tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij dat van 29 Maart 1934, 8. 131.) 146 1 September 1933, n°. 1543 H, Afd. Volksgezondheid (Ned. Stct. 1933, n°. 171). Beschikking van den Minister van Sociale Zaken, tot vaststelling van het model van de opgave, genoemd in art. Bladz. 9 van de instructie voor den geneeskundige, belast met het gezondheidsonderzoek, bedoeld in art. 7 der wet van 28 Mrt. 1877, S. 35 (Wering van besmetting door uit zee aankomende schepen) 198 1 September 1933, n°. 1543 H. Afd. Volksgezondheid (Ned. Stct. 1933, n°. 171). Beschikking van den Minister van Sociale Zaken, tot vaststelling van de regelen, bedoeld in art. 16 van het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933, S. 276 (Regelen voor ontsmetting van schepen en goederen) 199 WET van den 6den Mei 1922, S. 272, tot toepassing van middelen voor ontsmettings- of zuiveringsdoeleinden, zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925, S. 308 (tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering) 207 BIJLAGE DIER WET. 22 April 1933 (Ned. Stct. 1933, n°. 79). Beschikking van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, betreffende ontsmettings- en zuiveringsmiddelen 213 VERDERE BIJLAGEN. 7 December 1934, S. 642. Wet tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs. . 218 15 Januari 1935, S. 14. Besluit tot uitvoering van artikel 2, vijfde lid, artikel 3, vijfde lid, en artikel 9 der wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642, tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs 226 23 Februari 1935 (Ned. Stct. n°. 39). Be¬ schikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen in verband met de bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van onderwijsinrichtingen 238 24 April 1935, S. 201. Besluit, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van het op 12 April 1933 te 's-Qravenfuige gesloten internationaal sanitair verdrag voor de luchtvaart 241 Bladz. 14 September 1935, S. 574. Besluit tot nadere vaststelling van een model voor gezondheidsbrieven ten behoeve van uitgaande zeeschepen, laatstelijk vastgesteld bij Koninklijk besluit van 22 Februari 1927, S. 37 274 26 October 1935, S. 626. Wet tot regeling van het sanitair toezicht op de luchtvaart 276 11 Februari 1936, S. 840. Besluit tot uitvoering van de wet van 26 October 1935 (Staatsblad n°* 626) tot regeling van het sanitair toezicht op de luchtvaart 284 Bij besluit van 8 December 1931, S. 501, is aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw opgedragen de zorg voor de zaken o. a. betreffende de beteugeling van besmettelijke ziekten, het weren van besmetting door uit zee aankomende schepen en het toepassen van middelen voor ontsmettings- of zuiveringsdoeleinden en is de naam van het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Landbouw gewijzigd in dien van Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Bij besluit van 8 Juni 1933, S. 311 is de zorg voor deze zaken opgedragen aan het daarbij ingestelde Ministerie van Sociale Zaken. Voor zooveel noodig is hiermede in den tekst der wetten en bijlagen rekening gehouden. VERKORTINGEN: M. v. T. Memorie van Toelichting betreffende het wetsontwerp. V. V. Voorloopig Verslag 2® Kamer. M. v. A. Memorie van Antwoord op het Voor¬ loopig Verslag. C. V. Luttenberg's Chronologische Verza¬ meling. N. J. Nederlandsche Jurisprudentie. A. B. Administratieve en Rechterlijke Be¬ slissingen. S. Staatsblad. W. Weekblad van het recht. GESCHIEDENIS der Besmettelijke-Ziektenwet S. 1928, no. 265 o.a. met betrekking tot de vaccinatievoorschriften. De Memorie van Toelichting op het ontwerp Besmettelijke-Ziektenwet behelst de volgende algemeene beschouwingen. Drieërlei wetten dienen om het Nederlandsche volk te beschermen tegen besmettelijke ziekten. De wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134), houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten; de wet van 26 April 1884 (Staatsblad n°. 80), «houdende buitengewone maatregelen tot afwending van eenige besmettelijke ziekten en tot wering harer uitbreiding en gevolgen; en de wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35) tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen. Laatstgenoemde wet is bij de wet van 31 Juli 1915 (Staatsblad n°. 346) gemoderniseerd en kan hier verder buiten bespreking blijven, zoowel omdat zij een verjongingskuur heeft ondergaan als omdat zij materieel en formeel steeds scherp gescheiden was van de beide eerstgenoemde wetten. Het gaat thans alleen om de eerste twee wetten. Deze wetten zijn, wat grondslag en structuur betreft, zeer verouderd. Dit bezwaar geldt het meest de wet van 1872. De wet van 1884 is uitermate rekbaar en laat groote vrijheid van beweging, maar desniettemin is zij zelve verouderd en vormt zij met de wet van 1872 een wonderlijk rammelend samenstel van wetgeving, waarmede de praktijk zich zoo goed mogelijk heeft weten te redden, dank zij de vaagheid van de wet van 1884. 1 De wet van 1872 noemt een zevental ziekten als besmettelijke ziekten en geeft voor deze gelijke voorschriften. De voortgang der wetenschap heeft evenwel geleerd, dat deze 7 ziekten 1 Zie wat de in deze, thans vervallen, wet behandelde materie betreft, de artt. 17 en 31 van de Besmettelijke-Ziektenwet S. 1928, n°. 265. onderling zeer verscheiden zijn in mate van gevaarlijkheid en in wijze van verspreiding. Ook is van belang de omstandigheid, of een ziekte steeds binnen de landsgrenzen voorkomt {endemisch is) of wel slechts uit den vreemde kan worden binnen gebracht. Bovendien is de lijst te beperkt. Wel kan zij bij algemeenen maatregel van bestuur telkens door een jaar worden uitgebreid, maar jaarlijksche vernieuwing van een Koninklijk besluit is noodeloos omslachtig. Bovendien geldt nog het bezwaar, dat de bepalingen van de wet niet geven wat zij geven moeten voor een doeltreffende bestrijding. De wet steunt op den plicht van aangifte van een geval van besmettelijke ziekte, den medicus opgelegd in art. 6 der wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad n°. 60), houdende bepalingen op de uitoefening der geneeskunst en den leek voorgeschreven in art. 19 der wet. Haar beschermende maatregelen zijn in hoofdzaak: 1. het kenteeken; 2. bevoegdheid tot afzondering van lijders verblijf houdende in slaapsteden of logementen; 3. ontsmetting van huizen en ontsmetting of vernietiging van goederen ; 4. opruimen of onschadelijk maken van mest, vuil en reinigen van slooten enz.; 5. bepalingen voor het vervoer van lijders en lijken; 6. vaccinatie ; 7. epidemisch verklaring. Voor den leek is art. 19 der wet een doode letter. Voor den medicus is de plicht opgelegd in art. 6 van de wet van 1 Juni 1865, Staatsblad n°. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst, maar dit artikel heeft practisch slechts beteekenis met betrekking tot de ziekten, genoemd in art. 1 van de wet van 1872. Andere besmettelijke (voor de volksgezondheid gevaarlijke) ziekten worden nooit aangegeven. Wel ; waar heeft de toenmalige Minister van Binnen landsche Zaken bij een brief van 6 September 1866 als zijn meening te kennen gegeven, dat hier niets anders dan epidemische ziekten worden bedoeld, maar niemand zal betwisten, dat die uitspraak, voor dien ouden tijd wellicht wijs, per slot even weinig belijnd is als het wettelijk voorschrift en dat sinds zij werd gegeven de wetenschap het inzicht in aard en wezen van ziekten sterk vermeerderd heeft. Er zijn onderscheidene niet in de wet genoemde ziekten, van welker voorkomen de organen voor de gezondheidszorg op de hoogte moeten zijn, om tijdig maatregelen te kunnen nemen. Het is bijv. bekend, hoe de malaria in Noordholland op zeer uitgebreide schaal de volkskracht dreigde te ondermijnen. Eerst toen de endemie heftig was opgetreden, werd zij goed wereldkundig. Toen moesten zeer kostbare maatregelen genomen worden om haar te stuiten. Het is niet gewaagd te veronderstellen, dat, had plicht van aangifte bestaan, het kwaad eerder onderkend en met veel minder kosten bestreden had kunnen worden. Maatregelen tegen deze meer lokaal optredende ziekte kunnen uitgaan van de gemeenten; art. 34 (art. 25 der wet) van het thans aangeboden ontwerp voorziet daarin. De onzekerheid, die met betrekking tot den plicht tot aangifte bestaat, moet worden opgeheven, door bij wettelijk voorschrift te doen vaststellen welke ziekten als besmettelijke ziekten worden beschouwd (zie bij art. 1 van het ontwerp). De grondslag voor de wet en haar toepassing zal daardoor komen vast te staan. Wat de middelen van verweer betreft, die hierboven werden opgesomd, toont de Toelichting aan dat zij geheel ondoeltreffend zijn gebleken, zoodat bij herhaling de Regeering verzoeken bereikten om de totaal verouderde wet op de besmettelijke ziekten te herzien. De voormalige Centrale Gezondheidsdienst adviseerde erover; de medische inspectie ontstak haar licht; de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunde drong op her ziening aan. Met betrekking tot het bezoeken van scholen en tot de vaccinatie stemde het oorspronkelijk ontwerp principiëel overeen met de wet van 1872. Een belangrijke afwijking was echter gelegen in de poging hen, die bezwa* en hebben tegen de vaccinatie, tegemoet te komen. De bezwaren kunnen tweeërlei zijn. De gezond heidstoestand van het individu kan een beletsel zijn. De wet voorziet hierin reeds in de artt. 176 en c. Maar het kan ook zijn, dat de ouders van den leerling of de meerderjarige zelf gewetensbezwaar tegen de inenting hebben. De wet voorziet daarin niet en plaatst daardoor hen. die op godsdienstige gronden eerlijk overtuigd zijn, dat zij zich niet mogen laten inenten, voor de keuze tusschen doen wat hun geweten verbiedt en trachten ten koste van de waarheid een verklaring van geneeskundigen machtig te worden, dat de inenting gevaar voor de gezondheid oplevert, tenzij men financiëel in staat is, het buiten schoolbezoek te stellen. In dezen toestand mag niet worden berust. De ondergeteekenden vinden geen aanleiding om principieel ten opzichte van de vaccinatie een ander standpunt in te nemen dan de wetgever van 1872 innam en bij het overgroots deel van het Nederlandsche volk ingang heeft gevonden. Het gewetensbezwaar tegen de vaccinatie is, waar het zich bij het Nederlandsche volk voordoet, een gevolg van een godsdienstige overtuiging. Aan den wetgever komt daarover een oordeel niet toe. Eerbiediging van het bezwaar sluit geenszins instemming in. De poging, die in het wetsontwerp wordt gedaan om aan dit bezwaar tegemoet te komen, berust mede op de volgende overwegingen. De ervaring in Engeland leert, dat, maakt de wetgever het verkrijgen van een vrijstelling zeer gemakkelijk, talloozen daarvan gebruik maken, waarvan een groot deel zich laat vaccineeren, zoodra pokkengevaar dreigt. Tegen gemakzucht moet gewaakt ter wille zoowel van het gezag van de wet als van het belang van de volksgezondheid. In Engeland stijgen de ziekte- en sterftecijfers van pokken. De ondergeteekenden meenen, dat niet is weerlegd, veeleer door de ervaring bevestigd de stelling, dat de vaccinatie een sterk, zij ’t ook niet absoluut voorbehoedmiddel is tegen de pokken. Er dient dus tegen gewaakt te worden dat de tegemoetkoming aan bezwaren niet verder ga dan de bezwaren en dat dit geschiedt zonder noemenswaardig gevaar voor het overgroots deel der bevolking. Ook moet rekening gehouden met de ervaring dat dezelfde geloofsovertuiging bij denzelfden persoon in den loop van den tijd ander inzicht toelaat, zoodat, wie aanvankelijk bezwaar had, dat later niet meer heeft. Het systeem van het ontwerp is als volgt. De burgemeester (of een wethouder) kan een bewijs van bezwaar geven, dat recht geeft tot schoolbezoek zonder inenting zoolang niet dat bezoek op grond van het voorkomen van ziektegevallen bedenkelijk moet worden geacht. Dat bewijs van bezwaar wordt afgegeven op grond van een verzoek van den bezwaarde, waarbij kan zijn gevoegd een medisch attest dat de inenting voor den gezondheidstoestand bijzonder gevaar oplevert of waarvan de strekking kan zijn, dat gewetensbezwaren aan de inenting in den weg staan. In het laatste geval moeten die bezwaren mondeling voor den burgemeester worden medegedeeld en moeten twee getuigen, meerderjarige, te goeder naam en den verzoeker bekende ingezetenen, de geloofwaardigheid van de verklaring bevestigen. Dit moet éénmaal herhaald worden. Het bewijs zal gedurende een jaar van kracht zijn, omdat, zooals hierboven reeds werd opgemeikt, de kans bestaat, dat het bezwaar na eenigen tijd is vervallen. Blijft het bestaan, dan zal de bezwaarde zich na een jaar een hernieuwd verzoek moeten getroosten. Tegenover het gevaar van gemakzucht en onverschilligheid moet deze eisch gesteld worden. In welken omvang de godsdienstige bezwaren bestaan is a priori niet te zeggen. De ervaring doet veronderstellen, dat het aantal gering zal zijn. Om nu zooveel mogelijk een waarborg te scheppen tegen lichtvaardig handelen, ook van de zijde van een burgemeester, is het aantal bewijzen, dat de burgemeester in een kalenderjaar voor de eerste maal op eigen verantwoordelijkheid mag afgeven, bepaald op 1 pet. van het aantal in dat jaar voor het eerst tot alle scholen in zijn gemeente toegelaten kinderen. In 1903 werd het aantal der kinderen, die tengevolge van de vaccinatie-voorschriften niet ter schole gingen, op 1000 geschat. In verband met de 6 a 7 schooljaren, waarop dit cijfer betrekking heeft, kan worden aangenomen, dat er per jaar ongeveer 150 ongevaccineerde kinderen bijkomen. Stelt men het aantal nieuw toegelaten leerlingen in een jaar op 150,000, dan kan men de burgemeesters jaarlijks 1500 bewijzen laten af ge ven. Wordt dit aantal niet overschreden, dan kan er ook van het standpunt van de voorstanders der vaccinatie geen bezwaar rijzen. Zou in een gemeente het aantal grooter worden * dan moet de verantwoordelijke Minister eerst onderzoeken of ook lichtvaardig bewijzen zijn afgegeven, d. w. z. op verzoeken, die niet aan de wettelijke bepalingen voldeden of waarbij kennelijk misleiding plaats vond. Deze oplossing is goeddeels ontleend aan het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 1872, dat is ingediend bij Koninklijke boodschap van 11 Maart 1903 (Zitting 1902/1903, n°. 136) zooals dat ontwerp na het overleg met de commissie van voorbereiding is gewijzigd. (Zitting 1904/1905, n°. 28.) (M. v. T.) — Bij gewijzigd ontwerp is de plicht tot revaccinatie opgenomen, voor zooveel betreft onderwijzers en onderwijzeressen, alsmede leerlingen boven 11 jaar. Het behoeft — aldus de M. v. A. — geen betoog, dat hierdoor de immuniteitstoestand van het Nederlandsche volk een groote verbetering zal ondergaan. Voor zoover de onderzoekingen reiken, mag worden aangenomen, dat de immuniteit, verkregen door revaccinatie, veel langer duurt dan die, verkregen door vaccinatie. Bij dit ontwerp is eveneens gewijzigd de regeling van de vrijstelling van vaccinatie. Zij, die vaccinatie in strijd achten met Gods gebod, zullen ook alle soorten van verzekering ongeoorloofd achten. Zoo wordt een objectief criterium verkregen, waardoor volstaan kan worden met een schriftelijke verklaring van den verzoeker, dat op grond van zijn godsdienstige overtuiging hij nooh zijn minderjarige kinderen op eenigerlei wijze tegen de geldelijke gevolgen van eenige persoonlijke of zakelijke ramp of ongeval door hem of door zijn echtgenoote of met zijn medewerking door derden zijn verzekerd. Het model voor deze verklaring moet worden vastgesteld bij Koninklijk besluit, opdat geen twijfel mogelijk zij aangaande omvang en aard van de levenspraktijk, die als bewijs van echtheid van het gewetensbezwaar zal gelden. De burgemeester zal volgens het gewijzigde ontwerp een onderzoek kunnen instellen. Is de verklaring in strijd met de waarheid, dan zal hij, die haar deed, strafbaar zijn. (M. v. A.) — Door aftreding van het ministerie bleef het ontwerp rusten, totdat bij brief van 7/16 Februari 1927 (Bijl. Hand. IIe Kamer 1926/’27 n°. 26) ©en andermaal gewijzigd ontwerp van wet werd aangeboden. In de desbetreffende toelichting merkten de ministers het volgende op. Het ontwerp der vaccinatie ligt buiten de grenzen, die het zittend Kabinet zich voor zijn werkzaamheden heeft gesteld. Met die bepalingen zou behandeling van het wetsontwerp voor een lid van dit Kabinet niet wel mogelijk zijn. Het vele goede, dat het ontwerp overigens inhoudt, doet op behandeling prijs stellen. Daarom worden bij Nota van Wijzigingen de artikelen, die op de vaccinatie betrekking hebben, geschrapt en worden de artikelen van de wet van 1872, die de vaccinatie regelen, in stand gehouden. Een amendemeni-Bijleveld c.s., strekkende om de door de Regeering geschrapte bepalingen wederom op te nemen werd na uitvoerige discussie met 62—12 stemmen verworpen. Op het artikel van het ontwerp, waarbij de vaccinatie-bepalingen der wet van 1872 werden gehandhaafd, werd o. a. een amendement door mevr. de Vries-Bruins c.s. ingediend, beoogende een beteren waarborg te geven voor de gegrondheid van de vrijstelling van inenting wegens gezondheidsbezwaar, door voor te schrijven, dat de verklaring ingevolge art. 176, volgens welke van de inenting tegen pokken voor de gezondheid van den persoon, te wiens behoeve de verklaring wordt overgelegd, bijzonder gevaar is te duchten, moet worden afgegeven niet meer door twee door den betrokkene zelf aan te wijzen geneeskundigen, maar door twee geneeskundigen, van wie de een is de betrokken inspecteur van de volksgezondheid of een geneeskundige door dien inspecteur aangewezen. De aanneming van dit amendement (met 39 tegen 33 stemmen) gaf den Minister aanleiding schorsing van de beraadslaging te vragen, zoodat de behandeling, die door aanneming van een amendement, o. a. strekkende om de kosten van de maatregelen t. o. v. bacillendragers ten laste van het Rijk inplaats van ten laste van de gemeenten te brengen (zie de aant. bij art. 19) reeds eerder op verzoek van den Minister was geschorst, andermaal werd onderbroken. Intusschen verscheen als gevolg van het feit, dat sinds eenigen tijd hier te lande na inenting gevallen van encephalitis werden waargenomen, in het Staatsblad de wet van 11 Februari 1928, S. 29, waarbij de indirecte verplichting tot inenting tegen pokken tot 1 Januari 1929 werd opgeschort K De omstandigheden, die hebben geleid tot opschorting van den zijdelingschen vaccinatiedwang hebben, blijkens den aan den Voorzitter van de Tweede Kamer gerichten brief d.d. 16 Maart 1928 (Bijl. Hand. 2» Kamer 1927/’28 1 Bij de wet van 29 December 1928, S 623 is de geldigheidsduur van de Tijdelijke Bepalingen van de wet van 11 Februari 1928 vertot 1 Januari 1930. Bij de wetten van 1929> S' 589- 31 December 1930, V 518 ’29 December 1932, S. 659 en 29 December 1934, S. 725, is de geldigheidsduur achtereenvolgens verlengd tot 1 Januari 1931, 1 Januari 1933,1 Januari 1935 en 1 Januari 1937 Zie blz. 61. Zie omtrent: de wet van 11 Februari 1928, S. 29 • Bijl. Hemd. 2® Kamer 1927/1928, n°. 208 1—14. 26 Kamer 1927/1928, bladz. 1281— 1292, 1295—1309. Ha™del le Kamer 1927/1928, bladz. 158,218— 220, 241—248. de wet van 29 December 1928, S. 523: Bijl. Hand. 2® Kamer 1928/1929, n®. 188 1—6. Hand. id. 1928/1929, bladz. 611—618,101—103 Hand. 1» Kamer 1928/1929, bladz. 108—llö' de wet van 30 December 1929, S. 589: Bijl. Handel. 2® Kamer 1929/1930, n°. 163 1—6. Handel, id. 1929/1930, bladz. 787—799. Bijl. 1® Kamer 1929/1930, n°. 163, 30.’ Id. 1® Kamer 1929/1930, bladz. 88—100. de wet van 31 December 1930, S. 518 : 1 Bfl' Handel' 26 Kamer 1930/1931, n°. 187, Handel, id. 1930/1931, bladz. 1186—1190 Bijl. Handel. 1® Kamer 1930/1931, n°. 187. Handel, id. 1930/1931, bladz. 129—137. de wet van 29 December 1932, S. 659 • Bijl. Handel. 2® Kamer 1932/1933, n®. 156. 1—6. Handel, id. 1932/1933, bladz. 934—940. Bijl. Handel. 1® Kamer 1932/1933, n°. 156. bladz. 1—2. Handel, id. 1932/1933, bladz. 131—136. de wet van 29 December 1934, S. 725 : Bijl. Hand. 2® Kamer 1933/1934, n®. 527. 1—3; 1934/1935, n®. 140, 1—2. Hand. id. 1934/1936, bladz. 550—552. Bijl. Hand. 1® Kamer 1934/1935, n®. 140 bladz. 1—2. Hand. id. 1934/1936, bladz. 113—117. n°. 10) de bezwaren van den Minister tegen verdere behandeling van het ontwerp Besmettelijke-Ziektenwet doen vervallen. De Minister verzocht mitsdien heropening van de beraadslagingen over artikel 35, aan welk verzoek is voldaan. De Regeering wijzigde genoemd artikel o. a. door daarin het door de Kamer aangenomen amendement van mevr. de Vries-Bruins op te nemen. Een amendement-Bijleveld c.s., strekkende om het amendement van mevr. de Vries-Bruins ongedaan te maken, werd door de Kamer verworpen. Door aanneming van een amendementBijleveld werd tenslotte in artikel 36 de gelegenheid gegeven tot vrijstelling van de vaccinatie op grond van gewetensbezwaren, nagenoeg geheel in den zin van het oorspronkelijke wetsontwerp-Aalberse. — Met betrekking tot de t. a. v. de artt. 35 en 36 in het V. V. le Kamer gemaakte opmerkingen, merkten de Ministers het volgende op : Zoolang de vaccinatiedwang is opgeschort, mist het amendement-Bijleveld practische beteekenis, maar de bepalingen van dat amendement moeten beoordeeld worden los van de opschorting van den dwang. Het is den ondergeteekenden niet duidelijk geworden waarom gewetensbezwaren met betrekking tot vaccinatieplicht niet, met betrekking tot bijv. militieplicht wel geëerbiedigd zouden mogen en moeten worden. Zij meenen, dat met ernstige gewetensbezwaren wel mag - worden gerekend. Ten aanzien van de vaccinatie is daaraan nog een bijzonder voordeel verbonden. Immers kent de wet reeds de vrijstelling op grond van individueel gezondheidsbezwaar. Er is echter twijfel gerezen, of de bestaande bepaling wel altijd in den geest der wet is toegepast; het amendement van mevrouw de Vries—Bruins op artikel 36 der wet wees in die richting. Dit gevaar wordt aanmerkelijk verminderd door de mogelijkheid van vrijstelling op grond van gewetensbezwaar, waardoor de vrijstelling opgrond van gezondheidsbezwaar veel beter dan anders het geval zou zijn, zal kunnen worden gehouden binnen de enge perken, die de wetgever wil; (Eindverslag Comm v. Rapp. le Kamer.) WET van den 21sten Juli 1928, S. 265, houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. (Besmettelijke-Ziektenwet S. 1928, n°. 265.) Zooals deze is gewijzigd bij de wet van 30 December 1929, S. 589 en van 29 November 1935, S. 685 (tot verlaging van de openbare uitgaven). Zie omtrent deze wet: Bijl. Band. 2e Kamer 1923/1924, n°. 297, 1—4; 1924/1925, n°. 63,1—4; 1925/1926, n°.29; 1926/1927, n°. 26, 1—17; 1927/1928, n°. 10, 1—13. Hand. id. 1926/1927, bladz. 1913—1934, 1936—1950, 2146—2158; 1927/1928, bladz. 1923—1942, 2290—2295. Hand. P Kamer 1927/1928, bladz. 1035—1037, 1091—1094. Zie omtrent de wet van 29 November 1935, S. 685 : Bijl. Hand. 2e Kamer 1934/1935, n°. 362, 1—16; 1935/1936, n“. 7, 1. Hand. id. 1934/1935, bladz. 2102—2141; 2162—2189; 2195—2209; 2221—2245; 1935/ 1936, bladz. 26—34 ; 52—97 ; 100—173. Bijl. Hand. le Kamer 1935/1936, n°. 7, bladz. 1—24. Hand. id. 1935/1936, bladz. 107—150. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., ENZ. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten ; Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de wette- Art. 1 lijke voorzieningen tegen besmettelijke ziekten te herzien; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. 1. Voor de toepassing van deze wet gelden als besmettelijke ziekten de ziekten, die als zoodanig bij algemeenen maatregel van bestuur zijn genoemd. Tuberculose en geslachtsziekten blijven hiervan uitgezonderd. 2. Bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in het vorige lid, wordt bepaald, op welke van de daarin genoemde ziekten artikel 3 dezer wet en op welke artikel 4 dezer wet van toepassing is. Die ziekten worden onderscheidenlijk aangeduid met: „groep A” en „groep B”. 3. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder „Onze Minister” de Minister, belast met de uitvoering van deze wet; onderscheidenlijk onder „hoofdinspecteur” en „inspecteur” de hoofdinspecteur en de inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, die Wij daarvoor hebben aangewezen. Tuberculose en geslachtsziekte kunnen niet met de andere besmettelijke ziekten gelijk worden gesteld. Zij verschillen er in aard van doordat zij ten nauwste samenhangen met sociale toestanden en — wat de geslachtsziekten betreft — met het ethische leven. Bovendien vorderen zij gansch andere methoden van bestrijding — zoowel door haar aard als door de gevoelens van het publiek te haren opzichte. Behooren zij daarom in dit ontwerp niet thuis, dit beteekent niet, dat de Overheid met die ziekten geen bemoeienis zou moeten Art. 1 hebben, maar die zal van een anderen aard moeten zijn. (M. v. T.) — Ook na overweging van hetgeen in het Voorloopig Verslag wordt aangevoerd vóór opneming van tuberculose en geslachtsziekten in dit ontwerp meenen de ondergeteekenden, dat het niet goed zou zijn, indien daartoe werd overgegaan. De maatregelen, die het ontwerp kent, zijn voor die beide ziekten niet geschikt, hetzij omdat zij in de volksopvattingen geen steun zouden vinden, hetzij omdat die ziekten gansch andere middelen van bestrijding vorderen. Werden die beide ziekten in het ontwerp opgenomen, dan zouden zij het onderwerp van een afzonderlijk hoofdstuk moeten vormen, maar over hetgeen dat hoofdstuk zou moeten behelzen, bestaat vooralsnog eenheid van inzicht niet. De bevoegdheid van de gemeentebesturen ten opzichte van deze twee ziekten woidt door art. 34 van het ontwerp (art. 25 der wet) in geenen deele ingekort. De gemeentebesturen ontleenen hun bevoegdheid, zich met de openbare gezondheid te bemoeien, aan art. 135 van de Gemeentewet. Met betrekking tot de ziekten, waartegen de Rijkswet maatregelen aan de hand doet, zou die bevoegdheid in twijfel getrokken kunnen worden, indien niet art. 34 haar handhaafde. Met betrekking tot tuberculose en geslachtsziekte blijft die bevoegdheid voor en na onveranderd. (M. v. A.) — Zie de op blz. 218 v. opgenomen wet van 7 December 1934, S. 642 met uitvoeringsbesluiten. — De besmettelijke ziekten zijn te onderscheiden in drie groepen. De eerste groep, die der z.g. exotische, omvat o. m. cholera, pest, vlektyphus, welke ziekten in ons land gewoonlijk niet voorkomen maar uit het buitenland overgebracht worden. Gele koorts behoeft hier niet genoemd te worden, omdat de overbrenger, de speciale mug, in ons klimaat niet kan leven. Tot deze groep moeten ook de pokken gerekend worden. Ten aanzien van deze ziekten is snel en krachtig handelen noodzakelijk om het eerste optreden te kunnen stuiten. De afzondering, het eerst noodige, is voorgeschreven in art. 3. De tweede groep omvat o. m. buiktyphus, diphtherie, roodvonk, dysenterie. Deze ziekten Art. 2 zij1* grootendeels in ons land endemisch. Het zal voorshands niet mogelijk zijn, die geheel uit te roeien. Het zou niet geraden en doorgaans ook niet noodig zijn, tegen deze ziekten met dezelfde maatregelen op te treden als tegen de ziekten van de eerste groep, vooral niet, wanneer in de omgeving van den lijder de noodige maatregelen worden genomen om besmetting van anderen te voorkomen. Heeft de ziekte een gevaarlijk karakter, dan moet er krachtiger worden opgetreden; art. 4 opent daarvoor de mogelijkheid. De derde groep omvat de overige besmettelijke ziekten. Hiertoe behooren de ziekten, welke veel geringer gevaar voor overbrenging opleveren of waartegen slechts met grondige kennis van plaatselijke toestanden kan worden opgetreden (malaria). Ook moeten tot deze groep gerekend worden ziekten, als mazelen, die wel is waar groot gevaar voor besmetting opleveren, doch waartegen de wetenschap niet afdoende bestrijdingsmiddelen aan de hand heeft kunnen doen. Uit het bovenstaande volgt, dat het niet geraden zou zijn, de verdeeling der ziekten in de wet vast te leggen. De ontwikkeling van de wetenschap maakt morgen mogelijk wat heden onbereikbaar is. Wetswijziging telkens ware buitengewoon omslachtig. Bij de bestrijding van de ziekten van de derde groep zullen de plaatselijke besturen de voorlichting hebben van de inspectie of van den gezondheidsdienst. (M. v. T.) — Zie het op blz. 73 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 1 October 1929, S. 448, alsmede het rondschrijven van den Minister van 30 September 1929 (blz. 70). Lid 3. Zie de aanteekening op blz. 6. Art. 2. 1. Iedere geneeskundige, die een geval van een besmettelijke ziekte van groep A vermoedt of vaststelt, geeft onverwijld, in ieder geval binnen 24 uren, daarvan kennis aan den burgemeester van de gemeente, binnen welke de vermoedelijke lijder of de lijder zich bevindt en aan den inspecteur. Hij neemt maatregelen, waardoor de uitbreiding van Art. 2 zoodanige ziekte kan worden voorkomen. 2. Iedere geneeskundige, die bij een door hem behandeld persoon een geval van een besmettelijke ziekte van groep B vermoedt, neemt onverwijld maatregelen, waardoor de uitbreiding van zoodanige ziekte kan worden voorkomen. Zoodra hij een geval van een besmettelijke ziekte van groep B heeft vastgesteld, geeft hij binnen 24 uren daarvan kennis aan den burgemeester en aan den inspecteur en neemt hij, voor zoover dat nog niet is geschied, maatregelen om uitbreiding der ziekte te voorkomen. 3. Wij stellen den vorm voor de kennisgevingen, bedoeld in dit artikel, vast. Zie artikel 37 dezer wet. — Zie het op blz. 73 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 1 October 1929, S. 448. — In dit artikel worden onderscheiden: vaststellen en vermoeden van een geval van besmettelijke ziekte. Dat van het vaststellen kennis moet worden gegeven, behoeft geen betoog. Twijfel zou op het eerste gezicht kunnen rijzen met betrekking tot het vermoeden. Die twijfel wordt opgeheven door de volgende overwegingen. In menig geval heeft een geneeskundige eerst laat voldoende zekerheid omtrent een ziektegeval. Dat kan een gevolg van de omstandigheden zijn, ook van tekort aan ervaring ten opzichte van de ziekte. Wordt te elfder ure een geval vastgesteld, dan kan al veel besmetting verspreid zijn. Wordt van het vermoeden kennis gegeven, dan wordt niet alleen veel vroeger de gelegenheid tot beveiliging geboden zonder dat dit voor den patiënt onaangename gevolgen behoeft te hebben, doch tevens de mogelijkheid geopend om door speciale onderzoekingsmethoden de diagnose vast te stellen. Immers — wordt het vermoeden —evenals het vaststellen — medegedeeld aan den inspecteur of aan den directeur van den gezondheidsdienst, dan kan deze terstond met den behandelenden geneeskundige in overleg treden. Art. 3 In afwachting van een conclusie kunnen reeds niemand hinderende beveiligingsmaatregelen als bijv. ontsmetting van lijf- of beddegoed, van se-of excreta worden genomen. (M. v. T.) — Voor het geval van vermoeden van een endemische ziekte is de kennisgeving, op aandrang, uitgeoefend in het V. V., geschrapt; voor dit geval behelst het tweede lid de opdracht aan den behandelenden geneeskundige, onverwijld maatregelen te nemen om de uitbreiding der vermoede ziekte te voorkomen. Ten aanzien van de exotische, zooveel gevaarlijker ziekte, is kennisgeving van het vermoeden behouden, terwille van een spoediger zekerheid. Aan het eerste lid is voor het geval van vermoeden van een exotische ziekte een slotzin toegevoegd, waarin een beroep wordt gedaan op de medewerking van den geneeskundige. Ten slotte is de plicht van den medicus ten aanzien van de endemische ziekten beperkt tot hetgeen hij bij een door hem behandeld persoon waarneemt. In verband met het zooveel grootere gevaar, dat van de exotische ziekten dreigt, is die beperking met betrekking tot deze ziekten weggelaten. (M. v. A.) Art. 3. 1. Een lijder aan een besmettelijke ziekte van groep A wordt afgezonderd en verpleegd in een openbare of andere inrichting, bestemd voor de verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten. Indien evenwel de behandelende geneeskundige verklaart, dat de lijder niet vervoerbaar is, worden ten aanzien van den lijder en zijn verblijf maatregelen van afzondering toegepast. De afzondering duurt totdat een door den burgemeester onder goedkeuring van den inspecteur aangewezen geneeskundige of de inspecteur schriftelijk aan den burgemeester verklaard heeft, dat het gevaar voor besmetting geweken is. 2. Indien de lijder in een inrichting wordt verpleegd, worden bij hem, met uitzondering van den behandelenden ge- Art. 3 neeskundige, het personeel, dat met zijn verpleging is belast, een bedienaar van den godsdienst en een notaris, alleen zij toegelaten, die daartoe van den directeur der inrichting vergunning hebben verkregen en zich onderwerpen aan de voorschriften, welke die directeur geeft. 3. Totdat de door den burgemeester onder goedkeuring van den inspecteur aangewezen geneeskundige of de inspecteur schriftelijk heeft verklaard, dat het gevaar voor besmetting is geweken, is het den bewoners verboden, de woning, het vaartuig of voertuig te verlaten, tenzij op last van den burgemeester tot het ondergaan van maatregelen van afzondering, reiniging en ontsmetting, en is het ieder ander, met uitzondering van een geneeskundige, een bedienaar van den godsdienst en een notaris verboden daarin binnen te treden, tenzij met toestemming van of van wege den burgemeester. Hen, die in strijd met dit verbod in de woning, het vaartuig of voertuig binnentreden, doet de burgemeester aan dezelfde maatregelen als de bewoners onderwerpen, onverminderd de straf, op de overtreding gesteld. 4. De burgemeester draagt zorg voor de naleving van het bepaalde in het eerste en het derde lid. Hij doet daartoe, totdat de in het derde lid bedoelde geneeskundige of de inspecteur heeft verklaard, dat het gevaar voor besmetting is geweken, hetzij tijdelijk één of meer bewoners naar een andere verblijfplaats overbrengen, hetzij de woning sluiten en het vaartuig of voertuig in beslag nemen, hetzij de woning, het vaartuig of voertuig onder bewaking stellen, hetzij een kenmerk Art. 3 aanbrengen, waarvoor het model door Onzen Minister wordt vastgesteld. Zie artikel 37 dezer wet — Zie het op blz. 73 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 1 October 1929, S. 448, alsmede met betrekking tot het 4de lid de op blz. 96 opgenomen beschikking van 2 October 1929, Ned. Stct. n°. 192. Zie voorts het op blz. 70 opgenomen rondschrijven van 30 September 1929. — In dit artikel worden de z.g. exotische ziekten bedoeld, als cholera, pest, vlektyphus, pokken. Volstrekte afzondering is voor deze gevallen onvoorwaardelijke eisch van beveiliging en die kan alleen bereikt worden in speciale inrichtingen (art. 18). (M. v. T.) — In art. 27 van het wetsontwerp (art. 18 der wet) is voorzien in het geval, dat een gemeente alle voorzorg verwaarloost. Verder gaan, is niet noodig. De gemeenten kunnen, in den regel zonder groote inspanning en kosten, een overeenkomst sluiten met een ziekenhuis, waardoor in de behoefte is voorzien. Voor spoedeischende gevallen heeft het Rijk eenige barakken, die reeds jaren gebruikt worden om aan gemeenten verhuurd te worden, indien zich een geval van besmettelijke ziekte voordoet en spoedige afzondering niet mogelijk is. Voor personeel zorge ook dan de gemeente zelve; de inspectie is daarbij steeds tot hulp bereid. (M. v. A.) Zie ook de aanteekeningen bij art. 18. — Wordt de lijder verpleegd in een inrichting, die op de hoogte van ha c5 * g i | ;g|||! lila 1 & De ondergetoekende (1) . ® geneeskundige, gevestigd te (2) F’ verklaart dat (3) ...... 1 geboren den (4) , jaar. wonende te (5) den (6) ; , met goed o gevolg de inenting tegen variola major jaar. (pokken) overeenkomstig de, krachtens art. 17a van bovengenoemde wet uitgevaardigde, hierachter afgedrukte, voor- . ^ schriften heeft ondergaan, jaar. (Dagteekening.) (HandteeJcening van den geneeskundige.) 4 jaar. (1) In te vullen : den naam van den geneeskundige. (2) In te vullen : den naam der gemeen- 5 te, waar de geneeskundige is gevestigd, jaar. (3) In te vullen : den naam en de voornamen (voluit) van den ingeënten persoon. (4) In te vullen : den datum en het jaar «22 van geboorte. • (5) In te vullen : den naam der gemeen- J ' te, waar de ingeënte persoon woont. (6) In te vullen: den datum, waarop en het jaar, waarin de inenting is verricht, bov. j)en geneeskundige wordt verzocht aan te 12 strepen de maand, waarin de inenting gejaar. schiedde, en het levensjaar van het ingeënte kind. z. O. z. Achterzijde. K. B. van 17 Januari 1930 (Staatsblad n°. 16), houdende voorschriften omtrent de inenting tegen variola major (pokken). [Art. 17a van de wet.] Art. 2. 1. De geneeskundige gaat tot de inenting niet over dan na zich te hebben overtuigd van den gezondheidstoestand van den in te enten persoon. 2. Ducht hij van de inenting bijzonder gevaar voor de gezondheid van den in te enten persoon, dan deelt hij dit aan hem, die den in te enten persoon geleidt, of aan dezen zelf mede, en wordt de inenting uitgesteld. Art. 3. De geneeskundige neemt bij de behandeling der entstof en bij de inenting de noodige voorzorgen in acht. Met de bedekking van het entveld door de kleeding wordt ten minste 10 minuten na de inenting gewacht. Art. 4. 1. Bij elke inenting worden met het, met entstof bedeelde, instrument drie schrapjes van ongeveer een halven centimeter lengte en ten minste twee centimeters van elkander verwijderd in de huid van het entveld gemaakt. 2. Als goed gevolg van de inenting wordt beschouwd de opkomst van ten minste twee volledig ontwikkelde pokpuisten. 3. Van het bepaalde in de beide vorige leden kan met de toestemming van Onzen Minister, na advies van den Gezondheidsraad, worden afgeweken. Art. 6. 1. Voor de inenting mag slechts stof worden gebezigd, afgeleverd door eene entstofinrichting, die vergunning van Onzen Minister heeft verkregen. 2. De entstof mag niet langer dan een week na den datum der verzending worden gebruikt en moet op een koele en donkere plaats bewaard worden. 3. De entstof moet worden gebruikt, zooals zij door de inrichting is afgeleverd. Art. 25. Telkenjare, in de maand Januari, wordt de lijst der entstof-inrichtingen, die van Onzen Minister de vergunning hebben ontvangen, in de Nederlandsche Staatscourant geplaatst. Herinnerd wordt aan art. 7 van de wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad n°. 60), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de Besmettelijke Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265), ingevolge welk artikel de geneeskundige een duplicaat van dit bewijs aan het gemeentebestuur moet zenden uiterlijk één maand na het einde van het jaar, waarin de verrichting of de behandeling, daarbij vermeld, plaats vond. V o o r z ij d e. Model N°. 2, (Art. 17, le lid, van de wet van 4 December 1872 Staatsblad N°. 134). (Laatstelijk gewijzigd bij de wet van 30 December 1929 Staatsblad n°. 589.) c "t3 I I 'S ’3 s öbi i? I ■** t> o 4 i p-< § Le Ls & o £ £ ^ | Pr S j d 3 4 f-i O H ^ M Ph O O ® I R ^ Ml | *** t-5 I '-ti | •**! 02 ^ | H De ondergeteekende (1) . y geneeskundige, gevestigd te (2) 1 g*'ar‘ verklaart dat (3) — geboren den (4) . wonende te (5) jaar' den (6) t éénmaal de inenting tegen variola major ,l (pokken) overeenkomstig de, krachtens jaar ar^* van bovengenoemde we^ u^8e" vaardigde, hierachter afgedrukte, voor- ■ schriften, zonder goed gevolg heeft „ ondergaan. jaar. (Dagteekening.) (Handteekening van den geneeskundige.) N.B. Deze verklaring is slechts geduren. 4 de één jaar, nadat de inenting heeft jaar. plaats gehad, geldig. (1) In te vullen : den naam van den geg1— neeskundige. (2) In te vullen: den naam der ge5 meente, waar de geneeskundige is geves- jaar. tigd. (3) In te vullen : den naam en de voor— namen (voluit) van den ingeënten persoon. (4) In te vullen : den datum en het jaar 6-12 van geboorte. jaar. (5) In te vullen : den naam der gemeente, waar de ingeente persoon woont. (6) In te vullen : den datum, waarop en het jaar, waarin de inenting is verricht, bov. Den geneeskundige wordt verzocht aan te _ 12 strepen de maand, waarin de inenting gejaar. schiedde, en het levensjaar van het ingeente kind. z. O. z. Achterzijde. K. B. van 17 Januari 1930 (Staatsblad n°. 16), houdende voorschriften omtrent de inenting tegen variola major (pokken). [Art. 17a van de wet.] Art. 2. 1. De geneeskundige gaat tot de inenting niet over dan na zich te hebben overtuigd van den gezondheidstoestand van den in te enten persoon. 2. Ducht hij van de inenting bijzonder gevaar voor de gezondheid van den in te enten persoon, dan deelt hij dit aan hem, die den in te enten persoon geleidt, of aan dezen zelf mede, en wordt de inenting uitgesteld. Art. 3. De geneeskundige neemt bij de behandeling der entstof en bij de inenting de noodige voorzorgen in acht. Met de bedekking van het entveld door de kleeding wordt ten minste 10 minuten na de inenting gewacht. Art. 4. 1. Bij elke inenting worden met het, met entstof bedeelde, instrument drie schrapjes van ongeveer een hal ven centimeter lengte en ten minste twee centimeters van elkander verwijderd in de huid van het entveld gemaakt. 2. Als goed gevolg van de inenting wordt beschouwd de opkomst van ten minste twee volledig ontwikkelde pokpuisten. 3. Van het bepaalde in de beide vorige leden kan met de toestemming van Onzen Minister, na advies van den Gezondheidsraad, worden afgeweken. Art. 5. 1. Voor de inenting mag slechts stof worden gebezigd, afgeleverd door eene entstofinrichting, die vergunning van Onzen Minister heeft verkregen. 2. De entstof mag niet langer dan een week na den datum der verzending worden gebruikt en moet op een koele en donkere plaats bewaard worden. 3. De entstof moet worden gebruikt, zooals zij door de inrichting is afgeleverd. Art. 26. Telkenjare, in de maand Januari, wordt de lijst der entstof-inrichtingen, die van Onzen Minister de vergunning hebben ontvangen, in de Nederlandsche Staatscourant geplaatst. Herinnerd wordt aan art. 7 van de wet van 1 Juni 1865 (Staatsblad n°. 60), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de BesmettelijkeZiektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265), ingevolge welk artikel de geneeskundige een duplicaat van dit bewijs aan het gemeentebestuur moet zenden uiterlijk één maand na het einde van het jaar, waarin de verrichting of de behandeling, daarbij vermeld, plaats vond. Model N°. 5 (artikel 17d, le lid, van de wet van 4 December 1872 Staatsblad N°. 184). • (Gewijzigd bij de Besmettelijke-Ziektenwet Staatsblad 1928 n°. 265.) De eerste ondergeteekende, geneeskundige, gevestigd te —* en de tweede ondergeteekende, geneeskundige door den inspecteur van de Volksgezondheid aangewezen inspecteur van de Volksgezondheid, gevestigd te ——— verklaren op grond van eigen, op heden den Fi ingesteld onderzoek, dat van inenting tegen variola major (pokken) bijzonder gevaar is te duchten voor de gezondheid van .... —...••■■■—•-•••••••—••••■•-•••••:—••••> ge“ boren den , wonende te ...., omdat .........' . — (Dagteekening van afgifte) (Handteekening v. d. eersten geneeskundige) (Handteekening v. d. tweeden geneeskundige) (Dit model wordt op rood papier gedrukt.) Model N°. 6 (artikel 17d, 8e lid, van de wet van 4 December 1872 Staatsblad N°. 131). (Gewijzigd bij de Besmettelijke-Ziektenwet Staatsblad 1928 n°. 265.) Bewijs van bezwaar tegen de inenting. Ondergeteekende, burgemeester der gemeente bevestigt hier¬ mede een verklaring ontvangen te hebben, welke voldoet aan de in art. 17d, lid 1 en 2, van de wet gestelde eischen, waaruit blijkt, dat er gezondheidsbezwaar bestaat tegen de inenting van -—— » geboren den wonende te (Onderteekening) I den 19 Dit bewijs blijft van kracht gedurende 3 jaar na dagteekening, dus tot den 1 1 19 (Dit model wordt op geel papier gedrukt.) Model Jf'°. 7 (artikel 17e, 5e lid, van de wet van 4 December 1872 Staatsblad N°. 184). (Gewijzigd bij de Besmettelijke-Ziektenwet Staatsblad 1928 n°. 265.) Bewijs van bezwaar tegen de inenting. Ondergeteekende, burgemeester der gemeente bevestigt hiermede, dat j geboren den wonende te hem onder eede verklaard heeft, dat hij de inenting tegen variola major (pokken) op grond zijner godsdienstige overtuiging niet geoorloofd acht en dus bezwaar heeft zich zelf/zijn minderjarig (pleeg-) kind, waarvan de naam is ] dat geboren is den en woont te te doen inenten. (Onderteekening) 1 , den 1 19 I Model n°. 8 (artikel 17, le lid, van het Koninklijk besluit van 17 Januari 1930 Staatsblad n°. 16). ® Naam en voorna- Datum In het bezit van een verklaring volgens ^v^rkkurim?' 1 “etndtr “ vanambts- model 405535 Bijzonder- 2 wijzeressen, die van aanvaar- ——; uP.4 of n°. 6 heden. I —geb0°rte- ding. N„. !. N0. 2. N0. 3. NO. 4. No. 6. N°. 7. rifn. ^ - ! __ Model N°. 9a (artikel 17, 2e lid, van het Koninklijk besluit van 17 Januari 1930, Staatsblad N°. 16). Jaar Lijst van leerlingen in het bezit van een verklaring volgens model N°. 1, 2 of 3. Naam en voor- ü ö In het bezit I op Model N°. 9d (artikel 17, 2e lid, van het Koninklijk besluit van 17 Januari 1930, Staatsblad N°. 16). Jaar Lijst der leerlingen in het bezit van een verklaring volgens model 7 (bewijs van bezwaar gegrond op godsdienstige overtuiging). Ü ö . J g. ^ Naam en voornamen ^ c qq- der leerlingen, die 3 S Bijzon- g met een verklaring <$ < Aarh* | volgens model n°. 7 « g- g in de school zijn g. o den. toegelaten. o g. S- B‘ ® .9? Model S". 10 (artikel 19, 2e lid van het Koninklijk besluit van 17 Januari 1980, Staatsblad N°. 16). . o Aantal ingeleverde verklaringen — r — ? CL 3 O-g f ® | £ 3 Model B ll e-2 Mibve^ Model Model Model M 1 ö zamen- N°' 4' *. 6. N°. 7. ? lijk. 2- Rondsohbuven van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van den 19 Juni 1930, n°. 1512 H. Afd. Volksgez. aan Heeren Commissarissen der Koningin in de provinciën, betreffende: uitvoering art. 15 Besmettelijke Ziektenwet (taxatie van te vernietigen goederen). (Bijv. Stbl. 1930, n°. 152). Ik veroorloof mij het volgende onder de aandacht van U H.E.G. te brengen: Ingevolge het bepaalde in art. 15 van de Besmettelijke-Ziektenwet (S. 1928 n°. 265) kan de burgemeester op advies van een geneeskundige voorwerpen, goederen of waren, die gevaar voor verspreiding van een besmettelijke ziekte opleveren en niet voor reiniging en ontsmetting in aanmerking komen, doen vernietigen. Die voorwerpen, goederen of waren worden vóór de vernietiging door of vanwege den burgemeester gewaardeerd na advies van een door den burgemeester aan te wijzen deskundige, terwijl het bedrag, waarop de voorwerpen, goederen en waren zijn gewaardeerd, door het gemeentebestuur den eigenaar als schadeloosstelling wordt uitgekeerd. Nu heeft zich onlangs in eene gemeente het geval voorgedaan, dat aan goederen, die niet voor reiniging en ontsmetting in aanmerking kwamen vanwege den slechten staat, waarin zij verkeerden, voor de bepaling van de uit te keeren schadeloosstelling een naar verhouding te hooge waarde werd toegekend. Ik meen in verband hiermede te moeten wijzen op de tegenstrijdigheid die gelegen is in het doen vernietigen van goederen, omdat zij niet waard zijn om te worden ontsmet of gereinigd en het tegelijkertijd toekennen van een hooge waarde aan diezelfde goederen bij het bepalen van de aan den eigenaar uit te keeren schadeloosstelling. Het zou naar mijn meening daarom aanbeveling verdienen, dat de aandacht van de burgemeesters op het bovenstaande wordt gevestigd en dat hun wordt verzocht daarmede bij hunne taxatiën rekening te houden en deze niet op te voeren boven hetgeen onder de hierboven bedoelde omstandigheden redelijkerwijze toelaatbaar kan worden geacht. Ik zoude het op prijs stellen indien U H.E.G. een aanschrijving in bovenstaanden zin aan de burgemeesters zou willen richten. De Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid, Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, A. L. Soholtens. Rondschrijven van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken van 28 Maart 1933, aan Heeren Burgemeesters, betreffende de Ziekte van Weil. (C. V.) Het zal U bekend zijn, dat in ons land en vooral in de laatste jaren een ernstige ziekte is voorgekomen door besmetting veroorzaakt en die den naam draagt van „de Ziekte van Weil”, naar den onderzoeker, die haar voor het eerst nauwkeurig heeft kunnen nagaan. Het is gebleken, dat zij vooral voorkomt bij menschen die in open water hebben gezwommen, dat vaak in staat blijkt te zijn de besmetting over te dragen. Het is daarom verklaarbaar, dat de ziekte zich hoofdzakelijk in het zwem- en badseizoen vertoont. De cijfers van de aangegeven ge- vallen, gerangschikt naar de maanden, leveren daar het bewijs van. Zoo zijn voor 1932, om van voorafgaande jaren niet te spreken, waargenomen de volgende gevallen: Januari 2 ; Februari 1 ; Maart en April 0 ; Mei 1; Juni 4; Juli 8; Augustus 36; September 124; October 24; November 4 en December 3; waarbij valt op te merken, dat de ziekte niet on middellijk na de infectie optreedt maar dat er altijd een incubatie tij dperk is. Het geheele jaar bij elkaar genomen werden 207 gevallen dezer ziekte waargenomen, waarvan 16 met den dood eindigden, wat gelijk staat met een mortaliteit van 7.7 %. De aandoening vertoonde zich het meest in enkele streken doch kwam verspreid voor in het geheele land. Zij wordt veroorzaakt door een ziektekiem, die voornamelijk voorkomt bij de ratten. De gevaarlijke kiemen verlaten het lichaam van de rat met de urine. Wanneer een rat besmet is, blijft zij gedurende haar geheele verdere leven gevaarlijk. Ook honden kunnen door de ziekte worden aangetast en de smetstof verspreiden; toch zuilen de meeste ziektegevallen bij den mensch hun ontstaan te danken hebben aan besmetting door ziektekiemen, van de rat afkomstig en wel bij het zwemmen en baden in water dat door de ratten met de ziektekiemen verontreinigd is. De mensch kan ook wel op andere wijze besmet worden, doch deze gevallen zijn zoo zeldzaam, dat men daarmede voorloopig geen rekening behoeft te houden. Alle krachten moeten thans en voor de toekomst op den zomer geconcentreerd worden ter voorkoming van besmetting van baders en zwemmers in zweminrichtingen of zwemgelegenheden. Onder zwemgelegenheden worden in dit opzicht verstaan bepaalde plaatsen buiten de zweminrichtingen, waar een belangrijk aantal personen gewoon zijn des zomers te baden of te zwemmen. Uit een practisch oogpunt zal het aanbeveling verdienen om zich wat dit jaar betreft te beperken tot deze twee soorten van badplaatsen bij de bestrijding van de gevreesde ziekte. De bestrijding der ziekte zal dus in de voornaamste plaats gericht moeten zijn op het weren der ratten. I. Maatregelen tot het weren van ratten. Wat de zweminrichtingen betreft, kunnen de ratten in of onder de gebouwen genesteld zijn. Dit levert uit den aard der zaak het grootste gevaar op, aangezien nu de mogelijkheid bestaat dat bijna alle urine, door de ratten geloosd, in het zwemwater terecht komt. Daarom is het noodzakelijk in iedere zweminrichting een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar het voorkomen van schuilplaatsen voor de rat. Deze vindt men op allerlei verscholen plekjes, zooals b.v. onder de vloeiren van de gebouwen en overal elders waar de ratten niet gestoord worden. Al deze ruimten moeten ontoegankelijk voor de ratten worden gemaakt. Dit zal het doeltreffendst kunnen geschieden door alle gebouwen op betonnen onderlaag te plaatsen en er voor te zorgen, dat tusschen de onderlaag en de eventueele vloeren geen ruimten worden aangetroffen, waar de rat een schuilplaats kan vinden. Is deze maatregel te kostbaar dan kan men trachten al de verscholen hoekjes waar de rat zich kan nestelen of ophouden af te sluiten. De ervaring heeft echter geleerd dat zulk een afsluiting menigmaal defect raakt en dus herhaaldelijk nagezien moet worden. Daarom is een blijvende verbetering door het aanbrengen van een betonnen onderlaag niet alleen voor de bestrijding te verkiezen, doch op den duur ook economischer. Bij het bouwen van nieuwe zwemplaatsen kan reeds terstond daarop gelet worden. Wanneer bij zwemgelegenheden. geen gebouwtjes aanwezig zijn is het gevaar voor het nestelen der ratten ter plaatse niet groot te achten. Doch wanneer er gebouwen of bouwsels worden aangetroffen moeten daaraan dezelfde eischen worden gesteld als voor de zweminrichtingen aangegeven. Leveren de inrichtingen en gelegenheden geen gevaar op voor het nestelen der ratten, dan kan het zwemwater toch nog besmet worden door ratten, die tijdelijk ter plaatse vertoeven. Dit wordt vooral in de hand gekerkt, doordat in de inrichtingen of bij de gelegenheden voedingsmiddelen worden achtergelaten. II. Het voorkomen, dat voedsel of voedselresten voor de ratten bereikbaar zijn. Deze tweede eisch, maar van ten minste even groote beteekenis als de eerste, is dus, dat op plaatsen waar gebaad en gezwommen wordt geen spijsresten achterblijven. En dit geschiedt maar al te vaak. Vooral nu de inrichtingen en gelegenheden ook gebruikt worden voor het nemen van lucht- en zonnebaden blijven de bezoekers daar veel langer vertoeven. Gedurende dit verblijf doet men zich te goed aan versnaperingen, zonder zich verder om de overblijfselen te bekommeren, lederen bezoeker moet daarom goed worden ingeprent, dat het achterlaten van spijsresten of van materiaal, waarin de levensmiddelen of versnaperingen verpakt waren, aanleiding kan geven tot het aanlokken van ratten, die, het zwemwater besmettende, de gezondheid en zelfs het leven van menschen in gevaar kunnen brengen. Ieder, die eten of versnaperingen meebrengt behoort er voor te zorgen dat alle spijsresten en verpakkingsmateriaal in de daarvoor bestemde bakken, zonder de omgeving te verontreinigen, worden opgeborgen. De Directie van een zweminrichting of de autoriteit, die te waken heeft voor de gezondheid van hen, die van zwemgelegenheden gebruik maken, treft derhalve de verplichting om er voor te zorgen, dat goed sluitende vuilnisvaten in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn en dat de inhoud op doeltreffende wijze iederen dag na het sluiten der inrichting wordt verwijderd. Men kan er eohter niet op rekenen, dat de uitgevaardigde voorschriften betreffende het opbergen van afval door de verbruikers stipt worden nageleefd en daarom mag een dagelijksch toezicht op het achterlaten van spijsresten niet ontbreken. De daarbij aangetroffen afval mag niet op het terrein blijven liggen, doch moet door het personeel opgeruimd worden. Teneinde dezen arbeid zooveel mogelijk te beperken, dient het publiek opgevoed te worden, om zelf voor de opruiming zorg te dragen. De verschillende sportvereenigingen, die van de gelegenheid tot zwemmen gebruik maken, kunnen in dit opzicht voor een doelmatige propaganda zorgen. Wanneer de leden zelf aan het opruimingswerk deelnemen of daarop toezicht uitoefenen, zullen zij wellicht in staat zijn de schuldigen te ontdekken, die men dan kan wijzen op de treurige gevolgen, welke hun slordigheid na zich kan slepen, zoowel voor hen zelf als voor anderen. III. Het voorkomen van nesteling van ratten in de omgeving van de zwemgelegenheden. Het derde punt, waarop gelet moet worden, is er voor te waken, dat in de naaste omgeving van de zweminrichtingen of -gelegenheden geen geschikte schuilhoeken voor de ratten aanwezig zijn, waar zij hun nest kunnen bouwen, of geen resten worden gevonden van rattenaanlokkende waren. Men houde daarom een wakend oog op de omgeving. Worden zulke plaatsen ontdekt, dan zal men moeten trachten het gevaar op de een of andere wijze op te heffen. Wanneer de hierboven besproken maatregelen geen resultaat beloven omdat de zweminrichtingen niet voor verbetering vatbaar zijn dan wel de inrichting of de gelegenheid in een zeer ongunstige omgeving gelegen is, zal opheffing van de inrichting en verbod van zwemmen en baden op de bedoelde plaats in overweging zijn te nemen. Wordt de inrichting of gelegenheid door de gemeente geëxploiteerd dan zal het gemeentebestuur de noodige maatregelen moeten en kunnen nemen. Ten einde echter ook te kunnen optreden wanneer de exploitatie van particuliere zijde uitgaat is het noodzakelijk, dat voor iedere gemeente zoo spoedig mogelijk een verordening in het leven wordt geroepen, krachtens welke het exploiteeren van een zweminrichting of zwemgelegenheid niet geoorloofd is zonder toestemming van het gemeentebestuur, aan welke toestemming voorwaarden verbonden kunnen worden. Het is gewenscht dat bij het ontwerpen van zulk een gemeentelijke verordening het advies wordt ingewonnen van de geneeskundige in- spectie, die voor zoover noodig daarbij overleg zal plegen met de inspectie voor bodem, water en lucht. Wenscht men nog meer waarborgen tegen het gevaar, dan kan er voor zweminrichtingen aan gedacht worden het water door chloreeren onschadelijk te maken. Men kan eveneens trachten door het houden van fox terriërs, of van katten en van fretten op de terreinen de nog aanwezige ratten te doen vangen of te verjagen. Er wordt echter de nadruk op gelegd, dat dit slechts een hulpmiddel is, hetwelk geen afdoend resultaat belooft, wanneer niet op de boven omschreven wijze de ratten uit de zweminrichting worden gehouden en uit de omgeving van de zwemgelegenheden worden geweerd. Met nadruk wordt er op gewezen, dat het noodzakelijk is zoo spoedig mogelijk, in ieder geval vóór het komende zwemseizoen, maatregelen te nemen waarbij is op te merken dat die, onder II en III aangegeven, weinig kosten zullen veroorzaken, terwijl ze zonder twijfel goede resultaten zullen opleveren. Rondschrijven van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken van 29 Maart 1933, N°. 504 H. Afd. Volksgezondheid, aan Heeren burgemeesters betreffende : Vaccinatie. Zooals U bekend is zijn gedurende de laatste jaren bij kinderen, die kort te voren tégen pokken waren ingeënt, ziekteverschijnselen van het centrale zenuwstelsel waargenomen. Dientengevolge zijn op advies van den Gezondheidsraad bij de wet van 11 Februari 1928 (,Staatsblad n°. 29) tijdelijke bepalingen uitgevaardigd ter opschorting van enkele op de vaccinatie betrekking hebbende maatregelen. De geldigheidsduur dezer tijdelijke bepalingen is herhaaldelijk verlengd, laatstelijk nog bij de wet van 29 December 1932 (Staatsblad n°. 659) 1 voor den tijd van twee jaren. Toch wordt door de deskundigen algemeen de meening aanvaard, dat de vaccinatie tegen 1 Sedert dien bij de wet van 29 December 1934, S. 725. de pokke.i de bevolking een belangrijke beschutting voor deze ziekte verschaft. Het is daarom van groote beteekenis, dat aan de bevolking op geregelde tijden de gelegenheid wordt gegeven haar kinderen tegen de pokken te laten inenten. Heb spreekt zonder meer van zelf, dat de beslissing of een kind zal worden ingeënt of niet, geheel bij de ouders berust, die daartoe de voorlichting van den huisarts kunnen vragen. De aandoeningen van het centrale zenuwstelsel, die na vaccinatie kunnen ontstaan, zijn nog niet met zekerheid te voorkomen. Echter zijn wel enkele maatregelen te treffen, waardoor dit gevaar tot een minimum kan worden teruggebracht. De Nederlandsche encephalitiscommissie laat zich in haar Algemeen Samenvattend Rapport (1932) in dezen zin hierover uit, dat verschillendè waarnemingen ervoor pleiten, dat inenting op zeer jeugdigen leeftijd de minste gevaren met zich brengt, terwijl ook de maanden van inenting te dien opzichte van eenige beteekenis zouden kunnen zijn. Voor zoover kinderen tot dusver werden gevaccineerd op den leeftijd tusschen 3 en 9 maanden hebben zij in ’t algemeen weinig hinder van de bewerking ondervonden en is het optreden van encephalitis slechts in een enkel geval voorgekomen en wel in zeer lichten graad. Voorts is, voor zoover tot heden is na te gaan, de kans op het ontstaan van encephalitis in de maanden Mei en December belangrijk geringer dan in de andere maanden. Ik zou U daarom willen uitnoodigen bij de kennisgeving van den tijd waarop en de plaats waar ingeënt zal worden een mededeeling te voegen omtrent den meest geschikten leeftijd, waarop de kinderen kunnen worden ingeënt en omtrent den meest geschikten tijd, waarop de inenting kan geschieden. De Geneeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid is gaarne bereid U desgewenscht van voorlichting te dienen. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, Ruys de Beerenbrouck. S. & J. n0". 26, 3e dr. . # WET van 28 Maart 1877, S. 35, tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen. Zooals die wet is gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886, S. 64, 8 April 1893, S. 63, 21 Juni 1901, S. 157, 31 Juli 1915, S. 346,1 in haar toenmaligen tekst is bekend gemaakt bij besluit van 24 September 1915, S. 405 en daarna is gewijzigd bij de wetten van 27 November 1919, S. 784 en 24 Maart 1922, S. 135. Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2® Kamer 1875/76, n°. 196, 1—3; 1876/77, n°. 59, 1—3, 6—9. Hand. 2® Kamer 1875/76, bladz. 1729; 1876/77, bladz. 54, 71, 796, 849—854,857—867. Hand. 1® Kamer 1876/77, bladz. 204, 206— 209, 213, 222, 226, 245. Zie omtrent de wijzigingswet van 31 Juli 1915, S. 346 : Bijl. Hand. 2® Kamer 1914/15, n°. 292, 1—9. Hand. 2® Kamer 1914/15, bladz. 1742. Hand. 1® Kamer 1914/15, bladz. 437. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groothertog van Luxemburg, enz., enz., enz. 1 Door de wet van 31 Juli 1915, S. 346, is de wet van 28 Maart 1877, S. 35, in overeenstemming gebracht met de Internationale Sanitaire Overeenkomst, den 17den Januari 1912 te Parijs gesloten en goedgekeurd bij de wet van 26 Februari 1914, S. 57. Deze overeenkomst, bekend gemaakt bij besluit van 5 Februari 1921, S. 52, is vervangen door het op 21 Juni 1926 te Parijs gesloten Internationaal Sanitair Verdrag, goedgekeurd bij de wet van 18 Juli 1930, S. 325 en bekend gemaakt bij besluit van 9 Januari 1931, S. 10. Zie het op blz. 274 opgenomen besluit van 14 September 1935, S. 574. Bij besluit van 28 November 1928, S. 433 is bekend gemaakt het op 24 Maart 1927 te Brussel tusschen Nederland en België gesloten verdrag betreffende het sanitair toezicht op de scheepvaart (Wet van 2 Juli 1928, S. 216). Art. 1 Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de publicatie van 10 Januarij 1805, houdende bet Reglement ter wering van besmettelijke ziekten, welke door middel der scheepvaart, naar herwaarts zouden kunnen worden overgebragt, vervangen behoort te worden door andere bepalingen tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-G-eneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Elk schip, uit zee in eene Nederlandsche haven of op eene Nederlandsche reede aankomende of na aankomst uit zee daar liggende, wordt onderworpen aan een gezondheidsonderzoek : 1°. wanneer het komt uit landen, landstreken of plaatsen, die, op het tijdstip van het vertrek van het. schip, door Onzen Minister van Sociale Zaken 1 zijn besmet verklaard wegens eene der ziekten, in of krachtens het volgend artikel aangewezen; 2°. wanneer eene zoodanige ziekte tijdens de jongste zeereis voorgekomen is, of aan boord voorkomt. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan nader worden bepaald, wanneer een schip, voor de toepassing van deze wet, wordt geacht te komen uit een land, landstreek of plaats. Bij algemeenen maatregel van bestuur 1 Zie de desbetreffende aanteekening op blz. 6. Art. 2 kunnen gevallen worden aangewezen, waarin schepen, met afwijking van het bepaalde in het eerste lid, niet aaneen gezondheidsonderzoek worden onderworpen. Aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 31 Juli 1915, S. 346. — Zie het op blz. 146 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 15 Mei 1933, S. 276. — Zie ook het op blz. 274 opgenomen besluit van 14 September 1935, S. 574 betreffende gezoüdheidsbrieven. Art. 2. De ziekten, in het voorgaand artikel bedoeld, zijn: pest, gele koorts, Aziatische cholera, pokken en vlektyphus. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan deze wet ook van toepassing verklaard worden op daarin niet genoemde ziekten. Die -maatregel is niet langer verbindende dan gedurende een jaar na zijne afkondiging, tenzij hij binnen dat tijdperk, door de wet bekrachtigd zij. Aldus gewijzigd bij de wetten van 31 Juli 1915, S. 346 en 24 Maart 1922, S. 135. Art. 3. De gezagvoerder van een schip dat aan een gezondheidsonderzoek moet worden onderworpen, uit zee eene Nederlandsche haven of reede willende aandoen, zorgt, zoodra hij in het gezicht van den wal is, dat zijn schip een bij algemeenen maatregel van bestuur te omschrijven sein voert, totdat het schip tot het vrije, verkeer is toegelaten of totdat het het gebied van het Rijk in Europa verlaten heeft, en zorgt voorts dat geene gemeenschap van het schip met den wal of met andere schepen plaats hebbe, alvorens het gezondheidsonderzoek is afgeloopen. De gezagvoerder van het loodsvaartuig is' verplicht, wanneer hij verneemt, dat Art. 3 eene der in of krachtens art. 2 aangewezen ziekten aan boord voorkomt, zorg te dragen, dat de bemanning van het loodsvaartuig geene gemeenschap met het schip hebbe. Hij mag evenwel zijne hulp en die van den loods aan het schip niet onthouden. De aan boord genomen loods is verplicht voor de naleving van het in de eerste alinea van dit artikel vermelde voorschrift te waken, voor zoover dit nog niet vóór zijne komst aan boord is nageleefd, en den gezagvoerder bekend te maken met de namen der landen, landstreken en plaatsen krachtens art. 1 besmet verklaard, en met zijne verplichtingen volgens deze wet. De loods, of bij ontstentenis van een loods de gezagvoerder, geeft onverwijld aan den burgemeester der plaats, waar het gezondheidsonderzoek zal worden verricht, of aan de door deze aan te wijzen personen, hetzij door seinen, hetzij schriftelijk, bericht van den gezondheidstoestand der opvarenden en van de reden, waarom het schip het sein, krachtens de eerste zinsnede van dit artikel voorgeschreven, voert. De gezagvoerder is verplicht met zijn schip de ligplaats, hem door of van wege den burgemeester aangewezen, in te nemen, en aldaar te verblijven, totdat hem, in verband met op eene andere plaats te nemen maatregelen, bevel tot opvaren daarheen is verstrekt; of hem verlof tot doorvaren gegeven is, of hij, gebruik makende van de bevoegdheid hem bij artikel 8, 2de lid, toegekend, weder zee kiest. Art. 4 Aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 31 Juli 1918, S. 346. — Zie het op blz. 146 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 15 Mei 1933, S. 276. Art. 4. Het verbod van gemeenschap met den wal of met andere schepen, brengt mede dat geen der opvarenden het schip mag verlaten en dat niemand zich aan boord van het schip mag begeven, met uitzondering van den loods, de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid,de geneeskundigen met het gezondheidsonderzoek en de personen met de uitvoering van ingevolge deze wet te nemen maatregelen belast, van de geneeskundigen of geestelijken, belast met het verleenen van geneeskundige of geestelijke hulp aan de lijders, en van de Rijksambtenaren der belastingen tot uitoefening van hunne functiën, alsmede van ambtenaren van justitie en politie, wanneer hunne ambtsverrichtingen dit vereischen; dat geene goederen gelost mogen worden en geene andere goederen aan boord gebracht mogen worden, dan die, welke voor het levensonderhoud der opvarenden, voor de uitvoering van ingevolge deze wet te nemen maatregelen of voor de verpleging der zieken noodig zijn, met bepaling dat de personen, met het overbrengen belast, zich niet aan boord mogen begeven. De kleederen van de personen, die krachtens de vorige zinsnede aan boord worden toegelaten, worden, zoo noodig, onmiddellijk na het verlaten van het schip, op de krachtens artikel 25 der wet van 4 December 1872 (Stcicitsbloid Art 6 n°. 134)1 voorgeschreven wijze, ontsmet. Zij, die zich in strijd met het verbod van gemeenschap aan boord hebben begeven, worden onder de opvarenden gerekend en zijn aan dezelfde bepalingen als deze onderworpen, onverminderd de straffen tegen de gepleegde overtreding bedreigd. Aldus gewijzigd bij de wet van 31 Juli 1915, S. 346. Art. 5. De gezagvoerder, indien een geneeskundige aan boord is, ook deze en de opvarenden zijn verplicht de vragen, hun door den loods, den inspecteur of den met het gezondheidsonderzoek belasten geneeskundige gedaan, desgevraagd ook schriftelijk, nauwkeurig en naar waarheid te beantwoorden. Zij bevorderen, voorzooverre dat in hun vermogen staat, het gezondheidsonderzoek. De gezagvoerder overhandigt zijne gezondheidspassen, zoo hij die bezit, aan den inspecteur of den geneeskundige, die het gezondheidsonderzoek verricht. De overige scheepspapieren worden desverlangd aan den inspecteur of den geneeskundige, die het gezondheidsonderzoek verricht, ter inzage gegeven. Aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 31 Juli 1915, 8. 346. — Zie het op blz. 146 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 15 Mei 1933, S. 276. Art. 6. Onverminderd de verplichting tot aangifte krachtens artikel 19 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134) 2, geeft de gezagvoerder op 1 Zie art. 16 der Besmettelijke-Ziektenwet S. 1928, n°. 265. 2 Zie de aanteekeningen op blz. 8 v. Art. 7 wiens schip, na aankomst uit zee in eene Nederlandsche haven of op eene Nederlandsche réede liggende, eene der in of krachtens artikel 2 aangewezen ziekten waargenomen wordt, daarvan binnen twaalf uren kennis aan den burgemeester van die havenplaats of van de gemeente, die het naast aan zijne ankerplaats ligt, doet zijn schip het krachtens artikel 3 voorgeschreven sein voeren, totdat het schip tot het vrije verkeer is toegelaten, of totdat het het gebied van het Rijk in Europa verlaten heeft, en zorgt dat geene gemeenschap met den wal en met andere schepen plaats hebbe, alvorens het gezondheidsonderzoek is afgeloopen. Aldus gewijzigd bij de wet van 31 Juli 1915, S. 346. Art. 7. Het gezondheidsonderzoek geschiedt door den inspecteur, krachtens de Gezondheidswet belast met het toezigt op de handhaving der wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten of, onder zijn opzigt, door geneeskundigen, daartoe door Ons aangewezen. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen bijzondere voorschriften worden vastgesteld omtrent het gezondheidsonderzoek van passagiersbooten. Bij verhindering of ontstentenis van de in het eerste lid genoemde personen, wordt in spoedeischende gevallen door den burgemeester, in artikel 3 of 6 bedoeld, een voorloopig gezondheidsonderzoek aan een anderen geneeskundige opgedragen. Aldus gewijzigd bij de wetten van 31 Juli 1915, S. 346 en 27 November 1919, S. 784. — lid 1. Bij het besluit van 15 Mei 1933, Art. 9 S. 276, is een instructie yoor de geneeskundigen vastgesteld, welke op blz. 196 onder de bijlagen dezer wet is opgenomen. Het besluit van 24 November 1921 regelende de belooning der hier bedoelde geneeskundigen is eveneens onder de bijlagen opgenomen (blz. 143). — lid 2. Het nieuwe tweede lid strekt om nadrukkelijk mogelijk te maken, dat aan de behoeften van het passagiersverkeer met korte vaart wordt tegemoet gekomen, doordat b.v. een geneesheer van Rjjkswege de reis mede maakt. Op passagiersbooten met korte vaart heeft men doorgaans geen scheepsdokter; dat zou in tijden van epidemie voor het verkeer groote belemmeringen kunnen opleveren en groote kosten voor het Rijk, die worden vermeden, indien een geneesheer medevaart en zoo den toestand der passagiers leert kennen. (M. v. T.) — Zie het op blz. 146 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 15 Mei 1933, S. 276. Art. 8. De gezagvoerder zorgt met al de te zijner beschikking staande middelen voor de stipte naleving van de voorschriften, die in of krachtens deze wet worden gegeven. Het staat evenwel aan den gezagvoerder vrij, weder naar zee te vertrekken, wanneer hij zich aan deze voorschriften niet wil onderwerpen. Hij neemt daarbij de hem gegeven bevelen in acht. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de voorwaarden vastgesteld, onder welke de gezagvoerder in dat geval passagiers kan ontschepen en lading en poststukken kan lossen. Aldus gewijzigd vastgesteld bij de wetten van 8 April 1893, S. 63, en 31 Juli 1915, S. 346. — Zie het op blz. 146 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 15 Mei 1933, S. 276. Art. 9. Hij, die het gezondheidsonderzoek doet, geeft den burgemeester Art. 10 van de gemeente, waar de maatregelen behooren te worden toegepast, schriftelijk advies omtrent de in ’t belang der volksgezondheid te nemen maatregelen. De burgemeester beslist, behoudens beroep van hem, die het gezondheidsonderzoek instelde, op Onzen Minister van Sociale Zaken1 welk gevolg aan dit advies zal worden gegeven. Zoo noodig, roept hij daarbij de hulp der maritieme of militaire macht in. In geval van beroep blijft, hangende de beslissing van Onzen Minister van Sociale Zaken1 het schip buiten gemeenschap met den wal. Aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 31 Juli 1915, S. 346. — Zie het op blz. 146 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 15 Mei 1933, S. 276. Art. 10. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorgeschreven de maatregelen, waaraan het schip, dat aan een gezondheidsonderzoek onderworpen is geweest, zijn lading, daaronder begrepen postpakketten, en zijn opvarenden worden of kunnen worden onderworpen. Zie het op blz. 146 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 15 Mei 1933, S. 276. Art. 11. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen tevens voorschriften worden gegeven ten aanzien van de periodieke verdelging van ratten aan boord van schepen, liggende binnen het Rijk in Europa, ook al zijn deze niet aan een gezondheidsonderzoek onderworpen geweest. 1 Zie de desbetreffende aanteekening op blz. 6. Art. 14 Zie het op blz. 146 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 15 Mei 1933, S. 276. Art. 12. Bij of krachtens algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld de vorm der aan de belanghebbenden af te geven verklaringen betreffende de toegepaste maatregelen. Zie het op blz. 146 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 15 Mei 1933, S. 276. Art. 13. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden aangewezen de plaatsen, waar het gezondheidsonderzoek wordt ingesteld en waar de maatregelen, bedoeld in artikel 10, en de voorschriften, bedoeld in artikel 11, worden toegepast. Zie de op blz. 144 en 146 onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluiten van 8 Maart 1922, S. 102 en 15 Mei 1933, S. 276. Art. 14. Door Ons kan, met afwijking voor zoover noodig van het bepaalde bij artikel 7, onder nader te stellen voorwaarden, in overleg met het bestuur eener gemeente, worden bepaald, dat het gezondheidsonderzoek, de maatregelen, bedoeld in artikel 10, en de voorschriften, bedoeld in artikel 11, worden toegepast door die gemeente. De kosten van een en ander worden, volgens door Ons te stellen regelen, aan de gemeente vergoed. Op de in het Voorloopig Verslag gestelde vraag, hoe de kosten zullen worden vergoed, indien de werkzaamheden worden verricht door gemeentelijke ambtenaren met vaste bezoldiging, antwoordden de Ministers dat het bun billijk voorkomt, dat de kosten, die inderdaad door de gemeente gemaakt zijn, worden vergoed. Welk gedeelte van de vaste honoraria Art. 15 voor vergoeding in aanmerking komt, zal geheel van de omstandigheden afhangen. (M. v. A.) Art. 15. De kosten van het gezondheidsonderzoek en van de dientengevolge genomen maatregelen komen ten laste van het Rijk. Aldus gewijzigd bij de wet van 31 Juli 1915, S. 346. — Zie het besluit van 24 November 1921 op blz. 143 onder de bijlagen opgenomen. Art. 16. De burgemeester, de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, de geneeskundige, die het gezondheidsonderzoek instelt, benevens het verdere personeel, dat belast is met de uitvoering van ingevolge deze wet te nemen maatregelen, zijn bevoegd, ter uitvoering van deze wet, uit zee aankomende of aangekomen schepen ten allen tijde te betreden, zelfs zonder toestemming van den gezagvoerder. Aldus gewijzigd bij de wet van 31 Juli 1915, S. 346. Art. 17. De voorafgaande bepalingen omtrent schepen zijn op oorlogsschepen, zoowel Nederlandsche als vreemde, toepasselijk, met dien verstande : 1°. dat hetgeen ten aanzien van den gezagvoerder is voorgeschreven toepasselijk is op den commandeerenden officier ; 2°. dat het gezondheidsonderzoek zich kan bepalen tot eene schriftelijke beantwoording van vragen door een der in artikel 7 of ingevolge artikel 13 aangewezen ambtenaren of geneeskundigen gedaan. Die beantwoording moet dan worden Art. 21 onderteekënd door den commandeerenden officier en den eerstaanwezenden officier van gezondheid aan boord. Aldus gewijzigd bij de wet van 31 Juli 1915, S. 346. Strafbepalingen. Art. 18. Overtreding van een van de bepalingen der artikelen 3, 4, 5, 6, 8, of van de krachtens deze wet vastgestelde algemeene maatregelen van bestuur wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste f 5000. De straf tegen het niet voeren van het sein, zooals dat krachtens het eerste lid van artikel 3 is voorgeschreven, is niet toepasselijk op hem, die tijdens het verzuim met de besmetverklaring niet bekend was. Deze bepaling is gehandhaafd bij art. 10, n°. 38 der wet van 15 April 1886, S. 64 en gewijzigd bij die wet alsmede bij die van 31 Juli 1915, S. 346. Art. 19. De in deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Dit artikel is nieuw ingevoegd bij de wet van 31 Juli 1915, S. 346. Slotbepalingen. Art. 20. De publicatie van 10 Januari 1805 van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek en de Koninklijke besluiten van 8 Maart 1817, van 19 November 1819 en van 6 Juli en 18 Augustus 1831 zijn ingetrokken. Art. 21. Onder het woord „reede” wordt in deze wet verstaan elke anker- Art. 22 plaats voor uit zee komende schepen binnen de zeegaten en op de rivieren en stroomen. Art. 22. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. De inwerkingtreding der wet is bij besluit van 3 Juli 1877, S. 156, bepaald op 1 Augustus 1877. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de band zullen houden. Gegeven te ’s-Gravenhage, den 28sten Maart 1877. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. De Minister van Marine, Taalman Kip. (ZJitgeg. 6 April 1877.) BIJLAGEN der wet van 28 Maart 1877, S. 35. Besluit van den 24sten November 1921, betreffende de toekenning van belooning aan geneeskundigen, belast met het gezondheidsonderzoek van zeeschepen. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 November 1921, N°. 3136 H, Afdeeling Volksgezondheid; Gelet op artikelen 7 en 15 der wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35) laatstelijk gewijzigd bij de wet van 31 Juli 1915 (Staatsblad n°. 346) en op het Kon. Besluit van 17 October 1895, N°. 20, gewijzigd bij Ons besluit van 29 Juli 1911 n°. 15; Hebben goedgevonden en verstaan: 1. met ingang van 1 Januari 1922 in te trekken het Kon. besluit van 17 October 1895 N°. 20, alsmede Onze besluiten tot aanwijzing van geneeskundigen, belast met het gezondheidsonderzoek, bedoeld bij artikel 7 der Wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35); 2. met ingang van 1 Januari 1922 te bepalen: a. dat aan de geneeskundigen, bedoeld in artikel 7 der wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35), voorzoovei zij niet tot de ambtenaren van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid behooren, ter zake van het door hen, ingevolge de bepalingen dier wet, verrichte gezondheidsonderzoek zal worden toegekend: 1. aan de geneeskundigen aangewezen voor het gezondheidsonderzoek te IJmuiden, en aan den Hoek van Holland een vaste belooning van twee honderd en vijftig gulden (f 250) ’s-jaars ; 2. aan de geneeskundigen aangewezen voor, het gezondheidsonderzoek te Neuzen, IJmuiden (Velsen) en Vlissingen de som van tien gulden (f 10) te Delfzijl, Harlingen, Helder en Texel, Hellevoetsluis, Hoek van Holland (Maassluis) de som van twaalf gulden vijftig cent voor ieder onderzocht schip; 3. aan de geneeskundigen door den betrokken Burgemeester aangewezen op grond van het derde lid van artikel 7 der wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35) de onder b voor de verschillende plaatsen genoemde bedragen met uitzondering van Hoek van Holland (Maassluis) waar de belooning vijftien gulden voor ieder onderzocht schip bedraagt; b. dat bedoelde geneeskundigen de kosten van hun vervoer van den wal naar het schip aan het Rijk in rekening kunnen brengen, tenzij door den Minister van Sociale Zaken in dat vervoer op andere wijze is voorzien. 3. met ingang van 1 Januari 1922 tot wederopzegging met bovenbedoeld gezondheidsonderzoek te belasten: Enz. Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezónden aan de Algemeene Rekenkamer en aan den Burgerlijken Pensioenraad. Het Loo, den 24 November 1921. WILHELMIN A. De Minister van Arbeid, Aalbe rse Besluit van den Ssten Maart 1922, S. 102, strekkende tct uitvoering van artikel 13 der wet van 31 Juli 1915 (Staatsblad n°. 346), tot wijziging van de wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35) tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen. (Zooals dit is aangevuld bij besluiten van 25 Juli 1922, S. 465, 22 Mei 1923, S. 209, 28 Juli 1924, S. 393, 27 Augustus 1925, S. 367 en 19 September 1931, S. 404.) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Arbeid en van Marine a. i. van 28 Januari 1922, n°. 14 H, afdeeling Volksgezondheid en van 31 Januari 1922, afdeeling B (1ste Bureau) n°. «0; Gelet op artikel 13, juncto artikelen 7, 10 en 11 der wet van 31 Juli 1915 (Staatsblad n°. 346) tot wijziging van de wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35) tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen; Den Raad van State gehoord (advies van 21 Februari 1922, n°. 34); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 2 Maart 1922, n°. 327 H, en van 6 Maart 1922, afdeeling B1, n°. 55; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. Het gezondheidsonderzoek, bedoeld in artikel 7 van bovengenoemde wet wordt ingesteld in de plaatsen Vlissingen, Hoek van Holland, IJmuiden, den Helder, Harlingen, Delfzijl, Hellevoetsluis, Neuzen, Brouwershaven, Zierikzee, de Vliereede, Maassluis, Vlaardingen en Dordrecht. 1 2. De maatregelen en voorschriften bedoeld in artikel 10 en 11 van voormelde wet, worden toegepast in de gemeenten Amsterdam en Rotterdam, echter wat deze laatste gemeente betreft voor zoover de ter plaatse bestaande sanitaire organisatie, ter beoordeeling van Onzen Minister van Sociale Zaken voor die toepassing berekend kan worden geacht. 3. Ons besluit van 1 November 1921 (Staatsblad n°. 1156) vervalt. 4. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der plaatsing in het Staatsblad. Onze Ministers van Sociale Zaken en van Defensie zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en in afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. ’s-Gravenhage, den 8sten Maart 1922. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalberse. De Minister van Marine, a. i.} van Dijk. (Uitgeg. 27 Maart 1922.) Dit artikel is aldus opnieuw vastgesteld bij besluit van 19 September 1931, S. 404. Op grond van de wet van 31 December 1913, S. 469, worden de voorschriften betreffende besmettelijke ziekten te Hoek van Holland toegepast, als ware dit een afzonderlijke gemeente. ' * Zie de wet van 20 Februari 1928, S. 38. Besluit van den 15den Mei 1933, S. 276, ter uitvoering van de wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35), gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64), 8 April 1893 (Staatsblad n°. 63), 21 Juni 1901 (Staatsblad n°. 157), 31 Juli 1915 (Staatsblad n°. 346), 27 November 1919 (Staatsblad n°. 784) en van 24 Maart 1922 (Staatsblad n°. 135), tot wering van besmetting door uit zee aankomende sche- - pen. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij dat van 29 Maart 1934, S. 131.) Wij WILHELMINA, enz. ; Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken en van Onzen Minister van Defensie van 27 Januari 1933/18 Maart 1933, n°. 2120 H, afdeeling Volksgezondheid, en lilde afd. A, n°. 115; Gelet op de artikelen 1, 3, 5; 7, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 der wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35), gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64), 8 April 1893 (Staatsblad n°. 63), 21 Juni 1901 (Staatsblad n°. 157), 31 Juli 1915 (Staatsblad n°. 346), 27 November 1919 (Staatsblad n°. 784) en van 24 Maart 1922 (Staatsblad n°. 135), tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen; Den Raad van State gehoord (advies van 25 April 1933, n°. 35); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken en van Onzen Minister van Defensie van 3 Mei 1933, n°. 756H, afdeeling Volksgezondheid, en van 10 Mei 1933, lilde afd., A, n°. 127 ; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: § 1. Algemeen. Art. 1. Onder wet wordt in dit besluit verstaan de wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35), gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64), 8 April 1893 (Staatsblad n°. 63), 21 Juni 1901 (Staatsblad n°. 157), 31 Juli 1915 (Staatsblad n°. 346), 27 November 1919 (Staatsblad n°. 784) en van 24 Maart 1922 (Staatsblad n°. 135), tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen. Onder inspecteur wordt in dit besluit ver- staan de geneeskundige inspecteur van het ambtsgebied, waarin de haven van aankomst gelegen is. Onder Internationaal Sanitair Verdrag wordt in dit besluit verstaan het Internationaal Sanitair Verdrag, gesloten te Parijs op 21 Juni 1926 en goedgekeurd bij de wet van 18 Juli 1930 (Staatsblad n°. 325). Onder toezicht wordt in dit besluit verstaan: geneeskundige contróle over de daaraan onderworpen personen, die, behoudens de verplichting zich aan het voorgeschreven geneeskundig onderzoek te onderwerpen, tot het vrije verkeer worden toegelaten. De onder toezicht gestelden zijn onderworpen aan de voorschriften van artikel 8 van Ons besluit van den lsten Octobcr 1929 (Staatsblad n°. 448), ter uitvoering van de Besmettelijke Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265). Onder waarneming wordt in dit besluit verstaan : afzondering der daaraan onderworpen personen, hetzij aan boord van het schip, hetzij in een sanitair station, vóór zij tot het vrije verkeer worden toegelaten. Onder bemanning worden in dit besluit verstaan de personen, die tijdens de laatste reis deel uitmaakten van de equipage of het dienstpersoneel van het schip, daaronder begrepen hofmeesters, jongens, cafedji, enz. § 2. Van gevallen, bedoeld in artikel 1 der wet, waarin, voor de toepassing dezer wet, een schip geacht wordt te komen uit een land, landstreek of plaats. Art. 2. Voor de toepassing der wet wordt een schip geacht uit een land, landstreek of plaats te komen, wanneer nog geen dertig dagen sedert zijn vertrek uit dat land, die landstreek of die plaats zijn verloopen. Art. 3. 1. Met afwijking van het bepaalde in artikel 2 wordt een schip geacht niet te komen uit een land, landstreek of plaats, wanneer het dat land, die landstreek of die plaats heeft aangeloopen en geen andere gemeenschap met den wal heeft gehad dan tot: a. het ontschepen van passagiers en hunne bagage; b. het aan boord nemen van passagiers — al of niet voorzien van bagage — welke geen ge- meenschap met dat land, die landstreek of die plaats hebben gehad; c'. het afgeven en innemen van poststukken ; d. het toelaten van personen, die ambtshalve aan boord zijn gekomen; en het geen goederen of levensmiddelen heeft geladen. 2. Schepen komende uit een land, landstreek of plaats, die wegens pest besmet is verklaard en wanneer nog geen dertig dagen sedert het vertrek uit dat land, die landstreek of die plaats zijn verloopen, worden niet geacht te komen uit een land, landstreek of plaats, wegens pest besmet verklaard, indien aan alle hieronder volgende voorwaarden wordt voldaan: a. de gezagvoerder van het schip aan den aan boord gekomen loods kan toonen een nog geldig certificaat van ontratting, of van vrijstelling van ontratting, opgemaakt en af gegeven volgens artikel 28 van het Internationaal Sanitair Verdrag; b. aan den aan boord gekomen loods onmiddellijk wordt overhandigd een ingevulde vragenlijst, volgens het bij dit besluit behoorende Model I en daaruit ten genoege van den loods blijkt, dat aan de onder a gestelde voorwaarde voldaan is en aan die onder c voldaan zal worden; c. de gezagvoerder zich verbindt, aan de door Onzen Minister van Sociale Zaken aangewezen personen toe te staan, ook na aankomst in de haven, een onderzoek in te stellen naar het aanwezig zijn van ratten aan boord van het schip en hierbij met de bemanning alle hulp te verleenen.1 1 Bh beschikking van den Minister van Sociale Zaken van 5 November 1934 (Ned. Stct. 1934, n°. 214) zijn aangewezen als personen, bedoeld in artikel 3, 2de lid, onder c, van bovengenoemd besluit: voor de havens van Amsterdam» Rotterdam en Zaandam de directeuren van de gemeentelijke geneeskundige en gezondheidsdiensten ter plaatse en de door dezen aan te wijzen personen ; voor de havens van Brouwershaven, Delfzijl, Den Helder, Dordrecht, Harlingen, Hellevoet sluis, Maassluis, Terneuzen, Vlaardingen, Vlissingen, IJmuiden en Zierikzee de ter plaatse gevestigde géneeskundigen, belast met het gezondheidsonderzoek van uit zee aankomende schepen, en voor de overige havens den betrokken geneeskundig-inspecteur van de volksgezondheid. 3. Indien den aan boord gekomen loods niet blijkt, dat aan de voorwaarde, onder a van het voorgaande lid genoemd, is voldaan, of aan die onder c voldaan zal worden, moet het sein, bedoeld in artikel 3 der wet, onmiddellijk gevoerd worden en heeft alsnog een gezondheidsonderzoek plaats. 4. Indien na aankomst in de haven aan de onder c van het tweede lid genoemde voorwaarden niet wordt voldaan of indien aan den volgens het zesde lid van dit artikel aangewezen geneeskundige blijkt, dat door den loods, bedoeld in het tweede lid onder b, ten onrechte is aangenomen, dat het schip voor de toepassing van de wet geacht moet worden niet te komen uit een land, landstreek of plaats wegens pest besmet verklaard, is de gezagvoerder verplicht na bekomen schriftelijke mededeeling van den aangewezen geneeskundige onmiddellijk het sein, als bedoeld in artikel 3 der wet, te voeren en er voor te zorgen, dat geen gemeenschap met den wal of met andere schepen plaats heeft, alvorens het gezondheidsonderzoek, ingesteld door den aangewezen geneeskundige, is afgeloopen. 5. Indien bij het ingestelde onderzoek, bedoeld onder c van het tweede lid, eene ongewone sterfte onder de ratten wordt vastgesteld of een of meer ratten gevonden worden, die bij bacteriologisch onderzoek met pest besmet blijken te zijn, is de gezagvoerder op schriftelijke mededeeling van den aangewezen geneeskundige verplicht onmiddellijk het sein, als bedoeld in artikel 3 der wet, te voeren en er voor te zorgen, dat geen gemeenschap met den wal en met andere schepen plaats heeft, alvorens daartoe door den burgemeester toestemming gegeven is. 6. De loods, bedoeld in het tweede lid onder 6, zendt de ingevolge het bij dit besluit behoorende Model I en de andere hem ter hand gestelde bescheiden, waaruit kan blijken, dat aan de voorwaarde, genoemd onder a, is voldaan aan een der door Onzen Minister van Sociale Zaken aangewezen geneeskundigen. 7. De verdachte en onbesmette schepen, vallende onder artikel 2, worden niet geacht te komen uit een land, landstreek of plaats, indien zij in de door Onzen Minister van Sociale Zaken aan te wijzen Nederlandsche of buitenlandsche havens tot het vrije verkeer zijn toegelaten, mits zich sedert niets heeft voorgedaan, dat de toepassing van gezondheidsmaatregelen vereischt, en het schip niet andermaal een door Onzen Minister van Sociale Zaken besmet verklaarde haven heeft bezocht.1 8. De onbesmette schepen, bedoeld in de artikelen 27, 31 en 35, worden niet geacht te komen uit een land, landstreek of plaats indien a. uit de wegens gele koorts besmet verklaarde haven vertrokken zijn meer dan zes dagen vóór de aankomst van het schip; b. uit de wegens vlektyphus besmet verklaarde haven vertrokken zijn meer dan twaalf dagen vóór de aankomst van het schip; c. uit de wegens pokken besmet verklaarde haven vertrokken zijn meer dan veertien dagen vóór de aankomst van het schip. § 3. Van hel sein, bedoeld in artikel 3 der wet, dat een schip voert, hetwelk aan een gezondheidsonderzoek moet worden onderworpen. Art. 4. Het sein, dat een schip voert, hetwelk aan een gezondheidsonderzoek moet worden onderworpen, bestaat: a. gedurende den geheelen tijd tusschen zonsopkomst en zonsondergang, uit het vlaggesein T M, vermeld in het Internationaal Seinboek, geheschen aan den top van den mast, of bij gebreke van de benoodigde vlaggen, uit de natievlag van het schip, geheschen op een zichtbare plaats in het voorwant; b. gedurende den geheelen tijd tusschen zonsondergang en zonsopkomst, uit twee witte lichten, geplaatst waar zij het best gezien kunnen worden, horizontaal naast elkander, met een onderlingen afstand van ten minste 18 dm en zoodanig ingericht, dat zij over den geheelen 1 Bij beschikking van den Minister van Sociale Zaken van 5 November 1934 (Ned. Stct. 1934, n°. 214) zijn aangewezen als Nederlandsche havens, bedoeld in artikel 3, 7de lid, van bovengenoemd besluit, de havens van Amsterdam, Brouwershaven, Delfzijl, Den Helder, Dordrecht, Harlingen, Hellevoetsluis, Maassluis, Rotterdam, Temeuzen, Vlaardingen,Vli8singen, IJmuiden, Zierikzee, alsmede de Vliereede. horizon zichtbaar zijn op een afstand van ten minste 2 zeemijlen (60 in een graad).1 § 4. Van de vragen, ingevolge Tiet bepaalde in artikel 5 der wet door den inspecteur of den met Tiet gezondheidsonderzoek belasten geneeskundige te doen aan den gezagvoerder of den geneeskundige van een schip, dat aan een gezondheidsonderzoek moet worden onderworpen. Art. 5. De vragen, ingevolge het bepaalde in artikel 5 der wet door den inspecteur of den met het gezondheidsonderzoek belasten geneeskundige te doen aan den gezagvoerder van een schip, dat aan een gezondheidsonderzoek moet worden onderworpen, of aan den scheepsgeneeskundige, indien deze aan boord is, worden gedaan volgens het bij dit besluit behoorende Model II. § 5. Van het gezondheidsonderzoek. Art. 6. i. Het gezondheidsonderzoek geschiedt zooveel mogelijk bij daglicht, doch kan desgewenscht tusschen zonsondergang en zonsopkomst geschieden op die schepen, welke naar het oordeel van hem, die het onderzoek moet verrichten, met zoodanige middelen van •verlichting zijn uitgerust, als voor het gezondheidsonderzoek bij kunstlicht noodig zijn. 2. Blijkt na den aan vang van een gezondheidsonderzoek, dat de regelmatige voortzetting en voltooiing er van niet mogelijk is, hetzij, indien het schip tijdens het onderzoek varende is, uit hoofde van scheepvaartbezwaren, hetzij, iodien het onderzoek tusschen zonsondergang en zonsopgang wordt verricht, tengevolge van onvoldoende verlichting, hetzij om andere redenen, dan wordt het gestaakt en zoodra mogelijk voortgezet of herhaald, en eerst daarna de beslissing, bedoeld in artikel 9 der wet, genomen. 3. Het gezondheidsonderzoek van door Onzen Minister van Sociale Zaken aan te wijzen passagiersschepen, die geregeld vastgestelde reizen maken, kan, op verzoek der reederijen, gedurende de reis geschieden door geneeskundigen, daartoe door Ons aangewezen. 1 Het onder a bepaalde is aldus opnieuw vastgesteld bij besluit van 29 Maart 1934, S. 131. 4. Indien een onderzoek van een in het vorig lid bedoeld schip gedurende de reis niet kan worden voltooid of herhaling er van bij aankomst uit zee wenschelijk of noodig is, wordt het door den geneeskundige of den inspecteur voortgezet of herhaald. 5. Aan de in het derde lid bedoelde geneeskundigen kan door Ons mede worden opgedragen, gedurende de reis, zoo noodig en voor zooveel mogelijk, bij voorbaat maatregelen van afzondering en ontsmetting te nemen, als in de artikelen 17 tot 38 van dit besluit zijn voorgeschreven. 6. De aan boord ten uitvoer gelegde maatregelen worden beschouwd als te zijn toegepast krachtens en overeenkomstig het bepaalde in de artikelen, in het vorig lid aangewezen, behoudens goedkeuring van den burgemeester, die krachtens artikel 9 der wet de beslissing over de in het belang der volksgezondheid te nemen maatregelen heeft. § 6. Van de voorwaarden, bedoeld in artikel 8 der wet, waaronder de gezagvoerder van een schip, dat aan een gezondheidsonderzoek onderworpen moet worden, passagiers kan ontschepen en lading en poststukken kan lossen, indien hij zich niet wil onderwerpen aan de in of krachtens die wet gegeven voorschriften, en hij weder naar zee wenscht te vertrekken. Art. 7. 1. Wanneer de gezagvoerder van oen schip, dat aan een gezondheidsonderzoek onderworpen moet worden, zich niet wil onderwerpen aan de in of krachtens de wet gegeven voorschriften en hij weder naar zee wenscht te vertrekken, kan hem worden toegestaan lading en poststukken te lossen, onder de volgende voorwaarden: 1°. afzondering van schip, bemanning en passagiers; 2°. wat pest betreft, voldoening aan het verzoek om inlichting omtrent het voorkomen van ongewone sterfte onder de ratten, en zoo noodig verdelging van de ratten aan boord van het schip; 3°. wat cholera aangaat, ontsmetting van het aan boord voorhanden drinkwater, wanneer dit als verdacht beschouwd wordt, en vervanging door water van goede hoedanigheid. 2. De voorwaarde, waaronder de gezagvoerder in bovengenoemd geval passagiers kan ontschepen, bestaat in een geneeskundig onderzoek van die passagiers. Zij kunnen bovendien onderworpen worden aan maatregelen, welke in dit besluit zijn vastgesteld voor schepen, die ten opzichte van het gevaar van overbrenging van besmetting moeten geacht worden in dezelfde omstandigheden te verkeeren. 3. Aan de passagiers kan tegen het storten van een waarborgsom vodi* het betalen der kosten, vergund worden zonder oponthoud onder geleide door te reizen om over eene der andere grenzen het land te verlaten in afzonderlijke voer- of vaartuigen of gedeelten daarvan ; deze voer- of vaartuigen worden na gebruik terstond ontsmet op de plaats van aankomst. 4. Passagiers, die niet bereid zijn zich aan de te hunnen aanzien gestelde voorwaarden te onderwerpen, of, in het geval bedoeld bij het voorgaande lid, weigeren een waarborgsom te storten, worden niet ontscheept. 5. De kosten van de vervulling der in het eerste en tweede lid van dit artikel aangewezen voorwaarden komen voor rekening van den gezagvoerder. Deze stelt, vóór* tot ontscheping of lossing wordt overgegaan, de door den burgemeester noodig geachte zekerheid, dat hij de geldelijke verplichtingen, voortvloeiende uit de vervulling der voor waar den, zal nakomen. § 7. Van het schriftelijk advies, bedoeld in artikel 9 der wet, omtrent de in het belang der volksgezondheid te nemen maatregelen en van de beslissing van den burgemeester omtrent het gevolg, dat aan dit advies wordt gegeven. Art. 8. 1. Het schriftelijk advies, dat hij, die het gezondheidsonderzoek doet, geeft aan den burgemeester van de gemeente, waar de maatregelen behooren te worden toegepast, is ingericht volgens het bij dit besluit behoorende Model III. 2. Ingeval de beslissing van den burgemeester omtrent het gevolg, dat aan het in het vórig lid bedoelde advies zal worden gegeven, van dat advies afwijkt, doet de burgemeester hiervan terstond en op de snelste wijze, zoo mogelijk langs draadweg, mededeeling aan hem, die het gezondheidsonderzoek heeft gedaan. § 8. Van de maatregelen, bedoeld in artikel 10 der wet, waaraan het schip, dat aan een gezondheidsonderzoek onderworpen is geweest, zijn lading, daaronder begrepen postpakketten, en zijne opvarenden worden of kunnen worden onderworpen. Algemeene bepalingen. Art. 9. Indien een schip, komende uit een besmet verklaard land, landstreek of plaats, blijkens ambtelijke verklaring vóór zijn aankomst in een Nederlandsche haven of op een Nederlandsche reede aan afdoende gezondheidsmaatregelen onderworpen is geweest in een haven van een land, dat tot het Internationaal Sanitair Verdrag is toegetreden, wordt het niet andermaal aan die maatregelen onderworpen, mits zich sedert dien niets heeft voorgedaan, dat de toepassing der hierboven genoemde gezondheidsmaatregelen vereischt en het schip niet andermaal een door Onzen Minister van Sociale Zaken besmet verklaarde haven heeft bezocht. - Art. 10. 1. Hij, die met de tenuitvoerlegging van de in dit besluit bij de artikelen 17 tot 38 aangewezen maatregelen belast is geweest, geeft van hetgeen door hem ter uitvoering van zijn last is verricht, aan den burgemeester eene schriftelijke verklaring af. 2. Deze verklaring is ingericht volgens het bij dit besluit behoorende Model IV. Art. 11. Voor de toepassing van dit besluit worden de schepen verdeeld in: A. besmette schepen; B. verdachte schepen; C. onbesmette schepen. Art. 12. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 6 der wet wordt bij de toepassing van de in artikel 10 der wet bedoelde maatregelen rekening gehouden met de maatregelen, welke vóór de aankomst van het schip door den scheepsgeneeskundige, indien deze aan boord is, zijn genomen ter vermindering van het gevaar van besmetting., en met de bruikbaarheid van de daartoe gebezigde middelen. 2. Ten aanzien van schepen, die uit een gezondheidsoogpunt bijzonder gevaarlijk geacht moeten worden, hetzij door onhygiënische toestanden, hetzij door een te groot aantal opvarenden, kunnen uitgebreider maatregelen wor- den toegepast, dan die, waaraan zij volgens de bepalingen van dit besluit onderworpen hadden kunnen worden. Art. 13. 1. Brievenmalen, drukwerken, boeken, dagbladen, papieren op bescheiden, enz. (met uitzondering van postpakketten, die voorwerpen bevatten, waarop volgens dit besluit maatregelen van ontsmetting toegepast kunnen worden) worden niet aan maatregelen van ontsmetting onderworpen, doch dadelijk tot het vrije verkeer toegelaten. 2. Zij, die na aankomst van het schip uitsluitend deel hebben gehad aan het afgeven en innemen van de in het eerste lid genoemde stukken, zonder daarbij gemeenschap met het schip te hebben gehad, worden aan geen enkelen maatregel onderworpen. Art. 14. Ontsmetting en reiniging kan alleen worden toegepast op goederen en voorwerpen, welke als besmet of verontreinigd worden beschouwd. In- en doorvoer van koopwaren en bagage kan op grond van besmettingsgevaar niet verboden worden. Art. 15. 1. Over zee aangevoerde goederen mogen niet in de haven worden aangehouden. Evenwel kunnen stortgoed en goederen in gebrekkige verpakking, waarin ratten of vlooien verscholen kunnen zijn, indien aan boord geen verdelging van ratten en vlooien kan plaats hebben, gedurende eene tijdruimte van ten hoogste veertien dagen aan den wal of in lichters worden opgeslagen, om daar te worden onderworpen aan de maatregelen, die ter voorkoming van besmetting noodig geacht worden, waarna zij tot het vrije verkeer worden toegelaten. 2. De toepassing van dezen laatsten maatregel mag noch oponthoud van het schip, noch buitengewone onkosten veroorzaken ten gevolge van het ontbreken van voldoende opslagplaatsen in de havens. Art. 16. 1. De toepassing van maatregelen van ontsmetting, met inbegrip van die tot het verdelgen van ongedierte, van besmette schepen en goederen geschiedt volgens de regelen, door Onzen Minister van Sociale Zaken vast te stellen.1 1 Deze regelen zijn vastgesteld bij de op blz. 199 opgenomen beschikking van 1 September 1933. 2. Waardelooze bedvulling en kleedingstukken, lorren, besmette verbandstoffen, papier en andere voorwerpen van weinig waarde worden met goedvinden van den gezagvoerder verbrand. # Verdere bepalingen. Van maatregelen tegen pest. Art. 17. 1. Als een besmet schip wordt beschouwd een schip : 1°. dat één of meer personen ladende aan pest aan boord heeft; 2°. waarop één of meer gevallen van menschenpest zijn voorgekomen meer dan zes dagen na het inschepen; 3°. waarop de aanwezigheid van pestratten is vastgesteld. 2. Als een verdacht schip wordt beschouwd een schip : 1°. waarop één of meer gevallen van menschenpest zijn voorgekomen in de eerste zes dagen na het inschepen; 2°. waarop een buitengewone sterfte onder de ratten is waargenomen, waarvan de oorzaak niet bekend is. Een verdacht schip blijft als zoodanig beschouwd tot het oogenblik, waarop het in een goed geoutilleerde haven onderworpen is aan de maatregelen bij dit besluit voorgeschreven. 3. Als een onbesmet schip wordt beschouwd een schip: dat, hoewel van een besmette haven komende, geen geval van menschen- of rattenpest aan boord heeft gehad op het oogenblik van vertrek uit de besmet verklaarde haven, gedurende de overtocht of bij de aankomst en waarop geen buitengewone sterfte onder de ratten is waargenomen. Art. 18. Met pest besmette schepen worden behoudens het bepaalde bij de artikelen 8, tweede lid, 9 en 12 van dit besluit aan de volgende maatregelen onderworpen: 1°. gezondheidsonderzoek; 2°. de opvarenden, die lijden aan pest, worden ontscheept en overgebracht naar de daarvoor aan te wijzen inrichtingen, waar zij worden afgezonderd en verpleegd tot zij geen gevaar voor het overbrengen van besmetting meer opleveren; 3°. de personen, die met de lijders in aanraking zijn geweest en zij, die als verdacht worden beschouwd, kunnen onderworpen worden aan eene waarneming of toezicht, dan wel aan eene waarneming gevolgd door een toezicht waarbij de geheele duur van deze maatregelen zes maal 24 uur na het oogenblik van aankomst van het schip niet mag overschrijden. Aan de bemanning kan verboden worden gedurende zes maal 24 uur na het oogenblik van aankomst van het schip van boord te gaan, behoudens voor zooveel dienstredenen naar het oordeel van den burgemeester het verlaten* van het schip eischen; 4°. fret vuile linnen, de benoodigdheden voor dagelijksch gebruik en die voorwerpen van bemanning en passagiers, welke als besmet beschouwd worden, moeten gereinigd of zoo noodig ontsmet worden; 5°. de gedeelten van het schip, welke bewoond zijn geweest door pestlijders of welke om andere redenen als besmet beschouwd worden, moeten gereinigd of zoo noodig ontsmet worden; 6°. het schip wordt zoo spoedig mogelijk van ratten gezuiverd, hetzij vóór, hetzij na de lossing, met vermijding, zooveel mogelijk, van het beschadigen der goederen, van het metaalwerk en van de machines. De bewerking moet zoo spoedig en snel mogelijk verricht worden en mag niet langer dan 24 uur duren. Een schip in ballast wordt zoodra en zoo snel mogelijk, doch in elk geval vóór het innemen van lading, van ratten gezuiverd. De bewerking mag niet langer dan 24 uur duren. Indien éen ontratting is geschied door midde l van blauwzuurgas kan het verblijf of het slapen aan boord gedurende 6 uur na verloop van den termijn van 24 uur worden verboden. Lossen en laden is gedurende bedoelde 6 uur toegestaan. Indien een schip slechts een gedeelte der lading moet lossen en een volledige ontratting niet mogelijk is, kan het schip bedoeld gedeelte lossen onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 16. De kabels van het schip worden onmiddellijk na aankomst van zoodanige inrichtingen voorzien, dat geen ratten zich langs die kabels van het schip kunnen verwijderen ; deze inrichtingen worden niet weggenomen vóór de verdelging van de ratten is afgeloopen. Deelneming aan de behandeling van lading door personen, niet behoorende tot de bemanning van het schip, is alleen geoorloofd aan hen, die overkleeding dragen van zoodanige stof, of zoodanig maaksel, dat besmetting zooveel mogelijk wordt voorkomen. Deze personen worden onderworpen aan eene waarneming of toezicht gedurende zes maal 24 uur na het oogenblik waarop hunne werkzaamheden bij de lossing zijn geëindigd. Art. 19. 1. Van pest verdachte schepen worden behoudens het bepaalde bij de artikelen 8, tweede lid, 9 en 12 van dit besluit onderworpen aan de maatregelen, genoemd in artikel 18 onder 1°., 4°., 5°. en 6°. 2. De bemanning en de passagiers kunnen onderworpen worden aan eene waarneming, die niet langer mag duren dan zes maal 24 uur na het oogenblik van aankomst van het schip. 3. Aan de bemanning kan verboden worden gedurende zes maal 24 uur na het oogenblik van aankomst van het schip van boord te gaan, behoudens voor zooveel dienstredenen naar het oordeel van den burgemeester het verlaten van het schip eischen. Art. 20. 1. Onbesmette schepen worden zonder gezondheidsonderzoek onmiddellijk tot het vrije verkeer toegelaten, indien voldaan is aan de voor waar den, bedoeld in het tweede lid van artikel 3. 2. Is aan de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid van artikel 3, niet voldaan, dan worden behoudens het bepaalde bij de artikelen 8, tweede lid, 9 en 12 van dit besluit de volgende maatregelen genomen: 1°. gezondheidsonderzoek ten einde vast te stellen of het schip voldoet aan de omschrijving van een wegens pest onbesmet schip; 2°. de maatregelen bedoeld onder 6°. van artikel 18, wanneer daartoe bijzondere redenen zijn, die aan den gezagvoerder van het schip schriftelijk worden medegedeeld; 3°. de bemanning en de passagiers kunnen onderworpen worden aan een toezicht gedurende zes maal 24 uur, te rekenen vanaf het oogenblik van het vertrek van het schip uit de besmet verklaarde haven. Aan de bemanning kan gedurende hetzelfde tijdsbestek verboden worden van boord te gaan, behoudens voor zooveel dienstredenen naar het oordeel van den burgemeester het verlaten van het schip eischen. 3. De burgemeester der gemeente kan, tot het schip vertrekt, eischen, dat voor hem, onder eede en schriftelijk, door den scheepsgeneeskundige, of, bij ontstentenis van dezen, door den gezagvoerder, wordt verklaard, dat op het schip sedert zijn vertrek uit besmet verklaarde landen, landstreken of plaatsen, geen geval van pest onder de opvarenden en geen buitengewone sterfte onder de ratten is waargenomen. Art. 21. Worden op een schip een of meer ratten gevonden, die bij bacteriologisch onderzoek met pest besmet blijken te zijn, of wordt onder de ratten eene buitengewone sterfte waargenomen, dan worden de volgende maatregelen toegepast: A. op schepen met één of meer pestratten : a. de opvarenden worden aan een geneeskundig onderzoek onderworpen; b. de bemanning en de passagiers, hetzij deze nog aan boord zijn of het schip reeds hebben verlaten, kunnen worden onderworpen aan eene waarneming of toezicht gedurende zes maal 24 uur na het oogenblik van aankomst van het schip. Aan de bemanning kan verboden worden gedurende zes maal 24 uur na het oogenblik, waarop de ontratting is afgeloopen, van boord te gaan behoudens voor zooveel dienstredenen naar het oordeel van den burgemeester het verlaten van het schip eischen; c. de maatregelen genoemd in artikel 18, onder 4°., 5°. en 6°. kunnen worden toegepast; B. op schepen, waarop eene buitengewone sterfte onder de ratten is waargenomen: a. de opvarenden worden aan een geneeskundig onderzoek onderworpen; b. de gevonden ratten worden zooveel en zoo snel mogelijk met het oog op pest onderzocht ; c. blijkt verdelging van de ratten noodig dan vinden de maatregelen bedoeld in artikel 18, onder 6°., toepassing; d. wanneer de onderzochte ratten met pest besmet blijken te zijn, worden de maatregelen onder A van dit artikel toegepast, voor zoover deze nog niet werden genomen. Van maatregelen tegen cholera. Art. 22. 1. Als een besmet schip wordt beschouwd een schip: 1°. dat één of meer personen lijdende aan cholera aan boord heeft; 2°. waarop één of meer gevallen van cholera in de laatste vijf dagen zijn voorgekomen. 2. Als een verdacht schip wordt beschouwd een schip waarop één of meer gevallen van cholera zijn voorgekomen op het oogenblik van of sedert het vertrek uit een wegens cholera besmett verklaarde haven, doch geen nieuw geval is voorgekomen in de laatste vijf dagen vóór den dag van aankomst. Een verdacht schip blijft als zoodanig beschouwd tot het oogenblik, waarop het onderworpen is geworden aan de maatregelen bij dit besluit voorgeschreven. 3. Als een onbesmet schip wordt beschouwd een schip, dat, hoewel van een besmet verklaarde haven komende of personen aan boord hebbende afkomstig uit een besmet verklaard land, landstreek of plaats, geen geval van cholera aan boord heeft gehad op het oogenblik van of sedert het vertrek uit de laatstelijk aangedane haven dan wel bij aankomst, noch gedurende de laatste vijf dagen vóór den dag van aankomst. De personen waarbij klinische verschijnselen van cholera worden waargenomen, doch bij wie geen choleravibrionen worden aangetroffen of bij wie vibrionen zijn gevonden, die afwijkingen vertoonen van choleravibrionen, zijn onderworpen aan alle maatregelen tegen cholera voorgeschreven. Wanneer bij of na aankomst van het schip choleravibrionendragers ontdekt worden zijn deze onderworpen aan de bepalingen vervat in artikel 8 van Ons besluit van den lsten October 1929 (Staatsblad n°. 448), ter uitvoering van de Besmettelijke-Ziektenwet (,Staatsblad 1928, n°. 265). Art. 23. Met cholera besmette schepen worden behoudens het bepaalde bij de artikelen 8, tweede lid, 9 en 12 van dit besluit aan de volgende maatregelen onderworpen : 1°. gezondheidsonderzoek; 2°. de opvarenden, die lijden aan cholera, worden ontscheept en overgebracht naar de daarvoor aan te wijzen inrichtingen, waar zij worden afgezonderd en verpleegd tot zij geen gevaar voor het overbrengen van besmetting meer opleveren; 3°. de bemanning en de passagiers kunnen onderworpen worden aan eene waarneming of toezicht gedurende vijf maal 24 uur na het oogenblik van aankomst van het schip. Zij, die kunnen aantoonen, dat zij gevaccineerd zijn tegen cholera meer dan zes dagen en minder dan zes maanden geleden, mogen niet onder waarneming, doch ten hoogste onder toezicht worden gesteld, tenzij zij blijken vibrionendragers te zijn. In dit geval vindt toepassing artikel 8 van Ons besluit van den lsten October 1929 (Staatsblad n°. 448), ter uitvoering van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265); 4°. het vuile linnen, de benoodigdheden voor dagelijksch gebruik en die voorwerpen, eet- of drinkwaren, welke als besmet te beschouwen zijn, worden ontsmet; 5°. de gedeelten van het schip, welke bewoond zijn geweest door choleralijders of welke om andere redenen als besmet zijn te beschouwen, worden ontsmet; 6°. bij de lossing worden de noodige maatregelen genomen ten einde te voorkomen, dat het te werk gestelde personeel aan besmetting bloot staat. Dit personeel Wordt onderworpen aan eene waarneming of aan een toezicht gedurende vijf maal 24 uur na het oogenblik waarop hunne werkzaamheden bij de lossing zijn geëindigd; 7°. het drinkwater aan boord wordt, indien het verdacht is, ontsmet en vervangen door goed drinkwater; 8°. ballastwater, ingenomen in een wegens cholera besmet verklaarde haven, mag slechts na voorafgegane ontsmetting geloosd worden; 9°. zonder vergunning van den burgemeester van de gemeente mogen vulling-, kiel- of ruimwater, huishoudwater, braaksel, urine en faecaliën slechts na voorafgegane ontsmetting worden verwijderd. S. & J. n°. 26, 3e dr. 6 Art. 24. 1. Van cholera verdachte schepen worden behoudens het bepaalde bij de artikelen 8, tweede lid, 9 en 12 van dit besluit ondeiworpen aan de maatregelen genoemd in artikel 23, onder 1°., 4°., 5°., 7°., 8°. en 9°. 2. De bemanning en de passagiers kunnen onderworpen worden aan een toezicht gedurende ten hoogste vijf maal 24 uur na het oogenblik van aankomst van het schip. Aan de bemanning kan gedurende hetzelfde tijdsbestek verboden worden van boord te gaan, behoudens voor zooveel dienstredenen naar het oordeel van den burgemeester het verlaten van het schip eischen. Art. 25. Een schip, dat besmet of verdacht is verklaard uitsluitend omdat er aan boord personen aanwezig zijn, die klinische symptomen van cholera vertoonen, zal als een onbesmet schip beschouwd worden, indien bij twee bacteriologische onderzoekingen, die ten minste 24 uur na elkander worden verricht, geen choleravibrionen of verdachte vibrionen worden aangetroffen. Art. 26. 1. Onbesmette schepen worden behoudens het bepaalde bij de artikelen 8, tweede lid, 9 en 12 van dit besluit aan de volgende maatregelen onderworpen: 1°. gezondheidsonderzoek; 2°. de maatregelen bedoeld in artikel 23, onder 7°., 8°. en 9°. en in artikel 24, tweede lid, kunnen toegepast worden. 2. De burgemeester der gemeente kan, tot het schip vertrekt, eischen, dat voor hem, onder eede en schriftelijk, door den scheepsgeneeskundige, of, bij ontstentenis van dezen, door den gezagvoerder, wordt verklaard, dat op het schip sedert zijn vertrek uit besmet verklaarde landen, landstreken of plaatsen geen geval van cholera onder de opvarenden is waargenomen. Van maatregelen tegen gele koorts. Art. 27. 1. Als een besmet schip wordt beschouwd een schip: 1°. dat één of meer personen lijdende aan gele koorts aan boord heeft; 2°. waarop één of meer gevallen van gele koorts zijn voorgekomen op het oogenblik van of sedert het vertrek uit een wegens gele koorts besmet verklaarde haven. 2. Als een verdacht schip wordt beschouwd een schip: 1°. dat geen personen lijdende aan gele koorts aan boord hebbende, minder dan zes dagen geleden is vertrokken uit een met gele koorts besmet verklaarde haven, of uit een haven die niet besmet is verklaard, doch nauwe verbindingen onderhoudt met streken, waar de gele koorts endemisch heerscht; 2°. dat, hoewel meer dan zes dagen doch minder dan 30 dagen geleden uit een met gele koorts besmet verklaarde haven vertrokken, verdacht wordt Stegomyia-muggen (Aedes Egypti) aan boord te hebben afkomstig van bedoelde haven. 3. Als een onbesmet schip wordt beschouwd een schip, dat geen personen lijdende aan gele koorts aan boord heeft, meer dan zes dagen geleden uit een wegens gele koorts besmet verklaarde haven is vertrokken, en niet verdacht wordt Stegomyia-muggen aan boord te hebben of dat: a. een bewijs kan overleggen, dat het schip in de wegens gele koorts besmet verklaarde haven op niet minder dan 200 meter van den bewoonden wal voor anker is gebleven; b. een bewijs kan overleggen, dat het schip op het oogenblik van vertrek van muggen gezuiverd is. Art. 28. Met gele koorts besmette schepen worden behoudens het bepaalde bij de artikelen 8, tweede lid, 9 en 12 van dit besluit aan de volgende maatregelen onderworpen: 1°. gezondheidsonderzoek; 2°. de zieken worden ontscheept en degenen, die langer dan vijf dagen ziek zijn, zoodanig geïsoleerd, dat besmetting op anderen door middel van muggen wordt voorkomen; 3°. de bemanning en de passagiers worden onderworpen aan eene waarneming of aan een toezicht van ten hoogste zes maal 24 uur na het oogenblik van het verlaten van het schip; 4°. het schip wordt zoo mogelijk op niet minder dan 200 Meter van den bewoonden wal voor anker gelegd; 5°. het schip wordt, zoo mogelijk vóór de lossing, van muggen en larven gezuiverd. Geschiedt de zuivering van muggen en larven na de lossing dan wordt het personeel, dat deelge* nomen heeft aan de lossing, onderworpen aan waarneming of toezicht gedurende ten hoogste zes maal 24 uur na het oogenblik, waarop zijn werkzaamheden bij de lossing zijn geëindigd. Art. 29. 1. Van gele koorts verdachte schepen worden behoudens het bepaalde bij de artikelen 8, tweede lid, 9 en 12 van dit besluit onderworpen aan den maatregel bedoëld onder 1°., en kunnen onderworpen worden aan de maatregelen, bedoeld onder 3°., 4°. en 5°. van artikel 28. 2. De maatregel voorgeschreven onder 4°. van artikel 28 wordt niet toegepast, indien, hoewel de overtocht minder dan zes dagen heeft geduurd, een der bewijzen overgelegd kan worden, bedoeld in artikel 27, lid 3, onder a en b. Art. 30. 1. Onbesmette schepen worden na gezondheidsonderzoek tot het vrije verkeer toegelaten. 