Wim was een beetje beschroomd binnen komen stappen. „Dag mijnheer," had hij gestameld. „Zoo neef," had Karei lachend gezegd. Spoedig hadden ze met hun drieën de broedmachine bekeken. Deelstra had niet tot den avond kunnen wachten. Ze hadden over allerlei gebabbeld en Wim was den student een aardigen vent gaan vinden. Ook Karei vond zoo'n boerenjog wel leuk. Ze hadden 't samen over school gehad, en ze waren al heel gauw zulke goede vrienden geworden, dat Wim z'n geheimen zelfs vertelde. Karei hield veel van 't stille landleven met z'n mooie dingen, en toen hij hoorde van eendennesten met kippeneieren in de rietlanden, zei hij: „Laten we er eens heengaan." Zoo wist Karei, waar de nesten verborgen zaten. 't Was tegen den avond. De mannen zouden juist aan 't werk gaan in de stallen. Ze stonden wat te praten voor de deur, Karei en Wim ook. „Wim," zei Deelstra, ,,'t is je laatste vrije avond. Jij moest nog eens met neef Karei 't land ingaan, dat vindt hij vast mooi in 't schemerdonker, en dan wandelen jullie maar een eind om, jij weet den weg." „Dat lijkt me," zei Karei. Kooisma, die z'n pijpje juist uitklopte en zich omgekeerd had om bij den muur te komen, kwam weer in 't kringetje, liep op Wim toe en hem bij den schouder pakkend, zei hij: „Eerst wat anders, Wim, heb je al je huiswerk af ? Je hebt het steeds uitgesteld, maar hoe staat het er mee ?" Wim keek, of hij op iets slechts betrapt werd, en antwoordde: „Neen Vader, 'k heb 't nog niet heelemaal klaar, 'k Moet nog Duitsch doen en rekenen." „Dan moet dat nu eerst, jongen. Vind je ook niet, Deelstra, dat z'n huiswerk vóór 't wandelen gaat ? Wim, nu eerst naar binnen." „Kom Kooisma, dat werk kan morgenochtend vroeg nog wel. 'k Zou hem vanavond maar vrij laten." „Neen zeker niet," klonk 't beslist terug. „Wim had het dien strafdag 's avonds al moeten doen, maar met z'n broedmachine-drukte was 't heelemaal in de war geloopen. Morgenochtend is er te weinig tijd om 't goed te doen. Dus 't moet vanavond eerst." Wim bleef staan, hij weifelde. Misschien zou Vader wel toegeven. „Kom Wim," zei Vader, „vooruit, ik ga aan 't werk en jij ook." „Maar hij kan toch wel een uurtje nog rondloopen?" vond Deelstra. Z'n gezicht stond strak. Het hinderde hem, dat z'n arbeider zijn plan durfde tegenwerken. „Och," zei Karei, die dadelijk bemerkte, dat er onaangenaamheden uit dit gesprek konden voortkomen, „ik kan best alleen wat ronddolen. Voor 't heelemaal donker is, ben 'k weer terug, 't Is ook wel eens heerlijk, alléén in de stille natuur te zijn." Wim verdween op een wenk van Kooisma. Deelstra liep op Wims Vader toe. „Zeg, jij bent ook een stijfkop. Tegenwoordig stribbel je hoe langer hoe meer tegen, als 't je niet aanstaat, wat ik zeg, juist als 't over dien jongen van je gaat." ,,Hoor eens Deelstra," antwoordde de ander, „Wim moet leeren zijn eigen wil te buigen voor mijn wil. Hij moet gehoorzamen kunnen. En jij, Deelstra" maar hij vervolgde z'n zin niet. Het bittere, dat hem op de tong lag, verzweeg hij. 't Was toch z'n baas, de boer, die voor hem stond, en — de baas bedoelde't goed, zag 't alleen anders in dan Kooisma. Karei trachtte den strijd, die te ontbranden scheen, tegen te houden, en hij zei: „Oom, als ik dat dijkje afloop, eerst 't riet langs, dan kan ik aan 't eind 't land wel door om terug te gaan, nietwaar?" „Zeker, als je de hekken maar in 't oog houdt." „Dan ga ik. Bonjour heeren," en de student richtte z'n schreden naar 't dijkje, waar hij dien middag de eendennesten had gezien. De mooie rietvelden in de dijkvaart trokken hem aan. Japik ging naar den kruiwagen, en Deelstra en Kooisma liepen samen 't erf over om de melkbussen binnen te halen. Even later stonden ze weer stil. Ze praatten lang, Deelstra op 't laatst driftig, Kooisma beslist en kalm. „In elk geval, nu weet je, waar 't op staat," hiermee ging de boer van z'n arbeider heen. Z'n gezicht stond strak, 't gesprek scheen wel over minder aangename onderwerpen gegaan te zijn. Intusschen liep de student kalm voort over 't polderdijkje. Kikkers sprongen verschrikt weg, en de weidevogels schreeuwden luid bij zijn nadering. Ze dachten, dat weer een nestenroover kwam. De jonge man dacht, half luid: „Wel vreemd voor jullie, hè diertjes, dat ze je eieren weghalen. Stil maar, beestjes, ik zal je geen kwaad doen." Maar de vogels verstonden hem niet en schreeuwden angstig voort. Een eindje voor hem uit vloog plots een eend op, luid kwakend. „Zoo, heb ik jou ook al bang gemaakt," mompelde Karei. „Zeker een van Wims eenden." Bij het plekje gekomen, waar het nest moest zijn, vlak bij het tweede hek op 't dijkje, zag Karei de rietstengels wild bewegen. Hij stapte naar den waterkant toe en poogde te ontdekken hoe 't kwam, dat de stengels zoo bewogen, Een roeiboot lag in een opening tusschen 't riet en jongens hingen ver over den rand van hun boot gebogen, zoekend tusschen de stengels. Ze merkten niets van den eenzamen wandelaar op 't dijkje. Karei bleef staan. Wat moesten die jongens daar ? Een der knapen keek eindelijk op, en verschrikt riep hij: „Juut, jongens, een man." De anderen sprongen op, en dadelijk plaste de vaarboom in 't water. Ze wilden weg. Ze kenden dien vreemdeling niet. Karei zag hun verschrikte jaagbewegingen. Hij begreep, dat ze voor hem maakten dat ze wegkwamen. En hij vroeg: „Schrik je van mij, jongens ? Wees maar niet bang. Wat deden jullie ?" Die vriendelijke stem stelde de jongens wat gerust. Ze staakten hun vluchtbewegingen en keken nieuwsgierig den man op 't dijkje aan. „We zoeken nesten in 't riet," zei er een. „We willen eieren hebben," riep een ander. „O zoo, wisten jullie dan, dat hier nesten zaten ?" „Ja, die zitten hier alle jaren," riep Auke. „En waarom gingen jullie zoo gauw weg ?" „We mogen hier immers niet zoeken!" lachte Bram. „En eendennesten mag je heelemaal niet uithalen," voegde Auke er aan toe. „Dus kwajongensstreken gedaan." „Och mijnheer, kijk eens even, is de boer ook in 't land ? Of de jongen van dien boer?" „Neen hoor," zei Karei, „ze zitten in den stal." „Wel jongens, dan zoeken we weer voort." Opnieuw schoof 't bootje tusschen 't riet in, en 't schuifelde al verder en verder. 't Begon donkerder te worden, en Karei durfde eigenlijk niet goed de landen meer door. Hij dacht: „Als die jongens me eens aan den overkant op den dijk brachten, dan kon ik dien weg weer terug. Juist zou hij het hun vragen, toen een juichkreet weerklonk. „Ik heb het jongens, ja echt, kijk maar,kippen- • I >> eieren! Hé, dacht Karei, weten die jongens van kippeneieren ? En Wim vertelde vanmiddag, dat 't een geheim was. „Kippeneieren?" vroeg hij daarom. „Ja mijnheer, hier heeft een eend op kippeneieren zitten broeden." „Maar dan moet Wim eerst veranderen," bromde Auke. En — ik kan hem nooit vergeven, dat hij ons verraden heeft. Als we straks boete moeten betalen, dan hebben ze 't bij ons thuis niet." „Bij ons ook niet," zuchtte Bram. „Dat is toch Wims schuld, en dat blijft het; die mijnheer had daarnet mooi praten, maar Langzaam roeiden ze het nu donkere dorp door. De student liep intusschen peinzend voort over den dijk. Hij wist nu in één dag al veel van dien Wim. En stil overdacht hij, of hij ook iets kon doen voor dien jongen. Thuis had hij ook al iets opgemerkt: dat het tusschen Deelstra en Wims Vader haperde om Wim. Op 't rustige land was 't toch niet alles rust.... IX. ZE ZULLEN VAN MIJN LAND AFBLIJVEN, EN OF! 't Was Zaterdag geworden. Neef Karei had Wim niet vaak meer gesproken, sedert de school weer begonnen was. Wim was alle keeren laat thuis gekomen en dan had hij 't druk met z'n huiswerk, 's Morgens, als hij heenging, was de student nog niet te spreken, en Wim verlangde dan ook naar den vrijen middag, waarop hij gelegenheid zou hebben z'n nesten te bezoeken en met den student te wandelen. Tot Wims groote spijt was de tijd van het eizoeken voorbij. Niemand mocht meer in de landen loopen, anders dan voor werkzaamheden: de vogels waren beschermd door de wet, die na een bepaalden datum het zoeken verbood. Maar Wim stoorde zich hieraan niet wat z'n eendennesten betreft, die in 't riet zaten. Dien middag zou hij er heen gaan, 't was al weer zoo lang geleden sinds hij ze gezien had. Neef Karei had ook nog geen gelegenheid gehad om met Wim over de dorpsjongens te spreken. Hij had in- tusschen echter veel gemerkt. Als hij 's avonds bij Deelstra zat te praten, en overdag met de mannen in schuur of stal gesprekken voerde, hoorde hij veel over Wim, en al meer begon hij te begrijpen, dat de beschermeling van z'n oom een lastig ventje voor z'n omgeving was, erg verwend door Deelstra en zijn vrouw en daarom een bron van moeilijkheden voor z'n ouders. Karei begreep nu ook beter, hoe de jongens zoo woedend op Wim konden zijn, en al meer voelde hij, dat hij zich gemengd had in een moeilijke geschiedenis. Toch had hij van Wim op den eersten middag een prettigen indruk gekregen, en 't speet hem daarom te meer, zooveel onaangenaams te hooren. Hij nam zich voor te trachten de goede eigenschappen van Wim te ontdekken en hem te wijzen op z'n verkeerde manieren. Kooisma, de rustige en ernstige arbeider, had ook al eens met Karei alleen gebabbeld, en hij had verteld van de geschillen, die er vooral de laatste dagen gerezen waren tusschen den boer en hem. De student had het toen als z'n plicht gevoeld te probeeren de verhouding tusschen de twee mannen zooveel mogelijk te verbeteren, en waar hij in veel dingen Deelstra ongelijk moest geven, te trachten dezen tot andere gedachten te brengen. Ook hij zag dus met een zeker verlangen den Zaterdagmiddag tegemoet, die hem nader met Wim in aanraking zou brengen. Tegen den tijd, dat Wim uit school komen kon, liep Karei hem tegemoet, eerst den dijkweg een stuk, daarna het landwegje naar het volgende dorp. middag met Klaas gebeurd was, hij had het ze haarfijn verteld, en ze hadden opnieuw hun vijand wraak beloofd, allemaal. De lachende boerenknechts pompten maar, ze zagen ook het tweetal wel naderen, en de jolige spuitgasten, zij zagen ze ook wel. „Zeg," riep Piet, ,,ze moesten Wim ook een bad geven." „Ja! Ja!" riepen de anderen, en Auke zei: „Er staat net een goeie bij de slang." Hij bedoelde Berend, de grappenmaker van 't dorp, om wien ieder altijd lachen moest. Niemand werd ooit kwaad op dien dikken Berend, want ze wisten 't wel, hij meende 't goed. De jongens liepen op den dikkerd toe, en ze vroegen hem, met gedempte stemmen: „Toe Berend, geef Wim straks ook een beetje,dien verwaanden knul! Dikke Berend keek eens om, gaf de jongens plots met een onverwachte beweging de volle laag, en lachte: „Ja, we zullen alle jongens wat geven." Er ging een luid gelach op, en de jongens draaiden maar om Berend heen, zoodat Jansen dacht, dat hij er bij moest komen: die lastige kwajongens, ze hinderden dien armen Berend! Maar de dikkerd deed net, of hij Jansen niet zag. Hij spoot maar, overal, en toen — per ongeluk raakte hij ook even dien voornamen Jansen. De jongens schaterden het uit, en ze joelden: „Toe Berend, nog eens!" Dan weer, zachter en smeekend haast: „Doe je 't nu, Berend, toe nou, geef Wim straks ook de volle laag." Ze zagen wel aan Berends lachende oogen, dat hij „Nou, natuurlijk, ik had wel een pak slaag kunnen krijgen van dien woedenden boer." „Dat dacht je, maar 't was vast niet gebeurd, vast niet, Klaas. De boer is zoo kwaad niet, hij is alleen wat vreemd. En Wim is ook zoo kwaad niet. Wim had 't juist van z'n nest gemerkt. De eend is niet teruggekomen." ,,'t Had ik wel gedacht. We konden in 't donker 't nest niet goed vinden, onze boot had de heele boel uit elkaar gestooten." „En Klaas, ik had Wim na dien avond nog niet gesproken over alles, waarover ik 't met jullie gehad heb. Voor hem is de school ook weer begonnen. Vanmiddag was ik er nóg niet over bezig geweest, want hij moest thuisblijven van z'n Vader. Maar 'k zal 't hem wel vertellen, hij zal 't weten, dat jullie flink zijn geweest, door je wraak te vergeten, en te trachten, alles weer goed te maken. Jammer, dat ze hem vanmiddag natgespoten hebben, 'k Had 't op den weg net over allerlei andere dingen gehad, en op den terugweg had ik 't willen zeggen. En, zullen jullie nu nog trachten vrienden te worden, Klaas?" „Als 't zoo zit, ja.... dan wel. Maar, 't blijft toch een valsche Wim, vind ik." „Neen Klaas, als jullie echt vrienden wilt worden, dan niet. Wim lijkt maar valsch, tegenover jullie vooral, maar hij is 't niet. Hij staat alleen zoo ver van andere jongens af, jullie moeten hem in je clubje halen. Dan zal je merken, dat Wim een leuke, trouwe vent is. Moet je maar eens zien, hoe trouw hij z'n broedeieren oppast. Je moet het met hem eerst probeeren." „[ƒ moet eigenlijk eens met ons en Wim samen praten," zei Klaas onverwacht. „Dan zullen we eerlijk zeggen, waar 't op staat. Maar zie eens, kijk eens, 't licht is vlak bij ons!" „Hé ja, 't lijkt wel hier op den weg." ,,'k Hoor een paard ook, zeker een boerenwagen. Laten we opzij gaan staan." Het licht was een poos verborgen geweest achter de bocht, die de dijk maakte. Even later was 't vlak bij gekomen, een paard sjokte al maar door. Toen viel het lantaarnlicht op 't gelaat van de twee wandelaars. „Ho," klonk opeens een zware stem, „ho, ouwe! Bent u daar, mijnheer Karei?" „Ja Kooisma, ben jij daar ?" ,,'k Moest u gaan halen. De boer was bang, dat u verdwaald was. Stap maar gauw op." „Klaas, dat treft," zei de student. „Jij ook maar op den wagen." „Wel ja, vooruit maar," bromde Kooisma. Karei nam naast den koetsier plaats, Klaas liet z'n beenen van achteren over den wagenrand hangen. , Kooisma sprong op den weg, liet de kar draaien, en weldra sjokte 't paard terug naar de boerderij. En weer was er lang de stilte tusschen die drie menschen, elk was met z'n eigen gedachten bezig. 't Grint kraakte onder de wielen, krink, krink, en 't paard sukkelde maar voort, sjok, sjok. De voerman zuchtte soms diep, bromde dan kort: „Vort, ouwe." Even trok „de ouwe" den wagen met een verschrikt rukje sneller voort, maar 't duurde niet lang, de sjokgang begon dadelijk weer. „Wat zei je daarnet, Kooisma, was oom bang, dat ik verdwaald was ? Hoe kan je hier verdwalen ?" „Ja, ja," klonk 't terug, „de boer was bezorgd. Soms is hij zoo verbazend ruw en hard, en dan ook weer is hij overdreven zorgzaam, 't Is anders de kwaadste niet, mijnheer, de boer bedoelt 't wel goed." „Zoo Kooisma, denk je daar ook zoo over ?" ,,'t Was vanmiddag heelemaal mis, toen Wim een beetje nat thuiskwam. Eerst was hij boos op u, en boos op Jansen, en boos op allemaal. Zie je, mijnheer, hij bedoelt het zoo heel goed met Wim, maar — hij maakt een jongejuffrouw van hem, een verwende kruidj e-roer-me-niet.'' „Kom, kom, Kooisma, zoo erg is 't nog niet, Wim is een leuke vent." „Dat zegt u, en 't doet me goed. Maar zie je, dat hij niet met de jongens op kan schieten, en dat hij zoo alleen om zichzelf denkt, dat is verschrikkelijk. Ik wijs hem er dikwijls genoeg op, maar ik merk nog geen verandering." „Ho, ouwe!" klonk 't even later. Kooisma sprong op den weg, deed 't brughek open, en weldra boenkten de paardenhoeven over de brug. Er ging een deur van de boerderij open, en Deelstra kwam aanstappen, en z'n stem had een vriendelijken klank, toen hij zei: „Ben jij daar, Karei ?" „Ja oom, veilig en wel." „Wat ben je lang uitgebleven. Kom gauw binnen." „Goed oom, maar geeft u eerst dien jongen z'n fiets en z'n mand, dan kan hij weer terug." „Welke jongen, wie ?" „Klaas, hier staat hij." „Klaas? Die vluchteling van vanmiddag? Die nestroover ?" „Juist, die vluchteling wel, maar 't nest heeft hij niet beroofd, daar hebben we 't vanmiddag toch al over gehad ?" „Zoo, hij is gauwer terug, dan ik dacht. Zoo, moet je je fiets en je mand. Nou, kom dan maar even mee in huis." Kooisma zorgde zwijgend voor 't paard. De boer met Karei en Klaas gingen heen. Even nog keerde Deelstra zich om, en norsch klonk z'n stem: „Wel Kooisma, ben je 't al eens met jezelf? Krijg ik mijn zin?" Even kuchte de arbeider. Maar toen klonk 't rustig terug: „Neen, Deelstra, neen, ik denk 't niet." „Drommelsche stijfkop," was 't antwoord. De twee toehoorders luisterden verwonderd naar die enkele woorden. Wat beteekende dat ? Ze wisten niet, waarover de twee mannen gesproken hadden,toen 't brandspuitfeest in't dorp was. „Aaltje, waar is de mand gebleven, hier is de jongen om ze te halen." „Kom binnen, jong. Is Karei er ook?" „Ja Tante!" „Kom dan even binnen, ja jongen, jij ook. Ga maar mee naar de kamer, 'k Zal je mand wel halen. „Naar de kamer ?" bromde Deelstra. „Waar is dat noodig voor?" Maar Karei hielp den jongen. „Kom hier, Klaas, dan zullen we ons gesprek van daareven afmaken, hè?" „Prachtig," klonk Deelstra's spottende stem. „Heb je met de dorpsjongens gesprekken, neef, en laat je Wim maar loopen, als ze hem plagen?" Karei antwoordde niet. 't Was beter, vond hij, om daarop nog niets te zeggen. Terwijl de boer op den schoorsteenmantel z'n rookgerei zocht, zetten de twee anderen hun afgebroken gesprek van op den donkeren dijkweg voort. „Dus je wilde, dat ik met jullie en Wim tegelijk sprak ? Dat is goed. Zoo gauw mogelijk zullen we de gelegenheid ervoor zoeken. En dan komt het met jullie in orde, nietwaar?" „Ja mijnheer, dat zullen we tenminste probeeren." Deelstra zei niets meer. Hij hoorde wel alles, maar hij begreep 't niet goed. Die wondere neef Karei, wat had hij toch in 't zin ? Die was nu met iedereen goede maatjes. Dien middag hadden ze samen, Deelstra en Karei, lang gesproken, nadat de student van den dijk teruggekeerd was. En de boer kon het van zijn geleerde neef niet winnen, toen hij z'n standpunt verdedigde; hij moest voor zichzelf toegeven, dat Kareis standpunt veel mooier was dan 't zijne. Iets begon er al in Deelstra te veranderen: hij begon te twijfelen aan zichzelf. En daarom ook hield hij zich stil. Als zoo'n kwajongen er bij zat, wilde hij heelemaal niet laten merken, dat hij 't tegen zijn neef moest afleggen. Hij kon 't ook niet helpen, dat onder 't gesprek der beide anderen de gedachte in hem kwam: Toch mooi, als wild vreemde menschen in enkele uren zoo vriendschappelijk met elkaar omgaan, mooi, zeker, maar ook onbegrijpelijk. Daar moest je zeker student voor zijn, om 't zoo te kunnen, 't Was toch niets voor zoo'n zelfstandige, eigen-boer, als hij was. Neen, zeker niet. Of wel misschien? Dan was z'n vraag aan Kooisma, of liever z'n bevel,ook niet in orde. Zou dan die eigenwijze, stijfkoppige arbeider gelijk hebben? Toen ineens, midden in dat gesprek en die gedachten klonk aan de buitendeur een gerommel, en even later een angstige stem: „Oom Deelstra, oom Deelstra toch, kom eens gauw!" De boer vloog op. Waarom werd er zoo angstig geroepen ? Nadat Kooisma het paard uitgespannen en op stal gebracht had, was hij naar huis gestapt. Aldoor antwoordde hij in gedachten nog: „Neen Deelstra, neen, ik denk 't niet!" In 't kamertje zat Moeder te naaien, en Wim had een boek onder handen. Vader haalde zijn boek voor den dag. Kooisma zat altijd 's avonds te studeeren, den heelen winter door, en in 't voorjaar ook nog. Dan las hij boeken over geschiedenis en over verre reizen in vreemde landen. Wim wist wel, dat Vader nü een boek had, dat hem heel erg interesseerde, 't Was een werk over den volkenbond en de vrede op de wereld. Soms las hij voor, als iets heel moois hem geboeid had. Nu echter bleef 't stil in 't huisje. Toch was 't steeds, alsof Kooisma niet met al z'n aandacht bij z'n boek was. Soms staarde hij lang voor zich uit. Eindelijk klonk z'n stem: „Wim, jongen, 't is bedtijd, hoor. Wim ging altijd vroeg onder de wol. Wim maakte aanstalten om z'n bed op te zoeken. „Vrouw," begon Kooisma, ,,'k heb je nog wat te vertellen. Deelstra heeft me vanavond voorgesteld, om Wim heelemaal aan hém af te staan. Hij wil hem als zijn zoon aannemen, hij wil hem later laten studeeren, maar — dan moeten wij hem afstaan, heelemaal. En — als we 't niet doen, dan begrijp ik wel, dat de boer ons liefst ziet vertrekken. Hij kan niet verdragen, dat wij.... maar Wim, maak jij voort, 'k heb 't niet aan jou verteld, allereerst aan je Moeder, je mag 't wel weten, maar — voortmaken hoor!" „Mag ik nog even naar de eieren kijken, Vader?" „Vlug dan, gauw!" Wim ging heen. „Ik wou zeggen," vervolgde Vader, „dat de boer niet goed hebben kan, dat we 't niet eens zijn over Wim. En — dat is ook slecht voor den jongen, 't is waar." „Wat heb je geantwoord, man ?" „„Neen!" vrouw, „neen!" We mogen het niet doen!" „Dat is goed van je geweest, heel goed, maar " „Vader! Moeder!" klonk opeens een verschrikte stem, „Vader! Moeder! komt u eens gauw, gauw dan, kijkt u eens naar den thermometer." Vader en Moeder sprongen op. Ze liepen de gang in, kwamen in de kast, waar de eieren waren, en ze zagen Wim, die, half schreiend, den thermometer van de broedmachine aanwees, en met stokkende stem riep: „Hij is te hoog — veel te hoog kijkt u maar." Vader hield het lampje vlak bij den thermometer. Vijftig graden stond het! „Wel, dat is te hoog, véél te hoog." „Zouden ze nu bedorven zijn, Vader ?" vroeg een angstige stem. „Dat weet ik niet, Wim." Vader trok de kurk vanboven uit 't gat, zette de lamp opzij, opende 't deurtje van het kastje. Maar Wim zag 't al niet meer, hij was weggehold, naar de boerderij en daar riep hij opnieuw om hulp. Dat was de angstige stem geweest, die Deelstra gehoord had. Daar stonden ze allemaal in 't kleine kamertje van Kooisma, Deelstra en z'n vrouw, Karei en Klaas, en Wim met z'n ouders. Wim keek heel bedrukt. „Zou 'theusch verongelukt zijn?" vroeg hij nog eens aan Deelstra. „Ja, jong, 't zal wel mis zijn. Maar, je kunt nooit weten. Volhouden maar! Niet treuren hoor; als 't mislukt, krijg je wel kuikens van mij, dan zal k ze koopen, zooveel als je wilt." „We zullen zeker volhouden," zei Kooisma, „en oppassen, dat 't niet weer gebeurt, 'k Zal vannacht evengoed kijken gaan, als was er niets bijzonders gebeurd, hoor Wim. Misschien komt het nog wel goed." Deelstra maakte aanstalten om heen te gaan. Karei gaf z'n jongen vriend nog eens de hand en zei bemoedigend: „Je zult wel kuikens krijgen, jö, je hebt immers ook nog eieren in 't riet." „Eén nest nog maar," zuchtte Wim. „Hallo Wim, goeie hoor .'"klonk Klaas' heldere stem, „je maakt je maar niet zoo druk, je krijgt toch nog kuikens genoeg, je zult er vast meer hebben dan ik." Nu eerst had Wim er erg in, dat Klaas er was. „Ben jij hier ook ?" vroeg hij verbluft. „Ja, dat had je niet gedacht, hè ? Zullen we morgen samen wandelen?" „Wij ?" vroeg Wim verrast. „Goed." Deelstra luisterde verbaasd toe. Hoorde hij goed ? En opnieuw klonk z'n vraag: „Worden we 't eens, Kooisma ?" Allen zagen het wel, hoe diepe rimpels op 't voorhoofd van den aangesprokene zich samentrokken, ze merkten 't wel, hoe die vraag zwaar drukte op den man, die zweeg. „Neen Deelstra, neen, ik mag 't niet." De boer keerde zich koppig om. „Dan weetje het, hè?" zei hij kwaad. Een paar minuten later was Klaas op weg naar 't dorp. De mand hing over z'n schouder, de zaklantaarn van dien aardigen mijnheer gaf mooi licht. „Heerlijk, om met zoo'n sterk licht in het donker te rijden," dacht Klaas. Toen Kooisma dien avond in bed stapte, zei hij tegen z'n vrouw: „Ons besluit valt me toch moeilijk, 't Zijn héél moeilijke dingen, vrouw!" En Deelstra bromde, voor hij slapen ging: „Vreemd toch, waarom krijgt Karei bij alle menschen z'n zin en ik niet ? Waarom voel ik me zoo vreemd vanavond ? Alles is zoo moeilijk, lijkt het mij.... XII. TOEN HET NACHT WAS. Wim kon niet slapen. Ja, hij lag wel heel stil in bed, hij wilde niet, dat Moeder hem hoorde en begrijpen zou, dat hij alles gehoord had, maar — 't was hem te warm in bed, alles in hem klopte. De klok had al twaalf uur geslagen. Twaalf uur! Dus de Zondag was al begonnen. Allerlei gedachten tegelijk hadden in Wims hoofd omgewoeld. Hij was met z'n broedeieren bezig, die wel mislukken zouden, en dan hoorde hij weer, dat Vader 't had over Deelstra, die hem, Wim, heelemaal in huis nemen wilde; nu eens zag hij Karei met Klaas praten, dan weer spoot dikke Berend hem kletsnat, en alle dorpsjongens schaterlachten, zoodat hij er van rilde. Boeh, wat akelig, zoo wakker liggen in bed! Zou hij wel bij Vader en Moeder vandaan willen, voor goed, voor altijd ? Niet meer slapen in dit bed in deze kamer, maar in de groote boerderij, waar alles zoo veel mooier was dan in hun eigen huisje ? Nooit meer 's avonds Moeders hand voelen, als ze hem toedekken kwam ? En Vaders stem niet meer Dorpsjongens 7 hooren, als hij zacht en vriendelijk met hem sprak, of zoo fijn voorlas. O neen hij zou 't niet willen. Alle avonden te moeten denken, dat Moeder voor zijn leege bed zou staan en haar Wim niet meer zien kon als hij rustig sliep. En Vader, die nooit meer zoo met hem babbelen zou over mooie geschiedenissen, als nu op de lange avonden. O, die Vader zou treuren, die sterke man, die harde werker, hij zou z'n huisje zoo leeg vinden, omdat Wim weg was, wel vlak bij, maar tóch weg. O neen, dat niet, dat nooit! Straks, dan zou de wekker afloopen, als 't een uur was, en die beste Vader zou opstaan om naar de eieren van z'n jongen te kijken, zijn eieren, die toch mislukken zouden. Goede Vader toch! Neen hoor Vadertje, goeie beste Vadertje, 'k wil niet bij je weg hoor, neen.... Ja, hij had dien avond de verdrietige trek wel op Vaders gezicht gezien, toen Deelstra hem alweer erover gevraagd had. Hij had ook, toen Vader naar bed ging en dacht, dat Wim al sliep, gehoord, dat Vader 't zoo moeilijk vond. Al had Wim 't niet gehoord, dan had hij 't nóg wel geweten. Neen Vadertje, je moet het niet moeilijk meer vinden, je moet weten, dat ik het niet eens wil; dat ik tóch uw jongen, uw zoon wil blijven. O Vader, zet dan nooit meer zoo'n verdrietig gezicht. Kon hij maar roepen. Maar Vader zou zoo schrikken. Vader en Moeder vonden het moeilijk. En toch, zij klaagden en morden nooit, óók niet, als ze dachten dat hun Wim het toch niet hoorde. Flinke, eerlijke menschen waren het. Wim kon trotsch op z'n ouders zijn. Samen probeerden ze het leed, dat hen drukte te dragen. Samen probeerden ze een goeden weg tot oplossing te vinden. O, Wim wist het wel, die twee menschen hielden van elkaar, en samen hielden ze van hem, hun eigen jongen. Alles zouden ze voor hem doen, alles wat ze konden. En nu ? Neen, vast niet, hij wilde nooit wég uit dit huisje, neen, hij wilde altijd bij zijn ouders blijven, en — dan wilde hij ook worden, net als zij, eerlijk, trouw en liefhebbend. Liefhebbend ? O, dan moest hij ook de jongens uit 't dorp liefhebben. Natuurlijk wel anders dan dat het met z'n ouders was, maar toch, hij moest niet meer overhoop liggen met de jongens. Nu wist Wim het ineens: hij wilde wel graag een gewone jongen zijn, en meedoen met de anderen, en hun vriend zijn. In dien donkeren nacht vond Wim, dat mijnheer Karei wel gelijk had gehad.... Moeder dus ook. Moeder had al zoo vaak hetzelfde gezegd: vriend zijn met alle menschen. Vanavond was Klaas er uit zichzelf ook nog over begonnen. Vast ook werk van mijnheer Karei Ja, mooi.,., rustig zijn, en vrede hebben.... Vreemd — toen wérd het rustiger in zijn binnenste.. .. In de groote logeerkamer lag de student maar naar buiten te turen van uit z'n bed. Hij had een poosje geslapen, maar hij was weer wakker geworden. Z'n horloge wees bij 't radiumgeglimp bij éénen aan. t Was dus midden in den nacht. Nog altijd waren daar buiten de sterren, en net zoo mooi helder, als toen Klaas en hij op den donkeren weg hadden geloopen. Klaas! 'n Beste jongen! Wat had hij Wim flink uitgenoodigd tot een wandeling. Zoo plompverloren was hij er mee aangekomen. Morgen zou Karei meegaan. Samen zouden ze praten. Als ze elkaar eens vonden, die jongens, wat zou dat een heerlijke gedachte zijn, een mooie herinnering aan z'n rustkuur in 't stille dorp 't Stille dorp ? Karei stapte z'n bed uit. Hij ging voor het raam staan en keek naar buiten, het donker in. Wat verbazend donker was 't toch. Rrrrring! klonk 't daar plots. „Een wekker? Nu al?" mompelde Karei. Hij keek schuin het wegje over naar 't huisje, waar 't geluid vandaan kwam. Maar hij kon niets zien. Wat klonk het ver in den stillen nacht! Zie, daar was een vlammetje, een lampje in het huisje. O, Karei begreep het al. Daar ging Kooisma. Hij zou voor z'n Wim naar de eieren zien. Jammer, dat ze vanavond te warm waren geworden. Een fijne vent anders, die Kooisma. Daar kon je nog eens mee praten. 't Lichtje doofde: Kooisma ging weer in bed. „Slaap wel, Vader Kooisma," zei Karei, „slaap wel man, jij bent een kerel, waar ik van houd. Karei zocht z'n bed maar weer op In het zolderkamertje boven den kruidenierswinkel lag Klaas te staren, door 't dakraampje heen naar de lichtende plekjes in den hemel boven hem. Terwijl Wim, Karei en Klaas dien nacht den slaap haast niet konden krijgen, liepen er nog twee wandelaars vlug voort over den weg, die naar 't dorp voerde. Ze fluisterden, heel geheimzinnig in het donker... 't Waren Wouter en Auke, die al bijtijds naar het naburige dorp waren gegaan om hun grootmoeder te bezoeken. De oude vrouw had gevraagd, of haar kleinzoon, het smidje, de goot van haar huisje eens na wilde kijken, want die lekte. Dadelijk na de brandspuitdrukte waren de jongens vertrokken om den stand van zaken eens op te nemen, 't Was al te laat geweest om dien Zaterdagnamiddag aan 't werk te beginnen, maar ze hadden afgesproken zoo spoedig mogelijk op den dag eens terug te komen en dan zou Wouter gereedschap meebrengen. Ze waren al een eindje den landweg opgeloopen, toen iemand op klompen kwam aanhollen. Ze hadden het vreemd gevonden, zoo laat nog iemand te ontmoeten op den weg, waaraan slechts één boerderij lag. Als echte dorpsjongens waren ze nieuwsgierig stil blijven staan, toen 't klompengeklots vlak bij was gekomen, en toen iemand hen voorbijholde, zeiden ze allebei hun kort groetwoordje: „G'n avond!" „Ben jij daar, Wouter?" had de man op klompen geantwoord, terwijl hij ineens stil was blijven staan. Op den donkeren weg hadden ze geen gezichten kunnen onderscheiden, maar de hardlooper had gemeend, de stem te herkennen. „Ja," had Wouter gezegd, „wat is er? Ben jij het, Walden ?" klank van grooten haat in z'n stem. „Hij kan er beter tegen dan die andere. Eigenaardig, 't gaat Deelstra altijd voor den wind, en Walden heeft alle jaren pech met z'n veestapel. Hij is juist zoo'n geschikte vent, die zal je nu nooit van z'n land jagen, als 't zoektijd is.' „Nou," zei Auke, ,,'k gunde ?t hem hier ook liever. Zou Wim nog erg nat zijn geworden vanmiddag ?" „Wel neen," bromde Wouter, „hij was meteen weg. Wim moet er nog eens beter van langs hebben. Jullie zijn stom geweest om toen naar dien vreemden snoeshaan te luisteren. Je had al de nesten in 't riet moeten uithalen." „Dat zei Bram vanmiddag ook nog. Maar, 't kan nóg wel gebeuren." „Auke, hoor eens, als jullie 't weer op Wim begrepen hebben, moet je 't veel beter doen. Laat mij maar een keer meegaan. Dan kan hij een pak slaag krijgen, en goed ook!" „Laten we 't morgen met de anderen dan afspreken. We kunnen Wim op een avond wel eens opwachten." „Goed, ik doe mee, daar kan je op rekenen. En geen vreemde vent, die mij er af houdt." Ze spraken gedempt, er mocht eens iemand hooren, wat ze van plan waren. Toen ze thuis kwamen was alles donker. Uit de kamer hoorden ze Moeders stem: „Ben jullie daar, jongens ?" „Ja Moeder." „Wat ben je laat. 'k Dacht, dat jullie bij Grootmoeder gebleven waren." „Neen Moeder," zei Auke, „maar we hebben den veearts voor Walden moeten halen. Hij heeft een koe dood." „Zoo, zoo, ga nu gauw onder de wol." Ze verdwenen naar den zolder, en spoedig sliepen ze, vermoeid van hun nachtelijken tocht, denkend aan hun wraakplannen. Dien Wim, dien bluffer, ze zouden hem XIII. DAT ZULLEN WE NOG EENS ZIEN! Donkere, grauwe wolken hingen boven de weilanden, toen vele menschen in, en buiten het dorp zich den volgenden Zondagmorgen klaarmaakten om naar de kerk te gaan. 't Dreigde naar regen, 't zou wel geen mooi wandelweer worden. Moeder en Wim zaten met 't ontbijt te wachten, tot Vader binnen zou komen. Evengoed als in de week moest er werk in de boerderij verricht worden, ook al deden ze maar 't hoogst noodzakelijke, en 'twas dikwijls haasten, om 's morgens zoo vroeg mogelijk klaar te komen. Wim zat te popelen. Hij had Vader dien morgen nog niet gezien. Zijn lang wakker blijven had hem ook laat wakker doen worden. Maar hij verlangde ernaar Vader te zien. Hij wilde dicht bij hem zijn, hij wilde Vader wat vragen. Eindelijk klonk buiten klompengestommel, en even later kwam Kooisma binnen. „Dag Vader," zei Wim halfluid. „Dag Wim, g'n morgen jongen. Lekker geslapen ?' „Neen ja, toch wel, Vader." „Mooi, kom, laten we vlug voortmaken, 't is al wat laat." Vader ging zitten, en onder het eten was 't stil in de kamer. Toen Kooisma klaar was, begon hij: ,,'t Dreigt naar regen. We zullen er ons maar op kleeden Wim." Zondag, dat was de vrije dag voor Vader, dan ging hij vaak wandelen met zijn jongen. Wim luisterde naar Vaders stem. Ja, dat was nu die zware mooie mannenstem, dat was nu het heerlijke, waar hij gisteravond ook aan gedacht had, dat hij nooit kwijtraken wilde. Zwijgend at Wim nu alleen nog. Nu en dan keek hij z'n Vader aan. Zou hij nog gedrukt gaan onder de zorgen van gisteren ? Ging er tusschen al de blijheid en rust van Vaders gezicht op dien Zondagmorgen niet heel even soms een trek van zorg ? O, 't was of Wim nog nooit zooveel van z'n Vader had gehouden als dien morgen! Vreemd toch, dat hij 't niet eerder opgemerkt had, dat het thuis zoo heel heerlijk was. „Vader...." „Ja Wim." Maar 't bleef een poos stil, de jongen ging niet verder. „Vader.. .." klonk 't toch weer. „Ja Wim, wat wil je ?" Moeder keek haar jongen eens aan. Wat klonk z'n stem vreemd. Zoo zacht, zoo onvast. Vader keek ook al op. Vragend keken beiden Wim aan, die stil voor zich heen zag. verwonderd achterlatend. Die begrepen den anders zoo leuken, van pret houdenden Klaas niet. „Ook goed," mompelde Auke. ,,'t Kan ook zonder jou wel." De twee broers slenterden het dorp in, ze gingen hun kameraden zoeken. Klaas liep voort, den dijk af, naar 't verre hek toe. „Tegen melktijd ben ik er zoowat," dacht Klaas. „Dan kunnen we fijn een eind loopen." Eindelijk kwam hij bij de brug. 