door AcVGDa Aw E D3 ^ N ,V. W. D . M El N EMA — DELFT DE MINSTE NU KONDEN ZE EEN HEEL EIND RIJDEN OP DE MOOIE, STERKE HIT. DE MINSTE door A. VAN ATTEN geïllustreerd door jan lutz naamlooze vennootschap w. d. meinema — delft HOOFDSTUK I. „REUZE-KNAPEN", DIE NIET BIJTEN» DRIE JONGENS LICHTEN EEN FUIK» „Gaan jullie mee visschen vanmiddag?" vroeg Wim Wouters aan zijn vriendjes, met wie hij naar huis wandelde. ;/n Reuze-idee!" vond Jan Driessen. „Je kunt op mij rekenen!" „En op mij ook!" viel Henk Barto bij. „Maar waar Zullen we gaan visschen?" „In het water natuurlijk!" lachte Wim. „Ja, vanzelf, maar er is zooveel water. Zullen we naar de Rotte gaan, of naar de Schie?" „De laatste keer zijn we naar de Schie geweest, laten we nu maar eens in de Rotte gaan visschen!" besliste Wim. „Dan moeten we loopen tot Terbregge ongeveer. Daar zit geweldig veel visch. Een paar maanden geleden ben ik daar eens wezen visschen, en ik heb er toen een snoek gevangen, zóó groot!" Hij spreidde zijn armen uit, en zijn vriendjes, die de fabelachtige afmetingen wel kenden van de visch, die Wim altijd ving, sprongen op zij. Het was maar goed ook, dat ze dit deden, want anders hadden ze kennis gemaakt met Wims handen. De snoek moest minstens een meter groot geweest zijn. „Zoo groot zullen we er vanmiddag wel geen één vangen!" merkte Jan droogjes op. „Nou ja, zóó groot misschien niet!" meende Wim. „Maar we zullen best wat aan de haak slaan. Daar zitten reuze-knapen!" „Als die reuze-knapen nou maar bijten willen!" zei Henk. „We komen je om twee uur halen, Wim. Is dat goed?" „Best! Dan heb ik juist gegeten. We kunnen dan eerst bij ons in de tuin wormen zoeken, en dan gaan we op stap." „Naar de reuze-knapen!" voegde Jan er aan toe. Wim ging een zijstraat in, die naar zijn huis leidde. „Tot straks! Op tijd zijn, hoor!" „Twee uur precies zijn we bij je!" antwoordden de jongens. En het was zoo. Precies op de afgesproken tijd waren Ze bij Wim, ieder een hengel en een emmertje in de hand. Met zijn drieën gingen ze nu in de tuin wormen Zoeken. „Je hebt ze direct!" zei Wim. „Er zitten er hier honderden in de grond." Dan kon best waar zijn, maar dan zaten ze toch nogal diep. En de jongens moesten de aarde diep omspitten voordat ze wat vinden konden. Eindelijk hadden ze een busje vol, en konden ze weggaan. Met de lange hengels op de rug verlieten ze de stad en wandelden naar buiten. In de stadsche straten was het stoffig en benauwdwarm. De jongens meenden, dat het buiten de stad wel minder warm zou zijn, maar veel verschil voelden ze toch niet. Toen ze echter langs de Rotte wandelden, voelden ze de warmte niet meer. Ingespannen tuurden ze onder het loopen in het heldere, rimpellooze water, waar ze vischjes doorheen zagen schieten. Doch het waren slechts kleine vischjes, en de „reuze-knapen" waren blijkbaar verder op. „Hier moeten we wezen, jongens!" zei Wim, toen ze dicht bij Terbregge waren. „Hier heb ik de vorige keer die geweldige snoek gevangen." , Je had hem beter kunnen laten zwemmen/' vond Tan. „Waarom?" „Misschien hadden we dan vanmiddag dat geweldige beest gevangen!" „O, maar er zitten er nog veel meer hier!" „Dan zullen we probeeren, om ze er uit te halen." De jongens maakten de hengels in orde, en gooiden de snoeren zoo ver als ze konden het water in. Stil en rechtop bleven de dobbers staan in het rustige water. De jongens spraken weinig, maar tuurden onafgebroken naar hun dobbers, die roerloos stonden in het kalme water en onbewegelijk bleven, wel een half uur lang. Toen, zachtjes en eerst haast onmerkbaar, begon de dobber van Wim op en neer te wippen. De bewegingen werden vlugger, en eindelijk werd de dobber geheel onder water getrokken. Met een snelle, forsche ruk haalde Wim op. Maar hij deed het veel te wild, waardoor de haak losgerukt werd van de visch, die weer in het water terug spartelde, en snel wegzwom. Dan nog maar eens probeeren. Af en toe deinde een dobber op en neer, en haalden de jongens op, doch de vangst was slechts heel gering: een enkel klein vorentje. ,,'t Is geen weer om te visschen!" meende Jan. „Veel te warm! De visschen blijven beneden." „Ik denk, dat die reuze-knapen daar zitten!" zei Henk, terwijl hij naar een paar paaltjes wees, die wat verder boven het water uitstaken. De jongens wisten het: daar waren fuiken, en daar zat meestal wel wat in. „We moesten er daar wat uit kunnen halen," peinsde Jan hardop. „Ben je mal ?" viel Wim uit. „Dat is stelen, dat mag niet!" „Nou ja, stelen! Wat beteekent nou zoo'n enkel vischje?" „We zouden in ieder geval niet met leege handen thuiskomen," overlegde Henk. „Want dat kleine goed, dat we tot nog toe gevangen hebben, kunnen we wel weer laten zwemmen, daar heb je toch niets aan." „Je zult er geen eens bij kunnen komen," meende Wim. „Als we onze kousen en schoenen uittrekken misschien wel. 't Is hier niet diep. Zullen we 't eens probeeren ?" „Maar als iemand het ziet?" „Wie kan dat nou zien ? Er is in de heele omtrek geen mensch te zien." De jongens keken over de weg en het land. Ze Zagen niemand. „Zullen we eens gaan kijken, of er wat in de fuiken zit?" vroeg Henk weer. Even nog aarzelde Wim. 't Mocht toch niet. 't Was diefstal! Toen zag hij, dat Jan en Henk reeds bezig waren, hun schoenen los te maken, en hij overwon zijn aarzeling. Hij wou geen spelbreker zijn! „Nou, vooruit dan maar!" zei hij. Henk had zijn schoenen en kousen al uit, en stapte in het lauwe water van de rivier. De anderen volgden. Weldra hadden ze de eerste stok bereikt. „Gaan jullie nou naar de andere stokken, dan zal ik probeeren deze los te krijgen," zei Henk. Jan en Wim stapten verder het water in, maar keerden weldra weer terug. Het water kwam tot hun broek, die ze al zoo hoog mogelijk hadden opgestroopt. Verder gaan durfden ze niet. „Dan zullen we wel probeeren, deze stok los te krijgen," zei Henk, „en als we dan goed sjorren, komen de andere stokken misschien ook wel los." De stok stond stevig in de bodem, maar met vereende krachten gelukte het hun toch, hem los te krijgen. Nu moesten de andere stokken ook nog los. Ze trokken aan het net, en voelden langzaam de stokken loskomen. „Naar de kant, jongens!" gelastte Henk. Langzaam stapten de jongens achteruit het water door, stevig trekkend aan het net, tot met een zuigend geluid de stokken uit de modderige rivierbodem kwamen. Nu trokken ze de fuik naar de kant. „Hier heb je nou de reuze-knapen, Wim," zei Jan. „Ik zal even de emmers bijhouden, dan nemen we er allemaal een paar." Groote vorens en snoeken spartelden in het net, en handig brachten de jongens de grootste visschen in de emmers over. „Nou de fuik maar weer in het water gooien," stelde Henk voor. % Maar dat wilde Wim niet. Dan maakten ze het hoe langer hoe erger. De visscher was nu al zijn mooiste visch kwijt, en als ze nu de fuik in het water gooiden en ze dreef af, was hij die misschien morgen ook kwijt. „We moeten de fuik weer in 't water zetten, jongens!" zei hij. „We krijgen die nooit meer op dezelfde plaats," antwoordde Henk. „Dan maar wat dichter bij de kant!" De jongens trokken het net weer het water in, en plantten de stokken stevig in de weeke bodem. „Daar komen menschen aan!" waarschuwde Wim plotseling angstig. Verschrikt keken de anderen om. „Laten we gauw maken, dat we weg komen!" „Dan verraden „Dan zullen we wel probeeren, deze stok los te krijgen." we ons juist/' zei Henk. „Staan blijven, en net doen, of we aan de stokken bezig zijn. 't Zijn maar een paar jongens, die aankomen, en als ze zien, dat we bezig zijn, zullen ze denken, dat de fuik van ons is. Laten we zorgen, dat ze onze gezichten niet zien." De jongens wendden hun gezichten van de kant af, en bogen zich diep over het watervlak, stevig de stokken in de grond wringend. In hun harten was angst, en bang luisterden ze naar de voetstappen, die ze steeds nader hoorden komen. Nu waren de wandelaars vlak bij hen. Even stonden ze blijkbaar stil, en de jongens hoorden hen zacht met elkaar praten. Dan klonk weer het geluid van voetstappen, die zich snel verwijderden. Toen de jongens niets meer hoorden, keken ze op. De vreemde wandelaars waren nergens meer te zien. Ze waren reeds verdwenen achter een ver verwijderde boomengroep. Verlicht stapte het drietal naar de kant. Maar waar waren de emmers met visch? De jongens zagen ze nergens meer, en direct begrepen ze het: die hadden de vreemde jongens meegenomen. „Wat een leelijke dieven!" zei Henk kwaad. „Net zulke dieven als wij!" voegde Wim er zacht aan toe. Toen kleurden ze alle drie. „Maar we moeten de emmers toch terug hebben!" meende Henk. Daar waren zijn vriendjes het mee eens, en vlug draafden ze in de richting,waar de vreemde jongens heen gegaan waren. Eindelijk zagen ze hen. Ze hadden de emmers in de hand, en telkens keken ze achter zich. Toen ze de drie vrienden ontwaarden, bleven ze even staan, en de grootste van de twee wuifde plagend met zijn pet. Dan zetten ze het op een loopen, de emmers met zich nemend. De jongens keken elkaar aan. Ze haalden die twee nooit in, ze waren veel te ver vooruit. „Laten we maar weer terug naar huis gaan V* stelde Henk voor. Dat vonden Wim en Jan ook maar het beste, wat ze doen konden. Toch bleven ze nog even besluiteloos staan, met spijtige oogen turend naar de twee jongens, die zich hoe langer hoe verder van hen verwijderden. Opeens strekte Wim de hand uit. „Daarheen, jongens! Kom mee!" Jan en Henk zagen, dat Wim wees naar een klein, eenvoudig huisje, maar ze begrepen niet, wat ze daar doen moesten. Wim lichtte hen in, terwijl ze op het huisje toestapten. „Daar woont Verberk. Die komt wel eens bij ons aan de deur met borstels en dweilen. Als hij thuis is, kan hij ons misschien helpen." De i oneens troffen het. Verberk was iuist thuis¬ gekomen. Haastig vertelde Wim, dat een paar vreemde jongens hun emmers met visch gestolen hadden. Of Verberk nu niet helpen kon om die emmers terug te krijgen ? „Daar weten we wel raad op!" zei de borstelkoopman. Hij haalde zijn fiets uit het schuurtje, en reed vlug de twee vischdieven achterna. De twee vreemde jongens bemerkten al spoedig, toen ze, omkijkend, den vluggen fietser aan zagen komen, dat het om de emmers met visch te doen was, en ze begrepen wel, dat ze tegenover dien grooten, sterken man, die zoo snel op hen af kwam rijden, de minderen waren. Ze zetten haastig de emmers op .... en reed vlug de twee vischdieven achterna. de weg en maakten zich snel uit de voeten. De drie jongens, die uit de verte het tweetal op de vlucht zagen gaan, juichten, en renden dankbaar Verberk, die met de emmers terugkwam, tegemoet. ,,'t Zijn een paar schooiers, die twee!" zei Verberk. „Ik ken ze wel, ze loopen hier dikwijls, 't Zijn een paar jonge gauwdieven, en vooral de grootste van de twee is niet te vertrouwen." ,,'t Is gelukkig, dat u thuis was," zei Wim, „anders hadden we onze visch niet teruggekregen." „Voor mij is het minder gelukkig, dat ik nu thuis was," antwoordde de borstelkoopman. „Ik ben anders de heele dag met de wagen weg. Maar gisteren is mijn hit gestorven, en nu moet ik op de fiets naar mijn klanten. Ik heb er heel veel schade van, want ik kan maar weinig meenemen op de fiets, en moet nu telkens terug naar huis, om nieuwe voorraad te halen. En dat kost me zooveel tijd, dat ik onmogelijk al mijn klanten op tijd kan bezoeken." „Dan koopt u zeker spoedig een andere hit?" vroeg Wim. Het gelaat van Verberk verdonkerde. „Daar heb ik geen geld voor, jongen!" antwoordde hij. „De verdiensten zijn slecht tegenwoordig!" Ze waren nu bij het kleine huisje gekomen. De jongens namen afscheid van Verberk, en aanvaardden de terugweg naar huis. Ze hadden vroolijk kunnen zijn, omdat ze de emmers met visch weer terug hadden, maar ze waren het niet. Af en toe keken ze eens in de emmers, waarin de visch spartelde: groote, mooie visch! Nog nooit hadden ze zooveel visch gehad! En zulke mooie groote visschen als ze nu thuis zouden brengen, hadden ze nog nooit gevangen. En toch waren ze er niet blij mee. Want die visch was gestolen .. . .! Zij waren .... dieven! Vader en moeder wisten natuurlijk niet, als de jongens de visch straks thuis brachten, dat die visch gestolen was. Ze zouden niet denken, dat hun jongens zóó slecht waren, om visch te stelen. Toch durfden de jongens haast niet naar huis. En het was net, of ze telkens iemand hoorden zeggen: „Jullie zijn toch jongens, die op een Christelijke school gaan? En jullie gaan toch altijd 's Zondags naar de kerk ? En je weet toch wel, dat je niet stelen mag ? Dat je vader en je moeder dat niet hebben willen? Bovenal: dat God dat niet hebben wil ? En je weet toch wel, dat God zelf het gebod gegeven heeft: „Gij zult niet stelen!" ? Waarom hebben jullie het dan toch gedaan?" Het was hun geweten, dat zoo sprak .... Wim ging die avond vroeg naar bed. In de huiskamer, bij vader en moeder, kon hij het niet uithouden. Hij durfde zijn ouders bijna niet aan te kijken. Hij schaamde zich over zijn diefstal. En ook over zijn leugens. Hij wist zich nu niet alleen een dief, maar ook een leugenaar! Och, vader en moeder hadden ook zoo veel gevraagd! Zoo héél veel! Wie van de jongens het meeste gevangen had, of de visschen spoedig gebeten hadden, en waar al die mooie visch zat! Wim had geantwoord, maar al zijn antwoorden waren leugens geweest. Hij had de waarheid niet durven zeggen, want als hij dat gedaan had .... Dan hadden vader en moeder immers geweten, dat hij een .... dief was ? En nu wisten vader en moeder dat gelukkig niet.... Maar in de stilte van zijn slaapkamer vertelde zijn hart hem, dat er Eén was, die het wel wist! God, Die immers alles ziet? Die óók de zonde ziet! Daar wilde hij maar liever niet aan denken. Onrustig keerde hij zich om en trachtte te slapen. Doch het duurde vanavond lang, voordat hij in slaap viel. En steeds maar zag hij in het donkere slaapkamertje een stil plekje voor zich. Hij kneep zijn oogen stevig dicht, maar het hielp niet, hij blééf het zien: een stil, eenzaam plekje in de Rotte, waar een fuik stond. Een fuik, die vol geweest was met mooie, groote visschen, maar die nu ledig was. Omdat de visch gestolen was ....! „Heb je lekker geslapen?" vroeg Henk de volgende morgen aan Wim. Dat vroeg Henk anders nooit. Waarom vroeg hij het dan nu? Omdat hij zelf ook slecht geslapen had. En met Jan was het precies eender. Ze hadden zich geen van drieën rustig gevoeld in bed, en nu, op het schoolplein, overlegden ze met elkaar, wat ze zouden doen. Zouden ze alles maar aan hun ouders vertellen? Doch wat moesten die dan wel van hen denken! Er kwamen een paar andere jongens bij hen staan, en ze spraken gauw over iets anders. Maar al spraken ze dan niet over het verkeerde, dat ze gedaan hadden, Ze moesten er wel steeds aan denken. Ook onder schooltijd. Henk gaf bij de aardrijkskunde-repetitie verkeerde antwoorden. Jan, die heel goed rekenen kon, schreef in zijn schrift: 5 X 35 = 165, hoewel hij het toch wel beter wist. En Wim, die zóó mooi schrijven kon, dat hij haast altijd een 10 voor schrijven kreeg, bracht er vanmorgen niet veel van terecht, de letters dansten op het papier. „Ik weet niet, wat jullie doen," zei Wim om twaalf uur tegen zijn vrienden, „maar ik vertel dadelijk alles aan moeder." Maar hoe dichter hij bij huis kwam, hoe moeilijker hij het vond, om alles aan moeder te zessen. Hoe moest hij beginnen? Zou hij direct zeggen, dat hij gisteren visch gestolen had, of zou hij eerst langzaam beginnen te vertellen, en dan .. ja, dan moest hij toch eindelijk ook zeggen. dat hij een fuik gelicht had, Hoe zou moeder het vinden? Zou ze gaan huilen? Dat was wel het ergste: als moeder ging huilen! En dat was dan zijn schuld! Zou hij wachten tot vanavond, om het te zeggen ? Maar dan had hij de heele middag nog die onrust in zijn hart. Neen, hij zou het nu maar zeggen. En hoe hij dan beginnen zou ? Daar dacht hij heelemaal niet aan, toen hij thuiskwam, en zijn armen om moeders schouders heen sloeg. Toen kwam alles vanzelf. Moeder liet haar jongen rustig uitspreken. Ze vroeg niets. Ze hoefde ook niets te vragen. Want Wim, die blij was zijn hart voor moeder uit te kunnen storten, vertelde haar alles. En toen hij langzaam en met roode kleur, omdat hij Zich zoo schaamde over wat hij gedaan had, alles aan moeder gezegd had, keek hij haar aan, en zag tranen glinsteren in haar oogen. Zou moeder hem nu een standje geven ? Hij had het wel verdiend! Maar moeder trok haar jongen naar zich toe, en Zei: „Wim, het is heel verkeerd, wat je met je vriendjes gedaan hebt, en je hebt er moeder veel verdriet mee gedaan. En moeder niet alleen. Wie nog meer?" „Vader!" „Ja, vader ook! Natuurlijk moet vader ook alles weten, en hij zal er ook verdriet van hebben. Maar wien heb je bovenal verdriet aangedaan?" Wim begreep moeder. 2 De Minste. „Den Heere Jezus!" antwoordde hij zacht. „Juist, jongen! En heb je nu Hem al om vergeving gevraagd ?" „Nee, moe." Moeder keek Wim diep in de oogen. „Je weet toch wel, Wim, dat je bovenal tegen God gezondigd hebt en Hem om vergeving moet vragen ?" Wim wist het, maar spreken kon hij niet. 't Was net, of er iets in zijn keel zat. Hij knikte slechts. „Willen we samen bidden, jongen?" Naast moeder viel Wim op de knieën, en met moeder mee bad hij, of God hem zijn zonde wilde vergeven en hem een nieuw hart wilde geven. Toen hij opstond, was het, alsof er een groote last van hem afgenomen was. HOOFDSTUK II. EEN MOEILIJKE TOCHT. DE JONGENS MAKEN EEN AFSPRAAK. „Hé, dat is een verrassing!" zei vrouw Verberk, toen ze mijnheer Wouters begroette. „U bent zeker aan de wandel met de jongens en komt u een kopje thee bij me halen. Dat vind ik aardig." Vrouw Verberk kende mijnheer Wouters wel. Eenige maanden geleden was deze met zijn vrouw naar Terbregge gewandeld, en ze hadden toen een poosje in het huisje van den borstelkoopman uitgerust. Vrouw Verberk had toen gevraagd, of mijnheer Wouters nog eens terugkwam, en dat had deze beloofd, en ze dacht, nu ze hem voor zich zag staan met Wim en zijn twee vriendjes, dat hij thans zijn belofte kwam vervullen. Maar Wim's vader schudde het hoofd. „Een andere keer kom ik graag weer eens bij u op visite," zei hij. „En dan met mijn vrouw. Maar vanavond kom ik niet bij u binnen. Ik wou uw man graag even spreken." Het gelaat van vrouw Verberk betrok. „Dat treft u slecht, meneer! Mijn man is anders altijd om deze tijd thuis, maar nu de hit gestorven is, en mijn man alles op de fiets af moet doen, wordt het 's avonds laat, voordat hij thuis komt." „Het is zeker een heel verlies voor uw man, dat hij zijn hit mist?" vroeg mijnheer Wouters. „Ach meneer, 't is verschrikkelijk! Mijn man kan zijn klanten niet op tijd bezoeken, en natuurlijk ook niet zooveel voorraad meenemen als vroeger, toen hij met de wagen ging. En geld om een nieuwe hit te koopen hebben we niet. De verdiensten zijn weinig tegenwoordig, en onze Annie, die in het Sanatorium „Sonnevanck" ligt, kost ons elke week een aardig bedrag, zoodat het geld voor een andere hit er niet af kan." „Hoe is 't met Annie?" vroeg mijnheer Wouters. „Och, 't is nu eens wat beter, en dan weer wat minder. Maar beter wordt ze niet meer. Gelukkig is ze niet ontevreden, hoewel ze altijd ziek is. Ze gelooft, dat de Heere wel weet, wat het beste voor haar is, en daarom moppert ze niet." „Dat is gelukkig, vrouw Verberk. Het is een zegen, dat uw dochtertje den Heere Jezus liefheeft, en dat ze in haar lijden zich vastklemt aan Hem." Vrouw Verberk knikte. Na een oogenblik zei ze: „Maar komt u toch met de jongens binnen, meneer! Als u mijn man spreken wilt, kunt u toch beter binnen op hem wachten, dan dat u hier blijft staan?" „Zou uw man nog lang weg blijven?" „Nou, lang, lang! Ja, zeker nog wel een paar uur!" „Nee maar, dan wacht ik niet op hem. Dan wordt het veel te laat voor de jongens!" „Kan ik u misschien helpen, meneer? Heeft uw vrouw soms wat noodig? Borstels, of dweilen, of zooiets?" Mijnheer Wouters glimlachte. „Nee, mijn vrouw heeft niets noodig. Maar Even aarzelde hij. „Maar misschien kunt u mij toch helpen," vervolgde hij. „Ik wou graag het adres weten van den visscher, die in de Rotte een fuik heeft liggen." „Er liggen zooveel fuiken in de Rotte, meneer, en ik weet heusch niet, van wie ze allemaal zijn. Ik weet het maar van een enkele. Welke fuik bedoelt u?" „Die het dichtste bij de molen is!" zei Wim. „O, die! Ja, dat weet ik wel, van wie die is! Die is van .... wacht, nou moet ik toch eens even nadenken die is van . . .. o, dat is waar, nu schiet me de naam te binnen! Maar die is niet van een visscher, meneer! Die is van een boer, die er liefhebberij in heeft, om visch met de fuik te vangen. En wilt u nu weten, wie die boer is?" Vrouw Verberk wachtte even. Ze was nieuwsgierig, waarom mijnheer Wouters dat zoo graag weten wou. Wim's vader zag de nieuwsgierigheid op haar gelaat, maar vond het toch niet noodig, die te bevredigen. „Ja, ik zou heel graag weten, wie die boer is, en waar hij woont," antwoordde hij. De vrouw bemerkte wel, dat haar nieuwsgierigheid onbevredigd zou blijven. Ze kwam een paar stappen naar voren en wees de weg op. „Kijk u eens, meneer, als u deze weg afloopt, dan ziet u vlak voor het dorp, aan uw rechterhand, een groote boerderij. Daar woont boer Valkhof, dien u hebben moet. U vindt het heel makkelijk, meneer. Op het hek staat: „Niets zonder Gods zegen", 't Is een beste man, meneer. Hij is ouderling, en als er wat noodig is voor J _ 1 1_ _ r t D ue KerK 01 voor ae armen, klopt men nooit vergeefs bij hem aan. Pas nog.." Maar mijnheer Wouters staakte de woordenstroom. Hij wist al genoeg. „Ik dank u vriendelijk, vrouw Verberk. Ik zal hem nu wel weten te Ze kwam een paar stappen naar voren en wees de weg op. r vinden. De groeten aan uw man, en het beste met uw dochtertje." „Dank u wel, meneer! En u de groeten aan uw vrouw." ,,'k Beloof het u! Dag vrouw Verberk!" „Dag meneer! Dag jongens!" De jongens groetten de vrouw van den borstelkoopman en gingen met mijnheer Wouters de weg op naar boer Valkhof. Wim liep zwijgend naast zijn vader, en zijn hart klopte onrustig. Hij voelde weer de zwaarte van zijn schuld. Had God hem dan zijn schuld niet vergeven ? Ja, dat geloofde Wim wel. En vader en moeder hadden hem zijn schuld ook vergeven. „Maar je moet je schuld ook belijden tegenover den man, wiens fuik je gelicht hebt," had Vader gezegd. Vader was eens gaan praten met de ouders van Henk en Jan, en die hadden er precies eender over gedacht. En de schade, die de jongens den man berokkend hadden, moesten ze hem vergoeden. Mijnheer Wouters had voorgesteld met de jongens mee te gaan, en de ouders van Henk en Jan hadden zijn aanbod gaarne aangenomen. Nu waren ze dan op weg naar boer Valkhof, om hun schuld te belijden. Ze voelden wel, dat ze dat doen moesten, maar ze vonden dat heel moeilijk. Om alles aan vader en moeder te vertellen hadden Ze al zoo moeilijk gevonden. Want vader en moeder zouden verdrietig zijn en misschien ook wel boos. Maar die zouden het hun toch vergeven, omdat ze veel van hen hielden. De jongens hadden ook alles aan God verteld, en Hem hun schuld beleden. Ze hadden Hem om vergeving gevraagd, en ze wisten, dat God hun zonde vergeven wou, als ze Hem er oprecht om smeekten, omdat Hij genadig is en barmhartig. Maar nu moesten ze naar zoo'n vreemden man toe, dien ze heelemaal niet kenden. Dat ze uit hun spaarpot dien man schadevergoeding moesten geven, was nog niet zoo heel erg. Daar had die man recht op. Ze Zouden graag aan dien man het geld geven. Als ze dan maar weer zoo gauw mogelijk weg konden gaan. Maar dat ze dien man moesten zeggen, dat ze zijn fuik gelicht hadden, en dat ze hem om vergeving moesten vragen, dat vonden ze het ergste. Zoo'n vreemde man, die misschien heel boos op hen zou zijn, en op hen zou razen. Gelukkig hadden ze van vrouw Verberk gehoord, dat het een beste man was, en ze hoopten nu maar, dat hij niet zoo heel boos op hen zou zijn. Maar ze bleven toch onrustig, en hoe dichter ze bij de boerderij kwamen, hoe sneller hun hart begon te kloppen. „Niets zonder Gods zegen." Daar zagen de jongens de woorden op een hek staan. Nu waren ze bij de boerderij van Valkhof. Mijnheer Wouters opende het hek en stapte de oprijlaan in. Langzaam en zenuwachtig volgden de jongens. Aan weerszijden van de groote oprijlaan stonden vruchtboomen, zwaar beladen met appelen en peren. Doch de jongens zagen de vruchten niet. Ze zagen alleen maar de boerderij, waar ze steeds dichterbij kwamen en waar de boer woonde, die misschien heel boos op hen zou zijn. Misschien was hij wel niet thuis, hoopten ze stil. Maar hij was wèl thuis, en ineens zagen ze hem zitten op een bank voor de boerderij. Zijn vrouw zat naast hem kousen te stoppen, en een groote herdershond lag aan zijn voeten. Nijdig gromde de hond, toen de vreemde menschen, die hij niet kende, nader kwamen. „Koest hond!" gebood de boer, en het grommen hield op. Schuin keken de jongens naar den boer. Hoe zag hij er uit? Boer Valkhof maakte een prettige indruk. In zijn rond, blozend gelaat straalden twee vriendelijke oogen. Hij had een kort krom pijpje in de mond en blies behaaglijk groote rookwolken voor zich uit. Vragend keek hij mijnheer Wouters aan. „Goedenavond," zei Wim's vader. „Is u boer Valkhof?" „Geraden!" antwoordde de boer. „En wat is er van uw verlangen?" Mijnheer Wouters wees op de jongens. „Deze jongens hebben u iets te vertellen!" zei hij. De boer keek nieuwsgierig naar de jongens, die een groote verlegenheid voelden en hevig kleurden. Wat moesten ze nu zeggen? Hoe zouden ze beginnen? En wie zou het woord doen? Henk had zijn vriendjes aangespoord om de fuik te lichten, en daarom had hij beloofd het woord te zullen voeren. Maar nu wist hij niets te zeggen, en bedremmeld hield hij zijn oogen neergeslagen. Ook de andere jongens bleven zwijgen. Boer Valkhof begreep er niets van. Hij nam zijn pijpje uit zijn mond en blikte met verwondering naar de zwijgende jongens. „Wel!" zei hij, „jullie zijn niet erg spraakzaam. Toen ik zoo oud was als jullie, was ik zoo verlegen niet. Is het zoo verschrikkelijk, wat je me te vertellen hebt?" Nog bleven de jongens zwijgen. „Kom Wim, vertel jij het maar!" spoorde mijnheer Wouters aan. Even aarzelde Wim. Dan, met een hoogroode kleur, stootte hij uit: „Mijnheer, we komen .... we komen u geld brengen!" De boer begreep er hoe langer hoe minder van. Hij schoot in een luide lach. „Dat vind ik aardig van jullie!" schaterde hij. „Maar ik zou toch graag weten, waarom je zoo royaal bent!" Met aarzelende stem, die trilde van zenuwachtigheid en angst, vertelde Wim eindelijk van de fuik, die gelicht was. Toen hij zijn verhaal beëindigd had, keek hij heel even naar boer Valkhof. Zou hij nu erg boos zijn? En ja, hij zag het wel: boer Valkhof keek nu heel streng. „Zoo, zoo!" hoorde hij hem zeggen. „Hebben jullie mijn fuik gelicht! 