2. De burgemeester der gemeente kan, tot het schip vertrekt, eischen, dat voor hem, onder eede en schriftelijk, door den scheepsgeneeskundige, of, bij ontstentenis vaD dezen, door den gezagvoerder, wordt verklaard, dat op bet schip sedert zijn vertrek uit besmet verklaarde landen, landstreken of plaatsen geen geval van gele koorts onder opvarenden is waargenomen Van maarregelen tegen vlektyphus. Art. 31. 1. Als een besmet schip wordt beschouwd een schip : 1°. dat één of meer personen lijdende aan vlektyphus aan boord heeft; 2°. waarop één of meer gevallen van vlektyphus in de laatste twaalf dagen zijn voorgekomen. 2. Als een verdacht schip wordt beschouwd een schip, waarop één of meer ge vallei van vlektyphus zijn voorgekomen op het oogenblik van of sedert het vertrek uit een wegens vlektyphus besmet verklaarde haven, doch meer dan twaalf dagen vóór de aankomst, of wanneer sedert het vertrek uit die haven nog geen twaalf dagen zijn verloopen. 3. Als een onbesmet schip wordt beschouwd een schip, dat geen geval van vlektyphus aan boord heeft, noch heeft gehad op het oogenblik van of sedert het vertrek uit een wegens vlektyphus besmet verklaarde haven en meer dan twaalf dagen sedert dit vertrek zijn verloopen. Art. 32. Met vlektyphus besmette schepen worden behoudens het bepaalde bij de artikelen 8, tweede lid, 9 en 12 van dit besluit aan de volgende maatregelen onderworpen: 1°. gezondheidsonderzoek; 2°. opvarenden, die lijden aan vlektyphus, worden ontscheept en overgebracht naar de daarvoor aan te wijzen inrichtingen, waar zij worden afgezonderd, gereinigd en verpleegd tot zij geen gevaar voor het overbrengen van besmetting meer opleveren; 3°. indien andere opvarenden verdacht worden met luizen verontreinigd te zijn, dan wel aan besmetting te hebben blootgestaan, worden zij eveneens gereinigd en kunnen zij onderworpen worden aan een toezicht, waarvan de duur dadelijk moet worden vastgesteld, doch welke niet meer mag bedragen dan twaalf maal 24 uur na het oogenblik der reiniging; 4°. het vuile linnen, de benoodigdheden voor dagelijksch gebruik en die voorwerpen, welke als verontreinigd te beschouwen zijn, worden gereinigd; 5°. de gedeelten van het schip, welke bewoond zijn geweest door lijders aan vlektyphus of welke om andere redenen als besmet zijn te beschouwen, worden gereinigd. Art. 33. Van vlektyphus verdachte schepen kunnen behoudens het bepaalde bij de artikelen 8, tweede lid, 9 en 12 van dit besluit onderworpen worden aan de maatregelen genoemd in artikel 32 onder 1°., 3°., 4°. en 5°. Art. 34. 1. Onbesmette schepen worden zonder gezondheidsonderzoek tot het vrije verkeer toegelaten. 2. De burgemeester der gemeente kan, tot het schip vertrekt, eischen, dat voor hem, onder eede en schriftelijk, door den scheepsgeneeskundige, of, bij ontstentenis van dezen, door den gezagvoerder, wordt verklaard, dat op het schip sedert zijn vertrek uit besmet verklaarde landen, landstreken of plaatsen geen geval van vlektyphus aan boord is waargenomen. Van maatregelen tegen pokken. Art. 35. 1. Als een besmet schip wordt beschouwd een schip: 1°. dat één of meer personen lijdende aan pokken aan boord heeft; 2°. waarop één of meer gevallen van pokken in de laatste veertien dagen zijn voorgekomen. 2. Als een verdacht schip wordt beschouwd een schip waarop één of meer gevallen van pokken zijn voorgekomen meer dan veertien dagen voor het oogenblik van aankomst of wanneer sedert het vertrek uit een wegens pokken besmet verklaarde haven nog geen veertien dagen verloopen zijn. 3. Als een onbesmet schip wordt beschouwd een schip, dat geen geval van pokken aan boord heeft, noch heeft gehad op het oogenblik van of sedert het vertrek uit een wegens pokken besmet verklaarde haven en meer dan veertien dagen sedert dit vertrek zijn verloopen. Art. 36. Met pokken besmette schepen worden, behoudens het bepaalde bij de artikelen 8, tweede lid, 9 en 12 van dit besluit, aan de volgende maatregelen onderworpen: 1°. gezondheidsonderzoek; 2°. opvarenden, die lijden aan pokken, worden ontscheept en overgebracht naar de daarvoor aan te wijzen inrichtingen, waar zij worden afgezonderd en verpleegd, tot zij geen gevaar voor het overbrengen van besmetting meer opleveren; 3°. overige opvarenden, die aan boord besmet kunnen zijn en die volgens bet oordeel van den burgemeester niet voldoende tegen pokken beschermd zijn door een kort geleden ondergane vaccinatie, of aan pokken geleden hebben, kunnen onderworpen worden aan eene vaccinatie of aan een toezicht, dan wel aan eene vaccinatie gevolgd door een toezicht, waarvan de duur dadelijk moet worden vastgesteld, dooh welke niet meer mag bedragen dan veertien maal 24 uur na het oogenblik van de aankomst van het schip; 4°. het vuile linnen, de benoodigdheden voor dagelijksch gebruik en die voorwerpen, welke als besmet te beschouwen zijn, worden ontsmet; 5°. de gedeelten van het schip, welke bewoond zijn geweest door pokkenlijders of welke om andere redenen als besmet worden beschouwd, worden ontsmet. Art. 37. Van pokken verdachte schepen worden behoudens het bepaalde bij de artikelen 8, tweede lid, 9 en 12 van dit besluit onderworpen aan den maatregel bedoeld onder 1°., en kunnen onderworpen worden aan de maatregelen, bedoeld onder 3°., 4°. en 5°. van artikel 36. Art. 38. 1. Onbesmette schepen worden zonder gezondheidsonderzoek tot het vrije verkeer toegelaten. 2. De burgemeester der gemeente kan, tot het schip vertrekt, eisehen, dat voor hem, onder eede en schriftelijk, door den scheepsgeneeskundige, of, bij ontstentenis van dezen, door den gezagvoerder, wordt verklaard, dat op het schip sedert zijn vertrek uit de besmet verklaarde a ï 'en, landstreken of plaatsen geen geval van pokken aan boord is waargenomen. § 9. Van de periodieke verdelging van ratten, bedoeld in art. 11 der wei, aan boord van schepen, liggende binnen het Rijk in Europa, ook al zijn deze niet aan een gezondheidsonderzoek onderworpen geweest. Art. 39. 1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 17, 18, 19 en 20 van dit besluit worden aan maatregelen tot verdelging van ratten en vlooien onderworpen alle schepen — behalve die voor de nationale kustvaart bestemd —, liggende binnen het Rijk in Europa, tenzij uit een ingesteld onderzoek blijkt, dat de aan boord zich bevindende rattenbevolking gering is te achten. 2. Verdelging van ratten heeft evenmin plaats wanneer uit een ambtelijke verklaring, afgegeven overeenkomstig artikel 28 van het Internationaal Sanitair Verdrag, blijkt, dat het schip binnen de voorafgaande zes maanden van ratten gezuiverd is of vrijgesteld werd van ontratting, dan wel dat het schip binnen een maand na afloop der zes maanden de haven, waar het thuisbehoort, kan bereiken. De burgemeester der gemeente kan in het laatste geval van den gezagvoerder een verklaring eisehen, waaruit blijkt in welke haven het schip thuisbehoort en waarin bevestigd wordt het voornemen van den gezagvoerder om zich binnen een maand daarheen te begeven, ten einde het schip te doen ontratten. 3. De burgemeester der gemeente is bevoegd, ook wanneer de in lid 2 genoemde ambtelijke verklaring aanwezig is, een onderzoek te doen instellen als bedoeld in het tweede lid van artikel 3, onder c, wanneer er redenen zijn, die doen vermoeden, dat er eene buitengewone sterfte, waarvan de oorzaak niet bekend is, onder de ratten voorkomt. De gezagvoerder is verplicht met de bemanning alle hulp bij het onderzoek te verleenen. Worden bij dit onderzoek één of meer ratten gevonden, die bij bacteriologisch onderzoek met pest besmet blijken te zijn, of wordt onder de ratten eene buitengewone sterfte waargenomen, dan worden de maatregelen toegepast vermeld in artikel 21 van dit besluit onder A. of B. 4. De termijn, waarin de maatregelen tot verdelging van de ratten voltooid moeten zijn, bedraagt niet meer dan 24 uur. Indien een ontratting is geschied door middel van blauwzuurgas kan het verblijf of het slapen aan boord gedurende 6 uur na verloop van den termijn van 24 uur worden verboden. Lossen en laden is gedurende bedoelde 6 uur toegestaan. 5. De burgemeester of de door hem aangewezen geneeskundige geeft van de uitvoering der maatregelen of van het ingestelde onderzoek eene schriftelijke verklaring af volgens het bij dit besluit behoorende Model V. § 10. Van de afgifte en den vorm der verklaringen, door den burgemeester af te geven ingevolge artikel 12 der wet. Art. 40. De burgemeester geeft onverminderd het bepaalde in artikel 39 op hun verzoek, de volgende verklaringen af: A. Aan de eigenaars van lading of van andere goederen, of aan hunne vertegenwoordigers, eene schriftelijke verklaring omtrent de maatregelen, waaraan die lading of die andere goederen onderworpen zijn geweest. Deze verklaring is ingericht volgens het bij dit besluit behoorende Model VI. B. Aan den gezagvoerder, den reeder of diens vertegenwoordiger, eene schriftelijke verklaring omtrent de maatregelen, waaraan het schip, zijne lading en zijne opvarenden onderworpen zijn geweest. Deze verklaring is ingericht volgens het bij dit besluit behoorende Model VII. C. Aan de passagiers, die aangehouden zijn met een schip, dat aan maatregelen onderworpen is geweest, eene schriftelijke verklaring nopens het tijdstip hunner aankomst en de maatregelen, waaraan zij en hunne bagage onderworpen zijn geweest. Deze verklaring is ingericht volgens het bij dit besluit behoorende Model VIII. § 11. Slotbepalingen. Art. 41. De personen, op wie de in dit besluit aangewezen maatregelen worden toegepast, zijn verplicht zich aan die maatregelen te onderwerpen. Art. 42. Onze besluiten van 3 Januari 1923 (.Staatsblad n°. 34), van 27 Juni 1931 (Staatsblad n°. 258) en het Koninklijk besluit van 21 Juni 1877 (Staatsblad n°. 152), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 28 Februari 1911 (Staatsblad n°. 82), vervallen met ingang van den dag, waarop Ons besluit van heden in werking treedt. Art. 43. De instructie voor den geneeskundige, belast met het gezondheidsonderzoek, bedoeld bij artikel 7 der wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35), tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 Maart 1922 (Staatsblad n°. 135), wordt vastgesteld als is aangegeven in het bij dit besluit behoorende Model IX. Onze Ministers van Sociale Zaken en van Defensie zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. ’s-Gravenhage, den löden Mei 1933. WILHELMINA. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, Rfys de Beeb.enbb.ouoe. De Minister van Defensie, L. N. Deckebs. (üitgeg. 30 Mei 1933.) Model I. (Vragenlijst.) VRAGEN, ingevolge het bepaalde bij art. 3, tweede, lid, onder b, van bet Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 (Staatsblad n°. 276) door den loods aan den gezagvoerder van het schip, dat komende uit een wegens pest besmet verklaard land, landstreek of plaats, van het gezondheidsonderzoek wenscht vrijgesteld te worden met het oog op de in bedoeld land, landstreek of plaats genomen maatregelen. 1. Hoe is Uw naam en voornaam ? I Name of the captain ? Nom du capitaine ? Name des Kapitans ? 2. Welke is de naam van het schip I en onder welke vlag vaart het ? Name of the ship and of what flag ? Nom du navire, pavillon ? Name des Schiffes, Flagge ? 3. Waar is Uw reis begonnen en wel- | ke andere plaatsen hebt gij aange- j daan ? Port of departure ? Intermediate ports ? Port de départ ? Ports d’escale ? Abfahrtshafen ? Einlaufhafen ? 3a. Welke met pest besmette havens zijn door U aangedaan ? Which pest-infected ports have I you touched ? Dans quels ports infectés de peste avez-vous mouillé ? In welchen mit Pest infizierten Hafen sind Sie eingelaufen ? 4. Op welken dag is de reis begonnen en wanneer hebt gij de onder 3 bedoelde andere plaatsen verlaten ? Date of beginmng of the journey ? Departure from the intermediate ports ? Date du commencement du voyage ? Départs des ports d’escale ? Datum von Anfang der Reise ? Abfahrt von Einlaufhafen ? 5. Zijn er zieken aan boord, waarvan de verschijnselen wijzen op het bestaan van pest ? Have you sicks on board with symtoms of pest ? Avez-vous des malades a bord avec des symptomes de peste ? Haben Sie Kranken an Bord mit Ersoheinungen von Pest ? 6. Waren gedurende de reis zieken aan boord als bedoeld in vraag 5 of zijn zulke personen overleden ? Had you sicks on board with symptoms of pest during journey and how many of this persons died ? Y-avaient-ils des malades a bord avec des symptomes de peste pendant le voyage et combien de cettes personnes sont morts ? Haben Sie wahrend der Fahrt Kranken an Bord gehabt mit Ersoheinungen von Pest und wieviel sind gestorben ? 7. Hebt gij veel ratten aan boord ? Is gedurende de reis eene buitengewone sterfte onder de ratten waargenomen ? Have you many rats on board ? Was under same an uncommon mortality stated ? Y-a-t-il beaucoup de rats a bord ï A-t-on constate une mortalité insolite parmi ces rongeurs ? Sind viele Ratten an Bord ? Ist eine grosse Mortalitat unter diesen Tieren festgestellt worden ? 8. Zijn de kabels van het schip gedurende het verblijf in de met pest besmet verklaarde havens |steeds voorzien geweest van zoodanige inrichtingen, dat geen ratten zich langs die kabels naar het schip konden begeven ? Have the lines of the ship, staying in a with plague infected port, always been guarded with any apparatus to prevent the ingress of rats to the ship ? Est-ce-que pendant tout le temps que le navire est resté dans un port déclaré infecté, les cables ont-été pourvus d’appareils pour empêcher que les rats puissent gagner le navire le long de ces cables ? Sind die Kabel des Schiffes, wahrend dessen Aufenthalt in einem | mit Pest infectierten Hafen immer von zweckmasigen Einrichtungen versehen gewesen, um zu verhüten dasz die Ratten den Ka- j beln entlang das Schift erreichen Konnten r Is het schip korter dan zes maanden geleden van ratten gezuiverd? Zoo ja, kunt gij daaromtrent een ambtelijke verklaring overleggen ? Has the ship been deratirated for six months or less ? If so, can you produce in that case an official declaration ? Le navire a-t-il été dératisé dans un délai de six mois ? Pouvez-vous dans ce cas fournir un certificat officiel ? Würde das Schift innerhalb einer 6 monatlichen Frist entrattet ? Können Sie in diesem Falie eine amtliche Erklarung vorzeigen ? 10. Zijt gij bereid het schip onder toezicht te stellen van de aoor den Minister van Binnenlandsche Zaken aangewezen personen en daarbij alle hulp, die noodig wordt geacht, te verleenen, ook door de bemanning ? Are you disposed to let the ship unter the supervision of persons designed by the Minister lor Home Aftairs to give all the assistance necessary and to require crew wanted ? Vous engagez-vous a placer le navire sous la surveillance des personnes désignées par le Ministre de 1’Interieur a prêter a eet effet toute P assis tance iugée nécessaire au besoin avec le concours de 1’équipage ? Sind Sie bereit das SchifE unter Aufsicht zu stellen von Personen die von dem Minister des Inneren dazu angewiesen sind, dabei alle geforderte Hilfe zu leisten, und die Manschaft zur Verfügung zu stellen ? ( Bovenstaande vragen naar waarheid beantwoord den 19 te Present declaration done to the best of my knowledge 19 at La déclaration ci-dessus faite sincèr eet véri- table le 19 a Obiges nach bestem Wissen bescheinigt den 19 zu De gezagvoerder, De Scheepsgeneeskundige The Captain, The Doctor, Le Capitaine, Le Médecin, Der Kapitan, Der Artz, ontratting Het certificaat van —-—— 7— vrijstelling van ontrattmg af gegeven volgens art. 28 van het Internationaal Sanitair Verdrag en bedoeld in vraag 9 was uitgereikt op den 19 te door ; , den 19 De Loods. Model II (Vragenlijst). VRAGEN, ingevolge het bepaalde bij art. 5 der wet van 28 Maart 1877 (1Staatsblad n°. 35) laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 Maart 1922 (Staatsblad n°. 135), van den Inspecteur of den met het gezondheidsonderzoek belasten geneeskundige aan den gezagvoerder van een schip, dat aan een gezondheidsonderzoek moet worden onderworpen. 1. Hoe is Uw naam en voornaam ? Name of the captain ? Nom du capitaine ? Name des Kapitans ? 2. Welke is de naam van het schip en onder welke vlag vaart het ? Name of the ship ans of what flag? Nom du navire, pavillon ? Name des Schifies, Flagge ? 3. Waar is Uw reis begonnen en welke andere plaatsen hebt gij aangedaan ? Port of departure ? Intermediate ports ? Port de départ ? Ports d’escale ? Abfahrtshafen ? Einlaufhafen ? 4. Op welken dag is de reis begonnen en wanneer hebt gij de onder 3 bedoelde andere plaatsen verlaten ? Date of beginning of the journey? Departure from the intermediate ports ? Date du commencement du voyage ? Départs des ports d’escale ? Datum von Anfang der Reise ? Abfahrt von Einlaufhafen ? 5. Hoeveel personen zijn aan boord? а. Bamanning ? б. Passagiers ? а. Crew; number ? б. Passengers ; number ? a. Equipage ; nombre ? b. Passagers ; nombre ? a. Mannschaft; Zahl ? b. Passagiere ; Zahl ? —— ; ï 6. Zijn personen in tusschenhavens ! achtergebleven of aan boord ge- j komen ? Zoo ja, hoeveel en waar ? Hoevelen van hen behoorden tot I de bemanning ? Hoevelen tot de passagiers ? a. Number of crew left in intermediate ports, and where ? t b. Number of crew shipped in intermediate ports, and where ? - c. Number of passengers disem. barked in in ter media te ports, and I where ? d. Number of passengers embar- | ked in intermediate ports, and | where ? a. Nombre de personnes de 1’équipage restées en escale et en | quels ports ? b. Nombre de personnes de 1’équipage abordées en escale et en | quels ports ? c. Nombre de passagers désembar- | quées en escale et en quels ports ? I d. Nombre de passagers embar- j quées en escale et en quels ports ? а. Zahl der Mannschaft in Ein- | laufhafen zurückgeblieben und wo ? б. Zahl der Mannschaft an Bord I genommen in Einlaufhafen und wo ? c. Zahl der Passagiere in Einlauf- j hafen von Bord gegangen und wo? d. Zahl der Passagiere in Ein- I laufhafen an Bord gekommen und { wo ? | 7. Welke is de volgende plaats van I bestemming van het schip ? Next port ? Port suivante ? Nachster Hafen ? 8. Waren er zieken aan boord gedurende de reis ? Zoo ja, hoe vele ? Welke waren de verschijnselen der ziekte ? а. Had you sicks on board during journey ? б. How many cases ? c. Which were the symptoms ? I a. Y-avait-il quelques malades a bord pendant le voyage ? b. Nombre de cas ? c. Quels étaient les symptomes ? a. Sind wahrend der Fahrt Personen erkrankt ? b. Zahl der Falie ? c. Welche waren die Krankheits- | erseheinungen ? 9. Hoe vele personen zijn gedurende I de reis overleden ? Onder welke verschijnselen ? а. Deaths during journey, how | many cases ? б. Which were the symptoms ? I a. Nombre de décès pendant le voyage ? b. Quels étaient les symptomes ? a. Zahl der Personen wahrend I der Fahrt gestorben? b. Welche waren die Erscheinun- I gen? 10. Hoeveel zieken zijn nog onder behandeling ? How many sicks have you at present ? Nombre de malades au moment ? Wie viel Kranken sind augenblicklich an Bord ? 11. Welke maatregelen zijn in verband met de ziektegevallen aan boord genomen; hoe is ontsmet en waarmede ? Measures taken on board against the sickness. How did you do and what means of disinfection were applied ? Quelles mesures ont été prises contre la maladie ? Quel méthode et quels moyens de désinfection j ont été appliqués ? Welche Massnahmen wurden wi- | der die Krankheit genommen, j welche Desinfizierungsmittel wur- I den angewandt und auf welcher I Weise wurde desinfiziert ? 12. Is er een ontsmettingsoven aan boord of een toestel tot verdelging van ratten, zoo ja, van welk stelsel ? Werden zij gedurende deze reis gebruikt ? Have you any apparatus for desinfection and (or) any for deratisation on board? Of what system? Did you use them during iourney? Y-a-t-il une étuve de désinfection et (ou) un appareil de dératisation ? De quels systèmes? Ont-ils été employés pendant le voyage ? | Ist eine Desinfectionsvorrichtung | vorhanden und (oder) ein Appa- I rat zur Rattenvertilgung ? Nach I welchen Systemen? Sind sie wahrend der Fahrt gebraucht? 13. Kwam in de plaats van vertrek of in een der andere plaatsen, door U op reis aangedaan, bij het ver- | trek pest, gele koorts, Aziatische j cholera, vlektyphus of pokken | voor ? Was plague, yellow fever, cholera, | spotted typhus or smal-pox stated in the port of departure or in | any other port you touched, when | you left them ? Est-ce-que la peste, la fièvre jau- | ne, le choléra, le typhus ou la variole se sont présentés dansles j ports de départ ou d’escale au j moment de partance ? War im Abfahrtshafen oder in Einlaufhafen Pest, Gelbfieber, | Cholera, Fleckfieber, oder Pocken j festgestelt worden, wenn Sie von dort abfuhren ? 14. Hebt gij veel ratten aan boord ? Is gedurende de reis eene buitengewone sterfte onder de ratten waar- | genomen ? Have you many rats on board ? Was under same an uncommon | mortalitv stated ? Y-a-t-il beaucoup de rats a bord ? A-t-on constaté une moralité in- | solite parmi ces rongeurs ? Sind viele Ratten an Bord ? Ist eine grosse Mortalitat unter diesen Tieren festgestellt worden? 15. Waaruit bestaat de lading van het schip ? What is your cargo ? Quelle est la nature de votre cargaison ? Welche ist die Ladung des Schiffes ? 16. Welk soort drinkwater is ingenomen? Waar is het ingenomen ? What kind of drinkingwater is on board ? Where did you renew your water- j provision ? Quelle sorte d’eau potable est en magasin ? Quelle est sa provenance ? Welche Art Trinkwasser haben | Sie ? Welche ist die Herkunft desselben ? 17. Hebt gij ballastwater aan boord? Zoo ja, waar hebt gij het ingenomen ? Hoeveel ballastwater hebt gij nog aan boord ? Is water-ballast on board ? Present quantity ? Where did you load it ? Y-a-t-il de Peau de lest a bord? Quantité présente ? Ou-a-t-elle été puisée ? Ist Wasser ballast an Bord ? Noch verhandenes Quantum ? Wo ist dasselbe geladen ? 18. Is Uw schip in tusschenhavens j aan gezondheidsmaatregelen on- | derworpen geweest ? Zoo ja, waar, welke waren die maatregelen ? Did your ship pass sanitary mea- I sures in intermediate ports? In which ports ? Which were the | measures ? Est-ce-que votre navire a été 1’objet de mesures sanitaires appliquées en ports d’escale ? Dans quels ports ? Et quelles étaient les mesures ? Ist das SchifE in Einlaufhafen an Gesundheitsmassregeln unterworfen gewesen ? Wo ? Und welche waren die Massre- j gein ? 19. Verdere bijzonderheden ? General remarks ? Observations générales ? Algemeine Bemerkungen ? Bovenstaande vragen naar waarheid beantwoord den 19 te Present declaration done to the best of my knowledge 19 at La déclaration ci-dessus faite sincère et véri- table le 19 a Obiges nach bestem Wissen bescheinigt den 19 zu De Gezagvoerder, De Scheepsgeneeskundige, The Captain, The Doctor, Le Capitaine, Le Médecin, Der Kapit&n, Der Artz, De ondergeteekende : geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid ; Geneeskundige, ingevolge het bepaalde bij artikel 7 der wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 Maart 1922 (Staatsblad n°. 135), met het gezondheidsonderzoek belast, verklaart op bovenstaande vragen de daarnevens gestelde antwoorden te hebben ontvangen. , den 19 Opmerkingen van hem, die het gezondheidsonderzoek heeft verricht. 1 1 N.B. Hieronder o.m. te vermelden alle waargenomen afwijkingen van de hierboven vermelde antwoorden. Model III. (Advies aan den Burgemeester.) N° ADVIES, bedoeld in artikel 9 der wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35) laatstelijk gewijzigd bij de Wet van 24 Maart 1922 (Staatsblad n°. 135) en in artikel 8 van het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 (Staatsblad n°. 276) aan den Burgemeester der gemeente omtrent de in het belang der Volksgezondheid te nemen maatregelen, waaraan het schip, genaamd zijne lading en zijne opvarenden dienen te worden onderworpen. De ondergeteekende, , ge¬ neeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid, Geneeskundige, aangewezen voor het gezondheidsonderzoek van üit zee aankomende schepen verklaart: heden, den - ' ' " ’ 19 aan een gezondheidsonderzoek, bedoeld in de wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 Maart 1922 (Staatsblad ri°. 135), te hebben onderworpen, het schip, genaamd ; varende onder ' vlag ; den in de haven 19 aangekomen — van op de reede Gezagvoerder: Geneeskundige Vertegenwoordiger hier te lande van den eigenaar ~ ' ; Haven van afvaart • Aangedane tusschenhavens Volgende haven van bestemming : Sterkte der bemanning - ■ ~ • Aantal passagiers ‘Lading r ' Haven, waar drink- of ballastwater is ingenomen ; .... Maatregelen bedoeld in artikel 6 van het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 {Staatsblad n°. 276) gedurende de reis aan boord van den door de Koningin aangewezen geneeskundige genomen: Maatregelen bedoeld in artikel 12 van het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 {Staatsblad n°. 276) gedurende de reis aan boord door den scheepsgeneeskundige genomen: Maatregelen bedoeld in artikel 9 van het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 {Staatsblad n°. 276), waaraan het schip vóór zijn aankomst onderworpen is geweest in de haven van Bij het gezondheidsonderzoek is aan ondergeteekende het volgende gebleken: Op grond van het bovenstaande adviseert ondergeteekende. gelet op de wet van 28 Maart 1877 {Stbl. n°. 35), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 Maart 1922 {Staatsblad n°. 135), en op het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 {Staatsblad n°. 276), den Burgemeester der gemeente ... tot het toepassen van de volgende maatregelen: het schip, zijne lading en zijne opvarenden onmiddellijk tot het vrije verkeer toe te laten. Gegeven den ’-L.:.::}..'' IQ .1. te Inspecteur De • voornoemd : Geneeskundige N.B. Aan dit advies wordt een afschrift gehecht van de aan den gezagvoerder of den scheepsgeneeskundige gedane vragen en de daarop door hen gegeven antwoorden. Beslissing van den Burgemeester op bovenstaand advies.1 Gegeven den 19 te De Burgemeester van 1 Indien de beslissing van den Burgemeester afwijkt van het advies van hem, die het gezondheidsonderzoek heeft gedaan, wordt daarvan aan dezen terstond en op de snelste wijze, zoo mogelijk langs draadweg, door den Burgemeester mededeeling gedaan (Artikel 8 van het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 (Staatsblad n°. 276). Model IV (Ambtelijk rapport aan den Burgemeester). N° VERKLARING, bedoeld in artikel 10 van het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 (Staatsblad n°. 276), van omtrent de maatregelen, waaraan het schip, genaamd zijne lading en zijne opvarenden zijn onderworpen. Aan den Burgemeester van De ondergeteekende door U belast met de tenuitvoerlegging van maatregelen, waaraan het in hoofde dezes aangeduide schip,* dat aan een gezondheidsonderzoek onderworpen is geweest, zijne lading en zijne opvarenden moesten worden onderworpen, verklaart, dat de volgende maatregelen zijn toegepast: a. Op het schip, genaamd , varende onder vlag, den in de haven 19 aangekomen — — van op de reede Gezagvoerder Vertegenwoordiger hier te lande van den eigenaar Haven van afvaart - Aangedane tusschenhavens Haven van volgende bestemming (Volgen de maatregelen). b. Op de lading van het onder a genoemde schip: (Volgen de maatregelen.) c. Op de opvarenden van het onder a genoemde schip: (Volgen de maatregelen.) ... den 19 De __ Model V, •ïETHERLANDS PAYS-BAS INTERNATIONAL SANITARY CONVENTION OF PARIS, 1926 CONVENTION SANITAIRE INTERNATIONALE DE PARIS, 1926. DERATISATION CERTIFICATE (a) CERTIFICAT DE DÉRATISATION (a) DERATISATION EXEMPTION CERTIFICATE (a) CERTIFICAT D’EXEMPTION DE DÉRATISATION (a) ^ïven unaer art. zrs oi tüe international bamtary Convention of Délivré conformément a 1’art. 28 de la Convention Sanitaire Fans, 1926 (not to be taken away by port authorities). Internationale de Paris, 1926. (Ne devant pas être retiré par les autorités du port). Date — port of . Date I port of ; " -' '£ TIIIS CERTIFICATE records the inspection and exemption! LE PRÉSENT CERTIFICAT atteste Vinspection et V exemption! deratisation (a) at this port and on the above date, of the ship | la dératisation (a) en ce port et a la date ci-dessus, du navire — of —...—... net tons, from ... in accoraance de tonnage net, venant de conformément aux lois with the quarantme laws and regulations (last section of article et règlements quarantenaires (1’alinéa final de Partiele 39 de 39 of the Royal Decree of 15 May 1933 (Staatsblad n°. 276). 1’Arreté Royal du 15 mai 1933 (Staatsblad n°. 276). At this time the holds were (a) tons of A ce moment les cales étaient ^eg~^e (a) cargo ^ fADDDa Observations. {ia case of exemption, state here the measures taken Observations. (Dans le cas d’exemption, indiquer ici les mesures for maintaining the vessel in such a condition that the rat popula- prises pour crue le navire soit mainteflu dans des conditions telles tion would be reduced to a minimum): | que la population murine y soir réduite au minimum): Seal, name, qualification and signature of the inspector, Cachet, nom, qualité et signature de 1’inspecteur, This certificate should be kept on the ship. Ce certificat doit être conservé d bord du navire. Rat harborage Deratisation—Dératisation _ Refuges a rats "J.—~ :—— —— ; ; a 5 By fumigation — Par fumigation t. * o | Fumigant — Gas utilisé : ' ^ tehl“g> t™pping g c ^ Hours exposure for (rats or P°lsonlng Compartments ;g ’O g 1"® Exposition (heures)pourinsects Par capture °u poison Comnartiments .3 8 £ t f .1 —■ ■ „ 1 p ■» § § o b o, Cu. FT. Quantity — , Traps set _ £ £ .2 eh o Space used Dead ra*s orpoisons Rats . « Q O oq _ _ , reeovered , recovered Espaces Quantités T. P**t out (Mèt. employées Ratstrouves piè Qu Ratspnsi (a) (b) (c) 0ube8) (**«•' ■ -19 te De Burgemeester voornoemd, Model VIII (Verklaring voor passagiers). (Fransch.) No DECLARATION, stipulée a la section C de Partiele 40 de 1’Arrêté Royal du 15 mai 1933 (Staatsblad n°. 276) concernant 1’arri- vée de passager du bateau - nommé et les mesures sanitaires auxquelles ce passager et ses bagages ont été soumis. Le Boui'gmestre de .. ■ - en vertu de la disposition arrêtée par la S. en J. N°. 26, 3e dr. 7 section C de 1’article 40 de 1’Arrêté Royal du 15 mai 1933 (Stbl. n°. 276); vu le rapport écrit en date du 19 n°. de ; déclare: a. que , passager du bateau nommé et battant pavillon , capitaine , dans le port est arrivé a bord de ce bateau — - en rade .de le 19 ; b. que le passager prénommé y a été soumis aux mesures sanitaires suivantes: c. que les bagages du passager prénommé y ont été soumis aux mesures sanitaires suivantes : Délivré le 19 a Le Bourgmestre, Model VIII (Verklaring voor passagiers). (Duitsch.) No ' ERKLARUNG, behandelt unter C des Artikels 40 vom Königlichen Beschlusse vom 15 Mai 1933 (Staatsblad n°. 276), bezüglich der Ankunft von , Passagier des Schiffes, namens und bezüglich der Gesundheitsmassregeln, seine welchen dieser Passagier —— Bagage inre unterworfen gewesen sind. Der Bürgermeister von verwiesen auf die Bestimmung unter C des Artikels 40 vom Königlichen Beschlusse vom 15 Mai 1933 {Staatsblad n°. 276); nach Einsichtnahme in den schriftlichen Bericht, dd. 19 n°. vom ; erklart: a. dass , Passagier des Schiffes, namens — , und fahrend unter Flagge, Kapitan: ; am 19 mit diesem Schiffe an- im Hafen kam — — ——— von ; ; auf die Reede b. dass genannter Passagier daselbst folgen- den Gesundheitsmassregeln unterworfen gewesen ist: c. dass die Bagage des genannten Passagiers daselbst folgenden Gesundheitsmassregeln unterworfen gewesen ist: Abgegeben, den 19 zu Der Bürgermeister, Model VIII (Verklaring voor passagiers). (Engelsch.) N° DECLARATION, mentioned under C of article 40 of the Royal Decree of 15 May 1933 (Staatsblad n°. 276), as to the arrival of — passenger of the ship, named and the sani- tary measures to which this passenger and his r— luggage have been submitted. her The Burgomaster of ; ha ving regard to what is appointed under C of article 40 of the Royal Decree of 15 May 1933 (,Staatsblad n°. 276); having seen the written report, dated 19 n°. of ; hereby declares: a. that passenger of the ship, named —, and sailing unter the flag, captain arrived by that ship on the .... of in the port 19 0f at the roadstead b. that the above-mentioned passenger there has been submitted tot the following sanitary measures: c. that the above-mentioned passenger’s luggage there has been submitted to the following sanitary measures: Delivered the day of 19 at The Burgomaster, Model IX (Instructie). INSTRUCTIE voor den geneeskundige, belast met het gezondheidsonderzoek, bedoeld bij art. 7 der wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35), tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 Maart 1922 (Staatsblad n°. 135). Art. 1. De geneeskundige verricht de werkzaamheden, in deze instructie omschreven, onder het toezicht van den geneeskundigen Inspecteur van de Volksgezondheid. Art. 2. Hij zorgt, dat hij steeds zoo spoedig mogelijk beschikbaar is, wanneer zijne diensten worden gevorderd. Art. 3. Hij vangt het gezondheidsonderzoek van het schip, dat daaraan moet worden onderworpen, aan, zoodra de omstandigheden van weer en tijd dit veroorloven, met inachtneming van door den Minister van Sociale Zaken gegeven bevelen. Art. 4. Hij neemt inzage van de monsterrol en van den gezondheidsbrief, zoo de schipper dien bezit. Art. 5. Hij doet aan den schipper de vragen volgens het voorschrift door den Minister van Sociale Zaken gegeven, en meldt de beantwoording daarvan bij door hem en, in het geval van artikel 17 der wet, door den commandeerenden officier en deii eerstaanwezenden officier van gezondheid, onderteekend rapport aan den burgemeester. Art. 6. Hij moet alle opvarenden zien, en, bij twijfel omtrent hun gezondheidstoestand, zoo nauwkeurig mogelijk onderzoek doen. Indien uit de verklaring van den schipper blijkt dat lijders aan pest, gele koorts, cholera, pokken of vlektyphus gedurende de reis aan boord zijn geweest, of dat gedurende de reis eene ongewone sterfte onder de ratten is waargenomen, zoomede indien het onderzoek aantoont of vermoeden doet, dat er lijders aan genoemde ziekten aan boord zijn of geweest zijn, of dat onder de ratten ongewone sterfte bestaat, stelt hij een onderzoek in naar den toestand van het schip ƒ verblijfplaatsen, kielwater, drinkwater, enz.), naar den aard der lading en de wijze van stuwing. Art. 7. Vóór of onmiddellijk na het verlaten van een besmet schip draagt hij zorg voor de ontsmetting zijner kleederen, volgens de regelen ingevolge artikel 16 van de BesmettehjkeZiektenwet (Staatsblad 1928 n°. 265) door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld of nader vast te steden. Art. 8. Hij geeft aan den burgemeester onmiddellijk bericht van den uitslag van het onderzoek, en, zoo daarvoor grond is, een schriftelijk advies omtrent: 1°. het buiten gemeenschap met den wal stellen van het schip; 2°. de noodzakelijkheid van de ontsmetting der opvarenden, voor zoover dezen aan den wal kunnen worden toegelaten; 3°. het vervoer van lijders naar eene inrichting voor verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten; 4°. de vergunning tot het vervoer van lijders naar hunne woning; 5°. de ontsmetting van het schip en van de koopmansgoederen, daaronder begrepen de verdelging van de aan boord aanwezige ratten en ander ongedierte en de ontsmetting of vernietiging van voorwerpen, die met zieken of lijken in aanraking zijn geweest. Art. 9. Hij zendt aan den inspecteur vóór den lOden der maanden April, Juli, October en Januari eene opgaaf volgens door den Minister van Sociale Zaken vast te stellen model, van de in het afgeloopen kwartaal onderzochte schepen, of een bericht, dat hij in dien tijd niet tot het onderzoek van schepen geroepen is. 1 Indien het gezondheidsonderzoek leidt tot het nemen van maatregelen, geeft hij hem binnen 24 uur kennis van hetgeen is verricht. Bij twijfel omtrent de te nemen maatregelen wordt door hem ten spoedigste advies van den inspecteur gevraagd. Art. 10. Hij houdt toezicht op de uitvoering der maatregelen, wanneer hem dit door den burgemeester wordt opgedragen. Art. 11. Het is hem verboden eenige andere belooning, dan die van Overheidswege is toegekend, te vorderen of aan te nemen ter zake van het gezondheidsonderzoek van schepen. 1 Dit model is vastgesteld bij de hierna op blz. 198 opgenomen beschikking van 1 September 1933. Art. 12. De bepalingen dezer instructie gelden, met uitzondering van artikel 9, ook voor de inspecteurs, indien het gezondheidsonderzoek door hen wordt verricht, en met uitzondering van artikel 2 en van de opgaaf, bedoeld in de eerste alinea van artikel 9, ook voor den geneeskundige, die krachtens het tweede lid van artikel 7 der wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35) door den burgemeester met het gezondheidsonderzoek van een schip is belast. Deze geneeskundige zendt vóór het einde der maand, waarin een gezondheidsonderzoek door hem is verricht, hetwelk niet tot het nemen van maatregelen geleid heeft, daarvan bericht aan den inspecteur in zijn kring. Modellen I tot en met IX behoorende bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 (,Staatsblad n°. 276). Mij bekend, De Minister van Staat, Minister van Binnerdandsche Zaken, B.UYS DE BeEBENBBOUOK. De Minister van Defensie, L. N. Deckers. Beschikking van den Minister van Sociale Zaken, d.d. 1 September 1933, N°. 1543 H, Afd. Volksgezondheid (Ned. Stct. 1933, n°. 171), tot vaststelling van het model van de opgave, genoemd in art. 9 van de instructie voor den geneeskundige, belast met het gezondheidsonderzoek, bedoeld in art. 7 der wet van 28 Mrt. 1877, S. 35 (Wering van besmetting door uit zee aankomende schepen)^ De Minister van Sociale Zaken; Gelet op artikel 9 van de instructie voor den geneeskundige, belast met het gezondheidsonderzoek, bedoeld bij artikel 7 der wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35) tot wering van besmetting door uit zee aankomende schepen, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 Maart 1922 (,Staatsblad n°. 135), welke instructie als Model IX is gevoegd bij het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 (Staatsblad n°. 276); Heeft goedgevonden: het model van de in genoemd artikel 9 bedoelde opgave vast te stellen als volgt: Opgave van de door den quarantaine-arts te in het kwartaal van 19 onderzochte schepen. (Deze opgave behoort, ingevolge artikel 9 van de instructie voor den geneeskundige, belast met het gezondheidsonderzoek, aan den inspecteur gezonden te worden vóór den lOden der maanden April, Juli, October en Januari. Zijn in het kwartaal, waarover de opgave loopt, geen schepen onderzocht, dan dient boven de handteekening het woord „geene” geplaatst te worden.) ^ ë'tf S ®r3 d Ph g # o Oja'd g i 2 18, TT o 40 tö 40 B-P^i h ü . ” fif-g*. .3*2 f 2 S O'S g I ■§ ? 1 .2 „aS "1 |^S || S o ® 0 '—'5 £ 9 .p o o c §2 8*0 £ © C ^ o © 'f5 k ® 9 o !§ > £**4 fl 1 1^1 ofgljs 3 “ f-t © M cl °Q S ® K Z g * f dj s B® §2 _ - ! 0Ü3HS m bJqܧ Datum: Handteekening: ’s-Gravenhage, 1 September 1933. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, H. Schol Jr., l.-S.-O. BESCHIKKING van den Minister van Sociale Zaken dd. 1 September 1933, N°. 1543 H. Afd. Volksgezondheid (Ned. Stel. 1933, n°. 171), tot vaststelling van de regelen, bedoeld in art. 16 van het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933, S. 276 (Regelen voor ontsmetting van schepen en goederen), De Minister van Sociale Zaken; Gelet op artikel 16, lid 1, van het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 (Staatsblad n°. 276); Heeft goedgevonden: de regelen, volgens welke de toepassing van maatregelen van ontsmetting, met inbegrip van die tot het verdelgen van ongedierte, van besmette schepen en goederen moet geschieden, vast te stellen als volgt: REGELEN, bedoeld in artikel 16 van het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 (Staatsblad n°. 276). A. OVER DE AANWIJZING DER MIDDELEN. De middelen, te gebruiken bij de toepassing van maatregelen van ontsmetting, bedoeld in artikel 16 van het Koninklijk besluit van 15 Mei 1933 (Staatsblad n°. 276), zijn : 1°. verzadigde stoom op atmosferischen druk of daarboven; 2°. kokend water, waarin 2 pet. soda is opgelost; 3°. oplossing van sublimaat 1 : 1000, bereid door per liter zuiver water op te lossen één sublimaatpastille, samengesteld volgens de Nederlandsche Pharmacopee, 5de uitgave, of 1 gram sublimaat en 400 milligram keukenzout met een spooatje methyleenblauw; wordt de oplossing van sublimaat in voorraad gehouden, dan moeten de flesschen met een etiket voorzien zijn, waarop, behalve de naam, ook het woord „Vergift” duidelijk leesbaar voorkomt, en die in eene gesloten kast worden bewaard; bij voorkeur worde van warme oplossingen gebruik gemaakt; voorwerpen, ontsmet met sublimaatoplossing, worden nabehandeld met eene oplossing van één deel soda op 100 deelen water; 4°. kresolzeepwater, versch bereid door één volumen kresolzeepoplossing als voorgeschreven in de Nederlandsche Pharmacopee, 5de uitgave, te mengen met 19 volumina zuiver water. De vloeistof bevat ongeveer 2% pet. ruw kresol. Zoo mogelijk worde van warme oplossingen gebruik gemaakt; voorwerpen, ontsmet met kresolzeepwater, worden nabehandeld met gewoon water; 5°. o. gebluschte kalk; b. kalkmelk. Deze laatste moet versch bereid worden door één volumen gebluschte kalk te mengen met 3 volumina water; ' 6°. chloorkalk of andere chloorverbindingen, die ten minste 20 pet. werkzaam chloor bevatten en in goed gesloten flesschen worden bewaard buiten invloed van het licht; 7°. formaldehyde; 8°. zwaveligzuurgas; 9°. petroleum; 10°. heete lucht boven 70° C.; 11°. 10 pet. zeepwater, te verkrijgen door 100 gram zachte zeep met een vetzuurgehalte van ten minste 38 pet. op te lossen in een liter warm water; 12°. cyaanwaterstofgas of cyaanverbindingen, in zoover deze laatste in staat zijn ratten en muizen, alsmede insecten en hunne eieren te dooden. B. WIJZE VAN ONTSMETTING. § 1. Voorschriften omtrent het ontsmetten van besmette of van besmetting verdachte voorwerpen. Het vervoer van besmette of van besmetting verdachte voorwerpen, die niet in de woning of op het erf kunnen worden ontsmet of verbrand, naar de plaats van ontsmetting of verbranding moet geschieden in met sublimaatoplossing of met gelijke hoeveelheid water verdund kresolzeepwater gedrenkte zakken, die in waterdichte kisten gepakt worden, welke daarna goed worden gesloten. Kleedingstukken, beddegoed, bedden, matrassen, tapijten en alles van dien aard, wat met den lijder in aanraking of in diens naaste omgeving is geweest of door hem tijdens de ziekte is gebruikt, worden zoo mogelijk door verzadigden stoom op atmosferischen druk of daarboven ontsmet. Voorwerpen, die zonder nadeel kookhitte kunnen verdragen, zooals linnen, katoen, eeten drinkgereedschap, enz., kunnen ook in een van een deksel voorzienen pot in eene ruime hoeveelheid eener oplossing van 2 deelen soda in 100 deelen water ondergedompeld en gedurende ten minste een kwartier worden gekookt. Ook kunnen deze voorwerpen gedurende ten minste 2 uren in kresolzeepwater, met gelijke hoeveelheid gewoon water verdund, worden ondergedompeld en daarna gewasschen. Lijf- en bedgoederen en andere voorwerpen, die kennelijk met uitscheidingen van den lijder zijn bevuild, mogen niet vooraf worden gespoeld. Voorwerpen, welke sehade zouden lijden of wel geheel bedorven zouden worden door den waterdamp in een ontsmettingsoven of door koken, zooals pelswaren, lederwerk, ingebonden boeken, sommige kleedingstukken, enz., kunnen behandeld worden bij voorkeur in een bepaaldelijk daartoe aangewezen toestel, waarvan het model door den inspecteur is goedgekeurd, door ze overvloedig met eene oplossing van formaldehyde te bestuiven (door middel van een spray-apparaat) en daarna flink te borstelen. Voorwerpen, die gewasschen kunnen worden en bepaaldelijk die, welke kookhitte niet verdragen, zooals voorwerpen van wol, flanel, caoutchouc, kunnen ook gedurende ten minste 2 uren in kresolzeepwater, met de gelijke hoeveelheid gewoon water verdund, worden gedompeld, daarna gewasschen en gedroogd. Meubelen, huisraad, springveer-matrassen en dergelijke voorwerpen worden, voor zooveel noodig, met sublimaatoplossing terdege af gewasschen en vervolgens met lappen nauwkeurig afgewreven, welke lappen daarna worden verbrand. Voorwerpen, die voor behandeling met sublimaat niet vatbaar zijn, zooals voorwerpen van metaal, worden met kresolzeepwater behandeld. § 2. Voorschriften met betrekking tot lijken. 1. Het vervoer van lijken van personen, overleden aan eene der ziekten, genoemd in artikel 2 van de wet van 28 Maart 1877 (Staatsblad n°. 35), moet geschieden in eene kist, waarvan de bodem bedekt is met eene ten minste 5 cm dikke laag houtzaagsel, turfmolm of tuinaarde. 2. In deze kist moet het lijk zoo spoedig mogelijk na het overlijden, in eene met sublimaatoplossing gedrenkt laken gehuld, zijn gelegd. De kist moet, nadat het lijk daarin geplaatst is, gesloten zijn geworden en gesloten gebleven ziin. § 3. Voorschriften omtrent het ontsmetten van gebouwen of vertrekken en van vaar- of voertuigen. Aan eene ontsmetting van alle voorwerpen afzonderlijk gaat zooveel mogelijk vooraf eene ontsmetting van het vertrek, waarin zich deze voorwerpen bevinden, door verstuiving of verdamping van eene oplossing van formaldehyde. Door de behandeling met formaldehyde zijn slechts de wanden, het plafond, de vrije, gladde vlakten der meubels als ontsmet te beschouwen, voor zoover zij geen reten of voegen vertoonen of zichtbaar vervuild zijn. Al het overige moet volgens de reeds gegeven voorschriften nog afzonderlijk worden ontsmet. Is een tapijt aanwezig, dan wordt dit verwijderd en ontsmet. Den vloer wascht men terdege met sublimaatoplossing of met kresolzeepwater. Aarden vloeren worden met een mengsel van één deel kalkmelk en vijf deelen water o vergoten. Is geen ontsmetting met formaldehyde voorafgegaan, dan moeten ook de wanden, het plafond en de vrije, gladde oppervlakten der meubels met sublimaatoplossing of kresolzeepwater worden behandeld op de wijze als voor den vloer is aangegeven, behoudens gekalkte muren en zolderingen, die ontsmet worden door ze te bestrijken met kalkmelk. Geteerde wanden of voorwerpen kunnen ook worden ontsmet door ze opnieuw te teren. Op gelijke wijze als met vertrekken en huizen wordt gehandeld met kajuiten en andere scheepsruim ten, voertuigen en draagbaren, waarin een lijder aan eene besmettelijke ziekte of het nog niet gekiste lijk van den daaraan overledene is geweest. Voer- en vaartuigen, alsmede kisten en manden, gebruikt tot het vervoer van besmette goederen, worden, na elk zoodanig vervoer, van binnen met sublimaatoplossing of kresolzeepwater goed afgesponst en daarna goed gereinigd. Gevulde zittingen worden met sublimaatoplossing of kresolzeepwater besproeid; lederen zittingen worden daarmede afgesponst. § 4. Voorschriften omtrent het onschadelijk maken van door zieken langs verschillende wegen ontlaste stoffen. Voor zoover de af- en uitscheidingen van lijders geacht worden besmetting te kunnen veroorzaken, worden zij op de volgende wijze behandeld: In de potten of flesschen, waarin de darmontlasting, het braaksel of de urine wordt opgevangen,‘worden vooraf 200 cc (een bierglas) kresolzeepwater gedaan, waarmede de stoffen goed vermengd worden. De potten of flesschen mogen niet eerder dan twee uren, nadat de laatste darmontlasting, enz. daarin is opgevangen, worden geledigd en moeten vervolgens met kresolzeepwater worden omgespoeld. Waar door de zorg van het gemeentebestuur gekenmerkte tonnen, uitsluitend bestemd tot het opnemen van de uitwerpselen der lijders, worden verstrekt, wordt de inhoud der potten of flesschen en het kresolzeepwater, waarmede zij zijn omgespoeld, daarin verzameld. In die tonnen moet vooraf 1 liter kresolzeepwater of ongeveer 500 gram chloorkalk worden gedaan. Zij moeten, alvorens zij na lediging weder aan huis worden bezorgd, met kresolzeepwater worden omgespoeld. Zijn de uit neus- of keelholte afgescheiden stoffen opgevangen op doeken, dan worden deze verbrand of behandeld zooals in § 1 is aangegeven. § 5. Voorschriften omtrent het onschadelijk maken of ontsmetten van water en van verzamelingen van vuil en omtrent het ontsmetten van privaten en% urinoirs. Water wordt met chloorkalk of met kalkmelk ontsmet. Van chloorkalk is zooveel toe te voegen, dat de vloeistof sterk naar chloor riekt, van kalkmelk zooveel, dat het mengsel rood lakmoespapier sterk en blijvend blauw kleurt. In beide gevallen mag de vloeistof eerst na twee uren weggegoten worden. Waar het water met metalen oppervlakten in aanraking komt, is kalkmelk boven chloorkalk te verkiezen. Wanneer bij het heerschen van eenige besmettelijke ziekte verzamelingen van mest of andei vuil worden opgeruimd, moet dat vuil, na zoo noodig en zoo mogelijk behandeld te zijn met chloorkalk, worden verbrand of op een daarvoor geschikt terrein diep ondergeploegd. Bij vermoeden of zekerheid van besmetting wordt de bodem, waarop zij hebben gelegen, met eene voldoende hoeveelheid kresolzeepwater of kalkmelk begoten of met chloorkalk, met een weinig water aangemengd, behandeld. Wanneer wegruiming niet mogelijk of niet raadzaam is, bedekke men den vuilnishoop of mestvaalt of het verspreide vuil met eene laag chloorkalk, met een weinig water aangemengd. Ierputten worden behandeld als hieronder voor beerputten is aangegeven. Bij het voorkomen van cholera worden openbare privaten en urinoirs en andere privaten en urinoirs, die niet uitsluitend door personen uit één en hetzelfde huisgezin worden gebruikt, zooals in hotels en slaapsteden, scholen en open* bare gebouwen, dagelijks ontsmet door er eene ruime hoeveelheid kalkmelk of chloorkalk in te storten. Ook de trechters worden met eene behoorlijke hoeveelheid bedeeld. De zitting van het privaat, de vloer, de deur en de wervels, klinken, knoppen, haken, knippen of sleutels worden met kalkmelk of kresolzeepwater gewasschen. Op gelijke wijze wordt gehandeld met die privaten en urinoirs, welke wel alleen voor de leden van één huisgezin bestemd zijn, maar in welke de uitwerpselen zijn gestort van lijders aan die ziekten, welk niet volgens de in § 4 gegeven voorschriften zijn ontsmet. Beerputten mogen in de bovengenoemde gevallen niet geledigd worden, dan nadat zij ten minste 12 uren te voren zijn ontsmet door den inhoud met kalkmelk of chloorkalk te bedeelen en daarna te roeren. Als maatstaf wordt hierbij aangenomen, dat 10 kg gebluschte kalk of 5 kg chloorkalk voldoende zijn voor één m3 faecaliën. Goten of andere waterloozingen, slooten en waterloopen, van welke men vermoeden kan, dat daarin uitwerpselen van lijders aan cholera zijn geraakt, worden ontsmet op overeenkomstige wijze als de privaten. Indien dit niet mogelijk is, wordt het gebruik van het zich daarin bevindende water belet. Straatvuil wordt zoo noodig behandeld vol- gens de regelen, in het 2de lid van deze paragraaf aangegeven. § 6. Voorschriften omtrent het onschadelijk maken van besmet of van besmetting verdacht ongedierte, A. Met betrekking tot ratten en muizen. Ratten en muizen moeten worden gedood met zwaveligzuurgas, cyaanwaterstof of cyaanverbindingen of andere middelen, in zoover de cyaanverbindingen en de andere middelen in staat zijn ratten en muizen te dooden. De gedoode dieren worden zooveel mogelijk ter plaatse, waar zij worden gevonden, overgoten met kokend water, kresolzeepwater of petroleum, daarna met een tang aangepakt en in een waterdichten emmer of bak gedaan en ten spoedigste verbrand. Is verbranding niet mogelijk, dan kan daarvoor in de plaats treden begraving in eene laag chloorkalk of fijngemaakte ongebluschte kalk, of, zoo deze niet ter beschikking zijn, eene laag gebluschte kalk, waarover aarde. B. Met betrekking tot insecten en hunne eieren. Insecten en hunne eieren worden gedood met boven 70° C. verwarmde lucht, zeepwater van 10 pet., cyaanwaterstofgas of cyaanverbindingen, in zoover deze laatste in staat zijn insecten en hunne eieren te dooden, petroleum of benzinedamp. De gedoode dieren worden zooveel mogelijk verzameld en daarna verbrand. De bij de verzameling gebruikte werktuigen worden ontsmet. § 7. Voorschriften, omtrent het onschadelijk maken van water, in het bijzonder aan boord van schepen. Het ruimwater, zoomede het verdere aan boord aanwezige water, wordt, indien en voor zoover zulks noodig wordt geacht, overeenkomstig het bepaalde in § 5 ontsmet en vervolgens, doch niet eerder dan na verloop van ten minste 6 uren, buiten boord gepompt. Voor de ontsmetting kan worden gebruikt kresolzeepwater, kalkmelk, chloorkalk of sublimaatoplossing. ’s-Gravenhage, 1 September 1933. Voor den Minister, De Secretaris-Gener aal, H. Schol Jr., l.-S.-G. Art. 1 WET van den 6den Mei 1922, 8. 272, tot toepassing van middelen voor ontsmettings- of zuiveringsdoeleinden. Zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925, S. 308 (tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering). Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1921/1922, n°. 457, 1—6. Hand. id. 1921/1922, bladz. 2481. Hand. le Kamer 1921/1922, bladz. 800, 837. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., ENZ. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is voorschriften te geven ter voorkoming van gevaar voor leven of gezondheid bij de toepassing van ontsmettings- of zuiveringsmiddelen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Onze Minister van Sociale Zaken1 wijst ontsmettings- of zuiveringsmiddelen aan, welke slechts met 1 Zie de desbetreffende aanteekening op blz. 6. Art. 1 inachtneming van de door dezen Minister te geven voorschriften mogen worden toegepast. Zie de hierachter op blz. 213 opgenomen beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 22 April 1933. — Onder de middelen, die tegenwoordig voor reiniging en ontsmetting van personen, goederen, gebouwen, voer- en vaartuigen worden gebruikt, is er meer dan een, waarvan de inwerking op den mensch niet zonder schade voor zijne gezondheid plaats heeft, ja zijn dood kan veroorzaken. In ’t bijzonder wordt hierbij gedacht aan het gebruik van gassen, als bijvoorbeeld blauwzuur (cyaanwaterstofgas) en aanverwante middelen, waarvan de toepassing voor ontsmettings- en zuiveringsdoeleinden meer en meer de aandacht trekt. Zelfs wanneer de toepassing alleen door deskundigen met ervaring geschiedt, is nog de grootst mogelijke voorzichtigheid geboden. Intusschen staat het te vreezen, dat ook onbevoegden, als zoogenaamde „zuiveraars” en particuliere ontsmettingsbedrijven, zich van middelen als de bovengenoemde zullen gaan bedienen. Immers er zijn gassen, die in het gebruik gemakkelijk en betrekkelijk goedkoop zijn, vooral als de noodige maatregelen van voorzorg tegen het gevaar van vergiftiging achterwege worden gelaten. (M. v. T.) — Het ligt volstrekt niet in de bedoeling van het ontwerp het gebruik van onschadelijke stoffen als zuiveringsmiddelen aan beperkende bepalingen te onderwerpen; daarom zullen carbol, lysol, creosootzeep buiten de werking der wet kunnen blijven. Aangaande de wijze van aanwending van sublimaat is een regeling getroffen bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 16 Juli 1907, houdende vaststelling van de voorschriften bedoeld in artikel 1 van het Koninklijk besluit van 29 Juni 1907 (Staatsblad n°. 155).1 Het Ontwerp bedoelt slechts het aanwenden van gevaarlijke middelen in de praktijk te regelen. Wetenschappelijke proeven staan daar- 1 Zie thans : Kon. Besluit van 1 October 1929, S. 448 (blz. 73). Art. 3 buiten en er bestaat geen aanleiding daarvoor voorschriften te geven evenmin als de wet het gebruik van vergiftige chemische stoffen in laboratoria regelt. (M. v. T.) Art. 2. De toepassing van de in artikel 1 bedoelde middelen is behoudens het bepaalde in het derde lid van dit artikel slechts geoorloofd aan hen, die daartoe van Onzen Minister van Sociale Zaken een schriftelijke vergunning hebben verkregen. De in het eerste lid bedoelde vergunning geldt, tenzij daarbij uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald, behalve voor den aanvrager ook voor diens personeel, voor zoover het reinigen of ontsmettingen in zijn dienst verricht. Het Rijk alsmede gemeenten en vereenigingen, die voor haar ontsmettingsdienst een Rijksbijdrage ontvangen op den voet van artikel 5b of artikel 5c van de wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134) *, behoeven de in het eerste lid bedoelde vergunning voor hun reinigings- en ontsmettingsinrichting niet, mits zij de voorschriften in acht nemen, bedoeld in artikel 1. Art. 3. Onze Minister kan de vergunning bedoeld in artikel 2, eerste lid, te allen tijde intrekken. Onze Minister kan, met betrekking tot een reinigings- of ontsmettingsinrichting, de vrijstelling bedoeld in artikel 2, derde lid, intrekken, indien, voor zooveel die inrichting betreft, de krachtens artikel 1 gegeven voorschriften worden overtreden. In dit geval is de bepaling van artikel 2, eerste lid, op deze lichamen, 1 Thans: artt. 20 én 22 Besmettelijke-Ziektenwet 8. 1928, n°. 265. Art. 4 instellingen of vereenigingen van toepassing. De intrekking van de vrijstelling kan worden herroepen. Art. 4. Met het opsporen van de overtredingen van deze wet zijn, behalve de in artikel 141, 1°. en 3°. tot en met 6°., van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, de ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie en de door Onzen Minister van Sociale Zaken aangewezen Rijks- of gemeenteambtenaren. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925, S. 308 (tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering). Art. 5. De in artikel 4 genoemde personen zijn te allen tijde bevoegd de uitlevering te vorderen van al hetgeen redelijkerwijze vermoed kan worden gediend te hebben of bestemd te zijn geweest tot het plegen van een overtreding van deze wet en in beslag te nemen alles, wat dienen kan tot bewijs der overtreding. Zij hebben te allen tijde toegang tot de plaatsen, waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt, of waar redelijkerwijs vermoed kan worden dat zoodanige overtreding gepleegd wordt. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien desnoods met inroeping van den sterken arm. In plaatsen, die tevens woningen zijn, of alleen door een woning toegankelijk zijn, treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon Art. 9 van een schriftelijken bijzonderen last van den burgemeester of van den kantonrechter. Van het binnentreden wordt door hen proces-verbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal vier en twintig uren aan hem, in wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld. Art. 6. Overtreding van artikel 2, eerste lid, der wet wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. De in beslag genomen goederen kunnen worden verbeurd verklaard. Zij kunnen zoo noodig onbruikbaar worden gemaakt. Art. 7. De hoofden van ontsmettingsof zuiveringsinrichtingen zijn verantwoordelijk voor overtredingen dezer wet door hun personeel in dienst van de inrichting gepleegd, tenzij zij kunnen aantoonen, dat tot de verboden handelingen geen algemeene of bijzondere opdracht is gegeven. Is de inrichting eigendom van een vennootschap, vereeniging, publiekrechtelijk lichaam of publiekrechtelijke instelling, dan rust de in het eerste lid bedoelde verantwoordelijkheid op den directeur, respectievelijk het hoofd van den betrokken dienst. Art. 8. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Art. 9. Deze wet treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag. Bij besluit van 26 Mei 1924, S. 264, is de dag van inwerkingtreding bepaald op 1 October 1924. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te ’s-Gravenhage, den 6den Me 1922. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalberse. (Uitgeg. 24 Mei 1922.) BIJLAGE der wet van 6 Mei 1922, S. 272. Beschikking van den Minister van Staat, Minister van BinnBnlandsche Zaken dd. 22 April 1933 betreffende ontsmettingsen zuiveringsmiddelen (Ned. Staatscourant 1933, n°. 79). De Minister van Staat, Minister van Binnen* landsche Zaken; Gelet op het bepaalde in art. 1 der wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°. 272) tot toepassing van middelen voor ontsmettings- of zuiveringsdoeleinden; Heeft goedgevonden: onder intrekking van de beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 4 Juni 1924, Nederlandsche Staatscourant n°. 110, houdende voorschriften voor de toepassing van middelen voor ontsmettings- of zuiveringsdoeleinden (zooals deze is gewijzigd bij beschikkingen van 10 April 1929, Nederlandsche Staatscourant n°. 69, en 23 Maart 1932, Nederlandsche Staatscourant n°. 58), de volgende voorschriften vast te stellen: Art. 1. De ontsmettings- of zuiveringsmiddelen, welke slechts met inachtneming van de door den Minister van Sociale Zaken te geven voorschriften mogen worden toegepast, zijn cyaanwaterstof (blauwzuur, Pruisisch zuur) en giftige cyaan ver bindingen of stoffen, die giftige cyaanverbindingen kunnen opleveren zoomede aethyleenoxyde en gasmengsels, waarin aethyleenoxyde aanwezig is. Art. 2. Met de in het vorig artikel genoemde middelen mag slechts gewerkt worden onder deskundige leiding. De Minister van Sociale Zaken kan vorderen, dat hem van de deskundigheid van een persoon, belast met de leiding der werkzaamheden, blijke uit eene desbetreffende verklaring, afgegeven door den geneeskundigen inspecteur van de volksgezondheid. « Het bepaalde in de vorige alinea is niet van toepassing ten aanzien van diensten, bedoeld in het derde lid van art. 2 van de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°. 272). Art. 3. Geen andere personen mogen met de in art. 1 van deze beschikking genoemde middelen werken dan zij, die blijkens verklaring van den inspecteur van de volksgezondheid, bedoeld in art. 2, bevonden zijn te beschikken over voldoende theoretische en practische kennis aangaande de toepassing van die middelen en de voorkoming van de gevaren, aan het gebruik daarvan verbonden, alsmede het verleenen van hulp, indien zich een ongeval heeft voorgedaan. Dit artikel is niet van toepassing op diensten, bedoeld in het derde lid van art. 2 van de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°. 272). Art. 4. Bij het uitvoeren van eene zuivering met de in art. 1 bedoelde middelen mogen zonder toestemming van den leider geen andere dan door hem daarvoor aangewezen personen tegenwoordig zijn. De leider draagt zorg, dat hij ten genoegen van den inspecteur van de volksgezondheid kan beschikken over onverwijlde geneeskundige hulp, zoodat deze bij een voorkomend ongeval terstond ten dienste staat, zoomede over het noodige hulppersoneel, tot het verleenen van bijstand. De leider geeft, voor zooveel noodig, aan het onder zijne bevelen werkzame personeel voorschriften overeenkomstig deze beschikking. Art. 5. Bij iedere zuivering moet aanwezig zijn*: a. een voldoend aantal betrouwbare gasmaskers, voor onmiddellijk gebruik gereed en berekend op de bijzondere hoedanigheden van het middel, waarvan bij de zuivering wordt gebruik gemaakt; b, het noodige materiaal ter verleening van hulp bij ongevallen (een en ander ter beoordeeling van den inspecteur van de volksgezondheid, bedoeld in art. 2). Art. 6. Alvorens tot de zuivering over te gaan, zorgt de leider: a. dat alle maatregelen worden genomen, die bij eene ontsmetting met formaldehyde gebruikelijk zijn; b. dat de giftige gassen niet naar belendende ruimten kunnen ontwijken; c. dat, zoo voor de zuivering gebruik wordt gemaakt van aethyleenoxyde of gasmengsels waarin aethyleenoxyde aanwezig is, de electrische geleiding door uitschakeling van den hoofdschakelaar stroomloos is gemaakt, alle gaskranen gesloten zijn en de gasmeter stilstaat ; d. dat, zoo gebruik wordt gemaakt van cyaanwaterstof, in de te zuiveren ruimten geen eet- of drinkwaren aanwezig zijn, anders dan die gezuiverd moeten worden of die luchtdicht afgesloten zijn; e. dat zich geen andere dan de in art. 4 genoemde personen in de te zuiveren ruimte bevinden. Kan geen redelijke zekerheid worden verkregen, dat de giftige gassen niet in naburige ruimten zullen doordringen, dan zorgt de leider er voor, dat, zoodra doordringen van gas wordt geconstateerd in de omgeving, er maatregelen tot ontruiming worden getroffen, en is op die ruimten verder het bepaalde onder c en d van toepassing. Art. 7. De leider draagt zorg, dat tijdens de zuivering geen andere dan de in art. 4 genoemde personen in de te zuiveren ruimte of in naburige ruimten, waarin de giftige gassen zouden kunnen doordringen, komen en dat, indien aethyleenoxyde of gasmengsels, waarin aethyleenoxyde aanwezig is, worden gebruikt, in geen der ruimten vuur of open kunstlicht aanwezig is of komt. Art. 8. Bij het zuiveren met cyaangas wordt zorg gedragen, dat geen materiaal, waaruit cyaangas ontwikkeld kan worden, wordt gemorst. In het bijzonder wordt zorg gedragen, dat bij de vermenging in een vat van cyaanverbindingen met zuur geen cyaan ver binding of zuur uit dit vat kan spatten. Art. 9. De leider zorgt, dat in elk geval gebruik wordt gemaakt van de gasmaskers en dat deze niet worden af gelegd, vóórdat vaststaat, dat geen gevaar voor vergiftiging meer aanwezig is. Art. 10. Wanneer de gassen lang genoeg hebben ingewerkt, moeten deuren, ramen en ventilatie-inrichtingen, zoo mogelijk, van buiten af geopend worden. Hierbij moet worden zorg gedragen, dat de gassen niet kunnen ontsnappen naar ruimten, waar zich andere dan de in art. 4 bedoelde personen bevinden. De leider waakt er voor, dat geen andere dan de in art. 4 genoemde personen zich in de nabijheid van de ontwijkende gassen bevinden. Art. 11. Beddegoed, kleeren, tapijten, enz. moeten na de zuivering uit de ruimten worden verwijderd en in de buitenlucht uitgeklopt worden nadat zij, indien noodig, gedroogd zijn. Voedingsmiddelen, die aan inwerking van het zuiveringsmiddel blootgesteld zijn geweest, moeten zoodanig worden behandeld, dat alle cyaan- of aethyleenverbindingen er uit verdwijnen. Art. 12. Residu’s van stoffen, die giftige cyaan verbindingen kunnen opleveren, moeten zorgvuldig worden verwijderd, op eene wijze, dat zij geen gevaar voor mensch of dier kunnen opleveren. Art. 13. Houders van vergunningen, bedoeld in art. 2 der wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°^272), geven 3 dagen vóór de uitvoering van eene bewerking met blauwzuur of aethyleenoxyde van hun voornemen daartoe schriftelijk kennis aan den inspecteur van de volksgezondheid, met vermelding van de plaats, de inrichting en de voorwerpen, die aan de bewerking onderworpen zullen worden, en van den dag en het uur, waarop de bewerking zal geschieden, alsmede van den naam van den geneeskundige, die voor het verleenen van geneeskundige hulp ter beschikking zal staan. Indien het tijdstip der bewerking niet drie dagen van te voren voorzien kan worden, moet de kennisgeving aan den inspecteur telegrafisch geschieden, ten minste 24 uur vóór met de uitvoering wordt aangevangen. Art. 14. Blijkt den inspecteur, hetzij vóór het begin der bewerking met blauwzuur of aethyleenoxyde, hetzij gedurende de bewerking, dat aan de voorschriften dezer beschikking niet de hand is of wordt gehouden, dan kan hij de bewerking verbieden of onmiddellijk doen staken. De leider zal daarna de maatregelen nemen, door den inspecteur noodig geacht om ieder gevaar door reeds ontwikkeld blauwzuur of giftige cyaanverbinding of aethyleenoxyde veroorzaakt, op te heffen. Art. 15. In plaatsen met goedgekeurden gezondheidsdienst, als bedoeld in art. 37 der Be- smettelijke-Ziektenwet 1928 (Staatsblad n°. 265), kan met machtiging van den Minister de directeur van dien dienst treden in de rechten en bevoegdheden van den inspecteur van de volksgezondheid genoemd in art. 4 en art. 14 dezer beschikking ; in dat geval wordt de kennisgeving bedoeld in art. 13, aan dien directeur gedaan. Art. 16. De aanwezigheid van den inspecteur van de volksgezondheid, den directeur van een gezondheidsdienst of een door dezen aangewezen geneeskundigen ambtenaar ontheft den leider niet van zijne verantwoordelijkheid als zoodanig. Art. 17. Eene gecyaneerde of met aethyleenoxyde bewerkte ruimte of eene daarmede in verbinding staande ruimte, waarin gifgas is doorgedrongen, mag niet in gebruik worden genomen voordat de cyaan- en aethyleenlucht zijn verdwenen en, wat cyaan betreft, dit niet meer met een daarvoor gevoelig reagens is aan te toonen nadat die ruimten gedurende een uur gesloten zijn geweest. Art. 18. De bepalingen van deze beschikking zijn niet van toepassing op ontsmettingen en zuiveringen, door of op last van den militairgeneeskundigen dienst van land- of van zeemacht verricht in tijd van oorlog of oorlogsgevaar en na afkondiging van den staat van oorlog of van beleg, voor zoover betreft het in dien staat verklaard gebied, en evenmin op ontsmettingen en zuiveringen in den tuinbouw in de open lucht, in vrijstaande kassen en andere bedrijfsgebouwen of getimmerten verricht met blauwzuurdampen, uit calcium-cyanide gevormd, indien en voor zoover deze handelingen plaats vinden met inachtneming van de voorschriften, te dien opzichte door den Plantenziektenkundigen Dienst vastgesteld. De bepaling van art. 9 is niet van toepassing op zuiveringen die door den Plantenziektenkundigen Dienst in de open lucht worden uitgevoerd met cyaanwaterstof en giftige cyaanverbindingen of stoffen, die giftige cyaanverbindingen kunnen leveren. ’s-Gravenhage, 22 April 1933. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, Frederiks. VERDERE BIJLAGEN. Wet van den 7den December 1934, S. 642, tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs. Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2de Kamer 1933/1934, n°. 349, 1—10; 1934/1935, n°. 20, 1—6. Hand. idem 1934/1935, blz. 31—46,54—64,90. Bijl. Hand. 1® Kamer 1934/1935, n°. 20, blz. 1—5. Hand. idem 1934/1935, blz. 90. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs te beschermen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. 1. Deze wet is van toepassing op alle inrichtingen van onderwijs, die ter beoordeeling van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geacht kunnen worden tot het voorbereidend lager onderwijs te behooren, en op alle andere inrichtingen van onderwijs, met uitzondering van de inrichtingen van hooger onderwijs — behalve de gymnasia — en van die, waarover zich het Ryks toezicht niet uitstrekt en waarvan bovendien de kosten niet geheel of gedeeltelijk, rechtstreeks of indirect, uit openbare kassen worden voldaan. 2. Onder tuberculose van de ademhalingsorganen worden in deze wet verstaan alle vormen van tuberculose van de ademhalingsorganen, met uitzondering van die, welke geacht kunnen worden voor leerlingen geen besmettingsgevaar op te leveren. 2. 1. Ieder, die aan een inrichting van onderwijs in vasten dienst wordt verbonden, moet, om tot die inrichting te worden toegelaten, in het bezit zijn van een verklaring, dat hij niet ladende is aan tuberculose van de ademhalingsorganen; deze verklaring mag niet ouder zijn dan zes maanden. 2. Ieder, die aan een inrichting van onderwijs in tijdelijken dienst werkzaam is, moet, zoodra deze tijdelijke dienst veertien dagen heeft geduurd, in het bezit zijn van een ver- klaring als in het eerste lid bedoeld; deze verklaring mag niet ouder zijn dan één jaar. 3. Wij behouden Ons voor bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen, welke andere ziekten dan tuberculose van de ademhalingsorganen geacht moeten worden voor leerlingen ernstig besmettingsgevaar op te leveren. 4. De inspecteur, krachtens de Gezondheidswet belast met het toezicht op de naleving der wettelijke voorschriften tot bestrijding van besmettelijke ziekten, en de geneeskundigen, verbonden aan door Ons aan te wijzen Gezondheids- en Schoolartsendiensten, hebben het recht van een lid van het personeel van een inrichting van onderwijs te vorderen, dat hij zich onderwerpt aan een onderzoek ter verkrijging van een verklaring, dat hij niet lijdende is aan een ziekte, als in het derde lid bedoeld. 6. Wij stellen bij algemeenen maatregel van bestuur regelen vast omtrent de wijze van afgifte van de in het eerste en het vierde lid bedoelde verklaringen, het voor die afgifte noodige onderzoek en de gevallen, in welke geheele of gedeeltelijke vergoeding van de uit dit onderzoek voortvloeiende kosten aan den belanghebbende plaats vindt. Zie het hierna op blz. 226 opgenomen besluit van 15 Januari 1935, S. 14. 3. 1. De inspecteur en de geneeskundigen bedoeld in het vierde lid van artikel 2, hebben het recht van een lid van het personeel van een inrichting van onderwijs te vorderen, dat hij zich onderwerpt aan een onderzoek ter verkrijging van een nieuwe verklaring, als in het eerste of het vierde lid van artikel 2 bedoeld. De inspecteur en de geneeskundigen hebben het recht, daarbij afgifte van de vroegere verklaring te vorderen. 2. Indien het onderzoek, bedoeld in het vorig lid, daar aanleiding toe geeft, wordt een voorwaardelijke verklaring uitgereikt. Een dergelijke verklaring blijft slechts gelden, indien en voor zoolang de betrokken persoon zich overeenkomstig de daarin opgenomen regeling periodiek aan een nieuw onderzoek onderwerpt, tenzij de uitslag van een volgend onderzoek haar intrekking noodig maakt. 3. Zoodra de verklaring ingevolge het bepaalde in het vorig lid ongeldig wordt of ingetrokken is, mag de betrokkene niet tot de inr;chting van onderwijs worden toegelaten, alvorens in het bezit van een nieuwe verklaring te zijn. 4. Van de vorderingen overeenkomstig het vierde lid van artikel 2 of het eerste lid van dit artikel doen de inspecteur en de geneeskundigen terstond mededeeling aan Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, indien het een lid van het personeel van een Rijksschool betreft; aan het gemeentebestuur, indien het een lid van het personeel van een gemeentelijke school betreft; of in andere gevallen aan het schoolbestuur en in elk dezer gevallen tevens aan den Geneeskundigen Inspecteur van de Volksgezondheid, in wiens ambtsgebied de betrokkene werkzaam is, en, voor zooveel het hem zelf niet betreft, aan het hoofd van de inrichting van onderwijs, waaraan de betrokkene is verbonden. 5. De kosten, voor den belanghebbende uit de toepassing van dit artikel voortvloeiende, worden volgens een bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen tarief vergoed. Zie het hierna op blz. 226 opgenomen besluit van 15 Januari 1935, S. 14. 4. 1. Indien een lid van het personeel van een inrichting van onderwijs niet binnen veertien dagen, nadat de vordering, bedoeld in het vierde lid van artikel 2 of in het eerste lid van artikel 3, heeft plaats gehad, of binnen den in het tweede lid van artikel 2 gestelden termijn, in het bezit is van de vereischte verklaring, mag hij niet tot de inrichting van onderwijs worden toegelaten, alvorens in het bezit van de verklaring te zijn. 2. In bijzondere gevallen kunnen de in het vierde lid van artikel 2 bedoelde inspecteur en geneeskundigen de in het eerste lid bedoelde termijnen met éénmaal veertien dagen verlengen. 3. In spoedeischende gevallen kunnen de inspecteur en de geneeskundigen gelasten, dat de betrokkene, ook vóórdat de in het eer- ste lid bedoelde termijnen zijn verstreken, niet tot de inrichting van onderwijs wordt toegelaten. 4. Van de verlenging overeenkomstig het tweede lid en van het bevel, bedoeld in het derde lid, doen de inspecteur en de geneeskundigen terstond mededeeling aan Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, indien het een lid van het personeel van een Rijkssohool betreft; aan het gemeentebestuur, indien het een lid van het personeel van een gemeentelijke school betreft; of in andere gevallen aan het schoolbestuur en in elk dezer gevallen tevens aan den betrokkene, aan den Geneeskundigen Inspecteur van de Volksgezondheid, in wiens ambtsgebied de betrokkene werkzaam is, en, voor zooveel het hem zelf niet betreft, aan het hoofd van de inrichting van onderwijs, waaraan de betrokkene is verbonden. 5. 1. Aan hem, die aan een inrichting van onderwijs in tijdelijken dienst voor minder dan één jaar werkzaam is gesteld, en die niet binnen de in het eerste lid van artikel 4 bedoelde termijnen of binnen den ingevolge het tweede lid van artikel 4 verlengden termijn in het bezit is van de vereischte verklaring, kan op dien grond ontslag worden gegeven. 2. Hij, aan wien ingevolge het eerste lid ontslag is gegeven, is uitgesloten van het recht om van dit ontslag in beroep te komen, waar dit overigens zou bestaan, tenzij hij betwist, dat de in het eerste lid vermelde feitelijke omstandigheden, welke tot het ontslag hebben geleid, aanwezig zijn. 3. Ter zake van de bezoldiging van een persoon, als bedoeld in het eerste lid, kunnen geen uitgaven ten laste van het Rijk of de gemeente komen, langer dan uiterlijk drie maanden na het afloopen van de in het eerste lid bedoelde termijnen. 6. 1. Aan hem, die aan een inrichting van onderwijs in vasten dienst verbonden is, of die aan een inrichting van onderwijs in tijdelijken d'enst voor één jaar of langer werkzaam is gesteld, en ten aanzien van wien bij een onderzoek blijkt, dat de vereischte verklaring hem niet kan worden gegeven, wordt verlof tot herstel gegeven, tenzij bij het onderzoek blijkt, dat hij lichamelijk ongeschikt is voor de verdere waarneming van zijn betrekking, in welk geval hem ontslag kan worden gegeven. 2. Hij, aan wien verlof tot herstel is gegeven, mag niet tot een inrichting van onderwijs worden toegelaten, alvorens in het bezit te zijn van de vereischte verklaring. 3. Hij, die op grond van lichamelijke ongeschiktheid voor de verdere waarneming van zijn betrekking ontslagen wordt, en die, indien ook de Pensioenraad hem uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt zou hebben verklaard voor de verdere waarneming van zijn betrekking, op grond van de bepalingen van de Pensioenwet 1922 {Staatsblad n°. 240) zou zijn gepensionneerd, heeft na zijn ontslag aanspraak op een uitkeering ten laste van het Rijk ten bedrage en op den voet als voor zijn pensioen zou gelden, indien hij op den dag, waarop hem ontslag werd verleend, gepensionneerd zou zijn geworden. Maakv hij in dit geval gebruik van de hem bij genoemde wet gegeven gelegenheid om het behoud van eventueel uitzicht op pensioen voor zijn na te laten betrekkingen te verzekeren, dan wordt ten laste van het Rijk voorzien in de daarvoor vastgestelde bijdrage aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. 7. 1. Aan hem, die aan een inrichting van onderwijs in vasten dienst verbonden is, of die aan een inrichting van onderwijs in tijde1 ij ken dienst voor één jaar of langer werkzaam is gesteld, en die weigert te voldoen aan een vordering als bedoeld in het vierde lid van artikel 2 of het eerste lid van artikel 3, of die weigert zich te onderwerpen aan een onderzoek ter verkrijging van de ingevolge het tweede lid van artikel 2 vereischte verklaring, wordt de toelating tot die inrichting van onderwijs geweigerd en kan ontslag worden gegeven. 2. Hij, aan wien ingevolge het eerste lid ontslag is gegeven, is uitgesloten van het recht om van dit ontslag in beroep te komen, waar dit overigens zou bestaan, tenzij hij betwist, dat de in het eerste lid vermelde fei- telijke omstandigheden, welke tot het ontslag hebben geleid, aanwezig zijn. 3. Ter zake van de bezoldiging /an een persoon, als bedoeld in het eerste lid, kunnen geen uitgaven ten laste van het Rijk of de gemeente komen, langer dan uiterlijk drie maanden na het tijdstip, waarop het feit, dat tot ontslag aanleiding kan geven, zich heeft voorgedaan. 8. 1. Hij, die aan een inrichting van onderwijs in vasten dienst verbonden is, of die aan een inrichting van onderwijs in tijdelijken dienst voor één jaar of langer werkzaam is gesteld, en die op grond van het feit, dat hij niet in het bezit gesteld kan worden van de vere’schte verklaring, voor ontslag in aanmerking komt, heeft het recht zich binnen een maand, te rekenen van het tijdstip, waarop hem ontslag is aangezegd, tot Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te wenden ter verkrijging van de vereischte verklaring. De Minister beslist, den Gezondheidsraad gehoord. Hangende deze beslissing kan aan den betrokkene niet ontslag worden verleend. 2. Een door den Minister ingevolge het eerste lid af gegeven verklaring treedt voor de toepassing van deze wet in de plaats van een verklaring, als in het eerste of het vierde lid van artikel 2 bedoeld. 3. Beslist de Minister, dat de verklaring niet kan worden af gegeven, en volgt op dien grond ontslag, dan is de betrokkene uitgesloten van het recht om van dit ontslag in beroep te komen, waar dit overigens zou bestaan. 9. Wij stellen bij algemeenen maatregel van bestuur regelen vast omtrent: 1°. bet in het eerste lid van artikel 6 bedoeld verlof tot herstel en de bezoldiging gedurende dat verlof, de in het derde lid van artikel 6 bedoelde uitkeering, alsmede de bezoldiging gedurende den tijd, waarin de betrokkene ingevolge deze wet niet tot een inrichting van onderwijs mag worden toegelaten ; 2°. de wijze, waarop aan een gemeentebestuur of een schoolbestuur de kosten, welke voortvloeien uit de toepassing van het bepaalde onder 1°., worden vergoed. Zie het hierna op blz. 226 opgenomen besluit van 15 Januari 1935, S. 14. 10. 1. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kan bevelen, dat een inrichting van onderwijs wordt gesloten, indien het bestuur, na nerhaalde waarschuwing, weigert te voldoen aan de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen. 2. Binnen dertig dagen, nadat het schriftelijk bevel tot sluiting aan belanghebbende is toegezonden, kan deze daarvan bij Ons in beroep komen. Hangende het beroep blijft het bevel tot sluiting van kracht. 3. Het bevel tot sluiting geldt voor de inrichting als zoodanig, onverschillig naar welk gebouw zij mocht worden overgebracht. 11. 1. Met een geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft: a. het hoofd of plaatsvervangend hoofd van een inrichting van onderwijs, dat tot die inrichting iemand toelaat, die niet in het bezit is van een geldige verklaring, als bedoeld in het eerste of het vierde lid van artikel 2, in een geval, waarin hij overeenkomstig deze wet niet tot de inrichting van onderwijs mag worden toegelaten, alvorens in het bezit van de verklaring te zijn; b. het hoofd of plaatsvervangend hoofd van een inrichting van onderwijs, dat tot die inrichting iemand toelaat in strijd met een bevel als bedoeld in het derde lid van artikel 4; c. hij, die niet voldoet aan de overeenkomstig artikel 3 gedane vordering tot afgifte van een hem vroeger uitgereikte verklaring. 2. De strafbare feiten, in het vorig lid bedoeld, worden als overtredingen beschouwd. Overgangsbepalingen. 12. 1. De inspecteur en de geneeskundigen, bedoeld in het vierde lid van artikel 2, hebben het recht van een lid van het personeel, dat op het tijdstip van het in werking treden van deze wet aan een inrichting van onderwijs verbonden is, te vorderen, dat hij zich onderwerpt aan een onderzoek ter verkrijging van een verklaring als in het eerste lid van artikel 2 bedoeld. 2. De artikelen 3 tot en met 11 zijn in dit geval van overeenkomstige toepassing. 3. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bepaalt, te rekenen van het tijdstip van het in werking treden van deze wet, een termijn, na afloop waarvan allen die dan hetzij in vasten dienst verbonden zijn, hetzij in tijdelijken dienst werkzaam zijn aan een inrichting van onderwijs, in het bezit moeten zijn van een verklaring, als in het eerste lid van artikel 2 bedoeld; deze verklaring mag niet ouder zijn dan de termijn. 4. Hij, die na afloop van den in het derde lid bedoelden termijn niet in het bezit is van de vereischte verklaring, mag niet tot de inrichting van onderwijs worden toegelaten, alvorens in het bezit van de verklaring te zijn. 5. De artikelen ö tot en met 11 zijn van overeenkomstige toepassing met betrekking tot degenen, voor wie ingevolge het derde lid het bezit van de bedoelde verklaring vereischt is. 6. Het tweede lid van artikel 2 is niet van toepassing op degenen, die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet aan een inrichting van onderwijs in tijdelijken dienst werkzaam zijn, zoolang de werkzaamheid aan die instelling duurt, onverminderd het bepaalde in het eerste en in het derde lid. 13. In een school toegelaten kweekelingen, als bedoeld in artikel 191 van de Lageronderwijswet 1920, worden voor de toepassing van deze wet geacht aan die school in tijdelijken dienst werkzaam te zijn. 14. Deze wet treedt in werking met ingang van 1 Januari 1935. Lasten en bevelen, enz.; Gegeven te ’s-Gravenhage, den 7den December 1934. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, MARC HA NT. De Minister van Sociale Zaken, J. R. Slotemaker de Bruïne. (Uitgeg. 21 December 1934.) S. en J. n°. 26, 3e druk 8 Besluit van den I5den Januari 1935, S. 14, tot uitvoering van artikel 2, vijfde lid, artikel 3, vijfde lid, en artikel 9 der wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642, tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs. Wij WILHELMINA, enz. ; Op de voordracht van Onze Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Sociale Zaken van 14 December 1934, n°. 9697 IV, afdeeling Lager Onderwijs Algemeen en van 20 December 1934, n°. 541 F, afdeeling Volksgezondheid; Overwegende, dat door Ons voorschriften moeten worden gegeven rot uitvoering van artikel 2, vijfde lid, artikel 3, vijfde lid, en artikel 9 der wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642, tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs; Den Raad van State gehoord (advies van 29 December 1934, n°. 27); Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 4 Januari 1935, n°. 9852 II, afdeeling Lager Onderwijs, en van 9 Januari 1935, n°. 4 F, Afdeeling Volksgezondheid ; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen : Art. 1. In dit besluit wordt veistaan onder : „de wet” de wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642, tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs; „Onze Minister” Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; „Inspecteur” de inspecteur, bedoeld in artikel 2, vierde lid, der wet; ^Consultatiebureau” een Districts-Consultatiebureau voor de Tuberculosebestrijding, dat Rijkssubsidie ontvangt; „verklaring” de verklaring, bedoeld in artikel 2, eerste lid, der wet; „voorwaardelijke verklaring” de voorwaardelijke verklaring, bedoeld in artikel 3, tweede lid, der wet; „onderzoek” het voor de afgifte van de verklaring noodige onderzoek. 2. Het onderzoek zal, ongeacht andere methoden, tevens röntgenologisch moeten geschieden, behoudens in die gevallen, waarin de aanwezigheid van besmettingsgevaar opleverende tuberculose van de ademhalingsorganen reeds uit andere onderzoekingsmethoden gebleken is. In den regel zal het röntgenologisch gedeelte van het onderzoek geschieden door middel van doorlichting. Alleen wanneer de arts, die het onderzoek verricht, zulks noodzakelijk oordeelt, kan de doorlichting worden aangevuld of vervangen door het nemen van een röntgenfoto. 3. 1. Het onderzoek en de afgifte van de verklaring, welke wordt ingericht volgens het door Onzen Minister vast te stellen model, geschieden door een arts, verbonden aan het Consultatiebureau, in den regel dat, binnen welks werkkring de woonplaats van den te onderzoeken persoon gelegen is.1 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan in bijzondere omstandigheden Onze Minister goedkeuren, dat het onderzoek geschiedt op een andere plaats dan in de lokaliteiten van het Consultatiebureau of door een anderen, door den Inspecteur, in wiens ambtsgebied de woonplaats van den te onderzoeken persoon gelegen is, aan te wijzen Consultatiebureau-arts. 3. De te onderzoeken persoon heeft de bevoegdheid, het onderzoek te doen bijwonen door een arts naar eigen verkiezing. 4. 1. Hij, die zich aan een onderzoek wenscht te onderwerpen, geeft hiervan kennis aan den Inspecteur, in wiens ambtsgebied zijn woonplaats is gelegen. Wanneer een geneeskundige, ingevolge artikel 3, eerste lid, of artikel 12, eerste lid, der wet, een onderzoek heeft gevorderd, doet hij hiervan onverwijld mededeelin'g aan den Inspecteur. Deze neemt, evenals in het geval, dat hij zelf een onderzoek heeft gevorderd, maatregelen, dat het onderzoek zoo spoedig mogelijk zal kunnen geschieden. 2. De oproep voor het onderzoek geschiedt namens den Inspecteur door den Consultatie- 1 Zie de hierna op blz. 238 opgenomen beschikking van 23 Februari 1935. bureau- arts volgens regelen in overleg met den Inspecteur vastgesteld en door dezen goedgekeurd. 3. Wanneer de opgeroepene niet aan den oproep gevolg geeft, kan de Consultatiebureauarts hem nog éénmaal een oproep zenden; deze oproep geschiedt dan per aangeteekenden brief. 4. Indien de opgeroepene, zonder opgaaf van geldige redenen, ter beoordeeling van den Consultatiebureau-arts, ten tweeden male niet aan den oproep gehoor geeft, doet de Consultatiebureau-arts hiervan mededeeling aan den Inspecteur; deze geeft hiervan kennis aan den Minister, die beslist, of artikel 7, eerste lid, der wet van toepassing is. 5. Behoudens het bepaalde in artikel 8, eerste lid, der wet mag hij, ten aanzien van wien bij een onderzoek blijkt, dat de vereischte verklaring hem niet kan worden gegeven, zich niet eerder dan één jaar na dit onderzoek aan een nieuw onderzoek onderwerpen, tenzij op advies van den behandelenden arts en met schriftelijke toestemming van den Inspecteur. 6. 1. Van alle gevallen, waarin op grond van het onderzoek een voorwaardelijke verklaring is uitgereikt of de verklaring niet kan worden gegeven, wordt door den arts, die het onderzoek heeft verricht, onverwijld kennis gegeven aan den Inspecteur in een opgave, welke wordt ingericht volgens door Onzen Minister vast te stellen modellen. De Inspecteur doet van deze opgaven mededeeling aan Onzen Minister en aan den Geneeskundig Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, die een kaartregister inricht en bij houdt van alle aldus te zijner kennis gebrachte gevallen.1 2. De voorwaardelijke verklaring wordt ingericht volgens het door Onzen Minister vast te stellen model.1 7. Indien hij, aan wien een voorwaardeljjke verklaring is uitgereikt, zich zonder toestemming van den voor het periodiek onderzoek in de verklaring aangewezen arts niet op den bepaalden tijd voor een volgend onderzoek 1 Zie de hierna op blz. 238 opgenomen beschikking van 23 Februari 1935. aanmeldt, of indien de uitslag van het volgend onderzoek de intrekking van de verklaring noodig maakt, doet de arts, die voor het periodiek onderzoek is aangewezen, hiervan onverwijld mededeeling aan den Inspecteur; deze stelt hiervan Onzen Minister, den Geneeskundig Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid en het hoofd van de inrichting van onderwijs, waaraan de betrokkene is verbonden, in kennis, en vordert, voor zoover dit niet reeds bij de vordering tot onderzoek is geschied, afgifte van de vroegere verklaring. 8. Een geneeskundige, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, der wet, die bij de vordering tot onderzoek ingevolge artikel 3, eerste lid, der wet tevens afgifte van de vroegere verklaring heeft gevorderd, zendt deze verklaring tegelijk met de kennisgeving van de vordering aan den Inspecteur. 9. De Consultatiebureau-artsen houden aanteekening van alle door hen ingevolge de wet onderzochte personen, volgens een door den Geneeskundig Hoofdinspeoteur van de Volksgezondheid vastgestelde methode. De Hoofdinspecteur en de Inspecteurs zijn te allen tijde bevoegd inzage te nemen van deze aanteekeningen. 10. 1. Hij, die aan een inrichting van onderwijs in vasten dienst wordt verbonden, is verplicht de verklaring vóór of bij de indiensttreding over te leggen aan het hoofd van de inrichting van onderwijs, waaraan hij wordt verbonden. Personeel, dat in tijdelijken dienst wordt werkzaam gesteld, is verplicht de verklaring aan het hoofd over te leggen binnen den in artikel 2, tweede lid, der wet gestelden termijn of den ingevolge artikel 4, tweede lid, der wet verlengden termijn. 2. Hij, die zich ingevolge artikel 3, eerste lid, der wet aan een onderzoek heeft moeten onderwerpen en een verklaring of een voorwaardelijke verklaring heeft verkregen, is verplicht deze verklaring aan het hoofd van de inrichting van onderwijs, waaraan hij is verbonden, over te leggen binnen den in artikel 4, eerste lid, der wet gestelden termijn, of den ingevolge artikel 4, tweede lid, der wet verlengden termijn. Hij, die op het tijdstip van het inwer- kingtreden van de wet aan een inrichting van onderwijs is verbonden, en die een verklaring of een voorwaardelijke verklaring heeft verkregen, is verplicht deze verklaring binnen 2 dagen na ontvangst over te leggen aan het hoofd der inrichting van onderwijs, waaraan hij is verbonden. 4. De voorgaande leden van dit artikel zijn niet van toepassing op het hoofd van de inrichting van onderwijs zelf. 11. 1. Binnen 2 X 24 uren na ontvangst van de verklaring of voorwaardelijke verklaring stelt het hoofd der inrichting van onderwijs den belanghebbende weder in het bezit van deze verklaring, nadat hiervan door of vanwege het hoofd een gedateerd afschrift is gemaakt, dat vóór de teruggave van de verklaring zoowel door het hoofd als door den belanghebbende wordt gewaarmerkt. 2. Het hoofd overtuigt zich ervan, dat van de hem overgelegde verklaringen de geldigheidsduur, overeenkomstig artikel 2, eerste en tweede lid, en artikel 12, derde lid, der wet, niet is verstreken en dat de verklaringen ook overigens geldig zijn. 12. 1. Het hoofd der inrichting van onderwijs houdt de verklaring of voorwaardelij ke verklaring, welke hem zelf betreft, en de afschriften der verklaringen van het overige personeel der inrichting van onderwijs onder zijn berusting gedurende den tijd, waarin de betrokkenen aan die inrichting zijn verbonden, tenzij tusschentijds, ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, der wet, de afgifte van de verklaring is gevorderd; in dit geval zendt hij, voor zoover de vordering tot afgifte niet hem zelf betreft, het betreffende afschrift binnen 2 dagen, nadat de vordering te zijner kennis kwam, aan den Inspecteur. 2. Binnen 3 dagen na de beëindiging van het dienstverband van een lid van het personeel zendt het hoofd der inrichting van onderwijs het betreffende afschrift aan den Inspecteur. 13. 1. Het hoofd der inrichting van onderwijs is verplicht aan de Inspecteurs en geneeskundigen, bedoeld in artikel 2, vierde lid, der wet, alsmede aan den betrokken inspecteur of Schoolopziener van den tak van onderwijs, waartoe de inrichting behoort, te allen tijde in het gebouw der inrichting inzage te verleenen van de verklaring of voorwaardelijke verklaring, welke hem zelf betreft, en van de afschriften der verklaringen, welke het overige aan de inrichting verbonden personeel betreffen. 2. Het overige aan de inrichting van onderwijs verbonden personeel is verplicht aan de in het eerste lid bedoelde personen te allen tijde inzage te verleenen van de oorspronkelijke verklaringen. 14. 1. Verklaringen, welke niet zijn ingericht volgens de dooi Onzen Minister vastgestelde modellen, zijn niet geldig. 2. Indien een verklaring of voorwaardelijke verklaring in het ongereede is geraakt, kan een door den Inspecteur gewaarmerkt duplicaat ervoor in de plaats treden. 15. 1. Aan een lid van het personeel van een inrichting van onderwijs, dat ingevolge het bepaalde in artikel 3 of artikel 12, eerste of derde lid, der wet zich heeft onderworpen aan een onderzoek, worden ten laste van het Rijk de kosten, welke hij te dien einde heeft gemaakt, vergoed, met dien verstande, dat deze vergoeding niet meer bedraagt dan het bedrag van de reiskosten van de woonplaats naar het Consultatiebureau heen en terug. Op denzelfden voet worden de kosten vergoed aan hem, die op wachtgeld is gesteld, en die zich heeft onderworpen aan een onderzoek ter verkrijging van een verklaring. 2. Voor reizen per spoortrein wordt vergoed de verschuldigde en betaalde vracht van den persoon voor een plaats in een rijtuig derde klasse; voor reizen per stoomboot, stoomtram of ander openbaar middel van vervoer, niet vallende onder het voorafgaande, de vracht voor een plaats der tweede klasse, tenzij er slechts één klasse is. 3. Reizen naar het Consultatiebureau, op geen verderen afstand dan drie kilometer gelegen buiten de woonplaats, geven geen aanspraak op vergoeding. Indien het Consultatiebureau gelegen is in de woonplaats van den belanghebbende, worden geen kosten vergoed. 4. Wegens verblijfkosten heeft geen vergoeding plaats, tenzij hiervoor in bijzondere om- standigheden, ter beoordeel] ng van Onzen Minister, aanleiding bestaat. De hoogere kosten, welke voortvloeien uit het onderzoek op een andere plaats dan in de lokaliteiten van het Consultatiebureau of door een anderen Consultatiebureau-arts, als in het tweede lid van artikel 3 bedoeld, zoowel als de kosten van het eventueel bij wonen van het onderzoek door een arts naar eigen verkiezing komen voor rekening van den belanghebbende. 5. Onder „woonplaats” wordt in dit artikel en de artikelen 3 en 4 verstaan de plaats, waarin de inrichting van onderwijs, waaraan de belanghebbende is verbonden, is gelegen, of de plaats, waar hij metterwoon is gevestigd, ingeval hij aan geen of aan meer dan één inrichting van onderwijs is verbonden, die niet in dezelfde plaats zijn gelegen. 6. De uitbetaling van de vergoeding aan den belanghebbende wordt door Onzen Minister geregeld. 16. 1. Het in artikel 6 der wet bedoeld verlof tot herstel wordt aan hem, die aan een inrichting van onderwijs in vasten dienst verbonden is, of die aan een inrichting van onderwijs in tijdelijken dienst voor één jaar of langer werkzaam is gesteld, onder goedkeuring van Onzen Minister voor niet langer dan twee achtereenvolgende jaren verleend met behoud van de volle bezoldiging. 2. Zoodanig verlof kan, onder nadere goedkeuring van Onzen Minister, worden verlengd, mits het met inbegrip van het in het eerste lid bedoeld verlof voor niet langer dan drie achtereenvolgende jaren wordt verleend. 3. Onze Minister verleent deze goedkeuring of nadere goedkeuring op door hem in het belang van het herstel te stellen voorwaarden, op advies van den Inspecteur. 4. Voor het personeel van inrichtingen van onderwijs, welke slechts een gedeelte van het jaar zijn geopend, wordt voor de toepassing van het eerste en tweede lid in plaats van „jaren” gelezen: jaarlijksche tijdvakken, gedurende welke onderwijs, wordt gegeven. 17. Onverminderd het bepaalde in het vorig artikel behoudt hij, die ingevolge de wet niet tot een inrichting van onderwijs mag worden toegelaten, tot aan het tijdstip, waarop zijn dienstverband eindigt of zijn ontslag ingaat, maar gedurende niet langeren tijd dan zes maanden de volle bezoldiging en gedurende den resteerenden tijd 2/3 gedeelten van de bezoldiging. 18. 1. Op de bezoldiging gedurende den tijd, waarin de betrokkene ingevolge de wet niet tot een inrichting van onderwijs mag worden toegelaten, wordt de uitkeering, welke hij krachtens een wettelijke verzekering ontvangt, in mindering gebracht. 2. Tenzij Onze Minister in bijzondere gevallen anders beslist, vervalt de aanspraak op bezoldiging met ingang van den dag, waarop de betrokkene : a>. weigert te voldoen aan een vordering als bedoeld in artikel 3, eerste lid, der wet, of weigert zich te onderwerpen aan éen onderzoek ter verkrijging van de ingevolge artikel 2, tweede lid, der wet vereischte verklaring; b. niet voldoet aan de door den Consultatiebureau-arts, die hem laatstelijk heeft onderzocht, in het belang van het herstel gestelde voorwaarden; c. zich schuldig maakt aan gedragingen, waardoor zijn herstel wordt belemmerd. 19. 1. De op grond van artikel 6, derde lid, der wet toegekende uitkeering vervalt, zoodra en voor zoover door den betrokkene na zijn ontslag alsnog pensioen, op grond van de bepalingen van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240), wordt genoten. 2. Hij, aan wien een uitkeering, als in het eerste lid bedoeld, is toegekend, is verplicht zich ten aanzien van zijn lichamelijke geschikt heid om arbeid te verrichten te onderwerpen aan een contröle op de wijze, als door het bevoegd gezag te bepalen, en, desverlangd, bij den Pensioenraad een hernieuwd onderzoek naar zijn lichamelijke of geestelijke gesteldheid aan te vragen, hetwelk tot toekenning van een pensioen op grond van de Pensioenwet 1922 (Staatsblad n°. 240) zou kunnen leiden. 3. Bij niet nakomen van de verplichting, in het vorig lid bedoeld, vervalt de aanspraak op uitkeering. 20. 1. Als kosten, bedoeld in artikel 9 der wet onder 2°, komen in aanmerking : «. ten aanzien van gemeentelijke inrichtin- gen van onderwijs de kosten wegens bezoldiging en vervanging van personeel, voor zoover deze te boven gaan de kosten, welke zouden voortvloeien uit de voor het personeel van de gemeente geldende verlofsregeling, met dien verstande, dat ten aanzien van de inrichtingen van onderwijs, waarvoor Rijkssubsidie wordt genoten, alleen in aanmerking komen de kosten, welke niet onder de regeling van het subsidie zijn begrepen; b. ten aanzien van bijzondere inrichtingen van onderwijs, waarvoor Rijkssubsidie wordt genoten, de kosten wegens bezoldiging en vervanging van personeel, welke niet onder de regeling van het subsidie zijn begrepen, en voor zoover de kosten wegens bezoldiging te boven gaan het bedrag der bezoldiging, waarop de betrokkene krachtens zijn akte van aanstelling recht heeft; c. ten aanzien van de overige inrichtingen van onderwijs, waarvoor geen Rijkssubsidie wordt genoten, de kosten wegens bezoldiging en vervanging van personeel, voor zoover de kosten wegens bezoldiging te boven gaan het bedrag der bezoldiging, waarop de betrokkene krachtens zijn akte van aanstelling recht heeft, en mits de kosten van vervanging zijn beperkt tot een minimum, waarmede in verband met de geldende salarisregelingen of den plaatselijken loonstandaard zou kunnen worden volstaan. 2. De kosten worden slechts vergoed over het tijdvak, waarin het gemeentebestuur of het schoolbestuur krachtens de wet aanspraak kan maken op de vergoeding, en indien en voor zoover het bestuur de bepalingen van de wet behoorlijk heeft nageleefd en de kosten werkelijk ingevolge toepassing van de wet zijn gemaakt. 3. Onder „Rijkssubsidie” wordt in dit en in het volgend artikel mede verstaan : Rijksvergoeding. 21. 1. Ten aanzien van de inrichtingen van onderwijs, waarvoor Rijkssubsidie wordt genoten, hebben de aanvraag, de vaststelling en de uitbetaling van de vergoeding van de in het vorig artikel bedoelde kosten en het verleenen van voorschot op deze vergoeding plaats zooveel mogelijk overeenkomstig de met betrek- king tot het Rijkssubsidie voor die inrichtingen van onderwijs geldende bepalingen en voorschriften. 2. Ten aanzien van de inrichtingen van onderwijs, waarvoor geen Rijkssubsidie wordt genoten, worden de artikelen 22 tot en met 27 in acht genomen. 22. 1. Zoodra een gemeentebestuur of een schoolbestuur meent, dat aanspraak op vergoeding van de in artikel 20 bedoelde kosten is ontstaan, zendt het een raming dezer kosten over het loopend dienstjaar aan Onzen Minister, met overlegging van een formulier, dat is ingericht volgens een door Onzen Minister vast te stellen model. 2. Onze Minister toetst de raming aan het bepaalde in artikel 20, stelt het bedrag der vergoeding al of niet gewijzigd voorloopig vast en doet hiervan mededeeling aan het bestuur. 23. 1. Het gemeentebestuur of het schoolbestuur kan tegelijk met het inzenden van de in het vorig artikel bedoelde raming aan Onzen Minister verzoeken een voorschot op de vergoeding te verleenen. 2. Bij het verzoek verbindt het schoolbestuur zich tot terugbetaling van hetgeen eventueel bij voorschot te veel mocht worden ontvangen. 24. 1. Onze Minister beslist, of het in het vorig artikel bedoeld verzoek kan worden ingewiJligd, stelt het voorschot over het loopend dienstjaar vast, en doet hiervan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan het bestuur. 2. Het voorschot wordt vóór het einde van elke maand telkens voor een twaalfde dsel van het bedrag, berekend over één jaar, betaalbaar gesteld, of bij inrichtingen van onderwijs, welke slechts een gedeelte van het jaar zijn geopend, naar evenredigheid van het getal maanden, waarin de inrichting per jaar is geopend. 3. Onze Minister is bevoegd om zonder opgaaf van redenen het voorschot niet te verleenen of de uitbetaling van een reeds verleend voorschot te doen ophouden. 25. Jaarlijks in de maand Januari zendt het gemeentebestuur of het schoolbestuur, dat in het afgeloopen dienstjaar aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de in artikel 20 bedoelde kosten, en meent, dat deze aanspraak ook in het loopend dienstjaar bestaat, een raming der kosten over dit jaar aan Onzen Minister. De artikelen 22 tot en met 24 zijn hierbij van toepassing. 26. 1. Jaarlijks in de maand Januari zendt het gemeentebestuur of het schoolbestuur, dat aanspraak maakt op vergoeding van de in artikel 20 bedoelde kosten in het afgeloopen dienstjaar, aan Onzen Minister een daartoe strekkende opgave, vergezeld van de bescheiden tot staving van de gedane uitgaven. Deze aanvrage is ingericht volgens een door Onzen Minister vast te stellen model. 2. Onze Minister toetst deze opgave aan het bepaalde in artikel 20, stelt het bedrag van de vergoeding vast en doet van deze beslissing mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan het bestuur. 3. Binnen dertig vrije dagen na de dagteekening van deze mededeeling kan het bestuur van de beslissing bij Ons in beroep komen. Wij stellen het bedrag van de vergoeding vast, den Raad van State gehoord. Van Onze beslissing wordt mededeeling gedaan aan de Algemeene Rekenkamer. 27. 1. Nadat de termijn van dertig vrije dagen, in het vorig artikel bedoeld, is verstreken, zonder dat tegen de beslissing van Onzen Minister beroep is ingesteld, of nadat Wij in beroep hebben beslist, wordt het bedrag van de vergoeding betaalbaar gesteld, met inachtneming van het bepaalde in het volgend lid. 2. Het verschil tusschen het bedrag van de vergoeding en dat van het in voorschot genotene, beide een zelfde dienstjaar betreffende, wordt hetzij aan het gemeentebestuur of het schoolbestuur uitbetaald, hetzij door het bestuur in ’s Rijks kas terug gestort, naar gelang dit verschil ten voordeele van het bestuur of van het Rijk is. 28. 1. Artikel 2bis van Ons besluit van 29 Januari 1924, Staatsblad n°. 23, tot uitvoering van artikel 30, vierde lid, der Lageronderwijswet 1920, en artikel 31 van Ons besluit van 31 Mei 1926, Staatsblad n°. 169, tot uitvoering van artikel 16 en van artikel 28, vierde lid, der Nijverheidsonderwijswet, zooals deze besluiten sindsdien zijn gewijzigd, vervallen, met dien verstande, dat deze artikelen worden geacht van toepassing te blijven op degenen, aan wie bij het inwerkingtreden van dit besluit krachtens die artikelen verlof tot herstel is verleend. 2. Aan artikel 2 van Ons besluit van 29 Januari 1924, Staatsblad n°. 23, zooals dit besluit sindsdien is gewijzigd, wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende als volgt: 5. Dit artikel is niet van toepassing in gevallen, waarin bij Ons besluit van 15 Januari 1935, Staatsblad n°. 14, is voorzien. 3. Aan artikel 30 van Ons besluit van 31 Mei 1926, Staatsblad n°. 159, zooals dit besluit sindsdien is gewijzigd, wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende als volgt: 4. Dit artikel is niet van toepassing in gevallen, waarin bij Ons besluit van 15 Januari 1935, Staatsblad n°. 14, is voorzien. 29. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na de dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Sociale Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. ’s-Gravenhage, den 15den Januari 1935. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Marchant. De Minister van Sociale Zaken, J. R. Slotemaker de Bruïne. (Uitgeg. 25 Jan. 1935.) Beschikken van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 Februari 1935 (Ned. Stct. n°. 39) in verband met de bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van onderwijsinrichtingen. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; Gelet op artikel 3, eerste lid, en artikel 6, eerste en tweede lid, van het Koninklijk besluit van 15 Januari 1935, Staatsblad n°. 14; Heeft goedgevonden: vast te stellen de bij deze beschikking behoorende modellen, nanelijk: 1. model A, volgens hetwelk de verklaring, bedoeld in artikel 2, eerste lid, der wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642, moet worden ingericht; 2. model B, volgens hetwelk de voorwaardelijke verklaring, bedoeld in artikel 3, tweede lid, der wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642, moet worden ingericht; 3. model C, volgens hetwelk moet worden ingericht de opgave, waarin de arts, die het voor de afgifte van de verklaring, bedoeld in artikel 2, eerste lid, der wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642, noodige onderzoek heeft verricht, van de gevallen, waarin op grond van het onderzoek een voorwaardelijke verklaring is uitgereikt, kennis geeft aan den Geneeskundig Inspecteur van de "Volksgezondheid ; 4. model D, volgens hetwelk moet worden ingericht de opgave, waarin de arts, die het voor de afgifte van de verklaring, bedoeld in artikel 2, eerste lid, der wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642, noodige onderzoek heeft verricht, van de gevallen, waarin op grond van het onderzoek de verklaring niet kan worden gegeven, kennis geeft aan den Geneeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid. Deze beschikking met de bij behoorende modellen zal worden geplaatst in de Nederlandsche Staatscourant. ’s-Gravenhage, 23 Februari 1935. Mabchant. Model A. ' VERKLARING als bedoeld in artikel 2, eerste lid, der wet tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs (wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642). De ondergeteekende, arts, verbonden aan het Districts-Consultatiebureau voor de Tuberculosebestrijding te , verklaart, op grond van een door hem/haar op ingesteld onderzoek, dat • (naam en voornamen voluit), geboren (geboortedatum en -jaar) te ; ..... (geboorteplaats), wonende (volledig adres), niet lijdende is aan tuberculose van de ademhalingsorganen, in den zin van artikel I, tweede lid, der wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642. den 19.. Handteekening Onderteekening, van de(n) belanghebbende : Behoort bij beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 Februari 1935, n°. 3145 I, afdeeling Lager Onderwijs. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, van Poelje. Model B. VOORWAARDELIJKE VERKLARING als bedoeld in artikel 3, tweede lid, der wet tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs (wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642). De ondergeteekende, arts, verbonden aan het Districts-Consultatiebureau voor de Tuberculosebestrijding te verklaart, op grond van een door hem/haar op .• ingesteld onderzoek, dat — (naam en voornamen voluit), geboren (geboortedatum en -jaar) te (geboorteplaats). wonende (volledig adres), geacht kan worden niet lijdende te zijn aan tuberculose van de ademhalingsorganen, in den zin van artikel 1, tweede lid, der wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642, doch dat het onderzoek aanleiding geeft deze verklaring uit te reiken onder voorwaarden, welke aan de keerzijde zijn vermeld. den ... 19 Handteekening Onderteekening. van de(n) belanghebbende: Behoort bij beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 Februari 1935, n°. 3145 I, afdeeling Lager Onderwijs. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, van Poelje, Model C. Aan .'.... (naam en voornamen voluit), geboren (geboortedatum en -jaar) te (geboorteplaats), wonende te ; ,—....... (volledig adres), verbonden als (aard der betrekking) aan de _ school te .. (gemeente en straat), werd op grond van een door ondergeteekende op 1..... ingesteld onderzoek de verklaring, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, der Wet tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs (Wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642), uitgereikt onder voorwaarden, welke in de afgegeven verklaring zijn vermeld. De arts verbonden aan het Consultatiebureau te ;J..; Onderteekening, Aan den Geneeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid voor de provincie^) te Behoort bij beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 Februari 1935, n°. 3145 I, afdeeling Lager Onderwijs. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, van Poelje. Model D. (naam en voornamen voluit), geboren ...... ' i..„ (geboortedatum en -jaar) te (geboorteplaats), wonende te (volledig adres), verbonden als — (aard der betrekking) aan de school te (gemeente en straat), bleek bij een door ondergeteekende op ingesteld onderzoek lijdende te zijn aan tuberculose van de ademhalingsorganen in den zin van artikel 1, tweede lid, der Wet tot bescherming van leerlingen tegen de gevolgen van besmettelijke ziekten van personeel van inrichtingen van onderwijs (wet van 7 December 1934, Staatsblad n°. 642). Op grond hiervan werd de verklaring, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, der genoemde wet aan hem/haar niet uitgereikt. De arts, verbonden aan het Consul - tatie-Bureau te .—i— Onderteekening. Aan den Geneeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid voor de provincie^) te ...„; Behoort bij beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 Februari 1935, n°. 3145 I, afdeeling Lager Onderwijs. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, van Poelje. Besluit van 24 April 1935, S. 201, bepalende de bekendmaking in het Staatsblad van het op 12 April 1933 te *s-Gravenhage gesloten internationaal sanitair verdrag voor de luchtvaart.1 Wu WILHELMINA, enz. ; Gezien de wet van 20 April 1934 (Staatsblad n°. 168), houdende goedkeuring van het op 12 April 1933 te *s-Gravenhage gesloten internationaal sanitair verdrag voor de luchtvaart, van welk verdrag een af druk en een vertaling bij dit besluit zijn gevoegd ; Overwegende, dat genoemd verdrag door Ons voor het Rijk in Europa is bekrachtigd en Onze akte van bekrachtiging op 13 September 1 Zie de op blz. 276 opgenomen wet van 26 October 1935, S. 626. 1934 te s-Oravenhage in de archieven van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken is neergelegd; Overwegende, dat de hierna genoemde landen eveneens hun akten van bekrachtiging hebben nedergelegd, te weten: Australië, Egypte, Qroot-Britannië en Noord-Ierland, Marokko, Monaco, Roemenië, Syrië en Li-banon en Tunis en dat het proces-verbaal van de nederlegging der eerste tien akten van bekrachtiging op 3 April 1935 is opgemaakt; Overwegende mede, dat op laatstgenoemden datum eveneens zijn nedergelegd de kennisgevingen van toetreding tot voornoemd ver• drag van Boliva, Brazilië, Irak en Soedan en van de toepasselijkverklaring van het verdrag door Qroot-Britannië op de Britsche gebiedsdeelen, vermeld in de hierna te noemen opgave; Overwegende wijders, dat genoemd verdrag op 1 Augustus 1935 voor het Rijk in Europa, alsmede voor bovengenoemde landen zal in werking treden en voor vermelde Britsche gebiedsdeelen toepasselijk worden; Op de voordracht van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken van den 17en April 1935, Directié van het Protocol, n°. 13025; Hebben goedgevonden en verstaan : meergenoemd verdrag, alsmede de vertaling ervan te doen bekendmaken door de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad. Een opgave van de data, waarop de akten van bekrachtiging en de kennisgevingen van toetreding en toepasselijkverklaring zijn nedergelegd, alsmede van de bij de toetredingen gemaakte voorbehouden, is mede bij dit besluit gevoegd. Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van hetgeen ten deze wordt vereischt. ’s-Gravenhage, den 24sten April 1935. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, de Graeff. (Uitgeg. 7 Mei 1935.) (Zie voor den Franschen tekst van dit verdrag Staatsblad 1934 n°. 