't Leek wel, of er iemand over het hek leunde. Zou 't Wim zijn, die hem opwachtte ? Dat zou nog eens aardig van dien Wim zijn. Maar neen, 't kon toch niet. Want Klaas meende duidelijk een blauwe kiel te zien. Zou 't de knecht zijn, die nog vrij was en daar wachtte? Wie was 'ttoch? Al duidelijker zag Klaas dien iemand, die over de brugleuning hing, en in 't water tuurde en zeker den jongen op den dijk niet zag aankomen. 't Leek eigenlijk den boer zelf wel. Maar dat kon toch niet. De boer zou toch op Zondagmiddag niet op z'n brug staan?.... Of?.... Ja, werkelijk, werkelijk, nu hij zoo dicht bij was, zag hij 't duidelijker. 't Was wel Deelstra zelf. Hoe vreemd! En hij scheen maar niet te merken, dat er een jongen vlak bij was. Klaas deed het hek open, en stapte de brug op. Deelstra keek nog niet. Klaas liep voort, en hij groette: „G'n middag, Deelstra." Daar rees de gebogen, leunende man op, en boos klonk zijn stem: „Wat ? Ben jij hier ? Wat moet je ?" De jongen schrok van dat plotselinge nijdige, 't Was weer dezelfde schrikkelijke boer van gistermiddag. „Ik ?.. .. Ik ga naar Wim, we zouden toch wandelen ?" Zijn stem klonk zóo, alsof hij zeggen wilde: „Dat wist je toch al Deelstra, dat wist je toch wel van gisteravond ?" „Jij? Naar Wim? Vast niet, hoor! Marsch, van m'n brug af! Niemand komt hier op mijn erf. En vlug een beetje." De boer werd rood van kwaadheid. Klaas wist niet wat te doen. „Maar boer, ik, ik zou...." „Zal je nu gaan? En gauw!" Deelstra hief z'n arm op, en Klaas liep terug, ging buiten 't hek staan. „Zoo, zie je. Buiten m'n land! Je hebt hier niets te maken." „Maar boer, ik zou toch...." „Jij zóu.... jij zou niets! Weet je, wat je zou ?... Mijn Wim bederven, hem allerlei vreemde dingen leeren, hem haat leeren.... Weet je, wat je zou? Je zou van mijn Wim net zoo'n naar brok knul maken als jullie allemaal zijn, hoor je. Ik wil je niet bij Wim zien, ik wil 't niet! En als ik 't toch zie, dan zal ik je weg ranselen, en of!" De booze boer liep naar 't hek en balde z'n vuist tegen den verbluften jongen. Klaas bleef voor 't hek staan. Wat zei die boer ? Zou hij hem wegranselen ? Dat Dorpsjongens 8 moest Klaas nog eens zien! En in hem kwam de lust tot verzet boven. Wat wilde die nijdige boer wel, wat dacht hij wel ? „Ga nou naar huis, jochie, en vlug wat! Anders..." „De weg is vrij!" bromde Klaas, luider dan hij 't bedoeld had. „Wat zeg je ? De weg vrij ? Dan opgerukt, marsch! Vooruit, naar 't dorp! Je hebt hier niets te maken, je kan m'n brug wel bederven willen, marsch, naar 't dorp!" De boer kwam al buiten 't hek. Hij gaf Klaas een duw. „En 'k wacht tóch op Wim," klonk een booze jongensstem. „Hier dan!" en Deelstra gaf Klaas een klap, „wil je soms nog meer ? Wim wil niet eens met jou, wat dacht je wel! Ik wil 't niet en dan doet hij 't niet ook." Toen ineens keerde Klaas om. Nog even keek hij den boer aan, en in booze woede zei hij: „Wacht maar, Deelstra, wacht maar! Dat zal 'k eens aan Vader zeggen...." Daarna verdween hij. Deelstra ging z'n brug weer op. Hij keek op z'n horloge. „Melktijd," bromde hij. „Die ellendige jongens! Alles hun schuld, dat Wim zoo wordt. En kan ik Karei niet tegenhouden, hen toch wel." De boer had geen prettigen Zondag gehad. Dat Wim dien morgen niet met hem mee was gegaan, had hem kwaad gemaakt. Hij had Kooisma de schuld gegeven. Onderweg had hij er met Karei druk over gesproken. XIV. WACHT MAAR, BOER, DIE MELKBUSSEN! Wouter en Auke hadden spoedig hun makkers gevonden, en het troepje jongens drentelde mee in de gezellig-babbelende menschenstroom, die de dorpsstraat langzaam vulde. Wouter had het druk over boer Walden, en een paar boerenknechtjes waren een en al oor. „Miltvuur" was gevaarlijk. Maar langzaam aan werden ze baldadiger, ze lachten luid op soms, ze vergaten eindelijk heelemaal hun ernstige praat over vee en schade,en 't jolige troepje werd steeds meer belust op een spannende afleiding. O, als het geen Zondag was! Ze kwamen al voor de zooveelste keer bij het eind van de dorpsstraat, waar de dijk begon. Ze zagen er de auto van de zuivelfabriek voorbijgaan, die melkbussen kwam brengen vol karnemelk en wei. Ze liepen den dijk ongemerkt al op. Misschien was daar de pret wel te vinden. En eindelijk waren ze bij de plaats, waar al de melkbussen stonden van de boeren uit den polder, de bussen van Hansen en van De Haan, ook die van Deelstra. „Ha jongens," zei Wouter, „nu weet ik wat, we zullen Deelstra te pakken nemen. Kijk, z'n bussen staan hier. Hoor eens allemaal!" In een kringetje gingen ze om den grootsten jongen staan, en ze luisterden naar z'n fluisterstem. „Ja, ja!" riepen ze allen, „ja, dat is goed!" 't Heele stel liep op de bussen toe en draaide er om heen. „Hier, die is van Deelstra, kijk maar, z'n naam staat er op." Met luid gerinkel haalden ze de deksels er af, van vier bussen. „Past op, jongens, daar komt er een aan op den dijk. Laten we even wachten," riep Bram. De jongens schrokken, en ze liepen weer bij de bussen vandaan. Aan den dijk stonden ze stil te praten, net of er niets aan de hand was. „O, 't is Klaas, 't is Klaas," riep Wouter ineens. „Kijk eens, hij wenkt ons! Vragen, of hij mee doet....?" De jongens liepen Klaas tegemoet. Vas", daar moest Klaas aan meedoen. Die deed immers altijd mee. Als hij er bij was, was 't spel pas heelemaal echt. „Hé, Klaas!" riepen ze uit de verte. Klaas begon hard te loopen, en dravend kwam hij bij zijn makkers. „Wat is er, jö ?" vroegen ze hem. „Wat is er met jullie?" vroeg Klaas aan hen. „Nou, we schrokken van je, we wisten eerst niet, wie je was. Zie je, we hadden een plan!" „Wat dan?" „Wel," zei Wouter, „dien akeligen boer, hem wilden we nemen!" „Deelstra? Nou, dat is net goed. Zoo'n lomperd, zoo'n valschaard! Ik doe mee. Hij heeft mij net nog een klap gegeven. Toe, zeg op, wat doen we?" „O," zei Wout weer, „we hebben z'n bussen eens bekeken, en er zijn er drie met wei, en een met karnemelk. Als we die nu eens lieten leegloopen." „Neen," zei Klaas plots, „dat is gemeen, daar doe ik niet aan mee. 'k Wil wel helpen, 't dien boer betaald te zetten, maar — met een grap, niet met gemeene dingen." „Weet jij dan wat ?" bromde Wout. Klaas stond te denken. In hem was de gedachte aan wraak op dien boer, en toch, toch ook dacht hij weer aan gisteravond in bed. Toen had hij een vriendelijke jongen willen zijn, en nu ? „Neen," zei hij eindelijk, 'k doe toch niet mee. 'k Geloof, dat het niet goed is. Ga liever mee naar 't dorp, jongens." „Goed," zeiden er alweer een paar. „O, jij spelbreker," klonk 't spottend uit Wouters mond. „Vanmiddag wou je ook niet met ons mee. En nu weer onze pret tegenhouden ? Nou, ga jij dan maar alleen naar huis. Ga jij dan maar denken over goed en kwaad, hoor Klaasje. Kom jongens, óm die bussen!" „Neen," zei Bram, „óm mogen ze niet. Ik weet wel wat anders. Een van de weibussen maken we leeg in de andere bussen, en dan vullen we de leege bus met steenen van dien hoop daar." Hij wees een grooten stapel steenen aan, die nog gebruikt moesten worden, om den dijk te beschoeien. „Ja, ja, dat is nog beter!" riepen de anderen. „Zoo'n bus steen krijgt hij nooit op z'n wagen." Weer liepen ze op de bussen toe. Klaas alleen bleef staan, hij keek maar. Hij zag, hoe ze een bus wei leegmaakten in de twee andere bussen, die niet vol waren, en hoe ze daarna elk wegliepen om klinkers uit den steenhoop te halen. Handenvol zand wierpen ze er ook bij. Telkens tikte en bomde zoo'n steen neer in de bus en eindelijk ging de deksel er op. Ze probeerden de bus nog eens op te tillen, maar 't was te zwaar: het plaagplan ging gelukken. Toen kwamen de jongens weer bij Klaas terug. Ze maakten flink pret met elkaar. O, wat zouden ze lachen als Deelstra de bus niet zou kunnen optillen. Als de boer nu maar zelf kwam, dien avond.... Klaas wist niet, of hij zou blijven wachten, of wel naar huis zou gaan. Hóe boos hij ook op Deelstra was, toch vond hij dit spel niet echt-leuk. Maar, wat zou de boer doen, als hij 't merkte. Dat wilde Klaas toch wel eens zien. En —■ hij had toch niet meegedaan? Hij kon rustig wachten. Toch, telkens weer was 't, of z'n geweten zei: „Je moest heengaan Klaas. Als de boer je ziet, denkt hij, dat jij 'tuit wraak hebt gedaan." Doch dan weer stelde hij zichzelf gerust met het: „Ik heb niet meegedaan." [En — even voelde hij de lachlust in zich opkomen, als hij er aan dacht, hoe die rijke, verwaande eigenboer straks zou staan te sjorren en te duwen om z'n bus op den wagen te krijgen. Klaas bleef.... Toen 't schemeren ging, tuurde het stel knapen steeds maar den dijkweg af. Als de boerenkar te zien zou zijn, zouden ze zich verstoppen achter een hek op den dijk, vlakbij. En dan.. .. dan zouden ze vrij lachen kunnen, lachen om dien verwaanden boer. Ze waren druk bezig in de boerderij, en 'twas wel noodig ook, want de tijd schoot op. De melk moest op tijd bij 't brugje staan, anders nam de auto ze niet mee. Karei had een poos buiten rondgestapt, en hij had genoten van het heerlijk gezicht, dat de landen rondom bij laten namiddag en dalende zon hem boden. Hij had wel zin, om het polderdijkje nog eens af te wandelen, maar — hij wilde toch maar liever in de nabijheid van Deelstra blijven, misschien kon hij een nieuw en twist tusschen den boer en zijn arbeider voorkomen. Hij voelde wel, dat het er lang niet best voorstond. Dus ging hij den stal maar weer binnen, liep er wat op en neer, en bleef eindelijk vlak voor Deelstra staan. „Gaat u vanavond de deur nog uit, oom?" „Neen," bromde Deelstra, ik blijf vanavond thuis. We moesten op visite, maar 'k heb geen zin. De vrouw moet maar alleen gaan, of.... zeg Karei, jij kunt misschien wel met haar mee...." Wim kwam ook den stal binnenstappen. Hij had het gesprokene niet gehoord, en hij vroeg ook: „Gaat u vanavond nog naar 't dorp, oom ?" „Neen, waarom ?" klonk 't wat stroef. „O, 'k wou vragen, of ik met u mee mocht. Nelissen is toch jarig, en ik wou Dolf wel eens spreken over m'n eieren." Vader had dien middag, toen 't zoo regende, en hij zijn vrouw en zoon gezellig voorlas, ook gezegd, dat hij dit aan Deelstra vragen moest. Kooisma had wel gemerkt, dat de boer hem er van verdacht, Wim te hebben overgehaald, dien morgen met z'n Vader mee te gaan. En zonder nu zijn jongen hard terug te stooten, nu hij zoo sterk uitte, dat hij dicht bij zijn Vader wilde zijn, had hij toch getracht, hem zachtjes-aan over te halen, om niet al te vreemd ten opzichte van Deelstra te doen. Waar Wim bij was, had Vader niet gesproken over de beslissing van den boer, dat ze verhuizen moesten. Om te toonen, dat de fout niet bij hém school, had hij Wim dus geraden, met Deelstra mee te gaan. Eerst had Wim er niet veel voor gevoeld, eindelijk was hij gezwicht voor Moeder, die zei, dat hij net deed, of hij kwaad was op oom Deelstra. En toen Wim in den stal stond, vond hij het toch ook wel aardig, om Dolf nog eens te spreken. Dat was nu eigenlijk de eenige jongen, met wien hij niet overhoop had gelegen. „Zoo," bromde Deelstra weer, „zoo, wou je nu weer met mij mee. Waarom nu ineens weer met mij ?" „Waarom?" stotterde Wim, „nou, omdat ik van morgen niet met u mee geweest ben." „Hm, zoo. Wil je nu weer met mij, hm 't Doet me genoegen. Zoo moest je altijd denken, je moest altijd bij me willen zijn. Maar neen, vanavond ga ik niet. Kom me vanavond maar gezelschap houden, 'k Heb nog wat gevonden in een boek over de broederij. Dan kunnen we er samen over praten." Een trek van blijheid gleed over Wims gezicht. Hij liep den stal even verder in, tot waar z'n Vader zat te melken, en hij vroeg: „Vader, mag ik vanavond ook wel bij oom Deelstra blijven?" „Wil je graag, jongen ?" „Ja Vader, oom heeft wat nieuws gevonden over de broedmachine." „Nou, vooruit, van mij mag je, als Moeder 't goed vindt." Vader dacht aan wat Deelstra nu wel denken zou. Zoo gaf hij tenminste een duidelijk bewijs, dat hij niet verkeerd wilde. Karei hoorde zwijgend toe. „WTim," vroeg de student eindelijk, „heb je vanmiddag nog met Klaas gewandeld ?" „Neen," klonk het antwoord, „dat is waar ook, Klaas zou komen, maar hij is er niet geweest." „Jawel," schreeuwde Deelstra van achter uit den stal, „wel waar, hij is er vanmiddag geweest, toen jij op je kamer rustte, Karei. Maar die lompe vlegel was alweer brutaal. Toen heb ik gezegd, dat hij van mijn erf wel kon wegblijven." „Brutaal?" zei Karei ongeloovig. Deelstra kwam met den melkemmer aanloopen. „Kort en goed," zei hij, „ik heb hem weggestuurd, ik houd niet van telkens vreemde jongens om 't huis.' neen, dat mag niet. 'k Vergat even m'n plicht vent, maar luister eens.Ik moetje nu een heel verhaal doen. Wat je me daar vertelde maakt mij veel duidelijk, en — nu begrijp ik ook, waarom jij zoo vreemd was de laatste dagen. Jij begreep mij niet. De zaak is anders, dan je wel denkt." Met verwondering eerst, met boosheid later, hoorde Wim wat Vader vertelde. Nu lag hij in bed. „Oh, die valschaard! Nu begreep hij alles!.... Die gemeenerd, bah ja, hij mocht het van Vader niet zeggen, maar — dat kon hij van Vader ook niet begrijpen,.... die wilde altijd z'n vijand nog vergeven .... alleen daar net, toén was Vader heerlijk boos geweest, echt vreeselijk boos En nu was Vader, met al zijn verdriet, al weer bezig, om goed te zijn. Bah, goed zijn op zoo'n gemeene kerel. Gisteravond, tóen dacht hij nog dat Deelstra een goeie kerel was, ha ha, toen dacht hij, dat Deelstra, de beste man van de wereld was, maar nu.... neen hoor, hij haatte hem, hij wilde nooit meer iets van hem weten.... ,,Alles wist hij nu, en alles begreep hij nu „Gemeen hoor, om zóó over z'n Vader te spreken. Vader wilde zelf niet eens weg! Die gemeenerd had juist z'n Vader weg willen hebben, en hem alleen hier willen houden.... nou.... kon hij begrijpen... nu ging hij vast niet meer bij zijn Vader vandaan! „Alles wist hij nu: dat Vader die boerderij niet had kunnen huren, dat was ook al Deelstra's schuld. D&arom was hij gisteravond weggefietst. Vader had bij een paar kennissen aangeklopt om hulp. Ze hadden 't alle drie beloofd. Maar Deelstra was gekomen. Die wist zeker van Verhoef, van dien kletskous, waar Vader geweest was. En Deelstra had alles bedorven! Die vrienden, nou.... mooie vrienden ! Eerst hadden ze beloofd te helpen, en — vanmorgen zeiden ze allen van „neen". „Dat had Deelstra gedaan, natuurlijk! Die laffe vrienden waren allemaal benauwd geweest voor den trotschen boer. Toen hadden ze hun belofte gebroken .... „O, die lafaard!.. .. Omdat ie rijk was, daarom had hij de macht Maar — over Wim, neen hoor.... daar zou hij geen macht over hebben.... vast niet! Hij mocht dan alles kunnen, maar hem op de boerderij houden, dat niet! Al z'n mooie dieren mocht-ie wel houden! Ja zeker, hij had Zondagavond wel gezegd, dat hij niet graag arbeider wilde worden, veel liever boer, maar.... nóg liever vrije eerlijke arbeider dan onvrije slaaf van Deelstra! „Hoe had hij Zondag ook zoo kunnen veranderen ? Die valschaard had 't ook zoo slim gedaan, hij had 't zoo mooi gemaakt! „Ja, nu begreep hij ook wel, waarom hij van dien leelijken boer niet meer met de jongens mocht. Dan zou hij, Wim, misschien ook zoo'n echte kwajongen worden, en alles goed leeren begrijpen. Nou, maar, Deelstra, mis hoor! Je krijgt je zin met mij niet? Zoo'n valschaard! Dat Vader hem niet was aangevlogen, begreep hij niet. Vader was toch sterk genoeg. Nou, als hij in Vaders plaats was, en dan even sterk, dan zou hij zeggen: Zoo, mannetje, wil je zóó goed, kom dan eens op, dan zullen we 't uit kloppen. Ah, dan zou hij zoo'n valschaard meppen, hij zou er op los ranselen.... Vader zou dat nooit doen, Vader zou 't ook niet goedvinden, als hij het deed. Maar.... niemand zou hem kunnen vasthouden hij zou als een kampioen-bokser dien valschaard.. .." en Groote Jan waren er niet. Maar — ze zouden wel spoedig komen. „G'n morgen, Deelstra," zei Vader. De boer bromde wat terug. „Zal ik Zwartkop maar eerst even nemen ?" vroeg Vader, die net deed, of er den vorigen dag niets gebeurd was. „Jij ?" snauwde de boer, „jij hoeft niks te nemen, je hoeft hier niet in den stal te zijn. Ga maar aan je werk bij de slooten, voor jou is dat beter, jij moet..." Toen zag de boer Wim staan, en — hij veranderde eensklaps z'n zin, want even later ging hij voort: „.... jij moet maar in de frissche lucht, man, dan kan je beter nadenken over je eigenwijze streken. Zóó 't belang van je kind op te offeren, 't is wat moois! Wim moest het eerst maar zelf goed kunnen begrijpen." Er sprong een jongen nader, een jongen, met de vuisten in z'n zakken gebald, en die jongen ging vlak naast z'n Vader staan. Die jongen wilde spreken, maar hij zweeg, want z'n Vader zei: „Deelstra!" In dat eene woord lag waarschuwing en ingehouden toorn, in den klank lag verontwaardiging, en toch ook medelijden verborgen. „Om kort te gaan," vervolgde Deelstra, „je kunt wel vertrekken, jouw werk is 't werk van een losse arbeider, die zoo, als hij maar wil, heengaat. Maandag, man, dan is 't verhuizen, hè, dan zal je.. .." „De jongen kon zich toen niet langer stilhouden. Met trillende stem, waar toorn in klonk, vroeg hij: „Moeten we verhuizen, oom?" „We ? Wel neen, jij niet." „Ja, ik ook, want als Vader móet, moet ik ook, en — dan ga ik ook." „Wat zeg je daar ?" „Dat ik met Vader meega, overal heen." „En onze afspraak van Zondag dan?" „Zondag? Toen hebt u me onwaarheid verteld, oom. U haat Vader. Ja, ik weet het nu wel, maar ik hóud van mijn Vader." Kooisma mengde zich ook weer in 't gesprek. Met opzet had hij Wim even laten gaan. Maar de boer hoorde hem niet meer, wilde hem niet hooren. Hij zette met een smak z'n melkemmer neer, sprong op Wim toe, en beiden, Vader en zoon, duwde hij den stal uit, het erf op. Woedend brulde hij: „Zoo, denk je er zoo over. Ja, ik haat je Vader, ja, en nu is 't met jou ook uit, nou haat ik jullie allemaal. Jij jong, jij hebt je belofte gebroken, nu ben ik vrij. Weg zal je, met je Vader mee, en een arme ploeteraar zal je worden, hoor je. Wat dacht je wel, dat jullie mij dwingen konden ? Nóóit hoor! Nu loopen jullie maar met z'n drieën je kop te pletter tegen den muur van mijn wil. Nu zullen jullie ellendige stakkers worden, alle drie. Maandag, gelukkig, 't is gauw zoover. Maandag — dan begint het. Als je niet voor mijn wil buigt, dan zal 't bij jullie alles breken, alles \ 'k Zal alles dwarsboomen, hoor je.... en of!" Met een harde smak gooide de boer de staldeur dicht. De twee uitgeworpenen, Vader en zoon, stapten samen het land in, zwijgend 't Werd al iets lichter, buiten, maar niet in hun hart. Ze kwamen Groote Jan tegen, die dwars door 't land heen naar de boerderij ging. Ze wisselden een groet, ze schenen elkaar zoo maar voorbij te willen loopen. Maar ineens keerde Jan om. Hij zei: „Kooisma, heb je al een boer gevonden?" „Neen, waarom?" „O, ik hoorde gisteravond, dat Verkerk een arbeider vroeg, hij kon het alleen niet meer af. Ik ben er geweest, maar mij wil hij niet hebben, mij willen ze nooit hebben. Is 't niets voor jou ?" ,,'k Zal er op af, hoor, dank je wel. Maar Jan, blijf jij niet bij Deelstra?" „Zoo gauw ik weg kan, ga ik er van door. Is me dat een vent. 'k Zal voortmaken, anders ben ik te laat naar z'n zin." Vader en zoon stapten weer voort. „Wim, jongen," zei Vader eindelijk, jij kan dat eigenlijk wel voor me doen. Ga jij voor schooltijd even op je fiets naar Verkerk en zeg hem, dat ik vanavond met hem kom spreken. Vertel hem maar, dat ik wel zin heb bij hem te komen als arbeider." „Goed Vader." Wim ging terug en stapte het huisje binnen, om te zien of Moeder al op was. „Goê morgen, Moeder." „G'n morgen, Wim." „Ik moet naar 't dorp, Moeder, 'k Ga naar Verkerk voor Vader." En hij vertelde, wat hij doen moest en wat er in den stal gebeurd was. In de schuur stond z'n fiets. Hij haalde z'n kar er vandaan en reed weg. eenmaal zult leeren zien, dat het haat was, die je dreef. Toe, laten we vrede hebben.." „Hou maar op," lachte Deelstra, „hou maar op. Je denkt me zeker zóó te vermurwen. Neen hoor, je zult er uit man, en je zult op je knieën mij bidden en smeeken, of je hier mag blijven, en dan — dan zal ik 't eens in overweging nemen. Maar, als je dat niet doet, dan ga je er uit, en of!" Even bleef het doodstil. Alleen daarbuiten in 't veld klonk luid het „kiewiet, kiewiet!" Maar, wilder en harder vervolgde Deelstra plots: „Neen, toch niet, al zou je.... al zou je op je knieën voor me gaan liggen, dan — dan zou ik je nog niet terug nemen, want ja, ik haat je, daar heb je gelijk aan. Pak aan, daar is 't geld nog van de laatste week, behalve van vandaag natuurlijk." Toen keerde de boer zich om, en verdween.... De laatste Zondag was een verschrikkelijke dag geworden. Niets was nog veranderd. Den volgenden dag zouden ze verhuizen. Vader had met een zijner kennissen, De Groot, de scheepstimmerman, afgesproken, dat hij zijn huisraad wel zoo lang bij hem kon bergen, en boer Walden had beloofd, dat Kooisma zijn paard en wagen wel gebruiken mocht om 2lles te vervoeren. De Kooisma's hadden dien Zondag niemand van de boerderij gesproken. Den student hadden ze al in een paar dagen niet gezien. Die was zeker ziek, want ze hadden den dokter 't erf zien opstappen, en die kwam toch niet voor niets, vooral niet op Zondag. Wim had al een enkelen keer gedacht: „Eerst had Karei zooveel mooie plannen, en hij zou mij helpen, en de laatste dagen hoor ik niets meer van hem. Nu weet ik wel, dat de student gelijk heeft gehad, maar — waarom spreekt hij nu nooit meer met me ? Zou Deelstra misschien...." „Kom," zei Vader „we zullen vanavond vroeg naar bed gaan. 't Wordt morgen een zware dag. Maar bij al onzen tegenspoed zijn we gelukkig nog gezond. En als we nu morgen de boel veilig bij De Groot krijgen, dan ga ik Dinsdag denkelijk met den trein naar oom Piet, en dan hoop ik daar in de buurt wel werk te vinden. En Wim, voor je slapen gaat, nog even een ernstig woord tot jou: Je ziet nu ook, dat het in ons leven niet altijd even mooi voor den wind gaat. Bij al het verdriet, dat ik om deze zaak heb, ben ik toch ook nog eensdeels blij: je kunt uit deze dingen iets leeren voor je leven. Je ziet, dat de menschen elkaar het leven erg verdrietig maken kunnen.... en ik geloof, dat jij dat in de verloopen jaren ook wel eens gedaan hebt. Altijd, als wij, je Moeder en ik, je waarschuwden om toch vriendelijk en goed tegen je kameraden te zijn, dan was dat, omdat we jou in beginsel zagen handelen, zooals Deelstra nu doet. Wij moeten elkander liefhebben en helpen. En dan doen we het goede, dan kunnen we rustig zijn." Al hoorde Wim aandachtig naar Vaders woorden, toch begreep hij ze nog niet ten volle. Toen hij in bed lag eindelijk, en 'talles donker om hem was, toen benauwde hem nog de angstige vraag: „Wie zou er nu eigenlijk nog helpen kunnen?" Al dichter kwam Kooisma bij de brug. „Ho, Bruine!" riep hij toen, en 't paardje hield z'n vaart in, en de wagen ratelde niet verder. Kooisma sprong van de kar af. Die man daar lag met z'n rug naar hem toe.... Was 't Deelstra soms ?.... Neen, hij zag 't nu, 't was Jap ik. En zie, daar kwam de boer zelf op 't grindpad aanhollen. Kooisma boog zich over Jap ik heen. Zacht kreunde de stakker, z'n oogen waren gesloten. „Japik," fluisterde Kooisma, ,,Japik, kerel, wat is er gebeurd ?" Maar de gewonde antwoordde niet. Daar duwde Deelstra zijn vroegeren arbeider wild opzij, en schor klonk z'n vraag: „Wat is dat hier? Japik, man, waar is de Zwarte ? Wat scheelt jou, toe, zeg op ?" Maar Japik zei ook niets terug tot den boer. „Ik zag het paard rechtop staan en op hol slaan", zei Kooisma, „en Japik is er afgeslagen. Laten we hem op den wagen leggen." Samen tilden ze den bewusteloozen Japik op Waldens kar, en Deelstra bromde: „Breng jij hem maar naar huis." Hijzelf holde den weg op, zijn paard na. Kooisma had gezien, hoe een vreeselijke angst op Deelstra's gelaat lag, en terwijl hij voorzichtig zijn wagen voort liet trekken over de brug, zag hij den hardloopenden boer na, wiens klompen dof neerbotsten op den grond. Aan den dijkweg was geen paard meer te zien. Alles lag verborgen achter de kromming van den dijk. Weer kreunde de gewonde in den wagen. „Voorzichtig maar, Bruine, niet te veel stoot en," fluisterde Kooisma, „denk om dien armen Japik." „Bent u daar, Vader, hebt u den wagen al ?" riep Wim. „Maar wat...." „Stil vent, kalm es, haal je Moeder even, vlug wat." Oogenblikkelijk kwam Moeder. „Maar man," schrok ze op, „wat is er nu gebeurd, „wie is dat?" „Japik is gevallen, toe, help me maar gauw. Wim, haal jij vrouw Deelstra." Wim ging heen, en de boerin kwam ook al aangesneld. „Hij moet naar binnen gebracht," zei Kooisma, „maar in de boerderij, vrouw Deelstra, want ons huis is geheel omvergehaald. Is Jan er niet, om te helpen dragen ?" „Neen," zei vrouw Deelstra met tranen in haar oogen, „die is hier niet meer...." Maar Kooisma lette niet op die veelbeteekenende woorden, hij had alleen aandacht voor den zieke. „Nu, dan wij samen maar." Zoo brachten ze Japik in de boerderij, en Wim sprong even later op z'n fiets, de fiets, die eerst z'n eigen was, en hij reed heen, om den dokter te halen. 't Leek heel ernstig! Eindelijk waren ze nu aan 't opladen, Vader en Wim. Samen sjouwden ze de zware kisten op de kar, die moesten onderin. Dan stoelen er boven op, een paar matrassen ertusschen, nog wat kleine dingen erbij en — de eerste karrevracht was klaar om weggebracht te worden. Als er dien morgen niets bijzonders was gebeurd, hadden ze de halve verhuizing al achter den rug. Maar dat vreeselijke was gebeurd. De dokter was gekomen, dadelijk, en hij had Japik onderzocht. „Inwendige kneuzingen," had hij gezegd. „Het is ernstig." De dokter was lang gebleven, en hij had ook nog gezegd: „Die man mag niet vervoerd worden, 'k kom vanmiddag weer kijken." Terwijl de dokter nog bezig was, was Deelstra binnen gestapt. Hij had heel bleek gezien. Woedend had hij Kooisma aangekeken, toen hij dien in zijn kamer bemerkte. „Hij heeft de kar zeker over zich heen gekregen," had dokter fluisterend tegen den boer gezegd. Deelstra had de schouders opgetrokken en hij had gekeken, alsof er meer woede dan medelijden in hem was. Daarna had hij de Kooisma's zijn huis uitgestuurd, norsch als steeds de laatste dagen. Een poosje na den dokter was ook de boer op zijn fiets vertrokken. Toen was vrouw Deelstra weldra buiten gekomen, en ze had weenend met Vader en Moeder gesproken, ze had alles verteld. „Mijn man wordt door woede en haat verteerd," had ze gezegd. „Hij wil niet hebben, dat ik met jullie spreek, maar 'k doe het toch, want mijn man gaat al te ver. Hij heeft gezegd: ,,'t Is vandaag mijn ongeluksdag!" en ik geloof het ook wel. Maar ik denk, dat z'n ergste ongeluk is, dat jij weg gaat, Kooisma." De anderen hadden bij deze woorden opgezien. Welk paard stond daar even hoog op de achterpooten opgericht . . . blz. 165 Vrouw Deelstra kon om hem niet naar Amsterdam, en zoo bleef ook Kooisma een paar dagen alleen voor al het werk op de hoeve. Twee dagen later kwam de boer thuis. Nadat hij alles geregeld had met hulp van de kennissen van zijn zuster, kwam hij nu kijken, hoe het ging in z'n eigen huis. Maar hij stelde er niet veel belang in, andere dingen hielden hem veel meer bezig. Dat er een groot verdriet in hem was, zag iedereen. Hij ging met gebogen hoofd over den weg. Straks zou hij weer vertrekken om de laatste van z'n broers en zusters, die de dood hem een voor een ontrukt had, te brengen naar haar graf. Toen hij deze laatste plicht had volbracht, begon z'n gewone leven weer. En toch was 't niet hetzelfde leven meer. Er was iets verandeid. Zwijgend deed hij z'n werk, en Kooisma hielp maar voort. Van vertrekken werd niet meer gesproken, door den boer niet, en door Kooisma ook niet. Deze dacht, dat hij nog blijven moest, want hij had medelijden met den bedroefden boer. En telkens ontroerde het hem, als hij, bij 't bed van Karei geroepen, z'n boer zag staan treuren. Kooisma begreep het wel: Daar lag z'n laatste familielid, daar lag de zoon van z'n zuster, doodziek. En als Wim in die dagen spreken wilde over verhuizen, voordat de boer hem opnieuw ging tegenwerken, dan klonk zacht Vaders stem: „Stil jongen, we hebben nu geen tijd, om daarover te praten. Wat de boer doen zal, dat weet ik niet, maar nu heengaan — dat kan niet." Kooisma wist niet, dat Deelstra, behalve z'n verdriet dragen, ook een strijd streed. Want in z'n ijlende koortsen had Karei al vaak Kooisma's naam genoemd en hem geroepen, en daaruit, en ook uit hetgeen z'n vrouw hem zoo nu en dan zei, had de boer begrepen, dat z'n arbeider iets beteekend had voor zijn neef. Zóoals Kooisma met Karei sprak, kon hij 't zelf niet, en — een stille eerbied kwam er thans in 't hart van den man groeien, die eerst z'n knecht had tegengewerkt, en nu ondervond, dat deze zijn boosheid met liefde vergold. Als hij Kooisma overdag hard zag werken, hield hijzelf plots soms op met z'n arbeid. En telkens sterker sprak 'tin hem: „Jij, Kooisma, jij bent toch eigenlijk een vreemde kerel, toch een edele, trouwe vent. Als ze mij zoo behandeld hadden als ik jou, dan keek ik ze nooit meer aan.Jij zégt niet alleen wat, maar je doét het ook. Ik ben een stijfkop en jij, jij eigenlijk een nog veel grootere...." XX. MISLUKT. Klaas en Wim liepen samen in de dorpsstraat. Ze waren goede vrienden geworden, ze wisten al veel van eikaars geheimen, en dikwijls hadden ze 't over de dingen, die de laatste weken gebeurd waren. Maar ze zagen elkaar alleen in 't dorp, nog steeds durfde Klaas niet op 't erf van Deelstra te komen. Thuis sprak Wim weinig meer over hetgeen hij met Klaas besproken had, want er was altijd nog zoo'n angstige zorg op de boerenplaats over den student, die slechts heel langzaam herstelde. Al schudde de dokter, die alle dagen kwam, niet meer zoo bedenkelijk 't hoofd, als toen Deelstra pas weer uit Amsterdam was teruggekomen, toch stond z'n gezicht nog immer ernstig, als hij bij den zieke vandaan kwam. Wim kon niet lang onder zorg gebukt gaan. Hij was zoo veranderlijk, hij wilde telkens iets nieuws, en daarom zocht hij afleiding, die hij bij Klaas vond. Nu liepen ze samen te praten over de andere jongens uit 't dorp. „Ze zijn op mij ook kwaad, geloof ik," zei Klaas. „Ze kunnen niet hebben, dat wij samen gaan. Ze vergeven je niet, dat je meegeholpen hebt hun een bekeuring te bezorgen. Vooral Auke en z'n broer zijn op je gebeten. Je mag wel voor ze oppassen." ,,'t Zal wel in orde komen," bromde Wim terug. „Als ik alles vooruit geweten had, had ik Jansen dien morgen niet geholpen. Deelstra is een valscherd, ik vertrouw hem voor geen cent meer. Dat hij Vader zoo maar weggestuurd heeft, dat kan ik nooit meer vergeten, en ja — nu hij in den nood zit, kan Vader wel blijven. Op 't oogenblik spreekt de boer over niets, maar onverwachts, je zal 't zien, stuurt hij ons toch weg." „Ik weet niet, wat ik er van zeggen moet," antwoordde Klaas. Vader zei gisteren nog tegen Moeder „Deelstra is heelemaal veranderd, tegenslag op tegenslag heeft den boer murw gemaakt." Vader zei ook nog: „Ik geloof, dat Deelstra een heel andere man gaat worden." Wat Vader ermee bedoelt weet ik niet, ik begrijp 't niet. Maar, als 't een poosje verder is, zal de boer wel weer net zijn als vroeger. Als z'n neef weer beter is, en alles weer gewoon gaat, nou — ik weet het niet, hoor...." „Weet je, waarom ik hem niet vertrouw ?" fluisterde Wim toen. „Hij heeft Vader nog niet de boel bij De Groot terug laten halen. We zitten nog altijd met een beetje van ons eigen huisraad en voor de rest met wat we van de boerin geleend hebben. Waarom zou hij niet zeggen, als hij 't goed meende: „Haal je rommeltje maar terug." Neen hoor, ik geloof, dat 't nog net zoo'n valscherd is als eerst." „Best mogelijk," antwoordde Klaas. Ze zwegen een poosje. „Wim," klonk 't toen ineens, „ik moet je nog wat vertellen. Ik krijg morgen van Vader een stel kuikens. Zij zijn al besteld. Jij krijgt ze nu niet, hè Wim? Maar zeg, zullen we dan samen doen? We zijn nu toch vrienden." „Eerst maar eens afwachten," lachte Wim, „want overmorgen komen mijn kuikens uit. 't Zal me reusachtig benieuwen, of 't goed zal gaan." „O ja, 't is ook zoo, je hebt die broederij nog, hè ? En de eend in 't riet zit er ook nog?" „Ja, of 't ie. 'k Heb 't pas nog gezien, toen ik op 't dijkje was. Misschien krijgen we allebei wel kuikens. Zeg jö, kom je bij mij kijken als ze uitkomen ?" „Bij jou komen ? Maar als de boer me ziet ? 'k Durf 't niet goed. Hij is 't vast van die bussen niet vergeten. En om weer met de zweep kennis te maken...." „Doet-ie niet, hoor," zei Wim, „kom maar gerust. Hij moet eens durven!" „Kijk es," zei Klaas ineens, „daar komt Deelstra aan, op de fiets." Op den dijkweg, waar de jongens nu dicht bij waren gekomen, kwam werkelijk de boer aan. „Omkeeren, jö!" fluisterde Wim, ,,'s kijken waar hij heen gaat." De boer reed hen spoedig voorbij, en ging de brug over. Hij stapte af voor 't huisje, waar Bram woonde. „Wat moet-ie daar nu doen?" mompelde Wim. ,,'k Weet 't ook niet," was 't antwoord. De jongens slenterden maar heen en weer in de dorpsstraat, ze wachtten op Deelstra. Die kwam echter niet. Langs de dorpsvaart kwam Auke aanstappen, een groote kist op den schouder. Hij naderde de twee vrienden al meer. Toen hij vlak bij was gekomen, riepen ze: „Hallo, Auke!" Auke zei eerst niets. Hij keek de jongens alleen maar aan. De anderen voelden wel, dat hij niets zeggen wilde, dat hij kwaad was. Daarom stapte Klaas op Auke toe, en zei: „Toe jö, doe niet zoo raar. Waarom ben je nu kwaad ?" Auke zette z'n kist neer, en bleef staan. Langzaam klonk z'n stem: „Op jou ben 'k niet kwaad, Klaas, jij hebt niets gedaan. Maar Wim is onze vijand, hij is 't altijd al geweest, en de laatste weken heelemaal. Hij is geen jóngen, hij is een verrader, een lafaard. Met zoo'n knul ga ik niet, en de andere jongens ook niet." Wim stond stil te kijken. „Ik?" zei hij toen. „Ja jij," schreeuwde Auke, „Jansen heeft tegen Moeder gezegd, dat ze voor mij en Wout boete moet betalen. En we hebben 't niet! Leelijke verrader,^}" hebt ons er bij gelapt, en je weet ook wel, dat we geen geld hebben. Moeder is alleen.. .. Vader is al zoo lang dood." Auke wond zich meer en meer op, hij balde z'n vuist en duwde die onder Wims neus: „En jij krijgt er ook nog voor, hoor je, voor je verhuizen gaat nog. Dat hebben we je beloofd, en dat zal je hebben ook. Wacht maar, jochie, als we je alleen treffen, dan zal je een herinnering aan ons meekrijgen. Man- „Prachtig," klonk vroolijk Deelstra's stem. Weldra stapte de boer op. 