't Is verschrikkelijk! Jullie zijn dus dieven! Nog zoo jong, en dan al zoo slecht! En jij bent zeker de ergste belhamel, die je vriendjes tot de diefstal hebt aangespoord?" Wim zweeg. Hij wilde niet zeggen, dat Henk dat gedaan had. Hij hoefde het ook niet te zeggen, want Henk zei het zelf. ,,'t Was mijn schuld!" zei Henk. „Ik heb mijn vriendjes er toe aangezet!" ,,'t Is verschrikkelijk!" herhaalde de boer. „Jullie kunt me nu die gestolen visch wel terugbetalen, maar daarmee is de diefstal niet ongedaan gemaakt. Diefstal blijft diefstal, ook al wordt het gestolene vergoed. En zulke jonge knapen als jullie moeten maar eens een flink lesje hebben, en dat moet de politie jullie maar geven!" De boer had onder het spreken geknipoogd tegen mijnheer Wouters, maar de jongens, die met neergeslagen oogen naar de grond blikten, hadden daar niets van gezien. Angstig stonden ze, zonder te spreken, voor den boer. De politie! Ze hadden wel gedacht, dat die boer kwaad zou zijn, als hij alles wist, maar het was niet in hen opgekomen, dat hij misschien naar de politie zou gaan. Wat zou er dan gebeuren? Zouden ze dan misschien naar de ge- vangenis moeten? Of naar een verbeteringsgesticht? De boerin zag de angst van de jongens, en kreeg medelijden met hen. Ze legde haar hand op de schouder van den boer. „Kom man/' zei ze, „zou je het de jongens maar niet vergeven? Je ziet toch wel, dat ze er zoo'n spijt van hebben?" In de harten van de jongens kwam weer hoop. Zou de boer luisteren naar zijn vrouw? „Kijken jullie me eens aan!" zei de boer. De jongens blikten den boer aan. Zijn oogen stonden lang zoo streng niet meer als straks, en zijn stem klonk ook niet meer zoo hard, toen hij vroeg: „Hebben jullie werkelijk spijt over wat je gedaan hebt?" De jongens sloegen nu hun oogen niet neer, maar keken den boer eerlijk en open aan, en gelijktijdig antwoordden ze: „Ja, meneer!" „En waarom hebben jullie er spijt van? Omdat je bang bent voor mij en voor de politie ?" „Daarom ook!" zei Wim schuchter. „Maar ook, omdat...." „Ja, zeg het maar!" drong de boer aan. „Omdat het zonde is, wat we gedaan hebben!" voltooide Wim zacht de afgebroken zin. De eerlijke bekentenis van den jongen ontroerde den boer meer dan hij wou laten blijken, en zijn stem klonk nu wel heel vriendelijk, toen hij vroeg: „Hoe weet je dat, jongen?" „Omdat God in Zijn Woord zegt: „Gij zult niet stelen!" De boer knikte. „Juist! Juist! Jij bent dus met Gods Woord bekend! En je vriendjes ook?" Henk en Jan stemden het toe. „Dat is een groot voorrecht, jongens!" zei de boer ernstig. „Maar dat geeft ook groote verplichtingen. Want het Woord Gods kennen is niet genoeg, je moet ook naar dat Woord leven. En de menschen moeten aan je kunnen zien, dat je Christenjongens bent! Je moet in je leven toonen, dat je wil wandelen in Gods wegen. Zul je daar je best voor doen, jongens? Niet in eigen kracht, maar in Gods kracht?" De jongens beloofden het, en ze meenden het oprecht. De boer reikte hun de hand. „Nu jongens, ik hoop, dat jullie op zult groeien tot flinke Christen-mannen. En ik hoop ook, dat je de moed zult hebben steeds, wanneer je in zonde valt, schuld te belijden. In de eerste plaats tegenover God, maar ook tegenover de menschen, zooals jullie nu tegen mij gedaan hebt. Daar ben ik blij om. En nu spreken wij verder niet meer over wat jullie gedaan hebt. Die zaak is af tusschen ons." „Moet u," vroeg Wim aarzelend, „dan het geld van ons niet hebben?" Valkhof dacht een oogenblik na. Hij had het geld niet noodig, maar wilde bij de jongens niet de indruk vestigen, dat door belijdenis van schuld alle straf opgeheven werd, en men niet meer behoefde te trachten het gedane kwaad zooveel mogelijk te herstellen. „Hoeveel geld hebben jullie meegebracht?" vroeg hij. „Drie gulden!" was het antwoord. „Goed! Geven jullie dat geld dan maar aan mij." De jongens gaven den boer het geld. Dan zei Valkhof tegen Wim: „Ga jij nu maar wat spelen met je vriendjes, dan kan ik nog even rustig met je vader praten." „Willen jullie eerst een glas melk ?" vroeg de boerin. Nou, öf de jongens dat wilden. „Kom dan maar mee!" Ze volgden de boerin naar de ruime, heldere bijkeuken, en kregen ieder een groot glas melk. „En nou zoeken jullie je vermaak maar, hoor jongens." Aan spelen dachten de jongens niet. Daarvoor zagen ze op het groote erf, dat de boerderij aan alle kanten omringde, te veel, dat hun belangstelling trok. Met alle aandacht bekeken ze alles, wat op een boerderij zoo heel gewoon is, maar wat voor de stadsjongens vreemd en interessant was: de wijde waterput, waarin Ze heel diep het water zagen glinsteren, en die hun stem als een echo teruggaf; de verschillende landbouwgereedschappen en boerenwagens, en de groote hooiberg, waarin het geurende hooi hoog opgetast was. Vlak achter het hek, dat toegang gaf tot de wei, stond een stevig boerenpaard. De jongens stapten er heen en streelden het beest over de goedige kop. „Zoo, jongens, hebben jullie vriendschap met het paard gesloten?" hoorden ze opeens de stem van den boer, die met zijn vrouw en mijnheer Wouters kwam aangewandeld. „Jullie kunt nu wel afscheid nemen van het paard," voegde Wim's vader er aan toe, „want we gaan naar huis. Maar eerst wil boer Valkhof nog wat met jullie bespreken." „Ja, jongens," zei de boer tot de drie vrienden, die hem verwonderd aankeken, „jullie zult niet begrijpen, wat dat zijn kan. Ik zal het je vertellen. Jullie wilden mij straks geld geven, en ik heb toen al gezegd, dat ik het niet hebben wou. Ik heb het gelukkig niet noodig. Maar er zijn menschen, die het wel noodig hebben. Jullie hebt getoond flinke jongens te zijn; jongens, die geen brave Hendriken zijn, die wel eens doen wat niet goed is, maar die eerlijk schuld durven belijden. En willen jullie nu ook eens toonen, dat jullie jongens zijn, die wat voor een ander over hebben?" „Ja meneer!" „Goed 200! Maar we zullen eerst eens afspreken, dat jullie geen „meneer" meer tegen me zegt. Op ons dorp noemen ze de boeren 200 niet. Jullie zegt maar gewoon „Valkhof" tegen me. En nu zal ik vertellen, wat jullie doen moeten. Ik heb gehoord, dat jullie den borstelkoopman Verberk kent. Jullie weet, dat die man veel schade heeft, omdat zijn hit gestorven is. Nou moeten jullie eens zorgen, dat die man een nieuwe hit krijgt." Een beetje beteuterd keken de jongens elkaar aan. Hoe konden zij daar nu voor zorgen? „Een hit kost toch heel veel geld?" vroeg Wim. „Misschien wel vijfhonderd gulden!" „Nee, nee, voor een honderdvijftig gulden heb je een beste hit." „Dat is nog erg veel geld!" zei Henk. „Zooveel geld hebben we niet!" „Ik zal jullie een plannetje aan de hand doen!" zei Valkhof. „Hoeveel geld hebben jullie in je spaarpot?" „Ik heb ongeveer vijf gulden in mijn spaarpot!" antwoordde Wim. „En ik drie!" zei Jan. „En ik twee!" vulde Henk aan. „Mooi! Dat is bij elkaar dus tien gulden! Dat geld kun je dus al gebruiken voor de nieuwe hit, als het van je ouders mag. Nu moet je nog honderdveertig gulden hebben, en ik zal je zeggen, hoe je die krijgen kunt. Je maakt een inteekenlijst, en daarmee ga je naar al je vriendjes en kennissen toe. Heb je een goede onderwijzer?" „Nou, we hebben een reuze-fijne meester!" „Prachtig! Dan praat je er eens met hem over! Misschien kan hij jullie ook wel helpen. Dan gaan jullie naar al je ooms en tantes toe, en ik denk, dat je dan aardig wat bij elkaar krijgt. Ik zal jullie ook een paar adressen geven, waar je heen kunt gaan. Wat denken jullie er van? Zou 't gaan?" ,,'t Gaat vast!" verklaarden de jongens enthousiast. „En we komen het eerst bij u met de lijst!" voegde Jan er aan toe. „Ho! Ho!" weerde Valkhof af. „We zullen het eens anders afspreken. Jullie komen het laatst bij mij. Ik sta maar het liefst onderaan de lijst. Maar denken jullie er aan: Opschieten, hoor! Verberk heeft een hit hoog noodig! Over tien dagen komen jullie weer bij me, of je veel geld hebt of weinig, en dan praten we weer eens met elkaar." „Maar nu gaan we naar huis!" merkte mijnheer Wouters op. „Het is al aardig laat geworden." De jongens namen afscheid van den hartelijken boer en van zijn vrouw en vertrokken naar huis. Ze voelden zich nu heel wat opgewekter dan een paar uur geleden, toen ze dezelfde weg gewandeld hadden. „Ik vind die boer Valkhof een echte, aardige man!" zei Jan, en zijn beide vrienden waren het volkomen met hem eens. „Hij deed eerst net, of hij heel boos was, maar nu heeft hij ons toch vergeven wat we gedaan hebben," voegde Wim er aan toe. „Dat komt, omdat hij een Christen is!" merkte zijn vader op. „Dat is me vooral gebleken, toen ik even alleen met hem gesproken heb. En een eerlijk, oprecht Christen vindt het kwaad altijd heel erg, omdat het zonde is, maar hij wil graag vergeven. De Heere Jezus heeft eens gezegd: „Indien gij de menschen hun misdaden niet vergeeft, zoo zal ook uw hemelsche Vader uw misdaden niet vergeven." En we kunnen alleen dan pas bidden: „Vergeef ons onze schulden", wanneer wij ook zelf kunnen vergeven allen, die schuld tegenover ons hebben." Boer Valkhof had de jongens het kwaad vergeven, niet omdat hij het lichten van de fuik niet zoo erg vond, maar omdat hij een Christen was. Wim dacht er over na, dat er toch eigenlijk veel menschen waren, die den Heere Jezus lief hadden. Nu waren ze vanavond bij een man geweest, dien ze nog nooit eerder ontmoet hadden, en deze man was een Christen. En vader en moeder, en de ouders van Henk en Jan, en Verberk en zijn vrouw hadden ook den Heere Jezus lief. En de meester van school, en al die menschen, die 's Zondags naar de kerk kwamen, waren allemaal Christenen. Dan waren er heel veel! Maar waarom werd dan vaak gezegd, dat er zoo weinig Christenen waren? Wim dacht verder na. Er waren nog millioenen heidenen, die nooit van den Heere Jezus gehoord hadden, en ook in het eigen land waren er velen, die niets van den Heiland wisten. En Wim wist het ook: waarlijk Christen was je pas, wanneer je niet alleen naar de kerk ging en geregeld in de Bijbel las, maar wanneer je met heel je hart den Heere Jezus liefhad, en dat ook toonde in je leven. Wim Wouters wilde waarlijk een Christenjongen zijn, en dat ook laten blijken. Dat was heelemaal niet moeilijk, dacht hij. Je moest God liefhebben boven alles, en den naaste als jezelf! Welnu, God had hij lief! En den naaste? Hij had aan niemand een hekel, en nu ging hij met zijn vriendjes zorgen voor een nieuwe hit voor den borstelkoopman. Neen, Wim vond het niets moeilijk, een Christen te zijn! En hij dacht er niet aan, dat het soms zoo héél moeilijk kan zijn .... HOOFDSTUK III. AAN HET WERK MET DE INTEEKENLIJST. EEN VRIENDELIJKE INSPECTEUR. DE NIEUWE HIT. Het was nog geen negen uur, en meester Verhagen keek verwonderd, toen de drie vrienden het schoollokaal binnen stapten. De jongens wachtten anders altijd tot de schoolbel luidde, en kwamen dan op het nippertje binnen. Nu ze 200 vroeg waren, zou dat wel een reden hebben. De jongens stapten op den onderwijzer toe. „Meester," vroeg Wim Wouters, „wilt u als-'t-ub'lieft deze lijst eens inzien?" Gelijk overhandigde hij hem een groot vel papier. Meester Verhagen vouwde het open. Boven aan het papier stond met groote, sierlijke letters: INTEEKENLIJST en daaronder had Wim geschreven: De hit van Verberk, den borstelkoopman, is gestorven. Verberk heeft hierdoor veel schade, en hij heeft geen geld om een andere hit te koopen. Wij willen nu geld bijeenzamelen, om een hit voor Verberk te koopen. Wie wil daaraan meehelpen? Wij hebben noodig honderdvijftig gulden. De lijst was door een potloodlijn in twee zijden verdeeld. Boven de eene zijde stond: Naam, en boven de andere zijde: Bedrag. Eén gift was blijkbaar reeds gegeven, want er stond op de lijst een bedrag vermeld van drie gulden, en daarvóór stonden de letters: W. W. — J. D. — H. B. Na een oogenblik de lijst ingezien te hebben, keek meester de jongens aan. „Wel jongens, dat vind ik mooi van jullie, dat je dien Verberk aan een nieuwe hit wilt helpen, en ik hoop, dat je het geld maar gauw bij elkaar hebt." „We hebben nog niets!" zei Henk. „En er staat al drie gulden op!" „Ja, maar dat is van ons zelf, meester. Die letters beteekenen: Wim Wouters, Jan Driessen en Henk Barto. Ik bedoel, dat we van anderen nog niets hebben." „O, bedoel je dat!" antwoordde de onderwijzer, terwijl hij de lijst aan Wim teruggaf. „Nou, ik hoop, dat anderen jullie dan aan de ontbrekende honderdZevenenveertig gulden zullen helpen." Dat hoopten de jongens ook, en ze hadden gedacht, dat de meester ook wel iets zou willen bijdragen. En nu gaf hij de lijst terug zonder zijn naam er op gezet te hebben. Dat viel tegen. Beteuterd bleven ze staan. De oogen van meester Verhagen tintelden ondeugend. „Wel jongens, heb je nog meer op je hart ?" vroeg hij. „Ja, meester!" antwoordde Wim. „We wilden vragen, of u ook iets zou willen bijdragen!" „Het is jullie dus om geld te doen!" lachte meester Verhagen. „Maar veel kan ik niet missen, hoor jongens! \jeet me de lijst nog eens terug, Wim! Wim gaf hem de lijst, en meester wilde zijn naam reeds op het papier zetten, toen hij vroeg: „Maar vertel me eerst eens, wie die Verberk eigenlijk is!" De jongens vertelden hun onderwijzer van den borstelkoopman, die een dochtertje had in „Sonnevanck", dat veel geld 3 De Minste. Meester Verhagen vouwde het open. kostte, en die onmogelijk een nieuwe hit kon koopen. „En nu heeft boer Valkhof gezegd, dat wij maar eens moeten zorgen, dat Verberk een nieuwe hit krijgt!" zei Wim. „Boer Valkhof? Al weer iemand, die ik niet ken!" zei meester Verhagen. „Is dat familie van één van jullie?" „Nee, meester, maar ...." De jongens voelden, dat ze een kleur kregen. Nu moesten ze haast wel zeggen, hoe ze boer Valkhof hadden leeren kennen, en langzaam en stootend kwam het verhaal van de fuik, die ze gelicht hadden, en van de kennismaking met den boer van „Niets zonder Gods zegen". Ernstig keek meester Verhagen de jongens aan, toen hij hun verhaal gehoord had. „Zoo, zoo, jongens, hebben jullie een fuik gelicht ? Dat is leelijk! Heel leelijk!" Even zweeg hij. „Maar ik vind het flink van jullie, dat je naar hem toe gegaan bent, en schuld beleden hebt. En wat je nu wilt doen: die Verberk aan een nieuwe hit helpen, vind ik ook flink van jullie, en ik zal graag mijn naam op de lijst plaatsen." „En wilt u misschien vragen, of de jongens en meisjes van de klas ook iets mee willen brengen, meester?" vroeg Wim. „Dat beloof ik je, Wim!" Nu zette de onderwijzer zijn naam op de lijst, en achter zijn naam vulde hij het bedrag in: twee gulden vijftig! „Ziezoo, nu heb ik ook een stukje aan de hit betaald!" „Dank u wel, meester!" „Jullie hebt nog heel wat noodig, jongens!" „O, maar we komen er best, meester! We gaan naar al onze ooms en tantes, en kennissen, en zullen het geld makkelijk bijeen krijgen!" „Wacht eens even/' zei meester Verhagen opeens, „dat is waar ook! Om met een inteekenlijst rond te gaan, moet je toestemming van de politie hebben." „Waar is dat voor noodig, meester?" »Wel, omdat anders soms gelden zouden ingezameld worden door menschen, die zouden zeggen, dat het voor een goed doel was, maar die het geld voor zichzelf zouden houden. Daarom moet op elke inteekenlijst een stempel staan van den commissaris van politie, als bewijs, dat de geldinzameling door de politie goedgekeurd is." „En zouden wij die goedkeuring krijgen, meester ?" „Ja, die krijg je wel. Het beste is, dat je straks, na schooltijd, even naar het hoofdbureau van politie gaat, en daar de lijst laat zien. Ze zullen er dan wel een stempel op zetten, en daarmee is de zaak in orde Dat gaat gewoonlijk nogal gemakkelijk!" ,..,Het,ginf werkelijk nogal gemakkelijk. Gemakkelijker dan de jongens het zich hadden voorgesteld. Een kwartier na schooltijd zaten de jongens reeds op het hoofdbureau van politie in een kamertje, waar een inspecteur hen te woord stond. De jongens vertelden hem van het doel van hun komst en overhandigden den inspecteur de inteekenlijst. De inspecteur knikte goedkeurend. „Jullie zijn jongens naar mijn hart! Natuurlijk mag je rondgaan met de lijst. Ik zal er even een stempel op zetten. ^ Uit een stempelrek, dat op zijn schrijfbureau stond, nam hij een stempel, bevochtigde dit even op een stempelkussen, en drukte het af in de rechterbovenhoek van de lijst. Dan nam hij zijn vulpen, en schreef iets op de lijst, die hij daarna aan Wim teruggaf. „Is't zoo goed?" De jongens keken alle drie op de lijst. Ze zagen het politiestempeL Maar ze zagen ook nog iets anders. De inspecteur had op de lijst geschreven: N. N. en daarachter: ƒ 1.—. Dat hadden ze heelemaal niet verwacht! Ze waren er zoo door verrast, dat ze bijna vergaten, den inspecteur te bedanken. Maar toen de inspecteur een gulden voor hen neer legde, vergaten ze het gelukkig niet. Hartelijk bedankten de jongens dezen vriendelijken politieman. De inspecteur wuifde met zijn hand. „Maak nou maar gauw, dat je wegkomt, want ik heb nog veel te doen. Ik wensch jullie veel succes. Dag jongens!" Opgewekt verlieten ze het politiebureau. Het ging best! Ze hadden nu al een rijksdaalder van den meester en een gulden van den inspecteur, en vanavond zouden ze enkele familieleden bezoeken. Ze zouden eerst naar de familie van Wim gaan, dan naar die van Henk, en daarna zouden ze de ooms en tantes van Jan gaan opzoeken. Als ze dat gedaan hadden, zouden ze naar de adressen gaan, die boer Valkhof hun gegeven had. En dan .... ja, dan moesten ze het geld ongeveer bij elkaar hebben! De heele avond waren de jongens op stap, en bij iedereen kregen ze wat. Na afloop van de collecte-tocht telden ze bij Wim thuis het geld. Ze hadden nu totaal vijf-en-twintig gulden en vijftig cent, maar daar was het bedrag van de jongens zelf ook bij. „We hebben al veel!" zei Wim, en dat vonden zijn vrienden ook, toen ze al die guldens en kwartjes op tafel zagen liggen. , , , ... ,, m „Maar 't is nog lang geen honderdvijftig gulden! merkte mijnheer Wouters op. Nee, dat wisten de jongens ook wel, maar ze zouden het geld best krijgen. . • • . • Doch een week later waren ze zoo optimistisch niet meer. Alle familieleden hadden ze bezocht, de jongens en meisjes van de klas hadden ook allemaal wat meegebracht, en nu hadden ze nog maar zestig gulden bij elkaar. Zestig gulden! Het was een heel bedrag! De jongens hadden het nog nooit in hun spaarpot gehad! Maar het was toch nog veel te weinig om een hit te koopen! De jongens werden moedeloos. Ze kregen het geld nooit bijeen! Eén adres hadden ze, waar ze nog heen moesten: een boer op de Grindweg. Ze hadden hem voor 't laatst bewaard, omdat hij zoo ver weg woonde. Op een Woensdagmiddag zochten ze hem op. Aan de boerin, die aan de deur kwam, vroegen ze, of de boer thuis was. Ja, die was thuis! Wim gaf haar de inteekenlijst, en vroeg, of ze die eens aan haar man wou laten zien. De vrouw ging met de lijst naar binnen, en de jongens bleven buiten wachten. Ze moesten heel lang wachten. ,,'t Lijkt wel, of de boer de heele lijst uit zijn hoofd wil leeren!" merkte Jan op. Eindelijk kwam de boerin terug. „Komen jullie maar even binnen, jongens !"Jzei ze. De jongens gingen de vrouw achterna door een lange, ouderwetsche, steenen gang, en kwamen in een groote kamer met matten op de vloer. Bij de tafel zat, in een groote armstoel, de boer, die hen met een paar strenge oogen aankeek. ,,'t Is jullie zeker om geld te doen, hè?" „Als-'t-u-b'lieft, meneer!" antwoordde Wim. ,,'t Is voor een nieuwe hit voor Verberk, de borstelkoopman. Zijn hit is gestorven, en...." „Ja, ja, dat weet ik wel. Dat ,,'t Is jullie'zeker om gekifte doen, hè?' staat allemaal op de lijst. Die Verberk ken ik wel, maar jullie ken ik heelemaal niet. Waarom komen jullie eigenlijk bij me?" „Boer Valkhof heeft ons uw adres gegeven, meneer!" antwoordde Wim. „Zoo!" Even was er een stilte. Dan kwam er een vraag, die de jongens geen van drieën verwachtten. „Lusten jullie appelen?" Verwonderd antwoordden de jongens toestemmend. De boer ging de kamer uit, en kwam even later terug met een groote, papieren zak, die geheel met appelen gevuld was. Hij zette de zak voor de jongens neer. „Neem die dan maar mee," zei de boer. „Dan hebben jullie onderweg wat te eten, want het is nog een heele wandeling naar de stad." Dan nam hij de inteekenlijst op, en gaf die terug aan Wim Wouters. „Asjeblieft, hier heb jij de lijst terug!" Met de lijst in zijn hand bleef Wim een oogenblik bedremmeld staan. Eindelijk vroeg hij: „Wilt u niet iets bijdragen, meneer?" De boer schudde het hoofd. „Nog niet! Ik moet eerst eens met boer Valkhof praten. Komen jullie overmorgen nog maar eens terug." Wel wat teleurgesteld gingen de jongens heen. „Wat zeg je van dien boer?" vroeg Wim. „Dat-ie royaler is met zijn appels dan met zijn geld," antwoordde Jan. „Geef me maar eens gauw een appel, Wim." Wim gaf hem en Henk een appel, en zocht daarna voor zichzelf ook een mooie uit. ,,'t Zijn reuze-fijne appels!" zei Henk. „Ja, dat is waar, maar ik had toch liever een rijksdaalder eehad!" merkte Wim op. „Ik denk, dat hij heusch wel wat geven zal, als hij met boer Valkhof gesproken heeft. Overmorgen zal hij best op de lijst teekenen, en het valt misschien erg mee." De jongens hoopten allemaal, dat het mee zou vallen. „Als hij eens vijf gulden gaf ...." opperde Jan. „Och, zooveel geeft hij immers niet! Nog niemand heeft zooveel gegeven. Hij zal het ook wel niet doen!" „Nee, maar als hij het nou eens gaf.. ..! Hoeveel zouden we dan bij elkaar hebben ?" „Vijf-en-zestig gulden!" „Dan hebben we nog vijf-en-tachtig gulden te weinig!" rekende Wim gauw uit. „En dat geld krijgen we vast niet bijeen!" Even was het stil. Dan vroeg Henk: „Weten jullie nou niemand meer, naar wien we nog toe kunnen gaan met de lijst?" De jongens dachten na. Nee, ze wisten niemand meer. „Als we eens huis aan huis gingen met de lijst....!" stelde Jan voor. Maar Wim en Henk voelden daar niets voor. Ze zouden alleen nog overmorgen weer eens naar dien boer gaan, dien ze zoo juist verlaten hadden, en ze hoopten maar, dat ze van hem nog wat zouden krijgen. Twee dagen later zochten ze hem weer op. De boer zat weer op hetzelfde plekje aan tafel en nam de lijst voor zich. „Vrouw, geef de pen en inkt eens aan!" zei hij tot de boerin. Dat ging goed! vonden de jongens. Nu zou hij zeker wel wat geven! Met de pen reeds in de hand, keek hij de jongens aan. „Ik heb eens met boer Valkhof gepraat," zei hij, „en ik wil ook wel een kleinigheid bijdragen. Hoeveel geld moeten jullie hebben ?" „Honderdvijftig gulden!" „Nou, daar ben je nog al wat vandaan!" De boer telde de bedragen op, die op de lijst stonden. „Zestig gulden!" zei hij dan. „Daar kun je nog geen hit voor koopen. We zullen er een kleinigheidje bij doen." Dat is al de tweede keer, dat hij over een kleinigheidje spreekt, dacht Wim. Veel zal hij dus wel niet geven. De boer zette de pen op het papier. Het was direct te zien, dat hij niet gewoon was, om met een pen om te gaan. Zijn stoere, eeltige vingers waren blijkbaar beter vertrouwd met de ploeg. Langzaam kraste de pen over het papier. Dan gaf hij de lijst aan Wim terug. „Asj eblieft, penningmeester!'' Wim wierp een blik op de lijst, en kreeg plotseling een vuurroode kleur. „Ooo!" In zijn stem klonk blijdschap en verwondering. Een oogenblik was het stil. Maar dan greep hij de forsche hand van den boer, en drukte die stevig. „Dank u wel, hoor meneer! Dank u wel! Dank u hartelijk! Veertig gulden! Dank „Ja, ja!" weerde de boer af. „Zoo is 't goed!" De jongens hadden wel door de kamer willen springen van blijdschap, maar dat durfden ze toch niet. Veertig gulden! Nu hadden ze totaal honderd gulden! Ze zagen er nu niet meer tegen op, om naar boer Valkhof toe te gaan. Eerst hadden ze het wel wat erg gevonden om naar hem toe te gaan met niet meer dan zestig gulden, maar nu ze honderd gulden bijeen hadden, vonden ze het heel wat gemakkelijker om boer Valkhof op te zoeken. Er was nog wel vijftig gulden te weinig, maar Valkhof zou natuurlijk zelf ook wel flink wat geven, en dan hadden ze toch een groot bedrag bijeengezameld. En dat ze zooveel hadden, kwam vooral, omdat die boer van de Grindweg zoo'n groot bedrag gegeven had. „Ik begrijp niet, dat die boer eerst niets wou geven, en nu ineens zooveel!" zei Jan Driessen, toen ze huiswaarts wandelden. „Misschien komt dat, omdat hij met boer Valkhof gesproken heeft," meende Wim. En zoo was het. Beide boeren hadden een heele tijd met elkaar gesproken. Ze kenden de toestand in het gezin van Verberk, en ze wisten, dat de borstelkoopman een nieuwe hit hard noodig had. Maar ze begrepen wel, als de jongens voor het volle bedrag moesten zorgen, dat het misschien wel heel lang duren zou, voordat Verberk zijn hit kreeg. Daarom waren ze overeengekomen, samen het bedrag vol te maken. Toen de jongens op de afgesproken dag bij boer Valkhof kwamen, toonde deze zich opgetogen over wat ze bijeengezameld hadden. „Jullie hebt flink wat bijeen gekregen, jongens!" zei hij. „Maar toch hebben we nog vijftig gulden te weinig!" merkte Wim op. „We moeten er nog één hebben!" zei Henk. „We Zouden boer Valkhof voor 't laatst bewaren!" „Dat hadden we afgesproken!" zei de boer. „Je kunt op mij rekenen voor het bedrag, dat nog ontbreekt." De jongens waren uitgelaten van blijdschap. „En ik heb mijn aandeel al betaald ook!" vervolgde de boer. Dat begrepen de jongens niet. „Kom maar eens mee, jongens!" De boer ging hen voor naar de stal. „Hier staat de nieuwe hit al, jongens! Ik moest vanmorgen in de stad zijn, en heb toen op de markt deze hit gekocht voor Verberk. Hoe vinden jullie 'm?" Hoe de jongens hem vonden? Bewonderend keken ze naar de mooie, groote hit. Een heel klein beetje voelden ze hem hun eigendom, en ze staarden naar het beest als naar een kostbaar bezit. „Hij heeft vier witte voeten!" zei Wim. „En een witte vlek op zijn neus!" merkte Henk op. „En wat een mooie lange staart!" vond Jan. „Zou hij sterk zijn?" vroeg Wim. „Sterk?" lachte de boer. „Hij kan jullie alle drie makkelijk dragen op zijn breede rug. Willen jullie er eens op zitten?" Nou, dat wilden de jongens wel. Valkhof maakte de hit los, en leidde hem aan de halster de stal uit naar het ruime erf. „Klim er maar op, jongens!" Ze probeerden het, maar het lukte hun niet. Toen zette Valkhof ze een voor een op de rug van de hit. „Zitten jullie goed, jongens?" „Nou, fijn!" „Prachtig! Dan brengen we 'm zoo naar Verberk!" De jongens glunderden van pret. Nu konden ze een heel eind rijden op de mooie, sterke hit. Verberk en zijn vrouw zaten in hun kleine woning aan de tafel, die bij het raam stond. De borstelkoopman had zijn notitieboekje voor zich, en keek de bestellingen na, die hij vandaag opgenomen had. ,/t Wordt morgen een zware dag> Nu konden ze een heel eind rijden op de mooie, sterke hit. ■ vrouw!" zei hij. „Ik heb verschillende bestellingen uit te voeren en kan de heele dag wel heen en weer blijven rijden, 't Zal morgenavond wel een uur of tien, elf zijn, voordat ik klaar ben." Zijn vrouw zuchtte. „Ja man, het houdt erg op, dat je alles op de fiets moet doen, en zoo weinig tegelijk mee kunt nemen. Zou je toch maar geen nieuwe hit koopen, man?" „Je weet toch ook wel, vrouw, dat ik er geen geld voor heb?" „Maar als je het geld dan eens leende?" „Nee vrouw, dat kan ik niet doen. Ik zou niet weten, hoe ik het geld terug moest betalen. De verdiensten zijn tegenwoordig zoo weinig, dat we alles hard noodig hebben in ons gezin." Ja, dat wist zijn vrouw ook wel. En hun zieke dochtertje kostte ook elke week heel wat. En ze zag geen kans in het huishouden nog meer te bezuinigen dan ze de laatste tijd al deed. Maar haar man had een nieuwe hit toch zoo hard noodig! In gedachten staarde ze naar buiten. „Kijk daar nou toch eens aankomen, man!" zei ze opeens. Verberk blikte nu ook naar buiten en zag boer Valkhof aankomen met de drie jongens op de hit. „Het lijkt wel, of ze hierheen komen!" zei hij. „Dat is wel zoo ook!" antwoordde zijn vrouw, die reeds opstond en naar de voordeur ging, gevolgd door haar man. „Goedenavond!" klonk de zware stem van boer Valkhof. „Dag Valkhof!" groette Verberk terug. „Uit rijden geweest met de jongens?" „Ja, en nu wordt het tijd, dat ze weer eens op de begane grond komen, want ze zijn het rijden niet gewoon, en als ze nog langer op de hit blijven zitten, zijn ze morgen te stijf om te loopen. Kom, jongens." Hij tilde de jongens van de hit af. „Ik wist niet, dat u een nieuwe hit had!" zei Verberk tot Valkhof. Valkhof glimlachte even. „Heb ik ook niet!" antwoordde hij. „Die hit is niet van mij, maar van .... Kom jongens, zeggen jullie het maar eens. Van wie is die hit?" De jongens keken Verberk aan. „Van u!" Ongeloovig keek de borstelkoopman eerst de drie vrienden en dan boer Valkhof aan. „Van mij?" vroeg hij verwonderd. Dan liet hij er op volgen: „Ik wou, dat het waar was!" „Het is waar!" antwoordde Valkhof. „Het is een cadeautje van de jongens voor je!" „Ja, maar," zei Verberk, die er nog steeds niets van begreep, „hoe zit dat nou eigenlijk?" „Wel," begon Valkhof den verwonderden man uit te leggen, „dat zal ik je eens vertellen! Die jongens wisten, dat je hit gestorven was en je hoog noodig een nieuwe moest hebben, en toen .... Nou, jongens, vertellen jullie maar verder." „En toen zei boer Valkhof ...." begon Wim. „Ho, ho! Je moet mij er buiten laten!" viel Valkhof hem in de rede. „Vertel maar van de lijst!" Wim vertelde. En zijn vriendjes zorgden er wel voor, dat hij niets vergat. Nu begon Verberk toch te begrijpen, dat die mooie hit heusch voor hem was. „Verberk zal wel erg blij zijn met zoo'n mooie, sterke hit!" hadden de jongens onderweg tegen elkaar gezegd. Maar was hij nu niet blij ? Alle kleur was van zijn gezicht verdwenen, en twee tranen druppelden over zijn gelaat. Waarom huilde die groote, sterke man nu? Hij stak zijn hand naar de jongens uit. „Jongens/' zei hij, en het was net, of er een brok in zijn keel zat, zoo moeilijk sprak hij, „ik .... ik ben erg blij met die mooie hit, en ik .... dank jullie hartelijk!'; Hij haalde zijn zakdoek uit zijn zak, en begon luidruchtig zijn neus te snuiten. De jongens begrepen, dat hij zijn ontroering wilde verbergen. Hij knipperde even met zijn oogen, alsof hij in de zon keek, maar de zon was al lang ondergegaan, en dan keek hij de jongens weer aan. „Ik zal er God voor danken, jongens, en ik hoop, dat Hij jullie rijkelijk wil zegenen!" En die woorden klonken zoo warm en zoo diepernstig, dat ze de jongens wonderlijk ontroerden. HOOFDSTUK IV. EEN DAAGJE UIT. — NAAR HET STRAND EN HET WESTLAND. „Moeder, zal u heusch niet vergeten, om me morgen vroeg te roepen?" „Nee hoor, Wim, ik zal het niet vergeten. Maar dan moet je nu gauw gaan slapen!" Wim Wouters had 's avonds nooit veel zin om naar bed te gaan, maar vanavond behoefde moeder hem niet aan te sporen om zijn slaapkamertje op te zoeken, en toen het acht uur was, had Wim uit zichzelf gezegd: „Moeder, ik ga naar bed!" Dat was erg vroeg. Maar Wim zou zich morgen niet graag verslapen. En voor alle zekerheid vroeg hij nog eens aan moeder, of ze hem toch vroeg wilde roepen. Want morgen was de groote dag voor de jongens van de hoogste klas, waartoe Wim en zijn vriendjes ook behoorden. Morgen zouden ze, onder leiding van hun onderwijzer, meester Verhagen, hun jaarlijksch schoolreisje gaan maken. Het vorig jaar waren ze twee dagen uit geweest, naar Valkenburg, maar zoo'n groote en dure reis Zouden ze dit jaar niet maken. Sommige vaders waren werkloos, en andere verdienden minder dan het vorige jaar, zoodat ze nu niet veel voor het jaarlijksch reisje missen konden. „Dan maken we nu eens een kleiner reisje, dat kan toch ook wel gezellig wezen!" had meester gezegd. En nu zouden ze naar het Westland gaan, met een groote autobus. Half acht moest de heele klas op het Pijnackerplein zijn. „Denk er om: precies half acht!" had meester herinnerd. „Wie zich verslaapt, kan niet mee!" Maar Wim zou wel zorgen, dat hij op tijd present was, en daarom ging hij vanavond vroeg naar bed. En hij had niet eens aan moeder hoeven te vragen, of ze hem roepen wou, want de volgende morgen werd hij al om zes uur wakker. Als hij anders soms eens zoo vroeg wakker werd, draaide hij zich nog eens om en sliep weer spoedig in, maar nu wipte hij met een vlugge sprong het bed uit, waschte zich flink, en kleedde zich haastig aan. Beneden was alles nog vreemd-stil. Vader en moeder waren nog niet in de kamer. Wim schoof de ramen open en de frissche morgenlucht kwam naar binnen. Vervelend, dat moeder nog niet in de huiskamer was. Zou hij haar gaan roepen? Hij was al de trap op naar de slaapkamer van zijn ouders, toen hij zich bedacht en naar de keuken ging. Hij zou vader en moeder eens een kopje thee op bed brengen! Hij zette een keteltje water op het gasstel, deed thee in de pot, en een kwartiertje later stapte hij met twee kopjes dampende thee de slaapkamer van zijn ouders binnen. Vader en moeder lachten, toen ze Wim de kamer in zagen stappen. Moe wilde juist naar beneden komen, doch meende, dat het nu niet noodig was. „Je kunt zeker zelf voor je ontbijt ook wel zorgen?" vroeg ze. Wim hield zich groot. „Ik kan 't best," antwoordde hij. „Maar ik vind 't prettiger, als u er voor zorgt!" „Dan zal ik maar beneden komen." Wim liet zich het ontbijt goed smaken. Toch keek hij telkens op de klok, om te zien, of het nog geen tijd was, om weg te gaan. Hij had het eerste zijn boterhammen op, en nu hij klaar was met zijn ontbijt, ging hij maar het liefst zoo vlug mogelijk naar buiten. „Laten we maar gauw lezen en danken, vader!" stelde Wim voor. Maar daar wilde vader niet van hooren. „Het is nog vroeg genoeg, Wim. En gauw lezen en danken doen we nooit, dat weet je wel. Als je de dag begint, met maar even vlug een paar verzen uit de Bijbel af te dreunen, en dan haastig te danken, is dat al een heel slecht begin. De Bijbel is het Woord van God, en het Woord Gods heeft recht op onze volle aandacht. En als we bidden of danken, spreken we tot God, en dan past het ons niet, om dit snel en oneerbiedig te doen, Wim." Wim kreeg een kleur. Hij wist, dat vader gelijk had. Toch dwaalden onder het Bijbellezen zijn gedachten telkens weer af naar het reisje. Zelfs onder het danken moest hij er aan denken. Maar opeens trof hem iets. Vader bad, of de Heere hem vandaag onder Zijn bescherming wilde nemen, en of Hij hem weer veilig terug wilde brengen tot zijn ouders. Na het danken bleef Wim nog even stil zitten. „Kom Wim," zei vader, „ik dacht, dat jij zoo'n haast had? En nu blijf je maar rustig zitten. Moet je nog niet weg?" Wim stond op. „Ja," zei hij, „ik zal nu maar weggaan. En ik hoop, dat we geen ongelukken hebben vandaag." „Ja jongen," antwoordde vader, „dat hoop ik ook. En daarom heb ik ook gebeden, of God je bewaren wil. Je vader en moeder kunnen het niet doen, die gaan vandaag niet met je mee. Maar God kan het wel, want Hij is overal. Ik hoop, dat Hij je bewaren wil!" „Door God bewaard, is wèl bewaard!" zei moeder. „Dat weet je wel, hè Wim ?" „Ja, moe!" Moeder had een pakje boterhammen klaargemaakt, en gaf het aan Wim. i "£es b°terhammen, Wim! Zul je er genoeg aan hebben ? „Ja hoor, moe, ik denk het wel." Gelijk keek hij weer eens naar de klok. Vader zag het en glimlachte. ,,'t Is heusch nog vroeg genoeg, Wim. Maar je kunt nu wel weg gaan, want in huis schijn je toch geen rust te hebben." Het was waar: Wim had in huis geen rust. Hij was blij, dat hij naar buiten kon. Want veronderstel, dat hij eens te laat zou komen! Vader liet hem een kwartje zien. „Wil je dit meenemen, Wim?" „Graag vader! Dank u wel!" Hij omhelsde zijn ouders en dartelde als een springerig veulen naar buiten. Het was pas kwart over zeven, toen hij ophetPijna^kerplein kwam. Maar Henk Barto was er toch al. Weldra kwamen meerdere jongens en meisjes uit de verschillende zijstraten naar het verzamelpunt toe. Om vijf minuten voor half acht kwam meester Verhagen op het plein. „Even appèl houden, jongens!" Allen waren present. „Maar de autobus ontbreekt nog!" merkte Henk op. Doch reeds klonk in de verte getoeter en er ging een luid „Hoera!" op, toen de groote reiswagen het plein op reed. Alle jongens en meisjes vonden makkelijk een plaats in de ruime bus. Wim, Jan en Henk zaten voorin, vlak bij den meester. Toen allen gezeten waren, gaf meester het sein tot vertrek. De chauffeur greep het stuur, drukte zijn 4 De Minste. voet op het gaspedaal, en de groote wagen reed het plein af. „We zijn vandaag niet op school, en niemand behoeft dus zijn mond te houden," zei meester Verhagen. En de jongens hielden hun mond dan ook niet. Ze praatten en lachten, dat het een lieve lust was. Een paar meisjes begonnen te zingen, de overigen vielen in, en door de open ramen klonk luid naar buiten het volkslied: „Wilhelmus van Nassauwe". In de straten begon het al drukker te worden. Enkele voorbijgangers bleven staan en keken glimlachend naar de zingende kinderen. De auto reed de Heulbrug over en de Schieweg op. Hier liet de chauffeur zijn wagen sneller gaan, en in een flink tempo ging het op Overschie aan. Daar moest even gestopt worden voor een tol, en dan ging het met een vlugge gang op Delft aan. „Waar gaan we heen, meester ? Gaan we niet naar 't Westland ? Gaan we nu naar Den Haag ?" vroegen de jongens verwonderd, toen de auto een breede zijweg opreed. De jongens hadden een wegwijzer gezien, waarop met groote letters stond: „Richting Den Haag". Maar ze zouden toch naar 't Westland gaan? „Dat is een verrassing!" zei meester. „We gaan nu eerst naar Scheveningen, naar het Strand en eten daar een boterham, want ik denk, dat het ontbijt bij sommigen vanmorgen er wel een beetje op ingeschoten is, en vervolgens gaan we naar het Westland. De tocht is dus belangrijk uitgebreid. Hoe vinden jullie dat? „Fijn, meester! Reusachtig!" riepen de jongens. Het was druk aan het strand en meester moest een heel eind loopen met de jongens, voordat hij een tent gevonden had, waar voor allen plaats was. „Mag ik dadelijk gaan zwemmen, meester?" vroeg Wim. „Maar je hebt je badpak toch niet bij je ? „Nee meester, maar dat kun je hier wel ergens huren! 