168.) VERTALING. . INTERNATIONAAL SANITAIR VERDRAG VOOR DE LUCHTVAART. Met het doel het sanitaire toezicht op de luchtvaart te kunnen regelen zijn de ondergeteekenden, gevolmachtigden der Hooge Verdragsluitende Partijen, voorzien van in behoorlijken vorm bevonden volmachten, het eens geworden over de volgende bepalingen : EERSTE DEEL. Algemeene bepalingen. Art. 1. De Hooge Verdragsluitende Partijen stellen voor de uitvoering van dit verdrag de volgende bepalingen vast: I. Het woord luchtvaartuig duidt aan elk toestel, dat zich in den dampkring kan ophouden door toedoen van den weerstand der lucht, en dat bestemd is voor de luchtvaart. Dit verdrag is alleen toepasselijk op luchtvaartuigen: 1°. waarvan de plaats van vertrek en de plaats van eindlanding zijn gelegen op verschillende grondgebieden; 2°. die, zoo hun plaats van vertrek en hun plaats van eindlanding op hetzelfde grondgebied zijn gelegen, op een ander grondgebied een tusschenlanding doen; 3°. die zonder tusschenlanding over meer dan één grondgebied vliegen, onverschillig of deze grondgebieden zijn geplaatst onder de souvereiniteit, de suzereiniteit, het mandaat of het gezag van dezelfde Mogendheid of van verschillende Mogendheden. II. Onder goedgekeurd luchtvaartterrein wordt verstaan een luchtvaartterrein, waar al dan niet douaneformaliteiten vervuld kunnen worden, dat door het bevoegd gezag van den Staat, waarin het zich bevindt, in het bijzonder is aangewezen, en waar luchtvaartuigen hun eerste landing kunnen doen, als zij boven een grondgebied zijn gekomen of kunnen vertrekken om een grondgebied te verlaten. III. Onder een luchtvaartterrein met gezondheidsdienst wordt verstaan een goedgekeurd luchtvaartterrein, dat is ingericht en uitgerust overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van dit verdrag en als zoodanig is aangewezen door het in het Land bevoegd gezag. IV. Onder het woord bemanning wordt verstaan ieder persoon, die aan boord werk doet met betrekking tot het besturen of de veiligheid van het vliegen van het luchtvaartuig, of ieder persoon, die aan boord op de een of andere manier gebruikt wordt voor den dienst van het luchtvaartuig, van de reizigers of van de lading. V. Het woord lering duidt aan een nauwkeurig bepaald deel van een gebied, zooals een provincie, een gouvernement, een district, een departement, een kanton, een eiland, een gemeente, een stad, een stadswijk, een dorp, een haven, een agglomeratie, enz., onverschillig welke de uitgestrektheid en de bevolking van deze deelen van een gebied zijn. Een luchtvaartterrein kan, onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 8 van dit verdrag, een kring uitmaken. VI. Het woord waarneming beteekent afzondering der personen in een daartoe geeigende ruimte. Het woord toezicht beteekent, dat de personen niet worden afgezonderd, dat zij zich vrijelijk mogen verplaatsen, maar dat op hen de aandacht wordt gevestigd van het met de gezondheidszorg belaste gezag in de verschillende plaatsen, waarheen zij zich begeven, en dat zij onderworpen worden aan een geneeskundig onderzoek naar hun gezondheidstoestand. VII. Het woord dag beteekent een tijdruimte van vier en twintig uur. Art. 2. Al wat in dit verdrag op luchtvaartterreinen betrekking heeft moet worden verstaan als mutatis mutandis ook van toepassing te zijn op plaatsen voor het landen van watervliegtuigen en soortgelijke toestellen. Afdeeling I. Van de luchtvaartterreinen in het algemeen en van hun personeel. Art. 3. Elke van de Hooge Verdragsluitende Partijen verbindt zich zijn goedgekeurde luchtvaartterreinen te voorzien van een ge- zondheidsorganisatie, die doorloopend beantwoordt aan wat noodig is om ziekten te voorkomen en die op zijn minst bepaalde regelingen omvat, welke de medewerking van een geneeskundige verzekeren telkenmale, dat diens aanwezigheid noodig kan zijn voor de in dit Verdrag bedoelde geneeskundige onderzoekingen. Art. 4. Elke Hooge Verdragsluitende Partij is bevoegd om, rekening houdende met de kansen op besmettelijke ziekten, waaraan haar grondgebied kan blootstaan, te bepalen, of zij al of niet luchtvaartterreinen met gezondheidsdienst zal oprichten en welke goedgekeurde luchtvaartterreinen voor dat doel zullen worden uitgekozen. Art. 5. Een luchtvaartterrein met gezondheidsdienst moet te allen tijde tot zijn beschikking hebben: a. een georganiseerden geneeskundigen dienst, waaraan ten minste een geneeskundige en een of meer sanitaire beambten verbonden moeten zijn, met dien verstande, dat dit personeel niet bepaaldelijk op het luchtvaartterrein aanwezig behoeft te zijn; b. een lokaal voor geneeskundig onderzoek; c. al wat noodig is voor het afzonderen en het verzenden van verdacht materiaal ter onderzoek in een laboratorium, indien er geen mogelijkheid bestaat ter plaatse tot dat onderzoek over te gaan; ) d. de middelen om in geval van noodzakelijkheid de zieken te kunnen afzonderen, overbrengen en verplegen, degenen, die met de zieken in aanraking zijn geweest gescheiden van hen te kunnen afzonderen en om in daarvoor geëigende lokalen, hetzij op het luchtvaartterrein, hetzij in de nabijheid er van, alle andere voorbehoedende maatregelen te kunnen uitvoeren; e. het materieel, dat onmisbaar is om in een gegeven geval over te gaan tot ontsmetting, verdelging van insecten en ratten, zoomede tot toepassing van de overige maatregelen, die in dit Verdrag zijn vastgesteld. Het luchtvaartterrein moet in het bezit zijn van eene voorziening voor eene voldoende hoeveelheid onverdacht drinkwater, zoomede van een alle mogelijke veiligheid biedend stelsel voor het ophalen van afval en vuil en het loozen van afvalwater. Het luchtvaartterrein zal zooveel mogelijk tegen ratten beveiligd moeten zijn. Art. 6. De geneeskundige van het luchtvaartterrein met gezondheidsdienst moet een door het bevoegd gezag van den gezondheidsdienst aangesteld ambtenaar zijn, of door dit gezag zijn erkend. Art. 7. Elke der Hooge Verdragsluitende Partijen zal van de lijst van hare luchtvaartterreinen met gezondheidsdienst, opdat deze ter kennis kan worden gebracht van de andere Hooge Verdragsluitende Partijen, mededeeling doen hetzij aan het Internationaal Gezondheidsbureau, hetzij aan de Internationale Luchtvaartcommissie, die elkander de aldus ontvangen inlichtingen wederkeerig zullen doen toekomen. De mededeeling zal gegevens bevatten betreffende ligging, sanitaire inrichting en sanitair personeel van elk luchtvaartterrein. Ten behoeve van de Hooge Verdragsluitende Partijen, die zijn toegetreden tot de Panamerikaansche sanitaire Code, zal de in dit artikel, zoomede de in de artikelen 8, 37, 40, 58, 59 en 60 van dit Verdrag bedoelde kennisgeving aan het Internationaal Gezondheidsbureau gedaan mogen worden door tusschenkomst van het Panamerikaansche Gezondheidsbureau. Art. 8. Voor aanwijzing van een luchtvaartterrein met gezondheidsdienst als kring is, ter zake van kennisgeving van besmettelijke ziekten en toepassing van andere bepalingen van dit Verdrag noodig: 1°. dat het luchtvaartterrein zoodanig is ingericht, dat op het binnenkomen of het weggaan van ieder persoon door het bevoegd gezag toezicht kan worden gehouden; 2°. dat ingeval een ziekte, bedoeld in artikel 18 van dit Verdrag, op het omringende grondgebied mocht voorkomen, de toegang tot het luchtvaartterrein verboden wordt aan ieder van besmetting verdacht persoon, die aankomt langs eiken anderen weg dan dien door de lucht, en dat ten genoegen van het bevoegd gezag maatregelen worden genomen, ten einde te verhinderen, dat personen, die op het luchtvaartterrein verblijven of tijdelijk daarop komen, gevaar loopen van besmetting, hetzij door personen van buiten, hetzij op eene andere wijze. Een goedgekeurd luchtvaartterrein, dat geen luchtvaartterrein met gezondheidsdienst is, moet, om eveneens tot kring aangewezen te kunnen worden, bovendien door zijn topografische ligging practisch gevrijwaard zijn voor elke mogelijkheid van besmetting. De Hooge Verdragsluitende Partijen doen aan het Internationaal Gezondheidsbureau opgave van de luchtvaartterreinen, die overeenkomstig de bepalingen van dit artikel een kring uit maken, en het Internationaal Gezondheidsbureau doet hiervan mededeeling aan de andere Hooge Verdragsluitende Partijen en aan de Internationale Luchtvaartcommissie. Afdeeling II. Aan boord van luchtvaartuigen mede te voeren sanitaire bescheiden. Art. 9. In het journaal moet in de rubriek „Opmerkingen” het volgende worden ingeschreven : 1°. de voorvallen van sanitairen aard, die zich gedurende de reis in het luchtvaartuig hebben voorgedaan; 2°. de gezondheidsmaatregelen die, met toepassing van dit Verdrag, het luchtvaartuig heeft ondergaan vóór zijn vertrek of gedurende de tusschenlandingen; • 3°. eventueel inlichtingen betreffende de verschijning, in het land, dat het luchtvaartuig verlaat, van een der besmettelijke ziekten, bedoeld in het Derde Deel van dit Verdrag. De inschrijving wordt gedaan met het oog op vergemakkelijking van de geneeskundige onderzoekingen, waaraan de reizigers, die op de luchtvaartterreinen van een ander grondgebied aankomen, zouden kunnen worden onderworpen. Tot dit doel zal de Regeering van elk onbesmet land, waarin zich een der genoemde ziekten vertoont, onafhankelijk van de overige wegen langs welke zij reeds gehouden is aan de andere landen kennis te geven van het verschijnen en den aard der gevallen waarvan sprake is, aan het bevoegd gezag de noodige inlichtingen verstrekken over al hare goedgekeurde luchtvaartterreinen. Dit gezag is verplicht er bij het vertrek van het lucht vaartuig melding van te maken in het journaal en dit gedurende een tijdvak van twee weken, te rekenen van de ontvangst van de eerste mededeeling af. De luchtvaartuigen behoeven niet in het bezit te zijn van een gezondheidspas. De aanteekeningen, die ingevolge dit artikel in het journaal worden gemaakt, zullen door het bevoegd gezag van het luchtvaartterrein kosteloos worden gecontroleerd en gewaarmerkt. Afdeeling III. Goederen en Post. Art. 10. De goederen, die zich aan boord der luchtvaartuigen bevinden, mogen, behalve aan de maatregelen, die in de artikelen 25, 29, 33, 42, 47, 49 en 51 van dit Verdrag afzonderlijk zijn aangeduid, nog onderworpen worden aan de maatregelen, die in het land wettelijk toepasselijk zijn op goederen, welke, door middel van vervoer ook, zijn ingevoerd. Art. 11. Aan geen enkelen maatregel zijn onderworpen: brieven en correspondentie, drukwerken, boeken, dagbladen, zakenpapieren, postpakketten en alle zendingen per post, mits zij geen voorwerpen bevatten, die verkeeren in de omstandigheden, voorzien in artikel 33 van dit Verdrag. TWEEDE DEEL. DOORLOOPEND TOE TE PASSEN GEZONDHEIDSMAATREGELEN. Art. 12. De geneeskundige, verbonden aan een luchtvaartterrein met gezondheidsdienst of aan een goedgekeurd luchtvaartterrein, heeft het recht — hetzij vóór het vertrek, hetzij na de landing der luchtvaartuigen — naar den gezondheidstoestand van de reizigers en de bemanning een onderzoek in te stellen, indien de omstandigheden dezen maatregel rechtvaardigen. Dit onderzoek zal echter, ter vermijding van elke vertraging en om de voortzetting van de reis niet te belemmeren, moeten plaats hebben tegelijk met de gebruikelijke politie- en douanewerkzaamheden. Het mag geen aanleiding geven tot het heffen van eenige rechten. Voorbehoud wordt gemaakt ten aanzien van het recht van den Egyptischen Gezondheids- Zee- en Quarantaineraad om de rechten te innen, die in zijn bijzonder regime voorzien zijn. Art. 13. Het bevoegd gezag van elk luchtvaartterrein heeft, behoudens het vervoer van zieken met een in het bijzonder voor hen bestemd lucht vaartuig, het recht, op advies van den aan het luchtvaartterrein verbonden geneeskundige, de inscheping te verbieden van personen, die verschijnselen van besmettelijke ziekten vertoonen. Indien geen geneeskundige aanwezig is, kan het bevoegd gezag van het luchtvaartterrein het vertrek van genoemde personen uitstellen, totdat te hunnen aanzien het advies van een geneeskundige is ingewonnen. Art. 14. Het is den luchtvaartuigen verboden gedurende de vlucht stoffen uit te werpen of te laten vallen, die in staat zijn het uitbreken van besmettelijke ziekten teweeg te brengen. Art. 15. Als de gezagvoerder van het luchtvaartuig een zieke heeft te ontschepen, moet hij daarvan, zooveel mogelijk, tijdig vóór de landing kennisgeven aan het luchtvaartterrein van aankomst. Art. 16. Indien zich aan boord van een luchtvaartuig een door den geneeskundige van het luchtvaartterrein vastgesteld geval van een besmettelijke ziekte voordoet, die niet genoemd is in het Derde Deel van dit Verdrag, worden de gewone maatregelen toegepast, die van kracht zijn in het land. waarin het luchtvaartterrein gelegen is. De zieke mag worden ontscheept en, indien het bevoegd gezag van den gezondheidsdienst het van pas oordeelt, afgezonderd worden in een daartoe geeigend lokaal; de overige reizigers en de bemanning mogen, na geneeskundig onderzoek en, als er aanleiding toe is, na toepassing van de geëigende sanitaire maatregelen, de reis hervatten. Van deze sanitaire maatregelen moeten diegene, welke op het luchtvaartterrein toepasselijk zijn, samengaan met de politie- en douanewerkzaamheden, zoodanig dat het luchtvaartuig zoo kort mogelijk wordt opgehouden. Art. 17. De luchtvaartuigen zullen, behalve in de gevallen, waarin dit Verdrag uitdrukkelijk voorziet, zijn ontheven van sanitaire gezondheidsformaliteiten, zoowel op de luchtvaartterreinen, die zij aandoen, als op het luchtvaartterrein van bestemming. DERDE DEEL. Gezondheidsmaatregelen toe te passen INGEVAL VAN BEPAALDE ZIEKTEN. Art. 18. De ziekten, bedoeld in dit Deel van het Verdrag, die onderworpen zullen zijn aan de daarin aangeduide bepalingen, zijn: pest, cholera, gele koorts, vlektyphus en pokken. Art. 19. Voor. de toepassing van dit Verdrag wordt het incubatie tijdperk berekend op: zes dagen in geval van pest; vijf dagen in geval van cholera; zes dagen in geval van gele koorts; twaalf dagen in geval van vlektyphus, en veertien dagen in geval van pokken. Art. 20. De hoofdgezondheidsadministraties brengen aan de luchtvaartterreinen met gezondheidsdienst en aan de goedgekeurde luchtvaartterreinen van hare onderscheidene landen alle inlichtingen over, die vervat zijn in de epidemiologische kennisgevingen en mededeelingen, welke van het Internationaal Gezondheidsbureau (en van de gewestelijke Bureaux, waarmede het tot dit doel overeenkomsten heeft gesloten) worden ontvangen ter uitvoering van de bepalingen van het Internationaal Sanitair Verdrag van 21 Juni 1926, en welke van dien aard zijn, dat zij invloed zouden kunnen hebben op het op die luchtvaartterreinen uit te oefenen sanitaire toezicht. Art. 21. De maatregelen, zooals zij in dit Deel van het Verdrag zijn voorzien, moeten worden opgevat als een maximum, binnen de grenzen waarvan de Hooge Verdragsluitende Partijen de behandeling van luchtvaartuigen kunnen regelen. Ieder der Hooge Verdragsluitende Partijen is bevoegd te beslissen of, binnen de perken van dit Verdrag, maatregelen ten opzichte van herkomst uit een vreemden kring of een vreemd luchtvaartterrein worden toegepast. Te dien opzichte zal zoo ruim mogelijk rekening worden gehouden met de ontvangen inlichtingen en de vroeger togepaste maatregelen, overeenkomstig de bepalingen van artikel 54 hieronder. Art. 22. Voor de toepassing der bepalingen van dit Deel wordt een kring als aangetast beschouwd, wanneer hij als zoodanig is bestempeld in de bewoordingen van het Internationaal Sanitair Verdrag van 21 Juni 1926 1. ‘HOOFDSTUK I. Maatregelen toepasselijk in geval van pest, cholera, vlektyphus en pokken. Afdeeling I. Maatregelen bij het vertrek. Art. 23. De maatregelen, toe te passen bij vertrek van een lucht vaar tuig uit een kring, die door een der in dit Hoofdstuk bedoelde ziekten aangetast is, zijn de volgende : 1°. Grondige reiniging van het luchtvaartuig, en vooral van de deelen, die kunnen blootstaan aan besmetting; 2°. Geneeskundig onderzoek van de reizigers en de bemanning; 3°. Het afzonderen van ieder persoon, die verschijnselen van een der bedoelde ziekten 1 Volgens de bewoordingen van artikel 10 en artikel 11, eerste zinsnede van het Internationaal Sanitair Verdrag van 21 Juni 1926, is een kring „aangetast” met een der bedoelde zièkten, wanneer er sprake is : bij pest en gele koorts, van een eerste erkend niet geïmporteerd geval; bij cholera, van gevallen die een „haard” vormen, dat wil zeggen wanneer de verschijning van nieuwe gevallen buiten de omgeving der eerste gevallen bewijst, dat men er niet in is geslaagd de uitbreiding van de ziekte te beperken, daar waar zij zich bij haar eerste optreden heeft geopenbaard; bij vlektyphus en pokken, van het zich openbaren der ziekte in epidemischen vorm. vertoont, alsmede van de personen uit de omgeving der zieken, die zich in zoodanigen toestand bevinden, dat zij de ziekte kunnen overbrengen; 4°. Onderzoek van de goederen, die de personen bij zich hebben en die slechts mogen worden toegelaten als zij in voldoend zindelijken toestand verkeeren; 5°. In geval van pest, ontratting, indien er reden is om te veronderstellen, dat er ratten aan boord zijn; 6°. In geval van vlektyphus, verdelging van insecten, beperkt tot de personen die, ingevolge het geneeskundig onderzoek, beschouwd kunnen worden in staat te zijn besmetting over te brengen, en tot hun reisgoed. De scheepspapieren moeten worden voorzien van de aanteekeningen overeenkomstig de bepalingen van artikel 9. Afdeeling II. Maatregelen bij aankomst. Art. 24. De luchtvaartuigen mogen op alle goedgekeurde luchtvaartterreinen landen, zelfs als zij komen uit een kring, die aangetast is door een der ziekten waarop het eerste Hoofdstuk van toepassing is. Ieder der Hooge Verdragsluitende Partijen zal evenwel bevoegd zijn, indien de epidemiologische omstandigheden het vorderen, aan lucht vaartuigen, die uit bepaalde kringen afkomstig zijn, de verplichting op te leggen te landen op bepaalde luchtvaartterreinen met gezondheidsdienst of op goedgekeurde luchtvaartterreinen; daarbij zal rekening moeten worden gehouden met de geografische ligging van deze luchtvaartterreinen en met de door de luchtvaartuigen gevolgde trajecten, zoo, dat de luchtvaart niet belemmerd wordt. De eenige maatregelen, die eventueel op goedgekeurde luchtvaartterreinen, welke niet tegelijkertijd luchtvaartterreinen met gezondheidsdienst zijn, toegepast kunnen worden, zijn geneeskundig onderzoek van de bemanning en van de reizigers, ontscheping en afzondering van de zieken. De reizigers en de bemanning mogen de grenslijnen, die door het gezag op het luchtvaartterrein zijn vastgesteld, niet overschrijden, tenzij daartoe gemachtigd door den geneeskundige, die met het onderzoek is belast. Dit verbod kan aan het lucht vaartuig bij tusschenlandingen worden opgelegd, totdat het landt op een luchtvaartterrein met gezondheidsdienst, waar het de in dit Hoofdstuk bepaalde maatregelen zal ondergaan. Art. 25. De gezagvoerder van het luchtvaartuig is gehouden zich, zoodra hij geland is, ter beschikking te stellen van het met de gezondheidszorg belast gezag, te antwoorden op elke vraag om sanitaire inlichtingen, die hem door den daartoe bevoegden dienst gedaan wordt, en de sanitaire bescheiden ter onderzoek aan te bieden. Ingeval het luchtvaar tuig boven een grondgebied aankomt en buiten een luchtvaartterrein met gezondheidsdienst of een goedgekeurd luchtvaartterrein landt, moet, indien het luchtvaartuig uit een aangetasten kring komt of zelf aangetast is, de gezagvoerder ervan de, het meest nabijzijnde, plaatselijke autoriteit op de hoogte stellen; deze neemt met de algemeene beginselen van dit Verdrag tot voorbeeld, de maatregelen, die bij de omstandigheden passen, en stuurt, indien mogelijk, het luchtvaartuig naar een luchtvaartterrein met gezondheidsdienst. Zonder machtiging van het bevoegd sanitair gezag mogen geen goederen ontscheept worden en mag geen enkele reiziger of lid van de bemanning zich van het luchtvaartuig verwijderen. Art. 26. Voor de toepassing van dit Verdrag mag toezicht niet worden vervangen door waarneming, behalve: а. in de omstandigheden, waarin toezicht geoordeeld mocht worden niet met voldoende doeltreffendheid uitvoerbaar te zijn; of б. als de kans op invoer van besmetting in het land als bijzonder ernstig wordt beschouwd; of c. als de persoon, die aan toezicht moet worden onderworpen, niet voldoende waarborgen uit gezondheidsoogpunt biedt. De personen, die aan waarneming of toezicht zijn onderworpen, zijn verplicht zich alle onderzoekingen te laten welgevallen, die het met de gezondheidszorg belast gezag noodig oordeelt. A. Pest. Art. 27. Indien zich aan boord geen geval van pest heeft voorgedaan, kunnen uitsluitend de volgende maatregelen worden voorgeschreven : 1°. geneeskundig onderzoek van de reizigers en de bemanning; 2°. ontratting en verdelging van insecten in die zeldzame gevallen, dat die maatregelen noodig geoordeeld mochten worden, en indien deze nog niet waren toegepast op het luchtvaartterrein van vertrek; 3°. de bemanning en de reizigers mogen worden onderworpen aan een toezicht van niet meer dan zes dagen, te rekenen van den dag af, waarop het luchtvaartuig den besmetten kring heeft verlaten. Art. 28. Indien zich aan boord een bewezen of een verdacht geval van pest voordoet, worden de volgende maatregelen toegepast: 1°. geneeskundig onderzoek; 2°. de zieke wordt onverwijld ontscheept en afgezonderd; 3°. alle personen, die met den zieke in aanraking zijn geweest en die personen, welke door het met de gezondheidszorg belast gezag als verdacht kunnen worden beschouwd, worden onderworpen aan toezicht voor een tijdsverloop, dat zes dagen, te rekenen van het tijdstip van aankomst van het luchtvaartuig, niet te boven gaat; 4°. de gebruiksvoorwerpen, het linnengoed en alle overige voorwerpen, die op grond van het oordeel van het met de gezondheidszorg belast gezag als besmet worden beschouwd, worden gezuiverd van insecten en, als er aanleiding toe is, ontsmet; 5°. de verdachte gedeelten van het luchtvaartuig worden gezuiverd van insecten; 6°. het met de gezondheidszorg belast gezag kan in buitengewone gevallen ontratting toepassen, indien er reden is om de aanwezigheid van ratten aan boord te veronderstellen en bij het vertrek geen ontratting heeft plaats gehad. Art. 29. Zoo het gezag van meening is, dat koopwaren, afkomstig uit een met pest besmetten kring, ratten of vlooien kunnen be- vatten, worden die koopwaren niet gelost zonder dat daarbij de noodige voorzorgen worden genomen. B. Cholera. Art. 30. Indien zich aan boord geen geval van cholera heeft voorgedaan, kunnen uitsluitend de volgende maatregelen worden voorgeschreven: 1°. geneeskundig onderzoek van de reizigers en de bemanning; 2°. toezicht op de reizigers en de bemanning voor een tijdruimte van niet meer dan vijf dagen, te rekenen van den dag af, waarop het luchtvaartuig den besmetten kring heeft verlaten. Art. 31. Indien zich gedurende de reis aan boord een ziekteval heeft voorgedaan, waarbij zich klinische verschijnselen van cholera hebben vertoond, wordt het lucht vaartuig, bij tusschenlandingen of bij aankomst, onderworpen aan de volgende maatregelen : 1°. geneeskundig onderzoek; 2°. de zieke of de zieken worden onverwijld ontscheept en afgezonderd; 3°. de bemanning en de reizigers worden onderworpen aan toezicht voor een tijdsverloop, dat vijf dagen, te rekenen van het tijdstip van aankomst van het lucütvaartuig, niet te boven gaat; 4°. de gebruiksvoorwerpen, het linnengoed en alle overige voorwerpen, die op grond van het oordeel van het met de gezondheidszorg belast gezag als besmet worden beschouwd, worden ontsmet; 5°. de gedeelten van het luchtvaartuig, waarin de zieken verblijf hebben gehouden of die beschouwd worden mogelijk besmet te zijn, worden ontsmet; 6°. wanneer het drinkwater aan boord als verdacht wordt beschouwd, wordt het ontsmet en, behalve bij onmogelijkheid, geloosd en, na ontsmetting van de water bewaarplaats, vervangen door water van goede hoedanigheid. In de landen, waar voor de onderdanen het onderzoek naar het dragen van cholera-kiemen is voorgeschreven, moeten de per luchtvaartuig aangekomen personen, die in het land wenschen te verblijven, zich onderwerpen aan de verplichtingen, welke onder dezelfde omstandigheden op genoemde onderdanen toepasselijk zijn. Art. 32. Personen, die kunnen bewijzen minder dan zes maanden en meer dan zes dagen geleden tegen de cholera ingeënt te zijn, mogen alleen aan toezicht worden onderworpen. Dit bewijs moet bestaan uit een geschreven en door een geneeskundige onderteekende verklaring, wiens handteekening moet zijn gelegaliseerd ; bij gebreke van legalisatie moet de verklaring mede onderteekend zijn door : öf a. den geneeskundige, die verbonden is aan een luchtvaartterrein met gezondheidsdienst, óf b. een niet met het bewerkstelligen van de inentingen belast persoon, die ingevolge de voorschriften van het land bevoegd is tot het waarmerken van paspoorten. Art. 33. Het ontschepen van de navolgende versche voedingsmiddelen: visch, schelpdieren, fruit en groenten kan worden verboden, indien zij afkomstig zijn uit een kring, die met cholera besmet is. C. Vlektyphus. Art. 34. a. Indien zich aan boord geen geval van typhus heeft voorgedaan, kan geen enkele sanitaire maatregel, met uitzondering van die, voorgeschreven in artikel 52 van dit Verdrag, toegepast worden op personen, die minder dan twaalf dagen geleden een kring, waarin de vlektyphus epidemisch is, hebben verlaten. 6. Indien er een geval van vlektyphus aan boord is, zijn de volgende maatregelen toepasselijk : 1°. geneeskundig onderzoek; 2°. de zieke wordt onverwijld ontscheept, afgezonderd en ontluisd; 3°. de overige personen, die aanleiding mochten geven tot het vermoeden, dat zij met luizen zijn behept, of aan besmetting blootgesteld zijn geweest, worden eveneens ontluisd en kunnen v orden onderworpen aan een toezicht, Waarvan de duur nimmer twaalf dagen, te rekenen van den dag der ontluizing af, mag overschrijden; 4°. het linnengoed, de gebruiksvoorwerpen en alle overige voorwerpen, die op grond van het oordeel van het met de gezondheidszorg belast gezag als besmet worden beschouwd, worden gezuiverd van insecten; 6°. de gedeelten van het luchtvaartuig, waar de typhuslijder zijn verblijf heeft gehad en die op grond van de meening van het met de gezondheidszorg belast gezag als besmet beschouwd worden, worden gezuiverd van insecten. D. Pokken. Art. 36. a. Indien zich aan boord geen geval van pokken heeft voorgedaan, kan geen enkele sanitaire maatregel worden toegepast, behalve ten aanzien van personen, die minder dan veertien dagen geleden een kring hebben verlaten, waarin de pokken epidemisch zijn en die, naar de meening van het met de gezondheidszorg belast gezag, niet voldoende tegen de ziekte zijn gevrijwaard. Deze personen mogen, onverminderd de bepalingen van artikel 62, worden onderworpen hetzij aan inenting, hetzij aan toezicht, hetzij aan inenting gevolgd door tpezicht; de duur van dit toezicht mag veertien dagen, te rekenen van den dag van aankomst van het luchtvaartuig af, niet overschrijden. 6. Indien zich een geval van pokken aan boord voordoet, zijn de volgende maatregelen toepasselijk: 1°. geneeskundig onderzoek; 2°. de zieke wordt onverwijld ontscheept en afgezonderd; 3°. de overige personen, die aanleiding mochten geven tot het vermoeden, dat zij aan besmetting blootgesteld zijn geweest en die naar de meening van het met de gezondheidszorg belast gezag niet voldoende tegen de ziekte zijn gevrijwaard, mogen worden onderworpen aan de maatregelen, voorzien in paragraaf a van dit artikel; 4°. het linnengoed, de gebruiksvoorwerpen en de overige voorwerpen, die op grond van het oordeel van het met de gezondheidszorg belast gezag beschouwd worden als kortgeleden besmet te zijn, worden ontsmet; S. en J. n°. 26, 3e druk 9 6°. de gedeelten van het luchtvaartuig, waarin de poklijder zijn verblijf heeft gehad, of die, op grond van het oordeel van het met de gezondheidszorg belast gezag als besmet worden beschouwd, worden ontsmet. Als tegen de ziekte gevrijwaard, in den zin van dit artikel, worden beschouwd personen : a. die kunnen bewijzen, dat zij vroeger een aanval van de ziekte gehad hebben of minder dan drie jaar en meer dan 12 dagen geleden ingeënt zijn; of b. die plaatselijke kenteekenen van vroegreactie vertoonen, welkj van een voldoende beveiliging tegen besmetting getuigen. Buiten de gevallen, waarin die kenteekenen bestaan, moet het bewijs worden geleverd door een geschreven geneeskundige verklaring, gelegaliseerd op de wijze als bepaald in de tweede zinsnede van artikel 32 HOOFDSTUK H. Bepalingen, die toepasselijk zijn in geval van gele koorts. Afdeeuno I. Algemeene bepalingen. Art. 36. Op grondgebieden, waar de gele koorts vermoed kan worden inheemsch te zijn, zullen de Hooge Verdragsluitende Partijen de noodige maatregelen nemen om te onderzoeken, of op haar grondgebied gele koorts bestaat in een vorm, waarin zij niet klinisch is te herkennen, doch door biologisch onderzoek aangetoond kan worden. Art. 37. Ieder der Hooge Verdragsluitende Partijen verbindt zich, onafhankelijk van de kennisgeving der gevallen en der omstandigheden, die betrekking hebben op de erkende gevallen van gele koorts, zooals die kennisgeving is geregeld in de artikelen 1, 2, 3, 4, 5 en 8 van het Internationaal Sanitair Verdrag van 21 Juni 1926 onverwijld aan de andere Hooge Verdragsluitende Partijen en tegelijkertijd aan het Internationaal Gezondheidsbureau hetzij rechtstreeks, hetzij door tusschenkomst van de gewestelijke Bureau’s, waarmede dat Bureau tot dat doel overeenkomsten heeft gesloten, mede te deelen, dat op haar grondgebied het werkelijk bestaan van gele koorts in den hierboven bedoelden vorm is ontdekt. Afdeeling II. Bepalingen betreffende de streken, waarin gele koorts waargenomen of inheemsch is. Art. 38. Onverminderd artikel 4 en onder voorbehoud van de maatregelen, voorzien in artikel 46 hierna, moet elk luchtvaartterrein, dat openstaat voor de luchtvaartuigen aangewezen in artikel 1, I, tweede zinsnede, van dit Verdrag, en dat is aangelegd in een streek, d. w. z. een deel van een grondgebied, waar de gele koorts voorkomt ineen klinisch of biologisch herkenbaren vorm, een luchtvaartterrein met gezondheidsdienst zijn, dat beantwoordt aan de omschrijving in dit Verdrag en bovendien: а. gelegen moet zijn op gepas ten afstand van het meest nabij gelegen bewoonde centrum ; б. voorzien moet zijn van een inrichting voor drinkwatervoorziening, die volkomen beschermd is tegen muskieten en zooveel mogelijk van muskieten bevrijd moet zijn door maatregelen, die stelselmatig bestemd zijn om de verblijfplaatsen der insecten te verwijderen en deze insecten in alle stadia van hun ontwikkeling te verdelgen; c. voorzien moet zijn van tegen muskieten beschermde verblijven voor de bemanningen der luchtvaartuigen en voor het personeel van het luchtvaartterrein; d. voorzien moet zijn van een tegen muskieten beschermd verblijfsgebouw, waarin de reizigers kunnen worden gehuisvest of opgenomen in geval van toepassing der maatregelen, hieronder voorzien in de artikelen 42 en 44. Art. 39. Indien in de streek, waar de gele koorts is waargenomen of in inheemschen vorm voorkomt, nog geen luchtvaartterrein is, dat beantwoordt aan de voorwaarden, die in het vorige artikel zijn aangegeven, wordt alle luchtvaart uit die streek naar een ander grondgebied opgeschort, totdat een zoodanig luchtvaartterrein is ingericht. Art. 40. Elk luchtvaartterrein, dat is inge- richt en uitgerust overeenkomstig de bepalingen van artikel 38 hierboven, krijgt den naam van antiamaril luchtvaartterrein en wordt geacht een afzonderlijken kring te vormen. Van het inrichten van een zoodanig luchtvaartterrein zal door de Hooge Verdragsluitende Partij, op wier grondgebied het gelegen is, kennis gegeven worden aan de andere Hooge Verdragsluitende Partijen en, op de wijze als voorzien in artikel 7, hetzij aan het Internationaal Gezondheidsbureau, hetzij aan de Internationale Commissie voor de Luchtvaart. Als gevolg van deze kennisgeving zal de aangifte van het bestaan van gele koorts in een aangrenzende stad of een aangrenzend dorp of in een anderen kring niet toepasselijk zijn op dat luchtvaartterrein. Het zal slechts dan besmetverklaard kunnen worden, indien zich gevallen van gele koorts hebben voorgedaan bij de personen, die er verblijf houden. Art. 41. Indien een antiamaril luchtvaartterrein een besmette kring wordt, zal de luchtvaart van dit luchtvaartterrein naar elk ander grondgebied onderbroken worden totdat alle maatregelen, die bestemd zijn om het van de besmetting te bevrijden, genomen en alle kansen op verbreiding van de gele koorts verdwenen zullen zijn. Art. 42. Ingeval een antiamaril luchtvaartterrein niet besmet is, maar de gele koorts in de streek voorkomt, worden bij, of in elk geval zoo kort mogelijk vóór, het vertrek van een luchtvaartuig de volgende maatregelen genomen 1°. Onderzoek van het luchtvaartuig en zijn lading, om zekerheid te krijgen, dat zij geen muskieten bevatten, en zoo noodig verdelging der muskieten. Hiervan moet melding worden gemaakt in het journaal; 2°. Geneeskundig onderzoek van de reizigers en de leden der bemanning; zij, die er van verdacht worden door gele koorts aangetast te zijn of ten aanzien van wie behoorlijk is vastgesteld, dat zij aan besmetting door gele koorts muggen blootgesteld zijn geweest, moeten worden gedwongen om, onder de voorwaarden, die door het bevoegd gezag, dat met de gezondheidszorg is belast, zijn goed- gekeurd, hetzij binnen de omheining van het luchtvaartterrein, hetzij elders, onder waarneming te blijven, totdat voor hen een tijdruimte van zes dagen, te rekenen van den laatsten dag af, dat zij aan de besmetting hebben blootgestaan, is verstreken; 3°. De namen der reizigers en der leden van de bemanning, zoomede de inlichtingen aangaande hun blootstaan aan besmetting, den duur en de omstandigheden van de door hen vóór het vertrek ondergane waarneming, worden ingeschreven in het journaal. Art. 43. Ieder op doorreis zijnd luchtvaartuig, dat niet komt uit een streek waar gele koorts voorkomt en dat om te proviandeeren een tusschenlanding maakt op een antiamaril luchtvaartterrein, wordt vrijgesteld van gezondheidsmaatregelen, die voor het vertrek van dat luchtvaartterrein zjjn vastgesteld. Op zijn verdere reis zal het niet worden onderworpen aan de bepalingen van dit Hoofdstuk, mits het journaal melding ervan maakt, dat het alleen om te proviandeeren het antiamaril luchtvaartterrein heeft aangedaan. Art. 44. De in artikel 1, I, tweede zinsnede van dit Verdrag aangeduide luchtvaartuigen moeten, vliegende tusschen twee streken, waar zich gele koorts voordoet, een antiamaril luchtvaartterrein van die streken als punt van vertrek en van landing nemen. De reizigers, de bemanning en de koopwaren mogen alleen worden ontscheept of ingescheept op een antiamaril luchtvaartterrein. In den loop van hun reis tusschen die luchtvaartterreinen mogen de luchtvaartuigen om te proviandeeren tusschenlandingen doen op elk luchtvaartterrein, dat niet is gelegen in een streek, waar gele koorts voorkomt. De maatregelen, die bij aankomst op het antiamarile luchtvaartterrein moeten worden genomen, zij n de volgende : 1°. Onderzoek van het luchtvaartuig en zijn lading, om zekerheid te krijgen, dat zij geen muskieten bevatten en zoo noodig verdelging der muskieten; 2°. Geneeskundig onderzoek van de reizigers en van de leden der bemanning om zich ervan te vergewissen, dat zij geen verschijnselen van gele koorts vertóonen. Indiër een persoon ervan verdacht wordt door gele koorts aangetast te zijn, of indien niet ten genoegen van het gezag, dat met de gezondheidszorg op het luchtvaartterrein van aankomst is belast, vaststaat, dat, sedert een persoon aan besmetting heeft kunnen blootstaan, een tijdruimte van zes dagen is verstreken, kan op dien persoon gedurende een tijdruimte van zes dagen, te rekenen van den laatsten dag af, waarop hij besmet heeft kunnen zijn, waarneming worden toegepast, hetzij binnen de omheining van het luchtvaartterrein, hetzij elders, en wel onder de voorwaarden, die door het bevoegd gezag, dat met de gezondheidszorg is belast, zijn goedgevonden. Art. 45. Luchtvaartuigen, die een antiamaril luchtvaartterrein in een streek waar gele koorts voorkomt als punt van vertrek hebben genomen, vallen bij aankomst in een streek, waar zij niet voorkomt, onder de bepalingen der Afdeelingen III en IV hierna. Art. 46. Voor zooveel de plaatselijke luchtvaart betreft, zal niets van deze Afdeeling geacht worden de Regeeringen van naast elkander gelegen grondgebieden, waar de gele koorts is waargenomen of inheemsch voorkomt, te beletten bij wederzijdsche overeenkomst niet antiamaril zijnde luchtvaartterreinen, uitsluitend voor de luchtvaart tusschen die terreinen in te riohten en te gebruiken. Afdeeling III. Bepalingen betreffende de grondgebieden of streken, waar de gele koorts niet voorkomt, maar waar zij toestanden zou kunnen vinden, welke haar ontwikkeling toelaten. Art. 47. Op grondgebieden of in streken, waar de gele koorts niet voorkomt, maar waar zij toestanden zou kunnen vinden, welke haar ontwikkeling toelaten, mogen b\j aankomst van een luohtvaartuig op een luchtvaartterrein met gezondheidsdienst de volgende maatregelen worden genomen: 1°. onderzoek van het luohtvaartuig en zjjn lading, om zekerheid te krijgen, dat zjj geen muskieten bevatten en zoo noodig verdelging der muskieten; 2°. geneeskundig onderzoek van de reizi- gers en van de leden der bemanning om zich er van te vergewissen, dat zij geen verschijnselen van gele koorts vertoonen. Indien een persoon er van verdacht wordt door gele koorts aangetast te zijn, of indien niet ten genoegen van het gezag, dat met de gezondheidszorg op het luchtvaartterrein belast is, vaststaat, dat, sedert een persoon aan besmetting heeft kunnen blootstaan, een tijdruimte van zes dagen is verstreken, kan op dien persoon gedurende een tijdruimte, die zes dagen, te rekenen van den laatsten dag af, waarop hij besmet heeft kunnen zijn, niet mag overschrijden, waarneming worden toegepast, hetzij binnen de omheining van het luchtvaartterrein, hetzij elders, en wel onder de voorwaarden, die door het bevoegd gezag dat met de gezondheidszorg is belast, zijn goedgevonden. Art. 48. De Hooge Verdragsluitende Partijen verbinden zich om, behalve in buitengewone omstandigheden, die gemotiveerd moeten worden, geen beweegredenen van sanitairen aard aan te voeren tot het verbieden van landing op de grondgebieden, bedoeld in artikel 47, aan luchtvaartuigen, die afkomstig zijn van streken, waar de gele koorts voorkomt, mits de bepalingen van Afdeeling II van dit Hoofdstuk en bepaaldelijk die, betreffende de maatregelen, welke voor het vertrek zijn vastgesteld, worden in acht genomen. Art. 49. Desalniettemin kunnen de Hooge Verdragsluitende Partijen bepaalde luchtvaartterreinen met gezondheidsdienst aanwijzen, waar luchtvaartuigen, afkomstig van grondgebieden, waar de gele koorts voorkomt, moeten landen, zoo zij reizigers, bemanning of koopwaren moeten ontschepen. Avdeeltng IV. Bepalingen, betreffende de grondgebieden of otreken, waar de toestanden het wortelschieten van gele koorts niet toelaten. Art. 60. In grondgebieden of streken, waar de toestanden het wortelschieten van de gele koorts niet toelaten, mogen luchtvaartuigen, die komen uit streken, waar de gele koorts voorKomt, landen op elk luchtvaartterrein met gezondheidsdienst of elk erkend luchtvaartterrein. Art. 51. Bij aankomst moeten de volgende maatregelen worden genomen: 1°. onderzoek van het luchtvaartuig en zijn lading, om zekerheid te krijgen, dat zij geen muskieten bevatten en zoo noodig verdelging der muskieten; 2°. geneeskundig onderzoek van de reizigers en van de leden der bemanning. HOOFDSTUK III. Gemeenschappelijke bepalingen. Art. 52. Personen, die op het grondgebied van een der Hooge Verdragsluitende Partijen met een luchtvaartuig aankomen en blootgesteld zijn geweest aan de kans om besmet te worden met een der ziekten, bedoeld in artikel 18 van dit Verdrag, kunnen, indien voor hen het incubatietijdperk nog niet is verstreken, onder voorbehoud van het bepaalde in Hoofdstuk II van dit Deel aan toezicht worden onderworpen tot dat tijdperk geëindigd is. Ten aanzien van cholera en pokken zijn de bepalingen van de artikelen 32 en 35, betrekking hebbende op tegen besmetting beveiligde personen, eveneens toepasselijk op de maatregelen, voorzien in dit artikel. Art. 53. Personen die, bij aankomst op een luchtvaartterrein, beschouwd worden naar de bewoordingen van de bepalingen van dit Deel toezicht te moeten ondergaan, totdat het incubatietijdperk der ziekte is verstreken, mogen nochtans hun reis voortzetten, als van dit feit wordt kennisgegeven aan het gezag op de volgende terreinen van tusschenlanding en aan dat op de plaats van bestemming; deze kennisgeving kan worden gedaan hetzij door een aanteekening in het journaal, bedoeld in artikel 9 van dit Verdrag, hetzij door eenig ander middel, waarborgende, dat de personen op elk der volgende op hunne reisroute gelegen luchtvaartterreinen onderworpen zullen kunnen worden aan geneeskundig onderzoek. Aan hen, die onder de omstandigheden, voorzien in de artikelen 26, 44, 4e zinsnede, en 47, 2e zinsnede, van dit Verdrag, aan waarneming onderhevig mochten zijn, mag voortzetting van de reis niet worden toegestaan dan na afloop van het incubatietijdperk, behalve — bij andere ziekten dan de gele koorts — met toestemming van het met de gezondheidszorg belast gezag van de plaats van bestemming. Art. 54. Het met de gezondheidszorg van elk luchtvaartterrein belast gezag zal bij de toepassing van sanitaire maatregelen op een luchtvaartuig, dat uit een besmetten kring afkomstig is, zoo ruim mogelijk rekening houden met de maatregelen, die op dat luchtvaartuig reeds op een ander luchtvaartterrein met gezondheidsdienst in een vreemd of het eigen Land zijn toegepast en waarvan naar behooren aanteekening is gehouden in het journaal, bedoeld in artikel 9 van dit Verdrag. Luchtvaartuigen, afkomstig uit een besmetten kring, op welke gezondheidsmaatregelen op voldoende wijze zijn toegepast, zullen bij hun aankomst op een ander luchtvaartterrein, onverschillig of dit tot hetzelfde Land behoort of niet, niet ten tweedenmale die maatregelen ondergaan, mits sedert dien zich geen enkel voorval heeft voorgedaan, dat de toepassing dier maatregelen tengevolge zou moeten hebben en het luchtvaartuig, behalve om brandstof in te nemen, geen tusschenlanding op een besmet luchtvaartterrein heeft gedaan. Art. 55. Het gezag van het luchtvaartterrein, dat gezondheidsmaatregelen toepast, geeft telkenmale op verzoek aan den gezagvoerder van een luchtvaartuig of aan ieder ander belanghebbende kosteloos een bewijs af, bevattende een opgave van den aard der maatregelen, de gebruikte werkwijzen, de deelen van het luchtvaartuig, die een behandeling hebben ondergaan en de redenen, waarom de maatregelen zijn toegepast. Het gezag zal aan de reizigers, die zijn aangekomen met een luchtvaartuig, waarop zich een geval van een der besmettelijke ziekten, als bedoeld in artikel 18, heeft voorgedaan, op aanvraag een bewijs, eveneens kosteloos, verstrekken, waarop vermeld staan de datum van aankomst en de maatregelen, waaraan zij en hun reisgoed onderworpen zijn geweést. . Art. 56. Luchtvaartuigen mogen, behalve in de in dit Verdrag uitdrukkelijk bepaalde gevallen, niet worden opgehouden om redenen van sanitairen aard. Indien aan boord van een luchtvaartuig een lijder aan pest, cholera, gele koorts, vlektyphus of pokken is geweest, wordt het niet langer vastgehouden dan den tijd, die strikt noodig is om het de voorbehoedende maatregelen te doen ondergaan, die er voor elk in dit Verdrag voorzien geval op toegepast mogen worden. Art. 57. Ieder luchtvaartuig, dat zich niet wil onderwerpen aan de verplichtingen, die het uit kracht van de bepalingen van dit Verdrag door het gezag van het luchtvaartterrein worden opgelegd, is, behoudens de voorschriften van Hoofdstuk II van dit Verdrag en bepaaldelijk van artikel 47 daarvan, vrij, zijn reis voort te zetten. Het mag zich echter op een ander luchtvaartterrein in hetzelfde Land niet ophouden anders diln om te proviandeeren. Het mag zijn goederen lossen, op voorwaarde, dat het luohtvaartuig wordt afgezonderd en de goederen zoo noodig worden onderworpen aan de maatregelen, die zijn voorzien in artikel 10 van dit Verdrag. Aan het luchtvaartuig zal eveneens worden toegestaan de reizigers, die het verzoek er toe doen, te ontschepen, mits deze zich onderwerpen aan de maatregelen, die het met de gezondheidszorg belast gezag voorschrijft. Het mag, mits in afzondering blijvende, ook brandstof, reservedeelen, levensmiddelen en water innemen. VIERDE DEEL. Slotbepalingen. Art. 58. Twee of meer der Hooge Verdragsluitende Partijen kunnen op den grondslag der beginselen van dit Verdrag onderling bijzondere overeenkomsten sluiten, die afzonderlijke punten van de regeling der luchtvaart raken, inzonderheid wat betreft de toepassing op haar grondgebieden van Hoofdstuk II van het Derde Deel. Van deze overeenkomsten moet, evenals van die, bedoeld in artikel 46, zoodra zij in wer- king treden, mededeeling worden gedaan, hetzij aan het Internationaal Gezondheidsbureau, hetzij aan de Internationale Commissie voor de Luchtvaart, op de wijze als bepaald in artikel 7. Art. 59. De Hooge Verdragsluitende Partijen komen overeen, ingeval tusschen haar met betrekking tot de uitlegging van dit Verdrag meeningsverschil mocht ontstaan, het gevoelen van het Permanent Comité van het Internationale Gezondheidsbureau te vragen, alvorens tot welke andere procedure ook over te gaan. Art. 60. Onverminderd het bepaalde in de laatste zinsnede van artikel 12 verbinden de Hooge Verdragsluitende Partijen zich om, voor de sanitaire verrichtingen op haar luchtvaartterreinen, op de luchtvaartuigen der andere Hooge Verdragsluitende Partijen hetzelfde tarief toe te passen als op haar nationale luchtvaartuigen. Dit tarief moet zoo matig mogelijk zijn en worden medegedeeld, hetzij aan het Internationaal Gezondheidsbureau, hetzij aan de Internationale Luchtvaartcommissie, op de wijze, als bepaald in artikel 7. Art. 61. Iedere Hooge Verdragsluitende Partij, die het aanbrengen van wijzigingen in dit Verdrag mocht wenschen, zal haar voorstellen daartoe hebben in te dienen bij de Nederlandsche Regeering. Deze zal daarvan het Internationaal Gezondheidsbureau op de hoogte brengen, hetwelk, als het zulks geschikt oordeelt, een protocol tot wijziging van het Verdrag zal opstellen en aan de Nederlandsche Regeering doen toekomen. De Nederlandsche Regeering zal per gedagteekende circulaire den tekst van dat prótocol aan de andere Hooge Verdragsluitende Partijen overleggen met de vraag, of zij de voorgestelde wijzigingen aanvaarden. De instemming van ieder der Hooge Verdragsluitende Partijen met die wijzigingen zal blijken hetzij uit een aan de Nederlandsche Regeering te kennen te geven nadrukkelijke goedkeuring, hetzij uit het feit, dat zij zich heeft onthouden, binnen twaalf maanden na de dagteekening van de bedoelde circulaire, bezwaren ter kennis van die Regeering te brengen. Wanneer het aantal nadrukkelijke of stilzwijgende goedkeuringen ten minste het twee derde deel van de Regeeringen der Hooge Verdragsluitende Partijen uitmaakt, zal de Nederlandsche Regeering dit bij proces-verbaal vaststellen, en daarvan mededeeling doen aan het Internationaal Gezondheidsbureau en aan de Regeeringen van alle Hooge Verdragsluitende Partijen. Het protocol zal voor de in het proces-verbaal genoemde Hooge Verdragsluitende Partijen van kracht worden na het verstrijken van een termijn van zes maanden na de dagteekening van het proces-verbaal. Voor de andere Hooge Verdragsluitende Partijen blijft dit Verdrag ongewijzigd toepasselijk tot den dag, waarop zij tot het protocol toetreden. Art. 62. Dit Verdrag zal de dagteekening van heden dragen en van dezen datum af tot een jaar daarna onderteekend kunnen worden. Art. 63. Dit Verdrag zal worden bekrachtigd en de bekrachtigingsoorkonden zullen zoo spoedig mogelijk worden overhandigd aan de Nederlandsche Regeering. Zoodra tien bekrachtigingen zijn nedergelegd, zal de Nederlandsche Regeering daarvan proces-verbaal opmaken. Zij zal afschriften van dat proces-verbaal toezenden aan de Regeeringen der Hooge Verdragsluitende Partijen en aan het Internationaal Gezondheidsbureau. Dit Verdrag treedt in werking op den honderd twintigsten dag na de dagteekening van het proces-verbaal. Het later nederleggen van bekrachtigingen zal worden vastgesteld door een proces-verbaal, dat volgens den hierboven aangegeven gang van zaken is opgemaakt en* meegedeeld. Dit Verdrag treedt ten aanzien van ieder der Hooge Verdragsluitende Partijen in werking op den honderd twintigsten dag na de dagteekening van het proces-verbaal, waarbij het nederleggen van hare bekrachtiging is vastgesteld. Art. 64* De landen, die dit Verdrag niet onderteekend hebben, zullen van de dagteekening af van het proces-verbaal van nederlegging van de eerste tien bekrachtigingen, te allen tijde tot toetreding worden toegelaten. Iedere toetreding zal plaats hebben door een kennisgeving langs den diplomatieken weg aan de Nederlandsche Regeering. Deze zal de akte van toetreding nederleggen in haar archieven en terstond de Regeeringen van alle landen, die aan het Verdrag deelnemen zoomede het Internationaal Gezondheidsbureau op de hoogte brengen, onder inededeeling van de dagteekening der nederlegging. Iedere toetreding zal in werking treden den honderd twintigsten dag na die dagteekening. Art. 65. Ieder der Hooge Verdragsluitende Partijen kan bij de onderteekening, bij de bekrachtiging of bij de toetreding verklaren, dat zij door de aanvaarding van dit Verdrag geen enkele verplichting op zich wil nemen voor zooveel betreft het geheel of eenig deel van haar koloniën, protectoraten, overzeesche gebieden of gebieden, die onder haar suzereiniteit of mandaat zijn geplaatst; in dit geval zal dit Verdrag niet toepasselijk zijn op de gebieden, die het onderwerp van zoodanige verklaring uitmaken. Ieder der Hooge Verdragsluitende Partijen zal later aan de Nederlandsche Regeering kennis kunnen geven, dat zij dit Verdrag toepasselijk wil verklaren op het geheel of eenig deel van haar gebieden, die het onderwerp hebben uitgemaakt van de in de vorige zinsnede bedoelde verklaring. In dat geval zal het Verdrag op de gebieden, in de kennisgeving bedoeld, toepasselijk worden op den honderd twintigsten dag na de dagteekening van de nederlegging der kennisgeving in het archief der Nederlandsche Regeering. Evenzoo kan na het verstrijken van het tijdvak, genoemd in artikel 66, ieder der Hooge Verdragsluitende Partijen te allen tijde verklaren, dat zij de toepassing van dit Verdrag op het geheel of eenig deel van haar koloniën, protectoraten, overzeesche gebieden of gebieden, die onder haar suzereiniteit of mandaat zijn geplaatst, wil zien ophouden; in dat geval zal een jaar na den datum van de nederlegging dezer verklaring in de archieven der Nederlandsche Regeering het Verdrag ophouden toepasselijk te zijn op de gebieden, die het onderwerp der verklaring zijn geweest. De Nederlandsche Regeering zal de Regeeringen van alle landen, die aan dit Verdrag deelnemen, alsmede het Internationaal Gezondheidsbureau op de hoogte brengen van de kennisgevingen en verklaringen, die ter toepassing van de hierboven bedoelde bepalingen gedaan zijn, onder opgave van den datum van de nederlegging er van in haar archieven. Art. 66. De Regeering van ieder Land, dat aan dit Verdrag deelneemt, zal dit, nadat het te haren aanzien gedurende vijf jaar van kracht is geweest, te allen tijde kunnen opzeggen bij schriftelijke kennisgeving langs den diplomatieken weg gericht tot de Nederlandsche Regeering. Deze zal de akte van opzegging nederleggen in haar archief; zij zal onverwijld de Regeeringen van alle landen, die aan het Verdrag deelnemen, alsmede het Internationaal Gezondheidsbureau op de hoogte brengen onder opgave van den datum van nederlegging een jaar na dien datum zal de opzegging in werking treden. Art. 67. De onderteekening van dit Verdrag kan slechts dan van eenig voorbehoud vergezeld gaan, als dit vooraf door de Hooge Verdragsluitende Partijen, die reeds geteekend hebben, is goedgekeurd. Eveneens zal geen akte worden genomen van bekrachtigingen of toetredingen, die vergezeld zijn van bepalingen van een voorbehoud, dat niet vooraf goedgekeurd is door alle Landen die aan dit Verdrag deelnemen. Ter oorkonde waarvan de onderscheiden Gevolmachtigden dit Verdrag hebben onderteekend. Gedaan te ’s-Gravenhage, den twaalfden April negentienhonderd drie en dertig, in een enkel exemplaar, dat bewaard zal blijven in de archieven der Nederlandsche Regeering en waarvan eensluidend gewaarmerkte afschriften, langs den diplomatieken weg, zullen worden toegezonden aan ieder der Hooge Verdragsluitende Partijen. Voor de Unie van Zuid-Afrika : A. J. Bosman. Voor Duitschland : Julius Grap von Zech- Burkersroda. Voor de Vereenigde Stalen van Amerika: 1. Met betrekking tot artikel 61 zullen geen wijzigingen van bet verdrag bindend zijn voor de Regeering der Vereenigde Staten van Amerika of voor een gebied, dat aan hare rechtsmacht onderworpen is, tenzij zoodanige wijzigingen aangenomen zijn door de Regeering der Vereenigde Staten van Amerika. 2. De Regeering der Vereenigde Staten van Amerika behoudt zich het recht voor te beslissen of, uit het oogpunt der toe te passen maatregelen bezien, een vreemde kring als besmet moet worden beschouwd en te bepalen, welke maatregelen onder bijzondere omstandigheden zullen worden toegepast op vliegtuigen en personen, komende op een luchtvaartterrein van de Vereenigde Staten van Amerika of van een gebied, dat aan hunne rechtsmacht onderworpen is. Grenville T. Emmet. Voor Australië: Bij de onderteekening van dit verdrag voor het Gemeenebest van Australië verklaar ik, dat mijn onderteekening onderworpen is aan het volgende voorbehoud: „Zijner Majesteits Regeering in het Gemeenebest van Australië behoudt zich het recht voor slechts die verklaringen te aanvaarden, welke onderteekend zijn door een erkend ambtenaar van den Openbaren Gezondheidsdienst van het betrokken land, en waarvan de tekst het ambt vermeldt, bekleed door den persoon, die de verklaringen onderteekent, indien de omstandigheden zoodanig blijken te zijn, dat verklaringen, af gegeven onder de voorwaarden, nedergelegd in artikel 32 van het verdrag, niet alle noodzakelijke waarborgen verschaffen.’’ In overeenstemming met de bepalingen van artikel 65, verklaar ik voorts, dat de aanvaarding van het verdrag niet bindend is voor de gebieden van Papoea en het eiland Norfolk of de mandaatgebieden Nieuw-Guinea en Nauru. Hubert Montgomery. Voor Oostenrijk : Georg Alexich. Voor België : Ch. Maskens. Voor Egypte : Hafez Afifi. Voor Spanje: J. Gómez Ocerin. Voor Frankrijk: Vitrolles. Voor Marokko: Vitrolles. Voor Tunis: Vitrolles. Voor Syrië: Vitrolles. Voor Libanon: Vitrolles. Voor Groot-Br itannië en Noord-Ierland, alsmede voor alle deelen van het Britsche Rijk, welke niet afzonderlijk lid zijn van den Volkenbond: In overeenstemming met de bepalingen van artikel 65, eerste alinea, van dit verdrag verklaar ik hierbij, dat mijn onderteekening niet insluit Newfoundland of eenige Britsche kolonie of protectoraat, noch eenig mandaatgebied, waarvan het mandaat wordt uitgeoefend door Zijner Majesteits Regeering in het Vereenigd Koninkrijk. Odo Russell. Voor Griekenland: Triantafyllakos. Voor den lerschen Vrijstaat: O’Kelly de Gallagh. Voor Italië : Franoesco Maria Taliani. Voor Monaco: Henri E. Rey. Voor Nieuw-Zeeland : Odo Rtjssell. Voor Nederland, met uitzondering van Nederlandsch-Indië, Suriname en CuraQao: Beelaerts van Blokland. Voor Polen: W. Babinski. Voor Roemenië : Gr. Biloiuresco. Voor Zweden: Adlercreutz. Opgave van de data, waarop de akten van BEKRACHTIGING EN DE KENNISGEVINGEN VAN TOETREDING EN VAN TOEPAS8ELIJKVERKLARING ZIJN NFDERGELEGD, ALSMEDE VAN DE BIJ DE TOETREDINGEN GEMAAKTE VOORBEHOUDEN. Bekrachtigingen. AUSTRALIË (18 Februari 1935). EGYPTE (8 Augustus 1934). GROOT-BRITANNIË EN NOORD-IERLAND (15 September 1934). MAROKKO (13 Maart 1935). MONACO (11 Juni 1934). NEDERLAND (13 September 1934). ROEMENIË (25 Maart 1935). . SYRIË EN LIBANON (28 November 1934). TUNIS (13 Maart 1935). Toetredingen. BOLIVIA (3 April 1935). BRAZILIË (3 April 1935). a. Met betrekking tot artikel 61 zullen de wijzigingen van het verdrag, welke de strekking hebben de Regeering van de Vereenigde Staten van Brazilië te binden, vooraf door de Braziliaansche Regeering moeten zijn aangenomen. ft. De Regeering der Vereenigde Staten van Brazilië behoudt zich het recht voor te beslissen of uit het oogpunt der toe te passen maatregelen bezien, een vreemde kring als besmet moet worden beschouwd en te bepalen, welke maatregelen onder bijzondere omstandigheden zullen worden toegepast op vliegtuigen en personen, komende op een luchtvaartterrein van de Vereenigde Staten van Brazilië. IRAK (3 April 1935). De Regeering van Irak behoudt zioh het recht voor slechts die verklaringen te aanvaarden, welke onderteekend zijn door een erkend ambtenaar van den Openbaren Gezondheidsdienst van het betrokken land, en waarvan de tekst het ambt vermeldt, bekleed door den persoon, die de verklaring onderteekent, indien de omstandigheden zoodanig blijken te zijn, dat verklaringen afgegeven onder de voorwaarden, nedergelegd in artikel 32 van het verdrag, niet alle noodzakelijke waarborgen verschaffen. SOEDAN (3 April 1935). Toe.jxis.ielijkverklaringen. GROOT-BRITANNlE voor de volgende Britsche gebiedsdeelen: Zuid-Rhodesië, Bahama-eilanden, Barbados, Bermuda-eilanden, Britsoh Guyana, Britsch Honduras, Cyprus, de Falkland-eilanden en onderhoorigheden, Goudkust (a. Kolonie, 6. Ashanti, c Noordelijke gebieden, d. Togoland onder Britsch mandaat), Hong Kong, Kenya (Kolonie en Protectoraat), Benedenwindsche eilanden (Antigua, Dominica, Montserrat, St. Christopher en Nevis, Maagdeneilanden), Maleische Staten: o. Gefedereerde Maleische Sta- ten (Negri Sembilan, Pahang, Perak, Selangor), b. Niet-gefedereerde Maleische Staten (Johore, Kedah, Kelantan, Perlis, Trengganoe en Broenei), Mauritius, Nigeria (a. Kolonie, b. Protectoraat, c. Kameroen onder Britsch Mandaat), Noord-Borneo, Nyasalandprotectoraat, Palestina (met uitsluiting van Transjordanië), Serawak, Siërra Leone (Kolonie en Protectoraat), Straits Settlements, Tanganyikagebied, Transjordanië, Oegandaprotectoraat, Zanzibar-protectoraat (3 April 1935). Besluit van den 14den September 1935, S. 574, tot nadere vaststelling van een model voor gezondheidsbrieven ten behoeve van uitgaande zeeschepen, laatstelijk vastgesteld bij Koninklijk besluit van 22 Februari 1927 (Staatsblad n°. 37).1 Wij WILHELMINA, enz. ; Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 1 Augustus 1935, n°. 1349 H/Dossier 41, Afdeeling Volksgezondheid; Overwegende, dat het model van de gezondheidsbrieven ten behoeve van uitgaande zeeschepen, vastgesteld bij Ons besluit van 22 Februari 1927 (Staatsblad n°. 37) wijziging behoeft ; Den Baad van State gehoord (advies van 20 Augustus 1935, n°. 34); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Sociale Zaken van 30 Augustus 1935, n°. 1513 H/Doss. 41, Afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art. 1. De Gezondheidsbrieven ten behoeve van uitgaande zeeschepen worden afgegeven door het gemeentebestuur van de plaats, van waar de schepen naar het buitenland vertrekken. Die Gezondheidsbrieven worden ingericht volgens het bij dit besluit behoorende model. 2. Bij de inwerkingtreding van dit besluit vervalt Ons besluit van 22 Februari 1927 (.Staatsblad n°. 37). Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het 1 Zie de noot op blz. 130. Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan dén Baad van State. ’s-Gravenhage, den 14den September 1935. WILHELMINA. De Minister van Sociale Zaken, M. Slingenberg. (Uitgeg. 8 Oct. 1935.) GEZONDHEIDSPAS. (Wapen der Gemeente. 1 De ondergeteekende, burgemeester van gelet op de artikelen 1, 10 en 11 van het Internationaal Sanitair Verdrag, gesloten te Parijs op 21 Juni 1926, verklaart: dat gedurende het verblijf in de haven van —— van het ..... ... ... schip* genaamd .., varende onder < iLI vlag, gezagvoerder' in die haven geen gevallen van pest, cholera of gele koorts voorkwamen en er geen epidemie van vlektyphus of pokken bestond. De burgemeester van |£L PATENTE DE SANTÉ. (Wapen der Gemeente.) Le soussigné, bourgmestre de en vertu des articles 1,10 et 11 de la Convention Sanitaire Internationale de Paris du 21 juin 1926, cert^fie : que pendant la station dans le port de : du bateau , nommé battant pavillon ... capitaine ..... il ne s’est produit dans ce poit aucun cas de peste, de choléra ou de fièvre jaune et qu’il n’y existait pas une épidémie de typhus exanthématique ou de variole. Le bourgmestre de GESUNDHEITSSCHEIN. (Wapen der Gemeente.) Der Unterzeichnete, Bürgermeister von —... verwiesen auf die Artikel 1, 10 und 11 der Internationalen Sanitaren Konvention, abgeschlossen in Paris, am 21. Juni 1926, erklart: dasz wahrend des Aufenthaltes im Hafen von . des Schiffes namens fahrend unter Flagge, Kapitan im genannten Hafen keine Falie statt fanden von Pest, Cholera oder Gelbfieber und dasz keine Epidemie von Fleckfieber oder Pocken existirte. Der Bürgermeister von .... BILL OF HEALTH. (Wapen der Gemeente.) The undersigned, Burgomaster of having regard to what is appointed under the articles 1, 10 and 11 of the International Sanitary Convention of Paris of 21th June 1926, hereby certifies: that during the stay in the port of ... of the ship named sailing under the flag, master — no cases of plague, cholera or yellow fever nor an epidemie of smallpox or of typhus occured in that port. The burgomaster of Behoort bij Koninklijk besluit van 14 September 1935, Staatsblad n°. 574. Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, M. Slingenberg. Wet van den 26sten October 1935, S. 626, tot regeling van het sanitair toezicht op de luchtvaart. Wu WILHELMINA, enz. .. . doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter uitvoering van het op 12 April 1933 te ’8-Oravenhage tusschen Nederland en andere Staten gesloten, en bij de wet van 20 April 1934 (Staatsblad n°. 168) goedgekeurde Internationaal Sanitair Verdrag voor de Luchtvaart,1 noodig is bepalingen vast te stellen inzake het sanitair toezicht op de luchtvaart; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten- 1 Dit verdrag is op blz. 241 opgenomen. Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. 1. Deze wet verstaat onder: a. „Verdrag”: het Internationaal Sanitair Verdrag voor de Luchtvaart, gesloten te ’s-Gravenhage op 12 April 1933 (Staatsblad 1934, n°. 