't Werk thuis riep hem. Snel fietste hij voort. In de verte had hij Wim zien loopen. ,,'k Moet jou ook spreken, nu nog," zei de boer halfluid. „Ook met jou heb ik wat goed te maken." Daarom had Wim de stem van den boer achter zich gehoord. De tijd van strijden, om den goeden weg op te gaan was nu voorbij. Deelstra kon niet langer stil zijn. Hij had veel goed te maken, en hij wilde het nu. Heel den morgen had Wim al telkens door de glaasjes van zijn broedmachine geloerd. Reeds den vorigen avond had hij gehoopt te zien, dat een vroeg uitkomend kuikentje z'n dop had aangepikt. Maar toen waren de eieren nog allemaal even gaaf geweest. En vandaag bleven ze ook maar ongeschonden. Geen enkel barstje of breukje gaf te kennen, dat binnen in het ei jong leven op uitbreken stond. Straks, na 't middageten, zou Klaas komen, en Deelstra zou komen, en ze zouden allemaal kijken naar zijn kuikens, die uitkwamen. En toch — niets gebeurde er nog. Stil en ongeschonden bleven de eieren liggen in het warme hokje. Ja — Klaas zou komen. Die was nu heelemaal zijn vriend, en telkens kwam hij op de boerderij. Eergisteren 's avonds, toen hij 's middags zoo leuk met Deelstra had gebabbeld op den dijkweg, was Klaas ook al geweest. Dat was een vreemde dag geworden, er waren dingen gebeurd, die hij heelemaal niet had verwacht. Nadat Deelstra hem geroepen Alles was nu weer goed, net als vroeger, en tóch heel anders! Straks, ja straks kwam Klaas. Die mócht nu komen, vrij komen op Deelstra's erf. En de boer kwam zelf ook kijken. Nu was het weer de goeie Deelstra van eerst, net als vroeger, en toch ook heel anders. Hij had 't immers ook gezegd: „Kooisma,ikheb nog veel meer plannen, niet alleen dat ik je graag hier wil houden op deze boerderij, maar ik wil nog veel meer. Ik zal 't goed met je maken, ik zal trachten met goed te vergelden wat je aan mij voor goeds en trouws hebt gedaan. Maar die plannen kan ik je nü nog niet zeggen." Deelstra kwam, die goeie veranderde Deelstra. Ze kwamen allemaal, ze kwamen kijken naar z'n eieren. Maar — hoe Wim ook tuurde, niets veranderde er binnen in het warme hokje. Altijd even onbeweeglijk bleven de eieren liggen,altijd even glad en schoon. „Zou 't nu soms tóch mis zijn ? Zou nu al de moeite van oppassen en 's nachts opstaan van Vader en al het keeren vergeefsch zijn geweest ? Zou.... ?" Nu was Klaas er dan en Deelstra ook, en de boerin ook, en Vader en Moeder keken ook al.... ze keken maar, en ze zagen niets bijzonders. Ze praatten samen over de eieren.... en 't gaf niets. ,,'k Begrijp er geen klap van," zei Deelstra. „Je moest vandaag toch iets al zien, als alles goed was." Niemand kon peilen, hoe groot Wims spanning was, terwijl ze daar stonden bij de brandende lamp van het warme hokje. Al een heel poosje hadden ze gepraat, en weer gezwegen, en toen maar weer gepraat en gekeken.... gepeld. Je kunt het best een klein stukje helpen." De boer prikte het vel door, en toen hij het oplichtte, waren er wondere kleuren onder te zien. „Daar heb je 'tal, daar is 'tkuiken!" riepen de jongens tegelijk. „Wacht toch es even," bromde Deelstra, „ik weet het niet.... ik weet het niét Toen ineens gleed woester z'n mes door 't eivel. „Pas op toch," riep Wim angstig. „Voorzichtig aan — hij zit er vlak onder." „Mis," zei Deelstra, ,,'t Ei is vuil geweest. Er zit niets in." Met z'n mespunt tilde hij een groot stuk van 't witte vel op. Maar in het ei was niets te zien dan een vloeibare, vieze massa. Ze drukten ineens allemaal hun neus dicht.Een vieze lucht steeg uit 't ei op. „Dat ei is vuil geweest, menschen," zei Vader. „Dat kon niet goed worden." „Dan een ander probeeren," zei Deelstra. Zoo begon de nieuwe spanning. 't Was mislukt hoor, heelemaal mislukt. Al de eieren waren bedorven. Boven de kr?nt hadden zij ze allemaal nagezien: ze waren net als het eerste ei geweest, bedorven! Wim en Klaas liepen nu het polderdijkje op. Ze zouden gaan zien, hoe het met 't eendennest in t riet stond. In Wims hart was nog een klein beetje hoop. Misschien zou hij tóch nog kuikens hebben, misschien toch nog. ,,'t Is vast dien avond misgegaan, toen de eieren te warm zijn geworden," zei Wim verdrietig. „Ja," zei Klaas. Hij wist niet veel te zeggen. Het speet hem zoo voor zijn vriend. „Hier moeten we zijn," fluisterde Wim. „Stil, misschien zit de eend er nog." Over een groote plank kropen ze achter elkaar tusschen de rietstengels in. Maar geen eend vloog op. De jongens zochten tusschen 't riet. Ze vonden 't nest niet. Wim klapte in z'n handen. Nog vloog niets op. Verder weer zochten ze. „Vreemd," zei Klaas, „je moest, als de eend weggevlogen was, de eieren toch vinden.... zeg.... hier!.... hier jö, kijk, hier liggen doppen, maar waar zijn de kuikens nou ?" „Doppen?" vroeg Wim met angstige stem. „Ja, 200 waar. Dan zijn we ook hier voor niets, dan zijn we te laat gekomen. Nu zijn ze allemaal uitgekomen en meteen ook verdronken." Met de hand plaste hij in 't water bij de doppen om. „Hier heb ik er al een," zuchtte Wim droevig. „Ook mislukt! Allemaal verdronken, waren we er maar eerder bij geweest. Nu is alles mislukt, alles!" Toen ze weer thuiskwamen, zei Deelstra: „Wim, ik heb je in 't begin beloofd, dat je van mij kuikens kreeg, als 't mis ging. En ik zal mijn belofte houden. Ga vanavond maar naar den veerschipper, en bestel hem, dat hij morgen voor mij vijftig kuikens van de markt mee moet nemen. Die mag jij dan hebben." De jongens spraken af, dat ze na het melken samen naar het andere dorp zouden gaan, waar de veerschipper woonde. zei de vreemde: „Stil maar, Wim,ikzal je helpen." In de verte stierf het geluid van klompengetrappel weg. De jongens, de vrienden waren alleen in het donker. Wim was gered! XXII. TOCH 'N GOEIE BOER. „Wat een drukte vanmorgen, hè Kooisma, voordat je al de koeien gehad hebt," zei Deelstra. „Nou helpen de vrouwen nog wel mee, en toch moet je hard voort." , Ja," zei Kooisma, „als ze zoo allemaal in 't voorjaar goed melk beginnen te geven, dan is 't een heele trek, voor je alles hebt. Maar ik vind, met z'n vieren kunnen we 't best af." „Jawel, dat kan ook wel. Maar zoo wil ik het niet langer. Jouw en mijn vrouw moeten niet meehelpen, dat hoeft ook niet. Ik ben nu zoover, dat ik je mijn plannen zal vertellen, Kooisma. Reken er op, dat jij en je vrouw straks de koffie bij mij in huis komen drinken, dan zal ik jullie eens wat vertellen. Ik ga nu eerst naar 't dorp, 'k moet Drilling nog spreken, en Japik moet ik nog opzoeken. Tegen de koffie ben ik weer terug. Ga jij dan intusschen de gierpomp plaatsen en haal de tankwagens voor den dag, dan kunnen we vanmiddag rijden. Maak maar drie wagens klaar, want Wim kan ook wel meehelpen." „Goed boer," was 't antwoord en Kooisma verdween. Wim had dien morgen met allerlei meegeholpen. Eerst had hij in de vroegte de koeien opgehaald en onder 't melken had hij het oude paard uit 't land gehaald en voor de melkwagen gespannen. Met Deelstra samen had hij later de melk weggebracht. Ze hadden 't over de mooie jonge zwarte gehad, die op hol was gegaan, en z'n pooten gebroken had, en ook over Japik, die nu in z'n eigen huisje was in 't dorp en langzaam herstelde. En ineens was Deelstra over school begonnen. „Wil je wel weer naar school, Wim ?" had de boer gevraagd. Even had de jongen gelachen, en met een schittering in z'n oogen had hij gezegd: „Jawel, maar — niet meer naar m'n oude school. Ik wil boer worden, 'n echte boer, en daar wil ik wel voor leeren." „Zoo zoo, dus eigenlijk bedoel je: liever niet meer." „Eerlijk gezegd neen. Ik ben nu al een paar weken thuis, en dus ben ik achter. Toe Deelstra, laat me nu liever op de boerderij blijven." Deelstra had toen kalm geantwoord: „Dat zal ik nog eens met je Vader bespreken, W7im. En — dan komt het wel goed." — Toen ze met alles klaar waren, was Wim naar de schuur gegaan, waar z'n fiets stond. Hij had er nog niet naar gekeken, dien morgen. Toch was hij nieuwsgierig geweest, of ook iets beschadigd was met 't vallen, gisteravond in het donker. Hij zat op z'n hurken bij de fiets. Alleen de ket- tingkast was beschadigd en 't achterspatbord was verbogen. ,,'t Is toch maar goed afgeloopen," dacht Wim. „Als Klaas me niet was komen halen, wie weet wat er dan gebeurd was. Klaas was toch 'n echte jongen, 'n trouwe vriend. Juist in den nood had hij hem geholpen, toen 't gevaar dreigde. De twee aanvallers waren laf op de loop gegaan. Toch maar gelukkig!" Klaas en Wim waren kalmpjes naar huis gewandeld. En onderweg hadden ze een mooi plan gemaakt: ze zouden aan niemand iets vertellen van den gemeenen overval. Maar — ze zouden probeeren uit dat kwade iets goeds te doen voortkomen. Wim wist 't wel heel goed nu, dat hij vroeger een nare jongen was geweest. Eigenlijk kon hij wel begrijpen, dat ze hem haatten. En nu, nu kon hij iets goedmaken. Dat was het geheime plan van de beide vrienden. Nog zat Wim te denken toen Deelstra de schuur binnenstapte om z'n fiets te halen. Hij zag Wim gehurkt zitten en hij vroeg: „Wat is er met je fiets ?" „Niets oom, 'k ben gisteren gevallen, en nu kijk ik, of er wat stuk is gegaan." „En ?" „O, 't spatbord zit wat scheef, 't Is niets erg." Toen ging Deelstra heen, den dijkweg op naar 't dorp. 't Laatste van zijn plannen ging hij in orde brengen, en dan — dan zou hij de Kooisma's gelukkig maken. De norsche boer van vroeger fietste voort, en nu lag er een ietwat blijde trek op z'n gezicht. Z'n koppigheid, z'n domheid, z'n vijandschap van vroeger was weg. Hij ging.... Dorpsjongens 14 In hun harten was een blijde ontroering. Deelstra stond op den grooten hooizolder. Hij tuurde door het dakraampje over de uitgestrekte, groene landerijen. In zijn oogen blonken tranen. Niemand meer dan hij vóelde, wat hij gedaan had... en hij dacht.... Buiten zongen de weidevogels een vreugdelied! XXIII. WIJ ZIJN VRIENDEN, HOOR! Wim stond met Klaas te kijken. De opzichter was bezig het landje naast Drillings huis op te meten. Nu ging 't echt gebeuren: daar kwam het huis van Deelstra te staan, al het mooie van gisteren was echt waar. Wim zag 't nu ook weer met eigen oogen: het eerste werk voor 't nieuwe huis werd verricht. De twee vrienden wisten 't beiden nu, en samen waren ze blij, voor elkaar. Klaas om Wim, en Wim, omdat hij nu bij zijn vriend blijven kon, en altijd samen met hem zijn. Toen de opzichter weg was, stonden de jongens nog tegen den muur geleund. Klaas zei: „Nu moet ons plan ook nog uitgevoerd. Op Deelstra's boerderij is alles in 't reine gekomen, ook onder onze jongens moet het nog." „Zullen we naar Auke toe gaan ?" vroeg Wim. „Goed, zei Klaas. Ze gingen de dorpsstraat in, naar 't huisje, waar Janske woonde. Zoo noemde ieder in 't dorp de Moeder van Wouter en Auke. Ze liepen achterom en ze riepen aan de deur: „Ben je er in, Janske ?" „Jawel, wie is daar ?" klonk 't terug. Haastig kwam iemand aansloffen. „Heden, heden, ben jij daar, Klaas. En jij, wie ben jij ? O, ik zie 't al. Zoo jong, ben jij er ook. Moeten jullie mij hebben ? Moet je me spreken ?" „Ja," lachte Klaas, „we moeten een gewichtige boodschap doen." „Kom er dan maar in, laat je klompen buiten staan." „Ja Janske," begon Klaas, toen ze in de kamer stonden, „we wilden eigenlijk Auke wel spreken." „Die is naar school nog." „O ja, dat is ook zoo. Maar we hebben nog wel wat op 't hart, niet waar Wim ?" „Zeker," zei Wim. „Janske, is Jansen hier geweest, een paar dagen geleden?" „O ja," zei de vrouw, terwijl ze bleek werd. „Ja, die is hier geweest. Om m'n jongens, hè, och ja, die hebben een bekeuring gehad." „Dat weet ik," ging Wim voort. „En ze zeggen ook dat ze 't aan mij te danken hebben, hè ?" „Juist, ze hebben 't aldoor over jou. Ze praten maar steeds van wraak. Maar is dat waar dan? Is dat jouw schuld ?" „Ja en neen. Mijn schuld en hun schuld allebei. Maar daar komen we nu niet over praten, wie de schuld heeft. We komen om wat anders. Zeg Janske, als je boete krijgt, dan is dat heel erg voor je, hè ?" „Ja zeker, heel erg," zuchtte de vrouw. „Nou Janske, hoor eens," zei Wim, „wees nu maar niet bang voor die paar guldentjes. Die zal ik uit mijn spaarpot wel voor jullie betalen hoor. Maar onder één voorwaarde: dat je je zoons er niet meer kwaad om aankijkt. En nu weet je ons plan Janske, en we gaan weer. We moeten Auke ook nog hebben." De jongens verdwenen. De vrouw vergat hen uit te laten. Ze begreep niet goed, dat die jongens zoo iets waren komen doen. Het was voor haar zoo'n schat, een paar guldens. Ze had o zoo opgezien tegen die boete en — ineens was dat onheil weer afgewend. Toen ze de jongens ervoor bedanken wilde, liepen die allang weer op de straat. Voor de school liepen ze net zoo lang op en neer, tot de deuren opengingen. Toen sprongen de kleintjes naar buiten, joelend en dravend. Daarna ook de grooteren. Bram en Auke kwamen samen aangestapt. „Daar komen ze aan," zei Klaas. En regelrecht stapten de jongens op elkaar toe. „Auke, hoor eens," zei Wim, toen ze vlak bij elkaar waren, „toe, hoor eens." Auke keek op en wilde doorloopen. „Toe jö," zei Klaas toen ook, „hoor nu eens, we zijn al bij je Moeder geweest." Toen stond Auke plots stil, en spottend vroeg hij: „O zoo, hebben jullie 't verklapt van dien avond op den weg. Ja, dat was voor ons mis, die plotselinge hulp ook, maar „Och jó, daar hebben we 't niet eens over gehad, ,,'t Paard halen." „Wacht even, we komen bij je." Ze stormden weldra de brug op en wierpen er hun hengels neer. Ze draafden Wim achterna, die al op 't sintelpad voortliep. „Hé jö, wacht nou even op ons." „Neen," riep Wim terug, ,,'k heb haast. Anders komt het hooi niet droog in huis." De jongens haalden Wim in en ze hielpen met de karren uit de schuur duwen en het paard voorspannen. „Zullen we meehelpen in 't land, jongens ?" zei Auke. „Wij kunnen ook wel harken en hooi opsteken." „Ja goed!" riepen de anderen. Toen Wim wegreed zaten er zes jongens in de wagens. De oude moest hard voort, de boerenkarren hobbelden er ove/. Zoo kwam het heele stel op 't hooiland. Wim hield stil bij Deelstra. De boer keek op en zag de jongens. „We komen je helpen," zei Klaas. „We zullen zorgen, dat het hooi droog binnen komt." „Goed zoo, jongens. Er liggen nog harken genoeg. Haal jullie de boel maar bij elkaar. Dan kunnen wij opladen. Wim, kom jij met mij mee." Intusschen pakten de wolkenmassa's zich al meer samen. De licht grijze wolkjes waren nu veranderd in loodkleurige kantluchten met dreigende paarsgevlamde koppen. Niemand had het meer over de vreeselijke warmte Ieder dacht aan den wedstrijd om eerder klaar te zijn dan de bui. Vier wagens stonden weldra hoog op- „Ja," viel Deelstra hem in de rede, „en jij gauw boer hè ? Dat moet je er ook bijzeggen. Want dat is ook goed afgeloopen!" /*. Dien avond werden de mannen alweer het land uitgejaagd door een onweersbui. „We zullen nu maar meteen thuis blijven, en straks gaan slapen," zei Deelstra, toen ze op 't erf stonden, „'t Is al zoo laat." Toen ging Wim met z'n Vader mee naar hun huisje, 't Werd al schemerig en door de donkere wolken was 't nog donkerder. In het kamertje stond het avondeten klaar, en toen het brood op was, zaten ze nog een poosje te praten. Buitenmenschen gaan niet naar bed zoolang het onweer aanhoudt. En 't was nogal zwaar weer. Wim was opgestaan en stond vlak voor 't gordijn naar de donkere avondlucht te kijken, die telkens schel verlicht werd door 't w olkenvuurw erk. Buiten hoorden ze klompengeklots. „De boer is ook nog niet naar bed," zei Kooisma. „'t Is ook wonderzwaar weer. Tjonge, wat 'n licht telkens, 't Wordt steeds erger. En hoor die regen eens." Daar buiten 't huisje was 't angstig,maar binnen was 't gezellig in den schemer bij 't flikkerend theelicht. 't Onweer woedde voort. Slag op slag rolde en knetterde de stilte van den avond weg. Plots klonken weer klompen buiten. Ze kwamen naar 't huisje toe. De deur werd opengeworpen en Deelstra's stem riep naar binnen: „Kijk eens, in de verte brandt het. Welke plaats zou het zijn?" Alle drie holden naar de deur. In de verte was een rosse gloed te zien, ver achter de boomen van het dorp. Nu en dan laaiden hoog de vlammen op. De regen begon minder te worden. ,,'t Zakt af," zei Deelstra, ,,'k Geloof, wij kunnen wel thuis blijven. Die brand lijkt me ver weg. Wij behoeven niet te helpen." „Er zal wel niet veel van overblijven," zei Kooisma. „Arme menschen die dat treft." Een koele wind blies de geurige reuk der natte velden tot bij de boerderij. „Wat is het hier toch mooi," zei Karei zacht. „En wat is zoo'n onweersbui geweldig, angstig majestueus. En morgenochtend is het buiten weer zoo heerlijk, zoo zonnig, na het onweer komt dan weer de weelde van de rust en de vrede." „Zeg Karei," begon Deelstra toen, „nu moet je mij toch nog eens vertellen. Jij hebt het altijd over rust, en over vrede. Overal zoek je die kant van de dingen op." Toen richtte Karei zich recht op, en terwijl hij als in verre verten staarde, klonk het uit zijn mond: „Ja oom, dat is het, wat mijn Moeder me leerde: Rust en vrede na te jagen. Wij jagende en woelige menschen, wij, die ons altijd bezig houden met dingen, die als 't onweer wreed en onmeedoogend zijn, wij denken zoo weinig aan het mooie. Oom, ik houd me in mijn studie er veel mee bezig, hóe we het leven voor elkaar gelukkig kunnen maken. En u weet het nu zelf ook wel, en om hei anderen te zéggen, moeten we het zelf eerst dóen. De xnenschen maken zich druk voor den wereldvrede. Mooi, ik ook. Maar 't moet bij onszelf beginnen, in de kleinste dingen...." Nu lag Wim eindelijk in bed. 't Was voor hem ook een zware dag geweest. Hij had gewerkt als een man. Hij lag te denken, terwijl hij wachtte op den slaap. Nog hoorde hij Vader zeggen: „Arme menschen, die dat treft." „Nou, verschrikkelijk," dacht Wim. „Ik hoop, dat 't ons nooit gebeurt. De bliksem inslaan! Dan is er haast geen redden aan." Korte, lichte donderslagen klonken soms nog. ,,'t Gevaar is nu wel geweken," bromde Wim. „Ik kan wel slapen gaan." Ineens richtte hij zich weer op. Zacht ging hij z'n bed uit. Niemand mocht het hooren. Hij ging nog eens voor het venster staan. Heel in de verte was nog een nagloed van den brand te zien. Wim leunde tegen het kozijn op. En toen zuchtte ziin verlangen het uit: „O, mocht ik ook zijn als Karei." En hij nam het zich vast voor: Voortaan zou hij trachten als Karei, en als Vader te zijn. Enkele maanden later woonde Deelstra in 't dorp. Kooisma was nu boer geworden, Wim was nu echt boerenzoon. Maar, bovenal deed hij zijn best, om te zijn: een van de dorpsjongens. Eén hunner wilde hij voortaan blijven. hiephoht BIBLIOTHEEK DORPSJONGENS DOOR HENK KRAMER L.J.YEEH'5 U11C.M1).M.V.-AMITERMM DORPSJONGENS Toen, gebukt achter de brugleuning, slopen ze voort. blz. 6 DORPSJONGENS DOOR HENK KRAMER MET 4 ILLUSTRATIES VAN T. LEESER L. J. VEEN's UITGEVERS MIJ. N.V. AMSTERDAM ij' INHOUD. Spionnen 5 Toch nog te laat 12 In het donker 19 Een ontmoeting in den morgen 27 Toe Deelstra, help me toch 36 Haha, die dorpsjongens! 42 Als 't nu maar goed ging 50 Jongenswraak 55 Ze zullen van mijn land afblijven, en of! . . 67 Bij de brandspuit 77 Moeilijke dingen 84 Toen het nacht was 97 Dat zullen we nog eens zien! 106 Wacht maar boer, die melkbussen 116 Kiezen Wim, je Vader of mij 128 Strijd 139 Wie zou nu nog helpen kunnen? 152 Het Telegram 164 Jij bent een edele vent 179 Mislukt 184 De overval 199 Toch 'n goeie boer 207 Wij zijn vrienden, hoor! 213 Toen de donder rolde 218 1 I. SPIONNEN. „Kijk Bram, daar, in dat rietlandje, daar moeten ze zitten," fluisterde Auke. „Waar zoowat ?" vroeg Bram. „Vlak bij de brug. Maar laten we nu achter den dijk loopen, anders zien ze ons bij Deelstra." De beide jongens verdwenen achter den dijk. 't Was nog heel vroeg in den morgen. In de verte bij de boerderijen zag je nu en dan mannen heen en weer loopen voor de schuurdeuren: het melken was dus al begonnen. „De eieren liggen vast nog in het nest," begon Auke weer. „Gisteravond ben ik er nog geweest, en toen lagen ze er in. Zes zoowat." „We moeten maar heel stil gaan kijken. Als Wim van Deelstra ons ziet is alles verloren. Dan haalt hij de eieren er vast uit." „Ja," zei Auke, „maar we zullen hem voor zijn. 'k Heb al een boot aan baas de Groot gevraagd, en Wim heeft geen boot. Dus hij kan er nooit bijkomen." „Kan je er met een plank dan niet bij ?" „Vast niet, 't ligt te ver in 't riet." Ze waren vlak voor de brug gekomen. Van die brug voerde een kort, breed pad naar Deelstra's boerderij. Auke en Bram bleven in het gras liggen, aan de kruin van den dijk. Alleen een stukje van hun hoofden kwamen er boven uitkijken, juist zoover, dat ze den omtrek al loerend konden bespieden. ,,Ze zijn allemaal in huis," fluisterde Bram. , Ja jö, maar ze kunnen wel door de ruiten zien. En ze kunnen wel onverwacht buiten komen ook. 't Wordt gevaarlijk." „Toch maar wagen," vond Bram. 't Hek van de brug is dicht. Laten we daar dan eerst achter kruipen." Even wachtten ze nog. Toen kropen ze over de dijkkruin heen, en behoedzaam liepen ze naar beneden, scholen dadelijk weg achter 't groote witte hek. ,,'t Moeilijkste hebben we gehad," mompelde Auke. „Als we nu voorzichtig doen, gaat alles goed." Naast het groote hek was nog een klein hek. Daar gingen de menschen altijd door. 't Groote hek ging alleen open, als er karren of beesten de brug over moesten. De jongens openden langzaam het kleine hekje, 't Mocht niet piepen. Toen, gebukt achter de brugleuning, slopen ze voort. Aan den overkant van 't water, tusschen de rietstengels, daar moesten ze wezen. Nu waren ze bij het einde van de brugleuning. Ze vielen voorover op den grond, en kruipend gingen ze het gras door, nu eens opmerkzaam de boerderij beschouwend, dan weer aandachtig turend, over het bruinige water heen naar de rietvelden. Heel vooraan was een klein rietlandje, 't Lag zoo eenzaam in de dijkvaart. Temidden van dat riet moest het nest zijn. ,,'k Zie niets meer," bromde Auke. „Neen, ik ook niet," fluisterde Bram terug. Auke was heel dicht aan den waterkant gekomen. Er ploempte een steentje het water in. Snel trok hij z'n been terug. Maar opeens fladderde en klapwiekte er wat, vlak bij hen. En even later vloog luid kwakend een wilde eend weg. ,,0 jö, hij zat nog op z'n nest. Vast weer een ei erbij." „Als ze de eend maar niet gehoord hebben." „Wel neen," deed Auke gewichtig. „Er vliegen 's morgens zooveel eenden. Maar ik zou het nest wel eens willen zien." Al voortkruipend waren ze even voorbij het riet gekomen. „Kijk, d'r ligt een plank! Zou Wim daarmee geprobeerd hebben bij 't nest te komen? Dat zou 'n strop zijn." „Hier ligt ook een hengelstok," zei Bram. „Zullen we 't riet opzij halen ? Dan kunnen we kijken." Weldra bewoog de hengel tusschen het riet in, en telkens maakten ze openingen in het stengelgordijn, dat het nest verborgen hield. ,,'k Zie ze," zei Auke opeens. „Er liggen wel zeven eieren in 't nest. Kom gauw mee terug. We zullen de boot halen." „Zouden we er met die plank niet bij kunnen komen?" vroeg Bram. „Ja zeg, maar als Deelstra ons dan ziet. Laten we liever de boot gaan halen." „Toch even probeeren!" bromde Bram. Op z'n buik liggend werkte hij de plank over den oeverrand heen, en weldra plaste het einde ervan neer tusschen het riet. Ze probeerden er af te kruipen, maar 't was te gevaarlijk. Als de jongens er op stonden, zakte de plank weg. „Wim kon ze vast ook niet krijgen," zei Auke. „Kom, ga maar mee. Ze zijn nu toch voor ons." Ze trokken de plank weer op 't gras. Even sluipend als ze gekomen waren, vertrokken ze weer, en op den dijk zei Bram met een vroolijk gezicht: „Ze hebben ons vast niet gezien. Wat zal Wim vreemd kijken, als wij de eieren hebben." Dienzelfden morgen was ook Wim vroeg opgestaan. Wim was de zoon van een arbeider, die al jaren lang bij boer Deelstra werkte. Wim Kooisma heette hij eigenlijk. Toch spraken de jongens uit 't dorp altijd over Wim van Deelstra, en dat had z'n bijzondere reden. De eigenaar van de groote boerenplaats, had zelf geen kinderen, en daar Wim al van heel klein kindje aan in het kleine arbeidershuisje vlak bij de boerderij had gewoond, had Deelstra gemeend, dat hij ook wel een beetje recht had op het kleine kereltje. Grooter geworden, was dat met Wim zoo gebleven. Allerlei, waar een gewone arbeidersjongen niet aan denken kon, lag wel onder Wims bereik, en toen hij de lagere school in 't dorp doorloopen had, was 't Deelstra's idee geweest, dat „zijn" Wim doorleeren moest. Zoo was Wim in het stadje dichtbij op de Muloschool gekomen en alle dagen fietste hij heen en weer. Bram en Auke waren twee van zijn vroegere schoolmakkers. De dorpsjongens waren soms wel jaloersch op Wim van boer Deelstra, omdat hij alles had en alles kréég. Nu in den tijd van het eieren-zoeken, waren alle jongens er op uit veel te vinden. Maar Wim kon altijd de meeste eieren te pakken krijgen, want hij alleen mocht op Deelstra's land naar hartelust zoeken. Voor de andere jongens waren die uitgestrekte landerijen verboden grond, immers, op alle hekken, die toegang gaven tot die landen stond het gevaarlijke bordje: „Verboden Toegang." En juist in Deelstra's land waren zooveel eieren te vinden, 't Was, alsof de kieviten en andere vogels juist zijn grond uitzochten. Geen wonder dus, dat Auke en Bram zich inspanden, om Wim de eieren uit de dijkvaart af te snoepen. Jammer genoeg waren het eendeneieren, en — die mocht je niet zoeken. Maar, als zij ze niet pakten, zou Wim ze toch uithalen. Dan zou hij ze natuurlijk verkoopen als eieren van z'n tamme eenden, of hij zou ze uitbroeden onder een van z'n eigen beesten. Neen, deze eieren moesten zij nu eens hebben! Daarom waren de twee jongens zoo sluipend nader gekomen. Die eieren zouden voor hen zijn. Maar Wim was ook vroeg op geweest, en, zooals altijd in de vacantie's was hij bij 't werk in stal en schuur en hielp met allerlei. Juist toen Auke en Bram aan den dijk lagen te wachten om naar 't hek te sluipen, had Deelstra tegen Wim gezegd: „Nou jö, jij kan wel es wat hooi geven." Wim was toen op den hooizolder geklommen en met de groote vork had hij van bovenaf in alle stallen een vorkvol hooi laten zakken. Onder z'n werk had hij gezien, hoe een ladder tegen den hoogsten balk opstond. Als hij langs die ladder omhoog klom, kon hij boven op 't hooi komen. Haast overal in de schuur was 't hooi al op, maar dat eene stuk zat nog tot boven toe vol. Wim vond het altijd heel avontuurlijk om van vlak onder 't dak, door een glazen pan naar buiten te zien. Dan zag je zoo ver over de landen en over den dijk heen. Wim voelde zich op zulke oogenblikken altijd een groote spion, die door niemand gezien werd, en die zelf toch alles zag, wat er in de omgeving gebeurde. Zoo was hij dien morgen na het hooigeven ook de ladder opgeklommen, in het hooi neergebonsd, weer opgesprongen en gaan turen door de hooge, glazen dakpan naar buiten. Als een echte spion had hij geloerd en toen gezien, dat de jongens achter het hek wegscholen en later de brug overslopen en eindelijk ook probeerden om met de plank het nest te bereiken. Wim had zich inwendig verheugd. „Neen, jochie's, dat is mis. Die krijgen jullie ook niet. Als je met die plank er bij kon, had ik ze al gehad. Al dien tijd was Wim blijven zitten, en toen de jongens zoo vlug maakten, dat ze wegkwamen, had hij stil voor zich heen gefluisterd: „O, jullie gaan zeker een lange plank halen of zoo iets. Maar dan ben ik je toch nog voor." Hij was naar omlaag geklommen en uit de schuur had hij een lange plank gehaald. Toen was hij naar de brug gegaan. II. TOCH NOG TE LAAT. „Baas, mogen we de boot even hebben? Een uurtje maar!" „Goed jongens," riep De Groot boven van de tjalk af, waarop hij aan 't werk was. „Maar geen verboden dingen doen, hoor." Auke en Bram liepen het erf van de werf over, en achter de schuur vonden ze het bootje, vastliggend met een ketting. „De riemen liggen in de schuur," riep Auke, „De Groot heeft dat gisteren al aan me verteld." Terwijl Bram het bootje losmaakte, haalde Auke de riemen. Even later voeren ze weg, eerst het dorp door, daarna de dijkvaart in. „Als we de eieren hebben, doen we ze in 't kastje, zei Auke, „want als de veldwachter ons snapt Dan zouden we een procesje hebben." „Dat krijgen we nooit," antwoordde Bram. „Als Jansen ons snappen zou, gooien we ze in t riet. Neen, daar ben ik niet bang voor." „Wat zal Wim op z'n neus kijken, als wij ze er uithalen!" Beiden lachten, 't Plan was zoo mooi! Wim was bij de brug gekomen. Hij gooide de lange plank over 't water heen, en het einde bleef vastliggen op het kleine rietlandje. Kruipend ging hij de plank over. 't Ging niet gemakkelijk, de plank boog door. Wim durfde toch niet goed. Hij ging weer terug naar den walkant. Hoe moest hij het aanpakken ? De eieren zowhij hebben, voorde jongens terugkwamen. Bij de boerderij klonk het geluid van paardenhoeven. Wim keek op. Hij zag, dat de boer er met z'n melkwagen aankwam. „Wat sta jij hier te kijken ?" vroeg Deelstra, toen hij voorbij reed. ,,'k Wil die eieren hebben, hier uit het riet. Maar de plank buigt door." „Haal dan een wagenzij uit de schuur vandaan, Wim," zei de boer. „Die buigt niet door." De jongen ging terug in huis. In de schuur stonden de boerenwagens. „Bolderwagens" noemde men ze altijd. De zijwanden van zoo'n wagen zaten los, en je kon ze er gemakkelijk afhalen. Wim tilde de zware zijplank op en langzaam sleepte hij z'n vrachtje naar buiten. Bij het riet liet hij het dikke hout over de buigzame plank heen naar beneden zakken. Nu kon Wim naar beneden kruipen. Behoedzaam naderde hij het plekje, waar 't nest verborgen zat. Toen duwde hij de rietstengels opzij. Door de zwaardrukkende plank was het drassige rietlandje gezakt. Het eendennest was nu vol water. Wim zette z'n pet af en een voor een gleden de eieren weg in de voering van zijn pet. „Er zijn er nog meer dan ik dacht," zei Wim zacht voor zich heen. „Ziezoo, die zijn van mij. De anderen hebben een strop." Hij ging weer naar huis, nadat hij de plank aan wal had getrokken. Vanuit de schuur zou hij trachten te zien, wat Auke en Bram doen zouden, als ze 't nest leeg zouden vinden. Hij behoefde niet lang te wachten. Weldra verscheen in de dijkvaart, ver weg nog, een roeiboot met twee jongens er in. „Ah zoo," lachte Wim, „hadden jullie dat plan! Jullie zult toch vreemd opkijken." Lang tuurde hij door 't raampje. Wachten zou hij, tot de jongens kwamen. Hun boot schoof onder de brug door. Zacht duwend tegen de balken stuurden ze haar naar t rietland toe. Weldra bogen de stengels op zij, en Bram en Auke bukten zich om 't nest te berooven. „Waar is 't nu ?" klonk een mompelstem. ','t Is leeg!" zei Bram toen z'n hand in het kale nest graaide. „We zijn te laat.... Wie zou ze er uit hebben gehaald ?" Op de brug klonk paardengetrappel en wagen- gestommel. „Ho," klonk Deelstra's stem, en tegen ^ de elzoekers: „Wat moet dat daar in mijn riet? De jongens van het dorp wisten niet goed, wat ze aan Deelstra hadden. Soms was hij vriendelijk, maar soms ook heel norsch. Nu klonk er in zijn stem ook iets, dat de jongens bevreesd maakte. „We wisten hier eendeneieren," zei Bram. „Daar moet je afblijven, dat is verboden waar. En dan in mijn riet. Ga er uit!" „Ja, boer," was 't antwoord, ,,'t Nest was toch al leeg." „Zoo roovers, zoo. Zorg maar, dat je van mijn land ook wegblijft, 't Heb overal bordjes gezet. Als Jansen jullie over mijn land ziet loopen, ben je er bij. Begrepen hè?" „Ja boer." En voort gleed al het bootje, langzaam toch, en onwillig, alsof het, juist als de jongens, niet weg wilde uit het rietland, waar buit te halen was. Ook de melkwagen stommelde weer voort, nu over het sintelpad. 't Bootje draaide naar den dijk. Bram legde het vast aan een paaltje, en samen stonden ze een poos op den weg te kijken. ,,'t Snap er niets van," zei Bram. Ze kunnen toch niet ineens verdwijnen." „'k Wil toch nog eens van de brug af loeren," antwoordde Auke. „Goed, maar voorzichtig dan. De boer heeft een knorrige bui." Behoedzaam openden ze het brughekje, en op de leuning staande, trachtten ze tusschen 't riet te zien. „O, ik weet t al. Die plank lag er vanmorgen niet, zei Bram. „Er is er een met een zijstuk ge- komen. Zeker een knecht of misschien Wim wel. Nou, 't is leeg. We zijn voor niets geweest." Juist wilden ze heengaan, toen bij de boerderij een deurklink tikte, en Wim te voorschijn kwam. „Daar komt Wim aan," bromde Auke. „Kijk, hij lacht." „Ga mee weg," zei Bram. „Neen," zei Auke, ,,'k wil weten, of hij ze heeft gekregen. Wacht nog even." Wim was de brug al genaderd. „Hallo!" riep hij uit de verte, toen hij de jongens toch naar hun schuit zag gaan. De twee bij hun boot bleven staan en zwegen. „Heb jullie eieren gezocht?" schreeuwde Wim weer. „Hebben jullie al veel ? De andere trokken hun schouders op. Bram stapte al in de boot. „Hè jó, wacht nu es even. Hoor es." „Wat is er dan ?" snauwde Auke. Wim stond nu ook bij de boot. „Hebben jullie eieren ?" vroeg Wim nog eens. „Wel neen, zeg ons maar liever, hoeveel jij uit 't nest hebt gehaald." „Ik ?" klonk Wims verwonderde stem. „Ja jij, natuurlijk jij, wie anders dan jij. Zeg het es. „Twaalf," zei Wim plagerig lachend. „Dat lieg je! Dat kan niet!" klonk het als antwoord. „Toe, zeg op, hoeveel waren er?" „Nou, precies zeven, als je 't weten wilt. Jullie hadden een strop, hè ? Maar ik kon ze toch niet laten wegkapen? Stel je voor, jullie de nesten uithalen uit mijn rietland." „Ha! ha! jouw rietland! Och jö, schep niet zoo op. „Maar ik alleen mag hier toch zoeken," poogde Wim zich te verdedigen. „Eendeneieren mag je net zoo min zoeken als wij, al was het tienmaal jouw land. 