't Is nou fijn weer om te zwemmen, meester! Mag ik ?" „En ik, meester? En ik?" „Moeten jullie dan niet eten ?" „Als we gegeten hebben! Mag het dan ?" Maar de onderwijzer wilde geen toestemming geven. „Nee jongens, dat durf ik niet toe te staan. Als ik het jullie toesta, kan ik het anderen niet weigeren, en er zijn misschien jongens en meisjes, cfie niet goed kunnen zwemmen, en die zich te ver in zee zouden wagen! Die verantwoording durf ik niet op me te nemen." Dat konden de jongens wel begrijpen. „Mogen we dan dadelijk nog even in de duinen?" „Waarzoo? Alle duinen zijn hier afgezet met prikkeldraad !" Wim wees in de verte. „Ginds zijn de duinen vrij, meester!" „Dat is ver weg, Wim!" „Maar als we hard loopen, zijn we er in tien minuten!" „Goed, zoodra we gegeten hebben, rennen we er heen." De jongens hadden trek gekregen van de rit en ze aten met smaak hun boterhammen op. Toen ze gegeten hadden, stelde meester hen allen op in een groote rij. „En nu, jongens, gaan we naar de vrije duinen. Ik Zal tellen, en zoodra ik „drie" gezegd heb, hollen we weg. We zullen eens doen, wie er het eerst is." De jongens zetten reeds een been vooruit, klaar om direct weg te rennen. „Eén .... twee .... drie!" Als een pijl uit de boog vlogen de jongens weg. Wim Wouters en Henk Barto waren de anderen al gauw vooruit. Meester Verhagen, die zelf ook mee- holde, bleef wat bij de achterblijvers, die hij tot grooter spoed aanzette. Ongeveer vijftig meter voor de vrije duinen begon hij sneller te loopen, en kwam gelijk met Wim en Henk. „Nou jongens, nou gaat het er om!" De jongens hadden een zwaren concurrent gekregen. Maar meester liep hen niet voorbij. Kon hij niet harder loopen, of spaarde hij zijn krachten nog wat? Wie zou het eerste aankomen? Ze liepen alle drie gelijk! Haast was het doel bereikt! Nog twintig meter .... nog vijftien meter .... nog tien meter .... Toen boog meester het bovenlijf wat meer naar voren, en was met een paar snelle sprongen de jongens voor. „Hoera!" werd er gejuicht. „De meester is nummer één, hij heeft het gewonnen!" Niemand had gedacht, dat meester zóó hard loopen kon! En het was duidelijk te zien, dat hij nog heelemaal niet moe was. Wim en Henk kwamen gelijk aan, maar die waren wel moe, en hijgend lieten ze zich in het zand vallen, languit. „Nu zijn jullie in de vrije duinen, en nu ga je in het zand liggen!" lachte meester. „Dat had je bij de tent ook wel kunnen doen!" „Dadelijk klimmen we boven op het duin, en dan zullen we eens doen, wie het eerste beneden is!" zei Wim. De meester is nummer één, hij heeft het gewonnen! „Goed! Kom maar mee naar boven!" „Wie kan naar de top komen, zonder zijn handen te gebruiken?" riep Jan. Allen probeerden het, en klauterden met gebogen ruggen tegen het duin op. Maar lang hield niemand het vol, en spoedig moesten de handen ook gebruikt worden, om de steile duintop te beklimmen. Boven op de top bleven allen een oogenblik zitten, genietend van het mooie uitzicht. In het noorden zagen ze de torens van Katwijk en Noordwijk, en als ze zich omkeerden zagen ze de torens van Den Haag, en vlak voor hen was de groote, eindelooze zee, die haar golfjes zacht op het strand wierp. „Wat hoor je de zee mooi ruischen!" zei Jan. Er tintelde iets ondeugends in de oogen van Wim. „Weet je, wanneer je dat goed hoort, Jan ?" „Nou?" „Dan moet je achterover gaan liggen, met je oogen dicht!" „Is 't waar?" „Heusch waar! Probeer het maar eens!" Argeloos ging Jan achterover op de duintop liggen, en sloot zijn oogen. Daar was het Wim om te doen. Stil kroop hij achter hem, en gaf hem dan plotseling een flinke duw. „Huuuü!" schrok Jan. Verschrikt opende hij zijn oogen, en sloeg zijn armen uit. Maar zijn handen grepen in het losse zand, dat geen steun bood, en onder luid gelach van zijn klasgenooten rolde Jan het duin af. „Probeer eens, of je hem in kunt halen, Wim!" zei meester. Gelijk wierp hij Wim in het zand, en daar rolde nummer twee naar beneden. Nu begonnen ze er allemaal zin in te krijgen. De jongens en meisjes pakten elkaar beet, het werd een gelach en gegil, en weldra was op de duintop niemand meer te zien; allen waren naar beneden gerold. „Dat doen we nog eens!" riepen er een paar en begonnen al weer tegen het duin op te klimmen. Maar de onderwijzer riep hen terug. „Nee jongens, 't is nu weer eens mooi genoeg! We moeten nu de bus weer opzoeken, want we hebben nog een heele rit, en anders wordt het te laat!" De auto snorde over de Loosduinsche weg. Links en rechts zagen de jongens uitgestrekte tuinderijen, afgewisseld door groote broeikassen. „Die broeikassen worden ook wel warenhuizen genoemd," lichtte meester Verhagen in. „Weet je, wat daarin groeit?" vroeg Jan Driessen aan Wim. „Ik niet. Weet jij het?" „Ja. Appels. Kijk maar, je ziet ze hangen!" Wim meende ze nu ook te zien. „Maar het zijn toch geen boomen, waaraan ze groeien?" verwonderde hij zich. „Het lijkt wel, of ze aan struiken groeien." „Dat zijn geen appels, maar tomaten!" zei Henk. „Ik ben wel eens met vader in zoo'n broeikas geweest, en daar groeiden niets anders dan tomaten in. Anders groeit er niets in die broeikassen." „Ho, ho!" zei meester Verhagen. „Dat heb je toch op school wel anders geleerd! In het Westland kweeken de tuinders in de kassen tomaten, en .... kom, dat weet je toch wel?" De jongens dachten een oogenblik na. „Druiven!" antwoordde Wim. „Juist, druiven! Dat merk je trouwens ook wel, als je eens let op al die wagens, die wij voorbij rijden." Ja, nu zagen de jongens het ook. Ze reden tal van wagens voorbij, die hoog opgeladen waren met kisten tomaten en druiven. „Ik zou best een trosje druiven lusten!" zei Wim. „En jij, Henk?" „Nou, ik ook! En er zijn er genoeg in 't Westland." Een glimlachje gleed over het gelaat van meester Verhagen, maar hij zei geen woord. De jongens zeiden ook niet veel. De zon stond nu op haar hoogst, en brandde fel op de open wegen. Het was warm in de auto, en de warmte maakte de jongens loom en stil. Slechts af en toe maakte een der jongens een enkele opmerking. ,,'k Wou, dat ik een ijsco had!" zuchtte Jan. „En ik!" antwoordde Wim. Dan was het weer stil in de wagen, en niets werd gehoord dan het eentonig gedreun van de motor. De auto reed de weg op naar Honselersdijk. De chauffeur verminderde de vaart, zette zijn remmen aan, en met een ruk stond de auto stil. De jongens begrepen er niets van. Waarom stond de auto nu stil? Zouden ze hier uit moeten stappen? Maar hier was toch niets bizonders te zien? Ze zagen het gewone Westlandsche landschap: tuinderijen en broeikassen. „Allen uitstappen!" commandeerde de meester. Ze moesten er dus toch uit. Maar niemand begreep waarom. „Volgen, jongens!" Meester Verhagen ging hen over een smal bruggetje voor naar een groote tuinderij. En nu begonnen de jongens het te begrijpen. Op een bordje zagen ze geschilderd: „Druiven eten in de tuin. Versch uit de kassen!" In de tuin zelf zagen ze lange tafels staan. „Gaan we druiven eten, meester?" vroeg een der jongens. „Zoek maar vast een mooi plaatsje op aan tafel!" antwoordde de meester. En toen allen gezeten waren, begon de pret. Twee tuindersknechts droegen manden vol mooie dof blauwe trossen druiven aan. Handig knipten ze kleine trossen af, waarmee ze kartonnen schaaltjes vulden. Ieder der jongens kreeg een schaaltje voor zich. „Dat is wat anders dan een ijsco, Jan," zei Wim. „Veel lekkerder!" vond Jan. „En jongens, smaken de Westlandsche druiven?" vroeg de tuinder, die de tafels langs liep. „Reusachtig, meneer! Daar komen we nog eens op terug!" De tuinder lachte. „Uitstekend! Hoe meer menschen er komen, hoe liever ik het heb." „Komen er veel menschen naar 't Westland om druiven te eten?" vroeg meester Verhagen. „Heel veel!" antwoordde de tuinder. „U weet misschien wel, dat wij dit jaar voor 't eerst de gelegenheid daartoe opengesteld hebben. De Westlandsche tuinders hebben veel hinder van de slechte tijd. Andere jaren werden de druiven in groote hoeveelheden en voor veel geld uitgevoerd naar andere landen, voornamelijk naar Duitschland en Engeland. Dit jaar echter hebben deze landen hun grenzen voor onze druiven gesloten, en wij trachten nu in ons eigen land meer afnemers voor onze druiven te vinden. En er komen gelukkig heel wat menschen naar het Westland, om druiven te eten." „Er worden daarvoor immers speciale uitstapjes georganiseerd ?" „Ja, en vooral 's Zondags is het op de weg heel druk met autobussen en fietsclubs, die druiven komen eten. Maar bij mij kunnen ze 's Zondags niet terecht. Want de Zondag is voor mij geen dag van Twee tuindersknechts droegen manden rol mooie dof blauwe trossen druiven aan. geldverdienen, maar een dag, die ik wijden wil aan God en Zijn dienst. Ik weet niet, of u dat begrijpt, meneer!" Doch meester Verhagen begreep dat heel goed, en hij respecteerde het, dat deze tuinder liever wat minder verdiende dan dat hij de dag des Heeren ontheiligde. De jongens hadden hun schaaltje spoedig leeg. Er lagen heel wat druiven op. Wel een pond, dacht Wim. Maar met twee, drie, en meer nog tegelijk werden ze naar binnen gewerkt, en zoo duurde het niet lang, of de schaaltjes waren leeg. „Kunnen we nu de kassen nog even bezichtigen?" vroeg de onderwijzer aan den tuinder. „Dat kan! Ik zal u even voorgaan. Maar het is er erg warm!" De jongens vonden het wat interessant eens een druivenkas van binnen te kunnen zien. In de kas zagen ze de druiven hangen. De zon scheen op het glazen dak en drong langs de groote wingerdbladeren in de kas, waar ze de druiven rijp-blauw stoofde en op de grond allerlei figuren tooverde. Maar wat was het er warm! De jongens, niet aan de kaswarmte gewoon, waren blij, toen ze weer buiten stonden. „Gaan we nu naar huis, meester?" vroeg Wim. „We gaan althans weer in de autobus," antwoordde de onderwijzer. „Maar direct naar huis gaan we nog niet. We hebben onderweg nog even oponthoud." „Waarzoo, meester?" „In De Lier." „Gaan we dan weer druiven eten?" „Zou je dan nog meer druiven lusten?" „Ik zou ze niet meer aan kunnen, meester. Ik heb er al zooveel gegeten." „Nu, dan zullen we maar geen druiven meer gaan eten. In De Lier zullen we de Groote Kerk eens gaan bezichtigen, en vooral het gedenkraam, dat in die kerk is aangebracht, om de nagedachtenis in eere te houden van een Lierschen martelaar. Ik heb aan den dominee geschreven en die zal ons nu het een en ander laten zien." Van Honselersdijk naar De Lier was maar een kort ritje. Nauwelijks voorbij Naaldwijk kwamen ze bij de groote groentenveiling „Westerlee", waar het een drukte was van af- en aanrijdende wagens. Weldra werd nu de stompe toren van de Liersche kerk gezien. De omtrekken van de zware, vierkante toren werden steeds duidelijker. De jongens konden reeds op de torenklok zien, hoe laat het was. Spoedig stond de auto stil voor de groote kerk. Achter den dominee, die reeds op hen stond te wachten, gingen ze de kerk binnen, die vroeger een Roomsche kerk geweest was, dat konden de jongens wel zien aan de kruisvorm. De predikant leidde de jongens naar het midden der kerk, waar ze goed het gedenkraam' konden zien. Dit gedenkraam beeldde een vlammende brandstapel af, waaruit een arend oprijst uit zijn asch; een zinnebeeldige voorstelling van de ziel van den martelaar, die opstijgt om in onvergankelijk leven te juichen voor de troon van God. Op een lint waren de woorden aangebracht: „Dood, waar is uw prikkel; hel, waar is uw overwinning ?" Daarboven verkondigden engelen met luid bazuingeschal de lof des Heeren. Het geheel werd verlicht door gouden stralen van de Zon der gerechtigheid. Aan weerszijden van het raam lazen de jongens: „Geplaatst in 1920. Ter herinnering aan Arent Dircksz. de Vos, voorganger der gemeente De Lier, om des geloofs wille verbrand 30 Mei 1570." „Arent Dirckszoon de Vos," zoo vertelde de predikant, „is in Gods hand het middel geweest om De Lier in aanraking te brengen met het zuivere evangelie. In 1532 werd hij tot pastoor van De Lier aangesteld. In deze kerk predikte hij en bediende hij de mis. Met hart en ziel was hij de Roomsche leer toegedaan, maar ernstige gesprekken met een vriend van hem, die vroeger kapelaan geweest was, maar de leer der hervorming had omhelsd en toen predikant geworden was, brachten hem aan 't twijfelen. In zijn hart begon een heftige strijd te woeden, die zwaarder werd, naarmate hij de nieuwe leer zag vooruitgaan. Hij werd getroffen door de standvastigheid en de geloofsmoed der martelaren, die juichend en psalmzingend de dood ingingen. Een diepe studie van Gods Woord deed hem de dwaling der Roomsche kerk inzien. Maar het kostte hem moeite met zijn kerk te breken. In de Roomsche kerk was hij gedoopt en opgevoed, hij diende haar nu als pastoor, en hij bleef prediken, week aan week. Maar hij wees zijn gemeente nu niet langer op de vele Roomsche heiligen, doch hij leidde hen tot Jezus, Die alleen van zonde verlossen kan. De beelden, die in de kerk waren, noemde hij afgoden; hij sloeg ze stuk en verbrandde ze. Het spreekt vanzelf, dat hij moeite kreeg met de overheid. Hij werd uit zijn ambt ontzet, en het werd hem verboden nog langer in deze kerk te prediken. De Vos stoorde zich echter niet aan dit verbod en bleef prediken in de kerk. Op een Zondag werd zijn prediking plotseling onderbroken door het optreden van een overheidspersoon, die een besluit voorlas, waarbij aan De Vos zijn verder optreden in de kerk verboden werd en hem aangezegd werd, de pastorie te verlaten. Daar De Vos in gebreke bleef aan dit laatste te voldoen, werd hij met geweld uitgedreven. Hij vond nu een schuilplaats bij een zijner vrienden, die even buiten het dorp woonde. Des Zondags trok hij met vele volgelingen naar Delft, om in het Geuzenhuis, een oude kolenschuur op de Buitenwatersloot, de godsdienstoefeningen bij te wonen, en waar hij Zelf ook vaak voorging. Natuurlijk kon de overheid dit niet dulden, en er werden mannen uitgezonden om hem gevangen te nemen. Des nacht trokken zij er op uit, maar De Vos, die van hun komst gehoord had, vluchtte naar het kerkhof, dat hij als een vrijplaats beschouwde. Maar zijn vlucht hielp hem niet. Hij werd gevangen genomen en overgebracht naar Den Haag, waar hij met drie anderen, die eveneens pastoor geweest waren, werd opgesloten in een klooster. Lange tijd hebben De Vos en de drie andere gewezen Roomsche geestelijken in de gevangenis gezeten, maar hun moed en hun geloof verloren ze niet. Hun medegevangenen spraken zij moed in en ze onderwezen hen in de waarheden des geloofs. Eindelijk moesten De Vos en zijn vrienden voor de rechtbank komen. Na een langdurig verhoor werden zij veroordeeld als hardnekkige ketters, wier ontrouw aan de Roomsche kerk met de dood gestraft moest worden. Teruggekeerd in de gevangenis deden ze tezamen een vurig gebed, namen schriftelijk afscheid van naast bestaanden en vrienden en stelden een belijdenis op, waarin zij getuigenis aflegden van hun pleiten op het eenig en algenoegzaam offer des kruises. Toen hun aangezegd werd, dat ze de volgende dag moesten sterven, hieven zij de zestiende psalm aan: „Bewaar mij, o God, want ik betrouw op U!" In Den Haag werden ze ter dood gebracht op het Groene Zoodje, de gewone gerechtsplaats bij de Vijverberg. De Vos onderging het eerst de marteldood. Geknield bij de worgpaal hief hij smeekend de handen ten hemel, en bad: „O Heere Jezus Christus, Gij, Die, toen Gij voor onze zonden moest sterven, Uw geest in de handen van Uw hemelschen Vader overgaaft, ik bid U, door Uw bitter lijden, wil mij in genade aan- nemen, wil mijn Geest door Uw Geest sterken en in Uw handen aannemen." Toen de beul hem de strop omdeed, hief hij het,,Onze Vader" aan, maar bij de bede: „Vergeef ons onze schulden .. ♦kon hij niet verder. Zijn ziel keerde terug tot zijn Schepper, en zijn lichaam werd naar het Galgenveld vervoerd en op de brandstapel verbrand. Velen in De Lier had hij bekend gemaakt met de eenige weg ter zaligheid, en men weende over hem als over een liefdevollen vader, die was heengegaan. Dit is, in het kort, de geschiedenis van den Lierschen martelaar, Arent Dirckszoon de Vos, tot wiens nagedachtenis dit gedenkraam in de kerk is aangebracht." De dominee zweeg. Eenige oogenblikken werd de stilte door niemand verbroken. Allen staarden ze met ernstige blikken naar het gedenkraam, en hun gedachten waren bij den man, die in deze kerk zoo dikwijls gepredikt had en die zijn leven gegeven had voor zijn Heiland. Door de stilte van het kerkgebouw klonk weer de zachte stem van den predikant. „Het bloed der martelaren is altijd het zaad der kerk geweest. Gods werk kan door menschen niet vernietigd worden. Ondanks alle vijandschap en vervolging breidde de hervorming zich steeds meer uit, ook in De Lier. Het goede zaad, door De Vos uitgestrooid, droeg rijke vrucht. Velen braken met de Roomsche kerk, maar knielden alleen voor den Heere Jezus. En temidden van veel haat en nijd stonden ze pal voor hun geloof en getuigden als helden van hun liefde tot den Heiland." Als helden ....! Wim Wouters leunde tegen een bank, en heel zijn jongensgelaat getuigde van ernst en nadenken. Ja, die menschen waren helden! Want hun geloof kon hen aan de galg en op de brandstapel brengen, maar Ze trotseerden het lijden en de dood als helden, om Jezus' wil. Hij had altijd gedacht, dat Christen zijn zoo makkelijk was, maar Stil, wat zei de dominee nu weer? „Christen zijn kan soms zoo moeilijk, zoo heel moeilijk zijn. Want Christen zijn beteekent een volgeling van den Heere Jezus te zijn. En achter den Heiland aan zijn Zijn volgelingen kruisdragers. Want altijd legt de Heiland Zijn discipelen een kruis op. Hij vraagt van hen een offer. Dat offer kan soms groot zijn, zooals bij De Vos en vele anderen, die hun leven voor Hem moesten geven. Maar de Heiland kan ook vaak een ander offer van ons vragen, doch als Hij een offer van ons vraagt, ons een kruis oplegt, wil Hij ons ook kracht geven om het te dragen." Het werd tijd om naar huis te gaan. Hartelijk namen de jongens afscheid van den predikant en gingen weer in de auto. Op de weg naar huis was Wim heel stil. Peinzend zat hij voor zich uit te staren. Meester Verhagen zag het. „Waar denk je aan, Wim?" Wim schrok op. „Ik denk er aan, meester, welk offer de Heere Jezus tegenwoordig van Christenen kan vragen. We leven nu toch niet in een tijd van vervolging?" „Gelukkig niet!" antwoordde de meester. „En toch kunnen we ook in deze tijd voor den Heere Jezus een offer moeten brengen. Denk maar eens aan dien tuinder, bij wien we straks zulke heerlijke druiven gegeten hebben. Omdat hij de Zondag heiligen wil aan God en Zijn dienst, verkoopt hij op die dag geen druiven. Als hij op Zondag wel druiven wou verkoopen, zou hij veel geld kunnen verdienen, want juist 's Zondags komen er veel menschen naar het Westland. Omdat hij den Heere Jezus liefheeft, doet hij het echter niet. Hij brengt dus een offer, een geldelijk offer. De Heiland kan ook op velerlei andere wijzen van ons een offer vragen. Een van je kameraden bijvoorbeeld kan je voortdurend sarren, treiteren en het leven zuur maken. Dan ben je geneigd, hem te haten. Maar dan vraagt God een offer. Want wie een ander haat is een doodslager! En om Jezus' wil moet je zoo'n jongen liefhebben. Dat is moeilijk. Je moet je zelf overwinnen! Je mag geen hekel hebben aan zoo'n jongen, al is hij je vijand, maar je moet voor hem bidden! Maar liever zou je zoo'n jongen een stevig pak slaag geven! Dan vraagt God een offer van je! Begrijp je dat, Wim?" Wim knikte. Hij voelde bewondering voor martelaren als De Vos en anderen, die blijmoedig hun leven offerden voor den Heiland. Hij vond het flink van dien tuinder, dat hij een offer bracht, omdat hij God wilde dienen. Maar hij voelde, dat het brengen van een offer soms heel zwaar kon vallen. Want als een van zijn kameraden hem altijd maar Zou plagen en sarren.... om hem dan toch lief te hebben, en voor hem te bidden, neen, dat zou hij niet kunnen! En toch .... Toch wilde hij zoo graag een Christenjongen zijn! HOOFDSTUK V. DE NIEUWE LEERLING. EEN BRUTALE JONGEN. 't Liep naar negen uur. Voor de school waren de jongens in clubjes met elkaar aan het spelen of stonden Ze nog wat te praten, vóór de bel luidde. „Heb jij je opstel af, Wim ?" vroeg Henk. „Ja. En jij ?" „Ik ook! 't Is wel vijf bladzijden groot geworden. Ik heb het meeste geschreven over het spelen in de duinen. Dat was leuk, zeg, toen jij Jan zoo onverwacht van de top van het duin af liet rollen. Onder het maken van mijn opstel heb ik er nog om zitten lachen." „Heb je dat in je opstel gezet, dat Wim me het duin af deed rollen?" vroeg Jan. „Nou, of ik het er in gezet heb! Je bent er toch niet kwaad om?" „Nee hoor! Ik ben blij, dat ik je stof voor je opstel gegeven heb. Ik heb het meeste geschreven over het druiven eten. En jij, Wim?" „Ik ook. En dan ook nog over het bezoek aan de Liersche kerk, en over wat de dominee vertelde van den martelaar De Vos." Daar had Wim het meeste over geschreven. Want zijn gevoelige jongensziel was getroffen door het verhaal, dat de predikant gedaan had. En ook door het gesprek, dat hij later met den meester in de autobus gehad had. Maar wanneer ze over het reisje spraken, zei Wim daarover niets. En ook sprak hij dan niet van zijn verlangen, dat hij toen zoo sterk gevoeld had, om een Christenjongen te zijn en in heel zijn jongensleven te toonen, dat hij den Heere Jezus liefhad. Dat verlangen was diep in zijn hart, en over de teere, heilige begeerten, die er in een jongenshart kunnen zijn, spreekt hij niet gemakkelijk met zijn vriendjes. Die bewaart hij voor zichzelf. De jongens hadden een opstel moeten maken over het schoolreisje, en toen hij zijn opstel klaar had, had hij nog even, in de rustige sfeer van zijn kamertje, na zitten mijmeren. Hij wilde een Christenjongen zijn. O, hij wist wel, dat daar nog veel aan ontbrak! Het bloed was hem naar het hoofd gestegen, toen hij er ineens aan moest denken, dat hij nog niet zoo lang geleden visch gestolen had! Deed dat een Christenjongen? Toen hij met zijn vriendjes gezorgd had voor een nieuwe hit voor Verberk, had hij gepeinsd, dat het niets moeilijk was een Christen te zijn. Maar nu dacht hij er anders over. Dat kon wel eens héél moeilijk zijn! En toch wilde hij wandelen, achter den Heiland aan. s Avonds, toen hij neerknielde om zijn avondgebed te doen, had hij gebeden: „Heiland, leer mij U te volgen, waar Uw hand mij henen leidt !" Zouden zijn vriendjes, Henk en Jan, ook dat verlangen kennen ? Hij wist het niet. Zij spraken er nooit over. Maar dat deed hij ook niet. Je sprak met elkaar over school en over den meester en over je spel, maar niet over zulke teere dingen, dat was veel te moeilijk. "ï?ar ben ™ ^et ]t grachten, Wim?" vroeg Henk. „Ik * O ♦ ♦ ♦ ♦! schrok Wim, die niet direct wist wat hij antwoorden moest. Maar Henk wachtte al niet meer op antwoord. Zijn aandacht werd getrokken door een jongen, die aan de overzijde van de straat wandelde. „Zouden we een nieuwe in de klas krijgen?" 5 De Minste Al een poosje liep de nieuwe jongen op de stoep heen en weer en wierp af en toe een schuine blik in de richting, waar de jongens stonden te praten, die hem nu aandachtig opnamen. Ze waren het er aanstonds over eens: dat was een nieuweling! En onmiddellijk hadden ze een groote belangstelling voor hem. Zoo'n „bijkomertje" trok altijd ieders nieuwsgierigheid tot zich. Je wilde graag weten, in welke klas hij zou komen, waar hij vroeger op school geweest was, en waarom hij nu juist op deze kwam. Je wist natuurlijk altijd gauw genoeg, in welke klas hij terecht kwam, maar het duurde soms dagen lang voor je wist, wie hij was. Maar wie deze jongen was, zouden ze al spoedig weten. Nauwelijks had hij bemerkt, dat de drie vrienden naar hem keken, of hij kwam naar hen toe. Jongens, die voor het eerst op school kwamen, waren gewoonlijk de eerste dag wat verlegen, maar deze scheen daar geen last van te hebben. „Hoe laat gooien ze hier de boel open?" De jongens keken elkaar even aan. De nieuweling hield blijkbaar van krachttermen. En wat klonk zijn stem snauwerig en onverschillig. Die moeten we eens te pakken nemen, dacht Henk. „Ik begrijp je niet," antwoordde Henk. „Snap je me niet? Ik bedoel, hoe laat de deuren van het hok opengaan!" „Van het hok? „Nou ja, van de school dan!" „O, had je dan ineens duidelijk uitgedrukt, jö, dan zouden we je direct begrepen hebben. De deuren zullen Al een poosje liep de nieuwe jongen op de stoep heen en weer, . ♦ . ♦ wel spoedig opengaan, en als dan de bel luidt, gaan we naar binnen." „Mooi! Nou, het zal me benieuwen, wat het hier wordt. Heb je al van me gehoord ?" „We hebben nog niets van je gehoord." „Zoo! Ik ben Flip Kampers!" Met zijn brutale oogen keek hij het drietal aan. Hij scheen zichzelf heel gewichtig te vinden. Maar al was hij nu Flip Kampers, die naam beteekende niets voor de jongens. De nieuweling bemerkte, dat hij niet veel indruk op hen maakte. „Aangenaam kennis te maken!" spotte Jan. „Je bent Zeker verhuisd, dat je nu op onze school komt ?" „Verhuisd? Heelemaal niet, hoor! Maar van mijn vorige school ben ik weggejaagd. De meester kon niet tegen me op, en daarom moest ik weg. Dat is de tweede school al, waar ze me niet langer gebruiken konden. Er is geen enkele meester, die mij baas kan!" Hij sprak op onverschillige toon, waarin duidelijk Zelfbewondering te hooren was. Hij scheen zich een heelen held te vinden, en dacht blijkbaar, dat de jongens vol bewondering tot hem op zouden zien. Maar ze voelden niet de minste bewondering voor hem. . »Toen ik van de eerste school werd weggejaagd, ging er een briefje naar het hoofd van de nieuwe school, waarin tegen mij gewaarschuwd werd," vervolgde Flip Kampers. „Ik denk, dat er hier ook wel een briefje over me gekomen is. Hebben jullie er niets van gehoord?" „Niets!" „Wat krijg ik hier voor een meester?" „Een beste meester!" antwoordde Wim. „Goed, maar streng! Hij kan best tegen een grapje, maar je hoeft geen baldadigheid bij hem uit te halen." ^at maar aan mij over!" grinnikte Flip, die medelijdend het drietal aankeek. Dat schenen wel „Zoete" jongens te zijn! ,/t Komt in orde, hoor! 