168); b. „luchtvaartuig” : elk toestel, dat zich in den dampkring kan houden door toedoen van den weerstand der lucht en dat bestemd is voor het luchtverkeer; c. „luchtvaartterrein”: een ingevolge de Luchtvaartwet voor het internationale luchtverkeer aangewezen of daarmede gelijkgesteld terrein; d. „bemanning” : ieder persoon, die door of vanwege den eigenaar of houder van een luchtvaartuig is aangewezen tot het verrichten van diensten aan boord daarvan; e. „kring”: eenig gebied in het buiten- of binnenland, als bedoeld in artikel 1, onder V, van het Verdrag; /. „bevoegd gezag op het luchtvaartterrein” : den havenmeester of dengene die dezen vervangt. 2. Deze wet is uitsluitend van toepassing op luchtvaartuigen, welke komende uit het buitenland in Nederland landen, dan wel uit Nederland naar het buitenland vertrekken. 2. 1. Ieder luchtvaartuig wordt aan een gezondheidsonderzoek onderworpen: a. bij aankomst: 1°. wanneer het komt uit een buiten het grondgebied van Nederland gelegen kring, welke is aangetast door een der ziekten, in of krachtens artikel 4 aangewezen, en binnen het incubatietijdperk van de betrokken ziekte; 2°. wanneer een zoodanige ziekte onder de bemanning of de reizigers is waargenomen of het bestaan er van wordt vermoed; b. bij vertrek: wanneer het naar het buitenland vertrekt uit een plaats, gelegen in een kring, welke is aangetast door een der ziekten, in of krachtens artikel 4 aangewezen. 2. Onze Minister van Sociale Zaken stelt vast welke kringen in het buiten- of binnenland beschouwd moeten worden als aangetast door een der in het voorgaande lid bedoelde ziekten ; hij houdt daarbij rekening met artikel 10 en artikel 11 van het Internationaal Sanitair Verdrag van 21 Juni 1926 (Staatsblad 1930, n°. 325). 3. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen gevallen worden aangewezen, waarin lucht vaartuigen, met afwijking van het bepaalde in het eerste lid, niet aan een gezondheidsonderzoek worden onderworpen.1 11 3. 1. De geneeskundige, verbonden aan een luchtvaartterrein, is bevoegd — hetzij vóór het vertrek, hetzij na de landing van een luchtvaartuig -— naar den gezondheidstoestand van de reizigers en de bemanning een onderzoek in te stellen, indien de omstandigheden dezen maatregel rechtvaardigen. Dit onderzoek, dat geen aanleiding mag geven tot het heffen van eenige rechten, zal, ter vermijding van elke vertraging, en om de voortzetting van de reis niet te belemmeren, moeten plaats hebben tegelijk met de gebruikelijke politie- en douanewerkzaamheden. 2. Het bevoegd gezag op het luchtvaartterrein waakt er voor, dat, behoudens het vervoer van zieken met een in het bijzonder voor hen bestemd luchtvaartuig, personen, die verschijnselen vertoonen van een besmettelijke ziekte, genoemd in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 1 van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265), niet dan na gunstig advies van den aan het luchtvaartterrein verbonden geneeskundige in een luchtvaartuig worden ingescheept. Indien die geneeskundige niet aanwezig is, moet het bevoegd gezag op het luchtvaartterrein het vertrek van bedoelde personen uitstellen, totdat te hunnen aanzien diens advies, dan wel dat van een anderen geneeskundige is ingewonnen. 4. 1. De ziekten, in het eerste lid van artikel 2 bedoeld, zijn: pest, cholera, gele koorts, vlektyphus en pokken. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur kan deze wet ook van toepassing verklaard worden op andere dan de in het eerste lid genoemde ziekten. Die maatregel is niet langer verbindende dan gedurende een jaar na zijne afkondiging, tenzij hij binnen dat tijdperk door de wet bekrachtigd zij. 1 Zie het op blz. 284 opgenomen besluit van 11 Februari 1936, S. 840. 5. Indien bij een lid der bemanning of bij een reiziger van een binnen het grondgebied aankomend luchtvaartuig een besmettelijke ziekte wordt waargenomen, genoemd in den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 1 van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265), doch niet zijnde een der ziekten, vermeld in het eerste lid van artikel 4, kunnen de maatregelen bij of krachtens die wet vastgesteld, worden toegepast. 6. 1. Het bevoegd gezag op het luchtvaartterrein zorgt er voor, dat bij aankomst van een luchtvaartuig, dat een gezondheidsonderzoek moet ondergaan, dit afgezonderd blijft totdat het gezondheidsonderzoek is verricht. 2. Eveneens zorgt het er voor, dat geen luchtvaartuig het luchtvaartterrein verlaat alvorens een eventueel verplicht gezondheidsonderzoek heeft plaats gehad. 3. Voor zoo ver de veiligheid van het luchtvaartuig of van het luchtvaartterrein dit eischt mag het personeel van het luchtvaartterrein de noodige hulp verleenen, doch vermijdt daarbij zooveel mogelijk ieder contact met de bemanning en de reizigers van het luchtvaartuig. 4. Landt een luchtvaartuig, dat een gezondheidsonderzoek moet ondergaan, buiten een luchtvaartterrein, dan is de gezagvoerder van het luchtvaartuig verplicht den Burgemeester van de gemeente, waar het zich bevindt, daarvan onmiddellijk kennis te geven. De gezagvoerder zorgt er voor, dat het luchtvaartuig afgezonderd blijft, voor zoover dit mogelijk is in verband met de noodzakelijk te verleenen hulp van derden bij de landing. 5. De gezagvoerder van een lucht vaartuig, dat een gezondheidsonderzoek moet ondergaan, is verplicht het vaartuig op de plaats te doen verblijven, hem door het bevoegd gezag op het luchtvaartterrein of, in het geval bedoeld in het voorgaande lid, door of vanwege den daarbij betrokken Burgemeester aangewezen, totdat het gezondheidsonderzoek is verricht en de daarbij voorgeschreven maatregelen zijn toegepast, tenzij hij, op grond van het bepaalde in artikel 9, lid 2 of lid 3, het luchtvaartuig wederom doet opstijgen. 7. 1. De afzondering van het luchtvaartuig brengt mede: 1. dat geen lid van de bemanning en geen reiziger het luchtvaartuig mag verlaten, tenzij hij: a. verblijft binnen de grenslijnen, welke door het bevoegd gezag op het luchtvaartterrein in overleg met den daarbij betrokken geneeskundigen inspecteur van de Volksgezondheid zijn vastgesteld; b. door den geneeskundige, met het onderzoek belast, gemachtigd is de onder a bedoelde grenslijnen te overschrijden; II. dat niemand zich in het luchtvaartuig mag begeven met uitzondering van : a. de geneeskundige ambtenaren van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid; b. de geneeskundigen met het gezondheidsonderzoek en de personen met de uitvoering van ingevolge deze wet te nemen maatregelen belast; c. de geneeskundigen en geestelijken, belast met het verleenen van geneeskundige of geestelijke hulp aan de lijders; d. de ambtenaren van justitie en politie, zoomede de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen, wanneer hunne ambtsverrichtingen dit vereischen; III. dat geen voorwerpen, goederen of waren uit het luchtvaartuig worden verwijderd. 2. De kleederen van de personen, die krachtens het voorgaande lid in het luchtvaartuig worden toegelaten, worden, zoo noodig, onmiddellijk na het verlaten van het vaartuig op de krachtens artikel 16 der Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265) voorgeschreven wijze, ontsmet. 3. Zij, die in strijd met het in het eerste lid aangegeven verbod het luchtvaartuig zijn binnengetreden, worden, voor zoover dit naar het oordeel van hem, die het gezondheidsonderzoek doet, noodig is, aan dezelfde maatregelen onderworpen als de bemanning en de reizigers, onverminderd de straffen tegen de gepleegde overtreding bedreigd. 4. De gezagvoerder, de overige leden der bemanning en de reizigers van het luchtvaartuig zijn verplicht de vragen, hun door het bevoegd gezag op het luchtvaartterrein, door den Burgemeester, bedoeld in het vierde lid van artikel 6, den geneeskundigen inspecteur van de Volksgezondheid of den met het gezondheidsonderzoek belasten geneeskundige gedaan, desgevraagd ook schriftelijk, nauwkeurig en naar waarheid te beantwoorden. Zij bevorderen, voorzooverre dat in hun vermogen staat, het gezondheidsonderzoek. Het journaal wordt desverlangd aan den Inspecteur of den geneeskundige, die het gezondheidsonderzoek verricht, ter inzage gegeven. 8. 1. Het gezondheidsonderzoek vindt plaats door den geneeskundigen inspecteur van de Volksgezondheid, binnen wiens ressort het luchtvaartterrein of de gemeente, waarbinnen de landing heeft plaats gehad, zich bevindt of onder zijn opzicht door geneeskundigen, daartoe door Ons aangewezen. 2. Bij verhindering of ontstentenis van de in het eerste lid genoemde personen wordt door den Burgemeester van de gemeente, waarbinnen het luchtvaartuig zich bevindt of de landing heeft plaats gehad, een voorloopig gezondheidsonderzoek aan een anderen geneeskundige opgedragen. 9. 1. De gezagvoerder van een luchtvaartuig, dat een gezondheidsonderzoek moet ondergaan, zorgt met al de te zijner beschikking staande middelen voor de stipte naleving van de voorschriften, die in of krachtens deze wet worden gegeven. 2. Het staat evenwel aan den gezagvoerder van een luchtvaartuig met bestemming naar het buitenland vrij met het luchtvaartuig weder op te stijgen wanneer hij zich aan deze voorschriften niet wil onderwerpen. Hij neemt daarbij de hem gegeven bevelen in acht. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de voorwaarden vastgesteld, onder welke de gezagvoerder in dat geval reizigers kan ontschepen en lading en poststukken kan lossen.1 11 3. De gezagvoerder is verplicht met het luchtvaartuig weder op te stijgen, wanneer hij een bevel ontvangt, als bedoeld in artikel 10, lid 2» 10. 1. Hij, die het gezondheidsonderzoek doet, geeft den Burgemeester van de gemeente, waar het gezondheidsonderzoek plaats vindt, schriftelijk advies omtrent de in het belang der volksgezondheid te nemen maatregelen. De Burgemeester beslist, behoudens beroep van hem, die het gezondheidsonderzoek instelde, op Onzen Ministex van Sociale Zaken, welk gevolg aan 1 Zie het op blz. 284 opgenomen besluit van 11 Februari 1936, S. 840. dit advies zal worden gegeven. Zoo noodig, roept hij de hulp der politie in. In geval van beroep blijft, hangende de beslissing van den Minister, het luchtvaartuig afgezonderd. 2. De Burgemeester kan, op voorstel van dengene die het gezondheidsonderzoek doet, bepalen, dat de gezagvoerder zich met het luchtvaartuig zal begeven naar een door hem aangegeven in Nederland gelegen luchtvaartterrein, opdat aldaar de in artikel 11 bedoelde maatregelen kunnen worden toegepast. 11. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden voorgeschreven de maatregelen, waaraan het luchtvaartuig, dat bij aankomst of vertrek een gezondheidsonderzoek moet ondergaan, alsmede de bemanning en de reizigers, alsook de voorwerpen, goederen of waren, ook in postpakketten, worden of kunnen worden onderworpen.1 11 12. Bij of krachtens algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld de vorm der aan de belanghebbenden door den Burgemeester van de gemeente, waar de maatregelen worden genomen, af te geven verklaringen betreffende de toegepaste maatregelen.1 13. Bij of krachtens algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald op welke luchtvaartterreinen het gezondheidsonderzoek en de in artikel 11 bedoelde maatregelen worden toegepast. 14. Door Ons kan, met afwijking voor zoover noodig van het bepaalde bij artikel 8, onder nader te stellen voorwaarden, in overleg met het bestuur eener gemeente, worden bepaald, dat het gezondheidsonderzoek en de maatregelen, bedoeld in artikel 11, worden toegepast door die gemeente. 15. De kosten van het gezondheidsonderzoek en van de ingevolge artikel 11 genomen maatregelen komen ten laste van het Rijk, voorzoover zij niet door belanghebbenden kunnen worden vergoed. Wij behouden Ons vooi bij algemeenen maatregel van bestuur nadere voorschriften te geven voor de vaststelling van die vergoeding en de invordering daarvan. Bij toepassing van artikel 14 worden de kosten, volgens door Ons te stellen regelen, aan de daarbij betrokken gemeente vergoed. 1 Zie het op blz. 284 opgenomen besluit van 11 Februari 1936, S. 840. 16. De Burgemeester, de geneeskundige inspecteur van de Volksgezondheid, de geneeskundige, die het gezondheidsonderzoek instelt, benevens het verdere personeel, dat belast is met de uitvoering van ingevolge deze wet te nemen maatregelen, zijn bevoegd, ter uitvoering van deze wet, aankomende of vertrekkende lucht vaartuigen, welke een gezondheidsonderzoek moeten, dan wel hebben ondergaan, te allen tijde te betreden, zelfs zonder toestemming van den gezagvoerder. 17. De voorafgaande bepalingen omtrent lucht vaar tuigen zijn op militaire lucht vaartuigen, zoowel Nederlandsche als vreemde, toepasselijk met dien verstande : 1°. dat hetgeen ten aanzien van den gezagvoerder is voorgeschreven toepasselijk is op den commandeerenden officier van het luchtvaartuig of van het luchtvaartuigeskader ; 2°. dat het gezondheidsonderzoek zich kan bepalen tot een schriftelijke beantwoording van vragen door een der in artikel 8 of ingevolge artikel 14 aangewezen ambtenaren of geneeskundigen gedaan. Die beantwoording moet dan worden onderteekend door den commandeerenden officier van het luchtvaartuig of van het luchtvaartuigeskader. Strafbepalingen. 18. Met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste vijf duizend gulden wordt gestraft hij, die zich onttrekt aan bij of krachtens deze wet voorgeschreven maatregelen, dan wel voorwerpen, goederen of waren onttrekt aan krachtens deze wet voorgeschreven maatregelen. 19. De in deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. 20. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 26sten October 1935. WILHELMINA. De Minister van Sociale Zaken, M. SlJNGENBERG. De Minister van Waterstaat, van Ltdth de Jeude. (Uitgeg. 8 Nov. 1935.) Besluit van den 11 den Februari 1936, S. 840, tot uitvoering van de wet van 26 October 1935 (Staatsblad n°. 626) tot regeling van het sanitair toezicht op de luchtvaart. Wij WILHELMINA, enz. ; Op de voordracht van Onze Ministers van Sociale Zaken en van Waterstaat van 11 No-, vember 1935, n°. 1816 H/Dossier21, Afdeeling Volksgezondheid, en van 19 November 1935, n°. 471, Luchtvaartdienst; Gelet op de artikelen 2, 9, 11 en 12 der wet van 26 October 1935 (Staatsblad n°. 626) tot regeling van het sanitair toezicht op de luchtvaart ; Den Baad van State gehoord (advies van 23 December 1935, n°. 33); Gezien het nader rapport van Onze Ministers van Sociale Zaken en van Waterstaat van 14 Januari 1936, n°. 2074 H/Dossier 21, Afdeeling Volksgezondheid, en van 30 Januari 1936, n°. 472, Luchtvaartdienst; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: § 1. Algemeen. Art. 1. In dit besluit wordt verstaan : onder „wet'': de wet van 26 October 1935 (.Staatsblad n°. 626) tot regeling van het sanitair toezicht op de luchtvaart; onder „inspecteur": de geneeskundige inspecteur van het ambtsgebied, waarin het luchtvaartterrein of de gemeente van aankomst en (of) vertrek van een luchtvaartuig is gelegen ; onder „ Verdrag'': het Internationaal Sanitair Verdrag voor de Luchtvaart, gesloten te 's-Oravenhage op 12 April 1933 (Staatsblad 1934, n°. 168); onder „luchtvaartuig" : elk toestel, dat zich in den dampkring kan houden door toedoen van den weerstand der lucht en dat bestemd is voor het luchtverkeer; onder „luchtvaartterrein": een ingevolge de Luchtvaartwet voor het internationale luchtverkeer aangewezen of daarmede gelijkgesteld terrein; onder „luchtvaartterreinmetgezondheidsdienst'': een luchtvaartterrein, dat is ingericht en uitgerust overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 van het Verdrag en als zoodanig door Ons is aangewezen; onder ,, anti - amaril - luchtvaartterrein ’ ’: een luchtvaartterrein als bedoeld in artikel 40 van het Verdrag; onder „bemanning’ *: ieder persoon, die door of vanwege den eigenaar of houder van een luchtvaartuig is aangewezen tot het verrichten van diensten aan boord daarvan; onder „kring”: eenig gebied in het buiten- of binnenland, als bedoeld in artikel 1, onder V, van het Verdrag; onder „waarneming” : afzondering der daaraan onderworpen personen in een daartoe geeigende ruimte ; onder „toezicht” : geneeskundige contróle der daaraan onderworpen personen, die, behoudens de verplichting zich aan het voorgeschreven geneeskundig onderzoek te onderwerpen, tot het vrije verkeer worden toegelaten; onder „dag”: een tijdruimte van vier en twintig uur; onder „bevoegd gezag op het luchtvaartterrein”: den havenmeester of dengene die dezen vervangt. 2. Voor de toepassing der wet wordt het incubatie tijdperk berekend op : zes dagen in geval van pest; vijf dagen in geval van cholera zes dagen in geval van gele koorts ; twaalf dagen in geval van vlektyphus; veertien dagen in geval van pokken. § 2. Van gevallen, bedoeld in artikel 2 der wet. 3. Een luchtvaartuig, dat ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, 1°. van de wet een gezondheidsonderzoek zou moeten ondergaan, is krachtens het derde lid van dat artikel van dit gezondheidsonderzoek vrijgesteld: 1°. indien het geen andere gemeenschap met den aangetasten kring heeft gehad dan tot: a. het ontschepen van reizigers en hun bagage op het luchtvaartterrein; b. het aan boord nemen ‘van reizigers — al of niet voorzien van bagage — die op het luchtvaartterrein ingescheept wordende, geen gemeenschap met het overige deel van den aangetasten kring hebben gehad; c. het afgeven en innemen van poststukken ; d. het toelaten van personen, die ambtshalve aan boord zijn gekomen; het inladen van goederen, welke niet aan besmetting hebben blootgestaan of afdoende ontsmet of gereinigd zijn, of levensmiddelen welke geen gevaar voor besmetting opleveren; 2°. indien het een anti-amaril luchtvaartterrein heeft aangedaan uitsluitend om bedrijfsstofEen en (of) proviand in te nemen, mits daarvan uit het journaal blijkt. § 3. Van het gezondheidsonderzoek. 4. Het gezondheidsonderzoek vindt op zoodanige wijze plaats, dat het luchtverkeer zoo min mogelijk wordt gestoord. 5. De vragen, ingevolge het bepaalde in het vierde lid van artikel 7 der wet door den inspecteur of den met het gezondheidsonderzoek belasten geneeskundige te doen aan den gezagvoerder van een lucht vaartuig, dat een gezondheidsonderzoek moet ondergaan, worden gedaan volgens het bij dit besluit behoorende model I. 6. Indien de gezagvoerder van een luchtvaartuig een zieke heeft te ontschepen, moet hij daarvan, zooveel mogelijk, tijdig vóór de landing kennis geven aan het bevoegd gezag op het luchtvaartterrein van aankomst. § 4. Van de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid van artikel 9 der wet. 7. 1. Wanneer de gezagvoerder van een luchtvaartuig met bestemming naar het buitenland, dat een gezondheidsonderzoek moet ondergaan, zich niet wil onderwerpen aan de in of krachtens de wet gegeven voorschriften en wederom wenscht op te stagen, kan hem worden toegestaan reizigers te ontschepen en lading en poststukken te lossen onder de volgende voorwaarden: 1°. het luchtvaartuig, de bemanning en de reizigers blijven afgezonderd; 2°. de te ontschepen reizigers moeten een geneeskundig onderzoek ondergaan, en moeten zich onderwerpen aan maatregelen, welke in dit besluit zijn vastgesteld voor personen, die ten opzichte van het gevaar van overbrenging van besmetting geacht moeten worden in dezelfde omstandigheden te verkeeren; 3°. de te lossen goederen worden zoo noodig onderworpen aan de bij dit besluit voor overeenkomstige gevallen vastgestelde maatregelen. 2. De gezagvoerder mag, mits het luchtvaartuig in afzondering blijft, brandstof, reservedeelen, levensmiddelen en water innemen. 3. Aan de reizigers kan, tegen het storten van een waarborgsom voor het betalen der kosten, vergund worden zonder oponthoud onder geleide door te reizen om het grondgebied te verlaten in afzonderlijke voertuigen, vaartuigen, dan wel lucht vaartuigen ; deze worden na gebruik terstond ontsmet of gereinigd, voor zoover zulks naar het oordeel van den inspecteur of den met het gezondheidsonderzoek belasten geneeskundige noodig is. 4. Reizigers, die niet bereid zijn zich aan de te hunnen aanzien gestelde voorwaarden te onderwerpen, of, in het geval bedoeld in het vorige lid, weigeren een waarborgsom te storten, worden niet ontscheept. 5. De kosten, aan de vervulling der in het eerste lid van dit artikel aangewezen voorwaarden verbonden, komen voor rekening van den eigenaar of houder van het luchtvaartuig. De gezagvoerder stelt, vóór tot ontscheping of lossing wordt overgegaan, de door den Burgemeester noodig geachte zekerheid, dat de geldelijke verplichtingen, voortvloeiende uit de vervulling der voorwaarden, zullen worden nagekomen. § 5. Van het schriftelijk advies, bedoeld in artikel 10 der wet. 8. 1. Het schriftelijk advies, dat hij, die het gezondheidsonderzoek doet, aan den Burgemeester geeft, is ingericht volgens het bij dit besluit behoorende model II. 2. Ingeval de beslissing van den Burgemeester omtrent het gevolg, dat aan het in het vorig lid bedoelde advies zal worden gegeven, van dat advies afwijkt, doet de Burgemeester hiervan terstond en op de snelste wijze mededeeling aan hem, die het gezondheidsonderzoek heeft gedaan. § 6. Van de maatregelen, bedoeld in artikel 11 der wet. A. Bij aankomst. Algemeens bepalingen. 9. 1. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid van dit artikel mogen luchtvaartuigen op alle luchtvaartterreinen landen, zelfs als zij komen uit een kring, welke aangetast is door een der ziekten, in of krachtens artikel 4 der wet aangewezen. 2. Onze Minister van Sociale Zaken kan, zoo dikwijls daartoe aanleiding bestaat, voorschreven dat luchtvaartuigen, afkomstig uit bepaalde gebieden, uitsluitend mogen landen op daarvoor in het bijzonder aangewezen luchtvaartterreinen met of zonder gezondheidsdienst. Een besluit, als hier bedoeld, zoomede de wijziging of de intrekking daarvan, wordt door dien Minister zoo spoedig mogelijk medegedeeld aan Onze Ministers van Waterstaat en van Buitenlandsche Zaken. 3. Op luchtvaartterreinen, welke niet tegelijkertijd luchtvaartterreinen met gezondheidsdienst zijn, mogen uitsluitend geneeskundig onderzoek van de bemanning en van de reizigers worden ingesteld en zieken worden ontscheept en afgezonderd. 10. 1. Voor zoover ingevolge dit besluit toezicht wordt gevorderd kan dit, behoudens het bepaalde in artikel 18, door waarneming worden vervangen: 1°. in de omstandigheden, waarin toezicht geoordeeld mocht worden niet met voldoende doeltreffendheid uitvoerbaar te zijn; 2°. indien de kans op invoer van besmetting als bijzonder ernstig wordt beschouwd; 3°. indien de persoon, die aan toezicht moet worden onderworpen, niet voldoende waarborgen uit gezondheidsoogpunt biedt. 2. Onder toezicht gestelde personen zijn onderworpen aan de voorschriften van artikel 8 van Ons besluit van den lsten October 1929 (.Staatsblad n°. 448) ter uitvoering van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265). Ingeval waarneming wordt toegepast, gelden de voorschriften van de artikelen 6 en 7 van dat besluit. 11. De geneeskundige hoofdinspecteur van de Volksgezondheid zorgt er voor: 1°. dat aan het bevoegde gezag van alle luchtvaartterreinen de inlichtingen worden verstrekt, welke vervat zijn in de epidemiologische kennisgevingen en mededeelingen, welke van het Internationaal Gezondheidsbureau worden ontvangen ter uitvoering van de bepalingen van het Internationaal Sanitair Verdrag van 21 Juni 1926 (Staatsblad 1930, n°. 325) en welke van dien aard zijn, dat zij invloed zouden kunnen hebben op het op die luchtvaartterreinen uit te oefenen sanitair toezicht; 2°. dat aan het bevoegd gezag van alle luchtvaartterreinen ten spoedigste mededeeling wordt gedaan van de kringen, die ingevolge artikel 2, tweede lid, van de wet als besmet moeten worden beschouwd, zoomede van wijzigingen in de vaststelling van die kringen. 12. 1. Personen, die bij aankomst op een luchtvaartterrein aan toezicht worden onderworpen, mogen nochtans hun reis voortzetten, mits van dit feit wordt kennis gegeven aan het bevoegd gezag op de volgende terreinen van tusschenlanding en aan dat op de plaats van bestemming; deze kennisgeving wordt gedaan door een aanteekening in het journaal en zoo noodig tevens door eenig ander middel, waarborgende, dat de personen op elk der volgende op hun reisroute gelegen luchtvaartterreinen onderworpen zullen kunnen worden aan geneeskundig onderzoek. 2. Aan personen, die bij aankomst op een luchtvaartterrein aan waarneming worden onderworpen, mag voortzetting van de reis niet worden toegestaan dan na afloop van het waarnemingstijdperk, tenzij het met de gezondheidszorg belaste gezag van de plaats van bestemming toestemming geeft tot voortzetting van de reis. 3. Aan geen enkelen maatregel zijn onderworpen brieven en correspondentie, drukwerken, boeken, dagbladen, papieren. Dit is eveneens het geval met postpakketten en alle zendingen per post, mits deze geen visch, schelpdieren, fruit en groenten bevatten, afkomstig uit een met cholera besmetten kring. 13. Bij het vaststellen van de sanitaire maatregelen, welke moeten worden toegepast met S. en J. n°. 26, 3e druk 10 betrekking tot een luchtvaartuig, dat uit een besmetten kring afkomstig is, zal zoo ruim mogelijk rekening worden gehouden met de maatregelen, welke ten aanzien van dat lucht vaartuig reeds op een ander luchtvaartterrein zijn toegepast, mits daarvan naar behooren aanteekening is gehouden in het journaal. Verdere bepalingen. Van maatregelen tegen pest. 14. Luchtvaartuigen, afkomstig uit een met pest besmetten' kring, doch aan boord waarvan zich geen vastgesteld of verdacht geval van pest heeft voorgedaan, worden aan de volgende maatregelen onderworpen: 1°. geneeskundig onderzoek van de bemanning en de reizigers; 2°. ontratting en verdelging van insecten, voor zoover die maatregelen noodig geoordeeld worden en deze nog niet waren toegepast op het luchtvaartterrein van vertrek; 3°. de bemanning en de reizigers kunnen onderworpen worden aan een toezicht van niet meer dan zes dagen, te rekenen van den dag, waarop het luchtvaartuig den besmetten kring heeft verlaten; 4°. de koopwaren, welke ratten of vlooien kunnen bevatten, worden gelost onder het nemen van de noodige voorzorgen, waarna deze dieren worden gedood op de wijze door den gezondheidsdienst te bepalen. 15. Luchtvaartuigen aan boord waarvan zich een vastgesteld of een verdacht geval van pest voordoet worden aan de volgende maatregelen onderworpen : 1°. geneeskundig onderzoek van de bemanning en de reizigers; 2°. iedere zieke wordt onverwijld ontscheept en afgezonderd; 3°. alle personen, die met een zieke in aanraking zijn geweest en de personen, die door den geneeskundige, met het gezondheidsonderzoek belast, als verdacht worden beschouwd, kunnen onderworpen worden aan een toezicht voor een tijdsverloop, dat zes dagen, te rekenen van het tijdstip van aankomst van het luchtvaartuig, niet te boven gaat; 4°. de gebruiksvoorwerpen, het linnengoed en alle overige voorwerpen, die, naar het oor- deel van den geneeskundige, met het gezondheidsonderzoek belast, als besmet worden beschouwd, worden gezuiverd van insecten en, indien er aanleiding toe is, ontsmet; 5°. de verdachte gedeelten van het luchtvaartuig kunnen gezuiverd worden van insecten; 6°. in buitengewone gevallen kan ontratting worden toegepast, indien er reden is om de aanwezigheid van ratten aan boord te veronderstellen en bij het vertrek geen ontratting heeft plaats gehad. Van maatregelen tegen cholera. 16. Luchtvaartuigen, afkomstig uit een met cholera besmetten kring, doch aan boord waarvan zich geen ziektegeval heeft voorgedaan, waarbij zich klinische verschijnselen van cholera hebben vertoond, worden aan de volgende maatregelen onderworpen: 1°. geneeskundig onderzoek van de bemanning en de reizigers; 2°. de bemanning en de reizigers kunnen onderworpen worden aan een toezicht voor een tijdruimte van niet meer dan vijf dagen, te rekenen van den dag, waarop het lucht vaartuig den besmetten kring heeft verlaten. 17. Luchtvaartuigen aan boord waarvan zich een ziektegeval heeft voorgedaan, waarbij zich klinische verschijnselen van cholera hebben vertoond, worden aan de volgende maatregelen onderworpen: 1°. geneeskundig onderzoek van de bemanning en de reizigers; 2°. iedere zieke wordt onverwijld ontscheept en afgezonderd; 3°. de bemanning en de reizigers worden onderworpen aan toezicht voor een tijdsverloop, dat vijf dagen, te rekenen van het tijdstip van aankomst van het luchtvaartuig, niet te boven gaat; 4°. de gebruiksvoorwerpen, het linnengoed en alle overige voorwerpen, die, naar het oordeel van den geneeskundige, met het gezondheidsonderzoek belast, als besmet worden beschouwd, worden ontsmet; 5°. de gedeelten van het luchtvaartuig, waarin de zieken verblijf hebben gehouden of die vermoed worden besmet te zijn, worden ontsmet; 6°. wanneer het drinkwater aan boord als verdacht wordt beschouwd, wordt het ontsmet, zoo mogelijk geloosd, en, na ontsmetting van de water bergplaats, vervangen door water van goede hoedanigheid. 18. Personen, die kunnen bewijzen minder dan zes maanden en meer dan zes dagen geleden tegen cholera ingeënt te zijn, mogen slechts aan toezicht worden onderworpen. Dit bewijs moet bestaan uit een geschreven en door een geneeskundige onderteekende verklaring, wiens handteekening moet zijn gelegaliseerd; bij gebreke van legalisatie moet de verklaring mede onderteekend zijn door: óf den geneeskundige, die verbonden is aan een luchtvaartterrein met gezondheidsdienst, óf een niet met het bewerkstelligen van de inentingen belast persoon, die bevoegd is tot het waarmerken van paspoorten. Van maatregelen tegen vlektyphus. 19. Luchtvaartuigen, afkomstig uit een met vlektyphus besmetten kring, doch aan boord waarvan zich geen ziektegeval heeft voorgedaan, worden, wanneer de reizigers en (of) de bemanning minder dan twaalf dagen geleden een kring, waarin de vlektyphus epidemisch is, hebben verlaten, aan de volgende maatregelen onderworpen : 1°. geneeskundig onderzoek van de bemanning en de reizigers ; 2°. de bemanning en de reizigers kunnen onderworpen worden aan een toezicht van niet meer dan twaalf dagen, te rekenen van den dag, waarop het luchtvaartuig den besmetten kring heeft verlaten. 20. Luchtvaartuigen aan boord waarvan zich een geval van vlektyphus voordoet, worden aan de volgende maatregelen onderworpen : 1°. geneeskundig onderzoek van de bemanning en de reizigers ; 2°. iedere zieke wordt onverwijld ontscheept, afgezonderd en zoo noodig ontluisd ; 3°. de overige personen, die aanleiding mochten geven tot het vermoeden, dat zij met luizen zijn behept, of aan besmetting blootgesteld zijn geweest, worden ontluisd en kunnen onderworpen worden aan een toezicht, waarvan de duur nimmer twaalf dagen, te rekenen van den •dag der ontluizing, mag overschrijden; 4°. de gebruiksvoorwerpen, het linnengoed en alle overige voorwerpen, die, naar het oordeel van den geneeskundige met het gezondheidsonderzoek belast, als besmet worden beschouwd, worden gezuiverd van insecten ; 5°. de gedeelten van het lucht vaar tuig, waar de vlektyphuslijder zijn verblijf heeft gehad en die, naar de meening van den geneeskundige met het gezondheidsonderzoek belast, als besmet worden beschouwd, worden gezuiverd van insecten. Van maatregelen tegen pokken. 21. Lucht vaartuigen, afkomstig uit een met pokken besmetten kring, doch aan boord waarvan zich geen ziektegeval heeft voorgedaan, worden, wanneer de reizigers en (of) de bemanning minder dan veertien dagen geleden een kring, waarin de pokken epidemisch zijn, hebben verlaten, aan de volgende maatregelen onderworpen : 1°. geneeskundig onderzoek van de bemanning en de reizigers ; 2°. de bemanning en de reizigers kunnen, wanneer zij naar de meening van den geneeskundige, met het gezondheidsonderzoek belast, niet voldoende tegen de ziekte zijn gevrijwaard, worden onderworpen, hetzij aan toezicht, hetzij aan inenting al of niet gevolgd door toezicht; dit toezicht mag een tijdsduur van veertien dagen, te rekenen van den dag van aankomst van het lucht vaar tuig, niet overschrijden. 22. 1. Luchtvaartuigen aan boord waarvan zich een geval van pokken voordoet worden aan de volgende maatregelen onderworpen : 1°. geneeskundig onderzoek van de bemanning en de reizigers; 2°. iedere zieke wordt onverwijld ontscheept en afgezonderd; 3°. de bemanning en de reizigers, die aanleiding geven tot het vermoeden, dat zij aan besmetting blootgesteld zijn geweest en die naar de meening van den geneeskundige, met het gezondheidsonderzoek belast, niet voldoende tegen de ziekte zijn gevrijwaard, kunnen worden onderworpen hetzij aan inenting, hetzij aan toezicht, hetzij aan inenting al of niet gevolgd door toezicht; dit toezicht mag een tijdsduur van veertien dagen, te rekenen van den dag van aankomst van het lucht vaartuig, niet overschrijden; 4°. de gebruiksvoorwerpen, het linnengoed en de overige voorwerpen, die, naar het oordeel van den geneeskundige, met het gezondheidsonderzoek belast, beschouwd worden als kort geleden besmet te zijn, worden ontsmet; 5°. de gedeelten van het luchtvaartuig, waarin de poklijder zijn verblijf heeft gehad, of die, naar het oordeel van den geneeskundige, met het onderzoek belast, als besmet worden beschouwd, worden ontsmet. 2. Als tegen de ziekte gevrijwaard, in den zin van dit artikel, worden beschouwd personen: а. die kunnen bewijzen, dat zij vroeger een aanval van de ziekte gehad hebben of, minder dan drie jaar en meer dan twaalf dagen geleden, ingeënt zijn; б. die piaatselijke kenteekenen van vroegreactie na de inenting vertoonen, welke van een voldoende beveiliging tegen de ziekte getuigen. Wanneer die kenteekenen niet bestaan, moet het bewijs worden geleverd door een geschreven geneeskundige verklaring gelegaliseerd op de wijze als bepaald in artikel 18. Van maatregelen tegen gele koorts. 23. Lucht vaartuigen, afkomstig uit een met gele koorts besmetten kring, worden aan de volgende maatregelen onderworpen : 1°. geneeskundig onderzoek van de bemanning en de reizigers; 2°. onderzoek van het luchtvaartuig en zijn lading naar de aanwezigheid van muskieten; zoo noodig geschiedt verdelging der muskieten. B. Bij vertrek. 24. Bij vertrek van een luchtvaartuig uit een m.et een der ziekten aangewezen bij of krachtens artikel 4 van de wet besmetten kring worden, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 9, derde lid, 12 en 13, de volgende maatregelen genomen : 1°. geneeskundig onderzoek van de bemanning en de reizigers; 2°. het afzonderen van ieder persoon, die verschijnselen van een der bedoelde ziekten vertoont, alsmede van de personen uit de omgeving der zieken, die zich in zoodanigen toestand bevinden, dat zij de ziekte kunnen overbrengen; 3°. grondige reiniging van het luchtvaartuig, in het bijzonder van de deelen, die kunnen blootstaan aan besmetting; 4°. onderzoek van de goederen, die de personen bij zich hebben; deze worden slechts toegelaten indien zij in voldoend zindelijken toestand verkeeren; 6°. in geval van pest, ontratting, indien er reden is om te veronderstellen, dat er ratten aan boord zijn; 6°. in geval van vlektyphus, verdelging van insecten; deze wordt beperkt tot de personen waarvan, ingevolge het geneeskundig onderzoek, kan worden aangenomen dat zij besmetting kunnen overbrengen en tot het reisgoed van die personen, wanneer dit niet in voldoend zindelijken toestand verkeert. Het journaal wordt voorzien van de noodige aanteekeningen met betrekking tot de toegepaste maatregelen. § 7. Van de afgifte en den vorm der verklaringen door den Burgemeester af te geven ingevolge artikel 12 der wet. 25. De Burgemeester geeft op hun verzoek kosteloos de volgende verklaringen af : A. aan de eigenaars van lading of van andere goederen, of aan hun vertegenwoordigers: een schriftelijke verklaring, omtrent de maatregelen, waaraan die lading of die andere goederen onderworpen zijn geweest. Deze verklaring is ingericht volgens het bij dit besluit behoorende model III. B. Aan den gezagvoerder of diens vertegenwoordiger, dan wel aan de directie van de luchtvaartonderneming : een schriftelijke verklaring omtrent de maatregelen, welke het luchtvaartuig, zijn lading en zijn opvarenden hebben ondergaan. Deze verklaring is ingericht volgens het bij dit besluit behoorende model IV. C. Aan de reizigers, die aangehouden zijn met een luchtvaartuig, dat maatregelen heeft ondergaan : een schriftelijke verklaring nopens het tijdstip hunner aankomst en de maatregelen, welke zij en hun goederen hebben ondergaan. Deze verklaring is ingericht volgens het bij dit besluit behoorende model V. § 8. Slotbepalingen. 26. De personen, op wie de in dit besluit aangewezen maatregelen van toepassing zijn, zijn verplicht zich aan die maatregelen te onderwerpen. 27. Dit besluit treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. Onze Ministers van Sociale Zaken en van Waterstaat zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. Igls, den llden Februari 1936. WILHELMINA. De Minister van Sociale Zaken, M. Slingenberg. De Minister van Waterstaat, VAN Lidth de Jejjdk. (Uitgeg. 10 Maart 1936.) Model I. (Vragenlijst.) VRAGEN, ingevolge het bepaalde bij artikel 6 van het Koninklijk besluit van 11 Februari 1936 (Staatsblad n°. 840) te stellen door den Inspecteur of den met het gezondheidsonderzoek belasten geneeskundige aan den gezagvoerder van het luchtvaartuig, da een gezondheidsonderzoek moet ondergaan. 1. Hoe is uw naam en voornaam ? Name of the commander ? Nom du commandant ? Name des Kommandanten ? 2. Welke zijn de- nationaliteits- en inschrijvingskenmerken van het luchtvaartuig ? Nationality and registration Marks of the aircraft T Marqué de nationalité et d’immatriculation de 1’aéronef ï Hohheits- und Eintragungszeichen des Flugzeugs t 3. Waar is Uw reis begonnen en op welke andere luchtvaartterreinen hebt gij een tusschenlanding gedaan ? Aerodrome of departure ? Intermediate aerodrome ? Aérodrome de départ ? Aérodrome d’escale ? Abfahrtsflughafen ? Einlauffiughafen ? 4. Op welken dag en op welk uur is I de reis begonnen en wanneer hebt gij de onder 3 bedoelde luchtvaartterreinen van tusschenlanding verlaten ? Date and hour of beginning of the joumey ? Departure from the intermedia te aerodromes ? Date et heure, du commencement du voyage ? Départ des aerodromes d’escale ? Datum und Stunde vom Anfang der Reise ? Abfahrt von Einlaufhafen ? 5. Hoeveel personen zijn aan boord? a. Bemanning ? b. Reizigers ? a. Crew; number ? b. Passengere ; number ? a. Equipage ; nombre ? b. Passagers ; nombre ? a. Mannschaft; Zahl ? b. Passagiere ; Zahl ? 6. Zijn personen in luchtvaartterreinen van tusschenlanding achtergebleven of aan boord gekomen ? Zoo ja, hoeveel en waar ? Hoevelen van hen behoorden tot de bemanning ? Hoevelen tot de reizigers ? a. Numbef of crew left in intermedia té aerodromes, and where? b. Number of crew shipped in intermediate aerodromes, and where ? c. Number of passengere disembarked in intermediate aerodromes, and where ? d. Number of passengere embarked in intermediate aerodromes, and where ? a. Nombre de personnes de 1’équipage restées en escale et'dans quels aérodromes ? b. Nombre de personnes de 1'équipage débarquées en escale et dans quels aérodromes ? c. Nombre de personnes débarquées en escale et dans quels aérodromes ? d. Nombre de passagers embarquées en escale et dans quels aérodromes ? a. Zahl der Mannschaft in Einlaufflughafen zurückgeblieben und wo ? b. Zahl der Mannschaft an Bord genommen in Einlaufflughafen und wo ? c. Zahl der Passagiere in Einlauf- flughafen von Bord gegangen und wo ? d. Zahl der Passagiere in Einlaufflughafen an Bord gekommen und wo ? 7. Welke is de volgende plaats van bestemming van het luchtvaartuig ? Next aerodrome ? Aérodrome suivant ? Nachster Flughafen ? 8. Waren er zieken aan boord ge- 1 durende de reis ? Zoo ja, hoe vele ? Welke waren de verschijnselen der ziekte ? a. Had you sicks on board during joumey ? b. How many cases ? c. Which were the symptoms ? a. Y-avait-il quelques malades a bord pendant le voyage ? b. Nombre de cas ? c. Quels étaient les symptomes? a. Sind wahrend der Fahrt Personen erkrankt ? b. Zahl der Falie ? c. Welche waren die Krankheitserscheinungen ? 9. Zijn er gedurende de reis personen overleden en zoo ja onder welke verschijnselen ? а. Deaths during journey, how many cases ? б. Which were the symptoms ? a. Nombre de décès pendant le voyage ? b. Quels étaient les symptomes ? a. Zahl der Personen wahrend der Fahrt gestorben ? b. Welche waren die Erscheinungen ? 10. Zijn er nog zieken aan boord ? Zoo ja, hoevele ? How many sicks have you at present ? Nombre de malades en ce moment ? Wieviel Kranken sind augenblicklich an Bord ? 11. Heeft uw luchtvaartuig in luchtvaartterreinen van tusschenlanding gezondheidsmaatregelen ondergaan ? Zoo ja, waar, en welke waren die maatregelen ? Did your aircraft pass sanitary measures in intermediate aerodromes ? In which aerodrome ? Which were the measures ? Est-ce-que votre aéronef a été 1’objet de mesures sanitaires appliquées en aérodrome d’escale ? Dans quels aérodromes? Et quelles étaient les mesures ? Ist das Flugzeug in Einlaufflughafen an Gesundheitsmassregeln unterworfen gewesen ? Wo ? Und welche waren die Massregeln ? 12. Verdere bijzonderheden. General remarks. Observations générales. Allgemeine Bemerkungen. Bovenstaande vragen naar waarheid beantwoord den 19 , te Present declaration done to the best of my knowledge at La déclaration ci-dessus faite sincèrement et conforme la vérité le è> Obiges nach bestem Wissen bescheinigt den zu De Gezagvoerder. The Commander. Le Commandant. Der Kommandant. De ondergeteekende geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid. Geneeskundige, ingevolge het bepaalde bij artikel 7 der wet van 26 October 1935, Staatsblad n°. 626, met het gezondheidsonderzoek belast, verklaart op bovenstaande vragen de daarnevens gestelde antwoorden te hebben ontvangen. den 19 Opmerkingen van hem, die het gezondheidsonderzoek heeft verricht.1 1 N.B. Hieronder o.m. te vermelden alle waargenomen afwijkingen van de hierboven vermelde antwoorden. Model II. (Advies aan den burgemeester.) ADVIES, bedoeld in artikel 8 van het Koninklijk besluit van 11 Februari 1936 (Staatsblad n°. 840) aan den burgemeester der gemeente omtrent de in het belang der volksgezondheid te nemen maatregelen, welke het luchtvaartuig, gemerkt , van ■nationaliteit, zijne lading en zijn inzittenden ■dienen te ondergaan. De ondergeteekende 9 ■geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid ; geneeskundige, aangewezen voor het onderzoek van lucht vaar tuigen, die een gezondheidsonderzoek moeten ondergaan, verklaart: heden, den 19 aan een ge¬ zondheidsonderzoek, bedoeld in de wet van — te hebben • onderworpen het luchtvaartuig, gemerkt , van nationaliteit, den 19 aangekomen op het luchtvaartterrein van Gezagvoerder : ' luchtvaartterrein van vertrek aangedane luchtvaartterreinen van tusschen- landing . , aantal leden der bemanning getal reizigers , lading , luchtvaartterrein, waar drinkwater is ingenomen : Maatregelen, bedoeld in artikel 9 van het Koninklijk besluit van 11 Februari 1936 (Staatsblad n°. 840), welke het luchtvaartuig vóór zijn aankomst heeft ondergaan op het luchtvaartterrein van ! Bij het gezondheidsonderzoek is aan ondergeteekende het volgende gebleken: Op grond van het bovenstaande adviseert ondergeteekende, gelet op de wet van den burgemeester der gemeente —— tot het toepassen van de volgende maatregelen : (volgen de maatregelen.) te bepalen dat de gezagvoerder zich met het luchtvaartuig begeeft naar het luchtvaartterrein i het luchtvaartuig, zijne lading en zijn inzittenden onmiddellijk tot het vrije verkeer toe te laten. Gegeven den 19 , te Inspecteur De pz ï -j7— voornoemd, geneeskundige N.B. Aan dit advies wordt een afschrift gehecht van de aan den gezagvoerder gedane vragen en de daarop door hem gegeven antwoorden. Beslissing van den burgemeester op bovenstaand advies.1 Gegeven den 19 , te De burgemeester van 1 Indien de beslissing van den burgemeester afwijkt van het advies van hem, die het gezondheidsonderzoek heeft gedaan, wordt daarvan aan dezen terstond en op de snelste wijze, zoo mogelijk telefonisch of telegrafisch, door den burgemeester mededeeling gedaan (2e lid van artikel 8 van het Koninklijk besluit van : ). Model III. (Verklaring ten behoeve van eigenaars van lading en van andere goederen.) N°. — VERKLARING, bedoeld in artikel 25, onder A, van het Koninklijk besluit van 11 Februari 1936 (Staatsblad n°. 840) omtrent de maatregeleny welke de lading en de andere goederen van het luchtvaartuig, gemerkt van nationaliteit, op het luchtvaartterrein van hebben ondergaan. De burgemeester van ; Gelet op het bepaalde onder A van artikel 25 van het Koninklijk besluit van 11 Februari 1936 (Staatsblad n°. 840); Gezien het schriftelijk rapport, d.d 19 , n°. , van ; Verklaart: dat de lading en andere goederen van het luchtvaartuig, gemerkt van nationaliteit, den 19 aangekomen op het luchtvaartterrein van gezagvoerder : , luchtvaartterrein waar de reis is aangevangen luchtvaartterrein van tusschenlanding , volgend luchtvaartterrein van bestemming » de volgende maatregelen hebben ondergaan : Af gegeven den; , 19....:..., te De burgemeester voornoemd, Model III. (Verklaring ten behoeve van eige(Engelsch) naars van lading en van andere goederen.) N° DECLARATION, mentioned under A of article 25 of the Royal Decree of as to the 8anitary measures to which the cargo and other goods of the aircraft indica- ted of nationality in the aerodrome of have been submitted. The Burgomaster of ha ving regard to what is appointed under A of article 25 of the Royal Decree of ; ha ving seen the written report, dated 19 , n° of ; hereby declares : that the cargo and other goods of the aircraft indicated of nationality, which arrived on the day of 19 in the aerodrome of Commander aerodrome of de- parture intermediate aerodro- mes next aerodrome of destination have been submitted to the following sanitary measures: Delivered on the day of _ 19 , at 1 The Burgomaster, * Model III. (Verklaring ten behoeve van eige(Fransch) naars van lading en van andere ^goederen.) N° DÉCLARATION stipulée a la section A de Varticle 25 de VArrêté Royal du concernant les mesures sanitaires auxquelles la cargaison et les autres marchandises de Vaéronef désigné de nationalité ont été soumises dans V aérodrome de Le Bourgemestre de en vertu de la disposition arrêtée par la section A de l’article 25 de PArrêté du ; vu le rapport écrit en date du 19 , n°. , de ; déclare: que la cargaison et les autres marchandises de 1’aéronef désigné , de nationalité, arrivé dans F aérodrome de le 19 , commandant: aérodrome de départ: , escales efEectuées : ; , aérodrome de destination suivant , ont été soumises aux mesures sanitaires suivantes : Délivré le 19 , a Le Bourgmestre, Model III. (Verklaring ten behoeve van eige(Duitsch) naars van lading en van andere goederen.) N° ERKLARUNG, behandel tunter A des Artikels 25 des Königlichen Beschlusses vom bezüglich der Gesundheitsmassregeln, welchen die Ladung und die anderen Qtiter des Flugzeugs ange- deutet von Nationalitat im Flughafen von unterworfen gewesen sind. Der Bürgermeister von verwiesen auf die Bestimmung unter A des Artikels 25 des Königlichen Beschlusses vom nach Einsichtnahme in den schriftlichen Be- richt, d.d. 19 , no vom; erklart: dasz die Ladung und die andere Güter des Flugzeugs angedeutet von — Nationalitat, am — 19 angekommen im Flughafen von ; Kommandant ; Flughafen der Abfahrt: ; Einlaufflugha- fen: ; folgender Bestim- mungsflughafen : ; folgenden Gesundheitsmassregeln unterworfen gewesen sind : Abgegeben den 19 zu Der Bürgermeister, Model IV. Verklaring ten behoeve van den gezagvoerder, van de Directie der Luchtvaartonderneming of van haar vertegenwoordiger.) N° VERKLARING, bedoeld in artikel 25, onder B, van het Koninklijk besluit van 11 Februari 1936, (Staatsblad n°. 840) omtrent de maatregelen., welke het luchtvaartuig, gemerkt van nationaliteit, zijn lading en zijn inzittenden hebben ondergaan op het luchtvaartterrein van De burgemeester van ; Gelet op het bepaalde onder B van artikel 25 van het Koninklijk besluit van ; Gezien het schriftelijk rapport, d.d. 19 , n°. , van ; Verklaart: a. dat het luchtvaartuig, gemerkt van i, nationaliteit, den 19 aangekomen op het luchtvaartterrein van : gezagvoerder : , eigenaar , luchtvaartterrein van vertrek: luchtvaartterrein van tusschen- landing: , volgend luchtvaartterrein van bestemming : , de volgende maatregelen heeft ondergaan: b. dat de lading van het onder a genoemde luchtvaartuig de vólgende maatregelen heeft ondergaan: c. dat de inzittenden van het onder a genoemde luchtvaartuig de volgende maatregelen hebben ondergaan: Af gegeven den 19 , te ; De burgemeester voornoemd, Model IV. (Verklaring ten behoeve van den (Engelsch) gezagvoerder, van de Directie der Luchtvaartonderneming of van haar vertegenwoordiger.) N° DECLARATION, mentioned under B of article 25 of the Royal Decree of , as to the sanitary measures to which the aircraft indicated of nationality, its cargo and the persons on board have been submitted in the aerodrome of The Burgomaster of ha ving regard to what is appointed under B of article 25 of the Royal Decree of ha ving seen the written report, dated . 19 , n°. , of ' hereby declares : a. that the aircraft indicated of nationality which arrived at the aerodrome of , on the day of 19 , Commander , aerodrome of depar- ture intermediate aerodro- mes , next aerodrome of destination , has been sub¬ mitted tot the following sanitary measures : b. that the cargo of the aircraft mentioned under a has been submitted to the following sanitary measures; c. that the persons on board the aircraft mentioned under a have been submitted to the following sanitary measures : Delivered on the ... day of l 19 , at The Burgomaster, Model IV. (Verklaring ten behoeve van den (Fransch) gezagvoerder, van de Directie der Luchtvaartonderneming of van haar vertegenwoordiger.) N° DÉCLARATION stipulée d la section B de Partiele 25 de VArrêté Royal du , concernant les mesures sanitaires auxquelles ont été soumis Vaéronef désigné , de nationalité , sa cargaison et les personnes de son bord dans V aérodrome de Le Bourgmestre de ; en vertu de la disposition arrêtée par la section B de Partiele 25 de 1’Arrêté Royal du ! ‘ ;‘‘- vu le rapport écrit en date du 19 , n°. , de ; déclare : a. que 1’aéronef désigné de nationalité , arrivé dans Paérodrome de le 19 commandant: aérodrome de départ: , esca- les efïectuées : , aérodrome de destination suivant: a été soumis aux mesures sanitaires suivantes : b. que la cargaison de 1’aéronef nommé en a a été soumise aux mesures sanitaires suivantes : c. que les personnes du bord de 1’aéronef nommé en a ont été soumises aux mesures sanitaires suivantes: Délivré le 19^, , a — Le Bourgmestre, Model IV. (Verklaring ten behoeve van den (Duitsch) gezagvoerder, van de Directie der Luchtvaartonderneming of van haar vertegenwoordiger.) N° ERKLARUNG behandelt unter B des Artikels 25 des Königlichen Beschlusses vom , bezüglich der Oesundheits- massregeln, welchen das Flugzeug angedeutet von Nationaliteit, seine Ladung und seine Mitfahrenden unterworfen gewesen sind im Flughafen von Der Bürgermeister von ; verwiesen auf die Bestimmung unter B des Artikels 25 des Königlichen Beschlusses vom nach Einsichtnahme in den schriftlichen Bericht, d.d. 19 , n°. , vom ; erklart: a. dasz das Flugzeug angedeutet , von Nationalitat, am 19 angekommen im Flughafen von , Kommandant , Flughafen der Abfahrt , Einlauffiughafen folgender Bestimmungsflughafen ; folgender Gesondheitsmassregeln unterworfen gewesen ist: b. dasz die Ladung des unter a genannten Flugzeugs folgenden Gesundheitsmassregeln unterworfen gewesen ist: c. dasz die Mittfahrenden des unter a genannten Flugzeugs folgenden Gesundheitsmassregeln unterworfen gewesen sind : Abgegeben den 19 , zu Der Bürgermeister, Model V. (Verklaring voor passagiers.) N°. _ VERKLARING, bedoeld in artikel 25, onder C, van het Koninklijk besluit van 11 Februari 1936 (Staatsblad n°. 840), omtrent de aankomst van passagier van het luchtvaartuig, gemerkt van nationaliteit, en de maat- . u t . zijne regelen, welke die passagier en j-— bagage hebben ondergaan. De burgemeester van ; Gelet op het bepaalde onder C van artikel 25 van het Koninklijk besluit van ; Gezien het schriftelijk rapport, d.d. 19 , n°. , van Verklaart: ». dat passagier van het luchtvaartuig, gemerkt , van — nationaliteit, gezagvoerder den 19 met dat luchtvaartuig is aangekomen op het luchtvaartterrein van ; 6. dat genoemde reiziger aldaar de volgende maatregelen heeft ondergaan • c. dat de bagage van genoemde(n) passagier aldaar de volgende maatregelen heeft ondergaan : Afgegeven den 19 , te De burgemeester voornoemd, Model V. (Verklaring voor passagiers.) (Engelsch) No., DECLARATION mentioned under C of article 25 of the Royal Decree of , as to the arrival of ; passenger of aircraft indicated of nationality and the 8anitary measures to which this passenger his and ; luggage hos been submitted. The Burgomaster of ; having regard to what is appointed under C of article 25 of the Royal Decree of ; having seen the written report, dated 19 n° , of ; hereby declares: a. that passenger of the aircraft indicated of nationality, commander arrived by that aircraft on the of 19 , in the aerodrome of ; b. that the above mentioned passenger there has been submitted to the following sanitary measures: c. that the above mentioned passenger’s luggage there has been submitted to the following sanitary measures: Delivered the ------ 1 1 day of 1—. 19 , at The Burgomaster, Model V. (Verklaring voor reizigers.) (Fransch) N DÉCLARATION stipulée a la section C de Varticle 25 de VArrêté Royal du concernant l'arrivée de , passager de Vaéronef désigné de nationalité et les mesures sanitaires auxquelles ce passager et ses bagages ont été soumis. Le Bourgmestre de ; en vertu de la disposition arrêtée par la section C de 1’article 25 de 1’Arrêtée Royal du vu le rapport écrit en date du 19 , n°. , de • déclare : a>. que passager de 1’aéronef désigné , de nationalité commandant est arrivé a bord de eet aéronef dans 1’aérodrome de le 19 ; b. que le passager prénommé y a été soumis aux mesures sanitaires suivantes; c. que les bagages du passager prénommé y ont été soumis aux mesures sanitaires suivantes: Délivré le 19 , a Le Bourgmestre, Model V. (Verklaring voor reizigers.) (Duitsch) N°. — ERKLARUNG behandelt unter C des Artikels 25 des Königlichen Beschlusses vom bezüglich der Anbunft von Passagier des Flugzeugs angedeutet von Nationaliteit, und bezüglich der 0esundheitsmas8regeln, welchen dieser Passeine sagier und Bagage unterworfen gewesen sind. Der Bürgermeister von ; verwiesen auf die Bestimmung unter C des Artikels 25 des Königlichen Beschlusses vom nach Einsichtnahme in den schriftlichen Bericht, d.d. 19 ...... n°. , vom ; erklart: a. dasz , Passagier des Flugzeugs angedeutet von Nationalitat; Kommandant ; am — 19 , mit diesem Flugzeuge ankam im Flughafen von ; b. dasz genannter Passagier daselbst folgenden Gesundheitsmassregeln unterworfen ist: c. dasz die Bagage des genannten Passagiers daselbst folgenden Gesundheitsmassregeln unterworfen gewesen ist: Abgegeben den 19 , zu Der Bürgermeister, ALPHABETISCH REGISTER. OP DE Besmettelijke-Ziektenwet S. 1928 N°.265. (De cijfers geven de artikelen der wet aan.) Afzondering. — van lijders aan besmettelijke ziekten. 3. „ Zie Maatregelen. Bacillendragers. 6. Beslag. In — nemen van vaartuigen of voertuigen. 3. 14. 31. 32. „ In — nemen van voorwerpen, eet- of drinkwaren. 14. 31. Besmettelijke ziekten. Welke ziekten als zoodanig voor de toepassing van de wet gelden. 1. Bewaking. Onder — stellen van woningen, vaartuigen en voertuigen 3. 14. (politiebewaking). Binnenkomen van personen over de landsgrenzen en van schepen langs binnenwateren. 17. Binnentreden in woningen, scholen enz. 23. 24. 34. Bijdrage. — uit ’s Rijks kas aan Gemeenten ter zake van oprichting enz. en exploitatie van inrichtingen voor ontsmetting enz. en van tegemoetkomingen op grond van art. 5 der wet. 20. „ — uit ’s Rijks kas aan vereenigingen ter zake van ontsmettingen enz. 22. „ — van belanghebbenden in of vergoeding van de kosten van vervoer, verpleging, ontsmetting enz. 21. Doortrekken van over de landsgrenzen binnengekomen personen. 17. Doorvoer. Zie : Invoer. Eet- of drinkwaren. Verbod — te gebruiken. 14. Gemeente. Zie: Verplichting. Zie: Verorde, , nil}g- Geslachtsziekten. 1. Gezondheidsdienst. 37. Inenting. 36. Invoer. In-, door- of vervoer van voor overbrenging van besmetting vatbare goederen. 17. 31. Inwerkingtreding der wet. 35. 38. Kenmerk. Aanbrengen van een —. 3. Kennisgeving. — inzake besmettelijke ziekte door geneeskundigen aan den burgemeester en aan den inspecteur. 2. Kermissen. Zie : Verbod. Kinderbewaarplaats. Het bezoeken van een — in geval van besmettelijke ziekte. 8. 9. 10. Kosten van maatregelen en tegemoetkomingen ingevolge de wet genomen of toegekend. 19. Lijken. Zie: Vervoer. Maatregelen. — tegen uitbreiding van besmettelijke ziekten door geneeskundigen. 2. 4. ■ ■„ — van afzondering, waarneming, toezicht en onderzoek van hem, die gevaar oplevert voor overbrenging van of verdacht wordt te lijden aan een besmettelijke ziekte. 5. Zie Kosten. Markten. Zie : Verbod. Onderzoek. Zie: Maatregelen. Ontsmetting. Reiniging en — van gebouwen, vaartuigen, voertuigen, voorwerpen, goederen of waren. 14. 16. Openbare vergaderingen en vermakelijkheden. Zie: Verbod. Opsporing van de overtredingen. 34. Overbrengen. — van bewoners naar andere verblijfplaats. 3. „ •— van lijders naar verpleeginrichting. 4. Politiebewaking. Zie: Bewaking. Reiniging. Zie : Ontsmetting. Schadeloosstelling. — in geval van vernietiging van voorwerpen enz. 16. School. Het bezoeken van een — in geval van besmettelijke ziekte. 8. 9. 10. Sluiting van woningen enz. 3. 14. Strafbepalingen. 26—30. Titel der wet. 39. Toelating tot inrichtingen bestemd voor lijders aan besmettelijke ziekten. 3. Toezicht. Zie : Maatregelen. Tuberculose. 1. Vaccinatie. 35. 36. Verbeurdverklaring. 31. Verbod. — voor bacillendragers om in een beroep of bedrijf werkzaam te zijn. 6. „ -— om eet- en drinkwater te gebruiken. 14. „ — van in-, door- of vervoer van voor overbrenging van besmetting vatbare goederen. 17. „ — om kermissen, markten en openbare vergaderingen of vermakelijkheden te houden. 7. „ — kinderbewaarplaatsen of scholen te bezoeken. 8. 9. 10. „ — voor personen om over de landsgrenzen en voor schepen om langs binnenwateren binnen te komen. 17. „ — om verdachte of voor het overbrengen van besmetting vatbare voorwerpen te vervoeren. 14. „ — om woning, vaartuig of voertuig te verlaten of daarin binnen te treden. 3. Verbranden. Zie: Vernietigen. Vernietigen. — van voorwerpen, goederen of waren. 15. 16. 31. Verordeningen. Bevoegdheid van de gemeentebesturen tot vaststelling van — tot voorkoming, wering of beteugeling van besmettelijke ziekten. 25. Verpleging van bjders aan een besmettelijke ziekte in een daarvoor bestemde inrichting. 3. 18. Verplegingsinrichtingen. 3. 18. Verplichting van gemeenten om te zorgen voor gelegenheden voor vervoer, afzondering, waarneming, reiniging, ontsmetting en verpleging van personen en voor vervoer, reiniging en ontsmetting van goederen. 18. Vervoer. — van lijders aan een besmettelijke ziekte. 11. „ — van lijken. 12. 13. „ — van verdachte of voor het overbrengen van besmetting vatbare voorwerpen. 14. 17. Verzegelen. — van voorwerpen, eet- of drinkwaren. 14. Waarneming. Zie : Maatregelen. S. & J. NO. 26, 3e druk. EERSTE AANVULLING DER wetten houdende voorzieningen tegen besin ettelijke ziekten. Besluit van 'den 30sten Juni 1936, S. 855, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 1 October 1929 (Staatsblad n°. 448), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 30 October 1933 (Staatsblad n°. 556), ter uitvoering van de Besmettelijke Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265) en tot bepaling van den datum, waarop afdeeling 8, paragraaf 54, van de wet van 29 November 1935 (Staatsblad n°. 