't Spijt me, dat jij ze hebt," zei Auke eerlijk-weg. „Wat doe je er mee ?" „Dat zeg ik niet, dat gaat je niets aan. Je zou wel alles over mijn eieren kunnen vragen. Dat is mijn geheim." „Gefeliciteerd met je geheim, hoor. Ga ie mee Bram ?" Ze stieten af en roeiden langzaam terug. Ze wilden niets meer zeggen tegen dien opschepper, zooals ze Wim vonden. Wim merkte wel, dat ze kwaad waren. Tegenwoordig waren alle jongens zoo vreemd tegen hem. Ook goed. Als ze boos waren, dan zou hij wel weten, wat hij deed. Plots riep hij, met sarrende stem: „Pas maar op, datje niet op Deelstra's land komt, mannetjes! Dat recht van eierenzoeken heb ik alleen. Wees voorzichtig." En ver klonk zijn spotlach over 't water. j 't Begon van binnen bij Auke te koken. Hij gooide z'n riem neer, en woedend riep hij terug: „Wacht maar, Wim, jij denkt alles te kunnen en te mogen. Jij denkt iedereen de baas te zijn. Maar we krijgen je nog wel eens. Voor die eendeneieren is het te laat geweest, maar om je eens ervoor te krijgen, is 't niet te laat. Wacht maar!" Wim keerde zich om. In z'n hart was hij een bangerd. En wraak, jongenswraak, hij wist wat het Dorpsjongens 2 beteekende. Daarom zweeg hij, terwijl hij naar de boerderij terug ging. Op de brug keek hij nog eens het water over. Ver weg al was het bootje met z'n vijanden. Toen leunde hij een poos over de leuning en tuurde naar de waterrimpels. Toch ging hij eindelijk voort. ,,'k Zal wel oppassen voor de dorpsjongens," zei hij stil voor zich heen. ,,'k Wil niets meer met ze te maken hebben, dan zal 't wel goed afloopen. Of?... Of ? Wat bedoelden ze met het: „Niet te laat." Zouden ze op hem loeren soms ?.... III. IN HET DONKER... „Wat was dat zoo juist aan den dijk, Wim," vroeg vrouw Kooisma aan haar zoon, toen deze het kleine huisje aan 't eind van het sintelpad binnenstapte. De arbeidersvrouw had door haar raam heen naar den dijk gezien en opgemerkt, hoe driftig de bewegingen der jongens waren, en ook, hoe spotachtig en plagend Wim erbij had gestaan. „Och, niks moeder, een praatje over eieren." „Niets anders Wim? Ik dacht, dat de jongens boos waren. En heb je ze ook niet wat nageschreeuwd ? Waarom stond je zoo stil over de brugleuning heen te kijken? Neen, er is wel wat. Zeg op!" ,,'k Heb ze een beetje geplaagd; ik heb de eendeneieren voor hun neus weggehaald." „O zoo, is 't lieve leven weer gaande ? Begint dat gesar en geplaag al weer ? Wim, ik waarschuw je nu nog eens, houd daarmee op. Wij, je vader en ik, wij willen niet hebben, dat je vergeet, dat je een gewone jongen bent. Je bent net zoo'n gewone arbeiderszoon als zooveel jongens uit 't dorp. Wanneer ik 't weer merk, dan is al je eieren-zoeken afgeloopen, hoor je ? Dan kan boer Deelstra lachen en spotten en razen zooveel hij wil, maar ik wil niet hebben, dat jij je aanstelt, alsof jij alles te vertellen hebt. Zeg me nu eens haarfijn, wat er vanmorgen gebeurd is." Wim begon. Hij vertelde, wat hij gezien en gedaan had. En op 't laatst verdedigde hij zich met een: ,,En moeder, ik mag ze toch ook zoeken, die eieren. De boer heeft het toch gezegd. Waarom zal ik ze nu door hen laten wegkapen ? Ik heb mijn plannen met die eieren. Ze wilden ook nog weten, wat ik er mee doe. Toen ik dat niet zeggen wilde, werden ze kwaad." „Wim," zei moeder ernstig, ,,'k hoop, dat je mij alles eerlijk hebt verteld. Denk er om Wim, hoe ouder je wordt, hoe moeilijker het is, om vrede met je medemensch te houden. Je moet je al vroeg wennen, om vriendelijk en goed met anderen om te gaan. Dan wordt het leven vroolijk en mooi. Jullie als jongens moesten vrienden zijn, en samen pret maken, inplaats van altijd met elkaar overhoop te liggen. Trouwens, ruzie maken leer je niet van je vader en mij. Dus hoor nu eens, m'n jongen, zorg er voor, dat je met Bram en Auke weer gauw goede maatjes bent. Ik vertrouw er op, dat je 't nu echt probeeren zult." Als moeder zoo ernstig en liefdevol met hem sprak, dan voelde Wim wel, dat hij zoo heel vaak in z'n leven verkeerd deed. Nu zag hij 't ook weer in, dat zijn plagen oorzaak van de twist was geweest, 't Had met een enkele teleurstelling voor de jongens best af kunnen loopen. Toen plots dacht hij aan de jongenswraak, die hem wachtte, de wraak, waarvoor hij bang was. 'k Zal probeeren 't weer goed te maken, moeder," zei Wim. Doch hij vertelde niet, dat dit besluit voortkwam, niet uit lust tot het goede allereerst, maar bovenal uit de vrees, die in hem was. Daarom zou het zaad, dat moeder strooide, niet dadelijk vruchten dragen. Wims berouw kwam slechts uit bangheid voort en zijn besluit had vooral ten doel, moeder gerust te stellen, en haar verbod om eieren te zoeken, tegen te houden. Het kleine beetje echt berouw praatte en dacht hij veel te gauw weg, omdat zijn eigen plannen zoo mooi leken, omdat die toch vooral door moesten gaan. Even later liep Wim weer over het erf rond. Zacht mompelde hij: „Die goede moeder, ze heeft wel gelijk. Maar — 'k moet toch de meeste eieren hebben van 't jaar. Stil maar, hoor moeke, ik zal wel zorgen, dat ik flink wat voor mijn spaarpot verdien, en dan zal ik ook wat voor u koopen, hoor." Al het wond er-mooi lijkende van zijn jongensplannen, had het goede nadenken over moeders woorden opzij gedrongen. Wim besefte niet, dat hij altijd alléén voor zichzelf wilde leven. Hij had nog niet begrepen, dat naastenliefde boven zijn eigen liefde moest gaan. Bob kende geen liefde voor vreemden. En daarom zou hij zich ook steeds „alleen" voelen. Tegen den avond zei Deelstra: „Wel Wim, hoe staat het met je eieren ?" „O, best oom," zei Wim. „Maar er moet nog een bordje bij de groote sloot. Daar kunnen de jongens nog best op 't land komen." „In de schuur ligt er wel een," was 't antwoord, „zet dat er zelf maar neer." Met schep, paal en bordje bij zich, vertrok Wim even later om den laatsten hinderpaal voor vreemde eizoekers te plaatsen. Aan den slootkant, ver bij de boerderij vandaan, in een greppel, groef hij 't paaltje in en spijkerde hij het bord „Verboden Toegang" er op vast. In het halfduister zou hij nog even zoeken. In enkele kievitsnesten had hij kleine aardappeltjes met zwarte inktpunten er op, neergelegd. Dat waren loknesten, „kooien" noemden de jongens dat, waar de echte eieren wel al uit waren, maar waar de kieviten toch wel terug zouden komen. Daar was nu misschien iets te vinden. En anders.... morgenochtend vroeg, zoo vroeg mogelijk zou hij gaan. Dan vond je de meeste eieren. Turend langs den grond slenterde Wim door 't weiland voort. Hé, daar lag een ei! Je kon 't haast niet meer zien. Vlug diepte hij een aardappeltje uit z'n zak op, en toen hij voortliep om meer te vinden, lag dat valsche ei in 't nest. Schreeuwend vlogen de kieviten om hem heen. Maar Wim hoorde het niet. Hij ging rustig verder. Hij wist precies de plaats van 't laatste nest. Morgen zou hij er weer gaan zien. Zoekend naar meer buit trok hij voort. Maar de nesten, die hij te vinden wist, waren leeg. De avond was nu geheel gekomen. Het ging op huis aan.... Wat was dat ? Hoorde hij daar echt op 't land stemmen ? 't Kon toch haast niet. Ja toch, hoor maar, 't waren stemmen, daar op zij van hem. Wim kon niet ver van zich af zien, maar hij wilde toch weten, wat er op 't land te doen was. Hij liep dus in de richting, waar hij de stemmen meende te hooren. 't Bleef een poos stil. Alleen de weidevogels schreeuwden voort, en het ritsen van de grassprietjes bij 't loopen verstoorde de avondstilte. Zou hij zich toch vergist hebben ? Wie konden het zijn ? Plotseling stond hij stil. Vlak bij hem had een jongensstem geklonken: ,,We zullen eens zien, of we hier wel of niet komen mogen. Morgen doet Deelstra ons niets als de bordjes weg zijn." En dadelijk daarop klonk het kraken van hout, en een piepend krassend geluid verklapte, dat men iets, dat vastgespijkerd zat, los wrong. Wim deed geen stap verder. Wel had hij niet kunnen hooren, wiens stem het was, daar voor hem in 't donker, maar toch wist hij, dat het jongensstemmen waren, en ook wist hij, dat het jongens waren, die hem wraak hadden beloofd. „Ziezoo, dat is er al af," klonk weer een stem. „Nu het volgende nog. Vooruit jongens!" Wim liep haastig achteruit. „Wie weet, welken kant ze opkomen," dacht hij. „Als ze me hier in 't donker vinden, kon 't wel eens niet al te best afloopen." Vlak bij stond op een dam in de zij sloot een hek. Wim wist het in 't donker wel te vinden. Haastig en zoo geruischloos mogelijk vluchtte hij er heen en verborg zich er achter. Met kloppend hart wachtte hij. Daar voor hem waren nog altijd de stemmen, en in die bromstem, hij meende er wel Wouter in te herkennen, een grootere broer van Auke, een der gevreesden onder de jongens van 't dorp. Hoor, weer klonk die stem. Ja, 't leek Wouter toch wel echt. ,,'k Kan hier den weg haast niet meer vinden. Kom Bram, loop eens vooruit. Houd dien pols *) eens vast." Vlak bij 't hek plofte een stok in 't gras neer. In grooten angst zat Wim te wachten. O, als ze eens over 't hek heen kwamen, dan was hij verloren! „Hier is al een hek," klonk weer de harde stem, en thans wist Wim zeker, dat het Wouter was. Vlak bij hem was nu de gevreesde jongen. Hij zou dadelijk vast over 't hek klimmen. En dan ? Meer klompen klotsten nader, 't gevaar werd al groot er. Ineens zette Wim het op een loopen, de donkerte in, telkens van richting veranderend, 't Was het eenige middel tot redding geweest naar Wims meening. „Wie holt daar weg?" hoorde hij nog de kraakstem zeggen. Verderhoordehijnietsmeerdanverwarde geluiden. Wim holde aan één stuk voort naar huis. Woest kwam hij de schuur binnendraven. Hij liep z'n vader tegen 't lijf en Kooisma vroeg: *) Polsstok. „Wel jongen, wat scheelt er aan ? Wat ben je haastig." Wim wilde, nu hij in veiligheid was, niets weten van zijn angst in 't land. En zich flink toonend, zei hij: ,,'k Heb iets ontdekt Vader, 'k moet het aan oom Deelstra zeggen. Waar is hij ?" „Hier jong," klonk het van achter uit de schuur, „wat is er? Wat wil je van me?" Wim liep de schuur verder in tot aan het eind, waar een olielampje spaarzaam de muren verlichtte. Nog bonkte z'n hart van den angst en 't harde loopen. En trillerig klonk nog z'n stem, hortend en stootend: „Ze hebben de paaltjes losgerukt.. .. enne.... ze komen toch op 't land hier zoeken 'k heb 't zelf gezien." „Wat?" sprong Deelstra op. „Wat doen ze? Rukken ze de paaltjes uit mijn land los? Wat zeg je? Dat zal 'k ze leeren. Wie deden dat?" „Ik heb Wouter gehoord, en ook, dat hij Brams naam noemde. Maar er waren er nog meer." „Prachtig, hm. Dat zullen ze weten, dat ze op mijn land geweest zijn. Nou, en of! 'k Ga vanavond nog meteen naar Jansen toe. Gelukkig datje gehoord hebt, wie 't waren. Bram ook, zeg je ? Die heb ik vanmorgen al onder de brug aangetroffen. Nou, dat zullen ze weten. En of!" Langzaam was 't onrustige hart van Wim tot bedaren gekomen. En bij het hooren van Deelstra's plan, begon Wim haast te lachen. Ha! Nu was de boer zelf zijn bondgenoot. Niet de wraak der jongens zou hem treffen, maar Deelstra's wraak zou vreeselijk de jongens treffen. Toen hij even later het sintelpad overstak om naar Moeder te gaan, keek hij nog eens naar de donkere landen, en zacht mompelde hij: „Morgenochtend, dan ga ik zoeken, de landen zijn voor mij alléén!" Hij opende de deur en ging in huis. Wim had geen oog voor de heldere sterretjes, die aan den donkeren hemel stonden te schitteren. En geen oogenblik gingen zijn gedachten over mooie plannen van vriendschap zoeken. Moeders raad was hij vergeten. Hij bleef voortgaan in z'n oude trotsche jaloerschheid om alles alléén te bezitten, in zijn begeerte om zich daarin boven zijn kameraden van vroeger te verheffen. IV. EEN ONTMOETING IN DEN MORGEN. Den volgenden morgen, toen het nog duister was, liep een viertal jongens de dorpsstraat door. 't Waren Wouter, Auke en Bram met hun kameraad Klaas, den zoon van den kruidenier. Wouter was al van school af, de andere jongens nog niet, doch zij hadden vacantie. Maar in den vroegen morgen behoefde Wouter nog niet bij zijn baas, den smid, te zijn. Vooraf kon hij nog wel meedoen aan het plan, dat het viertal den avond tevoren had afgesproken en voorbereid. ,,'t Zal me nu eens benieuwen, of we wat krijgen kunnen," zei Wouter. Het klonk zoo luid in de koude morgenlucht, en de anderen zeiden daarom zachter hun ,,ja" terug. „De bordjes zijn voor ons geen beletsel meer," zei het smidsknechtje, ,,'k Wed, dat ze die nooit terugvinden uit de modderslooten." Hij lachte, en de anderen lachten mee. „Wat zijn jullie toch stil. Ik ben alleen aan 't woord. Zeg Klaas, heb je ook lekker geslapen vannacht ?" „Zoo'n beetje," antwoordde de aangesprokene. „Zie je, als we maar niet verraden zijn. Ik kan nóg niet begrijpen, wie daar gisteravond zoo hard bij 't hek vandaan draafde. Als ze 't van de bordjes weten, dan loopen we er in." 't Werd fluisterend gezegd, want de woning van veldwachter Jansen was dichtbij. „Kom, kom," zei Wouter. „Misschien had Deelstra al dieren in 't land, — misschien was 't wel een schaap, 't Ging zóó vlug en 't was zóó donker, dat 'k er niets van zien kon. Maar och, wie zou er nu achter een hek hebben liggen loeren ? Neen, daar ben ik niet bang voor." Weldra waren ze buiten het dorp. Ze namen den polderweg, en spoedig hadden ze den dam bereikt, waarover ze in de weilanden konden komen. Eerst kwamen ze over de landerijen van boer Hansen, dan over een paar stukken van de Haan, en eindelijk aan de groote sloot, die langs het kleine polderdijkje liep, waarachter Deelstra's gebied zich uitstrekte. Wel zochten de jongens ook in eerstgenoemde weiden, terwijl ze er doorliepen, maar 't doel was toch het land achter het polderdijkje. Daar waren de slooten met de rietpiassen, daar was het een lustoord voor de weidevogels, daar waren met zekerheid eieren te vinden. De polsstokken plasten kort in de groote sloot neer, tweemaal. Toen stonden de jongens op het polderdijkje, toen lag het verboden land voor hen. Bij schemerig morgenlicht vingen ze hun strooptocht aan, en 't duurde niet lang, of verscheidene eitjes waren in hun zakken gegleden. Telkens klonken hun blijde uitroepen, en Wouter zei: ,,'t Zal me benieuwen, hoe 't vandaag afloopt." Bram dacht terug aan den vorigen morgen, en, met voldoening in zijn stem riep hij: „Gisteren hebben ze ons de eendeneieren afgesnoept, nu zijn wij het eerst voor de kievitseieren." De weidevogels schreeuwden angstig, en leeuweriken stegen omhoog, hun schoonste lied uitzingend. Hier en daar vloog krassend een kraai voorbij. Voor dezen eierroover was 't land nooit te verbieden. Door den optrekkenden nevel heen was heel in de verte flauwtjes de boerderij van Deelstra te zien. Plots bleef Auke stilstaan, en met 'n vreemde stem zei hij: „Jongens, wie komt daar aan?" Allen keken verschrikt op. Heel in de verte naderden personen, vaag en niet te onderscheiden haast door den morgennevel, die nog over de slooten bleef hangen. ,,'t Is een groote en een kleine," zei Klaas. „Zou 't Deelstra zijn met Wim ?" ,,'k Denk 't niet," antwoordde Wouter. „De boer zit te melken. Ik weet ook niet, wie 't zijn kan." ,,'t Is het veiligste, om maar uit hun buurt te blijven," meende Bram. „Laten we weer terug gaan naar Haantjes land." „Och, wel neen jongens, wees niet bang, ze komen niet eens dezen kant uit." „Nou," klonk Brams ietwat bevreesde stem weer, „als we dicht bij de sloot blijven, kunnen we er gauw weer over. In elk geval kunnen ze van de boerderij af dan niet zien, of we wel of niet in hun land loopen." „Ga jullie dan maar je gang," riep Wouter. „Ik moet dadelijk naar mijn baas en ik wil nog wat zoeken. Daar bij de sloot vind je niets. En wat zou het, of Deelstra ons zag; al kwam hij ons tegemoet, dan zou ik hem heel gewoon verlof vragen om op z'n land te zoeken. We zijn immers geen bordjes tegen gekomen." Half overtuigd, dat Wouter 't wel goed inzag, gingen ze toch maar mee. De twee in de verte liepen nog altijd rustig voort. Ze kwamen niet op het viertal toe. Neen, 't leek wel, of ze geen erg hadden in de jongens. En rustiger weer zochten ze verder. Ze vonden een nest met vier eieren. „Hier jongens," riep Klaas, „pak aan, en apart houden, want ze zijn misschien vuil."*) Op den vroegen morgen was al een goede buit binnen gehaald. „Ze hebben ons heelemaal niet in de gaten, Jansen," zei Wim. „Kijk maar, ze loopen gewoon door. Ze zijn midden in 't stuk daar. Zie, ze bukken allemaal. Zeker een nest vol. 'k Hoop, dat we ze te pakken krijgen." „Kalm aan maar jong. Natuurlijk, die loopen er in. Kan je al zien, wie het zijn?" „Neen Jansen, 'k kan 't nog niet zien. Als ze maar niet dadelijk op den loop gaan." De veldwachter en Wim waren, toen ze maar nauwelijks de jongens vanaf de boerderij ontdekt *) Vuil beteekent hier bedorven, omdat de eieren bebroed zijn. hadden, op stap gegaan. Deelstra was den vorigen avond nog naar Jansen toegegaaan, en had hem verteld van het bordjes-vernielen, en de veldwachter, die er erg belust op was de daders op te sporen, en ook graag goede maatjes bleef met den rijken boer, die zulke mooie kippen had en zooveel eieren aan hem gaf, hij had dadelijk beloofd den volgenden morgen vóór 't aanbreken van den dag op de boerderij te zijn, om z'n diensten te bewijzen. „Mooi," had Deelstra gezegd. „Man, 'k heb thuis nog heel wat bonte eieren liggen, die Wim toch niet naar de markt stuurt. Die kan je meteen morgen wel meenemen. Je houdt er toch zooveel van, is 't niet ?" „Nou, nou!" had Jansen geantwoord. „Wat graag wil ik ze hebben." En zoo was Jansen reeds in het donker vertrokken om, gewapend met een verrekijker, de landerijen van den rijken boer te verdedigen tegen allerlei ongenood bezoek en brutale indringerij. Wim was ook vroeg opgestaan, en voor hij met Jansen mee was gegaan, had hij een blauwe kiel en een oude pet aangesleept voor den veldwachter. Deze had zijn jas met glimmende knoopen en zijn uniformpet achtergelaten, en gekleed als boer was hij op stap gegaan. Net waren ze vertrokken, toen Deelstra bij een koe vandaan kwam. Hij liep de stal uit en zag de beide vertrekkenden na. Hij wreef zich in de handen, en, naar het viertal heel in de verte ziende, mompelde hij • ,,Ziezoo, ze zullen weten, dat m'n land verboden is. En of!" Toen hij weer den stal inging, stond Kooisma bij de melkbus z'n emmer leeg te gieten. „Geloof maar, dat jouw jongen geniet vanmorgen, zoo met den veldwachter op jongensjacht. „Is hij tóch meegegaan?" vroeg de arbeider, terwijl dikke rimpels op z'n voorhoofd kwamen. „Ja wis, natuurlijk. Is dat niet fijn voor zoo'n jongen?" „Ik had het hem verboden," zei Kooisma met toornige stem. „Boer, je doet er niet goed aan, om hem zoo op te hitsen tegen de jongens. Hij moet onthouden, dat het z'n vrienden zijn." „Wat?" spotte Deelstra. „Zijn vrienden? Die mijn land ongeoorloofd betreden zijn vrienden? Neen man, laat Wim maar stil gaan." „Nou baas, je mag zeggen wat je wil, maar, Wim had naar mijn verbod moeten luisteren, k Zal hem er wel voor vinden. Heusch, het gaat zoo den verkeerden kant uit." „Kerel, Kooisma, doe niet zoo ernstig. Den verkeerden kant, wel neen!" De beide mannen zaten weer elk onder een andere koe, en 't gesprek verstomde. Doch de vaste, ernstige trek bleef op Kooisma's gezicht en telkens schudde hij 't hoofd. Eindelijk, terwijl hij krachtiger trok aan de spenen, bromde hij: „Neen Deelstra, zoo kan t niet langer. 't Moet anders!" De vier jongens waagden zich al verder in t verboden land. De twee in de verte liepen maar steeds rustig voort, 't Waren zeker geen kwade luidjes. „Hé, ze komen nu ook hierheen," riep Auke na een poosje. „Wie zouden het toch zijn?" Wouter stond lang te staren. Even was hij onrustig geworden, toen hij de vreemden zag naderen. Maar opeens zei hij vroolijk: ,,'t Zijn onbekenden, ik weet niet, wie 't zijn. Kijk maar, die eene is een boer en die andere een jongen. Vooruit maar, wij gaan ook weer voort. Als ze straks hier zijn, zullen we wel een praatje maken. — Nu liepen ze aan dezelfde sloot elkaar tegemoet. Die twee aan 't ééne eind, de vier aan 't andere eind, elk aan een zijde. Nog kenden de jongens de vreemden niet, nog was 't gevaar voor hen verborgen. Niet ver bij hen vandaan sprong de jongen over de sloot op het land, waar de vier liepen. „Hij komt zeker eens kijken, hoeveel we hebben," riep Auke. „Hij wil een praatje maken," meende Bram. Ineens riep Klaas, met gesmoorde stem: „Ho jongens, 't is Wim!" „Ja, ze zagen het allen nu: 't Was Wim. Maar wie was de ander, daar aan den overkant van de sloot? Wie? Ze waren vlak bij elkaar gekomen. Hij daar, aan den anderen kant van de sloot liet z'n gezicht maar niet zien. Die scheen maar ijverig te zoeken. Wim begon harder te loopen, en hij schreeuwde: „Jullie zijn er bij hoor! Daar, aan den anderen kant is Jansen. Jullie hebt alle vier een proces."*) ) ^ buurt noemde men het in aanraking komen met de politie wegens overtreding „een proces krijgen". Dorpsjongens 3 „Ha, ha!" lachte Wouter nog. „Och jó, Jansen ligt nog in z'n bed." „Neen mannetje, 't is echt Jansen. Je bent op verboden grond en.... Daar richtte de man aan de overzij het hoofd op. Ja, werkelijk, nu zagen ze 't ook. 't Was Jansen. De jongens zetten 't op een loopen, zoo hard ze konden. Jansen zette ze na, maar de voorsprong van 't viertal was tamelijk groot. „Staan blijven!" brulde Jansen. Maar de jongens holden voort. De veldwachter staakte de achtervolging. Hij liep op Wim toe. „We hebben ze niet, Wim, maar — ze zijn er bij. 'k Weet nu wie het waren: Wouter en Auke van den hoek, en Bram van den arbeider van Hansen en Klaas van den kruidenier. Mooi, die zullen het gisteravond ook wel geweest zijn. We zullen het nu wel verder onderzoeken." Ze keken nog eens naar de vluchtelingen. Die wipten juist met hun polsstok over de groote sloot heen. Ze stonden op veilig terrein. „Zoo'n ontmoeting zullen ze ook niet verwacht hebben op den vroegen morgen," lachte Deelstra, toen Jansen en Wim weer op de boerderij kwamen. „Neen, boer, dat denk ik ook niet. Ze zullen hun straf niet ontloopen. 'k Zal 't meteen verder onderzoeken." „Wim, geef jij eens wat bonte eieren aan Jansen mee." ,,Ja oom," antwoordde deze. Hij ging het arbeidershuisje binnen. Even later kwam vrouw Kooisma de eieren brengen, een zak vol. „Waar is Wim?" vroeg Deelstra. „Die moet voor straf thuis blijven," zei vrouw Kooisma beslist. „Kom, kom!" lachte de boer spottend. „Heeft hij zooveel kwaads bedreven?" „Hoor eens Deelstra," was 't antwoord, ,,'t is onze zoon, en wij meenen hem te moeten waarschuwen, en desnoods te straffen voor z'n fouten, die u niet zien en niet bestrijden wilt. Hij moet nu maar niet weer in 't land komen. „Je moet 't zelf weten," bromde Deelstra, terwijl hij wegliep. Toen ging Jansen ook maar heen. V. TOE DEELSTRA, HELP ME TOCH.... Wim zat voor het raam zijn schoolwerk te leeren. Maar 't wilde niet vlotten. Telkens weer keek hij naar buiten, naar de weilanden, waar hij zoo graag rond wilde dwalen. Voor hem lag een boek over natuurkennis. De les van de roofvogels was aan de beurt, en even had hij 't aandachtig gelezen. Maar, toen hij aan 't eind de vraag moest beantwoorden, hoeveel eieren gelegd werden door torenvalk en uil, was z'n aandacht weer bij zijn sport van eizoeken, die hem vandaag verboden was. Waarom moest hij nu ook thuisblijven ? In 't land leerde hij toch veel meer: dat een kievit vier eieren had, en hoe eenden en wulpen en scholeksters er uit zagen, daar zag hij toch wel eens echt een valk in de lucht „staan" en neerschieten op z'n prooi, en soms vond hij er ook wel geraamten van gedoode dieren. Ja, hij had al genoeg geprobeerd om naar buiten te komen. Maar — 't was vandaag heelemaal mis. 't Prettige tochtje in de vroegte had onaangename gevolgen gehad. Daar zag hij in 't lage land vlak bij huis weer de kieviten rondvliegen en neerstrijken, voorzichtig voortloopen en plots verdwijnen. Wim moest het denken: „Vast, daar zit een nest. 'k Zal het onthouden, op het vierde akkertje vooraan." Toch bladerde hij weer voort in z'n leerboek. Verderop waren nog meer lessen over vogels, over de families. En zie, daar waren afbeeldingen van de ontwikkeling van een vogel in het ei. Wel verbazend, dat was leuk, dat had hij nog niet eerder ontdekt. Wim ging het nauwkeurig bekijken. Daarna ging hij de les lezen. Over de samenstelling van 't ei en over het broeden. Er stond ook wat van broedmachines en kunstmoeders. Hij las het nog eens over, en weer eens. En starend op de plaatjes zat hij te denken: ,,'k Wou dat ik ook een broedmachine had. Wat zou ik dan een kuikens krijgen, 'k Zou er allerlei eieren in leggen, van kippen en wilde eenden en allerlei bonte. En als ze dan uitkwamen! Wel, dan zou geen der andere jongens zien, wat hij zou zien. Wie had er nu wel eens een kuiken uit 't ei zien komen, zoo heel alleen! Dat zou alles voor hem alléén zijn. Wist hij maar, hoe hij 't doen moest, kon hij 't zelf maar maken. En weer las hij 't lesje over. Onrustig draaide hij op z'n stoel heen en weer. Kon hij maar naar 't land. Hij had nog zulke mooie andere broedplannen. De kippen wilden niet broedsch worden, 't was nog zoo vroeg. Maar hij had een ander middel bedacht, dat niemand wist. Al had hij dan geen broedmachine, tóch zou hij de eerste met kuikens kunnen zijn. Maar die Vader en Moeder ook! Waarom mocht hij toch niet naar buiten? Moeder kwam de kamer binnen. Ze keek haar jongen aan. Ze zag wel, dat hij zat te draaien, ze begreep wel, dat hij hunkerde, om naar buiten te komen. En ze had medelijden met Wim, maar toch, wat haar man en zij afgesproken hadden, leek haar 't beste voor hun jongen. Vriendelijk, en zóó, dat Wim wel voelde, dat 't Moeder ook voor hem speet, zei ze: „Schiet je al op met je werk, vent?" ,,0 Moeder," klonk het antwoord als een kreun haast, ,,o, ik kan 't binnen niet uithouden. Ik stik hier in de kamer. Overal kriebelt het me. Toe Moeder, laat me toch gaan, laat me toch weer eizoeken. Heb ik nu zooveel verkeerds gedaan ? Alstublieft Moeder," en smeekender werd zijn stem, ,,laat me voor ditmaal toch gaan. 't Is buiten zoo mooi!" „Wim, je weet niet, hoe erg ik het voor je vind. Maar, ik heb je gisteren gewaarschuwd, en Vader heeft het je nog eens extra verboden met Jansen mee te gaan. Je straf moet je dragen. Als je niet hooren wilt, moet je voelen." „Als ik me nu heelemaal niet meer met de jongens bemoei, toe Moeder, laat me vandaag dan nog gaan. 'k Heb zulke mooie plannen." „Hoor eens Wim, dat moet je straks met eten maar aan Vader vragen. In elk geval moet je toch een dag aan je huiswerk bezig zijn. Vooruit, maak 't nu vandaag af, dan kan Vader tenminste zien, dat je ijverig bent geweest." Moeder ging heen. Toen zakte Wims hoofd steeds verder voorover, en eindelijk rustte het op z'n armen. Schokkend bewoog het jongenslijf. Hij vond z'n straf onrechtvaardig. Oom Deelstra had 't toch goed gevonden, dat hij met Jansen meeging, wie zou hem nu helpen ? Zelfs z'n Moeder liet hem alleen. Z'n mooie vacantiedag moest hij thuis zitten. Weg gingen al z'n plannen! Wat had hij er nu aan, of hij alleen op 't land zoeken mocht. Wims verdriet werd al grooter.... Er kwam iemand over het sintelpad aanloopen, iemand op klompen. Wim lette er niet op, hij snikte voort, voorover geleund. Die iemand kwam voor 't kamerraam staan. Wim zag het niet. Een groote man in blauwen kiel stond naar binnen te kijken, en een medelijdend lachje kwam over z'n gezicht, 't Was de rijke boer, die er stond, die er lang stond, en al maar keek.... Eindelijk ging hij vlak voor de ruit staan en hij tikte. Hij riep: „Wel jö, wat ben jij aan 't doen ? Kom buiten, ga 't land in." Wim hoorde die bekende stem en even kwam er vreugde zijn verdriet temperen. Ja, Deelstra kon nog helpen, ja, die alleen. Wim tilde 't hoofd op en met z'n betraand gezicht keek hij naar den man daarbuiten. Hij schudde zijn hoofd, hij zei: „Ik moet binnenblijven." „Den heelen dag ?" vroeg de boer ongeloovig. ,,'k Weet niet," deden Wims schouders, „ja," riep z'n stem. „Maar jó, daar is 't buiten veel te mooi voor. Ik zal eens voor je zien." Toen begon Wim te lachen door z'n verdriet heen. Zie je wel, de boer ging hem helpen. Dat was een fijne kerel, daar hield hij nog eens van. Hij veegde z'n gezicht af, en terwijl hij die goede blauwkiel nakeek, zuchtte hij, wanhopig haast: „O, alstublieft Deelstra, toe, help me toch...." Heel in de verte in 't land reed een mestwagen. Het oude zwarte paard sjokte moeizaam voort. En op dien wagen zat Kooisma, met diepe rimpels op 't voorhoofd. Soms keek hij naar zijn huisje naast de boerderij, en dan dacht hij: „Arme jongen, toch wel erg, datje vandaag in huis moet zitten. Maar — ik moet trachten een man van je te maken, m'n jongen, een man uit één stuk, een menschenvriend, die in 't leven wat beteekent. Die dóen zou, wat de menschen mooi konden zeggen en schrijven, maar wat haast niemand waarlijk dééd." De gespierde werkman keek over de uitgestrekte velden. En hij dacht aan den bezitter van al die grond. Deelstra, de rijkaard, de egoïst, die zooveel zou kunnen zijn voor den naaste, maar — die niets deed, dan voor zichzelf.. .." O, had Wim op dat oogenblik eens kunnen lezen in het hart van dien stoeren werker. Dan had hij z'n verlangen naar Deelstra's hulp als iets verkeerds geweten. Thans waardeerde hij z'n ouders nog niet als z'n grootste vrienden, die alles voor hem doen wilden. Nog hield hij veel te veel van zichzelf alleen. Verlangend zag hij naar de kamerdeur, of Moeder ook kwam.... VI. HAHA, DIE DORPSJONGENS! Kooisma reed met zijn wagen het erf op. 't Was etenstijd. Als 't paard uitgespannen was, kon hij naar zijn huisje gaan. De boer kwam zijn arbeider te gemoet. ,,Kooisma," zei hij, „wil je me een pleizier doen, en Wim dadelijk na het eten naar 't dorp sturen ? 'k Moet lijnkoeken hebben, en 'k wou dat je zoon aan Verhoef ging vragen, of hij vanmiddag bij me kwam. 'k Reken er op, dat Wim zoo vlug mogelijk gaat." De arbeider keek zijn boer eens aan. Wist Deelstra dan niet, dat Wim dien dag thuis moest blijven? Was er opzet in 't spel ? 't Bleef stil, en daarom vroeg de boer: „Wat moet je daar lang over denken, kerel, 't Komt in orde nietwaar —" en meteen liep hij weg en verdween door de staldeur. Nu werd de bedoeling Kooisma duidelijk. Het had een vraag geleken, maar eigenlijk was het een bevel geweest. 't Geval werd hem zoo moeilijk. Altijd was er strijd in hem, strijd over de vraag, of hij wel arbeider bij Deelstra mocht blijven, omdat zijn vaderhart voelde, dat 't voor zijn zoon verkeerd was. En meende hij soms, dat hij heengaan moest naar andere streken, dan was er weer de moeilijkheid, dat hij 't nergens zóó best zou krijgen als op deze boerenplaats, dat Wim nooit zou kunnen doorleeren als hij vertrok. En thans dit bevel weer! O, handelde Wim zelf toch maar meer naar zijn vaders wil, zag hij maar in, dat niet de aardige rijke boer, maar vooral z'n ernstige, arme vader z'n écht welzijn beoogde. In 't huisje werd stil de maaltijd genuttigd. Niemand zei wat, elk was met z'n eigen gedachten bezig. Toen Vader klaar was, en wachtte op de anderen, klonk er plotseling een zucht. Wim schrok, en half nieuwsgierig, half bang keek hij naar Vader. Moeder vroeg: „Is er wat gebeurd, Jan?" „Nou,^gebeurd eigenlijk niet, maar " Weer werd het stil. Eindelijk klonk opnieuw Vaders stem, langzaam en zacht: „Zie je, 't is zoo moeilijk, om iets, wat je denkt, zóó te zeggen, dat iedereen je begrijpt. Ik wou vooral, dat Wim me nu eens heel goed begreep, want, ik denk over hém." Wim keek nog nieuwsgieriger. Vreemd deed Vader toch. En toen flitste het hem plots door 't hoofd: „O, 'k snap het al, het gaat over mij, over m'n straf. Deelstra heeft er vast over gesproken. 'n Goeie man toch. Nu zou hij wel naar buiten mogen, vanmiddag. Naar buiten, dan " Al z'n mooie plannen spookten hem door 't hoofd. „Hoor eens Wim," ging Vader ten laatste voort, „ik wil het nog eens met je hebben over die streek van vanmorgen. Dat heeft me zeer gedaan, hoor. Niet alleen, en niet allereerst, omdat je een kwajongen bent geweest, door tóch te doen, wat we verboden hadden. Maar dat je er in gnuift, als je andere jongens een hak kunt zetten, dat is een leelijke trek in je. Natuurlijk, die jongens mochten niet op verboden land komen. Maar dat jij mee ging, om te zien, dat ze er in vlogen, en zelfs onnoodig daar nog bij geholpen hebt, neen, dat is gemeen van je. Dat was ook heelemaal de manier niet, om weer vrienden met die jongens te worden. En dan zal je het ook nog wel niet goed begrepen hebben, dat ik je uit liefde die zware straf gegeven heb. Dat lijkt je, eerlijk gezegd, heel vreemd toe, hè?" „Ja Vader." „Nou jong, ik voorzie, datje, als je zoo doorgaat, een verschrikkelijk mensch zult worden. Een plaag voor je medemenschen. En dat zou ik verschrikkelijk vinden. En 'k zal je ook zeggen waarom ik juist nu zoo tot je spreek. Deelstra heeft een boodschap voor je te doen, vanmiddag dadelijk. Maar — ik had gezegd, dat je thuis moest blijven. En nu begrijp ik heel goed, dat Deelstra dat werkje heeft uitgedacht om je zoogenaamd te redden. Maar vent, hij redt je niet. Hij meent het wel goed, maar hij helpt je juist verkeerd. Hij denkt, dat ik 't doe, om je te plagen, en Wim, je moet weten, dat het zóó niet is. Als je nu straks buiten bent moet je niet denken, dat je op een handige manier van je straf af bent gekomen, maar je moet goed onthouden, dat ik deels gedwongen, en deels uit overweging, datje al genoeg gestraft was, je na een ernstig gesprek heb vrij gelaten. Zeg eens, heb je je huiswerk af?" „Haast Vader." „Hoor dan eens. Die boodschap ga je doen, en zoo gauw mogelijk terug. Als Moeder 't dan goed vindt, mag je daarna tot donker vrij zijn. En vanavond je werk afmaken, hoor." „Ja Vader." Wims gezicht begon te stralen. Hij dacht: „Toch een goeie Vader. Toch, al had Vaders spreken indruk op hem gemaakt, toch was z'n blijheid over de herwonnen vrijheid grooter, dan het ernstige nadenken over Vaders woorden. Toen hij weg zou gaan om zijn boodschap te doen, keerde hij nog even om. Hij liep op Vader toe, en terwijl zijn hand over Vaders schouder gleed, klonk z'n vroolijke stem: „Vader, 'k heb broedplannen, fijn! 'k Ga vanmiddag meteen beginnen!" Hij wachtte niet op antwoord. Hij verdween in den stormpas. In de kamer bleef het stil, heel stil. Toen vader opstond, om weer aan 't werk te beginnen, liep hij op Moeder toe, en haar ernstig en liefdevol aanziende, zei hij: „Vrouw, we moeten er ernstig over nadenken, of 't onze plicht is hier vandaan te gaan. We mogen ons kind niet opofferen aan een schijnbaar gemakkelijk leven." Een vrouwenstem antwoordde zacht: „Jan, ik heb er al lang over gedacht. Laten we samen trachten de goede manier te vinden, om voor onzen jongen den juisten weg tot z'n levensgeluk te bewandelen. Vlug fietste hij voort over den dijk. Gauw z'n boodschap bij Verhoef doen, en dan — z'n broederij in elkaar zetten. Hij wist dichtbij een paar eendennesten, die niet uitgehaald waren. Daar zou hij kippeneieren in gaan brengen in de plaats van de eendeneieren. Wat zou hij dan vroeg kuikens hebben. Die moesten dan in een kunstmoeder om opgefokt te worden, o, prachtig zou 't gaan. Daar zouden de jongens van staan te kijken. Haha! Die wisten geen volle eendennesten in 't riet. Daar kon hij alleen bijkomen. En als dan de winkeliers en Jansen en de postbode op de boerderij zouden komen, dan zouden ze allemaal zeggen: „Nou nou, dat heeft die Wim handig gedaan!" Dat waren dingen, die hij alleen maar kon doen. En van middag al, omdat hij vrij was van z'n straf. Wel, hoe kon hij daar nu ineens bij komen. Plots zag hij z'n Moeder voor zich, haar hoofd schuddend, omdat hij 't weer over de jongens had. Nou ja, aan de jongens zou hij dan ook maar niet denken. Z'n goede Moeder wilde het niet. De jongens konden hem eigenlijk weinig schelen ook. Als hij maar vroege kuikens kreeg! Wat zou Deelstra dan blij zijn. Die zou vast zeggen: „Jij bent toch een flinke vent, Wimmetje, en of!" „Hé, verrader, lafaard!" klonk 't plotseling. Wim keek op. Hij reed een hoekhuis voorbij en in de zijstraat stond Auke. Wim had hem niet eerder gezien, en was hem in z'n groote vaart ook meteen voorbij. Maar bij 't omzien had hij wel Auke's gebalde vuisten opgemerkt, die deze naar hem ophief en wel hoorde hij achter zich: „Wacht maar jong, we krijgen je wel." Wim lachte. Haha, die dorpsjongens! Hij was op z n fiets toch meteen weg. Ze konden hem niet eens krijgen. Vlugger trapte hij voort. Daar was 't huis van Verhoef al. Hij liet z'n fiets voor staan en liep achterom. „Of ik komen wil vanmiddag?" vroeg de handelaar in veevoeder, toen hij op Wims geroep bij de achterdeur was gekomen. „Goed, ik kom. Is er een bestelling of wat anders ?" ,, k Weet niet, zei Wim. „Maar 'k ga weer. Goeie." >>Zeg, is t waar, dat Jansen tegen vier jongens een proces heeft gemaakt ?" „Ja hoor," zei Wim. „Zoo, wat zegje. De boer is niet gemakkelijk, hè ?" „O, daar heb ik geen last van, maar ja, verboden land, daar moetje wegblijven. Maar 'k ga hoor!" „Wacht es even," zei de babbelachtige handelaar, „is t ook waar, dat ze de bordjes verdonkeremaand hebben ? " „Ja," zei Wim, terwijl hij al weg liep. „Pas maar op voor de jongens," riep Verhoef hem nog na. „Ze zijn woedend op je. Ze zeggen, dat jij ze verraden hebt." „Haha, ze durven me toch niets te doen," lachte Wim, die z'n fiets al beet had. Toen hij 'thuis van Dalman, den kruidenier, voorbij reed, stonden Auke en Klaas voor de deur. Wim zette gang, je kon nooit weten. Maar de jongens zeiden niets. Met verachtelijke blikken zagen ze hem aan. Alleen was 't, alsof ze in hun zakken hun vuisten balden. Wim voelde dat kijken wel. Ze minachtten hem, hij was voor hen geen jóngen meer. Op den dijk moest Wim er aldoor maar aan denken: ,,ze waren woedend op hem, ze hadden hem gisteren al wraak gezworen." Op 't land reden weer de mestwagens af en aan. Wim zag z'n Vader, die met het oude, zwarte paard reed. Hij wuifde. En Vader zwaaide terug. „Zie je wel, Vadertje, dat ik op tijd terug ben ? 'k Heb in 't dorp niets te maken, nu ze allemaal kwaad op me zijn. Kwaad ? Ook een zorg! Hij kon zich best alleen vermaken. Hij had de jongens niet noodig. Hij hoefde haast nooit in 't dorp te zijn. Jongenswraak ? Bah, hoe zouden ze zich moeten wreken ? Haha, die dorpsjongens Toen, ineens alle nare dingen van zich afzettend, dacht hij: ,,'n Goeie Moeder toch, 'n goeie Vader ook! En 'n goeie Deelstra ook! Dat waren z'n vrienden. Die maakten z'n leven mooi. Wat konden hem de jongens schelen. Hij ging broeden, fijn; ze hadden niets met hem te maken. Wraak? Wel neen! Waarom tikte zijn hart toch nog onrustig? Waarom ging z'n bangheid niet heelemaal weg? Zeker van de schrik, zeker van die minachtende blikken. Haha, die dorpsknullen!.. .. Dorpsjongens 4 VIL ALS 'T NU MAAR GOED GING.... Wim was druk aan 't timmeren. 't Leek wel, of hij een gramophoonkastje op pooten had gemaakt. Wim was nu aan 't zagen met z'n eigen zaag. Lang geleden al had hij van oom Deelstra een groote timmerdoos met echt zwaar gereedschap gekregen. Die kwam nu van pas. De mannen uit 't land kwamen thuis, 't Werk in de stallen riep weer. Kooisma liep met Japik, de losse arbeider van Deelstra. Ze gingen naar den kleinen timmerman. „Wat maak je nu weer?" lachte Vader. Hij was nog blij, dat Wim zoo precies op tijd was terug gekomen, dien middag, en hij vond het heerlijk, dat z'n jongen zoo druk bezig was. ,,0 Vader," zei Wim met een kleur op z'n gezicht, „ik maak een broedmachine. Er moet nog glas in de wanden, en een dubbele bodem voor den waterbak moet er vanbinnen nog in. Dan is 't klaar." „Een broedmachine ?" herhaalde Japik ongeloovig. „Och iongen, hoe kan je dat dan, hoe kom je er bij ?" zei Vader. „De boer heeft 't me gezegd, Vader, 'k Heb 't vanmorgen in m'n les geleerd, hoe 't gaat met broeden. Vanmiddag had ik eerst m'n andere plannen uitgevoerd, en toen vertelde ik oom Deelstra van mijn lessen, 'k Zei, dat ik 't zoo leuk vond." „O, en toen mocht je natuurlijk een broedmachine maken." „Ja Vader, en de boer heeft een boekje over pluimvee opgezocht, en een krant, waar iets over zulke dingen in staat. En nu mag ik 't maken, 'k Krijg alles van oom. Thermometers en een lamp en alles. En Vader, er kunnen wel vijftig eieren in, kijkt u maar, ze moeten hier liggen". Wim wees de plaats aan. Japik spotlachte: ,,'n Broedmachine! Pff! 't Is geen natuur man, dat gaat niet." Maar Vader, die z'n jongen niet wilde teleurstellen, en die niet den mooien droom van z'n zoon wilde verstoren, zei alleen: ,,'k Hoop 't beste voor je, Wim. Dan maar flink aanpakken, vent." Wim werkte nog harder voort, 't Moest gauw af zijn. En hij lachte: „Die domme Japik zegt altijd, dat 't niet gaat. Neen, dan die beste Vader. Die geloofde wel, dat hij, Wim, alles kon." Even hield hij op met werken. Hij keek naar de mannen, die juist den hoek van de boerderij omgingen. ,,Toch maar goed, dat 'k vanmiddag vrij was, hè Vadertje ?" En peinzend voegde hij er aan toe: „Ook maar goed, dat ik vanmorgen straf had. Anders had ik 't van de broedmachine niet gelezen. Ja, zijn Vader en Moeder, dat waren nog eens lieve menschen! 't Was klaar hoor, heelemaal af! Deelstra stond er versteld van. „Dat heb je kranig gedaan Wim," zei hij, terwijl hij door de ruitjes naar binnen loerde. „Kijk oom, hier boven zit een kurk, hier in 't gat, en door de kurk steek ik de thermometer, kijk, zoo!" ,,'t Is prachtig! Moet er eerst nog een kwast verf over soms ? „Wel neen," zei Wim gauw. „Dan moet ik nog zoo lang wachten voor 't droog is. Later kan het wel geschilderd, 'k Wou er van avond al eieren in doen." „Ook goed," zei de boer. „Nou, 't is kranig werk, en of! Waar wil je hem zetten?" „Thuis maar. Moeder heeft de groote kast leeggemaakt. Daar kan het op de lage plank staan. Dan kan je net mooi door de glaasjes kijken. En 't staat ook gemakkelijk voor de lamp, als er olie in moet bijvoorbeeld." Dien avond stond Wim met groote, blijde oogen naar de olielamp te kijken, die met haar blauwe vlam het water en de lucht in de broedmachine op temperatuur hield. De thermometer wees mooi aan. Op Deelstra's aanraden had Wim er maar alleen kippeneieren in gelegd. Mooi op rijtjes lagen de vijftig eieren in 't warme hokje, 't was een prachtig gezicht door de ruitjes heen. Voor Wim naar bed ging, vroeg hij aan Vader: „Zou de lamp vannacht wel branden blijven ? Zou 't niet te warm worden ? Zou 't niet te koud worden ? Zou er geen brand komen ? 'k Wou, dat ik er maar den heelen nacht bij kon blijven." „Wel neen jongen," had Vader gezegd, „dat gaat niet. Rustig naar bed gaan en lekker slapen." „Maar Vader, als 't nu eens verkeerd gaat!" Wim kon wel rillen, zoo angstig maakte de gedachte alleen hem al. Vader en Moeder zagen 't wel van hun jongen. Ze genoten van zijn blij zijn. Ze dachten: „Wat is een gelukkige jongen toch een heerlijk bezit." En ze wilden niet het geluk van hun kind verstoren. Niet alleen door straf, als 't noodig was, maar ook door opoffering van zichzelf voor hun kind, zouden ze toonen, dat ze hem liefhadden. „Hoor eens Wim," zei Vader, ,,'k Zal den wekker opzetten, 'k Moet om vier uur op, dan zal ik meteen kijken. Maar ook om één uur zal ik even opstaan om te kijken, of alles nog goed is. Ga maar rustig slapen." Wim kón haast niet slapen, toen hij eindelijk onder de wol lag. 't Was, of steeds maar eieren voor hem op en neer dansten, alsof blauwe vlammetjes lekten aan z'n broedmachine. Hij bleef lang woelen. 'n Goeie Vader toch om den wekker op te zetten. Den heelen dag moest hij hard werken, en dan nog 's nachts z'n bed uit voor 't spel van zijn Wim. En die lieve Moeder, die een heele kast voor z'n liefhebberij had leeggemaakt. En Deelstra, ook al een goede man. Die had hem alles gegeven. Andere jongens konden 't toch maar niet doen. Die hadden er geen geld voor. Neen, zoo gelukkig was hij alleen. Alles was mooi, want de menschen waren goed voor hem. Alleen de jongens, die waren woedend. Nou ja, maar de menschen niet. Z'n bedstee kraakte telkens. Moeder hoorde 't wel. Eindelijk stapte ze haar bed uit. Ze zou haar jongen nog eens onderdekken. „Slaap je al, Wim?" klonk haar fluisterstem. „Neen Moeder," klonk het terug. „Ben je zoo druk geweest vandaag, dat je niet slapen kunt ? 't Is nu toch heusch tijd om te slapen, hoor. Kom, ik zal je nog eens lekker toestoppen, en dan maar vlug naar 't droomenland verhuizen." Wim, de groote Wim al, vloog overeind, en omarmde zijn Moeder. „Ben je zoo blij en dankbaar, jongen ?" „Ja, Moeder." Toen drukte de bezorgde vrouw haar jongen terug in zijn kussen, gaf hem een zoen, en verdween met een zacht: „slaap wel, hoor jongen." Wim wilde wel slapen, maar hij kón niet. Telkens dwaalden z'n gedachten af, en dan was hij tóch weer met zijn plannen bezig, of plots hoorde hij weer heel duidelijk de zware ademhaling van zijn Vader. Met een wilden ruk dook hij dieper onder het dek. Hij wilde slapen. Och, daar had je 't nu toch weer. Aldoor het heerlijke en 't angstige door z'n gedachten heen: „Als 't nu maar goed ging...." VIII. JONGENSWRAAK. 't Was de laatste vacantiedag. Een stel schooljongens stond bij elkaar. Ze wisten 't allemaal van Wims verraad en ze vonden allen, dat hij een gemeenerd, een lafaard was. Eigenlijk haatten ze nu allemaal dien jongen van den rijken boer. „Die Deelstra is al net zoo'n opsnijder als Wim," zei Klaas. „Moet je hooren, wat hij tegen Verhoef gezegd heeft. Gisteren komt Verhoef bij Vader in den winkel, en zoo hoorde ik het. „Verhoef," zei-ie „Verhoef, mijn Wim is een knappe jongen. Weetje, wat-ie gemaakt heeft ? Heelemaal alleen heeft-ie een broedmachine gemaakt, en over twee weken ruim moeten de kuikens uitkomen"." „Zeker de helft weer opschepperij," zei Bram. „Ja, Wim zal een broedmachine kunnen maken, haha!" „Nou jö," zei Klaas weer, „Verhoef heeft 't verteld. Anders weet ik 't ook niet. Wim moet ook nog kippeneieren in 't riet hebben in de eendennesten." „Wat ?" riep Auke, „in 't riet ?" „Ja, dat heeft Deelstra ook aan Verhoef verteld. Vader zei nog: ,,Heeft die boer over niets anders te kletsen?" En Verhoef houdt wel van een praatje. Die is blij, als hij weer eens wat weet." „Jongens, gaan jullie mee?" vroeg Auke na een poosje aan Klaas en Bram. ,,Ja," was 't antwoord. De drie kameraden gingen heen en lieten de anderen staan praten.Toen ze vergenoeg waren om niet door de achtergebleven jongens verstaan te worden, zei Auke: ,,'k Wilde jullie alleen spreken, 'k heb een plan. 'k Vind, we moesten Wim vandaag nog eens een poets bakken, 'k Heb hem wraak beloofd en 't is nu de laatste vacantiedag. Klaas, jij vertelde van eieren in 't riet. Is dat echt waar?" ,,Ja, Verhoef zei het." „Als we die eens wegsleepten. Dan heeft Wim met al z'n praatjes niets, 'k Gun dien lafaard niets meer. Doen jullie mee?" ,,'k Gaf hem eigenlijk veel liever een pak slaag" zei Klaas. „Zoo'n bebroed nest uithalen, daar is niets aan, dat is al net zoo laf als wat Wim gedaan heeft. Laten we nog maar wachten. Onze wraak loopt niet weg." ,,'t Kan me niet schelen," zei Auke, „maar doe je mee, of niet?" „Ik wel," zei Bram. „Nou, vooruit dan maar," gaf Klaas toe. Tegen den avond zouden ze met 't bootje van De Groot hun wraakplan volvoeren. De jongens gingen naar huis, 't was etenstijd. Op de boerderij was onverwacht een verandering gekomen. Boer Deelstra had een logé gekregen. „Wim," had hij den vorigen dag gezegd, „Wim, we krijgen een paar weken visite. Mijn neef uit Amsterdam komt hier. Jongen, dat is leuk voor je. M'n neef is student, zie je, maar hij is ziek geweest — te hard gestudeerd, geloof ik — en nu moet hij rust hebben. Hier bij ons is de rust, en of!" „Student?" had Wim gevraagd. Dat leek hem heelemaal niet leuk, zoo'n geleerde vent. „Ja zeker, student. Mijn neef moet advocaat worden, 't Jonge Wim, doe ook goed je best, dan mag je later ook student worden." Wim gaf geen antwoord. Dat vooruitzicht lokte hem niet zoo heel erg aan. — De student was gekomen. En Wim had gemerkt, dat al z'n gedachten over deftig en stijf en geleerd mis waren geweest. De neef was een aardige jonge man met een vriendelijk gezicht. Hij was nog maar pas aangekomen, en hij had nog slechts enkele minuten in de gezellige huiskamer van de boerenplaats gezeten, toen Deelstra had gezegd: „Nu moetje toch ook gauw kennis maken met mijn andere neefje, hè Karei?" „O, u bedoelt uw beschermeling? Goed oom." „Aaltje," riep Deelstra tegen z'n vrouw, „laat Wim eens hier komen," en tegen Karei: „Een leuke jongen, die Wim. Een knappe vent. Zelf heeft-ie een broedmachine in elkaar gezet. Moet je vanavond maar eens kijken. En Wim kan je ook al de mooie plekjes wel wijzen. Dat is gezellig voor jullie alle twee." „Hoe weten jullie dat?" „O, zoo maar. Ze hebben 't ons verteld. Hier Auke, pak aan." De eieren verdwenen in 't bootje. „Ze zijn nog lekker warm," zei Auke. „Zeg jongens, willen jullie me zoo dadelijk overzetten naar den dijkweg?" „Zeker mijnheer. Even de eieren opbergen." Het bootje kwam dichter bij 't polderdijkje en Karei stapte in. „Bent u hier aan 't wandelen ?" vroeg Klaas. „Ja, ja, aan 't wandelen, 't Is hier mooi." „Woont u hier dichtbij ?" „O neen, hoor, ik woon in Amsterdam." De jongens keken nog nieuwsgieriger. Een mijnheer uit Amsterdam, dat was een heele eer, om dien over te zetten. „Maar jongens, hoe komen jullie er toch toe, om dat nest uit te halen, als je weet, dat er bebroede eieren in zitten. Daar heb je toch niets aan." „O, we hebben ruzie met den jongen van die boerderij daar. Dat is zoo'n opschepper. En we wilden hem eens plagen." ,,'k Vind het wel een beetje gemeen, zeg, vind ie 't zelf ook niet ?" „Dat heb ik ook al gezegd," mengde Klaas zich in 't gesprek, „maar zij wilden het. Ik geef hem liever een flink pak slaag." „Hebben jullie dan zoo'n hekel aan dien jongen ?" Toen kwamen de jongens op hun praatstoel. En ze vertelden daar in het schemerdonker aan dien aardigen vreemden heer van den trotschen Wim, die hun vijand was en hun verrader. Ze vertelden ook van hun wraak. 't Bootje lag al lang aan den overkant, toen Karei nog met de jongens sprak. „Dat jullie boos op hem zijn, dat kan ik begrijpen, heel best begrijpen," zei Karei op 't laatst, maar dat jullie je zoo wilt wreken, dat vind ik óók laf van jongens, zooals jullie bent. Je hebt er niets aan en — het mag toch niet?" „Dat weet ik ook wel," zei Klaas. „Als Moeder het wist, dan kreeg ik." „Zie eens aan, 't is dus verkeerd, dat weet je best. Zeg, zijn jullie allemaal nog op school, op dezelfde school, waar je vijand op gaat?" „Ja, neen," schreeuwden de jongens, en Klaas verduidelijkte: „Wim is al van school af, maar wij zitten bij elkaar. Vroeger was Wim ook bij ons op school.' „Toen was hij ook al zoo'n vervelende opschepper", viel Auke Klaas bij. Maar de vreemde heer begon nu te spreken. Hij zei: „Hoort nu eens jongens, ik zal je een raad geven. Jullie weten niet, wie ik ben, maar je zult me nog wel eens in 't dorp zien. Als jullie nu kerels bent, dan laatje Wim zien, dat je je niet wreken wilt, maar dat je Wims vrienden wilt zijn. Dan breng je die eieren weer in 't nest en dan zoek je dien vijand van jullie op en je vertelt hem, dat je wel het nest wist, maar dat het niet goed was, je zoo laf te wreken. Dan zeg je, dat jullie weer vrienden moeten zijn en die jongen zal zich dan wel schamen om z n ver- keerde handelwijze, en hij zal graag jullie vriend weer willen zijn, en je hebt voor je zelf de prettige gedachte, dat je een jongensdaad hebt gedaan, dat je jezelf overwonnen hebt." „Maar die eend komt nu toch niet meer op 't nest," zei Auke. „Goed," zei Karei, „maar dan is 't nest toch niet uitgehaald." „Vooruit dan maar," zei Auke. „Ja, 't is eigenlijk geen werk ook." „Nu ga ik verder, jongens, 'k Zie je nog wel eens, hè ? Ik ben op de boerderij van Deelstra." „Wat zegt u ?" klonk 't verbaasd. „Ja zeker, ik ken dien jongen, dien Wim ook wel. Maar ik ga, hoor, bonjour!" De student vertrok. Reeds ver was hij weg, toen de riemen weer in 't water plasten. Geen der jongens zei iets. Ze gingen in 't halfdonker de eieren in 't nest brengen. Met veel moeite vonden ze den weg en de plaats van 't nest tusschen het opzij gebogen riet. Toen ze terugroeiden naar 't dorp zei Bram: „Zou die vent ons verraden?" „Neen hoor," zei Klaas, „hij geeft ons gelijk, hij denkt er net zoo over als wij." ,,'n Aardige man, hè?" zei Bram weer. „Ja," zei Auke, „hij zal tegen Wim wel net zoo spreken als tegen ons. 't Zal me verwonderen, of Wim anders wordt." „Jongens," kwam Klaas ineens, „hij had gelijk. We moeten niet boos zijn op Wim, we moeten allemaal vrienden blijven, ons oude clubje uit de klas." Dorpsjongens 5 Ver van huis ontmoetten ze elkaar. Met een vroolijken uitroep sprong Wim van de fiets, en samen liepen ze op huis aan. „Wat zijn de velden toch mooi zoo," zei Karei. „Ja, heel mooi. Zullen we er door loopen tot huis toe?" „Wel neen," zei de student, „dat mag niet Wim, dat zouden je Vader en oom Deelstra niet goed vinden." „O, ja wel," zei Wim vroolijk. „Deelstra vindt alles goed. Als Jansen er wat van maken zou, betaalde de boer m'n boete wel. Kom maar, 't hindert niets." „Maar in elk geval zou je Vader 't nog niet goed vinden." „Ja, als Vader 't zag, kreeg ik wel weer een standje; Vader vindt haast nooit wat goed. Maar neef, vanavond is er wat fijns te doen in 't dorp. 'k Ga kijken naar het brandspuit-exerceeren." De student zag verwonderd op. „Wat bedoel je daarmee?" vroeg hij. „Weet u dat niet eens?" zei Wim ongeloovig. „Neen, heusch niet." „Wel, dan komen de mannen, om de brandspuit te probeeren. Dat doen ze vlak buiten 't dorp aan den dijk, en alle jongens gaan mee, om zich nat te laten spuiten. Je hebt er altijd erge pret, want de spuitgasten probeeren de groote jongens, die niet meedoen, met den waterstraal te raken. Ga maar mee vanavond, 't is wat gezellig daar aan den dijk." „ k Dacht, dat je nooit meer naar 't dorp zou gaan," zei Karei, „je was toch boos op de jongens." „Met de jongens heb ik niets te maken, 'k ben niet bang voor ze. Moet je vanavond maar eens zien." Voor den Zaterdagavond stond voor de beide wandelaars een bezoek aan 't dorp op 't program. Vlak na het eten gingen ze eerst naar de rietlanden aan 't polderdijkje. Wim nam een lange plank mee, hij wilde de nesten bekijken. Nieuwsgierig ging de student mee. Zou Wim het van het nest merken? Zou de eend terug gekomen zijn ? „Zeg jongens," riep Deelstra ze achterna, voorzichtig hoor. Goed oppassen of Jansen er aan komt, want jullie mogen eigenlijk niet in 't land. Vooral op 't dijkje blijven, dan kan 't geen kwaad." Weldra waren de onderzoekers bij 't tweede hek gekomen. Wim gooide de plank tusschen 't riet. Hier en daar waren aardkluiten, waar de plank op rusten kon. „Vreemd," zei Wim, „de eend vliegt niet op. Die is niet bang hoor. „O wee," dacht Karei, ,,'t nest is zeker door de eend verlaten. Nu zullen we 't hebben." Wim kroop over de plank voort, zocht weldra tusschen 't riet, steeds verder kruipend, en verdween eindelijk tusschen de stengels. „Dat 's gemeen," brulde opeens een woedende jongensstem. „Ze zijn aan 't nest geweest. Zeker die dorpsjongens weer. 't Nest is koud. De eieren liggen ook niet precies op hun plaats, er is er ook een te weinig. O, die schurken! 'k Zal 't tegen Deelstra zeggen!" Hij kwam op 't laatst terug, woedend, met fon- kelende oogen. Hij vergat heelemaal, dat de vreemde student bij hem was. Deze liet hem een poos stil uitrazen en zei niets. „Zeker, omdat ik ze er bij gelapt heb," mopperde Wim voort, toen hij weer op den wal stond. ,,Wacht maar, nu zal ik ze nog meer. Gauw zien, of de andere nesten ook geplunderd zijn." Een eind verder verdween Wim weer tusschen 't riet. Maar een verschrikte eend vloog op en stelde hem gerust. „Gelukkig," riep hij, „dit is nog ongeschonden." Samen liepen ze terug naar de boerderij, Wim maar telkens zich beklagend over die gemeenerds. Karei had lang gezwegen. Maar nu zei hij: „Wim, wat doe je vreemd. Weet je wel zeker, dat zij 't gedaan hebben?" „Natuurlijk, wie anders? Ze hebben mij wraak gezworen, en daarom hebben ze hier gezocht." „Wraak ? Waarom ?" „O, omdat ik hun een poos geleden eieren heb afgesnoept, en — omdat ze een boete opgeloopen zijn. Maar, ze krijgen nog meer! Deelstra zal ze wel." Al Kareis praten over 't mogelijk verkeerd inzien van Wim, zijn wijzen op Wims eigen leelijke wraakgevoelens hielpen dien middag niets. Wim sloeg in z'n woede veel te heftig door, en Karei zweeg maar weer. Hij zou z'n tijd afwachten. Over den dijk kwam een jongen aangefietst. Wim herkende hem al van verre aan de groote mand, die hij aan den arm had. 't Was de zoon van den kruidenier, 't was Klaas. „Daar heb je er een," zei Wim tegen Karei, „die komt hier boodschappen brengen, 'k Zal Deelstra meteen roepen." Hij holde Karei vooruit, 't erf over, en bij de staldeur staande, schreeuwde hij naar binnen: „Oom Deelstra, kom gauw, hoor eens!" Weldra kwam de boer aanstappen, en hij vroeg, luid: „Wat jö, wat is er?" „Ze hebben weer aan m'n nest gezeten, die jongens; één nest is bedorven en Klaas komt er aan. Neem hem meteen maar onderhanden." De planken van de brug wipten met dof geluid op, toen de fiets van Klaas er over ging. „Wat zeg je ?" riep Deelstra, „hebben ze nu een nest van je vernield en de eieren uitgehaald ? Die kwajongens, die bengels! Wacht maar es, ik zal ze, en of!" Hij liep den niets kwaads vermoedenden Klaas tegemoet en zei woedend: „Stap jij eens af, 'k moet jou spreken." Karei was ook juist op 't erf gekomen. Hij dacht: „Hoe zal dat afloopen?" Klaas sprong van zijn fiets en knikte lachend tegen den student. Toen, wat ruw, klonk zijn vraag: „Moetje mij hebben, boer ? Dat kan wel, wat is er ?" Wild pakte Deelstra hem bij den schouder en z'n woedende stem klonk Klaas in de ooren: „Zeg ventje, van wie mocht jij aan 't eendennest komen ?" Klaas gaf geen antwoord, maar plots keek hij den vreemden mijnheer aan, en er lag iets verwijtends in dien blik, ook iets vragends van: heb jij mij verraden ? Wild pakte Deelstra hem bij den schouder .... blz. 72 „Toe, zeg op bengel, waarom deed je dat? Vlug wat!" Klaas rukte zich los, en met trillende stem zei hij: „Blijf van me af, wat moet je van me. 'k Kom hier boodschappen brengen voor Vader." Klaas gooide de fiets op den grond en zette de mand neer. Toen keek hij weer naar den student, en minachtend zei hij: „Heb jij met je mooie praatjes ons verraden?" Deelstra merkte niet, dat dit tegen Karei gezegd was, hij meende dat Klaas Wim bedoelde, en z'n boosheid werd nog erger. Opnieuw greep hij den jongen beet, en hem wild door elkaar schuddend, brulde hij: „Ja, hij heeft je verraden, hij heeft het net gemerkt. Zeg op, waarom deed je dat ?" „Laat me los," huilde Klaas opnieuw; hij begon te schoppen en te trappen, en de boer had moeite, hem beet te houden. Toen kwam Karei dicht bij Deelstra staan en hij zei met nadruk: „Oom, die jongen heeft minder kwaad gedaan dan u denkt. Laat hem gaan, ik weet er alles van, luister eens." De boer liet den woesten Klaas los, hij wilde naar zijn neef luisteren. Nauwelijks echter voelde Klaas zich vrij, of hij zette het op een loopen. Hij rende voort, fiets en mand in den steek latend, slechts met één doel voor oogen: weg te komen bij dien gemeenen boer. Hij zou 't zijn Vader gaan vertellen, hij liet t er niet bijzitten. Die nare lui, die mijnheer zeker ook al. Klaas draafde lang voort, zoo lang hij kon. Ver bij de boerderij vandaan keek hij voor 't eerst om. Niemand kwam hem achterna. Maar opeens hoorde Klaas weer die schaterlach van Wim, toen hij aan 't loopen was gegaan. Wim, de verrader, de lafaard, had hem uitgelachen. Maar nu zou hij zich wreken, daar hielp zelfs geen mijnheer, die mooi praten kon meer aan. Vader zou 't weten en die was niet gemakkelijk. — De drie op 't boerenerf hadden verbaasd den wilden vluchteling nagekeken. Alleen Wim had gelachen, heel luid en heel spottend. En Deelstra had gezegd, toen 't brughekje klapte: „Ziezoo, die zal hier vooreerst niet weer komen." Karei antwoordde: „Oom, u hebt dien jongen verkeerd behandeld. Wim wist niet eens, of hij meegedaan had." „Maar wie anders?" bromde Wim. „Natuurlijk, wie anders," zei Deelstra, „Wim heeft gelijk. Het zijn dezelfde jongens van van de week geweest. Maar we zullen ze! Nou, en of!" „Oom," zei Karei, „ik weet er meer van, ik heb die jongens van de week gesproken en.... „Wat?" brulde Deelstra. „Ben je met zulke heertjes aan 't praten geweest neef, nou, dat is mooi. Maar ja, je moet 't zelf weten, 't zijn bengels." „Neen oom, hoor nu toch eens, 't zijn geen bengels, 't zijn leuke, echte jongens, flinke jongens, dat weet ik zeker. Hoor maar, wat ze gedaan hebben." Karei vertelde alles van den bewusten avond, en hij besloot: „U hebt hem verkeerd behandeld, en Wim heeft erg min gedaan." „Jij praat al net als die Wim z'n Vader. Die zegt ook altijd, dat Wim 't verkeerd doet. Nou Karei, ga jij dan maar met zulke lieve jongens je bemoeien, ze mogen zoo trouw en flink zijn als jij ze hebben wilt, maar — ze blijven van mijn land af, vast! vast! Ze zullen er afblijven, allemaal! En uit m'n riet ook! En ze zullen van Wims nesten afblijven, allemaal! En anders, dan zal ik ze er af slaan, er af ranselen, hoor je. En jij hoeft me niet te zeggen, hoe ik doen moet, ze zullen naar mijn wil handelen, en of!" De boer wond zich steeds meer op. Hij kon 't niet hebben, dat iemand hem tegensprak. Hij keerde zich om, riep Wim en verdween. Karei bleef alleen staan, hij keek ernstig. In hem was het droeve gevoel gekomen van niet begrepen te zijn. Karei liep naar den dijk, hij wilde alleen blijven en nadenken. „Wat zal die Klaas wel van me zeggen. Hij had het gehad over „mooie praatjes". Ja, daar leek 't wel wat op. 't Was ook alles zoo vlug gegaan. Maar — hij zou 't hier niet bij laten. Hij zou 't er weer met oom over hebben. Ja, die Wim was een egoïst, een driftkop. Jammer, 't was toch ook wel een aardige jongen." Lang had Karei op den dijk staan kijken en denken, toen hij weer naar de boerderij terug ging. X. BIJ DE BRANDSPUIT. 't Was een heele optocht, die achter de rinkelende, voorthobbelende brandspuit aankwam. Door jonge mannen snel voortgetrokken was ze in een oogenblik op de plaats van bestemming. De hoofdbrandmeester en de brandmeesters holden mee, zwaaiend met hun ambtsstokken, en Jansen stapte mee, zoo vlug hij kon, en de jongens en meisjes draafden mee, joelend en blij om het waterspel, dat buiten mee te vieren was. En mannen en vrouwen, kalmer geworden door de jaren, volgden langzamer, lachend en druk pratend, de mannen heerlijk gezellig dampend uit hun pijpjes. Wie even weg kon, ging mee om de oefeningen bij te wonen. Aan den dijk werden de slangen vlug uitgelegd, en twee ploegen van zes man begonnen den zwaren hefboom te bewegen, en de spuitgasten richtten hun stralen op de jeugd, die oude pakjes aangetrokken hadden om volop te genieten van het dorpsspel. Ze liepen er met zuidwesters op, met oliejassen aan, ze waren niet bang voor 't water, ze wilden wel natgespoten worden. De ouderen bleven in 't gras staan en lachten vergenoegd als ze de jongens onder de waterstralen door zagen hollen, als er plotseling een, die er niet op verdacht was, 't mikpunt van den spuitgast werd en maar niet onder den straal uit kon komen. Dan weer kwamen snel mannen met brandhaken aangehold. O, 't was alles zoo mooi, want — 't was maar spel, 't was geen werkelijkheid, gelukkig niet! Mooi ook het werken met de brandemmers, van hand tot hand gaande en neergeplast als 't kon op die brutale rakkers, die niet bang waren voor 't water. De jongens, ze genoten, klein en groot. Zulk mooi spelen en wagen, het mocht anders nooit. Nu wel. Ieder lachte om die jolige jeugd. De brandspuit-exercitie was een feest in 't dorp. Och, niemand van de jongens had ook een brand meegemaakt. Zoo iets verschrikkelijks was al zoo lang geleden gebeurd. Tegenwoordig was er nooit meer brand in 't dorp. De oudjes, ja, die wisten er wel van, maar dat was al van jaren terug. En zij ook lachten mee, die oudjes, 't was immers het waterfeest ! Er kwamen er twee den dijk afwandelen, een groote en een kleinere. Ze kwamen ook naar de pret kijken, ze wilden 't wel eens zien van heel dichtbij. „Daar komt Wim aan," riep Kaas. „Zeg Bram, zie je wel, hij is met dien mijnheer van laatst 's avonds. De dorpsjongens wisten 't allen al, wat er die 't doen zou. Ze verheugden zich, en toch vroegen ze 't steeds weer. O, die opschepperige Wim, wat zou hij kwaad zijn. De wandelaars kwamen al nader, ze kwamen vlak bij de verste natgespoten plekjes. O, de jongens moesten al lachen, telkens weer als ze dien dikzak zagen, dien grapjas daar bij de slang. Als hij 't nu maar echt deed, en als Wim maar doorliep en — als de brandmeesters maar niet juist een ander aan de slang zetten. Kijk, die domme Berend, hij kon hem al lang krijgen met z'n straal. Waarom deed hij 't nu niet ? Maar de dikkerd wist wel wat hij deed. Hij kortte steeds maar den straal in en draaide steeds verder weg met z'n slang. O, als Berend 't nu maar echt deed. Daar op den dijk liep Wim statig en welbewust voort naast den student. Hij stapte, alsof hij zeggen wilde: Mij durf je toch niet nat spuiten, mij, Wim van Deelstra. Boven op den dijk bleef Wim staan, naar beneden ziende, zooals een generaal kijkt naar z'n soldaten in 't slagveld. Karei, de student, stapte door. „Gelukkig maar," dachten een paar jongens. Karei had Japik tusschen de pompers in zien staan, hij had hem zien wenken. Wim echter bleef maar steeds staan, alleen daar boven. Berend was gaan draaien, en al hooger keek hij, en plots richtte hij den straal op Wim, even maar, heel even maar, toch lang genoeg. De trotsche koning was ineens weg, gevlucht voor 't water, en ieder lachte, de jongens 't meest. Toen begreep Karei, waarom Japik gewenkt had. Even moest hij ook lachen om dien komischen Berend, die grinnikte om z'n daad, die lachte om z'n „zuiver-schietend-machine-geweer". Maar Karei voelde ook, hoe allen in 't dorp dien Wim niet mochten. Eindelijk hielden de jongens op, de straal verzwakte en verdween op 't laatst. De oefening was weer voorbij. De slangen werden ingehaald, de brandspuit hobbelde weer voort door 't dorp, de jeugd holde mee, en langzaam werd 't stil aan den dijk, toen ook de ouderen weer huiswaarts gingen. Karei stond nog den drukken aftocht na te kijken, toen een stem achter hem klonk: „Mijnheer, bent u de logé van Deelstra?" De student zag om. Een der brandmeesters stond bij hem, zijn staf nog in de hand, klaar om ook, als laatste naar 't dorp te gaan. „Ja," zei Karei verrast, „waarom?" „Willen we samen oploopen, ik moet naar 't brandspuithok, maar ik wilde u spreken." „O, best," zei Karei, „maar — waar is mijn makker ?" „Wel," lachte de man, „die is al lang naar huis terug. Na z'n bad is hij aan de andere zijde van den dijk weggehold. Juist heb ik hem in de verte nog gezien. Maak je over hem maar niet ongerust, hij weet den weg wel!" Samen gingen ze de dorpsstraat in. „Mijn jongen heeft het vanmiddag ook over u gehad," begon de man, ,,en hij had zoo'n wonder verhaal, dat ik u wel eens vragen wilde, hoe de vork in den steel zat. Heeft m'n jongen het vanmiddag met Deelstra aan den stok gehad ?" „Aha," zei Karei, „u is zeker de Vader van Klaas. Ja, dat was een eigenaardige geschiedenis vanmiddag." Onder 't loopen vertelde Karei, hoe de zaak zich had toegedragen, en toen ze bij het hok van de brandspuit waren gekomen, zei de brandmeester: „Wilt u even op me wachten ? Dan gaan we een kop thee bij de vrouw halen," en hij verdween, na tusschen de jongens te zijn doorgegaan, in 't groene hok. Weldra was hij terug en met een grapje zei hij: „Nu ben ik weer voor een jaar brandmeester af, tenminste, we zullen 't hopen, en 'k zal m'n kruideniersjas weer eens opzoeken." „Heb je 't druk gehad, vrouw ?" vroeg hij, toen ze den winkel binnenstapten. „Neen hoor," lachte de vrouw, „ze hebben geen tijd gehad om boodschappen te halen, 't Heele dorp was leeggeloopen om bij jullie te kijken." „Dan zal je de thee wel klaar hebben. Schenk maar gauw een kopje in, vrouw, ik heb een gast meegebracht." Bij het flikkerend theelichtje zaten de mannen een poos te praten: de student en de kruidenier begrepen elkaar volkomen. Juist kwam Klaas binnenstormen toen Karei vertrekken zou. In 't donkere kamertje kon de jongen Dorpsjongens 6 haast niets zien, anders was hij misschien niet begonnen met het: „Vader, hebt u 't gezien, we hebben Wim ook nat gekregen. Hij was net zoo gauw weg als ik vanmiddag bij dien naren boer. We hebben nog zoo gelachen, toen we onder den lantaarnpaal stonden pret te maken. De jongens gunden hem allemaal wel dat natte pak." „Baasje, stil es even," onderbrak Vader hem. „Er is hier een kennis van je op visite, zou je dien niet eerst groeten?" „Een kennis van mij ?" klonk 't verwonderd, terwijl Klaas zoekend rondzag in 't kamertje. Hij merkte den vreemdeling op, herkende hem niet en kwam dicht bij den student staan. Met een plotselinge spot in z'n stem riep hij: „O, bent u daar ? Wel, Vader geeft me groot gelijk, dat 'k weggehold ben, hè Vader?" „Neen man, zeker niet. 'k Weet nu alles precies, Klaas. Je bent dom geweest. Maar daar zullen we 't nog wel eens over hebben, doe eerst 't licht maar op." Toen Karei heen zou gaan, zei de kruidenier: „Klaas, breng jij mijnheer weg, en neem de fiets en de mand dan meteen mee terug." „O neen," zei Klaas, „ik kom bij dien boer niet meer op 't erf!" „Je hoort het, hè?" zei Vader kortaf. „Je brengt mijnheer weg, en die boer zal je niets doen hoor, wees maar niet bang." „Jij denkt zeker: ,, „ik wil niet met zoo'n mooi pratende mijnheer mee," " hè Klaas ?" zei de student, maar jong, ga maar wel mee, dan kunnen we nog eens praten, want ik heb van je Vader gehoord, dat je heel verkeerd over me denkt. Dan kunnen we dat eens uitvechten in 't donker." „Ja, vechten jullie dat maar samen uit," lachte Vader. Half onwillig nog maakte Klaas zich voor de reis gereed. ,,'k Ben blij, dat ik u gesproken heb," zei Klaas' Vader, toen Karei hem een hand gaf. „Als ik niet bij de oefening had moeten zijn vanavond, was ik in m'n kwaadheid dadelijk naar dien vreemden Deelstra gevlogen, en dan had ik mijn meening misschien niet op een goede manier gezegd. Maar nu weet ik 't rechte, dank u wel." „Komt u nog eens weer, mijnheer ?" vroeg Klaas' Moeder. Met de belofte, dat hij spoedig een tweede bezoek zou brengen, vertrok Karei met Klaas. De jongen begon dien vreemden heer toch alweer een aardigen vent te vinden. En — een reisje langs den donkeren dijk, dat was toch eigenlijk wel heel gezellig. Waar zou die mijnheer toch over vechten willen ? Over vanmiddag soms? XI. MOEILIJKE DINGEN. In de dorpsstraat hadden ze wel enkele dingen tot elkaar gezegd, over mooi weer, en donker, en weinig wind, maar hier aan den eenzamen dijk liepen ze heelemaal zwijgend voort, 't Was ook zoo rustig overal om hen heen, zoo donker en stil, en zoo mooi met de verre lichtjes van lampen in andere dorpen en de tintelende sterretjes aan den donkeren koepel boven hen. 't Was, of het alles zoo eenzaam stemde, of je zwijgen moest van een stilte, die niet verbroken wilde zijn. Heel even soms klonk er 't eenzame blaten van een schaap of het lichte roepstemmetje van een lammetje, soms hoorde je even een vogelschreeuw of ook een watergespat in de dijkvaart, maar daarna was er toch weer de drukkende avondstilte. Daar aan den dijk liepen die twee te denken en te genieten, Karei zoowel als Klaas. De student dacht aan de stad, waar 't nu, op Zaterdagavond zoo druk zou zijn, waar 't leven en 't lawaai heerschten, waar geen rust en duisternis was zooals hier op den buitenweg. En de schooljongen, ja, hij genoot ook, zooals jongens genieten kunnen in de stilte, als er geheimzinnige dingen in de lucht schijnen te zweven, die herinneren aan verhalen uit mooie boeken. Toch, tusschen al hun denken door kwam er steeds weer de vraag in hun hart: „Waarover zullen we 't nu samen hebben?" Heel in de verte bewoog een geel lichtje. Waar 't was kon je onmogelijk raden, en wat 't was heelemaal niet. Een lichtje was het, en een geel lichtje, en een bewegend lichtje, dat was al. Behalve een enkele verschietende ster boven hen en de zeldzame geluiden om hen heen, was het 't eenige, dat van leven sprak, daar tot die twee wandelaars. Ze moesten er wel over praten, over dat geheimzinnige lichtje, dat opeens zoo wonder draaide, en verdween, en toch terug kwam en dan stil scheen te staan. Karei was 't, die vroeg: „Wat zou dat ziin, Klaas?" En droomerig haast, avontuurlijk een beetje, klonk 't antwoord: „Ja wat zou 't zijn ? 'k Weet het niet." Dadelijk dacht Klaas weer aan dien anderen tocht in de donkere landen, toen zoo plots iets was weggehold. Toen hadden de jongens elkaar ook gevraagd: „Wat was dat?" „Nu staat 't stil, zie je wel." „Ja, 't is misschien wel een boer, die in 't land naar z'n schapen kijken gaat en nu stilstaat." Leuk toch ook om te praten in de stilte, 't Een- zame was nu weg, maar 't stille overal om je heen bleef. Dat lichtje had de tongen losgemaakt, 't gesprek begon. „Ik liep juist te denken aan de groote stad, Klaas. Daar is 't nu zoo druk, zoo vol leven." „Ja?" zei Klaas. Ik ben nog nooit in Amsterdam geweest." „Kijk, 't licht beweegt toch weer, heel even, zie je wel?" „'k Zie 't ook, vast een boer." „In de stad heb ik nog nooit zoo mooi den sterrenhemel aanschouwd, 't Is hier prachtig te zien, 't is hier alleen maar om te genieten." „Ja," zei Klaas alweer. En opnieuw was 't een poos, dat alleen de voetstappen de stilte verbraken. „Klaas, waarom ben je vandaag zoo hard weggevlucht?" „Omdat ik bang was voor dien boer en omdat ik dien naren Wim niet uit kan staan met z n valsche lach." Mij vond je ook valsch, hè?" „Vanmiddag wel, maar nu niet meer. „Waarom niet?" „Omdat u met Vader zoo gezellig zat te praten, omdat u nog eens bij ons terug wilt komen. „Zoo, en je vond me valsch van middag, omdat ik je 'niet hielp, hè ? Omdat je meende, dat ik je verraden had." „Ja." . ... „Maar dat is niet zoo, hoor. 'k Wilde je juist helpen, en toen vloog je weg." Hij dacht nog eens na over wat dien dag gebeurd was. En ook over het gesprek met z'n Vader. „Die mijnheer, Klaas," had de kruidenier gezegd, „dat is een edele man, jongen. Wat hij je gezegd heeft, is waar. Onthoud het! Datje morgen met Wim op stap gaat is uitstekend. Als je 't met Wim vinden kunt, dan heb je een taak vervuld. „Een taak, een werk!" dacht Klaas, ,,'t Was de waarheid. Als die trotsche Wim, die vroeger op school al zoo'n pocher was geweest en altijd met iedereen overhoop lag, eerst een echte vriend van hen allemaal werd, wat zou dat prettig zijn. Mooi, omdat Vader er blij om zou zijn, en omdat die aardige Amsterdamsche mijnheer 't heerlijk zou vinden en ook.... ja, dat had Vader op 't laatst nog gezegd, omdat het bij ons zelf beginnen moest, als we wilden, dat alle menschen in vrede met elkaar zouden leven. Ja, dat zou toch iets heel moois zijn, als er eens nóóit oorlog meer zou zijn.... Eigenaardig toch, vanmiddag was hij nog zoo woedend op z'n ouden schoolmakker geweest, en nu.... in hem een vurige wensch om Wims vriend te worden. Klaas draaide zich nog eens om. „Neen, niets kon hem meer van z'n plan afbrengen; als die mijnheer nu maar een poosje in 't dorp bleef, en als Wim maar wilde, en als de andere jongens 't ook wilden, en Plots.... daar begon buiten in den boomgaard de nachtegaal te fluiten.... en luisterend naar het heerlijk lied, werden zijn gedachten afgeleid Daar buiten Jin de stilte, daar was 't nu vrede! Walden was de boer, die aan den landweg woonde, en Wouter was er meer dan eens geweest om er te werken. , Ja, mooi dat ik je ontmoet. Zeg, wil je wel even voor mij naar den veearts loopen, ik durf eigenlijk niet van huis. Er is een koe op stal neergevallen, en 'k vertrouw het niet. M'n fiets is stuk en 'k moest loopen. Nu is m'n vrouw alleen thuis. Gaan jullie voor mij, dan kan ik terug gaan." ,,Goed," hadden de jongens gezegd, en in een draf waren ze weer 't pas door hen verlaten dorp ingegaan. Ze hadden den veearts uit bed geklopt en hij was dadelijk op z'n motorfiets weggereden. Toen de jongens de boerderij van Walden voorbij waren gegaan, waren ze toch maar even in den stal gaan kijken. De koe was al dood. „Miltvuur", had de veearts gezegd. Ze hadden ook Walden nog geholpen, die 't heel druk gehad had in z'n stal, zoo alleen, en dan met zoo'n dood beest, dat gestorven was aan zoo'n besmettelijke ziekte. Heel laat pas waren ze opnieuw den weg naar huis opgegaan. Op het donkere pad hoorden ze, hoe de torenklok van hun dorp een zwaren slag deed weerklinken. ,,'t Wordt wel half twee, voor we thuis zijn, en goed en wel liggen," zei Auke. Een poos later liepen ze Deelstra's boerderij voorbij. De landweg was al achter den rug, nu den dijkweg nog. „Die vrekkige boer moest zoo'n gevalletje als Walden eens hebben," fluisterde Wouter, met een „Vader, mag ik vandaag wel met u den geheelen dag wandelen ?" „Waarom juist den heelen dag, jong?" „Toe Vader, mag ik?" „Wil je dan ook niet een poosje met Deelstra en met mijnheer mee?" „Ja, een anderen keer ook wel eens, maar — vandaag wou 'k liever maar heelemaal met u meegaan. Mag ik dan?" „Ja zeker jongen, maar hoe kom je daar zoo bij ?" „Zoo maar, ik wou 't zoo graag." En weer werd 't stil in de kamer, en 't bleef lang zoo. 't Was een stilte, die twee menschen niet verbreken wilden, omdat ze voelden, dat er iets heel teers leefde in het hart van hun kind, iets heel moois, dat in stilte was geboren en om stilte vroeg. Ze voelden kinderliefde opbloeien en ze zagen het naar buiten stralen, en 't vervulde hun hart met blijheid. Ze begrepen het zwijgen van hun jongen, die gesproken had. „Ga je mee, Wim," klonk Deelstra's stem een poos later in 't gangetje. Wim ging langzaam naar de buitendeur. „Neen oom, 'k wacht vanmorgen maar op Vader," zei hij zacht. „Ga je niet met mij mee ? Wat is dat nu ? Ga je niet met mij? Wat mankeertje? Nou, ook goed. Moetje 'tzelf maar weten. En of!" De boer verdween, en Wim zag door 't gangraam, hoe hij met z'n neef den student, voortstapte naar de brug. Zacht mompelde de starende knaap: ,,'k Weet 't zelf wel. M'n goeie Vadertje, die gaat voor alles vandaag, en altijd." Vlug stapten ze voort, Vader en zoon. Een heel eind voor ze uit gingen de twee anderen. Ze schenen 't druk te hebben, want ze bewogen druk hun armen, Deelstra vooral. „Vader, ga ik nu voor goed van school af?" „Van school af? Waarom jongen ?" „Gaan we dan niet verhuizen, Vader?" „Zoo, voel je dat aankomen ? Ja Wim, maar daarom mag je nog wel op school blijven. Als't zoover is zullen we wel weer zien, hoe we handelen moeten." „Vindt u het erg, als we verhuizen móeten, Vader?" Wim keek den man aan en zag, hoe z'n gezicht, dat zoo ernstig stond, al „ja" tot antwoord gaf. ,,'t Is voor ons erg, Wim, heel erg. Want — ik ben geen heel jonge man meer, ik zal niet zoo gemakkelijk een andere plaats krijgen, en — ons leven zal veel moeilijker worden. We zullen 't veel minder krijgen. Maar jongen, dat hindert niet, als 't zoo moet om je bestwil, dan zullen we 't doen, en 't aanvaarden. En als ik zwaar en hard werken moet, dan zal ik het doen." Een poos liepen die twee zwijgend voort. Ineens verbrak Wim het weer met zijn: „Hè Vader, als u nu eens een boerderij kon koopen, dan zou ik u helpen gaan. Ik word toch al groot, 'k zou 't best kunnen. En — 'k zou u zoo graag willen helpen!" Deelstra bij de bussen zou zijn, zou hij alles zien. Hij -wist wel, dat de boeren meestal gelijktijdig bij de bussen kwamen. 't Trof mooi. Deelstra was juist aan 't opladen. De boer keek even op, groette Berend en wierp Klaas een nijdigen blik toe, toen hij hen bemerkte. Hij wilde de tweede bus op den wagen wippen, maar die was zwaar,'t lukte niet met den eersten zwaai. Berend, die 't zag, maakte er weer een grapje over. „Een beetje hooger mikken, boer," lachte hij. „Ze zitten vol vandaag, Berend," antwoordde Deelstra en opnieuw zwaaide hij de bus op, nu met goed gevolg. Maar een plens wei vloog tusschen het deksel uit. „Nou nog mooier!" bromde Deelstra. Hij keek naar z'n kiel, die nat was geworden, en naar z'n klomp, waar ook een gulp wei over was gekomen. Berend lachte al weer, terwijl hij z'n lichte busje van de kar afzette. ,,'t Is varkensvoer, Deelstra, niet er van snoepen, man," spotte hij een beetje. Klaas was van den wagen afgesprongen. Hij kon 't niet helpen, hij moést wel lachen. En hij hoorde, hoe achter het hek vandaan een gesmoord gelach weerklonk. Dat 't nu ook net zoo treffen moest met dien Berend, die alles zoo hard riep. „Zal 'kje even helpen, boer?" vroeg de goede dikkerd. „Anders mocht je weer eens denken dat je spuiten moest, omdat wij je gisteren geen bad hebben gegeven." ,,'t Hoeft niet!" bromde Deelstra, ,,'k Heb 'tal zoolang gedaan, en ik kan het nog wel. Met een forsche zwaai zwiepte hij de derde bus omhoog. „O wee," dacht Klaas, „nu komt het, nu de laatste nog!" Berend stond naast zijn paard. „Als die boer 'tzóó wilde, ook goed, dan bleef hij kijken, dat was wel zoo gemakkelijk." Deelstra greep de vierde bus, maar er was geen beweging haast in te krijgen. „Die zit vastgeroest," zei Berend alweer. ,,'t Lijkt wel zoo," bromde Deelstra terug. „Nou, 'k zal je toch maar even helpen hè ?" en Berend kwam al aangestapt. Toch kwam er even beweging in de bus, toen Deelstra er met alle kracht aan rukte. „Dat is niet zuiver," zei hij ineens, en met een dof gerinkel trok hij het deksel er af. Voor Klaas er erg in had, sprong de boer op hem toe, en terwijl hij Klaas wild heen en weer schudde, klonk z'n booze stem: „Dat heb jij zeker op je geweten, hè ? Dat heb jij zeker gedaan." Toen kletste z'n hand om Klaas' ooren. „Hier dan, daar dan! Nou zal ik je ranselen, hoor je. En of! Van m'n bussen zal je afblijven!" „Hé, hé!" schreeuwde Berend. „Toe, toe een beetje! Zeg Deelstra, wat moet dat ? Die jongen komt met mij meerijden!" De woedende boer hield op met slaan. Klaas sprong meteen opzij, z'n vuisten gebald, en in z'n oogen gloeide een hevige haat. „Leelijke valscherd!" klonk schor z'n stem, „gemeenerd, ik heb 't niet eens gedaan." Er kwamen jongens achter een hek vandaan, en Auke liep allen vooruit. „Dat's oneerlijk, Deelstra, hij heeft 't niet eens gedaan, wij hebben 't gedaan. Klaas deed niet mee." Toen greep de boer de zweep van z'n wagen, en hij wilde de jongens er mee slaan. Maar die zetten het op een loopen. Klaas bleef stil bij Berends paard staan. „Als die boer hem nog eens slaan durfde, nou, dan zou hij terugslaan, en schoppen, dan zou hij wild losstompen op dien boer, dan zou hij.... Maar de boer keek niet meer naar hem, ook niet naar Berend. Hij liet de bus met steenen staan, en zonder groeten sprong hij op den bok, en reed weg. Berend riep hem na: „Ik heb alles gezien, hoor Deelstra, denk er aan." Toen keerde de boer zich nog even om, en z'n vuist tegen Klaas ballend, brulde hij: „Van mn bussen en m'n land zullen jullie afblijven, of — ik zal je afranselen!" Hij liet z'n zweep knallen, en striemde er toen mee over den rug van het oude paard. „Vort, ouwe, vort!" Het arme dier trok wild aan, probeerde nog te draven. Maar de stakker was al te oud. Berend en Klaas keken een poos zwijgend de kar na, die langzaam in de schemering verdween. Duidelijk hoorden ze telkens nog het knallen van de zweep. „Je zult het wel gevoeld hebben, baasje," zei Berend. „Ja," zei Klaas, „maar — 'k zal 't aan Vader ver- neus in de boeken, en dan nog kinderen laten leeren, neen, dat ook niet. 'k Wil later vrij zijn, en doen, wat ik graag wil. 'k Wou bij de dieren zijn, en altijd voor ze zorgen, en steeds meer beesten krijgen, en steeds mooiere sooiten." „Word dan veearts!" „Veearts? Haha! Neen hoor, die kan bij zieke en stervende dieren komen, neen, dat vind ik ook niet mooi." „Maar jong, wat wil je dan ?" ,,'k Wou, dat ik later kon jagen in groote bosschen en visschen in diepe wateren, en eizoeken in uitgestrekte rietvelden, 'k wou, dat ik altijd bij de dieren kon zijn, al moest ik dan ook gewoon arbeider blijven, als ik maar 's avonds vrij was om m'n eigen zin te doen." „O juist, al was 't dan maar arbeider. Dus dat liefst toch niet." „Nou, natuurlijk niet, 'k zou vanzelf liever een groote boer zijn, die veel land, en veel bosch, en veel riet en veel water had. Dan, ja dan zou ik 't wel weten." „Dus, je wilt boer worden," en Deelstra lachte vergenoegd. „Boer worden! Zoo, zoo! En hoe wil je dat wel ?" „Dat is 't em net," zuchtte Wim, „dat kan nooit." „Nooit ?" vroeg Deelstra ongeloovig. „Als ik heel gelukkig ben, ja, dan misschien wel." Wim staarde voor zich uit, z'n oogen schenen te zien naar verre dingen. En op denzelfden toon ging hij voort: „Als m'n broederij goed ging, en 'k veel geld ver- En Deelstra's vlug en verwonderd antwoord had hij ook nog half gehoord: „Wat zeg je? Is hij al terug? Is hij in 'tdorp? Bij wie " Meer had Wim niet kunnen verstaan. Maar wel wist hij, dat toen Verhoef al lang weer weg was, een fietsbel had geklonken op 'terf, de heldere bel van den boer, en Wim had 't begrepen: Deelstra was ook naar 't dorp gegaan. Waarom ? De jongen kon dien avond haast niet leeren. Om hem heen werd 't al vreemder en raadselachtiger. Hij zei maar niets tegen Moeder. Zou die dat alles niet bemerkt hebben? Ze bleef zoo rustig doornaaien ! Eindelijk ging hij naar bed, en nog was Vader niet thuis, en Deelstra had hij ook niet meer gehoord. Moeder had hem toegedekt, en ze had haar koude hand op z'n gloeiend voorhoofd gelegd. Haast was Wim toen gaan praten, haast.... want, als je lieve Moeder zoo dicht bij je staat, dan kan je haast niet zwijgen. Hij had gezegd: „Moeder, waarom...." Maar hij had z'n zin niet afgemaakt. Hij had plots gedacht: „'t Zal Moeder zoo zeer doen, om daarover te spreken." Moeder had zijn eigenlijke bedoeling niet begrepen, ze wist het immers niet alles van zijn strijd. Ze had gezegd: „Ja Wim, waarom? Wees jij maar rustig hoor. Alles zal wel goed komen." Terwijl Wim zweeg over z'n moeiten en maar even iets van z'n verlangen liet merken, had Moeder gezwegen van haar angst over Deelstra's vertrek, dat ze ook wel gemerkt had, en ze had alleen gesproken van haar hoop: ,,'t Zal wel goed komen." Daarna was ze heengegaan. Wim draaide onrustig om en om in z'n bed. Nog kwam Vader niet. Als er maar niets gebeurd was.... als Vader maar geen ongeluk had gekregen als Deelstra misschien.... Lang lag hij nog te denken. Vreemd toch, dat hij Zondagavond zoo gemakkelijk tegen Deelstra had kunnen zeggen, dat hij wel altijd op de boerderij zou willen blijven, 't Zou hem toch niet meevallen, als Vader echt weg ging. 't Kwam ook, omdat hij 't niet gelooven kon, dat Vader het toch doen zou. En nu ? Maar toen hij insliep, had hij een plan bedacht: Morgen, dan zou hij Vader alles precies vragen, dan zou hij alles zeggen. Dan zou hij het vertellen van Deelstra, die 't zoo goed met hem meende, misschien, dat Vader dan veranderen zou, en hier blijven. Misschien.. .. Vreemd, dat Deelstra hem niet gezegd had, dat hij dat aan Vader moest vragen. Maar, misschien.... Doch toen hij den volgenden morgen Vader in den stal ging opzoeken, vond hij hem er niet. Op z'n vraag, waar Vader was, zei Deelstra: „In 't land Wim, je Vader is aan 't werk." Wim begreep dat niet heel goed. Anders moest Vader toch altijd melken ? En nu niet ? Kijk, daar zat een vreemde knecht onder die koe. Hé, 't was „Groote Jan" uit 't dorp. Had Deelstra hem gister- Dorpsjongens 10 avond soms gehuurd ? „Groote Jan", was al een poos zonder werk geweest, dat wist Wim wel. Hij was weer naar huis gegaan, even nog. Hij had aan Moeder gevraagd: „Waarom moet Vader nu al naar 't land ?" Op droevigen toon had Moeder geantwoord: „Wim, je Vader is geen vaste arbeider meer, Deelstra heeft hem naar 't land gestuurd om slooten uit te diepen." Toen was 't bloed naar Wims gezicht gevlogen. Hij wist wel, dat het een zwaar werk was, dat het een baantje was, waarmee Deelstra Vader kon plagen. Vader behoefde het nooit te doen, daar kwamen altijd andere mannen voor. En van z'n mooie plan kwam niets. Opnieuw bleef hij zwijgen, maar toen hij z'n Moeder voor dien dag groette, had Deelstra het voor een groot deel verloren in het hart van den knaap. Van den dijk af wuifde hij naar Vader, die ver in 't land was. Vader zwaaide terug, en — Wim kon 'tniet meer stil denken, hij zei 't hardop: „Dat zal ik vanavond eens aan Deelstra vragen, vast! Als hij mij één groot plezier wil doen, dan zal hij Vader dat werk afnemen. Als de boer dat niet wil, dan. Ja, die avond, die heerlijke avond en toch ook die vreeselijke avond, die was mooi geweest. 't Allereerst bij zijn thuiskomst had Wim den student weer gezien. Die was een paar dagen naar een andere plaats geweest, waar een vriend van hem woonde. Wim had 't met hem over allerlei gehad, ook over XVII. WIE ZOU NU NOG HELPEN KUNNEN ? 't Was nog donker, toen Wim wakker werd. Kwam het van den wekker die afliep, of van Vader, die opstond ? Of was er een andere reden? Wim sprong uit bed. „Ga je er nu al uit ?" vroeg Vader, ,,'k zou nog maar wat blijven liggen." „Neen Vader, 'k wou nog even het land in." Maar Wim zei niet, wat hij eigenlijk wilde; hij had een plan: „Als Deelstra weer z'n Vader wegstuurde naar 't land, dan zou hij eens aan hem vragen...." Gelijk met Vader stapte Wim het huisje uit. 't Was schemerig, de koude morgennevel hing nog over de velden. In den stal pinkelde flauwtjes een olielichtje, je kon het door de kleine ruitjes juist zien. Samen gingen ze naar binnen, 't Was er warm, en al de koeien puften en bliezen van de warmte. De dieren begonnen ook naar buiten te verlangen, 't Werd hun tijd zoo langzamerhand. Deelstra was nog maar alleen in den stal. Japik Juist zat hij goed en wel, of de staldeur ging open, en Deelstra kwam buiten. Hij zag Wim wegfietsen. „Breng hier die fiets, bengel! Die is nu niet meer van jou, zet neer, kom hier!" Wim keek om. „Zou hij teruggaan ? Neen hoor, hij fietste lekker door. De boer moest maar zien, dat hij hem kreeg." Harder trapte hij, met een vaartje ging hij over de brug, vlug wipte hij het hek door, en toen hij op den dijk omkeek, zag hij Deelstra nog staan, midden op het sintelpad. Hij hoorde hem nog schreeuwen: „Wacht maar, als je terug komt...." Wim lachte stil. Hij was nu toch veilig. „Kan je begrijpen, hij zou dien boer z'n zin geven, neen hoor! Die fiets was zijn fiets, die had hij eerlijk gekregen. En hij zou Vaders boodschap niet doen? Nou, maar dat wel." Vandaag zat hij al heel vroeg op de fiets. Ineens dacht Wim weer aan dien morgen in de vacantie, toen hij ook zoo vroeg met Jansen 't veld was ingegaan om de jongens te snappen. Toén was Deelstra nog z'n vriend geweest, nu was hij z'n vijand. Nu was hij net als al de andere dorpsjongens. Die waren ook allemaal Deelstra's vijanden. Kwam hij nu Klaas maar tegen, of een van de anderen. Ze zouden misschien op hem nog wel kwaad zijn om dien keer, dat ze er in waren geloopen. En Klaas was misschien wel boos, dat hij hem nog niet éénmaal had opgezocht. Maar — hij was nu ook pas veranderd, en hij zou 't ze wel vertellen, hoe de zaken nu stonden. Dan zouden ze Zeker, er was dien morgen veel gebeurd, maar dat de boerin zóó spreken zou, neen, dat hadden ze niet verwacht. „Vanmorgen," zoo had de boerin verder verteld, „heeft Deelstra ruzie gekregen met „Groote Jan", omdat die veel te laat kwam. Toen is de knecht weggeloopen, en hij heeft niet meegewerkt." Deze mededeeling verwonderde Kooisma niet: Jan deed altijd zoo ondoordacht, als iets hem niet aanstond. De boerin had zelf mee moeten melken, hoewel ze dat nooit deed, want anders waren ze dien morgen te laat klaar gekomen. ,,'k Heb nog gezegd, dat jij wel helpen wilde, Kooisma," had de boerin verteld, „maar m'n man wilde je niet halen." Wim had toen gedacht: „Maar goed ook, dat de boer 't niet gevraagd heeft. Stel je voor, je vijand, die alles voor jou in de war stuurt, gaan helpen, omdat hij plots in den nood zit, en je dan later maar weer laten wegsturen! Die domme vader, hoe kon die nu toch antwoorden. „Juist, vrouw Deelstra, had 't me gerust gevraagd." Neen hoor, Wim had 't met gedaan." Vrouw Deelstra had nog meer gezegd: „Toen ze zoo laat klaar waren, had de boer tegen Japik gezegd, dat hij het jonge paard maar nemen moest, die liep harder, en dat hij voortmaken moest, anders zou de auto van de fabriek de bussen al gehaald hebben. Had de boer het zelf maar gedaan! Die kon beter met de jonge zwarte omgaan.Domme Japik had 't paard zeker niet goed gehóuden. Toen was 't ongeluk gebeurd Japik nu ziek in huis, de jonge zwarte tegen een hek en prikkeldraad opgeloopen, gestruikeld, de poot gebroken en misschien al geslacht nu.... alles was in de war. Geen knecht, geen arbeider meer, de boer stond alleen voor al 't werk. En dan twee zieken in huis, Karei ook al...." De Kooisma's wisten 'twel, terwijl ze aan 't opladen waren, dat Deelstra op zoek was naar nieuwe hulp. Z'nvroegeren arbeider wilde hij niet terug hebben, vast niet! En dus hadden ze voortgemaakt, de eerste vracht ging nu naar De Groot. Wim liep achter den wagen aan, om voor verliezen op te passen. Hij dacht onder 't loopen aan alles van dien morgen. Hij kon 't niet helpen, maar hij gunde het dien naren boer wel. Hij had alles voor Vader in de war gestuurd. Net goed, nu kwam het ongeluk ook voor hem. In 't dorp kwam Klaas naast hem loopen. Wim keek er van op, want 'twas toch onder schooltijd. Klaas vroeg, wat er precies gebeurd was, en Wim vertelde. Hij stortte zijn heele hart uit, al z'n haat tegen den boer kreeg Klaas te hooren. Ze waren al bij De Groots werf gekomen, toen ze nog druk praatten. „Ik ga terug, hoor," zei Klaas. „Moet je niet naar school ?" „Neen," zei de ander, ,,'k ben er af, vandaag voor 't eerst. Ik ga Vader helpen in de zaak." Op heel onverwachte wijze waren de twee jongens nu toch bij elkaar gekomen, maar anders, dan ze het den vorigen Zondag wel gewild hadden. Ze waren nu „Wacht nog eens even, Wim," had ze gezegd. „Laat de lamp nog maar eens branden vandaag. Kooisma, ik wou je wat vragen." Daarna had de arbeider alles gehoord: z'n hulp was noodig. En hij had beloofd, in den nood te helpen. Hij had er niet eens eerst over willen nadenken. Meteen was hij klaar geweest, en zijn antwoord had geluid: „Als 't zóó zit, dan zal ik 't doen, vrouw Deelstra, oogenblikkelijk hoor." En samen, Vader en Moeder en Wim, samen hadden ze dien middag en dien avond gewerkt, vrouw Deelstra had ook mee gemolken, en Wim had de melk met den wagen weggebracht, 't Was alles mooi op tijd in orde gekomen. Nu zaten ze in hun leege huisje, ze woonden er tegen alle verwachting toch nog in. En de broedmachine was er ook nog, goed en wel, en daarom was er ook blijheid in Wims jongenshart. Maar toch — toch was er in 't huisje ook de zorg nog. Dien avond zou Kooisma immers naar Drillings broer toe zijn gegaan? En als die nu intusschen andere hulp aannam, en als Deelstra bij zijn terugkomst zijn trouwen arbeider toch wegstuurde, dan — dan stond Kooisma weer heel alleen. Hij had dien dag z'n medegevoel laten spreken, hij had geholpen, maar wat was Kooisma van den trotschen boer te wachten ? Als die nu straks z'n valsche spel van tegenwerken voortzette.... Wim was er druk mee bezig in z'n gedachten. En hij ging 't ineens vragen: „Vader, waaróm deed u dat nou, waarom hebt u den boer ook niet eens laten zitten ?" Dorpsjongens 12 „Mocht ik dat, m'n jongen ?" „De boer mocht u ook niet.. .." wou Wim tegenspreken. „Neen, dat is de andere kant. Mocht ik weigeren ?" Wim antwoordde niet. Hij durfde niet „ja", maar hij wilde ook niet „neen" zeggen. Op dat oogenblik kwam de- boerin vragen, of Vader bij haar neef Karei wilde komen. De student had haar gevraagd Kooisma te roepen. Vader ging, na z'n jongen een goede nachtrust gewenscht te hebben. Terwijl Kooisma met den student sprak, en hem voorzichtig vertelde van 't telegram, den zieke troostte en voor hem als zijn vader sprak, lag in de bedstee een jongen te worstelen over de vraag: „En als Deelstra nu terugkomt, en Vader tóch wegstuurt ?... steeds in de gedachte, dat hij z'n Vader hielp, en dat hij echt de baas was. Hij wilde er niet aan denken, dat het misschien maar voor één dagje, hoogstens voor een paar zou zijn. De jongen, die altijd opging in 't genieten van of 't lijden over hetgeen op een bepaald oogenblik van z'n leven gebeurde, was nu niet bezig met z'n vraag van den vorigen avond. Deelstra had hij opzij gezet: vanmorgen had hij Vader geholpen, met allerlei. Nu gingen ze eten, en straks, dan ging Vader z'n koeien buiten laten, dan zouden ze lachen om de vreemde, blijde sprongen der dieren, dan zouden ze oppassen bij de domme kalveren, die de slooten niet zagen, en er in buitelden, dan.... hij zou genieten, omdat hij alleen weer aan 't mooie dacht. Als er nu maar niets vervelends gebeurde, dat hem weer uit z'n mooie denken vandaan trok, iets, dat hem verdrietig maken zou,.... als.... Maar neen, dat zou wel niet. 't Was buiten zoo mooi en de zon scheen zoo vroolijk en — 't was zoo druk met werk. En de vogels riepen, en de leeuweriken juichten, hoog in de lucht, hoog boven de kleurige, geurende velden. Alles leek heel mooi, was heel mooi. Daar binnen in z'n huisje ook, daar brandde nog altijd de lamp van z'n broedmachine, en misschien.... zou het toch nog goed gaan ? Misschien zou wel gauw nieuw vogelleven uitbreken in z'n eigen gemaakt kastje.... Ja, mooi was 't alles — en zoo moest 't maar altijd blijven. Zóó, precies zóó, en dan dicht bij Vader.... Na het eten begonnen ze. De lange wintertijd was voor 't vee weer voorbij. Een voor een werden hun touwen losgemaakt en mochten ze den stal af, de deur door, het erf over en de weide in. Telkens kwamen er nieuwe koeien buiten, en dan draafden ze, met de staart omhoog, het land rond. Soms keken Vader en zoon even naar de dieren, die nu vrij waren. In een hoek lag nog wat hooi, 't overblijfsel van een oude hooibult. De koeien stieten erin met hun horens, ze namen koppen vol hooi op, en de wind blies 't weer van ze af. Toen, terwijl de twee daar stonden te kijken naar en te genieten van de dierenblijheid, kwam vrouw Deelstra buiten. En ze mompelde, toen ze den arbeider zag staan: „Trouwe kerel ben je, Kooisma, je bent een harde werker, bij jou is de boel vertrouwd." Nog stond ze te kijken, en Vader en zoon waren alweer in den stal verdwenen. En weer zei ze: „Ja, 'n trouwe kerel. Ik zal zorgen, dat 't goed met je gaat, hoor! Mijn man zal je waardeeren, ik wil het. Hij zal nu eens z'n stijven kop moeten buigen. Dat heb je verdiend, Kooisma." Deelstra bleef langer weg, dan men gedacht had. Eerst kwam er een telegram, dat meldde: „Anna zeer ernstig. Moet blijven." Enkele uren later kwam 't bericht: „Anna overleden". Nog altijd lag Karei met hooge koortsen in bed. Wims mooie plannen waren mislukt, en toch — niet alles was afgeloopen, hij zou in elk geval kuikens hebben. Maar uit z'n eigen machine, neen, dat waren 't dan toch niet. Z'n mooie jongensplan was geheel mislukt. Wim dacht over 't jammere van zijn tegenslag. Niemand wist, dat Deelstra, toen hij bij de jongens wegstapte, zacht in zichzelf bromde: „Wim, ja, wel jammer van jouw mooie verwachtingen, maar — mijn oude plannen zijn ook mislukt. Gelukkig wel, gelukkig, oók mislukt. En mijn verkeerde dingen kan ik nog herstellen, en — als ik 't leven houden mag, dan zal ik het doen ook, en óf!" XXI. DE OVERVAL. Klaas was op weg naar huis. Zijn groote transportfiets piepte telkens. Toch lette Klaas er niet op. Hij was met z'n gedachten nog op de boerderij. Hij zag nog dien beteuterden Wim staan, die al z'n mooie plannen had zien mislukken. Hij dacht nog eens aan Wims Vader, die zoo vriendelijk was, en aan Deelstra. Wat was die boer veranderd! 'n Leuke vent nu! Vader had wel gelijk gehad, dat de man anders was geworden. Toch zeker wel iets heel verschrikkelijks om iemand, die je lief hebt, te moeten verliezen. De laatste woorden van Deelstra's zuster waren zeker wel heel ernstig geweest, dat er zooveel door veranderen kon. Och ja, Klaas wist 't eigenlijk al eerder dan vandaag. Hij wist wel van hun stukje land, dat Deelstra had gekocht om er een huis op te zetten.... hij wist nog veel meer, maar dat mocht niemand nog weten. Vooral Wim mocht 't nu niet weten, 't Was een verrassing, die de Kooisma's bereid was. Ja zeker, Klaas wist het al eerder dan vandaag, maar — nu had hij 't zelf heelemaal goed gevoeld Jansen is vanmiddag weer bij Moeder geweest, en de volgende week wordt die zaak van het eizoeken afgehandeld. Ik beloof je, dat we 't hem betaald zullen zetten." ,,'t Is toch flauw van jullie," zei Klaas. „Laten we probeeren vrienden te worden, allemaal. Probeer 't eens, heusch, 't moet goed gaan." „Dank je wel, hoor," bromde Auke. „Eens heb ik hem al wraak beloofd, en 'k doe 't ook." „Als je er maar op rekent, dat ik Wim help," stoof Klaas toen op. „Doen jullie hem kwaad, dan sta ik aan zijn kant!" „Ook goed, moet je zelf weten!" De broers keerden om, liepen boos weg. En Klaas fietste verder. „Jammer toch," dacht hij, „maar — misschien komt alles nog wel in orde. Ik zal 't probeeren tenminste. 'k Had ook nooit gedacht, dat ik goed met Wim zou worden. Maar, die vreemde mijnheer uit Amsterdam heeft goed gezien: we kunnen wel, als we willen, goed met elkaar zijn. Wim en ik zijn het tenminste al. En.... er kan nog wel meer gebeuren. 't Was avond. De twee broers gingen 't huisje van hun grootmoeder uit. De goot was weer hersteld, ze hadden nog een poosje zitten babbelen, nu ging 't weer op huis aan. 't Was stil op den weg. In de verte scheen alleen een fietslicht. De jongens liepen achter de dikke boomen, die in een lange rij langs den weg stonden. Achter die boomen was je veilig. Daar kwamen de auto's niet, daar hoefde je niet bang te zijn voor de verblindende zoeklichten. Het fietslicht kwam al nader. Nu en dan klonk belgerinkel. „Zeker een knul, die nooit fietst," bromde Auke, „en nu moet-ie eens lekker bellen, zoo'n flauwerd." De fiets was vlak bij. De twee stonden in 't donker achter een dikken boom. Ze wilden wel eens weten, wie die fietser was. Ineens stootte Wouter z'n broer wild aan. „Zag je het ? Zag je 't wel ?.. .. 't Was Wim." „Ja," fluisterde Auke terug, „die opschepper moet natuurlijk weer bellen in 't donker." „Straks," zei Wout weer, „straks komt hij alleen den donkeren landweg over. Toe, ga mee, dan zullen we hem hij is nu alleen." „Goed, dat 's waar ook," was 't vlugge antwoord. „Ja, nu zullen we hem eens." De broers holden weldra den stillen landweg op. Daar, in het gras aan den kant zouden ze wachten. Nu kwam eindelijk hun wraak,.... en die zou goed komen!.... Een poos al hadden ze bij een der hekken aan den kant van Waldens land gestaan. Achter een hek liggen hadden ze nog mooier gevonden, want Wim had een lantaarn op. In de verte waren al enkele fietslichten den landweg voorbijgeschoven, geen enkele kwam er naar hen toe. „Zou hij een anderen weg genomen hebben?" vroeg Auke. „Misschien wel. Maar hij kan ons toch haast niet gezien hebben achter de boomen. We zullen nog even wachten." Weer schoof een licht tusschen de boomen van het dorp voort, 't Draaide den landweg op. „Dat zal hem zijn," fluisterde Wout, „kom, achter 'thek." Al nader kwam het schokkend-bewegende lichtje. De twee zaten op de hurken tegen de hekpalen geleund, gereed om te voorschijn te springen. In hun harten was de woeste haat, die ze koelen zouden. Ze zouden hun vijand van de fiets gooien, hem slaan, hem ranselen, dat hij bont en blauw zou zien. Vlak bij was 't licht nu. Een flauwe bewegende schijn viel op 't hek en op den grasrand bezijden. Toen ineens sprongen de twee als struikroovers te voorschijn. En schor-woest klonken hun stemmen: „Afstappen, nu hebben we je! Er af!" Er klonk een angstige schreeuw en krakerig knerpen van woest neergetrapte pedalen. Kort rinkelde een bel. En voort schoot de fiets, de grijpende jongenshanden voorbij. 't Werd een wilde jacht op den donkeren weg. Ritselend knierpen van fietsbanden in 't grint, dof klompengebots en schorre woedende fluisterstemmen waren er. En ook het tikkend kraken van een fietsketting, die maar niet zoo hard voortwilde als de fietser 't probeerde. De roovers wonnen, ze zouden hun prooi hebben. Even mocht hij hun ontsnappen, maar dadelijk zouden hun handen den bagagedrager grijpen. Dan zouden ze den fietser neersmakken tegen den grond .... en dan.... Wim trapte uit alle macht. Een gedachte aan redding en hulp was hem door 't hoofd geschoten: de boerderij van Walden, die vlak bij was. Al sloegen z'n vervolgers hem dan van de fiets, dan zou hij schreeuwen, en er zou hulp komen. Als hij 't nog maar even volhield.... Zoo naderden de vluchteling en zijn vijanden steeds meer de boerenplaats van Walden, maar — ook telkens werd de afstand korter tot de donkere gedaante, die daar vlug voortstapte over den donkeren weg, het voortschietende fietslicht tegemoet. Die donkere gedaante was Klaas. Tot z'n spijt was hij dien avond veel te laat klaar geweest om op den afgesproken tijd naar Wim te gaan. Deze had al lang gewacht, en eindelijk was hij, toen 't donker was, maar heengegaan op de fiets. Anders kreeg de veerschipper z'n boodschap te laat. Tot overmaat van ramp had Klaas, toen hij eindelijk heen kon gaan, z'n fiets niet kunnen gebruiken. Z'n ketting sprong stuk toen hij opstapte. Vlug loopend was hij toch maar heengegaan. Bij Deelstra had hij gehoord, dat Wim al een poos weg was, en Klaas had een plotselingen angst niet kunnen onderdrukken: dien middag waren Wouter en Auke ook naar 't dorp gegaan, en als ze Wim nu eens troffen in het donker. Daarom was hij den weg opgehold, Wim tegemoet. Eindelijk zag hij snel een fietslicht nader komen, op 't laatst ontzettend snel, en — had hij 't zich ver- beeld, of was het werkelijk zoo; klonk er schreeuwen daar vóór hem ? Vlugger nog stapte de donkere gedaante voort. Vlak voor Waldens boerderij was hij nu. Toen hoorde hij 't doffe klotsen van klompen en stemmengegons. In razende vaart schoot de fiets in zijn richting voort. Klaas wist 't zeker nu: Wim werd vervolgd! „Zoo, nu er af d?n,.... ja, zoo, goed zoo, val maar!" Wouter had de fiets van achteren gegrepen met beide handen. Weer klonk een angstige schreeuw en 't geschuifel en gerinkel van een omvallende fiets. Wim lag op den grond. „Nou zal ik je!" klonk ruw Wouters stem. Wild sloegen z'n vuisten neer op z'n slachtoffer, die vocht, en toch niet tegen twee tegelijk opkon. Hij hijgde nog van 't harde fietsen, en angstig klonk z'n hulpgeroep. Maar toen was ook de donkere gedaante daar» Zonder aarzelen wierp die vreemde zich op den grooten, sterken knaap en sleurde hem weg. Krampachtig omschroefden z'n vingers Wouters armen. Zwijgend deed de vreemde z'n werk. De twee broers schrokken van die onverwachte hulp voor Wim. Ze wisten niet, wie 't was. En plots zetten ze 't op een loopen. De krachtige hand, die Wout gegrepen had, en waaruit hij zich met moeite had losgerukt, had wel geleken op die van een man, zoo krampachtig en wild had ze gerukt. Wim sprong op, en met langzame fluisterstem Wim was Vader gaan helpen. Aan de motorpomp werden andere buizen gekoppeld, die met de gierput in verbinding stonden. Alles maakten ze klaar voor het werk van dien middag. Zoo werd het spoedig koffietijd. Kooisma ging naar zijn huisje en riep naar binnen: „Vrouw, kom mee, we moeten vandaag bij den boer zijn voor koffie." „Maar man, ik heb al een bakje bruin...." „Hindert niet," was 't antwoord, „kom maar mee, vrouw Deelstra heeft me al gewenkt. Kijk, daar komt de boer ook van 't dorp terug. Laten we voortmaken." Weldra zaten ze allemaal in de groote kamer. Maar de boer zei: „Neen, hier blijven we niet, we moeten ditmaal bij Karei zijn." Zoo gingen ze allen naar het vertrek, waar de student lag. „Karei," zei Deelstra, „we zullen heel kalm doen, maar je moét hooren, wat ik te zeggen heb, dat zal je goed doen, daar zal je blij om zijn. Luister. Ik heb het stukje land naast Drillings huis gekocht, en daar zal ik een woning op laten zetten, een woning voor mij. Ja zeker, kijken jullie maar niet zoo verwonderd. Daar ga ik in wonen. En jij, Kooisma, jij komt hier op de boerderij, jij wordt hier de boer, en je huurt alles van mij. En je krijgt een arbeider in 't huisje, waar je nu zelf woont. Zie je, Kooisma, zoo wil ik trachten het verdriet, dat ik in je leven bracht, jarenlang, weer goed te maken." „Maar Deelstra...." was 't eenige, dat Kooisma zeggen kon. „Zie, dat zijn mijn plannen," ging de boer voort. „En je zult zeggen: „Hoe komt-ie daar zoo toe?" Zóó! Ik wil stil leven gaan, en dat biedt mij de gelegenheid meteen iets goed te maken. Want Kooisma, ik weet, dat ik je slecht behandeld heb. Om dat helder in te zien moest ik naar Amsterdam gaan." Deelstra's stem werd al langzamer, en heel ernstig vervolgde hij: „Mijn zuster, die er nu niet meer is... o, die voor altijd weg is.. .. ze heeft met me gesproken .... en zij heeft me gevraagd en gesmeekt, of ik mij veranderen zou, want — ze wist, hoe ik was. Karei, jongen, jij had dat alles aan je Moeder geschreven, omdat 'tje bedroefde, wat ik deed omdat ik zoo anders handelde, dan mijn zuster het deed.... o, zij was een edele vrouw, altijd al anders dan ik.. .. en ik heb verkeerd gedaan Ja, ik bedoelde 't wel goed.... ik zocht Wims belang naar ik dacht.... maar 't was niet zoo.... ik, ik zocht alleen, alléén mijzelf Nu zal ik 't anders pro- beeren.... nu om jullie te helpen, om jullie zelf... Kijk Kooisma, daar kom je niet in een dag toe. 't Heeft me veel moeite gekost, zóó ver te komen. Maar, jij ziet de dingen beter dan ik. Jij deed goed, met per slot van rekening om je jongen weg te gaan, en alle verdriet ervoor te aanvaarden. En we gaan nu ook uit elkaar. Ik kan je jongen niet opvoeden, dat kan jij veel, véél beter Jij hebt uit liefde gehandeld, altijd.... Deelstra ging de kamer uit, bleek van ontroering. Een zware stilte bleef in de kamer hangen. En toen allen zwijgend hun koffie hadden opgedronken, verdween de een na den ander.... dat vertel ik nooit, aan niemand. Neen, heel wat anders, hoor nu eens." „Wat dan ?" ,,'k Zal 't je zeggen, maar laten we met z'n vieren oploopen, den dijkweg op. Zeg Bram, ga jij met Klaas, ik wil Auke alleen spreken, wil je ?" Auke en Wim liepen vooruit. Ze gingen de school weer langs, den buitenweg op. „Zeg Auke, Klaas heeft me verteld, datje boos op mij bent." „Ja, natuurlijk!" „Maar Auke, dat moet anders worden. Ik weet, dat het mijn schuld voornamelijk is, ik weet het. Maar jó, zouden we nu niet vriend kunnen zijn. Ik ben er al mee begonnen. Ik zal zwijgen over jullie laffe streek van twee tegen een. En ik wil nog meer doen. Ik wil al 't andere ook goedmaken. Daarom ben ik bij je Moeder geweest, 'k Heb haar beloofd, dat ik uit m'n spaarpot jullie boete wel betalen zal." „Wat zeg je ? Dat zal wel!" zei Auke ongeloovig. „Ja, heusch waar. En Auke, dan moeten we al het oude leelijke vergeten, hè, en vrienden zijn. Ik wou 't zoo graag." Dien avond zat Wim bij Kareis bed. „Zoo Wim, kom je me weer eens opzoeken ?" „Ja, ik ben nu zoo blij en ik wilde het u vertellen." „Wat dan ?" „O, we zijn nu allemaal vriend in 't dorp, en — dat wilde u juist zoo graag, en daarom vertel ik 't u gauw." „Dat 's aardig," klonk zacht Kareis zwakke stem. Toen vertelde Wim 't heele verhaal van de laatste dagen. Alleen het stuk van den overval verzweeg hij. „Er is hier wel veel veranderd," zei Karei. „Ga jij nu ook weer naar school ?" „Neen," antwoordde Wim. „Vader en oom zijn naar school geweest vanmiddag, en ze vinden 't nu ook maar beter, dat ik thuis blijf. Want, ik wil graag boer worden. Maar ik ga van den winter naar de landbouwschool. Dat wil ik graag. En dan ga ik Vader helpen, altijd." „Zoo, dat is fijn voor je. Maar, zeg es, hoe staat het met je kuikens ?" ,,'k Heb er vijftig van oom gekregen. Morgen komt Klaas er weer naar kijken, als hij voer brengt. We zullen zien, wie de meeste hennetjes heeft. Klaas komt met de andere jongens." „Met wie ?" „Met Auke en Bram." „Dus de twee, die toen aan je nest in 't riet gezeten hebben ?" „Ja, ze komen. Nu durven ze, en mogen ze ook. Want, we zijn toch vrienden?!" XXIV. TOEN DE DONDER ROLDE. 't Was hooitijd geworden. Wim liep op het polderdijkje langs het riet. Soms keek hij naar de lucht, die boven hem blauw was, maar in de verte een massa koppen vertoonde, wel licht nog en wazig, maar toch voorboden van onweer. Hij kwam net uit 't hooiland. Daar waren ze allen druk in de weer, met zwelen en keeren, met oppers zetten en opladen. Er was haast bij, 't dreigde naar regen. Nu was Wim op weg om 't oude paard ook nog te halen en twee wagens meteen uit de schuur. „Als we 't voor de bui binnen hebben zal 't een bof zijn," bromde Wim. ,,We hebben er haast te veel voor liggen." En vlugger stapte hij voort. Dicht bij de brug aan den overkant van de vaart stonden jongens te hengelen. Wim herkende ze: 't waren z'n vrienden en nog enkele jongens. Die waren ook ver van huis. Ze mochten ook wel oppassen voor de opzettende bui. „We krijgen water," riep Wim hen toe. „Ha Wim, ben jij daar! Wat moet je doen?" Kooisma en zijn zoon babbelden maar voort over het plan, dat toch wel haast niet verwezenlijkt kon worden. Maar het jongensplan was mooi, en Wim keek blij. Ook Kooisma keek opgewekt, toen ze eindelijk in 't dorp gekomen waren. Als er soms een ernstige trek over Kooisma's gezicht gleed, keek hij toch meteen daarop weer vriendelijk, want — hij voelde, dat z'n jongen veranderen ging, hij merkte, dat Wim 't verschil begon te zien tusschen ware ouderliefde en dat andere, waarmee Deelstra hem omringde. Hij wist 't nu, zonder dat z'n jongen 't met ronde woorden gezegd had, maar hij wist het toch; zijn Wim wilde strijden tegen booze trotschheid en vijandschap, hij wilde trachten een goede jongen te zijn, een zoon die handelde, zooals Vader en Moeder het graag wilden. Onder de wandeling terug begon 't al te regenen, en 't zette 's middags flink door. Haast niemand was er te zien op de natte, glimmende dorpsstraten, ieder bleef thuis. Het drukke geloop van wandelaars, die maar steeds de dorpsstraat op en neer wandelden, en 't plaatsje een zoo echt gezellig Zondagsch aanzien gaf, bleef achterwege. Klaas had al verscheidene malen naar de lucht gekeken, en even vaak had hij gezegd: „Er komt vandaag niets van, Vader. En een poos later: „Of, zal ik straks m'n regenjas maar aantrekken en toch gaan ?" „Je mag het ditmaal zelf weten, Klaas,"had Vader gezegd. „Maar 't is een heel eind naar Deelstra, en dat met den regen, 't Zal me niets verwonderen, als er vanavond niemand van buiten-om in 't dorp komt." Tegen vier uur klaarde het toch weer op. Klaas zou het maar wagen. Vlug kleedde hij zich voor de reis over den polderdijk. Nog enkelen hadden zich buiten gewaagd. De straten bleven niet zoo verlaten liggen. Klaas liep vlug voort, en dacht intusschen aan wat hij tegen Wim zeggen zou. Hij had hem dien morgen nog niet gezien, en dat had Klaas gespeten. Hij had eigenlijk zoo graag met hem willen afspreken, hoe ze 's middags doen zouden. Maar die regen Nu was 't droog. Nu zou hij Wim toch spreken. Er klonk geroep achter Klaas. Hij keek om, en zag, dat Auke en Wouter aan de deur van hun huis stonden. Ze wenkten hem. Een beetje onwillig ging Klaas terug. Wat hadden ze vanmiddag weer ? Hij had nu geen zin om bij hen te blijven. „Waar ga jij heen ?" vroeg Wouter. ,,'k Ga den dijk op," zei Klaas. ,,Zeg jö, wacht op ons. Straks komen de andere jongens ook. We wilden Deelstra of Wim nog eens een poets bakken. Dan gaan we samen." ,,Ik doe niet mee," klonk kort Klaas' antwoord. „Niet ?" vroeg Auke, „doe jij niet mee ? Toe nou, jij doet altijd mee, waarom nu niet ? Vooruit hoor, jij weet wel een mooi plan, en anders weet Wout wel wat." „Neen, vast niet, ik doe niet mee. 't Is trouwens ook Zondag." En Klaas liep weer voort, de jongens „Die Kooisma moet weg, heelemaal uit de buurt vandaan," had hij gezegd, „en Wim moet ik hier houden. Dan zal 't wel goed gaan. En die kwajongen, die Klaas, moet ook van m'n erf afblijven. En dan zullen we eens zien, of 't Wim niet best bij mij bevalt." Of Karei al gezegd had, dat Deelstra verkeerd deed, en dat 't zoo niet mocht, zooals z'n oom 't wilde, het had niets geholpen. Zijn besluit stond vast. Als iedereen hem tegenwerkte, dan móest het zoo. De wil van den rijken, eigen boer zou zegevieren, ten koste van alles. 's Middags toen z'n arbeider in de stal bezig was had hij't al tegen Kooisma gezegd, dat 't nu beslist was, dat hij binnenkort vertrekken moest. Japik zou dan vaste arbeider worden en Wim zou op de boerderij blijven. Maar 't antwoord van Kooisma had z'n woede nog grooter doen worden. Heel rustig had de arbeider gezegd: „Goed boer, als we vertrekken moeten, dan moet het. 't Spijt me erg, heel erg! Maar — dan gaat Wim met ons mee." Deelstra had hem toegeschreeuwd: „Dat zullen we nog eens zien!" Lang had Deelstra, toen 't droog was geworden, over de brugleuning gehangen en in 't water getuurd. „Ziezoo, die kwajongen had hij terug gestuurd. Nu moest hij Wim nog heelemaal tot zich overhalen. En dan? Dan zou alles goed komen. Als Kooisma niet gewoon wilde toegeven, dan maar ongewoon, maar — zijn zeil zou gebeuren! Niemand zou daar iets aan veranderen!" Kooisma kwam aanstappen. Hij had zijn laatste koe klaar. „Zal ik de melk wegbrengen, boer," klonk zijn vraag. „Neen, dat hoeft niet. Ga jij nou vast het vee voeren en water geven, dan kan je je dadelijk gaan aankleeden. Ik zal voor de rest wel zorgen." En in gedachten voegde hij erbij: „Over een poosje moet ik 't toch ook zelf doen!" In het schemerdonker hobbelde en kraakte het melkwagentje voort over den dijk. Deelstra zat maar te denken: „Ziezoo, nu zal 'k vanavond eens zien, hoe 'k dien Wim bewerken kan. Nu moeten mijn plannen slagen." Heel den weg peinsde hij over hetgeen hij doen zou. „Ho, ouwe, ho!" zei hij, toen hij bij den polderweg kwam, waar de melkbussen stonden. Zonder aan z'n werk te denken, wipte hij de volle bussen op den grond, zwaaide den wagen om tot bij de andere bussen, en werkte met een handige beweging de eerste ervan op de kar. Juist op dat oogenblik kwam er een andere boerenkar aanrijden van den polderweg af. 't Was die van Hansen. Er zaten er twee op, Berend de knecht van Hansen en Klaas. Klaas was niet bij de jongens gebleven. Hij had een ander plan gemaakt. Hij zou den polderweg opgaan, en de boerenkar van Hansen tegemoet loopen. Daarna zou hij terugrijden, en — als hij gelijk met tellen. Die akelige boer, hij zal er meer van hooren." Berend ging ook weer weg. Hij riep nog: „Als je me noodig hebt, kom je maar, hoor, ik heb alles gezien. Zulk woedend er-op-los-slaan heeft niet noodig." Klaas ging ook naar huis. Z'n ooren gloeiden nog van de oorvijgen, die hij gekregen had. Toen, plots, klonk z'n stem fluisterend: „Nu zal ik wel nooit vriend worden met Wim. Wat een nare dingen zijn er vandaag gebeurd, wat zal Vader wel zeggen. En — dat alles op Zondag. Wat jammer. Op Zondag.... die een dag van vriendschap moest worden...." XV. KIEZEN WIM, JE VADER OF MIJ. Samen zaten ze in de gezellige kamer van de boerderij, Deelstra en Wim. Karei was maar met zijn tante meegegaan naar Nelissen. Ook Kooisma en zijn vrouw waren uitgegaan: ze zouden boer Walden opzoeken. Wim had Vader en Moeder tot de brug toe weggebracht. Alléén was hij teruggeslenterd. Bij het hekje had hij even nog zijn ouders nagekeken. Maar in het donker waren ze weldra verdwenen. Ook het klompenklotsen was weldra weggestorven. O, toen had Wim weer even in zich gevoeld de groote lust om Vader na te hollen, en te zeggen: „ k Ga liever maar met u mee." Toch was hij het sintelpad verder afgegaan. Deelstra had het hem net nog in 'toor gefluisterd: „zeg Wim, strakjes zijn we heel alleen thuis. Ik heb fijne dingen te vertellen". En nu was Wim ook weer nieuwsgierig, en eenmaal in den stal terug, had hij z'n gedachten van op de brug weer op zij gezet. „Oh, nu ging er iets fijns komen!" had er in hem geleefd. Hij had den boer nog met enkele dingen geholpen, maar al spoedig waren ze naar binnen gegaan. Samen zaten ze in de gezellige kamer. Deelstra zat in de krant te kijken en Wim bladerde in een mooi boek, vol prenten en platen. Hij bekeek allerlei afbeeldingen van hoendersoorten, hij was een en al aandacht voor z'n dieren. Deelstra zat te kijken in z'n krant. Die las niet. De boer zat eigenlijk te denken. Nu vanavond moest hij z'n plan uitwerken, nu moest z'n wil zegevieren. Maar — ongemerkt moest hij 't doen, heel geheimzinnig, zoodat Wim al het bittere, dat er voor hem verborgen gehouden werd, niet merken zou. Dezen Zondagavond moest Wim zelf kiezen, kiezen tusschen z'n Vader en den boer. 't Bleef lang stil in de kamer. Wim begon eindelijk zelf te praten. „Oom," zei hij, „zouden al die hoenders nu echt in ons land zijn ? Zou je die zelf allemaal kunnen houden ?" „Zeker jongen, natuurlijk. Maar, er zijn heel dure rassen bij. Enkele soorten worden alleen op groote buitenplaatsen gevonden, waar rijke baronnen ze voor hun liefhebberij houden." „Dan zou ik ook wel zoo'n buitenplaats willen hebben," zei Wim. „Als m'n broedmachine goed gaat, wil ik vast wat van zulke eieren koopen." „Zoo zoo, wou je die mooie soorten fokken. Laten we dan afspreken, dat ik je helpen zal. Je weet wel, als jij iets heel graag wilt, dan krijg je 't van me. Iedereen is ook geen Wim van Deelstra, dat weetje toch ook wel. Zeg es, heb je 't niet altijd goed bij me ?" Dorpsjongens 9 „Ja, nou!" zei Wim met stralende oogen. „Juist, dat wist ik wel. Maar, je wordt nu al zoo groot, we moeten eens praten, kerel. Wat wil je later wel worden?" „Wat ik wil — wórden ?" zei Wim langzaam. „Dat weet ik niet." „Och, wat zijn jullie tegenwoordig voor jongens. Als je jullie vraagt, wat je worden wilt, dan weet je 't niet. Zeg es op, is er nu niets, niets, dat je graag wilde?" Wim haalde de schouders op. „Dan zal ik je eens helpen," zei Deelstra. „Zou je wel dokter willen worden ?" „Nou — neen, liever niet. Dan moet ik nog zoo lang studeeren, en dat kan toch niet." „Kan dat niet ?" zei Deelstra, terwijl hij elk woord met nadruk uitsprak. „Kan dat niet?" klonk 't nog eens. „Kom Wim, dat weetje wel beter. Hoor eens, als je 't graag wilt, nou, dan beloof ik je, datje 't van mij mag, dan zal ik je dokter laten worden." „Neen, toch liever maar niet. Dan zou 'k nog eerder.. .." „Zeg op," klonk gejaagd Deelstra's vraag. Maar Wim zweeg. Z'n mooie geheim kon hij haast niet zeggen, dat was al te veel gevraagd, dat voelde hij wel. „O, dan raad ik het al. Zeker net als Karei advocaat worden ?" „Neen, ook niet," schaterde Wim het uit, „dat heelemaal niet! Heel wat anders, hoor!" „Schoolmeester dan?" „Dat is al net hetzelfde als advocaat, altijd met je diende met 't verkoopen van m'n kuikens, en als ik dan dure soorten kon fokken, en als alles goed ging... ja.... dan misschien wel Opnieuw werd het stil in de kamer. Die twee menschen daar zaten te denken, de jongen aan z'n mooie toekomst, die hij zoo graag tegemoet gaan wou, en de man — die meende, dat 't nu het geschikte oogenblik was, om z'n slag te slaan. 't Klonk luid en hard, de vraag, die Deelstra plots deed: „Wim, als ik je eens beloofde, dat ik je boer zal laten worden, zou je dat graag willen ?" „Nou, wat graag!" zei Wim, met oogen, waar de grootste vreugde in lachte. „Zou je daar alles voor over hebben?" „Dat geloof ik wel." „Zou je dan eerst nog wel een paar jaar willen leeren ?" „Anders niet? Natuurlijk!" „Zou je dan wel eerst veearts willen worden ?" „Ja, als ik later boer kon zijn, ja, dan wel." „Zou je ook alles er voor willen doen, wat ik je vragen zou?" „Dat denk ik wel. Stel je voor, ik, Wim, ik boer!" Hij wond zich al meer op, toen hij voortging.... „En als ik dan vee heb, en paarden, en kippen en eenden en allerlei andere dieren die 'k maar wil.... o, dan zal ik heelemaal gelukkig zijn!" „Wim, als ik je dan eens zei, dat ik je altijd bij me wilde hebben, wat zou je dan zeggen?" „Ja!" natuurlijk, 't Is bij u toch goed. En Vader en Moeder zijn hier toch ook!" „Maar, als je Vader en Moeder nu verhuizen gaan ?" „Wel neen, die blijven hier ook, als ik hier blijf." „En als ze nu tóch eens weggingen, zou je dan nóg bij me blijven?" „Als ze tóch weggingen?.... Wel, dan dan bleef ik hier, want ik wil toch boer worden, en dat kan toch alleen, als ik hier blijf. En, Vader zal toch niet weggaan. Als ik boer ben, zal ik immers goed voor mijn ouders kunnen zorgen. Neen, vast niet, Vader zal nu niet heengaan." „Misschien wel niet," zei Deelstra met een vreemden klank in zijn stem. Toen stopte hij nog eens opnieuw z'n pijpje, en groote rookwolken begon hij uit te blazen en eindelijk kwam het fluister-sissend tusschen z'n lippen vandaan: „Geef me de hand, Wim, jij blijft altijd bij me, altijd, en — ik zal jou helpen bij alles, wat je wil." 't Klapte luid, toen Wim z'n hand neersloeg in die van den boer. „Ziezoo, dat verbond kan niet meer gebroken, denk je er om ?" „Nou, vast!" zei Wim. „Vanavond had ik ook weer wat, Wim, die dorpsjongens, dat zijn verschrikkelijke wezens." „Waarom ?" „Daar hebben ze me vanavond een melkbus vol steen gestopt, en ja, dat is nog 't mooiste, op den koop toe lachen ze je nog uit. Je land verbied je ze, en ze sleepen je bordjes en je eieren weg, je riet varen ze stuk, straks bederven ze nog je hekken en je brug, ze verknoeien je vischwater, en — dan nemen ze je er nog tusschen en lachen je in je gezicht uit. O, 't zijn ellendige kwajongens, vreeselijke bengels!" „Wie waren het,oom?" „Och, die Auke zag ik, en Klaas ook natuurlijk." „Klaas ?" „Ja zeker, dat is een lief heer. Vanmiddag kwam hij zoogenaamd jou ophalen, maar — hij zat aan m'n brughek te knoeien, vanavond heeft hij m'n bus volgestopt, pas maar op voor dien sinjeur, ga maar nooit met hem mee." „Hm," bromde Wim. „Karei heeft anders gezegd, dat ik vriend met hem moest worden, en dat zeggen Vader en Moeder ook. Maar als ze zóó doen.... Ik begrijp er niets meer van...." „Allemaal praat van niks," zei Deelstra. „Wat weet Karei nu van de jongens hier af, hij kent ze toch in twee dagen niet? En je Vader — ja, die bedoelt het wel goed en — je Moeder ook wel, maar.... Wim, die zijn geen eigen boer, die hebben niet van de jongens te lijden, wat ik er van te lijden heb. Ze moesten eerst zelf maar eens land hebben, dan joegen zij ze ook wel weg. Neen Wim, luister eens naar mij en neem een goeden raad van me aan: blijf bij dien jongen vandaan. Die brutale rakker van een Klaas, weet je wel, waarom hij gisteravond zoo vrijpostig zichzelf uitnoodigde ? Hij wil natuurlijk net als jij, vrij op mijn land loopen, en met jou alles meegenieten. Maar — 't is een indringer, hoor je. Heusch Wim, ga niet met hem. Als jij eenmaal boer bent, dan laat je ook vast de jongens niet op je land. Als je dat doet gaat het net verkeerd. Moet je dien Walden nemen, dien sukkel. De jongens sjouwen maar over z'n land heen, en ja — nu heeft hij al weer een koe dood. Z'n eigen schuld. Ik zeg altijd maar: zoo weinig mogelijk volk op je land. „Om op Klaas terug te komen, hij is een brutale indringer, hoor! Pas maar voor hem op. Gistermiddag loopt hij hier hard weg, en gisteravond, daar komt hij met Karei zoo maar weer brutaal aangestapt. Je moet maar durven! „Trouwens, de jongens moeten van jou ook niets hebben. Waarom spoten ze je anders gisteren nat ? Ze spuiten den burgemeester toch ook niet nat, en waarom niet ? Wel, dat is een mijnheer, hè. En jij Wim, jij bent op de muloschool, jij wórdt een mijnheer, ze hoeven het jou ook niet te doen. Neen heusch, je moet maar precies mijn raad opvolgen, dan gaat 't goed." Al die woorden overbluften Wim. Hij kon niet zuiver meer nadenken, hij was heelemaal door Deelstra beïnvloed. En hij maakte zich opnieuw kwaad op de dorpsjongens. Al z'n mooie plannen vergat hij, aan alles van gisteravond en van dien morgen dacht hij op dat oogenblik niet meer. Slechts dit wist hij nu heel zeker: „Die beste Deelstra had 't alleen bij 't goede eind, die zag de zaken zuiver in, hém moest hij volgen." En toch vloog het ook weer door Wims gedachten heen: En wat Vader zei dan.... is dat dan niet zuiver ?.... „Dus Wim, dat houden we voor afgesproken. Laten we nu eens naar je broedmachine gaan zien, ja?" Samen gingen ze naar 't arbeidershuisje. „H°e lang zitten ze er nu in ?" vroeg de boer. „Bijna een week." „Zoo, 'k zou wel eens willen weten, hoe 't er voor stond." „Dat kunnen we toch niet zien." „Jawel, maar vandaag niet. We zouden ze morgen kunnen doorlichten, dan kan je wel zien, hoe 't er van binnen mee gesteld is. 'k Zal het morgen voor je doen." „Graag," zei Wim, die erg benieuwd was, of 't wel goed ging, en of ze dien ongelukkigen avond niet te warm waren geworden. Ze gingen weer heen, de thermometer stond goed. „Je hebt de eieren vandaag toch wel gekeerd ?" vroeg Deelstra. „Ja oom, Vader heeft geholpen." Ze stonden nog in het gangetje. „Je wou zeker vanmorgen met je Vader mee, omdat je het spoedig niet meer zult kunnen doen, hè Wim ?" „Niet meer met Vader? Waarom niet?" ,,'k Heb je toch gezegd, dat je Vader verhuizen wil. 't Bevalt hem hier niet zoo best." „Daar heeft Vader me niets van gezegd!" „Zoo! Nou, maar met een paar weken komt Japik in je Vaders plaats." „Echt waar ?" „Ja zeker, je Vader wil weg. Moet hij zelf weten. Maar 't hindert jou niets, hoor, jij mag bij mij blijven, altijd, jij krijgt het kleine kamertje boven, en — dan ben je net een echte boerenzoon." Wim begreep 't nu 'heelemaal niet meer. Wil- de Vader zelf weg ? Dat had Vader niet gezegd. Deelstra merkte wel, dat Wim peinsde over hetgeen ze 't laatst besproken hadden. Hij werd bang, dat Wim merken zou, hoe alles in elkaar zat, en daarom zei hij maar vlug: „Maar wij hebben afgesproken, hè Wim, op handslag, dat je bij mij blijft. Dan alleen kunnen je mooie plannen werkelijkheid worden." „Ja " weifelde Wim. „En jong, nu je maar nooit meer met de dorpsjongens bemoeien, en maar niets verteld van wat we vanavond afgesproken hebben. Dat blijft geheim, voor ieder! Voor iedereen, hoor je, ook voor Karei, voor ie-der-een! Beloof je dat ?" „Ja "zei Wim, maar hij leek wel iets te willen vragen. Daarom zei Deelstra: „Dan gaan we weer in huis, we zullen een lekkere kop koffie zetten." Toen vroeg Wim niet Kooisma kwam dien avond zijn zoon roepen, toen hij thuis kwam: 't werd bedtijd. De boer ging met Wim mee tot de buitendeur, en luid klonk zijn vraag: „Dus, Kooisma, 't is vast tusschen ons beslist, hè? Je verandert niet?" „Neen," klonk het zeker terug, „neen, Deelstra, als t echt moet, als je vasthoudt, dan gaan we. Als jij denkt mij te dwingen, door me te benadeelen, en me los te laten en tegen te werken, dan waag ik 't verder alléén. Er zijn van die dingen, waarvan je voelt, dat 't niet mag. Nogmaals, ik zeg neen! Slaap wel boer, en 'k hoop, dat je nog verandert." Wim zag, dat Vader heel ernstig was. En hij dacht: „Waarom doet Vader nu ook zoo? Waarom wil Vader Deelstra niet toegeven? Waaróm niet? Wat jammer toch! Nu lag zoo'n mooie toekomst voor hem open, en waarom ging Vader nu toch weg ? Die goede Vader moest dan wel heel ernstige redenen hebben. Maar de boer had toch ook gelijk, groot gelijk!" Wim wist niet, nóg niet, dat hij onbewust den trotschen, zelfzuchtigen, valschen boer had gekozen, inplaats van zijn goeden Vader.... XVI. STRIJD. In den vroegen morgen reed Wim voort, den landweg over. Hij was veel eerder van huis gegaan dan gewoonlijk, want hij wilde vóór schooltijd nog enkele bloemen zoeken, die hij voor de plantkundeles mee zou nemen. Hij wist ze te vinden aan den boschrand, maar het was een heele omweg, omdat voor negenen nog te doen. Wim had vreemde dagen achter den rug. Na den wonderen Zondagavond, waarop hij van zooveel mooie toekomstplannen had gehoord en gedroomd, was er onrust in hem gekomen. Er was zooveel gebeurd, en — hij stond voor al het vreemde alleen. Hij had gezien, dat Deelstra zijn Vader afsnauwde, en dat Vader altijd maar trouw door z'n werk bleef doen, zonder mopperen. Hij had gehoord, dat de boer tegen hem steeds vriendelijke woorden sprak. Thuis merkte hij telkens weer op, dat Vaders en Moeders gezicht droevig stonden. Dat kwam, omdat Deelstra tegen hen onvriendelijke woorden sprak. In hem woelde de vraag, waaróm Vader nu toch heen wilde gaan, en waarom Vader hem niet alles precies had gezegd. Soms kon hij een gevoel van kwaadheid niet bedwingen, als de boer z'n Vader onaardig behandelde. Dan dacht hij weer net als dien Zaterdagavond, toen hij zoo wist, dat hij van zijn Vader, en van hem vooral hield. Maar als Deelstra hem daarna weer aankeek en hij merkte, hoe de boer in zwijgende taal sprak over dingen, die zij tweetjes alléén wisten, dan verdween dat booze in z'n hart, en dan kwam er de twijfel: „deed Vader wel goed, met tóch heen te gaan." Maar nu, dezen morgen op de fiets, was Wim heelemaal de kluts kwijt. Den vorigen avond had Vader hem gezegd, dat hij er op uit zou gaan om een boerenplaats te huren, en Vader had goeden moed, dat het in orde zou komen. Vanmorgen, en den heelen nacht al, had Wim in den waan geleefd, dat Vader een boerderij had, en dat hij hem ging helpen, dat hij toch eens boer zou kunnen zijn zonder Deelstra's hulp. Toen was het net geweest, of al de mooie beloften van Deelstra geen waarde meer hadden voor Wim, toen begon z n kinderhart weer luid te spreken. O, als Vader dat eens krijgen mocht! En vooral datgene, wat hij voor z'n vertrek gezien had. Deelstra had Vader geen vrijaf willen geven, hij was woedend geweest, de boer had leelijke dingen gezegd, en 't allerergste, hij had dien dommen Japik nu al vaste-arbeider gemaakt in Vaders plaats. Hij had gezegd: „ en je kunt meteen wel weg- blijven, Kooisma, heelemaal, voor goed! Of, nu hier blijven!" Vader was toch gegaan, en een fijn lachje was er over Wims gezicht gegleden, en 't had zacht in hem gefluisterd: „Toe maar, Vadertje, ga maar, probeer 't maar, het is toch nog veel beter, om zelf boer te worden." Later was Wim ook heengegaan, maar Deelstra was hem nageloopen, en had hem teruggeroepen. Hij had gezegd: „Zie je wel Wim, je Vader wil niet anders. Hij zal met alle geweld hier vandaan, m'n jongen. Maak jij je echter niet ongerust, ik zal voor jou zorgen." De jongen daar op z'n fiets wist 't niet meer, hoe hij denken moest over alles. O, die strijd in hem, dat vechten om 't een öf 't ander, dat stille worstelen en 't niet weten, hoe 't moest, o, dat was zoo erg. Zie, hier woonde Walden. Die had van de week al z'n tweede koe dood. Stel je voor, dat het Vader eens gebeurde, als hij zelf koeien had! Waarom waagde Vader dat alles ? En toch — toch was 't wel mooi, toch was 't heerlijk: Vader zélf boer, vrij, heelemaal eigen boer! Was 't maar vier uur, wist hij maar, hoe 't afgeloopen was.... Uit school reed Wim in vliegende vaart naar huis. Zou Vader al thuis zijn? Den boer zag hij 't eerst. Uit de verte riep Wim al: „Is Vader thuisgekomen, Deelstra ?" De ander schudde „neen," trok z'n schouders op, wachtte toch tot Wim naast hem stond, en voor de jongen verder vragen kon zei hij: „Ik heb vandaag op je eieren gepast, ik heb ze gekeerd, Wim en ze geschouwd ook. 'k Geloof, dat het goed gaat, er zitten mooie donkere vlekken in de eieren." Ja, toen kwam er blijheid in Wims oogen, toen brak even die angstige zorg over Vaders wedervaren, toen had Deelstra 't weer even gewonnen. Wim kon wel juichen: „Hoera, 't gaat goed! Toch aardig van Deelstra. Toen niemand voor z'n eieren zorgde, deed hij het." Maar Wim wist niet, dat de boer bruut het huisje was binnengestapt, dien middag, dat hij spotachtig Moeder had gevraagd, waarom ze zoo treurig keek, en of ze al aan 't pakken was. Wim wist ook niet, dat Deelstra z'n Moeder van de eieren had weggesnauwd, toen zij ermee bezig was, o neen, Wim wist dat alles niet. Anders — neen, dan had Deelstra 't niet gewonnen bij den jongen. O, die boer wist wel, wat hij gedaan had. Hij had Wim 't geheim opgelegd, en hij speelde de vriendelijke man tegen den argeloozen jongen. Hij had Wim zijn steun ontnomen in z'n jongensstrijd: hij mocht niet alles aan z'n ouders vertellen, hij mocht het niet. Wim wist ook niet, dat Deelstra tegen Moeder had gezegd: „Jouw man, dat is een ezel, die verliest het toch. Hij kan probeeren, wat hij wil, maa ik zal alles dwarsboomen. Op 't laatste oogenblik, als de zaken goed schijnen te gaan, dan stuur ik het toch in de war. Jouw man moet voor mij bukken, hoor vrouw Kooisma." Als Wim dat alles had geweten, dan —ja, dan was hij weer net geworden als op dien vreemden Zaterdagavond en als op dien heerlijken Zondagmorgen. Dan had hij gezegd: „Valschaard, ben je zoo? Nu wil ik niet eens meer boer worden, en niet rijk, en 'k wil niet eens meer veel beesten hebben. Alles mag je houden, gluiper, maar van m'n Moeder zal je afblijven...." Maar Wim wist dat alles niet. En hij kwam 't nog niet te weten ook. Want toen hij Moeder groette en haar vragend aanzag om haar betraande oogen, die Moeder, die nooit schreide, toen had ze gefluisterd: ,,'t Is niets, hoor Wim, ga maar stil leer en." Die goede Moeder, zij wist niets van Wims strijd. Want Wim zweeg maar.... 't Was al avond, en nog was Vader niet terug, 't Zou wel laat worden, want de eerstvolgende trein kwam voorloopig nog niet aan. Wim, die in de kamer zat te leeren, had wel gehoord, dat de boer tegen Jap ik had geschreeuwd: „Ja, best, breng jij vanavond de melk maar weg, dat is toch voortaan jouw werk." Een poosje later had hij de stem van Verhoef buiten gehoord, de zeurstem van den praatjesmaker. Wim had de ooren gespitst, toen hij hem met nog iemand voorbij hun huisje had hooren gaan. Die iemand was Deelstra zelf geweest, want hij had Verhoef hooren zeggen: „Je arbeider is ook op stap vandaag, he Deelstra ? Vanavond was hij nog in 't dorp." de eieren in de broedmachine. „Ga maar mee kijken," had Wim gezegd. Maar Karei had bedankt. „Neen," had hij geantwoord, „ik ga naar huis." Daarom was Wim alleen naar binnen gestapt, en toen was het vreemde begonnen, want Vader zat in de kamer, Vader las in zijn boek, Vader werkte niet. Wim was met z'n leerboek ook aan tafel komen zitten, maar hij had niet geleerd. Neen, hij had zitten denken, want hij wilde iets tot Vader zeggen. De lamp was al op, maar nog bleef hij zwijgen. Eindelijk was hij begonnen. „Bent u moe, Vader?" „Ja jongen." „Bent u vrij vanavond ?" Vader had pijnlijk gelachen en „ja" gezegd. Dat onechte lachen had Wim meer durf gegeven om te spreken. „Zal ik aan Deelstra vragen, of u morgen ander werk mag doen, Vader?" „Maar jongen," had Vader gezegd, „dacht je, dat het helpen zou ?" „Ja zeker, Vader. Deelstra zegt, dat hij alles voor mij doen wil, Zondagavond heeft hij 't nog gezegd." „Zoo, zoo." „Ja, en hij heeft me ook veel beloofd voor later, maar — dat mocht ik nog niet precies vertellen. Dat zijn plannetjes, ziet u, dat zijn geheimpjes. Maar Vader, als u nu zelf boer kon worden, dan wil ik toch liever bij u blijven, dat weet ik nu beter dan Zondagavond." „Nou, natuurlijk Wim, je gaat toch met ons mee. Alleen, eigen boer, dat zal wel niet gaan.. .." „Ja, maar...." „Wat had je, ga door." „Ziet u, dat is al een geheimpje. Deelstra zegt, dat ik altijd hier mag blijven, ook al gaat u weg. Maar Vader, waarom gaat u weg?" „Omdat ik moet." „Van wien ?" „Van Deelstra." „Van den boer ? En hij zei, dat u zelf wilde." „Hm, zoo! Zei de boer dat?!" „Ja Vader, maar, gaat u nog verhuizen, heeft u de plaats gehuurd ?" „Neen Wim, die plaats mocht ik niet hebben, maar — we gaan wel verhuizen." „Waarheen dan ?" „Dat weet ik nog niet." „Wanneer Vader?" „Maandag al. Deelstra heeft gezegd, dat we dan weg moeten." „Maar Vader, u hoeft niet, blijft u toch hier." „Dat kan niet, Deelstra heeft me weg-ge-jaagdY' „En de boer heeft mij gezegd, dat u wegwilde, maar dat ik tóch wel blijven mocht." Toen was Vader heel boos geworden, zóó boos, als Wim hem nog nooit gezien had. „Wat zeg je daar ? Vrouw, hoor je dat ? Die booswicht .... die huichelaar.. .." Doch dadelijk was Vader weer heel kalm geworden. „Neen, dat mag ik niet zeggen, Wim, je Vader deed hier verkeerd, ik werd boos op mijn baas, jongen, misschien allemaal vrienden worden. Nu konden ze niet meei zeggen: Wim van Deelstra. Nu was hij heel gewoon Wim Kooisma, een arbeiderszoon." 't Was weer Zaterdag geworden. Wim ging niet meer naar school. Deelstra had hem z'n fiets ontnomen, daarom bleef hij thuis. En hij zou wel nooit meer naar school gaan hij ging nu Vader helpen, tenminste.... als dat kon. Want nóg wist Vader niet, hoe 't Maandag gaan zou. Hij was toen 's avonds wel bij Verkerk geweest, en deze had ooren gehad naar Vaders voorstel, maar — als hij een jongeren knecht kon krijgen die ook een vertrouwde werker was, deed hij dat liever. Zaterdag zou hij een boodschap sturen. Vandaag was Vader niet meer in Deelstra's land aan 't werk. Vader deed het niet, al had de boer het gezegd. Alles moest ingepakt komen, Maandag moesten ze vertrekken, en op Zondag kon Kooisma toch niet werken! Wim hielp flink mee met inpakken. Ze kwamen best klaar vandaag, en als Verkerk nu een boodschap stuurde, dat Vader Maandag komen kon, dan liep alles toch nog goed af. Als Verkerk maar een goede boodschap stuurde.... De uren gingen voorbij, en niemand kwam op 't kleine huisje toe. Wim piekerde er over, wat er gebeuren moest, als Vader nu eens niet bij Verkerk kon komen en ze hadden ook nog niet eens een woning Maar Verkerk zou Vader toch wel nemen, Vader was toch een flink werkman, en in 't dorp zou ook nog wel een huisje te krijgen zijn, of een paar kamers. Alles zou nog wel goed komen.... Als ze dan heel zuinig zouden leven, misschien werd Vader dan later toch nog wel eens eigen-boer.... En toch, — als Vader nu eens bericht kreeg, dat 't mis was. Wat een ongezellige Zondag zou het worden. Zoo'n leeg, rommelig huis, zonder gordijntjes, behalve in 't kamertje. Naar hoor! 't Zou de volgende week wel beter zijn." Eindelijk moesten ze de gangkast leegmaken. „Wat moet er met de broedmachine gebeuren, Vader?" vroeg Wim. „Stil staan laten, jongen. Als 't kan, mag je die wel houden. Dan zullen we probeeren het zoo goed mogelijk over te brengen." „Zou 't wel gaan, Vader ?" „Probeeren Wim. Als 't niet gaat, kunnen we nog altijd de boel weg doen. We hebben er al zoo lang op gepast, laten we 't nog maar volhouden." „Fijn Vader, wat zou ik blij zijn, als 't goed ging." „Ja, dat begrijp ik wel." Wim loerde even door 't gangraam. „Vader!" juichte hij, „daar komt Verkerk aanstappen. Hij is al bij de brug." „Zoo! zoo!" „Nu zal 'twel in orde zijn, hè Vader?" ,,'k Hoop het wel, jongen." Ze zagen Verkerk al nader komen. Zie, hij was vlak bij de boerderij. Vader ging al naar de deur. Plots kwam hij weer binnen. „Komt Verkerk niet, man?" vroeg Moeder. „Hij staat met Deelstra te praten," zei Vader bezorgd. En alle drie dachten ineens: ,^Als 't nu maar niet verkeerd gaat." 't Duurde lang, en toen Vader nog eens buiten keek, zag hij, dat Verkerk met Deelstra naar binnen was gegaan. Een heele poos later kwam Verkerk toch 't huisje binnenstappen. „Kooisma," zei hij, ,,'k wou je spreken." Ze gingen naar de kamer, waar het o zoo ongezellig was. ,,En ?" vroeg Vader, „wat heb je besloten ?" „Ik was hierheen gekomen," zei Verkerk, „om je te zeggen, dat ik je Maandag verwachtte, maar — 'k ben van gedachte veranderd, ik moest wel, Kooisma, hoe erg 't me ook spijt, maar ik ben gedwongen om je een...." „Is dat Deelstra's schuld weer ?" riep Wim plots met een angstige stem. „Stil!" gebood Vader. „Ja menschen, Deelstra zit er tusschen. Je weet, ik huur nogal wat land van hem, en toen hij hoorde, wat ik hier doen kwam, heeft hij gezegd, dat hij mij de huur zou opzeggen, als ik jou aannam. Mijn contract loopt over een paar maanden af. En je begrijpt, Kooisma, dat mag ik niet doen. Hoe 't me ook spijt, maar ik kan niet." „Och, och," zuchtte Moeder. „Ik begrijp het, Verkerk, maar 't is voor ons verschrikkelijk. Wat moet ik nu beginnen?" klonk langzaam en verdrietig Vaders antwoord. „Ik heb niet eens een huis, waar moet ik heen?" „Ik weet het ook niet, 't is verschrikkelijk voor je, ik voel het. Maar heusch, ik kan niet anders. Weldra ging Verkerk heen, de drie in 't huisje vol zorg achter latend. 's Avonds, toen het melktijd was, hadden ze de woning geheel leeggeruimd. Alles stond gepakt. Vader liep nog eens om 't huisje heen, en juist wilde hij weer naar binnen stappen, toen Moeder en Wim hoorden, dat Deelstra tegen Vader sprak. Z'n spottende stem klonk ruw. Half lachend hoorden ze hem zeggen: „Ziezoo, Kooisma, zie je wel, dat je met je eigenwijze stijfkoppigheid alles verliest ? Ik krijg mijn zin, en jij loopt je den kop te pletter tegen mijn wil." O, Moeder en zoon hadden gerild, en toen, — toen was het gebeurd. Ineens had Vader gebulderd van woede, en rauw had zijn stem geklonken tegen den boer. Wim had nooit gedacht, dat Vader zoo kwaad kon zijn, hij had hem nooit eerder zóó gezien. Op die woedende woorden waren ze beiden naar buiten gestormd. Daar stond strak en onbevreesd Deelstra, en Vader vóór hem, de vuist bij 't hoofd van den boer heen en weer be .vegend. O, Wim was geschrokken, hij was bang geworden, en toch was er ook even een glimp van trotsch over z'n gezicht gegaan. Ah, nu was Vader eens net als hij. Nu ging hij straks dien valschaard.. .. Maar neen, Moeder kwam tusschenbeide. Ze trok Vader achteruit, en haar door tranen verstikte stem klonk: „Maar man, nu vergeet je jezelf. Toe, gebruik je verstand." Vaders vuist was neergezakt. Toen lachte Deelstra valsch, en hij zei: „Natuurlijk, je handen houd je vanzelf thuis, anders wordt het nog veel minder voor je.. .. Heusch, ezel.... je verliest het tóch tegen mijn wil." Kooisma keerde zich om, hij wilde heengaan. Wim zag wel, hoe Vader zich moest inspannen, om gewoon te blijven. Hij deed een paar stappen naar zijn huisje toe, liep toen toch weer op den boer toe. Vlak voor hem bleef hij weer staan, Moeder vlak naast hem. „Hoor eens, Deelstra, moet het nu heusch zóó ? Is er nu geen middel om weer vrede te sluiten tusschen ons. Toe, we zijn toch menschen tegenover elkaar." „Neen man, je hebt niet gewild, zooals ik wil, en nu is het uit tusschen ons. Je hebt het vooruit geweten. En dan daarbij, je bent ook niet zoo braaf, als je altijd wel leek. Nu 't er op aan komt, zou je met de vuisten je recht zoeken, jij, die altijd je mond vol had van vrede en.. .." ,,'t Is waar, boer," viel Kooisma hem in de rede, „ik heb me door woede laten verleiden, maar.... als je ook behandeld wordt, als ik den laatsten tijd. Toe, laten we weer als van ouds in vrede samen werken. Ik deed niets uit haat. Jij wél, boer. Haat is jouw drijfveer. Deelstra, ik hoop, dat je 't ook inziet nu, en indien niet, dan hoop ik voor je, datje Dorpsjongens n XVIII. HET TELEGRAM. Vroeg reeds ging Kooisma op stap om Waldens paard en wagen te halen. „Moet het er toch echt van komen?" vroeg Walden. „Ja," antwoordde Kooisma verdrietig, „vandaag zal ik het huisje, waar ik lang gewoond heb, sedert m'n trouwen al, verlaten." „Weet je al, waar je heen gaat ?" „Neen, 'k weet nog niets. Alles wat ik geprobeerd heb, is mislukt. Morgen zal ik 't maar eens buiten 't dorp probeeren. De meeste boeren zijn al voorzien, ik vrees haast 't ergste. Ik zeg het tegen m'n huisgenooten niet, Walden, maar — ik begrijp niet, waarom 't zóó moet. Ik heb altijd geprobeerd, om in mijn leven het goede te doen, en ons juist treft de tegenspoed. Als ik niet zoo zeker gevoelde, dat het onze plicht is, om goed te wezen en hef te hebben, en den vrede na te jagen, dan zou ik 't nu niet volhouden. Maar, ik weet, dat mijn beginsel goed is, en...." „Juist Kooisma, je ziet het goed. Ik vraag ook wel eens, net als jij „waarom zoo ?" Mijn leven is ook niet voorspoedig. Toch — jouw omstandigheden zijn nog veel moeilijker dan die van mij. Ik kan je niet met veel helpen, Kooisma, maar — als je me soms noodig hebt, dan klop je maar bij me aan." „Dank je voor die woorden, Walden," was 't antwoord. Toen Kooisma een poosje later op den dijk vlak bij huis al, voorthobbelde met de boerenkar, mompelde hij nog: „Een beste kerel, die Walden, als ze allemaal zóó waren...." Plots keek hij op. Zag hij 't goed ? Wat was dat op de brug ?.... Welk paard stond daar even hoog op de achterpooten opgericht, en sprong toen steigerend vooruit ?.... Kijk nu toch, o, kijk toch eens.. .. 't paard gaat op den loop. Ja, 't is Deelstra's jonge zwarte, 't paard weet den weg wel, maar — zie toch... het wilde beest neemt den draai veel te groot en veel te woest.... kijk die wagen!.. .. en 't brughek!.. .. o, dat is al stuk gerukt, en 't paard steigert al wilder, 't staat weer op de achterpooten .... kijk, de wagen slaat tegen den dijk aan, blijft steken in de greppel, 0,0.... er valt iemand af.. .. die blijft liggen ook, en de zwarte gaat op den loop, en 't karretje slingert er maar achter aan, en de melkbussen slaan er af.,.. o, wat is dat nou.... Kooisma trok aan z'n leidsels, en Waldens kleine paard tilde z'n kop op, zette 't in een draf. Die jonge zwarte in de verte rende maar voort, steeds wilder, steeds harder, vreeselijk! En die arme stakker, die van den wagen was gevallen lag nog steeds in 't gras. ineens vrienden. Ze voelden zich één in hun haat tegen Deelstra, want Klaas was het van dien Zondag niet vergeten.... Wim hielp Vader weer met sjouwen. Alles brachten ze op De Groots zolder. Met de leege kar keerden ze eindelijk weer terug om een nieuw vrachtje te halen. Vader en zoon hadden nog weinig samen gepraat, dien morgen. Op den terugweg kon Wim naast z'n Vader zitten. Het kleine paardje van Walden zette er een goeie gang in, en Wim zei: „Als 't nu eens onze eigen wagen was, hè Vader! En als we dan samen gingen werken op óns land, dat zou heerlijk zijn!" De menschen uit het dorp keken op, als ze den wagen voorbij hoorden ratelen. Ieder wist het wel van Kooisma. En stil medelijden was er in de harten van hen, die den wagen nakeken. Velen dachten: „Die trotsche boer verdient wel een ongeluk, zooals dal vanmorgen met z'n jonge paard.. ..!" Ze reden Jansen voorbij, maar die deed net, of hij Kooisma niet zag; en Verhoef, en nog een van Deelstra's vrienden, die Vader eerst hulp had beloofd, maar teruggekrabbeld was, fietsten hen daarna voorbij. Die zagen ook al niet op. „Wat 'n lomperds, hè Vader!" zei Wim, terwijl hij naar z'n Vader toeboog. Vader hoorde 't maar nauwelijks door het wielgeratel. Hij knikte maar „ja". Hij peinsde veel meer over 't gebeurde van dien morgen, over 't geen vrouw Deelstra gezegd had ook, en telkens kwam er tusschendoor z'n gezegde van dien ochtend tegen Walden: „Als ik niet zoo zeker gevoelde, dat het mijn plicht was.. .." In de verte kwam Drilling, Klaas' Vader, aanrijden op z'n fiets, z'n groote mand voorop. Die twee op den wagen zagen, dat Drilling afstapte, z'n fiets tegen een hek zette, en een teeken gaf, dat ze stoppen moesten. „Wat zou die man nu weer hebben?" dachten Vader en zoon. „Kooisma," zei de kruidenier, „ik wou je zeggen, dat ik je helpen kan. Mijn broer uit.. .. (en hij noemde een dorpje uit de buurt) is vanmorgen bij me geweest. Hij kan je wel gebruiken. Zie, dat je vanavond naar hem toe gaat, dan komt dat wel in orde." „Is dat waar ?" zei Kooisma. „Gaat 't nu opeens weer licht voor mij worden ? Is 't echt waar, hoor ik 't goed, Drilling ?" Vader keek blij, en toch even ongeloovig. 't Was zoo onverwacht. „Ja zeker, man, 't is echt waar. Toen ik vanmorgen hoorde, dat m'n broer 't over een nieuwen arbeider had, dacht ik meteen aan jou, want, ik heb medelijden met je gehad, enne...." Even zweeg Drilling, en een fijn medelijdend lachje gleed over z'n gezicht. Kooisma keek hem nieuwsgierig aan. Hij dacht: „De kruidenier heeft nog wat op 't hart," en hij zei: „Nou, wat nog meer ?" „Enne.... ja, ik zal 't je dan toch maar zeggen. Ik heb medelijden met je gehad, maar Kooisma, ik geloof toch wel, dat het ook een beetje je eigen schuld is. Deelstra is een dweeper, een kerel, die 't leven heel verkeerd en eenzijdig beziet, maar, neem me niet kwalijk, jij bent er ook een, Kooisma. Je was wel-is-waar maar de arbeider, maar als iémand flink tegen den boer had kunnen optreden, dan was jij het geweest. Jij zégt niet alleen, dat je de menschen moet liefhebben, je dóet het ook, zelfs tot je eigen schade toe. Denk er maar eens over, 'k wil er nu niets meer van zeggen." Vader keek nu heel ernstig, hij wilde antwoorden, maar.... Er kwam iemand aanstappen, en de drie bij den wagen keken op. 't Was de postbode. Hij kwam op 't drietal toe. „Gaat een van jullie soms naar Deelstra's huis ?" vroeg hij. ,,Ja, ik," zei Kooisma. ,,Ik heb een telegram voor hem. Jij bent er misschien eerder met je wagen dan ik met loopen, neem jij 't dus mee. Of.... neen, je zult zeker niet willen, hè ? De boer kan je natuurlijk niets meer schelen. Kan ik zelf met je meerijden ?" „Geef maar aan mij," zei Kooisma. „Heusch ?" „Ja zeker," was 't antwoord, „ik zal het telegram wel geven. Maar wil je 't liever zelf brengen, klim dan maar op de kar." De postbode kon zeker niet begrijpen, dat iemand voor z'n vijand iets doen wilde, want hij klom op den wagen. Toen ging Kooisma ook zitten, en terwijl het paard weer begon te loopen, riep hij tegen Drilling: ,,'k Kom straks weer in 't dorp, dan zal ik even bij je aanloopen, is 't goed ?" „,Best hoor, als ik niet thuis ben, weet m'n vrouw er wel van." Kooisma liet de bruine flink loopen. Wie weet, wat voor inhoud het telegram had. Al had de boer hem heel min behandeld, toch zou hij hem niet met gelijke munt betalen. Vader wist wel, wat 't beteekende je vijanden lief te hebben, beter dan Wim. Maar hoe kon Drilling nu zoo spreken ?.. .. Wie had dat nu kunnen denken? Daar zaten de Kooisma's 's Maandagsavonds toch nog in hun oude huisje! En ze gingen er weer slapen ook! Moeder had de bedden al opgemaakt. Er stond nog wel veel bij De Groot op zolder, en 't was wel ongezellig in de kamer, maar — Deelstra's dwarsboomen was toch niet zóó gelukt, dat ze dien avond dakloos waren. Er was veel gebeurd, dien dag, 'twas echt Deelstra's ongeluksdag geweest. Het telegram, dat de postbode had gebracht, was voor Karei bestemd geweest. De boerin was van het groenige couvertje geschrokken, want haar man was niet thuis, en Karei lag ziek in bed en moest vooral rustig zijn. Terwijl Kooisma z'n tweede wagenvracht aan 't laden was, was de boerin hem zenuwachtig komen vragen, wat ze doen moest: Ze durfde het telegram niet openmaken, 't ook niet aan Karei geven, en daarop had Kooisma gezegd: „Wacht dan maar, ik kan je toch ook niet helpen, ik wil me in geen geval ongevraagd mengen in de zaken van den boer, maar ik ga naar 't dorp, en dan zal ik zien, dat ik Deelstra ergens opscharrel, en hem meteen naar huis sturen." Zóó was 't ook gebeurd. Drilling de kruidenier had geweten waar Deelstra was, en hij had 't zelf tegen den boer gezegd. Ijlings was Deelstra naar huis gefietst. Daar had hij het noodlottige bericht gelezen: „Kom dadelijk. Moeder ernstig ziek." Kareis Moeder was Deelstra's eenige zuster. Reeds enkele jaren was ze weduwe, doch ze bleef in Amsterdam wonen, omdat haar zoon daar studeerde. De boer hield veel van z'n eenigst overgebleven zuster, en het bericht ontroerde hem. Vooral ook, nu haar zoon zelf ziek lag, werd het moeilijk, want deze mocht in geen geval z'n bed uit. „Ik moet en ik zal gaan," had Deelstra tegen z'n vrouw gezegd, „maar — hoe moet het dan met ons werk ? 'k Kan geen oogenblik meer wachten en — 'k heb geen enkele werkkracht." De Kooisma's wisten niet, dat de boerin 't schreiend haar man had geantwoord: „Nu zie je eens, hoe je er mee zit, datje onzen trouwen arbeider hebt weggestuurd. Daar heb je verkeerd aan gedaan. Zou je hem niet weer vragen, of hij bleef. Vanmorgen zei hij nog...." Toen had de boer gezegd: „Dat wil ik niet, en 't móet toch wel. Vrouw, maak jij 't met hem in orde. 'k Weet, dat hij 't doen zal, maar ik kan 't niet vragen." Oogenblikkelijk had Deelstra zich klaar gemaakt voor de lange reis naar de hoofdstad, gehaast was hij weggetrokken. De vele gebeurtenissen van dien dag overweldigden hem, hij wist niet meer, hóe over alles te denken. Slechts éen ding beheerschte zijn doen: „Ten koste van alles z'n zuster bezoeken, — misschien voor 't laatst wel." Even nog keek hij naar Karei, die rustig sliep. De student wist niets van de zorgen, die er op dat oogenblik op de boerderij waren. Nauwelijks was de boer in de verte verdwenen, of vrouw Deelstra was naar 't arbeidershuisje gegaan. Kooisma was juist teruggekomen om een derde, de laatste wagenvracht te halen. De boerin trof het arbeidersgezin bij de broedmachine, waar Wim net bezig was z'n olielamp neer te draaien. Z'n gezicht stond spijtig: Nu was z'n broederij wel afgeloopen, 't liep verder toch op niets uit.... al z'n mooie plannen had die nare boer in de war gestuurd. Even voor hun thuiskomen had Wim hem nog boven op den dijk zien voortstappen in z'n Zondagsch pak, en opnieuw had hij toen haat voelen opkomen: „Wie weet, waar die vent nu weer heenging!" Maar ook had hij de dood-bleeke kleur van den boer opgemerkt, en hij was 't met Vader eens geweest, toen die zei: „Er schijnt wel iets heel ernstigs te zijn." Even was er medelijden in hem geweest, maar — bij de broedmachine was 't weer de haat, die sprak, en 't verdriet over 't mislukken van z'n mooie plannen. Toen hij de laaggedraaide vlammetjes wilde uitblazen, toén was die vrouwenstem zoo wondervreemd alles gaan veranderen. XIX. JIJ BENT EEN EDELE VENT. „Prachtweer vandaag, Wim," zei Kooisma, toen ze den volgenden morgen na het melken de staldeur uitgingen. De zon scheen over de velden, ver rondom, 't Water in den dijkvaart blikkerde met z'n zilverkleurige golfjes, en de oude half-verdorde rietstengels stonden geel te buigen, als het zachte windje er over streek, 't Was inderdaad een echte heerlijke voorjaarsdag. Binnen, op de cementen stallen, sloegen de koeien wild hun vastgebonden staarten heen en weer, ze rukten aan hun koptouwen, ze loeiden hun vragen uit om buiten te komen, en de stier in z'n hoekje brulde haast van verlangen om de frissche voorjaarslucht in 't veld op te snuiven. „Weet je wat," ging Vader voort, „ze moesten er vandaag maar uit. De lucht staat goed, ik denk, dat we 't wel wagen kunnen. Dan krijgen we het meteen wat makkelijker met werken. Kom jong, gauw eten, en dan samen aan 't werk." Wim glunderde. Hij leefde dien morgen maar netje, 't is haast te laat, maar je ontloopt 'tniet!" „Dat 's net zoo goed gemeen," mengde Klaas zich weer in 't gesprek. „Moet je hem alleen hebben ? Dat is laf." „Ha ha," grijnsde Auke, „ben je 't weer es niet met ons eens ? Nou jö, jij doet er toch niets aan, hoor. Wim krijgt. En dan — dan kan hij verhuizen. Net goed, dat de boer jullie heeft weggejaagd, 'k Gun 't je van harte. We kunnen je missen." „Ga mee," zei Klaas tegen Wim. „Laat hem maar praten." Klaas had wel gezien, dat de laatste woorden van Auke Wims woede deden opkomen. „Kom, ga mee...." Ze gingen heen. Auke bleef nog even bij zijn kist staan. Toen schreeuwde hij de jongens na: „Wacht maar, je zal er van lusten! Zooveel centen als wij boete hebben, zooveel slagen krijg je...." Daarna greep hij zijn kist weer beet, en verdween in 't steegje, naast zijn huis. Ik breng je nu nog tot aan den dijkweg," zei Klaas, „en dan ga ik naai huis. 't Wordt mijn tijd." „Ja, de mijne ook," zei Wim, ,,'t is straks weer melktijd. Dus je komt overmorgen, hè Klaas ?" „Nou ?! 'k Zal 't eens aan Vader vragen." Bij 't laatste huisje scheidden de jongens. Vroolijk fluitend liep Wim voort. Aan alle narigheid van verhuizen, en ook over jongensbedreigingen dacht hij nu niet. Eén ding hield hem bezig. Hun gesprek over kuikens had weer de spanning in hem gebracht over 't al of niet gelukken van z'n broederij. En zoo diep als plotselinge droefheid hem neerdrukken kon, zoo volop ook kon hij genieten van plannen, die in z'n droomen al werkelijkheid waren. Hij schrok dan ook op, toen achter hem een fietsbel klonk, en een bekende stem hem bij zijn naam noemde. Dat was Deelstra, en waarom sprak die hem nu aan op den stillen dijkweg ?.. .. Dagen lang had hij al niet anders dan het hoog noodige tot hem gezegd. Deelstra! Waarom ?.. .. Toen Klaas Wim had verlaten, was hij dadelijk naar huis gegaan. Onderweg loerde hij nog even naar 't huisje van Bram, en hij zag, dat Deelstra's fiets er niet meer stond. „Wat zou de boer er toch gedaan hebben ? Brams Vader was arbeider, en — Deelstra had geen arbeider, tenminste.. .." Klaas begreep er niets van. „O, de boer is bij ons," mompelde hij, toen hij, bij huis gekomen, een fiets zag staan, ,,'k Geloof wel, dat 't Deelstra's fiets is." Hij trof niemand in de winkel en dus stapte hij door naar 't kamertje er naast. Hij had goed geraden, want daar zat Deelstra, tegenover z'n Vader. Toen Klaas den boer zag, wilde hij terug gaan. Hij had nog werk genoeg in den kelder: een groote zak erwten moest nog gesorteerd worden. Dat zou hij maar gaan doen. Hij hoorde nog net, dat Deelstra zei: „.... en nu ben ik juist bij z'n vrouw geweest, en 't zal alles wel in orde komen, alleen dit nog Drilling, wil jij dat stukje land verkoopen?" Klaas weifelde even, toen hij dit zinnetje hoorde. „Stukje verkoopen? Wat was dat?" Juist keek Deelstra om, en hij zag, dat Klaas vlug de deur dicht deed. „Zeg jö, kom jij eens hier," klonk toen ineens Deelstra's stem. Klaas deed de deur weer open, en vroeg: „Moet je mij hebben, boer?" „Ja jö, kom eens hier. Zoo, ben je daar. Jij liep daarnet met Wim, hè ?" „Ja Deelstra." „En ben je nu vriend met hem ? Zeg es op." „Ja Deelstra." „Zoo, zoo. Dus je was niet meer bang, dat 'k je wel krijgen zou. Of ben je soms niet bang voor me ?" Klaas lachte wat. Was dat nu den valschen boer van dien Zondagavond ? Z'n stem klonk vandaag vriendelijk. Zoo had Klaas hem nog nooit gehoord. En wat een vraag! Of-ie bang was? Wat zou hij daarop antwoorden ? Zou hij opschepperig zeggen van „neen" ? Of.... was 't waar wat Vader gezegd had, dat de boer veranderd was ? „Toe jö, zeg op, was je bang, of niet?" „Neen boer." „Hm, zoo! Nou jong, dat doet me goed. Want, zie je, je moet ook niet meer bang voor me zijn. Ik heb van mijn neef gehoord, dat jij een leuke knul bent. Zie je, m'n neef wordt heel langzaam weer beter, en nu hebben we samen wat gepraat, vandaag, en gisteren en eergisteren. We hebben 't ook over jou gehad, en over Wim, en over nog veel meer. En 'kweet nu ook, dat 'kje verdriet gedaan heb, dien middag toen je naar Wim toe wilde, en ik je wegjoeg. Ja jong, 'k weet alles. Ook van je Vader, die heeft me ook veel verteld. En ik heb nog veel meer menschen verdriet gedaan, maar dat doet er nu niet toe, dat komt wel in orde. Nou — en of!" „Maar jö, zal je nu heusch vriend blijven met Wim ? Dat zal goed zijn. Kom maar vaak bij hem." Klaas begon te lachen. Van binnen in hem werd 't alles zoo blij. En hij zei: ,,Vast boer, ik blijf zijn vriend. Maar" — ineens flitste er een mooie gedachte hem door 't hoofd: hij zou probeeren, of hij wat voor Wim doen kon, en daarom zei hij 't — „Maar, als Wim nu verhuizen gaat, moet, dan is 't uit, dan kan 't niet meer." „Oh zoo, denk je dat ? Nou maar, jö, Wim gaat niet verhuizen, hoor. Dat zal je wel hooren — over een paar dagen. Eén ding nog: Zal je 't me vergeven, dat ik jou, een leuken vent, verdriet deed ?" Wat deed die vraag Klaas wonder aan. Moest hij iets aan den boer vergeven ? Iets aan een groot mensch ? Dat had hij nog nooit gehoord: een groote, die aan een kleine om vergeving vroeg. En hij antwoordde maar gauw: „Natuurlijk, 't was zoo erg niet, Deelstra." „Mooi zoo, geef me een hand. En zoek Wim maar gauw weer eens op, en.. .. zoek m'n neef dan ook op. Afgesproken?" „Ja," zei Klaas, „vanavond nog." „Drilling," zei de boer toen tegen Klaas' Vader, „heb je er al over nagedacht ? Is het te koop ? De prijs kan me niet schelen." „Nou, vooruit dan. Je hebt het noodig om je plannen uit te voeren. Goed, ik sla toe." had, had hij gevraagd, of Wim op z'n step wilde staan. Ja zeker, dat had de boer gevraagd, die al dien tijd niets tegen hem had willen zeggen, die woedend op hem, en op Vader en Moeder ook was geweest. Toen was er een mooi verhaal gekomen, een verhaal van Deelstra, die gewild had, dat Wim zijn vriend weer werd, en dat hij al het leed, dat de boer Wims ouders en Wim had aangedaan, vergeven en vergeten zou. O, Wim had gedacht, dat hij droomde. En tóch was 'twaar geweest. Ze waren spoedig thuis gekomen op de fiets; en toch was 't echte mooie voortgegaan. Deelstra had gezegd, tegen Vader en Moeder ook, dat ze niet verhuizen mochten, dat ze blijven moesten, en daarna hadden ze in den stal gewerkt — gewerkt! Wim ook. Er was vreugde in zijn hart geweest. En 's avonds was Klaas gekomen, met ook al een mooi verhaal. Die had verteld, wat de boer tot hem gezegd had. En samen hadden ze zich verwonderd, hoe toch zoo ineens alles veranderen kon. Klaas had gezegd: „Weet jij hoe het komt? Vader heeft 't me verteld. Deelstra is bij 't sterven van z'n zuster geweest. Die zuster was de moeder van den student, en zij wist alles van Deelstra, ook van wat hij tegen je Vader gedaan had. Dat had haar zoon allemaal geschreven. En voor ze stierf heeft ze er nog met hem over gesproken. „Vader zei: „Deelstra is aangegrepen door hetgeen z'n stervende zuster hem heeft toegefluisterd"." — Dat was allemaal heel mooi en heel ernstig geweest. Dorpsjongens 13 Eindelijk zei de boer: „We zullen er een open pellen." Ze schoven een stoel dichterbij, een krant werd er op uitgespreid en Deelstra greep een ei, knipte z'n zakmes open en begon er zacht mee op de schaal te kloppen. 'n Heel klein barstje kwam in het kalkomhulsel en voorzichtig met de punt van 't mes probeerde Deelstra een stukje dop er af te werken, 't Gelukte: van onder de bruine dop kwam een wit hard vel te voorschijn. „Nou," klonk vergenoegd de stem van den boer, ,,'t lijkt wel goed, geloof ik, nog maar es even verder." Wim, die meer meende te zien dan waar was, riep opgetogen: „Ja, ja, 't beweegt er onder ook. Toe Deelstra, leg 't er nu weer in. Laat 't kuiken nu zelf er uit komen." „Nog een klein stukje verder open maken," was 't antwoord. Kleine stukjes eidop vielen op de krant. Allen keken nieuwsgierig naar het harde witte, dat te voorschijn kwam. „Beweegt 't nu niet, Vader?" vroeg Wim. ,,'k Zie niets, jong." „Nou, ik wel. Kijk, kijk maar! 't Beweegt." „Ik zie er ook niets van," zei Deelstra, ,,'k Zal 't vel maar stuk maken." „O neen, neen," klonk gejaagd Wims stem, „neen Deelstra, dat niet. Als 't kuiken geraakt wordt.... als 't eens dood bloedt." „Wel neen. 'k Heb wel eens meer een kuiken uit- ook, aan alles, aan Deelstra's woorden, aan Deelstra's stem.... ja zeker, nu zou voor Wim alles goed worden. Wim was ook al zoo veranderd, hij was nu een leuke jongen. Heel anders dan vroeger. Hoe zou dat toch eigenlijk gekomen zijn ? Door den student ? Of door Deelstra ? Of door andere dingen ? De jongens uit 't dorp moesten 't ook eens weten, dat Wim een vriend van allen wilde zijn. Alle dorpsjongens een groote vriendenkring.... Kijk, daar kwamen Wouter en Auke ook aan. Wat moesten die nu aan den dijk ? Toen Klaas bij de jongens kwam, stapte hij af. De anderen bleven staan. Zwijgend zagen ze elkaar even aan. Eigenlijk waren de twee broers kwaad op Klaas, en toch konden ze 't niet echt zijn: Klaas was immers een beste jongen. Als hij maar niet met Wim vriend was geworden. Klaas begon: „Waar moeten jullie heen?" „Naar Grootmoeder," zei Wouter, „de goot is stuk, een heele poos al. We zullen hem repareeren vandaag." „O," zei Klaas. „Jij komt zeker bij Wim vandaan, hè ?" vroeg Auke spottend. „Ja," was 't fiere antwoord. „Jullie moest eens weten, wat aardige knul hij tegenwoordig is." ,,'t Zal wel!" zeiden de broers tegelijk. „Nou jó, jullie moesten maar eens met hem praten." „Met hém praten ?" lachte Wout. „Neen Klaas, als we hem tegenkomen, dan krijgt-ie, en anders niet. blz . 205 Wild sloegen z'n vuisten neer op z'n slachtoffer . . . i geladen, de laatste twee zouden ook spoedig zoover zijn. Al donkerder werd het. Een groote stilte, de voorbode van het onweer, hing over alles heen. 't Werd angstig rondom. De vogels schreeuwden. Daar doorkliefde de eerste bliksemstraal de lucht, ver gerommel vertelde, dat de bui er al was. Tóen moesten de paarden nog eens trekken. Elk paard kreeg twee hooiwagens achter zich. Kooisma, Japik, Wim en twee hooiers vertrokken al met hun dubbele vrachten. Alleen Deelstra bleef nog wachten. Want groote Jan werkte koortsachtig vlug voort aan 't binden van de laatste wagen. Ook de jongens harkten nog het laatste droge hooi aan oppers, 't Was of ze geen bui zagen aankomen. Een nieuwe, fellere bliksemstraal door de wolken. „Toe jongens, naar huis nu, alles maar liggen laten, 't wordt hoog tijd." Deelstra spande de oude voor de laatste wagens, de jongens zetten 't op een draf, en de werkers gingen nu allen op huis aan. De lucht stond erg dreigend. Een wilde windvlaag schoot uit de wolken, groote druppels begonnen te vallen. Aan alle kanten begon het te lichten, slag op slag ratelde door 't luchtruim. De jongens draafden door de nat wordende velden. Ze hadden de eerste wagens al ingehaald. Ze waren vlak bij huis. Daar in de schuur stonden ze droog en veilig. Toen ze eindelijk in de schuur stonden kwam Deelstra met z'n wagen nog aanhobbelen in de verte. Groote Jan liep er achter. De regen gutste neer, de beide mannen werden doornat. Zij daar in de schuur wachtten en keken in spanning. Telkens als er zoo'n felle bliksemstraal door de lucht sjiepte en hel licht verspreidde, schrokken ze: 't was gevaarlijk, nu in 't land. Maar ook de laatste wagens kwamen goed op 't erf. Toen stonden er acht hooivrachten klaar om in de schuur opgezet te worden. Moe hurkten de werkers neer op den grond in de schuur. Gezellig begonnen de mannen uit hun pijpjes te dampen, en ze hadden 't allen slechts over 't onweer, dat wel af scheen te zakken volgens den een en weer opnieuw kwam opzetten volgens den ander. Midden onder 't gepraat ging de staldeur open en kwam de student de schuur binnenstappen. Ze keken allen vriendelijk den jongen man aan. Ieder, die hem kende, hield van hem. Sedert de boer zoo veranderd was, was alles anders geworden. Zelfs groote Jan kon 't nu vinden met den boer. En 't was, of ieder wist, welke rol de student in die ommekeer gespeeld had. ,,Zoo'n onweer op een boerderij, oom," zei Karei, „wat is dat geweldig, 'k Wou het ook eens van achter uit de schuur zien. Maar 't is hier al even dreigend." „Hoe voel je je vandaag ?" vroeg Deelstra. „Goed oom, 'k ben nu weer sterk gelukkig. Na de zomervacantie hoop ik weer te kunnen studeeren." „Alles is maai mooi afgeloopen," zei Kooisma toen. „Je neef weer hersteld, Japik weer klaar voor z'n werk. 'k Had het een paar maanden geleden niet gedacht, en...."