't Komt best in orde! Hoef ik bij hem geen baldadigheid uit te halen? Nou, hij zal aan mij een goeie hebben. Let maar eens op! Ze krijgen mij niet zoo gauw klein!" De jongens zeiden niets meer. De groote schooldeuren gingen open, de bel luidde, en ze stapten de schoolgang in. In het schoolgebouw was het een drukte van rumoerige kinderen, die naar hun klas gingen. „Ik zal maar met jullie mee gaan," zei Flip. „Jullie weten hier de weg." tt Hij volgde hen, de trappen op, naar de „zevende , de hoogste klas. Meester Verhagen stond bij de deur van het school- lokaal* „Jij bent zeker de nieuwe leerling, Flip Kampers?" begroette hij den nieuweling en reikte hem de hand, die Flip onverschillig drukte. Hij hield niet erg van die vriendelijkheden. Als de nieuwe meester dacht, hem zoo te kunnen „lijmen", vergiste hij zich. „Precies!" antwoordde hij. „Zal ik maar ergens gaan zitten?" De stem van den onderwijzer klonk met meer zoo vriendelijk, toen hij antwoordde: „Je kunt plaats nemen op een der achterste banken. De twee laatste banken van elke rij zijn vrij." Flip hoorde de koele klank in de stem van den meester. Hij had het aan zichzelf te wijten door zijn brutale woorden, dat de onderwijzer niet meer zoo vriendelijk was. Maar daar dacht hij niet aan. Zelf- ' •• 11 1 " ' i. TT.'! * 1 J » verwijt voelde nij niet. ni] wnuc wel eens weten, hoe ver hij met dezen meester gaan kon, en hij zou eens direct aan de jongens laten zien, wat hij wel durfde. Met een schok liet hij zich neervallen in de derde bank van de eerste rij. „Precies I", antwoordde hij. „Zal ik maar ergens gaan zitten?" „Ziezoo, die zit!" lachte hij. „Je zit verkeerd, jö!" zeiden enkele jongens, die den meester hadden hooren zeggen, dat hij naar een der achterste banken moest. „Verkeerd? Ik zit hier best!" „Dat is de plaats van Kees Verlindt!" ,,'k Heb niks met Kees Verlindt te maken. Ik wil hier zitten!" „Ga nou van mijn plaats af, jö!" zei Kees, die juist het lokaal binnengekomen was. „Waarom ?" „Omdat ik daar moet zitten!" Flip haalde zijn schouders op. „Ik zit hier best!" Kees werd boos en pakte Flip bij zijn arm. „Toe jö, ga nou van mijn plaats af!" Flip balde de vuisten. „Wou je vechten?" Het zou stellig tot vechten gekomen zijn, als de meester er zich niet mee bemoeid had. „Ga in de achterste bank zitten, Kampers!" Flip deed, alsof hij het niet gehoord had, en keek met een uitdagend lachje de klas rond. Aller oogen richtten zich naar den nieuwen leerling, die brutaal bleef zitten. Dan keken de jongens nieuwsgierig naar den meester. Wat zou hij doen? Zou hij de nieuwe leerling bij zijn kraag pakken en hem de bank uitzetten? De jongens hadden meester Verhagen nog nooit iemand een pak slaag zien geven, maar als hij nu Flip Kampers geslagen had, zouden ze zich niet verwonderd hebben. Zoo'n onverschillige, brutale jongen hadden ze nog nooit in de klas gehad! Meester was wit geworden en zijn oogen fonkelden van drift. „Kampers, kijk me aan!" Nu keek Flip toch naar den onderwijzer. „Ga oogenblikkelijk naar de achterste bank!" Even scheen het, of Flip nog wou blijven zitten. Dan stond hij op. Men hoorde hem eenige onverstaanbare woorden mompelen. Bij elke stap stootte hij zijn schouder wild naar voren, en als een blok liet hij zich in de bank vallen, die de onderwijzer hem aangewezen had. De spanning in de klas was voorbij. Allen hadden iets gevoeld van het korte conflict, dat tusschen den onderwijzer en den nieuwen leerling was geweest. Het was even een strijd geweest, wie de sterkste zou zijn, en de klas was blij, dat hun meester de overwinning had behaald. „Laat ons bidden!" De jongens sloten de oogen en vouwden de handen, en meester bad. „Heere, leer ons zachtmoedig te zijn en onze drift te beheerschen," bad hij. Dat bad hij wel meer. Er was ook dikwijls reden toe, om zoo te bidden. Want de jongens waren niet altijd Zachtmoedig en lieten zich vaak meesleepen door hun drift. En nu bad meester ook wel voor zijn leerlingen, maar toch voornamelijk voor zichzelf, al begrepen zijn leerlingen dat niet. Want hij voelde het: de nieuwe leerling prikkelde hem en zou veel van zijn zachtmoedigheid en geduld eischen. Haast had hij zich mee laten voeren door zijn drift. Het had hem moeite gekost zich te bedwingen. Een oogenblik had hij op het punt gestaan, naar Flip toe te loopen en hem met geweld uit de bank te halen. Maar God had hem kracht gegeven om uiterlijk kalm te blijven, en zich te beheerschen, al had het hem even een korte, maar felle strijd gekost. Ja, meester Verhagen was overwinnaar gebleven in de eerste strijd met den nieuwen leerling. Maar Flip gaf de strijd niet zoo spoedig op. Op elke school was hij de belhamel geweest, die door de meeste leerlingen gemeden werd, maar die door sommige toch ook bewonderd werd, omdat hij zoo brutaal en onverschillig was en alles durfde. Steeds was hij in het kwade nummer één geweest. Dat wilde hij ook hier zijn, en hij gaf de strijd tegen den nieuwen meester niet zoo spoedig op. Hij had het met zijn brutaliteit tegen den meester moeten verliezen en hij had wel gemerkt, dat de klas er zich over verheugd had. Onder het vertellen der Bijbelsche geschiedenis zat hij met afgewend gezicht te luisteren, nijdig, dat meester hem te sterk geweest was. Stil bedacht hij wat hij doen kon, om de aandacht en bewondering van zijn klasgenooten op zich te vestigen. Van zijn brutaliteit schenen de jongens niet gediend te zijn, hij zou het nu eens met een grapje probeeren. Door allerlei grimassen en opmerkingen trachtte hij de jongens aan het lachen te maken. De onderwijzer bemerkte het wel, en keek hem af en toe streng aan, doch zei geen woord. „Als straks de school uitgaat, moet jij even achterblijven!" Dat was het eenige, dat de onderwijzer Flip toevoegde. Toen het twaalf uur was, probeerde Flip tusschen andere jongens in weg te loopen, maar het gelukte hem niet. Meester greep hem bij zijn arm, en hield hem terug. „We moeten eens even met elkaar praten, Flip!" Daar zag Flip toch tegen op. Om brutaal te zijn in de klas, dat vond Flip niets moeilijk! Dan waren er altijd wel jongens, die om zijn brutaliteit lachten en hem bewonderden om zijn onverschillige durf. Maar dat was heel iets anders dan alleen met den meester te zijn! Dan was er niemand, die schik had in zijn brutaliteit! Doch als de meester tegen hem op ging spelen, dan zou hij wel eens toonen, dat hij niet bang voor hem was. Maar meester speelde niet tegen hem op. Hij zette zich naast Flip in de bank. „Weet je, waarover ik eens met je praten wil, Flip?" Flip gaf geen antwoord. Dat zou wel over zijn gedrag van vanmorgen zijn! Maar daar begon meester niet over. „Over je moeder, Flip!" Over zijn moeder .... Schuin keek Flip naar den meester. Wat had die over zijn moeder te vertellen ? Kende hij haar dan ? „Gisteren is je moeder bij me geweest." Even zweeg meester. „Je hebt een lieve moeder, Flip!" „Maar ze kwam zeker kwaad van me spreken!" gooide Flip er uit. „Waarom moest ze anders bij u komen?" „Ik zal je dadelijk vertellen, waarom je moeder bij me geweest is, Flip. Je moeder zei me, dat ze zooveel Zorg heeft, omdat ze zoo alleen is na de dood van je vader. Ze heeft me gezegd, dat je vader stierf, toen jij tien jaar was. Je bent bij het sterven van je vader geweest, Flip! En weet je nog, wat je vader je vlak voor zijn sterven gevraagd heeft?" Flip zweeg. Hij voelde tranen in zijn oogen komen en beet zich op de lippen. Meester mocht die tranen niet zien. Niemand mocht tranen zien in de oogen van hem, den brutalen, onverschilligen jongen, die bij alle jongensspelen nummer één was en die zijn vriendjes soms versteld deed staan van zijn durf. Waarom begon meester nu over zijn vader en wat deze hem vlak voor zijn dood gevraagd had? Dat sterven van zijn vader kon hij nooit vergeten! Soms dacht hij er in geen maanden aan, maar dan ineens zag hij het soms weer voor zich: het sterfbed van zijn vader en hoorde hij vaders zwakke stem. „Zal je altijd goed voor~moeder zijn "en zal je den Heere Jezus zoeken, jongen? Zal je veel bidden, Flip, of de Heere je een nieuw hart wil geven?" had vader gevraagd. Wat had vader hem toen ernstig aangekeken! Vader wist het wel, dat zijn jongen erg ontvankelijk was voor het kwade, en dat zijn hart uitging, meer dan dat van andere jongens van zijn leeftijd, naar wat verkeerd is. Maar vader wist ook, dat zijn jongen bij den Heere Jezus kracht kon vinden, om te strijden tegen de zonde, en daarom had hij Flip gevraagd, veel te bidden. Flip had zijn vader toen beloofd, goed voor zijn moeder te zullen zijn en veel te zullen bidden. En hij had dat toen wel gemeend ook, en de eerste dagen, nadat vader gestorven was, was hij lief voor zijn moeder geweest en had hij veel gebeden. Moeder was er blij over geweest. Ze hoopte, dat haar jongen, in wiens hart ze zoo veel verkeerde neigingen wist, door het sterven van zijn vader dicht bij den Heiland zou komen. Maar Flip scheen zijn belofte al spoedig te vergeten. Het duurde niet lang of hij werd weer onverschillig tegen zijn moeder, en zijn avondgebed vergat hij heel dikwijls. Hij werd weer de oude, baldadige jongen van vroeger, en hij stelde er een eer in onder zijn kameraden de brutaalste te zijn, en op school was hij de schrik van zijn onderwijzers. Doch hoe kwam het dan, wanneer hij 's avonds stil in bed lag, dat hij soms plotseling zijn stervenden vader voor zich zag en hij zichzelf weer hoorde beloven, goed voor moeder te zullen zijn en veel te zullen bidden ? Dat kwam, omdat God zich met hem bemoeide en Hem tot Zich wilde trekken. Maar daar dacht Flip niet aan. En aan zijn vader dacht hij liever ook niet, want dat was in zijn hart het teere plekje, de herinnering aan een belofte, die hij toch niet vervulde! In brutale weerbarstigheid trachtte hij alle teedere gevoelens te onderdrukken. En nu herinnerde de nieuwe meester hem aan wat hij zijn vader beloofd had. Flip gaf den onderwijzer geen antwoord. Meester Verhagen verwachtte ook eigenlijk geen antwoord. Want hij wist, dat zelfs de ruwste jongen in zijn hart teere dingen kan hebben, waarover het hem moeilijk valt te spreken. En zoo zaten ze een poosje stil naast elkaar. Toen meester weer begon te spreken, klonk er in zijn stem een groote liefde voor zijn nieuwen leerling. „Flip, je zult een moeilijk leven hebben. Je tracht het anderen moeilijk te maken, zooals je het vanmorgen mij gedaan hebt, maar je zult het er zelf moeilijk door hebben, jongen. Denk er toch aan, wat je je vader beloofd hebt, en bid veel tot den Heere Jezus. Je moeder bidt ook voor je, Flip. En ik zal het ook doen." Flip wist niet, wat hij zeggen moest. Als de meester boos geweest was, en hem een uitbrander gegeven had, dan zou hij zijn mond niet gehouden hebben. Maar nu meester zoo sprak, voelde hij zich verlegen tegenover hem. „Kom Flip, ga nu naar huis, en ik hoop, dat we het goed met elkaar zullen kunnen vinden." Toen Flip naar huis wandelde, voelde hij zich geslagen. Hij had zich voorgenomen den nieuwen meester eens goed dwars te zitten en hem flink te plagen. Hij zou wel zorgen, dat hij hem de baas bleef. En nu had meester hem herinnerd aan zijn vader en hem gesproken over zijn moeder, die voor hem bad. Zelf zou hij ook voor hem bidden, had hij gezegd. Flip voelde iets trillen in zijn hart, maar het was geen dankbaarheid. Waarom moest die nieuwe meester nu voor hem bidden? Dat moeder dat deed, nu ja, daar was ze moeder voor. Maar zoo'n meester, die hem nog maar nauwelijks kende! Waar was dat voor noodig? Het"hoefde heelemaal niet! Flip was er wrevelig over. Met dien meester kon hij onmogelijk vechten. Dat kon je wel met een meester, die hard was en standjes gaf, maar vechten met een meester, die voor je bad .. Nee, dat ging niet! „Hoe vonden jullie dien nieuwen jongen vanmorgen?" vroeg Wim Wouters aan Henk en Jan, toen ze uit school naar huis wandelden. „Wat een naarling is dat!" viel Jan uit. „Ik vond het gemeen, om den meester zoo te plagen." „Weten jullie wie die nieuwe is?" vroeg Henk. „Jawel, Flip Kampers, dat heeft hij zelf verteld." „Ja, maar dat bedoel ik niet. Herinneren jullie je niet, hem al eens eerder gezien te hebben?" „Ja, nu je 't zegt," twijfelde Wim. „Maar ik weet toch heusch niet waar en wanneer. Jij, Jan ?" „Ik ook niet." Henk lichtte hen in. „Het is een van de twee jongens, die onze visch gestolen hebben in Terbregge. Weet je niet, dat Verberk toen zei, dat vooral de grootste van de twee niet te vertrouwen was? Welnu, dat was dezelfde, dien we nu op school gekregen hebben: Flip Kampers!" „Je hebt gelijk!" zei Wim na eenig nadenken. „Hij scheen ons niet te herkennen." „Dat is maar goed ook!" antwoordde Jan. „Maar al herkent hij ons niet meer, ik vind het toch vervelend, dat hij bij ons op school gekomen is. Ik vind het een akeligen jongen." De twee anderen vonden dat ook. „We zullen ons maar niet te veel met hem bemoeien," zei Wim. „Ik heb nu al een hekel aan hem." HOOFDSTUK VI. VOETBALLEN. VIJANDSCHAP TUSSCHEN WIM EN FLIP. Wim Wouters en Henk Barto stonden op het Pijnackerplein en tuurden in alle richtingen. Ze zouden vanmiddag met een groote club jongens gaan voetballen op een stuk land achter de boerderij van boer Valkhof. Eenige dagen geleden waren de beide vrienden met Jan Driessen weer eens bij hem geweest. De jongens waren bij Wim thuis, toen de borstelkoopman Verberk kwam. „U bent mijn laatste klant," had hij tot Wim's moeder gezegd, toen hij zijn kopje koffie uit zat te drinken. „De hit, die ik van de jongens gekregen heb, loopt zoo best, juffrouw Wouters, dat ik tegenwoordig gelukkig bijtijds thuis kan zijn." „Hoe lang rijdt u er over naar Terbregge?" vroeg Wim. „Ongeveer een half uurtje. Rijden jullie mee?" Wim keek zijn moeder aan. „Mag ik, moe ?" „Ga jij maar mee, Wim. Maar over Henk en Jan heb ik niets te zeggen. Die zullen het eerst thuis moeten gaan vragen, en zoolang kan Verberk misschien niet wachten." „Ik rij met de jongens wel even langs hun huis," antwoordde Verberk. Ook Henk en Jan mochten van hun ouders met den borstelkoopman mee. Buiten de stad, op de weg naar Terbregee, hadden de jongens, ieder op zijn beurt, de leidsels vast mogen houden. Dat hadden ze fijn gevonden! Ze maakten een klappend geluid met hun tong om de hit tot grooter spoed aan te zetten, maar noodig was dat niet, want hij draafde in flinke, vlotte gang, en spoedig waren ze bij het huis van Verberk. Ze hadden bij Verberk een kopje thee gedronken en waren toen naar boer Valkhof gegaan. Met den boer waren ze even het land in geweest. Dwalen over de ruime weilanden en langs de rustige, heldere slooten, waar ze soms de snoek doorheen zagen schieten, vonden de jongens altijd prettig. „Dit is maar een mager stukje!" had de boer van een bepaald stuk land gezegd. De jongens hadden hem niet begrepen. Een mager stukje? Wat bedoelde hij daarmee? De boer had het hun duidelijk gemaakt. „Dit is een stuk land, waar bijna geen gras op groeien wil. Overal zie je kale, open plekken. De kracht is uit de grond. Het land is meer geschikt voor voetbalveld, dan voor grasland." „Maar u voetbalt zeker nooit?" had Wim lachend gevraagd. „Nee, jö, daar ben ik te oud voor geworden. Maar als jullie eens wilt voetballen, dan kom je maar hier." „Met een heele club?" „Ja hoor, je komt maar met een heele club. Het land is groot genoeg, en al trappen jullie het kaal, dat is Zoo erg niet, want ik gebruik het toch niet." De jongens hadden maar ineens een afspraak gemaakt voor Woensdagmiddag en de boer had het goed gevonden. „We zullen toch wel genoeg jongens mee kunnen krijgen?" had Wim op de terugweg gevraagd. „Voor een voetbalwedstrijd? Natuurlijk, daar krijg je liefhebbers genoeg voor. Alle jongens uit de klas willen wel mee spelen. Piet Barends, Frans Wolve- kamp, Nico Staal, Dirk Verheul en alle jongens doen mee, dat zul je zien. We hebben direct twee elftallen bij elkaar." „En Flip Kampers?" „O, die vragen we het niet. Die heb ik er liever niet bij." En Wim en Jan hadden hem er liever ook niet bij. Nu stonden Wim en Henk te wachten op de jongens, die mee zouden gaan. Hoe meer het naar half twee liep, hoe grooter het troepje jongens werd. Op de afgesproken tijd waren allen present. Behalve één: Jaap van Zijl. Zijn vriendje, Dirk Verheul, vertelde, dat hij bij Jaap thuis geweest was, maar dat deze niet meeging, omdat hij hoofdpijn had. Dat was vervelend, want nu was het ééne elftal niet voltallig, en waar zouden ze zoo gauw een anderen speler vandaan halen? „We kunnen toch niet spelen met een elftal van tien jongens?" vroeg Wim. „Wat moeten we daar nu aan doen ?" „Daar zullen we onderweg wel eens over praten," antwoordde Henk. „Laten we nu maar opstappen." „En gauw ook!" zei Jan. „Want ginds zie ik Flip Kampers en als hij ons bemerkt, zijn we nog niet van hem af." Maar het was al te laat. Juist toen de jongens het plein af zouden gaan, hoorden ze Flip van uit de verte schreeuwen. „Hé, jongens, wacht even. Ik kom bij je!" „Afpoeieren, hoor!" zei Henk tot zijn vrienden. „We moeten zien, dat hij niet met ons meegaat!" viel Wim hem bij. Ze hadden al hun best gedaan om hem er buiten te houden, en nu zouden ze op het laatste oogenblik hem nog bij zich krijgen! Daar waren ze niet erg van gediend! Maar hem ronduit te zeggen, dat ze niet op zijn gezelschap gesteld waren, konden ze niet goed doen. Hij zat nu eenmaal bij hen in de klas, en niemand haalde graag openlijk zijn vijandschap op de hals, want Flip was altijd gauw klaar om te vechten en hij had een paar stevige vuisten. Met groote passen kwam Flip op hen toe. „Dat is een bof, zeg, dat ik jullie hier tref. Wat zijn jullie van plan?" De jongens keken elkaar eens vragend aan. Wie zou dat zaakje opknappen? Henk nam eindelijk het woord. „O, niets bijzonders! We gaan een tochtje maken naar Terbregge!" „Wandelen?" „Dacht je soms, dat we auto's gehuurd hadden?" spotte er een. Maar Flip gaf hem geen antwoord. Hij zag, dat een der jongens een voetbal bij zich had, en zijn oogen glinsterden van genot, „Ha! Fijn!" juichte hij. „Ik begrijp het al: jullie gaan voetballen! Is er nog plaats voor me?" „Flip kan nu in de plaats van Jaap komen," zei Nico Staal. „Dan is ons elftal weer voltallig." Henk had er ook al aan gedacht, maar het niet willen Zeggen. Nu konden ze natuurlijk niet meer van hem af. „Prachtig!" vond Flip. „Dan ga ik mee in plaats van Jaap!" „Ja, maar we blijven een heele tijd weg!" probeerde Henk nog hem kwijt te raken. „En je moeder weet immers nergens van?" „O, dat hindert niet!" deed Flip onverschillig. „En je hebt geen brood ook bij je!" kwam Wim zijn vriend te hulp. De jongens hadden boterhammen meegenomen. Noodig was het niet, want vóór etenstijd konden ze wel weer thuis zijn, maar ze vonden het leuk, om op een weiland een boterham te eten. Dan was het net, of ze een heel daagje uit, en dan aan 't picknicken waren. Maar Flip liet zich niet zoo makkelijk afschrikken. ,,'t Komt in orde, hoor!" verzekerde hij. ,,'k Heb een kwartje bij me, en daar koop ik dan onderweg wel wat voor." „Nou, vooruit dan maar!" zei Henk. Niemand wou ronduit zeggen, dat ze niet op zijn gezelschap gesteld waren. Hij zat nu eenmaal bij hen in dezelfde klas, en al hadden de jongens niet veel met hem op, ze wilden toch niet openlijk zijn vijandschap uitlokken. „Laten we maar beginnen met eerst een stukje te eten," stelde Jan voor, toen ze de boerderij van boer Valkhof naderden. „Dat kunnen we beter nog een uurtje uitstellen," vond Wim. „Je hebt nu toch zeker nog geen honger? Je komt pas van huis af!" „Ja, maar ik heb al weer honger van de lange wandeling. En hoe moeten anders mijn vier boterhammen opkomen? Weet je wat, Wim, laten we dadelijk een paar boterhammen eten en dan straks, wanneer het spel is afgeloopen, nog eens. Doen of niet?" „Wat zeggen jullie er van, jongens?" vroeg Wim aan de anderen. De meeningen waren verdeeld. Sommigen gingen liever direct voetballen en vonden het onnoodig, om nu al te gaan eten, maar er waren er toch ook, die eerst wel een boterham wilden hebben. Op 't laatst besloot men, wat te eten, voordat men aan het spel begon, maar het niet langer dan een kwartier te laten duren. Op het land van boer Valkhof zetten de jongens zich neer in een groote kring en daar kwamen de boterhammen voor de dag. Nadat de jongens gebeden hadden, begonnen ze te eten. Ze hadden allemaal pas thuis gegeten, maar niemand, die hen daar zag zitten, zou dat vermoed hebben, want met sraaete aten ze hun brood. Sommigen dachten er zelfs niet aan, om, zooals afgesproken was, de helft van hun boterhammen te bewaren, maar aten alles maar achter elkaar op. Ook Flip Kampers, die onderweg krentenbollen gekocht had, wist zich snel door zijn voorraad heen te werken en liet tot besluit de opgeblazen papieren zak met een klap uit elkaar springen. „Ziezoo l" zei hij toen. „Nou nog een lekkere sigaret opsteken!" Uit zijn broekzak kwam een nieuw doosje sigaretten, en weldra kregen de jongens de scherpe, doordringende reuk van de Engelsche tabak in hun neus. Van alle kanten kwamen de protesten los. „Bah! Wat een lucht!" merkte Wim op. „Gooi die sigaret weg, jo, en laten we gaan spelen." „Eerst mijn sigaret op rooken. Wil jij er ook een ?" Flip hield hem het geopende doosje voor, maar Wim bedankte. „Dank je wel! De lucht bevalt me al niet. En mijn moeder zou het ook niet goed vinden, ze wil niet hebben, dat ik rook." Onverschillig haalde Flip zijn schouders op. Flip hield hem het geopende doosje voor, maaraWim dankte. 6 De Mi&ate. „Wat zou dat? Je moeder ziet er immers niets van? Ik mag ook niet en ik doe het toch!" „Dat is laf!" viel Wim uit. „Dan bedrieg je je moeder! Ik dacht, dat je flinker was!" „Zoo, dacht je dat! Ik ben tenminste flink genoeg, om een sigaret te rooken, en jij durft dat niet." „Ik wil niet!" „Nou goed dan: jij wilt niet! Anderen willen misschien wel! Jij een sigaret, Henk?" Maar Henk bedankte er ook voor en Jan eveneens. Flip keek de kring eens rond. Het leek wel, of hij haast met geweld zijn sigaretten aan zijn schoolmakkers wou opdringen. „Wie trek in een sigaret heeft, komt maar bij me! Wie van jullie is al groot genoeg om een sigaret te rooken?" Piet Barends bezweek voor de verleiding en stak zijn hand uit. „Geef mij er een, Flip!" Flip hield hem het doosje voor. „Neem er maar een! Nog meer liefhebbers?" Nico Staal aarzelde. Ook hij mocht van zijn moeder niet rooken, maar toch zou hij wel eens een sigaretje willen probeeren. Flip zag zijn aarzeling. „Toe jö, wees niet kinderachtig! Neem ook een sigaret! Je zal eens zien hoe lekker je 'm vindt!" Nico overwon zijn aarzeling en weldra zat hij te dampen. Maar erg lekker scheen hij het toch niet te vinden. Na nog geen drie minuten gerookt te hebben, wierp hij zijn sigaret met een leelijk gezicht weg. „Bah! Ik begrijp niet, dat jij dat lekker vindt!" zei hij tot Flip. Piet had ook al rare gezichten zitten trekken, maar toch had hij geprobeerd het vol te houden. Maar het werd hem toch eindelijk ook te erg en hij gooide eveneens zijn sigaret weg. „Hou jij die dingen voortaan maar alleen voor eigen gebruik!" voegde hij Flip toe. „Je krijgt mij niet meer aan 't rooken!" „Je moet zelf ook het rooken maar laten, Flip!" zei Wim. „Het is slecht, en je moeder vindt het immers ook niet goed!" „Jij> hoeft me niet te zeggen, wat ik doen of laten moet!" zei Flip nijdig.„Iktrekmevan jouwzedepreeken niets aan!" Wim begon ook kwaad te worden, en wilde een driftig antwoord geven. Maar Henk legde de hand op zijn schouder. „Kom Wim, wees jij nou de wijste en maak je niet kwaad. Laten we nu eindelijk maar eens gaan voetballen." „Ja, dat vind ik ook!" zei Jan. „Ik zal vast een paar goals gaan maken." De goals waren spoedig gemaakt. Aan beide zijden van het land werden een paar petten neergelegd, waartusschen de keepers moesten staan om de bal tegen te houden, en hiermede was het „mager" stukje land van boer Valkhof door de jongens verheven tot voetbalveld. „Nu Jaap van Zijl er niet is, moet Flip maar in zijn plaats keeper zijn," meende Henk. „Dank je wel, hoor!" zei Flip. „Ik denk er niet aan. Dat is niets voor mij, om maar stil te staan wachten tot eindelijk de bal eens op me afkomt. Laat een ander maar in mijn plaats in de goal gaan staan." „Ik ben graag keeper," zei Nico, die geen liefhebber was van hard loopen. En hiermede was de kwestie tot aller genoegen opgelost. Flip kon meespelen en Nico kon rustig in het doel gaan staan en had zijn zin: hij hoefde niet hard te loopen. Voor Flip was het harde loopen geen bezwaar. Vlug, met groote sprongen, rende hij achter de bal aan over het veld. Het werd een levendig spel. Het elftal, waarbij Flip was, kon tevreden zijn over den onverwachten medespeler. Telkens vloog hij als een tijger op de bal aan, en met een forsche trap deed hij de bal dan ver over het veld zweven. Flip genoot. Hij voelde de stille bewondering van zijn makkers en hij zou er wel voor zorgen, dat zijn elftal de overwinning behaalde. Maar zoo makkelijk zou dat niet gaan! Want de jongens van het andere elftal, waarbij ook Wim behoorde, spanden hun uiterste krachten in. Telkens renden ze op Flip toe, om hem de bal te ontnemen, maar het lukte hun niet. Als ze vlak bij hem waren, deed hij de bal hoog boven hun hoofden over het veld vliegen. Zijn elftal moest winnen en zou winnen ook, als .... Als Wim Wouters er maar niet was! Want Wim was ongetwijfeld zijn sterkste tegenspeler en bezorgde hem heel wat last. Elk oogenblik was hij vlak bij hem, en één keer had hij hem zelfs al de bal weten te ontnemen. Daar kwam Wim weer aangerend. Even dacht Flip er aan, de bal een flinke trap te geven, zoodat Wim hem niet meer bereiken kon. Maar dan bedacht hij zich, en hield de bal dicht voor zijn voeten. Nog tien passen zou hij de bal dicht bij zich houden, probeeren hem naar het midden van het veld te brengen, en dan met één trap recht over het veld in het doel. Wim was nu dicht bij hem en versperde hem de weg, en zijn vlugge voeten zochten de bal. Het begon er veel op te lijken, dat Flip zijn doel niet bereiken zou. Plotseling rende hij met kracht tegen Wim aan, die door de onverwachte schok achterover op de grond viel. „Dat doe je met opzet!" schreeuwde Wim, terwijl hij weer overeind klauterde. Flip schonk er geen aandacht aan. Hij had nu vrij spel gekregen. Met de bal voor zich uit, rende hij naar het midden van het veld, gaf de bal toen een krachtige trap, en .... „Hoera!" juichten de jongens van zijn elftal, die zagen, dat de bal rakeling langs den keeper in het doel vloog. „Die zit! 1—0!" Triomfantelijk en uitdagend keek Flip in het rond. „Mooi gedaan, hè?" pochte hij. „Dat was een goaltje om mee te beginnen en ik maak er nog wel een paar, let maar eens op!" Hij begon nu nog onstuimiger te spelen dan hij eerst gedaan had. Niemand ontziende rende hij over het veld, en de meeste jongens gingen hem maar het liefst uit de weg, wanneer hij met groote sprongen achter de bal aan kwam hollen. Hier, op het voetbalveld, voelde hij zich in zijn element. Op school keken de jongens, die brave Hendriken, hem haast niet aan, en hij bemerkte heel goed, dat ze liever niet hadden, dat hij aan hun spelen deelnam, al hadden ze het hem nooit gezegd. Maar hier voelde hij zich erkend als de vlugge, sterke speler, tegen wien niemand op kon spelen, behalve misschien Wim Wouters. Kijk, daar kwam Wim weer aan, maar Flip zou zich de bal niet laten ontnemen. Hij kon Wim ontloopen door iets op zij te gaan, maar hij wou het niet. Hij zou zijn tegenspeler wel eens goed laten voelen, dat hij beter deed hem wat uit de buurt te blijven. Hij versnelde zijn vaart, en trachtte opzettelijk Wim weer omver te loopen. Met een schok bonsde hij tegen Wim aan, maar deze had er nu op gerekend. Hij wankelde even, maar viel niet, en belette Flip verder te gaan, door hem bij de arm te grijpen. „Als je mee wilt blijven spelen met ons, Flip, moet je eerlijk spel spelen en niet probeeren om een tegenspeler omver te loopen," zei Wim rustig. Nijdig rukte Flip zich los. „Dat probeer ik immers niet!" loog Flip. „Ik liep per ongeluk tegen je aan!" De andere jongens hadden zich om het tweetal heengeschaard en de woordenwisseling gehoord. „Je liep niet per ongeluk tegen Wim aan!" mengde Henk zich in het gesprek. „Dat was met opzet! Ik heb het goed gezien!" „En ik ook! En ik ook!" vielen anderen hem bij. „En je hebt me straks ook al omver geloopen!" zei Wim. „In een eerlijk spel behoor je zooiets niet te doen." Flip zag aan de gezichten van de jongens, dat ze allen verontwaardigd waren over zijn oneerlijk spel en dat niemand het voor hem opnam. Dit maakte hem eerst een oogenblik verlegen, maar toen ging hij op Wim af en stond met gebalde vuisten voor hem. „Je wilt zeker ruzie met me maken, hè?" snauwde hij. „Als je vechten wilt, kom dan maar op!" Maar het was Wim niet om vechten te doen, en hij draaide zijn hoofd om, al voelde hij zijn vingers reeds tintelen. „Je durft natuurlijk niet met me te vechten!" schreeuwde Flip, die zich hoe langer hoe meer opwond. „Je bent bang voor me! Maar ik zal je laten voelen, dat ik voor jou niet bang ben!" Bij de laatste woorden gaf hij Wim een vuistslag tegen de schouder. Nu kon Wim zich niet langer meer beheerschen. Met een kleur van verontwaardiging en gebalde vuisten sprong hij op Flip toe. Henk en Jan en nog eenige jongens trachtten de vechters te scheiden, maar ze konden er niet tusschen komen. Flip voelde een stomp op zijn arm. Bleek van woede wierp hij zich op Wim en sloeg zijn armen om hem heen. Samen vielen zij op het gras. Een paar maal rolden de vechters om en om, waarbij zoo nu en dan een arm uitschoot en een vuist neerkwam. Toen kwam langzaam en met groote krachtsinspanning Flip overeind, terwijl hij met zijn knieën Wim op de grond gedrukt hield. Daar gaf hij Wim een hevige vuistslag op het gelaat. Het bloed vloeide Wim uit de neus. „Lafaard! Lafaard!" werd er geschreeuwd. Vechten deden de jongens allemaal wel eens, ook al wisten ze, dat het verkeerd was, maar wanneer je dan je tegenstander onder had gekregen, moest je ophouden. Wat Flip nu deed was gemeen en laf. Alsof het afgesproken was, sprongen alle jongens op Flip toe, om hem van Wim af te trekken. Dit maakte Flip nog nijdiger, en wild sloeg hij om zich heen. Op de grond was het een verward kluwen van vechtende jongens. „Noemen jullie dat voetballen ?" klonk een zware stem. Verschrikt stonden de jongens op en verlegen blikten ze naar boer Valkhof, die naderbij gekomen was, Zonder dat ze het bemerkt hadden. Het kostte den boer niet veel moeite, te zien wie de eigenlijke vechters waren. Het verhitte gezicht en de verwarde haren van Flip, en de verkreukte kleeren en de bloedende neus van Wim toonden het hem duidelijk genoeg. Streng blikte hij naar de vechters. ,,'t Is wat moois om mijn land te gebruiken om te vechten. Als ik vermoed had, dat dit zou gebeuren, had ik jullie mijn land nooit afgestaan," bestrafte hij hen. ,,'t Is zijn schuld," verweerde Wim zich, terwijl hij naar Flip wees. „Hij speelde valsch." ,,ni) wou wim omver loopen," vulde Henk aan, die vond, dat Wim geen bestraffing verdiend had. Daar gaf hij Wim een hevige vuistslag op het gelaat. „Kom jij maar eens met me mee," zei de boer tot Wim. „Dan zal ik eens zien, wat er aan dat bloeden te doen is." Hij wendde zich tot Flip. „En ga jij ook maar eens met me mee!" „Waarom?" vroeg Flip brutaal. „Omdat ik eens met je praten wil," zei de boer met harde stem. Onwillig volgde Flip. Met z'n drieën gingen ze naar de boerderij. Door een natte doek tegen de neus van Wim te drukken, hield het bloeden al spoedig op. „En nu moeten we eens met elkaar praten," zei Valkhof. „Ik vind het wel wat erg, dat jongens, die op een Christelijke school gaan, zoo aan het vechten zijn. Dat wordt jullie op school toch niet geleerd. Hoe kwamen jullie er toe, om te vechten ?" Onverschillig, de handen in zijn zakken, stond Flip voor hem. Waar bemoeide die boer zich mee? Hij behoefde hem de les niet te lezen, en Flip was niet van plan om hem inlichtingen te geven. Hij gaf geen antwoord. Ook Wim zweeg, hij wilde geen kwaad van Flip vertellen. Valkhof legde zijn hand op de schouder van Wim. „Kom Wim, zeg jij me nu maar eens eerlijk wat er gebeurd is." Nu kon Wim niet langer zwijgen en hij vertelde hem alles. „Is dat waar?" vroeg Valkhof aan Flip, toen Wim uitgesproken was. Flip haalde met een spottend lachje de schouders °P- „En wat dan nog?" vroeg hij brutaal. Boer Valkhof keek hem strak aan. Die brutale toon beviel hem niet. „Ik geloof, dat jij leelijke karakterfouten hebt, jongen," zei hij. „Valsch spelen en brutaal zijn be- hooren niet bij een flinken Hollandschen jongen. Daar moet je tegen strijden. Iemand, die oneerlijk is in het spel, wordt het later ook in andere dingen. In Gods kracht moet je tegen je zonden strijden, anders loopt het verkeerd met je af." Flip stond heen en weer te draaien. Begon die boer nu te preeken tegen hem? Daar moest hij niets van hebben. Zonder het te zeggen, liet hij den boer duidelijk merken, dat hij van zijn woorden niet gediend was. „Je trekt je het, geloof ik, niet erg aan, wat ik tot je zeg," vervolgde Valkhof. „Je wou misschien wel, dat ik mijn mond hield. Welnu, jongen, ik zal er verder niet meer over praten, maar ik hoop, dat God je leeren zal tegen je karakterzonden te strijden." „Kan ik nu weggaan?" vroeg Flip, zonder eenige aandoening te laten blijken. Het gepreek had hem nu al lang genoeg geduurd. „Ga maar," zei Valkhof, „en denk nog eens over mijn woorden na." Zonder te groeten ging Flip heen. „En nu," zei Valkhof tegen Wim, „moeten we samen eens vertrouwelijk praten, Wim. Je bent zeker wel erg boos geweest op dien jongen, is 't niet?" Wim knikte bevestigend. „En ben je nu nog boos op hem?" „Ja," viel Wim uit. ,,'t Is ook gemeen, wat hij deed. Eerst had hij me al omver geduwd en later probeerde hij het nog eens. Altijd is hij aan het treiteren. De eerste morgen, dat hij op school was, begon hij al met den meester te plagen. We hebben allemaal een hekel aan hem, en Verberk zegt, dat Flip een schooier is en een gauwdief." Een verwonderde trek kwam op het gelaat van den boer. „Zegt Verberk dat? Heeft hij dat tegen jou gezegd?" „Ja, toen .... toen ... ." Wim begon te stotteren, en dit wekte de nieuwsgierigheid en bevreemding van den boer. „Nou Wim, wanneer heeft Verberk dat gezegd, en waarom ?" „Verberk heeft dat gezegd, toen we uw fuik gelicht hadden," vertelde Wim met hoogroode kleur. „Toen heeft Flip met nog een anderen jongen de visch weggenomen en Verberk heeft later de emmertjes met visch weer van de jongens afgepakt. En toen zei hij dat." Even keek Valkhof nadenkend voor zich. „Wim," zei hij dan, „je weet, dat ik jou en je vriendjes het lichten van mijn fuik van harte vergeven heb. En ik ben blij te kunnen zeggen, dat ik je heb leeren kennen als een jongen, die wat over heeft voor zijn naaste en die een Christenjongen wil zijn. Dat wil je toch, Wim?" „Ja Valkhof," antwoordde Wim zacht. „Een Christenjongen, Wim, moet toonen, dat hij den Heere Jezus liefheeft en dat hij wil wandelen in Christus' voetstappen. Hij moet God liefhebben en den naaste. En jij zegt, dat je een hekel hebt aan Flip. Dat klopt niet met elkaar, is 't wel, Wim?" Nee, dat klopte niet. „En toch wil ik den Heere Jezus liefhebben," zei Wim zacht. Maar waarom had hij dan toch zoo'n hekel aan Flip ? „Luistereens, Wim! Jij wilt een Christenjongen zijn, en daar ben ik blij om. Maar een Christen moet heel veel leeren. Jij ook. Je moet leeren je naaste lief te hebben en voor hem te bidden, ook zelfs dan, wanneer hij je kwaad berokkent. Dat is niet makkelijk, Wim, en in eigen kracht is dat onmogelijk. Maar de Heere Jezus wil je de kracht daartoe geven, als je er Hem om bidt. Dat geloof je toch, Wim?" Nauw merkbaar knikte Wim. Ja, hij geloofde dat, maar een hoorbaar antwoord gaf hij niet. In zijn hart stormde het. O, hij wilde zoo graag een Christenjongen zijn, en soms had hij gedacht, dat dit o zoo makkelijk was. Hij had immers God lief? En den naaste? Had hij niet met zijn vriendjes gezorgd voor een nieuwe hit voor Verberk? Toen hij in De Lier geweest was en daar de geschiedenis gehoord had van den martelaar De Vos, had hij wel iets gevoeld van de strijd, die een Christen hebben kan. Vooral ook, toen de meester in het gesprek in de autobus tot hem gezegd had, dat de Heiland op velerlei wijzen van Zijn volgelingen een offer kan vragen. Meester had immers het voorbeeld gebruikt van een jongen, door wien je geplaagd en gesard wordt, en die je dan toch om Christus wil moest liefhebben. Dan vroeg Christus een offer van je! Ja, hij had toen wel gevoeld, dat dit strijd kon brengen. En nu woedde die strijd in zijn eigen hart. En dat die strijd zóó zwaar zou zijn, dat had hij nooit vermoed. Want Flip Kampers liefhebben ....! Als hij een Christen jongen wilde zijn, dan moest hij het. En toch .... Flip Kampers liefhebben, zoo'n jongen, die brutaal en onverschillig was tegen iedereen, en die door Verberk een schooier en gauwdief genoemd was .... neen, dat kon hij niet! En voor hem bidden kon hij ook niet.... HOOFDSTUK VIL VAN KWAAD TOT ERGER. EEN JONGEN, VOOR WIEN WIM NIET BIDDEN KAN. Flip Kampers telde niet meer mee. De jongens uit de hoogste klas hadden hem lang bij hun spelen in hun gezelschap geduld, al was het met tegenzin, maar nu hadden ze genoeg van hem en lieten hem niet meer meespelen. Flip scheen het zich niet zoo heel erg aan te trekken, dat ze zich niet meer met hem bemoeiden. „Ik heb jullie niet noodig," pochte hij. „Ik kan vrienden genoeg krijgen." „Zeker net zulke schooiers als je zelf bent!" had Jan Driessen gezegd. Maar hij was gauw een paar stappen achteruit gegaan, want Flip had zijn vuisten gebald en dreigend gezegd: „Zeg dat nog eens! Dan vermorzel ik je!" „Maak niet zoo'n drukte!" had Henk gezegd. „We willen met jou niets meer te maken hebben!" „En ik met jullie niet!" snauwde Flip. Hij zou zich toch wel vermaken. Er waren altijd wel jongens in de buurt, met wie hij spelen kon. En anders kocht hij maar een Lord Lister en ging hij buiten de stad ergens op 't land liggen lezen. Moeder wilde die lectuur niet in huis hebben, maar dan wist hij buiten wel een plekje te vinden, waar hij ongestoord lezen kon. Voor vijf cent kocht hij in een armoedig winkeltje een verfrommeld tweedehandschboekje en dan kon hij een paar uur genieten van de avonturen van den Lord. Dat was nog eens een kerel! Een handige, brutale vent, die leefde van diefstal, maar nooit gesnapt werd. De politie kon hem nimmer grijpen, daar was hij te slim voor. En als het slecht weer was, en Flip niet buiten kon liggen lezen, verveelde hij zich toch ook niet. Want dan was er altijd nog de bioscoop, waar hij heen kon gaan. Hij wist een bioscoop, waar j e voor een kwartj e reeds een plaats had. En fijne films, dat ze daar hadden! Reusachtig! Hij had aan zijn moeder wel eens om geld gevraagd, om naar de bioscoop te gaan, maar moeder had het hem niet willen geven. ,,'t Kost maar een kwartje!" had Flip gezegd. „Al kost het niets, dan wil ik nog niet hebben, dat je er heen gaat!" had moeder geantwoord. „Je leert er niets dan kwaad, je leert er niets dan verkeerde dingen, en je ziel wordt er bedorven." Dat was nou weer net iets voor moeder, om dat te zeggen. En wat wist ze er eigenlijk van ? Zelf was ze nog nooit in een bioscoop geweest! Hij vond het niets erg, wat je daar zag, en hij zou er toch wel naar toe gaan, al mocht het van moeder niet. Het geld voor een kaartje zou hij wel weten te krijgen. Moeder liet wel eens achteloos wat klein geld op de schoorsteen of in een lade liggen, en ongemerkt kon hij zich dan wel wat toeëigenen. Flauw van moeder om hem niet naar de bioscoop te laten gaan. Zulke slechte dingen zag je er toch heusch niet! Nou ja, het gebeurde wel eens op het witte doek, dat de held van het stuk naar zijn revolver greep om zichzelf of een ander dood te schieten, of ook wel eens, dat iemand van een hooge rots naar beneden sprong, om zich in de afgrond te werpen of zich te verdrinken, maar dan was er in het leven ook heel wat gebeurd, en de menschen in de zaal leefden dan zoo mee, dat velen zaten te huilen. En dan die pracht en weelde, die je op de film zag! Alle menschen hadden prachtige kleeren aan! Alle huizen leken wel paleizen en alle kamers waren schitterende salons! En als de menschen de straat op wilden gaan, stond vlak voor de deur de chauffeur al naast de glimmende luxe auto, en behoefden ze enkel maar in te stappen, om gebracht te worden waar ze heen wilden. Dat was toch maar fijn, zoo'n prachtige auto er op na te kunnen houden! Als hij er eens over nadacht, had hij het toch eigenlijk maar slecht getroffen! Hij een auto! Stel je voor! Hij kon zijn moeder nauwelijks een fiets afbedelen! Met heel veel moeite en na lang aanhouden had zijn moeder eindelijk goed gevonden, dat hij er voor ging sparen, al had ze er bij gezegd, dat het weinige, dat Flip soms voor zijn spaarpot van ooms en tantes kreeg, toch beter voor iets nuttiger besteed kon worden. Maar Flip schoot niet hard op met sparen. Als hij wat voor zijn spaarpot kreeg, hield hij het liever stil voor zich, om er voor naar de bioscoop te gaan, of er sigaretten voor te koopen. En als hij lang gespaard zou hebben, wat had-ie dan nog? Natuurlijk een tweedehandsch-karretje, dat door een ander al lang was afgejakkerd! Nee, dan die menschen op de film! Die zaten er allemaal heel wat beter voor! Zelfs de chauffeur en de portier hadden het royaal. Ze woonden in een mooi huis dicht bij het landgoed, met een prachtige tuin, en kippen en konijnen, en wat ze maar wilden. Wat was dat mooi! Met het hoofd ver naar voren tuurde Flip in spanning naar het witte doek. Dat was nog eens fietsen, wat die lui daar op de wielerbaan deden! En vooral die eene! Die was de andere renners ver vooruit. Die zou het vast winnen! Wat gingen die beenen vlug op en neer! Als hij een fiets had, zou hij wel zorgen, dat-ie het ook zoo vlug kon! Wat zouden ze hem bewonderen, de jongens van school, die niet meer met hem wilden spelen! Toch maar wat fijn, als je zelf zoo'n karretje had! Hij zou er een goed gebruik van maken. Elke middag na schooltijd zou hij er op rijden, en op de vrije middagen, dat er geen school was, lange tochten maken, naar Scheveningen of naar Gouda, of misschien nog wel verder. Maar ineens namen zijn gedachten een andere wending. Een fiets! Daar behoefde hij immers niet aan te denken! Moeder gaf hem geen geld om er een te koopen en in zijn spaarpot kreeg hij toch ook nooit het bedrag bij elkaar. Misschien zat er een gulden of tien in. En wat kostte een fiets? Verleden week had hij een mooie fiets gezien in de étalage van Van Zijl in de Pijnackerstraat. Met groote letters stond op een kaartje: „Spotkoopje! 25 Gulden!" 't Was niet duur voor een fiets: vijfentwintig gulden! Maar hij kreeg het bedrag nooit bij elkaar. Nu moest hij maar even niet meer aan een fiets denken, want er zou een nieuwe film beginnen. „Spannend en sensationeel" stond er aangekondigd. En dat was het ook. Flip, die het onwerkelijke en onzinnige van het filmgebeuren niet inzag, leefde in spanning mee. Zijn verlangen naar een eigen fiets was op de achtergrond geraakt. Doch tijdens de pauze begon hij er weer over te piekeren. Vijf en twintig gulden! Wist hij maar hoe hij er aan kon komen! En toen, opeens, zag hij de klas voor zich, zóó duidelijk, alsof hij er in was. In de hoek naast het bord stond Met groote letters stond op een kaartje: ..Spotkoopje! 25 Gulden!" b de breede kast, waarin meester Verhagen de boeken opborg, en waarin ook het busje stond met het geld, dat 's Maandags altijd meegebracht werd voor de Zending. De kast was gemakkelijk open te krijgen en het Zendingsbusje was zonder slot. Dat wist Flip. Een paar dagen geleden was een smid het slot, dat kapot was, komen halen om het te repareeren. Hij voelde het bloed naar zijn wangen stijgen van opwinding en begeerte. Zou hij het durven wagen? Als hij het deed, had-ie misschien wel genoeg voor een fiets. Er zat vast aardig wat geld in het busje, want pas nog had hij gezien, dat de meester het kleine geld gewisseld had en er een bankbiljet in gedaan had. Maar of het een briefje van tien of van twintig gulden geweest was, had hij niet gezien. Het busje was gemakkelijk leeg te halen. Hij zag het staan in de kast. Als hij zorgde vroeg in het lokaal te zijn één greep .... En ineens zag hij iets anders. Hij zag zichzelf zitten in het leege schoollokaal, de eerste morgen, dat hij bij meester Verhagen op school gekomen was, toen hij na moest blijven, omdat hij brutaal geweest was. En weer hoorde hij meester vragen: „Weet je nog wat je vader je vlak voor zijn sterven gevraagd heeft?" Ja, Flip wist het nog wel, en hij wist ook nog wel wat hij zijn stervenden vader beloofd had. Hij rilde. Moest hij daar hier nu aan denken, hier, in de bioscoop? Wat gebeurde er nu op de film? Met groote oogen zat hij strak te kijken naar het witte doek, zonder te zien wat er voorviel. Hij trachtte zijn aandacht weer op de film te concentreeren, hetgeen hem met veel moeite gelukte. Maar toen hij buiten liep, dacht hij weer aan de fiets en aan het zendingsbusje en aan vader, doch de gedachte aan zijn vader werd in zijn denken, dat vergiftigd was door het lezen van slechte lectuur en bioscoopbezoek, steeds zwakker. Waarom zou hij niet probeeren zijn slag te slaan? Dief! Wie zei dat nu tegen hem? Niemand, en toch hoorde hij het duidelijk. Het was de stem van zijn geweten. Hij schrok er van. Maar direct begon hij er zich tegen te verzetten. Dief! Dat was hij al o zoo lang! Als hij van moeder telkens eens een dubbeltje of een kwartje weggenomen had, was dat ook stelen geweest. En nu .... ja, nu wilde hij veel meer stelen dan een dubbeltje of een kwartje, en hij voelde toch wel, dat het heel verkeerd was. En gevaarlijk ook! Als ze er eens achter kwamen, dat hij het busje leeg gestolen had en hij de gevangenis in moest? Onzin! Met een beetje handigheid zou hij er wel voor zorgen, dat niemand ontdekte wie de dief was! Lord Lister stal dikwijls duizenden en ze snapten hem nooit. Als hij dacht aan den held van zijn zondige sensatie^e.>Jongen, wat heb jij een kleur," zei zijn moeder. „Het lijkt wel, of je koorts hebt. Je moet maar vroeg naar bed gaan vanavond." En hij ging vroeg naar bed, maar slapen kon hij niet. Steeds maar moest hij denken aan wat hij wilde gaan doen. Soms ook was het net, of er van binnen een stem tot hem sprak: „Niet doen, Flip! Niet doen!" Maar dan was er weer een andere stem: „Je kunt 7 De Minste het best doen, Flip! Je kunt het best doen! Als je maar zorgt, dat ze je niet snappen!" En hoe meer Flip naar die andere stem luisterde, hoe zachter die eerste stem klonk. Op 't laatst hoorde Flip die vermanende stem haast heelemaal niet meer. Toen moeder kwam kijken, of Flip al sliep, schudde ze bezorgd het hoofd. Flip lag met hoogroode kleur in bed en in zijn slaap woelde hij onrustig heen en weer. „Als hij maar niet ziek is!" dacht moeder. Moeder dacht toen aan het lichaam, doch dat was niet ziek. Maar de ziel van haar jongen, die was ziek. Ziek door bioscoopbezoek. Ziek door slechte lectuur. Ziek door de zonde, die haar vasthield in ijzeren greep en haar toegesloten hield voor den Heiland. Moeder wist wel, dat haar jongen slechte eigenschappen had. Maar als moeder eens geweten had, hoe ver het al met haar jongen gekomen was .... „Hoe is het, jongen?" vroeg moeder de volgende morgen aan Flip. „Goed hoor, moeder!" Goed . . . . ? En hij ging stelen ....! Zou hij dan toch ... . ? Ja, nu ging het gebeuren. En haastig en gejaagd, alsof een macht buiten hem alles regelde en zijn gangen bestuurde, speelde alles zich binnen een uur af. Eerst zijn gewone houding aan tafel, waar hij alleen weinig at, dan zijn schijnbaar onverschillig wandelen naar school, waar hij reeds om acht uur was 't met bonzend hart open duwen van de deur 't luisteren naar den concierge, dien hij wist in een der benedenlokalen 't haastig-voorzichtig sluipen door de lange gang en over de trap, waarbij hij hevig schrok, als er een trede kraakte het schoollokaal met een enkele greep de inhoud van het busje overgebracht in zijn zak .... weer behoedzaam teruggeslopen .... en dan vlug naar een stuk land in de buurt, waar het geld onder wat graszoden eenige dagen verborgen moest blijven. Alles was binnen korte tijd gebeurd. Of nee: alles niet. Want één gulden .... Straks zou blijken, of hij met die slimmigheid alle verdenking voor goed van zich af kon wenden. Uiterlijk kalm wandelde hij langs een omweg terug naar school en ging zoo laat mogelijk naar binnen. Toen hij boven op de gang was, bukte hij zich even. Slechts één oogenblik, dan stond hij weer rechtop bij zijn kapstok om zijn jas en pet op te hangen. Hij talmde met naar binnen gaan, het leek wel, of hij ergens op stond te wachten. De deur van het lokaal stond nog open, dadelijk zou meester Verhagen ze komen sluiten. „Kom Flip, opschieten jö, 't is tijd!" ju>aar was ae meester al. „Ja meester, ik kom!" Flip deed, of hij zijn jas nog even goed wou hangen, „Kijk eens, meester! Een gulden!" riep hij plotseling. „Waar ?" vroeg meester verwonderd. Een gulden was in de schoolgang geen dagelij ksche vondst. „Daar! Vlak onder de jas van Wim Wouters! Zeker uit zijn zak gevallen!" Meester raapte de gulden op, een nieuwe blinkende gulden. Voordat hij begon, vroeg hij aan de klas, of iemand een gulden verloren had. Niemand stak een vinger op. stond hij weer rechtop bij zijn kapstok om zijn jas en pet op te hangen. „Jij misschien, Wim? Hij lag vlak onder je jas! Heb jij geen gulden verloren?" „Ik wou, dat ik een gulden verliezen kon!" lachte Wim. „Maar ik heb nooit guldens in mijn zak, dus ik kan ze ook niet verliezen." „Dan zal ik die gulden straks wel aan den hoofdonderwijzer geven," zei meester Verhagen. „Dan kan die hem bewaren en aan den rechtmatigen eigenaar geven, als deze zich komt aanmelden. Nu eerbiedig, jongens, we gaan beginnen." Flip had weinig aandacht bij het onderwijs, maar het viel niemand op, ook den meester niet. Flip was nu eenmaal nooit een ijverige leerling. Onrustig volgden zijn blikken den meester, telkens als deze naar de kast ging. Als meester de kast opende, klopte zijn hart onstuimig. Zou nu dadelijk de diefstal ontdekt worden? Maar meester raakte het busje niet aan en de dag ging stil voorbij. 't Werd voor Flip een kwelling. Soms hoopte hij maar, dat de diefstal vandaag ontdekt werd, dan wist hij spoedig of men hem verdacht en kwam aan zijn onzekerheid een einde. Hem verdenken ......? Dat kon immers niemand. Niemand had hem die morgen vroeg in school gezien! Hij hoefde heelemaal niet ongerust te wezen, maar toch klopte het van binnen onrustig. Wat was hij toch begonnen ? Hij had niet gedacht, dat hij zich zóó ongerust zou voelen. Zou hij het geld vanavond maar terug gaan halen en het morgenochtend vroeg weer stil in het busje gaan doen? Maar direct verzette hij zich weer daartegen: hij moest nou doorzetten! Als de diefstal ontdekt werd en de meester zou iemand verdenken, dan zou dat Wim Wouters zijn. Bij zijn jas was immers de gulden gevonden? Soms voelde hij een oogenblik spijt over wat hij gedaan had, omdat hij vreesde voor de gevolgen. Maar berouw over zijn zondige daad, écht berouw, dat hem uitdreef tot God, voelde hij niet. Er was onrust in zijn hart, maar door zelfmisleiding en voorgewende onverschilligheid maskeerde hij die. Hij moest vooral zorgen, dat niemand iets aan hem merkte. Maar 's avonds viel het moeder toch op, dat er iets met Flip was. Al een paar keer had hij op een vraag van haar een zonderling antwoord gegeven, en hij zat soms een heele poos voor zich uit te staren zonder wat te zeggen. En anders was hij altijd zoo drukl Wat scheelde hem toch? „Niets! antwoordde Flip kort, toen ze het hem vroeg. Maar moeder, met haar lange ondervinding, wist wel beter en bleef vragen, doch koppig bleef Flip zich verzetten en norsch schudde hij moeders bezorgdheid van zich af. Nog maar een paar dagen, en dan was alles voorbij. Als het eenmaal was uitgekomen, wat er gebeurd was, de schrik in de klas wat voorbij was, zou hij zich wel kalmer gevoelen. Misschien voelde hij zich morgen al met zoo onrustig meer. En inderdaad: de volgende dag was hij rustiger. De eerste dag had hij het wel eens even moeilijk gehad, maar nu was dat veel minder. Hij raakte vertrouwd met wat hij gedaan had en die vertrouwdheid met zijn zonde gaf hem een vreemde kalmte. Ook die tweede dag werd de diefstal niet ontdekt, en toen Flip s avonds naar bed ging, voelde hij nog wel een oogenblik angst van binnen, maar hij sliep toch spoediger dan de vorige avond. Flip had niet gebeden vóór hij naar bed ging. Hij bad al lang niet meer. Maar vlak onder zijn slaapkamertje lag zijn moeder op de knieën en het gebed voor haar jongen steeg op tot voor Gods troon. Moeder wist, dat God machtig is het gebed te verhooren, en ze bad, of God haar jongen een nieuw hart wilde geven, waarin Zijn vreeze woonde. Want moeder wist wel, dat het hart van haar jongen vèr van God was. Maar hoe slecht haar jongen was, dat wist moeder niet. En nog een was er, die voor Flip bad. Dat was meester Verhagen. „Ik zal voor je bidden!" had meester gezegd, en dat deed hij. Dat deed meester voor al zijn leerlingen. Maar Flip Kampers gedacht hij toch in 't bizonder in zijn gebed, omdat hij wist, dat Flip zich makkelijk liet verleiden door de zonde en spoedig den Satan gehoor gaf. Meester Verhagen wist, dat Flip veel gebreken had, en dat hij door sommigen een slechte jongen genoemd werd. Maar hoe slecht Flip Kampers was, dat wist ook de meester met» Als meester dat geweten had, dan zou hij nog meer voor hem gebeden hebben. En dan was er nog een, tot wien gezegd was, dat hij voor Flip bidden moest. Maar die deed het niet. Die kon het niet! Wim Wouters .... „Je moet leeren je naaste lief te hebben en voor hem te bidden, ook zelfs dan, wanneer hij je kwaad berokkent," had boer Valkhof tegen hem gezegd. En Wim voelde wel, dat de Heere Jezus dat wou hebben. Maar dat was moeilijk. Voor zijn vader en moeder kon Wim het natuurlijk wel. En voor den meester ook. En voor zijn vriendjes, Henk en Jan, ook. Maar voor Flip Kampers .... ? Flip was een nare, vervelende jongen, die valsch speelde. En die zelf verteld had, dat hij een kwartje bij zijn moeder op de schoorsteen gevonden had. Dat was natuurlijk gestolen! Flip was een slechte jongen! Maar hoe slecht Flip was, dat wist ook Wim Wouters niet. Dat wist niemand. Niemand . ♦.. ? HOOFDSTUK VUL DE ONTDEKKING. WIM WORDT VERDACHT. „Maar meneer ....!!" Verschrikt klonk de uitroep van den ouden concierge. „Is alles gestolen?" „Alles!" „Wie zou dat gedaan hebben, meneer?" De hoofdonderwijzer haalde de schouders op. „Dat weet ik niet en mijnheer Verhagen weet het evenmin. Doch misschien kunt u eenige inlichtingen geven." „Ik, meneer?" In de stem van den concierge was angst, en ontsteld keek hij den hoofdonderwijzer aan. „U denkt toch niet, dat ik iets van de diefstal afweet ?" De hoofdonderwijzer klopte den ouden man op de schouder. „Natuurlijk niet, Bouwman! Ik ken u al jaren lang, en u hebt mijn volle vertrouwen. U staat natuurlijk geheel buiten de diefstal, maar toch kunt u mogelijk waardevolle inlichtingen geven. De diefstal zal wel niet gepleegd zijn onder schooltijd, want dan is mijnheer Verhagen in de klas, en de leerlingen zijn er, dus dan is het zoo goed als onmogelijk om zooiets te doen. Het is daarom zeer waarschijnlijk, dat het busje gelicht is vóór of na schooltijd, en u bent altijd het eerst in school en gaat het laatst weg. Hebt u de laatste dagen vóór of na schooltijd niets verdachts gezien of gehoord ?" De concierge dacht even na. Dan schudde hij het hoofd. „Nee meneer, niets!" „Is er ook niemand bij u geweest in school?" „Nee, meneer, niemand!" De hoofdonderwijzer keek meester Verhagen aan. „We komen niet veel verder!" „Niets! Misschien straks!" „Het is mogelijk!" De hoofdonderwijzer keek op zijn horloge. „Het is tijd, mijnheer Verhagen. Gaat u nu maar naar boven en begin dan maar. Straks kom ik bij u." Meester Verhagen verliet het kamertje van den hoofdonderwijzer en ging naar zijn klas. Eindelijk had hij de diefstal ontdekt. Zoodra hij vanmorgen het schoollokaal binnen was gekomen, was hij naar de kast gegaan, om het busje er uit te halen. Want vandaag zouden de leerlingen hun wekelijksche bijdrage voor de Zending meebrengen en de onderwijzer wilde het busje vast op zijn lessenaar plaatsen. Toen had hij ontdekt, dat het busje geledigd was. Direct was hij naar mijnheer Pronk, den hoofdonderwijzer, gegaan en deze had gemeend, dat mogelijk de concierge eenige aanwijzingen kon geven. Maar het onderhoud met den concierge was zonder resultaat geweest. Onder de indruk van het gebeurde liep meester Verhagen voor de klas heen en weer. Het geld uit het zendingsbusje gestolen! Wie kon dat gedaan hebben? Zou er.... zou er een dief zijn onder zijn eigen „U denkt toch niet, dat ik iets van de diefstal afweet?" jongens, die hij altijd zoo volkomen vertrouwd had? Voor wie hij het altijd vol geestdrift op zou nemen, als iemand kwaad van hen zou vertellen? Natuurlijk: zijn jongens hadden hun gebreken, en de een meerdere en grootere dan de andere. Maar dat er een dief in zijn klas was, neen, dat geloofde hij niet. Een heel poosje bleef meester Verhagen doelloos heen en weer loopen, terwijl hij zijn best deed, om zijn ontsteltenis te verbergen. Dan wendde hij het strakke gelaat naar de klas. De jongens hadden het al gemerkt: er was iets met den meester! En nu hij hen recht in de oogen keek, zóó diep, alsof hij door hen heen wilde zien, om te weten, wat er in hun binnenste omging, begrepen ze, dat er iets heel ernstigs gebeurd moest zijn, en oogenblikkelijk verstomde alle gepraat. „Laten we zingen, jongens!" Het was Maandagmorgen, en dan moesten de jongens altijd een psalmvers geleerd hebben, dat meester dan liet zingen. Voor vandaag was het Psalm 66 : 1: „Juich aarde, juich met blijde galmen, Den grooten Schepper van 't heelal ...De jongens dachten, dat ze dat ook zouden moeten zingen. Maar meester gaf een heel ander vers op. „We zingen vanmorgen Psalm 139 : 1 en 14." Moesten ze nu twee verzen zingen ? Anders zongen ze altijd maar één vers! En meester Verhagen las de beide verzen langzaam voor, wat hij anders nooit deed. En soms leek het wel, of zijn stem trilde, toen hij las: „Niets is, o Oppermajesteit, Bedekt voor Uw alwetendheid. Gij kent mij, Gij doorgrondt mijn daan, Gij weet mijn zitten en mijn staan. Wat ik beraad, of wil betrachten, Gij kent van verre mijn gedachten." „Doorgrond m' en ken mijn hart, o Heer! Is 't geen ik denk niet tot Uw eer? Beproef m' en zie, of mijn gemoed Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed', En doe mij toch met vaste schreden Den weg der zaligheid betreden." Waarom liet meester juist deze twee verzen zingen ? En waarom las hij ze zoo ernstig voor ? Flip Kampers voelde een trilling door zijn ziel gaan. Die psalmverzen waren voor hem! „Niets is, o Oppermajesteit, Bedekt voor Uw alwetendheid ... Nu leek het wel, alsof God op hem aankwam en tot hem zeide: „Ik weet alles, Flip! Ik weet, dat jij een dief bent!" Flip voelde angst rijzen in zijn hart. En dat was nu geen angst voor menschen, maar angst voor God, Die alles ziet en alles weet, zelfs wat er omgaat in het hart van den mensch. „Doorgrond m' en ken mijn hart, o Heer!" Het vers van zijn moeder. Nu had hij wel naar moeder toe willen vliegen en haar om de hals willen vallen en haar dan alles vertellen. Alles. Dat hij een dief was, dat hij geld van haar gestolen had, dat hij dat zendingsbusje geledigd had, dat hij slechte lectuur las en naar de bioscoop ging, en dat hij zoo bang was voor God. En toen .... Toen kwam er iemand de klas binnen, die door niemand werd gezien. Meester Verhagen zag hem niet, en zijn leerlingen zagen hem niet, en Flip zag hem ook niet. Toch ging hij naar Flip toe. Het was de Satan. En in het hart van Flip begon de Satan te spreken. „Ben je bang voor God, Flip, omdat je gestolen hebt en omdat ie zoo slecht bent? Je bent slecht, Flip, maar je behoeft toch voor God niet bang te zijn ? Je bent nu nog jong, en later, als je oud bent, en sterven gaat, kun je je toch bekeeren, en dan zal God je alles vergeven. Later .... later Die woorden klonken heel vroom, en Flip merkte niet eens, dat het Satan was, die tot hem sprak. ^ „En wil je nu alles aan je moeder vertellen?" ging die stem voort. „Alles ? Ook dus van het zendingsbusje? Maar wat zal je moeder dan doen? Dan zal je moeder alles tegen den meester vertellen! En dan? Als de meester het eens aangeeft bij de politie en je de gevangenis in moet? Niets zeggen, Flip! Als jij niets zegt, komt het niet uit, dat jij het gedaan hebt!" Flip zong niet mee. Flip zong nooit mee. Daarom vonden de jongens dat niets vreemd. Wat ze wel vreemd vonden, was de houding van den meester. De psalmverzen, die hij liet zingen, en het ernstige gebed. Meester bad altijd wel ernstig, maar vanmorgen leek het toch wel nog ernstiger dan anders. En alles werd nog vreemder! Want toen meester gebeden had, kwam mijnheer Pronk in de klas, en die vertelde, dat het geld uit het zendingsbusje weg was. Of iemand eenig vermoeden had, hoe dat kon ? Verschrikt keken allen naar den hoofdonderwijzer, maar geen enkele vinger ging omhoog. Allen zwegen, en Flip, die precies had kunnen vertellen wat er gebeurd was, zweeg ook. Mijnheer Pronk wisselde zacht eemge woorden met meester Verhagen en ging toen weer terug naar be- neden. Meester Verhagen ging even naar het lokaal naast het zijne en verzocht den onderwijzer een oogenblik op zijn klas te letten. Daarna ging hij ook naar beneden. En alle jongens en meisjes moesten één voor één in het kamertje van mijnheer Pronk komen. Allen werden daar aan een scherp verhoor onderworpen. „Weet jij niets van de diefstal?" vroeg mijnheer Pronk aan Flip. „Nee, meneer!" Flip kreeg een kleur, toen hij het antwoord gaf, maar dit wekte bij mijnheer Pronk geen bizondere argwaan. Er waren meer jongens, die een kleur kregen, als ze persoonlijk ondervraagd werden over de diefstal, en dat verwonderde mijnheer Pronk niet. Het viel ook niet mee, om de vraag te hooren stellen: „Weet jij niets van de diefstal?" Als men mijnheer Pronk zelf die vraag plotseling gedaan had, zou hij misschien ook een kleur gekregen hebben. „Kun je ook niet vermoeden, wie het gedaan kan hebben ?" Flip aarzelde. „De smid misschien, meneer, die het slot moest repareeren ?" Mijnheer Pronk schudde het hoofd. Nee, dat kon niet. De smid had een goede zaak en was niet onbemiddeld, die zou om een paar tientallen guldens geen dief worden. „Ga maar weer naar je plaats." Flip ging. Toen kwam Wim Wouters. „Kun jij geen inlichtingen geven over wat er gebeurd is, Wim?" „Nee meneer!" „Denk je, dat iemand uit de klas het geld gestolen heeft?" ,.Ik denk het niet. meneer!" „Waarom niet ?" „Ik geloof niet, dat iemand in de klas zoo gemeen zou zijn, om dat te willen doen!" „Hm!" Mijnheer Pronk trommelde ongeduldig met zijn vingers op zijn schrijfbureau. Hij werd niet veel wijzer van het verhoor, dat hij de leerlingen afnam. „Je kunt wel gaan, Wim." „Goed, meneer!" .. Maar toen Wim al bij de deur was, werd hij weer teruggeroepen. . . „ „Zeg Wim, dat is waar, daar denk ik nu juist aan. Mijnheer Pronk opende een lade van zijn schrijfbureau en haalde er een blinkende gulden uit. „Kijk eens, Wim, weet jij iets van deze gulden at i Wim keek eerst naar de gulden en toen naar den hoofdonderwijzer. .. „Nee meneer!" antwoordde hij dan verwonderd. „Deze gulden is een paasdagen geleden op de gang gevonden, vlak onder je jas." Wim herinnerde het zich. Meester Verhagen was er immers mee in de klas gekomen? .. „Niemand schijnt de eigenaar van die gulden te zijn! vervolgde mijnheer Pronk. „Ik heb het aan alle onder- „Kijk eens, Wim, weet jij iets van deze gulden af?" wijzers gevraagd, ik heb het in alle klassen laten vragen, maar niemand heeft een gulden verloren. Hoe kwam die gulden onder jouw jas? Misschien uit je zak gevallen?" Het bloed steeg Wim naar het gelaat. Hij voelde het wantrouwen in de vragen van den hoofdonderwijzer. „De meester heeft me in de klas ook al gevraagd, of ik die gulden verloren was, en ik heb toen gezegd van niet. En ik heb niet gelogen." Het antwoord klonk hard en stug en het prikkelde mijnheer Pronk. Hij wendde zich tot den onderwijzer. „Weet u ook, of er in het busje een nieuwe gulden was ?" „Ja! Bij het wisselen had ik zelf er een nieuwe gulden in gedaan." „En vlak onder jouw jas is een nieuwe gulden gevonden, Wim!" zei mijnheer Pronk veelbeteekenend, en streng keek hij Wim aan. Wim wilde antwoorden, zich verdedigen, maar geen woord kwam over zijn lippen. Het was net, alsof zijn keel toegeknepen werd, en doodsbleek stond hij tegenover mijnheer Pronk, die het zwijgen verkeerd uitlegde. „Waarom zeg je nu niets?" vroeg hij. Toen kwam meester Verhagen zijn leerling te hulp. „Wim Wouters heeft het niet gedaan!" zei hij kalm en beslist. „Waarom niet?" „Daar ken ik hem te goed voor, mijnheer Pronk. Wim zal zooiets nooit doen!" Dankbaar keek Wim zijn onderwijzer aan. „Maar hoe kwam dan die gulden onder zijn jas?" „Dat weet ik niet! Misschien door den dief juist op die plaats verloren; bovendien, een gulden kan wie weet waarheen rollen!" „Hm, ja .... enfin, u kent uw leerlingen natuurlijk beter dan ik. Je kunt gaan, Wim." Wim ging weer naar de klas, maar hij voelde, dat het wantrouwen van den hoofdonderwijzer niet geheel geweken was, en in de klas zat hij stil voor zich uit te staren, met groote oogen, die niets zagen. Ook meester Verhagen had begrepen, dat mijnheer Pronk zijn wantrouwen niet had kunnen laten varen, en toen Wim weg was, hield hij een warm pleidooi voor Zijn leerling. . ,„ « „Wim Wouters heeft het met gedaan, meneer! herhaalde hij. „Dat is een eerlijke, oprechte jongen, een jongen, die den Heere zoekt. Toen ik een paar maanden geleden met de jongens naar het Westland geweest ben en we in De Lier de geschiedenis van den martelaar De Vos gehoord hebben, heb ik gemerkt, dat dit een diepe indruk op hem gemaakt heeft. Op de terugweg naar huis heb ik een heel poosje met hem zitten praten, en duidelijk bleek me het verlangen van Wim, om den Heere Jezus te volgen en een Christenjongen te zijn. En hij zou de diefstal gepleegd hebben? Onmogelijk! „Onmogelijk kunt u niet zeggen!" bestreed mijnheer Pronk. „De zonde leeft in ieders hart, ook in het hart van Wim Wouters!" . „Maar hij heeft het geld niet uit het zendingsbusje gestolen!" hield de onderwijzer vol. Mijnheer Pronk wilde het niet langer betwisten, doch het wantrouwen bleef in zijn hart, en heel ontactisch stelde hij aan sommige jongens, die na Wim in zijn kamertje kwamen, de vraag, of ze wel eens gemerkt hadden, of Wim Wouters royaal in zijn geld zat. „Als u soms denkt, dat Wim het geld gestolen heeft, bent u er vlak naast!" flapte Henk Barto er uit, die het voor zijn vriend opnam. Wat dacht de hoofdonderwijzer wel, dat Wim een dief was? Hij zou zijn vriend verdedigen tegen iedereen, die dat durfde te veronderstellen. „ , Maar bij andere jongens werd het wantrouwen ge- zaaid. De hoofdonderwijzer hoorde hen zoo voorzichtig mogelijk uit over Wim, doch de jongens begrepen het wel: hij vertrouwde Wim niet, al voelde hij diep in zijn hart wel, dat hij eigenlijk geen goede grond voor zijn wantrouwen had. En teruggekeerd in de klas, begonnen ze met elkaar te fluisteren. „Meneer Pronk schijnt te denken, dat Wim Wouters er wel meer van weet!" „Wim heeft het natuurlijk niet gedaan!" „Maar hoe kwam die gulden onder zijn jas ?" „Dat wist Wim ook niet!" „Dat zei hij tenminste, maar ...." „Stilte!" gebood de onderwijzer, die oplette. Dan was het weer stil. Sommige jongens wierpen zonderlinge blikken naar hem. Als hij onwillekeurig het hoofd naar hun richting wendde, keken ze voor zich. Maar Wim begreep, dat er over hem gepraat werd. Hij begreep ook, hoe er over hem gepraat werd. Hij voelde het wantrouwen om zich heen groeien en als een groot, dreigend monster op hem afkomen. Hoe kwam het toch, dat mijnheer Pronk hem verdacht ? Door die gulden, die bij zijn jas gevonden was ? Maar die was toch niet van hem? Dat had hij toch direct gezegd ? Waarom geloofde mijnheer Pronk hem dan niet? Meester Verhagen geloofde hem wel! Zijn slapen klopten, het bonsde in zijn hoofd, en hij trilde van zenuwachtigheid en verdriet. Nu was de laatste jongen door den hoofdonderwijzer gehoord en weldra kwam meester Verhagen weer terug in de klas. Oogenblikkelijk begreep hij de sfeer, die in de klas was. Sommigen wantrouwden Wim! Hij was er wel bang voor geweest, dat dit het gevolg zou zijn van het verhoor door den hoofdonderwijzer. Meester gaf de jongens sommen op, en toen ze zaten 8 De Minste te rekenen, wandelde hij door de klas. Nu eens bij deze, dan bij die bleef hij even staan, gaf een korte aanwijzing of sprak een goedkeurend woord. Hij kwam bij Wim. Wim had zijn penhouder in de hand en het hoofd gebogen over zijn schrift, maar het papier was nog onbeschreven. Hij was niet in staat een enkele som te maken. .. Toch legde meester een hand op zijn hoold. „Je bent een beste jongen, hoor Wim!" Er was een hartelijke, warme klank in zijn stem. Toen liet Wim het hoofd op de bank vallen, en hij snikte het uit. .... j ^ Heel de klas wist nu wel uit die paar woorden, die de meester tot Wim gesproken had, dat hij niet twijfelde aan Wim. Maar Wim kwam die middag met op school. 's Avonds zat Wim met zijn vader en moeder aan tafel, toen er gebeld werd. _ . . „Ga jij maar eens even kijken, Wim, wie er is. zei moeder. Wim ging naar de voordeur en opende die. „Meester !" . „Dag Wim! Zijn vader en moeder thuis f Moeder kwam de gang al in.^ „Komt u binnen, meester!" De onderwijzer trad de huiskamer binnen en groette mijnheer Wouters. ... „Ik kom eens even naar Wim kijken, begon hij. „Ik heb hem vanmiddag gemist en was al bang, dat hij ziek geworden was. Hoofdpijn gehad, Wim? "Hij^aTzTek van verdriet, meester!" vulde juffrouw Wouters aan. „Huilende is hij uit school thuis gekomen en snikkende heeft hij me verteld, dat er geld gestolen was uit het zendingsbusje, en dat mijnheer Pronk denkt, dat hij het gedaan heeft, 't Is verschrikkelijk, meester!'' „Ik had juist vanavond naar u toe willen komen om eens met u te praten," zei mijnheer Wouters, ,,'t Is toch wel heel erg, meester, dat mijnheer Pronk denkt, dat Wim de diefstal gedaan kan hebben! Wim vertelde, dat een paar dagen geleden juist onder zijn jas een gulden gevonden is, en dat dit nu blijkbaar het wantrouwen van den hoofdonderwijzer heeft opgewekt." „Dat is zoo!" verklaarde de onderwijzer. „En laat ik u eerlijk zeggen: ik kan me volkomen begrijpen, dat mijnheer Pronk dit met de diefstal in verband brengt." „Maar meester ....!" kwam mijnheer Wouters verontwaardigd. „Ja, ik weet wat u zeggen wilt," ging de onderwijzer verder. „Uw jongen heeft het geld niet gestolen. Ik denk er precies over zooals u! Omdat ik Wim ken! Maar mijnheer Pronk kent hem niet zooals ik! Een hoofdonderwijzer heeft natuurlijk nooit zooveel contact met de leerlingen als een klasse-onderwijzer, die dagelijks met zijn leerlingen omgaat, en dat verklaart zijn wantrouwen geheel. U moet niet vergeten, dat het met die gevonden gulden een eigenaardige geschiedenis is. Hij is gevonden vlak onder de jas van Wim. Zelden komen er anderen in de school dan de onderwijzers, de leerlingen en de concierge. Maar niemand blijkt die gulden verloren te hebben. Het was een nieuwe gulden, zooals er ook een in het zendingsbusje was." „Maar kan die gulden dan niet opzettelijk door den jongen, die het geld gestolen heeft, bij de kapstok van Wim neergelegd zijn, om de verdenking op hem te doen vallen?" vroeg mijnheer Wouters. „U spreekt daar over „den jongen, die het geld gestolen heeft , Ik denk niet, dat een jongen uit mijn klas de diefstal begaan heeft, mijnheer Wouters. Ik heb het verhoor bijgewoond, dat mijnheer Pronk mijn leerlingen heeft afgenomen, en tegen niemand is ook maar eenige aanwijzing, behalve dan wat door den hoofdonderwijzer als een aanwijzing tegen Wim beschouwd wordt, maar die voor mij niets beteekent. Ik kom hoe langer hoe meer tot de overtuiging, dat de dief buiten de school gezocht moet worden. Ik wil niet beweren, dat al mijn leerlingen even eerlijk zijn, daar zal wel wat aan mankeeren, en er zijn er wel, die ik van kleine oneerlijkheden zou kunnen verdenken. Maar er is niemand, dien ik er van verdenk, vooral niet, omdat er tegen geen enkele bewijzen zijn aan te voeren, het geld uit het busje gestolen te hebben. Een bedrag van meer dan twintig gulden! Nee, dat zou te erg zijn! Ik heb er eerst wel aan gedacht, dat een der leerlingen het gedaan zou kunnen hebben, maar nu geloof ik het niet meer." „Mijnheer Pronk denkt er blijkbaar anders over! zei Wim's vader bitter. „En hoe lang zal de verdenking nog op Wim rusten?" „Zoolang als God het wil!" antwoordde de onderwijzer ernstig. „Laten we op God vertrouwen, mijnheer Wouters! We mogen immers al onze nooden Hem bekend maken? We mogen ook met deze zaak tot Hem gaan! En als het Hem behaagt, zal Hij wel zorgen, dat alles opgehelderd wordt en de onschuld van Wim voor iedereen blijkt." Mijnheer Wouters reikte den onderwijzer de hand. „Dat is een goed woord, meester! We zullen het aan den Heere overlaten!" HOOFDSTUK IX. BOER VALKHOF GEEFT EEN HAASTIG OORDEEL. — ZAL DE DIEF NIET GEVONDEN WORDEN ? „Maar Wim, wat zie je er uit! Ben je ziek geweest?" Boer Valkhof schrok, toen hij het bleeke gelaat van Wim zag, en zijn vrouw schoof reeds een makkelijke stoel bij. „Ga maar gauw in deze makkelijke stoel zitten!" zei de boerin zorgzaam. „En dan zal ik eens een glas lekkere warme melk voor je klaar maken." „Het is wat anders, dat hij noodig heeft!" zei meester Verhagen. „Die jongen moet een beetje afleiding hebben." „Afleiding ?" De boerin was reeds bij de deur, om in de kelder melk te gaan halen, maar bleef nu staan, de deurknop in de hand. „Wat is er dan gebeurd ?" De meester gaf een wenk, dat ze niet verder moesten vragen, en de wenk werd begrepen. „Je komt, alsof je geroepen bent, Wim!" zei de boer. „De knecht is in de stal bezig. Hij moet het paard roskammen, het tuig poetsen, de wagen schoon maken, er is een massa te doen. Hij zal blij zijn, als hij geholpen wordt. Heb je zin om hem te helpen ? Ga dan maar naar de stal!" In de doffe oogen van Wim kwam een glinstering. Of hij er zin in had! „Willen wij samen eens gaan wandelen ?" had meester Verhagen hem gevraagd. Wim had verwonderd opgekeken. Dat had de meester nog nooit gevraagd. Maar er had blijdschap gelicht in zijn oogen. „Graag, meester!" Samen waren zij op stap gegaan. „En nu moet jij maar zeggen, waar we heen zullen gaan!" had meester gezegd, ,/t Lijkt me het beste, om eens naar buiten te gaan, maar ik weet niet zoo goed de weg meer. Ik zit altijd maar op mijn studeerkamer, als ik niet in school ben, en droog heelemaal uit." Wim had even moeten lachen. Zijn meester uitdrogen! Het leek er niet veel op. „Willen we dan de Rotte langs gaan?" had Wim voorgesteld. . , „Prachtig! Dan kom je bij Zevenhuizen terecht, he i „Dat is veel te ver, meester! We zouden een heele dag noodig hebben om naar Zevenhuizen heen en terug te wandelen. We kunnen beter tot Terbregge gaan. Dat is vlak bij. Dat weet u toch wel?" Natuurlijk wist de onderwijzer dat wel. Doch hij trachtte Wim aan het praten te krijgen. Die jongen was zoo stil de laatste dagen! Hij scheen zich het voorgevallene ernstig aan te trekken. „O ja, nou weet ik het weer! Zeg Wim, woont daar op Terbregge niet die boer, bij wien je wel eens komt? „Boer Valkhof?" „Juist! Dan zouden we bij hem misschien wel even kunnen uitrusten. Of zou hij het niet goed vinden, dat ik met je mee kom?" „Ik denk, dat-ie 't wel leuk zal vinden, meester! Zoo waren beiden op de boerderij gekomen en zat meester Verhagen nu in de groote huiskamer bij den boer en de boerin. „Wat is er toch gebeurd met Wim ?" vroeg de boerin, zoodra Wim naar de stal vertrokken was. Zij brandde van nieuwsgierigheid. „Ik zal het u vertellen!" Meester vertelde wat er gebeurd was. „Wim schijnt er erg veel over te mijmeren!" ging de onderwijzer voort. „Hij is lusteloos en vaak met zijn gedachten afwezig. Ik dacht vanmorgen: ik zal maar eens wat met hem gaan wandelen! En toen Wim zelf voorstelde, langs de Rotte te gaan, vond ik het wel aardig even bij u aan te komen, om kennis te maken. Ik had van Wim en zijn vriendjes al eens over u gehoord en was werkelijk een beetje nieuwsgierig naar dien vriendelijken boer, over wien de jongens het soms zoo druk hadden. Bovendien: op een boerderij is altijd wel iets te zien of te doen, dat een stadsjongen aantrekt. En afleiding heeft Wim noodig!" „Afleiding vindt hij hier genoeg!" zei Valkhof. „Ik vind het heel prettig, mijnheer, dat u ons bezoekt. Maar de aanleiding tot uw bezoek is wel heel onaangenaam." „Dat Wim nu toch van die diefstal verdacht wordt!" zei de boerin en zij schudde het hoofd, ,,'t Is verschrikkelijk! En hij heeft het vast niet gedaan!" „Vast niet!" zei de boer nadrukkelijk. „Daar ken ik hem te goed voor! Weet u, hoe we hem hebben leeren kennen, meneer ?" De onderwijzer knikte toestemmend. „Doordat hij met zijn vriendjes een fuik van u gelicht had." „Juist! Dat was diefstal, natuurlijk ! Hoewel menigeen het slechts Meester vertelde wat er gebeurd was. als een brutale kwajongensstreek beschouwd zou hebben. Wim heeft toen, met zijn vriendjes, de moed gehad om naar me toe te komen en schuld te bekennen, en ik weet, dat hij dat oprecht meende. Daar heb ik altijd respect voor gehad! Een jongen, die schuld durft te erkennen, is een flinke jongen! En hij zou dat geld gestolen hebben? Vast niet!" „Meneer, u moet me toch nog eens precies vertellen, hoe dat zit met die gulden. Die is gevonden vlak onder de jas van Wim. Maar die kan toch best gerold zijn uit een jas, die naast de zijne hing ?" De onderwijzer schudde het hoofd. „Nee, dat kan niet! De kapstok naast die van Wim is kapot en daar hangt dus nooit een jas. En aan de andere kant is geen kapstok, omdat die van Wim precies op de hoek is. Ik kan me heel goed begrijpen, dat de hoofdonderwijzer denkt, dat Wim mogelijk meer van de diefstal af weet, omdat Flip Kampers de gulden juist onder zijn jas gevonden heeft!" „Wie heeft die gulden gevonden?" vroeg de boer. „Flip Kampers! Kent u die?" „Flip Flip ! Ja, wacht eens, nou weet ik wie u bedoelt. Een poosje geleden hebben de jongens van uw klas een voetbalwedstrijd gehad op mijn land en tusschen die Flip en Wim is het daarbij tot vechten gekomen. Ik heb toen nog even met Flip gepraat. Die jongen heeft geen gunstige indruk op me gemaakt: brutaal en onverschillig! Als er één in uw klas is, mijnheer, die misschien terecht verdacht zou kunnen worden, dan lijkt het me toe, dat hij het is. En mogelijk heeft hij, om de verdenking reeds bij voorbaat van zichzelf af te wenden, die gulden zelf wel eerst neergelegd onder de jas van Wim." De onderwijzer protesteerde heftig. „Nee, nee, nee! Dat zou door en door gemeen zijn Stelen en dan de verdenking op een ander wentelen! Geen enkele jongen in mijn klas zal zóó slecht zijn, om dat te doen. Ook Flip niet! Hij is brutaal en onverschillig, dat is waar! Hij heeft groote karakterfouten, maar dat hij zóó slecht zou zijn, als u denkt, kan ik niet gelooven." „Je fantaseert maar wat!" zei de boerin tot haar man. „Omdat je nu geen prettige indruk van dien jongen gekregen hebt, en omdat hij brutaal en onverschillig was, toen je met hem sprak, veronderstel je nu maar ineens, dat hij dat geld gestolen heeft! Dat mag je zoo maar niet zeggen! Bewijzen kun je dat niet!" „Ik zeg ook niet, dat het zoo is!" verdedigde Valkhof zich. „Ik opperde slechts een veronderstelling. Maar natuurlijk, mijnheer Verhagen, u kent hem beter dan ik. Ik heb hem slechts één keer gezien en gesproken." „En direct praat je al zóó over hem! Man! Man! Je moet niet zoo spoedig het slechtste van iemand denken." „Nou ja, ik was te voorbarig met mijn veronderstelling, dat geef ik toe. Maar toen ik de naam van Flip Kampers hoorde, dacht ik aan wat Wim me van hem gezegd had: dat hij een schooier is en een gauwdief!" „Een gauwdief?" schrok de onderwijzer. „Heeft Wim dat gezegd?" „Wim eigenlijk niet!" verbeterde Valkhof. „Wim vertelde, dat Verberk dit van Flip gezegd had!' „Verberk? Is dat niet de borstelkoopman, voor wien de jongens met een lijst geloopen hebben om geld in te zamelen voor een hit?" „Juist! Die Verberk schijnt Flip te kennen!" Meester Verhagen zweeg. Hij was onaangenaam getroffen. Flip een gauwdief! Waarom zou Verberk dat gezegd hebben ? Zou Flip dan .... Hij wilde niet doordenken. Een dief onder zijn eigen jongens! Het zou te erg zijn! Toch moest hij eens verder naar Flip informeeren. „Weet u ook, waarom Verberk dit van Flip gezegd heeft?" vroeg hij. Maar dat wist Valkhof niet. „Ik zou die Verberk wel eens willen spreken/' zei meester. Valkhof keek op de klok. „Er is wel kans, dat hij thuis is op 't oogenblik," antwoordde Valkhof. „Hij woont hier niet ver vandaan. Willen we er eens heengaan?" „Ja, graag!" . Beide mannen liepen, toen ze de woning verlieten, even de stal binnen. Wim was druk bezig het paard te roskammen. Hij was een en al ijver en vlug haalde hij de roskam heen en weer over de rug van het paard. Het was duidelijk te zien, dat hij het naar zijn zin had. De knecht was bezig het tuig te poetsen. „Hoe bevalt je assistent, Kees?" vroeg de boer aan zijn knecht. „Uitstekend, baas! Hij mag me meer komen helpen, als hij wil!" Daar had Wim wel zin in. „Hij heeft thans afleiding genoeg!" zei Valkhof tegen meester Verhagen, toen ze naar de woning van den borstelkoopman wandelden. De onderwijzer knikte, maar zei niets. Zijn gedachten waren nu meer bij Flip dan bij Wim. Flip een gauwdief! Hij trachtte zich te herinneren, of hij wel eens een oneerlijkheid van Flip bemerkt had. Maar dit was in de klas nooit het geval geweest. Flip was een lastige leerling, en meester had hem wel eens een enkele maal op een leugen betrapt, maar op een oneerlijkheid nog nooit. Wel herinnerde hij zich nu eens gehoord te hebben, toen hij een groepje knikkerende jongens bij school passeerde, dat Flip valsch speelde. Natuurlijk, dat was ook oneerlijk! Maar diefstal van dingen van waarde of van geld had hij van Flip nog nooit gemerkt. En hij hoopte voor den jongen, dien hij, ondanks zijn groote gebreken, toch liefhad, dat de uitdrukking van Verberk niets anders geweest was dan een onbedachtzaam uitgesproken woord. En dat scheen het inderdaad geweest te zijn. Verberk was thuis, maar toch scheen het bezoek vergeefsch te zijn. Want toen meester Verhagen hem vroeg of hij inlichtingen kon geven over Flip Kampers, schudde hij ontkennend het hoofd. „Flip Kampers? Flip Kampers? Ik heb die naam nog nooit gehoord!" Hij keek zijn vrouw eens aan. „Ken jij een jongen, die zoo heet, vrouw?" Maar zijn vrouw kende hem ook niet. „Wat wilt u van hem weten, meneer?" vroeg ze nieuwsgierig. „O, dat doet er minder toe!" antwoordde de onderwijzer. „Ik meende, dat u hem kende, maar als dat niet zoo is, kunt u me niet helpen. Dan is hier een misverstand." Maar Valkhof wilde het er zoo niet bij laten zitten. „Wim Wouters . . . ." begon hij. „O, Wim Wouters!" viel vrouw Verberk hem in de rede. „Ja, die kennen wij natuurlijk wel! En goed ook! Zit-ie bij u in de klas, meneer ? En zijn vriendjes ook ?" De onderwijzer antwoordde bevestigend. „Wim Wouters ....!" herhaalde de boer. „Kranige jongens, meneer!" kwam Verberk er weer tusschen. „Kranige jongens! Jongens met een hart van goud! Weet u, wat ze voor mij gedaan hebben?" „Ik heb er van gehoord!" antwoordde de onderwijzer. „Ze hebben u een nieuwe hit gegeven, is 't niet?" „En wat een hit, meneer!" mengde de vrouw zich weer in het gesprek. „Lief en mak en toch kittig. We zijn wat trotsch op onze mooie hit, meneer! U moet eens naar 'm gaan kijken, meneer! Hij staat in de stal!" De vrouw was al opgestaan. „Ja, gaat u eens even mee, meneer!" drong ook Verberk aan. Valkhof wilde weer beginnen over het doel, waarvoor ze hier gekomen waren, maar hij vond het beter daarmee te wachten, tot de hit bewonderd was. Hij ging mee naar de stal. „Hoe vindt u 'm, meneer?" „Prachtig!" bewonderde de meester. Hij streelde het dier over de levendige kop en klopte het op de fraaie hals. „U bent zeker er wel heel erg mee in uw schik?" vroeg hij den borstelkoopman. „Meneer," was het antwoord van Verberk, „ik kan niet dankbaar genoeg zijn voor wat de jongens voor me gedaan hebben." Ze bleven nog even praten en verlieten toen de stal. Nu de hit genoeg besproken en bewonderd was, meende Valkhof, dat hij ook eindelijk wel eens aan het woord kon komen. „Zeg Verberk, we hadden het straks over Flip Kampers!" „Ja," zei de borstelkoopman, „maar het is, zooals ik reeds zei: ik ken hem niet!" „Maar dat begrijp ik niet, Verberk! Tegen Wim Wouters heb je gezegd, dat die Flip een schooier is en een gauwdief!" Verberk bleef staan. „Nou! Nou! Een schooier en een gauwdief! Dat is nogal wat! Ik herinner me er niets meer van. En ik ken dien Flip heelemaal niet! Wanneer moet ik dat dan gezegd hebben?" „Dat is al een heel poosje geleden! Weet je nog, dat Wim en zijn vriendjes eens bij je gekomen zijn, toen een paar jongens visch van hen gestolen hadden? Toen ben jij die vreemde jongens op je fiets achterna gegaan. Weet je dat nog?" „Ja, ja, dat weet ik nog wel." „Mooi, nou komen we wel verder. En toen heb je tegen Wim gezegd, dat je die twee jongens wel kende, en dat het een paar schooiers en gauwdieven waren. Weet je dat ook nog?" „Ja, dat weet ik ook nog!" „En een van die twee was Flip Kampers, een groote brutale jongen!" „O, was dat Flip Kampers! Ja, die ken ik wel. Tenminste van gezicht. Zijn naam hoor ik nu vanmiddag pas voor 't eerst! En wat wou je van dien jongen weten ?" „Alles, wat je zelf van hem weet!" „Zoo heel veel is dat niet! Ik ken hem van gezicht, omdat ik veel op pad ben en hij nogal eens langs de Rotte slentert. Die jongen zit vol met streken: vogelnestjes uithalen, in het voorbijgaan een appel of peer van een fruitwagen stelen, kinderen plagen enzoovoort." „Meer niet?" vroeg meester Verhagen. Verberk keek hem verwonderd aan. „Meer niet? Me dunkt, dat het al genoeg is voor zoo'n jongen! Wim Wouters en zijn vrienden houden er zulke streken niet op na!" „Dat is zoo! Maar van Flip Kampers valt het me toch nog mee, dat ik niets ergers van hem hoor." Meester Verhagen voelde zich verlicht. Het waren leelijke dingen, die Verberk van Flip vertelde, maar niet zóó leelijk, dat men den jongen daarom verdenken mocht het geld uit het zendingsbusje gestolen te hebben. Daar was boer Valkhof het mee eens. En meester Verhagen voelde zich gesterkt in zijn vermoeden, dat de dief buiten de school gezocht zou moeten worden. Maar of die dief dan wel ooit gevonden zou worden ? En hoe lang zou mijnheer Pronk dan Wim Wouters blijven verdenken ... . ? HOOFDSTUK X. DE NIEUWE FIETS. HENK BARTO KRIJGT ARGWAAN. Eenige weken waren voorbijgegaan en langzamerhand begon de diefstal op school in het vergeetboek te raken. Of mijnheer Pronk nog wantrouwen koesterde tegen Wim Wouters, wisten de jongens niet, maar Wim had het vast niet gedaan, anders zou de meester niet zoo vriendelijk tegen hem zijn. 't Zou wel zijn, zooals meester veronderstelde: de diefstal zou wel gepleegd zijn door iemand van buiten de school. Flip Kampers vreesde nu niet meer voor ontdekking. Hem hadden ze geen oogenblik verdacht, en nu de diefstal reeds op de achtergrond begon te raken, zou wel niemand er aan denken hem te wantrouwen. Die slimmigheid met die gulden had hem toch maar voor alle verdenking behoed! Dat hij, voordat de diefstal ontdekt was, toch zulke angstige oogenblikken gehad had! Hij had in t geheel niet bang behoeven te zijn, dat was nu wel gebleken! Maar met het koopen van een fiets had hij toch nog gewacht. Wel liep hij elke dag langs de étalage van den fietsenhandelaar Van Zijl in de Pijnackerstraat, om naar de mooie fiets te kijken. Dat zou weldra zijn fiets zijn! Doch hij durfde niet naar binnen te gaan om hem te koopen. Veronderstel, dat iemand van school hem met een nieuwe fiets zou zien, zoo vlak na de diefstal! Dat was te gevaarlijk! Er zou misschien verband gelegd worden tusschen de diefstal en zijn nieuwe fiets! Ze zouden hem niets kunnen bewijzen, natuurlijk niet, maar ze zouden hem misschien moeilijke vragen kunnen stellen, en wat had hij aan de last? Maar nu, nadat er eenige weken voorbijgegaan waren, durfde hij er wel toe over te gaan. Het zou natuurlijk wel eenige moeilijkheden geven. Moeder zou wel bezwaren maken, en als moeder eindelijk toestemde en hij aan moeder het sleuteltje van zijn spaarpot zou vragen, om die te ledigen, dan zat er maar hoogstens tien gulden in. Maar hij kon zijn moeder best wijs maken, dat hij voor dat geld een fiets kon koopen, moeder had er toch geen verstand van. Over een paar dagen zou hij met zijn plan voor de dag komen. Hij kon het gerust doen. Voor niets en voor niemand hoefde hij nog bang te zijn. Maar waarom duurde het 's avonds zoo lang, voordat hij in slaap viel .... ? Waarom moest hij telkens weer denken aan wat hij zijn stervenden vader beloofd had .... ? Waarom liep hij altijd de kamer uit, als moeder haar vers begon te zingen: „Doorgrond m' en ken mijn hart, o Heer"? En waarom kon hij soms heelemaal niet naar die fiets verlangen .. _. ? Hij had zijn doel bereikt, al had het hem moeite gekost. „Voor het geld, dat je in je spaarpot hebt, kunnen we beter een jas koopen, die heb je hard noodig!" had moeder gezegd. Maar moeder had toch beloofd, dat hij een fiets mocht koopen, als hij genoeg in zijn spaarpot had? Zooveel jongens hadden een fiets, en hij niet. Waarom mocht hij er geen hebben? Hij paste toch goed op de laatste tijd ? Van de andere scholen was hij al gauw weggejaagd, van deze niet! En hij was toch ook lang niet meer zoo druk en baldadig als vroeger? Dat was allemaal waar, peinsde moeder. Flip was in de laatste weken niet meer zoo ondeugend. Zijn vroegere luidruchtigheid had plaats gemaakt voor een kalmte, die moeder deed hopen, dat haar jongen nu eindelijk anders was geworden. Moeder wist niet, dat Flip tegenwoordig zoo stil was om een geheel andere reden. Moeder had hem de fiets beloofd! Dat was ook waar! En al vond ze het eigenlijk jammer, dat het geld uit Flip's spaarpot niet voor iets nuttigers gebruikt werd, ze wilde haar belofte niet verbreken. Flip had zijn zin gekregen! En nu maar rijden! Uren en uren achter elkaar! De stad door, en naar de dorpen, die rondom Rotterdam lagen, net zoo lang tot hij moe en hongerig thuiskwam. Groote tochten kon hij alleen maar maken op Woensdag- en Zaterdagmiddag. Want het werd al vroeg donker, en als hij 's middags uit school kwam, kon hij nog maar hoogstens een uurtje fietsen. Dan reed hij maar wat door de stad. t Op school had hij er niets van gezegd, dat hij zoo n mooie fiets had, en ze hadden hem er nog niet mee gezien ook. 't Was altijd nog tijd genoeg, als ze hem zagen met zijn fijne karretje! Maar hoe langer het duurde, voordat ze wisten, dat hij zoo'n prachtige fiets had, des tc beter# Natuurlijk bleef het niet geheim. Toen hij na schooltijd door de Noordmolenstraat fietste, hoorde hij in eens: „Hè Flip, wat heb jij een fijn karretje! Laat es kijken!" Het was Henk Barto. Henk hield niet van Flip en praatte nooit tegen hem, maar nu hij die prachtige fiets zag, kon hij zijn bewondering niet bedwingen. En Flip, die wederkeerig niets op Henk gesteld was, sprong van zijn fiets af en stapte, het rijwiel aan de hand, op Henk toe. Nu zouden ze morgen allemaal op school weten, dat hij een fiets had! flitste het door zijn hoofd. Enfin, daar zouden ze toch wel achter gekomen zijn, of dat nu morgen was of over een week. En plotseling voelde hij zich weer de oude bluffer worden! De jongens op school bemoeiden zich liever niet met hem, maar dat zou wel anders worden, als ze hoorden, dat hij zoo'n mooie fiets had! Hij zou ze wel eens laten zien wat hij kon! Zijn beenen op het stuur, los rijden, of zijdelings op het zadel zitten! Wat zouden ze hem bewonderen! Hem en zijn fiets! Dat begon nu al met Henk, die hem anders nooit aankeek! „Nou, wat zeg-ie er van?" ,,'n Pracht van een wagen, hoor!" bewonderde Henk. „Je hebt die fiets nog maar pas zeker?" „Een paar weken!" ,,'t Is een reuze-fijne fiets! Welk merk is het?" „Staat er op, vlak bij 't stuur. Kijk maar!" „O, 'k zie het al!" zei Henk. „Eigen merk van Van Zijl uit de Pijnackerstraat. Die heeft mooie wagentjes! Ik kom er wel eens met mijn broer. Die heeft er ook pas een fiets gekocht! Veertig gulden heeft-ie er voor i \YT~4- ucuuuu.; w ctL ÜUÖL juuwo ♦ „Vijfentwintig gulden!" ,,'t Is een koopje! Loopt-ie goed ?" „Reusachtig! Als ik er een goed gangetje in zet, halen ze me niet makkelijk in." „Laat mij eens even fietsen, Flip!" Henk keek verlangend naar het mooie rijwiel. „Ja, maar jö, als er wat aan komt!" maakte Flip bezwaar. ,/t Is pas een nieuwe fiets!" „Ik zal heel voorzichtig 9 De Minste. „Nou, wat zeg-ie er van?" zijn!" stelde Henk hem gerust. „En ik kan goed fietsen! Op de fiets van mijn broer mag ik ook wel eens! „Nou vooruit dan! Maar niet te lang, hoor!" Henk had het stuur al te pakken en wipte op het zadel, en nagestaard door Flip, die hem zoo lang mogelijk in het oog hield, reed hij weg. Toen hij terugkwam, prees hij de fiets zoo uitbundig, dat Flip er zich door gevleid voelde. „Ja jö, 't is een reuze-karretje!" zei hij. „ t Is jammer, dat ik al naar huis moet. Ik heb geen licht, dus moet voor het donker thuis zijn." „Dat is nou ook net het eenige, wat er aan ontbreekt: een lantaarn!" zei Henk. „Een bagagedrager heb je,he i „En wat een sterke! Daar kun je best op zitten. IK ga naar huis. Rij je mee achterop?" „Aangenomen!" Hij zette zich op de bagagedrager, en met opgetogen gezicht liet hij zich, zijn beenen links en rechts langs het achterwiel slingerend, door elkaar hossen. 'k Zal eens vaart zetten!" zei Flip. Hij greep het stuur in het midden vast, strekte het bovenlijf naar voren, en met een stevige gang reed hij naar huis. Met een krachtige druk op het pedaal zette rlip de terugrem aan, en vlak voor zijn woning hield hij stil. Henk sprong van de bagagedrager af. „Dat is nou niet zoo goed voor je nets, rlip. hoorde hij. Het was Flip's moeder. Ze had al een poosje voor het raam staan kijken, en nu ze Flip had zien komen, was ze naar buiten gegaan. „O, 't geeft niets, of er iemand achterop zit, mijn nets is ijzersterk!" pochte Flip. ,,'t Is een stevig karretje!" zei Henk. Flip was hem nu nogal meegevallen, en hij gevoelde zich daarom gedrongen, het voor hem op te nemen. „En zoo goedkoop!" voegde hij er argeloos aan toe. „Anders had hij 'm ook niet mogen koopen," zei juffrouw Kampers. „Maar omdat het zoo'n bizonder koopje was, heb ik er eindelijk in toegestemd. Ik weet wel niet veel van fietsen af, maar ik begreep toch wel, dat zoo'n fiets voor tien gulden een gelegenheidskoopje was!" Henk was verbluft. Eerst zei hij niets en keek met groote oogen naar juffrouw Kampers en naar Flip, die het hoofd had afgewend. Dan riep hij verbaasd: „Tien gulden ? En Flip heeft tegen mij gezegd, datïe vijfentwintig gulden voor zijn fiets betaald heeft!" 't Leek wel, of Flip plotseling een heel stuk kleiner werd. Hij haalde zijn zakdoek uit zijn zak en veegde zijn voorhoofd af, waarop groote zweetdroppels parelden. Onrustig draaide hij heen en weer. Heel zijn houding sprak van verlegenheid en angst. „Hoe zit dat nou, Flip ?" vroeg moeder, en er was angst in haar stem. „Kost die fiets heusch vijfentwintig gulden ?" Flip scheen niet gauw een antwoord te kunnen vinden. Maar eindelijk bracht hij er stotterend uit: „Nee .... e .... natuurlijk niet! Die fiets kost maar tien gulden! Maar e maar e omdat dat zoo weinig is .... heb ik maar vijfentwintig gulden gezegd, want anders denkt iedereen, dat-ie niet goed is!" Of moeder zijn verklaring geloofde? Henk kon er mets van merken. Wel zag hij, dat het gelaat van juffrouw Kampers heel ernstig stond, toen ze zei: „Kom nou maar binnen, Flip! 't Is tijd!" Juffrouw Kampers keek natuurlijk zoo ernstig, omdat Flip gelogen had! peinsde Henk, toen hij naar huis wandelde. Flauw van Flip, om te liegen! Als zijn fiets maar tien gulden kostte, waarom moest-ie dan tegen hem zeggen: vijfentwintig? Flip had hem heusch niet hoeven te beliegen, of de fiets nu tien of vijfentwintig gulden gekost had, hij vond 'm toch prachtig! Ineens bleef hij, in gedachten, staan, Tien gulden ....? . r. , Maar dat kon haast niet voor zoon mooie nets! Juffrouw Kampers mocht dan geen verstand van fietsen hebben, hij had er wel een beetje verstand van. Tien gulden voor zoo'n prachtige fiets .... dat kon toch niet. Het werd Henk hoe langer hoe meer waarschijnlijk, dat Flip niet hèm, maar zijn moeder belogen had . Maar waarom had Flip dan zijn moeder belogen? Eniin, 't ging hem eigenlijk niets aan! Flip was niet bang van een leugen, dat had hij al meer gemerkt. Hij zou er maar niet meer over loopen piekeren. Doch het liet hem toch niet met rust en thuis, aan tafel, vertelde hij het geval. „Zou dat kunnen: een nieuwe fiets voor tien gulden . vroeg hij aan zijn broer. Klaas, die zelf pas een nieuwe fiets gekocht had, schudde het hoofd. .. „Onmogelijk! Bij Van Zijl, waar ik mijn fiets g kocht heb, kost de goedkoopste vijfentwintig gulden! „Daar heeft Flip zijn fiets ook gekocht. „Dan kost-ie minstens vijfentwintig! „Dat zei Flip tegen mij ook, maar tegen zijn moeder heeft-ie gezegd, dat zijn fiets tien gulden kost. „Dan is 't een tweede-handsch fiets! „Nee, 't is een splinternieuwe fiets!" „Nou, dan heeft die jongen zijn moeder belogen. „Waarom ?" Klaas werd ongeduldig. . „Waarom? Dat kan ik toch met weten? Misschien wou zijn moeder maar tien gulden betalen, en heeft hij zelf de rest er bijgelegd, zonder dat zijn moeder het wist! Maar schei er nou asjeblieft maar over uit, want 't kan me niets schelen. Ik ken dien jongen geen eens. Henk zweeg, maar zijn gedachten lieten hem niet met rust. Zelf de rest er bijgelegd? Ja, dat kon! Of nee, dat kon toch niet! Welke jongen had nu zoo maar vijftien gulden? 't Was nogal geen kleinigheid! Opeens moest hij denken aan het zendingsbusje. Was er verband tusschen de nieuwe fiets van Flip en de diefstal ? Als Flip .... Hij schrok van zijn eigen gedachten. Flip zou toch niet het geld uit het busje gestolen hebben? „Kom Henk, eet door!" maande hem zijn vader. „Hij zit nog over die fiets van tien gulden te denken!" spotte Klaas. „Aan die fiets moet je nu maar niet langer meer denken!" zei moeder. „En er dus ook niet meer over praten. Zorg maar gauw, dat je bord leeg komt!" Henk greep zijn vork en begon weer te eten. Maar plotseling legde hij zijn vork neer. Hij kon zijn gedachten niet langer voor zich houden, hij moest zeggen wat er in zijn hoofd omging. En, eigenlijk toch bang om zijn booze gedachten te uiten, begon hij te vertellen wat hij vermoedde. „Ach jongen," zei moeder, „denk toch niet zulke dwaze dingen. Omdat die Flip nu pas een nieuwe fiets gekocht heeft, behoeft-ie toch het geld uit het zendingsbusje niet gestolen te hebben ? Er zijn wel meer jongens, die een fiets hebben, zonder dat ze daarom geld gestolen hebben. Zet die booze gedachten maar uit je hoofd, er zal wel niets van waar zijn!" Doch vader dacht er anders over. „Het kan toch in geen geval kwaad, als het eens onderzocht werd!" zei hij. „Het is inderdaad vreemd, dat die jongen blijkbaar zijn moeder zoo belogen heeft. Weet je wat we doen zullen, Henk? Wij gaan dadelijk eens even naar Van Zijl!" Na het eten ging Henk met vader naar den fietsenmaker. Toen ze de werkplaats binnenstapten, was Van Zijl nog druk aan het werk. „Ik kom eens over een fiets praten!" begon mijnheer Barto. „Dan bent u bij mij aan het juiste adres!" antwoordde Van Zijl. „Wilt u een fiets koopen?" „Misschien! Maar dan zou-ie wel héél goedkoop moeten zijn! Hebt u fietsen van tien gulden?" „Nee meneer, ik ben wel goedkoop, maar voor tien gulden kan ik u geen fiets leveren. De goedkoopste fiets kost vijfentwintig gulden!" Nu kwam mijnheer Barto met zijn eigenlijke vraag voor de dag. „Maar de fiets, die Flip Kampers pas bij u gekocht heeft, wat heeft die gekost?" „Vijfentwintig gulden, meneer! Geen cent minder. „Dan heeft-ie zijn moeder belogen!" liet Henk zich ontvallen. „Want tegen zijn moeder heeft Flip gezegd, dat de fiets maar tien gulden kostte!" „Tja!" zei de fietsenmaker. „Daar weet ik natuurlijk niets van. Maar hij heeft er vijfentwintig gulden contant voor betaald!" „Nu weet ik genoeg!" zei mijnheer Barto. „Ik dank u wel voor uw inlichtingen." De fietsenmaker begon iets te vermoeden. „Is er iets niet in orde, meneer?" vorschte hij. Mijnheer Barto haalde zijn schouders op. „Dat weet ik nog niet, maar dat zal mogelijk weldra blijken. Ik verzoek u vriendelijk voorloopig over ons onderhoud nog met niemand te spreken." „Dat beloof ik u!" zei Van Zijl. „Nu gaan we eens even met meester Verhagen praten," zei mijnheer Barto, toen ze den fietsenmaker verlaten hadden. „Weet jij waar de meester woont, Henk ? „In de Jacob Catsstraat. Het nummer weet ik met, maar het is dicht bij de Zaagmolenstraat." „Dan zullen we 't wel vinden!" „Denkt u, vader/' vroeg Henk aarzelend, „dat Flip het geld uit het zendingsbusje gestolen heeft?" „Dat durf ik nog niet te zeggen," antwoordde vader. „Maar er is iets vreemds in dit geval met die fiets, en het lijkt me goed, dat dit eens onderzocht wordt, en dat kan het best door meester Verhagen gedaan worden. Daarom gaan we nu eens even met hem praten." Doch meester Verhagen was niet thuis. Hij was naar de mannenvereeniging, zei zijn vrouw, en dan werd het gauw half elf voordat hij thuis kwam. Daar konden ze niet op wachten. „Laten we dan maar naar meneer Pronk gaan!" stelde Henk voor. „Waar woont mijnheer Pronk? Hij is immers pas verhuisd ?" Dat was zoo, en Henk wist het nieuwe adres niet. „Dan zullen we maar niet gaan zoeken!" zei vader. Thuisgekomen schreef vader een brief aan meester Verhagen. Toen hij de brief in het couvert gedaan had, gaf hij hem aan Henk. „Geef deze brief morgenochtend eens aan den meester, Henk. Ik denk, dat meester je dan wel het een en ander vragen zal, en dan geef je maar duidelijk en uitvoerig antwoord op alles. Maar denk er om: morgen voor schooltijd met je vriendjes er niet over praten, hoor! Bewijzen hebben we eigenlijk nog niet, en het is wel mogelijk, dat Flip met de diefstal niets te maken heeft. En ik zou het verschrikkelijk vinden, als hij er dan door de jongens op aangezien werd. Laat meester Verhagen het maar eens rustig onderzoeken!" HOOFDSTUK XII. DE DIEF ONTDEKT* DE VLUCHT VAN FLIP. De volgende morgen, nog voordat de school begon, reikte Henk de brief aan den onderwijzer over. Zijn vriendjes, Wim en Jan, waren ook reeds bij school, maar Henk zocht hun gezelschap niet. Hij bleef in de buurt van den meester, nieuwsgierig of hij geroepen zou worden. Wat er in de brief stond, wist Henk met, doch hij kon het wel vermoeden. Toen mijnheer Pronk kwam, liet meester hem ook de brief lezen, en samen stonden ze toen even te praten. Beiden keken heel ernstig. Henk kwam wat dichter bij. Nu zou hij toch wel geroepen worden? Maar hij werd niet geroepen en toen drentelde hij maar naar zijn vriendjes. Hij voelde zich zenuwachtig! Hij had zijn vriendjes heel wat willen vertellen en de woorden brandden op zijn tong, doch hij dacht bijtijds aan wat vader hem gezegd had: voorloopig niets zeggen! Toen Flip aankwam, wilde hij zeggen: „Daar heb je nou de dier. doch gelukkig wist hij zich te beheerschen. Maar waarom werd hij nu niet geroepen? Toen, vlak na het bidden, kwam er een kweekeling in de klas en Henk moest met meester naar beneden naar het kantoortje van mijnheer Pronk. De hoofdonderwijzer had de brief voor zich liggen. Henk moest alles vertellen, wat hij wist. Wat hij wist, was eigenlijk niet zoo heel veel: alleen, dat Flip een nieuwe fiets had gekocht, die vijfentwintig gulden kostte, terwijl hij zijn moeder wijs had gemaakt, dat de fiets slechts tien gulden gekost had. Maar wat hij vermoedde, was méér! En mijnheer Pronk en meester Verhagen wilden dat blijkbaar nu goed onderzoeken, want ze vroegen heel veel over Flip. Of Henk wel eens gemerkt had, dat Flip oneerlijk was? Ja, dat had Henk wel, en niemand van de jongens wilde met Flip spelen, omdat hij in het spel niet eerlijk was. Maar dat bedoelde mijnheer Pronk niet. Of Henk wel eens had gemerkt, dat Flip op oneerlijke wijze aan geld trachtte te komen? Henk vertelde van het kwartje. „Maar mijnheer, ik had toch niet gedacht, dat iemand uit onze klas het geld gestolen zou hebben. Ook Flip niet. 't Was zoo veel I" En omdat het zoo veel was, had niemand er aan gedacht, dat de dief in de klas zou zitten. Behalve mijnheer Pronk, maar die had zijn verdenking op een verkeerde laten vallen, omdat hij met alle geweld de zaak opgelost had willen zien. Nu zag hij in, dat hij te ver gegaan was en hij verweet zich de ontactische wijze, waarop hij het geval behandeld had. Hij was de eenige, die Wim verdacht had. Eigenlijk Zonder goede grond, maar omdat hij beslist iemand wilde verdenken. Meester Verhagen had gedacht, dat de dief buiten de school gezocht zou moeten worden. En nu toch .... ? Flip ! Juist zooals boer Valkhof gezegd had. Of Valkhof had het niet gezegd, maar vermoed, omdat hij een slechte indruk van Flip gekregen had, en omdat Flip een deugniet en een gauwdief genoemd was. Toen meester het onderzocht had, had hij veel kwaad van Flip gehoord. Kwajongensstreken, leelijke kwajongensstreken zelfs I Maar zou Flip zóó slecht zijn, dat hij zooveel geld gestolen had? . Meester wist het wel: of je een kwartje stal ot vijl en twintig gulden, het was allebei diefstal, en een kleine diefstal was voor God evenzeer zonde als een groote, maar dat Flip zoo'n groote diefstal had aangedurfd, meester kon het haast niet gelooven! En misschien had Flip het ook niet gedaan . Er was immers nog niets bewezen ? En meester geloofde zoo graag het goede van zijn jongens, ook van Flip. „Ga jij nu maar weer naar de klas terug 1" zei mijnheer Pronk tegen Henk. Toen moest Flip beneden komen. Waarom * Flip wist het niet, maar een bang vermoeden kwam in zijn hart. Voor de diefstal ....? Niets laten merken! suste hij zichzelf. Niemand kon hem immers iets bewijzen! Brutaal zijn! Onverschillig doen! Flink zijn! Dat was het beste! Maar toen hij in het kamertje van den hoofdonderwijzer de strenge oogen van mijnheer Pronk op zich gericht zag, voelde hij zijn flinkheid wegvallen. Waarom keek mijnheer Pronk zoo streng? Waarom keek meester Verhagen zoo droevig? Wisten zij ...♦ alles .... ? Hij trachtte op de vragen, die mijnheer Pronk nem deed, brutaal-onverschillige antwoorden te geven, maar het lukte hem niet. Zenuwachtig en verward stond hij voor den hoofdonderwijzer, met knikkende knieën. „Je hebt tegen je moeder gezegd, dat de fiets tien gulden kostte! Wat heeft-ie werkelijk gekost? Flip sloeg zijn oogen neer voor de strenge blikken van mijnheer Pronk. Verward trachtte hij even na te denken vóór hij antwoord gaf. Waren ze bij zijn moeder geweest.. . . ? „Nou?" „Tien gulden!" trachtte Flip zich te redden. „Je liegt, Flip!" zei mijnheer Pronk streng. „De fiets heeft vijfentwintig gulden gekost!" Hoe wist mijnheer Pronk dat? Wat wist hij nog meer? Flip werd al zenuwachtiger. „Hoe kwam je aan dat geld, Flip?" „Uit mijn spaarpot," klonk het zacht. „En uit het zendingsbusje!" zei mijnheer Pronk hard. De hoofdonderwijzer raadde er naar, doch de houding van Flip bewees wel, dat hij juist geraden had. „Jij bent de dief, Flip!" Flip bewoog even krampachtig de lippen, barstte dan plotseling in een huilbui uit en wilde met een snel gebaar het kamertje verlaten. „Blijf!" klonk het kort. En Flip bleef. Mijnheer Pronk hield hem een blinkende, nieuwe gulden voor. „Nu kun je misschien ook wel verklaren, hoe het komt, dat deze gulden vlak onder de jas van Wim Wouters gevonden is!" Flip zweeg. „Dan zal ik het wel zeggen," vervolgde mijnheer Pronk. „Je wou de verdenking op Wim Wouters laten vallen, is 't zoo niet ?" Flip knikte bevestigend. „Je moest je schamen!" zei mijnheer Pronk toornig. „Ga nu maar naar huis. Na schooltijd komt meester Verhagen wel even met je moeder praten. Of je nog terug mag komen op school, weet ik niet. Ik moet er nog eens over denken, wat ik doen zal. Als^ik het bij de politie aangeef, ga je naar de tuchtschool!" Met neergeslagen oogen ging Flip weg. Wat was er aan de hand ? Er was iets bizonders, dat begrepen ze wel in de klas. Meester was al zoo'n poos weg, en eerst moest Henk naar beneden en toen Flip. Wat was er? Fluisterend hadden ze het aan Henk gevraagd, toen hij terugkwam, maar deze had niets gezegd. Toen kwam de meester weer in de klas. En mijnheer Pronk was bij hem. Maar Flip niet. Waar was Flip ? Waarom kwam hij nu ook niet terug ? En waarom keek meester zoo bedroefd ? 111 Dat kwam, omdat meester aan een van hun klasgenooten dacht, die gestolen had. Dat kwam ook, omdat meester dacht aan een eenvoudige vrouw, die eens bij hem was geweest, om over haar jongen te praten. Die vrouw had gezegd, dat ze zooveel zorg had, omdat ze zoo alleen was na de dood van haar man, en omdat ze een zoon had, die soms zoo ondeugend kon zijn. Meester had toen het verdriet gezien in de oogen van die vrouw, en hij wist, dat er vandaag in de oogen van die vrouw nog veel meer verdriet zou komen. Daaraan dacht meester. Maar in de klas wisten ze dat niet. In de klas wisten ze alleen, dat er iets bizonders was. Ze zagen het aan den meester, en ze zagen het aan den hoofdonderwijzer, die ook al zoo ernstig keek. Nu begon mijnheer Pronk te spreken. Over de dielstal, die door de meeste jongens al haast weer vergeten was. Maar ineens stond alles hen weer helder voor de geest: de ontsteltenis, die de ontdekking van de diefstal in de klas gegeven had; het verhoor door mijnheer Pronk, en die vragen van hem, die de verdenking lieten vallen op Wim Wouters, welke verdenking echter weer spoedig bij de jongens was verdwenen door de houding van den meester. Nu noemde mijnheer Pronk de naam van Wim, en onwillekeurig wendden allen hun blikken in zijn richting. Doch slechts een oogenblik, dan keken ze weer naar den hoofdonderwijzer en luisterden naar wat hij zeggen „Wim Wouters, je weet, dat ik jou verdacht heb. Anderen weten dat ook, door de vragen, die ik hun gesteld heb, en daarom wil ik het nu hier in de klas tegen je zeggen, dat ik me vergist heb. Ik dacht, dat jij de diefstal wel gepleegd kon hebben, omdat vlak onder jouw jas een gulden gevonden is. Die gulden was ook werkelijk uit het zendingsbusje en door den dief bij jouw jas neergelegd, om de verdenking op jou te doen vallen. Nu is de dief ontdekt, dank zij een der leerlingen van deze klas, en jouw onschuld is duidelijk gebleken. Het spijt me, Wim, dat ik jou verdacht heb en dat ik het zoo duidelijk heb laten merken. Het spijt me heel erg!" Mijnheer Pronk zweeg. Dan stapte hij naar Wim toe en strekte zijn hand uit. „Wil je 't me vergeven, Wim?" Wim ontroerde. Omdat zijn onschuld nu zoo duidelijk gebleken was. Maar ook, omdat mijnheer Pronk, de hoofdonderwijzer, aan hem om vergeving vroeg. En krachtig drukte hij mijnheer Pronk de hand. Toen verliet de hoofdonderwijzer het lokaal, en meester Verhagen bleef bij zijn jongens. Over de diefstal sprak hij geen woord, maar zijn gezicht bleef bedroefd, en in zijn dankgebed bad hij voor den jongen, die „Wil je 't me vergeven, Wim?" . ZOO ver, zoo heel ver was meegesleurd door de zonde. De naam van den jongen, die gestolen had, was door mijnheer Pronk niet genoemd» En meester Verhagen had zijn naam ook niet genoemd. Maar ieder had het begrepen: Flip was de dief. Daarom was hij niet meer in de klas teruggekomen, hij was natuurlijk weggestuurd. ., „ „Wat een leelijke dief! zeiden ze tegen elkaar, toen ze, uit school, naar huis gingen. „En wat gemeen, om de verdenking op Wim te willen laten vallen! Wat een schoft 1" „Had je ooit gedacht, dat iemand uit onze klas zoo slecht was? Meester heeft er verdriet van, dat kon je goed aan hem zien vanmorgen." „Ik zou die Flip wel eens een flink pak slaag willen geven!" , . „Hij zal wel nooit meer op schooi mogen terugkomen !" Zóó werd er over Flip gepraat. Over zijn moeder sprak niemand. Ze dachten zelfs niet aan zijn moeder. Die moeder had thuis voor haar jongen boterhammen gesneden, en nu wachtte ze op hem. Toen er gebeld werd, dacht ze, dat het Flip was. Maar het was Flip niet, het was meester Verhagen. Die moest dat verschrikkelijke vertellen: dat haar jongen gestolen had, en dat hij al vroeg weggestuurd was van school. Waarom was hij dan nu nog niet thuis? Zou hij dadelijk thuis komen, op zijn gewone tijd, net als andere dagen? Maar Flip kwam niet.... Toen mijnheer Pronk hem weggestuurd had, was Flip de straat opgegaan. Waar moest hij heen? . ... Naar huis? Moeder zou het vreemd vinden, als hij op zoo'n ongewone tijd thuis kwam. En wat moest hij zeggen ? Doelloos bleef hij rond loopen, straat in, straat uit. Uur na uur verliep. Hij hoorde een klok twaalf slaan. Nu ging de school uit, en zijn klasgenooten gingen naar huis. En hij ? Zou hij nu ook maar naar huis gaan en gewoon binnen komen? Net doen, of er niets gebeurd was? Hij schrok. Nee, nu durfde hij heelemaal niet naar huis. Uit school zou de meester immers naar moeder gaan? Wat had mijnheer Pronk ook al weer gezegd? „Ik moet er nog eens over denken, wat ik doen zal. Als ik het bij de politie aangeef, ga je naar de tuchtschool." Zou mijnheer Pronk het bij de politie aangeven ? Had hij het misschien al gedaan ? Zocht de politie hem misschien al, omdat hij nog steeds niet thuis gekomen was ? En zou hij naar een tuchtschool moeten, omdat hij een dief was ? De overspannen jongen haalde zich allerlei dingen in zijn hoofd. „Dief! Dief! Dief! Jij moet naar de tuchtschool!" 't Leek wel, of hij het las in de oogen van alle menschen, die hij tegen kwam. En waarom keek die agent op de hoek van de straat hem zoo scherp aan ? Was hij er soms al op uitgestuurd, om hem gevangen te nemen ? Weg moest hij en zorgen, uit handen van de politie te blijven. Hij liep de Jonker Fransstraat door en ging de Goudsche Singel op. Daar zag hij weer een politie-agent naderen, en gauw liep hij naar de overkant. Overal om hem heen zag hij het gevaar loeren van opgepakt te worden en dan eerst naar een politiebureau en dan naar een tuchthuis gebracht te worden. Waar hij ook liep, nergens voelde hij zich veilig. Straks zou het avond worden, en hij zou ronddwalen door de stille straten. Naar huis gaan zou hij niet durven, want daar zou wel een agent op hem zitten wachten. En daar zou moeder zijn, die zoo bedroefd zou zijn en zou huilen. Dat was zijn schuld! Vluchten moest hij. Naar een plaats, hier heel ver vandaan. Waar geen politie-agent hem vinden kon. Dan zou hij een brief zenden naar moeder. En in die brief zou hij schrijven, dat hij zoo'n spijt had over alles, wat er gebeurd was, en dat hij werken zou bij de boeren om terug te komen later, als de politie hem niet meer zocht, en als hij duidelijk getoond had, dat hij voortaan eerlijk wilde zijn. . Hij liep over de Oostzeedijk, ging dan langs de Oude Plantage de weg op naar Capelle. Schuw trachtte hij zich te verbergen, als hij in de verte een veldwachter zag naderen. De schemering viel. Over de landwegen fietsten de menschen van hun werk naar huis. Toen kwam de avond, en het werd stil. Miezerig begon de regen te vallen, en de menschen bleven maar het liefst binnen. Want het was herfst en de avond was guur en kil. . Over de eenzame, modderige landwegen stapte een angstige jongen. Hij begon steeds langzamer te loopen. Soms wou hij een boerderij opgaan, om te vragen, of hij die nacht kon slapen in de schuur of in de hooiberg. Maar hij deed het niet, want hij was bang voor de menschen. Hij sleepte zich voort, met knikkende kmeen. In de verte zag hij lichtjes* Daar moest een stad zijn» Gouda. Daar waren veel menschen, en daarom was hij bang om er heen te gaan. Waar moest hij blijven vannacht? Hij kon toch niet de heele nacht buiten blijven? De wegen waren papperig van de regen en het gras langs de kant was doorweekt. Hij bleef dwalen, totdat hij niet meer kon. Toen liet hij zich neervallen in het vieze, natte gras. Hij huiverde en wilde opstaan, maar hij had er de kracht haast niet meer voor. Hij voelde zich door en door moe. Moe van het zwerven, moe van angst. Hij dacht aan huis, aan zijn warm bed. En aan moeder, die zoo ongerust zou zijn en niet weten, waar hij bleef. Moeder zou nu wel huilen. Dat kwam door hem ! Maar hij durfde niet naar moeder toe. Hij Zou dat eind ook niet meer terug kunnen loopen. Nu lag hij hier, ergens aan de kant van een eenzame landweg, en er was niemand, die hem zag of die hem helpen kon. Niemand .... ? God ....! Ja, God alleen ....! Als hij eens bad .... ? Hij vouwde de handen. Maar plotseling schrok hij van zichzelf. Wou hij bidden .... ? Hij, die zóó slecht was ? Hij, die een dief was en die al in zoo'n lange tijd met meer gebeden had .... ? Wou hij bidden .... ? Dacht hij dan, dat God zou luisteren naar hem, die alleen bad nu hij in nood was, en dat door eigen schuld ? Huiverig kromp Flip ineen. Hij voelde zich eenzaam en verlaten. Verlaten van menschen .... Verlaten van God .... , Aan den held van zijn prikkellectuur dacht hij op t oogenblik niet, en aan de helden van het witte doek evenmin. Hij dacht er slechts aan, dat hij zco eenzaam was en alleen, en hij voelde zich hulpeloos en zwak. Hij schrok, toen hij besnuffeld werd door een hond, 10 De Minste en hij plotseling het licht van een zaklantaarn op zich ^ Aha!" hoorde hij een zware stem. ,,Jij bent zeker dat kereltje, dat vermist wordt. Kom jij maar eens met me mee, vriendje, en probeer maar niet, om weg te loopen, want Hector zou je gauw te pakken hebben. Moeizaam stond Flip op, en gewillig volgde hij den veldwachter. Hij dacht er niet aan, om weg te loopen. Daar had je 't nu! De politie had hem te pakken! Nu zou hij de heele nacht in een donker hok moeten slapen en morgen zou hij naar een tuchtschool gebracht worden. En die veldwachter zou wel heel streng tegen hem wezen, want hij wist natuurlijk alles. Maar alles wist de veldwachter niet. Hij wist alleen maar wat hij gehoord had uit het politiebericht door de radio: dat er een Rotterdamsche jongen, Hip Kampers, was weggeloopen, en dat zijn opsporing verzocht werd. De veldwachter had zijn signalement opgeschreven, dat was zijn plicht, en toen hij den jongen langs de kant van de weg gevonden had, had hij al spoedig begrepen, dat dit de vermiste was. Maar dat Flip gestolen had, wist hij niet. . Zoo heel streng was de veldwachter niet. Op gemeentehuis, waarvan een gedeelte voor politiebureau gebruikt werd, bood hij den verkleumden jongen een kop warme koffie aan. . . ... „Daar zal je van opknappen, kwajongen. zei hij. Flip dronk met graagte de warme koffie. De veldwachter nam de telefoon en belde Rotterdam op, om te berichten, dat de vermiste gevonden wasenora te vragen, of de jongen gehaald werd, of dat hij naar Rotterdam gebracht moest worden. „Je wordt straks gehaald!" zei hij tegen Flip, terwijl hij de telefoon weer op de haak legde. Maar Flip kon er niet blij om zijn. Hij werd straks gehaald! Natuurlijk door een Rotterdamschen politie-agent! En wat zou er dan verder met hem gebeuren ? Toen de deur openging, schrok Flip. Dat was zeker voor hem! Doch het was slechts een andere veldwachter, die even op het bureau moest zijn en spoedig weer vertrok. Na een uur klonken er weer voetstappen in de gang. „Dat kon nu wel eens voor jou zijn!" meende de veldwachter. Er werd op de deur geklopt. „Binnen!" Flip keek angstig naar de deur. Nu zou dadelijk een politie-agent binnenstappen. Schuw keek hij naar de deur, die geopend werd, stond dan plotseling op en keek om zich heen, als wilde hij zich verbergen. Maar aanstonds zag hij het doellooze er van in en ging weer zitten met gebogen hoofd, zonder te durven zien naar den binnengekomene. En toch was het geen politie-agent, die binnengetreden was. „Goedenavond, veldwachter! Dag Flip!" Het was meester Verhagen .... Het was een moeilijke taak voor den onderwijzer geweest, aan juffrouw Kampers te moeten zeggen wat Flip misdreven had. Hij dacht, dat zijn taak misschien niet zoo zwaar zou zijn, omdat Flip mogelijk zelf alles reeds verteld had, maar Flip was nog niet eens thuis geweest. Voorzichtig had meester alles verteld, en stil had moeder naar hem geluisterd. Geen enkele opmerking had ze gemaakt en geen enkele vraag had ze gesteld, maar haar lippen waren blauw geworden en alle kleur was weggetrokken van haar gezicht, en met oogen, groot van droefheid en moedersmart, had ze den onderwijzer aangestaard. Haar jongen een dief! Nu herinnerde ze zich ook vaak kleingeld vermist te hebben, dat ze achteloos op tafel of schoorsteenmantel had laten liggen, maar ze had dan steeds gemeend, dat ze het geld wel ergens anders gelegd zou hebben. Maar nu begreep ze hett Flip had haar ook vaak bestolen ♦ Toen ze van Henk gehoord had, dat de fiets van Flip geen tien, maar vijfentwintig gulden kostte, had ze met Flip daarover gesproken. Flip had toen, op zijn manier, alles uitgelegd, 't Was maar pocherij van geweest, anders niet! Moeder wist toch wel, dat hij geen vijfentwintig gulden had? Dat wist moeder, en ze had hem geloofd. Ze had hem vermaand om zijn liegen, en daarbij was het gebleven. Nu wist moeder alles. Nu wist moeder haast meer dan ze dragen kon. „O meneer, het is zoo erg!" had ze gezegd, "Mijn jongen een dief! Een kind, waar ik zoo voor gebeden heb!" „ . Meester had gedacht aan Monica, de moeder van den kerkvader Augustinus, en aan wat eens tot haar ge zegd was: „Een kind van zooveel tranen en gebeden kan niet verloren gaan!" Hij wilde deze woorden ook de moeder van Flip toevoegen, maar hij bedwong zich. Mocht hij dat wel zeggen tegen deze moeder? Genade is immers geen erfgoed, en ook een zoon van een Godvreezende moeder kan immers verloren gaan, als hij den Heere Jezus niet tot zijn Verlosser heeft? Maar toch had meester haar gewezen op God, die het hardste hart verbrijzelen kan en zondaren, ook jeugdige zondaren, kan brengen aan de voeten van den Heiland. Met juffrouw Kampers had hij gewacht op Flip. Maar Flip kwam niet. Meester moest naar huis en had beloofd s middags, als hij naar school ging, nog even langs te komen. Toen was Flip er nog niet. Uit school was meester weer naar juffrouw Kampers gegaan, maar Flip was nog steeds niet thuis. De onderwijzer had getracht haar te troosten, maar moedersmart kan heel groot zijn. Zóó groot, dat menschen niet kunnen troosten. Dat er maar Eén is, Die troosten kan, God .... ! Het was al later geworden, en Flip bleef weg, en de onrust van moeder werd steeds grooter. Toen was meester naar de politie gegaan en had om opsporing van Flip verzocht. Over de diefstal had hij niet gesproken. De commissaris had gevraagd, hoe Flip er uitzag en hoe hij gekleed was, en alles had hij opgeschreven. Een half uur later had er een radio-politiebericht geklonken in vele huizen en vele politiebureaux. En toen een veldwachter langs de kant van een stille landweg een verkleumde jongen had gevonden, had hij onmiddellijk aan het radio-bericht gedacht, en spoedig had hij zekerheid, dat die jongen de gezochte was. Toen hij Rotterdam opgebeld had, was er direct een agent naar juffrouw Kampers gegaan, om haar te Zeggen, dat Flip gevonden was. Een agent zou hem wel gaan halen. „Dat is niet noodig," had meester Verhagen gezegd, die nog bij Flip's moeder was, „ik zal hem wel gaan halen!" 6 „Als de commissaris dat maar goed vindt!" had de agent bezwaar gemaakt. Meester Verhagen was met den agent meegegaan, om het te vragen. De commissaris had geen bezwaar gemaakt, en de onderwijzer was direct naar het station gegaan. Hij ging Flip halen! „Flip! Mijn jongen!" Moeder sloeg haar armen om hem heen en trok hem dicht bij zich. Zacht verliet meester Verhagen de kamer en liet moeder en zoon alleen. Er was verwijt in moeders stem. Maar veel meer dan verwijt trilde de liefde in haar stem, de liefde voor haar jongen, die zoo ver was afgedwaald. Er was ook droefheid in moeders stem. Dat kon ook niet anders. Flip had wel gedacht, dat moeder bedroefd zou zijn, maar dat ze zóó bedroefd was .... Moeder leek wel vele jaren ouder geworden te zijn. Dat kwam door hem. En nu zóó ontvangen te worden, dat had hij niet verdiend. In zijn ocgen parelden groote tranen. Dat was vreemd, want Flip huilde nooit. Maar nu moeder, die hij zooveel verdriet gedaan had, hem toch nog liefdevol ontving, werd het hem te erg. Snikkend legde hij zijn hoofd tegen moeders schouders. „Moeder," schreide hij, „vergeef het me. Ik ben zoo slecht." Stil liet moeder hem uitschreien. Dan begon ze zacht tot hem te praten. Ze sprak over het kwaad, dat hij gedaan had. Het kwaad, dat héél groot was voor de menschen. En héél groot voor God .... Toen vouwde moeder haar handen en ze bad tot God, of Hij haar jongen een nieuw nart wiiae geven, waarin Zijn vreeze woonde. Stil bad Flip met moeder mee. Later, toen hij op zijn slaapkamertje was, wilde hij weer bidden, nu alleen. Maar nu was het net, of er een muur was tusschen hem en God. .. Aan de gevolgen, die zijn diefstal kon hebben, aan politie en tuchtschool dacht Flip nu niet. Hij zag nu zijn kwaad als zonde tegenover God en de menschen. In zijn hart voelde hij de behoefte aan de vergeving Gods, en toch kon hij niet bidden. „Flip! Mijn jongen 1" Eindelijk kwam er toch een gebed over zijn lippen, fluisterend. „Heere, vergeef me!" Maar hij voelde zich niet rustiger worden. Hoorde God hem dan niet ? Had Flip niet oprecht gebeden? Het was, of er tusschen hem en God een hindernis was, die zijn bidden in de weg stond. En dat was ook zoo. Want zonder dat hij zelf zich dat bewust was, leefde de trots nog in zijn hart. Aan God om vergeving vragen wilde hij wel. Maar hij moest ook menschen om vergeving vragen. Moeder .... Dat was niet zoo moeilijk geweest, toen hij zag, hoe bedroefd moeder was. Toen waren de woorden haast vanzelf over zijn lippen gekomen. Maar hij moest ook meester Verhagen om vergeving vragen. En mijnheer Pronk .... En Wim Wouters .... En daartegen verzette zijn trotsche hart zich. Dat was de hindernis tusschen hem en God. HOOFDSTUK XII. FLIP WIL NIET BUIGEN. — MEESTER VERHAGEN DOET EEN BEROEP OP WIM — „OM JEZUS' WIL " „Om Jezus wil!" zei meester Verhagen. Wim Wouters zweeg. En zijn vader zweeg ook. Alleen zijn moeder zei zachtjes: „Zoo is het, maar het blijft moeilijk." En dat stemde de onderwijzer toe. Meester Verhagen was bij Wim thuis en sprak over Flip. 1111,^ Flip had terug mogen komen op school, al naa mijnheer Pronk eerst groote bezwaren gemaakt. „Hij is een schandvlek voor onze school!" had mijnheer Pronk gezegd. „En als we hem terugnemen en er soms jongens uit uw klas onder zijn verkeerde invloed komen, is het laatste kwaad misschien nog erger ciéin. liet eerste/' Maar meester Verhagen had het niet zoo spoedig opgegeven en was blijven pleiten voor Flip. „Neem hem dan terug ter wille van zijn moeder, had de onderwijzer aangedrongen. „Zij heeft al zooveel verdriet en zij zal haar jongen niet zoo makkelijk op een andere school krijgen." „Hij is een gevaar voor de andere leerlingen! „Ik zal streng op hem letten, mijnheer Pronk, en me veel met hem bezig houden!" Eindelijk had de hoofdonderwijzer toegegeven. „Nu goed, laat hem dan maar weer op school komen. Doch onder twee voorwaarden: dat hij het gestolene terugbetaalt en dat hij u en mij, en ook Wim Wouters, die door zijn schuld verdacht is geworden, om vergeving vraagt." „Het gestolene zal hij terugbetalen, met twee kwartjes per week. En vergeving vragen zal hij waarschijnlijk ook wel doen. Maar laten we hem dit niet afpersen. Het heeft immers veel meer waarde, wanneer hij dit vrijwillig doet ? En ik hoop, dat hij eens zoo ver komen zal." „Ik hoop het ook, maar ...." Het schouderophalen van den hoofdonderwijzer bewees wel, dat hij er niet veel vertrouwen in had. Maar meester Verhagen had dat vertrouwen wel, en dat vertrouwen groeide in hem. Flip zou het gestolene terugbetalen, had meester gezegd. Wat hij er niet bij gezegd had, was, dat hij het eigenlijk zelf terugbetaalde. Meester Verhagen liet Flip veel werkjes voor hem doen. De onderwijzer was secretaris van een evangelisatie-vereeniging en had steeds veel weg te brengen: uitnoodigingen voor vergaderingen, tractaten en blaadjes, en dit liet hij nu door Flip doen. Hiervoor gaf hij den jongen wekelijks twee kwartjes, maar onder voorwaarde, dat deze ze zou gebruiken om het geld, dat hij uit het zendingsbusje gestolen had terug te betalen. Flip kwam nu vaak bij meester thuis, en de onderwijzer kon nu dikwijls en rustig met hem praten. Schuldbesef had Flip wel, dat bemerkte meester wel. De jongen zag zijn kwaad als zonde tegenover God en menschen. Maar o, dat hart! Dat trotsche, stugge jongenshart! Dat wel vrede wilde met God, maar de hindernis niet uit de weg kon ruimen. Schuldbelijdenis doen tegen God, dat wilde Flip wel. Maar ook tegen de menschen .... ? Zijn stugge jongenshart kwam er tegen in opstand. Toch bleef meester gelooven, dat Flip eindelijk daartoe zou komen. Omdat hij vertrouwen had in Flip. Omdat hij nog veel meer vertrouwen had in God ... En omdat hij wist, dat waarachtig schuldbesef altijd leidt tot den Heiland. , , „Misschien zal God hem nog een harde les geven! had meester gezegd tot juffrouw Kampers. De onderwijzer had daarbij gedacht aan een zwaar ziekbed, omdat God juist in de weg des lijdens vaak zondaren tot Zich trekken wil. Maar meester wist wel, dat God ook op andere wijzen trotsche harten breken kan. Trotsch en stug bleef het hart van Flip. Ook door de houding van zijn klasgenooten. Die hadden Flip uitgeschakeld. Bij alles. Ze bemoeiden zich niet met hem. Die jongen was hun te slecht. Een gemeene dief! Die dan nog de schuld op een ander trachtte te werpen! Meester kon de houding van de klas begrijpen. Maar hij begreep ook, dat die houding Flip in zijn stugheid deed volharden. . Als die jongen toch maar eens om vergeving wilde vragen! Aan mijnheer Pronk. En aan hem. En aan Wim Wouters. Ja, aan Wim vooral! , Als het goed was tusschen Flip en Wim, dan zou de houding van de klas tegenover Flip ook wel anders worden. Flip moest zich buigen. Maar Flip boog zich niet. Voor den hoofdonderwijzer niet. Voor den meester niet. Voor Wim niet. Daarom kon hij zich ook niet buigen voor God En wat kon meester Verhagen meer doen dan voor dien jongen te blijven hopen, en te blijven bidden? Op een avond, thuis aan tafel, las meester Mattheus 5. „Gij hebt gehoord, dat er gezegd is: „Gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand zult gij haten. Maar Ik zeg u: hebt uw vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wèl dengenen, die u haten, en bidt voor degenen, die u geweld doen en die u vervolgen; opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is." Na het eten had meester, rustig gezeten in een makkelijke stoel, daarover nagedacht. „Gij zult uw naaste liefhebben, en uw vijand zult gij haten! " Dat was heel menschelijk! En hij begreep dan ook heel goed, dat de jongens van zijn klas Flip niet liefhadden, en dat vooral Wim liever met Flip niets te doen wilde hebben. Maar Christus wilde het anders. „Hebt uw vijanden lief.... opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is." Het had meester niet met rust gelaten. Zijn vijanden liefhebben! Dat was de eisch van Christus voor allen, die Hem wilden volgen. Ook voor jongens! Ook voor Wim Wouters! „Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, Die in de hemelen is ....!" Dat wilde Wim Wouters ook! Maar dan eischte God van hem, dat hij Flip liefhad, en dat ook toonde. Meester was opgestaan uit zijn stoel. „Ik ga even naar de familie Wouters, had hij gezegd. En nu was hij bij Wim. Wel wat verwonderd keek Wim hem aan, toen meester zei, dat hij eens kwam praten over Flip. En ook Wim's ouders keken vreemd. Wat hadden ze met Flip te maken? Ze hadden al genoeg last en verdriet van hem gehad! Wim vooral! Door Flip had mijnheer Pronk hem immers verdacht van de diefstal ? De ouders konden best begrijpen, dat niemand van de leerlingen zich nog met Flip wilde bemoeien. Dat Flip weer op school mocht komen, vonden ze mooi van den meester, maar ze zouden toch niet willen, dat Wim ooit weer omgang met hem had. Meester begreep de ouders en liet ze rustig praten. Dan, na een korte stilte, begon hij zelf te spreken. „Wil jij ook niet meer met Flip omgaan, Wim? vroeg hij. „Nee meester!" „Waarom niet?" t „Ik mag niet van vader en moeder!" „En als je mocht van je ouders?" „Dan zou ik het zelf niet willen!" „Heb je een hekel aan Flip ?" Eerlijk kwam het antwoord. „Ja, meester!" De onderwijzer keek hem diep in de oogen. „Dat is niet goed, Wim!" Wim wendde het hoofd af. Hij wist wel, dat het niet goed was. Maar kon het wel anders? Zijn vader kwam hem te hulp. „Maar meneer Verhagen, het is toch volkomen verklaarbaar, dat Wim een hekel aan dien jongen heeft, na wat er gebeurd is? U kunt toch van Wim niet verlangen, dat hij van dien jongen houdt?" „Ja, meneer Wouters, dat verlang ik nu juist van hem, om ...." Doch Wim's vader liet hem niet uitspreken. „Maar dat is toch te dwaas!" viel hij hem in de rede. „Van zoo'n jongen, die Wim eerst onder verdenking brengt, en later, als alles uitkomt, en het blijkt, dat hij zelf de schuldige is, Wim nog niet eens om vergeving vraagt. Want weet u wel, dat Flip dat nog niet gedaan heeft ?" „Ik weet het!" stemde de onderwijzer toe. „Die jongen heeft een hoogmoedig en stug hart. Hij zou het als een vernedering beschouwen, om vergeving te vragen." Er viel een korte stilte. Dan vroeg de onderwijzer om de Bijbel, en verwonderd gaf Wim hem die. Toen las meester het gedeelte uit Mattheus 5, dat hem hier gebracht had. „. . .. Hebt uw vijanden lief ....!" „Nu vraagt God een offer van Wim!" zei meester ernstig. „Flip liefhebben en dat ook toonen!" „De minste zijn!" sprak mijnheer Wouters. „De minste ....?" vroeg de onderwijzer. „Ja, wij menschen noemen dat zoo. Een offer brengen aan onze trots en aan ons rechtsgevoel, dat ons zegt, dat de ander naar ons toe moet komen, noemen wij de minste zijn. Maar als we het doen, zouden we dan niet wandelen in Christus' voetstappen?" „Ongetwijfeld!" gaf mijnheer Wouters toe. „Maar u vraagt veel van Wim, meneer Verhagen!" De onderwijzer schudde het hoofd. „Ik zou het hem nooit durven vragen. Zijn vijanden liefhebben en voor hen bidden: het is bovenmensche- lijk! Maar het is Christus, Die het vraagt van Zijn volgelingen!" Meester wendde zich tot Wim. „Wim, hou je veel van den Heere Jezus en wil jij een Christenjongen zijn?" meester!" "Weet je nog wel, Wim, dat we van de zomer in de Liersche kerk de geschiedenis gehoord hebben van den martelaar De Vos, die zijn leven geofferd heeft voor den Heiland ? De predikant merkte toen op, dat Christen zijn soms zoo moeilijk is, omdat van hen, die den Heere Jezus willen volgen, zoo vaak een offer gevraagd wordt. Ook thans nog! En weet je nog wel, Wim, dat we daar toen samen in de auto naar huis over gesproken hebben? Nu vraagt God van jou een offer, jongen! Je moet je zelf overwinnen! Je moet voor Flip bidden, hem liefhebben en hem dat ook toonen. Hoe? God zal je de weg wijzen, Wim! Tracht Flip lief te hebben, bid voor hem! Christus wil het van je, jongen, en als je het doet, Wim, dan zul je voelen, dat Christen zijn soms moeilijk is, omdat het vaak van ons een offer vraagt, maar als je het offer brengt, dan zul je ervaren, hoe heerlijk het is om Christen te zijn. Doe het jongen, om Jezus' wil." Niemand in de kamer sprak een woord. „Om Jezus' wil!" herhaalde meester Verhagen ernstig. Wim Wouters zweeg. En zijn vader zweeg ook. Alleen zijn moeder zei zachtjes: „Zoo is het, maar het blijft moeilijk!" En dat stemde de onderwijzer toe. HOOFDSTUK XIII. „EEN ZAAIER GING UIT OM TE ZAAIEN " - KERSTFEEST, „Een zaaier ging uit om te zaaien. En als hij zaaide, viel een deel van het zaad bij de weg, en de vogelen kwamen en aten het op. En een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het niet veel aarde had, en het ging terstond op, omdat het geen diepte van aarde had; maar als de zon opgegaan was, zoo is het verbrand geworden, en omdat het geen wortel had, is het verdord. En een ander deel viel in de doornen, en de doornen wiesen op en verstikten het. En een ander deel viel in de goede aarde, en gaf vrucht, het één honderd-, het ander zestig-, en het ander dertigvoud." Het was Kerstfeest. Dat wist iedereen. En voor velen was het ook waarlijk Kerstfeest. Voor hen, die wisten, dat Christus als een klein Kindeke op aarde gekomen was om ook voor hun zonden te lijden en te sterven en hun schuld te verzoenen. Maar voor nog meerderen was het Kerstfeest geen waarlijk Kerstfeest. Velen zouden zitten in de warme huiskamer rondom de verlichte Kerstboom en ze zouden tegen elkander zeggen: „Een gezellig Kerstfeest!" Zonder dat het Kerstfeest voor hen was. Want Kerst- feest is het niet door een versierde boom en door brandende kaarsjes. Kerstfeest is het feest voor het hart, dat bij den Heiland der wereld vergeving heeft ontvangen van zonde en schuld. Dan is het een heerlijk feest! Waarop geknield wordt voor den geboren Zaligmaker om Hem te danken voor Zijn liefde en genade. 's Morgens, aan de ontbijttafel, had Dominee Taalman het Kerstevangelie uit Lukas 2 gelezen, en aandachtig had zijn dochtertje geluisterd. „Gaat u daar vanmorgen over preeken? had het meisje gevraagd. „Ja kind, vader gaat vanmorgen preeken van de geboorte van den Heere Jezus." „Zult u mooi preeken, vader?" Dominee glimlachte. „Ja hoor, meisje, vader zal vanmorgen heel mooi preeken." . Het meisje begreep de preeken van haar vader niet altijd, en dat was geen wonder: ze was nog zoo jong. Dan luisterde ze wel, maar ze vond de preek niet mooi. Doch als ze de preek begrepen had, zei ze tegen haar vader, dat hij „mooi" gepreekt had. Nu zou dominee heel mooi preeken. Heel eenvoudig, opdat zijn kleine meisje het begrijpen kon. Opdat allen het begrijpen konden: verstandigen en eenvoudigen, ouden en jongen. Want vandaag was het Kerstfeest, feest voor grooten en kleinen, voor ouders en kinderen, en aan alle menschen, die vanmorgen in de kerk waren, zou dominee het Evangelie verkondigen van den ge boren Zaligmaker. • Al vele jaren lang predikte hij het Woord Lrods. Menigmaal met opgewektheid, omdat het zulk een heerlijk werk was, maar dikwijls ook met droefheid. Want week aan week zaaide hij het zaad des evangelies, en soms leek het wel, alsof het zaad alleen maar viel bij de weg, of op steenachtige plaatsen, of in de doornen, en of er nimmer een deel viel in de goede aarde. Daar kon dominee soms heel bedroefd om zijn. Maar vanmorgen was dominee niet bedroefd. Weer Zou hij als een zaaier het goede zaad uitzaaien. Waar het vallen zou? Hij wist het niet. Misschien zou er veel vallen bij de weg, of op steenachtige plaatsen, of in de doornen, maar misschien zou er toch ook een deel vallen in goede aarde. Gods Woord keert immers nooit ledig weder, maar zal alles doen, wat Hem behaagt? En nu stond dominee op de preekstoel, en voor hem zaten de honderdtallen, die naar zijn woord .... die luisterden naar het Woord van God. Daar zaten ze: beneden, vlak achter de collectanten, meester Verhagen en zijn vrouw; boven, in de eerste bank van het middelste blok, Wim Wouters met zijn ouders; een paar banken daar achter zaten Henk Barto en Jan Driessen, en op de gaanderij, recht tegenover de preekstoel, zat Flip Kampers met zijn moeder. Ze woonden allen in hetzelfde stadsgedeelte en kerkten daarom allen gewoonlijk in dezelfde kerk. Daar waren nog vele honderden anderen ook in de kerk, menschen, die elkaar niet kenden, en elkander alleen zagen in Gods huis. En al die menschen hadden verschillende nooden, en verschillende zorgen, en verschillende zonden. Maar ze hadden allen denzelfden Heiland noodig, den geboren Zaligmaker. Van de komst van dien Heiland predikte dominee nu. In zijn stem trilde blijdschap over het rijke Evangelie, dat hij verkondigen mocht, en in de harten van hen, die wisten, dat die Heiland ook hun Zaligmaker was, trilde eveneens blijdschap. Er waren harten, die onbewogen bleven, en niet beroerd werden door de heerlijkheid van het Kerst- 11 De Minste evangelie, en het zaad van Gods Woord viel bij hen niet in goede aarde, maar bij de weg. Doch er waren ook harten, die wijd open stonden voor de rijke Kerstboodschap en zich geopend hadden voor den geboren Heiland. Die een in zonde verloren wereld zoo lielnad, dat Hij'de hemel verliet, en geboren wilde worden in een arme stal. Die arm werd, opdat wij rijk zouden worden. Die de toorn des Vaders op Zich wou nemen, opdat wij daarvan ontheven zouden worden. Die de heerlijkheid des Vaders verlaten heeft om de schuld te dragen van Zijn volk. Dat deed Hij om onzentwil. Wat doen wij om Jezus' wil ....? Christus vernederde Zie voor ons! Vernederen wij ons voor Hem ? Vernederen wij ons om Hem?" . fJ Op duidelijke wijze predikte dominee de helde van Christus, die Zich vernederde voor Zijn volk, en hij wekte de gemeente op, om dien Heiland te ontvangen in het hart. Om voor Hem neer te knielen en Hem e aanbidden. .. __ • Dat was het zaad, dat op die Kerstmorgen uitgestrooid werd. . Of het ook in goede aarde viel f Dominee bad er om, maar hij wist het niet. Doch God wist het wel „Dat was een mooie preek vanmorgen, vrouw! zei mijnheer Wouters, toen ze weer uit de kerk thuis waren. Het was een echte Kerstpreek! antwoordde zijn vrouw. „Een heerlijke preek, en toch zoo eenvoudig, zelfs de kinderen konden vanmorgen alles begrijpen. Wim zat stil bij de haard, en wat er in zijn hart omging, wisten vader en moeder niet. Een echte Kerstpreek! Ja, dat was het geweest! „Christus vernederde Zich voor ons! Vernederen wij ons voor Hem? Vernederen wij ons om Hem?" Zich vernederen voor Christus, ja, dat deed Wim wel. Hij wist, dat hij met al zijn zonden tot den Heiland moest gaan, om van Hem vergeving te ontvangen. Maar zich vernederen om Hem? Om Jezus' wil de minste zijn, zijn vijanden liefhebben en voor hen bidden! Flip liefhebben ....! Voor Flip bidden ....! Flip, die hem zooveel kwaad had gedaan ,...! Flip, die zoo slecht was ....! Ja, dat wilde de Heere Jezus! Hij was immers juist voor slechte menschen op aarde gekomen ... . ? En mocht Wim, die een Christenjongen wilde zijn, dan onverzoenlijk blijven tegenover Flip? Was hij zelf dan zoo'n brave jongen? Hij had toch ook gestolen ? Hij had toch de fuik van boer Valkhof gelicht en er de visch uitgehaald? Hij was toch eigenlijk niets beter dan Flip. Hij wist, dat God hem die zonde vergeven had, en hij kon Flip niet vergeven. „Om Jezus' wil ....!" Ja, om Zijnentwil moest hij voor Flip bidden, hem alles vergeven, hem liefhebben en dat ook toonen. Even nog bleef Wim stil zitten. Uit zijn hart klom een gebed tot den geboren Heiland. Dan stond hij op. „Mag ik even weg, moeder?" „Ik zou maar thuis blijven!" antwoordde moeder. ,,'t Is buiten koud en 't is hier warm en gezellig. Waar wou je heen?" „Naar Flip!" Verbaasd keken zijn ouders hem aan. „Wat?" vroeg vader. „Naar Flip? Naar dien jongen? Waarom ?" Zacht kwam het antwoord. „Om Jezus wil!" .«.,••• i Toen kreeg vader een kleur, net alsof hij zich ergens voor schaamde, en hij zei niets. Maar moeder keek Wim diep in de oogen, en zei. „Je bent mijn lieve jongen, Wim! Ga jij maar, vent, Wim was al bij de deur, toen vader hem terugriep. „Zeg .... e .... Wim, misschien heeft Flip wel zin om met zijn moeder bij ons een kopje koffie komen drinken. Breng ze dan maar mee. Of als ze vanavond willen komen, is het ook goe . „Ja vader!" E^toe^hij^weggas, keek mijnheer Wouters zijn vrouw aan, en een traan glinsterde in zijn oog. ,Die jongen heeft de preek goed begrepen, moeder! Nog beter dan wij!" Moeder knikte slechts. In haar hart was dank. Ja, Wim had de preek goed begrepen. Het zaad was in goede aarde gevallen. De zaaier, de dominee, wist dat niet. Maar God wist het wel .... Juffrouw Kampers deed open. „Is Flip thuis, juffrouw ? vroeg Wim. ,ja." ",Mag ik hem even spreken?" „Wie ben je?" ..Wim Wouters." . , , Tuffrouw Kampers dacht even na. Ze kende den iongen niet, maar ze meende zijn naam al eens meer gehoord te hebben. En nu wist ze het: ze had zijn naam gehoord van meester Verhagen! Wim Wouters was de fongen, die door den hoofdonderwijzer verdacht was geweest. „Kom maar even binnen!" zei ze, niet begrijpend, waarom Wim haar zoon wilde spreken. Wim volgde juffrouw Kampers naar binnen en stond weldra tegenover Flip, die hem verwonderd aankeek. Wat kwam Wim bij hem doen ? Bedremmeld strekte Wim de hand uit. „Dag Flip....!" Flip greep werktuigelijk de toegestoken hand, zonder iets te zeggen. Hij begreep er nog niets van. „Ga zitten, jongen!" noodigde juffrouw Kampers, maar Wim scheen haar niet te hooren en bleef tegenover Flip staan. „Flip, wil je me vergeven, dat ik de laatste tijd zoo onaardig tegen je geweest ben, en nooit tegen je sprak, en zoo leelijk over je gedacht heb ?" Flip keek hem met groote oogen aan, en een felle blos kleurde zijn gelaat. „Maar .. . ." stotterde hij, „maar .... dat was toch mijn eigen schuld ? Jij hoeft mij toch niet om vergeving te vragen? Jij hebt mij toch niets gedaan?" Toen, in eenvoudige woorden, kwam de schuldbekentenis van een Christenjongen. „Ik heb je niet liefgehad, ik heb niet voor je kunnen bidden, omdat ik een hekel aan je had, en daarvoor kom ik je nu vergeving vragen. Wil je 't me vergeven, Flip?" Flip keek in de ernstige oogen van Wim. Er was geen wrok in over wat gebeurd was, er was geen vijandschap meer in tegen den jongen, die hem zooveel kwaad had gedaan, er was alleen de begeerte om, uit liefde tot zijn Heiland, weer goed te worden met hem. rnp ontroerde. Onbewust voelde hij iets van de kracht van het geloof, dat Wim naar hem toegedreven „Dag Flip . . . . 1" had. Krampachtig drukte hij de hand van Wim. „Wim, ik heb je niets te vergeven, maar jij ... .mij zooveel I Ik heb je zooveel kwaad gedaan l Ik ben zoo slecht....!" . ,, « . Toen liet hij de hand van Wim los en wendde het hoofd af. Een snik welde uit zijn keel en met gebogen hoofd verliet hij de kamer. Wim bleef achter met juffrouw Kampers. Tranen glinsterden in haar oogen en bewogen zag ze Wim aan. Zonder te spreken drukte ze hem stevig de hand. Wim wist niet wat hij nu tegen haar zeggen moest, en kwam eindelijk met het verzoek of zij en Flip met hem mee wilden gaan, om bij zijn ouders koffie te drinken. Of anders vanavond, voegde hij er aan toe. „Vanavond graag!" zei juffrouw Kampers. „Dan kom ik vanavond met Flip. Nu met. Nu moet Flip alleenzijn!" .. . En zoo was het: Flip moest alleen zijn! Alleen met zijn berouw ..... Alleen met zijn schuld .... Alleen met God ....! . , Op zijn kamertje snikte hij het uit. Dat was hem te sterk geweest, dat Wim naar hem toekwam om hem vergeving te vragen! De trots en stugheid van zijn hart was gebroken, en met een verbroken hart ging hij tot God. Nu zou hij meester Verhagen en mijnheer Pronk ook om vergeving vragen. De muur tusschen hem en God viel weg. Schreiend beleed hij zijn zonde aan God, Die slechte menschen, ook slechte jongens, zóó lief heeft gehad, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegell£, die in Hem gelooft, niet verderve, maar net eeuwige leven zou hebben. .. , , ,A Over de puinhoop van zijn trotsch, verbrijzeld hart kwam de Heiland van zondaren, en Hij gat dat hart een wonderlijke, stille rust.... Nu werd het voor Flip Kerstfeest. Want de Heiland kwam in zijn hart Van dien Heiland werd 's avonds bij Wim thuis geZongen. Wim zat naast Flip en zijn oogen straalden. Hij was de minste geweest. Om Jezus' wil .... Maar hij was er niet minder om geworden en hij had een gevoel van groote blijdschap in zijn hart. Het was nu net, of de Heere Jezus dicht bij Hem was. De Heere Jezus was ook dicht bij Wim. Hij had hem kracht gegeven, om naar Flip toe te gaan. Wim had, zonder het zelf zich bewust te zijn, als een zaaier het goede zaad gezaaid in het hart van Flip, doordat hij de minste had willen zijn. Wim wist dat niet. Dat behoefde hij ook niet te weten. Maar God wist het wel .... INHOUD. I. „Reuze-knapen", die niet bijten. Drie jongens lichten een fuik 7 II. Een moeilijke tocht. De jongens maken een afspraak 19 III. Aan het werk met de inteekenlijst. Een vriendelijke inspecteur. De nieuwe hit 32 IV. Een dagje uit. Naar het strand en het Westland 46 V. De nieuwe leerling. Een brutale jongen . 64 VI. Voetballen. Vijandschap tusschen Wim en Flip . 76 VII. Van kwaad tot erger. Een jongen, voor wien Wim niet bidden kan. 92 VIII. De ontdekking. Wim wordt verdacht . . . 104 IX. Boer Valkhof geeft een haastig oordeel. Zal de dief niet gevonden worden . ...? . .117 X. De nieuwe fiets. Henk Barto krijgt argwaan 126 XI. De dief ontdekt. De vlucht van Flip . . . 136 XII. Flip wil niet buigen. Meester Verhagen doet een beroep op Wim. „Om Jezus' wil ... ." 152 XIII. „Een zaaier ging uit om te zaaien ...." Kerstfeest .............. 159 BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSSCHOOL, SCHOOL EN HUIS a. van atten 'n Verhaal over jongens — échte jongens. Die hun pretjes en avonturen beleven in de door hen opgerichte club: „De Geuzentroep". Die hun verkeerdheden hebben en verkeerdheden doen — maar die toch weten, dat het leven van spel en vermaak, het leven in school en huis niet het eenige is; dat van méér belang is de vraag, hoé dat leven wordt geleefd, hoe hun hart in dat leven is. Jongens, die niet uitwijken, als de ernst van het leven, en de ernst van het sterven tot hen komt, maar die aanvaarden, schuilend bij Jezus. Want op Hem zijn ze gewezen, worden ze dag aan dag gewezen in huis en op school — en, met al hun dagelijksche zonden, willen ze toch Hem zoeken en dienen en liefhebben. Een echt-christelijk boek — waarin ook een groote evangeliseerende waarde schuilt. De Geuzentroep MET 11 ILLUSTRATIES VAN ANNIE VAN DE RUIT, 85 BLZ., VOOR DEN LEEFTIJD VAN 10—14 JAAR. PRIJS: ING. f 0.45 GECART. f0.55 Ulust. van Annie v. d. Ruit uit; A. v. Atten, De Geuzentroep. BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSSCHOOL, SCHOOL EN HUIS h. henszen veenland In Beukendorp MET 10 ILLUSTRATIES EN BAND NAAR ONTWERP VAN HENK POEDER, 165 BLADZ. 9—15 JAAR. PRIJS ING. f0.90, GEC. fl.00, GEB. f150 „In Beukendorp" is een boek, waarvan onze jongens van 10—14 jaar zullen genieten. De geneugten van 't landleven zullen hen interesseeren. Maar vooral hierom vonden we dit verhaal zóó uitmuntend, dat zoo juist geteekend worden het moeilijke van het belijden en het vergeven van het door ons of tegenover ons bedreven kwaad. Door Gods genade komt het in dit verhaal gelukkig wel zoo ver bij Dirk en Kees; maar Dirks moeder en Knelis, de boerenknecht verstaan de heilige kunst, behulpzaam te zijn, en de weg tot schuldbelijdenis en vergeving meer te banen dan te versperren. De Rotterdammer. Illustratie van Henk Poeder uit: H. Henszen Veenland, In Beukendorp.