685) in werking zal treden. Wij WILHELMINA, enz.; Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken en van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 27 Maart 1936, n°. 369 H/doss. 9, Afdeeling Volksgezondheid en van 22 April 1936, n°. 8475, Afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Gelet op de Besmettelijke Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265) en op afdeeling 8, § 54, en afdeeling 10 van de Wet van 29 November 1935, (Staatsblad n°. 685); Gezien Ons besluit van 1 October 1929, (Staatsblad n°. 448), gewijzigd bij Ons besluit van 30 October 1933 (Staatsblad n°. 556), ter uitvoering van de Besmettelijke Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265); Den Raad van State gehoord (advies van 2 Juni 1936, n°. 29); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Sociale Zaken en van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 18 Juni 1936, n°. 1097 H, doss. 9, afdeeling Volksgezondheid, en van 25 Juni 1936, n°. 16452, afdee1 ing Binnenlandsch Bestuur; Hebben goedgevonden en verstaan: in bovengenoemd besluit de navolgende wijzigingen aan te brengen: Art. I. In den aanhef wordt in plaats van ,,Gelet op de wet van 21 Juli 1928 (Staatsblad n°. 265), houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten” gelezen ,,Gelet op de Besmettelijke Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265) en op afdeeling 8, § 54, van de wet van 29 November 1935 (Staatsblad n°. 685)”. Art. II. In artikel 1 wordt in plaats van ,,onderscheidenlijk den Hoofdinspecteur en den Inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, die belast zijn met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten” gelezen „onderscheidenlijk den Geneeskundig Hoofdinspecteur en den Geneeskundig Inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid”. Art. III. In a/rtikel 15, lid 2, worden de woorden „volgens artikel 20, 3de lid, goedgekeurden ontsmettingsdienst” vervangen door „als noodzakelijk aangewezen ontsmettingsdienst”. In artikel 15, lid 8, worden de woorden „of niet naar een door den Minister volgens artikel 20, 3de lid goedgekeurde gelegenheid voor ontsmetting” vervangen door „en niet naar een door den Minister als noodzakelijk aangewezen ontsmettingsdienst”. Art. IV. In artikel 20, lid 1, wordt in plaats van „De verzoeken om eene der bijdragen, bedoeld in artikel 20, 1ste lid, van de wet” gelezen „de verzoeken om bijdragen, bedoeld in artikel 20 van de wet”. Artikel 20, lid 2, wordt gelezen als volgt: 2. Aanvragen om toekenning van rijksbijdragen als bedoeld in lid 1 van dit artikel — behoudens die, bedoeld in artikel 20, lid 1, onder 1°. der wet —, die later dan 1 Juni van het jaar, volgende op dat, waarop de aanvrage betrekking heeft worden ingediend, blijven buiten beschikking. Art. V. Artikel 21 wordt gelezen als volgt: Aan de toekenning van de rijksbijdragen, bedoeld in artikel 20, lid 1, onder 1°., en lid 4, van de wet zijn, behalve onderscheidenlijk het bepaalde in de artikelen 22 en 23 de volgende voorwaarden verbonden: a. de ontsmettingsdienst moet een onderdeel vormen van een door Onzen Minister hiertoe goedgekeurden gezondheidsdienst; in bijzondere gevallen kan Onze Minister van deze voorwaarde tot wederopzegging ontheffing verleenen; b. de dienst is verplicht voor andere gemeenten ontsmettingen uit te voeren, die door den burgemeester van zulk een gemeente zijn gelast, tegen tarieven, die de goedkeuring van Onzen Minister behoeven; c. aan de door Onzen Minister aan te wijzen ambtenaren wordt inzage van boeken en bescheiden betreffende den dienst gegeven; d. den Inspecteurs moet vrijen toegang worden verleend tot terreinen en gebouwen; alle gewenschte inlichtingen moeten, desverlangd schriftelijk, terstond aan de Inspecteurs worden verstrekt; e. gebouwen en goederen, tot den ontsmettingsdienst behoorende, moeten behoorlijk worden onderhouden, zoodat de dienst steeds in staat is om onmiddellijk en naar behooren zijn taak te vervullen; /. het materieel moet ten genoegen van den Inspecteur regelmatig aan deskundig onderzoek worden onderworpen; indien blijkt, dat gebreken of tekortkomingen aanwezig zijn, moet hierin zoo spoedig mogelijk worden voorzien. Art. VI. Artikel 28 wordt gelezen als volgt: 1. De ziekten, bedoeld in artikel 20, lid 1, onder 2°. van de wet, zijn de ziekten, genoemd in artikel 2 van dit besluit onder de groep A, zoomede febris typhoïdea, de typheuze vorm van paratyphus en variola minor (alastrim); in gevallen, waarin de burgemeester reiniging en ontsmetting heeft gelast op schriftelijk verzoek van den Inspecteur, vallen ook de betreffende ziekten onder die, bedoeld in artikel 20, lid 1, onder 2°. van de Wet. 2. Een Rijksbijdrage, als bedoeld in artikel 20, lid 1, onder 2°. van de wet, wordt slechts verleend, indien: 1°. de reiniging of ontsmetting is verricht door een dienst, welke door Onzen Minister als noodzakelijk is aangewezen, tenzij zich voordoet het geval, bedoeld in artikel 15, lid 3, en de Inspecteur ontsmetting heeft goedgekeurd ; 2°. de schadeloosstelling bij vernietiging door Onzen Minister wordt goedgekeurd. Het staat den gemeentebesturen vrij de ontsmettingsdiensten ook reinigingen en ontsmettingen te doen verrichten bij andere ziekten dan in lid 1 aangeduid; een rijksbijdrage wordt daarvoor echter niet gegeven. Art. VII. De artikelen 24 en 25 vervallen. Art. VIII. In artikel 26 wordt in plaats van „Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw” gelezen „Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken”. TAd 4 van artikel 26 vervalt. Art. IX. Artikel 21 vervalt. Art. X. Artikel 28, lid 2, wordt gelezen als volgt: 2. Het bestuur van de vereeniging, die voor toekenning van de in het eerste lid bedoelde rijksbijdrage in aanmerking wenscht te komen, zendt zijne aanvrage daartoe aan Onzen Minister. Op die aanvrage zijn onderscheidenlijk van toepassing de artikelen 20—23 van dit besluit, met dien verstande, dat de verplichtingen, die bij deze artikelen aan het gemeentebestuur zijn opgelegd, rusten op het bestuur der vereeniging, en dat in plaats van het bepaalde in artikel 21, onder a, wordt gelezen: „aan den dienst moet een geneeskundige verbonden zijn. Lid 8, i en 5 van artikel 28 vervallen. Art. XI. Na artikel 28 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende: Art. 28a. 1. De toekenning der rijksbijdragen in de kosten van opwachtgeldstelling van personeel, aan een gemeentelijken ontemettingsdienst verbonden op 1 Mei 1935, geschiedt volgens de volgende regels: o. slechts in aanmerking komt het wachtgeld van personeel, hetwelk vóór 1 Mei 1937 op wachtgeld is of wordt gesteld ten gevolge van het inwerkingtreden van § 54 van de wet van 29 November 1935 (Staatsblad n°. 685); b. de rijksbijdrage wordt telkenjare opnieuw vastgesteld over het afgeloopen jaar aan de hand van een daartoe door het bestuur der gemeente in te dienen opgave, welke moet voldoen aan door Onzen Minister in het algemeen of voor ieder geval afzonderlijk te stellen eischen; deze opgave moet worden ingediend vóór 1 Juni van het jaar volgende op dat, waarin het wachtgeld wordt betaald; c. als maatstaf voor dat deel van het wachtgeld, waarin een rijksbijdrage zal worden verleend, zal worden aangenomen het gemiddelde loonbedrag, dat over de jaren 1933, 1934 en 1935 in aanmerking is genomen als verwerkt bij de ontsmettingen wegens het voorkomen van A en B ziekten. 2. Ten aanzien van de rijksbijdrage in kosten voor de kapitaalsuitgave gelden de navolgende regels: a. als basis voor de berekening van het bedrag, hetwelk voor rijksbijdrage in aanmerking komt, zal worden genomen het gemiddeld aantal ontsmettingen in de jaren 1933, 1934 en 1935, uitgevoerd wegens het voorkomen en A en B ziekten, in verhouding tot het gemiddeld totaal aantal ontsmettingen, in die jaren uitgevoerd; b. volgens de onder a bedoelde verhouding zal een bijdrage van 50 °/o worden verleend in het gemiddeld bedrag, dat over de jaren 1933, 1934 en 1935 als jaarlijksche lasten voor kapitaalsuitgaven in aanmerking is genomen voor een rijksbijdrage in de ontsmettingskosten; c. aanvragen om toekenning van een bijdrage, als onder b bedoeld, die later dan 1 Juni van het jaar, volgende op dat, waarop de aanvrage betrekking heeft, worden ingediend blijven buiten beschikking. Art. XII. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Art. XIII. Op den in artikel XII bedoelden dag treedt tevens in werking Afdeeling 8, paragraaf 54, van de Wet van 29 November 1935 (Staatsblad n°. 685). Onze Ministers van Sociale Zaken en van Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uit-, voering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. Het Loo, den 30sten Juni 1936. WILHELMINA. De Minister van Sociale Zaken, M. Slingenberg. De Minister van Binnenlandsche Zaken, J. A. d e W i 1 d e. (Uitgeg. 17 luli 1936.) S. & j. N°. 26, 3e druk. TWEEDE AANVULLING DER wetten houdende voorzieningen tegen besmettel ij te ziekten. WET van den 31 sten December 1936, S. 803, tofc verlenging van den «geldigheidsduur van tijdelijke bepalingen betreffende de vaccinatie, vervat in de wet van den llden Februari 1928 (Staatsblad N°. 29) zooals zij zijn gewijzigd bij de wetten van 29 December 1928 (Staatsblad N°. 523), van 30 December 1929 (Staatsblad N°. 589), van 31 December 1930 (Staatsblad N°. 518), van 29 December 1932 (Staatsblad N°. 659) en van 29 December 1934 (Staatsblad N°. 725). Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1986/1987, n°. 254, 1—6. Hand. id. 1986/1987, blz. 1124—1138. Bijl. Hand. Ie Kamer 1986/1987, n°. 254, blz. 1—S. Hand. id. 1986/1937, blz. 90—95. Wij WILHELMINA, enz. ... doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de omstandigheden het noodzakelijk maken, dat de tijdelijke bepalingen betreffende de vaocinatie, die vervat zijn in de wet van den llden Februari 1928 (Staatsblad N°. 29), zooals die zijn gewijzigd bij de wetten van 29 December 1928 (Staatsblad N°. 523), van 30 December 1929 (Staatsblad N°. 589), van 31 December 1930 (Staatsblad N°. 518), van 29 December 1932 (Staatsblad N°. 659) en van 29 December 1934 (Staatsblad N°. 725), ook na 1 Januari 1937 blijven gelden; Zoo is het, dat Wij, den Kaad van State, enz. Art. 1. In artikel 3 van de wet van den llden Februari 1928 (Staatsblad N°. 29), zooals zij is gewijzigd bij de wetten van 29 December 1928 (Staatsblad N°. 623), van 30 December 1929 (Staatsblad N°. 589) van 31 December 1930 (Staatsblad N°. 518) van 29 December 1932 (Staatsblad N°. 659) en van 29 December 1934 (Staatsblad N°. 725) wordt in plaats .yan ,,1937”, voorkomende onder 1 van de „Tijdelijke Bepalingen”, gelezen „1938”. 2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag, volgende op dien van haar afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te ’s-Gravenhage, den 31sten December 1936. WILHELMINA. De Minister van Sociale Zaken, M. Slingenberg. (TJitgeg. 8 Januari 1937.) S. & J. N°. 26, 3e druk. DERDE AANVULLING DER wetten houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. BESCHIKKING van den Minister van Sociale Zaken van 11 October 1937, N°. 2143 H/Doss. 9, Afdeeling Volksgezondheid, betreffende de verkrijgbaarstelling entstof. (Ned. Stct. 1936, n°. 196). De Minister van Sociale Zaken; Gezien de beschikking van den Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid van 25 September 1930, n°. 2207 H, afd. Volksgezondheid (N ederlandsche Staatscourant 1930, n°. 187), waarbij de prijs per hoeveelheid voor één inenting benoodigde entstof werd vastgesteld op f 0.25; Heeft goedgevonden: onder intrekking van bovengenoemde beschikking, te bepalen, dat entstof kosteloos verkrijgbaar wordt gesteld. ’s-Gravenhage, 11 October 1937. De Minister voornoemd, C. P. M. R o m m e. S. & J. N°. 26, 3e druk. VIERDE AANVULLING DER wetten houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. WET van den 3den December 1937, S. 803, tot wijziging van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, N°. 265), zooals die wet laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 29 November 1935, Staatsblad N°. 685 (tot verlaging van de openbare uitgaven), alsmede van de wet van 6 Mei 1922, Staatsblad N°. 272, tot toepassing van middelen voor ontsmettings- of zuiveringsdoeleinden, zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925, Staatsblad N°. 308) (tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering). Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2de Kamer 1987, n°. 504 ■ 19871 1988, n°. 164. Hand. id. 1987/1988, blode. 124. Bijl. Hand. lste Kamer 1987/1988, n° 164 Hand. id. 1987/1938, bladz. 29. Wij WILHELMINA, enz. ... doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, N°, 265), zooals die wet laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 29 November 1935, Staatsblad N°. 685 (tot verlaging van de openbare uitgaven), alsmede de wet van 6 Mei 1922, Staatsblad N°. 272, tot toepassing van middelen voor ontsmettings- of zuiveringsdoeleinden, zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925, Staatsblad N . 308 (tot invoering van het Nieuwe Wetboek van Strafvordering), op enkele punten te wijzigen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. In de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad. 1928,. N°. 265), zooals die wet laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 29 November 1935, Staatsblad N°. 685 (tot verlaging van de openbare uitgaven), worden de volgende wijzigingen aangebracht: I. In artikel 14, eerste lid, wordt in plaats '/an >>goedgekeurden ontsmettingsdienst” gelezen: als noodzakelijk aangewezen of toegelaten ontsmettingsdienst. Aan artikel 20 worden drie nieuwe leden toegevoegd, welke luiden als volgt: 5. Een niet door Onzen Minister als nood- zakelijk aangewezen gemeentelijke ontsmet*! tingsdienst kan op een daartoe strekkende aanvrage van het bestuur van de gemeente,? die den dienst beheert, door Onzen Ministei op door hem te stellen voorwaarden worden toegelaten, indien blijkens een ingesteld on-i derzoek de ontsmettingsoven voldoet aan redelijke eischen, die de deugdelijkheid van de. door den dienst te verrichten ontsmettingen waarborgen. 6. De aanwijzing als noodzakelijk van een gemeentelij ken ontsmettingsdienst wordt door Onzen Minister ingetrokken, wanneer de dienst niet meer noodzakelijk wordt geacht, of wan-i neer de deugdelijkheid van de ontsmettingen niet meer voldoende gewaarborgd is. 7. De toelating van een gemeentelijken ontsmettingsdienst wordt door Onzen Minister; ingetrokken, wanneer de deugdelijkheid van de ontsmettingen niet meer voldoende gewaar-i borgd is. III. Aan artikel 22 worden twee nieuwe leden toegevoegd, welke luiden als volgt: 3. Een niet door Onzen Minister als noodzakelijk aangewezen ontsmettingsdienst van een vereeniging kan op een daartoe strekkende aanvrage van het bestuur van de vereeniging, die den dienst beheert, door Onzen Minister op door hem te stellen voorwaarden worden toegelaten, indien blijkens een inge-ï steld onderzoek de ontsmettingsoven voldoet aan redelijke eischen, die de deugdelijkheid van de door den dienst te verrichten ontsmettingen waarborgen. 4. Het bepaalde in het zesde en zevend! lid van artikel 20 is van overeenkomstige toe* passing op den ontsmettingsdienst van een vereeniging. 2. In de wet van 6 Mei 1922, Staatsblad N°. 272, tot toepassing van middelen voor ontsmettings- of zuiveringsdoeleinden, zooalsl die wet is gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925, Staatsblad N°. 308 (tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering),) wordt de volgende wijziging aangebracht: In artikel 2, derde lid, wordt in plaats van „voor haar ontsmettingsdienst een Rijksbijdrage ontvangen op den voet van artikel 56 of artikel 5c van de wet van 4 December 1872 (,Staatsblad N°. 134)” gelezen: een ontsmet-, tingsdienst beheeren, welke als noodzakelijkj is aangewezen of welke is toegelaten. 3. Deze wet treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag. Lasten en bevelen, enz.; Gegeven te Amsterdam, den 3den DecembeJ 1937. WILHELMINA. De Minister van Sociale Zaken, g C. P. M. R o m m e. (Uitgeg. 24 December 1937.) t Wet van den 31 sten December 1937, S. 805, tot verlenging van den geldigheidsduur van tijdelijke bepalingen betreffende de vaccinatie, vervat in de wet van den 11 den Februari 1928 (Staatsblad n°. 29), zooals zij zijn gewijzigd bij de wetten van 29 December 1928 (Staatsblad n°. 523), van 30 December 1929 (Staatsblad n°. 589), van 31 December 1930 (Staatsblad n°. 618), van 29 December 1932 (Staatsblad n°. 659), van 29 December 1934 (Staatsblad n°. 725) en van 31 December 1936 (Staatsblad n°. 803). Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1937/1938, n°. 306. Hand. id. 1937/1938, bh. 778—784. Bijl. Hand. le Kamer 1937/1938, n°. 306. Hand. id. 1937/1938, bh. 67—69. Wij WILHELMINA, enz. ... doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de omstandigheden het noodzakelijk maken, dat de tijdelijke bepalingen, betreffende de vaccinatie, die vervat zijn in de wet van den llden Februari 1928 (Staatsblad N°. 29), zooals die zijn gewijzigd bij de wetten van 29 December 1928 (Staatsblad N°. 523), van 30 December 1929 (Staatsblad N°. 589), van 31 December 1930 (Staatsblad 518), van 29 December 1932 (Staatsblad N°. 659), van 29 December 1934 (Staatsblad N°. 725) en van 31 December 1936 (Staatsblad N°. 803), ook na 1 Januari 1938 blijven gelden; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. In artikel 3 van de wet van den llden Februari 1928 (Staatsblad N°. 29), zooals zij is gewijzigd bij de wetten van 29 December 1928 (Staatsblad N°. 523), van 30 December 1929 (Staatsblad N°. 589), van 31 December 1930, (Staatsblad N°. 518), van 29 December 1932 (Staatsblad N°. 659), van 29 December 1934 (Staatsblad N°. 725) en van 31 December 1936 (Staatsblad N". 803) wordt in plaats van „1938”, voorkomende onder 1 van de „Tijdelijke Bepalingen”, gelezen „1940”. 2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag, volgende op dien van haar afkondiging. Lasten en bevelen, enz.; Gegeven te ’s-Gravenhage, den 31sten December 1937. WILHELMINA De Minister van Sociale Zaken, C. P. M. R o m m e. (üitgeg. 5 Januari 1938 ) zakelijk aangewezen gemeentelijke ontsmet- \ tingsdienst kan op een daartoe strekkende j aanvrage van het bestuur van de gemeente, I die den dienst beheert, door Onzen Ministei 1 op door hem te stellen voorwaarden worden 1 toegelaten, indien blijkens een ingesteld on- I derzoek de ontsmettingsoven voldoet aan re | delijke eischen, die de deugdelijkheid van de I door den dienst te verrichten ontsmettingen 1 waarborgen. 6. De aanwijzing als noodzakelijk van een 1 gemeentelijken ontsmettingsdienst wordt door I Onzen Minister ingetrokken, wanneer de dienst ] niet meer noodzakelijk wordt geacht, of wan-1 neer de deugdelijkheid van de ontsmettingen j niet meer voldoende gewaarborgd is. 7. De toelating van een gemeentelijken! ontsmettingsdienst wordt door Onzen Minister j ingetrokken, wanneer de deugdelijkheid van * de ontsmettingen niet meer voldoende gewaar- j borgd is. III. Aan artikel 22 worden twee nieuwe ] leden toegevoegd, welke luiden als volgt: 3. Een niet door Onzen Minister als nood-j zakelijk aangewezen ontsmettingsdienst vanj een vereeniging kan op een daartoe strekken-1 de aanvrage van het bestuur van de vereeni-1 ging, die den dienst beheert, door Onzen Mi-j nister op door hem te stellen voorwaardenj worden toegelaten, indien blijkens een inge-j steld onderzoek de ontsmettingsoven voldoet: aan redelijke eischen, die de deugdelijkheid van de door den dienst te verrichten ontsmettingen waarborgen. 4. Het bepaalde in het zesde en zevende lid van artikel 20 is van overeenkomstige toepassing op den ontsmettingsdienst van een vereeniging. _ 2. In de wet van 6 Mei 1922, Staatsblad N°. 272, tot toepassing van middelen voor ontsmettings- of zuiveringsdoeleinden, zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925, Staatsblad N°. 308 (tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering), wordt de volgende wijziging aangebracht: In artikel 2, derde lid, wordt in plaats van „voor haar ontsmettingsdienst een Rijksbydrage ontvangen op den voet van artikel 5b of artikel 5c van de wet van 4 December 1872 (Staatsblad N°. 134)” gelezen: een ontsmettingsdienst beheeren, welke als noodzakelijk is aangewezen of welke is toegelaten. 3. Deze wet treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag. Lasten en bevelen, enz.; _ , Gegeven te Amsterdam, den 3den December 1937 WILHELMINA. De Minister van Sociale Zaken, C. P. M. R o m m e. (Uitgeg. 24 December 1937.) Wet van den 31 sten December 1937, S. 805, tot verlenging van den geldigheidsduur van tijdelijke bepalingen betreffende de vaccinatie, vervat in de wet van den 11 den Februari 1928 (Staatsblad n°. 29), zooals zij zijn gewijzigd bij de wetten van 29 December 1928 (Staatsblad n°. 523), van 30 December 1929 (Staatsblad n°. *589), van 31 December 1930 (Staatsblad n°. 518), van 29 December 1932 (Staatsblad n°. 659), van 29 December 1934 (Staatsblad n°. 725) en van 31 December 1936 (Staatsblad n°. 803). Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1937/1938, n°. 306. Hand. id. 1937/1938, blz. 778—784. Bijl. Hand. le Kamer 1937/1938, n°. 306. Hand. id. 1937/1938, blz. 67—69. Wij WILHELMINA, enz. ... doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de omstandigheden het noodzakelijk maken, dat de tijdelijke bepalingen, betreffende de vaccinatie, die vervat zijn in de wet van den llden Februari 1928 (Staatsblad N°. 29), zooals die zijn gewijzigd bij de wetten van 29 December 1928 (Staatsblad N°. 523), van 30 December 1929 (Staatsblad N°. 589), van 31 December 1930 (Staatsblad 518), van 29 December 1932 (Staatsblad N°. 659), van 29 December 1934 (Staatsblad N°. 725) en van 31 December 1936 (Staatsblad N°. 803), ook na 1 Januari 1938 blijven gelden; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. In artikel 3 van de wet van den llden Februari 1928 (Staatsblad N°. 29), zooals zij is gewijzigd bij de wetten van 29 December 1928 (Staatsblad N°. 523), van 30 December 1929 (Staatsblad N°. 589), van 31 December 1930, (Staatsblad N°. 518), van 29 December 1932 (Staatsblad N°. 659), van 29 December 1934 (Staatsblad N°. 725) en van 31 December 1936 (Staatsblad N°. 803) wordt in plaats van ,,1938”, voorkomende onder 1 van de ,,Tijdelijke Bepalingen”, gelezen ,,1940”. 2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag, volgende op dien van haar afkondiging. Lasten en bevelen, enz.; Gegeven te ’s-Gravenhage, den 31sten December 1937. WILHELMINA De Minister van Sociale Zaken, C. P. M. R o m m e. (TJitgeg. 5 Januari 1938 ) Besluit van 8 Januari 1938, S. 841, tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 17 Januari 1930 (Staatsblad n°. 16), tot uitvoering van de artikelen 17a en 17/ van de wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134) houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten, gewijzigd bij de artikelen 35 en 36 van de BesmettelijkeZiektenwet (,Staatsblad 1928, n°. 265) en bij de wet van 30 December 1929 (Staatsblad n°. 589). Wij WILHELMINA, enz.; Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 25 November 1937, N°. 2519 H/Dossier 9, Afdeeling Volksgezondheid; Gelet op Ons besluit van 17 Januari 1930 (Staatsblad N°. 16), tot uitvoering van de artikelen 17a en 17/ van de wet van 4 December 1872 (Staatsblad N°. 134) houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten, gewijzigd bij de artikelen 35 en 36 van de BesmettelijkeZiektenwet (Staatsblad 1928 N°. 265) en bij de wet van 30 December 1929 (Staatsblad N°. 589); Den Baad van State gehoord (advies van 21 December 1937, N°. 44; Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Sociale Zaken van 4 Januari 1938, N°. 2805 H/Dossier 9, Afdeeling Volksgezondheid ; Hebben goedgevonden en verstaan: in Ons bovengenoemd besluit de navolgende wijzigingen aan te brengen: Art. I. In artikel 1 wordt in plaats van „de Hoofdinspecteur en de Inspecteur . van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen betreffende besmettelijke ziekten” gelezen: de geneeskundig Hoofdinspecteur en de geneeskundig Inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Art. II. Artikel 6 wordt gelezen als volgt: De verklaring omtrent het met goed gevolg ondergaan hebben van de inenting tegen variola major (pokken), bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de wet, of omtrent het eenmaal ondergaan hebben van de inenting tegen variola major (pokken) zonder goed gevolg, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet, wordt afgegeven, volgens het bij dit besluit behoorende model N°. 1. Art. III. Artikel 9 vervalt. Art. IV. In artikel 13 en artikel 15, eerste lid, wordt in plaats van „6—12” gelezen: 6—8 en 10—12. Art. V. Artikel 14 wordt gelezen als volgt: Exemplaren van het bij artikel 6 van dit besluit vastgestelde model zijn voor geneeskundigen kosteloos verkrijgbaar bij den Hoofdinspecteur. Exemplaren van de bij de artikelen 7 en 8 en 10—12 van dit besluit vastgestelde modellen zijn voor geneeskundigen en belanghebbenden kosteloos verkrijgbaar bij den burgemeester van hunne woonplaats. Art. VI. In artikel 19, eerste lid, wordt in plaats van „6 tot en met 12” gelezen : 6—8, 10—12, en in plaats van „15 tot en met 18” : 15—18. Art. VII. In artikel 22, eerste en tweede lid, wordt in plaats van „6—9” gelezen : 6—8. Art. VIII. De bij Ons besluit van 17 Januari 1930 (Staatsblad N°. 16) behoorende modellen N°. 1 en N°. 4 vervallen en worden vervangen door het bij dit besluit behoorende model N°. 1. Art. IX. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. ’s-Gravenhage, den 8sten Januari 1938. WILHELMINA. De Minister van Sociale Zaken, C. P. M. Romme. (Uitgeg. 25 Jynuari 1938.) DUPLICAAT. MODEL N°. 1. (Art. 17 v. de wet v. 4 Deo. 1872, Stbl. 134) De ondergeteekende, geneeskundige, gevestigd te verklaart, dat geboren op den wonende te '.... .. .. op den-? i mefê / / i 3— 1) goed gevolg de inenting éénmaal zonder ' ° ° ® tegen variola major (pokken) heeft ondergaan. Dagteekening: Handteekening van den geneeskundige : *) Als goed gevolg van de inenting wordt beschouwd de opkomst van tenminste twee volledig ontwikkelde pokpuisten van minstens y2 cm lengte. Behoort bij Koninklijk besluit van 8 Jan. 1938 (Staatsblad n°. 841). Mij bekend, De Minister v. Sociale Zaken, —iBB at i f) B M Rnmmfl Oogstnummer van de inrichting te Aantal gegeven schrapjes Aantal opgekomen pokpuisten van minstens V2 cm lengte Sterke reactie ? Necrose ? Verschijnselen van de zijde van het zenuwstelsel ? Andere ziekteverschijnselen ? Bijzondere opmerkingen ? MODEL N°. 1. (Art. 17 v. de wet v. 4 Dec. 1872, Stbl. 134) De ondergeteekende, geneeskundige, gevestigd te verklaart, dat .. geboren op den wonende te op den -r, — 1) goed gevolg de inenting éénmaal zonder 6 6 ö 6 tegen variola major (pokken) heeft ondergaan. Dagteekening : Handteekening van den geneeskundige: *) Als goed gevolg van de inenting wordt beschouwd de opkomst van tenminste twee volledig ontwikkelde pokpuisten van minstens y2 cm lengte. Goed bewaren. Dit bewijs kan te eeniger tijd noodig zijn. S. & J. N°. 26, 3e druk. VIJFDE AANVULLING DER wetten houdende voorzieningen tegen hesmettelijke ziekten. RONDSCHRIJVEN van den Minister van Sociale Zaken van 3 Februari 1938, aan de gemeentebesturen. (G. S. n°. 4509). Ik veroorloof mij het volgende onder Uw aandacht te brengen. Bij het Kon. besluit van 8 Januari 1938 (Stbl. n°. 841) zijn enkele wijzigingen aangebracht in het Kon. besluit van 17 Januari 1930 (jSfe&Z. n°. 16), tot uitvoering van de artt. 17 a en 17 / van de wet van 4 December 1872 (Stbl. n°. 134) houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten, gewijzigd bij de artt. 35 en 36 van de besmettelijke ziektenwet (Stbl. 1928, n°. 265) en bij de wet van 30 December 1929 (Stbl. n°. 589). Krachtens deze wijzigingen zijn de verklaringen model 1 en 4, bedoeld in de artt. 6 en 9 van het Kon. besluit van 17 Januari 1930 (Stbl. n°. 16) samengevoegd tot een nieuw model 1 en is dit nieuwe model verkrijgbaar gesteld bij den Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid. In een tot hen te richten aanschrijving van de zijde van de geneeskundige Inspecteurs van de Volksgezondheid zullen de geneeskundigen worden uitgenoodigd de inzending van de duplicaten van dit nieuwe model aan de gemeentebesturen, zooals voorgeschreven in art. 7 van de wet van 1 Juni 1865 (Stbl. n°. 60) regelende de uitoefening van de geneeskunst, met de ingevulde strooken, in het vervolg te doen plaats vinden door tusschenkomst van den Hoofdinspecteur. Deze zal de duplicaten, na verwijdering der strooken, terstond doorzenden naar de gemeentebesturen. Ik meen te mogen veronderstellen, dat tegen deze regeling, welke ten doel heeft den hoofdinspecteur in kennis te stellen met bijzonderheden, welke zich in verband met de vaccinaties eventueel zouden voordoen, hetgeen kan bijdragen tot verdieping van de kennis van het vraagstuk der vaccinatie, bij U geen bezwaar zal bestaan. Indien een geneeskundige niettemin de duplicaten rechtstreeks aan het , neentebestuur zou doen toekomen, zal prijs worden gesteld op doorzending der strooken aan den Hoofdinspecteur, met vermelding van den naam des inzenders. Overigens zal de Hoofdinspecteur ook gaarne in de toekomst de gebruikelijke kwartaalsgewijze opgave van verrichte vaccinaties van U ontvangen. Het voornemen bestaat, ook in het vervolg uit de door U verstrekte gegevens, de statistiek van verrichte vaccinaties samen te stellen. Voor de uitvoering van de nieuwe regeling veroorloof ik mij voor zoover noodig Uw welwillende medewerking in te roepen. S. & J. N°. 26, 3e druk. ZESDE AANVULLING DER wetten houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. RONDSCHRIJVEN van den Minister van Sociale Zaken, van 18 Mei 1938, n°. 914 H/Dossier 26 Afd. Volksgezondheid, aan de gemeentebesturen, betreffende vaccinatie. (B. S. 1938, n°. 144). De Minister van Binnenlandsche Zaken, onder wiens Departement de afdeeling Volksgezondheid destijds ressorteerde, richtte in zijn circulaire van 29 Maart 1933, n°. 504 H, afdeeling Volksgezondheid, tot U het verzoek om bij de driemaandelijksche kennisgeving van den tijd, waarop en de plaats waar ingeënt zal worden, een mededeel ing te voegen omtrent den meest geschikten leeftijd, waarop de kinderen kunnen worden ingeënt en omtrent den meest geschikten tijd, waarop de inenting kan geschieden. Het in die circulaire ingenomen standpunt, dat vaccinatie in Mei en December de voorkeur verdient, aangezien de kans op het ontstaan van encephalitis in die maanden geringer is dan in de andere maanden, is echter langzamerhand verlaten. Verder heeft de meening, dat slechts op den leeftijd tusschen 3 en 9 maanden het minste gevaar voor aandoeningen van het centrale zenuwstelsel na vaccinatie bestaat, zich in zooverre gewijzigd, dat thans de leeftijd tusschen 3 maanden en 2 jaar als de meest geschikte voor het ondergaan van de inenting wordt beschouwd. In verband met deze gewijzigde opvattingen wordt bovenbedoelde circulaire hierbij ingetrokken en behoeft derhalve in den vervolge met den inhoud geen rekening meer te worden gehouden. De Minister van Sociale Zaken, C. P. M. R o m m e. S. & J. N°. 26, 3e druk. ZEVENDE AANVULLING OER wetten houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. BESLUIT van 24 November 1938, S. 877, tot nadere wijziging van het Koninklijk besluit van 1 October 1929 (Staatsblad N°. 448), ter uitvoering van de Besmettel ij keZiektenwet (Staatsblad 1928, N°. 265) en tot vaststelling van den datum, waarop de wet van 3 December 1937 (Staatsblad N°. 803) tot nadere wijziging o. a. van de laatstgenoemde wet, in werking zal treden. Wij WILHELMINA, enz.; Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 14 September 1938, N°. 1499 H/dossier 9, afdeeling Volksgezondheid, en van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 17 September 1938, N°. 24128, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Gelet op Ons besluit van 1 October 1929 (Staatsblad N°. 448), zooals dat laatstelijk is gewijzigd bij Ons beeluit van 30 Juni 1936 (Staatsblad N°. 855), ter uitvoering van de Besmettel ij ke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, N°. 265), en op artikel 3 van de wet van 3 December 1937 (Staatsblad N°. 803) tot wijziging van de Besmettel ij ke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, N°. 265), zooals die wet laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 29 November 1935 (Staatsblad N°. 685) tot verlaging van de openbare uitgaven, en van de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad N°. 272) tot toepassing van middelen voor ontsmettings- of zuiveringsdoeleinden, zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1925 (Staatsblad N°. 308) tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering; Den Raad van State gehoord (advies van 25 October 1938, N°. 37); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Sociale Zaken van 15 November 1938, N°. 2024 H/doss. 9, Afdeeling Volksgezondheid, en van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 19 November 1938, N°. 31231, Afdeeling Binnenlandsch Bestuur ; Hebben goedgevonden en verstaan: In Ons besluit van 1 October 1929 (Staatsblad N°. 448) zooals dat laatstelijk is gewijzigd bij Ons besluit van 30 Juni 1936 (Staatsblad N°. 855) de navolgende wijzigingen aan te brengen: Art. I. In artikel 15, tweed« «n r]01jn il SrSVAr"s»’'-'*“» Art. XI. In artikel 23, eerste lid wordt i ilen: ”re,n,>ine en ontsmetting” ge reiniging ontsmetting of vernietiging ar*iTfel 23, tweede lid, onder 1°, wordel dn 6r .fejï wo?rd „aangewezen” toegevoegi de woorden: of is toegelaten. g g< me^d mef: n3Ummerde dei'de Hd ™d‘ Aan artikel 23 worden twee nieuwe leden toegevoegd, welke luiden als volgt- ?| in4'deT°>r de berekeninK van de Rijksbijdrage de uitgaven van reiniging en ontsmetting worden als maatstaf dier uitgaven aTn^enn men de door Onzen Minister goedgekeurde tarieven van den ontsmettingsdienst, welke de reinigmg of ontsmetting heeft verricht ver benden^ d® Wjdragen van de belan’gheb5. Onze Minister is bevoegd in bijzondere ^ te wijkln" ‘ bepaalde in he‘ vierde lid ingang ^van “ gg g j . ,^P den in artikel III genoemden datum treedt tevens in werking de wet van 3 December 1937 (Staatsblad Ni. 803) I Onze Ministers Van Sociale Zaken 'en van Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad wonten1^11 g®f aatet e“ waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, s-lxravenhage, den 24sten November 1938. WILHELMINA. De Minister van Sociale Zaken, C. P. M. R o m m e. De Minister van Binnenlandsche Zaken Van Boeyen. (Vitgeg. 13 December 1938.) S. & j. N°. 26, 3e druk. ACHTSTE AANVULLING heb wetten houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. WET van 22 December 1939,~S. 805, tot vaststelling van nieuwe bepalingen betreffende de inenting tegen pokken (Inentingswet 1939). Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 193811939, n°. 431; 193911940, 75. Hand. idem 1939/1940, blz. 246—263. Bijl. Hand. ie Kamer 1939/1940, n°. 75. Hand. idem 1939/1940, blz. 97—101. Wij WILHELMINA, enz... doen te weten: Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenschelijk is de inenting tegen pokken van kinderen beneden den leeftijd van twee jaren te bevorderen en dat te dien einde nieuwe bepalingen dienen te worden vastgesteld; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Hij, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent over een kind, is verplicht, voordat het kind den leeftijd van één jaar heeft bereikt, het bewijs te leveren, dat het kind met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde tegen pokken werd ingeënt, of een door hem onderteekende verklaring over te leggen, houdende de reden, waarom zoodanige inenting achterwege wordt gelaten. 2. De burgemeester zendt aan ieder, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent over een in het bevolkingsregister der gemeente ingeschreven kind, in de maand, waarin het kind den leeftijd van vier maanden bereikt, een bericht, waarbij op de in artikel 1 bedoelde verplichting wordt gewezen. 3. Het bewijs van de inenting, bedoeld in artikel 1, wordt geleverd door overlegging aan den burgemeester van de gemeente, in welker bevolkingsregister het kind staat ingeschreven, van een verklaring van den geneeskundige, die de inenting verrichtte, dat deze plaats had. 4. 1. De verklaring, bedoeld in artikel 1, wordt overgelegd aan den burgemeester 1 *• *n artikel 15, tweede en derde lid, wordt in plaats van „als noodzakelijk aangewezen ontsmettingsdienst” gelezen: als nood-1 zakelijk aangewezen of toegelaten ontsmettmgsdienst. Art. II. In artikel 33, eerste lid, wordt in plaats van „reiniging en ontsmetting” gelezen : reiniging, ontsmetting of vernietiging. In artikel 23, tweede lid, onder 1°, worden achter het woord „aangewezen” toegevoegd de woorden: of is toegelaten. Het ongenummerde derde lid wordt genum- j merd met: 3. Aan artikel 23 worden twee nieuwe leden toegevoegd, welke luiden als volgt: 4. Voor de berekening van de Rijksbijdrage in de uitgaven van reiniging en ontsmetting worden als maatstaf dier uitgaven aangenomen de door Onzen Minister goedgekeurde tarieven van den ontsmettingisdienst, welke de reiniging of ontsmetting heeft verricht, verminderd met de bijdragen van de belanghebbenden. 5. Onze Minister is bevoegd in bijzondere gevallen van het bepaalde in het vierde lid af te wijken. . Art. III. Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 Januari 1939. Art. IV. Op den in artikel III genoemden datum- treedt tevens in werking de wet van 3 December 1937 (Staatsblad N". 803). Onze Ministers van Sociale Zaken en van Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. s-Gravenhage, den 24sten November 1938. WILHELMINA. De Minister van Sociale Zaken, C. P. M. R o m m e. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Van Boeyen. ’ (üitgeg. 13 December 1938.) S. & j. N°. 26, 3e druk. ACHTSTE AANVULLING DER wetten houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. WET van 22 December 1939,~S. 805, tot vaststelling van nieuwe bepalingen betreffende de inenting tegen pokken (Inentingswet 1939)» Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 193811939, n°. 431; 19391*94°; n° • 75• Hand. idem 1939I1940, blz. 246—263. Bijl. Hand. ie Kamer 1939I1940, n°. 75. Hand. idem 1939/1940, blz. 97—101. Wij WILHELMINA, enz... doen te weten: Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenschelijk is de inenting tegen pokken van kinderen beneden den leeftijd van twee jaren te bevorderen en dat te dien einde nieuwe bepalingen dienen te worden vastgesteld; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Hij, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent over een kind, is verplicht, voordat het kind den leeftijd van één jaar heeft bereikt, het bewijs te leveren, dat het kind met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde tegen pokken werd ingeënt, of een door hem onderteekende verklaring over te leggen, houdende de reden, waarom zoodanige inenting achterwege wordt gelaten. 2. De burgemeester zendt aan ieder, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent over een in het bevolkingsregister der gemeente ingeschreven kind, in de maand, waarin het kind den leeftijd van vier maanden bereikt, een bericht, waarbij op de in artikel 1 bedoelde verplichting wordt gewezen. 3. Het bewijs van de inenting, bedoeld in artikel 1, wordt geleverd door overlegging aan den burgemeester van de gemeente, in welker bevolkingsregister het kind staat ingeschreven, van een verklaring van den geneeskundige, die de inenting verrichtte, dat deze plaats had. 4. 1. De verklaring, bedoeld in artikel 1, wordt overgelegd aan den burgemeester van de gemeente in welker bevolkingsregister het kind staat ingeschreven. 2. De burgemeester reikt onverwijld aan hem, die de verklaring overlegt, een bewijs van ontvangst uit. 5. i. De burgemeester roept dengene, die een verklaring heeft overgelegd, als bedoeld in artikel z, op om te verschijnen voor hem — of een door hem aan te wijzen ambtenaar — en een door hem aan te wijzen geneeskundige ter bespreking zijner verklaring. Deze oproeping kan, ter beoordeeling van den burgemeester, achterwege blijven, indien de in de verklaring vermelde reden geheel of gedeeltelijk van geneeskundigen aard is en tevens is overgelegd een verklaring van een geneeskundige, met wien over de vraag van de inenting overleg is gepleegd, waarbij deze dit overleg bevestigt. 2. Overeenkomstige oproeping om te verschijnen heeft plaats van dengene, die niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel i. 3. Van de verschijning, in de voorgaande leden bedoeld, wordt een acte opgemaakt, welke door den burgemeester — of den door hem aangewezen ambtenaar —, den door hem aangewezen geneeskundige en den comparant wordt onderteekend. 4. Verschijnt de opgeroepene niet, dan wordt hiervan een acte opgemaakt, welke door den burgemeester — of den door hem aangewezen ambtenaar — en den door hem aangewezen geneeskundige wordt onderteekend. 6. 1. Ten aanzien van dengene, die is ingeschreven in het bevolkingsregister van een andere gemeente, dan waar het kind, waarover hij de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, is ingeschreven, treedt, voor de toepassing van de artikelen 3, 4 en 5, de burgemeester van eerstbedoelde gemeente in de plaats van den burgemeester van de gemeente, in welker bevolkingsregister het kind staat ingeschreven. 2. Ten aanzien van hen, die zijn ingeschreven in het centraal bevolkingsregister, stellen Wij regelen vast bij algemeenen maatregel van bestuur. 7. 1. Hij, die, voordat het kind, waarover hij de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, den leeftijd van één jaar heeft bereikt, niet levert het bewijs van de inenting tegen pokken, bedoeld in artikel 3, noch overlegt een verklaring, als bedoeld in artikel 4, alsmede hij, die geen gevolg geeft aan een oproeping, als bedoeld in artikel 5, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. a. Indien het kind staat onder voogdij van een vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid, geldt het in het vorige lid bepaalde voor de bestuurders van die vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid. 3. De in dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. 4. Hij, die geen gevolg heeft gegeven aan een oproeping, als bedoeld in artikel 5, is niet strafbaar, indien blijkt, dat hij een geldige reden van verhindering heeft gehad. 8. In elke gemeente wordt door de zorg van het gemeentebestuur minstens eenmaal in elke drie maanden gelegenheid gegeven tot kostelooze inenting en herinenting. Onze Minister, belast met de uitvoering van deze wet, kan, indien één of meer gevallen van variola major (pokken) of van variola minor (alastrim) zich voordoen, of indien in eenig deel des lands gevaar voor overbrenging van deze ziekten bestaat, bepalen, dat in door hem aan te wijzen gemeenten gedurende een door hem vast te stellen tijd die gelegenheid dagelijks moet worden gegeven, aan welk voorschrift door de zorg van het gemeentebestuur onverwijld wordt voldaan. Tijd en plaats voor de inènting wordt bij openbare aankondiging ter algemeene kennis gebracht. . 1 ■ Zoodra een of meer gevallen van variola major (pokken) of van variola minor (alastrim) zijn waargenomen, is onze Minister, belast met de uitvoering van deze wet, bevoegd: 1 . te verbieden, dat in een gemeente, een deel van een gemeente of een groep van gemeenten leerlingen, onderwijzers, onderwijzeressen, leeraren, leeraressen of andere personen tot de scholen worden toegelaten, tenzij is of wordt overgelegd de verklaring van een geneeskundige, dat zij met goed gevolg of meer dan eens de inenting tegen pokken hebben ondergaan of aan variola major of minor hebben geleden; 2 te gelasten, dat scholen gesloten worden, een tn ander boven en behalve hetgeen is bepaald in de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 263). 2. Het verbod, bedoeld onder i' en het gebod, bedoeld onder a° van het vorige lid, worden ingetrokken, zoodra het gevaar voor de ziekte geweken is. 3- Het hoofd van een school, dat in strijd met een verbod of een gebod, als bedoeld in lid t, 1 of a°, iemand tot de school toelaat, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste duizend gulden. Het feit wordt beschouwd als een overtreding. 10. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur stellen Wij vast den vorm der be- scheiden, bedoeld in de artikelen i tot en met 5, alsmede nadere regelen omtrent de uitvoering van deze wet. a De formulieren van de in het voorgaande lid bedoelde bescheiden worden van Rijkswege kosteloos aan de burgemeesters verstrekt en zijn kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar. 11. Deze wet <-reedt in werking met ingang van r Januari 1940, *ip welken datum vervallen de bij de Besmettelijke-Ziebtenwet (Staatsblad 1928, n°. 265) gehandhaafde bepalingen van de wet van 4 Decembe* 187a (Staatsblad n°. 134). houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten 12. Artikel 1 is niet van toepassing ten aanzien van kinderen, geboren vöór 1 November 1939- . . ij 13. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel: „Inentingswet 1939” Lasten en bevelen, enz. Gegeven te ’s-Gravenhage, den a2sten December 1939. , WILHELMINA. De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. (Uitgeg. 30 December 1939-) S. & j. N°. 26, 3e druk. NEGENDE AANVULLING DER wetten houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. BESLUIT van 12 April 1940, S. 844, tot uitvoering der Inentingswet 1939. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Sociale Zaken van 8 Maart 1940, N°. 621 H/Doss. 26, Afdeeling Volksgezondheid; Gelet op de Inentingswet 1939; Den Raad van State gehoord (advies van 2 April 1940, N°. 29); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Sociale Zaken van 9 April 1940, N°. 881 H/Dossier 26, Afdeeling Volksgezondheid; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: Art. 1. Dit besluit verstaat onder „de Wet” de Wet van 22 December 1939, Staatsblad 805, tot vaststelling van nieuwe bepalingen betreffende de inenting tegen pokken (Inentingswet 1939); „Onzen Minister” den Minister, belast met de uitvoering van de Inentingswet 1939. 2. De geneeskundige gaat tot de inenting slechts over, indien hij daarvan geen gevaar ducht voor de gezondheid van den in te enten persoon of van personen in diens omgeving. Acht hij zoodanig gevaar aanwezig, dan deelt hij dit aan hem, die den in te enten persoon geleidt of aan dezen zelf mede, en wordt de inenting uitgesteld. 3. Onze Minister stelt nadere regelen betreffende de inenting en de behandeling der entstof. 4. 1. Voor de inenting mag slechts stof worden gebezigd, af geleverd door een entstofinrichting of handelaar in entstoffen, die daarvoor de vergunning van Onzen Minister heeft verkregen. 2. De prijs per hoeveelheid voor één inenting benoodigde entstof bedraagt niet meer dan het door Onzen Minister daarvoor vastgestelde bedrag. 5- 1. Om in'aanmerking te komen voor het verkrijgen "Van een vergunning tot het afleveren van entstof tegen de pokken, als bedoeld in artikel 4, moeten entstofinrichtingen en handelaren in entstoffen voldoen aan regelen, door Onzen Minister vastgesteld. 2. Onze Minister is bevoegd aan de vergunning nadere voorwaarden te verbinden. 6. 1. De burgemeester — of de door hem aangewezen ambtenaar — stelt dengene, die, gevolg gevende aan een oproeping, als bedoeld in artikel 5, ie lid, der Wet, voor hem en den door hem aangewezen geneeskundige is verschenen, in de gelegenheid nader van zijn bezwaar te doen blijken. 2. De geneeskundige geeft den verschenene op onpartijdige wijze een uiteenzetting van de geneeskundige beteekenis van de inenting en van den aard en omvang van het pokkengevaar, tegenover het gevaar, in het bijzonder dat der encephalitis, hetwelk aan inenting, vooral van personen boven den leeftijd van twee jaren, verbonden is. 3. De burgemeester — of de door hem aangewezen ambtenaar — laat den verschenene vrij in het nemen van zijn beslissing. 4. Van de verschijning wordt de acte, bedoeld in artikel 5, 3e lid, der Wet, opgemaakt. 5. De burgemeester — of de door hem aangewezen ambtenaar — doet dengene, die, gevolg gevende aan een oproeping, als bedoeld in artikel 5, 2e lid, der Wet, voor hem en den door hem aangewezen geneeskundige is verschenen, mededeeling van den inhoud van de artikelen 1, 3, 4, 7 en 8 der Wet. Overigens geldt het bepaalde in het 2e, 3e en 4e lid. 7. 1. Indien degene, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent over een kind, opgenomen is in het centrale bevolkingsregister, zoomede indien het kind in dat register is opgenomen, rust de taak, omschreven in de artikelen 2, 3, 4 en 5 der Wet, op den burgemeester der gemeente ’s-Gravenhage. 2. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken geeft, in overleg met Onzen Minister van Sociale Zaken, voorschriften met betrekking tot de wijze, waarop ter uitvoering van artikel 6 der Wet de noodige gegevens worden uitgewisseld tusschen de burgemeesters onderling, alsmede tusschen den burgemeester van ’s-Gravenhage en de Inspectie van de Bevolkingsregisters. 8. Het in artikel 2 van de Wet genoemde bericht, waarbij op de in artikel 1 der Wet bedoelde verplichting wordt gewezen, wordt opgemaakt volgens het bij dit besluit behoorende model No. 1. 9. 1. De verklaringen, bedoeld in de artikelen 3 en 9 der Wet, worden opgemaakt volgens de bij dit besluit behoorende modellen Nos. 2a, 2b, 2C, 2d en 2e en afgegeven op de wijze, als door Onzen Minister nader bepaald. 2. Een duplicaat van deze verklaringen wordt door den geneeskundige bewaard, en ui terlijk één maand na het einde van het jaar, waarin de verrichting of behandeling, daarbij vermeld, plaats had, aan het gemeentebestuur gezonden. 10. De verklaring, houdende de reden, waarom de inenting achterwege wordt gelaten, bedoeld in artikel 4, ie lid, der Wet, alsmede die van een geneeskundige, dat omtrent de vraag van de inenting met hem overleg is gepleegd, bedoeld in artikel 5, ie lid, der Wet, worden opgemaakt volgens het bij dit besluit behoorende model No. 3. 11. Het bewijs van ontvangst eener verklaring, houdende de reden, waarom de inenting achterwege wordt gelaten, bedoeld in artikel 4, 2e lid, der Wet, wordt opgemaakt volgens het bij dit besluit behoorende model No. 4. 12. De in artikel 5, ie lid, der Wet bedoelde oproeping van dengene, die een verklaring, als bedoeld in artikel 1 der Wet, heeft overgelegd, wordt opgemaakt volgens het bij dit besluit behoorende model No. 5. 13. De in artikel 5, 2e lid, der Wet bedoelde oproeping van dengene, die niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1 der Wet, wordt opgemaakt volgens het bij dit besluit behoorend model No. 6. 14:- De acte van verschijning, bedoeld in artikel 5, 3e lid, der Wet, wordt opgemaakt volgens de bij dit besluit behoorende modellen Nos. 7a en jb. 15. De acte van niet-verschijning, bedoeld in artikel 5, 4e lid, der Wet, wordt opgemaakt volgens het bij dit besluit behoorende model No. 8. 16. Bescheiden, niet opgemaakt volgens een der bij de artikelen 8—15 vastgestelde modellen, zijn, behoudens het bepaalde bij de artikelen 17 en 24, niet geldig. 17. 1. Ten aanzien van buiten het Rijk in Europa verrichte inentingen wordt, voor de toepassing van artikel 3 der Wet, de verklaring van een geneeskundige, dat hij de inenting verrichtte, gelijkgesteld met de verklaring, opgemaakt volgens het in artikel 10 bedoelde model 2a. 2. Voor de toepassing van artikel 9 der Wet wordt de verklaring van een geneeskundige buiten het Rijk in Europa met die, opgemaakt volgens de in artikel 10 bedoelde modellen 2b, 2c en 2d, gelijkgesteld, mits daaruit duidelijk blijkt, dat de door den geneeskundige genoemde persoon de inenting met goed gevolg of meer dan eens heeft ondergaan, dan wel aan variola major of minor heeft geleden. 18. Met de verklaringen, bedoeld in de artikelen g en 17, worden gelijkgesteld afschriften ervan, door den secretaris der gemeente of de buiten het Rijk in Europa bevoegde autoriteit voor overeenkomstig het oorspronkelijke geteekend. 19. 1. De burgemeester zendt de ter voldoening aan artikel 3 der Wet aan hem overgelegde verklaringen aan de afzenders terug. 2. Van de verzending van het bericht, bedoeld in artikel 2 der Wet, alsmede van de verklaringen en acten, bedoeld in de artikelen 3, 4 en 5 der Wet, wordt aanteekening gehouden op de wijze, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, in overleg met Onzen Minister van Sociale Zaken te bepalen. 20. 1. Wanneer Onze Minister overeenkomstig artikel 9 der Wet een verbod als bedoeld in het eerste lid, onder 1, van dat artikel heeft uitgevaardigd, is het hoofd van elke school, zoolang het verbod van kracht is, verplicht een register aan te houden, bevattende de namen der leerkrachten, die aan de school zijn of worden verbonden, en van de leerlingen, die de school op dat tijdstip bezoeken en daarna tot de school worden toegelaten, met aanteekening van den aard der verklaring betreffende de inenting, die zij hebben ingeleverd. Eveneens wordt door hem een register gehouden van de namen van leerkrachten en leerlingen, wien op grond van het bepaalde in genoemd wetsartikel de toelating tot de school wordt ontzegd. 2. De registers worden ingericht volgens een door Onzen Minister vastgesteld model, en worden op door hem bepaalde tijdstippen door het hoofd der school ingezonden aan den burgemeester der gemeente, waar de school gevestigd is. De burgemeester handelt daarmede overeenkomstig het daaromtrent nader door Onzen Minister bepaalde. 3. Na terugontvangst van de registers worden deze door het hoofd der school bewaard, totdat alle daarop vermelde personen de school hebben verlaten, dan wel het verbod is ingetrokken. 21. 1. Bezoeken de in artikel 9, ie lid, onder 1, der Wet, bedoelde personen meer dan één school, dan worden de aldaar bedoelde verklaringen overgelegd aan het hoofd van een der scholen, en geeft dit hoofd aan deze personen een door hem onderteekend en gedagteekend bewijs van ontvangst af, hetwelk tegenover de hoofden van de andere scholen de kracht van de verklaring heeft. 2. Het in lid i bepaalde vindt overeenkomstige toepassing ten aanzien van leerlingen, die, bij gebreke van een vaste woonplaats hunner ouders of voogden, scholen in verschillende gemeenten bezoeken, met dien verstande, dat in dit geval de verklaring berust bij het hoofd der school, waar de leerling het eerste onderwijs genoten heeft. 22. Het hoofd der school geeft de ter voldoening aan het bepaalde bij artikel 9, ie lid, onder 1, der Wet overgelegde verklaring, behoudens het bepaalde in het voorgaande artikel, aan den belanghebbende terug, wanneer deze de school verlaat. 23. Het hoofd der school vertoont, desgevraagd, de hem ter voldoening aan het bepaalde bij artikel 9, ie lid, onder 1, der Wet overgelegde verklaringen aan den burgemeester of dengene, die hem vervangt, aan de leden van het schooltoezicht en aan de ambtenaren van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. 24. Verklaringen van geneeskundigen betreffende de inenting, of inhoudende, dat een persoon aan variola major (pokken) of variola minor (alastrim) heeft geleden, welke vóór het inwerkingtreden der Inentingswet 1939 geldig waren overeenkomstig de op dat tijdstip bestaande bepalingen, worden met de overeenkomstige verklaringen, af gegeven op grond van genoemde Wet, gelijkgesteld. 25. Ons besluit van 17 Januari 1930 Staatsblad No. 16, laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 8 Januari 1938, Staatsblad No. 841, vervalt. 26. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien van zijn afkondiging. Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. ’s-Gravenhage, den 12 den April 1940. WILHELMINA. De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. (Uitgeé• 24 April 1940.) Kleur: Groen. Model No. 2b. (Artt. 3 en 9 Inentingswet 1939.) De ondergeteekende geneeskundige, gevestigd te verklaart dat hij geboren op den , ingeschreven bevolkingsregister der gem in het centraal bevolkingsregister op den heeft ingeënt tegen pokken en, naar hem heden bleek, met goed gevolg. Dagteekening: Handteekening van den geneeskundige: Zie ommezijde Herinnerd wordt aan art. 7 van de Wet van 1 Juni 1865, S. No. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst, zooals die nader is gewijzigd, ingevolge welk artikel de geneeskundige binnen 14 dagen na de inenting het bewijs daarvan aan den belanghebbende moet afgeven en een duplicaat van dit bewijs aan het gemeentebestuur moet zenden uiterlijk één maand na het einde van het jaar, waarin de inenting plaats had. Behoort bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940 (Staatsblad No. 844)^ Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. Kleur: Rood. Model No. 2c. (Art. 9 Inentingswet 1939.) De ondergeteekende geneeskundige, gevestigd te verklaart, dat geboren op den ingeschreven bevolkingsregister der gem in het centraal bevolkingsregister op den de inenting tegen pokken heeft ondergaan, en naar den ondergeteekende op den bleek, met goed gevolg.1 Dagteekening: Handteekening van den geneeskundige: 1 Als goed gevolg van de inenting wordt beschouwd de opkomst van ten minste één volledig ontwikkelde pokpuist van tenminste 54 cm lengte. Zie ommezijde Herinnerd wordt aan art. 7 van de Wet van 1 Juni 1865, S. No. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst, zooals die nader is gewijzigd, ingevolge welk artikel de geneeskundige binnen 14 dagen na de inenting het bewijs daarvan aan den belanghebbende moet af geven en een duplicaat van dit bewijs aan het gemeentebestuur moet zenden uiterlijk één maand na het einde van het jaar, waarin de inenting plaats had. Behoort bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940 (Staatsblad No. 844). Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. Kleur: Geel. Model No. 2d. (Art. 9 Inentingswet 1939.) De ondergeteekende geneeskundige, gevestigd te verklaart, dat geboren op den ingeschreven bevolkingsregister der gem in het — —— centraal bevolkingsregister op den voor de maal de inenting tegen pokken heeft ondergaan. Dagteekening: Handteekening van den geneeskundige: Zie ommezijde Herinnerd wordt aan art. 7 van de Wet van 1 Juni 1865, S. No. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst, zooals die nader is gewijzigd, ingevolge welk artikel de geneeskundige binnen 14 dagen na de inenting het bewijs daarvan aan den belanghebbende moet afgeven en een duplicaat van dit bewijs aan het gemeentebestuur moet zenden uiterlijk één maand na het einde van het jaar, waarin de inenting plaats had. Behoort bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940 (Staatsblad No. 844). Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. Kleur: Blauw. Model No. 2e. (Art. 9 Inentingswet 1939.) De ondergeteekende geneeskundige, gevestigd te verklaart, dat geboren op den ingeschreven bevolkingsregister der gem in het centraal bevolkingsregister van tot variola major aan heeft geleden. variola minor Dagteekening: Handteekening van den geneeskundige: Zie ommezijde Herinnerd wordt aan art. 7 van de Wet van 1 Juni 1865, S. No. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst, zooals die nader is gewijzigd, ingevolge welk artikel de geneeskundige binnen 14 dagen na de inenting het bewijs daarvan aan den belanghebbende moet afgeven en een duplicaat van dit bewijs aan het gemeentebestuur moet zenden uiterlijk één maand na het einde van het jaar, waarin de inenting plaats had. Behoort bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940 (Staatsblad No. 844). Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. Model No. 8. (Artt. 4, ie lid en 5, ie lid der Inentingswet 1939) Aan den Burgemeester der gemeente Ondergeteekende ingeschreven bevolkingsregister der gem in het—■ centraal bevolkingsregister verklaart, dat inenting van het onder zijn ouderlijke macht staande kind haar voogdij geboden ingeschreven in het bevolkingsregister der gemeente . centraal bevolkingsregister wordt achterwege gelaten, om de volgende reden: den 19 Ondergeteekende, geneeskundige, gevestigd te: verklaart, dat met betrekking tot het bovengenoemde kind met hem overleg heeft gepleegd omtrent de vraag van de inenting. den 19 Behoort bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940 (Staatsblad No. 844). Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. Model No. 1. (Art. 2 Inentingswet 1939.) Gemeente Aan Ondergeteekende herinnert U er aan, dat de Inentingswet 1939 verplicht vóór hetzij het onder Uw ouderlijke macht staande kind voogdij geboren den te doen inenten tegen pokken en het door den geneeskundige af te geven bewijs van de inenting over te leggen ter gemeente-secretarie* hetzij te verklaren, waarom U het kind niet laat inenten, welke verklaring moet worden gesteld op een daartoe kosteloos ter gemeentesecretarie verkrijgbaar formulier. Strafbaar is wie aan deze verplichting niet voldoet. De Burgemeester van Zie ommezijde INENTINGSWET 1989. Art. 1. Hij, die de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent over een kind, is verplicht, voordat het kind den leeftijd van één jaar heeft bereikt, het bewijs te leveren, dat het kind met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde tegen pokken werd ingeënt, of een door hem onderteekende verklaring over te leggen, houdende de reden, waarom zoodanige inenting achterwege wordt gelaten. Art. 3. Het bewijs van de inenting, bedoeld in artikel 1, wordt geleverd door overlegging aan den burgemeester van de gemeente, in welker bevolkingsregister het kind staat ingeschreven, van een verklaring van den geneeskundige, die de inenting verrichtte, dat deze plaats had. Art. 4. 1. De verklaring, bedoeld in ar tikel i, wordt overgelegd aan den burgemeester van de gemeente in welker bevolkingsregister het kind staat ingeschreven. 2. De burgemeester reikt onverwijld aan hem, die de verklaring overlegt, een bewijs van ontvangst uit. Art. 5. 1. De burgemeester roept denge- ne, die een verklaring heeft overgelegd, als bedoeld in artikel 1, op om te verschijnen voor hem — of een door hem aan te wijzen ambtenaar — en een door hem aan te wijzen geneeskundige ter bespreking zijner verklaring. Deze oproeping kan, ter beoordeeling van den burgemeester, achterwege blijven, indien de in de verklaring vermelde reden geheel of gedeeltelijk van geneeskundigen aard is en tevens is overgelegd een verklaring van een geneeskundige met wien over de vraag van de inenting overleg is gepleegd, waarbij deze dit overleg bevestigt. 2. Overeenkomstige oproeping om te verschijnen heeft plaats van dengene, die niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 1. 3. Van de verschijning, in de voorgaande leden bedoeld, wordt een acte opgemaakt, welke door den burgemeester — of den door hem aangewezen ambtenaar —, den door hem aangewezen geneeskundige en den comparant wordt onderteekend. 4. Verschijnt de opgeroepene niet, dan wordt hiervan een acte opgemaakt, welke door den burgemeester — of den door hem aangewezen ambtenaar — en den door hem aangewezen geneeskundige wordt onderteekend. Art. 7. 1. Hij, die, voordat het kind, waarover hij de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, den leeftijd van één jaar heeft bereikt, niet levert het bewijs van de inenting tegen pokken, bedoeld in artikel 3, noch overlegt een verklaring, als bedoeld in artikel 4, alsmede hij, die geen gevolg geeft aan een oproeping, als bedoeld in artikel 5, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 2. Indien het kind staat onder voogdij van een vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid, geldt het in het vorige lid bepaalde voor de bestuurders van die vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid. 3. De in dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. 4. Hij, die geen gevolg heeft gegeven aan een oproeping, als bedoeld in artikel 5, is niet strafbaar, indien blijkt, dat hij een geldige reden van verhindering heeft gehad. In elke gemeente wordt door de zorg van het gemeentebestuur minstens eenmaal in elke drie maanden gelegenheid gegeven tot kostelooze inenting en herinenting. Behoort bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940 (Staatsblad No. 844). Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. Kleur: Grifs. Model No. 2a. (Art. 3 Inentingswet 1939.) De ondergeteekende geneeskundige, gevestigd te verklaart, dat hij geboren op den ingeschreven bevolkingsregister der gem in het — centraal bevolkingsregister op den heeft ingeënt tegen pokken, doch, naar hem heden bleek, zonder goed gevolg. Dagteekening: Handteekening van den geneeskundige: Zie ommezijde Herinnerd wordt aan art. 7 van de Wet van 1 Juni 1865, S. No. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst, zooals die nader is gewijzigd, ingevolge welk artikel de geneeskundige binnen 14 dagen na de inenting het bewijs daarvan aan den belanghebbende moet afgeven en een duplicaat van dit bewijs aan het gemeentebestuur moet zenden uiterlijk één maand na het einde van het jaar, waarin de inenting plaats had. Behoort bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940 (Staatsblad No. 844). Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. Model No. 4. (Art. 4, 2e lid der Inentingswet 1939.) De ondergeteekende, burgemeester der gemeente bevestigt hiermede een verklaring te hebben ontvangen, gedagtee- kend en onderteekend door ingeschreven in het bevolkingsregister der gemeente centraal bevolkingsregister houdende de reden waarom inenting van het onder zijn ouderlijke macht staand kind , haar voogdij geboren ingeschreven in het bevolkingsregister der gemeente centraal bevolkingsregister wordt achterwege gelaten. den 19 Behoort bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940 (Staatsblad No. 844). Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. Model No. 6. (Art. 5, 2e lid Inentingswet 1939.) Ondergeteekende, burgemeester der gemeente roept U, ingevolge ar¬ tikel 5, 2e lid, van de Inentingswet 1939» °P om op den 19... te uur, te verschijnen voor hem — of een door hem aan te wijzen ambtenaar —■ en een door hem aan te wijzen geneeskundige, (plaats), aangezien U noch het bewijs van inenting van het onder Uw ouderlijke macht ■ staande kind voogdij geboren noch een verkla¬ ring aangevende waarom U de inenting achterwege laat, hebt overgelegd. den 19 Zie ommezijde Art. 7 der Inentingswet 1989. 1 hij, die geen gevolg geeft aan een oproeping, als bedoeld in artikel 5, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 2. Indien het kind staat onder voogdij van een vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid, geldt het in het vorige lid bepaalde voor de bestuurders van die vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid. 3. De in dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. 4. Hij, die geen gevolg heeft gegeven aan een oproeping, als bedoeld in artikel 5, is niet strafbaar, indien blijkt, dat hij een geldige reden tot verhindering heeft gehad. Behoort bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940 (Staatsblad No. 844). Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. Model JVo. 7a. (Art. 5, 3e j°. ie lid, der Inentingswet 1939.) ACTE VAN VERSCHIJNING. Heden den 1900 is voor mij burgemeester door den burgem. aangewezen ambtenaar der gemeente en mij geneeskundige, gevestigd te na oproeping overeenkomstig art. 5, ie lid, der Inentingswet 1939, verschenen ingeschreven bevolkingsregister der gem in het centraal bevolkingsregister ouderlijke macht uitoefenende de over voogdij geboren ingeschreven in het bevolkingsregister der gemeente centraal bevolkingsregister Door ons is met comparant (e) besproken zijn aan den burgemeester overgelegde ver¬ haar klaring dd 19 houdende de reden waarom inenting van bovengenoemd kind wordt achterwege geHem laten'. is op onpartijdige wijze een Haar uiteenzetting gegeven van de geneeskundige beteekenis van de inenting en van den aard en omvang van het pokkengevaar, tegenover het gevaar, in het bijzonder dat der encephalitis, hetwelk aan inenting, vooral van personen boven den leeftijd van twee jaren, verhem bonden is. Wij hebben vrijgelaten in haar zijn het nemen van beslissing. haar Waarvan is opgemaakt deze acte, welke, na voorlezing, door mij burgemeester door den burgem. aangewezen ambtenaar en mij, geneeskundige, alsmede door comparant (e) is onderteekend. den 19... De comparant (e), De Geneeskundige, De burgemeester (of wie hem vervangt), Behoort bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940 (Staatsblad No. 844). Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. a Model No. 7b. (Art. 5, 3e j°. 2e lid der Inentingswet 1939.) Conform N°. 7a, met de volgende verschillen : „Artikel 5, ie lid”, wordt „artikel 5, 2e lid”; „Door ons enz.” wordt vervangen door het volgende: „Door ons is aan comparant(e) in herinhem nering gebracht, dat door niet is vol¬ haar zijn daan aan verplichting ingevolge artikel haar hem 1 der Inentingswet 1939 en is mede- haar deeling gedaan van den inhoud van de artikelen r, 3, 4, 7 en 8 dier Wet. Model No. 8. (Art. 5, 4e lid, der Inentingswet 1939.) ACTE VAN NIET-VERSCHIJNING. Heden den 1900 is door mij ... burgemeester door den burgem. aangewezen ambtenaar der gemeente en door mij, geneeskundige, gevestigd te zitting houdende te aan de opdat aldaar ingevolge oproeping d.d ie lid overeenkomstig artikel 5, 2e lid der Inentingswet 1939, voor ons zou verschijnen ingeschreven in het bevolkingsregister der gemeente centraal bevolkingsregister ouderlijke macht uitoefenende de — over voogdij geboren ingeschreven in het bevolkingsregister der gemeente centraal bevolkingsregister hem vastgesteld dat op het aangezegde uur, haar zijnde de opgeroepene niet voor ons is verschenen. Waarvan is opgemaakt deze acte, welke door mij, burgemeester door den burgem. aangewezen ambtenaar en door mij, geneeskundige, is onderteekend. den 19... De geneeskundige, De burgemeester (of wie hem vervangt), Behoort bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940 (Staatsblad No. 844). Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. Model No. 5. (Art. 5, ie lid, der Inentingswet 1939.) Ondergeteekende, burgemeester der gemeente roept U op om op , den 19 te verschijnen voor hem — of een door hem aan te wijzen ambtenaar — en een door hem aan te wijzen geneeskundige (plaats) , ter bespreking van Uwe verklaring, gedagteekend houdende de reden waarom inenting van het ouderlijke macht onder Uw — staande voogdij geboren ingeschreven in het bevolkingsregister der gemeente centraal bevolkingsregister wordt achterwege gelaten. den Zie ommezijde. Art. 7 der Inentingswet 1939. 1 hij, die geen ge¬ volg geeft aan een oproeping, als bedoeld in artikel 5, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 2. Indien het kind staat onder voogdij van een vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid, geldt het in het vorige lid bepaalde voor de bestuurders van die vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid. 3. De in dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. 4. Hij, die geen gevolg heeft gegeven aan een oproeping, als bedoeld in artikel 5, is niet strafbaar, indien blijkt, dat hij een geldige reden tot verhindering heeft gehad. Behoort bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940 (Staatsblad No. 844). Mij bekend, De Minister van Sociale Zaken, J. van den Tempel. S. & J. N». 26, 3e druk. TIENDE AANVULLING DER wetten houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. BESCHIKKING van den Secretaris-Generaal, waarnemend Hoofd van het Departement van Sociale Zaken van 27 Juni 1940, N°. 1364 H/doss. 26, Afdeeling Volksgezondheid, ter uitvoering van de Inentingswet 1939. (Ned. Stct. 1940, n°. 122). De Secretaris-Generaal, waarnemend Hoofd van het Departement van Sociale Zaken; Gelet op artikel 3 van het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad n°. 844, tot uitvoering van de Inentingswet 1939; Heeft goedgevonden: de regelen, volgens welke de inenting en de behandeling der entstof moet geschieden, vast te stellen als volgt: Art. 1. 1. De geneeskundige neemt bij de behandeling der entstof en bij de inenting de noodige voorzorgen in acht. 2. Hij draagt in het bijzonder zorg voor de reiniging, voor zoover noodig, van het entveld — welke bij voorkeur niet met alcohol moet geschieden —, alsook voor de ontsmetting van het instrument, waarmede de inenting wordt verricht. Art. 2. 1. Bij de inenting worden drie schrapjes, van ongeveer een hal ven centimeter lengte en ten minste twee centimeter van elkander verwijderd, in de huid van het entveld gemaakt. 2. Als goed gevolg van de inenting wordt beschouwd, de opkomst van ten minste één volledig ontwikkelde pokpuist. Art. 3. De geneeskundige overtuigt zich in elk geval tusschen den tienden en den dertienden dag na dien der inenting van het resultaat er van en geeft, bij voorkeur terstond na dit onderzoek, een verklaring af, als bedoeld in artikel 9 van het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad n°. 844; Bepaalt, dat deze beschikking in de Nederlandsche Staatscourant zal worden geplaatst en onmiddellijk in werking zal treden. ’s-Gravenhage, 27 Juni 1940. De Secretaris-Generaal voomoemd, A. L. Scholtens. BESLUIT van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van 25 Juli 1940, betreffende de inenting tegen typhus en paratyphus. (Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied, nr. 82/1940, S. nr. S.801.) Op grond van § 1 der Verordening No. 23/1940 en in overeenstemming met §§ 2 en 3 der Verordening No. 3/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied wordt bepaald: Artikel i. (i) De geneeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid kan bepalen, dat de bevolking van een door hem aan te wijzen gemeente in zijn ambtsgebied verplicht is zich binnen een door hem te bepalen termijn te doen inenten tegen typhus en paratyphus (typheuze vorm en gastro-enteritische vorm). (2) De bevolking eener gemeente wordt geacht te bestaan uit hen, die zijn opgenomen in het bevolkingsregister der gemeente. (3) De geneeskundig Inspecteur kan bepalen, dat x) de in lid 1 bedoelde verplichting niet geldt ten aanzien van hen, die in een door hem aan te wijzen gedeelte der gemeente wonen; 2) de in lid 1 bedoelde verplichting eveneens geldt ten aanzien van door hem aan te wijzen personen of groepen van personen, die in de gemeente verblijven en niet in het bevolkingsregister zijn opgenomen. (4) De in lid 1 bedoelde verplichting geldt niet: 1) voor personen, die op den dag der aanwijzing, bedoeld in lid x, den leeftijd van zes jaren niet hebben bereikt; 2) voor personen, die op grond van geneeskundige of godsdienstige motieven overwegende bezwaren tegen de inenting hebben; 3) voor personen, die in het bezit zijn van een verklaring van een geneeskundige, waaruit blijkt, dat zij binnen één jaar vóór den dag der aanwijzing, bedoeld in lid 1, zijn ingeënt. Artikel 2. De geneeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid doet van een aanwijzing, als bedoeld in artikel 1, lid 1, alsmede van aanwijzingen, als bedoeld in artikel 1, lid 3, onder 1 en 2, terstond mededeeling aan den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken en aan den burgemeester der aangewezen gemeente. Deze draagt onverwijld voor publicatie in de gemeente op de meest doelmatige wijze zorg. Artikel 3. (1) Van een aanwijzing, als bedoeld in artikel 1, lid 1, kan de burgemeester der aangewezen gemeente binnen zeven dagen na den dag der aanwijzing in beroep komen bij den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken. Deze neemt zijn met redenen omkleede beslissing binnen' zeven dagen na ontvangst van het beroepschrift én doet haar onverwijld toekomen aan den burgemeester en den geneeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid. (2) Het beroep schort de werking der aanwijzing niet op. (3) De Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken kan eigener beweging een aanwijzing, als bedoeld in artikel 1, lid 1, ongedaan maken bij een met redenen omkleede beslissing. Hij zendt deze beslissing onverwijld toe aan den burgemeester en den geneeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid. Artikel 4. (1) Vanwege de aangewe¬ zen gemeente wordt zorg gedragen, dat zoo spoedig mogelijk beschikbaar zijn: 1) een voldoende voorraad vaccin, de noodige instrumenten en al hetgeen verder noodig is voor het inenten; 2) een voldoend aantal geneeskundigen en zoo noodig geschoold verplegend en administratief personeel; 3) localiteiten, waar de inenting kan plaats vinden. (2) Tijd en plaats van de gelegenheid tot inenting worden door de zorg van den burgemeester bij openbare aankondiging ter algemeene kennis gebracht. (3) In de gemeente wordt gedurende den in artikel 1, lid 1, bedoelden termijn dagelijks (behalve op Zon- en feestdagen) gelegenheid tot kostelooze inenting gegeven. (4) Met inachtneming van de artikelen 269—273 en 287 der Gemeentewet kan van de personen, die vanwege de gemeente zijn ingeënt, met uitzondering van on- en minvermogenden, een bijdrage in of vergoeding van de kosten van inenting worden gevorderd. De invordering daarvan wordt geregeld door een plaatselijke verordening overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 291—295 dier wet. (5) In de kosten, door de gemeente wegens het bepaalde in dit artikel gemaakt, kan aan die gemeente een bijdrage uit ’s Rijks kas worden verleend op den voet van het bepaalde in artikel 20, lid 3, van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, No. 265). Artikel 5. (1) Zoodra de inenting is voltooid, geeft de geneeskundige, die de inenting heeft verricht, daarvan aan den betrokkene een schriftelijke verklaring af. Deze verklaring kan geschieden in den vorm van een aanteekening op de distributiestamkaart. (2) Mede wordt een schriftelijke verklaring afgegeven aan hem, die tegenover een vanwege de gemeente aangewezen geneeskundige voor zich zelf of voor het kind, waarover hij de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, op grond van geneeskundige of godsdienstige motieven overwegende bezwaren tegen de inenting inbrengt. (3) De geneeskundige doet uiterlijk binnen acht dagen na afloop van den in artikel 1, lid 1, bedoelden termijn aan den burgemeester een opgave toekomen van de door hem ingeënte personen en van de personen, aan wie een verklaring, als bedoeld in lid 2, is uitgereikt. Artikel 6. (1) Hij, die na afloop van den termijn, bedoeld in artikel 1, lid 1, na daartoe door of vanwege den burgemeester gedane vordering niet overlegt een te zijnen name of ten name van het kind, waarover hij de ouderlijke macht of de voogdij uitoefent, gestelde verklaring, als bedoeld in de artikelen 1 of 5, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van ten hoogste 100 gulden. Niet strafbaar is hij, die aantoont, dat het bepaalde in artikel x, lid 4, onder 3, van toepassing is of dat hij een geldige reden van verhindering heeft. (2) Indien een minderjarige staat onder voogdij van een vereeniging, stichting of instelling van weldadigheid, geldt het in dit artikel bepaalde voor de bestuurders van die vereeniging, stichting of instelling. (3) De in dit artikel strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Artikel 7. Dit besluit treedt in werking op den dag zijner afkondiging. ’s-Gravenhage, 25 Juli 1940. De Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken, A. L. Scholtens. CIRCULAIRE van den Secretaris-Generaal, waarnemend Hoofd van het Departement van Binnenlandsche Zaken, van 9 Augustus 1940, n°. 19426, afd. B.B., aan de gemeentebesturen. Hierbij doe ik U toekomen mijn beschikking d.d. heden, n°. 19426, afd. B.B., met bijlagen, betreffende de administratieve uitvoering van de Inentingswet 1939. Ik merk op, dat de oplossing, welke aan de administratieve regeling is gegeven, het gebruik van afzonderlijke registers (vast- of losbladig of kaarten) overbodig maakt, aangezien alle werkzaamheden aan de hand van de persoonskaart verricht kunnen worden. Het komt mij voor, dat de daaruit voortvloeiende materiaal- en arbeidsbesparing, vooral in dezen tijd, een belangrijk voordeel mag heeten. Ofschoon mijn ambtgenoot van Sociale Zaken zich ter zake van de bewaring der uit de Inentingswet 1939 voortvloeiende bescheiden, nog nader wil beraden, meen ik U, met instemming van dien ambtgenoot, in overweging te moeten geven, de afschriften van het bericht, bedoeld in artikel 2 en van de oproepingen, bedoeld in artikel 5, eerste en tweede lid der Inentingswet, alsmede alle verklaringen, bewijzen, akten en andere bescheiden, voortvloeiende uit de toepassing dier wet en de daarop gegronde uitvoeringsvoorschriften, zorgvuldig ter secretarie te bewaren. De bewaring dier bescheiden kan, naar het mij voorkomt, voor ieder kind afzonderlijk plaats hebben in een eenvoadigen omslag met vier kleppen, voorzien van het opschrift „Inentingswet 1939” en van een formaat, als bedoeld bij de artikelen 131 en 132 van de Handleiding Bevolkingsboekhouding. Deze omslagen waren dan te voorzien van geslachtsnaam, voornamen en dag, maand en jaar van geboorte van het kind. De rangschikking kan het best in alphabetischlexicografische volgorde van de geslachtsen voornamen geschieden. De vraag, of deze omslagen ter secretarie der geboortegemeente, of van die der woongemeente bewaard moeten worden, is eveneens bij mijn voornoemden ambtgenoot in nadere overweging. In afwachting van de definitieve regeling ter zake zullen de bescheiden in de geboortegemeente moeten blijven berusten. Ik verzoek U aan deze aanwijzingen en aanbevelingen zooveel mogelijk gevolg te doen geven. De Secretaris-Generaal, waarnemend Hoofd van het Departemen van Binnenlandschee Zaken, L. L. Franx, l. S.-G. Bijlage I. Departement van Binnenlandsche Zaken. N°. 19426. Afdeeling : Binnenlandsch Bestuur. ’s-Gravenhage, 9 Aug. 1940. De Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken; Gelet op par. 3, lid 2, der Verordening n°. 3/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied en op de artikelen 7, tweede lid, erj 19, tweede lid, van het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad n°. 844, tot uitvoering der Inentingswet 1939; Bepaalt, in overleg met den SecretarisGeneraal van het Departement van Sociale Zaken, als volgt: 1. Bijlage C van de „Handleiding Bevolkingsboekhouding”, behoorende bij de beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken d.d. 22 Juni 1936, N°. 16300, afd. B.B., zooals deze nader is gewijzigd bij dï beschikking d.d. 3 October 1938, N°. 23975, afd. B.B., wordt aangevuld als hiernevens vermeld. 2. Deze beschikking treedt heden in werking. De Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken, L. L. Franx, l. S.-G. Bijlage II. Aanvulling van bijlage C van de handleiding bevolkingsboekhouding (behoort bij beschikking van 9 Augustus 1940, n°. 1942b, afd. B.B., van den SecretarisGeneraal van het Departement van Binnenlandsche Zaken). Na het gestelde onder: „Regeling militaire inwoners R.M.I.” wordt ingevoegd : Uitvoering Inentingswet 1939. 1. Ten aanzien van ieder kind, beneden den leeftijd van een jaar, worden, ter uitvoering van het bepaalde bij de artikelen 7, tweede lid, en 19, tweede lid, van het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad n°. 844, op de persoonskaart, zooveel mogelijk terstond bij het aanleggen van die kaart, in vak 23) op den eersten regel met de schrijfmachine de letters: abcde geplaatst in de aangegeven volgorde en zonder tusschenslag. 2. De stand, waarin de uitvoering der wettelijke voorschriften inzake de inenting tegen pokken verkeert, wordt, overeenkomstig het bepaalde bij 3 tot en met 7, aangeduid door middel van schuinsche doorhaling met een dunne inktstreep van een of meer der in vak 23) geplaatste letters abcde. 3. Bij verzending van het bericht, bedoeld in artikel 2 der Inentingswet 1939, wordt de letter a in vak 23) van de persoonskaart doorgehaald. 4. Bij overlegging van een verklaring, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Inentingswet 1939, vermeldende de reden, waarom de inenting achterwege wordt gelaten, wordt doorgehaald: 'a. de letter b, indien degene, die de verklaring heeft overgelegd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, eerste lid, der Inentingswet 1939 wordt opgeroepen om te verschijnen; b. de letter d, indien ingevolge artikel 5, eerste lid, der Inentingswet 1939 de oproeping achterwege wordt gelaten. 5. Indien de oproeping plaats heeft ter uitvoering van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, der Inentingswet 1939, wordt eveneens de letter b doorgehaald. 6. Zoodra een akte van verschijning of van met-verschijning, als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 5 der Inentmgswet 1939, is opgemaakt, wordt de letter c doorgehaald. 7. Bij overlegging van de verklaring, bedoeld in artikel 3 der Inentingswet 1939 wordt de letter e doorgehaald. 8. De persoonskaarten van de op of na 1 November 1939 geboren kinderen worden behoudens het bepaalde bij 9, uiterlijk binnen na de dagteekening van deze beschikking voorzien van de bij 1 bedoelde aanduiding. 9. Van een op of na 1 November 1939 geboren kind, mag de persoonskaart niet worden verzonden, alvorens de bij 1 bedoelde aanduiding in vak 23) is aangebracht en, overeenkomstig het bepaalde bij 3 tot en met 7, zooveel mogelijk is bijgewerkt. •l?' l I"dien.het kind en de ouder of voogd jle* ,,~eiden m het bevolkingsregister van dezelfde gemeente zijn opgenomen, doet de burgemeester van de gemeente, in welker bevolkingsregister het kind is opgenomen, zoodra het bericht, bedoeld in artikel 2 der Inentingswet 1939, is verzonden, daarvan mededeeling aan den burgemeester van de gemeente, in welker bevolkingsregister de ouder of voogd is opgenomen. De mededeeling geschiedt met een formulier, model ia, dat als bijlage bij deze beschikking is gevoegd • 1I- ,, e burgemeester van de gemeente, m welker bevolkingsregister de ouder of voogd is opgenomen, zendt, zoodra aan het bepaalde in de artikelen 3, 4 en/of 5 der Inentingswet 1939 is voldaan, deel II van J L0 bedoelde formulier, vergezeld van de bijbehoorende bescheiden aan den burgemeester van de gemeente, in welker bevolkingsregister het kind opgenomen is. . I,Z' Hoofd van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters zendt vóór den achtsten yan eiken maand aan den burgemeester van s-Gravenhage een opgave van de in de afgeloopen maand in het centrale bevolkingsregister opgenomen kinderen, op wier persoonskaarten een van de letters a, c, d of e van de bij 1 bedoelde aanduiding nog niet is doorgehaald. De burgemeester van ’s-Gravenhage zorgt, dat het Hoofd van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters onverwijld kennis krijgt van de doorhalingen, welke in de bij 1 bedoelde aanduiding op de persoonskaart van een in het centrale bevolkingsregister opgenomen kind moeten worden aangebracht. Mij bekend, De Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken, L. L. Franx, l. S.-G. Bijlage III. (Formulier I en II in dubbel invullen). Model m (afmetingen 149 x 210 mm). Uitvoering artt. 3 t/m 6 der Inentingswet 1939. I Aan den Burgemeester van wordt ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid van de Inentingswet 1939, medegedeeld, dat geslachtsnaam: voornamen: § opgenomen in bev.reg. van: o aan het adres: 2 de ouderlijke macht/voogdij uitoefent over: <2 geslachtsnaam: u voornamen: ■S dag, maand en jaar van geboorte: opgenomen in bev. reg. van: aan het adres: De kennisgeving, bedoeld in artikel 2 van de Inentingswet 1939 is verzonden. De Burgemeester van Datum verzending Bijlage III (vervolg). (Formulier I en II in dubbel invullen). Model ia (afmetingen 149 X 210 mm). Uitvoering. Inentingswet 1939. II Bijlagen: De Burgemeester te weten: van doet U hierbij toekomen de bescheiden, ter uitvoering van de Inentingswet 1939. overgelegd door of opgemaakt voor: geslachtsnaam: voornamen: opgenomen in bev.reg. van: aan het adres: die de ouderlijke macht/voogdij uitoefent over: geslachtsnaam: voornamen: dag, maand en jaar van geboorte: opgenomen in bev.reg. van: aan het adres: Van de aanduiding abede op de persoonskaart van het kind moeten de letters worden doorgehaald. Aan den Burgemeester van datum form. I datum verzending form. II S. & J. N°. 26, 3e druk. ELFDE AANVULLING DER wetten houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. BESLUIT van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van i Octóber 1940, houdende voorzieningen tegen verbreiding van geslachtsziekten. (Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied, nr. 165/1940.) Nederlandsche gebied, nr. 165/1940; S. nr. S.806). Op grond van § 1 der Verordening No. 23/1940 en in overeenstemming met §§ 2 en 3 der Verordening No. 3/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied wordt bepaald: Artikel x. (1) Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: 1) „hoofdinspecteur” en „inspecteur”: geneeskundig hoofdinspecteur en geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid; 2) „adviesbureau”: met overheidsgelden gesteund adviesbureau voor geslachtsziektenbestrij ding; 3) „woonplaats”: gemeente, waar de betrokkene in het bevolkingsregister staat ingeschreven of, indien dit niet is vast te stellen, waar hij werkelijk verblijf houdt. (2) Voor de toepassing van deze verordening gelden als geslachtsziekten: syphilis, gonorrhoe, ulcis molle en lymphogranuloma inguinale. Artikel 2. (1) De inspecteur is verplicht om van personen, die binnen zijn ambtsgebied hun woonplaats hebben en van wie op grond van gebleken feiten of omstandigheden kan worden aangenomen, dat zij gevaar opleveren voor verbreiding van een der in het tweede lid van artikel 1 genoemde geslachtsziekten, te vorderen, dat zij zich onderwerpen aan een geneeskundig onderzoek door een adviesbureau. (2) De in het eerste lid bedoelde vordering geschiedt schriftelijk en houdt in het adviesbureau, waar en den termijn, binnen welken het onderzoek moet plaats hebben. Aan het adviesbureau en aan den hoofdinspecteur wordt een afschrift van de vordering toegezonden. (3) Degene, van wien overeenkomstig het eerste lid van dit artikel een onderzoek gevorderd is, is verplicht zich op aangegeven tijd en plaats aan dat onderzoek en aan elk volgend onderzoek te onderwerpen, dat de geneeskundig leider van het adviesbureau noodzakelijk acht. (4) Het onderzoek door het adviesbureau geschiedt kosteloos. De kosten van de reis en eventueele andere kosten komen ten laste van den onderzochten persoon of, voor zoover deze niet bij machte is die kosten zelf te betalen, ten laste van de gemeente, waar de patiënt op het oogenblik der in het artikel bedoelde vordering zijn woonplaats had. Artikel 3. (1) Ieder, die weet of blijkens de omstandigheden weten moet, dat hij lijdende is aan een geslachtsziekte, of bij wien een geslachtsziekte is vastgesteld, is verplicht zich onverwijld door een geneeskundige te laten behandelen en de behandeling onafgebroken te doen voortduren, totdat naar het oordeel van den geneeskundige, die de patiënt behandeld heeft of naar het oordeel van den leider van het adviesbureau, waar het geneeskundig onderzoek heeft plaats gehad, het gevaar voor besmetting is opgeheven. De patiënt is verplicht de voor de genezing zijner ziekte en voor het voorkomen van besmettingsgevaar gegeven voorschriften na te leven. (2) De behandeling geschiedt hetzij door een geneeskundige naar keuze van de patiënt, hetzij door een geneeskundige, die aan deze door den geneeskundig leider van het adviesbureau of door den inspecteur is aangewezen. In elk geval moet de patiënt zich op den door den geneeskundig leider van het adviesbureau vastgestelden tijd en plaats aan een geregelde contröle vanwege dat bureau onderwerpen. (3) Indien daarvoor bijzondere redenen aanwezig zijn, is de inspecteur verplicht om de behandeling te doen geschieden of te doen voortzetten door een geneeskundige, dien hij aanwijst. (4) De kosten der behandeling komen, voor zoover de patiënt niet bij machte is die kosten zelf te betalen, ten laste van de gemeente, waar de patiënt op het oogenblik der in artikel 2 bedoelde vordering zijn woonplaats had. Artikel 4. (1) De geneeskundig leider van het adviesbureau, die op grond van artikel 2 een persoon heeft onderzocht, deelt aan den inspecteur het resultaat van het onderzoek schriftelijk mede; tevens stelt hij den inspecteur er van in kennis, wanneer bij een op grond van deze verordening onder controle van het adviesbureau staand persoon het gevaar voor besmetting niet langer aanwezig wordt geacht. (2) Van de in het eerste lid genoemde mededeeling zendt de inspecteur afschrift aan den hoofdinspecteur. Artikel 5. (1) Op voorstel of na ingewonnen advies van den geneeskundig leider van het adviesbureau, waar het onderzoek heeft plaats gehad, kan de inspecteur, wanneer hij bij een persoon ernstig gevaar voor verbreiding van geslachtsziekten aanwezig acht, gelasten, dat de patiënt in een door den inspecteur aan te wijzen inrichting voor verpleging van zieken ter behandeling wordt opgenomen en daar zoolang zal verblijven, als de inspecteur met het oog op het besmettingsgevaar noodig acht. Er dient voor gezorgd te worden, dat tijdens de behandeling het overdragen van de ziekte onmogelijk blijft. Eventueel moet de patiënt worden afgezonderd. Bij de aanwijzing der inrichting voor verpleging van zieken zal zooveel mogelijk met de belangen van de patiënt rekening worden gehouden. De inspecteur brengt van een en ander verslag uit aan den hoofdinspecteur. (2) Indien de patiënt zich aan de opneming onttrekt of het verblijf in de inrichting op eigen gezag beëindigt, kan de hulp van den sterken arm worden ingeroepen. (3) Van het bevel zich in een inrichting voor de verpleging van zieken te laten opnemen, alsmede van de aanwijzing der inrichting kan de betrokkene in beroep komen bij den hoofdinspecteur. Door het instellen van dusdanig beroep worden het voor de opname vastgestelde tijdstip en het bevel tot verblijf in een inrichting niet opgeschort. (4) Voor de kosten van opneming en verblijf is het bepaalde in artikel 3, lid 4, van overeenkomstige toepassing. Artikel 6. (1) Ieder geneeskundige, die een geslachtzieke behandelt, is verplicht, indien die patiënt zich zonder dwingende reden aan de door den geneeskundige noodzakelijk geachte behandeling onttrekt of de in het belang van zijn genezing gegeven voorschriften niet of niet voldoende naleeft en gevaar voor besmetting aanwezig is, den inspecteur, onder vermelding van de noodige gegevens, hiervan in kennis te stellen. (2) De in het eerste lid bedoelde verplichting geldt eveneens, indien op grond van gebleken feiten of .omstandigheden kan worden aangenomen, dat de patiënt gevaar oplevert voor verbreiding van geslachtsziekten. Artikel 7. (1) Met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van ten hoogste drie duizend gulden wordt, voor zoover op grond van andere bepalingen geen hoogere straf is verbeurd, gestraft: ï) hij die weet of blijkens de omstandigheden veronderstellen moet, dat hij lijdt aan een geslachtsziekte, die gevaar voor besmetting oplevert, en desalniettemin vleeschelijke gemeenschap heeft; 2) hij die aan eenige andere krachtens deze verordening bestaande verplichting niet voldoet of die opzettelijk of door zijn schuld bewerkt of er toe bij draagt, dat niet in overeenstemming met een dusdanige verplichting gehandeld wordt; 3) hij die middelen of voorwerpen tot zelfbehandeling van geslachtsziekten aanbiedt of op andere wijze in het verkeer brengt of aanwijst, waar deze verkrijgbaar zijn. (2) De in het eerste lid genoemde strafbare feiten worden beschouwd als misdrijven. In het geval, bedoeld in lid 1, onder 1, vindt strafvervolging tegen een gehuwd persoon, voor zoover deze in echt verder vleeschelijke gemeenschap heeft, slechts op klachte van de in gevaar gebrachte echtgenoot plaats. Artikel 8. Met de opsporing van de bij deze verordening strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de bij artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie en de inspecteurs. Artikel 9. Deze verordening treedt in werking op den dag na dien harer afkondiging. ’s- Gravenhage, 1 October 1940. De waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken, R. A. Verwey. (Uitéeg. 5 October 1940.) BESLUIT van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van 17 September 1940, houdende wijziging van het besluit van 1 October 1929 (Staatsblad N°. 448) ter uitvoering van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, N°. 265). (Verordeningenblad voor het bezette Nederlandsche gebied, n°. 192/1940). Op grond van § 1 der Verordening No. 23/1940 en in overeenstemming met §§ 2 en 3 der Verordening No. 3/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied wordt bepaald: Artikel 1. In het eerste lid van artikel 2 van het besluit van 1 October 1929 (Staatsblad No. 448) ter uitvoering van de BesmettelijkeZiektenwet (Staatsblad 1928, No. 265) wordt achter de woorden ,,variola maior (pokken)” de woorden „psittacosis (papegaaienziekte)” toegevoegd. Artikel 2. In het tweede lid van artikel 2 van het in artikel 1 bedoelde besluit wordt achter de woorden „ziekte van Weil” het woord „malaria” toegevoegd. Artikel 3. Dit besluit treedt in werking op den dag zijner afkondiging. ’s-Gravenhage, 17 September 1940. De waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken, R. A. Verwey. (Uitgeg. 26 October ig4o.) S. & J. N°. 26, 3e druk. TWAALFDE AANVULLING DER wetten houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. BESCHIKKING van den Secretaris-Generaal, waarnemend Hoofd van het Departement van Sociale Zaken van 28 November 1940, No. 2211 H/doss. 26, Afdeeling Volksgezondheid, ter uitvoering van de Inentingswet 1939. (Ned. Stct. 1940, nr. 235.) De waarnemend Secretaris-Generaal, waarnemend Hoofd van het Departement van Sociale Zaken; Gelet op de artikelen 3, 5, 9 en 20 van het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad No. 844, tot uitvoering van de Inentingswet 1939; Heeft, in overeenstemming met § 1 der Verordening No. 23/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, goedgevonden, ter uitvoering van het bepaalde in voomoemd Koninklijk besluit, de volgende regelen vast te stellen: Artikel i. 1. De entstof mag door den geneeskundige niet langer dan een week na den datum van ontvangst worden gebruikt en moet op een koele en donkere plaats bewaard worden. 2- De entstof moet worden gebruikt, zooals zij door de inrichting of den handelaar is afgeleverd. Artikel 2. r. De geneeskundige neemt bij de behandeling der entstof en bij de inenting de noodige voorzorgen in acht. 2* draagt in het bijzonder zorg voor de reiniging, voor zoover noodig, van het entveld — die bij voorkeur niet met alcohol moet geschieden —, alsook voor de ontsmetting van het instrument, waarmede de inenting wordt verricht. Artikel 3. 1. Bij de inenting worden drie schrapjes, van ongeveer een halven centimeter lengte en ten minste twee centimeters van elkander verwijderd, in de huid van het entveld eemaakt. 2. Als goed gevolg van de inenting wordtl beschouwd de opkomst van ten minste één volledig ontwikkelde pokpuist. Artikel 4. 1. De geneeskundige, die de inenting heeft verricht, overtuigt zich in elk geval tusschen den tienden en den dertienden dag na dien der inenting van het resultaat er van en geeft, bij voorkeur terstond na dit onderzoek, aan den gevaccineerde of aan hem of) haar, die den gevaccineerden minderjarige; geleidt, een verklaring volgens een der bij het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad No. 844, behoorende modellen 2a, 2b en 2Ó af. 2. De geneeskundige, die een ingeënt persoon behandelt, doch de inenting niet zelfl heeft verricht, geeft bij voorkeur terstond nadat hij zich heeft overtuigd van het resul-l taat daarvan, aan een der in het voorgaande lid genoemde personen een verklaring vol-1 gens het bij genoemd Koninklijk besluit be-: hoorend model 2 c af. 3. De geneeskundige, die een aan variola major of minor lijdende persoon heeft be-;! handeld, geeft, bij voorkeur terstond nadat hij zich van de genezing van den lijder hce9 overtuigd, aan dezen of aan hem of haar, die de ouderlijke macht of de voogdij over den lijder uitoefent, een verklaring volgens hefc bij genoemd Koninklijk besluit behoorend model 2 e af. Artikel 5. Om in aanmerking te komen voor het verkrijgen van een vergunning tot het afleve-: ren van entstof tegen de pokken, als bedoeld in artikel 4 van het Koninklijk besluit vatt 12 April 1940, Staatsblad No. 844, moeten entstofinrichtingen voldoen aan de volgende regelen: 1. Aan de entstof inrichting zijn ten min-i ste twee geneeskundigen verbonden, van wie één met de leiding van de inrichting is be-; last en de andere dezen zoo noodig vervangt.! Aan de inrichting is tevens een veearts verbonden. 2. De lokalen der inrichting moet zijn ruim, luchtig, zindelijk, goed verlicht en vol-l doende verwarmd en worden niet dan met toestemming van den geneeskundig Inspec-: teur van de Volksgezondheid voor andere doeleinden gebruikt, dan waarvoor zij be-* stemd zijn. 3. Tenzij door den Secretaris-Generaals van het Departement van Sociale Zaken an-i ders wordt bepaald, wordt de voor inenting) van den mensch bestemde entstof in de in-i richting zelf gewonnen door voortplanting) op kalveren of op andere voor het gewinnem der entstof geschikte dieren, die in de inrichting worden verpleegd. 4. De enting van de kalveren of van andere voor het gewinnen van entstof geschikte dieren geschiedt door de aan de inrichting verbonden geneeskundigen of den veearts. 5. Bij het inenten en afenten der dieren en bij het bereiden en voor verzending in gereedheid brengen der entstof worden de noodige voorzorgen in acht genomen. 6. De inrichting verstrekt de entstof slechts voor een haar door den SecretarisGeneraal van het Departement van Sociale Zaken aangewezen gebied. 7. De entstof, die verstrekt wordt aan de geneeskundigen en aan de gemeentebesturen, moet: a. afkomstig zijn van een kalf of eenig ander voor het gewinnen van entstof geschikt dier, dat blijkens verklaring van den aan de inrichting verbonden veearts door hem bij het leven en na de slachting volkomen gezond is bevonden; b. blijken na onderzoek deugdelijk te zijn bevonden. 8. Bij elke zending entstof wordt vermeld de naam der inrichting, doorloopend nummer en het registemummer van het dier, waarvan de entstof is gewonnen, datum der bereiding en datum der verzending. 9* Van de kalver- of andere dierentingen, van de inentingen en de herinentingen en van de verzending van de entstof worden door de zorg van het bestuur der inrichting registers met klapper, volgens door den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken goed te keuren modellen, bijgehouden. Van deze registers moet desgewenscht aan den geneeskundig hoofdinspecteur en den geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid te allen tijde inzage worden gegeven. 10. De inrichting is te allen tijde toegankelijk voor den geneeskundig hoofdinspecteur en den geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid. Artikel 6. Om in aanmerking te komen voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in het voorgaand artikel, moeten handelaren in entstof voldoen aan de volgende regelen: 1. Door een handelaar mag slechts entstof worden afgeleverd, die, blijkens een bij de ontvangst van de stof overgelegde verklaring van een aan de inrichting van herkomst verbonden geneeskundige of veearts, is vervaardigd overeenkomstig de regelen, gesteld in of ingevolge artikel 5, sub 3, 4 en S, en voldoet aan de eischen, gesteld sub 7. a. Als goed gevolg van de inenting wordt beschouwd de opkomst van ten minste één volledig ontwikkelde pokpuist. Artikel 4. 1. De geneeskundige, die de inenting heeft verricht, overtuigt zich in elk geval tusschen den tienden en den dertienden dag na dien der inenting van het resultaat er van en geeft, bij voorkeur terstond na dit onderzoek, aan den gevaccineerde of aan hem of haar, die den gevaccineerden minderjarige geleidt, een verklaring volgens een der bij het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad No. 844, behoorende modellen 2a, 2b en 2d af. 2. De geneeskundige, die een ingeënt persoon behandelt, doch de inenting niet zelf heeft verricht, geeft bij voorkeur terstond nadat hij zich heeft overtuigd van het resultaat daarvan, aan een der in het voorgaande lid genoemde personen een verklaring volgens het bij genoemd Koninklijk besluit behoorend model 2c af. 3. De geneeskundige, die een aan variola major of minor lijdende persoon heeft behandeld, geeft, bij voorkeur terstond nadat hij zich van de genezing van den lijder heeft overtuigd, aan dezen of aan hem of haar, die de ouderlijke macht of de voogdij over den lijder uitoefent, een verklaring volgens het bij genoemd Koninklijk besluit behoorend model 2 e af. Artikel 5. Om in aanmerking te komen voor het verkrijgen van een vergunning tot het afleveren van entstof tegen de pokken, als bedoeld in artikel 4 van het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad No. 844, moeten entstofinrichtingen voldoen aan de volgende regelen: 1. Aan de entstof inrichting zijn ten minste twee geneeskundigen verbonden, van wie één met de leiding van de inrichting is belast en de andere dezen zoo noodig vervangt. Aan de inrichting is tevens een veearts verbonden. 2. De lokalen der inrichting moet zijn ruim, luchtig, zindelijk, goed verlicht en voldoende verwarmd en worden niet dan met toestemming van den geneeskundig Inspecteur van de Volksgezondheid voor andere doeleinden gebruikt, dan waarvoor zij bestemd zijn. 3. Tenzij door den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken anders wordt bepaald, wordt de voor inenting van den mensch bestemde entstof in de inrichting zelf gewonnen door voortplanting op kalveren of op andere voor het gewinnen der entstof geschikte dieren, die in de inrichting worden verpleegd. 4. De enting van de kalveren of van andere voor het gewinnen van entstof geschikte dieren geschiedt door de aan de inrichting verbonden geneeskundigen of den veearts. 5. Bij het inenten en afenten der dieren en bij het bereiden en voor verzending in gereedheid brengen der entstof worden de noodige voorzorgen in acht genomen. 6. De inrichting verstrekt de entstof slechts voor een haar door den SecretarisGeneraal van het Departement van Sociale Zaken aangewezen gebied. 7. De entstof, die verstrekt wordt aan de geneeskundigen en aan de gemeentebesturen, moet: a. afkomstig zijn van een kalf of eenig ander voor het gewinnen van entstof geschikt dier, dat blijkens verklaring van den aan de inrichting verbonden veearts door hem bij het leven en na de slachting volkomen gezond is bevonden; b. blijken na onderzoek deugdelijk te zijn bevonden. 8. Bij elke zending entstof wordt vermeld de naam der inrichting, doorloopend nummer en het registemummer van het dier, waarvan de entstof is gewonnen, datum der bereiding en datum der verzending. 9. Van de kalver- of andere dierentingen, van de inentingen en de herinentingen en van de verzending van de entstof worden door de zorg van het bestuur der inrichting registers met klapper, volgens door den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken goed te keuren modellen, bijgehouden. Van deze registers moet desgewenscht aan den geneeskundig hoofdinspecteur en den geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid te allen tijde inzage worden gegeven. 10. De inrichting is te allen tijde toegankelijk voor den geneeskundig hoofdinspecteur en den geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid. Artikel 6. Om in aanmerking te komen voor het verkrijgen van een vergunning als bedoeld in het voorgaand artikel, moeten handelaren in entstof voldoen aan de volgende regelen: 1. Door een handelaar mag slechts entstof worden afgeleverd, die, blijkens een bij de ontvangst van de stof overgelegde verklaring van een aan de inrichting van herkomst verbonden geneeskundige of veearts, is vervaardigd overeenkomstig de regelen, gesteld in of ingevolge artikel 5, sub 3, 4 en 5» en voldoet aan de eischen, gesteld sub 7. Bij deze verklaring dient de datum der bereiding vermeld te zijn. 2. De handelaar verstrekt de entstof slechts voor een hem door den SecretarisGeneraal van het Departement van Sociale Zaken aangewezen gebied. 3* Bij elke zending entstof, die de handelaar verzendt, wordt vermeld de naam der inrichting van herkomst, doorloopend nummer en het registemummer van de ontvangen zending, van welke de entstof afkomstig is, datum der bereiding en datum der verzending. 4. Van den inslag en van de verzending van entstof worden door de zorg van den handelaar registers met klapper, volgens door den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken goed te keuren modellen, bij gehouden. Van deze registers moet desgewenscht aan den geneeskundig hoofdinspecteur en den geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid te allen tijde inzage worden gegeven. 5. De plaatsen, door den handelaar gebruikt voor den opslag van entstof, zijn te allen tijde toegankelijk voor den geneeskundig hoofdinspecteur en den geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid. Artikel 7. z. Het register van leerkrachten en dat van leerlingen, bedoeld in artikel 20, iste lid, iste zin, van het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad No. 844, worden opgemaakt volgens de bij deze beschikking behoorende modellen A en B. 2. Het register van leerkrachten en dat van leerlingen, bedoeld in artikel 20, iste lid, 2de zin, van genoemd Koninklijk besluit, worden opgemaakt volgens de bij deze beschikking behoorende modellen C en D. Artikel 8. 1. Binnen 14 dagen na intrekking van een verbod als bedoeld in artikel 20, iste lid, van het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad No. 844, worden de in dat artikel bedoelde registers door het hoofd der school ingezonden aan den burgemeester. 2. De burgemeester stelt uit de ontvangen registers een lijst samen volgens het bij deze beschikking behoorend model E. 3. De opgemaakte lijst wordt door den burgemeester onverwijld aan den geneeskundig inspecteur van de Volksgezondheid ingezonden; de ontvangen registers zendt hij binnen drie weken terug aan het hoofd der school, dat deze heeft ingeleverd. MODEL A. (Artikel 7 van de beschikking van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van 28 November 1940, No. 2211 H/doss. 26, afdeeling Volksgezondheid (Nederlandsche Staatscourant van 2 December 1940, No. 235.) Lijst van leerkrachten, die op grond van het overleggen van een verklaring tot de school mogen worden toegelaten. Datum van het verbod, als bedoeld in artikel 20, iste lid, van het Koninklijk bésluit van 12 April 1940, Staatsblad No. 844: Naam der school: § f«pi 1 ^ 1 I öf|«8 I 1 “ > 3 ” ■§ s i Ö.S ö 5 « H CÖ (J Ö r-f ^ W rö op Ö d ^ »Q 3 ‘U 'dj O § Hm 1. lijf I j " I *) Invullen: model 2b, 2c, 2d of 2e. (Bezitters van model 2a mogen na het uitvaardigen van een verbod als bovenbedoeld met tot de school worden toegelaten.) MODEL B. (Artikel 7 van de beschikking van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van 28 November 1940, No. 2211 H/doss. 26, afdeeling Volksgezondheid (Nederlandsche Staatscourant van 2 December 1940, No. 235.) Lijst van leerlingen, die op grond van het overleggen van een verklaring tot de school mogen worden toegelaten. Datum van het verbod, als bedoeld in artikel 20, iste lid, van het Koninklijk besluit van 12 April ig4o, Staatsblad No. 844: Naam der school: ju BV d O (J 0I<2 fl Isl-S^ la.gg 5 1) (Invullen: model 2b, 2c, ad of 2e. (Bezitters van model 2 a mogen na het uitvaardigen van een verbod als bovenbedoeld niet tot de school worden toegelaten.) MODEL C. (Artikel 7 van de beschikking van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van 28 November 1940, No. 2211 H/doss. 26, afdeeling Volksgezondheid (Nederlandsche Staatscourant van 2 December 1940, No. 235.) Lijst van leerkrachten, die geen der vereischte verklaringen kunnen overleggen en dientengevolge niet tot de school mogen worden toegelaten. Datum van het verbod, als bedoeld in artikel 20, iste lid, van het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad No. 844: Naam der school: o v bOT? -d Ö Pcj ti O'C) h Ö 2 < «1 O co 9 d+jN 0 ° fl 8lj ö’ö 9-3 sSh B " ^ •g ^ „ h T5 -a2 d fl fl w 5 u n, ~4J u d d d .9 3 Sd fl ö 9 o .q 0 ^ f Illlsl lllsl? m MODEL D. (Artikel 7 van de beschikking van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van 28 November 1940, No. 2211 H/doss. 26, afdeeling Volksgezondheid (Nederlandsche Staatscourant van 2 December 1940, No. 235.) Lijst van leerlingen, die geen der vereischte verklaringen kunnen overleggen en dientengevolge niet tot de school mogen worden toegelaten. Datum van het verbod, als bedoeld in artikel 20, iste lid, van het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad No. 844: Naam der school: ' flj V. bfl o~ Q. oj si, ouE’Ojf g □ Sf g 1”° a&g I -2 § R ö .S *3 m *3 * ft oi3 H B r5 V 1/1 K* k 1/) +j N !> 03 MODEL E. (Artikel 8, lid 2, van de beschikking van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van 28 November 1940, No. 2211 H/doss. 26, afdeeling Volksgezondheid (Nederlandsche Staatscourant van 2 December 1940, No. 235.) Opgave van de totalen der lijsten, door de schoolhoofden bij den burgemeester in te zenden. Datum van het verbod, als bedoeld in artikel 20, iste lid, van het Koninklijk besluit van 12 April 1940, Staatsblad No. 844: Ö ^ 0 Aantal ingeleverde Aantal gevallen 1 .Sfl verklaringen waarin toelating i § •'§ model 2b,2c,2dof 2e is ontzegd §3 'ö 1 § ö o § § van leer-l van leer- leer- I leer- .g.'g > <1 !> krachten| lingen | kracbtenj lingen 5 & ~! i Deze beschikking zal in de Nederlandsche Staatscourant worden geplaatst en in werking treden op den dag van haar afkondiging. Met ingang van dien dag vervalt de beschikking van den Secretaris-Generaal, waarnemend Hoofd van het Departement van Sociale Zaken, van 27 Juni 1940, No. 1364 H/doss. 26, afd. Volksgezondheid. ’s-Gravenhage, 28 November 1940. De waarnemend Secretaris-Generaal voornoemd, Verwey. (Uitleg. 2 December 1940.) BESLUIT van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Sociale Zaken en van Binnenlandsche Zaken van 18 Januari/25 Januari 1941, No. 2169 H/doss. 9, afd. Volksgezondheid/no. 4070, afd. B. B., tot vervanging van het bij het Koninklijk besluit van 27 Juli 1931, Staatsblad No. 349, vastgestelde model van de kennisgevingen, bedoeld in artikel 2 van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, No. 265), door het bij dit besluit behoorende model. (Ned. Stct. 1941, nr. 25.) De Secretarissen-Generaal van de Departementen van Sociale Zaken en van Binnenlandsche Zaken; Gezien het Koninklijk besluit van 27 Juli 1931, Staatsblad No. 349, tot vervanging van het bij het Koninklijk besluit van 1 October 1929, Staatsblad No. 448, behoorende model van de kennisgevingen, bedoeld in artikel 2 van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, No. 265), door het bij eerstgenoemd besluit behoorende model; Besluiten, in overeenstemming met § 3 der Verordening No. 3/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, als volgt: Artikel x Het bij het Koninklijk besluit van 27 Juli 1931, Staatsblad No. 349, behoorende model van de kennisgevingen, bedoeld in artikel 2 van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, No. 265), wordt vervangen door het bij dit besluit behoorende model. Artikel 2. Dit besluit treedt twee maanden na den dag zijner afkondiging in werking. ’s-Gravenhage, 18/25 Januari 1941. De waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken, Verwey. De Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken, Frederiks. (Uitgeg. 5 Februari 1941.) Ondergeteekende, geneeskundige te bericht hiermede, dat hij heeft vastgesteld een geval der groep A nl vermoedt een geval der groep A nl heeft vastgesteld een geval der groep B nl in de gemeente op 194..., bij: TJ Ó «0 .1 JgL Ui O ■ V* •5* ,D'H II CÖ "S; ü | c S a ?• —® B *5 c -u> ^ t) jj n u üh co 43 l'C’&rS ►» « CO > C8 m *§ .c *2 -g.2 -2 &-2 co 2 ^ X 2 & « «o c 2 M 2 ft 13 «0 ES8 S g .MTS 8 & d 2 ï ^ .2 ï h o F‘Ö Ë ë C.2 u, ? — 5’C o -S co*s c « 00 $ § ^ £ Sfia’S 4> C G X > *i m G O O tst > '3»§l|S|lJi j 3 „ 2 m 3 i o a !e g .. o. 3 S 8 “c '2 « « •P 0) ü +■* fa ö 2 'C w3 0 43 .JJnbp'pM ’S .05 £ g n m *C P* • • *r ‘C o o C-J Ql > «4-f *ó g 1 i- c e.S, o ü *S3 2 O u» , S U< 5 N > ,...h as g -s& §3gs -s'S C "OaF ÓM H Q&gogi-oS 2 . I.Ü^W'3 jg OS S ojsi jrg | S l-sa>lg & Een vermoed of een vastgesteld geval van een ziekte der groep A moet onverwijld, in ieder geval binnen 24 uren, worden aangegeven, een vast gesteld geval van een ziekte der groep B binnen 24 uren, ook wanneer de lijder in een ziekenhuis wordt opgenomen. 1 Indien de lijder verblijf hield in een kinderkoloniehuis, internaat of andere collectieve inrichting, dit te vermelden. Bijzonder- Gelieve in het onderstaande het heden om- noodige door te schrappen en trent den in te vullen: aard van T , .... . . , het ziekte- is de hjder in een zieken- Ja geval en inrichting opgenomeh? Neen zijn oor- Zoo ja, waar? sprong: Heeft te voren inenting plaats gehad tegen de ziekte, waaraan pa- Ja tiënt lijdt? Neen Zoo ja, wanneer? Bij iebris typhoidea, paratyphus, dysenterie oi roodvonk: Is het gezin betrokken bij de behandeling van eet- of drinkwaren Ja (melk, vleesch, enz.)? Neen Den geneeskundigen wordt verzocht voor ieder ziektegeval een afzonderlijke kaart te gebruiken en, zoo de voorraad verbruikt is, nieuwe kaarten en dienstenveloppen aan te vragen. Onderteekening: Behoort bij besluit van de SecretarissenGeneraal van de Departementen van Sociale Zaken en van Binnenlandsche Zaken van 18 Januari/25 Januari 1941, No. 2169 H/doss. 9, afd. Volksgezondheid/No. 4070, afd. B. B. Ons bekend, De waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken, Verwey. De Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken, Frederiks. S. & j. N». 26, 3e druk. DERTIENDE AANVULLING DER wetten houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten. BESLUIT van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van 23 Januari 1942, Nr. 271 H/doss. 9, Afd. Volksgezondheid, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 1 October i929 (Staatsblad n°. 448) tot uitvoering van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 263) (Ned. Stct. 1942, nr. 29). Op grond van § x der Verordening N°. 23/1940 en in overeenstemming met de §§ 2 en 3 der Verordening N°. 3/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederandsche gebied wordt bepaald: Artikel z. In artikel 7 van het Koninklijk besluit van I October 1929 (Staatsblad n°. 448) tot uitvoering van de Besmettelijke-Ziektenwet (Staatsblad 1928, n°. 265) worden in plaats van de woorden „vlektyphus ten hoogste twaalf dagen” gelezen de woorden: vlektyphus ten hoogste achttien dagen. Artikel 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van den dag na dien van zijn afkondiging. ’s-Gravenhage, 23 Januari 1942. De waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken, Verwey. (XJitgeg. 11 Febr. 1942.) BESLUIT van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van 8 Januari 1942, N°. 337 P/doss. 13, Afd. Volksgezondheid, betreffende de oprichting en het voor gebruik openstellen van zweminrichtingen (Ned. Stct. 1942, nr. 37). Op grond van § 1 der Verordening N°. 23/1940 en in overeenstemming met de §§ 2 en 3 der Verordening N°. 3/1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied wordt bepaald: